-ocr page 1-

I

■■;

irquot;:--

VERTOONENDE

DE ROOMSCHE KERK

in hare ware gedaante.

JVaar het JCoogduitsch van

CORVIN WIERBITSKY,

schrijver van den tachtigjarigen oorlog.

i

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

BlBLiOTHSEK HEO. HHRV. KERK

DE PAP EN SPI EGEL.

1

I

-ocr page 6-
-ocr page 7-

m quot;1%, 5 23

DE PAPENSPIEGEL,

vertoonbn de

DE ROOMSCHË KERK

i gt; 11 a i« i: IJ i; lt; J i :i quot;V'i'i-;

%

Naar het Hoogduitsch van

i

COIR^IJNquot;

C U -

ÜBLiOTHEEh 4cO. HERV. Ki

ZihZ

A M S ï E E D A M.

TWEEDEHANDS BOEKHANDEL. (Aaugekocht uit liet fcmils van Orro Weiseut).

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Voorrede van den Tweeden Druk.

Hij, luien deze bijen zullen steken, mag schreeu-iven en spartelen, zij zullen hem dan nog meer steken.

Philips tan maenix, Heer van St. Aldegonde.

't Is nu langer dan twintig jaren geleden, sedert de eerste druk van dit boek te Leipzig verscheen. Er ontstond destijds een algemeene opwekking. De zich mondig gevoelende geest der menschheid verhief zich tegen de vormen, welke het despotisme van vorige eeuwen haar opgelegd hadden en de regeeringen wendden het reeds meermalen beproefde middel aan, haar tot onderwerping te brengen. De censuur oefende haar ambt uit met kleingeestige strengheid; nieuwsbladen werden weden-echtelijk onderdrukt en auteurs geplaagd en gevangen gezet, want door hen sprak de tijdgeest tot het volk, 't welk niet weten mocht, dat het de kinderschoenen ontwassen was.

De kerk bleef niet achter. De oude en reeds ter zijde gestelde dogma's en relikwieën werden uit de Koomsche voddenkamers weder voor den dag gehaald en met toornig medelijden zag de genius der negentiende eeuw de geloovige kudde met honderduizenden ter bedevaart naar Trior trekken, om den door den bisschop aldaar ten-toongestelden rok van Christus te aanbidden.

Leipzig was in dien tijd nog de tamelijk onbewiste hoofstad van den Duitschen boekhandel, en daar vereenigde zich een kring van bekwame, werkzame mannen, wier namen deels toen reeds beroemd waren, of het sedert geworden zijn. In de nieuw ontstane Duitsche schrijvers-vereeniging vonden zij een vereenigingspunt, waar menige gedachte geboren werd, die later tot daden rijpte.

Ik was een der veertien stichters van deze vereeniging en geen werkeloos lid. Wij beleefden het jaar 1848. Ik had het vijfde deel mijner geschiedenis der groote Nederlandsche revolutie voltooid en met Held een begin aan de geïllustreerde wereldgeschiedenis gemaakt. Tot mijn geestverkwikking diende mij het deelnemen aan Held's weekblad «Die Lokomotive», welks bijtende humor het slapende volk verkondigde, dat de tijd der geestelijke conservatieven en bolderwagens voorbij was, dat de genius der vrijheid met nieuwe kracht door de

-ocr page 10-

TI

wereld bruiste en dat de afgeleefde paarden van het wereldlijk en geestelijk despotisme aan den vilder vervallen waren.

De bedevaart naar Trier verontwaardigde zelfs de beschaafde katholieke wereld. In de door Robert Blum geïnspireerde Saksische «Vaterlands Blattem» verscheen de bekende herroepingsbrief van Johannes Ronge. Er ontstond een groote beweging waarvan men zich veel voorstelde en die ook gewichtige gevolgen zou gehad hebben, zoo de leiders er van beter voor hunne taak berekend waren geweest. Hun wil was goed, maar ze hadden te weinig talent.

Ik deelde veler hoop en besloot tot vervulling er van het mijne bij te dragen. De historische bronnen, welke ik bestudeerde, vooral voor mijne geschiedenis der Nederlandsche beroerten tijdens de regeering van Pihps II van Spanje, waarin het religieuse element een hoofdrol speelde, hadden mij nauwkeuriger met de zaken bekend gemaakt, welke de opvoeding van 't volk ijverzuchtig bewakende priesters, zorgvuldig voor het volk verborgen hielden, of 't slechts verminkt of kerkelijk toebereid mededeelen. Ik had de werken der «kerkvaders» en die der geachtste kerkelijke auteurs te lezen, en hoe meer ik las en onderzocht, des te meer werd mij de schandelijkheid der vreeselijke misdaad duidelijk, welke de Roomsche kerk tegen de menschheid gepleegd had; des te meer was ik verstomd over de ongehoorde driestheid en trouwloosheid, waarmede die misdaad begaan werd en nog immer begaan wordt. Ik zag meer en meer in, dat de slavernij, waaronder het menschelijk geslacht zucht, in de kerk wortelde en dat al ons pogen naar vrijheid onmachtig zou zijn, zoo wij ons niet vooraf van de kluisters bevrijdden, waarin de kerk den geest der menschen geboeid houdt. Uit deze kennis sproot mijn besluit voort, een boek te schrijven, dat den blinddoek van de oogen van het door de priesters bedrogen volk nam en het in staat stelde een blik in de werkplaats te werpen, waarin zijne ketenen gesmeed worden.

Het uit godsdienstig geloof ontspruitend fanatisme vertoonde zich overal als de vreeselijkste vijand der vrijheid, en om het te bevrijden en te vernietigen scheen het mij noodzakelijk, het volk niet alleen de noodlottige gevolgen van het fanatisme door historische voorbeelden aan te toonen, maar ook tevens de troebele bronnen van het geloof zelf aan te wijzen, waaruit dat fanatisme ontspruit. Daar nu dit geloof op voorgewende feiten berust, aan wier waarheid het volk niet twijfelt, ook dan niet wanneer zij in tegenspraak zijn met de ondervinding en de rede, en wel daarom, wijl zij door priesters worden verhaald, aan wier meerder verstand, waarheidsliefde, onbaatzuchtig en zedelijk karakter het volk gelooft — zoo heb ik, ter bestrijding van dit ge-zagsgeloof, 't voor noodzakelijk gehouden, den aard van dat gezag, dat heet: der pausen en priesters historisch op te helderen, en te bewijzen, dat het geloovige volk in dit opzicht van geheel verkeerde vooronderstellingen uitgaat.

Om deze verschillende oogmerken te bereiken, besloot ik, in een inleiding aan te toonen, hoe de macht van pausen en priesters zich

-ocr page 11-

Til

in den loop der tijden ontwikkelde; van welke middelen zij hiertoe gebruik maakten en welke uitwerking deze middelen op de maatschappij in 't algemeen en op de priesters zelf hadden. Daarop zou de geschiedenis der geeselaars, der Albigenzen en Waldenzers, der wederdoopèrs, der inkwisitie, der joden-vervolging enz., volgen.

De omlijsting bood zeer groote moeilijkheden, want een sedert eeuwen verzameld materiaal moest in de enge ruimte van een middelmatig boekdeel bijeen gedrongen worden. Wijders schreven de omstandigheden bijzonder veel zorg en voorzichtigheid voor, in de keuze van dat materiaal. De censuur bestond nog en, deze beperking daargelaten, mocht ik slechts zulke feiten bespreken en aanvoeren, wier waarheid mij niet alleen ontwijfelbaar scheen, maar die ook door de Roomsche priesters niet bestreden konden worden.

De toenmalige Censor te Leipzig was zekere professor Harden-stern. Hij zond mij spoedig mijn manuscript met dikke doorhalingen voorzien terug, maar hij moest de afgekeurde plaatsen weder goedkeuren, toen ik hem bewees, dat zij aan een, door de Roomsche kerk goedgekeurd boek van een heilige of ander groo t licht der kerk ontleend waren.

Zoo Terscheen dan de inleiding tot mijn boek, dat eenigerwijs bekrachtigd werd door de Saksische regeering, aan wier hoofd een Roomsch-katholiek koning stond. Dit boek werd ook, behalve in Oostenrijk, nergens in beslag genomen, en de waarheid van een enkel daarin aangegeven feit is, zelfs door de Roomsche geestelijkheid, hoezeer zij het boek zooals te begrijpen is, ten sterkste veroordeelde, noch bestreden, nog volkomen weerlegd geworden.

Door de critiek werd mijn boek doorgaans zeer gunstig beoordeeld en mijn ijver en streven ten volle erkend. —

Eenige welmeenende vrienden gaven mij als hunne meening te kennen, dat mijn boek nog een veel betere uitwerking te weeg zou hebben gebracht, zoo ik het meest de verontwaardiging opwekkende feiten achtergehouden en bij het beoordeelen der meegedeelde feiten meer gemagtigheid in acht genomen had.

Tegen die zienswijze moet ik mij bepaald verklaren. Moest ik handelen, zooals deze welmeenenden het verlangden, dan handelde ik jezuietisch. Een niet rechte lijn is krom, en misvormde waarheid is logen.

't Is trouwens mogelijk, dat voor eenige katholieken de door mij meegedeelde feiten zoo ongeloofelijk schijnen, dat zij ze voor boosaardige verzinsels houden, waarin zij natuurlijk door hunne geestelijken gesterkt worden; maar zou ik mij om deze reden juist van het werkzaamst wapen berooven? Die mij van logen beschuldigt, mag openlijk optreden: ik wil hem bewijzen, dat wat hij als logen aanduidt, aan de geschriften van een geëerden heilige, bisschop of prelaat woordelijk ontleend is.

Wat nu mijn beoordeelingen betreft, zij zijn inderdaad meestal in harde, onzachte woorden uitgedrukt; maar ik vraag, welke aanspraak

-ocr page 12-

vm

heeft de Eoomsclie kerk op een toegevende en kiesehe behandeling? De waarheid te zeggen is inderdaad niet zoo grof als iemand te verbranden, wijl deze een handtastelijke logen niet gelooven kan! Neen! wat ik voor slecht houd, wil ik ook slecht noemen. De uitdrukking mijner verontwaardiging over deze of gene lioomsche schandelijkheid moet met die verontwaardiging in evenredigheid zijn, en is dat opzettelijk niet het geval, dan ben ik evenzoo verachtelijk als degenen, welke ik berisp.

De Roomsche kerk is geen vriend der menschheid, van wien het openbaren en bespotten zijner zwakheden en gebreken mij zou kunnen schaden; zij is de nog altoos sterke, vermetele en gewetenlooze vijand onzer vrijheid, die de schandelijkste misdaden niet versmaadt om zijn oogmerken te bereiken; 't zou dwaasheid en zwakheid zijn, in een openlijken en eerlijken kamp tegen den doodsvijand dier vrijheid, geen gebruik te maken van de kwetsbare plekken, welke hij biedt; ik stoot toe met al mijn kracht, en zoo het kan, naar het hart.

Dit boek is niet voor den geleerde, ook niet voor het salon bestemd, 't is voor het volk geschreven, en ojidat het 't boek zou lezen, is 't geschreven zooals 't geschreven is. Zijn de daarin voorkomende feiten en woorden niet altijd betamelijk, dan beschuldige men daarvan die heiligen, pausen of priesters, die zulke onbetamelijke daden uitvoerden, of onfatsoenlijke woorden gebruikten; —• de tee-dere zenuwen van een geparfumeerden dandy kan men niet ontzien, als men tegen een vermetelen, onbeschaamden vijand en voor de waarheid strijdt.

Het tweede deel, «de geeselaars» volgde spoedig op het eerste; maar vóór nog het derde kon verschijnen, brak de storm van 1848 los, die mij te Parijs vond, waar ik getuige der Februari-omwente-ling werd. De tijd van schrijven was nu vooreerst voorbij en met duizenden gelijkgezinden greep ik het zwaard. Ik vocht in de eerste gelederen en tot het laatst. De vorstelijke macht had reeds overal in Duitschland gezegevierd, toen wij de vesting Rastadt overgaven, wier verdeditnno; ik als chef van den generalen staf bestuurd had.

o O O

Ik werd ter dood veroordeeld, maar niet eenstemmig. De eenige zich daartegen verheffende stem, de toepassing van een deswege uitgevaardigde wet en een samenloop van andere gelukkige omstandigheden redden mij van den dood ; maar ik werd zes ja.ten lang in de eenzame cel van een Pensylvaansche gevangenis levend begraven.

Zoo de eenzaamheid van zulk een gevangenis den geest niet verwoest, dan loutert en versterkt zij dien. Velen mijner lijdensgenooten stierven, velen keerden naar geest en lichaam verwoest hulpeloos in de wereld terug, 't Was in den herfst van 1855, toen ik mijn graf verliet. Noch mijn geest noch mijne gezondheid hadden geleden: integendeel, wat anderen vernietigde, had mij versterkt. Door de regeereude macht vervolgd en van het een naar het andere oord gedreven, moest ik in Engeland de wijk nemen, om «to eat the bitter bread of banishment» — het bittere brood der ballingschap te eten.

-ocr page 13-

IX

De groote burgeroorlog in Amerika brak uit en in den lierfst van 1861 scheepte ik mij daarheen in, als speciaal korrespondent van de «Augsburger Algemeine Zeitung» en als kon-espondent van de «Londen Times.»

Ik zag daar veel en leerde veel. In de zesjarige eenzaamheid mijner gevangenschap deed ik inwendige ontdekkingen en ervaring op, en door het zesjarig verblijf midden in het jeugdig leven en handelen der groote republiek werd mij rijkelijk gelegenheid gegeven, de praktische uitkomsten der beginselen gade te slaan en te onderzoeken, voor welker verwezenlijking wij in Europa goed en bloed hadden gegeven.

In Amerika zal men dikwerf van Amerikanen en Duitschers hooren: «om Amerika en de Amerikanen te begrijpen, moet men ten minste vijf jaren in dat land gewoond hebben,» en ik kan dit hier bevestigen tot aanmoediging van dezulken, die zoo schielijk en afkeurend over Amerikaansche toestanden oordeelen.

Uit mijn vaderland verdreven werd ik wel burger der groote republiek, waar mijne zienswijze en overtuiging mij niet tot misdadiger stempelden; maar zoo ook voor het ruimste verstand de geheele wereld als vaderland niet te klein is, dan is toch het hart van ieder mensch meer of minder aan het land gehecht, waarin zijn wieg stond en waar hij zijne jeugd doorbracht. Het hart van den Duit-scher blijft overal Duitsch, hoewel zijn tong Engelsch spreekt en ieder Duitscher verlangt zijn vaderland weêrtezien.

Dit verlangen vervulde ook mij en ik verlangde op de plaats zelve te zien, hoe 't met het zaad stond, dat wij vóór twintig jaren met bloed en tranen gezaaid hadden. Ik keerde derhalve verleden jaar als korrespondent van de «New-York Times» voor «Duitschland en aangrenzende landen» naar mijn geboorteland terug.

«De uit het jaar 1848 bekende Corvin is uit Amerika teruggekeerd,» berichtte een bevriend nieuwsblad en de anderen drukten het na. Toen ik deze schitterende erkenning van een aan de vrijheid en het volk gewijd leven las, lachte ik luidkeels; niet bitter, maar met het gelukkig, vroolijk gemoed, dat mij in staat stelde, met kalmen blik de kogels van den krijgsraad te trotseeren, en in de van wee doortrilde, van broodsoep doorwasemde eenzaamheid der vreeselijke tuchthuiscel, naar geest en lichaam gezond te blijven, de groote en kleine ellende van het ballingschapsleven met humor te dragen; bij het «tand-knarsen in de schipbreuk», wanneer de geloovigen beven, gerust te slapen en midden in het donderen van den veldslag mijn dagbladbe-richt te schrijven.

Wie bekommert zich tegenwoordig nog om de menschen, die de boomen plantten welke ons schaduw en nut schenken! — Ik was tevreden met hetgeen ik in Duitschland zag. Het bloed der martelaren van 1848 en 49 en de tranen hunner vrouwen en kinderen zijn niet vergeefs gevloeid. De veranderingen in die in de mensche-lijke samenleving ontwikkelde zich presies dezelfde wijze als de natuur —

-ocr page 14-

X

van lieverlede en langzaam en 't is onverstandig van lien die toch anders mirakelen looclienen. mirakelen te verlangen.

Van de politieke resultaten der jaren 1848 en 49 wil ik echter hier niet spreken; ik heb er hier niets mee te doen, ik wil slechts op den vooruitgang des geestes wijzen.

Het onverstandig geloof heeft in de laatste twintig jaren veel terrein verloren en het hoofdsteunsel er van, het pausschap, hangt thans aan een zwakken levensdraad. De macht van den paus is zelfs in Oostenrijk, Italië en Spanje ondermijnd en de ontzettende pogingen, welke gedaan worden om ze staande te houden, zijn vruchteloos. De drukpers is vrij en zelfs de het pauschap getrouwste regeeringen zijn door publieke opinie gedwongen geworden de wetenschap haar gang-te laten gaan, en in de noodzakelijkheid gebracht de aanmatigingen der geestelijken te bestrijden.

't Is onze taak, van de erlangde voordeden partij te trekken en het doelmatigst middel hiertoe is. kundio-heden onder het volk te

O ' O

verspreiden en er bovenal naar te streven den geestelijken, met en zonder tonsuur, de opvoeding der jeugd afhandig te maken.

Wel weet ik dat de protestantsch-orthodoxe geestelijke heeren even zoo fanatiek zijn, als de domgeloovige monniken, en dat zij, zoo zij de macht hadden, hun despotieke lusten te bevredigen, dit met dezelfde middelen zouden doen, als waarvan de Roomsche kerk zich bedient; maar wij kunnen mijnheer Knaak en dergelijke stilstandshelden gerust hun geloofsdomheden ter markt laten brengen, het protestantsche volk lacht er om, en de paar oude vrouwen die hen ge-looven, doen weinig schade. Ik laat derhalve de in de ja-otestantsche kerk uitkomende domheden onaangeroerd, ten minste zij zijn niet het hoofdonderwerp van dit boek. Ik heb hier bijzonder met de uit Rome komende domheden en schandelijkheden te doen en vertoon het volk 't beeld van do Roomsche paperij, zooals het in den spiegel der geschiedenis verschijnt.

De eerste druk van dit boek was spoedig uitverkocht, en mijne lange afwezigheid uit Duitschland verhinderde mij een tweeden gereed te maken. Toen ik echter verleden jaar uit Amerika terugkwam, werd ik van verschillende zijden er dringend toe aangespoord. In het «Buchhandler-Börsenblatt» werd het boek schier alle weken gevraagd en 't was zelfs als oud nergens te vinden. Ik zelf kon geen exemplaar machtig worden en moest het van een bijzonder persoon lee-nen, die het aan een zijner vrienden en deze wederom aan een ander ter lezing had gegeven.

Hoezeer met velerlei werkzaamheden overladen, besloot ik nu toch tot een tweeden druk. De veranderingen, welke gedurende de laatste twintig jaren in Duitschland plaats hadden gehad, maakten een gedeeltelijke omwerking noodzakelijk. De geheele inleiding was niet meer van pas en ik schreef een andere; met toespelingen op den tijd was het geheele werk doorvlochten: ik moest het volstrekt herzien en vermeerderde het met een hoofdstuk, 't welk ik hoofdzakelijk

-ocr page 15-

XI

uit het tweede deel nam. Ik veranderde ook den titel, wijl mij Christelijk fanatisme een Gontradictio in adjecto voorkwam.

Veranderde ik niets aan de meegedeelde feiten en evenmin aan stijl en toon van het boek, terwijl ik er hoogstens eenige feiten bijvoegde, dan deed ik dit uit volle overtuiging. «Gekken moet men de

O ' O O

ooren wasschen» zegt een spreekwoord, en daar een anatoom, die ten beste der menschheid in rottende lichamen woelt, geen handschoenen kan dragen, evenmin kan ik het rottende papenhchaam met glacé-handschoenen aanvatten. Dat ik echter bij dit walgend werk een humoristische sigaar rook, kan mij niemand ten kwade duiden, en 't is ook goed voor den lezer. Evenmin acht ik het doelmatig er mee op te houden, de dingen bij hun rechten naam te noemen. Wanneer ik overigens een voor onbetamelijk gehouden voorwerp zoo moet aanduiden, dan men begrijpt, wat ik bedoel, dan wordt het voorwerp niet fatsoenlijker, door te omschrijven, wat ik met een enkel woord kan aanduiden,

Waarschijnlijk zal mijn boek nog vóór het concilie gereed zijn, van 't welk de paus zich het herstel der Koomsche heerlijkheid voorstelt; mijn boek kan den heeren tot nalezing dienen, zoo zij misschien vergeten mochten zijn, wat de Koomsche kerk voorschrijft en gelooft.

CORVIN.

1868 in October.

-ocr page 16-

Voorrede voor den Derden Druk.

Ik was er voorwaar volkomen van overtuigd, dat mijn «Papen-spiegel» een voor den tegenwoordigen tijd passend boek was; evenwel verraste het mij zeer aangenaam, dat reeds, na eenige weken een derde druk moest verschijnen, die, hoop ik, niet de laatste zal zijn.

Een gunstig lot ondersteunde de in het boek vertegenwoordigde goede zaak hierdoor, dat het juist in den tijd van zijn verschijnen dingen aan het licht bracht, welke de daarin gestelde bewering bekrachtigen, dat de in vorige tijden in de Roomsche kerk, namelijk in de kloosters, gepleegde schandelijkheden en hemeltergende misdaden volstrekt niet alleen tot barbaarsche eeuwen behoorden, maar dat zij een natuurlijk gevolg van het in die kerk heerschend, onveranderd beginsel zijn, en tegenwoordig nog evengoed voorkomen, als vóór duizend jaren, maar misschien — met nog verschrikkelijker en meer geraffineerde schandelijkheid.

Toen de Roomsclie kerk nog onbeperkt over keizers, koningen en volk heerschte, achtten de geestelijken het nauwelijks der moeite waard, hunne geweldadigheden te verbergen, daar de kerk zelden den wil en de wereldlijke overheid zelden de macht had, de onder den dekmantel van den godsdient gepleegde gruwelen te verhinderen, of te straffen. Dat is evenwel sedert de reformatie en de daaruit zich ontwikkelende revolutiën veranderd. Zelfs die keizers en koningen, welke nog zeer genegen waren de Eoomsche kerk te laten doen wat zij wilde, wijl de door haar bevorderde domheid van den mensch voor het despotisme gunstig is — zijn door de openbare meening, die door den arm des volks meermalen tronen verbrijzelt en kronen — met de hoofden — afslaat, gedwongen geworden, hun onbeperkte macht plechtig af te staan en hun despotieke lusten achter zoogenaamde constitutiën te verbergen, om welke ze lachen mogen, maar die het volk echter tot waarheid zal maken, nadat het zich eerst van de geestelijke slavernij der kerk bevrijd en daarmede allen oneerlijken vorsten alle hoop op het terugkeeren tot de oude despotieke heerlijkheid afgesneden heeft.

De vorsten, die zich tegenwoordig ook aan de wetten moeten onderwerpen, kunnen de geestelijken niet langer beschermen, die con-stitutioneele wetten schenden, want de openbare opinie verlangt gelijk

-ocr page 17-

XIII

recht voor allen en wil de voorrechten der kerk en van hare dienaren niet langer dulden.

De Roomsche kerk houdt echter hare grondstellingen en wetten voor volkomen en verklaart, dat de tijdgeest op den verkeerden weg is en door een Concilie weder in het oude spoor gebracht moet worden; en de eenige concessie, welke zij uit nood doet is, dat zij de haar ongerechtigd schijnende staatsmacht, die aan hare onwettige handelingen paal en perk stellen en straffen wil, bedriegt, als misdaden aangegeven gebeurtenissen met de allerdrieste onbeschaamdheid loochent en alle bewijzen zoo spoedig mogelijk vernietigt of op andere wijze uit den weg ruimt. Dat in zulke toestanden de offers van kerkelijke dwingelandij er niet beter afkomen dan in de middeleeuwen, ligt voor de hand.

Naar de onthullingen, die in de laatste twintig jaren gedaan zijn geworden, is 't als stellig aan te nemen, dat alle misdaden, die in mijn «Papenspiegel» volgens authentieke bronnen verhaald zijn, ook nog tegenwoordig in de kerk begaan, maar zorgvuldiger geheim gehouden worden, en dat het derhalve een door menschheid geboden plicht is, de regeeringen aan te sporen langs wettelijken weg het strengste onderzoek te bevelen, en voorts alle uitzonderingswetten ten gunste der priesters, of der kerk in 't algemeen, op te heffen, en de gelijkheid voor de wet waarheid te laten worden.

Ten slotte verzoek ik al de lezers, die 't goed met de waarheid meenen, mij onder het adres van den uitgever van dit boek van alle geestelyke schandelijkheden kennis te geven, welke hun ter oore komen, en die op de geschikte plaats onderzocht zullen worden, zonder den naam van den berichtgever te noemen. Onbetwijfelbare feiten zullen dan in de volgende edities en in de dagbladen ter kennis van het publiek gebracht worden.

CORVIN.

Rorschach aan het Bodenmeer, Augustus 1869.

-ocr page 18-

Voorrede voor den Vierden Druk.

De noodzakeliiklieid van een vierden druk van den «Papenspiegel» in zulk een korten tijd is het beste praktisch bewijs, dat dit boek het doel vervult, 't welk ik mij voorstelde, toen ik het schreef. Uit verschillende, streng katholieke landen der wereld, als Spanje, Italië, Zuid-Amerika, ontving ik goedkeurende, aanmoedigende brieven en had ook het genoegen een eigenhandig schrijven van den ouden held Garibaldi te ontvangen, waarin hij mij met vreugde zijne instemming met de strekking van mijn boek te kennen geeft.

Het denkbeeld van den uitgever, een goedkoope volks-uitgave van «de Papenspiegel» ter perse te leggen, is zeer gelukkig en volkomen in overeenstemming met mijne zienswijze. — Voor de beschaafde klasse der samenleving is overal de macht van den paus, in zoover 't het geloof betreft, een doode letter; maar deze macht heeft nog altijd een tastbare praktische beteekenis, zoolang het fundament eenigerwijze samenhoudt waarop het gebouwd werd, namelijk de domheid van het volk —• of om het zachter uit te drukken, het «blinde geloof» van het volk aan het recht van haar bestaan.

Het blijkbaar doel van dit boek is, op openbare en eerlijke wijze dat fundament te ondermijnen, door langs authentieken, historischen weg te bewijzen, dat het geloof, 't welk de Roomsche kerk als eerste voorwaarde verlangt, op handtastelijke leugens en vervalschingen, berust, die door bewuste en onbewuste bedriegers aan het vertrouw-volle volk als feiten worden ongedischt, en dat baatzuchtige geestelijken dat «vroom geloof» van het volk zich tot nadeel der mensch-heid ten nutte maken.

De oude heidenen plachten te zeggen: «Als de goden iemand verderven willen, slaan zij hem eerst met blindheid.» Het schijnt inderdaad, alsof een hoogere macht de oogen des geestes van den tegen-woordigen paus verblind en hem onbekwaam gemaakt had om te zien, wat de tegenwoordige eeuw vordert.

Jezuïeten, die niets minder dan blind voor hun bijzondere belangen zijn en in troebel water hopen te visschen, omstrikki ,1 den van ouderdom zwakken man, voeden zijne ziekelijke overhelling i. ot mystieke dweperij en te gelijk zijn hoogmoed als geestelijke, en sporen hem aan, het te Rome vergaderde Concilie tot besluiten te dwingen, waar-

-ocr page 19-

XV

tegen het gezond verstand en de praktische geest van de eerwaardigste bisschoppen zich verheft, en die, zoo zij tot uitvoering moeten komen, onfeilbaar de geestelijke macht moeten omverwerpen, die langer dan duizend jaren den geest der menschen kluisterde en den vooruitgang tegenhield.

Ik houd het voor een verdienstelijk werk, tot het verhaasten van dezen val naar vermogen bij te dragen, door het geloovig vertrouwend volk de gedaante der Roomsche kerk te vertoon en, zooals zij is, zoodra zij van het haar omhullend klatergoud van loeren en valsch-heid ontdaan is.

OOR VIN.

Londen, in Februari 1870.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

I.

Hoe onder de Roomsche geestelykheid misbruiken ontstaan zijn en zich uitgebreid hebben.

Hoed u voor het achterdeel van den muilezel,

voor het voorste deel der......voor de zijden

van een wagen en voor al de kanten van den monnik. Qud spreehcoord.

1

-ocr page 22-
-ocr page 23-

'ooals men uit de geschiedenis weet, was in den tijd, toen Augustus zicli tot keizer had gemaakt, geheel de bekende wereld onder het juk der Komeinsche overheersching gekromd. Geldzuchtige en tyrannieke stadhouders des keizers zogen de Oos-tersche landen uit en ontnamen den bewoners nog het weinige wat hun overgelaten was geworden door hun eigen vorsten, welke de Romeinen, op grond eener schrandere politiek, niet overal onttroonden. Vrijheid, leven en eigendom der menschen waren aan de willekeur der heerschers prijsgegeven; hun toestand was troosteloos en het verdrukte Oosten zuchtte naar verlossing van het harde juk.

Alle verdrukte volken staren op een held, die hen uit de slavernij verlossen zal, en de dichters tot zieners hervormd worden profeten. De, uit het gevoel en de behoefte van het volk onstane voorspelling wordt vervuld.

De onderworpen volken van het Oosten hoopten op zulk een be-vrijdingsheld, den Messias, onder welken zij zich een soort van Washington of Garibaldi voorstelden, die hen van het gehate juk der Romeinen bevrijden zou.

Aan deze hoop op een Messias klemden zich de menschen van dien tijd des te vaster en te inniger, wijl zij overigens geen hoop en geen troost in welke richting ook hadden, en van hun onmacht, zich zelve te helpen volkomen overtuigd, vonden hunne troostelooze harten zelfs buiten de aarde geen steunpunt. De goden hadden hun crediet verloren, en het geloof aan hunne hulp en onpartijdige rechtvaardigheid was nooit bijzonder groot geweest. De Olymp had weinig-ver keering met het plebs, maar hield zich op de hand der aristocratie. De door Homerus en Hesiodes uitgevonden goden, voor welke de Grieken en de vasallen van hun geest tempels bouwden, waren

-ocr page 24-

4

ten spot der beschaafde gassen geworden. Het geloof van het volk aan hunne hulp strekte zich misschien ongeveer even ver uit, als het geloof der Noord-Duitsche Katholieken aan die der heiligen.

De hoop op den Messias was onder de Joden nog levendiger en ongeduldiger, wijl hun de heerschappij der Romeinen nog hatelijker was dan andere volken. Zij hadden een verleden waarop zij hoogmoedig terugzagen; zij geloofden het uitverkoren volk van Jehovah te zijn, die voor hun onzichtbaren koning gold en steeds, sedert Mozes, door tusschenkomst der profeten met hen verkeerde. De slavernij, waarin zij vielen, beschouwden zij als eene hun door Jehovah wegens hun ongehoorzaamheid opgelegde straf, en daar deze reeds lang aanhield en hard gevoeld werd, was het natuurlijk, dat hunne dichters, de stemmen van het hart des volks, rijk aan voorspellingen waren. De Romeinen waren den Joden een bijzondere gruwel; deze meenden, dat hun nood en deemoediging geen hoogeren graad bereiken kon en de tijd van het verschijnen van den Messias nabij moest zijn. David en zijn zoon waren hunne grootste koningen geweest, en de profeten hadden verkondigd, dat de Messias uit Davids geslacht voorkomen zou. De joodsche religie, die reeds van het begin af hoofdzakelijk in het inachtnemen van bepaalde voorschriften bestond, welke Mozes met wijze bedoeling voor de wedergeboorte van het joodsche volk gaf en die als de onmiddellijke geboden van Jehovah golden, was in den loop der eeuwen in een ijdelen ceremoniedienst ontaard. De tijd was rijp voor het verschijnen van den Messias. De verlosser verscheen; maar hij verscheen in eene andere gedaante dan ?t volk hem droomde; het volk erkende hem niet, en de aristocratie vervolgde en kruisigde hem; want kwamen zijne grondstellingen tot vervulling dan vernietigden zij niet alleen de overheersching der Romeinen, maar maakten ook een einde aan de hunne.

De als de door de profeten beloofde Messias optredende Jezus, de zoon van een handwerker uit een vlek, leeraarde: «Er is slechts één God; hij is een God van liefde en geen toornig, wraakzuchtig wezen, maar een goed Vader voor alle menschen. Het leven op deze aarde is slechts eene voorbereiding voor een eeuwig leven met God, en 't is aan iedereen gegeven het tot een gelukkig leven te maken. Koningen en slaven zijn gelijk voor God, en Hij oordeelt en beloont de menschen niet naar hun aanzien hier op aarde, maar naar hunne daden en bedoelingen. De laatsten en geringsten, die hier lijden en hunne ontberingen het geduldigst dragen en deugdzaam blijven, zullen in het eeuwige leven de eersten, de gelukkigsten zijn.»

Deze leer was balsem voor de wanhopende harten der armen; die er aan geloofden, vast en innig geloofden, aan dezen gaf zij de kracht, alle en zelfs het zwaarste lijden niet alleen te verdragen, maai- zelfs met vreugd te dragen, en den dood onbevreesd tegen te gaan, want deze was verlossing, de ingang tot een eeuwig leven vol geluk. Het geloof aan deze leer ontnam inderdaad «den dood den prikkel», het verloste de mQnschheid.

-ocr page 25-

Deze troostende belofte, wier aanneming de menscliheid gelukkiger maakte dan eenig ander geloof, daar zij den mensch van het aardsche lijden en de vrees voor den dood verloste, was zekerlijk een weldaad voor het lijdende menschdom. De in die leer bevatte troost maakte de menschen zeer genegen voor dat geloof; maar het oude geloof der Joden berustte op het gezag van mannen, die voor profeten doorgingen, en voorgegeven hadden met God regelrecht te verkeeren, en

O O 7 O O ^ O '

dat voorgeven door wonderbare handelingen ondersteunden.

Het geloof, 't welk Jezus wilde voortplanten, hoewel den armen en verdrukten heil belovend, kwetste de belangen der heerschende klasse. Op hare medewerking kon Jezus dus niet rekenen, en door wonderen waren zi] niet tot geloof te brengen. Het heilzame van Jezus' geloof voor het volk, tot 't welk Jezus predikte, kon hen evenmin bewegen hem te ondersteunen, zelfs zoo zij hem begrepen hadden; hun zelfzucht spoorde hen veelmeer aan, dat geloof in de kiem te verstikken en den stichter er van te vernietigen. De hoogepriesters en farizeeën van den tegenwoordigen tijd handelen evenzoo als die onder de Joden van dien tijd.

Jezus moest dus geheel op het volk steunen. Hij handelde hierbij op doorgaans praktische, men kan zeggen, mathematische wijze, die wel is waar geen onmiddellijk maar toch een stellig gevolg moest hebben. Hij koos als «jongeren» twaalf eenvoudige, onbeschaafde menschen uit het volk, welke hij door zijn zuiveren handel en wandel persoonlijke liefde en verknochtheid en een onbegrensd vertrouwen wist in te boezemen, waardoor het vast geloof aan alles wat hij zeide en beloofde in hen werd opgewekt. Zoo nu ieder dezer jongeren op dezelfde wijze handelde en dat stelsel voortgezet werd, dan moest het aantal geloovigen naar een bepaalde progressie vermeerderen.

De jongeren zagen de wonderen van Jezus; zij geloofden aan hem en derhalve ook aan zijne beloften en leefden naar zijne voorschriften. Zijne leer was zoo eenvoudig, dat Jezus 't niet noodzakelijk achtte ze neer te schrijven; hij vertrouwde het levende woord zijnen jongeren, toe, in wier harten hij deze leer neerlegde.

De offerdood van Jezus was een noodzakelijkheid, en hoe zwaar dat offer den Heiland viel, zien wij uit zijne gesproken woorden op den Olijfberg: «Vader, zoo ge wilt, neem dezen kelk van mij; doch niet mijn, maar uw wil geschiede.»

Wij zijn gewoon, aan Jezus denkende, hem ons met den stralenkrans voor te stellen, waarmede hem de uitkomst en negentien eeuwen omgeven; maar hoezeer hij ook de oplettendheid zijner tijd-genooten, dat is van de Joden en de zich in hun land bevindende Romeinen, tot zich trok, door het volk was hij echter spoedig vergeten en zijne gedachtenis leefde slechts in den zeer beperkten kring zijner jongeren en hunner aanhangers voort. Philo, die ongeveer twintig jaren na Christus' dood stierf maakt volstrekt geen gewag van hem. Josephus, die eenige jaren later geboren werd eh zijn geschiedenis in

-ocr page 26-

(3

de laatste jaren der eerste eeuw schreef, spreekt slechts terloops en met weinige woorden van zijne kruisiging; en het aantal aanhangers zijner leer was nog zoo gering en onbeduidend, dat deze geschied-schrijver, die alle sekten opsomt, welke in zijn tijd hestonden, de Christenen volstrekt niet noemt. Eerst in den treschrif'ten van latere eeuwen wordt Jezus als de stichter van den Christelijken godsdienst genoemd.

Alles wat wij van Jezus weten, weten wij door de geschriften zijner jongeren, die uit hun geheugen opteekenden wat zij het volk van Jezus' jeugd verhaalden en wat zij met hem beleefd hadden en hij bij deze of gene gelegenheid gezegd had. Deze jongeren waren menschen uit het volk, zondere bijzondere opvoeding of talent, die Jezus liefhadden en in hem geloofden. De evangeliën werden vele

O O

jaren na Jezus' dood geschreven en zelfs bet evangelie van Mattheiis, dat het oudste is, ontstond eerst veertien jaren later, 't Is derhalve mogelijk, dat Christus' woorden niet zóó herhaald zijn geworden, als hij ze gesproken had, maar werden weergegeven op een wijze, zooals ze den jongeren door den Heiligen Geest ingegeven werden. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat de verschillende verhalen soms van elkander afwijken, 't geen later tot de dwaaste uitleggingen en gevolgtrekkingen aanleiding gaf, waarvan men in den loop van dit werk eenige voorbeelden vinden zal.

Jezus, als wij hem als mensch beschouwen, kunnen wij bewonderen als het hoogste toonbeeld van deugd; voor zijn leven hebben wij medelijden en tranen, en voor het olfer dat hij met zijn leven aan geheel de menschheid bracht, gevoelen wij de innigste liefde, daar het uit de hoogste, zuiverste en onbaatzuchtigste liefde ontsproot.

De verzoekingen en de teekenen van zwakheid, of liever gezegd, de kenmerken zijner menschheid, welke wij bij hem ontdekken, maken hem ons nog beminnenswaardiger. Welk teergevoelig mensch kan zijne tranen bedwingen, als hij zich met den geest, in den toestand van Jezus op den Olijfberg verplaatst. Het oogenblik der vervulling-van het groote offer nadert en de louter menschelijke drijfveer naar levenslust doet zich met alle kracht en verlokking gevoelen. Al de verschrikkingen des doods, die hij tegengaat, staan voor zijn geest en nog eens zucht hij met innig verlangen naar een ander middel, om zijn grootsch doel te bereiken. Hij worstelt met den dood en «een engel daalt uit den hemel neder om hem te versterken»; de gedachte aan de door zijn dood volbrachte verlossing der menscben, aan de grootheid van dat doel, is de versterkende engel, die hem den dood helpt overwinnen.

Hoe aandoenlijk is ook Christus' handeling bij de instelling van het avondmaal! Wanneer zijn jongeren het brood bij het eten breken en wijn drinken, zullen zij aan hem en aan zijn groot liefdeoffer met liefde denken. Hij weet dat zijn sterfuur nadert; en hij kent den booswicht, die tot werktuig zal dienen om hem aan de beulen over te leveren; deze gedachte maakt hem treurig.

-ocr page 27-

7

Welk menschelijk hart rilt niet bij de gedachte aan het vreeselijk lijden van den Heiland en wie vereert en bemint niet de gedachtenis aan dezen God-mensch, die men volkomen bewustzijn van 't geen hem te wachten stond, uit liefde voor de raenschen zich zulk een zware opoffering oplegde?

De Kerk onthoudt zich niet medelijden voor dat lijden te toonen en beschouwt daar Jezus geheel als mensch.

De troostende leer van Jezus breidde zich met groote snelheid uit. De apostelen en hunne discipelen verkondigden ze niet alleen in Judea en de naburige landen, maar deden met dat oogmerk verre reizen en droegen de «blijde boodschap» (Evangelium) van den Verlosser dei-wereld naar verre landen. Het getal aanhangers, welke zij wonnen, was buitengewoon groot, bijzonder uit de arme volksklassen, waaruit Christus en de apostelen zelf afkomstig waren.

Nadat Jeruzalem, zeventig jaren na Christus' geboorte, door den Romeinschen kiezer ïitus verwoest was geworden, werden de steeds tot oproer genegen Joden over het geheele Romeinsche rijk verstrooid en met hen de Christian en — zoo noemde men de aanhangers van Jezus — die als een joodsche sekte beschouwd werden, zooals er verschillende sekten waren. Dit droeg zeer veel bij tot de uit-breiding van het Christendom, en gewis werkten hiertoe niet weiniu;

i i • O f O

de talrijke Christenen onder de Romeinsche legioenen mede, die nu in dit, dan in gindsch land oorlog voerden.

Ten tijde der apostelen, en kort daarna leidden de Christenen een leven, zooals het de leer van hun meester waardig was; maar spoedig ontaardde de geestdrift, die hen bezielde en zonder welke geen goede zaak gedijen kan. in religieuse dweperij en nam allengs het karakter van een ziekte des geestes aan. Men wilde elkander als ware het in vroomheid overtreffen en kwam op de wonderlijkste uitleggingen der verschillende, door de apostelen bewaarde onderrichtingen van Jezus. Waar hij verstandige matigheid aanbeval, daar geloofde men in zijn geest te handelen, als men geheel ontbeerde, en zoo ontstond langzamerhand die verkeerde meening, dat de vreugden des levens verwerpelijk en een Christen onwaardig waren. Door alle genietingen té vermijden en zich vrijwillig lijden op te leggen en te kwellen, geloofde men de zondigheid der menschelijke natuur te overwinnen en zich een grootere vreugd in het leven na den dood te verzekeren.

Aan deze meening paarde zich spoedig een soort van hoogmoed, die zich onder uiterlijken deemoed verborg. De ruwste Christen hield den beschaafdsten en deugdzaamsten mensch, die Jezus niet beleed, voor een verworpeling; ja, hij geloofde zich door een nauwe gemeenschap met de heidenen te bezoedelen. Om deze reden zonderden de Christenen zich spoedig geheel en al van dezen af, verbraken de tusschen hen bestaande familie- en vriendschapsbanden en ontvloden alle vermakelijkheden en feesten als misdadig. In één woord, in weerwil van al de deugdzaamheid en rechtschapenheid van hun leven, begonnen zij naargeestige, treurige dwazen te worden.

-ocr page 28-

8

De suel aangroeiende menigte Christenen hun afgezonderde leefwijze, hun geheime samenkomsten, waaraan de lastertaal van joodsche en heidensche priesters spoedig politieke en misdadige bedoelingen toeschreef, dit alles wekte de opmerkzaamheid de Romeinsche regeering op; maar zij volgde de politiek, zich niet met den godsdienst harer onderdanen te bemoeien, zoo die niet aanleiding gaf tot vijandelijkheden tegen de instellingen van den staat en zijne wetten. De Christenen hadden derhalve ongestoord onder de Romeinsche heerschappij kunnen leven en zich ontwikkelen, maar er ontstonden botsingen tengengevolge van misschien te grooten ijver der Christenen tusschen hen en de regeering. Zij weigerden op grond van hun godsdienst het vervullen van sommige burgerplichten, o. a. zij wilden niet ten oorlog gaan, noch openbare ambten bekleeden en bewezen den keizer verachting, in stede van de hem verschuldigde eer. Hiervan was het gevolg dat de keizers de sekte der Christenen als gevaarlijk beschouwden en besloten hen te dwingen zich aan de staatswetten te onderwerpen, en in geval van ongehoorzaamheid te straffen.

Zij bereikten evenwel hun doel niet, maar bewerkten juist het tegendeel van 't geen zij bewerken wilden. De verachting van het leven en van alle lijden had bij de Christenen zulk een hoogte bereikt, dat zij den dood als zeer wenschenswaardig beschouwden, zich gedwee in de handen hunner vervolgers overleverden en deze door

0 .. . O

hun lijdzaamheid nog tot grootere wreedheid aanspoorden. Hoe grooter lijden de Christenen om Christus' wil ondergingen, des te grooter was, naar hunne meening. de belooning welke hun in het beloofde eeuwig leven verbeidde.

De standvastigheid, waarmede de geofferden den folterdood onder-

O ■ o

gingen en de godsdienstige vereering, welke de gemeenten aan de gedachtenis der martelaren wijdde, vuurden de Christenen nog tot grootere volharding aan. De marteldood scheen hun het hoogste geluk, wijl men geloofde, dat hij alle zonden delgde en tevens tot Christus in het paradijs voerde.

De heidenen, die getuigen waren van de standvastigheid en blijmoedigheid, waarmede de Christenen de ergste folteringen en den dood ondergingen, werden met bewondering vervuld voor een godsdienst, die zulk een kracht gaf, en in menigte werden zij er belijders van. Het getal Christenen nam dagelijks toe, hun leer erlangde meer en meer ingang, ook onder de hoogere standen en zelfs aan het hof des keizers. Eindelijk kwam het zoover, dat keizer Konstantijn, die van 324 tot 337 regeerde, het om staatkundige redenen oirbaar achtte den Christelijken godsdienst tot den godsdienst van den staat te maken. — De Christenen, ten tijde van de apostelen, hadden zich niet gescheiden van de gemeenschap der Joden, want zij beschouwden zich veeleer als de ware Israelieten en Jezus als den lang verwachten Messias. Eindelijk dwong hen echter de vijandigheid der Joden een eigen gemeente te vormen.

De constitutie dezer eerste Christelijke gemeente was als die van

-ocr page 29-

9

iedere maatschappij, welke uit gelijkvormige leden bestaat, want al de Christenen noemden elkander broeder. Geen hunner had eenig voorrecht boven den ander, en zoowel hunne plichten als hunne rechten waren volkomen gelijk.

Tot hare voorgangers koos de gemeente eenige algemeen in achting staande mannen, die presbyters (oudsten) of ook bisschoppen {espicopi, opzichters) genoemd werden. Hun ambt was rust, eendracht en orde in de gemeente te bewaren, zonder dat zij daarom een hoogeren rang innamen dan dien de achting der overige broeders hun vrijwillig opdroeg. De 2'resbyters werden bijgestaan door diakens (helpers), die de rijkelijk gegeven aalmoezen aan de armere leden der gemeente uitdeelen en andere kleine werkzaamheden op zich namen, zoo die niet reeds door de oudsten verricht werden.

De gemeenten der eerste Christenen waren volkomen republikeinsch, en zelfs de apostelen, die er verscheidene stichtten en een soort van oppertoezicht er over voerden, matigden het zich niet aan, eigendunkelijk over de maatschappij, betreffende hare instellingen, te beschikken, maar vergenoegden zich er meé, de gemeenten met raad en daad bij te staan. De apostel Petrus stelde het den oudsten tot plicht, dat zij over de gemeenten niet zouden heerschen, maar ze door een voorbeeldig leven leiden moesten. Dat deden ook de presbyters van den ouden tijd: zij beschouwden zich als dienaren der gemeenten, die hen voor hunne diensten door vrijwillige geschenken beloonden.

Een uiterlijken godsdienst kende men niet: de godsdienstige vergaderingen der apostolische Christenen hadden plaats zonder eenige ceremoniën of op de zintuigen invloed uitoefenenden gebruiken. Men kwam bijeen in een ruime zaal, zonder die voor dat doel op te schikken of ze een bijzondere wijding en heiligheid toe te schrijven; want iets dergelijks scheen den Christen heidensche dwaasheid toe.

Deze vergaderingen dienden eeniglijk tot leering en stichting. Men las daarin de brieven der rondreizende apostelen voor, of plaatsen uit de gewijde boeken der Joden. Daarop volgde een leerzame voordracht, welke meestal een der presbyters hield, soms ook een ander lid der gemeente, die zich daartoe geschikt en geroepen gevoelde het gehoorde werd dan besproken en den onwetenden datgene verklaard, wat zij wellicht niet begrepen nadden. Zoo waren deze vergaderingen der Christenen in den apostolischen tijd de eerste volksscholen. Na de bespreking plaatste men zich aan een gemeenschappelijk maal — dat liefdemaal heette •— en aan het einde of ook bij het begin werd brood en wijn rondgereikt en bij het gebruik er van met aandoening en dankbaarheid den voor de menschheid gestorven Jezus herdacht, waarbij ook wel de woorden werden herhaald, welke hij bij het invoeren van dit schoone gebruik sprak. Aan het einde der vergadering werd voor de armen eene collecte gedaan.

Zeer spoedig helaas, veranderde echter deze eerbiedwaardige en eenvoudige toestand der Christelijke gemeenten en ging eindelijk in den vorm der hedendaagsche Katholieke Kerk over. Het zal voor ons oog-

-ocr page 30-

10

merk voldoende zijn, slechts met vluchtige omtrekken aan re wijzen, hoe zulk een geduchte verandering, die zoozeer tegen den Christelijken geest aandruischt', kon bewerkstelligd worden.

Wij hebben reeds gezegd, dat de presbyters met de leiding der gemeente-aangelegenheden belast waren. Bij hunne raadsvergaderingen vervulde aanvankelijk de oudste het voorzitterschap, maar deze was dikwerf en wel uithoofde van zijn ouderdom niet altijd de bruikbaarste en zoo gingen de presbyters er eindelijk toe over, den bekwaamste uit hun midden tot voorzitter te kiezen, die, wijl hij over alles het opzicht voerde, ter onderscheiding van zijne, hem anders overigens volkomen gelijkstaande, collega's, bij uitzondering bisschop werd genoemd.

Deze bisschoppen matigden zich spoedig een hoogeren rang aan, en wij zien ze in de vergadering op een verheven stoel, terwijl de andere presbyters op lagere stoelen om hem heen zitten, en achter hen de diakens als bedienende broeders in de synagoog staan. De gemeenten gewenden zich spoedig in den, door hare bestuurders zoo zeer onderscheiden bischop, haar geestelijken overste te zien.

Bijzondere omstandigheden droegen er toe bij het aanzien der bisschoppen te vermeerderen.

De Christenen op het land hadden zich aanvankelijk bij de gemeenten in de steden aangesloten: toen hun getal zich echter vermeerderde.

O, 7 O

wenschten zij een eigen gemeente te vormen, hoewel zij hunne gemeenschap met de gemeenten in de steden niet wilden opgeven, daar hun die bijzonder ten tijde der vervolging en ook op andere wijze nuttig was. Zij verzochten derhalve de stadsbisschoppen hen van leeraars en voorgangers te voorzien, en zulk een bisschop zond hun gewoonlijk een zijner presbyters.

Deze landelijke bisschop had nu wel dezelfde macht over zijne gemeente, als de stadsbisschop over de zijne; maar uit den aard dei-zaak is het licht verklaarbaar, dat hij in vele opzichten van dezen eenigermate afhankelijk was. Hierdoor verkreeg de stadsbisschop een kerspel, of, zooals het destijds heete, diocees (distrikt) of parochie.

Zoo werd dus reeds in de eerste helft der tweede eeuw na Christus' geboorte de grond tot een kerkelijke aristocratie gelegd.

Nadat men er nu eenmaal een begin mee gemaakt had, joodsche instellingen op het Christendom toe te passen, breidde dit euvel zich te sneller uit, al naar mate het der ijdelheid en heerschzucht van eerzuchtige bisschoppen te stade kwam, die spoedig het bestuur over al de aangelegenheden der Christelijke gemeenten wisten te bemachtigen.

Bij den aanvang der derde eeuw was 't reeds zoo ver gekomen, dat-men het gezag der bisschoppen van de rechten der priesters des ouden testaments afleidde en alles, wat Mozes betreffende den priesterlijken staat had vastgesteld, zonder eenig bezwaar op de bisschoppen en presbyters toepaste. Tot dusverre waren zij nog altijd als dienaren der

-ocr page 31-

11

gemeente, wat zij ook inderdaad waren, beschouwd geworden; maar hun trotschheid verhief zich daartegen en in den loop der derde eeuw hadden zij reeds behendig het geloof verspreid, dat zij niet door de gemeente, maar door Godzelf aangesteld waren tot leeraars en opzichters er van; dat zij dienvolgens niet de dienaren der gemeente, maar de dienaren Gods waren en derhalve zoowel het leeraarsambt als ook de dienst van de nieuwe religie slechts door hen alleen verricht kon worden, weshalve zij een van de gemeente afgezonderden, voortreffelijker stand moesten vormen.

Om den nog altoos twijfelenden het spoor geheel en al bijster te doen worden, daar voor hen zulk een verhouding niet in overeenstemming met Christus' leer scheen, namen bisschoppen een ander middel te baat, om hun, 't geen zij wilden doorzetten, begrijpelijker en meer aanneembaar te maken.

Wanneer namelijk de apostelen een leeraar of presbyter aanstelden, legden zij hem de hand op het hoofd, en riepen God aan, opdat Hij hem bij zijn ambt ook het verstand mocht geven. Dat gebruik was aan den joodschen ritus ontleend, zonder dat de apostelen er aan dachten, welk misbruik hunne toekomstige opvolgers hiervan maken zouden. De bisschoppen beweerden namelijk dat door deze handoplegging-de bij de apostelen inwonende heilige geest op de gewijden overgegaan was en deze nu ook de kracht hadden, dien op dezelfde wijze aan anderen over te dragen. Het gelukte hun voortreffelijk deze meening onder de Christenen populair te maken, en tegen het einde der derde eeuw geloofde men er algemeen aan en zag men in de bisschoppen, presbyters en diakenen wezens van geheel anderen aard en vond het zeer natuurlijk en als vanzelf sprekend, dat zij een afzonderlijken stand vormden. Hoe beduidend nu ook alreeds de invloed der bisschoppen op de gemeenten was, de democratische constitutie er van had toch nog in geenen deele opgehouden. De bisschoppen konden in godsdienstige aangelegenheden volstrekt niet eigendunkelijk handelen, maar waren aan de goedkeuring en bewilliging van de presbyters en de geheele gemeente gebonden. Dat was hun zeer onaangenaam, wijl zij naar een onbeperkt gezag streefden, en om dat te erlangen maakten zij gebruik van de provinciale synoden.

Wij hebben reeds vroeger terloops gezegd, hoe verkeerd de uitspraken en de leer van Jezus dikwerf door de Christenen begrepen werden. Er ontstonden over de uitlegging er van spoedig twisten, en reeds in de tweede eeuw vinden wij, dat verscheidene gemeenten zich vereenigden, om die door gemeenschappelijke besprekingen uit den weg te ruimen. Toen deze twisten met den tijd vermeerderden, gevoelde men meer en meer de doelmatigheid en noodzakelijkheid van zulke scheidsrechterlijke vergaderingen en gebood de gemeenten van een bepaald district of land ze regelmatig en ten minste eenmaal 's jaars te houden. Zoo ontstonden de provinciale kerkvergaderingen. De gemeenten werden er op vertegenwoordigd door afgevaardigden die uit bischoppen, presbyters, diakens en eenige andere gemeenteleden bestonden.

-ocr page 32-

12

Hoe groot nu ook de invloed der bischoppen op de besluiten dezer kerkvergaderingen was, nog altoos stond de meerderheid der andere afgevaardigden van de gemeenten tegen hen over; het werd dus een eerste taak der bisschoppen, dezen van de kerkvergaderingen te verwijderen. Aanhankelijk gelukte het hun met de niet-priesterlijke leden dei-gemeenten, vervolgens met de diakenen en eindelijk ook met de presbyters, zoodat al de Christelijke gemeenten op de synoden eenig en alleen door de bisschoppen vertegenwoordigd werden.

Dit was voorwaar een beduidend voordeel, want nu konden de bisschoppen alleen zulke besluiten nemen, die zij in hun belang noodig oordeelden; maar nog altijd behoefden de genomen besluiten de toestemming der gemeenten. Om zich van dezen lastigen dwang te ontslaan, vond men een eigenaardig middel uit, dat wij een plomp en onhandig bedrog konden noemen zoo het niet gelukt ware.

't Was namelijk gebruik bij de Christen geworden, iedere vergadering-met een gebed tot God te openen, opdat Hij de aanwezigen door Zijn geest verlichten en bij hunne betrachtingen leiden mocht. Dit gebruik werd ook bij de opening der kerkvergaderingen in acht genomen, maar nu verwekten de bisschoppen bij de zeer geloovige Christenen den waan, dat door dit gebed de heilige geest zich steeds verwaardigde bij de synode als het ware 't voorzitterschap te bekleeden, zoodat al hare besluiten als uitspraken van den heiligen geest, alzoo van God zelf, te beschouwen waren, en dus geen bekrachtiging behoeften! Door deze list hadden de Christelijke gemeenten het laatste overblijfsel harer vrijheid verloren en waren aan de baatzuchtige willekeur der bisschoppen overgegeven.

Nadat deze eenmaal zoo ver waren gekomen, gingen zij met hunne aanmatigingen nog verder en er kwam spoedig een tijd, dat de kortelings nog zoo eerwaardige voorgangers der Christelijke gemeenten grootendeels de baatzuchtigste, schaamtelooste en slechtste menschen waren. «Uit de houten kerkvaten ontstonden gouden, maar uit de gouden, bisschoppen ontstonden houten.»

Toen keizer Konstantijn den Christelijken godsdienst tot staatsgodsdienst maakte, ondergingen al de toestanden der Christelijke kerk een groote verandering. De keizers beschouwden zich zelve als

O O , .

opperhoofden er van; zij beriepen niet alleen naar hun goedvinden kerkvergaderingen; bestuurden de verkiezingen der bisschoppen of benoemden ze regelrecht, maar beslisten ook de theologische quaestiën naar hun goedvinden. Hierdoor gingen inderdaad vele van de aangematigde rechten der bischoppen voor het oogenblik verloren; maar de voordeelen, welke zij anderzijds wonnen, waren zoo groot, dat zij zich buitengewoon deemoedig en onderworpen betoonden, en zoo gebeurde het, dat alles in de kerk naar de wenken des keizers ging.

De keizer was de genadebron, waaruit op zijne gunstelingen eer en rijkdom stroomden, en bisschoppen en geestelijken wedijverden in lage vleierij om daarvan zooveel mogelijk te erlangen. De armoede der kerk en van hare dienaren nam een einde. Reeds keizer Kon-

-ocr page 33-

13

stantijn bestemde een deel der staatsinkomsten voor het onderhoud der geestelijken en begunstigde hen met gewichtige voorrechten. Een dezer was de wet, bij welke hij hen gerechtigd verklaarde, schenkingen aan te nemen, die hun door testamentaire beschikkingen gemaakt werden, 't geen naar de wet van keizer Diocletiaan aan geene vereeniging geoorloofd was.

Nu was voor de hebzucht der geestelijkheid een ruim veld geopend. De laagste en verachtelijkste middelen werden aangewend om de reeds in allerlei bijgeloof verzonken Christenen tot rijke schenkingen te bewegen, en reeds na verloop van tien jaren waagde niemand het meer te sterven, zonder de geestelijkheid een legaat te maken. De geestelijkheid dreef haar beroep nu op zulk een schaamtelooze wijze, dat niet zeer lang daarna de keizers Gratianus en Valentiniaan zich gedwongen zagen, door wetten aan de jacht der geestelijken op erfenissen paal en perk te stellen.

Hieronymus, de geheimschrijver van den Roomschen bisschop Da-masus, die getuige was van de schandelijke handelwijze der geestelijken, riep bij het bekend maken der wet: «Ik betreur niet's keizers verbod, maar veel meer dat mijne ambtsbroeders het noodzakelijk gemaakt hebben!» Deze ambtsbroeders schildert hij op niet zeer vleiende wijze, als hij zegt; «Zij houden voor kinderlooze grijsaards en oude matronen den nachtpot op; zijn steeds bedrijvig om hun bed; met eigen hand vangen zij hnnne uitwerpselen op; de weduwen huwen niet meer; zij zijn hiedoor veel vrijer, en priesters dienen haar voor geld.» Zelfs Damasus, Hieronymus' bisschop, had zich den bijnaam van Oorenkrabber der dames verworven.

Toen Juliaan (361 n. Chr.) aan de regeering kwam, geraakte de geheele zwerm geestelijken in de grootste ontsteltenis, want den goed onderwezen, met de wijsbegeerte van zijn tijd bekenden en daarin opgebrachten keizer kwam het, toen reeds door bijgeloof en allerlei fabelen misvormden, Christendom ongerijmd en belachelijk voor. Hij «werd derhalve van zijn geloof afvallig», zooals de kerk het noemt, en verwierf daarvoor van de Christelijke historieschrijvers den bijnaam van «apostata» (afvallige).

De zuivere en eenvoudige leer van Christus had inderdaad reeds een treurige verandering ondergaan en was door wondersprookjes en dwaze tabellen misvormd geworden. Vóór de eerste algemeene kerkvergadering te Nizza (325 n. Chr.) waren er bij de vijftig evangeliën, van welke slechts de nu nog in den bijbel staande behouden werden, wijl de andere den heidenen al te veel stof tot spotternij en lachen gaven. Zij behelsden de ongerijmdste verhalen en gemeenste geschiedenissen, en hoezeer ook de vervaardigers er van met Jezus' moeder niet zoo bekend waren als een zekere Portugees, die het «leven van Jezus in den buik zijner moeder» schreef, verhalen zij ons toch onder andere van een vermetel mensch, die het waagde Maria onbetamelijk aan te raken, waarop zijn hand oogen-blikkelijk verdorde. Ook verhalen zij van wonderen welke Jezus

-ocr page 34-

14

als kind verrichtte. Eens had hij met andere kinderen gespeeld, en met hen van leem vogels gevormd; de door hem gemaakte waren dadelijk weggevlogen. Toen hij grooter was geworden, had hij eens een tafel vervaardigd, maar door zijn vader berispt, wijl zij te kort was, had hij aan de tafel getrokken en ze zoo lang gemaakt, als Jozef het wilde.

Keizer Juliaan beproefde het Christendom ten val te brengen, hoewel hij de Christenen niet vervolgde, en toen hij nu na een tweejarige regeering in den oorlog tegen de Perzen viel, veroorzaakte zijn dood groote vreugde.

Zijn .lieveling, de wijsgeer Libanius, vroeg eens spottend aan een Christenleeraar te Antiochië: «Wat maakt des timmermans zoon?quot; Hij ontving ten antwoord; «Een doodkist voor uw leerling.quot; Spoedig daarop stierf keizer Juliaan en men vermoedde, misschien wel uithoofde van dit antwoord, dat hij van een of anderen fanatieken Christen den dood had ontvangen. Stervend sprak de keizer over de verhevenheid der menschelijke ziel, maar de Christenen verhaalden, dat hij een hand vol bloed tegen den hemel geworpen en geroepen had: «Gij hebt overwonnen, Galileeër!quot;

Met Juliaan stierf de laatste heidensche keizer; onder zijne nakomelingen breidde zich de macht der Roomsche geestelijkheid meer en meer uit, en het ongedierte, de monniken, misvormde het Christendom van eeuw tot eeuw meer en meer en werd steeds onbeschaamder en weelderiger.

DiBLiOTHSEK :0. h'ERV. KERK

-ocr page 35-

II.

«

De lieve, goede heiligen.

In d ouden tijd hield men voor heilig ]}ie vliegen en sprinkhanen at. En met zijn heilige achterdeelen In een nest van mieren z:it.

-ocr page 36-
-ocr page 37-

en door de wetenschap nog niet volkomen 'opgelost probleem is hoe epidemieën ontstaan, zooals pest, cholera en dergelijke vreeselijke ziekten, door welke het menschelijk geslacht van tijd tot tijd bezocht werd. Nog onverklaarbaarder zijn de epidemieën van den geest, die zoo dagelijks voorkomen, dat wij er volstrekt niet meer op letten en ze het allerminst voor een stoornis des geestes houden.

Hoe komt het dat een of ander dwaas lied de ronde op den aardbol doet, zoodat men het nergens ontwijken kan, zelfs niet zoo men alleen is, daar men het dan zelf neuriet ? 't Is hetzelfde geval met een leelijke grap, of een laf bon-mot of een mode, over wier mogelijkheid van bestaan men later zelf verbaasd is. 't Is onnoodig hier voorbeelden aan te halen, want ieder mensch zal zich wel een of ander lied, bon-mot of mode kunnen herinneren, die epidemisch heerschte.

Het merkwaardige bij zulke epidemieën van den geest is, dat afsluiting daartegen geen onfeilbaar middel is; want er zijn gewoonten bekend, die zich, bijvoorbeeld, in de kloosters van verscheidene landen uitbreidden, welke toch met elkander in geene de minste aanraking waren.

In een der volgende hoofdstukken zullen wij daarvan merkwaardige voorbeelden aanvoeren.

De kiem van de in hare gevolgen vreeselijkste epidemieën des geestes is in den godsdienst gelegen en in geenen meer dan in den slecht begrepen Christelijken. Zij heeft Europa eeuwen lang in een armzalig gekkenhuis veranderd en millioenen slachtoffers zijn tengevolge van de door haar verwekte dolheid gevallen.

Dit hoofdstuk handelt over de heiligen der Roomsche Kerk, want de protestansche heeft ze afgeschaft en slechts schijnheiligen zijn er nog in, zooals m alle kerken. Al deze heiligen, op eenige uitzonderingen na,

-ocr page 38-

18

waren door den godsdienst krankzinnig gemaakte menschen en zouden, leefden zij tegenwoordig, in een gekkenhuis opgesloten worden. Ieder lezer, die niet door dezelfde zotheid aangegrepen is, zal bij het einde van dit hoofdstuk van de waarheid dezer bewering overtuigd zijn.

Christus' leer, dat dit leven slechts een voorbereiding voor het toekomstige is en dat ieder, die het hem hier opgelegde lijden met onderwerping draagt daarvoor in het eeuwige leven beloond zal worden, dient om de lijdende en verdrukte menscheid door hoop te troosten. Hoe grooter het onverdiend lijden is, dat den geloovige treft, des te meer hoop heeft hij, door een geduldige onderwerping een zalig eeuwig leven te erlangen, en 't is te begrijpen dat er menschen zijn, welke de hen treffende rampen als een geluk beschouwen, wijl zij hun de o-elegenheid geven den hemel te verdienen.

O O O

De overgang tot het denkbeeld dat lijden overigens verdienstelijk is, was niet bijzonder moeilijk, te meer, wijl het door verscheidene uitspraken van Christus' apostelen ondersteund werd en zoo gebeurde het, dat men zich ten laatste zelf lijden en folteringen schiep, eeniglijk om ze te verdragen en in die meening voor het heil zijner ziel te zorgen. Op het egoïstische en onzedelijke van zulk een handelwijze werd hierbij volstrekt niet gelet.

De idee van het verdienstelijke: lichaamsfolteringen met vreugd te ondergaan en ze zich zeiven te berokkenen, kwam eerst recht in zwang toen de Christenen door hun standvastigheid bij het ondergaan dei-doodstraf tijdens de vervolgingen der keizers Diocletiaan en Decius zooveel roem behaalden. Mogen de kerkelijke geschiedschrijvers niet altoos van overdrijving vrij te pleiten zijn, als zij de lijdensgeschiedenis dei-martelaars verhalen, zij verdienen toch over het algemeen geloofd, want de ondervinding bevestigt het, dat menschen in de hoogste opgewondenheid des geestes dikwerf volstrekt geen pijn voelen, zooals ook oude soldaten verzekeren, die in het vuur van het gevecht soms in 't geheel niet gewaarworden, dat zij gekwetst zijn.

Deze dweperij nam bijzonder in de vierde eeuw de overhand en 't geen Zeno, bisschop van Verona (in het jaar 360) zeide, werd tamelijk algemeen geloofd, namelijk: «'t Is de grootste roem der Christelijke deugd, de natuur met voeten te treden.»

Deze sombere denkwijze spreidde over geheel de Christelijke wereld een zwaarmoedigheid, die van de aarde waarlijk een jammerdal maakte. De vrome Christenen hielden zich voor onwaardig, dat de zon hen bescheen; alle genot scheen huu een schrede nader tot de hel en iedere foltering een schrede nader tot den hemel.

Later nam trouwens alles in de Christelijke kerk een veel vroolijker

aanzien aan, zelfs zoo vroolijk dat het tot ergernissen en gruwelen

kwam en de reformatie daardoor verwekt werd. Luther maakte de

menschen weder met den bijbel bekend, die de Roomsche Kerk hun

ontnomen had, en het leven er van bracht dezelfde uitwerkingen voort,

als het lezen der evangeliën onder de Christenen der eerste eeuwen. . ...

Genoeg bewijzen vinden wij hiervan in de geschiedenis, alsmede in de predikatiën en andere geestelijke geschriften uit den tijd na de reformatie.

-ocr page 39-

19

t

Wijl Jezus het voor noodzakelijk hield, veertig dagen in de woestijn te verblijven — met welk oogmerk weet niemand — meenden ook de dwepers naar de woestijn te moeten gaan en hun lichaam door vasten en allerlei folteringen te kastijden; want Christus had gezegd: «Die mij wil navolgen, verloochene zich zelf, neme zijn kruis op en volge mij», en verder: «Er zijn gesnedenen, ^lie uit moeders lijve alzoo geboren zijn; en er zijn gesnedenen, die zichzelve gesneden hebben om het Koninkrijk der Hemelen. Nog één ding ontbreekt u; verkoopt alles wat gij hebt; en deelt het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; komt herwaarts en volgt mij.» ')

Menigeen, die reeds uit moeders lijve en van nature een dwaas was, kan toevallig onder de heiligen zijn geraakt; maar het grootste deel der heiligen werd eerst door de verkeerde opvatting van dergelijke schriftuurplaatsen gek.

De woestijnen van Syrië en Egypte bevolkten zich met vrome Christenen, die Jezus wilden navolgen, en die, wijl deze geleden had, het voor verdienstelijk hielden zich ook nog grootere folteringen vrijwillig op te leggen.

Ieder dezer vromen streefde er naar, de natuur met voeten te treden, en dit gelukte menigeen zoo goed, dat wij er van rillen. Deze dweperij werd epidemisch, en de anders zoo eenzame wildernissen bevolkten zich als steden.

De treffendste afbeelding van het leven dezer «Vaders der Woestijn» geeft ons de volgende schildering van een man, die hun leven en wandel

O O O '

een geheele maand lang heeft gadegeslagen: «Eenigen smeeken met hemelwaarts gerichte oogen, zuchtend en kermend, om barmhartigheid. Anderen, met op den rug gebonden handen, houden zich in den angst van hun geweten niet waardig den hemel te aanschouwen; weer anderen zitten ter aarde, op asch, verbergen hun gezicht tusschen de knieën en slaan hun hoofd tegen den grond; nog anderen jammeren luid als bij het overlijden van geliefde personen; wederom anderen maken het zich tot verwijt, niet genoeg tranen te kunnen storten. Hun lichaam is, gelijk David zegt, vol zweren en etter; zij mengen hun water met tranen en hun brood met asch ; hun vel hangt om de beenderen, droog als hooi. Men hoort niets dan weeklagen, wee, wee! vergiffenis! barmhartigheid! roepen. Enkelen durven nauwelijks hun brandende tong met een paar droppels water verfrisschen, en nauwelijks hebben zij eenige bete broods genuttigd, of zij werpen het overige weg, in het bezef hunner onwaardigheid. Zij denken aan niets dan aan den dood, de eeuwigheid en het laatste oordeel! Zij hebben verharde knieën, holle oogen en wangen, een door slagen gekwetste borst en spuwen veelal bloed; zij dragen vuile lompen vol ongedierte zooals de juisdadigers in de gevangenissen of als bezetenen. Sommigen verzoeken dat men hen niet begraven, maar wegwerpen of laten rotten mogen, gelijk het vee!»

1) Lukas IX : 33, Mattheus XIX : 12, Markus X : 21.

-ocr page 40-

Wie vaji deze hermieten der woestijn nog niet gek was, moest het bij de hierboven geschetste levenswijze bepaald worden. Het voorbeeld prikkelde de ijdelheid en de een zocht den ander in strengheid en zelffoltering te overtreffen.

Een dezer arme, dwalende en waanzinnige heiligen, bewoonde vijftig jaar lang een onderaardsch hol, zonder ooit het lieve zonnehcht te zien! Anderen lieten zich bij de grootste hitte tot aan den hals in het gloeiend zand begraven; sommigen lieten zich in pelzen naaien, zoodat slechts een gat tot ademen openbleef, bij een Afrikaansche zonnehitte toch noch verdragelijker dan de paletot, die een ander zich uit een rots beitelde en bestendig meesleepte, evenals de slak haar huis.

Zeer velen behingen zich met zware ijzeren ketenen en gewichten. De heilige Eusebius droeg bestendig twee-honderd-zestig pond ijzer aan zijn lichaam. Een dezer dwazen Thelelaus geheeten, wrong zich tusschen een wagenwiel en bracht in deze aangename houding

C3 .. . O O

tien jaren door, waarna hij zich ter belooning zijner volharding in een enge kooi opsloot. Voorwaar, een zonderlinge vogel!

Eenige deden de gelofte — dat vrouwen ze deden is moeilijk te gelooven — jaren lang geen woord te spreken, niemand aan te zien, of op één been te hinken, slechts gras te eten en wat al dolligheden meer!

St. Barnabas had zich een scherpen steen in den voet getreden: hij leed vreeselijk veel pijn, maar liet den steen niet uit zijn voet halen. Weder anderen sliepen op doornen, ja sommigen beproefden het in't geheel niet te slapen, en honger lijden konden zij als Duitsche schoolmeesters en dichters; maar 't was in hun voordeel, dat zij gekke heiligen waren, want men weet bij ondervinding dat krankzinnigen zeer lang zonder voedsel kunnen leven. Simeon, de zoon van een Egyptischen herder, at slechts op Zondag en had zijn lijf met een touw zoo dicht ineen getrokken, dat er overal zweren uitbraken, die zoo vreeselijk stonken, dat niemand 't in zijn nabijheid kon uithojiden.

Deze Simeon geloofde maar altijd dat hij zich nog niet genoeg folterde en vond iets geheel nieuws uit, of 't geen tenminste door vorige heiligen nog niet was aangewend, maar wat de aanbidders van de groote moeder der goden, Cybele, in Syrië reeds voor hem gedaan hadden. Simeon plaatste zich namelijk op den top eener zuil en bleef er jaren lang op staan. De eerste zuil, welke hij hiervoor gebruikte, was slechts drie meter hoog, maar hoe hooger zijn waanzin steeg, des te hooger werd ook zijn zuil. Toen zijn zotheid den hoogsten graad had bereikt, was zijne zuil dertig meter hoog; en daarop stond hij dertig jaren lang!

Hoe hij het maakte om er niet af te vallen als de slaap hem overviel, is moeilijk te begrijpen; 't is waarschijnlijk dat hij er zich aan gewend had staande te slapen zooals de paarden en ezels. Een zijner grootste genoegens was, bij het gebed tot aan zijn voeten te bukken. Hij moet zeker een veel leniger ruggegraat hebben gehad dan welke kamerheer ook, want een ooggetuige verhaalt, dat hij tot 't getal van twaalf honderd vierenveertig zulke buigingen geteld had, en de heilige

-ocr page 41-

21

nog veel langer met zijn vrome gymnastische oefeningen was voortgegaan.

Simeon bracht het zoover, dat hij veertig dagen hongeren kon! Toen zijn uitgemergeld lichaam eindelijk de kracht ontbrak te staan, liet hij op zijne zuil een paal zetten en zich daataan in staande houding vastbinden. Ook deze dwaasheid vond navolgers, bijzonder in het warme oosten. In het westen is slechts één zuilenheilige bekend en de vrome stad Trier kan er op bogen, dat hij een harer zonen was; maar de toenmalige bisschop was niet zoo diep in den geest der Roomsche kerk doorgedrongen, als de bisschop Arnoldi, die ongeveer zeven-en-twintig jaren geleden (1845) den vermeenden ongenaaiden rok van Christus voor geld vertoonde, want anders had hij den zuil niet laten omverhalen en den zot — of den heilige — uit de stad jagen.

Daar het 't hoogste doel van al deze voor hun zaligheid zich afmartelende dwazen was «de natuur met voeten te treden» en iedere uit het vleesch ontstane neiging te onderdrukken, zoo werd natuurlijk ook de geslachtsdrift als hoogst onchristelijk veroordeeld en bestreden. De strijd tegen deze allermachtigste der driften kostte echter de grootste moeite en had, zooals wij later zullen zien, de allerverderfelijkste gevolgen voor de zich Christen noemende menschheid.

St. Hieronymus (geb. 330 en gest. 422) verhaalt zeer koel, dat deze strijd tegen de natuur meermalen jongelingen en meisjes hersenontstekingen en krankzinnigheid berokkende. De arme dwazen, die

hun lichaam kastijdden, om den duivel der ontucht in zich te bedwingen, wisten trouwens niet dat zij hierdoor de kwaal verergerden, want de duivel — die zooals men weet overal de hand in het spel heeft — tooverde hun de wellustigste beelden voor den geest.

Sommigen bestreken, om den strijd lichter te maken, hun oproerige leden met scheerlingsap en anderen maakten aan de zaak een korter einde, door den wortel van het kwaad uit te roeien. Maar zóó houdt ook alles op, zelfs de verzoeking, en als er verdienste in het overwinnen ligt, ook de verdienste. De anders nog al verstandige kerkvader Origenes deed dit mede ; maar zijne daad was volstrekt niet oorspronkelijk, daar de heidensche priesters van Cybele reeds vrij algemeen deze operatie aan zich zelve uitvoerden. Leontius, een priester te Antiochië, Jakobus, een Syri-

-ocr page 42-

22

sche monnik en nog vele anderen, onder priesters en leeken, volgden dat voorbeeld, 't geen hieruit blijkt dat tegen deze castreerwoede wetten moesten uitgevaardigd worden. Nu, Goddank, voor het terug-keeren van dit fanatisme zijn wij veilig.

Anderen die tot zulk een radicale genezing niet konden besluiten, of ook door hun vroomheid hiervan weerhouden werden, leden helsche folteringen. Een inwendige gloed dreef den heiligen Pachomius naar de woestijn, wijl hij meende dien gloed daar gemakkelijker te kunnen verstikken dan in de wereld, waar zooveel tweebeenige brandstof omzwerft.. Hij was 't dikwerf met zich zeiven oneens, of hij aan zijne vreeselijke kwellingen niet door den dood een einde moest maken. Eens legde hij zich naakt in een hol, dat door hyena's werd bewoond. Deze dieren besnuffelden hem, maar lieten hem onopgevreten liggen, waarschijnlijk wijl zij aan hem roken, dat hij een heilige was.

Eenige dagen lang kwam een fraai Ethiopisch meisje den geplaag-den man bezoeken, zette zich op zijn schoot en prikkelde hem zoo erg, dat hij werkelijk geloofde te doen wat ieder niet zoo heilig man in zijn toestand stellig gedaan zou hebben.

Toen het verschrikkelijke gebeurd was, ging 't hem zooals menig ander na dergelijke gevallen; hij zag nu, wie hierbij de hand in het spel had gehad en gaf het schoone meisje als belooning een geweldige muilpeer. En zijn vermoeden bevestigde zich: het meisje was de duivel in eigen persoon, want de hand van Pachomius stonk een geheel jaar lang zoo vreeselijk van de aanraking, dat hij schier onmachtig werd, als hij ze te dicht bij zijn neus bracht.

Vergramd er over, dat de duivel hem zoo verschalkt had liep hij in de woestijn rond. Hij vond een adder of kleine brilslang en zette ze, in zijne verwoedheid als een bloedzuiger op het lid, dat Origenes liever afsneed. Maar de slang was even vies als de hyena's en wilde niet bijten. Pachomius beschouwde zulks als een wonder, en een inwendige stem zeide hem, dat hij nu rust zou hebben. De duivelsche meid schijnt hem mitsdien genezen te hebben.

Domheid met mysticisme gepaard en daaruit ontstaande dweperij is aanstekend en verspreidt zich als pest en cholera. Geheel de christenheid werd door deze ascetische dweperij aangestoken. Geheele troepen liepen naar de woestijn, zoodat de heiligen elkander in den weg waren en gedwongen werden groote gemeenten — kloosters te vormen.

St. Pachomius, de eigenlijke stichter er van, had in zijn klooster veertienhonderd monniken en nog over zevenduizend andere het opzicht. In de veertiende eeuw waren er in Egypte minstens honderdduizend monniken en nonnen; want dat de zeer prikkelbare) en dwaas te maken vrouwen van deze dolheid niet bevrijd bleven, kan men zich licht voorstellen. In de gunstig gelegen woestijnen begon er plaats te ontbreken en men schiep nu kunstige woestijnen, dat is kloosters, in de steden. De stad Oxyrrhinchus had meer kloosters dan woonhuizen, en daarin baden, zonder te werken, dertigduizend monniken en nonnen.

-ocr page 43-

23

De heidenen mochten spotten, zooveel zij wilden, het gelukte hun niet dit heilig vuur uit te dooven, want de meest geachte kerkleeraars prezen het monniken- en kluizenaarsleven hemelhoog en noemden het den rechten weg naar het paradijs. De heiligste banden dei-natuur werden verscheurd. Jongelingen verlieten hunne bruiden, zooals o. a. de heilige Alexius, die in den bruidsnacht naar de woesijn liep. Ammo las zijne bruid de brieven van Paulus aan de Corinthiërs voor! De bruid geraakte hierdoor in zulk een geestverrukking, dat zij met Ammo naar de woestijn liep en hier gemeenschappelijk met hem een ellendige hut betrok, waar zij leefde — kuisch als een hen die met een hond samenwoont.

Jahannes Colybita, de zoon van voorname ouders, werd ook in den huwelijksnacht door de vrome canonskoorts aangegrepen; hij vlood de verzoeking en ging naar de woestijn. Een onverwinlijk heimwee dreef hem weder zijn naar geboortestad terug. Hier leefde hij zeventien jaren lang als een ellendige bedelaar in een hondenhok, 't welk hij naast de woning zijner om hem treurende ouders had geplaatst, aan wie hij zich eerst in zijn sterfuur bekend maakte.

Dat waren de vruchten der lessen van mannen als de heilige Hieronymus, die zeide: «En zoo uwe jonge broeders en zusters zich aan uw hals werpen, uwe moeder met tranen, verwarde haren en gescheurde kleeren u den boezem toont, die u gevoed heeft, uw vader zich op den drempel der deur legt, stoot hem met de voeten van u en snel met droge oogen naar de kruisvaan.»

IJdelheid en eerzucht dreven ook velen tot het ascetische leven,

want de kluizenaars en monniken stonden in de hoogste achting. Kwamen zij in eene stad, dan werden zij in triomf ontvangen, en

-ocr page 44-

24

trokken zij er eeue voorbij, dan stroomden duizenden tot lien naar buiten, om van hen raad en zegen af te smeeken.

De gelieele streek, waar een bijzonder malle kluizenaar zijn kluis bad, achtte, zicli zeer gelukkig, en men heeft voorbeelden, dat deze heiligen door de bewoners van andere landstreken, als het ware gelijk wilde apen in peklaarzen gevangen werden.

Salamanius uit Kapersana, een dorp aan den Euphraat, had zich in een huis laten opsluiten, dat noch vensters noch deuren had. Eens in het jaar opende hij die kooi, om de levensmiddelen in ontvangst te nemen, welke hem aangevoerd werden, waarbij echter de heilige man met niemand sprak. De bewoners van zijn geboorteplaats geloofden recht op deze bloem van heiligheid te hebben en ontvoerden den zot; maar zij hadden hem nauwelijks eenige dagen of hij werd weder door de bewoners van een naburig dorp gestolen. Al deze geweldadige veranderingen waren niet in staat den heilige een woord te ontlokken.

De vereering dezer dwazen ging zoo ver, dat keizer Theodosius hun zelfs zijne zonen Honorius en Arcadius ter opvoeding toevertrouwde. Er kwam trouwens niets degelijks van hen, want Honorius was geheel onnoozel geworden en vond zijn grootste vermaak in g e-vogelte te voederen. Een zeer onschuldige liefhebberij voor een keizer, welke ook de moderne imperatoren najagen, als het gevogelte slechts naar hun zin kraait.

Theodosius was overigens een groot vriend der monniken en zoowel hij als andere keizers namen tot hen als tot orakels hun toevlucht. Hij aapte Alexander den Groote na, door te zeggen: «zoo ik niet Theodosius was, zou ik een monnik willen zijn.» Zijn volk had reden genoeg te betreuren, dat hij Theodosius was.

Onder de «vaders der woestijn» hebben velen een bijzondere beroemdheid als heiligen verworven, deels door de ongehoorde folteringen, welke zij zich zeiven oplegden, deels door de wonderen, die hun toegeschreven werden. Onder de vreeselijke opraties, welke zij aan hunne lichamen uitvoerden, leed ook de geest, en zoo kan 't ons niet verwonderen, dat deze menschen allerlei verschijningen en vizioenen hadden, welke zij voor werkelijkheid hielden en die er slechts toe dienden hun geschokt brein nog meer in de war te brengen. De kerkelijk schrijvers, die deze wonderen navertellen, waren ernstige mannen en deden dit in het vaste geloof aan de waarheid van't geen zij verhaalden. Maar zelfzucht kan latere schrijvers verleid hebben tot opzettelijk bedrog.

Wij zouden al deze wonderen als ongerijmd overslaan, zoo men ze eeniglijk in die onwetende tijden had geloofd, maar nog heden gelden ze voor duizenden lloomsch-Katholieken als waarheid.

De lagere stand der Katholieken in echt katholieke landen weet zeer weinig van God; hij begrijpt de verhevene drieëenigheidsleer niet en breekt zich er ook het hoofd niet mee; hij kent niets dan zijne wonderdoende heiligen en den duivel.

■ Lang willen wij ons overigens in dit half medelijdenswaardig, half

-ocr page 45-

25

belachelijk en dol heilig gezelschap niet ophouden. Die al den onzin der wonderen wil leeren kennen, behoeft slechts een der heilige boekeu te lezen, die door de geestelijkheid in de Roomsch-Katholieke landen aanbevolen en verspreid worden.

De grootste vermaardheid onder de woestijn-heiligen verwierven: St. Paulus, St. Pachomius, St. Antonius, St. Hilarion en St. Macarius n0. 1 en n0. 2. De gevechten welke deze dapperen den duivel leverden, waren ontelbaar en de ongehoorde bedrijvigheid van den aartsvijand» kan toch geen verbazing verwekken, daar deze godsdienstige don Quichote's in iederen aap, in elk ander dier en voornamelijk in iedere vrouw, die hen onverhoeds onmoette, niet alleen helsche windmolens, maar ook helsche windmolenaars in persoon zagen.

Al de kwalen, welke hun ziekelijke lichaams- en zielstoestand meebracht, werden voor het werk des duivels gehouden. Antonius sliep op de bloote aarde en in vochtige greppels en haalde zich hierdoor zeer natuurlijk de jicht op den hals, zooals dit ook met iederen niet-heilige het geval zou zijn; maar hij verbeeldde zich dat dat de pijn, welke hij gevoelde, uit een vuistgevecht met den duivel was ontstaan — wijl hij misschien inderdaad dikwerf gevechten met sterke apen had door te staan, die zich in Zuid-Afrika ophielden en waarschijnlijk de voorvaders der boschduivels waren. Schoone vrouwen, die hem in den droom verschenen, hield hij eigenlijk voor de ergste duivels, daar zij hem het meest in verzoeking brachten en een dergelijke «verzoeking van den heiligen Antonius» ziet men dikwerf afgebeeld, wijl zij de verbeelding van den schilder levendig opwekt. Menigen kluizenaar kan ook de ijdelheid verleid hebben, verschijningen voor te wenden, om zijn verdiensten in de oogen der menschen te verhoogen. Wie kan ten dezen de grenzen tusschen wezenlijke uitingen des waanzins en het verdichtsel aangeven ? Hoe kort is 't ook geleden, dat de heksenprocessen een einde hebben genomen? Moge bij deze ook menige opzettelijke schandelijkheid gepleegd zijn, men kan het toch voor stellig aannemen, dat nog geen honderd jaar geleden vele geachte theologen en juristen aan de mogelijkheid van duivelverschijningen en de vleeschelijke verkeering met den duivel en andere kwade geesten geloofden, want ware dit niet het geval, dan zou men de rechters, die honderdduizenden heksen lieten verbranden, voor opzettelijke moordenaars moeten houden. Heksenprocessen werden nog in de vorige eeuw gevoerd en de gemeene man in vele, niet alleen Roomsch-katholieke landen, gelooft nog heden stijf en sterk aan heksen.

Den Heiligen Antonius worden vele wonderen toegeschreven. De kerkelijke schrijvers verhalen dat de dieren der woestijn hem gehoorzaamden als gedresseerde honden. Zeer dikwerf omgaven zij, elkander verdringend zijn hol, maar wachtten steeds zoo lang, tot hij zijn gebed ten einde had gebracht; daarop ontvingen zij dan zijn zegen en trokken met vrome gedachten op roof uit. Toen hij den, in zijn honderd-dertiende jaar gestorven heiligen Paulus, uit het Egyptisch Thebe, begroef, hielpen twee vrome leeuwen hem het graf delven. Zoodra

-ocr page 46-

26

zij hiermede gereed waren, ontvingen zij zijn zegen en gingen tevreden met den staart kwispelend en met verruimd geweten dieper de woestyn in.

St. Macarius, die om den hem erg plagenden wellust van den duivel te bedwingen, met zijn bloote billen in een mierennest ging zitten, genoot mede het vertrouwen der wilde dieren. Eens kwam een hyena aan zijn deur en klopte bescheiden aan. ïoen de heilige ze opende, legde de geloovige moeder haar blind jong aan zijne voeten, maar tevens een lamsvel als honorarium voor de kuur. «Gij hebt het gestolen, ik mag het niet aannemen!» snauwde de heilige de vrome hyena toe, die zoo ontsteld was dat zij tranen stortte. Dit bewoog den heilige en hij sprak vriendelijker tot het berouwhebbend dier: «Wilt ge geen lam meer stelen, dan neem ik het vel en genees». De hyena knikt toestemmend en de heilige geneest. Deze treedt weder zijn cel binnen, de andere draaft tevreden de wildernis in en steelt van nu af geen lammeren meer, maar waarschijnlijk — schapen.

Het eerste wonder dat de heilige Hilarion deed, klinkt niet zoo ongelooflijk. Een jonge vrouw, die door haar man veracht werd, wijl zij hem geen -kinderen baarde, ging om raad bij den twee-en-twin-tigjarigen heilige. Hij bad alleen met haar en na negen maanden beviel zij werkelijk, tengevolge van het werkzaam gebed van den kleinen heilige.

Maar waartoe nog meer van deze wonderen aan te voeren? — Hier rijdt een heilige op een krokodil door den Nijl, daar leidt een ander een grimmigen draak aan een touwje; hier steekt er een sneeuw in brand, laat ijzer drijven en vruchten aan wilgeboomen groeien, daar maakt een heilige gebruik van een adelaar als para-pluie, of heeft den duivel voor den ploeg gespannen ; — kortom zij

brengen niet alleen de menschen, maar ook de natuur in de war. En al deze onzin werd geloofd, want niemand betwijfelde het dat zulke heilige menschen de eeuwige natuurwetten geheel naar willekeur veranderen en storen konden!

De in het Oosten onstane dweperij vond ook in Europa den leven-digsten weerklank, en bijzonder werkten daarvoor St. Ambrosius,

-ocr page 47-

27

bisschop van Milaan, wien wij den Ambrosiaanschen lofzang, Te deun laudamus danken, en St. Hieronymus, van wien wij reeds vroeger gesproken hebben. Beiden werkten zoowel door eigen voorbeeld als door geschriften. Hieronymus woonde langen tijd in de Syrische woestijn en schreef een werk getiteld: «Lof van het eenzame leven,» dat voor een meesterstuk van welsprekendheid gehouden wordt. Later zullen wij nog verscheidene plaatsen uit zijne geschriften moeten aanhalen. Hij was in het jaar 331 te Strydon in Dalmatie geboren, hield zich langen tijd te Rome op en stierf honderd twee-en-twintig jaar oud in zijn klooster te Bethlehem.

De neiging tot het ascetisch leven nam nu snel in Europa de overhand en heiligen en kloosters schoten overal op als paddenstoelen. De heilige M a r t y n was de eerste, die kloosters in Frankrijk stichtte. Hij was in 't jaar 316 in Panonië geboren en had het krijgsmansberoep bij de hand genomen. Toen hij op zekeren dag een' arme de helft van zijn mantel gaf, verbeelde hij zich de stem van Christus te hooren, die hem toeriep: «Wat ge anderen hebt gedaan, hebt ge mij gedaan.» Dit bewoog hem zijn regiment te verlaten en onder de heiligen te gaan. Zijn vermaardheid verspreidde zich spoedig; hij werd aartsbisschop van Tours en een zeer hoogmoedig heilige. Toen hij voor keizer Valentiaan verscheen, wilde deze niet van zijn troon opstaan, om St. Martyn te groeten. Dezen verdroot zulk een hoogmoed, hij bad en — zoo verhaalt de «geschiedenis» — vurige vlammen stegen uit den troonzetel op, zoodat zijne keizerlijke majesteit haastig op moest springen, wilde hij zich niet laten verbranden.

Het getal Europeesche heiligen is zeer groot, en wij zouden gaarne hun heilig leven en al hunne wonderen verhalen, maar hebben helaas, nog den tijd, noch de ruimte voor zulk een veelomvattend, interessant werk en zullen er ons dus bij bepalen slechts van hen te spreken, die voor de wereld als stichters van monniken-orden of als zoogenaamde apostelen belangrijk waren, maar ook dan nog is hun getal zoo groot, dat wij een keuze moeten doen.

Vóór daartoe over te gaan, willen wij de geloovige katholieken leeren wat zulk een heilige eigenlijk beteekent en waartoe hij tegenwoordig nog dienstig is. Het spreekt van zelf — dat leert natuurlijk de Roomsche Kerk — dat een heilige niet alleen zaliger is, maar dat hij ook in den hemel een bijzonder hooge plaats inneemt, eeni-germate tot de familie van den lieven God behoort en bestendig met Christus, de maagd Maria, de onlangs onbevlekt-ontvangen verklaarde moeder, den heiligen geest, de voornaamste engelen en de apostelen verkeert. Men kan dus wel denken, dat zulk een heilige een recht-streekschen of zijdelingschen invloed bij den lieven God heeft en niet licht tevergeefsch bidt. De heiligen hebben buitengewoon veel te doen, want zij moeten niet alleen al de op aarde levende menschen, wier bijzondere beschermheiligen zij zijn, beschermen en behoeden, maar ook nog speciale takken der heiligen-wetenschap vertegenwoordigen. De aanzienlijke heiligen zijn buitendien de beschermers van

-ocr page 48-

28

geheele natiën of bijzondere standen en mitsdien kan iedereen zeer goed begrijpen, dat hun ambt in den hemel geen sinecure is. Opdat nu ieder, wien een godsdienstig gezwel of een lichamelijk gebrek kwelt, 't welk hij goedkooper genezen wil hebben, dan dit door een aardschen niet-heiligen dokter geschieden kan, wete wat hij te doen heeft, willen wij eenige voorname heiligen benevens hunne functiën aanvoeren.

De adel staat onder de bijzondere bescherming dezer drie groote heiligen : St. Joris, St. Maurits en St. Michael; de patroon der godgeleerden is, allerzonderlingst! de twijfelende, «ongeloovige» St. Thomas en de beschermheilige der varkens is St. Antonius. De jurisdictie over de juristen heeft St. Ivo, over de artsen St. Cosmus met St. Damianus, over de jagers St. Hubertus en de drinkers staan in de bescherming van St. Martijn. Zoo heeft ook ieder beroep zijn bijzonderen heilige, aan wien de Koomsch-katholieke handwerkers waarschijnlijk hun zaak toevertrouwen, wanneer de vele feestdagen of de bedevaarten naar heilige kleeren hen verhinderen daar zelf voor te zorgen.

Ook iedere natie heeft haren bijzonderen beschermheilige. De

Portugeezen hebben St. Antonius, die nevens de varkens ook hen

hoedt; de Spanjaarden St. Jacob; de Franschen St. Denis; de En-

gelsche St. Joris; de Venetianen St. Markus en de Duitsche zullen

een enkelen beschermheilige krijgen, zoodra zij eene natie zijn ');

tot zoolang bezorgen de beschermheiligen van andere natiën hare 1 • 1 •

diplomatische zaken in den hemel.

Ook hebben sommige heiligen, die 't met de leiding van natiën en bijzondere standen niet zeer druk hebben, van hun leegen tijd in den hemel gebruik gemaakt, om eenige kwalen der arme aardbewoners bijzonder grondig te bestudeeren, en de goede God, die toch niet alles zelf kan doen, naar het geloof van vrome Katholieken, heeft hun vergund, hem nu en dan een handje te helpen.

St. Aja heeft de jurisprudentie bestudeerd en helpt in processen; St. Cypriaan bij de jicht; St. Floriaan bij brand; St. Nepomuk tegen watervloed en bij lastering; St. Benedictus tegen vergift; St. Hubertus tegen hondsdolheid; St. Petronella bij koorts; St. Rochus tegen de pest; St. Ulrich tegen de ratten en muizen; St. Appollonia tegen kiespijn, zoo die niet uit zwangerschap ontstaat, want in dat netelig geval moet men zich tot St. Margaretha wenden, die ook hij moeilijke geboorten helpt St. Blasius blaast de halspijn weg en St. Valentijn helpt tegen de vallende ziekte; St. Lucia tegen oogziekten en St. Leonard is veearts in den hemel.

St. Benediktus is de vader der tah-ijkeBenediktijnermonniken. Hij werd in het jaar 480 te Nursia in ümbrië geboren en stierf in 543. De legende verhaalt van hem merkwaardige dingen: Reeds in het lichaam zijner moeder zong hij psalmen, en wanneer hij als kind weende, brachten hem de engelen bisschopsstave, bisschopsmijters en

1) Geschreven vóór dat Duitschland weder een keizerrijk is geworden.

-ocr page 49-

29

brevieren om mee te spelen, en maakten jnuziek op iustrumenteu, die eerst vele eeuwen later onder de menschen uitgevonden zijn geworden. Zijn eerste wonder was, dat hij een gebroken pot weder heel bad!

In het bidden bezaten de heiligen, zoo wij de kerkelijke schrijvers willen gelooven, een tamelijk akelige innigheid en volharding. Sommigen verhieven zich louter van vurigheid eenige voeten boven den grond en bleven zoo in de lucht hangen. Een lersche heilige,

O ~ O '

Kewbden geheeten, bad zoo hardnekkig en lang, dat een zwaluw in zijn saamgevouwen handen eieren kon leggen en ze uitbroeien!

Het spreekt vanzelf, dat St. Benediktus geweldig vervolgd werd door den duivel, die, toen de vrome man zich in de eenzaamheid begraven had, bestendig in de gedaante van een meerl om hem heen-vloog. Toen hij — namelijk de heilige en niet de duivel — abt van een klooster werd, verleidde de duivel een monnik, zeven, mooie meisjes, in de uniform der natuur, door den kloostertuin te laten loopen, zoodat schier al de monniken des duivels werden. Zij wendden namelijk pogingen aan hun strengen abt te vergiftigen, welke pogingen natuurlijk alle mislukten, want hij bad den giftbeker stuk ,en daarop kwam een raaf, die het vergiftigde brood naar de woestijnbracht.

Benediktus stichtte een groote menigte kloosters, waaronder het beroemde Monto Casino, en gaf zijn monniken een regel, die voor den heilige en zijn tijd zeer verstandig was. Zijne monniken moesten werken; maar van pijniging als anderszins is daarin niets voorgeschreven. Zijne kloosterregels werden spoedig de grondslagen van al de andere, en de Benediktijner kloosters waren de wijkplaatsen voor kunsten en wettenschappen, die wellicht zonder deze geheel en al in de ruwe middeleeuwen van het Christendom verdwenen zouden zijn. Wij mogen derhalve altoos St. Benediktus als een der achtenswaardigste heiligen

O O

vereeren en hem de zotte wonderen niet ten laste leggen, welke latere vereerders hem toedichten.

Van zijn kloosterregels wijken die van den lerschen monnink Co-lumbanus merkelijk af; in diens strafhoek regent het voor 'tminst vergrijp dozijnen slagen. Die een broeder tegensprak, zonder er bij te voegen: «Als ge u goed herinnert, broeder,» ontving vijftig slagen, en die onder vier oogen met eene vrouw sprak —• twee honderd, goed geteld.

De Engelsche monnik Winfried, die later St. Bonifacius heette werd, gewoonlijk de apostel der Duitschers genoemd. Hij voerde de kloosters in Duitschland in en met deze al de zegeningen van Rome.

o O _

De Friezen verwierven zich de verdienste hem, benevens drie-en-vijftig monniken, dood te slaan (5 Juni 759). Hadden zij het vroeger gedaan dan wisten wij nu misschien niets van den ongehuwden staat dei-priesters, van bedevaarten, beeldendienst, relikwieën en dergelijke dingen, welke hij in Duitschland inheemsch maakte.

St. Adalbert, de zoogenaamde apostel der Pruisen, was bisschop van Praag en een zeer goed man, wien het slechts aan verstand

-ocr page 50-

30

ontbrak. Wat eigenlijk zijn geboorteland was, weten wij niet te zeggen, maar vermoeden Duitsc hland, want hij was zoo deemoedig, dat Mj aan het hof' van zijn vriend, keizer Otto II, heimelijk de laarzen der hovelingen poetste.

Hij had een sterke begeerte naar de martelskroon en sloeg inderdaad, hoewel uit heiligen eenvoud, den kortsten weg er toe in, om ze ten spoedigste te erlangen. Hij trok met twee kameraads, psalmen zinsend. door het land der wilde, heidensche Pruisen. Dat wilde volk hield hem aanvankelijk volstrek niet voor een heilige maar voor krank-zinnio- en werd in dat oreloof nog versterkt, toen Adalbert hun

O i ~ O 7

afgodsbeelden uitschold, ja ze zelfs onteerde en in de plaats daarvan kruis, hostie, Mariabeelden en ander Roomsch huisraad aanbood.

Toen de Pruisen hem uitlachten, begon hij te schelden en werd toornig op de verstokten; maar voor dat hij er op bedacht was, staken hem zeven heidensche werpspiesen in het heilige lichaam en maakten hem tot martelaar.

Bruno, een Benediktijner uit Maagdenburg, ging quot;t eenige jaren later niet beter; de Pruisen sloegen hem en achttien zijner gezellen dood.

Even zoo belangrijk als bevorderaar van het kloosterleven en als heilige, maar veel belangrijker en gewichtiger als mensch, is de heilige Bernardus. Luther zegt van hem: «Was er ooit een waar, godvruchtig monnik, dan was het Bernardus, van wiens gelijke ik nooit gehoord noch gelezen heb, en dien ik hooger acht, dan alle monniken en geestelijken op den geheelen aardbodem.»

Bernard stamde af van een adellijk Bourgondisch geslacht en werd in 1091 te Fontaines bij Dyon geboren. Hij was een dweper, maar een volkomen edel mensch, wien het wezenlijk ernst was, de verdorven geestelijken en ook de menschen over 't algemeen beter te maken. Hij kwelde zijn lichaam op de gruwelijkste wijze, terwijl hij met zijne monniken meermalen slechts van beukebladeren en de ellendigste gerstebrooden leefde. At hij eens tot versterking van zijn zwakke maag een weinig meelpap met olie en honing, dan weende hij bitterlijk over deze zwakheid.

Zijn vroomheid en scherpzinnigheid verwierven hem spoedig eene groote vermaardheid. ïoen hij eens Milaan binnentrok, waren zijn handen en armen gezwollen van de kussen, waarmede de op hem toedringende geloovigen ze bedekten. Hij had aartsbisschop kunnen worden, maar wees alle waardigheden af; als eenvoudig broeder van Citeaux oefende hij echter den grootsten invloed uit.

Hij beslechtte twisten tusschen pausen en koningen, tusschen vorsten en hunne trotsche vasallen, en de wildste krijgsman beefde voor den machtigen monnik. Noch keizer noch paus waagde het, Bernard's klooster van Citeaux binnen te rijden, zij gingen deemoedig te voet.

Hij was de ziel van de tweede kruisvaart — deze grootsche dwaasheid, die aan zeven millioen menschen het leven kostte, en toch uit godsdienstijver door Bernardus bevorderd werd. Zelfs op zijne hardnekkigste tegenstanders behaalde zijne welsprekendheid de overwinning,

-ocr page 51-

31

als bijvoorbeeld op keizer Koenraad III, die te Spiers zijn keizerlijken mantel aflegde en den heilige op zijn schouders door het gedrang droeg. Zijne verleidelijke tong ontvolkte de steden van mannen, zoodat in vele nauwelijks één man voor zeven vrouwen achterbleef, want «alles wat den muur bepiste» nam het kruis aan.

De heilige Bernardus verdiende een afzonderlijk hoofdstuk, en wij zullen later nu en dan nog van veel hebben te gewagen, dat zijne verdiensten beter doet uitkomen. Hier willen wij nog slechts eenige wonderen opsommen, welke de legende hem toeschrijft, en zonder welke hij bezwaarlijk in den heiligen kalender zou zijn gekomen, trots al zijne verdiensten.

De verhalen van de overwinningen op den duivel, welke hij door de kracht van zijn gebed behaalde, zijn ontelbaar. Zijn gebed was overigens zoo innig dat het steenen vermurwde. Eens maakte zich een steenen Christus van het kruis los en daalde er af, om den vromen vader te omarmen. Een steenen Mariabeeld ging nog verder. Het bood den heilige hare borst, en deze dronk uit den steen de zoetste vrouwenmelk! Deze goedheid der heilige moeder Gods is des te meer te bewonderen, daar St. Bernard haar eigenlijk zeer slecht behandelde en zelfs niet aan hare maagdelijkheid gelooven wilde! Toen hij eens te Spiers in den dom trad, groette hij het zich daar bevindende Mariabeeld; «Wees gegroet, o koningin!» Maar hoe verbaasd waren de aanwezenden, toen de geleerde en aangenaam verraste steenen moeder Gods de steenen lippen opende en uitriep; «Wij danken u vriendelijk, lieve Bernard;» maar nog meer verwonderde men zich, toen de norsche heilige de woorden van den apostel terug-bromde; «Vrouwen zwijgen in de vergadering.» ')

Bernard stierf in 't jaar 1153. Hij verscheen zijnen monniken meermalen verheerlijkt in hemelschen glans, maar — en spotters moesten dit ad notam nemen — in het midden van zijn lichaam was een onaangename vlek, en wel wijl hij aan de onbevlekte maagdelijkheid der moeder van het kindeke Jezus niet had willen gelooven.

St. Bernard zelf had 160 kloosters gesticht, die een talrijke nakomelingschap hadden, want reeds tien jaren na den dood van den heilige waren er 500 en honderd jaren later ongeveer 2000 Bernharder-of Cisterciënserskloosters. De monniken dezer orde onderscheidden zich langen tijd boven alle anderen door zuiverheid van zeden, zoodat koningen en vorsten in de gemeenschap er van traden.

Den zegen, dien deze monniken en de Benediktyners aan de ruwe middeleeuwen hadden kunnen brengen, vernietigden de nu spoedig ontstane bedelorden, die slaafsche onderwerping van het verstand aan het blindste bijgeloof leeraarden en daaraan de bandelooste zedeloosheid wisten te paren. Zij spreidden over de aarde een dikke geestelijke duisternis, welke de pausen en hunne bondgenooten zoo-

Men vindt dit in de Me dn ll''. mtcn Sanrtl JBrnLard, Antw. 1563 in -io It-Chrysost. Henriq. v. fasiculo. S. S. ord. St. Bern.

-ocr page 52-

32

zeer quot;wisten te waardeeren, dat zij alle pogingen aanwendden om ze tot den dag van heden te behouden.

Het denkbeeld der bedelorden ontstond in de hersenen van Johannes Bernardoni, een verdorven koopmanszoon uit Assisi in Umbrië. Hij is bekend onder den naam van den heiligen Franciskus van Assisi of den Seraphijnschen Vadex-. —■ Daar de jongeling tot koopman niet deugde, werd hij soldaat, kwam in gevangenschap en viel in een zware ziekte. Toen hij genas was hij een he'lige. Dat heet, voorshands louter een gek( die met bedelaars en melaatschen rondzwierf, hun gezwellen en zweren kustte, zich met hunne lompen bekleedde en zijn vader bestal, om het gestolene tot het opbouwen van eene vervallen kerk te besteden 1). De bisschop van Assisi nam den onnoozele in zijne bescherming en spoedig trok hij nu door het land rond, bedelende voor den herbouw der bewuste kerk. De collecte viel zoo rijkelijk uit, dat hij op het denkbeeld kwam een bedelorde te stichten. Paus Honorius zeide wel van hem: «Hij is een domkomp,» maar paus Innocentius Hl, daartoe door een droom aangespoord, bekrachtigde den door Franciskus ingestelden monnikenregel, welken hij toch aanvankelijk een regel voor zwijnen, maar niet voor menschen had genoemd.

Aanvankelijk werd Franciskus bespot en beschimpt, maar in den tijd van drie tot vier jaren vermeerderde de vermaardheid zijner heiligheid zoodanig, dat hem, wanneer hij eene stad naderde, geestelijkheid en volk plechtig tegenkwamen en al de klokken geluid werden

(121.P-

Zijn regel verbood streng eenig eigendom te bezitten, en de grootste deemoed was wet voor de monniken. «De aalmoezen,» zeide Franciskus, «zijn ons erfdeel, aalmoezen onze gerechtigheid, het bedelen ons doel en onze koninklijke waardigheid! Smaad en verachting zijn onze eer en onze roem op den dag van het laatste oordeel.»

Hij ging met zijn eigen voorbeeld voor, want hij was deemoedig als een hond. Hoe meer de straatjongens hem beschimpten, des te liever was hem dit, en zeer vergenoegd was hij, als zij hem zelfs met slijk wierpen. Uit louter deemoed liet hij zich dikwerf onder den voet treden. Als hij te Assisi rondging en bedelde, dan stak hij al het eetbare dat Lij ontving, in één pot, en als hij honger kreeg, tastte hij toe en at van dien walgelijken poespas. Eens werd Franciskus door een kardinaal aan den maaltijd genoodigd; maar hij het al de gerechten onaangeroerd en at tot afkeer der kiesche gasten, het zwijnenvoedsel, dat hij verzameld had.

De dieren had hij zeer lief en noemde ze zijne broeders en zusters.

1

Dc eerste heilige daad van St. Franciskus. toen hij zijn loopbaan van heilige aanvaardde was dat hij zich in lompen hulde en onder een hoop bedelaars en schooiers voor de poort der St. Pieterskerk te Rome plaats nam om te bedelen. Zie «Tac. de Yorag*. Episc. Januens in vita St. Francisce. Zie ook St. Bonaventura in het leven van dezen Heilige. Assnmens maynam pecuniam. ad hospital i leprosorxim access it ct conf/r cyans mnncs simid. dedit singulies deern os inam osculans sibi manv.w. Zie Barth Pisan. Lib. Conform. b!z. 37.

-ocr page 53-

33

Dikwerf preekte hij voor de ganzen, eenden en hoenders, en toen hem eens de zwaluwen en musschen door haar getjilp hinderden, verzocht hij de «lieve zusters» stilte. Eenen boer, die twee lammeren ter markt bracht, vroeg hij: «Waarom kwelt ge mijne broeders zoo ?»—■ Een luis, die op zijn hoed was verdwaald, nam hij voorzichtig tus-schen de vingers, kuste ze en zeide: «Lieve zuster luis, loof met mij den Heere!» vervolgens zette hij ze op zijn hoofd, van waar zij gekomen was. — Zijn lichaam noemde hij «broeder ezel,» en wanneer de haver dezen ezel stak, dan plaagde hij hem duchtig. Hij wentelde zich, zooals ook St. Benediktus deed, naakt op doornen, ging tot aan den hals in een bevrozen vijver staan of legde zich in de sneeuw, tot alle wellustige, ezelachtige driften vervlogen waren. Eens maakte hij in een vroolijke luim, vrouw en kinderen van sneeuw en omhelsde ze zoo vurig en zoo lang tot zij gesmolten waren.

Terwijl hij ergens preekte, maakte een wilde ezel zooveel geraas dat hij al de toehoorders hinderde. «Broeder ezel», zei Frans, «houd je stil en laat mij spreken.» De ezel gehoorzaamde, legde den kop tusschen de pooten en bewoog zich niet meer. Asino, quem nem tenere poterat; dixit: frater Asine, sta, inquiet, et mitte me praedi-care populo. Statim asinus posuit caput inter crura sua et stetit quietas. (Zie: Barll. Pisis. biz. 135.)

Ook het Martyrologium Franciscanum. waarin veel over den H. Franciskus voorkomt; het is samengesteld door pater Arthur du Moustier (Artur d monasteriol en werd voor 't eerst gedrukt te Parijs in 1638, is meermalen herdrukt en door verscheidene doctoren in de theologie kerkelijk goedgekeurd.

Zijne orde breidde zich ongemeen snel uit, want reeds in het jaar 1216, toen hij een generaal-kapittel te Assisi opriep, kwamen daar 5000 Franciskanen bijeen, terwijl een groot deel hunner slechts afgevaardigden van kloosters waren. De generaal der Franciskanen bood eens paus Pius III 40,000 Franciskaners aan voor den Turkschen oorlog en verzekerde dat de geestelijke dienst daarbij niet zou lijden. Tijdens de pest in 'tjaar 1348 stierven alleen in Duitschland 6000 Franciskanen en men werd geen vermindering onder hen gewaar. De reformatie vernietigde vele hunner kloosters, maar nog in het begin der vorige eeuw berekende men het getal er van op 7000 mannen-en 900 vrouwenkloosters.

Franciskus stierf in het jaar 1226, en vermits hij heilig was, deed hij natuurlijk ook een menigte wonderen. De wonderen van Christus treden in de schaduw voor die, welke zijne monniken van hem verhalen.

Eens zonderde hij zich in de Apennijnen af en hongerde hier veertig dagen lang. Toen verscheen hem een seraf, die hem de vijf wonden van Christus indrukte, zoodat zij bloedden. Daardoor heet Franciskus dan ook de serafijnsche vader en zijne orde de serafijnsche orde '). De

1) De hac admirande et inaudita omnibus saeculis stigmatum impressione. per Christum Dominum in corpore seraphiei patris Divi Franeisci, agunt Lucas. Tudensis Episcopus. liber 2 advers. Albi^-ens. D Bonaventura in magna es parva legenda sancti EVancisci. B Antoninus, p^rt. 3 nist. JMLartyrolog. Francis blz. 4-53.

3

-ocr page 54-

34

vereerders van dezen heilige gingen zoo ver van hem ver boven Christus te plaatsen en hem de zotste en dolste wonderen toe te schrijven ').

Franciskus' opvolger als generaal der orde was broeder Elias, een sluwe, doortrapte snaak, die zich Franciskus' eenvoudigheid voortreffelijk teu nutte wist te maken. Hij en zijne opvolgers wisten de orderegels van Franciskus heerlijk uit teleggen, en daarbij werden hunne kloosters even rijk als de andere.

De gezworen vijanden en tegenstanders der Franciskanen waren de, ongeveer in dien zelfden tijd ontstane Dominicaners, zoo geheeten naar hun stichter, den heiligen Dominic us. Hij heette Dominicus Guzman en was in 't jaar 1170 in Oud-Kastilië geboren. Hij was ter bekeering der Waldensers naar Frankrijk gezonden en kwam hier op de gedachte een monnikenorde te stichten, wier werkzaamheid zich vooral tot het volk moest bepalen en die zich met prediken en onderwijzen en tot haar eigen onderhoud met het winstgevend bedelen bezig moest houden. Hij ontving van den paus de bekrachtiging, en deze lieve orde trad in 't leven, om de wereld met de i n k w i t i t i e en de censuur der boeken te begunstigen. Dominicus zelf was de-eerste, die door zijne predikatiën bepaald aanleiding tot de ketterjachten gaf.

Hij wilde zijne orde met die van den heiligen Franciskus samensmelten; maar deze had er geen lust toe. Beide orden waren toch aanvankelijk bevriend met elkaar, maar spoedig geraakten zij uit broodnijd in de bitterste vijandschap; ook wilden de meer beschaafde Dominicaners altoos iets beter zijn dan de Franciskanen, van welke trouwens geen o-eleerdheid gevorderd werd. De Domi-

«j o ~

nicaner orde groeide ook zeer snel, en in het jaar 1494 had zij 4143 kloosters.

De kloosterwereld heeft aan den H. Dominicus een groote uitvinding te danken, namelijk negenderlei houdingen bij het gebed, welke men bij afwisseling kan aannemen, opdat de zaak niet te vervelend zou worden. Men kan bidden: staande, knielend, op den rug, op den buik, op de zijden liggend, de armen kruiswijze uitgestoken, krom staande, nu knielend, dan weder overeind springend. Hij zelf bad zoo vurig, dat hij van de aarde opgetrokken werd, en eenige voeten hoog boven den grond in de lucht zweefde. Hij stierf in het jaar 1221 te Bologna. Van zijne bovenaardsche daden, namelijk van zijne wonderen 1), willen wij niet uitvoerig spreken, wij hebben

1

Op zekeren dag zag de H. Dominicus, niet droomend. noch in verrukking, noch in verbeelcling' maar geheel wakker en bij zijn zinnen, den open hemel en Jezus Christus aan de rechterzijde Zijns Vaders staande, om al de zondaren op aarde te verdelgen. Niets kon hem verzoenen, zelfs niet de heilige maagd. Maar deze zeide tot haar Zoon, dat hij twee dienaren had. die in staat waren alle menschen te bekeeren. Daarop toonde zij hem den H. Dominicus, en vervolgens den H. Franciskus; beiden werden aangenomen en het einde der wereld werd uitgesteld. Den volgenden dag begaf de H. Dominicus zich naar

-ocr page 55-

35

genoeg aau zijne aardsche. Vluchten wij uit het gezelschap van dezen bleeken beulsknecht! En wiens christelijkheid het vergunt, mag den vader der inkwisitie uit het diepst van zijn hart een vloek naroepen, wij stem in en er hartelijk mee in!

De lezer zal, hopen wij, nu wel genoeg hebben aan den onzin, die naar de schriften der kerkelijke auteurs, hem van den achtenswaardigste der heiligen verhaald is, en wij zullen zijn geduld niet langer op de proef stellen, daar wij bovendien later nog van deze of gene heiligen spreken moeten. Ware het eeniglijk ons doel geweest de heiligen en hunne wonderen bespottelijk te maken, dan zouden wij een geheele andere keus gedaan hebben, dan zouden wij St. Antonius van Padua, dien de heilige Franciskus zelfs een os noemde, en consorten stellig niet hebben overgeslagen.

Ten slotte willen wij nog van enkele heilige vrouwen gewagen; haar getal is niet minder groot dan dat der mannelijke heiligen en haar kwezelarij en hare wonderen zijn nog veel wonderlijker. 't Is niet nier de plaats de oorzaken uiteen te zetten, waarom het vrouwelijke geslacht veel meer tot kwezelarij en dweperij geneigd is dan het mannelijk, en het verstand der vrouwen lichter wordt bijster gemaakt. De ondervinding leert het ons dagelijks.

Van somnambule-mannen hoort men niet, maar dergelijke maagden—geen vrouwen — zijn er in menigte. Een groot deel der heilige maagden waren stellig somnambules.

O O O

een kerk. ontmoette er den H. Franciskus. viel hem om den hals en zeide hem: „Voortaan zult ge mijn gezel zijn: wij zullen dezelfde loopbaan volgen, waarop geen vijandon» zal kunnen deren.quot;quot;

De schrijvers die dit feit verhalen, laten Jezus Christus en Zijne moeder een tamelnk onkuisch gesprek houden, en wel zoodanig dat wij 't vertaald niet zullen weergeven. De lezer die latijn verstaat, kan thieronder vinden:

Romae igitur nocte quadam orationi incumbens. vigilanter vidit ad Patres dexteram oxurgere Filium in ira sua. ut interficeret omnes peccatores terrae. et disperderet omnes operantes iniquitatem: stabat autem in aethere. aspectie terribilis, et contra mundum in maligno positum. lanceas tres vibrabat: quibus superborum cervicis erectas transfigeret. primam. alteram, que cupidorum viscera effunderet; tertiam. qua concupiscentus carna dedites perforaret: cujes irea dum nemo posset resistere. occurrit propitia virgo Mater, et pedes amplectens ejus, rogaiit ut parceret eis quos redemeret. et justitiam misericordia temperaret; ad quam Filius: nonne vidis. inquit. quantae mihi irrogantur injuria? justitia mea tanta mala non sustinet impunita: tune Mater: Tu seis, ait. qui omnia nostri. quia es haec via per quam cos ad te reduces, habeo servum tidelem. quem mittes in muncfum ut verba tua annuntiet eis. et convertentur ad te omnium salvatorem. alium quoque habeo servum. que mei dabo adjutorum. ut similitur operetur. Filius dixit: Ecce placatus suscepi taciem tuam. verum tarnen ostende mihi quos velis ad tantum officium destinare. Tune Domina Mater obtulit B Dominicum Jesu Christo: et ait Dominus matri, Bene et studioso faciet quod dixisti: obtulit quoque et sanctum Franciscum. quem similites Deus laudavit. Sanctus ergo Dominicus invisione considerant socium diligenter quem prins non noverat. in castinum eum in ecclesia, et iis quae in noete viderat. recognovit. et in oscula sancta mens, et sinceres amplexus, dexit: Tu es socius mens. tu curres, pariter meeum: Stemi« simul, et millus adversarius praevalebit. Visionem etiam narravit illi, ex tune ergo facti sunt cor unum et anima una in Domino.quot; Zie St. Antonin. Florent. Archiepisc., Hist. St. Dominici, 3 cap. 3 tot 23.

Te G-end is in een der kerken de schilderij, waarop deze geschiedenis aldus is voorgesteld: Jesus Christus met dreigend en vreeselijk gelaat en den bliksem in de hand: de maagd ligt aan zijne voeten neergeknield, en smeekt haar Zoon. bij de borsten, die hem gevoed hebben, de wereld te sparen, die onder haar voeten bedekt wordt door den mantel, dien Franciskus er over werpt.

-ocr page 56-

36

Eene der oudste vrouwelijke heiligen is St. Afra. Haar moeder hield een bordeel te Augsburg en zij was daar een der dienstdoende priesteressen. Het toeval, natuurlijk, bracht eens den Spaanschen bisschop Narciscus in dat huis. Hij bekeerde de priesteressen van Venus tot het Christendom, en van Afra, met wie hij zich het meest bezighield, maakte hij een heilige. Zy werd later als martelares verbrand.

De heilige Theresia was een Spaansche uit adellijk geslacht, zij werd geboren in 'tjaar 1515 en stierf in 1582. Hare vereerders gaven haar de zonderlingste titels: arke der wijsheid, hemelsche amazone, balsemgeurige tuin, orgel en kabinetssecretaris van den heiligen geest, enz. Reeds als kind werd zij door dweperij aangetast en wilde naar Afrika gaan om daar den marteldood te vinden. Eindelijk, toen zij zeventien jaar oud was, konden hare ouders 't niet langer met haar uithouden en brachten ze haar naar het karmelietenklooster te Avila. Daar had ze spoedig allerlei verschijningen, en toen eens een hostie uit de hand van de bisschop haar van zelf in den mond vloog, was de heilige klaar. Zij werd eindelijk adbis van een eigen klooster te Pastrana, en nu kon zij hare heiligheid botvieren.

Jezus was zoo verrukt door hare heiligheid, dat hij haar eens de hand gaf en haar tot zijn bruid wijdde, zeggende: «Van nu af ben ik geheel de uwe en gij zyt geheel de mijne.» Eens verscheen haar een seraf, die haar met een «gloeienden pijl» eenige keeren prikte; maar de pijn was zoo zoet dat zij wenschte eeuwig zoo geprikt te worden. De Spanjaarden vieren nog tegenwoordig het feest dezer pijlprikking op den 27sten Augustus.

De nonnen van de heilige Theresia moesten barvoets gaan en zich de strengste tucht laten welgevallen. De blindste gehoorzaamheid was haar wet en de minste afwijking er van werd vreeselijk -gestraft. Een non, die wegens slecht brood een verdrietig gezicht zette, werd naakt aan een ezelsruif gebonden en moest hier tien dagen lang haver en hooi eten! Zulk een barbaarsche strengheid had dan ook het gevolg dat al hare bevelen ten stipste gehoorzaauid werden. Een non vroeg haar eens, wie heden de avondmetten zou zingen. De heilige was verdrietig en antwoordde: «De kat.» De non nam nu de kat, ging er mee voor het altaar en kneep ze in haar staart, zoodat het dier op de erbarmelijkste wijze begon te miauwen.

Zelfkwelling was in dat klooster aan de orde van den dag. ïheresia's nonnen versleten een ontelbare menigte roeden. Zij sliepen op doornen of in de sneeuw, dronken uit kwispeldoors, namen doode muizen en andere walglijke dingen in den mond, zwelgden bloed, doopten haar brood in stinkende eieren en doorstaken zich de tong met naalden, als zij het zwijgen gebroken hadden.

Een zeer merkwaardige antipathie had de heilige Theresia tegen «gebroekte» mannen, en had zij er de macht toe gehad, zij zou hun allen de broek uitgetrokken hebben. Zoo ver haar macht zich uitstrekte, deed zij dit ook. De onder haar staande Karmelieter-mon-niken moesten de broek afleggen en in de plaats er van een klein

-ocr page 57-

37

voorschootje van bruine wol dragen. Zij hield evenwel slechts mansbroeken voor onzedelijk, want hare nonnen moesten broeken dragen; of zij zelve het deed, hiervan hebben ons de geleerde Karmeheter-monniken geen bericht nagelaten.

St. Theresia was ook auteur en schreef boeken die menig arm meisje het hoofd op hol brachten. Na haar dood verscheen zij een vertrouwde non, en bekende haar, dat zij meer aan vurige liefde dan aan de heftigheid der ziekte gestorven was. Van de liefde schijnt deze heilige vijandin der broek overigens veel meer verstand te hebben gehad, dan men van een abdis verwachten kan, want zij schrijft o. a.: «De duivel is een ongelukkige, die niets bemint, en de hel een plaats, waar men ook niet bemint»; een gedachte, een dichter waardig.

Zoo wat in den tijd van Theresia leefde ook de ItaHaansche Ca-tharina van Card one. Zij was uit liefde gek geworden, woonde in een hol en droeg een kleed van brem, met doornen van ijzer-draad doorvlochten. Zij at gras als een dier, zonder zich van hare handen te bedienen, en eens vastte zij wel veertig dagen lang. Zoo leefde zij drie jaren!

De heilige Catharina van Genua was in de liefde, tot Christus natuurlijk, zoodanig ontvlamd, dat zij er dol van werd. Zij gloeide als een oven en dikwerf wentelde zij zich op den grond, schreeuwende: «O, liefde, liefde, ik kan 't niet langer uithouden!»

De heilige Passidea, een Cistercienserin uit Siena kwelde zich, nog voordat zij in het klooster ging, erger dan de vaders der woestijn. Zij geeselde zich met doornen en wiesch dan de wonden met azijn, zout en peper. Zij sliep op kersepitten en erwten en ging in een be-vrozen vijver staan om er zich in te laten vriezen. Ja zij ging zoover met haar onzinnigheid, dat zij zich, met het hoofd nederwaarts een langen tijd in den rookenden schoorsteen hing. Toen zij non was, verscheen Christus haar eens en drukte haar zijn vijf wonden in. Twee nonnen keken door het sleutelgat, en zagen, dat Jezus haar drukte en daarop verdween, toen de wonden bloedden!

De heilige Klara was uit Assisi en dweepte met den heiligen Franciskus. Zij liep naar hem toe en bad hem, dat hij haar non zou maken en zonen en dochters met haar voortbrengen — natuurlijk op geestelijke wijze. Haar zuster Agnes werd spoedig daarop door dezelfde dweperij aangetast en de arme ouders waren diep ongelukkig. De familie wilde de twee zottinnen met geweld uit het klooster halen, maar toen werd — zoo verhaalt de legende — Agnes plotseling zoo zwaar, dat twaalf mannen haar niet van de plaats konden brengen, en haar oom, die zijn zwaard had getrokken, bleef staan als hoorde hij Huon's tooverhoorn.

De heilige Klara leefde zeer streng. Als hemd droeg zij een zwijns-vel of ook wel een paardeharen weefsel, en uit deemoed kuste zij de voeten van de vuilste veehoedster, welke deze vervolgens wiesch, als waren ze door dat kussen verontreinigd geworden. Toen zij stierf,

-ocr page 58-

38

vond men in haar hart al de lijdensinstrumenten in het klein, zooals in een snoekskop, en in haar blaas drie geheimzinnige steentjes, alle van hetzelfde gewicht, maar van welke een zoo zwaar was als alle drie, twee niet zwaarder dan één en het kleinste even zwaar als alle drie! — St. Klara was de moeder der vrouwelyke Franciskanen aan haar danken wel 900 Klarissenkloosters hun bestaan.

De heilige Katharina van Siena was ook met Jezus verloofd geworden, die haar een kostbaren diamanten ring aan den vinger stak, welken ring echter niemand zag dan zij alleen. Zij verpleegde de walglijkste zieken, waarvoor zij met het rozijnkleurig bloed uit Christus' zijdewonde gedrenkt werd. Sedert nam zij van Asch-Woensdag tot Hemelvaartsdag geen ander voedsel, maar leefde eeniglijk van de heilige Communie. Christus' drukte ook op haar zijne vijf wonden, wat de orde pour le mérite der heiligen schijnt geweest te zijn. Wegens deze onderscheiding kwamen de Dominicaners met de Fran-

O ...

ciskaners in een twist, die veertig jaren aanhield, en welken twist paus Urbanus VIII hiermede beslechtte, dat Katharina's wonden niet gebloed hadden, zóó als die van den heiligen Franciskus.

O ' O

Ook werd den schilders bevolen, die heilige slechts met vijf stralen voor te stellen.

De stadsrechter het de heilige A g n e s, wijl zij zijn zoon niet wilde huwen, naakt in een bordeel brengen; maar plotseling kreeg zij zulke lange haren, dat zij er zich in kon wikkelen als in een mantel, en het geheele huis van ontucht herschiep zij in een bedehuis.

De heilige Paula, welke een niet-heilig jongeling eens wilde verkrachten, kreeg op haar gebed een allerleelijksten langen baard, voor welken de minnaar het op een loopen zette.

De heilige Brigitta bevrijdde eens een Napolitaansch meisje van een in de gedaante eens jongelings op haar liggenden duivel.

Wij willen de rij der heiligen sluiten met de heilige üosa van Lima, een Dominicaneres, die op knoestig hout en glasscherven sliep en als avonddrank een glas gal gebruikte. Jezus was door hare heiligheid zoo verrukt, dat hij op een Palmzondag als steenhouwersgezel tot haar k wam en zich met haar verloofde, zeggende: «Rosa, schat mijns levens, gij zult mijne bruid zijn.» Maria was er by en feliciteerde haar, zeggende: «Zie welk een groote eer mijn zoon u aandoet.» Als de heilige las, dan verscheen Jezus op de bladzijde en lachte haar toe; naaide zij, dan zette hij zich op haar naaikussen en schertste met haar. Bezocht Jezus een andere non — want hij had zooveel bruiden — dan was Rosa van jaloezie buiten zich zelve tot hij terugkwam. Hare heilige schoonmoeder, de maagd Maria, diende haar een-en-twintig jaar lang als kamenier, en als de vroegmette kwam, riep zij: «Sta op, lieve dochter 'tis tijd.» Het klooster wemelde van vlooien, maar geen dezer vrijgeestige springers had de driestheid Christus' bruid te steken. — Zoo staat het in de pauselijke bulle die hare heiligverklaring bevat!

Buiten de in dit hoofdstuk genoemde heiligen en nog vele hon-

-ocr page 59-

derden anderen, welke wij niet noéuiden, bidden de Roomsch-katho-lieken nog tot eenigen, die nooit leefden en aan een of' andere belachelijke fabel hun oorsprong te danken hebben, zooals St. Christo-phorus, St. Joris, St. Maurits met zijne GGOO gezellen, de zeven slapers, Ursula met hare 11,000 maagden en St. Guinefort, die een vierbeenshond was!

Ieder goed katholiek, die het genoegen wilde hebben na zijn dood onder de heiligen geplaatst te worden, kon dit onder den vorigen paus nog genieten — van den tegenwoordige weet men het niet — die de dooden voor 100,000 gulden kanoniseerde. Wonderen werden gevonden, want niemand kan zonder een wonder heilig worden

De Christenen der eerste eeuwen wisten niets van heiligen. Zij vereerden inderdaad de martelaars of bloedgetuigen, die wegens hun geloof ter dood waren gebracht. Zij spraken over hen in hunne bijeenkomsten en stelden hen der gemeente als toonbeelden voor; dat was zeer natuurlijk en volkomen goed te keuren. Eerst toen Constantijn tot het Christendom overging en vele heidensche gebruiken in de Christelijke kerk werden ingevoerd, kwam ook de dienst der heiligen in aanmerking. De heidenen waren gewoon aan hunne helden te offeren; de Christelijke priesters droegen dit gebruik op de helden van hun geloof over.

Zoolang de mensch geloofde God even nabij te zijn als ieder ander mensch, moest de dienst der heiligen als onzin worden beschouwd; maar toen de monniken zich als makelaars tusschen God en andere menschen plaatsten, was de stap niet ver meer tot het dwaas geloof, dat de heiligen in den hemel, als waren zij ministers en kamerheeren, een hofstoet van God vormden, en dat, zoo iemand iets van zijne heinelsche majesteit wilde erlangen, hij die heiligen slechts door gebeden en offers behoefde om te koopen.

Erger konden de monniken den christelijken godsdienst niet bespotten dan door dezen dienst der heiligen, die hierdoor nog schandelijker werd dan hij reeds uit zijn aard was, wijl deze' heiligen, zooals de geschiedenis ons leert, de verworpenste, slechtste menschen, ja ronduit schelmen waren. Zelfs de besten onder hen waren niet goed bij hun verstand en 5f dwepers, öf krankzinnigen. Er zijn nog heden een menigte van zulke heiligen; men bidt hen echter niet meer aan, maar sluit ze in een gekkenhuis.

Carl Julius Weber karakteriseert deze soort van heiligen krachtig maar naar waarheid. Hij zegt: «Bij vrouwelijke mystieken zit de kwaal gewoonlijk op het plekje, dat men niet wel noemen kan, en bij mannelijke heeft Hudibras de plek getroffen.»

Aan vallende ziekten en blinde hemorrhoïden heeft de Roomsche Kerk de meeste harer heiligen te danken, en het moet haar dus niet verwonderen zoo wij ze als achterdeelsheiligen» beschouwen.

-ocr page 60-
-ocr page 61-

Ill

■j i

De heilige poppenkraam.

De wereld heeft voorlang ervaren, Dat het geloof in priesterhand Meer onheil sticht in duizend jaren, Dan in zes duizend het verstand.

-ocr page 62-
-ocr page 63-

t'. • è

|;

eld is maclit! Dat weet uiet uie-mand beter dan de Roomsche kerk, die naar beide en door het een naaide andere streeft. In de Koomsche kerk is er geene inrichting of bepaling, die niet op een of andere geldafpersing uitloopt, en zoolang de wereld staat is er geene instelling geweest.

O _ O O

die een meer omvangrijke, meer schaamtelooze en meer winstgevende zwendelarij dreef, dan de Roomsche kerk.

Als eene harer, de meeste winst opleverende bedriegerijen, wijzen wij op den handel in «relikwieën en aflaten», een handel, die eeuwen lang met veel succes gedreven is geworden, en nog heden ten

O O O 7 O

dage volstrekt niet opgehouden heeft. Om hem staande te houden wordt het verregaandst bijgeloof ijverig en op de gewetenlooste wijze in de harten van het volk geplant en daarvan op de onbeschaamdste wijze party getrokken.

Een geschiedenis te schrijven van dien handel, dien de Roomsebe kerk dreef en nog drijft, zou een reuzenwerk zijn, dat het bestek, waarbij wij noodzakelijk moeten blijven, ver overschrijden zou ; wij kunnen er slechts een vluchtige schets van geven, die evenwel volkomen toerijkend zal zijn, om den ontzaglijken omvang en de onbeschaamdheid van het bedrog te doen zien.

In de kennis der menschelijke zwakheden en driften zijn de monniken volleerd en aan deze kennis hebben zij hun rijkdom en hunne macht te danken. Het kon hun niet ontsnappen dat alle menschen meer of min gek zijn op relikwieën zijn, en zij maakten van deze zotheid een goudmijn, die nog heden niet uitgeput is.

't Is een stellige waarheid, dat ieder mensch een of andere relikwie in eere houdt, hetzij den haarlok eener geliefde, eene geborduurde

f

■J

; _ Z'SLIOTHSEK 1 hED- HERV. KERK,

-ocr page 64-

44

brieyentasch of een verdroogde bloem, een lust, waaraan zich aangename en lieve herinneringen vastknoopen. Evenmin kan men zich van een zekere belangstelling onthouden, wanneer men voorwerpen ziet, die eertijds door beroemde historische personen gebruikt werden.

Zoowel de Grieken als de oude Romeinen hadden hunne in eere gehouden relikwieën, en sommige daarvan waren schier Roomsch-katholiek, als bij voorbeeld het ei van Leda '). Het palladium '-) was trouwens ook een relikwie en daarbij een wonderdadige, alsmede het uit den hemel orevallen heilige schild en vele andere

O O

wonderbare voorwerpen.

De Indiërs voerden, wegens een bovenmenschelijken grooten tand van Buddha, bloedige oorlogen en de Mohamedanen bewaren vaandels, wapens, kleeren, den baard en twee tanden van hun profeet, en zoo vinden wij relikwieën in alle godsdiensten en tij ieder volk.

Wij ontdekken in de geschiedenis der kerk geen spoor van relikwieën-dienst, voor dat Constantijn christen werd. Van hem wordt verhaald, dat hij in den veldslag bij de Milvische brug aan den hemel een schitterend kruis zag met het Grieksch opschrift er boven, dat: «In dit teeken overwin ik» luidde. Hij liet nu een vaandel met een kruis maken, 't welk de meesten zijner christelijke soldaten met geestdrift volgden.

Sedert kwam het kruis in zwang, en spoedig vond de moeder van keizerin Helena het ware kruis, waaraan Jezus vóór langer dan driehonderd jaren gestorven was. alsmede het graf, waarin zijn lichaam tot aan de opstanding gelegen had. De schrijvers van dien tijd melden niets van deze ontdekking; zelfs Eusebius, die de reis der keizerin Helena naar Palestina beschrijft, spreekt geen woord van deze merkwaardige vondst; maar deze geschiedenis is toch als waar aangenomen en de Roomsche kerk viert de «kruisvinding».

Helena vond echter niet alleen het kruis van Christus, maar ook de kruisen der twee moordenaars. Het opschrift, dat Pilatus ter bespotting der joden op het kruis had laten spijkeren, was niet te vinden; hoe zou men nu het heilige kruis van de twee andere onderscheiden ? —• Men legde een zieke op een der kruisen en hij werd zieker. Men vermoedde derhalve, dat dit het kruis van den goddeloozen moordenaar moest zijn, die Jezus bespotte, en legde den zieke op het andere. Nu werd hij veel beter, en eindelijk toen hij van dat kruis des vromen moordenaars op het derde werd gelegd, stond hij dadelijk frisch en gezond op. Het kruis van Christus was gevonden!

Men vond nu ook spoedig de graven der apostelen, en hun lichamen zijn, gelooven wij, alle aanwezig. Wist men niet waar zij ge-

1) Jupiter, in de gedaante van een zwaan, bezwangerde Leda. die daarop twee eieren ter wereld bracht; uit het eene ei kwamen Castor en Pollux, uit het andere nunne zusters voort. Dit verhaal was misschien oorspronkelijk voortgesproten uit een aloude overlevering, dat het heelal en dus ook de tweelingen uit één ei, den chaos, waren voortgekomen.

3) Het beeld van Minerva, dat uit den hemel in het land van Trore zou zijn neergevallen en vervolgens in den tempel van Vesta geplaatst werd.

-ocr page 65-

45

storven of begraven waren, dan had men goddelijke openbaringen Op deze wijze kwam men in het bezit der overblijfselen van alle mogelijke martelaars en heiligen, die natuurlijk allen wonderen deden. Met zulke openbaringen werden, zooals vanzelf spreekt, slechts monniken en geestelijken begenadigd; maar zeer vrome menschen kwamen ook door bemiddeling van dezen met de heiligen in regelrechte aanraking.

Een vrome vrouw te St. Maurin had Johannes den Dooper tot haar lijf heilige gekozen. Drie jaren lang bad zij dagelijks den heilige slechts om een of ander deeltje van zgn lichaam, dat hij immers niet meer behoefde, 't mocht zijn wat het wilde; maar Johannes wilde zich niet ontfermen! Nu werd de vrouw spijtig en zwoer niet meer te eten, zoo lang de heilige haar bede niet verhoord had. Zeven dagen had zij reeds gevast, en ziedaar! eindelijk vond zij op het altaar — een duim van den Dooper. Drie bisschoppen legden met groote godsvrucht deze kostbare relikwie in linnen, en drie bloeddroppels vielen uit den duim — zoodat er nog voor ieder der drie bisschoppen iets afviel.

Hoe moeilijk is 't geweest de overbijfselen van Schiller en Weber te vinden! Beiden stierven toch als geachte en hooggeëerde mannen in een rustigen tijd en in staten, waar ieder pasgeborene en ieder overledene in daartoe bijzonder bestemde registers ingeschreven wordt; des te meer is het te verwonderen dat men in vorige tijden nog na eeuwen niet alleen de beenderen, maar ook de kleedingstukken van heiligen vond, die als misdadigers ter dood gebracht en wier lijken ergens in den grond gestopt waren. Ja, wat nog verwonderlijker is, men vond van menigen heilige zooveel lichaamsdeelen, dat men, zoo men ze aaneen had gevoegd, er zes en meer heele skeletten van had kunnen maken! De heilige Dyonisius bestaat bij voorbeeld in twee volkomen exemplaren te St. Denis en te St. Emmer an, en buitendien werden nog te Praag en te Bamberg hoofden van hem vertoond en te Munchen een hand. De heilige had dus twee volkomen lichamen, vijf handen en vier hoofden!

De Christenen der eerste eeuwen wisten niets van het aanbidden der maagd Maria of der heiligen, maar staken veeleer den draak met de heidenen wegens hunne vele ondergoden, die als het ware Jupiters hofhouding vormden, en wegens de goddelijke vereering van die keizers, waarmede het echter zoo hoog niet liep. Men gaf hun den bijnaam van «goddelijke», zette hun namen in den almanak en richtte beelden voor hen op. Met Lodewijk XIV en andere vorsten bedreven de Christenen een veel ergeren afgodendienst.

De eerste heiligen waren meestal onbekende menschen, en wonderlijk is 't, dat men eerst veel later tot het aanroepen van Maria overging ; want een maagd, welke God zich onder de millioenen maagden der aarde als «vat der genade» koos, is in allen geval meer aanbid-

O . . 7 . O

denswaardig, dan een krankzinnige, vuile hermiet, die een zitbad m een mierenhoop neemt.

-ocr page 66-

46

In de vierde eeuw dacht uien er nog niet aan de maagd Maria goddelijk te vereeren, ja men was zelfs op den goeden weg haar te verketteren. Men zeide dingen van haar, welke de Christenen van dien tijd zeer goddeloos vonden. De beroemde kerkvader T e r t u 1 i a a n verweet haar, dat zij niet aan Christus geloofd had! Origenes en Basilius beschuldigden haar van onheiligen twijfel bij het lijden van haar zoon, en Chrysostomus achtte haar bekwaam tot 'zelfmoord, daar hij verhaalt, dat de engel haar de ontvangenis van Christus aankondigde vóórdat zij van hare zwangerschap iets bemerkte, wijl zij anders bij deze plotselinge ontdekking licht uit schaamte aan haar leven een einde had kunnen maken.

De liefde geeft somwijlen wonderlijke bijnamen, en mijn duifje, mijn muisje, mijn lammetje, mijn hartediefje enz. enz., zegt tegenwoordig nog menig jongeling tot zijne liefste; maar de aan de maagd Maria gegeven bijnamen zijn dikwerf zeer zonderling en grappig, zoodat het onbegrijpelijk is hoe Katholieken de litanie van Maria zonder lachen kunnen opdreunen. Zij wordt o. a. genoemd: geestelijk vat, eerwaardig vat, voortreffelijk vat van devotie, geestelijke roos, toren Davids, ivoren toren, guldehuis. Arke des Verbonds, troon van Salomo, brandende doornhaag, tempel der Drieëenheid. gewijde aarde, zeehaven, enz.

De naam «moeder Gods», veroorzaakte in de vijfde eeuw groote ergernis; de vrome kerkvader Nestorius vond hem bespottelijk en onbetamelijk en dien van «Christus moeder» doelmatiger. De kerkvergadering van Epheze besliste echter voor «moeder Gods», 't Was niet onnatuurlijk, dat men toen ook tot de vereering der grootmoeder van God verviel: maar Paus Clemens XI kommandeerde halt, en zoo hij niet tusschenbeide ware gekomen, zouden misschien heden de katholieken tot al de ooms en tantes van God bidden.

Christus is Gods zoon volgens de leer der Christelijke Kerk en toch is hij mensch, maar hij is één met God den Vader en God den heiligen geest. Over Gods mensch wording en het wezen der

O o _ o

Drieëenheid is reeds veel getwist. De menschwording verklaart de heilige Bernardus even eenvoudig als sierlijk, als hij zegt: «Uit God en mensch werd een heilzame zalf voor allen;deze twee zelfstandigheden werden in het lichaam der maagd Maria als in een mortier gemengd en de heilige geest was de stamper.»

Minder geestig, hoewel even eenvoudig, was de verklaring der Drieëenheid door een zekeren Franciskaner, die ze vergelijkt met een broek, die wel drie openingen heeft, doch slechts van een stuk is.

Maria gaf aanleiding tot ontelbaar vele twisten tusschen geleerden

O O _ O

en monniken. Bijzonder heftig was de twist over de «bevlekte of onbevlekte ontvangenis der maagd,» dat wil zeggen, niet daarover of Maria Jezus zonder het verlies harer lichamelijke maagdelijkheid ontvangen had — want daaromtrent was men het tamelijk eens

-ocr page 67-

47

—■ maar of zij zelve door hare moeder ook «zonder erfzonden» ontvangen was of niet. De Dominikaners zeiden met erfzonden, de Franciskaners zonder, en streden eeuwen lang er over met wapens van allerlei soort. Nog in het jaar 1740 maakten geleerde mannen deze q uaestie tot het onderwerp van hun ernstig onderzoek, en de tegenwoordige paus, Pius TX, heeft ze tot een dogma der kerk verheven!

De heilige maagd is zeer prikkelbaar te dier zake en wreekte zich aan hen die aan haar onnatuurlijk ontstaan twijfelden. Een geval van zulk een wraakneming werd door de Franciskaners met triurnf verhaald. Een Dominikaner predikte met groote heftigheid tegen de onbevlekte ontvangenis en daagde als het ware de «koningin des hemels» uit, een teeken te geven, zoo het niet waar was, wat hij gezegd had. Nauwelijks had hij deze lastering uitgegalmd, of de bodem van den kansel brak en de dikke pater viel er tot aan het midden des lichaams door. Het bovenlijf met de pij bleef in den preekstoel, zoodat de broekelooze voor- en achterdeelen der benedenverdieping van het oude huis des geestelijken aan de beschouwing en het lachen zijner gemeente prijsgegeven waren.

De wijze op welke Maria Jezus ontvangen had, was ook een onderwerp van veel hoofdbrekens. Sommigen meenden, 't was door het oor geschied, anderen beweerden door de zijde. Vervolgens krakeelde men er nog erg over, of Maria nog na Jezus' geboorte maagd was gebleven. St. Ambrosius verdedigd deze meening zeer hardnekkig en brengt daarvoor hoogst wonderlijke dingen te berde. Hij zegt onder andere: «Daar hij (Christus) gezegd heeft: ik maak alles nieuw, zoo is hij ook door eene maagd op onbevlekte wijze geboren geworden, opdat men hem des te meer voor dengene zou houden, die de God met ons is.» Zij zeggen: als maagd heeft zij ontvangen, maar niet als maagd gebaard. Is het eene mogelijk, dan is ook het andere mogelyk. Want de ontvangenis gaat immers vooraf en de geboorte volgt later.

NI •

«Men moest toch de woorden van Christus, men moest toch de woorden van den engel gelooven, dat bij God niets onmogelijk is (Luc. I, 37). Men moet het apostolisch symbool gelooven. Immers de profeet zegt: een maagd zal niet enkel ontvangen, maar ook baren (Jez. 7, 14). De poorte van het heiligdom, die gesloten blijft, door welke niemand gaan zal dan alleen de God Israels (Ezech. 44, 1, 2) wat is zij anders dan Maria, door welke de Verlosser in deze wereld is gekomen? Er zijn zoo vele wonderen tegen de natuurwetten gebeurd, waarom zou het dus te verwonderen zijn, zoo een maagd tegen den loop der natuur een mensch heeft gebaard?» enz.

Maria wordt door al de kerkleeraren, die het onderdrukken der geslachtsdrift predikten, als het hoogste, onbereidbaarste voorbeeld van het maagdelijk leven voorgesteld en zij werd spoedig door jonge-dochters en vrouwen veel meer dan God vereerd. Deze eeredienst was natuurlijk voor hen, die Christus' leer zuiver bewaren wilden, een gruwel en — vandaar de oppositie tegen Maria.

-ocr page 68-

48

Helvidius schreef (in 883) ter verdediging van het Christendom een boek, waarin hij terloops beweerd, dat Maria na Jezus' geboorte, nog by Jozef eenige kinderen had, waarbij hij zich zoowel op Matth. I : 25 beroept, waar gezegd wordt; «En, (Jozef) bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren zoon gebaard had ; en heette zynen naam Jezus,» als op andere bijbelplaatsen, waar meermalen van broeders en zusters van Jezus sprake is.

De heilige Hieronymus geraakte buiten zich zeiven over deze onbeschaamdheid. Hij schreef tegen Helvidius en riep den heiligen

geest aan, «opdat hij het deel van het heilige lichaam, waarin hij, Jezus tien maanden gewoond had, tegen alle verdenking van bijslaap beschermen mocht,» en God den Vader, «opdat hij de maagdelijkheid der moeder van zijnen zoon verkondigen zou.»

Dergelijke leerstellingen als die van Helvidius droeg ook een Ro-meinsche monnik Joviniaan voor, en nu ontstond wegens de maagdelijkheid van Maria een geweldige twist, die hierop uitliep, dat Joviniaan en zijne aanhangers uit de gemeenschap der Christelijke kerk gebannen en zijne leer als ketterij veroordeeld werd.

't Is niet mogelijk ernstig te blijven als men leest over welke zonderlinge dingen de geestelijken schreven en disputeerden. Pater Su-arez behandelt zeer geleerd de vraag: «of Maria met of zonder nageboorte gebaard heeft.» en verhaalt, dat vromen verscheidene spijzen in den vorm van nageboorte gegeten hadden! — Overigens is hij een «anti-nageboortiaan,» wijl de profeet Ezechiël ge-firofeteerd heeft: «Deze deur zal gesloten zijn en niet geopend worden.»

Men geloove ondertusschen niet, dat deze walglijke onzin de eenige

-ocr page 69-

49

is, waarover geestelijken twisten, en bespotte derhalve niet de jood-sclie rabbijnen, die ernstig onderzochten, of Adam reeds met staal en steen vuur had geslagen? Of het ei, dat een hen op een feestdag had gelegd, gegeten mocht worden? Een geheele reeks van zulke twistvragen kan aangevoerd worden, die voor de genoemde, wat ongerijmdheid betrefu, niet onderdoen, en die met de grootste verbittering behandeld, zeer dikwerf tot bloedvergieten en gevechten aanleiding gaven. Men twistte er over: of Adam een navel had gehad? Tot welke klasse de zwaluw behoorde, die Tobias blind had gemaakt. Of Pilatus zich met zeep heeft gewassen, toen hij over Jezus het vonnis uitsprak? Of een kind in onnatuurlijke ligging op het achterdeel gedoopt mocht worden? Welke boom het was geweest, op welken de kleine Zacheus klom, toen hij Christus wilde zien? Met welken balsem Maria Mag-dalena den Heere gezalfd had ? Of de ongenaaide rok, om welken de krijgslieden dobbelden, Christus' geheele garderobe geweest is? Hoeveel wijn op de bruiloft te Kana gedronken was geworden? Wat toch Jezus geschreven had, toen hij met den vinger in het zand krabde? Hoe Jezus het verlossingswerk had kunnen volbrengen, indien hij als pompoen ter wereld ware gekomen? Of God als een hond blaffen kon? Of niet reeds een enkele bloeddroppel toereikend zou zijn geweest voor de zonden der wereld? Of God de Vader zat of stond ? Of hij een berg zonder dal, een kind zonder vader kon voortbrengen en een ontmaagde weder tot maagd kon maken? Of de engelen menuetten of walsen dansten? Of zij enkel sopraan of ook basstemmen hadden? Wat men wel in de hel uitvoerde en tot welken graad er de hitte wel steeg? Een menigte vragen moeten wij, wegens hare onbetamelijkheid weglaten en willen slechts tot proef er twee in de latijnsche taal aanhalen: Am Christus cum genüalibus in caelum ascendent, et S. Viryo semen emiserit in corn-mercio cuin Spiritu Sancto 9

Men twistte er overigens over of de duivel met recht doopen kan ? Of men in geval van nood met wijn, bier, zand enz. doopen kan? Of ook enkel bespuwen voldoende was? Of een muis, die van het doopwater had gedronken voor gedoopt gehouden kon worden? Wat te doen was als een kind het doopwater verontreinigde ? Dat deed de latere keizer Wenzel, en derhalve werd hem alle mogelijke onheil voorspeld.

Maar het onderzoek naar de maagdelijkheid der moeder Gods heeft ons op zijpaden gebracht, keeren wij weder tot haar terug. A1 b e r t us Magnus (Albrecht van Launingen), bisschop van Kegensburg, die in 't jaar 1280 te Keulen stierf, heeft zich zeer grondig met de maagd Maria beziggehouden en onderzocht, of zij blond of bruin was, of zij zwarte of bruine oogen had, of zij slank of dik, groot of klein geweest is. Wat hij eigenlijk uitgevorscht heeft vinden wij nergens geboekt en hebben ook geen lust de een-en-twintig folianten, die van zijne 800 boeken overgebleven zijn, voor dat doel door te lezen.

4

-ocr page 70-

50

Naar de overblijfselen van heur haar te oordeelen, is het bont geweest, want men vertoont bruin, blond, zwart en rood haar van de moedermaagd. De haren waarmede zij op een Mariadag hoogst eigenhandig het hemd van den aartsbisschop St. Thomas herstelde, waren overigens prachtig blond.

Schoon was Maria in alle opzichten, want zoo er al geen authentiek portret van haar gevonden is, stemmen toch alle heilige kerkvaders hierin overeen, en als heiligen verscheen hun natuurlijk «do koningin des hemels» zeer dikwerf.

St. Da mi anus, die in 't jaar 1059 stierf, verhaalt: «dat God zelf door de schoonheid der heilige maagd in een heftige liefde voor haar ontvlamd was. In eene hierop bijeenge-roepen hemelsche vergadering had hij den verwonderden engelen van de verlossing van het menschelijk geslacht en de hernieuwing van alle dingen verhaald en hun van Maria gesproken. De engel Gabriel ontving dadelijk ter bezorging een brief, die een groet aan de maagd, de menschwording van den Verlosser, de soort van verlossing, den overvloed der genade, de grootte der heerlijkheid en de grootte der vreugd bevatte. Gabriël kwam bij Maria, en verrichtte wat hem opgedragen was.

In den Koran wordt verhaald, dat Maria bij een palmboom stond, toen de engel vóór haar trad en zeide: «Ik wil u een reinen knaap schenken.»

Het getal wonderen, die aan de heilige maagd worden toegeschreven, is zeer groot en 't is moeilijk er een keus uit te doen. Later vinden wij misschien eene gelegenheid een en ander er van te verhalen. De legende verhaalt, dat engelen het geheele huis van Maria uit Bethlehem naar Italië gedragen hadden. Aanvankelijk lieten zij het bij Ter sat to in de nabijheid van Fiume staan; maar in het jaar- 1294 droegen zij het naar Loretto.

-ocr page 71-

51

Toen het heilige huis voorbij werd gedragen, bogen zich de balken — toen nog in hun jeugd — als boomen er voor! Zeer merkwaardig is het toch, dat tweehonderd jaren lang geen auteur van dit hoogst wonderbaar transport iets verhaalt! Het opschrift van het heilige huis is: «Het huis der godsbaarater, waarin het

O O ....

woord is vleesch geworden.» Onder het onaanzienlijk huis, dat volgens later onderzoek, wat bouwmateriaal en vorm betreft, volstrekt niet van de andere boerenhutten in de omstreken van Loretto te onderscheiden is, verheft zich een prachtige kerk, en duizenden bede-vaart«■angers stroomden hierheen, om hun rozenkranzen in het

O O 7 -

papnapje van Christus om te roeren en, 't geen voor de kerk de hoofdzaak was, een meer of min aanzienlijk sommetje te offeren. Zoo werd dan door een, voor ieder verstandig mensch, openlijk gepleegd bedrog, een onmetelijke schat bijeengestolen.

Doch de goede katholieken zijn door hunne geestelijken zoo goed afgericht, dat zij liever hun eigen oogen, dan een pater mistrouwen.

De monnik Eiselin trok in 'tjaar 1500 te Aldingen in Wurtem-berg rond met een slagveer uit den vleugel van den engel

O O O O

Gabriël. Hij, die deze veer kuste, zeide hij, had niets van de pest te duchten. Tot zulk een kus werd men natuurlijk niet voor niets toegelaten. Maar deze kostbare slagveer werd den monnik ontstolen! Eiselin was daarom toch volstrekt niet in verlegenheid. Indete^enw oor dikheid

~. o p

der kasteleines vulde hij zijn ledig kistje met hooi, dat waarschijnlijk op haar eigen bleekveld gegroeid was, en gaf het uit voor hooi uit de kribbe, waarin Jezus te Bethlehem gelegen had; die het kuste zou pestvrij zijn. Alles drong om hem heen om het te kusen, en zelfs de kasteleines kuste het, zoodat Eiselin haar verbaasd toefluisterde: «Ook gij, liefje?»

De vrome monniken voerden met de relikwiën het schandelijkst bedrog uit. Ieder altaar moest zijne relikwieën hebben en hoe heiliger zij waren, des te grooter was het voordeel dat men er van trok. Want de relikwieën waren noch gratis te bezichtigen, noch werden

o o '

ten geschenke gegeven. De handel in relikwieën werd spoedig zeer productief: oude beenderen, vodden en dergelijke dingen vond men natuurlijk allerwegen, men behoefde geen kapitaal tot het oprichten der zaak, en de prijs, dien men zich liet betalen, was hoog!

Toen de bisschoppen van Rome pausen werden, belastten zij eeni-germate dien handel, eeniglijk om er zelf voordeel Van te trekken. De relikwieën moesten te Rome onderzocht worden, en werden slechts dan als echt verklaard, zoo de eigenaar, de echt Roomsche, klinkende bewijzen wist te leveren. Een goede relikwie was een wezenlijke schat voor een klooster, en niet alle abdissen gingen er zoo lichtzinnig mee om, als die der nonnen te Ma con.

Het klooster aldaar bezat de huid van den heiligen Dorotheus, die gevild werd; Simon de looier had het heilige vel gelooid, en deze kostbare relikwie was door velerlei handen eindelijk in het bezit der nonnen te Macon gekomen. Deze stopten de huid vol met katoen en

-ocr page 72-

52

stelden den heilige ten toon alsof bij leefde. Maar deze overgroote vereering wekte in haar zeer kurieuze lusten op en bracht ze op doolwegen, zoodat de abdis 't voor raadzaam hield, de relikwie, wier waarde zij niet kende, aan de Jezuieten te schenken!

Deze ontdekten spoedig de kostbaatheid er van en stichtten de broederschap van het heilige leder, waarmede zij veelgeld verdienden. Nu ging bij de nonnen plotseling een licht op! Zij klaagden bij den paus, eischten van de Jezuieten heur eigendom terug, en 't werd haar ook toegezegd. De vreugd der nonnen was groot, maai- welk een schrik! de sluwe Jezuieten hadden al de vreugd der vrome maagden vergald, door het verminken van den lieven heilige, en dat wel op onverantwoordelijke wijze! Hij zag er uit, als de heilige Bernard, toen hij zijnen monniken verheerlijkt verscheen!

De verontwaardigde maagden wendden zich andermaal tot den paus met het verzoek dat hij den Jezuieten zou bevelen, haar ook het ontbrekende te geven. De paus hield echter dat ontbrekende, bijzonder voor een nonnenklooster, niet voor noodzakelijk en zond aan de verzoeksters als vergoeding —'twee ge w ij de muskaatnoten! — Men stelle zich de schaamte en de toorn der goede nonnetjes voor!

Ten tijde der kruistochten werd Europa eerst recht met relikwieën overstroomd. Men bracht uit het heilige land allerlei heilige dingen meê. Veroverde men een stad, dan zocht men vóór alles naar relikwieën, want deze waren veel kostbaarder dan goud en edelsteenen.

Lode wijk de heilige, koning van Frankrijk, deed twee ongelukkige kruistochten; maar hij troostte zich over zijn ongeluk, want het was hem gelukt eenige splinters van het kruis, eenige spijkers, de spons, den purperen rok van Christus en de doornenkroon — voor een zeer aanziendelijke som te koopen. Toen deze heilige voorwerpen aankwamen, ging hij ze, met geheel zijn hof, barrevoets tot Vincennes tegemoet.

Hendrik de Leeuw bracht een groote menigte relikwieën mede

O _ m D

naar Brunswijk. De kroon er van was een duim van den heili-gen Markus voor welken de Venetianen tevergeefs 100,000 dukaten boden.

Het geloof aan deze relikwieën was even ongehoord als de prijs, die er voor betaald werd. De monniken hadden engelen moeten zijn, zoo zij van de domheid der menschen geen gebruik hadden gemaakt.

Geheel de garderobe van Christus, van de maagd Maria, van den heiligen Jozef en van vele andere heiligen kwam te voorschijn. Men vond de heilige lans, waarmede de Romeinsche ridder Longinus Christus in de zijde stak; den zweetdoek, waarmede de heilige V er on i ka het zweet van Jezus droogde, toen hij naar Golgotha ging, en waarin hij ter gedachtenis zijn aangezicht afdrukte! Van dezen doek zijn zooveel stukken, dat zij gezamelijk wel vijftig ellen lang zullen zijn. Een zeer respectabele zakdoek!

Men vond ook den smaragden schotel, dien Salomo aan de koningin

-ocr page 73-

53

van Scheba ten geschenke gaf, en waaruit Christus het oöerlam at. De wijnkraiken van de bruiloft van Kana ontdekte men ook, en zy bevatten nog wijn, die niet venninderde. Oorspronkelijk waren er slechts zes kruiken, maar zij vermeerderden en men vertoonde ze te Keulen en te Maagdenburg. — Splinters van het kruis waren zoo talrijk, dat men van het daartoe gebezigde hout een oorlogschip had kunnen bouwen, en het gewicht der spijkers van het kruis bedraagt vele centenaai-s. Doornen uit de doornenkroon werden gevonden (aan iedere haag); sommige bloeiden op iederen Goeden Vrijdag!

Den kelk, waaruit Jezus dronk, toen hij het avondmaal instelde, vond men ook, benevens het brood, dat van dezen maaltijd over was gebleven. Voorts de dobbelsteenen, waarmede de soldaten om Christus' rok speelden. Van zulke ongenaaide rokken vertoonde men een groote menigte, onder andere te Trier, te Argenteuil, te St. Jago, te Kome en te Frioul, enz. De grootste waarschijnlijkheid van echt te zijn heeft een te Moskou bewaarde rok, die door den soldaat, die hem won. een Georgier, mede naar huis moet zijn gebracht. De tentoonstelling van het oude kleedingstuk te Trier in het jaar 1845, die geheel de beschaafde wereld verontwaardigde, gaf aanleiding tot een meniste navorschinsen naar dien heilio-e rok en daarover verschenen

o O O

verscheidene brochures, die nog in den boekhandel te verkrijgen en deels zeer interessant zijn. Al deze heilige rokken hebben een goed betaalde pauselijke bulle te hunnen voordeele, waarbij hun echtheid bevestigd wordt. Daar nu slechts één echt kan zijn, is de bevestiging der echtheid van verscheidene rokken door den paus een bepaald bedrog-

Men vindt hemden van Maria, die zoo groot zijn, dat zij een dikken man tot paletot kunnen dienen; een zeer kostbar en trouwring van Maria, die te Perusa werd vertoond; zeer nette pantoffeltjes en een paar ontzaglijk groote roode pantoffels, welke zij droeg toen zy de heilige Elizabeth een bezoek bracht. Ja men vond haren der heilige maagd van alle mogelijke kleuren benevens kammen. Een tandborstel is echter niet ontdekt geworden. Daarentegen werd zooveel melk van Maria gevonden als nauwelijks twintig gezonde minnen in een geheel jaar zouden kunnen leveren. Christus' bloed werd hier bij droppels, ginds op fleschen getapt gevonden. Iets daarvan, zoo verhaalt de legende, had Nikodemus toen hij Christus van het kruis nam, bijeengegaard en daax-mee vele wonderen verricht. Maar de joden vervolgden hem en hij zag zich gedwongen het heilige bloed in een v o g e 1 e n b e k (V) te verbergen en het, benevens een schriftelijk relaas, in zee te werpen, en wel bij de kust van Nonnandië. Nu kan men denken, na hoe veel drijven ginds en herwaarts die bek aan land spoelde. Een in de nabijheid jagend gezelschap miste plotseling honden en hert. Men sring aan 't zoeken en vond —- alle knie-

O O

lend voor den wonderbaren vogelbek. De hertog van Nor-

O o

mandie liet dadelijk op die plek een klooster bonwen, dat bec (snavel

-ocr page 74-

54

of bek) genaamd werd, aan 't welk het heilige bloed millioenen opleverde.

Luiers van Christus vond men in groote hoeveelheid; ook het armoedig huisje van den heiligen Jozef ontdekte men benevens zijn timmermansgereedschap. Een der dertig zilverlingen werd gevonden alsmede een zeer dik, twaalf voet lang touw, waaraan Judas de verrader zich opgehangen had; zijn zeer kleine lederen geldbuidel kwam ook te voorschijn, benevens de lantaarn, waarmede hij de soldaten bylichte toen hij Jezus verried.

Zelfs de staak kwam voor den dag, waarop de haan zat, toen hij 't geweten van Petrus door zijn gekraai wekte, benevens eenige veeren van dien vogel; voorts de steen, waarmee de duivel Jezus in de woestijn «temteerde», het waschbekken, waarin Pilatus zijn handen wiesch; de beenderen van den ezel, die Christus op Palmzondag gedragen had, als ook eenige der op dien dag gebruikte palmtakken. Wijders vond men de steenen, waarmede de heilige Stefanus gesteenigd werd; eene menigte beenderen der te Bethlehem vermoorde kinderen; de ketens van Petrus en ook een verdroogden arm van den h. Antonus — die later echter bleek het gebeente van een hert te zijn.

Zelfs uit het Oude Testament werden relikwieën gevonden. Men vond den staf, waarmede Mozes de roode Zee verdeelde, manna uit de woestijn, Noach's baard, de metalen slang, een brokje van de rots, waaruit Mozes water sloeg; doornen van de brandende doornhaag ; het zitbankje van 't welk Eli viel en den hals brak; het scheermes, waarmede Delila Simson schoor; den stemhamer van David, die te Erfurt werd vertoond, enz.

Eene relikwie van groote vermaardheid was het gewaad van den heiligen Martinus (capa of capella), 't welk in de veldslagen als vaandel vooruitgedrajjen werd. De

q . o

geestelijken, die dit heilig voorwerp droegen,

heeten capellani en de kerk, waarin het bewaard, werd, capella. Deze naam verkreeg spoedig meer uitbreiding en vandaar de kapellen en kapellaans.

Het geloof des volks aan deze relikwieën was zoo sterk, dat de monniken het konden wagen voorwerpen als zoodanig te vertoonen die onzinnig en onmogelijk waren. Men vertoonde ze echter en vertoont ze in echt katholieke landen ook nog tegenwoordig.

Men ziet daar een veer uit den vleugel van den engel Gabriel, den dolk en het schild van den aartsengel Michaël, waarvan hij zich bediende toen hij tegen den duivel streed; iets van Christus' adem in een doos ; een flesch vol Egyptische duisternis; iets van den galm der klokken, die geluid werden, toen

-ocr page 75-

59

maar zelfs nog voor die welke vele jaren later zouden bedreven worden.

In Duitschland waren er wel honderd Mariabeelden naar welke men ter bedevaart trok, en in anderen landen nog meer. Een enkele auteur somt 1200 wonderdadige Mariabeelden op! Het beroemdste beeld is zeker wel dat van Loretto, in het huis van Maria, dat door St. Lucas uit cederhout allerleelijkst gesneden moet zijn. De rook van millioenen waskaarzen heeft het beeld allengs zwait gerookt als houtskool, maar dat doet geen afbreuk aan de wonderkracht er van, die hoofdzakelijk hierin bestaat den menschen het geld uit den zak te lokken. Het marmer rondom het huisje is door de bedevaartgangers zoo gesleten, dat er zich een wezenlijke groeve in gevormd heeft. In den eersten tijd kwamen jaarlijks ongeveer 200,000 vrome pelgrims te Loretto, maar in den jongsten tijd is dat getal tot minder dan het tiende ingekrompen.

Toen de Franschen te Loretto kwamen, eigenden zij zich van den schat toe, wat de monniken niet bijtijds geborgen hadden. Of de heilige maagd hun den schat schonk, is niet bekend, maar onmogelijk is 't niet, zooals de volgende geschiedenis bewijst.

Toen Frederik de Groote in Silezië was, verdwenen van een moedergodsbeeld nu en dan allerlei kostbaarheden, en de monniken ontdekten eindelijk den dief in een soldaat, die derhalve bij den koning aangeklaagd werd. De soldaat ontschuldigde zich en beweerde: hij was geen dief, want de moeder Gods had hem al de dingen geschonken, welke men miste. Frederik de Groote vroeg nu den geestelijken heeren, of zoo iets mogelijk was? — «Zeker is dat mogelijk,» antwoordden de verlegen monniken, «maar toch niet w a a rs c h ij n 1 ij k.»

De dief kwam er zonder straf af, maar Frekerik de Groote verbood hem op doodstraf dergelijke geschenken van de heilige maagd weer aan te nemen.

Na Loretto was wel St. Jago de Compostello het beroemdste heilige oord en op hooge feestdagen zag men hier nog in den jongsten tijd meer dan 30,000 bedevaartgangers. In Zwitserland isEinsiedeln zeer beroemd. Het wonderbeeld aldaar is een even ellendig houten knoeiwerk als dat te Loretto, maar gelijk dit is het opgeschikt met de kostbaarste juweelen. In Duitschland zijn er ontelbaar vele heilige oorden; wij willen er slechts enkele van noemen. Waldthuren in het Badensche Main- en ïauberdistrikt is beroemd wegens den w o n-derdadigen korporaal. Maar 'tis geen oud-Oostenrijksche kor-peraal met zijn wonderdoener op zij, die men in het Oostenrijksche minder vereerde dan vreesde; ook geen Pruisische korperaal uit het Wupperdal, maar een doek, die dient om er den kelk en het hostieschoteltje op te plaatsen en Coporale genoemd wordt.

In het jaar 1330 stortte een priester een weinig wijn op die Corperale. De wijn veranderde dadelijk in bloed en de droppels op den doek in evenveel met doornen gekroonde Christushoof-

-ocr page 76-

60

den. De Corperale doet, volgens het verhaal van de geestelijken, ontzettend veel wonderen, en vóór en na den H. Sakramentsdag, togen scharen bedevaartgangers naar Waldthuren, om van daar op de corporale gestreken roode zijden draden te halen, die de pest, maar voornamelijk de roodeloop genezen —• zoo men namelijk een zuiver geweten en vóór alles het waar geloof heeft. Het getal bedevaartgangers bedroeg jaarlijks circa 40,000.

Bedevaartsoorden zooals Waldthuren z^n er in al de katholieke distrikten van Duitschland, maar wij zullen ons er niet bij ophouden.

Nog winstgevender voor de Roomsche geestelijken zijn de bedevaarten, welke gedaan worden naar de zeer heilige relikwieën, welke slechts om de zeven jaren worden ten toon gesteld. Deze zuinige handelwijze dient niet om de relikwieën te laten rust nemen van het wonderdoen gedurende den tijd der tentoonstelling, maar eenig en alleen om deze reden, dat, waren de heiligdommen bestendig te zien, de belangstelling er voor dan spoedig zou bekoelen. Door de zeldzaamheid harer verschijning lokken zij de menschen en het geld uit hun zak — het eenige wonder dat trouwens ooit een relikwie volbracht heeft.

De allerkostbaarste schat van dezen aard wordt te Aken bewaard. De hoogste kleinooden er van zijn de re uzi ge rok van Maria, de luiers van Jezus van bruingeel vilt, en de doek, waarop het afgehouwen hoofd van Johannes denDooper gelegen heeft.

In het jaar 1490 stroomden 142,000 godvruchtigen naar Aken, om die heilige lompen te zien, en de oogst was voortreffelijk. In 'tjaar 1818, toen de relikwieën, na een langen rusttijd weder veertien dagen lang ten toon gesteld werden, waren er slechts 40,000 bedevaart-o-angers.

De reformatie heeft aan het geloof aan dergelijke relikwieën een groot lek toegebracht. Sedert is echter dat lek eenigszings gestopt en het opgelapte geloof kwam nu schier sterker te voorschijn dan in de duistere middeleeuwen. Met verbazing zagen wij nog in het jaar 1845 een millioen bedevaartgangers naar Trier trekken, om daar een ouden kiel te kussen, die voor Christus' rok werd uitgegeven, om welken de soldaten bij het kruis gedobbeld hadden.

In dien tijd veroorzaakte deze heilige rokvaart naar Trier een groote ergernis in geheel de beschaafde wereld, en zeer geleerde en verstandige mannen gaven zich de, eigenlijk overvloedige moeite te bewijzen, dat deze «heilige rok» niets voor de nog bestaande t w in tig andere rokken vóór had, maar geheel en al onecht en een lomp bedrog was. De doorslaandste bewijzen hiervoor brachten de heeren professoren Gildemeester en von Sybel, en wij achten het onnoodig hierover nog een enkel woord te verspillen.

Dat de pausen hunne Jioomsche schapen scheren, weet iedereen, maar niet even bekend zal 't zijn, dat de heilige vader — geheel zonder eenige woordspeling — zich met het fokkenvanschapen

-ocr page 77-

(31

bezig houdt en een prijs voor de gewone wol erlangt, zooals aan geen sehapenfokker op een wolmis ooit betaald is geworden. —■ De paus onderhoudt namelijk een klein getal lammeren, welke hij boven de graven der apostelen gewijd heeft en van wier wol de p a 11 i ë n worden geweven.

De pallium is oorspronkelijk een llomeinsche mantel. De keizers schonken zulk een kleedingstuk, dat van purper en kostelijk met goud geborduurd was, aan de patriarchen en uitstekende bisschoppen, om hen hunne tevredenheid en genade te betuigen, zooals tegenwoordig de geestelijken in sommige staten orders ontvangen, wanneer zij in den geest der regeering weten te handelen.

Paus Gregorius I nam de vrijheid, zonder den keizer hierin te kennen, den bisschoppen zulk een pallium te zenden, nu eens als een bewijs van tevredenheid, dan weder als een teeken van bevestiging. In het zich aanmatigen van rechten zijn de pausen volleerd, ja geheel hunne macht steunt er op, en zoo kwam het dan ook spoedig zoover, dat zij zich niet alleen uitsluitend het recht aanmatigden dergelijke p allien uit te deelen, maar zelfs iederen aartsbisschop, evenzoo eenige groote bisschoppen te dwingen het pallium te Home te halen — want de gunst was in een be las ting veranderd. Zulk een pallium kostte 30,000 gulden, en de inkomsten hiervan behaagden den pauseu zoo goed, dat Johannes VIII onbeschaamd genoeg was, bekend te maken, dat ieder aartsbisschop als afgezet te beschouwen was, die zijn pallium niet binnen drie maanden uit Kome haalde.

De pausen waren zoo hebzuchtig en zoo gewoon van niets geld te maken, dat voor hen, in weerwil van den hoogen prijs, die mantel nog te kostbaar was. Hij kromp spoedig in tot een soort van bretelle of broekgalg, van vier vingers breede wollen linten, met een rood kruis voorzien, die op den rug en de borst nederhangen. Deze linten zijn uit gewijde wol door nonnenhanden vervaardigd en kunnen misschien zes lood wegen. De pausen verkochten derhalve die wol voor niet minder dan drie-en-een half millioen gulden de 15 pond.

Deze palliënbelasting bracht de pausen ontzaglijk veel geld op. want aartsbisschoppen zijn meestal oude heeren en lossen elkander spoedig af, en iedere nieuwe aartsbisschop moest een nieuw pallium koopen; hij moest dit zelfs doen als hij verplaatst werd. Eenige Duitsche bisschoppen, zooals die van Wurzburg, Bamberg en Passau genoten dat kostbare palliè'nrecht.

Salzburg betaalde in negen jaren tijd 97,000 scudi palliëngeld! De aartsbisschop Markulf van Mainz moest het linkerbeen van een gouden Christus verkoopen, om zijn pallium te betalen. Hij verkreeg dus waarschijnlijk meer voor dit be en dan de verrader Judas voor Christus zelf!

De aartsbisschop Arnold van Trier was in geen kleine verlegenheid, toen hem door twee anti-pausen twee palliën gezonden

-ocr page 78-

62

werden, natuurlijk met twee rekeningen. Hoe hij zich uit die verlegenheid redde, weet men niet, misschien wel door een heiligen rok. Zijn opvolger, de bisschop Arnoldi, die in 1844 dezen ouden kiel ten toon stelde, zou zekerlijk niet om een ellendige som van 60,000 gulden in verlegenheid zijn geweest. Een millioen bedevaartgangers, ieder getaxeerd op vijf zilverlingen, maakte 166,666 thaler Pruisisch courant, of 300,000 gulden.

Daar nu de aartsbisschoppen door de pausen zoo gebrandschat werden, is 't zeer natuurlijk, dat zij wederom hun onderdanen of de tot hun kerspel behoorenden brandschatten; want het volk is immers het schaap met het gouden vlies, van welks vel het eene stuk na het andere afgestroopt wordt, om de behoeften der groote heeren te bevredigen, zij mogen aartsbisschoppen of vorsten heeten.

De pausen hadden geld als hooi, maar de meesten hunner wisten het prettig weder uit te geven. Sixtus VI (1471—84) verteerde reeds als kardinaal in twee jaren 200,000 dukaten, 't geen naar de tegenwoordige geldswaarde ver over het dubbele meer is. Zijne maaltijden kostten meermalen ieder 20,000 florijnen; maar wat kwam het er op aan, hij at immers slechts van de zonden der christenheid, en bovendien wist hij zich extra-inkomsten te bezorgen. Zoo vergunde hij bij voorbeeld eenigen kardinalen tegen eene aanzienlijke uit-keering gedurende de maanden Juni, Juli en Augustus eene zonde te begaan, welke de kieschheid verbiedt hier te noemen. Ook legde hij te Rome openbare bordeelen aan, die hem jaarlijks 40,000 dukaten als zoogenaamde melkbelasting opbrachten. Nu, wij zullen later nog heiliger pausen leeren kennen;

Een waarachtig gouden idee had paus Bonifacius VIII: hij vond het jubeljaar uit! — De Komeinen vierden het begin van een nieuwe eeuw met groote feestelijkheden en ook de Joden hun jubel- of verzoeningsjaar. Dit bracht den zoogenaamde paus hoogst waarschijnlijk op het denkbeeld zulk een jubeljaar in de christenheid in te voeren. Die in het jubeljaar ter bedevaart naar Rome ging, verkreeg vollen aflaat voor al de zonden, welke hij in zijn geheele leven begaan had, en was dan weder onschuldig als een pasgeboren kind.

Wie zou niet gaarne van zijn zonden bevrijd zijn! Een eenvoudige moord kan een eerlijk mensch zijn geheele leven verbitteren; wie ontvangt niet gaarne de verzekering, dat aan deze noodlottige kleinigheid op den laatsten oordeelsdag niet meer gedacht zal worden V Kortom, van alle zijden stroomden de zondaars naar Rome. In het jaar 1300 brachten 200,000 vreemdelingen dat jaar in deze stad door, en de winst, die zoowel de inwoners van Rome als de schatkist van den paus hiervan hadden, was onmetelijk.

Wat door de rijken aan goud en zilver geofferd werd, vond de pauselijke schatkamer niet raadzaam bekend te maken; maar slechts aan kopergeld werden in dit gouden jaar 50,000 goudguldens geïnd. Volgens een approximatieve schatting bedroeg de geheele

-ocr page 79-

63

opbrengst van het jubeljaar 15 milioen. Voor dien tijd was dit een zeer ongewone, ongehoorde som.

Deze geheel onverwachte rijke oogst spoorde de pausen natuurlyk aan tot een spoedige herhaling. Honderd jaren duren zeer lang en paus Clemens VI had de voorbeeldelooze goedheid te bepalen, dat het jubeljaar om de 50 jaren gevierd zou worden, want hem was een eerwaardige grijsaard met twee sleutels — waarschijnlijk St. Petrus — verschenen, die hem met dreigend gebaar had toegeroepen; «Open de deur!» Nu moest hij natuurlijk gehoorzamen.

Urbanus VI verkortte dezen tijd nog op 33 jaren, ter gedachtenis aan de levensjaren van Jezus! Aan behoorlijke voorwendsels heeft het den pausen nooit ontbroken. Sixtus IV was, wegens de kortheid van 's menschen leven, nog genadiger en verminderde dezen tijd op 25 jaren.

Het tweede jubeljaar onder Clemens VI (1350) viel nog rijkelijker uit dan het eerste. In de bulle van het jubileum, «beveelt hij den engelen van het paradijs ook de uit het vagevuur bevrijde zielen dergenen aan, die op reis naar Rome gestorven zijn, ze in de vreugden van het paradijs te voeren.»

Zulk een overvloedige genade was natuurlijk voor de dom geloovi-ge menigte van dien tijd zeer verlokkend. Rome werd zoodanig met vreemden overstroomd, dat de herbergiers met het geld ontvangen niet klaar konden komen.

Aan het altaar van St. Paulus losten elkander, dagen nacht, twee priesters met croupiers-rekken in de hand af, om onverpoosd het geofferde geld op te strijken. Zij bezweken schier onder den last van hun arbeid. Het gedrang in de kerken was zoo groot, dat vele geloovigen plat gedrukt werden. Tienduizend bedevaartgangers waren dadelijk in de gelegenheid de nuttigheid van den aflaat te beproeven, want zy stierven aan de pest; maar men werd hun verdwijnen niet gewaar, want het getal der bedevaartgangers werd op een millioen en eenige honderd duizenden geschat en het bedrag van dezen jubeloogst op meer dan twee en twintig millioen.

't Is nog al grappig te zien, hoe ieder paus op een middel peinsde om de uitvinding van den voorganger Bonifacius nog meer te

D O Ö O

doen opbrengen, want preli, frati e jooWi non san mai satolli (priesters, monniken en hoenders zijn nooit verzadigd).

Bonifacius IX berekende, dat vele geloovigen niet naar Rome gingen, wijl de reis te kostbaar was en zij ook uithoofde van hunne zaken niet weg konden. Dezen zond hij de genade aan huis door menschen, welke hij de macht gaf, voor het derde deel der reiskosten naar Rome een volkomen geldigen aflaat uit te deelen. — In weerwil van deze verlichting stroomde men toch nog

O _ O

naar Rome en in het jubeljaar onder Nikolaas V kon de T i b e r b r u g de menigte menschen niet dragen; zij stortte in en twee honderd verloren daarbij het leven.

-ocr page 80-

64

Paus Alexander VI deed een nog nuttiger uitvinding. Van hem is namelijk de zoogenaamde gouden deur der St. Pieterskerk afkomstig. Bij het begin van het jubeljaar sloeg de paus met een gouden hamer driemaal op deze deur; daarop werd zij geopend en tegen het einde van het jaar weder dicht gemetseld. Die door deze deur binnenging, was van zijne zonden bevrijd; ja voor een bepaalde som kon men ook per procuratie voor een afwezende doorgaan en dezen van zij ne zo nden bevrijden. Deze maatregel bracht veel geld op.

De pausen werden door deze resultaten steeds geldzuchtige!' gemaakt. Zij konden soms de 25 jaren niet afwachten, en bij bijzondere gelegenheden, om welke men nooit verlegen was, werd een extra jubileum aangelegd, of reizigers, die in aflaat handelden, werden overal heen gezonden. Zij waren nog lastiger dan handelsreizigers in wijnen, zoodat zij in verschillende gemeenten, door de inwoners, de pastoor aan de spits, uit het dorp geranseld werden.

De reformatie maakte aan die jubileums-oplichterij schier een einde, want met de ontvangst in de latere jubeljaren wilde het niet meer zoo goed lukken. Ook het jaar 1825 werd nog tot een jubeljaar verheven, maar er kwamen weinig meer vreemden dan gewoonlijk te Rome, meestal slechts, Ttaliaansch janhagel, van 't welk niets te halen viel. Ook namen de vorsten maatregelen om de bedevaarten naar Rome te bemoeilijken, daar zij het geld van hun onderdanen in het land zelf behoefden. Zelfs de toenmalige Oostersche regeering verbood hare Italiaansche onderdanen, zonder te We enen afgegeven passen ter bedevaart naar Rome te gaan. Die dus niet tydig om een pas verzocht, kon licht het jubbeljaar verzuimen.

Naar eene, waarschijnlijk veel te lage berekening hebben de jubeljaren den pausen ongeveer honderd vijftig millioen opgebracht.

De aflaathandel werd door Leo X tot den hoogsten graad opgevoerd. De aanzienlijke geldsommen, die uit geheel Europa in de pauselijke schatkist vloeiden, voldeden dezen weelderiugen en pracht-lievenden paus nog altoos niet en toch waren zij schier onmetelijk! Verscheidene goudbronnen, welke de pausen ten hunnen voordeele wisten te openen, hebben wij reeds genoemd; alle op te sommen zou te wijdloopig zijn, doch van eenige willen wij nog spreken.

Lang niet onbeduidende inkomsten voor de pausen zijn de an-naten. Zoo noemt men namelijk de eerste jaarlijksche inkomsten van een nieuwen bisschop, welkeaandenpausbetaaldmoeteu worden. Men kan ze gemiddeld op 21,000 gulden stellen en zoo men minstens berekent, dat 2000 bisschoppen hunne annaten aan den heiligen stoel betaalden, dan maakt dit reeds twee-en-veertig millioen gulden.

De dispensatiegel den der priesters wegens geen voldoenden ouderdom bedroegen voor iederen priester zes dukaten; de dispensatie van te vasten en het verlof om onder bloedverwanten te huwen, brachten aanzienlijke sommen op. Het laatste moest natuurlijk zeer

-ocr page 81-

65

dikwijls voorkomen, daarvoor hadden de pausen gezorgd, door de huwelijken tusschen de bloedverwanten tot in den veertienden graad te verbieden. Iemand heeft zich de moeite getroost uit te

O O

rekenen, hoeveel van zulke bloedverwanten ieder mensch kon hebben en tot uitkomst zestien duizend verkregen. Zoo alle soort van verwantschap berekend wordt, dan stijgt het getal tot minstens 1.048,576. Zoo kon het natuurlijk aan dispensatiegelden niet ontbreken. — Buitendien werd nog voor kruistochten — en Turkenbelasting — en onder ontelbare andere namen den geloovigen geld uit

O O O O

den zak getroggeld

Allervoortreffelijkst verstond paus Johann XXII dat kunststuk. Hij is de uitvinder van de schandelijke lijst der voor dispensation en absoluties te vorderen gelden, waarvan later gesproken zal worden. Deze paus schraapte zooveel bijeen, dat hij, de arme schoen-lapperszoon, zestien millioen gemunt goud en zeventien millioen in baren naliet!

Doch, zooals gezegd is, al deze rijke inkomsten waren niet toereikend om de behoeften van Paus Leo X te bevredigen. — Zijne kinderen, verwanten, hofnarren, komedianten en zijneliefhebberij voor de kunst verslonden onnoembare sommen en de weelderige heilige vader geraakte in groote verlegenheid.

Om er uit te komen besloot hij den aflaat stelselmatig tot het afpersen van geld te bezigen. Een belasting voor het oorlogvoeren tegen de Turken en ter voortzetting van den reeds door zijn voorganger begonnen bouw van de St. Pieterskerk diende tot voorwendsel.

De zeer versleten Turkenbelasting wilde nergens meer opgang maken en Kardinaal Ximenes, de wijze Spaansche minister, verbood zelfs er voor te collecteeren, «wijl hij zeer stellige berichten had, dat er thans van de Turken volstrekt niets te vreezen was.» De paus vaardigde dus een bulle uit, waarin aan allen, die door geldelijke bijdragen den bouw van de St. Pieterskerk bevorderen zouden, aflaat verleend werd.

Geheel de Christelijke wereld werd nu in verschillende districten verdeeld en reizigers van het groote Romeinsche handelshuis daarheen gezonden, onder den titel van pauselijke legaten of commissarissen. De aflaatbrieven, welke deze commis-voyageurs van Gods stedehouder verkochten, luidden als volgt: «In den naam van onzen allerheiligsten Vader, den vertegenwoordiger van Jezus Christus, spreekt ik u eerst van alle kerkelijke straffen vrij, waaraan gij onderworpen kondt zijn, tevens ook van alle misdaden en misdrijven welke gy tot hiertoe begaan hebt, hoe groot en zwaar zij ook zijn mogen; ook van die welke anders alleen de paus kan1 ver-

1

Volgens de IndiSpendancc Belye van 16 Januari (1873) wordt de aflaatsbul uit den tijd der kruistochten, nog trouw alle jaren verkocht. Zij kost slechts één reaal (13'/2 cent) doch brengt der pauselijke schatkist niet minder dan een millioen 'sjaars op.

-ocr page 82-

66

geven, zoover de sleutels der heilige moederkerk zich uitstrekken. Ik ontsla u volkomen van al de straffen, welke gij voor deze zonden billijkerwijs in het vagevuur zoudt moeten ondergaan. Ik doe u weder deelachtig worden aan de sacramenten der kerk en aan de gemeenschap der geloovigen en plaats u op nieuw in den zuiveren, onschuld igen toestand, waarin ge dadel ijk naar den doop waart, zoodat wanneer gij sterft, de poorten der hel, door welke men tot foltering en straf ingaat, gesloten zullen zijn, opdat gij regelrecht in het paradijs komen zoudt. Mocht ge echter nu nog niet sterven, dan blijft voor u deze genade ongekrenkt.»

In den pauselijken kanselarijtekst was de prijs vastgesteld, voor welken de afgrijselijkste zonden vergeven werden. Vader- en broedermoord, bloedschande, kindermoord, v r u c h t a f d r ij-ving, echtbreuk van allerlei aard, de onnatuurlykste ontucht, meineed — kortom alles, wat men slechts zonde of misdaad noemt, vond hier zijn prijs. Wij zouden dit verfoeilijk document voor een uitvinding der vijanden van de R. kerk kunnen houden, zoo de echtheid er van niet ontwijfelbaar bewezen was.

De onbeschaamdste en stoutste schandelijkheid bevat echter het slot dezer taxatie; het luidt: «Dergelijke genade kunnen echter de armen niet deelachtig worden, want zij hebben geen geld, derhalve moeten zij dien troost ontberen.»

Tegen betalen van twaalf dukaten was het zelfs den geestelijken geoorloofd, volkoi^ien naar welgevallen, hoererij, echtbreuk, bloedschande en ontucht met dieren te be-d rij ven!

De speculatie van den paus gelukte; aanzienlijke geldsommen kwamen te Rome aan, en waren niet te berekenen. Een pauselijk legaat trok alleen uit het kleine Denemaken meer dan twee millioen door het verkoopen van aflaten.

Leo X vond het voordeelig den aflaat in enkele distrikten aan groote ondernemers voor bepaalde sommen te verpachten. Deze generale pachters hadden weder onderpachters, opdat het land goed en degelijk uitgezogen zou worden.

Een dezer generale pachters was de markgraaf Albrecht van Brandenburg, bisschop van Halberstadt, aartsbisschop van Maagdenburg en eindelijk ook aartsbisschop van Mainz en Kardinaal! Hij was den paus 30,000 dukaten palliëngelden schuldig en ondernam den verkoop der aflaten in eenige landen in de hoop, deze som er door te winnen, welke hem ook tegen verpanding van de aflaatsvergunning door den graaf Fugger te Augsburg voorgeschoten werd.

De edele keurvorst, kardinaal en aartsbisschop dreef deze zaak met veel ijver en handelsbekwaamheid, en zeer interessant zijn de door hem aan de aflaatkramers gegeven instructies, waarom wij haren inhoud hier zullen mededeelen.

«Eerstens moeten de aflaatpredikers den keurvorst zweren, dat zij

-ocr page 83-

67

hem niet zullen bedriegen. Vervolgens geeft hij hun de macht, na het kruis opgericht en het wapen van den paus opgehangen te hebben, in de kerken den aflaat af te kondigen en dien aan zoodanige personen uit te deelen, die door hun gewone geestelijken in den kerkelijke ban zijn gedaan, of met andere kerkelijke straffen bezwaard zijn.

Dan wordt deze aflaatprediker bevolen in iedere aflaatpredikatie het volk drie tot vier stukken uit de aflaatbulle van den paus zooveel mogelijk te verklaren en aan te prijzen, opdat de pauselijke genade niet in verachting kome en de menschen geen afkeer van den aflaat krijgen zouden.

Voorts wil de keurvorst dat den volke gezegd zal worden, dat er

o o '

in de volgende acht jaren geen andere aflaat zou geldig zijn dan de zijne, welken men reeds ontvangen had of nog ontvangen zou, en door dezen aflaat verkreeg niet alleen ieder volkomen vergiffenis zijner zouden, maar hij kwam na zijn dood ook volstrekt niet in het vagevuur.

Den zieken, die niet in de kerk konden komen, zou de aflaat ook te huis bezorgd worden, maar voor meer geld. Zoodra de predikers iemand de grootte van den aflaat genoegzaam verklaard hebben en het er toe komt te bepalen wat hij te betalen heeft, dan moeten zij hem vragen, hoeveel geld hij wel voor den vollen aflaat ter vergeving zijner zonden wil opofferen? Dit moesten zij vooraf laten gaan om de menschen des te gereeder tot het koopen van den aflaat te bewegen.

Hoezeer nu ook de aflaatpredikers bestendig het nut der St. Pieterskerk in 't oog houden en den boetelingen moeten overreden, dat zulk een groote genade nooit te duur betaald is, om hen tot een zoo hoog mogelijke gift te bewegen, zegt de keurvorst echter het volgende: Aangezien de geschapenheid der menschen zeer verschillend is en wij derhalve geen bepaalde taksen kunnen vaststellen, meenen wij toch dat in den regel eenige taksen volgenderwijze kunnen gesteld worden: Groote vorsten geven 25 Rijnsche goudguldens; abten, hooge prelaten, graven, vrij heer en en hunne vrouwen betalen per persoon tien Rijnsche goudguldens. Andere menschen, die jaarlijks 500 goudguldens inkomen hebben, betalen zes goudguldens; vrouwen en handwerkers een, nog geringer menschen een halven gulden.

Hoewel eene vrouw van haars mans goederen niets geven mag, kan zij toch van haar dotatie- en persoonlijke goederen, in dit geval ook tegen den wil van haar man bijdragen. Zoo arme vrouwen en dochters geld voor den aflaat van anderen kunnen bedelen, moeten zij het ook in de aflaatkas storten.

Wanneer iemand voor een ziel in het vagevuur zooveel bijdraagt, als hij voor zich zeiven te betalen heeft, dan is 't niet noodig, dat hij in het gemoed boetvaardig zij of met den mond biecht! Want deze aflaat is op de liefde gegrondvest, waarmede degene, die in het vagevuur zit, overleden is, en op de bijdragen der levenden.

Die een biechtbrief van de aflaatpredikers koopt, wordt deelachtig aan al de aalmoezen, vasten, bedevaarten naar het heilige graf,

-ocr page 84-

68

missen, zuiverings- en goede werken, die in de geheele christelijke kerk verricht worden, onverschillig of liij boetvaardig is of dat liij gebiecht heeft.

Dat het voor den afzet van goederen op een bekwamen goeden reiziger vooral aankomt, weet ieder koopman, en de aartsbisschop wist een zoo-danigen voor het debiet zijner waar te vinden. Hij vond dien in den Dominikaner monnik Johan Tetzel uit Pirna. In zijn jeugd had deze zich een weinig aan de studie overgegeven en zijn godsdienstijver verwierf hem de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid. Te Inspr uc k werd hij eens betrapt toen hij — zooals de kro-nijk zegt — zijn geestelijk zaad in een vreemden akker strooide. Keizer Maximiliaan I had bevel gegeven het vuur van den verliefden pater in water te bekoelen, dat heet hem in een zakte verdrinken. Maar op de dringende voorspraak van den keurvorst Frederik kwam hij er met het leven af.

Deze onbeschaafde, dikke slungel, wiens portret in een zeer goede kopergravure voorhanden is, is hetwareideaalvan een monnik. De spitsboef ziet er zoo doortrapt en humoristisch uit, dat men er waarachtig toe over zou gaan, zich door hem tot het koopen van een aflaatsbrief te laten bepraten. Welk een indruk moest hij dus op de geloovigen maken!

Overal voerde hij met zich een ijzeren, met het wapen van den paus versierd kistje en trok van de eene, naar de andere markt, zingende: «Zoodra het geld in 't kistje klinkt, dan springt de ziel uit 't vagevuur!» Overal verzamelde zich eene groote menigte om hem heen, en zijne aanprijzingen van den aflaat waren inderdaad zeer vermakelijk, hoewel vrome christenen ze soms godslasterlijk noemden.

Hij pochte er op, dat hij door den aflaat meer zielen uit de hel had gered, dan de apostel Petrus door het prediken van het evangelie heidenen had bekeerd. Hij kon niet alleen begane zonden vergeven, maar ook zulke, welke men nog begaan wilde, en de kracht van zijn aflaat was zoo groot, dat er geen zonde was, die er niet door kon vergeven worden; ja, zoo iemand, 't geen toch onmogelijk was, «de moeder Gods verkracht en bezwangerd had» kon hij door zijn aflaat, van de daarvoor op den hals gehaalde stialfen beviijd worden.

Deze duivel dreef de onbeschaamdheid zoo ver, dat de toenmalige

-ocr page 85-

69

bisschop Johannes van Meissen voorzeide, dat deze monnik de laatste aflaatventer zijn zou.

Men verhaalt van hem eene menigte streken, die van zijne onbegrensde onbeschaamdheid getuigen. ïe Annaberg, waar destijds rijke zilvermijnen waren, maakte hij den menschen wijs, dat al de bergen in den omtrek gedegen zilver zouden worden als zij slechts goed betaalden. In die stad schijnt het hem behaagd te hebben, want hij bleef er twee jaren. Te Freiburg bracht hij in twee jaren twee duizend gulden bijeen; maar toen hij er weer terag kwam, had Luther den menschen de oogen geopend, en de bergwerkers waren zoo verwoed, dat Tetzel 't voor raadzaam hield, in allerijl zijn biezen te pakken.

ïe Zwickau wilde hij bij den koster aldaar den maaltijd nemen; maar deze verontschuldigde zich met zijue armoede. Daarop beval hij hem in den almanak na te zien of op den volgenden dag de naam van een heilige te vinden was. De koster vond echter slechts den heidenschen naam Juvenalis.

«Dat doet er niet toe,» zei Tetzel. «Wij willen ook dezen heilige in eere brengen; roep maar morgen het volk, door al de klokken te luiden, in de kerk zooals 't anders op de hoogste feestdagen gedaan wordt.»

De koster deed wat hem bevolen was, en de inwoners der stad stroomden naar de kerk. Tetzel predikte. «De oude heiligen,» zeide hij, «zijn te bejaard en te vermoeid, om ons te helpen; maar deze heilige Juvenalis, wiens gedachtenis wij heden vieren, is nog tamelijk onbekend; zoo ge tot hem bidt en hem offert, zal hij zich stellig haasten, u te helpen.» Daarop vermaande hij tot mildheid, vooral de voornamen, om met een goed voorbeeld voor te gaan.

Hij bleef bij iiet «godskistje» staan en zag toe wat ieder er in legde; de goede Zwickauers gaven rijkelijk ter eere van den heiligen Juvenalis! Tetzel fluisterde den koster in 't oor: «Er is genoeg geofferd, nu willen wij er lekker van smullen.»

In Zwitserland gaf Tetzel een rijken boer de absolutie wegens doodslag, en toen deze hem bekende, dat hij nog een vijand had, dien hij gaarne vermoorden wilde, vergunde hem dat de monnik voor een kleine som!

In weerwil van al zijn handigheid werd Tetzel toch eens beet genomen. — Te Maagdenburg kwam de heer Von Schenk tot hem en bood hem een niet geringe som, zoo hij hem een groote zonde wilde kwijtschelden, welke hij nog wilde begaan. Meesmuilend streek de monnik het geld op en gaf den verlangden aflaatbrief.

Toen nu eenige dagen later Tetzel van Maagdenburg naar Bruns-wijk trok, beladen met eenige duizenden guldens, overviel Von Schenk hem in een bosch bij Helmstadt en ontnam hem al zijn geld. De monnik schreeuwde moord en. brand en klaagde over geweld; maar Schenk vertoonde hem zijn aflaatbrief en zeide: «Of mijn handelwijs heeft niets te beduiden, öf uw waar is bedrog.» Schenk behield het geld en Tetzel moest zich troosten.

-ocr page 86-

70

Deze eerlooze monnik bezat de rechte manier om den menschen het geld uit den zak te praten, en hij ontving meer dan alle andere aflaatkramers die zich er bij bepaalden de volgende toespraak te houden:

«Ziet toch, de hemel staat overal voor u open. Wilt ge er nu niet binnen gaan, wanneer zult ge er dan in komen? O dwazen en verstokte menschen, die schier wilde dieren gelijken, en de groote mildheid en uitstorting der pauselijke genade niet weet te waardeeren. Ziet! hoeveel zielen kunt ge toch uit het vagevuur verlossen! O hardnekkigen en lauwen! Gij kunt met twaalf groschen uw vader uit het vagevuur halen en zijt toch zoo ondankbaar van uw ouders in zulk een grooten nood niet bij te staan. Ik wil op den laatsten oordeelsdag de schuld hiervan niet op mij nemen, enz.»

Tetzel wist de zaak voor de menschen veel aanneemlijker te maken en er was seen deeme, die hem niet eenige m-oschen voor een

o ' O O

of andere kleine zonde, welke zij begaan wilde, betaald zou hebben. Hoe schielijk hij geld bijeen wist te brengen, bewijst het volgende : Te Gorlitz was de St. Pieterskerk gebouwd en er ontbrak noo; slechts het koperen dak, waartoe 1800 centenaars koper vereischt werden, die destijds 87,480 gulden kostten. Men wendde zich tot Tetzel en in drie weken had hij deze som bijeen.

Luthers 95 thesissen tegen den aflaat bedierven des paters ge helen handel, 't Was misschien de ergenis hierover die hem te Leipzig op het ziekbed wierp, van 't welk hij niet weer opstond. Hij stierf en ligt in deze stad, in Paul ins, begraven, waar zijn monument waarschijnlijk nog te zien is.

De aflaatsrekening is zeer curieus en 't is zeer moeilijk er wijs uit te worden; verscheidene menschen kochten een aflaat voor vele honderd jaren, terwijl zij toch hoogstens de honderd zouden bereiken. Maar de jaren in het vagevuur telden mee, en dat veranderde de rekening. Voor deze zonden had men, volgens de opgave der monniken, twintig jaren te braden, voor gene wel dertig en zoo kwamen bij een geoefenden zondaar licht eenige honderd jaren bijeen. Wilde hij nu toch regelrecht naar den hemel gaan, dan moest hij wel voor zoo vele jaren aflaat koopen, als hem uithoofde zijner zonden in 't vagevuur toekwamen.

Dat was overigens niet zeer moeilijk, want hij, die een relikwie kuste, en bijzonder hij, die er voor betaalde, verkreeg drie of meer jaren aflaat, al naar de heiligheid der relikwie.

De aartsbisschop Albrecht bezat zulk een schat van relikwieën, dat er aflaat mee te verdienen was voor «twee maal honderd duizend, vijf en veertig duizend, honderd en twintig jaren, tweehonderd en twintig dagen.»

Onder de relikwieën, welke hij van Halle naar Mainz liet brengen, bevonden zich zeer zeldzame en heilige stukken! Haren der maagd Maria acht maal; melk der maagd vijf maal; dan het hemd, waarin zij Jezus baarde, een half kinnebakken van St. Paulus niet vier tanden, enz.

-ocr page 87-

71

Men geloove tocli niet, dat deze aflaatrekeningen tot verledene tijden behooren en met de middeleeuwen afgedaan waren; zij worden nog heden ten dage door roomsclie priesters ten toon gesteld en aan de geloo-vigen vertoond. In de «geestelijke nieuwjaars-gesclienken» van het diocees Mans in Frankrijk, die voor ongeveer twintig jaren verschenen, werd de volgende berekening van den aflaat gegeven:

«Als men een gewijden rozenkrans heeft, zegt de heilige Brigitta, dan erlangt men honderd dagen aflaat, zoo dikwerf men het credo het gloria patri, het onze vader en het wees gegroet bidt; wanneer men dus den gewonen rozenkrans bidt, die uit 53 wees gegroet, G onze vaders, zes gloria patri en een credo bestaat, verkrijgt men G600 dagen aflaat, welke men voor de zielen in het vagevuur kan aanwenden. Zegt men den rozenkrans van 150 gebeden op, dan verkrijgt men 19,000 dagen aflaat, en bovendien zeven jaren in zeven en veertigdaagsche tusschenpoozen! •—■ Voor een kwartieruurs «vrome overpeinzingen» verkrijgt men zeven jaren en 280 dagen aflaat; voor het begeleiden van het H. Sakranient, als het naar zieken wordt gedragen, 5 jaren en 200 dagen; zoo men het echter met een kaars

begeleidt, nog twee jaren en 83 dagen meer.

De geldsommen, welke de geestelijkheid door haar handel won,

-ocr page 88-

72

zijn onberekenbaar en laten slechts uit enkele opgaven approximatief waardeeren. Leest men zulke opgaven, dat kan men niet begrijpen hoe het toch mogelijk was, bij de hooge waarde van het geld in vorige tijden, zooveel bijeen te schrapen.

Toen tijdens de Pransche revolutie de kloosters opgeheven en de geestelijke goederen in beslag genomen zouden worden, bood de geestelijkheid aan de Nationale Vergadering vierhonderd millioen livres aan geld! — De Venetianen taxeerde het vermogen hunner geestelijkheid op 206 millioen dukaten.

Van de inkomsten der geestelijkheid, die heerlijk en in vreugd leven wilde en veel behoeften had, ging slechts een klein deel in de p a u-selijke schatkamer over, en derhalve zal de opgave dezer som den besten maatstaf er van geven, wat van het reeds genoeg geplaagde volk door de monniken afgetroggeld werd.

Uit het gebied van Venetië, dat slechts twee en een half millioen bewonners telde, gingen in tien jaren tijds 2,760,164 scudi naar Kome, en uit Oostenrijk, onder Maria Theresia, in veertig-jaren tijds 110,414,560 scudi. Zijn deze opgave juist — en zij zijn uit geloofwaardige bronne geput — dan komt ons de berekening veel te klein voor, volgens welke in den tijd van 600 jaren door de christenheid slechts 1,019,690,000 gulden aan Rome zouden betaald zijn.

En waarvoor werd dat geld betaald? Voor dingen, die tot de ellende en demoralisatie van het volk meer bijdroegen dan iets ter wereld; en tot wien gingen deze 1019 milioenen? Tot een Italiaan-schen bisschop, die ons evenmin aangaat als de mikado van Japan, en die zich met hetzelfde recht stedehouder van Christus noemt, als wie 't ook zij doen kon, en die onder dezen titel eertijds beweerde de meester van geheel de aarde te zijn, waarvan Hij, wiens stedehouder hij voorgeeft te zijn, niet eens zooveel bezat om zijn hoofd er op neer te leggen! — Welke menschen nu deze «stedehouders van Christus te Kome» waren, en hoe weinig zij de vereering verdienen welke de Christenen hun brachten, zullen wij in het volgende hoofdstuk met afschuw en walging vernemen.

-ocr page 89-

IV

Gods Stedehouder te Rome.

..Toen de menschen sliepen en aartsdom waren heeft de booze geest de duivel, het pausdom gesticht,quot;

-ocr page 90-
-ocr page 91-

et konsekwente onbescliaamd-heid lean in cle wereld alles doorgezet worden, moge het by den eersten aanblik nog zoo ongerijmd of dwaas schijnen. De geschiedenis levert hiervan bewijze in overvloed; maar de treffendste en meest bemoedigende die van het pausdom.

Een geschiedenis der pausen zou de grenzen overschrijden, waar binnen wij ons noodzakelijk beperken moeten; wij hebben alleen het doel op de tot nu gevolgde schetsende manier te bewijzen, dat het pausdom op het grootste bedrog steunt; welk schandelijk pad de pausen insloegen, welke misdadige middelen zij aanwendden, om zich de wereld schatplichtig te maken, en welke zedelijke waarde de menschen hadden, die door de iïoomsche Kerk als Gods stedehouders aan haar hoofd gesteld werden.

Wij schrijven met de onbewimpeld te kennen gegeven bedoeling het als bijgeloof vroeger gekarakteriseerd godsdienstig geloof te vernietigen; en daar dat geloof op het gezag der pausen en Roomsche priesters steunt trachten wij voornamelijk, dat gezag hierdoor te vernietigen, door langs geschiedkundigen weg de onzuivere bronnen aan te wijze, en door het verhalen der handelingen van de pausen den geloovigen te bewijzen, dat zij op de verklaringen van menschen vertrouwden, die hun vertrouwen in alle opzichten onwaardig waren.

Deze openlijk uitgedrukte bedoeling verplicht ons de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen bij het aanhalen van feiten en vergunt ons slechts dezulke mee te deelen, die geschiedkundig zoo duidelijk bewezen zijn, dat een wederlegging onmogelijk is. Lit het volgende

-ocr page 92-

76

zal het den lezer blijken, waarom wij het noodzakelijk achten deze aanmerking vooraf te laten gaan.

In het eerste hoofdstuk hehben wij beknopt aangewezen hoe de monniken ontstaan zijn en hoe de bisschoppen eene geestelijke oppermacht over hunne gemeenten overweldigden.

De bissclioppen vergenoegden zich niet met de verkregene macnt, en hoe meer het hun gelukte hunne broeders onder het juk te brengen, des te onmatiger werden zij in hunne vorderingen, 't Was de macht der joodsche hoogeprieters, hun voorbeeld, waarnaar zij streefden. Het beeld van den priesters Samuel zweefde hen bestendig voor de oogen.

Een bedrieger maakte valsche geschriften, welke hij aan de apostelen toeschreef en die onder den naam van apostolische Consti-tutien bekend zijn. Het oogmerk er van was het aanzien en de macht der bisschoppen te verhoogen en zij bevatten het ongerijmdste wat men tot nog toe ter eere der bisschoppen gezegd had. Zij werden dienvolgens aardsche goden, vaders der geloovigen, richters in stede van Christus, en bemiddelaars tusschen God en de menschen genoemd. In denzelfden geest spraken vele aanzienlijke kerkvaders van de bisschoppen.

Toen de Romeinsche keizers tot het Christendom overgingen, behielden zij wel zelf hunne waardigheid als opperpriester (Pontifices maximi), maar zij bevorderden tevens het aanzien der bisschoppen tegenover hunne gemeenten. Ja sommige keizers waren zoo verblind en onverstandig van hunne kinderen aan deze bisschoppen ter opleiding toe te vertrouwen, hetgeen 't zeer natuurlijk gevolg had, dat deze «in de vreeze Gods», dat is in de emoe dj egens demon-nik en opgevoed werden en toen zij zelf keizer werden, de knie voor hen bogen en hen de handen kusten. Dat de monniken hierdoor steeds meer opgeblazen en aanmatigender werden, ligt in de menschelijke natuur en wij behoeven ons er niet over te verwonderen, dat reeds de bisschop Leontinus van Tripolis verlangde, dat keizerin Eu sebia, gemalin van keizer Konstans voor hem opstaan en buigen zou, om zijn zegen te ontvangen.

Enkele protestantsche bisschoppen van den jongsten tijd zouden het gaarne ook zoover gebracht hebben. Toen Frederik Willem III van Pruisen eens te Maagdenburg uit het rijtuig steeg en daarbij boog, hief reeds de bisschop D r a s e k e zijne handen op zijne stem o m h e m den zegen te geven. Maar tot groot verdriet van dezen bisschop schoof de anders zoo vrome koning hem ter zijde en zeide geërgerd, op zijne bondige wijze: «Gekheid! — dat duld ik niet!»

Het hoogste streven der bisschoppen was er op gericht zooveel mogelijk de keizers aan zich te o n d e r w e r p e n. De bisschop van Milaan, Ambrosius, maakte hiermede reeds dadelijk op zeer vermetele wijze een begin. Hij nam het op zich keizer Theodosius te excommu-niceeren, dat is buiten de gemeenschap der kerk te sluiten.

Vele keizers waren zwak genoeg voor de aanmatigingen der mon-

-ocr page 93-

77

niken te zwichten en toen nu het volk zag, dat hun gevreesde meesters zich zoo deemoedig jegens de bisschoppen gedroegen, moest het hun natuurlijk in de gedachte komen, dat deze bovenmenschelijke wezens waren. In sommige plaatsen werden dan ook de bisschoppen door de christenen met het evangehsch Hosianna ontvangen.

Zoo steeg de hoogmoed der monniken van jaar tot jaar. Reeds in 341 na Christus, werd het aan de geestelijken op de synode van Antiochië verboden zich in kerkelijke aangelegenheden zonder verlof van de bisschoppen tot den keizer te wenden. De mindere geestelijkheid werd overigens meer en meer verdrukt, en de land bisschoppen, die over hun gemeenten volkomen hetzelfde recht gehad hadden als de stadsbisschoppen, werden in het jaar 360 bij besluit der synode van Laodicea geheel afgeschaft. Het gewone spreekwoord zegt: «De eene kraai pikt de andere de oogen niet uit»; maar de monniken deden niet zoo, want zij pikten elkander de oogen niet uit, maar hieuwen elkander het hoofd af, zoo zij konden en als 't in hun kraam te pas kwam. Wegens de belachelijkste theologische tegenstrijdigheden zaten ze elkander bestendig in de haren en vervulden derhalve de wereld met onrust en moord.

Een groot deel aan deze theologische twistpunten namen de ontelbare monniken, die hunne zienswijze niet alleen met geestelijke wapens, maar al te dikwerf met geheel andere wapens, nl. aardsche knuppels verdedigden. Zij vormden letterlijk vrijkorpsen, van welke fanatieke bisschoppen zich bedieden en die de vreeselijkste buitensporigheden begingen. Een Romeinsch veldheer, Vitalianus, moest in 't jaar 314 Konstantinopel binnenrukken, om de stad tegen de woedende monniken te beschermen.

De tweede kerkvergadering te Epheze in het jaar 449 na Christus, ontving den naam van moordenaars vergadering, wijl hier de razende monniken met het zwaard in de hand tot het aannemen der geloofsartikelen dwongen, welke zij voor goed hielden.

Een der grootste fanatieken was de bisschop Syrilles, van Alexandrië. Zijn haat trof de in deze stad sedert zevenhonderd jaren wonende joden. Hij ruide de monniken en het gepeupel tegen hen op, liet hunne synagogen omverhalen en iederen jood neersabelen, die in hunne handen viel. Zoo verloor Alexandrië veertig duizend zijner vlijtigste burgers.

De Romeinsche prefect Orestes wilde aan deze vervolging een einde maken, maar verloor hierbij schier het leven, daar hij door een woedenden monnik, met een steen aan het hoofd zwaar gekwest werd. De Romeinsche regeering zweeg, wijl zij de schuldigen niet durfde straffen. Zoo hoog was de macht der monniken reeds toen gestegen.

De schandelijkste wreedheid oefenden deze monniken uit tegen de geliefde van dezen prefect, de dochter van den mathematicus Théon, de beminnenswaardige philosophische Hy path ia. In den vastentijd rukten de monniken deze heerlijke vrouw uit haar rijtuig, ontkleedden

-ocr page 94-

78

/

haar en sleepten haar naakt en als een offerlam naar de kerk. Daar vermoordde men haar op de wreedste wijze: «Kannibaalsche monniken krabden haar met schelpen het vleesch van de beenderen en wierpen de nog rillende leden in het vuur.

Hoogmoed, heerschzucht en gelddorst hadden in de harten der roomsche priesters de plaats der christelijke liefde ingenomen en de christelijke gelijkheid was reeds lang als onchristelijk gebrandmerkt geworden. Iedere bisschop streefde er slechts naar zich boven de andere bisschoppen te verheffen en zoo ontstonden onder hen allerlei rangverdeeling (hierarchie).

De bisschoppen in de hoofdsteden en provinciën der landen erlangden spoedig een soort van heerschappij over de andere steden en noemden zich m e t r o p o 1 i t e n. Ook onder dezen matigden zich eenigen weder een hoogeren rang aan en wisten de bisschopen van verscheidene landen ontter hunne opperste hoogheid te brengen. Zij noemden zich eerst exarch en, vervolgens patriarchen.

Ten tijde van keizer ïheodocius II waren er vijf zulke patriarchen: te Konstantinopel, Antiochie, Jeruzalem, Alexan-drie en li ome. Zij waren van elkander geheel onafhankelijk en in hun rang en ook in hunne voorrechten volkomen gelijk.

Rome was de hoofstad der toemalige wereld; van hier kwamen al de bevelen door welke zij geregeerd werd. De geestelijken der Roomsche gemeenten, die zagen hoe voortreffelijk het ging uit Rome te regeeren, werden er begeerig naar de kerkelijke wereld op dezelfde wijze te regeeren zooals ■ de keizer de politieke.

De andere oversten der gemeenten, de bisschoppen, vonden dat natuurlijk en te recht zeer aanmatigend en waren verontwaardigd over de leugens, door welke hunne collega's te Rome hunne eischen tot rechten trachtten te verheffen. Zoo men deze leugens onderzoekt, weet men waarlijk niet of men meer over de domheid en onbeschaamdheid er van moet verbaasd staan, dan over de domheid der menschen, die zich op zulk een handtastelijke wijze lieten bedriegen.

De bisschoppen van Rome zeiden: «Jezus maakte Petrus tot opperste der apostelen; dezen waren hem onderworpen. Petrus was 24 jaren 5 maanden en 10 dagen bisschop te Rome; wij zijn zijne opvolgers, bijgevolg —staan alle bisschoppen en vorsten der Christenheid onder onze opperheerschappij!

Zelfs zoo Jezus zóó gehandeld en Petrus den voorrang boven de anderen gegeven had, zelfs zoo Petrus bisschop te Rome geweest is, dan is 't toch nog altoos een zonderlinge bewering, dat daarom zijn opvolgers Gods stedehouders op aarde geweest zijn! Maar deze bewering en aanmatiging is daarom te meer de vermetelste onbeschaamdheid, daar het Jezus nooit in de gedachte kwam Petrus eenigen voorrang te geven en Petrus nooit te Rome geweest is en daar derhalve geen bisschop was.

Het eerste behoeft nauwelijks eenig bewijs. Jezus zegt dikwerf ge-

-ocr page 95-

79

noeg tot zijne jongeren, dat geen hunner boven den anderen eenigen voorrang heeft, en 't is Petrus ook nooit in de gedachte gekomen, zich iets zoodanigs aan te matigen, 't geen uit zijne brieven duidelijk blijkt. In een er van zegt hij; De ouderlingen die onder u zijn, vermaan ik als mede-ouderling enz. Ook Paulus zegt geen woord van de bevordering van Petrus, en acht zich zeiven gelijk met de andere apostelen.

Buitendien verdiende Petrus 't wel het minst, als overste aan het hoofd te staan. Hij betoonde zich zwakker dan Judas doordien hij Jezus driemaal verloochende en niet eens één uur voor Jezus waken kon, hoewel hij toch vroeger vol grootspraak verzekerd had, dat hij zijn leven voor hem geven wilde.

Petrus was onbedachtzaam en driftig, hij deed veel in overijling, onder anderen den aan Malchus toegebrachten houw — dien men hem overigens niet ten kwade kan duiden — en de vermoording van Ananias en diens vrouw. Daarbij was hij een ondoorgrondelijk mensch, dien Paulus wegens zijn geveinsdheid berispt (Gal. 2 : 11—13), ja, die zelfs den zachtmoedigen Jezus zoodanig in drift bracht, dat hij hem satan noemde (Matth. 16 : 23).

Dat Petrus de Christelijke gemeente te Rome gesticht zou hebben en daar bijna 25 jaren bisschop is geweest, is een nog grootere leugen, die eenigerwijs mathematisch uit den bijbel te bewijzen is, waarom de pausen 't ook niet dulden dat hij door de Katholieken gelezen wordt.

De geschiedenis der a os telen loopt tot in het jaar 61 na Christus' geboorte. Volgens het verhaal der pauselijke geschiedschrijvers zou Petrus reeds twintig jaren vroeger te Rome zijn geweest, maar in de Handelingen der Apostelen, die bij den aanvang zooveel en breedvoerig over Petrus spreken — wordt van deze gewichtige reis geen woord gerept.

Zeer stellig is bewezen, dat Paulus te Rome is geweest en daar

o 7 o

onder keizer Nero tusschen de jaren 66 en 68 den marteldood onderging, tegelijk met Petrus, liegen de pauselijke geschiedschrijvers er bij. Paulus was twee jaren te Rome en schreef van daar brieven aan verscheidene christelijke gemeenten, in welke brieven hij eenige zijner vrienden en aanhangers noemt, maar van Petrus schrijft hij geen woord!

Ware deze bisschop te Rome geweest, dan had Paulus 't volstrekt niet kunnen vermijden van hem te spreken, ware het slechts om er zich over te beklagen, dat hij hem niet in zijn werk ondersteunde, want hij zegt uitdrukkelijk, van degenen, die hij noemt: deze alleen zijn mijne medearbeiders in het koninkrijk Gods (Koloss. 4 : 7—14). Paulus schrijft er dus niets van, dat Petnis ooit te Rome is geweest.

Doch zoo deze al, geheel in strijd met zijn ambt als apostel, vijf-en-twintig jaar de herder van een aantal arme, vervolgde christenen geweest ware, volgt dan hieruit dat de volgende bisschoppen van Rome het recht hadden, met volken, keizers en koningen als met

-ocr page 96-

80

gemeen gespuis om te springen? Mogen de pausen zich steeds o p-volgers van Petrus of Paulus noemen, maar laten zij dan niet meer vorderen dan deze.

Waar Petrus gestorven is, weet men — gelukkig voor de pausen — niet, en zoo konden deze een fraaie, aandoenlijke geschiedenis verzinnen, die volstrekt op geen historische gronden berust. Volgens hun verhaal werd Paulus als Romeinsch burger slechts onthoofd, maar de jood Petrus werd gegeeseld en vervolgens gekruisigd — het hoofd nederwaarts, zooals hij het — volgens de legende — uit deemoed en ter onderscheiding van Jezus verlangde. Dezen deemoed bezitten de pausen, zijn navolgers, niet.

Naar alle waarschijnlijkheid was de gemeente der Christenen te Rome ten tijde toen Paulus daar was, nog niet zoo groot om een eigen opzichter te behoeven, en van een bisschop in later zin kan bepaald geen sprake geweest zijn. De verdienste, de Christelijke gemeente te Rome gesticht te hebben, behoort dus onvoorwaardelijk aan Paulus; aan Petrus echter in geen geval.

Al de aanspraken mitsdien, welke de zich pausen noemende bisschoppen er op gronden, dat zij opvolgers van Petrus waren — vervallen alzoo tot niets. Oorspronkelijk waren deze logens wegens Petrus door hen slechts daarom verzonnen geworden, wijl zij daardoor wilden bewerken, dat hunne stem bij kerkelijke twisten gelden zou. Toen zij dit eerst doorgezet hadden, grepen zij verder, want Vappétit vient ed mangeant.

Op kroniekschrijvers wij ze begonnen de pausen hunne reeks met Petrus. Na hem noemt men een menigte deels verdichte namen, eeniglijk om de leemten aan te vullen; want de vroegere geschiedenis der Romeinsche bisschoppen is nog duisterder dan die der Romeinsche koningen, 't Is doelloos deze heeren stadspastoors, want anders waren zij niet, bij naam aan te halen; wij zullen ons er bij bepalen slechts diegenen nader toe te lichten, die de grootste stappen deden om het toppunt te bereiken, waarnaar allen streefden.

De geheele reeks Romeinsche keizers, die der Aziatische despoten, kortom geen reeks vorsten der wereld — ja zelfs niet de chambre of horrors van Medame Toussaut te Londen — biedt zulke zedelijke monsters aan, als de reeks pausen, die zich stedehouders Gods noemen. Maar ze mochten het zoo erg maken als ze wilden, den dom men menschen gingen de zwakke oogen niet open. Vorsten en volken lieten zich door deze gewijde booswichten het vel over de ooren halen en kusten daarvoor den tyrannen nog deemoedig den pantoffel. Bood nu en dan een verstandig vorst den hoogmoedigen priester het hoofd, dan schreeuwde het domme volk moord en brand, en was ook het volk nu en dan wijs genoeg zich tegen de Roomsche aanmatigingen te verzetten —• dan kwam gewis weder een domme vorst met het gewijde zwaard en sloeg er de vervloekte ketters mee.

Zoo kwam het dan, dat de pausen tot op den dag van heden een

-ocr page 97-

81

recht uitoefenden dat niemand hun gegeven heeft. Door een ongehoorde driestheid, door het schrander gebruik maken van de domheid der menschen, hebben zij er zich schrede voor schrede in 't bezit van gesteld; want de Christenen der eerste eeuwen waren er verre van het hun toe te staan. Maar onrecht kan nooit recht worden, moge het ook duizend jaren feitelijk bestaan hebben en zelfs door de wet erkend zijn, zij die hierdoor lijden, hebben volkomen gelijk zich van het opgelegde juk te bevrijden, zoodra zij kunnen. Dat kan echter iedereen, zoodra hij ophoudt aan o n g e r ij m d h e d e n te gelooven.

Zooals reeds gezegd is, had vóór het einde der eerste eeuw de Roomsche gemeente waarschijnlijk noch een bijzonderen bisschop noch een bijzondere kerk. De arme Christenen moesten zich behelpen zoo goed zij konden en hunne ouderlingen waren zekerlijk mannen van onberispelijke zeden, wie het met de leer van Christus ernst was. Van het martelaarschap waren zij in die dagen van vervolging tamelijk zeker, en daaruit blijkt reeds stellig dat het andere menschen waren dan hunne opvolgers, die volstrekt niet naar de martelaarskroon verlangden.

De eerste Roomsche bisschop, van wien wij weten dat hij reeds veel meer wilde gelden dan zijne collega's, heette Victor (192—201). Hij verlangde zeer heftig, dat al de Christenen het offerlam zouden eten op denzelfden tijd als dit te Rome geschiedde, namelijk op den dag der opstanding van Jezus en niet, zooals de andere Christenen het steeds gehouden hadden, op het Joodsche paaschfeest, op welken tijd ook Christus het at.

De andere bisschoppen zeiden, het scheelde den heer collega te Rome in het hoofd, en van zijn beroep op Petrus, die dat gebruik te Rome zou ingevoerd hebben, namen zij slechts zooveel notitie, dat hem de bisschop Polykrates van Ephesus antwoordde: «dat niet Petrus, maar Johannes aan Jezus' borst gelegen had».

Van een opper gezag van Petrus over de andere apostelen scheen men destijds, hoezeer zoo dicht bij de bron, nog niets te weten, maar duizend jaren later had zich die volhardende leugen algemeen geloof verschaft.

Toen de Christenen te Rome eens tot het verkiezen van een bisschop vergaderd waren, zette zich toevallig een duif op het hoofd van een man, Fabian us geheeten, en de Christenen riepen: «Deze moet bisschop zijn!» Sedert geloofde men dat de heilige geest bij iedere verkiezing van een bisschop tegenwoordig was en de keuze leidde.

Stephanus, die in 't jaar 253 bisschop werd, was de eerste die beweerde: «hij was meer dan de ander e bi s s ch op p e n, w an t hij was de opvolger van den heiligen apostel Petrus». Ja, hij ging zelfs zoover, dat hij den Aziatischen bisschoppen de gemeenschap der kerk opzeide, wijl zij zijne voorschriften niet gehoorzame wilden.

-ocr page 98-

82

Genoemde bissclioppen waren zeer verbaasd over deze stoutmoedig-lieid van hun lieer broeder in Christus, en de bisschop Fir mil iaan van Capadocië, drukte zich in een aan de bisschoppen gezonden open brief als volgt uit: «Met recht moet ik mij in dit punt over een zoo openbare als onmiskenbare dwaasheid van Stephanus ergeren, dieopzynbisschopszetel roemt en zich voor een opvolger van den apostel Petrus uitgeeft».

• • • • •

Toen keizer Konstantijn den Christelijken godsdienst tot Staatsgodsdienst maakte, werd van deze omstandigheid dadelyk door de Koomsche bisschoppen gebruik gemaakt om hunne macht te vergroo-ten. Door lage vleierij en kruipen gelukte het hun, voor wie steeds het oor des keizers ten dienste stond, dezen te bewegen, dat hun immer meer voorrechten toegekend werden. Daarbij waren zij niet bloodde; zij namen, waar zij slechts krijgen konden, zooals reeds in 't eerste hoofdstuk verhaald is. Zoo werden zij rijk en met hun rijkdom van jaar tot jaar hoogmoediger.

De betrekking van Roomsch bisschop werd nu zeer begeerd en benijd. De heidensche stadhouder te Rome, Pretextates, zeide: «Maak mij tot bisschop van Rome, dan wil ik dadelyk Christen worden.» De mededingers naar deze plaats leverden elkander de bloedigste gevechten, waarby honderden menschen het leven verloren.

Met de vroomheid en heiligheid der Roomsche bisschoppen was het lang voorbij en wij zien op den bisschopszetel reeds moordenaars en echtbrekers. Maar bij zulke kleinigheden willen wij ons niet ophouden, evenmin bij de eerzuchtige veeten tusschen de bisschoppen van Rome en die der andere steden.

Hoewel 't interessant is gade te slaan, hoe door een konsekwente aanwending van logen, ombeschaamdheid, list on geweld, de macht der Roomsche bisschoppen zich steeds verder uitbreidde, zou ons toch zulk eene uiteenzetting hier te vervoeren en wij willen ons er bij bepalen den toestand der Roomsche bisschoppen in de verschillende eeuwen, zoowel tegenover hunne medebisschoppen als de wereldlijke macht te karakteriseeren en slechts enkele dezer mannen van eer als voorbeelden aan te voeren.

Reeds in den vierde eeuw verlangden de roomsche bisschoppen dat hun de eerste rang onder de patriarchen, dus ook onder al de bisschoppen toegekend werd. Dit geschiedde echter niet wijl zy zich voor opvolgers van Petrus uitgaven, maar wijl zij hmi zetel in de toenmalige hoofdstad der wereld hadden. Men dacht er echter nog niet aan, hun eene hoogere waardigheid dan aan de andere patriarchen toe te kennen.

Meer verlangden zij ook niet in de v ij fd e, zesde en zevende eeuw, hoewel zij zelfs reeds begonnen zich een hoogeren rang aan te matigen en te beweren, dat zij krachtens de hun door Petrus toevertrouwde macht m e t de zorg voor de algemeeno kerk belast waren.

-ocr page 99-

83

Deze aanmatigingen werden echter nog door niemand erkent. In die eeuwen hield men nog de algemeene Kerkvergaderingen voor de eenige rechtmatige kerkelijke Overheid, die voor het instandhouden der eenheid van de kerk zorgen moest. Over het in acht nemen der algemeene kerkwetten had ieder bisschop in zijn diocees, en voornamelijk ieder patriarch in zijn gewest te zorgen.

De door de apostelen gestichte gemeenten waren inderdaad en zeer begrijpelijk het richtsnoer voor de anderen, en daar Rome in het Westen de eenige was van dien aard (wijl zij door Paulus was gesticht) was het zeer natuurlijk, dat de Westersche bisschoppen nu en dan in quaestieuze gevallen zich collegiaal tot de bisschoppen van Rome wendden en om raad verzochten. In zulke gevallen waren dezen er steeds op bedacht hun raad in den vorm van een bevel te kleeden, en er zelfs bij te voegen: «Zoo belieft het de Apostolische stoel.» Wanneer nu ook al enkele bisschoppen op zulke aanmatigingen zwegen, waarop de Roomschen dadelijk een recht gronden, dan protesteerde men toch van alle zijden daarentegen, en aan een primaatschap van den Roomschen stoel dacht volstrekt nog niemand dan hoogtens de Roomsche bisschoppen zelf.

Keizer Justinianus verklaarde zelfs door een wet, dat de Kerk te Konstantinopel het hoofd aller Christelijke kerken was, en anderen schreven den patriarchen aldaar, tot groote ergenis der Roomschen, den titel en het karakter van algemeen bisschop toe.

Zelfs in het westen waar toch de Roomsche bisschop nog in het hoogste aanzien stond, gaf men hem in dien tijd niet eens een bijzonderen titel. Al de bisschoppen noemden zich paus (van papa, vader), ook opperpriester, zelfs vertegenwoordiger van Christus, en gaven elkander dezen titel, dus ook den bisscbop van Rome, die nu eens paus der stad Rome, dan weder eenvoudig paus genoemd werd.

Zelfs de titel patriarch werd in het westen niet alleen aan den bisschop van Rome gegeven, de meeste metropolitanen noemden zich zóó, en nog in het jaar 833 werd de bisschop van Lyon, die op de twee Synode te Ma con het voorzitterschap bekleedde, patriarch genoemd. Hierin ligt het bewijs, dat men zelfs in het westen er niet aan dacht den bisschop van Rome een hoogeren rang toe te staan.

Over de verhouding der Roomsche bisschoppen tegenover den keizer is reeds in het eerste hoofdstuk gesproken, 't Bleef hetzelfde in de vijfde, zesde en zevende eeuw. Betoonden sommige keizers zich toegevender jegens de bisschoppen, dat lag dan aan hen zelf. De Roomsche bisschop stond als ieder staatsbeambte onder den keizer en deze en zijn stadhouder waren zijne rechters. De rijkssynoden werden door den keizer opgeroepen, die daar als voorzitter vervangen werd door een commissaris, en zoo al op de synode te Chalcedon de legaat van den Roomschen bisschop Leo het voorzitterschap bekleedde, geschiedde dit, wijl deze het den keizer als een bijzondere gunst verzocht had.

De besluiten dezer synoden werden niet door den bissschop te Ro-

-ocr page 100-

84

me, maar door den keizer bekrachtigd, en zelfs indien zulk een kerkvergadering tegen den wil van den roomschen bisschop gehouden werd, dan verloor zij daardoor toch niets van haar algemeene geldigheid.

Bij betwiste bisschopsverkiezingen besliste steeds de keizer en geen bisschop mocht zijn waardigheid aanvaarden zonder de keizerlijke bekrachtiging. Maakte ook de hoogmoed nu en dan een bisschop zinneloos, den waagde hij het toch niet zich boven den keizer te verheffen. Zelfs Gregorius I (590—604), in wien reeds de geest der latere pausen spookte, was deemoedig als een hond voor den keizer. In zijne brieven aan Keizer Mauritius gebruikt hij de kruipendste uitdrukkingen en schrijft hij bij voorbeeld: «wat ben ik, die tot mijn heer spreek, anders dan stof en worm.» Hij noemt den keizer zijn vromen heer, aan wien de macht over alle menschen van den hemel is toebedeeld,» en zich zelfs noemt hij zijn onwaardige dienaar. — Dit was hij inderdaad, want hij was door en door een slechte, geveinsde schurk. Zijn handelwijze jegens den tyran Phocas bewijst dit reeds ten overvloede.

Keizer Mauritius, een der edelste menschen, die ooit op een troon zaten, werd door dezen Phocas, een zijner hoofdlieden, onttroond. Zelfs Nero is bij dit bloeddorstige monster, een goed, liefderijk mensch. Phocas liet v ij f kinderen van Mauritius voor diens oogen wreed ter dood brengen en vervolgens hem zelf. Hij roeide geheel de keizerlijke familie uit en moordde op de afgrijselijkste wijze tot aan het einde van zijn leven.

Gregorius had van Mauritius niets dan goeds ondervonden, hij noemde hem zelfs zijn weldoener, en niettemin belasterde hij uit kruiperij jegens Phocas den edelen keizer.

Aan den bloeddorstigen tyran schreef hij; «Tot heden zijn wij hard beproefd geweest; de almachtige God heeft echter uwe majesteit gekozen en op den keizerlijken troon geplaatst, om door uwe majesteits barmhartige gezindheid en instellingen aan al onzen nood en onze treurigheid een einde te maken. De hemel verheuge zich derhalve en de aarde zij vroolijk en geheel het volk moet wegens zulk een gelukkige verandering dank zeggen.»

En zoo wierp Gregorius zich weg, om Phocas en diens even eer-looze vrouwen op zijne zijde te krijgen, opdat hij hem bevoorrechten zou boven den bisschop van Konstantinopel, die tot groote ontevredenheid van Gregorius den titel van «algemeene bisschop» aangenomen had. Maar wij moeten de uitingen van verachting tegen dezen ellendigen priester onderdrukken, want waar zouden wij toch woorden vinden, om de nog schandelijker handelingen zijner nog zinnerloozer opvolgers te brandmerken?

Deze Gregorius I wordt in de Eoomsche kerk zeer hoog vereerd, want hem dankt zij de invoering van een menigte zinnelooze of liever domme ceremoniën, die nog op den dag van heden in zwang

-ocr page 101-

85

zijn. Hij was het, die uit de Roomsche kerk de laatste sporen van ware cliristelijkheid, zooals Jezus en in allen geval zijn apostelen, die begrepen, verdelgde. Hij is de uitvinder van het vagevuur, deze pauselijke instelling van oplichterij, die meer winst opleverde dan ooit een handel hoegenaamd. Gregorius is ook de ijverigste bevorderaar van het monnikenwezen. Hij liet een menigte zelf geschreven werken na, die vol zijn van den wonderlijksten onzin. Zij bevatten ook regels voor geestelijken, waaruit wij een proeve zullen aanvoeren, opdat de tot de Roomsche kerk behoorende lezers kunnen onderzoeken of hun bisschop er mee overeenstemt. Het betreft namelijk hoe de neus van een bisschop geschapen moet zijn. «Een bisschop mag geen kleinen neus hebben, want — hij moet goed en kwaad vreten te onderscheiden, gelijk de neus stank en welriekendheid onderscheidt, daarom zegt ook het Hooglied: ««Uw neus is gelijk de toren op den Libanon.»» — Een bisschop mag ook geen a 1 t e grooten of krommen neus hebben, om niet spitsvondig of terneergedrukt door zorgen te zijn; — hij mag ook geen druip-oogen hebben, want hij moet helder zien; nog minder schurftig zijn of beheerscht door het vleesch.»

In de zevende eeuw ontstond er eene verandering, die voorwaar het Christendom een harden slag gaf, maar voor het aanzien der Roomsche bisschoppen in het vervolg hoogst voordeelig werkte. M ohamed trad als de stichter van een nieuwe religie op.

Mohamed leerde: «Er is slechts één God, die geheel de wereld beheerscht, hij wil dat de menschen hem trouw vereeren door deugd. Deugd bestaat in de onderwerping aan den goddelijken wil, godvruchtige gebeden, weldadigheid jegens de armen en vreemden, braafheid, kieschheid, nuchterheid, zuiverheid, dappere verdediging van Gods zaak tot in den dood. Die deze plichten vervult is een ge-loovige en ontvangt het loon van 't eeuwige leven.»

Deze leer moest in den toenmaligen tijd veel weerklank vinden, want zij was eenvoudig en verstaanbaar, terwijl die der Christenen zoo ver van die van Jezus was afgeweken, dat zij onbegrijpelijker, onduidelijker, geheimzinniger en onverstaanbaar was geworden dan de heidensche leer ooit geweest was. Daarbij kwam nog een, wel op zeer zinnelijke voorstellingen gegronde, maar daarom juist zeer praktisch en verlokkend uitgevonden hemel, terwijl een mensch met gezond verstand, van den door de monniken geschilderden hemel der Christenen evenmin een verstaanbaar begrip, als eenigen smaak er voor, erlangen kon.

De praktische waarde van den Islam, vergeleken met de in dien tijd als Christendom geldende religie, was bijzonder bij de volken in het oosten van overwegend belang, en de leer van Mohamed breidde zich met groote snelheid over geheel Azië en Noord-A frik a uit en vernietigde de Christelijke leer in die landen. Tengevolge hiervan verdwenen de patriarchen van Antiochië, Jeruzalem en Al ex-and rië, en met hen de gevaarlijkste tegenstanders der Roomsche

-ocr page 102-

86

aanmatigingen, Mohamed en de kalifs werkten yoor de pausen van Rome.

Deze waren echter tot het einde der zevende eeuw nog zeer ver van hun doel verwijderd. De keizers kusten hun nog lang niet den pantoffel, zooals zij het later deden.

De bisschop L i b e r i u s, die zich in geloofszaken niet onderwerpen wilde, werd door keizer Konstantijn afgezet en gebannen. De hoogmoedige bisschop Leo de Groote (452) moest voor keizer Valentiaan als gezant naar den koning der Hunnen gaan, en de bisschop A p a p e t werd in dezelfde hoedanigheid door den koning der Oost-Gothen ïeodat tot keizer Justiniaan gezonden.

Hoe deemoedig Gregorius was, hebben wij gezien, en dat was ten minsts schrander van hem, want de keizers lieten niet alt^d met zich schertsen, zooals Kons tans den bisschop Martinus (649—'655) bewees.

Martinus waagde het tegen de bevelen des keilers te handelen, en liet zich zelfs met hoog verraderlijke plannen in. Dat bewoog den keizer zijn stadhouder te Rome bevel te geven den Roomscheu bisschop gevangen te nemen en naar het eiland Naxos te laten brengen, welk eiland door Ariadne meer bekend is geworden, dan door Martinus, die hier een geheel jaar lang in de gevangenis zat.

Van hier bracht men den heiligen vader naar Konstanti-nopel, sloot hem negen-en-dertig dagen op en liet hem toen voor een vierschaar verscbynen, die door den grootschatmeester gepresideerd werd. De Roomsche paus had de pauselijke kwaal, het podagra in de beenen — zijne opvolgers hadden het meermalen in het hoofd — en verscheen op een stoel zittend. De rechter beval hem echter, staande verhoord te worden, en daar hij dit niet kon, werd hij door twee mannen op de beenen gehouden.

Zijn schuld was onbetwistbaar en bijgevolg werd ook spoedig het vonnis uitgesproken. Gij hebt tegen denkeizer verraderlijk gehandeld,» zei de grootschatmeester, «gij hebt God ver la ten enGod heeft u weder verlaten en in onze handen gegeven.» Daarop gaf hij den bisschop van Rome over aan den gouverneur van Konstantinopel, met

-ocr page 103-

87

het bevel, hem zonder bedenken in stukken te laten houwen, zoo hij wilde.

Den hoogverraderlijken Roomschen bisschop werd een ijzeren band om den hals geklonken, en zoo aan ketens door de stad gesleept. Voor hem ging de scherprechter met het bloote zwaard, ten teeken, dat de misdadiger ter dood veroordeeld was. Daarop werd Martinus naar de gevangenis teruggebracht, met ketens aan een bank gekluisterd en onder den blooten hemel ten toon gesteld, zooals 't met alle misdadigers den dag vóór hunne terechtstelling geschiedde.

Over den armen Duitschen koning Hendrik erbarmde zich niemand, toen hij half naakt op het kasteelplein van Canossa in de sneeuw stond, maar Martinus vond meedoogende zielen. De gevangenbewaarders legden hem in een bed en de kamerdienaar van den keizer liet hem voedsel brengen. Ja, de stervende patriarch Paul us van Konstantinopel, een vroom man, dien Martinus plechtig als ketter vervloekt had, verzocht op zijn sterfbed den keizer om het leven van zijn vijand. Dat werd hem bewilligd; Martinus werd uit het land gebannen. Wanneer bad ooit een Roomsche paus om het leven van zijn vijand? Wij zouden in de geschiedenis geen dergelijk geval kunnen vinden en ieder dankbaar zijn die zoo iets kon aanwijzen.

De opvolger van den afgezetten Martinus onderscheidde zich door niets anders dan hierdoor — dat hij dezen verhongeren liet.

In de achtste eeuw deden de pausen een grooten sprong voorwaarts, waarop zij in het begin dier eeuw niet de minste hoop hadden. Toen de Longobarden in Italië meester waren, bepaalde de macht der Romeinsche bisschoppen zich slechts bij hunne diocesen, want die barbaarsche koningen erkenden ze niet eens als patriarchen van Italië, en de andere bisschoppen van dat land behielden hunne onafhankelijkheid.

Dit veranderde echter spoedig, toen het Longobardische rijk onder de heerschappij der Franken kwam. Door hen werden de bisschoppen van Rome de grootste landbezitters in Italië, en dit, alsmede de ondersteuning der Frankische koningen hielp hen aan het primaat in Italië.

Zij verloren wel is waar in dat tijdvak allen invloed in Spanje, maar daarvoor traden zij weder in nauwere aanraking met Gallië en legden den grond voor hunne heerschappij in Duitschland. In Engeland hadden zij reeds tegen het einde der zesde eeuw vasten voet gezet, doordien de christelijke kerken aldaar op hun orde gesticht werden.

Van 715 tot 735 zat Gregorius op den bisschoppelijken stoel te Rome. Onder hem brak de groote oorlog tegen den beeldendienst uit, waarvan wij reeds vroeger gesproken hebben, en de voornaamste en vroomste kerkleeraars hadden den beeldendienst als een verfoeilijken afgodsdienst veroordeeld. Om van de vele voorbeelden slechts een aan te halen, laten wij de uitspraak van Tertulianus hier volgen: «Elk beeld is naar Gods wet een afgodsbeeld, en alle vereering die het bewezen wordt afgoderij».

-ocr page 104-

88

Evenals hij zoo veroordeelden Eusebius van Cesar ea, Clemens van Alexandrië, Orygenes, Chrysostomus en vele andere der geachtste kerkvaders de vereering der beelden als eene de Christelijke leer geheel en al beschimpende afgoderij. Maar de lioomsche bisschoppen en monniken, die het voordeel kenden, 't welk hun kas uit dezen afgodsdienst trekken moest, verdedigden de beelden met lichaam en ziel.

Gregorins 11 was een groote beeldenzot, en toen de Oost-lloom-sche keizer Leo, de Isauriër, de beelden met geweld uit de kerken van Italië wilde laten verwijderen, kwam het tot bloedige twisten, van welke de Longobardsche koning Luitprand gebruik maakte, om zijne heerschappij in dat land meer en meer uit te breiden.

Gregorius hitste alles tegen elkander aan en ruide het volk tegen den keizer op. Aan dezen schreef hij een onbeschaamden brief, waarin hij hem een «onwetend, een dwaas, een dom en gek mensch, een goddeloozen ketter» noemde. De rechtschapen keizer, in stede van dezen hoogmoedigen priester volgens de wet te laten straffen, antwoordde hem met veel gematigheid, maar toen eerst steeg de vermetelheid van Gregorius en in een brief schreef hij aan zijn keizer en heer: «Jezus Christus zende u den duivel in het lijf opdat uw geest ter helle vare.»

Leo tastte nu den oproerigen bisschop op de rechte plaats aan: hij onthield hem zijn geheel patrimonium in Kalabrië en Sicilië en onderwierp het aan den patriarch van Konstantinopel. Daardoor verloor Gregorius jaarlijks 22^,000 Lires inkomen. Daarvoor vereert dan ook de Koomsche kerk Gregorius II als een heilige.

Zijn opvolger Gregorius III voer geheel in denzelfden geest voort en ruide het volk tot openlijken opstand tegen den keizer op. Maar toen hij ook den koning der Longobarden beleedigde, rukte deze tegen Kome op.

De lafhartige bisschop, wien nu al de heilige beenderen niet beschermen konden en die ook voor de zijne vreesde, bad Karei Martel, den Prankischen majordomus om hulp en kromde zich voor hem als een worm. Eindelijk liet de Frank zich bewegen hem te beschermen zoo hij beloofde, zich van den keizer los te maken en Rome aan hem te onderwefpen.

Na den dood van Gregorius en van Martel, werd de volgende bisschop van Itome, Z a c h a r i u s, weder erg door Longobarden bedreigd en vond nergens troost en hulp dan bij de Franken. Daar voerde de zoon van Karei Martel, Pepijn, het zwaard van het rijk en had veel lust den zwakken koning Child er ic III te onttroon en. Z ach arias wist het nu zoo te besturen, dat de Frankische Stenden tot hem de vraag richten: «Of niet een lafhartig en ontuchtig koning van den troon beroofd en een meer achtenswaardige in zijne plaats aangesteld mocht worden?» De Roomsche bisschop antwoordde: «Ja,» en maakte zich daardoor den nu tot Frankisch koning gekozen Pepijn tot vriend.

Zacharias beleefde echter de vruchten zijner politiek niet. Van hem

-ocr page 105-

89

verdient nog opgemerkt te worden, dat hij een bisschop, Virgilins geheeten, in den ban deed en als ketter verdoemde, wijl hij beweerd had, «dat de a a rde een bol was, en dat aan d e and er e zij de menschen woonden, die ons de voetzolen toekeerden.»

De bisschop Stephanus II (752—757) oogstte wat zijn voorganger gezaaid had. In de engte gebracht door de Longobarden, begaf hij zich in persoon tot Pepijn. Deze zond hem zijn zoon Karei dertig mijlen tegemoet en reed zelf een mijl ver om hem te begroeten. Hij duldde niet dat de bisschop van het paard steeg, maar begeleide hem zelfs te voet, als een stalknecht. Zoo verhalen de pauselijke geschiedschrij vers.

Pepijn liet zich te Parijs door Stephanus zalven, en deze ontbond hem plechtig van den eed, dien hij zijn koning had gedaan en deed de Franken, zoo zij Pepijn en diens nakomelingen niet als koning erkennen wilden in den ban. Dat moedige volk was reeds zoo zeer door het pauselijk bijgeloof bedwelmd, dat de driestheid van Stephanus hen niet belgde, maar veeleer de macht van Pepijn bevestigde. Deze betoonde zich dankbaar; hij schonk den Roomschen bisschop het exarchaat, namelijk het tegenwoordige Romagna en An-cona, een land dat Pepijn volstrekt niet weg kon schenken, daar 'them niet behoorde.

Toen Stephanus te Rome teruggekeerd was, en de Franken te lang draalden hem van de Longobarden te bevrijden, schreef hij den eenen brief na den anderen aan Pepijn, en toen deze nog niet kwam, nam hij zijn toevlucht tot een even dom als onbeschaamd bedrog, dat toch schrander was, wyl het bij de bijgeloovige Franken een gunstig gevolg had. Stephanus zond namelijk een brief van den apostel Petrus aan Pepijn, aan zijn zoon en de Frankische natie, in welken brief de apostel de Longobarden uitschold, en dringend om hulp verzocht, en den koning der Franken meedeelde, «dat zoo hij niet wilde helpen, hij buiten 'trijk Gods gesloten was.»

't Met den portier des hemels te verkerven was een ernstige zaak en de Franken besloten Italië binnen te rukken. De Longobarden werden gedwongen het exarchaat te ontruimen en de bisschop Stefanus werd in het bezit van een land gesteld, dat aan denOost-Roomschen keizer behoorde, wiens onderdaan Stephanus was!

Terwijl de Roomsche bisschoppen zelf er voor zorgden hun schaapjes op het droge te brengen, werkte Bonifacius, die zijn beschermers volkomen waardig was, in Duitschland voor hen. Wij hebben reeds van dezen apostel gesproken, aan wien Duitschland al de rampen te danken heeft, welke de Roomsche kerk het berokkend heeft. Deze Bonifacius kwam te Rome en deed, boven de gewaande graven der apostelen den huldigenseed, waardoor hij zich aan het pausdom, maar niet aan het Christendom, met lichaam en ziel onderwierp.

Met allerlei heilige beenderen uitgerust, ging hij nu naar Duitschland op weg en wendde al de van zijn meester geleerde

-ocr page 106-

90

kunsten aan, om de Duitsclie bisschoppen aan den stoel van Rome te onderwerpen.

Het Christendom had in Duitschland lang wortel geschoten; maar Bonifacins roeide het uit als ketterij en gaf het daarvoor het moderne heidendom, dat men toen reeds te JRome christelijke religie noemde. Hij stichtte als legaat van den Roomschen bisschop een menigte kerken in Duitschland, welke hij allen aan hem onderwierp, en 't gelukte aan zijne pogingen tot stand te brengen, dat in het jaar 744 al de Duitsche bisschoppen den Stoel van Rome bestendig gehoorzaamheid beloofden.

Ook over de Frankische bisschoppen erlangde de stoel te Rome een soort van oppermacht; maar zoowel hier als in Duitschland was hij nog tamelijk beperkt en men was er ver van af, hem de wetgevende macht over de geheele kerk op te dragen. 'tWas echter reeds voldoende dat men hem een zeker gezag toekende; met logen en bedrog kwamen, zooals wij zien zullen, de pausen spoedig verder.

Hoe deemoedig Pepijn zich ook betoonde, het kwam toch zijn zoon Karei den Groote, hoewel hij zich te Rome door den paus tot keizer liet kronen, volstrekt niet in de gedachte, zich at.n hem te onderwerpen; hij beschouwde hem slechts als den eerste bisschop van het rijk, want hij zelf trad in al de rechten, welke vroeger de Roomsche keizers uitgeoefend hadden.

Maar deze overigens zoo verstandige man, die de geestelijkheid wegens hare hebzucht, praalzucht en zedeloosheid zeer streng berispte, beging den dommen streek aan de priesters een gewichtig recht te verleenen, dat slechts diende om de macht te versterken, door welke Karel's opvolgers mishandeld werden: h ij b e-krachtigde namelijk het tiendrecht.

Toen de christelijke priesters zich naar het voorbeeld der joodsche vormden, verlangden zij ook, gelijk deze, het tiende deel van den oogst enz. voor zich. Tot hiertoe hadden zij de geloovige christenen tot betaling dezer belasting weten te overreden, en hoezeer ook reeds tegen het einde der zevende eeuw eene Frankische synode de tienden voor een goddelyke instelling verklaarde en ieder met den ban bedreigde, die ze niet betalen wilde, was dit toch eigenlijk niets dan een bewijs van paapsche onbeschaamdheid, zooals men er zooveel heeft.

Karei de Groote voerde de tienden bij de wet in, en spoedig breidden de priesters ze op alle mogelijke wijze uit. Zij verlangden niet alleen de tienden van de veldvruchten, schapen, geiten, kalveren, hoenders, en van de verdere opbrengst, maar wilden ze ook van zaken hebben die geestelijken zeer slecht passen.

Als een bewijs diene het volgende:

Te Brescia vermaande de pastoor de vrouwen in den biechtstoel, dat zij hem ook de tienden van de — echtelijke omhelzingen moesten leveren. Een vrouw, die zich van de rechtmatigheid der geestelijke vordering had laten overtuigen, werd door haar man wegens hare lange afwezigheid

-ocr page 107-

91

onderhanden genomen; door hem in 't nauw gebracht, biechtte zij hem het fraaie biechtstoelgeheim. De gehoonde echtgenoot peinsde op een geduchte tuchtiging. Hij legde een gastmaal aan, waarop ook de pastoor, de voorstander der tienden, genoodigd werd. Toen men druk aan het praten was, verhaalde de gastheer aan het gezelschap de schandelijke daad van den geestelijke en wendde zich plotseling tot dezen, zeggende: «Daar gij nu van mijne vrouw de tienden van alle zaken verlangt, ontvang nu ook deze hier.»

Daarbij reikte hij den geestelijke een glas vol urine enz. toe en dwong den van angst half dooden monnik het voor de oogen van het geheele gezelschap te ledigen. Sedert zal hem wel de appetijt naar zulke tienden vergaan zijn.

De nietswaardige opvolgers van Karei den Groote begingen ook de dwaasheid zich door de pausen te laten kronen, en zoo vond bij het volk spoedig het denkbeeld ingang, dat de paus kronen te geven had, daar hij den keizer eerst door de kroning tot keizer maakte. De toestemming, welke de pausen echter vóór hunne verkiezing van den keizer behoefden, werd steeds in alle stilte en zonder zang en muziek gehaald, opdat het volk er niets van zou gewaar worden.

Paus Eugenius ontwierp zelf den eed, dien hij zijn heeren, den keizers Lodewijk en Lotharius deed, en dien ook zijne opvolgers den keizers moesten zweren. Deze eed, dien wij niet letterlijk willen weergeven, staat ook in de diploma's, die door de keizers Otto I en Hendrik I in den Engelenburg te Rome gevonden werden, 't Is dus duidelijk bewezen, dat de pausen zelfs toen zich als ondergeschikten van de keizers beschouwden.

Men ontstelt wezenlijk over de grenzenlooze onbeschaamdheid, waarmede de pausen dit pogen te loochenen! Waarlijk groot hierin was Nikolaas I. (858 tot 8G8.) Hij beweerde dat de keizers, wanneer zij synoden voor noodzakelijk hielden, steeds naar Rome geschreven, en niet bevolen, maar wel verzocht hadden een synode bijeen te roepen, en dan goedgekeurd of veroordeeld hadden datgene wat men te Rome voor noodzakelijk hield.

Deze Nicolaas was zelfs driest genoeg te beweren, «dat de onderdanen den koningen, die Gods wil, (dat is dien van den paus) niet deden, geen gehoorzaamheid schuldig waren.» Zijn naam zette hij in alle schrifturen vóór dien der koningen, ja, hij waagde het Lotharius te excommuniceeren, en deze — verzocht werkelijk deemoedig om absolutie!

De aartsbisschoppen ïeutgand van Trier en Gunt her van Keulen traden moedig den vermetelen Nikolaas tegen. «Gij zijteen wolf onder de schapen,» zeiden zij hem, «ge handelt jegens uwe mede-bisschoppen niet als een vader, maar als een Jupiter; gij noemt u een knecht der knechten en speelt den heer der heeren, gij zijt een wesp, maar gelooft gij, dat gij alles doen

-ocr page 108-

92

moogt wat u behaagt? Wij kennen u en uwe stem niet, en vreezen niet u donder — de stad Gods, van welke wij burgers zijn, is grooter dan Babyion, dat er op roemt eeuwig te zijn, en er op pocht, als kon het zich niet bedriegen.»

Maar wat hielpen zulke afzonderlijke pogingen? De sterke spin te Rome spon haar logengewelf over geheel Europa en omstrikte eindelijk koningen, bisschoppen en volken! Maar het ging hiermede den pauzen nog altoos te langzaam en zij verzonnen een bedrog, dat hen spoediger tot het doel moest brengen, en dank zij der men-schen domheid, het hielp!

Niemand wilde nog aan de rechtmatigheid van al de rechten gelooven, welke de pauzen allengs veroverd hadden. Dat was hun in vele gevallen noodlottig en zij moesten ten zeerste wenschen te kunnen bewijzen, dat reeds de eerste Roomsche bisschoppen zulk een machtsvolkomenheid bezeten hadden, zooals zij beweerden te bezitten.

Tot dat einde werden in het begin der negende eeuw de, in de geschiedenis onder den naam van pseudo-Isidorische decre-talen bekende, valsche oorkonden door een pauselijken bedrieger samengesteld. Zij werden onder den naam van den hooggeachten bisschop Isidoor van Sevilla, diein 636 stierf, verspreid en begonnen met zestig brieven van dealiereerstebisschoppenvan Rome, waarop een menigte bisschoppelijke decretalen (besluiten), echte en valsche dooreen, volgde.

't Was het hoofddoel dezer vervalsching, geheel de kerkelijke tucht het onderste boven te werpen, den Roomschen bisschop tot o n-beperkt k e r k m o n a r c h te maken, aan hem met vernietiging van alle metropolitaansche en synodale macht de bisschoppen onmidde-lijk te onderwerpen, de kerk van alle wereldlijke jurisdictie onafhankelijk te maken en allen invloed van den staat in kerkelijke zaken en toestanden te vernietigen.

In dit fraai ontworpen schurkenwerk is ook een schenkingsoorkonde vervat, bij welke keizer Konstantijn den apostel Petrus geheel het Westersche rijk en de hoofdstad er van, Rome, verzekert.

Het bedrieglijke van deze brieven en oorkonden ligt zoo duidelijk voordehand, dat men niet begrijpt hoe zelfs bisschoppen er destijds geloof aan konden schenken. Maar de meesten hunner waren ongeletterde menschen, die niet eens de geschiedenis hunner kerk kenden. Vroeg soms een geleerde naar de oorspronkelijke decretalen, die toch te Rome bewaard moesten zijn en van welke men afschriften had gemaakt, dan wist men zeer sluw en ontwijkend te antwoorden en de meeste bisschoppen namen het niet al te nauw, daar zij liever van den verwijderden bisschop van Rome, dan van hun metropolitaan die hen te veel op de vingers keek, afhankelijk wilden zijn.

In deze brieven, die, zoo als beweerd werd, door de Roomsche

-ocr page 109-

93

bisschoppen der eerste eeuwen geschreven moesten zijn, komen aanhalingen van zaken voor, welke men in hun tijd nog volstrekt niet kende. Ja, de bedrieglijke, onwetende vervalschers die dat boek vervaardigden, laten deze bisschoppen plaatsen citeeren uit den bijbel, naar de overzetting van den veellater le venden lieiligenHi e-ronymus, ja zelfs uit boeken die eerst in de zevende eeuw geschreven waren! Nog meer, er zijn zelfs plaatsen uit de besluiten eener synode te Parijs in het jaar 829 gehouden, in dit onhandig knoeiwerk opgenomen.

Maar hoe belachelijk het ook klinken mag, deze p s e u d o-I s i d o-rische decretalen, deze erkende vervalsching, zijn de grondsl agen van het pausdom. Door een en ander werden de pausen de onbeperkte wetgevers in geestelijke en wereldlijke zaken en daardoor verhieven zij zich boven vorsten en volken, lieten zich als halve goden aanbidden, beschikten willekeurig over groote lijken, ja schonken geheele werelddeelen weg.

De titel dus, dien een sluipmoordenaar, de schurk P h o k a s uitdeelde ; de scheuking van hem niet behoorend goed, 't welk hij een overweldiger Pepijn, deed en een zeer gemeene vervalsching, deze pseudo-Isidorische decretalen — vormen de onheilige drieeenheid, waarop de pauselijke macht gegrondvest is. Moord, die f-stal en vervalsching. Een fraai fundament.

Het gebouw, dat er op gesticht werd, hield stand tot op den dag van heden, want het was verbonden met de domheid der menschen, en de scheureu, welke het verstand in verschillende tijden daarin maakte, werden dichtgepleisterd met het bloed van rnilli-oenen!

De pseudo-Isidorische decretalen ontwikkelen reeds haar kracht onder den bovengenoemden paus Nikolaas I en nog meer onder Johannes VIII, die in 872 den stoel van Rome besteeg. Deze gedroeg zich reeds als een echte paus en zeide van keizer Karei den kale: «daar hij door ons tot keizer gekroond wil zijn, moet hij ook eerst door ons geroepen en gekozen worden.» Hij was de eerste, die den kroonkandidaten eene voorwaarde oplegde, vóór zij ter kroning naar Rome mochten gaan.

Aan Karei den Dikke, die eenige kloostergoederen weggeschonken had, schreef hij: «Zoo ge ze binnen zestig dagen niet weder terug bezorgt, zult gij in den ban zijn, en als dat niet helpt, door duchtige slagen verstandig worden.»

Hij gaf in een brief aan de Duitsche bisschoppen met ronde woorden te kennen, waarop het streven van al de pausen gericht was: «Wat doen wij in de kerk in stede van Christus, zoo wij niet voor Christus, tegen den overmoed der vorsten strijden? Wij hebben zegt de apostel, niet met vleesch en bloed, maar tegen de vorsten en geweldenaars te strijden.»

Stephanus V (885—891) was er reeds niet meer mede tevreden een mensch te zijn, want hij zeide: «De pauzen worden zooals Christus.

-ocr page 110-

94

van hunne moeders door de besch adu wing van d en heiligen geest ontvangen; alle pausen zijn dus een soort van god-menschen, om het middelaarschap tusschen God en de menschen des te beter te kunnen uitvoeren, hun is ook alle macht in den hemel en op aarde gegeven geworden.»

Maar niet alleen de pausen van den ouden tijd maakten zulk een aanspraak op de hoedanigheid van godmensch: al de lioomsche priesters doen het in den jongsten tijd, en ten bewijze hiervan willen wij een plaats uit een predikatie meedeelen, die op den 26 Augustus 1868 in de kerk te Ebersberg door den cooperator te Oberdorfen, Anton Haring werd gehouden. Deze god-Haring zeide: «Met de macht om te absolveeren heeft Christus aan 't priesterschap eene macht verleend, die zelfs voor de hel vreeselijk is, die zelfs Lucifer niet kan weerstaan; een macht, die zelfs tot in de onmetelijke eeuwigheid reikt, waar anders alle aardsche macht hare grenzen en haar einde vindt; eene macht zeg ik, om de ketenen te breken, die voor eene eeuwigheid gesmeed waren door de begane zware zonden. Ja, voorwaar! deze macht om de zonden te vergeven maakt den priester eenigermate tot God, want — zonden vergeven kan natuurlijkerwijze slechts God. En toch is dat nog niet het toppunt der priestelijke macht, haar gezag reikt nog veel hooger: God zelf namelijk kan hij zich dienstbaar maken! Hoe zoo'? Als de priester naar het altaar gaat, om het heilig misoffer te brengen, dan staat als het ware Jezus Christus, die zit aan de rechterhand des vaders, van zijnen troon op, om gereed te zijn op den wenk van zijnen priester op aarde. En nauwelijks begint de priester de consecratie, of Christus daalt reeds, omgeven door hemelsche scharen, uit den hemel ter aarde en op het offeraltaar neder, en verandert bij de woorden van den priester het brood en den wijn in zijn heilig vleesch en bloed, en laat zich vervolgens door de handen van den priester opheffen en neerleggen, zij deze ook de zondigste en onwaardigste priester. Voorwaar, zulk een macht overtreft zelfs de macht der hoogste hemelvorsten, ja zelfs de macht der hemelsche koninginne.

«Daarom placht de heilige Franciskus van Assise met recht te zeggen:

««Zoo mg een priester en een engel tegelijk ontmoetten, zou ik het eerst den priester begroeten, en dan den engel, wijl de priester een veel hoogere macht en hoogheid bezit dan de engel!»»

Ik voer deze plaats uit een, eerst weinige jaren oude, preek slechts daarom aan, om te bewijzen, dat het dom geloof onder de Roomsch-katholieke christenen nog geen overwonnen standpunt is, zooals vele menschen in het noorden van Duitschland gelooven. — Doch keeren wij tot de pausen terug.

De stroom der pauselijke schandelijkheid en vuiligheid wordt nu steeds breeder en stinkender. Met de tiende eeuw begint de tijd, die in de geschiedenis als de «Roomsche hoeren-regeering» berucht is. Gemeene hoeren regeerden de christenheid en handelden en deden naar welgevallen met de zoogenaamden apostolischen stoel.

-ocr page 111-

95

Het kon licht partijdig schijnen, zoo wij dit schandelijk tgdvak naar waarheid karakteriseerden, derhalve mag voor ons een bepaald pauselijk schrijver spreken, namelijk kardinaal Baronius. Hij zegt: «In deze eeuw was de gruwel der verwoesting in den tempel en het heiligdom des Ileeren te zien, en op Petrus' stoel zaten de goddelooste menschen, niet pausen, maar monsters. Hoe afzichtelijk was de gedaante der Roomsche kerk, toen geile en onbeschaamde hoeren te Rome alles regeerden, met de bisschoppelijke zetels naar willekeur handelden en hare minnaars en bij-slapers op Petrus' stoel plaatsten!»

Maar men moet niet gelooven dat eeniglijk de pausen zulk een schandelijk leven leidden, neen, verdorven als het hoofd, waren ook de leden. Koning Edgard zegt, sprekende over de Engelsche geestelijkheid: «Men vindt ouder de klerezij niets dan weelderigheid, liederlijkheid, brasserij en hoererij. De geestelijken hebben hunne huizen geheel onteerd en ze in bordeelen veranderd. Dag en nacht wordt daarin gezopen, gedanst en gespeeld. Booswichten, moet gij de giften der koningen en de aalmoezen der vorsten zoo besteden?» — Wij zullen later voldoende bewijzen aanvoeren, dat koning Edgard de waarheid sprak, en dat zijn strafpredikatie niet alleen de geestelijkheid van Engeland, maar die van alle landen aanging.

Niet de heilige geest, maar de maitresse van den machtigen markt-graaf Adalbert van Toskane Morozia, verhief Sergius III op den pauselijken stoel en baarde hem een zoontje, dat later ook paus werd. Toen Sergius stierf, gaven Marozia en hare zuster Theodora hem haar minnaar Anastasius II tot opvolger. Op dezen volgde in korten tijd, wijl het zusterpaar veel pausen consumeerde, Johannes X, die het echter bij Marozia verkorf, zoodat zij hem liet gevangen zetten en smoren. Leo XI, die hem opvolgde, werd ook na weinige maanden vermoord.

Eindelijk maakte Marozia haren, bij Sergius III verwekten zoon, Johannes XI, die nog schier een kind was, tot paus. Moord en doodslag vervulden Rome. Een der vijanden van den paus maakte zich van hem meester en liet hem in de gevangenis vergiftigen.

Het dolle huishouden, dat te Rome en overigens ook in geheel Italië in dien tijd heerschte, is te bont en verward, om ons met de bijzonderheden er van te kunnen inlaten.

In het jaar 956 gelukte het een kleinzoon van Marozia, Octaviaan geheeten, den pauselijken stoel te veroveren, in weerwil dat hij eerst negentien jaar oud en nooit geestelijke geweest was. Hij noemde zich Johannes XII en is een waar juweeltje van een paus, die nog doller huis hield dan zijn tijdgenoot en collega, de grieksche patriarch Theophylak-tus — een zestienjarige jongen.

Johannes verkocht bisdommen en kerkelijke waardigheden aan de meestbiedenden, en besteedde ontzaglijke sommen gelds aan paarden en honden. Van de eersten hield hij er niet minder dan 2000 en

-ocr page 112-

96

deze voederde hij, eeniglijk uit zucht tot verkwisting, inet rozijzen, amandelen en vijgen, die vooraf in goeden wijn geweekt waren. Goede haver en hooi zou hun waarschijnlijk liever zijn geweest.

Onder zijne regeering ging het recht lustig toe, men lachte en danste in de kerk en zong daarbij liederlijke liedjes. Het pauselijk paleis werd door Johannes XII in een harem herschapen. «Geen vrouw had den moed er zich te vertoonen, want Johannes verkrachtte alles: jongedochters, vrouwen en weduwen, tot zelfs op de graven der heilige apostelen.» Dat verhaalt van hem de bisschop van Cremona, Luitprand.

Dat leventje vond Otte I eindelijk te dol. Hij beriep een concilie en hier vernam hij nopens den «heiligen vader» zeer onheilige dingen. De achtenswaardigste bisschoppen traden tegen hem als beschuldigers op. Een zeide, dat hij gezien had hoe de paus iemand in den paardenstal tot bisschop wijdde. Anderen bewezen dat hij bisschopszetels voor geld verkocht, en een tienjarige knaap tot bisschop van Lodi gemaakt had. Van de ontucht willen wij hier niet spreken, 't zou te veel ruimte innemen. Men beschuldigde hem voorts dat hij den kardinaal Subdiaken «gecastreerd,» verscheidene huizen in brand gestoken, op de gezondheid des duivels wijn gedronken en bij het dobbelspel meermalen Venus en Jupiter aangeroepen had.

Nadat de synode plechtig de waarheid dezer verklaring bezworen had, verzocht zij den keizer: den paus, in weerwil van al de bewijzen niet ongehoord te veroordeelen. St. Johannes werd derhalve gedagvaard, maar in zijne plaats kwam een brief, waarin hij schreef: «Wij vernemen dat gij een anderen paus wilt kiezen. Is dat uwe bedoeling, dan excommuniceer ik u allen in den naam van den almach tigen God, opdat gij buiten staat zoudt gesteld worden, een paus te veroordeelen en de mis te lezen.»

Nu maakte Otto I niet veel complimenten met den liederlijken Hans, zette hem af en stelde den door het volk, den adel en de geestelijkheid gekozen Leo VIII in zijne plaats aan. Hansje had zich inmiddels met de schatten van do St. Pieterskerk uit de voeten gemaakt.

Toen keizer Otto met zijne logge Duitschers weg was gemarcheerd, verlangden de Romeinsche dames haar lieveling Johannes terug, en wisten het door haar aanhang zoover te brengen, dat hij weder in triomf te Rome binnen werd gehaald. Het gelukte Leo te ontkomen, maar verscheidenen zijner vrienden vielen in de handen von Johannes, die hen schandelijk liet verminken. Otgar, bisschop van Spiers, een dezer vrienden, die nog te Rome was, werd zoolanggegeeseld tot hij dood was.

De heilige vader Johannes XII had echter niet lang genot van deze heerlijkheid. Hij verleide eene schoone vrouw, werd door haar man op de daad betrapt en op de «bres der bestormde citadel» doodgeslagen. Een zonderling sterfkussen voor een heiligen paus!

Wij hebben de daden van dezen Johannes ietwat uitvoerig verhaald,

-ocr page 113-

97

om den lezer voor te bereiden op de latere pausen, die nog heiliger waren dan hij. De andere «heiligheden» dezer eeuw willen wij korter afhandelen.

Leo VIII en Benediktus V hadden spoedig afgedaan, en Johannes XIII (956—972) besteeg den pauselijke stoel; maar de Romeinen joegen hem weg, wijl hij hoogmoedig en geweldig was, en Benediktus VI werd in zijne plaats tot paus gekozen. Maar ook hij werd spoedig door een zoon van Marozia en paus Johannes X in de gevangenis geworpen en geworgd.

Johannes XlV liet een zijner tegen-pausen evenzoo opsluiten en vergiftigen; maar de giftmenger Bonifacius VII stierf spoedig daarop en zijn lijk werd door de verbitterde Romeinen door het slijk gesleept, waarna men het op de straat liet liggen als aas. Eenige geestelijken haalden het weg en begroeven het heimelijk.

Johannes XV (985—99tgt;) matigde zich het uitsluitend recht tot zaligverklaring en heiligverklaring aan, 't welk tot nu toe ieder bisschop naar welgevallen had uitgeoefend.

Johannes XVI werd door zijn tegenstander Gregor ius V (99(3— 998) gevangengenomen en had een beklagenswaardig einde. Gregorius liet hem aan de oogen, ooren en neus schrikkelijk verminken, in een vuil priesterlijk gewaad ruggelings op een ezel, met den staart in de hand, door de straten voeren en vervolgens in een cachot ellendig verhongeren.

Wij mogen niet vergeten hier een verhaal in te lasschen, dat dooide vijanden van het pausdom steeds met een boosaardige vreugd aangehaald wordt, hoewel nieuwere schrijvers het als een verdichtsel behandelen, 't Is de beruchte geschiedenis der pan sin Johanna. Men verhaalt namelijk, dat tnsschen Leo III en Benediktus IV een vrouw onder den naam van Johannes VIII den pauselijken stoel bekleed heeft. Nu eens maakt men van deze pausin eenEngelsch, dan weder een D ui tsch meisje, en noemt haar Johanna, Goetha, Dorothea, Gilbertha, Margaretha of Isabella. Zij zou als jongeling vermomd, met haar minnaar naar Parijs zijn gegaan, daar gestudeerd en zooveel geleerdheid verworven hebben, dat men haar, toen zij later te Rome kwam, tot paus koos.

Deze paus was echter, zoo verhaalt de sage verder, meer vertrouwd met den kamerheer dan met den heiligen geest, en de heilige vader gevoelde dat hij een heilige moeder wilde worden. Haar verscheen een engel — de engelen vlogen destijds nog als mosschen in het rond — die haar de keus liet, eeuwig verdoemd of door de wereld openlijk beschimpt te willen zijn. Zij wilde het laatste en beviel in een openbare processie, tusschen het Colosseum en de kerk van St. Clemens, van een jong paus je.

Ieder hof heeft zijne geheime geschiedenis, en de plaats gehad hebbende schandalen werden meestal zoo goed bedekt, dat de latere gemoedelijker geschiedschrijvers, de enkele daarvan gevonden, elkander dikwerf weersprekende verhalen als niet toereikend gegrond, verwer-

7

-ocr page 114-

98

pen moesten. Wij liebben titels van boeken gezien, waarin beloofd wordt dat de echtheid der pausin Johanna uit meer dan honderd pauselijke schrijvers bewezen zal worden; maar andere titels, die even grondig en geloofwaardig klinken, beweren precies het tegendeel. Deze zaak is overigens in geenerlei opzicht van veel gewicht en derhalve hebben wij den tijd er niet mede verspild ze geschiedkundig te onderzoeken, 't geen een zeer moeielijk werk zou zijn; wij laten het derhalve aan het geloof of het ongeloof van den lezer over.

Sinds deze ergerlijke geschiedenis, zoo verhaald de sage verder, moest de nieuwgekozen paus op een stoel met een zitting, waarin een ronde opening was, plaats nemen voor de vergaderde geestelijkheid en het volk. Vervolgens moest een diaken onder den stoel grijpen en zich er handtastelijk van overtuigen of de paus datgene had wat aan Johanna ontbrak, 't geen een paus van dien tijd tot het regee-ren der Christenheid niet ontbeeren kon.

Vond hij alles in orde, dan riep hij met plechtige stem: liij heeft, hij heeft, hij heeft! (Haljet, habet, habet!) En het volk jubelde: God zij geloofd! — Deze stoel heette de onder zoeking s stoel of ook de sella stercoraro. Eerst Leo X zou dat gebruik afgeschaft hebben.

Gregorius V, de laatste paus der tiende eeuw, was de eerste, die het interdict over een land slingerde, en wel over Frankrijk. «Dat interdict was de vreeselijkste en werkzaamste taktiek der kerkelijke despoten en de eigenlijke hefboom der geestelijke en uni-verseele monarchie.»

Nu mag de paus bannen en interdiceeren zooveel hij wil, er kraait geen haan naar, maar in dien duisteren tijd kon een land door geen grooter ongeluk worden getroffen, dan door het interdict. Angst en wanhoop waren er over uitgespreid, als woedde de pest. De landman liet zijn werk liggen, want hij geloofde, dat de vervloekte bodem slechts onkruid in stede van vruchten zou dragen; de koopman waagde het niet schepen naar zee te zenden, wijl hij vreesde dat de bliksem ze zou verbrijzelen; de soldaat werd een bloodaard, want hij meende, dat God tegen hem was.

Geen bedevaart, geen doop, geen godsdienstoefening, geen begrafenis meer! De kerken waren gesloten, altaren en kansels ontkleed; de kruisen en beelden lagen ter aarde, geen klokken luidden meer, geen sakrament werk ten toon gesteld; de dooden werden zonder gebeden en gezang in ongewijde aarde begraven! —• Huwelijken werden slechts ingezegend op de graven, niet voor het altaar — alles moest verkondigen, dat de vloek van den heiligen vader op het land rustte. Kortom, de geheele geestelijkheid met al wat er aan en om hing was gesuspendeerd, 't Was een toestand, zooals MTij hem — de domheid van het volk niet meegerekend — het Duitsche volk van harte toewenschen.

De ban of de excommunicatie komt reeds veel vroeeer in de

O

christelijke kerk voor, maar dan was de ban slechts tegen een en-

-ocr page 115-

99

kele gericht, en voor dezen was 't een zware last, al gaf hij er persoonlijk niet om. 't Volk beschouwde hem als aan den duivel vervallen en vlood zijn gezelschap als ware hij een pestzieke, De overblijfselen zijner tafel, al waren het zelfs die eener keizerlijke, raakte zelfs de armste niet aan — zij werden verbrand.

Met de excommunicatie werd de geëxconirnuniceerde voor burgerlijk dood verklaard. Hij kon geen proces voor de rechtbank voeren, geen getuige zijn, geen goed ter leen of in pacht geven, enz. Voor de deur van een geëxcommuniceerde plaatste men een lijkbaar, en zijn lijk mocht niet in gewijde aarde begraven worden. Uit dit alles is licht verklaarbaar, dat zelfs koningen voor den ban beefden.

Sylvester II, de opvolger van Gregorius V, is de eenige paus, van wien de pauselijke geschiedschrijver bepaald melden, dat de duivel hem gehaald heeft. Hij was namelijk bij uitzondering verstandig, beoefende de wiskunde, begunstigde de wetenschappen en dergelijke duivelskunstenarijen meer. Wij hebben hem ook de Arabische, dat zijn onze gewone cijfers te danken.

Aan dezen bekwamen paus had, zoo verhaalt men, de duivel de pauselijke waardigheid toegezegd en beloofd hem niet eerder te halen, dan als hij te Jeruzalem de mis zou lezen. Daarop was weinig hoop, want deze stad was door de Sarracenen bezet en Sylvester geloofde tot de voorwaarde te kunnen toetreden. Kortom, Sylvester werd gekozen en had volstrekt geen lust te Jeruzalem de mis te lezen. — Maar de duivel is een schalk. Er was te Kome een kapel, die den naam van Jeruzalem droeg; hier las de paus de mis, zonder aan den naam te denken, en de duivel haalde hem prompt, volgens overeenkomst. Sylvester's graf heeft lang gezweet en zijn beenderen rammelden. Verschrikkelijk!

De pseudo-Isidorische decretalen hadden reeds in de tiende

eeuw hunne bloemen ontwikkeld; maar in de elfde eeuw begonnen

. ... ~ zij rijkelijk vrucht te dragen. In die eeuw zien wij het pausdom in

zijne hoogste macht en Gregorius VII ten toppunt er van.

Vóór wij van dezen machtigen paus spreken, moeten wij er gewag van maken, dat reeds vóór zijn tijd het college der kardinalen een groote beteekenis had erlangd. Oorspronkelijk waren er slechts zeven car din ales (van car do, deurhengsel) en dit waren de voornaamste geestelijken van Rome. Vermits nu de invloed dezer heeren ten zeerste steeg, en al de gestelijken naar deze waardigheid streefden, zagen de pausen zich gedwongen, het getal «dezer hengsels der kerlov met allerlei trappen te vermeerderen, tot het eindelijk, wijl J e z uquot;^ zeventig discipelen had, die hoogte bereikte.

Allengs werd der geestelijkheid en het volk het recht om een paus te kiezen «ontnomen», 't geen men in niet-diplomatische taal ontstolen noemt, en de kardinaals machtigden zich het uitsluitend recht daartoe aan. Dit college, waaruit en door hetwelk de paus gekozen werd, had er rechtstreeksch belang bij het aanzien van den

-ocr page 116-

100

pauselijken stoel op alle wijzen te bevorderen, want elk lid er van kon immers zelf paus worden.

De kardinalen wisten zich spoedig de grootste voorrechten te verschaffen. Zij maakten aanspraak op een rang onmiddellijk op dien dei-koningen volgende, en verlangden den voorrang op alle keurvorsten, hertogen en prinsen. Zij, de eigenlijke bijzondere dienaars van den paus, stonden veel hooger dan aartsbisschoppen en bisschoppen, die toch allen evenveel als de paus zelve waren.

De kardinalen droegen purper. Ontmoetten zij een misdadiger op zijn weg naar de galg, dan konden zij hem bevrijden. Zij zelf verdienden, zooals wij zien zullen, zeer dikwijls de galg; maar waarschijnlijk is nooit een kardinaal door een rechterlyk vonnis ter dood veroordeeld. Want het was bijna onmogelijk hen van eene misdaad te overtuigen, wijl daartoe niet minder dan twe e-en-zeventig getuigen vereischt werden. Kardinalen mocht iedere koningin of vorstin op den mond kussen, en geen hunner mocht een jaarlijksch inkomen van minder dan 4000 scudi hebben. De post van kardinaal is een der gemakkelijkste in geheel den christenheid.

Gregorius Vil (1073—85) was de zoon van een werkman en heette eigenlijk Hildebrand. Hij was klein van gestalte, maar de grootste en krachtigste geest, die ooit op den pauselijken stoel gezeten had. Zijn tijdgenoot, de kardinaal Daüiiani noemde hem een heiligen satan en de latere gereformeerde schrijvers tituleerden hem nooit anders dan Hellebrand.

Reeds als kardinaal beheerschte hij, onder den hem voorafgaanden paus, den «apostolischen stoel» en wist door intriges en geveindsheid het zoo ver te brengen, dat men hem er zelf op verhief en keizer Hendrik IV, in weerwil van alle waarschuwingen der goedgezinde bisschoppen hem bevestigde.

Deze smidszoon Hildebrand smeedde de ketens waarin de wereld sedert acht honderd jaren zucht. Hij is de eigelijke grondvester van het pausdom. Onverpoosd streefde hij er naar zijn idee van een universeele monarchie te verwezenlijken en aan zijn echt priesterlijk genie, dat geen middelen versmaadde gelukte hetook.

Nauwelijks was hij paus, of hij beweerde: de geheele wereld was een leengoed van den pauselijken stoel. Verscheidene vorsten waren dwaas genoeg die zienswijze te deelen en hunne rijken van hem ter leen te ontvangen. De vorsten, bij wie al zijn nietswaardige kunsten en logens niet baatten, deed hij in de ban, en jreeds is hiervoren gezegd wat zulk een ban destijds te beduiden had. Een geëxcommuniceerde was, volgens Gregorius' grondstellingen, van zijn macht en waardigheid ontheven en al zijne onderdanen waren van hun eed en gehoorzaamheid ontbonden. Daar men zich er reeds aan gewoon had gemaakt den paus als Gods stedehouder te beschouwen, was 't hem niet moeilijk bij de verdoemde menschheid zijne aanmatigingen te doen gelden.

Tot het uitvoeren van zijn eerzuchtige plannen achtte Gregorius

-ocr page 117-

101

Let noodzakelijk, de geestelijkheid van al de banden los te maken, door welke zij met de burgerlijke maatschappij en met den staat verbonden was; zij moest geen ander belang dan dat der kerk hebben en deze met lichaam en ziel behooren. Vermits familiebanden de boeiendste en invloedrijkste banden van alle zijn, ondernam hij ten koste van alles, het huwelijk bij de geestelijken uit te roeien.

Gregorius VII is de bewerker van de gedwongen ongehuwden staat der geestelijken, of van het celibaat.

Die de zoetheid en den zegen van het familieleven kent, kan zich zeer goed voorstellen, dat de geestelijkheid in dezen zich ten sterkste tegen den paus verzette. De strijd der priesters om hunne vrouwen hield twee eeuwen aan; eindelijk moesten zij zwichten. In het vervolg zullen wij breedvoeriger over dezen strijd spreken, waarin het dom fanatisme der volken de pausen machtig ondersteunde, alsmede over de verderfelijke gevolgen, welke het celibaat voor het men-schelijk geslacht had.

Een andere stap, dien Gregorius ter bereiking van zijn doel deed, was de vernietiging van het recht van investituur.

De hooge geestelijkheid was door de vorsten met rijkdommen overladen, met land en menschen begiftigd en met vorstelijke eer en rechten voorzien geworden; alleen aartsbisschoppen, bisschoppen en ambten waren vasallen van het rijk. Als zoodanig gaven hun de vorsten bij de beleening een ring, ten teeken van de verloving des bis-schops met de kerk en een herdersstaf, ten teeken van het geestelijk herdersambt. De geestelijke werd niet eerder in het genot van zijn waardigheid gesteld, dan wanneer deze plechtigheid, welke investituur genaamd werd, had plaats gehad. Zij was de band, waarmede de bisschoppen met de vorsten van het land verbonden waren.

Dezen band wilde Gregorius losmaken, om der wereldlijke macht alle gezag over de kerk en hare bedienaren te ontnemen. Op eene synode (1075) vaardigde hij een dekreet uit, dat aan alle geestelijken op straffe van het verlies hunner waardigheid verbood, de investituur uit de hand van een leek, dat is niet-geestelijke, te ontvangen en 't welk den leeken verbood ze op straffe van in den ban te worden gedaan, uit te deelen.

De vorsten waren verbaasd over deze nieuwe aanmatiging van den hoogmoedigen priester en stoorden zich niet aan zijne bevelen. Gregorius wist zeer goed, wat hij wagen kon: hij gaf zich geen moeite met de kleinere vorsten; hij wilde hun zijn macht toonen, door die tegen den voornaamste onder hen, tegen den keizer, zijn heer, te richten.

Hendrik IV had in Duitschland onder de machtigen veel tegenstanders. Gregorius stookte den twist met hem aan en maakte de zaak der vijanden van den keizer tot de zijne. Eindelijk had hij de vermetelheid den keizer naar Rome op te roepen, opdat hij zich voor hem zou verantwoorden!

-ocr page 118-

102

Hendrik, wiens vader twee pausen afgezet had, was verontwaardigd over deze onbeschaamdheid en beriep een synode te Worms, door welken Gregorius eenparig in den ban gedaan en afgezet werd.

Terwijl dit te Worms gebeurde, sprong ook te Rome een mijn tegen Gregorius. Velen, die in den ban waren, overvielen hem in de kerk, toen hij den dienst verrichtte en sleepten hem bij de haren naar de gevangenis; maar het verblinde gepeupel van Rome stelde hem weder in vrijheid.

Gregorius dorstte naar wraak. Het afzettings-dekreet beantwoordde hij hiermede, dat hij Hendrik IV en al zijne aanhangers in den ban deed, de onderdanen van hnn eed ontsloeg en den keizer afzette! Tegelijkertijd overstroomden monniken, de bereidvaardige handlangers des pausen, geheel Duitschland en ruiden het volk op.

Aanvankelijk verhief men er kreten tegen den vermetelen paus,

want in het schreeuwen muntten de Duitschers reeds destijds uit;

maar de tesenstanders van Hendrik IV handelden. Door Hilde-...

brands intriges verleid, vielen langzamerhand de aanhangers des keizers dezen af, alleen hertog Godfried van Lotharingen bleef hem trouw; Gregorius ruimde hem door sluipmoord uit den weg.

De erbarmelijke Duitsche vorsten vereenigden zich te Tibur en verklaarden hier den keizer: «dat zijn rijk ten einde was, zoo hij zich niet binnen een jaar tijds van den ban vrijmaakte!»

Terneergedrukt door den somberen geest van dien tijd, door geheel de wereld verlaten — slechts weinige soldaten waren nog getrouw — besloot de Duitsche keizer naar Rome te gaan, en zich met zgn, door de domheid der menschen zoo vreeselijk geworden tegenstander, te verzoenen. — In de strengste koude, met een armzalig geleidde, ging hij over de Alpen. De Italianen stroomden naar hem toe en verlangden, dat hij aan de spits van een leger den op-roerigen opperpriester tot rede zou brengen; maar de lafhartigheid der Duitschers had den moed en 't hart van den overigens zwakken keizer gebroken. Hij wilde deemoedig Gregorius om genade smeeken.

Deze had dit volstrekt niet verwacht. Hij was juist op reis naar Augsburg en reeds in Lombardije aangekomen. Toen hij de aankomst van den keizer vernam, vlood hij ijlings naar het versterkte slot Canossa, dat aan zijne minnares, de rijke markgravin Mathilde van Toskane behoorde.

Hier verscheen de Duitsche keizer. In een wollen boetedoenershemd, blootshoofds, barrevoets, stond hij op de binnenplaats van het slot — drie dagen en drie nachten lang, midden in Januari bibberend van kou en uitgeput van dorst en honger!

Uit de vensters van het slot zag Gregorius aan de zijde zijner minnares op zijn gedeemoedigden vijand neer en had hem gaarne

-ocr page 119-

103

zoo zien sterven. De onmensclielijke hardheid van den Paus deed al de hnisgenooten morren en eindelijk gaf hij gehoor aan de beden der markgravin, die, hoewel Hendrik vijandig, toch barmhartiger was, en voerde den keizer naar het altaar. Hier brak Gregorins een hostie in tweeën. «Ben ik schuldig aan de misdaad waarvan gij mij te Worms beticht hebt,» sprak hij hem toe, «dan moge God de Heer mijne onschuld bevestigen ofmij mot ee'n plotselingen dood straffen!» — Gregorius was niet bijgeloovig en niet zwak van zenuwen. Hij bleef in leven.

Hendrik werk nu van den ban ontheven, maar onder de ontee-rendste voorwaarden. «Wilt ge u,» zei Gregorius, «onder den bijeen te roepen Rijksdag rechtvaardigen en de kroon weder erlangen, dan moet ge mij gehoorzamen en onderdanig zijn.»

In Duitschland teruggekeerd, richtte de door allerlei verdriet getroffen keizer zijne oogen op den door hem zelf gebouwden dom te Spiers en zeide tot zijn ouden vriend, den bisschop: «Zie, ik heb lijk en hoop verloren, geef mij een prebende, ik kan lezen en zingen.» De bisschop antwoordde: «Bij de moeder Gods ! dat doe ik niet!

De Lombardische steden en vorsten waren zeer verontwaardigd over Hendriks deemoediging en zeiden hem onbewimpeld hunne meening. Nu vermande zich de terneergedrukte keizer en plaatste zich aan de spits van het spoedig om hem geschaarde leger. Maar de plicht- en eervergeten Duitsche vorsten kozen in den hertog Rudolf van

o _ o

Zwaben een nieuwen keizer.

Gregorius hield zich rustig zoolang niets beslissends gebeurd was;

O O O D

maar toen Hendrik in een veldslag geslagen werd, zond hij den anti-keizer eene kroon met dit trotsche opschrift: «De rots (de kerk) gaf aan Petrus, Petrus gaf aan Rudolf de kroon.» Over Hendrik werd opnieuw de vreeselijke band vloek uitgesproken.

De keizer had inmiddels zijn moed herkregen. Een synode zette Gregorius andermaal af, en G ui bert, aartsbisschop van Ravenna werd als Clemens III tot paus gekozen. Gregorius beproefde zijne oude kunsten. Hij gaf den muiters de verzekering dat nog in hetzelfde jaar vóór het St. Pietersfeest, een val sche koning ster ven zou. Om zijne voorspelling aan Hendrik te vervullen, zond hij eenige sluipmoordenaars op hem af; maar 's pausen booze oogmerk werd ten zegen voor Hendrik. Op den 15den Juni 1080 versloeg hij Rudolf en deze stierf tengevolge van een in den slag ontvangen wonde.

Nu rukte Hendrik tegen Rome op, vernietigde het leger der pauselijke lichtekooi M a t h i 1 d e, veroverde de stad en belegerde den ra-zenden Hillebrand in den Engelenburg. De door dezen te hulp geroepen Noormannen, die destijds in beneden-Italië heerschten, bevrijdden hem wel, maar Gregorius moest voor de woede der Romeinen de vlucht nemen. Hij ging naar Salerno tot de Noormannen, en eindigde hier zijn met vloek beladen leven.

-ocr page 120-

104

Gregorius was de eerste wezenlijke paus. Hij beval op een synode, dat van nu af aan slechts één paus zou heeten in de Christenheid, want tot nu toe noemden zich alle bisschoppen zóó. Een schrijver uit dien tijd zegt reeds: Het woord paus in het meervoud te gebruiken is evenzoo misdadig, als den naam van God in het meervoud te gebruiken.

Gregorius wilde keizers en koningen tot zijn onderdanen maken en geene andere heerschappij dan de zijne op aarde dulden. Daarom schreef hij aan Heriman, bisschop van Metz: «De duivel heeft de monarchie uitgevonden.»

Om de Christelijke kerk lichter te regeeren verordende Gregorius, dat bij den godsdienst allerwegen de Rooinsche gebruiken gevolgd en de Latijnsche taal gebruikt moest worden. In de meeste Duitsche kerken had de knecht van Rome, Bonifacius dit reeds ingevoerd.

In een zijner nagelaten brieven heeft Gregorius zijne gronstel-lingen neergelegd —- (men heeft van verschillende zijden aan de echtheid van dezen blief getwijfeld, doch zooveel blijkt, zonder eenigen goeden grond). Er zijn zeven-en-twintig grondstellingen, maar wij willen er slechts eenige aanhalen.

De paus alleen kan den keizerlijken opschik dragen. — Alle vorsten moeten den Paus den voet kussen en mogen dit teeken van vereering aan niemand anders bewijzen. — 't Is den paus geoorloofd keizers af te zetten. — Zijn oordeel kan door niemand omvergeworpen worden, maar hij kan aller menschen oordeel omverwerpen. — De Roomsche kerk heeft nooit gedwaald en zal ook naar de H. Schrift nooit dwalen. — Hij is niet Katholiek, die 't niet met de Roomsche kerk eens is. — De paus kan de onderdanen van den eed van trouw ontheffen, dien zij een slechten vorst gedaan hebben. —

Wij achten het noodeloos hier nog eenige aanmerkingen op Gregorius bij - te voegen. Bisschop ï h i e r r y van V e r d u n zegt van hem : «Zijn leven beschuldigt hem, zijne verkeerdheden veroordeel en zijne hardnekkige boosheid vervloekt hem.»

Wij hebben nu het pausdom tot aan het toppunt zijner macht begeleid. Ons bestek gedoogt niet op dezelfde wijze voort te varen en wij moeten ons er bij bepalen uit iedere eeuw eenige pausen biografisch te schetsen; om daardoor te bewijzen hoe allen er naar streefden Gregorius na te volgen en het door hem voorgestelde systeem eener universeele monarchie ten uitvoer te brengen en te grondvesten. Allen behaagde de voorstelling: «zich zeiven als Christus, de wereldlijke regeerders als de ezelin, welke hij bereed, en het volk als het ezelsveulen te beschouwen.»— De ezelin is inmiddels gestorven; maar het ezelsveulen is sinds een oude ezel geworden, die zich geduldig laat belijden.

In de elfde eeuw scheidde de Grieksche kerk geheel van de Westersche, daar de eerste beweerde, dat noch de leer, noch de tucht der laatste met de heilige Schrift en de heilige overleveringen overeenstemden, derhalve kettersch waren. De opperheerschappij van

-ocr page 121-

105

den pauselijken stoel verwierp zij als een anti-ckristelijke instelling.

Onder Adriaan IV, die in 1153 den apostolischen stoel besteeg, begon de strijd der pausen met de Duitsche keizers uit het geslacht der Hohenstaufen. Frederik I, de Roodhaard, verzette zich met kracht tegen de aanmatigingen van dezen paus, en de eerbewijzen welke deze van hem verlangde, maakte hij belachelijk, zelfs terwijl Hij ze verleende.

Frederik hield voor den paus den stijgbeugel — zoover was deze reeds met hem gekomen — maar hij hield dien aan de rechterzijde, op welken de vilder te paard stijgt, en antwoordde op Adriaan's aanmerking deswege: «Ik ben nooit stalknecht geweest uwe heiligheid gelieve mij te vergeven.»

De meeste moeite had Frederik met Alexander III (1159—1181). Deze was een der moedigste en Verstandigste pausen, die nooit in het ongeluk moedeloos of in het geluk overmoedig werd; maar er steeds op bedacht was het door zijne voorgangers verworvene te behouden. De groote keizer Frederik kwam in 'tjaar 1177 voor de eerste maal met hem te Venetië te zamen en — kuste hem de pantoffel.

De piiestelijke legende verhaalt, dat de paus bij dien kus zijn voet op 's keizers rug gezet en gezegd had: «Op slangen en otters moogt ge gaan en op jonge leeuwen en draken treden.» Maar Alexander was gewis al te verstandig om den, naar den geest hem gelijk zijnden keizer door zulke ijdele woorden te tergen en Frederik veel te trotsch, om zich zoo iets te laten welgevallen. Geloofwaardiger is de lezing, dat de keizer bij den pantoffelkus zeide: «Niet u geldt het, maar Petrus» en Alexander antwoordde: «Mij en Petrus.»

Ook de energieke koning Hendrik II van Engeland moest voor de

O O _ O.

woorden van den machtigen fiaus buigen. Hendrik had zijn lieveling, Thomas Becket, met gunsten overladen en eindelijk tot aartsbisschop van Canterbury gemaakt. Nu had de schurk zijn doel bereikt. Hij verbond zich met den paus tegen zijn heer en weldoener, wien hij door allerlei priesterlijke laagheden het leven verbitterde. Mismoedig riep eens de geplaagde koning: «Hoe ongelukkig ben ik, dat ik in mijn koninkrijk door een enkelen priester geen rust kan hebben. Is er dan niemand te vinden, die mij van deze plaag be vrij dt!»

Deze woorden hoorden vier ridders, die den koning trouw verknocht waren; zij spoedden zich ijlings voort, vonden den aartsbisschop voor het door hem onteerde altaar, spleten hem het hoofd en maakten hem daardoor tot een heilige, want wonderen werden er gevonden! Benige stalknechten van den koning hadden eens het paard van den aartsbisschop den staart afgesneden en voor die misdaad verwekten zij voortaan louter kinderen — met staarten!

De monniken dorstten wegens dezen moord naar wraak. Alexander dreigde met het interdict en Hendrik, die zijn volk niet wilde zien lijden, onderwierp zich aan al de straffen, welke de paus hem oplegde.

-ocr page 122-

106

De koning zwoer plechtig, dat hij de vermoording van den aartsbisschop niet gewild had — maar het baatte hem niet. Hij moest barrevoets naar het graf van den nieuwen heilige gaan, zich godvruchtig neerwerpen en — zich door tachtig geestelijke laten geeselen! Ieder gaf hem drie slagen -—- totaal twee honderd veertig.

Met keizers en koningen gingen nu de pausen als met honden om. Toen Celestinus III (1191—1198) den zoon van den in Palestina gestorven Frederik I, Hendik de VI, gekroond had, en deze hem de pantoffel kuste, stiet hij den keizer met den voet de kroon van het hoofd, als een bewijs, dat hij ze hem geven en ontnemen kon.

De machtigste patis aller pausen was Innocentius III (1198 ■—-1215). Al de rechten welke Gregorius VII beweerde te hebben, oefende deze machtige paus werkelijk uit. Toen hij den pauselijken stoel besteeg, was hij in al de kracht van den mannelijken leeftijd, want hij was niet ouder dan zeven-en-dertig jaar. De koningen beefden voor hem, als schoolknapen voor een strengen schoolmeester. Allen Het hij zijne roede voelen. Johannes van Engeland riep eens bij den aanblik van een zeer vet hert: «Welk een dik, vet dier, en toch heeft het nooit de mis gelezen!» Maar ook deze spotter met het monnikenras kroop deemoedig neder voor het heilige roofdier te Rome, toen het hem de apostolische tanden toonde.

Innocentius III is de uitvinder van de waanzinnige leer dei-transsubstantiatie, dat is van de leer: dat door de consecratie des priesters het brood en de wijn bij het avondmaal werkelijk in Christus' vleesch en bloed veranderen.

Hierbij herinneren wij ons het antwoord van een Indiaan, dien do missionaris, nadat deze hem de communie gereikt had, vroeg: «Hoeveel goden zijn er?»

«Geen een,» antwoordde de Indiaan, «want ge hebt hem mij immers zooeven te eten geseven.» Den onbeschaafden mensch

O O

was het mysterie dezer verheven godsvleescheterij niet geopenbaard geworden.

Innocentius III voerde ook de oorbiecht in en voorts het vreeselijkste gerechtshof, dat ooit de menschheid onteerd heeft — de inkwisitie.

De gevaarlijkste vijand van het pausdom kwam met den grooten Hohenstaufer Frederik II op den Duitschen keizerstroon. Hij was in zijne jeugd onder de voogdijschap van Innocentius geweest, maar toch werd hij niets minder dan een priesterknecht, veeleer een man, wiens godsdienstige begrippen ver zijn tijd vooruit waren. Zoo het volk hem ondersteund had, zou misschien reeds destijds het pausdom gekortwiekt zijn. Zijn spreekwoord was: «Laat razen en dreigen en de ezels balken.» Zijn kamerheer Petrus de Vineo ondersteunde hein moedig en schreef onder andere in het jaar 1240 tegen de jurisdictie van den paus.

Den heftigsten strijd voerde keizer Frederik II tegen Gregorius IX (1227—1241). Deze deed hem herhaalde malen in de ban en beschul-

-ocr page 123-

107

digde hem vau misdaden, die hem als den vervloeksten ketter brandmerken moesten. Frederik werd aangeklaagd van gezegd te hebben: De wereld is door drie bedriegers misleid geworden, waarvan twee in eere zijn gestorven, maar de derde aan de galg: Mozes, Mohammed en Christus. — Voorts zou hij er om gelachen hebben, dat de almachtige heer des hemels en der aarde, door eene maagd gebaard zou zijn, en hij zou gezegd hebben, dat men niets gelooven moest, wat niet door natuur en verstand bewezen kon worden.

En bij het zien van een hostie riep hij: «Hoelang zal dit bedrog nog aanhouden?» Toen hij eens voorbij een tarweveld kwam, liet hij zijn gevolg er voor standhouden en zeide: «Eerbied! hier groeien onze goden.» De hostie wordt, zooals men weet, van tarwemeel gebakken.

Gregorius had de Duitsche ridderorde zeer lief, en daar hem toch de geheele aarde behoorde schonk hij Pruisen aan die orde. Maar de ridders betoonden zich met bijzonder dankbaar jegens den pauselijken stoel en de geestelijkheid. Een hunner grootmeesters, üeuss von Plauen, zeide: «Men moet den geestelijken geen goederen geven, wel bezoldiging, zooals aan andere staatsdienaren; zij moeten zich aan den eenvoudigen tekst van 't evangelie houden.»

O O

De hofmeester Wallenrode verklaarde: «In ieder land is een priester voldoende, men moet hem opsluiten en hem slechts vrijlaten als hij zijn ambt verrichten moet.»

Innocentius IV (1243—1254) zette den strijd met Frederik II voort. Hij heette vroeger graaf Fresco en was een intiem vriend van den keizer geweest. Toen men dezen met de kens van zijn vriend tot paus gelukwenschte, antwoordde Frederik: «Fresco was mijn vriend, Innocentius IV zal mijn vijand zijn; geen paus is Chi-bellijn,» (namelijk liberaal).

't Was zooals de keizer gezegd had, die spoedig in den ban werd gedaan, welken Frederik als zijn natuurlijken toestand begon te beschouwen. Hij was volstrekt niet berouwhebbend, en rukte tegen den paus op: de heilige man legde, als soldaat vermond, een angstigen rit van vierenvijftig Italiaansche mijlen af in een korten zomernacht, om de gevangenschap te ontgaan.

De paus vlood naar Lyon, waar hij in 1245 een synode beriep, op welke Frederik andermaal in den ban gedaan en afgezet werd. Frederik streed als een man; maar de menschen waren nog dom, en men bond hem allerwegen de handen. Vooral de Duitsche vorsten betoonden zich tegenover den edelen, grooten keizer allerlaagst en onuitsprekelijk klein. Ellefidige priesterknechten! Slechts in Zwitserland klopten voor hem trouwe harten, trots banvloek en interdictie. Verscheidene kantons zonden hem hulptroepen, en Luzern en Zurich bleven hem trouw tot den laatsten oogenbKk.

Keizer Frederik stierf aan pauselijk vergift. Innocentius jubelde; nu stond hem de weg naar Rome weder open. Hij vertrok en dankte

-ocr page 124-

108

de Lyomiers voor kun goede ontvangst. Deze hadden echter geen reden den paus te danken, want de kardinaal Hugo zegt in zijn afscheidsbrief met echt paapsche cynieke onbeschaamdheid: «Wij hebben u, vrienden, sedert ons verblijf in deze stad iets weldadigs gebracht. Bij onze aankomst vonden wij niets meer dan vier of vijf hoeren; bij ons vertrek daarentegen laten wij u een enkel hoerhuis na, dat van de ooster- naar de westerpoort zich door geheel de stad uitbreidt.» Lyon had derhalve eenige gelijkenis met een Katholieke Duitsche hoofdstad van welke haar koning hetzelfde zeide en welke Paus Pius VI «'t Duitsche Rome» noemde.

Innocentius IV verleende den kardinalen, als een onderscheiding, roode hoeden. Op hem volgt een reeks nietsbeteekende pausen. Urbanus IV, de zoon van een schoenlapper, stelde den H. Sakra-mentsdag in ter eere der hostie, of veeleer van het avondmaal. Een gekke non had een gat in de maan gezien en dat lapte de pauselijke schoenmaker met een nieuw kerkfeest dicht.

Martines V, een Franschman, was een verbitterde vijand der Duitschers. Hij wenschte, «dat Duitschland een groote vijver was, en de Duitschers louter visschen waren, en hij een snoek zijn mocht, die ze opvrat, zooals de ooievaar de kikvorschen.»

De Hohenstaufen delfden het onderspit tegen het pausdom. De Habsburgers namen er een waarschuwend voorbeeld aan; zij speelden dus liever er mede onder één deken en trokken nu vereenigd het arme volk er mee het vel over de ooren. Om deze reden zullen ook beiden denzelfden duur hebben.

Innocentius V was de eerste paus, die in 't conclaaf gekozen werd. Zijn voorganger Gregorius X had namelijk bevolen, dat na zijn dood al de kardinalen in een zaal zouden gesloten worden, die voor ieder eene bijzondere cel en geen anderen uitgang had dan van het heimelijk gemak. Iedere kardinaal had slechts één bediende bij zich. De zaal mocht niet verlaten worden, zoolang er geen nieuwe paus gekozen was. Was dit na drie dagen niet geschied, dan ontving iedere kardinaal in de volgende dagen slechts één gerecht, en na dien tijd slechts brood, wijn en water. Deze hongerkuur bevorderde merkbaar de verkiezing.

Onder de heerschappij van Nikolaas IV (1288—-1292) regeerde in Tyrol de wakkere graaf Meinhardt. Deze hield de liederijke monniken behoorlijk in bedwang en haalde zich daardoor den toorn van den paus op den hals, die hem in den ban deed. Mijnhardt verdedigde zich moedig; hij zeide: «Ik val niet aan, maar wel mijne bisschoppen, die geene herders doch wolven zijn. In stede van te onderwijzen, pogen zij zich slechts te verrijken, bastaarden in de wereld te brengen, te smullen en te zuipen. Weidt men zoo Christus' schapen? Zij nemen juist het omgekeerde van het woord: ««Geef hun den rok,»» zij nemen ook nog den mantel en zijn erger dan Joden, Turken en Tartaren. Zij verblinden het volk door ceremoniën, en 'tis hun niet

-ocr page 125-

109

voldoende de schapen te melken en te scheren; zij slachten ze daarbij nog.»

Celestinus V werd van eenvoudig hermiet nog een onnoozeler paus, en toen kardinaal Cajetanus eens des nachts door een verborgen spreekbuis in zgn slaapkamer schreeuwde: «Celestinus, Celestinus, Celestinus! — leg uw ambt neder, wantdezelastisvoor u te zwaar,» geloofde de domkop dat de lieve God zich verwaardigde persoonlijk tot hem te spreken, en hij nam zijn ontslag.

De kardinaal Cajetanus trad, als Bonifacius VIII, (1295—1303) in zgne plaats. Op een kostbaar opgetuigden schimmel, die door de koningen van Apulie en Hongarije bij den toom werd geleid, reed hij ter kroning. Na de terugkomst uit de kerk, bij welke gelegenheid veertig menschen in het gedrang dood gedrukt werden, tafelde hij in het openbaar en de twee koningen stonden als lakeien achter zijn stoel en bedienden hem.

Het verdroot den nieuwen paus ten zeerste, dat vele de afdanking van Celestinus als niet geldig beschouwden, daar hij allerwegen voor een heilige werd gehouden. Om aan de zaak een einde te maken, liet Bonifacius hem gevangennemen. De arme heilige woudezel bad knielend dat men hem weder naar zijn hol zou laten terugkeeren; maar al zijn smeeken was vruchteloos. Hij werd in het sterke kasteel F u m o n e in een eng cachot opgesloten, waar hij, zoo weinig te eten kreeg dat hij jammerlijk verhongerde.

Deze Bonifacius was even hoogmoedig als Gregorius VII en Inno-centius III. In eene bulle van 1294 zeide hij: «Wij verklaren, zeggen en bepalen hierbij, dat elk menschelijk creatuur den paus 'onderworpen is en dat men niet zalig kan worden zonder dit te gelooven.»

Deze grenzenlooze hoogmoed zou hem zeer spoedig in vijandelijke aanraking met hoogmoedige wereldlijke monarchen brengen. Filips de IV, de schoone, van Frankrijk, geraakte met Bonifacius in heftigen twist. Maar de koning was geen Hendrik IV, zyne grooten waren geen Duitschers en de paus was geen Hildebrand. Hij schreef wel aan Filips: «Bisschop Bonifacius aan Filips, koning van Frankrijk! Vrees God en houd zijn geboden! Gij moet hiermede weten, dat gij ons in geestelijke en wereldlijke zaken onderworpen zijt. — Die anders gelooft, dien houden wij voor een ketter.»

Hierop antwoordde hem de door zijn parlement dapper ondersteunde Filips: «Filips, bij de gratie Gods koning van Frankrijk, aan Bonifacius, die zich voor paus uitgeeft, weinig of volstrekt geen groet! Gij moet weten, groote we et-niet (maxima Tua fatuitas), dat wij in wereldlijke zaken aan niemand onderworpen zijn. Andersdenkenden houden wij voor domkoppen en waanzinnigen.»

Hoe jammerlijk verschijnt daartegen koning Erik van Denemarken, die met ban en interdictie bedreigd, schrijft: «Ontferming, ontferming! Wat hebben mijne schapen gedaan? Alles wat uwe Heiligheid mij oplegt, wil ik ondergaan. — Spreek, uw knecht luistert!»

-ocr page 126-

110

De trotsche «aartsdomkop» werd echter bitter gedeemoedigd. De afgezant van Filips, Nogaret, verbonden met Sciarra Colonna, jegens wiens familie de paus de ongehoordste wreedheden had gepleegd, overvielen hem in zijn slot Anagni en namen hem gevangen. «Wilt ge de tiaar afstaan welke gij gestolen hebt?» snauwde hem de woedende Colonna toe. Bonifacius antwoordde hoogmoedig. Nu ontstak de toorn van den zwaar mishandelden Romeinschen edelman in lichte laaie vlam, hij sloeg den paus in 't gezicht en schreeuwde: «Wilt gy den bek houden, duivelszoon! oude zondaar!» Met moeite hield Nogaret den woedende tegen, zoodat deze zijne wraak niet volkomen bevredigde op den zes-en-tachtig jarigen booswicht die zielskracht genoeg had Colonna toe te roepen; «Hier is de hals en hier is het hoofd!»

Daarop zette men den ondergod op een paard zonder zadel en toom, met het gezicht naar den staart gekeerd, en bracht hem in een ellendigen kerker, waar hij uit vrees van vergiftigd te worden, drie dagen en drie nachten lang niets nuttigde, dan een weinig brood en drie eieren, welke een oud moedertje hem toestak. — Men mocht , medelijden hebben met den ouden man; maar hij was een oude booswicht, en men denke slechts aan den armen Celestinus, dien hij verhongeren liet.

Het volk van Anagni bevrijdde Bonifacius en bracht hem in triomf naar Rome. Maar de ondergane deemoediging had den ouden hoog-moedigen man krankzinnig gemaakt. Hij beval zijne dienaren zich te verwijderen en sloot zich in zijne kamer op. Des morgens vond men hem dood. Zijn wit haar was met bloed bevlekt; op zijn mond stond schuim, en de stok, die hij in de hand hield, was evenals zijn handen doorknaagd.

Zoo eindigde het leven van Bonifacius VIH, van wien men vooraf gezegd had: «Hij zal binnensluipen als een vos, regeeren als een leeuw en sterven als een hond.»

Hij stierf als een hond en leefde als een zwijn. Hij verklaarde openlijk, dat hoererij, echtbreuk en ontucht volstrekt geene zonden waren, wijl God mannen en vrouwen daarvoor geschapen had. Hij leefde met een gehuwde vrouw en met hare dochter tegelijkertijd en misbruikte zijne pages tot on-natuurlijken wellust, zoodat deze elkander onderling «hoeren van den paus» noemden. ,

Wat zijn geloof betreft, dit blijkt uit de volgende gezegden, waarvan Filips hem bij Clemens V beschuldigt. God late het mij welgaan in deze wereld, om de andere geef ik zooveel als een boon. De dieren hebben even goed zielen als de menschen. 't I s ongerijmd aan één en aan een drievoudig en God te gelooven. Aan Maria o-eloof ik evenmin als aan een ezelin, en aan haar zoon evenmin als aan een ezels-veulen. Maria was eene maagd, zooals mijne moeder er eene was. — Sakramenten zijn grappen, enz.

-ocr page 127-

Ill

Filo/ofeii en vrijdenkers hebben dergelijke denkbeelden reeds meermalen uitgesproken; maar in den mond van een paus luiden zij des te zondiger, daar de inkwisitie duizenden wegens veel minder beteekende uitdrukkingen verbranden liet. — Clemens V verklaarde Boni-facius niettemin voor een vroom katholiek christen; maar wij weten nu toch hoe zulk een geschapen moet zijn om den paus te behagen.

Bonifacius VIII is de paus, die het jubeljaar uitvond. Hij was ook de eerste paus, die een wapen voerde en die op de tiaar of pauselijke muts een tweede kroon zette. Vroeger droegen de Roomsche bisschoppen de zoogenaamde Phrygische muts der priesters van Cybele, mitra geheeten. Een bisschop, Hormidas, voegde de door koning Clodwig ontvangen kroon er bij. De derde kroon kwam eerst met Johannes XXII of met Benictus XII op de pauselijke narrenkap.

Met Clemens V begon de zoogenaamde Babylonische gevangenschap der pausen (1305—'1374). Koning Pilips de schoone vond het namelijk voordeelig de pausen voor zijne oogmerken bij da hand te hebben en bewoog hen door allerlei verlokkingen hun zetel te Avignon te nemen, waar zij zeventig jaar lang resideerden. Zij waren hier geheel afhankelijk van de Fransche koningen, maar leefden onder hunne bescherming veel veiliger dan te Rome. Zij hielden zich in hun ballingschap bezig met het uitvinden van allerlei geldafpersingen en met de omstreken van hun verblijf door hun eigen zedeloosheid en die van hun hof te demoraliseeren.

Volgens de getuigenis der achtenswaardigste geschiedschrijvers is de latere groote zedeloosheid in Frankrijk hoofdzakelijk te wijten aan het zeventigjarig verblijf der pausen te Avignon.

Clemens V trad even vastberaden als Bonifacius, maar niet zoo heftig en derhalve verstandiger op, waardoor hij ook meer won. In den Duitschen keizer Hendrik VII, den Luxemburger, zou waarschijnlijk een vijand van het pausschap, zooals Frederik H was, opgegroeid zijn, zoo hij niet gedood ware geworden. De Dominikaan Bernard van Montepulciano, zoo verhaalt men, reikte hem een vergiftigde hostie, en de keizer was te godsdienstig om den raad zijns geneesheers op te volgen en een braakmiddel te nemen. Zoo stierf hij ten gevolge van zijn vroomheid.

Het grootste gedenkteeken van eerloosheid heeft Clemens V voor zich opgericht door het schandelijk proces tegen de orde der tem-p e 1 h e e r e n en het gerechtelijk vermoorden dezer ongelukkige ridders, 't Was trouwens slechts een kat, die hare heilige pooten aan Filips den Schoone leende, om voor hem de kastanjes uit het vuur te halen. Het zedenbederf onder de tempelridders was inderdaad groot; maar waren soms de andere geestelijke heeren en de pausen zelf reiner?

Overigens zou hunne zedeloosheid den tempeliers moeielijk den hals hebben gebroken; hunne misdaad was: meer verstandige en meer vrijzinnige godsdienstbegrippen te hebben, dan

-ocr page 128-

112

het andere monnikengespuis en daarbij — waren zij ontzaglijk rijk. Terwijl men tegen hem procedeerde, sloeg men, zooals men zegt, «twee vliegen in één klap.»

Johannes XXII, een schoenlapperszoon, was reeds een schurk en bedrieger vóór hij den pauselijken stoel beklom, en daar op zijnde volmaakte hij zich nog in zijne spitsboevendeugden. Wij hebben reeds in een vorig hoofdstuk iets stichtends nopens iiem gezegd en voegen er dit nog bij:

Hij leefde bestendig in twist met den Duitschen keizer L o d e w ij k den Beier en den koning van Frankrijk. De eerste verweerde zich wel duchtig, maar onderwierp zich toch ten laatste want «hij had twee zielen, een keizerlijke en een Beiersche.»

Maar Filips de Schoone liet den overmoedigen paus zeggen: «hij zou hem als ketter laten verbranden.» Dat is helaas, niet geschied; hij stierf negentig jaren oud, en liet buiten de 33 millioen, welke de kerk gebruikte, den bekenden fraaien lofzang: «Stabat mater

O ' O

dolorosa» na.

Zijn opvolger Benedictus XII was een goedhartig man en men kan hem niets anders ten laste leggen dan dat hij paus was. Maar zelfs dit gebrek trachtte hij zooveel in zijn vermogen was te temperen, door ten minste te verklaren: een paus heeft geen familie, waarmede hij zijne voorgangers en nakomelingen beschaamde, die hun neven enz., niet rijk genoeg begiftigen konden. Hooge personages dongen naar de hand zijner nicht; maar hij zeide: «Voor zulk een merrie past niet zulk een zadel,» en hij gaf haar aan een koopman te Toulouse.

Clemens XI, die op Benedictus volgde, was volgens de uitdrukking van een tijdgenoot en geschiedschrijver «hoogst ridderlijk en niet zeer vroom,» welk laatste men wel van meer «heilige vaders» kan zeggen. Hij gedroeg zich zeer hoogmoedig tegenover keizer Lodewijk en had gewonnen spel met diens vijand, den «priesterkoningquot; Karei VI. Hoewel hij zelf zeer los leefde, achtte hij het toch noodzakelijk de hoogere geestelijkheid wegens hun liederlijken levenswandel te vermannen en zeide tot deze heeren onder andere in zijne strafpredikatie: «Gij woedt als een kudde stieren onder de koeien des volks!»

Clemens was zeer praalziek en met ongehoorden luister kroonde hij don Sanchez, den tweeden zoon van den koning van Castlilië tot koning der gelukkige eilanden, zooals destijds de Kanarische eilanden heetten. Bij dezen kroningsoptocht viel als een slecht voorteeken een plasregen, die paus en koning tot op de huid natmaakte, en inderdaad dat koningrijk ging te water, want de moedige Noormannen hadden het in bezit genomen en hielden het.

Met dezen Sanchez had Clemeus groote bedoelingen. Hij beloofde hem aan het hoofd van den kruistocht te stellen en hem den titel van «Koning van Egypte» te geven. De prins was opgetogen van dankbaarheid en riep: «Nu, dan maak ik uw heiligheid kalief

-ocr page 129-

113

van Bagdad.» — Dit verhaalt ons de beroemde dichter Petrarca.

Het voorbeeld van Füips den Schoone had de pausen slechte vruchten opgeleverd, want de kracht van hun banbliksems begon te verlammen. Dat gevoelde U r b a n u s V. Een aartsbisschop weigerde een monnik te wijden, die hem door zijn landsheer Barnabo Visconti van Milaan was aanbevolen. Deze goddelooze mensch liet den aartsbisschop dagvaarden en zeide hem: «Weet geniet, oude hoerenlooper, dat ik koning, paus en keizer in mijn eigen rijk ben!» Voor deze vreeselijke misdaad deed Urban us hem in den ban en legde op zijn land het interdict!»

Toen de legaten van den paus de banbulle naar Milaan brachten, leidde Visconti hen met het papier naar de Navigliobrug en vroeg hun zeer ernstig: «Wilt gij eten of drinken?» De legaten zagen met lange gezichten op de rivier en verlangden zeer deemoedig te eten. «Nu, vreet dan dit vod!» De heeren legaten vraten.

Gregorius XI verlegde Gods stadhouderschap weer naar Rome. Wij hebben reeds vroeger doen opmerken, welke demoraliseerende gevolgen het verblijf der pausen te Avignon, voor die stad en ook voor Frankrijk gehad heeft. Geschiedschrijvers van dien tijd kunnen van de daar heerschende verborgenheden niet genoeg verhalen en de meeste dingen verzwijgen zij uit gevoel van schaamte.

Een fraai pausen-exemplaar was Urbanus VI (1378—1389), toch was hij meer tijger dan aap. Zijn wreedheden waren ontzettend. Vijf kardinalen, die niet vóór hem gestemd hadden, en verscheidene prelaten, liet hij vreeselijk folteren, vervolgens deels in zakken naaien en in zee werpen, deels levend verbranden, verworgen of onthoofden. Een zesden kardinaal, die na de foltering zoo ellendig was, dat hij niet voortkon liet hij onderweg verworgen. Toen de kardinalen ter foltering werden weggevoerd, zei Gods stedehouder tot den beul; «Polter zoo, dat ik hoor schreeuwen.» Hierop ging hij in den tuin wandelen en las zijn brevier.

De lijken van twee kardinalen liet deze beul-paus in een oven drogen en vervolgens tot stof stooten. Dat stof werd op zijn bevel in een zak gedaan en met de roode hoeden der kardinalen op muilezels voor hem uit gevoerd als hij op reis was, tot een afschrikkend voorbeeld voor anderen.

Tegen het einde der veertiende en het begin der vijftiende eeuw vinden wij steeds minstens twee, meestal drie pausen t e g e 1 ij k, van welke ieder door de verschillende partijen als de echte stedehouder van God beschouwd werd.

Wij zijn het hartelijk, moede verder de afgrijselijke daden dier menschen te verhalen, welke den naam van «stedehouder Gods» tot spot en schande maakten; ja, wij zouden er onder bezwijken, zoo wij de schandelijkheden en misdaden dezer verschillende anti-pausen verhaalden. Men doorwandele een bagno of tuchthuis en late zich door eiken tuchteling verhalen welke misdaden hij gepleegd heeft, dan zal men toch nog een onvolkomen begrip hebben der misdaden, die door de pausen van dat tijdvak bedreven werden.

8

-ocr page 130-

114

Het slechte voorbeeld der pausen benevens dat der geestelijkheid had de kwaadste gevolgen. Van de bandeloosheid, die toenmaals onder het volk, maar voornamelijk onder de hoogere standen heerschte, heeft men heden ten dage nauwelijks eenig begrip, hoezeer men ook over het zedenbederf van den tegenwoordigen tijd klaagt. Alle wetten der zedelijkheid waren door de liederlijkheid der monniken opgelost. De noodzakelijkheid een einde aan dezen toestand te maken werd door allen gevoeld, in wie nog eenig gevoel voor het goede

o ' O O O O

bestond en men kwam overeen, om op een groot concilie voorshands de orde in de kerk te herstellen.

Dat concilie werd in het jaar 1414 te Constanz gehouden en is een der schitterendste, die ooit plaats gevonden hebben. Men zag er nevens één p a u s en den keizer, al de keurvorsten, honderd drie-en-vijftig vorsten, honderd twee-en-dertig graven, meer dan zeven honderd vrijheeren en ridders, vier patriarchen, negen-en-twintig kardinalen, zeven-en-veertig aartsbisschoppen, honderd zestig bisschoppen, meer dan twee honderd abten, een leger van monniken, allerlei geestelijken, rechtsgeleerden en •— de gewone begeleiding van het pauselijk hof; ongeveer duizend openbare deernen, de geheime niet meegerekend.

Drie pausen betwistten elkander de tiaar: Johannes XXIII, een (jrregorius en een Ben edict us. Johannes was driest genoeg op het concilie te verschijnen, maar toen men er ernstig mee begon zijn levensloop de revue te laten passeeren, oordeelde de heilige vader het raadzamer, als postillon vermomd, met behulp van hertog Fre-d e r i k van ï y r o 1 de vlucht te nemen.

Men bad zijne misdaden in zeventig artikelen samengevat en gaf ze den heiligen vader ter inzage. Hij gaf echter het verlangen niet te kennen zijn zondenregister te lezen en beproefde liever het concilie door zijn vlucht op te heffen, dat hem echter mislukte, want de daden van Johannes werden openlijk voorgelezen, dat is, slechts vier-en-vijftig artikelen er van, wijl men zich schaamde de andere voor de geheele wereld uit te spreken. Zeven-en-dertig getuigen bewezen dat Johannes niet alleen schuldig was aan hoererij, echtbreuk, bloedschande, sodomie, simonie, vrijgeesterij, roof en moord, maar dat hij ook nog drie honderd nonnen verleid of verkracht en haar vervolgens tot belooning abdissen en prioressen gemaakt had.

Zijn eigen secretaris, Niem, verhaalt, dat de Paus te Bologna een harem van tweehonderd meisjes onderhouden had. Ook beschuldigde men Johannes er van. zijn voorganger , Clemens V vergiftigd te hebben.

J o h a n h e s werd afgezet. G r e g o r i u s deed vrijwillig afstand; maar de oude Benedictus speelde in een hoek van Spanje, waar hij de wijk had genomen, voor ondergod; niemand stoorde zich echter aan zijn banbliksems. Eindelijk liet de nieuwgekozen paus Martinus V den negentigjarigen Benedictus door middel van vergift uit den

O OJ O o

weg ruimen.

-ocr page 131-

115

Onbegrijpelijk is 't hoe deze in wellusten van allerlei aard zich wentelende heilige vader, zulk een hoogen ouderdom bereiken kon. Beroemde kanselredenaars predikten openlijk tegen zijn verfoeilijk leven, en een hunner zeide: «T ai me mieux baiser le derrière d'une vielle maquerelle qui aurait les hémorroïdes, que la bouche de ce Pape ld!»

Het concilie van Constantz veroordeelde Johannes Huss en Hieronymus van Praag als ketters tot den branstapel en veroorzaakte daardoor bloedige oorlogen; maar het doel van het concilie, een hervorming van het hoofd en de leden der kerk werd niet bereikt.

In het jaar 1418 gingen de heeren reformatoren uiteen. De stad Constanz had vier jaren lang veel winst genoten door de honderd duizend vreemdelingen met veertig duizend paarden, welke zij zoolang herbergen moest. Voor haar goed gedrag kreeg de burgerij van den keizer onschatbare belooningen, die hem niets kostten, namelijk het recht een veertiendaagsche mis te houden, met rood was te verzegelen, in bet veld een eigen trompetter te hebben en op haar banier — een r o o d e n staart te zetten, die de inwoners misschien aan de vele kardinalen moest herinneren; wij zijn niet ervaren genoeg in de heraldiek, om de beteekenis van dien zonderlingen wapenvogel te verklaren. De burgemeester werd tot ridder geslagen, daar de pasmunt van vorstengunst, de ridderorden, toen nog niet in zwang was.

Van Eugenius VI, Calixtus III en Pius II, die zich blankette en een kroon ter waarde van 200,000 dukaten droeg; evenzoo van den eerloozen sluipmoordenaar Sixtus IV, die te Rome het eerste openbare bordeel aanlegde en ieder zijner kardinalen het onderhouden van 20—-40 lichtekooien toestond; die voor geld de vergunning gaf, bij de vrouw van een afwezende de plaats van den echtgenoot te vervullen; die bij zijn zuster een zoon verwekte, zijne twee zonen tot onnatuurlijken wellust misbruikte en ontelbare andere schandelijkheden bedreef; -—- van al die pausen zwijgen wij, hoewel hun geschiedenis zeker zeer leerzaam en stichtend zou zijn.

Innocentius VIII (1484—1492) zorgde met vaderlijke teederheid voor zijne kinderen en schraapte ontzaglijk veel geld bijeen. Doch dat deden al de pausen. Hij onderscheidde zich slechts door zijne taxatie der zonden, bestaande uit 42 Hoofdstukken, waarin vijfhonderd taxaties. Wij hebben hiervan reeds vroeger gesproken; maar laten hier nog eenige voorbeelden uit dat schandelijk dokument volgen: Begaat een geestelijke voorbedachtelijk een moord, dan betaalt hij twee goudgulden acht stuivers. Vader-, moeder-, broederen zustermoord is getaxeerd op één gulden twaalf stuivers! Maar wilde een ketter geabsolveerd worden, dan moest hij veertien gulden acht stuiver betalen. Eene huismis in een geëxoinuniceerde stad kostte veertig gulden.

Deze paus Innocentius VIII wijdde aan de hekserij bijzondere

-ocr page 132-

116

aandacht en kan als de grondlegger der heksenprocessen beschouwd worden, die aan zoovele arme oude en jonge vrouwen het leven kostten. In de ongerijmde bulle, die hij deswege uitvaardigde, wemelt het van kwade geesten, die zich op de menschen, en van dezulken, die zich onder hen leggen!

Alexander, VI (1492—1502) was de opvolger van Innocentius, en hoewel hij niet slechter en misdadiger was dan velen zijner voorgangers, zijn zijne daden toch meer bekend geworden dan die van andere pausen, en geld hij gewoonlijk voor de quintessens van pauselijke slechtheid.

Hij was te Valencia geboren en heette oorspronkelijk Roderich Langolo; maar zijn vader veranderde zijn naam in Bor gia. Koderich studeerde, werd Merop soldaat en verleidde een weduwe, genoemd Vanozza, en haar twee dochters. Van een har er had hij vier zonen: Frans, Cesar, Lodewijk en Gottfried, en eene dochter Lucretia.

Zijn oom Alphons Borgia werd onder den naam van Galixtus III paus, en Koderich begaf zich ijlings naar Rome. De paus overlaadde zijn neef met waardigheden en geschenken, en maakte hem eindelijk kardinaal. Nu richtte hij zijne oogen op de pauselijke kroon. Toen Innocentius VIII stierf kocht hij van zeven-en-twintig kardinalen er twee-en-twintig door beloften om en werd paus. Zijn doel bereikt hebbende vermaande hij de omkoopbare kardinalen zich te beteren en ruimde hen, als lastige getuigen, langzamerhand door pauselijke huismiddeltjes uit den weg.

Voor het lot zijner kinderen was Alexander VI allerteederst bezorgd. Hij huwelijkte allen voortreffelijk uit en zorgde voor hunne toekomst. Gesar Borgia werd kardinaal gemaakt, en had het genoegen zijn broeder Gottfried met Sanzia, de dochter van koning Karei VIH van Frankrijk te doen huwen, die nog veel grootere offers moest brengen om den paus te bewegen, zijne oogmerken met het koninkrijk Napels te ondersteunen. Karei moest onuitsprekelijk veel dukaten offeren, want geld was bij Alexander VI de hoofdzaak.

Om geld te erlangen ontzag deze paus geen middelen. Een voorbeeld daarvan levert zijn gedrag jegens den ongelukkigen prins Dschem. Deze was tegen zijn broeder Bajazet opgestaan, was gevangengenomen en paus Innocentius tegen een jaargeld van 40,000 dukaten ter bewaring toevertrouwd geworden. Om geld te winnen, liet Alexander VI den sultan wijsmaken, dat Karei VIII, wanneer hij Napels veroverd had, tegen hem wilde oprukken en reeds zijn broeder Dschem verzocht had, zich aan het hoofd der onderneming te stellen. Tegelijk verzocht Alexander de verschuldigde 40,000 dukaten.

De werkelijk ongeruste sultan zond dadelijk 50,000 dukaten en schreef aan den «eerwaardigen vader van alle Christenen,» zoo noemde hij Alexander, een zeer vriendelijken brief, waarin hij hem aanspoorde, «zijn broeder zoo spoedig mogelijk van de ellende dezer wereld te bevrijden en hem aan een geluk-

-ocr page 133-

117

kig leven te helpen.» Zoo de paus dit zijn verzoek wilde vervullen, dan beloofde hij hem plechtig en onder eede 300,000 dukaten, de kostbare relikwie van Christus' lijfrok en een eeuwige vriendschap.

Maar Alexander wilde nog meer voordeel van den heiden trekken, die in zijn gevangenschap was: hij leverde hem voor 200,000 dukaten aan Karei VIII uit, maar reeds met een drank in het lichaam, die hem naar Mahomeds paradijs zou zenden. Een geschiedschrijver zegt: «Hij stierf aan een spijs of een drank, die hem niet goed bekwam.» — Bajazet was even eerlijk als de paus en betaalde met vreugd het bloedgeld.

Alexander verhief zijn oudsten zoon Frans, hertog van Candia, dien hij het meest liefhad, tot hertog van Benevent. Dat was zijn dood, want zijn ijverzuchtige broeder Gesar liet hem vermoorden. Men haalde het door negen dolksteken doorboorde lijk uit den Tiber, en de Romeinen zeiden spottend: «Alexander is de waardigste opvolger van Petrus, want hij vischt uit den Tiber zelfs kinderen.» Alexander was over den dood van zijn lieveling buiten zich zeiven; maar hij vergaf Gesar dien kleinen moord zeer spoedig en droeg op die waardige spruit nu al zijn vaderlijke teederheid over.

Om niet verhinderd te worden door een huwelijk tot macht te geraken, verliet de kardinaal Gesar Borgia den geestelijken stand — een tot hiertoe nooit voorgekomen geval — werd door den koning van Frankrijk tot hertog vanValence in Dau-phiné benoemd en huwde spoedig daarop met een dochter der koningin van Na var ra.

Zijn andere kinderen vergat de teedere vader evenmin. Lucretia was reeds met velen gehuwd geweest, toen zij aan A1 p h o n s, hertog van Bisceglia kwam, die echter vermoord werd en voor een prins van Ferrara plaats maakte.

De pauselijke familie leidde een zeer gemoedelijk huiselijk leven. De broeders en de vader sliepen beurtelings bij de schoone Lucretia en de vader had het genoegen bij haar een zoon te verwekken, die Roderick werd genoemd en welke derhalve de broeder zijner moeder en de zoon en kleinzoon van zijn gelukkigen vader was, die het wonderkind tot hertog van Sermonata maakte.

De Italiaansche vorsten, die door den heiligen vader en zijn zoon Gesar op de onbeschaamdste wijze geplunderd werden, vereenigden zich tegen deze ongerechtigheden, maar zij werden schier alle tegen hunne betere overtuiging aan, naar den hemel gezonden. Gesar leverde een half dozijn hunner aan de eeuwige rust over, mijnheer zijn papa het andere half dozijn.

Gesar zou waarschijnlijk, beschermd door zijn heiligen vader, een zeer aardig rijk bijeengestolen hebben, zoo dit toonbeeld van een paus niet tengevolge eener vergissing gestorven was.

Dat gebeurde op de volgende wijze:

Alexander had de gewoonte, rijke personen, van welke hij gaarne

-ocr page 134-

118

erven wilde, naar een betere wereld te zenden, en een zijner geliefdste middelen hiertoe was vergift, 't welk hij zeer gemoedelijk «Requiescat in pace» noemde. — De kardinaal Corn etc, een onchristelijk rijk man, moest zoo tot rust worden gebracht en werd tot dat einde bij den paus op een souper genoodigd. Bij vergissing reikte een bediende den paus den «in de hel geschonken», voor den kardinaal bestemden wijn, en gene eindigde den volgenden dag zijn heilig leven op twee-en-zeventigjarigen leeftijd. Cesar, die ook van, den vergiftigden wijn had gedronken, moest het een geheel jaar lang bezuren.

Met de schanddaden van dezen paus zou men een geheel boekdeel kunnen vullen; maar wij willen den lezer er slechts enkele van me-dedeelen.

Van de macht en positie der pausen had Alexander het hoogste begrip, want hij zeide: «De paus staat even hoog boven den koning, als de mensch boven het vee,» en met den godsdienst, die destijds de christelijke heette, was hij volkomen tevreden, want hij verklaarde:Iedere religieis goed, de besteechter — de domste,» en 't zou moeilijk zijn geweest iets dommer dan het Christendom der Roomsche kerk van dien tijd te vinden. Alexander zelf had volstrekt geen godsdienst.

Hoogst origineel is een gesprek, 't welk de geleerde prins Pico di Mirandola met den paus had, nadat Lucretia van Roderich bevallen was. Alexander yroeg hem:

«Kleine Pico, wien houdt ge voor den vader van mijn kleinzoon?»

«Wel, uw schoonzoon!» (namelijk den, als onmachtig bekenden Alphonsus).

«Hoe kunt ge dat gelooven V»

«Het geloof, heiligheid, bestaat immers hierin, het onmogelijke te gelooven,» en nu bracht de_ prins zulk een menigte geloofde onmogelijkheden te berde, dat de heilige vader schier berstte van 't lachen.

«Ja, ja,» zei de paus, «ik begrijp wel, dat ik slechts door het geloof, maar niet door mijne werken zalig kan worden.»

«Uwe heihgheid,» antwoordde de prins, «heeft immers de sleutels van 't hemelrijk; maar ik — hoe zou 't mij daar gaan, zoo ik bij mijn dochter geslapen en mij zoo dikwerf van den dolk en de can-tarella (vergift) bediend had?»

«In ernst, zeg mij,» voer de paus voort, «hoe kan God in het geloof genoegen vinden? Noemen wij niet hem, die zegt te gelooven wat hij onmogelijk gelooven kan, een leugenaar?»

«Groote God!» riep de prins en maakte het kruisteeken, «ik geloof, dat uwe heihgheid geen christen is!»

«Nu, oprecht gesproken, ik ben 't ook niet.»

«Ik dacht het wel,» zei de prins en hiermede eindigde het zonderlingste gesprek, dat wel ooit tusschen een paus en een leek plaats gehad heeft.

Alexander's liederlijkheid is in onze taal moeilijk te beschrijven; zij evenaart slechts die van Cesar Borgia en zijne zuster Lu-

-ocr page 135-

119

cretia. Allerlei ontaarding van den wellust, die moeilijk in onze taal is nit te drukken, en die bij sommige vroegere pausen gevonden wordt, diende dezen tot paus geworden Priaap tot vermaak.

Burkard, de ceremoniemeester van Alexander VI. heeft in zijn Diarium het leven aan het pauselijk hof' geschilderd, en de wel-lustigste verbeelding kan niets verzinnen, dat hier niet bedreven werd. Burkard zegt: Het apostolisch paleis werd een bordeel en een veel schandelyker bordeel, dan een publiek huis zijn kan.»

«Eens werd,» zoo verhaalt Burkard, «in de kamer van den hertog-van Valence (Cesar Borgia) in het apostolisch paleis een avondmaal gegeven, waarbij ook vijftig voorname courtisanes tegenwoordig waren, die, na het avondmaal, met de bedienden en andere aanwezenden dansen moesten, eerst gekleed en vervolgens naakt. Daarop werden er kandelaars met brandende kaarsen op den grond gezet en daar-tusschen kastanjes geworpen, welke de naakte vrouwen, op handen en voeten tusschen de lichten doorkruipend, opzochten, terwijl zijne heiligheid, Cesar en Lu cretia toekeken. Eindelijk werden verscheidene kleedingstukken tentoongelegd voor hen, die met ver-scheidenen dezer lichtekooien onbeschaamd ontucht zouden plegen, en vervolgens werden deze prijzen uitgedeeld. Dit fraai tooneel had plaats op Vigilie van Allerheiligen in 1501.»

Eens liet Alexander merries en hengsten voor zijn venster voeren en verlustigde zich met Lucretia aan dat schouwspel. — Deze vrouw was boven alle beschrijving wellustig: of zij echter volgens het pauselijk recht het predikaat van hoer verdient, is moeilijk uit te maken, want eenige glossatoren van dat predikaat hebben verklaard, dat men haar slechts een ware hoer kan noemen, die 23,000 maal gezondigd heeft!

Lucretia senoot het onbegrensd vertrouwen van haar vader. In

o o

diens afwezigheid opende zij alle brieven, beantwoordde ze zoo noodig en riep naar welgevallen de kardinalen bijeen. Men schreef het volgende grafschrift op haar: «Hier ligt zij, die Lucretia heette, maar een Thai's was, Alexanders vrouw, dochter en behuwddochter» : dit laatste wijl een harer vele mannen een zoon van den paus en dus haar halve broeder was. v

De in dien tijd herlevende wetenschappen en de steeds zich meer uitbreidende helsche uitvinding der boekdrukkunst, maakten den paus zeer bezorgd. Hij vreesde dat een vrije pers aan de schandalen der pausen een einde zou maken en had geen ongelijk dit te vreezen. Hij voerde bijgevolg de b o e k e n - c e n s u u r in, die tot in den jong-sten tijd in stand gebleven is, en, waar zij eindelijk voor de openbare meening wijken moest, tot de schier nog ergere phase der persprocessen is overgegaan, die zeer dikwijls in Richelieus geest gevoerd worden, welke minister beweerde, dat een schrijver geen vijf woorden kon schrijven, zonder zich aan een misdaad schuldig te maken, die hem in de bastille bracht. Hij, tot wien hij dat zeide, schreef:

-ocr page 136-

120

«Twee en één maakt drie.» — «Rampzalige!» riep de kardinaal: «gij loochent de drieënheid!» Tegenhangers daarop levert menig modem pers-proces.

Julius II (1502—1513) kwam mede door list en omkooping op den pauselijken stoel. Hij was een degelijk soldaat; doch dat is ook de eenige en zeker zonderlinge lof, dien men dezen stedehouder Gods geven kan. Hij stookte alle vorsten tegen elkander op, liet armeeën oprukken, commandeerde ze zelf en belegerde en veroverde steden.

Zijne vijanden belegden eene synode te Pisa, om den krijgszuchtigen zoon der kerk zijn onbevoegd handwerk af te leeren. Door deze kerkvergadering werd hij «als rustverstoorder van den algemeenen vrede, als stichter van tweedracht onder het volk Gods, als een muiter en bloeddorstig tyran en als een in zijne boosheid verstokt mensch» van alle geestelijk en wereldlijk gezag ontzet.

Julius stoorde zich natuurlijk niet aan dat vonnis: het verbitterde hem slechts nog meer tegen zgne vijanden en bijzonder tegen den voortreffelijken koning van Frankrijk, Lodewijk XII, dien hij afzette. Geheel Frankrijk werd mede met het interdict gestraft, maaide uit het vatikaan geslingerde banbliksems brandden niet meer.

Julius II handelde, volgens de uitdrukking van den beroemden geschiedschrijver Mezeray, «als een Turksch Sultan en niet als een stedehouder van den vredevorst en als een vader aller Christenen.» In de oorlogen, welke hij uit wraakzucht en bloeddorst voerde, verloren tweemaal honderd duizend menschen het leven. Hij stierf midden in de toebereidselen tot een nieuwen oorlog.

Hij was even zoo liederlijk als Alexander VI, en boven dezen had hij nog vooruit dat hij een dronkaard was. Keizer Maximiliaan zeide eens: «Eeuwige God, hoe zou 't met de wereld gaan, zoo gij er geen bijzonder opzicht over hadt, onder een keizer als ik, die slechts een ellendig jager ben, en ondereen zondigen en dronken paus, als Julius is!»

De ceremoniemeester van dezen paus, de Grassis, verhaalt, dat de heilige vader eens zoo heftig door de ziekte werd aangetast, welke de ridder Bayard le mal de celui qui Va noemt, dat hij op goeden Vrijdag niemand tot den voetkus kon toelaten.

Een niet minder liederlijk mensch was zijn opvolger Leo X (1513—• 1521) die zijne verheffing tot paus aan dezelfde ziekte had te danken, die Julius verhinderde den voetkus toe te laten.

Toen hij tot het verkiezen van een nieuwe paus in het Conclave kwam, leed hij aan een venerisch gezwel, op het achterdeel, dat een verpestenden stank verspreidde. De andere kardinalen, die vreesden aangestoken te zullen worden, raadpleegden de artsen van het Conclave deswegens, en dezen verklaarden eenparig dat Leo spoedig sterven zou. Om nu spoedig van den stank bevrijd te worden, kozen de kardinalen hem tot paus.

Leo X, een telg der beroemde vorstelijke familie der Medici, was

-ocr page 137-

121

een verstandig man, die liefde voor kunst en wetenschappen had en vele andere hoedaniglieden bezat, welke wij bij een wereldlijken vorst ten hoogste waardeeren zouden. Hij leefde «prettig als een paus» en bekommerde zich evermin om de Christenheid als om zaken, zoo hij niet door de grootste geldbehoefte hiertoe gedwongen werd.

Hij zou in de acht jaren zijner regeering veertien millioen dukaten verteerd hebben, 't geen zeer waarschijnlijk is, daar hij het zoo gemakkelijk verworven geld evenzoo gemakkelijk weder uitgaf. Bij zijne kroning schonk hij 100,000 dukaten weg. Dichters en schilders ontvingen van hem zeer aanzienlijke sommen, maar de goede Christenen dekten dat alles. Eens zeide Leo tot den kardinaal Bambus: «Hoeveel aan ons en de onzen de geschiedenis van Christus heeft opgebracht, is der geheele wereld bekend.

Zijn hofhouding was de prachtigste, die er bestond, en het geld werd er met volle hand weggeworpen, evenals in den tijd der oud liomeiusche keizers, 't Was dus geen wonder, dat hij in weerwil van zijn aflaatkraam nog aanzienlijke schulden achterliet.

Leo verkocht alles, wat slechts koopers vond, en zijn minister van financiën Armellino, was de onbeschaamdste bloedzuiger. Eens zeide Colanna van dezen: «Men trekke dezen vilder het vel over de ooren en late hem voor geld zien, 't geen meer zal opbrengen dan wij behoeven.»

Leo werd door een plotselingen dood uit zijn weelderig leven gerukt, en had niet eens den tijd de laatste sakramenten te ontvangen. Dit gaf een dichter aanleiding tot een puntdicht, dat overgezet aldus luidt: «Ge vraagt waarom Leo in zijn stervensuur de laatste sakramenten niet kon ontvangen.» — Hij had ze verkocht.»

Leo's aflaatkraam gaf, zooals wij reeds vroeger hebben gezegd, aanleiding tot de reformatie. De geschiedenis hiervan is ontelbare malen geschreven geworden en bevindt zich in de hande des volks; wij beschouwen ze dus als overbekend.

De gevaarlijke toestand van den pauselijke stoel had nu een buitengewoon energieken paus vereischt; maar Leo's opvolger, Adriaan VI, was dat volstrekt niet. Hij was een bekrompen geleerde, beter geschikt «zich zei ven en de jongens te vervelen» dan het lekke scheepje van Petrus boven water te houden, hoewel zijn vader scheepstimmerman (?) te Utrecht was.

Wegens zgn geleerdheid had men hem tot onderwijzer van Karei V gekozen, en toen zijn leerling keizer was, maakte men Adriaan rector der universiteit te Leuven. Luther zeide van hem: «De paus is een magister noster uit Leuven, daar kroont men zulke ezels.» Men zou er toe kunnen overgaan dit summiere oordeel te bevestigen, als men leest, dat Adriaan de heerlijkste kunstwerken te Rome, als den Laocoon, den Apol van Belvedere, enz. met een vluchtigen blik voorbijging, zeggende: «'tZijn altemaal afgodsbeelden.»

Toen deze «noordsche barbaar» te voet te Rome kwam, voor zijn onderhoud daags niet meer dan drie-en-twintig gulden behoefde en

-ocr page 138-

122

— horribile dictu — bier boven wijn verkoos — trokken de kardinalen zeer lange gezichten en begrepen dat om paus te zijn geen ander dan een Italiaan de geschiktheid bezat.

Adriaan was een stijve pedant en veel te eerlijk, dan dat raen hem lang op den pauselijken stoel geduld zou hebben. De satyrici schoten hun pijlen op hem af. Kardinaal de Be mi karakteriseert de regeering van dezen paus zeer vermakelijk. Onder anderen zegt hij: «Een regeering vol bedachtzaamheid, omzichtigheid en praatjes, vol wanneer en maar, evenwel en wellicht, en vele woorden zonder sap en kracht, vol geloof, hoop en liefde — dat is vol eenvoud — zal van Adriaan wel een heilige maken.»

Adriaan beging in de oogen van al de kardinalen en geestelijken een vreeselijke misdaad; hij erkende namelijk dat Luther met zijn verlangen naar een reformatie geen zoo groot ongelijk had, terwijl hij eerlijk genoeg was te schrijven: «God veroorloofde de vervolging ter wille der zonden; de zonden des volks zijn afkomstig van de priesters, welke Jezus ook het eerst in den tempel opzocht en daarop in de stad ging. Zelfs van dezen onzen heiligen stoel is zooveel onheiligs uitgegaan, dat het niet te verwonderen is, dat de ziekte van het hoofd in de leden, van de pausen in de prelaten is getrokken. Wij willen alle vlijt aanwenden, opdat vooreerst dit hof, van 't welk misschien alle onheil uitging, hervormd worde, te meer daar de wereld zulk een hervorminar begeerig verwacht.»

O O O

Zoo iets was onuitstaanbaar, en de paus «ging dood».

De vreugd der Romeinen bij zijn overlijden was groot en zij beginnen de onbetamelijkheid de deur van zijn lijfarts te bekransen en met dit opschrift te voorzien: «Liberateri Patriae S. P. Q. R. (De senaat en het volk van Rome aan den bevrijder van het vaderland).

Opdat men niet in verzoeking kome het lot van dezen eerlijken geleerden domkop al te veel te beklagen, moeten wij doen opmerken, dat hij vijf jaren lang groot-inquisiteur in Spanje was en daar 1620 menschen levend en 560 in beeltenis verbranden liet en van 21,815 anderen hunne goederen in beslag liet nemen en tot eerloosheid veroordeelde.

Clemens VII (1523—1534), weder een Medicis, volgde op den «magister no ster-ezel», en wist beter dan deze voor kerkvader te spelen; maar de reformatie kon hij evenmin onderdrukken. — Hij moest grooten nood doorstaan, want de connetabel Karei van Bourbon, bestormde met zijn onbetaald leger Rome. De veldheer zelf werd wel bij de bestorming gedood, maar dit diende er slechts toe, de woede van de plunderzieke soldaten nog meer aan te vuren. Onder hen bevonden zich 14,000 Duitschers, gekommandeerd door George van Prondsberg die 't bijzonder op den paus gemunt had en een gouden strop bij zich droeg om zijn heiligheid daarmee eigenhandig naar den hemel te zenden.

De paus nam de wijk in den Engelenburg en in Rome werd on-

-ocr page 139-

123

barmhartig huis gehouden. De kardinalen waren in 't nauw, want zelfs de katholieke Spanjaarden gingen ruw met hen te werk. De dames namen de zaak van de beste zijde op; zij waren nieuwsgierig naar de forsche Duitsche landsknechten en de geschiedschrijvers verhalen op ondeugende wijze, dat zij zelfs niet zoolang konden wachten tot het schoffeeren losbrak

De soldaten plunderden waar zij iets vonden; want als de krijgslieden van dien tijd geld in den neus kregen, suspendeerden zij alle religie, stalen en moordden naar hartelust en lieten zich vervolgens de absolutie geven. De buit bedroeg aan goud, zilver en edelgesteenten meer dan tien millioen gulden, en aan gemunt geld, waarmede de voornamen zich moesten rantsoeneeren, een nog grootere som.

In een oud boek van 15(39, door Adam Reissuer geschreven, die in dienst van Frondsberg mede te Rome was, vindt men de dolheden, welke de soldaten daar negen maanden lang bedreven, zeer eenvoudig en trouwhartig verhaald:

Wij zullen er woordelijk vertaald, het volgende uit overnemen : «De landsknechten hebben den kardinaalshoed opgezet, den rooden langen rok aangelegd, en zijn op ezels door de stad gereden en hebben op die wijze gekortswijld en apenspel vertoond. Wilhelm von Sandizell is meermalen met zijn troep, als een Roomsch paus, met drie kronen op het hoofd voor den Engelenburg gekomen; terwijl maakten de andere knechts in kardinaalsgewaad voor hun paus buigingen, hun langen rok van voren opgeheven, den staart van achter op de aarde latende nasleepen, met hoofd en schouders diep gebogen, nederknielend, voet en hand gekust. Alstoen heeft de gewaande paus

Clemens een dronk toecrebracht. de als kardinalen gekleeden hebben

. .. . ®

op hun knieën liggend, ieder een glas vol wijn uitgedronken, en den

paus bescheid gedaan, daarbij schreeuwende, zij wilde nu eens recht vrome paus en kardinalen zijn, die den keizer gehoorzaamden, en niet weerspannig als de vorige, oorlog en bloedvergieten aanrichtten.

«Ten laatste schreeuwden zij luid voor den Engelenburg: Wij willen Luther paus maken! wien dat behaagt moet de hand opheffen; daarop hebben allen de hand opgeheven en geschreeuwd: Luther paus, en dergelijke bespottende en belachelijke woorden meer.

«Grunenwald, een landsknecht, schreeuwde voor den Engelenburg-met luider stem, hij had lust den paus een stuk uit het lijf te scheuren, wijl deze de vijand van God, den keizer en de geheele wereld was,» enz.

Nadat paus Clemens aan de troepen nog ongeveer 400,000 dukaten betaald had, liet men hem, als knecht vermomd, uit den Engelenburg ontsnappen.

Clemens had geen geluk, maar ook geen bekwaamheid. Zoo veel had hij met zijn verstand kunnen opmerken, dat de tijd der Innocen-tiussen voorbij was; maar hij was onstaatkundig genoeg, 't met den despotieken Hendrik VIII van Engeland te verkerven, dien hij excommuniceerde, en die zich daarom met geheel zijn land van Rome losmaakte. Daardoor verloor de pauselijke stoel den Piet er s-

-ocr page 140-

124

penning, eene belasting, die sedert het jaar 740 door ieder Engelscli huis aan Rome betaald werd en tot zoolang ongeveer acht-en-dertig inillioen gulden opgebracht had.

De reformatie ging onder deze twee laatste pausen steeds meer en meer vooruit, en de in het jaar 1522 op den Rijksdag te Neurenberg vergaderde Rijksstenden verklaarden: «dat zij de pauselijke en keizerlijke verordeningen niet konden laten voltrekken, wijl het volk, dat in grooten getale de leer van Luther omhelsd had, daardoor licht tot het vermoeden kon komen, als wilde men de evangelische waarheid onderdrukken en de tot nu toe bestaan hebbende misbruiken ondersteunen, en zulks licht tot oproer en opstand aanleiding kon geven.»

De Duitsche vorsten op den rijksdag zwegen ditmaal niet, en in de «honderd grieven der Duitsche natie» spraken zij ronduit over de bedreigingen der pausen, 't geen zij in den tegenwoor-digen tijd niet eens wagen zouden. Overigens was veel van wat de verdedigers der reformatie destijds zeiden met goedkeuring der vorsten, en zoo grof, dat men heden ten dage in fatsoenlijke taal niet zou wagen het te schrijven, uit vrees voor eindelooze persprocessen. Men liet Luther's «satyren» ongehinderd doorgaan, hoewel zij niet veel meer dan vuile beleedigingen waren.

Luther betoonde weinig eerbied voor pausen of vorsten, als het de verdediging zijner zaak gold. Hij behandelde hen als waren zij bedelaars geweest, en antwoordde zoowel den koning van Engeland als den hertog George van Saksen op de grofste wijze. Den hertog van Brunswijk noemde hij de «hansworst» maar het ergste kwam de paus er af.

In zijn boek; «Het pausschap door den duivel gesticht» noemt hij de kerk «de leeuwerik» en den paus de koekoek, die de eieren opvreet en in de plaats er van kardinalen s. . . . t.» Hij noemt zijne heiligheid een «goochelaar, het pronkertje van Rome, een epikurisch zwijn, dat door den duivel gebaard is, enz., enz.»

Waagde men het tegenwoordig zoo tegen den paus te schrijven of tegen een keizer of koning, dan viel half Europa in onmacht en de schrijver had een proces en een daarop volgende gevangenis, zoolang als het vagevuur te wachten.

Zijne vijanden bleven Luther inmiddels niets schuldig en dr. Eek, dien de hervormer steeds drek noemde, betaalde hem met dezelfde munt. De gewone titels, die men hem gaf, waren: doctor Dr eek-Mar te, doctor Sauhund van Wittenberg, als anderszins. De jezuïet Weislinger zegt nopens hem ter zake der tafelgesprekken: «Luther is ceremoniemeester aan het hof, waar men mest laadt, ad-vokaat te Zeugheim, waarom niet stadsrechter te Schweinfurt? — Was er een Mistingen, Schmeisau of Dreckberg, dan behoorde zeug Luther daar.» Dat was, zooals gezegd in de zestiende eeuw «satyre.»

Clemens VII was een groot vriend der monniken. Onder hem ontstonden de Kapucijners, een andere soort van Franciskanen, die zich echter van deze slechts door hun grootere dojnheid en zwij-

-ocr page 141-

125

nerij ondersclieiddeu. De puntige kappen, welke zij dragen en veel op een domper gelijken, kunnen tevens als hun veldteeken dienen, want Clemens hoopte er mede het licht uit te dooven, dat door Luther ontstoken was.

Paul III (1539—1549), die na Clemens paus werd, was, zeven-eu-twintig jaren oud zijnde, kardinaal geworden en wel, wijl hij zijn fraaie zuster Julia Farnèse aan Alexander gekoppeld had. Hij was een der liederlijkste pausen. Bloedschande, moord en dergelijke misdaden waren zijne gewone bedrijven. Hij vergiftigde zoowel zijne eigene moeder als zijne zuster!

Doch dit zijn eigenlijk familie-aangelegenheden, die ons minder aangaan. Veel gewichtiger was 't voor de wereld, dat Paul op den 27 September 1540 de orde der jezuïeten bekrachtigde. Wij zullen deze vleermuizen nog nader leeren kennen en dan zeggen wat zij waren en wat zij zijn; want zij zeiven konden en wilden deswegens geen verklaring geven en zeiden, zij waren tales quales; dat is : Degenen, die--—

Julius III was een paus, die nog minder deugde dan zijne voorgangers. Hij hield met den kardinaal Creszentius gemeenschappelijk bijslaapsters, en de kinderen welke zij kregen, voedden zij te zamen op, daar geen van beiden wist, wie eigenlijk de vader was. Zijn apen-oppasser, een leelijken jongen van zestien jaar, maakte hij kardinaal en toen de andere kardinalen hem hierover verwijten deden, riep hij: «Potta di Dio! wat vondt ge dan aan mij, toen ge mij paus maaktet?»

De heilige vader liet eens te Rome al de meisjes van pleizier de revue passeeren, en er waren niet minder dan 40,000 in de stad. Onder een zoo liederlijken paus moest beur beroep natuurlijk bloeien. Zijn nuntius Johannes Casa, aartsbisschop van Benevent, schreef een boek over de onnatuurlijke zonde, waarin hij die levendig voorspreekt. Dat boek is in 1552 te Venetië gedrukt en —• aan den paus opgedragen!

Paulus IV was een van hoogmoed half krankzinnigen, tachtigjarige zot, en daarbij een moordzuchtige monnik. Onder hem kon de inkwisitie niet genoeg offers vermoorden. Hooren wij wat Pas quino nopens hem zegt. Maar vooraf nog eenige woorden over Pas quino.

Volgens de overlevering was deze een vroolijke kleermaker te Rome, wiens kwinkslagen vele menschen naar zijn winkel lokten. Tegenover dien winkel stond een verminkt standbeeld, waaraan men meermalen schotschriften aangeplakt vond, welke men aan den kleermaker Pasquino toeschreef. Van daar het woord paskwil. Er bestaan echter nog andere lezingen daarover. Spoedig werd nu een ander beeld bij het kapitool er toe gekozen, antwoorden op de vragen aan te nemen, welke men op het eerste beeld vond, en zoo ontstond een vraag- en antwoordspel, dat niet alleen zeer vermakelijk, maar ook van groot nut was. 't Was de Romeinsche K la dderad atsc h in oorspronkelijke gestalte.

O

-ocr page 142-

126

Toen Paulus IV iu 1559 gestorven was stelde Pasquino het volgende grafschrift voor: «Hier ligt Caraffa (uit die familie was deze paus afkomstig) vervloekt in den hemel en op de aarde, wiens ziel in de hel, wiens aas in den grond is. Der aarde misgunde hij den vrede, den hemel gebeden en geloften; roekeloos richtte hij én geestelijkheid én volk te gronde; voor den vijand kroop hij; jegens vrienden was hij trouwloos; wilt ge alles in eens weten? Hij was Paus!»

De naam van Paus was destijds te Rome tot een scheldwoord afgedaald. Pasquino antwoordde op de vraag; «Waarom jammert gij?» — «Ach, de beschimping breekt mij het hart?» — Nu, wat is 't?quot; — «Gij raadt het niet? -—- Zij hebben mij,» roept hij snikkend,— «paus genoemd.»

Paulus was de bitterste vijand van Karei V geweest en wilde na diens afstand de verkiezing van keizer Ferdinand niet erkennen, wijl diens zoon en troonopvolger, meestal onder Lutheranen groot gebracht was.

De keizer bekreunde zich weinig om den paus, daartoe aangespoord door den rijks-vicekanselier dr. Geld, den minister van Ferdinand I. Deze minister zeide in eene verklaring; «Men lacht thans om den ban, voor welken men vroeger beefde; men hield vroeger alles wat uit Rome kwam voor heilig en goddelijk, thans bespuwt menigeen het, hij moge tot de oude of nieuwe religie behoor e n.

«De keizers hebben de oude pausen bij het hoofd gegrepen, hen gekerkerd, gekneveld en afgezet; wij hebben zelfs beleefd hoe Karei met Clemens handelde; iets zoo ernstigs behoeft uwe majesteit niet eens te doen. Overigens weet men, dat zijne heiligheid de kardinalen, die de waarheid zeiden, voor beesten en zotten uitschold, hen met stokken sloeg, waaruit is af te leiden, dat zij wegens ouderdom of andere omstandigheden niet goed byhethoofd waren.»

Onder de regeering van paus Pius IV werd het beroemde concilie van Trente gesloten (in December 1563), dat achttien jaren vergaderd was geweest, om de reeds lang als noodzakelijk erkende kerkhervorming aan «hoofd en leden» te ondernemen. Dat concilie stond onder het onmiddellijk opzicht van den paus. Kardinaal del Monte was met hem door een onafgebroken linie van koeriers tus-schen Trente en Rome in bestendige gemeenschap en de instruktiën van den paus hadden op al de besluiten een beslissenden invloed. De geheele wereld schreeuwde; het concilie is niet bij zijn verstand, maar niemand kon er iets aan veranderen.

De bisschop Dudith van Tina in Dalmatië en verscheidene anderen zeiden; «De heilige geest, die de vergaderde vaders te Trente omgaf, kwam in het Roomsche valies.»

De heilige vaders spanden zich niet bovenmatig in. Alle maanden slechts eene zitting, zoo de tijd niet met vakanties of feestelijkheden werd verkwist, en hield men al eens eene zitting, dan ging die voorbij met nuttelooze praatjes.

-ocr page 143-

127

Men disputeerde met til den ernst, die zulken gewiclitigen zaken toekomt, over deu rang der afgevaardigden, over kleeding, zegels enz. Vervolgens vroeg men of men zou beginnen met over het ge loof of over de reformatie te spreken. Eindelijk besloot men met het geloof te beginnen, daar eenige wijsneuzen onbeschaamd genoeg waren, als hunne meening uit te drukken, dat de reformatie bij de hoofden beginnen moest!

De Franschen en de zoo geduldige Duitschers verloren het geduld. Een keizerlijk gezant beweerde zelfs, dat de Paus en zijne legaten de hoefijzers verkeerd «hadden aangelegd, om zich den schijn te geven voorwaarts te gaan, terwijl zij toch rugwaarts gingen.»

Als nu het volk, dat na al deze fraaie beloften op de besluiten van het concilie wachtte, gelijk kinderen op St. Nicolaas, door zijne vertegenwoordigers daaromtrent deed vragen, ontving het steeds ten antwoord: «dat liet verslag nog niet gereed was.»

Maar toen het verslag eindelijk gereed was, zette geheel de wereld een lang gezicht en ontstelde. Bij het sluiten der synode stond de kardinaal van Guise op en riep ; «Vervloekt zijn al de ketters!» — «Vervloekt! vervloekt! vervloekt!» brulden de heeren gezanten in koor en de paus te Kome lachte in zijn vuist.

Dit was trouwens de weg niet om de protestanten in den schoot der kerk terug te voeren, 't geen eigenlijk het hoofddoel der langdurige synode was.

Er is inderdaad de gave van een profeet niet toe noodig, om te kunnen voorspellen dat het in dit jaar (1869) te houden concilie volkomen denzelfden Roomschen «stoelgang» zal hebben, als dat van Trente. De oude man, die tegenwoordig de wormstekige driekroon

'O ^ O O

draagt, lijdt aan de inbeelding, dat wij 1368 schrijven en handelt dienvolgens, 't Is gelukkig, dat het tamelijk onverschillig is wat het concilie besluit, daar niemand zich er aan storen wil en dat de dagen van den landvoogd Gods geteld zijn:

Vereffen uw rekening- met den hemel, landvoogd!

Gij moet weg. want uw uur is gekomen.

Het concilie van Trente was het laatste, en zijne besluiten zijn tot den dag van heden wet voor de Roomsche kerk. Hume zegt in de geschiedenis van koningin Elisabeth van Engeland: «Het concilie van Trente is het eenige, dat in eene eeuw van beginnende verlichting en onderzoek gehouden werd; de wetenschappen zouden laag moeten dalen, zoo het •menschelijk geslacht opnieuw tot zulk een grof bedrog zijn toevlucht nam.»

De protestantsche schrijver Haiddegger vergeleek het pausdom bij een lichtekooi, die steeds onbeschaamder wordt hoe langer zij meedoet. Deze vergelijking is wel niet zeer fatsoenlijk; maar als men de besluiten van het Concilie van Trente leest, — moet men met hem instemmen. Al de onzin, die lansrzamerhand

-ocr page 144-

128

in de Christelijke kerk binuen geslopen is, werd hierdoor plechtig bekrachtigd, en die van de geloofsformulieren van het ïrentsche Concilie afweek, had «het verlies zijner zaligheid» te verwachten.

Dat van de synode niet veel worden kon lag voor de hand, want de Jezuïeten bemoeiden zich er mee.

Dit Concilie had groote gevolgen en het allerergste was wel dit, dat de pausen, die tot dit oogenblik bestendig tegen de wereldlijke machten oppositie hadden gevoerd, van nu af gemeenschappelijke zaak er mede maakten, om het zichtbaar streven naar een beteren toestand en naar politieke vrijheid te verlammen.

Pius IV «gaf zijne ziel terug door het lichaamsdeel door 't welk hij ze ontvangen had.» Op hem volgde Pius V, een voormalig grootinkwisiteur. Bij zijne verkiezing zou hij gezegd hebben: «Als monnik hoop ik zalig te worden; als kardinaal twijfel ik er aan en als paus houd ik de zaak voor onmogelijk.»

Deze Pius V, die als grootinkwisiteur een geschikte school had doorgemaakt, was de wreedste van alle pausen. Hem bezielde slechts ééne gedachte: Uitroeiing der ketters. Hij is de veroorzaker van de Parijsche bloedbruiloft, van de verschrikkelijke vervolgingen in de Nederlanden onder den hertog van Alva, die er op roemde, dat hij in zes jaren 18,000 personen liet ter dood brengen,

en van al de samenzweringen in Schotland en Engeland.

• •

De oorzaak der wreedheid van dezen paus was niet alleen godsdienstig fanatisme. Hij liet bijvoorbeeld Nic. Franco ophangen wegens een onschuldig tweeregelig vers, dat hij op het, in het Lateraan (pauselijk paleis) nieuw gebouwd, «heimelijk gemak» maakte.

Paus Pius V. zich ontfermend over zijn overladen buik,

Richtte dit heimelijk gemak op. 't was een edel werk.

Dat zijn de woorden, die den dichter aan de galg brachten. De arme man riep met recht: «Dat is te erg!» en nog op de ladder wilde hij niet gelooven, dat het ernst was en vroeg: «Wat! Nicolaas aan de galg?»

Toen Pius onder vreeselijke pijn, die hem de steen in de blaas veroorzaakte, zijne beulziel uitblies, heerschte er een algemeene vreugde. De publieke meisjes, wier beroep tijdens zijne regeering schier ver-loopen was, vereenigden zich jubelend om zijn lijk, en zelfs de Turksche sultan beval vreugdefeesten wegens dat sterfgeval.

Wij mogen evenwel het goede niet onvermeld laten, dat van dezen paus te zeggen is, des te minder, wijl het op dén «apostolischen stoel» eene zeldzaamheid is. Hij leidde een zeer streng leven als dat eens kluizenaars, droeg een handbreeden, stekeligen gordel van ijzerdraad (cilicium geheeten) op het bloote lichaam en geen hemd. Zijn spijs bestond uit groenten en zijn drank uit water.

Gregorius VIII evenaarde zijn voorganger in fanatieken kettershaat, maar niet in strengheid van zeden. Hij verklaarde aan den schurk-

-ocr page 145-

129

acLtigen generaal der Jezuïeten Aqua viva, dat het aan protestanten, bijzonder geleerden, vorsten, hooge beambten en andere invloed rijke personen, zoo zij tot de Roomsche kerk overgingen, uit bijzondere jjauselijke genade veroorloofd zou zijn, hun nieuw aangenomen geloof te verloochenen en nog al de protestautsche kerkgebruiken in acht te nemen; kortom, zooals vroeger zich als protestanten te mogen gedragen.

Na Gregorius kwam Sixtus V (1585—1590) op den pauselijken stoel. Zijn vader was wijngaardenier, zijne moeder een dienstmeid en hij zelf hoedde in zijne jeugd de varkens. Derhalve spotte hij dikwijls: «Ik ben uit een doorluchtig huis; zon, wind en regen hadden vrijen toegang in de hut mijner ouders.»

Hij heette Felice Peretti en werd in het jaar 1521 te Grotta a Mare niet ver van Montalto in de Mark Ancona geboren. Een Franciskaner, wien de jongen behaagde, nam hem van de varkens weg, bracht hem in een klooster en hiermede op de ladder, die hem naar den apostolischen stoel voerde. — Hij steeg snel. Paus Pius V was hem genegen en maakte hem tot kardinaal Montalto; maar Gregorius kon hem niet dulden en derhalve achtte hij het doelmatig zich geheel terug te trekken en schijnbaar een volmaakt Franciskaner te worden. Hij speelde zijne rol zoo goed, dat al de kardinalen door hem bedrogen werden. Hij hield zich uiterlijk zeer deemoedig, eenvoudig en naar het lichaam gebrekkig, liet zich geduldig «de ezel uit de Mark» noemen en dacht: die het laatst lacht, lacht het best.

De kardinalen waren bij de verkiezing van een paus in zes partijen verdeeld en daar de eene den zin van den andere niet wilde doen, riep het grootste getal kardinalen, «dat de ezel uit de Mark paus moest zyn.» Zoodra nu de op zijn kruk voortstrompelende Montalto gewaar werd, dat hij de meeste stemmen voor zich had, wierp hij dadelijk zijn kruk weg, richtte zich recht als een kaars op, spuwde tot tegen de zoldering der kapel en hief met een stentorstem een te Deum aan, zoodat de vensters en van rammelden.

Men kan zich den schrik der verschalkte kardinalen voorstellen. Toen de ceremoniemeester den nieuwen paus volgens het gebruik vroeg, of hy de waardigheid aannam, antwoordde hij; «I k z o u de kracht nog voor een tweede hebben,» en toen hem een der hoogmoedigste kardinalen wegens zijn goed uiterlijk geluk wenschte, zeide hij lachend: «Ja, ja, als kardinaal zochten wij bukkend de sleutels van het hemelrijk; wij vonden ze en zien nu recht naar den hemel, daar wij op aarde niets meer te zoeken hebben.»

Een kardinaal die hem steeds belangstelling had betoond, wilde zijn verschoven kap in orde brengen; maar Montalto wees hem af en zei: «Wees niet zoo gemeenzaam met den paus!»

Kardinaal Farnese, die den nu paus gewordene nooit recht vertrouwd en hem steeds de paternoster vreter genoemd had, zeide

9

-ocr page 146-

130

nu tot zijne collega's: «Gij meent een onnoozele paus gemaakt te hebben, maar gij liebt er een gemaakt die met ons als met onnoo-zelen zal bandelen!

Pasquino verscheen met een bord vol tandestokers.

Sixtus V bleef ook als paus een streng monnik en greep met energie de tot nu toe zoo jammerlijk slap gehouden teugels der regeering. Eerstens was hij er op bedacht, het land van de ontelbare rooverbenden te zuiveren, die onder Gregorius XIII zoodanig de overhand hadden genomen, dat niemand van zijn leven zeker was. Vijf honderd misdadigers verwachtten, zooals 't bij de aanvaarding eener regeering gebruikelijk was, hunne vrijstelling, maar Sixtus liet tegen hen procedeeren en de galgen werden niet ledig. «Ik zie liever de galgen dan de gevangenissen vol,» placht hy te zeggen.

Geheel Rome was in ontsteltenis, want zijne strengheid trof rijk en arm, 't geen men tot nu toe volstrekt niet gewoon was geweest. Graaf Pepo 1 i, die de bandieten beschermde, werd te Bologna onthoofd en de villa van den prelaat Cecareno liet de paus omverhalen, wijl zij als een sluiphoek der bandieten bekend stond.

«Ik vergeef,» zeide hij, «wat onder Montalto is gebeurd; maalais Sixtus moet ik het huis omver halen en een galg in zijne plaats zetten.» Cesarino werd van angst Karthuizer.

Een der bargellos (gerechtsdienaars op het land) die maar al te veel met de bandieten gemeene zaak maakte, wilde zich verbergen toen hij Sixtus gewaar werd. Maar deze liet hem in ketens leggen en stelde hem slechts op vrije voeten, mits hij hem binnen acht dagen een bepaald getal bandieten leverde.

Ja, de paus ging in zijn wreede gerechtigheidsliefde zoover, dat hij, om misdadigers te ontdekken, de oude crimineele akten liet doorsnuffelen. Een zekere Blaschi, die reeds vóór zes-en-dertig jaren wegens moord naar Florence was gevlucht liet hij opeischen en onthoofden.

Deze strengheid gaf aan Pasquino voldoende stof. Eens zag men op de beeldzuil den Engelenburg afgebeeld, met de daar tegenover staande beelden der apostelen Petrus en Paulus. Petrus droeg laarzen en had een mantel om; Paulus gaf zijn verwondering te kennen en vroeg naar de reden van dat reiskostuum en Petrus antwoordde: «Ik wil mij uit de voeten maken, want ik heb voor vijftien honderd jaar Malchus het oor afgeslagen.»

Sixtus oefende bejiaald hartstochtelijk de justitie uit en eerst na een groote terechtstelling, zeide hij aan den maaltijd: «'t Smaakt mij nooit beter dan na zulk een akte van gerechtigheid.»

Pasquino verscheen weder met een schotel vol kleine galgen, raders, bijlen enz., en zeide: «Deze soep zal den heiligen vader eetlust geven.»

De moeder maakte hare kinderen bang met den paus en als deze zich op de straat vertoonde, week ieder ter zijde. Een bewijs dat er

-ocr page 147-

131

te Rome veel schurken en andere menschen waren, die de strengheid van den paus te vreezen hadden. Hij vervolgde niet alleen bandieten, maar ook de handelaars in menschenvleesch, of koppelaars, die gewoon waren aan kardinalen en rijken hunne vrouwen en dochters te verhuren. Een beruchte boeleerster, Pignaccia, welke men prinses heette, liet hij ter dood brengen en van haar vermogen een fraai hospitaal bouwen.

Voor de armen zorgde hij in moeielijke tijden vaderlijk en liet niet alleen levensmiddelen uitdeelen, of den prijs er van verlagen, maar ook zijden- en lakenfabrieken aanleggen; den adel dwong hij zijne schulden te betalen, wat den adel hard viel.

Een schoone trek van Sixtus was, dat hij zich vroegere weldaden herinnerde. Een schoenmaker had hij eens voor een paar schoenen slechts zes Paoli betaald en gezegd: «Het overige zal ik betalen als ik paus ben.» Nu betaalde hij zijne schuld met de rente en gaf den zoon van den schoenmaker — een bisdom. Evenzoo beloonde hij een prior, die hem veertig jaren geleden vier scudi geleend had.

Zijne verwanten vergat hij overigens ook niet; maar in weerwil van deze uitgaven en de nu aanzienlijk verminderde inkomsten van den pauselijken stoel, legde hij toch drie millioen scudi in de pauselijke schatkist neder, terwijl andere pausen schulden maakten.

Sixtus bezat verstand en zelfs humor: maar voor' die van anderen was hij zeer gevoelig. Pasquino droogde eens zijn hemd op een Zondag. — «Waarom wacht ge niet tot Maandag?» — «Ik droog het voor dat de zon wordt verkocht,» en zijn ongewasschen hemd verontschuldigde hij hiermede: «De paus heeft mijne waschvrouw (zijne zuster Camilla) tot prinses verheven.»

Deze spotternij beleedigde Sixtus ten zeerste. Hij beloofde den ontdekker van den vervaardiger duizend dukaten, terwijl hij dezen het leven verzekerde.

De spotter wilde de belooning zelf verdienen en was dom genoeg, zich bekend te maken. Sixtus liet hem in leven; zooals hij beloofd had, maar deed hem de tong uitrukken en de handen afhouwen, vervolgens aan hem de duizend dukaten betalen.

In weerwil van vele goede handanigheden en zijn haat tegen de Jezuïeten en tegen den Spaanschen tyran Filips II, bleef hij toch altijd een fanatieke monnik en vond het volkomen in orde dat de ketters branden moesten. De vermoording van Hendrik Hl van Frankrijk keurde hij goed, en toen de wraakzuchtige Elizabeth van Engeland Maria Stuart had laten onthoofden, riep hij uit: «Gelukkige koningin! Een gekroond hoofd aan hare voeten.»

Koning Hendrik IV en Elizabeth wist hij overigens te waardeeren en hij zeide eens: «Ik ken slechts een man en eene vrouw, die de kroon waardig zijn.» Elizabeth vernam het en zeide schertsend: Als ik ooit huw, moet het met Sixtus zijn.» Deze riep, toen men hem die woorden overbracht: «Wij zouden een Alexander ter wereld brengen!»

-ocr page 148-

132

De Jezuïten wilden Sixtus overreden een Jezuïet tot biechtvader te nemen, zooals de andere grooten; maar hij zeide: «'tWare beter voor de kerk, zoo de Jezuïeten voor den paus wilden biechten!»

Hij deed ongemeen veel voor Rome's verfraaiing en stichtte verscheidene nuttige inrichtingen. Onder hem werd ook de groote Egyptische obelisk op de piazza del Popoio weder opgericht; zij heeft deze twee merkwaardige opschriften: «Gesar Augustus Pontifex Maxi-mus onderwierp Egypte en wijdde ze aan de Zon» aan de eene zijde, en aan de andere: «Sixtus V Pontifex Maxirnus wijdt deze obelisk, na hare zuivering, aan het Kruis.»

Sixtus V was voor de Kardinalen en de Romeinen zeer streng, 't is dus niet te verwonderen, dat hij spoedig ziekelijk werd. Zijn lijfarts betastte den neus van den patient, maar deze sprong heftig overeind en riep: «Wat! ge waagt het een paus bij den neus te vatten?» De arme dokter werd ziek van schrik.

In het jaar 1590 stierf deze gevreesde paus. Hij had nog langer moeten leven voor het heil der menschheid, want hij was voornemens de meeste monnikenorden op te heffen. Misschien stierf hij aan dat voornemen.

De Romeinen waren verheugd van dezen tuchtmeester bevrijd te zijn, en gaven hunne vreugd hierover te kennen door het op het kapitool staande standbeeld van dezen paus stuk te slaan. Pasquino zeide: «maak ik ooit weder een monnik tot paus, dan mag mij eeuwig de radijs in 't achterste blijven.»

De eerste paus in de zeventiende eeuw was Paulus V, die na de ingewikkeldste en zonderlingste intrige in het conclave gekozen werd. Hij zou gaarne Sixtus nagevolgd zijn, maar de reformatie had het aanzien des pausen geweldig geschokt. Paulus wilde Venetie zijne macht laten voelen, maar de senaat van deze republiek bekreunde zich weinig om 's pausen banbliksem, die reeds tot theaterbliksem was afgedaald.

De paus tierde en eischte volstrekte gehoorzaamheid, maar de Savooische gezant lichtte hem in nopens zijn standpunt tegenover vorsten en regeeringen en zeide hem ronduit: «Het woord gehoorzaamheid is onbetamelijk zoo er van een vorst sprake is. Geheel de wereld zou 't voor zeer verstandig houden, zoo uwe heiligheid gematigheid gebruikte.»

De jezuïeten beproefden te vergeefs het Venetiaansche volk tot opstand te verleiden en eindelijk verlieten zij met eene menigte andere monniken de stad. Het volk zond hen verwenschingen na. De senaat gedroeg zich bovendien met veel energie tegen de geestelijke aanmatigingen ; al de geestelijken gehoorzaamden hem en stoorden zich niet aan het interdikt. Alleen de grootvikaris van den bisschop van Padua, liet den senaat op zijn verbod, het interdikt te publiceeren, antwoorden, dat hij doen zou wat God hem ingaf; maar toen men hem antwoordde: God heeft den senaat ingegeven ieder die gehoorzaam is te laten ophangen, kroop de monniksheld in zijn schulp.

-ocr page 149-

133

In dezen twist tusschen Venetie en het pauselijk gezag muntte de serviet Paul Sarpi, ook fra Paolo geheeten, uit, daar hij met zijne bekwame pen de aanmatigingen van den paus met de grootste schranderheid bestreed.

De kardinalen Bellarmini en Baronius scherpten vruchteloos hun geest, om Sarpi te slaan, in weerwil dat zij geheel het pauselijke wapenhuis van logens te hulp namen.

Om van den gevaarlijken vijand bevrijd te worden, besloot men Sarpi te vermoorden. Op een avond (1607) overvielen hem bandieten en brachten hem vijftien dolksteken toe. Toen hij ze ontving riep de martelaar der waarheid: «Ik ken den griffel der Roomsche Curie!»

Sarpi stierf evenwel niet aan zijn wonden, en de belangstelling van al de Yenetianen in zijn lot beloonde den moedigen schrijver voor hetgeen hij geleden had. Daar men de manieren van de Roomsche Curie kende, moest een veiligheidswacht Sarpi begeleiden als hij uitging, en de arts, die hem genezen had werd tot ridder van St. Marcus benoemd.

ürbanus VII, die in 'tjaar 1644 stierf, was een kleine tyran, wijl 't hem aan macht ontbrak een groote te zijn. Ketters van allerlei soort haatte hij in den grond en wendde ijverige pogingen aan om het fanatisme tegen hen aan te vuren. Hij vaardigde de waanzinnige bulle Incoena Domini uit, waarin alle soorten van ketters, in naam van den almachtigen God, des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes vervloekt worden. Deze bulle wordt tot op den dag van heden jaarlijks op witten Donderdag tot stichting der geloovigen in alle Roomsche kerken openlijk voorgelezen.

Daarbij was deze beminnenswaardige paus een muggezifter. Hij bemoeide zich met de nietigste kleinigheden en behandelde deze met de grootste gewichtigheid. Zoo verbood hij op strenge straffen in de kerk tabak te pruimen, te snuiven of te rooken. Maar de latere Innocentius ging nog verder, daar hij ieder excommuniceerde, die in de St. Pieterskerk snuiven zou!

Urbanus beval ook, dat de koorheeren van St. Antonius elkander niet meer voor de grap kietelen zouden en dat men op het feest van den heiligen Marcus geen ossen meer in de kerk mocht laten.

O O

Op andere feestdagen gaan er sedert des te meer in, want hij verordende ook, dat buiten de twee-en-vijftig Zondagen nog vier-en-dertig feestdagen op straffe van doodzonde gevierd moesten worden.

Hij schraapte twintig millioen scudi bijeen, welke hij echter grooten-deels ten dienste zijner familie besteedde en liet nog een schuldenlast van acht millioen na.

Innocentius X was een ellendige paus, die zich geheel en al door door donna Olympia, de weduwe zijns broeders en zijne maitresse, liet besturen. Deze onbeschaamde vrouw regeerde de christelijke kerk en verkocht onbevreesd ambten en prebenden. Om maar aan geld te komen seculariseerde zij twee duizend kloosters, dat is, zij hief ze op en eigende zich hunne goederen toe. Nog in de

-ocr page 150-

134

tien laatste dagen voor den dood van den paus, zou zij een half mil-lioen scudi geborgen hebben.

Toen zij eens bij het spel een zeer aanzienlijke som verloor, ze'de zij lachend: «Och, 't zijn maar de zonden der Duitschers.» Iets dergelijks verhaalt men van Alexander VI.

De paus protesteerde tegen den Westfaalschen vrede, die na een dertigjarigen oorlog aan de wereld den vrede wedergaf, wijl hierdoor tien gestichten gesekulariseerd moesten worden. Zelfs Oostenrijk was verontwaardigd over zulk een laagheid, en de bulle, welke de pauselijke nuntius aan al de kerken in Oostenrijk had laten aanplakken, werden afgescheurd, den drukker er van gevangen gezet en met 1000 thaler boete gestraft.

Zelfs keizer Ferdinand, hoe bigot hij ook was, zeide tot den nuntius Melzi: «De paus heeft goed praten; in het rijk gaat het er bont toe, terwijl hij zich door Olympia laat krabbelen.»

De laatste paus in de zeventiende eeuw was Innocentius XII, een man, die vergeleken bij de andere pausen, tamelijk verstandig verdient genoemd te worden. Hij beleefde de vreugd, dat de vorst, in wiens land de hervorming ontstaan was, weder in den schoot der «alleen zaligmakende» Roomsche kerk terugkeerde, namelijk Pre-derik Augustus, keurvorst van Saksen, die dien slag doen moest, zoo hij koning van Polen wilde worden en dacht zooals Hendrik IV van Prankrijk, «dat een koningskroon wel een mis waard was.»

Inwendig dacht Prederik Augustus volstrekt niet Roomsch Katho-

O O

liek, dat heet, hij was een in religiezaken vrijdenkend man. Als prins had hij te Weenen innige verkeering met den lateren keizer Jozef I gehad. Deze klaagde dat hem in den burg een spook was verschenen, 't welk hem tegen dwaalgeloof gewaarschuwd en gedreigd had in drie dagen terug te komen zoo hij zich niet beterde.

De saksische prins verzocht Jozef in zijn kamer te mogen slapen want hij had veel lust nadere kennis met het spook te maken. Het kwam ook werkelijk terug, maar Prederik Augustus greep het zoo heftig, dat het arme spook meermalen in zijn angst Jezus, Maria! Jozef! kermde. De prins wierp het spook uit het venster en zie! 't was zijne hoogwaardigheid de biechtvader!

Van de pausen in de achttiende eeuw is niet veel meer te zeggen, dan dat zij meestal naar de pijpen der Jezuïten dansten en 't beproefden, hun zoo tamelijk gevallen openbare macht langs sluipwegen terug te erlangen, terwijl zij het fundament van den staat door Jezuïten, hun hofmollen lieten ondermijnen, die echter slechts in zooverre voor de belangen van den paus werkten, als 't met de hunne overeenkwam.

Over het algemeen begonnen thans de heilige vaders zelf menschelijker te worden, dat heet, de dierlijkheden waarmede het pauselijk hof zich tot nu toe bezoedeld had, werden heimelijk uitgevoerd, vermits men nu veel meer reden had, openlijk schandaal te vreezen.

-ocr page 151-

135

Ten allen tijde stoorde men zich te Rome niet aan de openbare meening; maar de reformatie had geleerd, dat men dit niet ongestraft doen kon en 't zelfs aan vice-goden niet meer geoorloofd was als zwijnen te leven.

Benedictus XIV (1740—1758) was de geëerdste en meest humoristische paus die tot nu op den vermeenden stoel van Petrus gezeten had. Hij was natuurlijk door zijne hoedanigheid er toe gedwongen de van ouds herkomstige aanmatigingen der pausen, hijzonder dezulke die geld opbrachten, te ondersteunen en te verdedigen; maar zooveel hij kon trachtte hij toch te bevredigen en te verzoenen.

Wij willen slechts twee anekdoten van hem verhalen, die hem als mensch eenigerwijs karakteriseeren.

Na eens den hertog van York, een ketter, al de merkwaardigheden van het Vatikaan vertoond te hebben, omarmde hij hem, zeggende: «Aan absolutie stoort ge u niet, maar de zegen van een oud man zal u niet schaden.»

Een oude zeekapitein, Maribeau geheeten, stelde zich met zijn jonge officieren aan den paus voor. De jonge heeren konden zich niet onthouden om de etikette te lachen. De kapitein stamelde eenige onschuldigingen; maar Benedictus viel hem in de rede: «VVees gerust, ik ben wel paus, maar ik heb de macht niet Franschen te verhinderen te lachen.»

Clemens XIII (1758—1768) was weder een fanatiek. Hij kon zich den tijd niet uit het hoofd zetten, toen keizers voor pausen op hunne knieën hadden gekropen en de volken zonder te morren, zich het vel over de ooreu lieten trekken. Al de pauselijke aanmatigingen, zelfs dezulke welke men als zoodanilt;r veroordeeld had, waren voor hem heilige gronden tot het instandhouden der kerk; zij waren voor hem religie en Gods zaak.

Hij verwachtte alle heil van de jezuïeten en vereenigde hen om zijn troon. Dit gaf Pasquino genoeg aanleiding tot spotternij. Eens zeide deze steenen Romeinsche Kladderadatsch: «Ik had een wijngaard geplant en verwachtte dat hij druiven zou voortbrengen; maar hij bracht verbasterde ranken voort.» Clemens loofde een prijs uit op de ontdekking van den spotter; den volgenden morgen antwoordde Pasquino: «'t Is de profeet Jeremias!» ')

De paus had ondertusschen het verdriet dat het vrome Portugal, ook Frankrijk, de jezuïeten naar hun vader, den duivel jaagden, en dit laatste rijk hen «voor vijanden van alle wereldlijke macht, van alle souvereinen en de openbare rust» verklaarde.

Clemens was echter onverstandig genoeg de jezueïeten evenwel opnieuw te bevestigen; maar had er geen geluk bij. Zijne deswege uitgevaardige bulle werd in Frankrijk door beulshanden verbrand en de bekendmaking er van in Portugal op doodstraf verboden. Het bigotte Spanje besloot zelfs tot een geweldigen stap. Al

1) Jeremias II : 31.

-ocr page 152-

136

de jezuïeten in dat land werden op een fraaien lentemorgen opgepakt en naar den kerkelijken staat gezonden. Kortom, van alle zijden werd jacht op dit gevaarlijk ongedierte gemaakt. De door hen nu half opgevreten paus — hij moest al die zwarte bloedzuigers den kost geven — bracht het nu zoover, dat Frankrijk grooten lust kreeg den stijfkop te Rome zelf bij den kraag te nemen; maar de dood redde hem van dat lot.

Zijn opvolger Clemens XIV moest eindelijk aan de algemeene stem gehoor geven. Op den 21011 Juli 1773 werd de orde der jezuïeten opgeheven. Deze daad veroorzaakte in geheel Europa den grootsten jubel. Toen Clemens de opheffingsbulle onderteekende, zeide hij: «Deze opheffing zal mij het leven kosten.» Hij kende zijne menschen. Clemens stierf aan Jezuïetenvergift. Een groote te Weenen vroeg zeer naïef eenen Jezuïet: «Clemens is dood, niet waar, ge hebt hem vergeven?»

«Ja, zooals wij alle schuldenaren verge ven!» antwoordde op den zachtmoedigsteu toon Loyola's leerling.

Clemens XIV was van de tweehonderd pausen de beste. Hij bekleedde van 17G8 tot 1774 den stoel van Petrus, en wij wilden, zoo er toch pausen moeten zijn, dat hij er nog op zat. Met genoegen leest men de geschiedenis van dien man, wij betreuren het slechts, dat wij niet langer bij hem kunnen verwijlen.

Zijn eigenlijke naam was Ganganel]i. Hij steeg door zijne talenten langzamerhand tot de Ifoogste kerkelijke waardigheden, en toen hij, zonder dat hij er naar streefde, paus werd, bleef hij even eenvoudig, als hij als monnik was geweest. Zijn middagmaal was burgerlijk eenvoudig, en toen de koks der pauselijke keukens over deze eenvoudigheid jammerden, zeide hij: «Behoudt uwe bezoldiging, maar verlangt niet, dat ik door uw kunst mijne gezondheid verlieze.»

Alle andere pausen waren er op bedacht, hunne nepoten —• dat is bloedverwanten — te ven-ijken; maar hij zorgde vaderlijk voor het welzijn zijner onderdanen. Toen men hem vroeg, «of men zijne familie niet door een koerier van zijne verheffing bericht moest geven,» antwoordde hij: «mijne verwanten zijn de armen, en die zijn niet gewoon het nieuws door koeriers te ontvangen.»

Ganganelli was een voortreffelijk mensch in alle opzichten en een der weinige uitzonderingen op de oude grondstelling der ervaring, «dat ieder geheel en al anders werd, zoodra hij paus was.» Van zijne pauselijke macht maakte hij, waar hij kon, het weldadigst gebruik en zijne menschlievendheid en weldadigheid waren grenzeloos.

Twee soldaten werden ter dood veroordeeld en eindelijk een hunner begenadigd. Nu moesten zij om hun leven d o b b e 1 e n; de paus duldde dat niet maar begenadigde beiden, zeggende: «Ik heb immers zelf het hazardspel verboden.» — Een Engelsch lord was zoo verrukt over den paus, dat bij uitriep: «Ik gaf den paus mijne dochter, zoo hij mocht huwen.»

Nadat Clemens de zaak der Jezuïeten drie jaren lang aller-

-ocr page 153-

137

zorgvuldigst onderzocht had, onderschreef hij de vermaarde bulle Dominus ac redemptor — de bullen werden steeds naar de eerste woorden aangeduid — waarbij de jezuïeten-orde opgeheven werd en hij tevens, zooals hij wel wist, zijn doodvonnis onderteekende. — Reeds in goede week van het jaar ]774 werkte het vergift in de ingewande van den voortreffelijken man. Alle tegenmiddelen waren zonder uitwerking; hij stierf op den 22 September. Het lichaam was door het vergift zoo verwoest, dat zelfs het balsemen niet hielp. Het haar viel uit, en ook de huid maakte zich van het lichaam los, zoodat by de tentoonstelling het aangezicht met een masker bedekt moest worden.

Ten slotte moeten wij van dezen paus nog zeggen, dat hij het voor onbetamelijk achtte, de ketters op iederen Witten Donderdag te vervloeken, en hij derhalve de beruchte bulle In cocna Domini ophief. Hij beschermde alle mannen van verdienste, onverschillig of zij katholiek of protestant waren. De inkwisitie was hem een gruwel en reeds vóór dat hij paus was, bevrijdde hij menigeen uit hare klauwen.

De dankbare kamerheer van den paus, G i o r g i, richtte hem een door den beroemden beeldhouwer Canova vervaardigd gedenkteeken

op

op; maar een veel schooner en onvergankelijker richtte Clemens XIV voor zichzelven in de geschiedenis op.

Na een langen, heftigen strijd in het conclave zetten de jezuïeten het door, dat andermaal een hunner vrienden, Braschi geheeten, als Pius VI paus werd (1775—1799). Hij was onwetend, listig, onverdraagzaam, trotsch, hoogmoedig, buitensporig, koppig, hebzuchtig, heerschzuchtig, toornig, diefachtig, vol eigenwaan en ijdel. — Een aardige galerij van slechte hoedanigheden; maar daarentegen is de reeks der goede des te korter, zoodat het niet de moeite waard is, ze te noemen. Hij was een goed komediant, en een schoon oud man; dat zijn al zijn verdiensten.

Zulk een mensch was inderdaad niet geschikt, om het wankelend pausdom staande te houden. Het eene stuk na het andere brokkelde er van af en een geduchte bres veroorzaakte er in het werk van een Dnitscher, den wijbisschop van Trier, J. R. von Houtheim. Het handelt «over den toestand van de kerk en van het rechtmatig gezag van den paus,» en er wordt in bewezen, dat de toestand der kerk erbarmelijk en de macht van den paus eene aangematigde was.

Dat voortreffelijke boek, het resultaat van drie-en-twintigjarige vlijt, werd in verschillende talen overgezet, deed het pausdom ontzaglijk veel kwaad en riep een menigte dergelijke geschriften in 't leven. De tachtigjarige Houtheim werd inmiddels door allerlei plagerijen zoo ver gebracht het te herroepen; hij deed het, om in zijn hoogen ouderdom rust te hebben; maar de in zijn boek bevatte bewijzen konden daardoor toch hun beteekenis niet verliezen; weder-legd heeft niemand ze.

Keizer Jozef H maakte met den paus en de monniken niet veel

-ocr page 154-

138

komplimenten. Hij hief zeer veel kloosters op en oordeelde het beter het geld van zijn volk in het land te houden, dan het naar Rome te zenden. De wissels uit Ween en bleven weg en daar Pius VI ze niet ontberen kon, besloot hij daarheen te reizen, om zoo mogelijk de verstopping op te heöen. De keizer liet hem wel zeggen, «hij zou eerstdaags zelf te Rome komen, om van zijne heiligheid raad te vragen,» maar Pius wilde den wenk niet begrijpen.

De Weeners geraakten geheel buiten zichzelve van vreugd over de aanwezigheid van den paus in hunne stad. Sedert het concilie van Constanz was er geen paus in Duitschland geweest en nu kwam er zelfs een te Weenen! En daarbij een, die er verstand van had.

heerlijk komedie te spelen. De dames waren geheel buiten zinnen van blijdschap en men verdrong elkander om de in de voorkamer ten toon gestelde pantoffel zijner heiligheid te kussen.

Keizer Jozef haalde de schouders op voor het enthusiasme zijner Weener onderdanen, bewees den paus alle eer, maar maakte het oogmerk van diens reis geheel en al tot nul: Toen Pius namelijk op de hoofdzaak wilde neerkomen, verzocht Jozef hem alles schriftelijk te doen, daar hij van theologie volstrekt niets verstond en verwees hem naar den staatskanselier Kaunitz.

De paus verwachtte nu ten minste het bezoek van dezen minister;

-ocr page 155-

139

maar hij wachtte vergeefs en de heilige vader moest er toe besluiten zelf tot hem te gaan, onder het voorwendsel zijne schilderijen te bezichtigen. Pius reikte den kanselier de hand tot een kus, maar deze bepaalde zich er bij, ze hartelijk te schudden en de heilige vader was geheel verbluft. Hij werd het nog meer toen Kaunitz hem zonder veel ontzag heen en weer schoof voor zijne fraaie schilderijen, opdat hij het rechte standpunt zou vinden. Zulks wilde echter Pius te Weenen niet gelukken en het millioen scudi, welke de reis kostte, was weggeworpen.

De keizer schonk den paus een fraaie Weener reiskoets — waarschijnlijk ook een diplomatischen wenk — en een diamanten kruis ter waarde van 200,000 gulden, als een pleister op de woude, welke het pauselijk aanzien geslagen was. Op de terugreis kwam Pius te München en vergat daar de ondergane deemoedigingen. Hij noemde deze stad het Duitsche Rome, een naam, dien andere Duitsche steden haar niet benijdden.

«Ik hoop mijn volk nog te overtuigen, dat het Katholiek kan blijven, zonder Iloomsch te zijn,» zeide de beste Duitsche keizer eens te Azara. Arme keizer! Het ging hem zooals zijn voorganger Frederik II van Hohenstaufen — het domme volk liet hem

o o

in den steek.

Pius beleefde nu niet alleen een afvalligen keizer van Oostenrijk, hij beleefde zelfs de groote revolutie, die met de monniken het Ca ira danste. In het jaar 1798 rukte Bert hi er Rome binnen en de nieuw-Roomsche republikeinen zongen:

Jïon abbiamo Pazienza.

non vogliamo Eminenza,

non vogliama Santita.

ma — Ég'ualianza e Liberta.

(Wij hebben geen geduld, wij willen geen eminentie, geen heiligheid, maar vrijheid en gelijkheid).

Men had gehoopt dat de nu reeds oude heilige vader van schrik ten hemel zou varen; maar toen hij daarvoor nog geen aanstalten maakte, dachten de republikeinen er aan, hem ten minste uit Rome te brengen. De generaal Ceroni ging tot hem en zeide: «Opperpriester! uw regeering heeft een einde; het volk heeft het regeeren zelf op zich genomen.»

Daarop ontnam men den paus zijne kostbaarheden en zelfs zijn ring en verlangde, dat hij de driekleurige kokarde zou opzetten. Maar de oude Pius weigerde en zeide: «Mijne uniform is de uniform der kerk.» Daar nu met den ouden man niets te beginnen was, pakte men hem in een rijtuig, bracht hem onder veilig geleide naar Siena en eindelijk naar Florence in het Karthuizer klooster aldaar.

De vrome katholieken ondersteunden hem rijkelijk en de gedee-moedigde oude man zou hier gaarne zijn leven geëindigd hebben; maar zoo goed ging 't hem niet. Nadat zijn nepote hem nog het

-ocr page 156-

140

verdriet had veroorzaakt, met de rest zijner rijkdommen door te gaan, dwongen hem de republikeinen, bij de nadering van den vijand naar Frankrijk te reizen.

Pius was ziek en toonde den geneesheer zijn gezwollen voeten en builen met deze woorden van Pilatus; Ecce homo! Maar 't geen het volk zoo lang van pausen en geestelijke moest dulden, had de harten der republikeinen voor het lijden van een paus ongevoelig gemaakt. Zij hadden de verdrukkingen van eeuwen en het bloed van millioenen te wreken, dat de pausen «voor het geloof» vergoten hadden. Pius moest over de Alpen door ijs en sneeuw reizen, en meestal des nachts, om oploopen van wege de pausgezinden te verhinderen, tot hij eindelijk te Valence aan de lïhóne kwam.

De Duitschers zijn weekhartige zotten, en het leven van een ouden, zieken, gedeemoedigden, zelfs van een boosaardigen vijand gaat hun ter harte, 't Is met ons mede zoo, en opdat wij niet sentimenteel zouden worden, roepen wij ons den Duitschen keizer Hendrik IV voor den geest, die naar lichaam en geest ziek, te voet in den strengsten winter door ijs en sneeuw de Alpen bestijgt om op de binnenplaats van het slot Canossa barvoets en schier naakt zich voor een paus te deemoedigen; wij zien de offers der inkwisitie zich aan den folterpaal krommen — en wij verheugen ons toch dat de wraakzucht dei-republikeinen niet toevallig een goeden, maar een slechten paus trof.

Pius gedroeg zich inmiddels in zijn lijden als een man, en 't zou onrechtvaardig zijn, dit niet te erkennen. Men voerde hem van Valence wederom verder naar Dyon, toen hij op den 29 Augustus 1799 stierf. Hij liet niet anders na dan zijn kleine garderobe ter waarde van vijftig livres, welke de maire als nationaal eigendom verklaarde. -—• Revolutiën doen dikwerf enkelen wee; maar nog vaker doen zij den mensehen over 't algemeen goed. — Waar zouden wij zijn zonder het jaar 1848?

Pius had beproefd zich te vereeuwigen door vele smakelooze gebouwen, op welke hij steeds zijn naam en wapen liet zetten, en ondernam het ook de beruchte Pontijnsche moerassen te drogen, maar zonder gevolg. Hij wierp daardoor aanzienlijke sommen in 't water en verwierf er niets anders door dan den spotnaam il Seccato^e, dat uitdroger, maar ook tegelijk een lastig mensch beteekent.

Bij Pius' dood had Pasquino het druk. Hij antwoordde op de vraag: «Hoe bevond men het lijk van den heiligen vader?gt; «In het hoofd waren zijne nepoten, in de maag de kerkregeling van Jozef en in de voeten de Pontijnsche moerassen.»

Wie had ooit kunnen denken, dat Frankrijk, dat vóór duizend jaren de macht van den paus schiep, later den vice-god op pensioen zou stellen. Maar de tijd der wonderen was teruggekeerd, uitgenomen dat de wonderdoener geen geloovige heilige, maar Napoleon I was.

De groote Bonaparte verried de vrijheid, en was kleingeestig genoeg keizer te willen worden, en dat kon hij slechts, zoo hij de domheid der menschen bevorderde en daartoe behoefde hij weder een

-ocr page 157-

141

paus; want priester en despotisme behooren te zamen als steel en hamer.

De nieuwe paus Pius VII zalfde Napoleon. Pasquino kon zijn mond niet houden; hij antwoordde op de vraag; «Waarom is de olie zoo duur?» —• «Wijl zoo vele koningen gezalfd en zoo vele republieken gebakken zijn.»

Bevend en angstig ging Pius naar Frankrijk; maar de wilde leeuwen der republiek waren reeds weder tamme schapen der kerk geworden en de paus zeide zelfs; «Ik had er op gerekend als eerlijk man, maarniet als paus ontvangen te worden.»

De Parijzenaars waren inmiddels —• door de revolutionaire zeef gefiltreerde Parijzenaars. De kroningsoptocht was voor hen geen heilig schouwspel, maar een farce, en toen Pius VII zijn zegen gaf, riepen de straatjongens : his! bis!

De ezel, op welken de kruisdrager voor het pauselijk rijtuig reed, wekte bijzonder hun lachlust op: «Ha, ziedaar-de pauselijke cavalerie! Ha,

de apostolische ezel, de heilige ezel, de ezel der heilige maagd!» en een schaterend lachen klonk voor Notre-Dame. De keizer liet den paus een uur in de kerk wachten en zette zich toen met zijne gemalin zelf de kroon op. Pius VII speelde een ondergeschikte figuranten-rol.

Inwendig toornig keerde de heiige vader naar Rome terug. De spotternij der Parijzenaars had hem misschien een weinig gek gemaakt. Hij geraakte met den kalender in de war en verbeeldde zich waarschijnlijk achthonderd jaar vroeger te leven,

want hij dacht er emstig over na, al de vorsten en al de kerken weder van zich afhankelijk te maken. Hij had de p a u s k o o r t s.

Napoleon had inmiddels bereikt wat hij wilde en ontzag den dol geworden paus niet langer. Op den 2en Februari 1808 rukte generaal Miollis Rome binnen. Pius trad hem tegen en vroeg: «Zijt ge katholiek? — »Ja, heilige vader,» stamelde de generaal zeer verlegen. Pius gaf hem zwijgend den zegen en ging in zijn kabinet.

Lachen wij ook al om de aanmatigingen van den paus, wij moeten

-ocr page 158-

142

toch bekennen, dat hij zijne rol tegenover den machtigen keizer goed speelde. Het Romeinsche volk was door de harde behandeling, waaraan men de kardinalen en zelfs den paus onderwierp, zoo verbitterd op de Franschen, dat het der bevolking niet moeilijk zou zijn geweest een tegenhanger der Siciliaansche Vesper uit te lokken. Dat zij er lust toe had, kan men gissen; maar de zaak was toch te gevaarlijk, en Pius besloot zich goed te houden bij het verloren spel.

Napoleon wilde hem evenwel in Frankrijk onder zijn bijzonder opzicht hebben. Op zekeren nacht drongen soldaten het Vatikaan binnen en de heilige vader werd op een leuningstoel door het venster naar beneden gelaten en naar Frankrijk getransporteerd. Hier leefde de vice-god niet als de «lieve God in Frankrijk,» maar afgezonderd en eenvoudig en bepaalde zich er by tegen het hem aangedaan geweld te protesteeren. Hij gaf den keizer geen duim breed toe, en dat was mannelijk. In een gesprek ouder vier oogen, dat toevallig beluisterd werd, noemde hij Napoleon verachtenderwijs «komediant», 't geen den keizer zoo verwoed maakte, dat hij, om aan zijn toorn lucht te geven, een kostbare porceleinen vaas op den grond stuk wierp.

Toen Napoleon op Elba gebannen werd, vertrok Pius VII (in Mei

1814) naar Rome en gedroeg zich daar als een echten paus. Hij had ondervonden dat de macht uit de geestelijke in de wereldlijke handen was overgegaan. Met geweld was zij niet weder te erlangen, daartoe gevoelde hij zich te zwak; maar er waren andere middelen, geheime, verborgene middelen, en de menschen waren nog altoos dom.

Zijn eerste werk was, de jezuïeten weder te herstellen

(7 Augustus 1814). Pe opstanding der andere monniken-orden volgde, zooals ook die der bulle In coena Domini, die alle ketters vervloekt. Ja, de i n k w i s i t i e, en zelfs de pijnbank herleefden weder en werden tegen verscheidene ongelukkige carbonari aangewend. Al de onzin der vorige eeuw kwam weder voor den dag. Pius opende het sedert jaren gesloten vodden-magazijn van het pauselijk arsenaal en daaruit vlogen middeleeuwsche uilen en vleermuizen. — Processies, bedevaar-

-ocr page 159-

143

ten, mirakuleuze beelden en hoe de hocuspocustoestellen overigens heeten mogen, kwamen opnieuw in zwang; het nieuwe licht moest met geweld «gedomperd» worden.

Pius VII gleed uit op den marmeren vloer zijner kamer, brak den schenkel en stierf op den 20en Augustus 1823 in den ouderdom van een-en-tachtig jaar.

Zijn nagedachtenis moet voor ieder vriend van voonütgang en verlichting schier nog hatelijker zijn, dan die van welken paus ook, uit den vroegsten tijd der middeleeuwen, wijl Pius in de negentiende eeuw leefde en uit heerschzucht en hebzucht het JRoomsche ontuig over de aarde losliet, onverschillig voor de rampen, die daardoor aangericht zouden worden; gelijk de jongen, van wien de nieuwsbladen verhaalden, dat hij de schuren in brand stak, om daardoor de spijkers te bekomen, waarvan hij de opbrengst versnoepte.

Leo XII, die nu volgde, was een vroolijke wereldling, van wien menige Duitsche dame verhalen kon. Daarbij was hij een minnaar van de jacht, kortom een bon vivant.

Pasquino zeide; «Zoo de paus een jager is, dan zijn de kardinalen de honden, de provinciën de jachtvelden en de onderdanen het wild.» — O, goede Pasquino, wild waren de onderdanen altoos en dit zal niet eer veranderen, dan wanneer zij degelijk wild worden !

Toen Leo paus werd — werd hij weder degelijk een paus! Hij kondigde in 1825 een jubileum af en noodigde de geloovigen uit: «de melk van het geloof uit de borsten van de Roomsche kerk onmiddellijk te zuigen». Bon appétit!

Leo trad geheel in de voetstappen zijner voorgangers en de kerk, door de regeeringen, voornamelijk door de Oostenrijksche, met despo-tieke liefde ondersteund, herstelde zich steeds meer van den slag, dien haar de revolutie had toegebracht. In het jaar 1827 bestond de pauselijke generale staf uit vijt-en-vijftig kardinalen, tien nuntiussen, honderd achttien aartsbisschoppen en zes honderd twee-en-zeventig bisschoppen. Het leger der wereldlijke geestelijken, monniken en jezuïeten is niet te taxeeren.

Leo stierf in het jaar 1829 en op hem volgde Pius VIII, die mede reeds op den 30sten November 1830 stierf, na het obscurantisme zooveel in zijn vermogen was bevorderd te hebben. Die er aan twijfelt leze zijn Generaal edict van het heilige Officie, dd. 14 Mei 1829, waarin overeenkomstig een heilige gehoorzaamheid en op straife van uitsluiting en excommunicatie, buiten de andere straffen, die reeds door de heilige canons, dekreten, constitutiën en bullen dei-pausen uitgesproken zijn, allen en een ieder, die aan de jurisdictie van den generaal-inkwisiteur onderworpen zijn, bevolen wordt; binnen den tijd van ééne maand alles wat zij weten of vernemen zullen, gerechtelijk aan te geven betreflende allen of een ieder van hen, die als ketters of van ketterij verdacht zijn en door hen aangestoken, of hun beschermers en aanhangers zijn — die van het katholiek geloof afvallig zijn — welke zich tegen de besluiten van de heilige inkwi-

-ocr page 160-

144

sitie verzet hebben of zich verzetten, die in eigen persoon of door anderen, op welke wijze 't ook geschieden mag, een dienaar, aanklager, een getuige bij het heilige gerecht in hun persoon, hun eer en hun voorrechten beleedigd hebben of dreigen te beleedigen — die in hun eigen woning of bij anderen boeken van kettersche schrijvers, geschriften die ketterijen bevatten, of over godsdienstige onderwerpen zonder machtiging van den heiligen stoel handelen, vroeger bezeten hebben of thans bezitten», enz., enz.

Op den 2 Februari 1831 besteeg de kardinaal Mauro Capellari onder den naam van Gregorius XVI den pauselijken stoel. Hij heette eigenlijk Bartolomeo Alberti Capellari, en werd in 'tjaar 1765 te Belluno in 't Venetiaansche geboren. In het jaar 1783 trad hij onder den naam Mauro in de orde der Kamadulensen, en nadat hij in 1801 abt, in 1823 generaal zijner orde geworden was, verhief men hem in 1826 tot kardinaal.

De ontevredenheid in den kerkdijken staat was groot en spoedig nadat hij den pauselijken stoel bestegen had braken opstanden uit, die echter met behulp der Oostenrijksche en Fransche troepen onderdrukt werden. Instede van, zooals hij beloofde, het lot zijner ongelukkige onderdanen te verlichten, trok hij op raad van eenio-e kardinalen de teugels der

O O

regeerino- nog sterker aan en

O O O _

iedere vrije uiting werd in den kerkelijken staat nog strenger gestraft dan destijds in Oostenrijk of Pruisen.

Reeds onder Pius VIII was Gregorius XVI tot politieke onderhandelingen gebruikt geworden en voornamelijk leidde hij die, welke met Pruisen wegens de gemengde huwelijken gevoerd werden. Als paus geraakte hij met alle regeeringen in twist, want hij streefde er naar zijn geestelijk gezag in zgn oude heerlijkheid weder te herstellen. Al de aanmatigingen der pausen en der hierarchic werden door hem halsstarrig staande gehouden, alles wat zich daartegen verzette bestreden, alle instellingen en gestichten begunstigd, die sinds eeuwen ter ondersteuning van dat streven gediend hadden. De wetenschappen werden onderdrukt, de jezuieten begunstigd en kloosters opgericht en opnieuw ingevoerd.

Met Spanje en Portugal kwam hij in twist, ook met Pruisen wegens den aartsbisschop Droste Vischering te Dunin; evenzoo met Rusland en ook met Zwitserland wegens de opheffing der kloosters te Aargau.

Hij stierf den 1 Juni 1846 en de wereld verheugde zich van een man bevrijd te zijn, wiens geheele streven geweest was het uur der

-ocr page 161-

145

wereld achteruit te zetten, terwijl het allerwegen giste en het volk tot vooruitffantï aandrong:.

^ O O O

Tot zijn opvolger werd Pius IX gekozen, die thans nog op den zoogenaamden stoel van Petrus zit en van wien men hoopt dat hij de laatste paus-koning geweest zal zijn. Zijn naam is Giovanni Maria graaf Mastai Peretti. Hij werd den 13 Mei 1792 te Sinigaglia geboren. Hij was een door de dames zeer bemind jonkman, toen hij in 'tjaar 1815 in de pauselijke garde wilde treden; maar helaas, hij kon niet aangenomen worden, wijl hij aan de vallende ziekte leed. Hij besloot derhalve de geestelijke loopbaan in te slaan en begon theologie te studeeren.

Een Koomsch-katholiek priester moet echter aan geen lichaamsgebreken lijden, de kerk heeft daar zeer goede redenen voor; de jonge graaf Peretti zou derhalve met zijn vallende ziekte ook door haar afgewezen zijn geworden, zoo niet de hemel zich door een wonder daarmede bemoeid had. Een geestelijke te Loretto, Strambi geheeten, genas hem van deze vreesebjke kwaal door het magnetisme, dat is door het handopleggen — eene kracht, die overigens ook vele ketters hebben en uitoefenen.

Daar nu niets meer zijn priesterwijding verhinderde, werd hij te Rome tot priester gewijd en in 1823 met de missie naar Chili in Zuid-Amerika gezonden. Van daar keerde hij na twee jaren terug, werd in 1827 aartsbisschop van Spoleto, in 1833 bisschop van Imola en in 1840 kardinaal. Den 1G Juni 1846 werd hij tot Paus gekozen en als Pius IX den 21 Juni gekroond.

Zelden aanvaardde een paus de regeering onder zulke gunstige omstandigheden, want de hardheid van zijn voorganger deed iederen verzoenenden maatregel, iedere verbetering dubbel kostbaar schijnen. Daar Pius IX nu een zachtmoedig en voor een paus zeer vrijzinnig man was, droegen de Italianen hem een aan enthusiasme grenzende liefde toe. Men verwachtte inmiddels meer van hem dan hij in zijne hoedanigheid van paus doen kon, en wilde, en de door de revolutionaire partij van hem verwachte stappen overschreden deze grenzen.

Het jaar 1848 brak aan; ook de paus moest voor dezen storm bukken en in de constitutie van Maart 1848 bewilligen, hoewel weerstrevend. Het constitutioneel regeeren was echter voor een paus een ongewone zaak, en om den opgeroepen geest binnen zijne grenzen te brengen, werd door hem tot minister benoemd graaf Pelegrino de liossi, die het volk door strenge maatregelen in toom wilde houden. Dit ging echter niet in het jaar 1848, en de gevolgen waren een opstand te Rome en de vermoording van den gehaten minister. De opgewondenheid vermeerderde, en het door de volks-vereeniging bestuurde volk begaf zich naar het Quirinaal om zijne wenschen te kennen te geven. De paus wilde «zich niet laten dwingen,» maar toen men het kanonieke recht — dat heet: wezenlijk metalen kanonnen — tegen hem richtte, moest hij toegeven en een democratisch ministerie benoemen, aan welks hoofd sraaf Mamiami

10

-ocr page 162-

146

della Rovere stond. Nu Pius zich van alle macht beroofd zag, oordeelde hij het doelmatig den 24 November 1848, beschermd dooiden Beierschen gezant, graaf Spaar, in het gewaad van een abbate uit Rome te vluchten en zich te Gaeta onder bescherming van den koning van Napels te stellen. Het gevolg hiervan was dat Rome tot republiek werd verklaard.

Een politieke geschiedenis van Rome ligt buiten het bestek van dit werk, dat minder met den vorst van den kerkelijken staat dan met het opperhoofd van de Roomsch-katholieke christenheid te doen heeft. Dat deze tegelijk wereldlijk vorst en als zoodanig in politieke twisten gewikkeld wordt, is eene omstandigheid, die zelfs vele katholieken betreuren, daar zulks het opperhoofd der kerk zijne waardigheid ontneemt. Hoe hij in zijne hoedanigheid als vorst door Fransche bajonetten nog altijd op kunstige wijze wordt staande gehouden, is bekend, zoomede de tamelijk zekere hoop, dat zoodra deze bescherming ophoudt, de paus van zijn wereldlijke regeeringszorgen bevrijd zal zijn ').

Hoe bewogen en treurig de loopbaan van den tegenwoordigen paus als vorst ook was, zijne resultaten als opperhoofd der kerk waren zeer gunstig voor hem. Hij trad nauwkeurig in de voetstappen van zijn voorganger, maar deed het op minder ruwe wijze dan deze. Het gelukte hem, met schier alle mogendheden konkordaten te sluiten, door welke de macht en het aanzien der Roomsche kerk weder hersteld werd. Bijzonder gelukkig was hij te dezer zake in Frankrijk en Oostenrijk.

De vorsten, door het jaar 1848 beangstigd, achtten het noodzake-lijk. den verdoemenden en verdrnkkenden invloed der kerk op het volk ter ondersteuning van hun eigen despotische lusten te hulp te roepen, terwijl anderzijds de Roomsche kerk, bijzonder in Duitschland, er naar streefde, zich van den invloed der wereldlijke regeering zooveel mogelijk te bevrijden. Met dit oogmerk werden de Pius-vereenigingen gesticht, van welke de eerste in de maand April 1848 te Maintz opgericht werd en wier aantal zoo spoedig aangroeide, dat reeds in October van hetzelfde jaar eene algemeene vergadering van drie-en-tachtig zulke vereenigingen bepaald werd. Uit deze vereenioonsen ontstonden nu onder verschillende namen, weder andere

O O .. . '

vereenigingen, die gezamenlijk voor de herstelling der Roomsche heerlijkheid op de meest omvattende en practische wijze werkten.

Het bekende doel dezer vereeniging is, om door alle wettige middelen voor de vrijheid van het Roomsche geloof en den Room-schen cultus werkzaam te zijn; voor het goddelijk recht der kerk te onderwijzen en op te leiden; voor een onbegrensde verkeering tusschen bisschoppen en gemeenten en tusschen beiden en den paus voor opbeuring van den behoeftigen stand en voor vrije administratie en aanwending van het kerkelijk vermogen. In politieke betrekking wilden de vereenigingen slechts tot het ondersteunen van het oppergezag en tot

1) Dit. vóór den Pruisisch-Pranschen oorlog geschreven, heeft zich volkomen verwezenijkt.

-ocr page 163-

147

bevordering der oogmerken van den staat zijdelings bijdragen; zij bepaalden zich echter geenszins daarbij, maar grepen, zooals altijd regelrecht in de politiek in.

Pius IX is er verre van het ontijdige der leer van de Roomsch-Katholieke Kerk te erkennen, maar streeft er integendeel ijverig naar, het geloof aan al de in de middeleeuwen geldende dogma's weder op te wekken, en de wereld beleefde van hem het wonderlijk feit, dat

hij de zinnelooze leer der onbevlekte ontvangenis van de maagd Maria den 8 December 1854 in de St. Pieterskerk te Rome plechtig tot dogma verhief.

Terwijl de werkzaamheid der Roomsche kerk in Duitschland zulke resultaten erlangde, verloor zij steeds meer en meer terrein te Rome en in geheel Italië, bijzonder in Sardinië en in het tegenwoordige koninklijk Italië, in welk land de constitutioneele regeering de aanmatigingen der kerk bepaald tegenging.

Den hardsten slag ontving echter de Roomsche kerk, of liever het pauselijk gezag, door den in het jaar 1866 plaats gehad hebbenden

-ocr page 164-

148

ommekeer in de openbare zaken. De door den Rijksdag in Oostenrijk uitgesproken deelswijze opheffing van het konkordaat ontneemt haaide leiding van het schoolwezen en de controle van het huwelijk en daardoor twee der machtigste hefboomen harer macht.

De grootste werkzaamheid, welke de Roomsche kerk door hare vereenigingen en andere te harer beschikking staande middelen ontwikkelt, en haar steeds grooter wordende driestheid, maakten niet slechts sommige regeeringen ontevreden, maar gaven ook den mannen der wetenschap, en zelfs zij die zich niet aan de religie stoorden, aanleiding, zich tegen de verduisterende en de ontwikkeling van den vrijen vooruitgang des volks belemmerende pogingen der kerk met alle kracht te verzetten. Welke hoop ook paus Pius IX van het in dit jaar (1869) bijeengeroepen concilie, koesteren mag, hij, die den toestand met onbevooroordeelden blik aanschouwt, ziet met zonneheldere duidelijkheid, dat een, voor de middeleeuwen berekende, instelling in het jaar 1869 niet weder opnieuw bloeien kan. De genius der vrijheid zal de lichtschuwenden in het stof treden.

-ocr page 165-

V.

Zedeloosheid in de Kerk.

Er is geen prettiger leven op aarde, dan vett renten te hebben met een deern daarbij, en onze heer God te dienen.

-ocr page 166-
-ocr page 167-

Het is derhalve de moeite niet waard een hlik te werpen in dien geestelijken mestpoel en te onderzoeken hoe het komt, dat jnistzij, die door hun stand voornamelijk er toe geroepen waren demenschen als toonbeelden van zedelijkheid voor te gaan, zich door de teugellooste zinnelijkste buitensporigheden zoo bezoedelden, dat zij hierdoor een algemeenen afkeer tegen zich verwekten.

De scheppende en behoudende kracht of macht der Voorzienigheid, heeft aan alle levende schepsels de geslachtsdrift gegeven. Zij maakte ze tot de machtigste aandrift, wijl zij hiermede de voortplanting verbond, voor welke zij bij alle organische wezens hijzonder zorgde; ja, zij liet het niet aan den vrijen wil over, de geslachtsdrift te volgen, maar dwong er toe ze te volgen, daar zij de onnatuurlijke onderdrukking er van gevoelig strafte. De met geweld onderdrukte geslachtsdrift maakt dieren dol en menschen zinneloos, zooals wij aan eenige voorbeelden in het hoofdstuk der heiligen gezien hebben.

De bevrediging der geslachtsdrift is niets dan een natuurlijke plicht en op zich zelf evenzeer geoorloofd en onschuldig als de bevrediging van den dorst. Uit een zedelijk oogpunt beschouwd, verdienen de vreters en zuipers in niet mindere mate onze berisping, als de in zinnelijke liefde buitensporige wellusteling, en de zonderlinge en verkeerde zienswijze, waardoor wij zelf de natuurlijke bevrediging van de geslachtsdrift als het ware tot een misdaad stempelen, of ten minste tot een daad, waarover men zich schamen moet, — is alleen te wijten aan de buitensporigheid van enkelen die verbodswetten noodig maakten.

De samenleving maakt het volstrekt noodzakelijk, dat de driften der menschen geregeld worden, hetzij door de zoogenaamde gebruiken of

,J

-ocr page 168-

152

zeden, of door wetten. Wilde iedereen aan zijne driften botvieren, dan zouden staat en samenleving spoedig in wilde regeeringlooslieid opgelost zijn. Opdat ieder burger, ook de zwakste, in het genot van zijn leven en eigendom tegen den sterkere beschermd zij, moet ieder zijn natuurlijke hartstochten binnen door de wet bepaalde grenzen houden, die door de uitvoerders dezer wet, waarachter de gezamenlijke kracht van het volk staat, zorgvuldig bewaakt en beschermd wordt. De ondervinding leert, dat de geslachtsdrift meermalen de geweldigste en verderfelijkste uitwerkingen te weeg brengt, en zoo moest zij dan ook natuurlijk de bijzondere aandacht dei-wetgevers opwekken. Zij vonden in het huwelijk het geschiktste middel, om de gevolgen van zinnelijke buitensporigheden te verhoeden en alle beschaafde volken zoowel van vroeger als later tijd, beschouwden het huwelijk als de hechtste grondslag van het staatsleven en in alle opzichten als een hoogst zegenrijke en den mensch veredelende instelling.

De Roomsche kerk miskende het gewicht van het huwelijk volstrekt niet, en daar zij onverpoosd er naar streefde den grootst mogelijken invloed op de menschen te erlangen, zoo maakte ze zich ook bij voorkeur van het huwelijk meester, bewerende dat tot het sluiten ervan de priesterlijke inzegening volstrekt noodzakelijk was, en zij verklaarden deze overeenkomst voor een Sakrament.

Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien, dat de pausen zelfs de schaamtelooste bedriegerijen niet schuwden, zoodra het de vergrooting hunner macht gold, en 't kan dus niet verwonderen, zoo zij ten aanzien van het huwelijk wezenlijk belachelijke inkonsekwentiën begingen.

Het huwelijk, dit heilig Sakrament, werd den geestelijken verboden, wijl het hen verontreinigde! Van de ware reden van dit verbod hebben wij, over Gregorius XIV sprekende, in het vorige hoofdstuk gewag gemaakt, en het bedoelde oogmerk werd er mede bereikt, hoewel hierdoor gevolgen ontstonden, die aan de Roomsche kerk schier evenveel nadeel toebrachten als aan de menschen over 't algemeen.

De geestelijken werden door het celibaat ■—- zoo noemt men den gedwongen ongehuwden staat der Roomsche priesters —• geheel geïsoleerd en hunne banden met andere menschen en den staat verscheurd, daarentegen des te vaster aan de kerk, dat heet aan den paus, gekluisterd, want deze is 't immers van wien ieder Roomsch-katholiek geestelijke in 't hoogste beroep zijn tijdelijk heil te verwachten heeft. De oude ondergod te Rome is voor hem familie en vaderland. Een volbloed Roomsch-katholiek geestelijke kan volstrekt geen goed patriot of staatsburger zijn.

Wat bekommeren de Roomsche geestelijken zich om de afschuwe-lijke gevolgen van het celibaat. Zij willen onbeperkt heerschen tot eiken prijs, mocht ook door hun schandelijk egoïsme de moraliteit der geheele wereld met het Christendom te gronde gaan. De beilige

-ocr page 169-

153

vaders te Rome werden door niets anders bewogen, dan door hunne zelfzucht, welke verheven redenen zij ook met zalvende woorden ter bewimpeling ervan aangaven.

Noch tonsuur, noch wijding kunnen den geestelijke de «inenschelijke zwakheden», zooals men op onverstandige wijze dikwerf de natuurlijke neigingen van den mensch noemt, ontnemen. De natuur eerbiedigt een gewijd priesterlichaam evenmin als dat van een ander dierlijk organisme, en strijdt er mede om haar rechten. Deze strijd eindigde bij gemoedelijke geestelijken, wien hunne kuischheidsgelofte ernst was, zeer dikwijls met zelfmoord of krankzinnigheid, of met de onnatuurlijke bevrediging der geslachtsdrift, of met vrijwillige verminking. — Het slechter deel der geestelijken, welken wij den naam van «papen» geven, beschouwt daarentegen het huwelijk als een keten, van welke de goede Gregorius hen bevrijd heeft, en doet als zekere monnik, die na langen strijd eindelijk den raad van een ouden practikus volgde: «Als mij de duivel prikkelt, doe ik wat hij wil, en dan houdt de strijd op.quot; Zij weten zich, wat de bevrediging der geslachtsdrift betreft, voor het gemis van het huwelijk schadeloos te stellen, doordien zij, volgens de uitdrukking van Clemens VI «als een troep stieren onder de koeien des volks woeden.»

Deze papen noemt de heilige Bernard «vossen», die den wijn-berg des Heeren verderven en de onthouding slechts tot dekmantel

O # O

der oneerbaarheid en wellust gebruiken, waarvoor reeds de apostel Petrus gewaarschuwd heeft. «Men moet, zegt hij verder, «een dier zijn, om niet te bemerken, dat men voor alle ondeugden de deur openzet, wanneer men wettige huwelijken veroordeelt.

Jezus was niet gehuwd; maar bij vele gelegenheden sprak hij over het huwelijk en erkende het als eene door goddelijke verordening geheiligde instelling '); immers wij weten, dat hij met zijne moeder en zijne discipelen een bruiloft te Kana in Galilea bijwoonde 2), 't geen hij niet gedaan zou hebben, zoo hij het huwelijk als een onzedelijke verbintenis beschouwd had. De apostelen hadden deswege geheel dezelfde meening. Paul us noemt het huwelijk een in alle opzichten eerbiedwaardigen stand 3) en verklaart zelfs het verbod er van een duivelsche leer kortom, volgens al de in den bijbel bevatte leerstellingen van het Christendom, is de band, dien het huwelijk om man en vrouw legt, zeer eerbiedwaardig.

De Christenen van den eersten tijd waren er ook ver van verwijderd, het huwelijk der geestelijken als iets ongeoorlqofds te beschouwen, ja zij stelden het onder hen voorop. Petrus zelf, wiens opvolgers de pausen willen zijn, en de meeste apostelen waren gehuwd. P a u 1 u s verlangt van de bisschoppen en ouderlingen, dat zij in den huwelijken staat leven zullen. Hij schrijft aan Timotheus: Dit is een getrouw woord: Zoo iemand tot een opzieners-ambt lust

1) Matth. 5. 31. 32; 19, 3—7, 9. 3) Joh. 3, 2. 3) Hebr. 13, 4. 4) I Thim. 4, 3

-ocr page 170-

154

heeft, die begeert een treffelijk werk. Een opziener dan moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leeren; niet genegen tot den wijn, geen vechter, geen vuil gewin zoeker, maar bescheiden, vreedzaam, niet geldgierig; die zijn eigen huis wèl regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende, met alle stemmigheid; want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen? *) Dat de diakenen ééner vrouw mannen zijn, die hunne kinderen en hunne eigene huizen wel regeeren. 2)

Aan Titus schrijft hij: «Om die reden heb ik u op Creta gelaten opdat gij, hetgeen nog ontbrak, voorts zoudt te recht brengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen aanstellen, gelijk ik u bevolen heb.

«Indien iemand onberispelijk is, ééner vroi.w man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid of ongehoorzaam zijn.» 3).

Deze aanhalingen, die nog door vele andere vermeerderd kunnen worden, spreken zoo duidelijk, dat het nauwelijks te begrijpen is, hoe de papen het konden wagen de rechtmatigheid van het celibaat der geestelijken uit den bijbel te willen bewijzen. Zij zouden ook deze wet nooit doorgedrongen hebben, zoo niet reeds sedert de vroegste tijden in de Christelijke kerk het denkbeeld van de verdienstelijkheid des ongehuwden levens gespookt had.

Hoe deze, het Christendom zoo geheel vreemde opvatting van het huwelijk langzamerhand er wortel in schoot, uiteen te zetten, zou zeer wijdloopig zijn, maar wij willen trachten den loop der zaak in vluchtige omtrekken te schetsen.

Ten tijde toen Jezus op aarde verkeerde, had het geloof aan de oude zeden eigenlijk lang opgehouden. De openbare godsdienst bestond uit ijdele plechtigheden en in de plaats der religie was de philosophie gekomen. Zelfs het volk nam deel aan de philosophische twisten, zoools heden ten dage aan de godsdienstige en hing deels dit, dan dat der ontelbaar vele voorgestelde stelsels aan.

Toen nu het Christendom ontstond en het aantal zijner belijders vermeerderde, werden ook de oude philosophische leerstellingen, van welke men zich niet zoo spoedig kon ontdoen, daarin overgenomen en men beproefde het, zoo goed het ging, ze met de Christelijke leer te vereenigen.

De zuivere philosophie — natuurwetenschap — kan nooit een dweperij doen ontstaan, die het verstand bepaald vijandig is; worden er echter godsdienstige bestanddeelen bij gemengd, dan kan zij licht niet alleen tot dweperij, maar zelfs tot woedend fanatisme voeren. Schier al de philosophische stelsels van dien tijd nu hadden godsdienstige bestanddeelen in zich opgenomen, deels van Griekschen,

1) I Thira. 3, 1—5. 2) Thim. 1, 3. 12. 3) Tit. I, 5—G.

-ocr page 171-

155

oud-Oosterschen, Egyptischen of Joodschen oorsprong en hunne aanhangers en belijders waren meerendeels Gnostieken, dat heet «ge-heimweter» of Openbaringskundige. In die stelsels kwam nu nog het Christelijk element en het resultaat dezer vereeniging gaf dikwerf zeer verheven, maar nog vaker hoogst ongerijmde begrippen nopens God, de schepping der wereld, den persoon van Christus, den oorsprong van het kwaad, het wezen van den mensch enz.

Boven alles heerschte onder de Openbarings-philosofen de meening, dat de stof — het lichamelijke — de bron van al het kwade was, en dat de wereld niet door den hoogsten God, maar door een ondergeschikt, onvolkomen wezen — demiurg (werkmeester) — geschapen was. Het lichaam van den mensch staat onder de heerschappij der stof, en van den, min of meer boosaardig gedachten, Demiurgos, en het heil van den menschelijken geest bestaat hierin, dat hij zich van de kluisters der stof en van die van Demiurgos losmake en tot den hoogsten God terugkeere. Met andere woorden wil dat zeggen: de mensch moet een zuiver geestelijk leven leiden en al de uit het lichaam voortkomende zinnelijkheden bestrijden.

Hieruit blijkt ons duidelijk, dat de zienswijze dezer dwepers vcor de geslachtsvereeniging en het huwelijk niet gunstig kon zijn. Maar vóór wij eenigen hunner meeningen aanhalen, moeten wij nog van den brief van Paulus aan de Korinthiërs spreken, die op deze «philosophie» een beduidenden invloed had.

De Christenen te Korinthe waren het met hun zienswijze betreffende het huwelijk niet eens en verzochten den apostel Paulus hen te onderrichten. Deze voldeed aan hun verlangen en wat hij hun antwoordde, kan ieder in den bijbel lezen. (1 Korinth. kap. 7). Uit dien brief blijkt dat Paulus het voor beter hield ongehuwd te blijven; maar hij verklaart uitdrukkelijk, dat hij met dien raad de Christenen in geen strik wil vangen, en dat zij die het voor beter houden te huwen volstrekt geen zonde daarmee begaan. (L Korinth. 7, 32).

Vergelijken wij den in dezen brief van Paulus vervatten raad met zijne op andere plaatsen staande uitspraken nopens het huwelijk, dan zou men met den Romeinschen stadhouder kunnen uitroepen: «Paulus, uw veelweten doet u raaskallen!» Maar in den brief zeifis de sleutel zijner handelwijze in deze woorden te vinden: «Maar ik wil dat gij zonder bekommernis zijt.»

De Christenen verwachtte toenmaals een onstuimigen tijd van vervolging en rampspoeden, vervolgens ook de spoedige wederkomst van Christus voor het laatste oordeel, en dat geloof had op het antwoord van Paulus een onmiskenbaren invloed. Een ongehuwde zal het aardsche lijden meestal lichter verdragen dan een huisvader; dat zal ieder beselfen die een huisgezin heeft.

Deze brief van Paulus diende den verdedigers van het celibaat der geestelijken tot hoofdsteun; maar zij vergaten hierbij, buiten de bijzondere omstandigheden waarin gij geschreven werd, «dat hij aan

-ocr page 172-

156

al de Christenen te Korinthe en niet alleen aan de geestelijken geschreven was»; en zoo men den raad betreffende het huwelijk algemeen als bevel had willen erkennen, dan zou het Christendom spoedig een einde hebben gehad, wijl zijne aanhangers uitgestorven zouden zijn. — Want, hoewel Paulus zegt: die huwt doet goed; die niet huwt doet beter, zegt hij toch ook: «'tls voorden mensch goed, dat hij geen vrouw aanrake.» Een en ander hadden de geestelijken, die het celibaat verdedigden, slechts moeten in aanmerking nemen en als een bevel beschouwen. Immers het huwelijk is beter dan hoererij en hoe Paulus daarover dacht, blijkt uit het volgende:

«Tengevolge van den raad van den apostel, misschien ook daardoor verleid, dat de vrouwen, die de gelofte deden ongehuwd te zullen blijven, door de Christelijke gemeenten onderhouden, dikwerf ook tot ondergeschikte kerkelijke bedieningen — tot diakonessen — gekozen werden — deden verscheidene weduwen te Korinthe de belofte niet te zullen hertrouwen. De jonge vrouwen hadden echter te veel op hare krachten gesteund. De ongehuwde staat werd haar zeer onaangenaam en velen iiarer zouden gaarne weder gehuwd zijn, zoo zij dat in weerwil harer gelofde gedurfd hadden. Maar de «duivel des vleesches» stoort zich aan geen geloften en plaagde de arme verliefde vrouwen zoo erg, dat zij eindelijk deden gelijk de monnik, van wien wy zoo even spraken, om toch maar rust te hebben. — Maar zij waren zeer moeilijk tot rust te brengen en haar ontuchtig leven begon opzien te baren. Paulus vond zich daardoor genoopt te bevelen, dat deze vrouwen, zoo zij er neiging toe gevoelden, in weerwil harer gelofte liever moesten huwen, dan een ontuchtig leven leiden, opdat den bestlijders van het Christendom niet daardoor een welkome en gerechte aanleiding gegeven werd, het te belasteren.»

De pausen handelden echter geheel anders dan de apostel. Hun was het slechts om de uitroeiing van het h u w e 1 ij k bij de priesters te doen en zij vergunden zelfs, tegen een geldelijke gift, buiten het huwelijk, aan geestelijken het bevredigen hunner vleeschelijke lusten, onbekommerd om de ergernis, die hierdoor gegeven werd; ja zij gingen zelfs met het schandelijkste voorbeeld voor.

Van hen geldt wat Paulus vooruit zag: «Doch de geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen dei-duivelen. Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwen, gebiedende zich van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen en die de waarheid hebben bereid.» ')

Doch wij willen weder tot onze Openbaringsnarren terugkeeren en aanvoeren wat eenigen hunner sekten van het huwelijk dachten.

1) Timotheus IV, 1—3.

-ocr page 173-

157

Julius Cassianus verklaarde het huwelijk voor ontucht en geheel de talrijke sekte der Enkratiten vermeed de aanraking dei-vrouw als zonde. Bij hen behoorden de Abeloniten in de landstreek Hippio in Afrika, die zich volstrekt van alle vleeschelijke gemeenschap met vrouwen onthielden. Om evenwel het voorschrift van Paulus (I Korinth. 7, 29) «opdat ook zij die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbenden», letterlijk te vervullen, namen de mannen een jongedochter en de vrouwen een knaap als bestendig gezelschap bij zich, om hoewel in gemeenschap met het andere geslacht, toch buiten het huwelijk te leven.

Een zekere M a r z i o n, die van heiden christen werd, ging bijzonder ver met de onthouding en leed waarschijnlijk aan het onderlijf, want dit getuigen zijne hypochondrische levensbeschouwingen. Zijne gezellen sprak hij gewoonlijk aldus toe: «Medegehaten en medelijdenden!» Deze zwartgallige dwaas verklaarde ieder vermaak voor zonde; hij verlangde dat men van de slechtste voedingsmiddelen leven zou, en van het huwelijk wilde hij volstrekt niets weten, want dat scheen hem een bevoorrechte ontucht. Hij verlangde van zijne volgelingen, als zij gehuwd waren, dat zij van hunne vrouwen zouden scheiden of ten minste de gelofte doen ze niet als hunne vrouwen te beschouwen. — Deze sekte bestond tot in het midden der vierde eeuw onder bijzondere bisschoppen.

Vele leerstellingen dezer philosophische Christensekten leidden tot de oplossing van alle zedelijke orde. K a p o kr a t e s, die waarschijnlijk ten tijde van keizer Hadrianus te Alexandrië leefde, leeraarde: dat de bevrediging van de natuurdrift nooit ongeoorloofd kon zijn, en dat de vrouwen door de natuur tot gemeenschappelijk genot bestemd waren. ;Die zich aan de zedelijke orde onderwierp bleef in de macht van den aardschen geest; maar zich aan al de lusten zonder hartstochtelijkheid over te geven, was er tegen strijden en hem het hoofd bieden.

Een andere dweper, M a r z i u s geheeten, voerde geheimzinnige ceremoniën in en maakte in 't bijzonder de vrouwen er mede bekend, waardoor alle schaamte bij haar vernietigd werd.

Van de aanhangers van Kapokrates verhaalt men, dat zij op hunne vergaderingen de lichten uitdoofden en onder elkander datgene deden, waarbij voorwaar niemand gaarne bijgelicht is. De Adamie-ten voerden hetzelfde uit. Voor hun tempel, dien zij het paradijs noemden, was een overdekte ruimte. Daaronder ontkleedden zij zich en marcheerden vervolgens twee aan twee naar de vergadering. Hier nam ieder manneke een vrouwke — — en dat heette men de mystieke vereeniging.

Andere heretieken — zoo heet de geheele klasse dezer zonderlinge wijsgeeren — veroorloofden wel het huwelijk, maar verhinderden de zwangerschap, door gelijk Onan te doen.

Montanus, die in het midden der tweede eeuw in Phrygië leefde, zeide: dat Jezus en de apostelen de menschelijke zwakheden veel te

-ocr page 174-

158

veel toegegeven hadden. Hij verachtte al het aardsche en hechtte aan den ongehuwden staat de grootste waarde.

De Valeziërs, een sekte der derde eeuw, dwongen hunne aanhangers zich te «castreerenquot;; ja, zij waren daarvan zulke hartstochtelijke minnaars, dat zij dikwerf vreemdelingen in hunne huizen lokten en deze onaangename operatie aan hen volbrachten.

De leerstellingen dezer dwepers, in 't bijzonder over de verdienste van den ongehuwden staat, vond in de Christelijke kerk de grootste goedkeuring en voornamelijk waren het die van Montanus, welke zoowel onder de geestelijken als onder leeken vele aanhangers hadden.

Hoezeer nu ook de Roomsche kerk reeds vroeg alle kerkelijke gemeenschap met de Montanisten staakte, behield zij toch hunne leer betreffende het vasten en de verdienste van den ongehuwden staat.

Dat al het aardsche veracht moest worden, werd spoedig de alge-meene, onder de orthodoxe Christenen geldende grondstelling. Evenals voor de aanhangers van Montanus waren voor hen Jezus en zijne discipelen veel te zachtmoedig en toegevend, en op welke zijpaden zij door hunne ascetische dweperij geraakten, hebben wij in het eerste hoofdstuk gezien.

Hoe machtiger de geslachtsdrift was en hoe meer zinnelijk genot haar bevrediging schonk, des te verdienstelijker scheen het ze te bestrijden, en degenen, wie dit volkomen gelukte, stonden in het hoogste aanzien en waren het voorwerp der algemeene bewondering.

De kerkvaders in de eerste eeuwen waren meestal van meening, dat de zielen van gevallen geesten tot straf in een menschelijk lichaam gebannen waren en dat de zedelijke vrijheid van den mensch in de bekwaamheid bestond zich door de overwinning op «het vleesch» uit de lagere orde te verheffen. De dwaling lag in overdrijving; zet men instede van «overwinning» en dooding heerschappij, dan zal wel iedere verstandige 't met deze leer eens zijn.

Het huwelijk hield men wel niet juist voor slecht; maar men beschouwde het als een noodzakelijk kwaad, ter voortplanting van het menschelijk geslacht en ter verhindering van buitensporigheden, Avaarvan men zoo min mogelijk gebruik moest maken; men verlaagde de schoonste betrekking tot een eenvoudige instelling om kinderen voort te brengen.

De liefde voor den ongehuwden staat werd steeds algemeener en ging tot fanatisme over, zoodat een der oudste kerkleeraars, Ignatius, zich gedwongen zag tot de volgende verklaring: dat het zondig was uit haat tegen het huwelijk zich er aan te onttrekken.

De wijsgeer Justinus, die den marteldood onderging, hield het voor zeer verdienstelijk de geslachtsdrift geheel en al te onderdrukken, wijl men daardoor den toestand der herrezenen meer naderde. Hij verwierp derhalve het huwelijk geheel en al en wees op Christus, die eeniglijk daarom door een maagd gebaard was om te bewijzen, dat God ook

-ocr page 175-

159

mensclien kon voortbrengen zonder vleeschelijke gemeenschap. Een jongeling die zich zeiven ontmande, prees hij ten zeerste.

Athenagoras en anderen, die niet zoo streng waren, verklaarden zich slechts ten gunste van het huwelijk wegens het voortbrengen van kinderen. Clemens van Alexandrië verdedigde wel het huwelijk, maar wees op het voorbeeld der apostelen; evenwel erkende hij toch, dat hij volkomener was die zich van het huwelijk onthield.

Origenes, die zich zelf ontmande, en zijne leerlingen Hier ax en Methodius veroordeelden het huwelijk en hun leer vond onder de monniken in Egypte veel bijval.

Een der heiligste ijveraars tegen het huwelijk was Quintus Septimus Florens Tertuliaan, priester te Karthago. Hij verklaarde het huwelijk wel niet voor slecht, maar toch voor onrein, zoodat de mensch zich er voor schamen moest. Een tweede huwelijk noemde hij ronduit echtbreuk. En op de vraag, wat van het menschelijk geslacht zou worden, indien het huwelijk ophield te bestaan, antwoordde hij: «Het kwam er volstrekt niet op aan of het menschelijk geslacht uitstierf; men moest wenschen dat de kinderen spoedig stierven, wijl het einde der wereld aanstaande was.» — En Tertuliaan was zelf gehuwd.

De leerstellingen van deze zeer geachten kerkvader hadden veel invloed. De geestelijken, die deze meeningen omtrent de verdienstelijkheid van de onthouding verspreidden en aanprezen, moesten natuurlijk met hun eigen voorbeeld voorgaan, en zij hadden in dien tijd ook nog de beste practise be redenen om zich van het huwelijk te onthouden, daar zij het hoofdzakelijk waren, die aan de vervolgingen ten offer vielen.

Zoo gebeurde het dan langzamerhand, dat de gehuwde kerkleeraars in een soort van verachting kwamen, en deze omstandigheid was een beweegreden te meer voor de geestelijken, zich van het huwelijk te onthouden. Fanatieke bisschoppen wisten het bij hunne ondergeschikte geestelijken met geweld door te zetten, dat zij niet huwden, en het volk zag steeds in den ongehuwden staat een hooger graad van heiligheid.

Deze zienswijze was reeds in de vijfde eeuw tamelijk algemeen, en de geestelijken, welke niet uit overtuiging ongehuwd bleven, deden het uit schijnheiligheid, en die gehuwd waren, moesten de menschen in den waan brengen als leefden zij met hunne vrouwen als met zusters. Gevallen van zelfontmanning kwamen zeer dikwerf voor; desniettemin was om deze tijd de ongehuwde staat der geestelijken noch algemeen, noch werd zij door de kerk bevolen.

De eerste poging hiertoe geschiedde in de vierde eeuw op de in Spanje door negentien bisschoppen gehouden synode te Elvira (tusschen 305—309). Daar werd niet alleen verboden gehuwden als priesters aan te stellen, maar men verbood ook hun, die reeds in den huwelijken staat leefden, de vleeschelijke verkeering met hunne vrouwen.

-ocr page 176-

160

Andere synoden volgden dat voorbeeld, en daar men nu zeer dikwerf aan ongehuwde geestelijken de voorkeur gaf, zoo bewoog dit velen ongehuwd te blijven, en voor schijnheiligheid en huichelarij stonden nu de poorten open.

Op de eerste algemeene kerkvergadering te Nicea (325) deed een Spaansch bisschop het voorstel, het huwelijk der priesters algemeen te verbieden ; maar toen stond P a p h n u t i u s, bisschop van Op per-Th eb en, een tachtigjarige en de hoogste achting genietende ongehuwden man op en verdedigde het huwelijk met zulk een warmte en zoo overtuigend, dat de vergaderino- zich er mee tevreden stelde

O ... .

den geestelijken de bijzitten te verbieden. — Maar zelfs het verlof te mogen huwen bracht den daartoe genegen priesters weinig voordeel, want de tijdgeest verklaarde zich nu eenmaal tegen het huwelijk.

Een grooten invloed op de celibaatsdweperij had het monnikenwezen. Den fanatieken monniken was het huwelijk en alle vleeschelijke aanraking een gruwel; zij gingen zelfs in hun verkeerden ijver zoo ver, dat zij zelfs de vrouwen vervloekten, bewerende, dat men ze als een besmettelijke ziekte of gelijk giftige slangen ontvluchten moest. Zij riepen elkander bij hun ontmoeting spreuken toe, die hen er steeds aan moesten herinneren, dat de vrouw te verachten is, als bijv.: «De vrouw is de dwaasheid, die verstandige zielen tot ontucht verleidt,» en dergelijke.

Wat de algemeen ten hoogste vereerd wordende monniken alsquot; verwerpelijk aanduiden, kwam nu ook den leeken zoo voor, en gevoelde zich niet iedereen sterk genoeg voor het monnikenleven, men zocht toch, hoewel in de wereld levend, zooveel mogelijk aanspraak op ascetische heiligheid te erlangen.

Dat streven naar heiligheid verwekte heldhaftige besluiten, die wel subjectief steeds te bewonderen zijn, maar het toch doen betreuren, dat zooveel moreel buskruit in de lucht werd verschoten.

Jongelingen en jongedochters dweepten met de kuischheid. Pela-gius, later bisschop van Laodicea, bewoog nog in het huwelijksbed zijne bruid tot een leven van onthouding; anderen werden, in denzelfden neteligen toestand, door hunne bruiden daartoe bewogen. Wij hebben hiervan reeds eenige voorbeelden aangehaald.

Sommige sekten, als de Eustatianers en Armeniërs, verklaarden ronduit, dat geen gehuwde zalig kon worden en wilden van gehuwde priesters noch het avondmaal ontvangen, noch op andere wijze met hen in aanraking komen. Daar zij echter ook het vleescheten voor zondig verklaarden en beweerden, dat de rijken, zoo zij niet geheel hun vermogen afstonden, niet zalig konden worden, zoo werden hunne leerstellingen op een concilie als dwaling veroordeeld.

De verdere uitbreidinc; van het monnikenwezen verwekte een steeds algemeener vooroordeel tegen het huwelijk, en de gehuwde priesters kwamen meer en meer in een moeilijke positie.

Vele kerkvaders, wier geschriften algemeen verspreid werden, waren met ascetische begrippen opgevoed en ijverden heftig tegen het

-ocr page 177-

161

huwelijk. Dat deden Eusebius en Zeno, bisschop van Verona, dezelfde, die verklaarde, dat het de grootste roem der Christelijke deugd was, de natuur met voeten te treden.

Ambrosius, Romeinsch stadhouder der provinciën Ligurië en Aemilië, ging tot het Christendom over en werd acht dagen na zijn doop tot bisschop van Milaan verheven. Hij kende nauwelijks de christelijke leer, en daar hij niet hopen kon door geleerdheid uit te munten, beproefde hij het door een ascetisch leven. — Daar het toen nog als ketterij werd beschouwd het huwelijk te veroordeelen — de apostelen waren immers gehuwd geweest — zoo erkende hij er nog altijd iets goeds in; maar was bij het aanprijzen van den ongehuwden staat onuitputtelijk, en had 't er bijzonder op gemunt den maagden bare maagdelijkheid te doen behouden. Maria stelde hij haar bestendig als voorbeeld voor en verhaalde de zeldzaamste wonderen die plaats zouden hebben gehad, om de maagdelijkheid van deze of gene jongedochter te redden. Hij ging zelfs zoo ver van de kinderen tot ongehoorzaamheid tegen de ouders te verleiden, door in een toespraak tot de jongedochters te zeggen; «Overwint eerst den eerbied jegens uwe ouders! Zoo ge uw huis overwint, overwint ge ook de wereld.»

Hij verwekte te Milaan door zijne predikatiën zulk een kuischheids-fanatisme onder de jongedochters, dat de jonge mannen wanhopend werden en verstandige ouders hare dochters verbieden moesten zijne predikatiën te gaan hooren. Zijn roem was zoover uitgebreid, dat men hem uit Afrika jonge dochters zond om haar tot kuischheid te verleiden.

A u g u s t i n u s, die, na een woest leven tot het Christendom overging en eindelijk bisschop van Hippio werd, veroordeelde het huwelijk wel niet bepaald, maar droeg door zijne geschriften veel tot de celibaatsdweperij bij. Hij leeraarde dat ongehuwde zonen en dochters veel beter waren dan de gehuwde ouders en zeide: «De ongehuwde dochter zal in den hemel een veel hoogere plaats innemen dan haar gehuwde moeder; beider verhouding zal zijn als die van een lichtgevende ster en die van een donkere ster.»

Het huwelijk tusschen Jozef en Maria stelde hij als een voorbeeldig huwelijk voor, want zij leefden in den huwelijkschen staat, maar hadden elkander onthouding beloofd. Vroeger was het huwelijk noodzakelijk geweest om het volk Gods voort te planten, thans echter, nu het Christendom reeds verbreid was, moest men ook degenen, die kinderen wilden voortbrengen, tot onthouding vermanen. Men moest wenschen dat alles ongehuwd bleef, opdat de stad Gods eerder vol en het einde der wereld bespoedigd zou worden. — Overigens vorderde Augustinus van de geestelijken niet volstrekt ongehuwd te blijven.

Van den allergrootsten invloed op het celibaat en het monniksleven was de ons reeds bekende Hieronymus. Hij had zelfs bij onder-

11

-ocr page 178-

V

1,62

vinding de macht der geslachtsdrift leeren kennen en schildert zijne gevechten zoo levendig, dat het afgrijzen verwekt.

«Ik,» schreef hij aan Eustochium, «die uit vrees voor de hel mij tot zulk een gevangenis veroordeelde, waarin ik mij slechts in het gezelschap van scorpioenen en wilde dieren bevond, bevond mij toch meermalen in de reien van jongedochters. Het gezicht was bleek van 't vasten en toch gloeide de geest van begeerte in het koude lichaam en in het voor den mensch reeds doode vleesch vlamde het vuur van den wellust. Van alle hulp verstoken, wierp ik mij aan de voeten van Jezus, besproeide ze met mijne tranen, droogde ze met mijne haren en het weerspannige vleesch bedwong ik door weken lang te honrreren.»

Bijzonder veel moeite deed ook Hieronymus, om de vrouwen voor het onthoudingsleven te winnen. Dit gelukte hem voortreffelijk, want door zijne verkeering met de voornaamste ilomeinsche dames had hij een zeer nauwkeurige kennis van het vrouwelijk hart en de zwakke zijden er van verworven.

Een plaats in zijne brieven bewijst dit duidelijk en tevens, dat de vrouwen vóór duizend jaren niet anders waren, dan zij heden ten dage zijn. Hij schreef namelijk aan een jong meisje, voor 't welk het verblijf in het huis barer moeder te benauwd werd:

«Wat wilt gij, een meisje gezond van lichaam, fraai van leden, met roode wangen, door het eten van vleesch en het drinken , van wijn en het baden aangeprikkeld, bij gehuwde mannen en jongelingen doenV Doet gij al niet wat men van u verlangt, 't is toch reeds een belee-digende getuigenis voor u, wanneer zulke dingen van u verlangd worden. Een wellustig gemoed vervolgt onfatsoenlijke dingen met des te meer vrees, en van 't geen niet geoorloofd is, maakt men zich des te verlokkender voorstelling. Zelfs uw eenvoudig bruin kleed verraadt iets van uw verborgen aard, zoo het geene plooien heeft, en gij het op den grond laat sleepen, opdat ge grooter zoudt schijnen; en als het zorgvuldig ergens losgetornd is, opdat te gelijk het leelijke bedekt worde en het schoone in 't oog valle. Ook lokt uw zwarte en glinsterende onderkleeding, als gij gaat. door het ruischen, de jongelingen tot zich. Uwe borsten worden door banden samengeperst en de beklemde boezem wordt door den gordel omhoog geheven. De haren vallen zacht hetzij op het voorhoofd of over de ooren neder. Het manteltje valt somwijlen af, om de blanke schouders te ontblooten en dan bedekt gij ze ijlings weder alsof 't niet gezien mocht worden, wat gij willens ontbloot hadt.»

Om de jongedochters over te halen Jezus tot bruidegom te kiezen, gebruikte hij meermalen zeer zonderlinge middelen, door ze deze tee-dere betrekking op de wellustigste en meest onkiesche wijze te schilderen. Zoo schrijft hij bij voorbeeld aan Eustochium; «'t Is moeilijk voor de menschelijke ziel volstrekt niets te beminnen; iets moet bemind worden. De vleeschelijke liefde wordt door de geestelijke overwonnen. Zucht derhalve en zes in uw bed: des nachts zoek ik den-

-ocr page 179-

163

gene, dien mijne ziel bemint. Uw bruidegom moet in uw slaapvertrek slechts met u dartelen. Ik bid u, spreek tot uw bruidegom en bij zal tot u spreken. En beeft de slaap u overvallen dan zal bij door den wand komen, zijn band door bet gat steken en uw buik aanraken.»

De kuiscbe, ongehuwde staat scbeen Hieronymus bet hoogste, en van het huwelijk weet bij slechts dit te prijzen — dat er ook monniken en nonnen door voortgebracht worden!

In heftigen twist kwam bij met J o v i a n u s, die het huwelijk verdedigde. Hij bestreed zijne leerstellingen met groote bekwaamheid, hoewel de aangevoerde argumenten ons dikwerf een glimlach ontlokken.

In een zijner geschriften voert hij Jovianus sprekend in. Hij laat hem vragen waartoe God de teeldeelen geschapen en waarom bij bet verlangen naar vereeniging in den mensch gelegd heeft ? Daarop antwoordde Hieronymus, dat deze bchaamsdeelen geschapen waren om de vloeistoffen, waarmede de licbaamsvaten besproeid zijn, loozing te verschaffen!

«Hierop echter,» gaat bij voort, «dat de geslachtsorganen zelf, de bouw der teeldeelen, het verschil tusschen man en vrouw en de baarmoeder, die bestemd is voor het ontvangen en voeden der vrucht, een onderscheid van geslacht aanduiden, wil ik kort antwoorden.

«Zouden wij daarom nooit ophouden den wellust te bevredigen, om niet te vergeefs deze leden met ons om te dragen? Waarom zouden toch de weduwen ongehuwd blijven, zoo wij er eeniglijk toe geboren zijn, op de wijze van het vee te leven? Welke schade zou 't my toch veroorzaken, zoo een ander bij mijn vrouw slaapt? — Wat wil dan de apostel, als bij tot kuischbeid vermaant, zoo zij tegen de natuur is? Gewis verdient de apostel, die ons tot kuischbeid vermaant dat men hem hoore: waarom draagt ge uwe schaamdeelen mede ? Waarom onderscheidt ge u van het vrouwelijk geslacht door baard, baren en andere geschapenheid der leden? enz. Laat ons Christus navolgen, die toch teeldeelen had, maar er zich niet van bediende.»

De w ij z e op welke de heilige Hieronymus het huwelijk bestreed, vond inmiddels weinig bijval, hoezeer ook velen met hem in de hoofdzaak overeenstemden, zoodat bij zich gedwongen zag, zich te verdedigen.

«In twistschriften», zeide bij, «heeft men meer vrijheid dan bij het onderwijs, en men kan zich zelfs daarbij van een soort van geveinsdheid bedienen, om zijn vijand des te beter neer te werpen.»

Zoo schrijft hij tegen een monnik, die hem in verdenking wilde brengen, dat hij volstrekt het huwelijk veroordeelde, volkomen op de oude manier, en besluit: «Weg met Epicures, weg met Aristippus! Zijn de varkensdrijvers er niet meer, dan zal de drachtige zeug ook niet meer knorren. Wil bij niet tegen mij schrijven, dan hoore hij mijn geschreeuw over zoovele landen, zeeën en volken heen: Ik veroordeel het huwelijk niet! Ik veroordeel bet huwelijk niet! Ik wil dat ieder, die soms uithoofde van nachtelijke bekommeringen niet alleen kan liggen, een vrouw neme.»

-ocr page 180-

164

In het eerste hoofdstuk hebben wij aangewezen hoe de republiek der Christelijke gemeenten allengs in despotisme ontaardde. Deze verandering, in verband met den machtigen invloed der monniken, werkte zeer nadeelig voor het huwelijk der priesters. De bestrijders er van traden steeds krachtiger op en door de openbare meening ondersteund, volgden immer meer familiën het voorbeeld der synode van Elvira.

Een algemeen verbod van het priesterlijk huwelijk was evenwel tot aan het einde der vierde eeuw nog niet gegeven; niettemin dankte dat huwelijk zijn voortbestaan minder aan de erkentenis van zijn recht, dan eenerzijds veeleer aan bijzondere meeningen, anderzijds aan het besef der onuitvoerbaarheid der op strenge grondbeginselen steunende toegevendheid van wege de bisschoppen, terwijl bestendig het streven daarheen was gericht om er een volkomen einde aan te maken.

Een zeer beduidend deel aan de onderdrukking van het huwelijk der priesters door de machthebbende kerk was aan hun gierigheid en hebzucht toe te schrijven. Was het den priesters veroorloofd te huwen, dan kwam ook hun nalatenschap aan hunne wettige kinderen, en alles wat met list en bedrog bijeen was geschraapt, ging voor de kerk verloren.

Daar wij geen geschiedenis van den strijd wegens het huwelijk der priesters schrijven, maar veeleer het verderfelijke van het celibaat willen aantoonen, en wij er ook op gewezen hebben, hoe het denkbeeld der verdienstelijkheid van den ongehuwden staat onder de Christenen ingang kreeg, zoo kunnen wij ten aanzien van het eerste punt kort zijn, te meer wijl wij ten gevolge van het tweede gedwongen zullen zijn op dien strijd terug te komen.

De Grieksche kerk had de overtuiging erlangd, dat een zoo onnatuurlijke wet als het celibaat zonder de grootste nadeelen niet door te zetten was, en op eene onder J u s t i a a n II in het keizerlijk paleis T ruil us gehouden synode (692) werd besloten, dat de geestelijken zooals vroeger huwen en met hunne vrouwen leven mochten. Dit verstandig besluit bleef in de Grieksche kerk tot op den dag van heden van kracht.

De synode van Trullus bepaalde zich er echter niet alleen bij, het priesterlijk huwelijk stilzwijgend te veroorloven, zooals dat van Nicea deed, want dit zou ten laatste weinig gebaat hebben, maar verordende: dat ieder die het waagde den priesters en diakenen hunne ordinatie, de huwelijks-gemeenschap met hunne vrouwen erbieden, afgezet zou worden. Voorts dat degenen, die gewijd werden en onder het voorwendsel van vroomheid hunne vrouwen wegzonden, geëxcommuniceerd zouden worden.

De pausen Konstantijn en Adriaan I waren verstandig genoeg de besluiten der Trullusche synode goed te keuren, en paus Adriaan II (867—871) was zelf gehuwd. Nog bij den aanvang van de elfde eeuw kan men als regel aannemen, dat allerwese

-ocr page 181-

165

het betere deel der geestelijken in een wettig huwelijk of ten minste in een betrekking leefde, die met het huwelijk gelijk gesteld kan worden.

De pausen Victor II, Stephanus IX en Nikolaas II gingen evenwel voort pogingen aan te wenden, om het huwelijk der priesters af te schaffen; maar de hoofdvijand van het huwelijk was Gregorius VII. Hij verbood het bepaald en dwong de reeds gehuwde priesters hunne vrouwen te verlaten.

De strijd der geestelijken om hunne rechten als mensch, duurde twee honderd jaren. Eindelijk moesten zij zwichten; maar deze overwinning bracht der Roomsche kerk geen zegen. De treurige gevolgen van het celibaat deden, zooals wij reeds vroeger gezegd hebben, de r eformatie te voorschijn komen. Maar zelfs deze was niet bij machte de stijfhoofdigheid der pausen te breken. De vorsten drongen op de kerkvergaderingen te Trente op de afschaffing van het celibaat aan, dat als de wortel van alle kwaad beschouwd werd; maar vergeefs : het celibaat werd door dat concilie bekrachtigd, en de besluiten er van worden nog geëerbiedigd op den dag van heden.

Het vooroordeel van de verdienstelijkheid der zelfkwelling en de voorkeur, welke fanatieke bisschoppen aan ongehuwde geestelijken gaven, bewogen velen dezer ongehuwd te blijven, hoezeer ook hunne neigingen hiermede volstrekt niet overeenstemden. Zij wisten het evenwel zóó in te richten, dat zij den schijn van heiligheid behielden, terwijl zij daarbij toch heimelijk den brullenden duivel des vleesches offerden. Zeer gunstig was daarvoor het zonderling gebruik, dat ongehuwde geestelijken of ook leeken, jongedochters bij zich in huis namen, welke mede de belofte van kuischheid gedaan hadden. — Deze jongedochters noemde men Agapetinnen of liefdezusters. Met deze leefden de geestelijken «in geestelijke vertrouwelijkheid en platonische liefde». Zij waren bestendig te zamen en sliepen zelfs meestal met hen in één bed, beweerden echter, dat zij — niet anders deden dan bij elkander slapen.

Dit te gelooven — nu, daartoe behoort inderdaad geloof. Van eenigen weet men echter bepaald, dat zij midden in de vlammen van den wellust ongedeerd bleven.

De heilige Adhelm, bij voorbeeld, legde zich bij een schoon meisje neer, dat alle moeite deed om het geestelijk vleesch oproerig te maken. Maar de heilige gedroeg zich als de drie mannen in den gloeienden oven en verjoeg den ontuchtsduivel door bestendig psalmen te zingen.

Waarschijnlijk ging het St. Adhelm zooals dien abt in Baden, van wien Hammerlin, kanunnik te Zurich en proost te Solothurn (overleden 1460) verhaalt. De heilige liet namelijk twee mooie deerns halen om hem gezelschap te houden, en toen zij kwamen, riep hij ze zeer ergerlijk toe; «Die vervloekte verzoekingen! Juist nu blijven zij weg!» ^

Het luie leven dat de monniken leidden, en de ascetische oefeningen

-ocr page 182-

166

waaraan zij zich overgaven, waren voor de kuischlieid niets minder dan gunstig.

O O

Van de geachtste en eerbiedwaardigste kerkleeraren der eerste eeuwen, wie liet met de overwinning der geslachtsdrift volkomen ernst was, weet men, hoeveel hun dit te doen gaf, en welke gevechten zij moesten doorstaan.

Bazilius had zich in een bekoorlijke eenzaamheid afgezonderd, maar hij bekende, dat hij wel het gewoel der wereld, maar niet zich-zelven ontvlieden kon. «Wat ik nu in deze eenzaamheid dag en nacht doe,» schrijft hij aan zijn vriend, «schaam ik mij schier te

zeggen:--terwijl ik de in mij wonende hartstochten met mij

omdraag, ben ik overal op dezelfde wijze in 't gedrang. Derhalve ben ik door deze afzondering over het geheel niet ver gevorderd.»

Gregorius van Naziate behandelde zijn lichaam op de hardste wijze desniettemin klaagde hij over de onophoudelijke neiging tot wellust, over de aanvallen des duivels en zijne eigene zwakheid. Hij dreigde zijn oproerig vleesch, het door allerlei pijnen la-achteloos te maken, zoodat het onmachtiger dan een lijk moest worden, als het niet ophouden wilde zijne ziel te verontrusten. Maar juist deze kastijdingen maakten hem des te ontvlambaarder, zoodat hij eens, toen een verwant met eenige vrouwen zijne woning naderde, er uit vlood om zijne kuischheid toch maar te redden!

Dergelijke voorbeelden hebben we reeds in het tweede hoofdstuk leeren kennen. Al deze heilige mannen zijn ontvlambaar als lucifers en gelijken dien achtenswaardigen priester uit het gebied van Nursia, die gemoedelijk en standvastig genoeg was om na zijne wijding zijne vrouw te ontwijken. Toen hij hoog bejaard was, kreeg hij de koorts en was op het punt zijn leven te eindigen; zijn vrouw boog zich over hem om te luisteren of hij nog ademde. Nu verzamelde de stervende zijn laatste levensgeesten en riep: «Weg, weg, lieve vrouw, doe dat stroo weg, nog brandt het vuur!»

Climachus wist ook bij ondervinding, dat de «duivel des vleesches» het moeilijkst te overwinnen is. Hij zeide: «Die zijn vleesch heeft ovenvonnen, heeft de natuur overwonnen en is boven de natuur, hij is een engel. — Ik kan met David zeggen, dat ik in mij den goddelooze heb waargenomen, die door zijne woede mijne ziel beangstigde —■ door vasten en afmarteling verloor hij zijn hitte, en toen ik hem weder zocht, vond ik geen kenteeken van zijn macht meer in mij.» Waarom hij hem echter weer zocht, dat heeft de vrome man vergeten te zeggen.

De heilige Bernard was ook eerlijk genoeg de macht van dien goddelooze te erkennen: Dezen vijand kunnen wij noch ontvlieden, noch in de vlucht verslaan, hoezeer Hierony-m us den raad geeft voor dé vrouw te vluchten, als de poorte des duivels, den weg der ondeugd — de man is een stoppel, nadert hij het vuur, dan steekt hij zich in brand.»

-ocr page 183-

167

Welke wonderlijke dingen vele heiligen aanwendden om den verteerenden liefdesgloed te smoren, hebben wij reeds vroeger gezien. De heilige abt Wilhelm legde zich op een bed van— gloeiende kolen en noodigde zijne verleidster uit, zich bij hem te leggen! Ja, deze heilige liet het graf zijner gestorven minnares openen, wijl hij de gedachtenis aan haar niet kon uitroeien, en nam haar rottend lichaam in zijn cel, om het zich als een versterkend middel onder den neus te houden, wanneer de duivel des vleesches hem kittelde.

Zulke gevechten hadden zelfs heiligen door te staan en zij bekenden hunne zwakheid; maar hoe weinig heiligen zijn er onder de geestelijken! De meesten gelijken den heiligen Augustinus, bisschop van Hippo, die bekende, dat hij eens God gebeden had: «hij mocht hem de gave der kuischheid verleenen, maar niet dade-lijk, daar hij gaarne vooraf nog zijne wellustige neigingen bevredigen wilde.»

O O O

Zoo is de kuischheid voorwaar gemakkelijk!

Hoe sterk nu ook het geloof in den eersten tijd van het Christendom was, zou men er toch te veel van vergen, zoo men aan niets kwaads dacht, wanneer een jonkman en eene jonge vrouw in één bed sliepen, en vele verstandige kerkleeraars streefden er naar dit aanstootelijk en verdacht samenzijn te bestrijden.

Dat deed onder anderen reeds de heilige Chrysostomus. Hij schreef: «Ik acht hen gelukkig die met jongedochters samenwonen en geen nadeel lijden, en wenschte zelf, dat ik zoo sterk was; ook wil ik gelooven, dat het mogelijk is, zulken te vinden. Maar ik wenschte ook, dat degenen die mij berispen, mij konden overtuigen, dat een jonkman, die met een jonge vrouw samen woont, zich aan hare zijde bevindt, met haar aan ééne tafel eet, zich met haar den geheelen dag onderhoudt, met haar, om van niets anders te spreken, dartelt, schertst, vleiende en liefkozende woorden wisselt, door geen begeerte overweldigd kan worden. — — Ik heb vernomen, dat velen liefde voor steenen en beelden gevoeld hebben. Heeft nu een kunstwerk zoo veel vermogen, wat zal dan niet een teeder levend lichaam kunnen?»

In allen geval moest zulk een samenleven den wereldlingen stof tot spotternij en tot achterdocht geven, en zoo men een monnik wilde aanvallen, viel men hem het eerst wegens zijn liefdezuster aan. Vele jongedochters drongen er wel op aan hare maagdelijkheid door vroedvrouwen te laten onderzoeken; maar de heilige Cipriaan zegt met recht: «Oogen en handen der vroedvrouwen kunnen ook misleid worden.»

Het zekerste was trouwens, indien de geestelijke het bewijs zijner onschuld kon leveren, zooals de patriarch Acacius, die door de kerkvergadering Seleucia (489) van ontucht beschuldigd werd. Hij lichtte zijn pij op en bewees den eerwaardigen vaders door hunne oogen, dat ontucht bij hem eene onmogelijkheid was.

Reeds Tertulianus spreekt van de dikwerf voorkomende zwan-

-ocr page 184-

168

gerschap van zulke maagden en van de misdadige middelen, welke zij aanwenden om ze te verbergen; want destijds konden zij er zich nog niet mee verontsclmldigen, dat zij een paus zouden baren, zooals 't later dikwijls voorkwam, toen de leer werd verkondigd, dat de vader der pausen de — heilige geest is!

De synode van Elvira vond het ook noodzakelijk haar aandacht op deze platonische verbintenissen te richten, en beval dat bisschoppen en geestelijken slechts zusters of dochters (uit vroeger huwelijk verwekt) bij zich mochten hebben, die de belofte van kuischheid gedaan hadden. Maar in de verordeningen van den aartsbisschop Egbert van York (750) vinden wij straffen, bepaald tegen bisschoppen en diakenen, die met moeder, zuster enz., ja met viervoetige dieren ontucht bedrijven! Een bewijs, dat zulke misdrijven plaats hadden.

Later poogde men het euvel daardoor te temperen, dat men den ouderdom, dien de liefdezusters moesten hebben, zeer hoog stelde. Reeds Theodosius II zag zich gedwongen te bepalen, dat de in den dienst der kerk staande diakonessen ouder dan zestig jaren moesten zijn, vermits het voorgekomen was, dat een diaken een voorname vrouw in een der kerken van Konstantinopel geschonden had. Deze ouderdom beschermde echter niet tegen de ontucht, en een ongenoemde bisschop, die daartegen ijverde, kende de geile natuur der «papenmossen» — zoo heette men later de Franciskaners om hen van de Dominikaners te onderscheiden, die zwaluwen genoemd werden, — doordien hij schreef: Ook geen oude nog zoo leelijke vrouw mogen de geestelijken in hun huis nemen, wijl men, wanneer men voor verdenking veilig is, het spoedigst zondigt; ook kan de lust door het leelijke ontstaan, daar de duivel fraai maakt wat anders afschuwelijk is.»

Het bewijs, hoe vroeg zich reeds de verderfelijke gevolgen van het vooroordeel tegen het huwelijk der geestelijken vertoonden, leveren de besluiten der eerste conciliën. Dat te Elvira zag zich reeds gedwongen wetten vast te stellen tegen outuchtige geestelijken. «Wanneer een zijn ambt bekleedend geestelijke, priester of diaken,» luidt een zijner besluiten, «bevonden is geworden ontucht te hebben bedreven, mag hij, ook aan het einde van zijn leven, niet tot de communie worden toegelaten.»

Het concilie te Nieuw Cesarea bepaalde, dat zulk een geestelijke vervallen zou worden verklaard en boete moest doen. Dat besluit sprak zelfs van schending van knapen en ontucht met dieren.

Maar wat baten alle strenge strafbepalingen, zoo zij tegen eene zaak zijn gericht, die volkomen tegen de natuur strijdt; zij kunnen hoogstens bewerken, dat de met straf bedreigden zich meer moeite geven, hunne daden te verbergen; en de hier genoemde kerkvergaderingen spreken ook van vrouwen van geestelijken, die hunne in echtbreuk verwekte kinderen ombrachten.

Zeer vele geestelijken, die na hunne wijding niet van hunne vrouwen wilden scheiden, beloofden zich van haar te zullen onthouden;

-ocr page 185-

169

maar de lieilige Bernard zegt: «Eene vrouw te hebben en met baar niet te zondigen, is meer dan dooden op te wekken.» — Hoe dikwerf werd niet deze gelofte gebroken, en boe dikwerf werd zij niet juist met dat oogmerk gedaan? Was eengees-telijke gemoedelijk, dan bad bij er bet meeste nadeel bij; want de met de onthouding van haur man ontevreden vrouw zocht een plaatsvervanger, en vertoonden zich de gevolgen dier verkeering, dan kwam de onschuldige man in verdenking zijne gelofte gebroken te hebben!

Dat de vrouwen van geestelijken zich zeer dikwijls op zulk een wijze en meermalen zelfs met bet verlof of voorkennis hunner mannen schadeloos stelden, bewijzen andermaal de bepalingen van het reeds dikwerf genoemde concilie van Elvira. Een er van luidt aldus: «Wanneer de vrouw van een geestelijke hoereert en haar man dit weet en haar niet dadelijk verstoot, zal bij ook niet aan bet einde van zijn leven de communie mogen ontvangen.»

Doch niet alleen het huwelijk der geestelijken, ook zelfs dat der leeken werd door de kerk allerzorgvuldigst in 't oog gehouden. Wij vinden voor bet oogenblik daarvan geen vroeger bewijs, dan in het boek der kerkelijke straffen, 't welk It e g i n o, abt van Prum, in het jaar 909 op bevel van den aartsbisschop Rathbod van Trier schreef. Daar wordt gezegd: «De gehuwde, die veertig dagen vóór Paschen en Pinksteren of Kerstmis, op iederen Zondagnacht, of Woensdag en Vrijdag, van de zichtbare ontvangenis af tot de geboorte van het kind, zich van zijne vrouw niet onthoudt, moet, zoo een zoon geboren wordt, dertig dagen, zoo een dochter geboren wordt, veertig dagen boete doen! Die in de Quadragesima (de veertigdaagsche vasten) vóór Paschen zijne vrouw bijwoont, moet een jaar boete doen of zestien solidos aan de kerk betalen of onder de armen verdeelen. Doet bij 't in dronkenschap en toevallig, dan behoeft hij slechts veertig

dagen boete te doen. •—- Ieder moet voor het ontvangen der communie . 0 ... .. Ö zich zeven, vijf of drie dagen van zijne vrouw onthouden.»

De Kerk heeft het groote licht St. Iso te St. Gallen slechts aan de omstandigheden te danken, dat bij door zijne voorname ouders — in den paaschnacht verwekt werd, die des wegens gewetensbezwaren hadden en hem aan de Kerk wijdden.

Reeds vroeger deden wij opmerken, dat de baatzucht der bisschoppen veel schuld had aan de veroordeeling van het huwelijk der priesters. Kreeg een gehuwd priester geen kinderen — nu, dan zag men bet door de vingers. Het gevolg daarvan was, dat zij öf de zwangerschap verhinderden, op de wijze van Onan, of dat zij tot gevaarlijke middelen hunne toevlucht namen.

Een Zuid-Amerikaansche Indianen-stam moet een geheel onschadelijk middel bezitten, om de ontvangenis der vrouwen te verhinderen, 't geen dikwerf door zulke vrouwen aangewend werd, die niet dadelijk een gezin wilden hebben, 't Is te verwonderen dat nog niemand dat middel gevonden en naar Europa gebracht heeft; hij zou zich groote verdiensten bij de Roomsche Kerk verwerven.

-ocr page 186-

170

Het bewijs, waarom het der Kerk hoofdzakelijk te doen was, dat de geestelijken geen kinderen kregen, die van hen erven konden, levert een concilie, dat de aartsbisschop Johannes van Tours in het jaar 728 te Londen hield.

Daar luidt een der verordeningen: «Vermits de vleeschelijke lusten den geestelijken stand veelvuldig onteeren, vooral wanneer het tot het verwekken van kinderen komt, zoo bevelen wij, dat de geestelijken, vooral die zich in de heilige wijding bevinden, zich niet onderstaan hunne in geestelijken stand verwekte zonen en hunne concubinen iets bij testament te vermaken. Zulke nalatenschappen moeten aan de kerk van den erfmaker vervallen.»

Het leven der geestelijken in de eerste eeuwen leeren wij zeer nauwkeurig uit de geschriften der kerkvaders kennen, die zich beijverden de onder hen heerschende onzedelijkheden tegen te gaan. Het schijnt soms ongelooflijk, dat de religie, welke Jezus leeraarde, tot zulke afgrijselijke ondeugden leiden kon, zooals ze ons in die geschriften meegedeeld worden. Dat de geestelijken voor het verbod van te huwen zich op andere wijze poogden schadeloos te stellen, dat is mensche-lijk en op zich zelf te verontschuldigen.

Bij zulke misgrijpen moet men niet zoozeer den mensch, dan wel het tegen de natuur strijdende verbod veroordeelen, dat tot het schenden der zedelijke wet dwingt; maar anders is het met de door de bisschoppen begane schandelijkheden en misdaden, die in hebzucht, heerschzucht en andere slechte hartstochten haar oorsprong hadden.

Basilius schrijft aan Eusebius, bisschop van Samosata: «Slechts aan de onwaardigste menschen behoort thans de bisschoppelijke waardigheid.» In een brief, welken hij en twee-en-twintig andere bisschoppen aan al de bisschoppen van Gallië en Italië richtten, werd de schandelijke toestand der kerk met grooten weemoed geschilderd: «De slechtheid der bisschoppen en kerkoversten,» wordt daarin gezegd, «is zoo groot, dat de bewoners van vele steden geen kerken meer bezoeken, maar met vrouw en kind buiten de vesten der stad onder den blooten hemel hun gebeden doen.»

Gregorius van Naziate, Chrysostomus, Cyrillus van Jeruzalem enz. konden niet met te heldere kleuren het zedebederf der geestelijken schilderen. Deze hadden het hiermede zoo ver gebracht, dat men de ontucht als bepaald bij den geeslelijken stand be-hoorend beschouwde en niet meer voor een misdaad hield. — De Afrikaansche synoden gevoelden zich gedwongen te bevelen, dat geen geestelijke meer alleen naar een jonge dochter of weduwe mocht gaan!

Het levendigst schildert de reeds meermalen genoemde heilige Hieronymus het zedebederf van dien tijd. Hij schrijft in een brief aan Eustochium: «Zie hoe de meeste weduwen, die toch gehuwd waren, haar ongelukkig geweten onder het valsche gewaad verbergen. Zoo met de zwangere buik of het krijten der kinderen haar verraadt, dan gaan zij met opgeheven hals en huppelende tred. — Maar an-

-ocr page 187-

171

deren weten zich onvruchtbaar te maken en vermoorden den nog niet geboren menscb. Gevoelen zij zich zwanger door hare roekeloosheid, dan drijven ze de vrucht door vergift af. Dikwerf sterven ze er aan, en aan drievoudige misdaad schuldig, komen zè in de benedenwereld, als zelfmoordenaressen, als echtbreeksters jegens Christus, als moordenaressen van den nog niet geboren zoon. Ik schaam mij al de afschuwelijkheid te zeggen! 'tls treurig, maar toch waar!

«Hoe brak de pest der Agapetinnen onze kerken binnen! Vanwaar een andere naam der gehuwde vrouwen buiten het huwelijk? Ja, van waar het nieuwe geslacht der bijzitten ? Ik wil meer zeggen, van waaide hoer van den man? Een huis, één slaapkamer, dikwerf slechts één bed bevat ze en zij noemen ons achterdochtige menschen, wanneer wij iets slechts vermoeden.»

En verder in denzelfden brief. «Er zijn anderen, ik spreek van menschen van mijn stand, die naar het presbyter iaat en het diakonaat streven, om de vrouwen des te vrijer te kunnen zien.» Al hun zorg besteden zij aan hunne kleeren, opdat zij goed zouden rieken, en de voeten onder een ruime huid niet zwellen. De haren worden rond gekruld, de vingers fonkelen van ringen, en opdat geen natte weg hunne voeten zou bevochtigen, raken zij dien nauwelijks met de teenen. Als gij ze ziet, zoudt gij ze eerder voor verloofden dan voor geestelijken houden. Sommigen ijveren hun geheel leven lang eeniglijk om de namen, woonplaats en zeden der matronen te leeren kennen. Een hunner, den voomaainsten in deze kunst, wil ik kort beschrijven, opdat ge des te beter de leerlingen aan den meester zoudt herkennen.

«Hij staat haastig met de zon op, ontwerpt de volgorde zijner bezoeken, ziet naar den kortsten weg om, en de lastige oude man gaat bijna in de kamer der slapende. Als hij een sierlijk kussen of doek of eenig ander huisraad ziet, prijst, bewondert en raakt hij het aan; door te klagen, dat 't hem ontbreekt, perst hij het meer af, dan dat hij het vraagt, wijl iedere vrouw vreest den «stadsvoerman» te beleedigen. Hij heeft een afkeer van vasten en kuischhekl; een maaltijd beoordeelt hij naar den fijnen geur en naar den gemesten jongen kraanvogel er van. Hij heeft een barbaarschen onbeschaamden mond, die steeds met vleiende woorden gewapend is. Ge moogt u wenden, waarheen ge wilt, hij valt u het eerst in 't oog.» — Zulke geestelijke «stadsvoerlieden» zijn er ook nog heden ten dage, en wij zouden er den wakkeren Hieronymus verscheidene kunnen noemen, die volkomen het portret, dat hij er van geeft, gelijken.

Dergelijke schilderingen verwekten den heiligen Hieronymus natuurlijk vele vijanden, die zich wreekten door hem te belasteren. Veel last had hij van een diaken, Sabianiaan geheeten. Deze had een bedevaart naar de liederlijke huizen in Italië ondernomen en tegelijkertijd een menigte jonge dochters geschonden en gehuwde vrouwen verleid, van welke verscheidene wegens deze misdaden openlijk terechtgesteld werden. Eindelijk verleidde hij ook de vrouw van

-ocr page 188-

172

een voornamen Goth, die deze schande ontdekte, recht gothisch er over vergramd werd en den liederlijken paap op leven en dood vervolgde. — Deze kwam met een aanbevelingsbrief tot St. Hieronymus te Bethlehem, waar hij in een klooster werd gestoken. Hier zag hij op zekeren dag een non uit het klooster Paula, werd verliefd op haar, schreef haar minnebrieven en ontving de verzekering dat al zijn wenschen vervuld zouden worden, — toen de zaak ontdekt en de kuischheid der non gered werd. Sabianiaan viel Hieronymus te voet en verkreeg vergiffenis, op voorwaarde dat hij de hem opgelegde boete zou volbrengen. Hij beloofde alles, maar behield niets, leefde vroolijk, zooals vroeger, en belasterde Hieronymus waar hij kon.

De wetgeving van Justinian us was voor het huwelijk dei-priesters volstrekt niet gunstig, want in een ordonnantie van 'tjaar 528 leest men: «Terwijl wij het voorschrift der heilige apostelen volgen, bevelen wij, dat, telkens wanneer een bisschoppelijke stoel in eene stad ledig is, de bewoners er van uit drie personen van zuiver geloof en deugdzaam leven den waardigsten zullen kiezen. Doch de keus mag slechts op iemand vallen, die het geld veracht en geheel zijn leven aan God wijdt, die geen kinderen en geen kleinkinderen heeft. — De bisschop moet volstrekt niet door liefde voor vleeschelijke kinderen verhinderd worden, allen geloovigen een geestelijke vader te worden. Om deze redenen verbieden wij, iemand, die kinderen en kleinkinderen heeft, tot bisschop te wijden.» In dezelfde ordonnantie wordt den bisschoppen ook verboden in hun testament aan hunne verwanten iets te vermaken van 't geen zij als bisschoppen verkregen hadden.

De volgende bepalingen zijn nog strenger en in een ordonnantie van 'tjaar 531 beveelt Justinianus, dat niemand tot bisschop gewijd mag worden dan die met geen vrouw echtelijk samenwoont en kinderen bij haar verwekt. In stede van de vrouw moge hem de heilige Kerk dienen. — Want deze is, volgens de wellustige schildering van den heiligen Ambrosius: eennaakte, bekoorlijke bruid, wier schoone en betooverende gestalte Christus met begeerte vervult en hem bewogen heeft haar tot zijn gade te kiezen!

Dat alle strenge wetten weinig baatten, daarvoor zou men ontelbaar vele bewijzen kunnen aanvoeren. Al de synoden beijverden zich scherpe verordeningen uit te vaardigen en op eene in 't jaar 751 gehoudene werd bepaald: «de priester, die ontucht bedrijft, moet in de gevangenis gebracht worden, nadat hij vooraf gegeeseld is geworden.»

Raterius van Verona, die in het begin der tiende eeuw leefde, klaagt: «O, hoe verworpen is toch de troep hoofdge-schorenen, daar er onder hen geen enkele is, die niet een echtbreker of sodomiter is.»

Onder zulke omstandigheden was het dan ook zeer natuurlijk, dat vele Christenen er over in bedenking stonden of het wei betamelijk,

-ocr page 189-

173

was, dat zij hetgeen zij voor het heiligst hielden, het avondmaal, uit zulke bezoedelde handen aannamen.

Op een deswegens tot hem gerichte vraag antwoordde paus Nikolaas I: «Niemand kan, hoe verontreinigd hij ook zijn moge, de heilige sakramenten verontreinigen, die het redmiddel van alle bevlekking-zijn. De zonnestraal, die door mestkuilen en slijkplassen gaat, kan toch daardoor geen bevlekking tot zich trekken. Derhalve mag de priester geschapen zijn zoo hij wil, hij kan het heilige niet bevlekken.» In dit geruststellend antwoord en deze passend gekozen gelijkenis ziet men overigens, dat de geestelijken bij den paus in geen bijzonder goeden reuk stonden!

De denkwijze der Kerk over het huwelijk oefende niet slechts een demoraliseerenden invloed op de geestelijken zelf uit; de eerwaardigheid van het huwelijk over het algemeen leed er door, want het was zeer natuurlijk dat een betrekking, die door de zoo hoog geëerde leeraars veracht werd, ook bij de leeken niet in bijzondere achting kon staan.

De ontuchtigen maakten derhalve gaarne gebruik van de zienswijze van dien tijd, om ongehuwd te blijven en zoo ongedwongener hunne hartstochten te bevredigen; en de gehuwden, die verzadigd van hunne vrouwen waren, vonden licht een heilig voorwendsel, zich van haar te onthouden en buitenshuis vergoeding te zoeken.

Het leven der pausen van dien tijd, bijzonder in de elfde eeuw, was niet best geschikt om voordeelig op de zedelijkheid der geestelijken te werken. Wij verwijzen te dier zake naar het vorige hoofdstuk.

Een groot ijveraar tegen het huwelijk der priesters, daarbij ook tegen de ontuchtigheid der monniken, was de kardinaal Petrus Damiani, die door zijne geschriften een zeer grooten invloed uitoefende, namelijk ter zake van het celibaat, maai- niet ter verbetering der geestelijken. Hij was in het jaar 1002 te Ravenna van zeer arme ouders geboren, die reeds zooveel kinderen hadden dat zij niet wisten wat zij met den nieuw aangekomene beginnen zouden. De harde moeder besloot het knaapje te vondeling te leggen, maar werd dooide vrouw van een priester hiervan weerhouden.

Petrus wijdde zich aan de kerk en werd eindelijk in het jaar 1058 of '59 kardinaal-bisschop van Ostia. Hij nam deze waardigheid slechts met weerzin aan en verontwaardigd over de verdorvenheid der geestelijken, deed hij er spoedig weder afstand van en begaf zich in een klooster, waar hij in 1069 stierf.

Damiani hangt van het schandelijk leven der papen in zijn liber Gomorrhianus een treurig tafereel op. Hij beklaagt en schildert daarin hunne hoererij, hunne onnatuurlijke ontucht, die zich niet alleen bij vrouwen bepaalde maar zich ook tot knapen uitstrekte, en de ontucht der monniken onder elkander, en voert aan, hoe deze gemeenschappelijke misdadigers elkander in de biecht absolveerden.

Damiani werd in zijn ijver tegen de vrouwen der priesters soms grappig, en zijne toespraak tot haar is waarlijk origineel. «Onder-

-ocr page 190-

174

tusschen spreek ik ook tot u, liefjes der geestelijken, lokaas van satan, uitgeworpenen van het paradijs, vergift der geesten, zwaard der zielen, duivelsmelk der drinkers, vergift voor de eters, bron van zonden, aanleiding tot bederf. U zeg ik, tot u spreek ik, lustlmizen van den ouden vijand, hoppen, uilen, katuilen, wolvinnen, bloedzuigers, die onverpoosd naar meer snakt. Komt dus en hoort mij, straathoeren en boeleersters, ontuchtige deernen mesthoopen voor vette varkens, hoofdkussens voor onzuivere geesten, nymfen, sirenen, heksen, vuile deerns en welke andere scheldnamen er mogen zijn die op u toepasselijk zijn.

Want ge zijt tot spijs van satan tot de vlam van den eeuwigen dood bestemd. Aan u verheugt zich de duivel, als aan den keurigs ten maaltijd, en mest zich met den overvloed van uw wellustigheid. Gij zijt de vrucht van grimmigheid en toorn Gods bewaard voor den dag des oordeels. Gij zijt grimmige tijgeressen, wier bloedige muilen slechts naar menschenbloed dorsten, harpijen, die om het offer des Heeren fladderen en het rooven, en hen die aan God zijn gewijd, wreed verslinden.

«Ook leeuwinnen zou ik u niet ongepast kunnen noemen, u die op de wijze der wilde dieren uwe manen opricht en onvoorzichtige men-schen tot hun verderf in bloedige omhelzingen roofzuchtig omklemt. Gij zijt de sirenen en charybden, die, terwijl zij een verradelijk liefelijk gezang laten klinken, een onvermijdelijke schipbreuk veroorzaken. Gij zijt een woedend ottergebroed, dat in wellustigen gloed, Christus, het hoofd der geestelijken, met uw boeleeren vermoordt.»

Damiani moet een rare kerel zijn geweest en zijn rijkdom aan scheldwoorden zou menige vischvrouw hem kunnen benijden. Niet minder zonderling zijn dikwerf zijne vergelijkingen. Zoo bijvoorbeeld vergelijkt hij om aan de markgravin Adelheid van Turijn de nadeelen van het huwen der priesters begrijpelijk te maken, de priesters met hunne vrouwen bij de vossen, welke Samson bij de staarten aaneen-bond, fakkels er tusschen stak, deze in brand stak en hen vervolgens in de zaadvelden der Philistijnen joeg.

't Was Damiani vooral die paus Gregorius VII den weg baande. Door hem en andere ijveraars kwam het eindelijk zoover, dat de orthodoxen de ontucht buiten het huwelijk voor veel minder misdadig hielden dan het huwelijk, en ten tijde van Hendrik IV verstieten vele echtgenooten, zoowel geestelijken als leeken, hunne vrouwen en voegden zich bij jongedochters, (Tie gelijk zij kuischheid beloofd hadden. Kortom, met de liefdezusters begon weder de ontucht, die trouwens onder de geestelijken nooit had opgehouden, wijl men slechts de geveinsde kuischheid ter zijde geschoven en openlijk in hoererij geleefd had.

Andere echtgenooten, wanhopend, dat zij als gehuwd niet zalig konden worden, verstieten ook hunne vrouwen en begaven zich met have en goed onder de monniken en leidden gemeenschappelijk een kanoniek leven.

Niettemin ontmoette de celibaatwet van Gregorius VII een bepaald

-ocr page 191-

175

verzet: Lambert van Aschaffenburg verhaalt, dat bij de bekendmaking dier wet de geheele troep geestelijken gemord had. Allen waren van meening, «dat het beter was te paren dan aan loopsheid te lijden, en dat door het verbod van te huwen voor de hoererij de deur wijd geopend werd. Wilde Gregorius bij zijn meening volharden, dan wilden zij liever van de priesterlijke waardigheid afstand doen, dan mocht hij, den menschen tot walging, zien vanwaar hij engelen ter regeering van het volk in de kerken bekwam.»

O lt; O

Verscheidene aanhangers van Gregorius, die met geweld de celi-baatwet wilden doorzetten, verloren er bijna het leven door. Toen de bisschop Altmann van Passau het bevel des pausen van den kansel af kondigde, moesten de aanwezige leeken hem tegen de woede der priesters beschermen, die hem verscheuren wilden. — De bisschop Hein rich van Chur geraakte door zijn ijver voor het celibaat ook in gevaar.

Toen de aartsbisschop Johannes van Kou aan op eene synode de wet voorlas, ontstond er een groot tumult, men bombardeerde den aartsbisschop met steenen, zoodat hij in allerijl de kerk verlaten moest.

In Engeland vond de wet van Gregorius ook den grootsten tegenstand, maar een der Engelsche prelaten troostte zich, zeggende; «Men kan den priesters wel de vrouwen, maar der vrouwen niet de priesters ontnemen.»

Tot den dood van Hendrik IV van Duitschland werden daar de gewijde priesters op de wreedste wijze vervolgd en vermits het den pausen slechts om de uitroeiing van het huwelijk des priesters was te doen, werden de ontucht buiten het huwelijk en de dikwerf daaruit ontstane misdaden minder streng gestraft.

O O

Op de vraag van den abt Rudolf van Salz, wat een monnik zou gebeuren, die beproefd had een gehuwd man te vermoorden, antwoordde Anselmus, aartsbisschop van Canterbury: men zou hem niet tot diaken of presbyter bevorderen!

De Engelsche geestelijken muntten bijzonder door hunne lieder-lykheid uit, en om zijn waardigheid te handhaven moest de paus eindelijk officieel daartegen optreden. Op de synode te Londen, in 't jaar 1125, werd derhalve op straffe van afzetting den priesters het samenleven met vrouwen verboden. De legaat van den paus, kardinaal Johannes van Crema, had veel moeite gehad dit besluit door te zetten, en nog op den avond van denzelfden dag, dat 't hem gelukt was, betrapte men hem met een veile deern. Hij was onbeschaamd genoeg, zich hiermede te verontschuldigen, dat «hij slechts een tuchtmeester der priesters was.»

Bisschop Ran u I p h van Durham, bijgenaamd Flambard of Pa ss af lab er er, was wellicht de liederlijkste geestelijke ter wereld. Hij leefde als een Turksche sultan. Schoone meisjes, geheel naakt, dronken met hem aan tafel wijn en opdat hij steeds de middelen zou hebben, heerlijk te leven, verdrukte en plunderde hij zijn geestelijke kudde.

-ocr page 192-

176

Zijne schandelijkheden waren ook ter oore van den pauselijken legaat gekomen.

Deze liet hem voor de synode te Londen dagvaarden; maar Ranulph vond het beter die oproeping niet te beantwoorden, en toen besloot de kardinaal Johannes zelf naar Durham te gaan, om zich met zijn eigen oogen van de waarheid der geruchten te overtuigen.

Ranulph wist te leven. Hij ontving den legaat zijner heiligheid allervriendelijkst, verordende een groot feestmaal, op 't welk al de lekkernijen der wereld en de fijnste wijnen voorhanden waren, zoodat de kardinaal opgetogen was van verrukking, bijzonder door een fraaie «nicht» van den bisschop, die hare rol goed bestudeerd had, alles aanwendde om hem voortreffelijk te amuseeren, ja, zich er eindelijk toe het bewegen, bij den pauselijken legaat te slapen.

Nadat deze onnoozel in den val was geloopen, verzamelde de bisschop zijne geestelijken en knapen, die bekers en licht droegen, en begaf zich nu in plechtige processie naar het bed. Het koor riep: Heil! heil!

De ontstelde legaat vroeg verwonderd; «Moet dit een eerebetuiging voor den heiligen Petrus zijn?» — «Mijnheer,» antwoordde de bisschop, «'t is in ons land de gewoonte, wanneer een voornaam persoon huwt, men hem deze eer bewijst. Sta op en drink wat in dezen kelk is. Weigert ge, dan zult ge den kelk drinken, na welken gij niet meer dorstig zult zijn.»

De legaat moest zich schikken; hij stond op, «half naakt» en dronk den hem gereikten beker op de gezondheid van zijne bedgenoote. Daarop verwijderde zich de optocht met den bisschop, die nu over zijn bisdom geen kommer meer had.

De aanleiding tot den twist tusschen koning Hendrik van Engeland en Thomas a Beck et, was ook een ontuchtig priester te Worcestershire, die de dochter van een pachter geschonden en vermoord had, en welken de koning in weerwil van al het protesteeren des aartsbisschops voor den wereldlijken rechter daagde.

In Frankrijk leefden de geestelijken ongeveer evenzoo als in Engeland. De aartsbisschop van Besancon bij voorbeeld, maakte zich aan alle mogelijke misdaden schuldig. Om zijne gierigheid te bevredigen, verkocht hij alles wat koopers vond en plunderde zijne geestelijken derwijze uit, dat zij in armoedig gewaad als boeren rondgingen. Aan nonnen en geestelijken veroorloofde hij voor geld het huwelijk. Hij zelf leefde met een nicht, de abdis van Reannair Mont, had een kind bij een non en daarbij de dochter van een priester tot bijzit; kortom, hij gaf zich aan allerlei ontuchtigheden over en zijne geestelijken hielden bijzitten.

De aartsbisschop van Bordeaux onderhield eene rooverbende, welke hij ten zijnen voordeele op expedities uitzond. Eens kwam hij met een menigte liederlijke meisjes en kerels in de abdij van den heiligen Eparchius, vertoefde er drie dagen in overdaad en lust en trok eindelijk af, na het klooster geheel uitgeplunderd te hebben. «Zijn

-ocr page 193-

177

andere misdaden yerbiedt de kuischheid te noemen,» zegt paus Innocentius III in zijn brieven. Die de schandelijkheden der geestelijken van dien tijd bestudeeren wil, leze deze pauselijke brieven. Den paus werd zooveel gemeld, dat hij spoedig alleen de mis had moeten lezen, zoo hij allen naar verdienste gestraft had. Hij achtte het dus beter zachtmoedigheid uit te oefenen, hoezeer en hoe dikwerf deze slecht toegepaste zachtmoedigheid ook ontevredenheid moest verwekken.

Een priester had met een meisje verboden verkeering gehad. Toen zij zwanger was, greep hij haar, als wilde hij met haar dartelen, bij haar gordel en bezeerde haar zoo erg, dat er een miskraam op volgde. Het geval kwam voor paus Innocentius III en deze besliste: «dat, zoo de misgeboorte nog geen leven had gehad, de monnik den altaardienst verder mocht ven-ichten: dat hij echter, zoo zij reeds leven had gehad, zich van den altaardienst moest onthouden.» Reeds in het jaar 428 had paus Cclestinus 't noodig geoordeeld er straffen op te zetten, wanneer geestelijken hun biechtelingen tot ontucht verleidden. Dergelijke gevallen komen ontelbaar dikwerf voor en wij zullen in het laatste hoofdstuk uitvoeriger over de biecht spreken.

Te dicht een grooten aap in een menagerie te naderen, was voor eene vrouw niet zoo gevaarlijk als met een paap in aanraking te komen. Daar de monniken een lui leven leidden, zoo prikkelden zij dag en nacht hun verbeelding met wellustige beelden en dachten aan niets anders, dan hoe zij hunne geile driften konden bevredigen. Gevallen van verkrachting kwamen zeer dikwerf voor.

Onder Hendrik IV verzochten de geestelijken in Engeland aflaat der straffen wegens gepleegde verkrachting. — Te Bazel had in het jaar 1297 een geestelijke een jonge dochter met geweld geschonden. Men ontmande hem tot straf en hing het corpus delicti tot afschrikkend voorbeeld voor andere papen midden in de stad in een druk bezochte straat op. — De Venetianen heten in later tijd een Augustijner te Brescia, die een elfjarig meisje geschonden en vervolgens vermoord had, vierendeelen.

Onnatuurlijke zonden en schending van kinderen waren onder de geestelijken zeer in zwang en dat reeds in de vroegste tijden der Christelijke kerk, zooals de besluiten der Conciliën bewijzen, waarvan wij enkelen hebben aangevoerd. In het jaar 1212 werd in een concilie van monniken en geregelde kanunniken verboden te zamen in een bed te liggen, en onkuischheid te begaan.

In het jaar 1409 werden te Augsburg op bevel van den raad vier priesters en een leek, wegens schending van jongens, met gebonden handen en voeten in een houten kooi opgehangen, tot zij van honger stierven. — In het volgende hoofdstuk over de kloosters zullen wij bewijzen, dat onnatuurlijke ontucht, nog in den tegenwoordigen tijd, ten gevolge van het cehbaat onder de papen in zwang is.

Uit hetgeen we tot hiertoe mededeelen, blijkt reeds dat de bisschoppen hunne geestelijken in zedeloosheid voorgingen, zoo zij 't al

12

-ocr page 194-

178

niet zoo erg maakten als de bisschop Hendrik van Luik, die een abdis tot maitresse en in zijn tuin een wezenlijken harem had en zich beroemde in twee-en-twintig maanden veertien zonen verwekt te hebben.

Onder zulke omstandigheden waren de leden blijde, dat het dezen kerkstieren geoorloofd werd bijzitten te hebben, opdat hun vrouwen en dochters voor hen beveiligd zouden zijn. Ja, de Friezen gingen zoover van geen priesters te dulden, die geen bijzitten hadden. «Se fjedidden oek geene preesteren; sunder eheliche fruwen, (bijzitten), updat ze ander luie bedden nicht heflecken, wente zij meenen, dat idt nich mogelijch zij, und boven die natuur, dat sick een mensche ontholden konne,» leest men in de kronijk.

Wij hebben reeds vroeger doen opmerken, dat het den pausen meer te doen was het huwelijk der priesters te vernietigen, dan de kuischheid te behouden, want zij wilden niet dat wettige kinderen de goederen erfden, welke zij als kerkelijk goed beschouwden. Hoezeer nu ook de conciliën, op aandrijven van enkelen, aan het hoereeren een einde wilden maken, door er verordeningen tegen uit te vaardigen, was men toch niet even streng in het vervolgen er van.

Ja, velen bisschoppen zou 't onaangenaam zijn geweest zoo een paus doortastende maatregelen had bevolen, want de bijzitten dei-geestelijken waren voor hen een bron van geldafpersing.

Dikwerf, als ze geld behoefden, gingen zij er toe over, hun geestelijken het concubinaat ten strengste te verbieden, wijl 't hun slechts om boetegelden te doen was.

Hendrik van He wen, die in het midden der vijftiende eeuw bisschop van Constanz was, leidde zelf een wellustig leven, en de belasting, welke zijn geestelijken hem wegens hunne bijzitten opbrachten, bedroeg jaarlijks 2000 gulden.

Ten tijde der reformatie moesten de priesters in Ierland voor ieder, bij hun bijzitten verwekt kind, hun bisschop van zestien tot twintig gulden betalen.

Onder zulke omstandigheden was 't dus geen wonder, dat het concubinaat in weerwil van alle verbodsbepalingen, die bij alle synoden weinig inachtgenomen artikelen werden, bleef bestaan, en eindelijk begrepen de pausen, dat 't een onvermijdelijk kwaad was en trachtten nu zelf er voordeel uit te trekken. Zij decreteerden, dat ieder geestelijke, hij mocht een byzit hebben of niet, een bepaalde jaar-Ejksche hoer entaks moest betalen.

Als een bewijs, dat het concubinaat onder de geestelijken in de vijftiende eeuw algemeen was, en tevens om de zeden van den clerus ook door den mond van een tijdgenoot te leeren kennen, willen wij eenige plaatsen uit een boek van Nicolaas de Clemanzis aanhalen, die in 't begin der vijftiende eeuw leefde, eenigen tijd pauselijk geheimschrijver, schatmeester en kanunnik der kerk te Langret was en in 'tjaar 1440 als cantor en aartsdiaken te Liseux stierf.

Zijn schildering van de bisschoppen is inderdaad afgrijselijk. Volgens

-ocr page 195-

179

hem bedreven en veroorloofden zij voor geld allerlei ondeugden. Voornamelijk waren de domheeren en hunne vikarissen verdorven menschen. Zij waren aan hebzucht, hoogmoed, lediggang en zwelgerij overgegeven. Zij onderhielden onbeschaamd hun onechte kinderen en hoeren als echte vrouwen en waren een gruwel in de kerk.

De priesters en leeken, zegt hij verder, leven openlijk in concubinaat en betalen hun bisschoppen den hoeren-census. De leeken weten in verscheidene streken aan het schenden van jonge dochters en gehuwde vrouwen geen paal en perk te stellen, dan door de priesters te dwingen bijzitten te houden.

«Als iemand,» zoo schrijft Clemanzis, «heden ten dage traag is en tot wellustige werkeloosheid genegen, dan haast hij zich priester te worden. Dan bezoekt hij vlijtig huizen van ontucht en kroegen, waar hij al zijn tijd met zuipen, vreten en spelen doorbrengt, bedronken schreeuwt, vecht en tiert, den naam Gods en der heiligen met zijne onzuivere lippen vervloekt, tot hij eindelijk uit de armen van vuile deerns naar het altaar gaat!»

Clemanzis spreekt hier ook van 't zuipen der priesters. Daarin waren zij bijzonder sterk en stelden er roem in daarin de leeken te overtreffen. Reeds in de eerste eeuw ontmoetten wij bisschoppen, die volslagen dronkaards waren. Een hunner Droctigisilius, verviel in den waanzin der zuipers (delirium tremens); de papen zeiden, als zij goed geluimd waren: «Wij zijn het zout der aarde, maar men moet het bevochtigen, want geen goede geest woont in het droge.» Bijzonder veel dronk men in de kloosters. Maar daarvan later.

r^Tot een goeden dronk behoort natuurlijk ook een goeden tafel en 't is nog tegenwoordig bekend, dat de katholieke geestelijken er een voortreffelijke tafel op nahouden. Bisschoppen joegen onmetelijke

-ocr page 196-

180

sommen door de keel, en om een begrip van hun kostbare smulpartijen te geren, zullen wij hun menu van het feestmaal der installatie van Georg Nevill, aartsbisschop van York, hier laten volgen.

Voor dat feest waren bestemd: 300 quarten (% last) tarwe, 330 ton ale, 104 ton wijn, 1 pijp gekruide wijn, 80 vette ossen, 6 wilde stieren, 1004 schapen, 300 varkens, 800 kalveren, 3000 ganzen, 3000 kapoenen, 300 speen varkentjes, 100 pauwen, 200 kraanvogels, 200 lammeren, 2000 jonge hoenders, 4000 jonge duiven, 4000 konijnen, 204 roerdompers, 4000 eenden, 200 fesanten, 500 patrijzen, 40OO snippen, 400 watersnippen, 100 groote pluvieren en 100 kwakkels, 1000 reigers, 200 reeën en 400 stuks strikwild, 1506 vleesch-pasteien, 1400 schotels gebroken gelee, 4000 schotels geheele gelee, 4000 koude vladen, 2000 warme vladen, 300 snoeken, 300 brasems, 8 robben, 4 dolphijnen of tuimelaars en 400 taarten ... Twee-en-zestig koks en 515 koksjongens zorgden voor de toebereiding dezer spijzen en aan tafel bedienden 1000 lakeien.

Maar keeren wij weder van de papenzwelgerij tot de papenhoererij terug. —• De synode van Bazel (1431—1448) wendde vruchteloos pogingen aan om ernstige verordeningen tegen het concubinaat uit te vaardigen; maar tot het eenige middel om er een einde te maken, kon men niet besluiten, hoewel zeer aanzienlijke mannen op de synode, zooals de geheimschrijver en de ceremoniemeester er van, Clemens Sylvius Piccolomini, gunstig voor het huwelijk der priesters gestemd waren. Hij zeide: «Er waren, zooals ge weet, gehuwde pausen en ook Petrus, de vorst der apostelen, had een vrouw gehad. Misschien zou het goed zijn, zoo het den priesters vergund was te huwen, wijl velen gehuwd in het priesterschap hun zieleheil bevorderen zouden, dat thans ongehuwd te gronde gaat.»

Groote ijveraars tegen het concubinaat in dien tijd waren bisschop Berthold van Straatsburg en bisschop Stephanus van Brandenburg. De laatste klaagt bitter over de geestelijken in zijn diocees en zegt dat zeer velen bijslaapsters hielden, en door hun liederlijk leven, «niet slechts gemeene menschen, maar ook vorsten en grooten ergerden.»

«En deze priesters,» zeide hij op een synode te Brandenburg, «hebben zulk een stalen voorhoofd, dat zij 't voor een kleinigheid houden ontucht en echtbreuk te begaan. Want wanneer uit zwakheid des vleesches hunne keukenmeiden en dienstmaagden door hen of misschien door anderen bezwangerd zijn, dan loochenen zij die zonde niet, maar beschouwen het als een groote eer, de vaders van uit zulke verdoemlijke bijslapen verwekte kinderen te zijn. — Ja, zij noodigen de naburige geestelijken en leeken van beiderlei geslacht tot doopgetuigen, en leggen groote feestelijkheden en drinkgelagen aan wegens de geboorte van zulke kinderen. Vervloekt zijn diegenen, die door eigen bekentenis laten verluiden, wat zij door leugens nog twijfelachtig maken, en zoo

-ocr page 197-

181

eenigerwijs de billijke straf ontgaan konden!» —• Dit is een fraai staaltje van bisschoppelijke moraal.

De regeeringen van verscheidene landen, die inzagen dat slechts daardoor grooter ergernis zou voorkomen worden, waren verstandig genoeg het concubinaat der geestelijken schier als wettig huwelijk te laten gelden. Dat deden bij voorbeeld verscheidene regeeringen in Zwitserland, en de overheid beschermde daar de bijzitten der geestelijken en hunne kinderen tegen de hebzucht der geestelijke overheden, door de testamentaire vermakingen van de eerstgenoemden als geldig te erkennen.

Tijdens de bisschop van Tarente, legaat van den paus, in Zwitserland was, zeide iemand, dat de nonnen daar doen konden wat zij wilden, want het werd niet onderzocht, enz.; kregen zij echter kinderen, dan verbeidde haar een vreeselijke, donkere kerker. Daarop antwoordde de legaat: «Zalig zyn de onvruchtbare!»

Doch met de kloosters hebben wij nog niet te doen, voorshands slechts met de wereldlijke geestelijken. — Het concubinaat onder hen, zelfs zoo het eenigerwijs door de wet beschermd was, kon toch nooit het huwelijk vervangen en diende er slechts toe de geestelijkheid verachtelijk en belachelijk te maken. Het lag in den aard dezer betrekking, dat zelden vrouwen van eenige waardigheid er toe overgingen. Ontstond er nu en dan wel eens een geval dat een jonge-dochter uit liefde over de bestaande vooroordeelen heenstapte, dan waren het toch meestal slechts gemeene deerns, die 't er slechts op gemunt hadden de geestelijken te plunderen. «Papengoed vloeit in den vingerhoed,» zegt een oud spreekwoord.

Deze half gedulde toestand kan nooit achtenswaardig zijn, en blijft steeds een schandelijkheid, 't Gebeurde wel, dat sommige geestelijken hun bijzitten al de achting betuigden, welke een gade toekomt, maar meestal en bijzonder door de beschaafden werden zij als keukenmeiden of andere dienstboden gehouden. Zulke vrouwen moesten nu van haar positie zooveel mogelijk partij trekken. Zij schaamden zich over haar toestand niet, wel echter de beschaafde geestelijke, die haar meester was en zich veel liet welgevallen, ja, zich dikwerf geheel onderden pantoffel liet brengen, opdat slechts zijn menschelijke zwakheden niet wereldkundig zouden worden; want de menschen Heten niet na over de keukenmeiden der geestelijken te gekscheeren, en menig geestelijke moest zich stil verwijderen, als de jonge knapen zongen:

Meisjes, als ge dienen moet,

Dient dan bij de klerken,

In 't bed kan je 't loon verdienen En hoeft niet veel te werken.

Vele verdorven geestelijken waren blijde, dat het huwelijk hen niet aan eene vrouw kluisterde. Zij konden hun wellust bij afwisseling bevredigen, door de deem, die hen niet meer behaagde, weg te jagen en een andere te nemen. Zulk concubinaat, dat helaas, zeer dikwerf voorkwam, was gemeene hoererij en daardoor werd bij de papen een

-ocr page 198-

182

gemeenheid en ruwheid aangekweekt, die zich bijzonder door hunne denkwijze over wellustigheden kenmerkte, zooals zij in het huwelijk slechts zelden ontstaan kunnen. Zulke geestelijken maakten volstrekt geen geheim van hunne ontuchtigheden. Zij roemden er zelfs op, en zeer geloofwaardige schrijvers van dien tijd verhalen, dat hij eet- en drinkgelagen deze hoereerders en zuipers, zooals Fischart hen noemt, met de hoeren weddenschappen aangingen, van welke het voorwerp zoo schandelijk was, dat het niet te noemen is.

Ja, de papen ontzagen zich niet, van hun ontuchtige betrekkingen op den kansel te spreken, en dikwijls verergerden zij nog deze onbetamelijkheid, door ze met een of andere plompe scherts op te luisteren.

Op kerkwijdingen werden door hen de wildste en losbandigste feestgelagen gehouden. Al de naburige geestelijken met hunne keukenmeiden, bezochten den pastoor, die de inwijding van zijn kerk vierde, en dan werd er gevreten, gezopen en allerlei liederlijkheid bedreven.

Toen de bisschop van Maintz den bisschop van Merseburg eens bezocht en onderweg bij een pastoor aanging, waar juist het kerkfeest (kermis) gehouden werd, begeleidde hem zijn lijfarts, die daarvan het volgende vermakelijke verhaal levert: «De bisschop stijgt af en nadert de pastorie om zijn ambt te verrichten. Nu had de pastoor tien andere pastoors genoodigd op de kerkwijding en ieder hunner had zijn keukenmeid meegebracht. Daar ze echter eenige menschen zien naderen, loojsen de papen met de hoeren in een stal, om zich te verbergen. Inmiddels gaat een graaf, die aan het hof van den bisschop was, op de binnenplaats, om aan een natuurlijke behoefte te voldoen, en daar hij den stal wil binnengaan, waarin de hoeren en de kerels de wijk hadden genomen, schreeuwt de keukenmeid van den pastoor hem toe: «Neen, jonker, neen, er zijn kwade honden in, zij zouden u bijten.» Hij stoort er zich niet aan en gaat binnen en vindt een grooten hoop hoeren en kerels in den stal.

«Toen de graaf weder in de kamer kwam, had men den bisschop een vette gans voorgezet. Toen de heilige vader het hoorde, bedroefde hij er zich niet over dat de geestelijken hoeren hadden, maar wel dat de keukenmeid de manneninden stal honden had geheeten, en zeide: Ach, Heere God! Vergeef het der vrouw, dat zij gezalfden des Heeren voor honden heeft uitgescholden. Dat heb ik daarom verhaald opdat men zien zou hoe vast de Duitschers aan het spreekwoord houden: Er is geen dorpje zoo klein of 't is er eens kermis in 't jaar. Maar dat er geschreven staat: er komt geen hoer in den hemel, daarop letten wij niet.»

«Daar wij ons nu genoeg met de hoererij hebben bezig gehouden», zoo heet het in een preek, «zullen wij tot de echtbreuk overgaan.» Het concubinaat was eigenlijk nog het alleronschuldigst resultaat van de wet op het celibaat. Een veel verderfelijker invloed op de zaligheid des volks hadden de overigens daaruit ontstane gevolgen.

Men kan 't als regel aannemen, dat 't nog altoos het beste deel

-ocr page 199-

183

der geestelijken was, 't welk met vaste bijzitten in een, het huwelijk gelijkenden toestand leefden.

Maar de slechte geestelijken beschouwden de vrouwen en dochters als wild, waarop zij jacht maakten, en 't welk zy door allerlei schandelijke verleidingsmiddelen in heur net trachten te lokken.

Deze kunsten moesten een des te beter gevolg hebben, daar hun stand de geestelijken met de vrouwen in veelvuldige aanraking bracht en de domheid der mannen deze verkeering nog bevorderde. In weerw'1 van alle voorbeelden en dagelijks voor hunne oogen plaats hebbende schandelijkheden, werden de mannen niet wijs, want de geestelijken wisten zich zuik een schijn van heiligheid te geven, dat de gehuwde lomperds 't nauwelijks waagden eenige achterdocht te koesteren.

Al wat men van hun ontuchtigheden verhaalde, verklaarden de geestelijken natuurlijk voor leugens en was een geval al te openbaar geworden, dan verboden zij het streng er van te spreken, en wezen op het voorbeeld van keizer Constantijn, die eens een priester, dien hij op heeterdaad betrapte, met zijn keizerlijken mantel bedekte, en zij prentten hun biechtkinderen in, wat de vrome Rabanus Maurus zeide: «Wanneer men een geestelijke zag, wiens hand aan den boezem eener vrouw lag, dan moest men aannemen, dat hij haar zegende!» Inderdaad bevonden de vrouwen zich na zulk een zegen meestal in «gezegende omstandigheden.»

Een schrijver van vroegeren tijd, die de schandelijke daden dei-geestelijken met de minste toegevendheid blootlegde, was Poggio Bracciolino, dien wij reeds genoemd hebben. De geheele monnikenwereld geraakte in opschudding en zijn beschermer, de beroemde Cosmo de Medici, beval hem de grootste voorzichtigheid aan. In het zevende hoofdstuk, waar wij over de misbruiken van den biechtstoel spreken, zullen eenige der door hem verhaalde gevallen medegedeeld worden.

Felix Hammer li n, overleden in 1457, koorheer te Zurich en Zofingen en proost te Solothum, schildert bijzonder de verdorvenheid der monniken; maar ook van de wereldlijke geestelijken weet hij veel te verhalen, 't welk men voor ongelooflijk zou houden, zoo 't ook niet door andere geachte, ernstige en waarheidlievende mannen van dien tijd bevestigd werd. — De beestachtige ruwheid van vele geestelijken ging alle denkbeeld te boven. Zelfs de besluiten der conciliën leveren hiervan het bewijs. Nu eens werd hun er in verboden half naakt, barvoets of in gescheurde wambuizen en broeken den godsdienst te vemchten; dan weder geen ontuchtige grimassen aan het altaar te maken en geen vuile liedjes te zingen.

Dit moet voorafgaan, om de volgende geschiedenis, welke Ham-merlin verhaalt, geloof te verschaffen: Een priester leefde in ongeoorloofde betrekking met een zeer voorname vrouw. De zaak werd bekend en hij was gedwongen uit zijne pastorie te vluchten. Toen hij wanhopend in het bosch omdoolde, ontmoette hem een monnik,

-ocr page 200-

184

die hem vroeg, waarom hij zoo bedroefd rondzwierf. De priester verhaalde hem oprecht zijn lijden. Maar de gewaande monnik was de satan in persoon — misschien ook wel een schalk in een pij — en antwoordde: «Niet waar, zoo ge het slechte lid niet hadt, dan kondt ge in uwe pastorie veilig blijven!»

«Inderdaad, heer,» antwoordde de pastoor. — «Welnu, hef uw gewaad op, opdat ik het aanrake, zooals gij 't ook aangeraakt heb, dan kunt ge u onbevreesd aan uw gemeente vertoonen, en 't zal in een oogenblik verdwenen zijn.» De geestelijke deed, wat de monnik wilde, en liep toen verheugd naar zijn pastorie terug, liet de klokken luiden, vergaarde de gemeente en besteeg den kansel. Vol vertrouwen hief hij zijn gewaad op — et mox membrun suum abundantius quarn prius apparuit.

Zeer lezenswaardig zijn de geschriften van Johann Busch, die proost der reguliere koorheeren te Soltau, dicht bij Hildesheim en visitator van het aartsbisdom Maagdenburg was. Hij vervolgde met grooten ijver de geestelijken die bijzitten hielden, en strafte ze niet met geldboete, zooals tot nu toe geweest was, maar met kanonieke straffen.

Eens noodigde hij een pastoor met zijne bijzit bij zich. Den eerste Het hij in het klooster komen, maar de deern moest er buiten blijven. Scherp in verhoor genomen, loochende de pastoor standvastig en betuigde met een heiligen eed, dat hij zeer kuisch met zijne dienstmaagd leefde. Nu ging Busch voor de deur bij het meisje en zeide: «Ik heb gehoord dat gij gewoon zijt bij uw meester te slapen;» maar zij loochende en zeide, dat zij slechts met koeien, kalven en varkens te doen had. Toen echter Busch zeide, dat haar meester reeds bekend had, bekende zij ook, en de geestelijke had een valschen eed gedaan.

Van de hekeldichters uit dien tijd willen wij niet spreken, want het is waarschijnlijk, dat zij veel onwaars opdischten, om de papen belachelijk te maken. Hun geschriften werden evenwel allerwegen gaarne gelezen, want geheel de wereld was over de openlijke zedeloosheid der geestelijken verontwaardigd.

Johannes Franciskus, Piko, prins van Mirandola, die het zonderling gesprek met paus Alexander VI had, schilderde in een opdracht aan paus Leo X (1513) het verval van den clerus, en is er bijzonder over verontwaardigd, dat knapen, die den hoogeren geestelijken tot bevrediging van hun onnatuurlijken wellust gediend hadden, tot den dienst der kerk werden opgeleid.

Geiler von Kaisersberg (gest. in 1510) was leeraar in de theologie te Freiburg en werd vervolgens prediker te Straatsburg. Hij verklaarde eens den bisschop; dat zoo een onkuische de mis niet mocht lezen, hij dan de geestelijkheid van de geheele diocees moest suspendeeren, want de meesten leefden in ergerlijk concubinaat.

Deze evenzoo zedelijke als geleerde en geestige man schilderde in zijne voortreffelijke predikatiën de monniken en geestelijken naar het

-ocr page 201-

185

leven. In een er van: «over den menschelijken boom,» zegt hij: «moet namelijk de vrucht der huwelijksche kuischheid op de takken van den boom groeien, hoed u, wees voorzichtig, schaam n. Eerstens hoed u voor de monniken. Deze gluipers gaan niet uit de huizen of zij dragen iets van de vrucht weg.

«Maar, hoe moet ik ze echter herkennen?» Ten eerste herkent gij ze hieraan, als er een in uw huis komt, dan heeft hij een kleinen novice bij zich, nauwelijks een vuist groot, deze blijft in een hoek zitten, dan geeft men hem een appel, tot de vrouw hem (den monnik) door geheel het huis heeft gevoerd.

Ten tweede kijkt ge naar zijne handen, hij brengt geschenken, dit schenkt hij u, dat aan de vrouw, dat den kinderen, dat aan de dienstboden.

«Het derde teeken is zoo hij nu overdreven eer aandoet. Zoo ge een handwerksman zijt, noemt hij u jonker. — Zoo ge een meel-kleurige monnik ziet, maak dan het kruisteeken, en is de monnik zwart, dan is 't de duivel, is hij wit, dan is 't zijne moeder, is hij grijs dan heeft hij aan beiden deel.

«Anderzijds hoed u voor de papen, vertrouw hun geen geheimen, bijzonder den biechtvaders, priesters en kapelanen niet. Ja, zegt ge, mijne vrouw haat monniken en papen, zij zweert, zij houdt niet van hen. 't Is waar, zij werpt hen zoo ver weg, dat iemand 't in drie dagen met een paard niet zou kunnen afrijden. Geloof haar niet, want de duivel drijft de vrouwen er toe gewijde personen te begeeren.»

Interessante bijzonderheden betreffende de liederlijkheid der geestelijken, bevatten de geschriften der artsen. Daarin leert men de verschrikkelijke gevolgen van het celibaat aan de lichamen der geestelijken zelf kennen, 't Was echter een ongeluk, dat zij ze verder meedeelden en ook de menschen lichamelijk te gronde richtten, welke zij reeds naar den geest ellendig hadden gemaakt. Alle artsen klaagden dat de venusziekte, welke de Duitsche landknechten uit Frankrijk zouden meegebracht hebben, door de papen op een afschuwelijke wijze verbreid werd.

Vergeefs waren alle vermaningen tot matigheid. K a s p e r T o r e 11 a, eerste kardinaal aan het hof van Alexander den VI, bisschop van St. Juste in Sardinië en lijfarts van den paus, bidt de kardinalen en al de geestelijken «toch niet des morgens dadelijk na de mis ontucht te bedrijven, maar des namiddags en wel na den spijsvertering, daar zij anders,hun zonden met tering, speekselvloed en dergelijke ziekten zouden moeten boeten en de kerk dan van haar schoonste sieraden beroofd zou worden.»

Eenige artsen waren zelfs boosaardig genoeg de bekommering uit te drukken, dat de geestelijken de venusziekte ook in den hemel zouden voortplanten; en de arts Wendelin Hoek verzocht den hertog van Wurtemberg de ontucht der geestelijkheid tegen te gaan, wijl anders het geheele land; verpest zou worden. Deze bekommering was

-ocr page 202-

186

volstrekt niet uit de lucht gegrepen, want de venerische ziekten namen zoo erg de overhand, dat men in de meeste groote steden bijzondere hospitalen er voor bouwde, welke men Franschen-huizen noemde.

Bartholomeus Montagna, professor der heelkunde te Pavia, had aan de lichamen zijner geestelijke vrienden de beste gelegenheid de venusziekte te bestudeeren, en schreef derhalve een boek, waarin hij eenige ziekten schrikkelijk genoeg schildert.

Alexander VI zelf had vreeselijk te lijden, en de kardinaal bisschop van Segovia, die het opzicht over de bordeelen te Rome had, wijdde er zooveel zorg aan, dat hij het leven er bij inschoot.

Ten tijde der reformatie kwamen ontelbare schandelijkheden dei-papen aan 't licht. Toen Luther alarm begon te slaan, geraakte men allerwege in opschudding en de geschriften tegen de geestelijkheid verschenen in onnoembaar getal en overstroomden geheel Europa.

Luther, Melanchton, Zwingli en anderen eischten luid het huwelijk voor de priesters, en de laatste richtte in naam van vele geestelijken verzoekschriften tot zijne oversten, die echter volstrekt niet baatten. Uit een er van willen wij het volgende aanhalen:

Een schoolmeester, die gehuwd was, bad lust priester te worden, en werd het met toestemming zijner vrouw. Hij had echter te veel op zichzelven vertrouwd, denkende de gelofte van kuischbeid te zullen kunnen houden. Hij streed lang en had gaarne zijne vrouw weder terug genomen; daar hij dit toch niet mocht, hechtte hij zich aan een deern, verliet de woonplaats zijner vrouw, om deze niet te krenken, en kwam in het bisdom Constantz. De vrouw vernemende dat hij eene huishoudster had, reisde hem na. De man, die haar beminde, zond de huishoudster weg en nam zijne vrouw weder tot zich, meenende, dat dit toch beter was, vermits het zonder «vrouwelijke verpleging» niet wel ging. De vicaris-generaal en de konsistorieraad waren echter niet van zijn gevoelen; zij geboden hem, op verbeurte van zijn prebende, zijne vrouw weg te zenden. De arme geestelijke stelde voor, jaarlijks voor haar als zijn bijzit belasting te betalen; te vergeefs, zij moest weg. Daarop nam hij zijne weggezonden bijzit weder terug en alles was in de beste paapsche orde; de vikaris-generaal bad er niets meer tegen in te brengen.

De raad van Zürich veroorloofde spoedig, na eene deputatie, bi] welke Zwingli het huwelijk moedig verdedigd had, den priesters te mogen huwen. Verscheidenen maakten dadelijk van dat verlof gebruik en kondigden hun besluit van den kansel af. Het volk betuigde luid zijn goedkeuring, en bij de huwelijksvoltrekking van een priester te Straatsburg, waar men spoedig het goede voorbeeld volgde, riep het volk: hij had goed gedaan en wenschte hem duizend gelukkige jaren.

Erasmus van Rotterdam, die door zijne schriften er veel toe bijdroeg de macht der pausen te ondermijnen, noemde de reformatie de «Luthersche koorts», of een blijspel, dat met het huwelijk eindigde. Toen hij Luthers huwelijk vernam, riep hij schertsend: 't Is een

-ocr page 203-

187

oud sprookje, dat de antichrist van een monnik en een non moest voortkomen. Hij schreef ook tegen het celibaat, meende echter dat de pausen het bezwaarlijk zouden afschaffen, daar hun de hoeren-accijns te veel opleverde.

Op de synode van Trente, waar al de Roomsche kool weder werd opgewarmd, bevestigde men ook weder ojmieuw het celibaat en vaardigde de strengste bevelen tegen het concubinaat uit. Maar ook deze besluiten hielpen niet veel. In Polen leefden tijdens de reformatie schier al de geestelijken in heimelijken echt, en velen kwamen er openlijk voor uit. Deze toestand veranderde ook niet na de synode van Trente, en dat het concubinaat voort bleef bestaan, bewijzen de ontelbare latere verordeningen daar tegen.

In de landen waar de reformatie vaster voet had gezet, waren de geestelijken er inderdaad op bedacht, hun schandelijk leven voor de oogen der wereld meer te verbergen; zooals te begrijpen is, werd hierdoor echter niets voor de zedelijkheid gewonnen, maar werd zij integendeel nog meer bedreigd. De papen bleven, in weerwil van al de besluiten der conciliën, liefdebehoeftige menschen, om de zaak eens recht kuisch uit te drukken, en vermits bij onvoorzichtig genot strenge straffen dreigden, waren zij wel gedwongen zich in de kunst van vermomming en geveinsdheid te volmaken.

O O

Het beroep van vrouwen te verleiden werd nu op meer jezuïeti-sche wijze gedreven en dat was waarlijk geen voordeel.

In de echt katholieke landen bedwong men zich echter minder, en onder anderen de kardinaal Belarminus leidde een leven als had er nooit eene reformatie plaats gehad. Men verhaalt van hem, dat hij 1624 minnaressen had onderhouden en daarbij nog onnatuurlijke zonden bedreef.

In de zeventiende eeuw verschenen nog zeer ^ vele, de ontucht der geestelijken betreffende verordeningen, en daar men nu eenmaal het concubinaat niet kon uitroeien, hoeveel moeite men ook deed, zoo bepaalde men nu den ouderdom der keukenmeiden en huishoudsters op vijftig jaren, en in weerwil van dezen ouderdom, dat tegen het onbetamelijk kinderen krijgen moest beschermen, waarop het voornamelijk aankwam, moesten de keukenmeiden der geestelijken zich aan een streng onderzoek onderwerpen.

In de achttiende en negentiende eeuw werden de provinciale synoden steeds zeldzamer, en dit is de reden, dat de bestendige herinnering aan de kuischheidswetten verdwijnt, die slechts nu en dan in de bisschoppelijke herderlijke brieven ingescherpt worden.

Men had ingezien, dat papenvleesch zich niet laat dooden en men was veel diplomatischer geworden. In stede van de kuischheidsover-tredingen aan de klok te hangen, bewimpelde men ze en poogde het geloof ingang te doen vinden, als ware het met de kuischheid der geestelijken allerbest gesteld. Vond men een herinnering noodzakelijk, dan zorgde men er wel voor, dat er niets van onder de gemeente uitlekte en in den herderlijken brief van Jozef Koenraad, bisschop

-ocr page 204-

188

van Fr eisingen en Regensburg aan den clerus van Regensburg, dd. 7 Januari 1796 wordt uitdrukkelijk gezegd: «Overigens willen wij, dat van deze statuten niets onder het volk bekend worde, opdat de clerus niet veracht en bespot worde. Wij hebben ons daarom ook van de latijnsche taal bediend, opdat voor de eere van den clerus gezorgd en het volk in zijn goede meening gehouden worde, daar eenigen er van gelooven dat er niet de minste verdenking eener schandelijke misdaad op de priesters en hunne zielzorgers kleven mag.»

Een rondgaande brief van den bisschop Ignatius Albert van Augsburg, dd. 1 April 1824, is over 't algemeen buitengewoon diplomatisch gesteld en des te meer zal men daarin door de volgende plaats getroffen worden: «Ja, wy weten het, dat het bij sommige pastoors reeds tot gewoonte is geworden op kermissen en jaarmarkten met hunne keukenmeiden te verschijnen enin pastoriën of herbergen af te stappen en in den laten nacht, vol gegeten en gedronken, naar huis terug te keeren.»

In Spanje was 't met de zedelijkheid der geestelijken in het begin dezer eeuw zeer slecht gesteld en de groot-inkwisiteur Bei-tram verklaarde: dat al de gestrengheid der inkwisitie noodig was, om geestelijken en monniken van misdaden te weerhouden en te verhinderen, dat de biechtstoel in een bordeel veranderd werd. — Hoe het met de moraliteit der geestelijkheid in Zwitserland gesteld is, daarvan zullen wij in het volgende hoofdstuk eenige voorbeelden zien. — In Zuid-Amerika overtreffen de geestelijken alle andere standen in liederlijkheid, 't geen daar niet weinig beteekent. In Peru staat het concubinaat in vollen bloei.

Hoe het met de zedelijkheid der Roomsche geestelijkheid in Duitsch-land is gesteld, hiervan willen wij niet spreken. Zij, die de katholieke districten van Duitschland kennen, weten het. Het celibaat bestaat nog en hoewel de meerdere beschaving onzer eeuw 't niet toelaat dat de zedeloosheid der geestelijken met dezelfde onbeschaamdheid optreedt als vroeger, blijven de gevolgen van het celibaat toch overal gelijk. Deze gevolgen waren 't schier evenzeer als de hebzucht der geestelijken, die de reformatie voortbrachten, en zoo het nu (1869) vergaderde concilie over de middelen moet raadplegen om den katholieken godsdienst in de weifelende landen zijn aanzien terug te geven, dan moet het niet vergeten, dat de opheffing van het celibaat daartoe het werkzaamst zou zijn.

-ocr page 205-

VI.

Monniks-orden.

In 's werelds druk gewoel

Ziet men de zonde wonen Maar op den heiligen stoel Kan zij in stilte tronen.

-ocr page 206-
-ocr page 207-

armeer en hoe de monniksorden ontstaan zijn, hebben wij vroeger aangewezen. Kloosters rezen als paddestoelen uit de aarde op. ïot aan de reformatie waren alleen 14,993 bedelmonniks-kloosters opgericht! Door de reformatie en de daarop volgende oorlogen gingen in Duitschland achthonderd kloosters te gronde, in Saksen alleen honderd dertig; maar niettemin vond keizer Jozef II bij het aanvaarden der regeering, nog 1566 monniken- en 604 nonnenkloosters in zijne staten. Ten tijde van Luther bedroeg het getal monniken 2,465,000 en het staande leger van bedelmonniken alleen een millioen!

't Is schier onmogelijk al de soorten der monniken en nonnen op te sommen en laten wij dit herhalve aan Marnix van St. Alde-gonde in zijn beroemde Bijenkorf over en halen daaruit slechts het volgende aan: «Hoe enkelen in sneeuwwit, ettelijken in koolzwart, anderen in ezelsgrijs, in grasgroen, in vuurrood, in hemelsblauw, in bont of geruit gekleed gaan, de eenen een heldere, de anderen een donkeren kap dragen, dezen door de rookkleur van 't vagevuur geroodt, genen van het requiem doodsbleek. De eene monnik grauw als een mol, de andere lichtgrijs als een kloosterkat. Ettelijke vermengd zwart en wit; als pissebedden, rupsen en luizen, de andere zwavel- en wolfkleurig, ettelijken in veel rokken boven elkander, anderen in een enkele pij; sommigen met het hemd op den rok, anderen zonder hemd, of met een pantserhemd, of sint Johannes' kameelshuid op de bloote huid; ettelijken half, ettelijken geheel geschoren; ettelijken baardig, anderen zonder baard en ongeheidig (ongemanierd). Enkelen gaan blootshoofds, velen barvoets, maar allen te zamen traag. Ettelijken zijn geheel in wol, ettelijken in lijnwaad, ettelijken in schaapsvachten, ettelijken in varkenshuiden; ettelijken dragen joden-ringen op de borst, anderen twee zwaarden kruiselings over elkander; de derden een krucifiks op een beenderen doos, de vierden twee sleutels. De vijfden starren, de zesden kransjes; de zevenden spiegels uit Uilenspiegel, de achtsten een bisschopshoed, de negenden vlegels.

-ocr page 208-

192

de tienden lakenseharen, de elfden kelken, de twaalfden schulpen en de Jakobsstaf, de dertienden geesels, de veertienden schild en andere rare dingen op de borst, als paternosters, ringen en snuisterijen.

Ziet, de veldteekens zijn reeds uitgedeeld, er ontbreken nog slechts de vederbossen, en dan trekken zij uitgerust ten oorlog.» ') 't Was een ontzaglijke macht, bijzonder door haar rijkdom, waaraan zij door schenkingen van vrome domkoppen en door bedreigingen kwamen. Was een kerk of een klooster belust op een fraaie landstreek, dan vond men spoedig in het kloosterarchief een geel geworden perkamenten oorkonde, opgesteld door dezen of genen vorst uit den voortijd, die de verlangde landstreek aan het klooster schonk. In het klooster St. Medard te Soissons was een wezenlijke fabriek van zulke valsche documenten. De monnik Gues-non beleed op zijn sterfbed, dat hij geheel Frankrijk was doorgetrokken, om voor kloosters en kerken te waken, 't Was dus voorwaar geen wonder, dat ten tijde der revolutie het vermogen der geestelijkheid in Frankrijk op 3000 millioen livres kon geschat worden.

De geestelijken versmaadden geen middel om rijk te worden, want zij wisten sinds lang dat geld macht is, en daarbij — zij wilden goed leven. Hun gelofte wisten zij hiermede voortreffelijk te vereenigen en wat de fanatieke stichters der kloosters ingericht hadden om het genot te beperken, werd door hunne opvolgers zoo gedraaid en gekeerd, dat het hun tot een bron van winst en een goed leven diende.

De Karthuizers, bij voorbeeld, wier regel hun het eten van vleesch verbood, cultiveerden de ooftkweekerij en de visscherij in zulk een graad, dat zij van de opbrengst ook zonder vleesch, weelderig konden leven. Karthuizer-ooft is in de geheele wereld beroemd. De ooftkweekerij-

1) Als daar zijn de ordes van de Basilianen, Aug-ustinianen, Benediktinen, Dominicanen, of Jakobinen. Karthuizers, Karmeliten, of vrouwenbroeders, Seinenten of Dienaars Minnebroers, Observantinen, Conventreeking-, Penitinten, Meximen, Kapueinen, Armen, Kluniacencen, Kamildulezem, Valembrozinen, Costerciensen, Bernardijnen, Celestijnen, Q-i bertijnen, Milisenzen, Kastillensen. Binfaldenzen, Montolisetanen, Karsinensen, Steremitanen, Kegrilieren, Remoastrasenzeu, Guilelmiten, Lateranenzen Georgianen, Joanisten, Prinitanen Judianen. Ambrosianen, Mag-daleniten, of Lazerinar, Rode Augustins. Helentianen, S. So-fianen, Visitensen. Wincesliaten, Greg-orianen. Konstantinopolit-.inen. Colubinen, Kruisbroeders, Sterrebroeders, Sleutelbroeders, Sweetbroeders, Cellebroeders, Broeders van 't H. Graf, Broeders van 't Jozephatsdal, Broeders van S. Jozef van St. Rufres.

Daarenboven zijn er nog- vele orden van kluizenaars, gilden, confisuur of broederschappen, waarvan sommigen in 't wit, sommigen in 't zwart, anderen in 't grauw, en wederom een derde in 't rood, een vierde in 't blauw, een vijfde in 't groen, een zesde in 't lint en op allerlei verscheiden manieren gekleed en versiera zijn.

De Bijenkorf der Roomscne kerk, blz. 53, 54. Amst. 1769.

-ocr page 209-

193

school der Karthuizers te Parijs leverde jaarlijks 30,000 livres op. Daarom Icon dan ook de prior gedurende eene ziekte voor 15,000 livres aan snoeken-bouillon gebruiken.

De mis was, zooals de monniken beweerden, de eenige verkwikking der arme zielen in 't vagevuur, de machtigste vogelverschrikker voor den duivel, en was voor dertig cents te krijgen, ja, de bedelmonniken lazen de mis voor de helft en stonden er nog goed bij.

Sommige kloosters werden ongewoon rijk door een aflaat, voor welken de paus hun een bijzonder privilegie had gegeven. De Por-tiuncula-aflaat bracht den Pranciskanen millioenen op. — Een Hieronymietenklooster bij Valadolid met tachtig monniken, had het uitsluitend privilegie de kruistocht-bulle te verkoopen, wat het jaarlijks 12,000 dukaten opbracht.

Hoe gaarne nu ook de monniken namen, evenzoo ongaarne ga ven

O. . ■ o O

zij, en ieder die het waagde hen met geweld daartoe te dwingen, werd tot in den diepsten afgrond der hel vervloekt, zooals uit het volgende formulier blijkt, die aan iedere schenkings-oorkonde was gehecht: «Zijn naam zij verdelgd uit het boek des levens; en al de Egyptische plagen zullen hem treffen — de Heer werpe hem uit zijn eigendom en geve het zijn vijanden — zijn deel zij als dat van den verrader Judas — als dat van Datan en Abiram — zijne akkers worden gelijk Sodom, en zwavel verderve zijn huis gelijk Gomorrha, — de lucht zende legioenen duivels over hem — hij zij vervloekt van 't hoofd tot de voeten, zoodat stinkende wormen hem verteren en hij zijn ingewanden uitstort als Judas — zijn lichaam worde verslonden door de vogelen en wilde dieren en zijne gedachtenis van de aarde verdelgd — vervloekt al zijne werken, vervloekt als hij in- en uitgaat, vervloekt zij hij in den dood als een hond, en die hem begraaft worde verdelgd. Vervloekt zij de aarde, waarin hij begraven wordt, en hij blijve bij den duivel en zijne engelen in het helsche vuur!» — Daardoor moest een christenmensch van de middeleeuwen den lust naar kloostergoederen wel vergaan!

o O.

Hoezeer de hoofdzaak der monniken slechts in den handel van geestelijke waar bestond, lieten zij zich toch ook met aardsche dingen in, toen de koers van het eerste begon te dalen. Vele kloosters wisten het recht te erlangen wijn en bier te tappen en verdienden daarmee veel geld. ïe Neurenberg verkocht er een jaarlijks 4500 eimer. Iedere bedelaar, die in de drinkkamer kwam, ontving een penning, maar het glas bier werd hem voor tien penningen verkocht.

Over het algemeen gaven de monniken zich echter meer aan het drinken dan aan het verkoopen over, en de kloosterkelders staan bij alle oude drinkers in hooge achting. De vrome vaders hadden in hunne kelders vaten, die grooter waren dan de cellen hunner voorvaders, de arme kluizenaars.

Toen men in Oostenrijk de kloosters ophief, vond men zelfs in nonnenkloosters heerlijk voorziene wijnkelders. De kanunikessen in de hemelpoort te Weenen hadden in de hare nog 6800 eimer en

-ocr page 210-

194

ruimte voor het dubbele. Er waren daar Godvader-, Godzoon- en God den heiligengeest-kelders, een moeder Gods-, Johannes-, Xaverius- en Nepomuks-kelders. De allergrootste, de Godzoon-kelder, was leeg op een enkel vat na. — Welk een voorraad zal er nu wel in een monniksklooster zijn geweest!

Drinken gold bij de oude ridders voor eene deugd en 't was de eenige waarin zij 't eenigszins ver brachten, maar toch zyn ze over 't algemeen door de monniken daarin overtroffen geworden; enkele uitzonderingen hadden toch plaats, en 't kwam wel eens voor, dat monniken door een ridder doodgezopen werden.

Een zeer geacht protestantsch geestelijke te Caen in Frankrijk, was er van beschuldigd geworden over de oorbiecht der katholieken kwaad gesproken te hebben. De zaak werd zeer streng onderzocht maar men kon bij den geestelijke geen schuld vinden en hij werd vrijgesproken. De vreugd daarover was te Caen zeer groot en ieder wilde ze op een of andere wijze aan den dag leggen. Dat deed dan ook een ridder, die geen zeer goeden naam had. Hij noodigde twee kapucijnen en de «wijn vloeide met stroomen.» Hij stelde eene weddenschap voor, wie het meest zou drinken, en het einde er van was, dat een der monniken dood op de plaats bleef. — Hartelijk tevreden ging nu de protestantsche edelman tot den geestelijke en zeide: «Hij was over diens vrijspraak uiterst verheugd en had gedacht dit door niets beter aan den dag te kunnen leggen dan door een monnik aan deze vreugd te offeren, 't Had eigenlijk een jezuïet moeten zijn; maar vermits hij er geen had kunnen krijgen, moest de geestelijke het ditmaal met een kapucijner maar voor lief nemen.»

Wanneer de kloosters zelf niet sterk genoeg waren zich te be-schermen, rekende deze of gene vorst het zich tot eer, hun beschermheer te zijn, waarvoor hem dan door de kloosterheeren deze of gene rechten werden verleend. Maar niet alle beschermheeren maakten daarvan zulk een ernstig gebruik als de hertog Julius van B runs wijk. Deze liet de abdis van Gander sheim geboren von Warburg, die zich met den beheerder van haar stift te gemeenzaam had gemaakt, naar den Stauffenbnrg voeren en daar in 1587 levend inmetselen!

Meestal behoefden de kloosters echter geen bescherming: de abten en prelaten waren groote heeren, die leenmannen hadden, welke tot allerlei diensten verplicht waren alsmede lijfeigenen. Dikwerf had men bij deze dienstleeningen slechts een genadige grap op 't oog, die evenwel zeer middeleeuwsch ruw was.

De leenman van een klooster te Bologna moest jaarlijks den abt een pot rijst met een hoen er in, brengen, en dien pot zijn Hoogwaardigheid onder den neus houden — want hij was er slechts den damp van schuldig.

Een boerenhofstede te Soest in Westfalen was verplicht het domini-kanerklooster jaarlijks een ei op een vierspanwagen te brengen. — In het Quedlinbnrgsche moesten de bruiden den heeren

-ocr page 211-

195

geestelijken haar «speldegeld betalen,» en in hetPaderbornsche een bokshuid leveren. —• Aan verscheidene Swabische kloosters moesten de bruiden een koperen ketel geven, «zoo groot dat zij er in zitten konden» en dat te zien was natuurlijk het hoogste gaudium voor de vrome heeren.

De gravin Hidda van Eulenburg liet zich door weduwen, die weder huwden, een buidel zonder naad met twee «Schreckenbergers» daarin, leveren, en onvruchtbare echtgenooten moesten in het Hildes-

heimsche jaarlijks, wegens het doopgeld, opdat men met hun onvermogen geduld zou hebben, een geduldshaan offeren.

De vossenaard der geestelijken openbaarde zich ook in hun lust naar hoenders en hun leenmannen moesten daarvan zooveel bezorgen nis mogelijk was. Er waren hoofd- en lijf hoenders, rookhoenders, erfcijns- en vastenavond-hoenders, pinkster-, zomer-, herfst-, oogst^, bosch-, tuin-, hooi- en eere-hoenders! d'Aubenton heeft deze hoendersoorten in zijne natuurlijke geschiedenis vergeten: doch zij waren immers slechts in Europa te huis en Gloger had toen hij zijn voortreffelijk werk schreef, er zich mee moeten bezig houden.

Vele abten en bisschoppen onderhielden legers, zooals geen vorsten het konden. De bisschop Galen van Munster had twee-en-veertigduizend man infanterie, achttienduizend ruiters en de beste artillerie, terwijl de meeste kloosters verplicht waren een Tnin of meer groot contingent voor de troepen van den bisschop te leveren. Toen

-ocr page 212-

196

de reformatie en de revolutie de kloosters behoorlijk afgetapt hadden, werd dit voor velen moeilijk genoeg en een abdis schreef aan het bestuur van het district: «dat hare kanunikessen in den laatsten oorlog zoodanig door de Franschen toegetakeld waren geworden, dat zij niet in staat waren zelfs een halven man te laten opzitten.»

Vóór wij nu een blik in de kloosters werpen, willen wij eens onderzoeken, welk nut de monniken aan de wereld gebracht hebben. Wij zullen helaas zien, dat dit bij het kwaad welks oorzaak zij waren, zoo weinig van beteekenis is, dat het schier geheel en al verdwijnt.

De verdedigers der monniken-orden wijzen er op, dat door de monniken het christendom tot in de verste werelddeelen gebracht is geworden. Dit is een zeer twijfelachtige verdienste, want het monniks-christendom bracht meer vloek dan zegen waar 't kwam, voorname lijk aan zulke volken, die onder den invloed van een eeuwig zachten, vroolijken hemel zich beschaafd hadden en voor welke het afgrijselijk christendom der monniken met zijn droevige ascetische begrippen, een zedelijke onmogelijkheid was. Het eerste klooster in Amerika werd in 't jaar 1525, dus vier jaren na de verovering van Mexico, gebouwd en twaalf millioen ongelukkige Indianen werden door de monniken als offerande voor hun bloedgierigen paapschen god geslacht!

Zoodanig was de uitwerking van het door monniken verspreidde christendom schier overal. De Marianne-eilanden werden eertijds door 150,000 gelukkige natuurkinderen bewoond, en na verloop van tijden werden zij door christelijke ziekten, dronkenschap en het Franciskaner-evangelie tot 1500 ellendige, christenen genoemde wezens verminderd.

Doch om den duivel te geven wat hem toekomt, willen wij hier doen opmerken, dat de jezuïeten, die zich veel met het zendingswerk bezighouden, bij het vele slechte, waarvan zij oorzaak zijn, in vele gewesten der aarde zegenrijk werkten, weshalven het te niet gaan hunner missies te beklagen is, zooals bijvoorbeeld in Zuid-Amerika, aan de oevers van de Amazonen-rivier en de Orinoko.

Het zendelingschap, zooals het door katholieken en protestanten uitgevoerd werd en deels nog uitgevoerd wordt, is een tegen de menschheid gepleegde, hemeltergende ongerechtigheid, welke men misdaad zou kunnen noemen, zoo zij niet, grootendeels ten minste, een eerlijken dommen geloofsijver tot grondslag had. De protestantsche zendelingen, bijzonder die der puriteinen in Engeland, hebben slechts boven de monniken dit voor, dat hun fanatisme minder bloedig is. Mannen, gelijk dr. Livingstone, zijn zeer zeldzaam onder de zen-delingen. Hij en de op hem gelijkende mannen zijn een zegen voor de menschheid.

Den monniken, zeggen de kloosterverdedigers verder, hebben wij het behoud van kunsten en wetenschappen, ook van de meeste oude klassieken te danken. Hiervan is inderdaad iets waar én in 't bijzonder hebben zich de Benediktijners te dier zake verdienstelijk gemaakt ; maar 't is een andere vraag of zonder deze monniken, de

-ocr page 213-

197

kunsten en wetenschappen zicli nog niet vroeger en heerlijker ontwikkeld zouden hebben.

De oude Grieken dienen ons nog tegenwoordig in velerlei kunstvakken als onbereikbare toonbeelden en zyn ooit de wetenschappen onder de heerschappij der Roomsehe kerk derwijze tot het volk doorgedrongen, als bij hen? — Al de heerlijke resultaten, welke zij verkregen bereikten zij zonder monniken, en 't is een feit, dat de wetenschappen in Europa niet eer begonnen te bloeien, dan toen het monnikswezen begon te sterven. Wat meer is, zijn nog niet tegenwoordig die landen welke de bakermat der monniken en kloosters zijn, ten aanzien der wetenschappen zoo goed als nul?

In de schilder-, beeldhouw- en bouwkunst leverden de monniken het meest maar welk een ruwe smakeloosheid beerscht niet in de monniksvoortbrengselen van genoemde kunsten. Eenige technische vaardigheid erlangden zy ongetwijfeld; maar bij de compositie van schilderijen en beeldhouwwerken was hun onwetendheid hun overal in den weg en brachten zij dingen voort, wier ongerijmdheid bij niets te vergelijken is. Die oude schilderijen heeft gezien, bijzonder dezulken die uit de handen van monniken voortkwamen, zal dit toestemmen. Van de ontelbaar vele voorbeelden van smakeloosheid en bekrompenheid der monniken, zooals zij zich in schilderijen openbaren, slechts deze twee: Te Erfurt bevond, of bevindt zich thans nog, eene schilderij, die de transsubstantiatie moet verheerlijken. De vier evangelisten werpen kleine papiertjes in een handmolen, en op de briefjes leest men deze woorden: «Dit is mijn lichaam.» De vier groote kerkleeraars houden er een kelk onder en het kindeken Jezus valt «gemalen» uit den molen in den kelk.

Elders vindt men een voorstelling van Abrahams' offerande. Izaak knielt klagend op den brandstapel en zijn vader zet hem een pistool op de borst. De haan is gespannen en men ziet dat de aartsvader wil afdrukken, men beeft; maar boven in de wolken zweeft reeds de redder, een engel, die zoo behendig uit de hoogte neerpist, dat door zijn heilig water het kruit op de pan nat en daardoor Izaiik gered wordt.

't Zou ons te ver voeren, zoo wij den invloed van het monninks-wezen op de schilderkunst en de kunsten in 't algemeen verder wilden ontwikkelen; wij laten dat over aan onbevooroordeelde mannen van het vak en bepalen ons er bij op de in de musea opgehoopte voor-brengelsels te wijzen, die aan deze godsdienstaanschouwing hun aanzijn te danken hebben. Er is zeker veel betrekkelijk heerlijks daaronder; maar men vergelijke het met de werken, die uit een tijd en van kunstenaars afkomstig zijn, welke zich aan den Roomschen invloed onttrokken hadden.

Aan de monniken hebben wij ook de too neelvo or stellingen te danken, roepen de kloostervrienden. — Nu op dezen roem zullen de vrome mannen, voor welke de tooneelspelen een gruwel zijn, juist niet bijzonder hoogmoedig zijn; overigens is de zaak waar.

-ocr page 214-

I

198

Onze tooneelspelen werden gewoonlijk aan de zoogenaamde mysteriën ontleend, die in 'de kloosters werden vertoond; maar Shakespeare, Lessing, Schiller, Göthe en anderen hebben ze geheel doen verdwijnen.

In deze kloosterlijke tooneelspelen bereikt de domheid der monniken den hoogsten graad, en die eens recht hartelijk lachen wil, moet zich zulk een knoeiwerk zien te verschaffen; die dat niet kan leze het voortreffelijk werk van Karl Julius Weber: Die Mön-c her ei. De schrijver is dood; maar zoo hij zich nog met de aarde bemoeien kon, zou 't hem zeker pleizier doen, dat ik mij in dit werk zijn ogelooflijke belezenheid ten nutte heb gemaakt.

Een geliefd thema der monniken schijnt de schepping te zijn geweest, want zij werd zeer dikwerf voorgesteld, en hoogst stichtelijk is 't, als God, die in een slaaprok met bril en paruik verschijnt, door Adam op de knieën er om gebeden wordt — geschapen te worden.

In een «passiespel» in drie bedrijven, dat in 't jaar 1782 onder den titel van «de Zondvloed» te Ingolstadt werd vertoond, klaagt God de Vader over het zondige leven der menschen op de volgende wijze:

1st das. o Mensch! das Leben dein!

Der Henker soil G-ott vater sein,

Es thut mich bis in Tod verdriessen,

Das ich euch Schweng'l hab' machen müssen. —

Neptuun en Eolus bieden nu God hun diensten aan, om het zondige geslacht te verdelgen, en de eerste zegt toornig:

Thut langer Ihr so barmherzig' sein.

So schlag-en uns noch in d' Fressen 'nein,

Ein Exempel müst Ihr statuiren,

Sonst thun 'seinem noch ins Hans hofiren

Eindelijk is de ark klaar en gereed om af te varen. De Engel drinkt met Noach een flesch wijn; deze gaat eindelijk in de ark, de engel schuift er den grendel voor en nu begint het te donderen, te regenen en te stormen, zoodat de menschen in de lucht rondvliegen.

Als eindelijk de geschiedenis uit is en Noach offert, spreekt God:

Potz Element, was riecht so süssV Das ist zu meiner Ehre gewiss.

Zum Zeichen, wie ich dir gewogen.

Nimm um den Hals den Regenbogen.

De faam bazuint dit naar al de vier hemelstreken in een heerlijk aria uit:

Das bleibt der Welt nun immer kund,

G-eschlossen ist der Gnadenbund.

Pum, Pum. Pumpidepum. Pum'

-ocr page 215-

199

In een passie-komedie, die in een Zwabisch klooster werd uitgevoerd, treedt Judas voor de vergaderde Pharizeeën:

Judas. G-elobt sei Jesus Christus, ihr lieben Herrn!

Phar. In Ewig-keitl Judas, was ist dein BegehrnV

Judas. Ich will euch verrathen Jesum Christ,

Der für uns am Kreuz gestorben ist.

Grover onzin kan voorwaar niet in vier regels gezegd worden.

Bijzonder sterk in dergelijke tooneelspelen waren de Jezuïeten; zoo zij ook van even plompe domheden vrijbleveu, vervingen zij ze tocli rijkelijk door meer innige. Een zeer fraai, origineel stuk is dat van pater Sautter, getiteld «Genius der Liebe», en een tooneel-directeur zou tegenwoordig fortuin maken, zoo hij deze brillante opera, met Offerbacker muziek op het tooneel bracht.

Heilige maagden (uit het tweede hoofdstuk van dit boek) brengen den Genius «liefde-giften» op gouden schalen. De Genius zingt:

Genius. Xun! Was bringt mir, liebe Braute,

Euer Galantismus heuteV

St. Lucia. Herr! dir zum süszen Augensehmaus

Stach ich mir selbst die Augen aus.

St. Euphemia. Für dich. o Herr! zur Morgengab'

Schnit ich mir Nas' und Leizen ab.

St. Apol Ion ia. Viel weisser dan das Elfenbein

Siehst du hier Zahne. Jesus mein!

St. Mag dal en a. Ich bringe dir zum Opier dar Meine schone blonde Haar:

!Nimm auch von mir verscnreiten Musch.

Den rothen und den weissen Tusch.

Chor. Pupillen.

Mamillen.

LTnd Ziihne scheeweiss!

Jungfrauliche Haar,

Nasen und Lefzen und mehr solche Waar'

Steh'n, heilige Liebe. hier alle dir preis!

De processiën zijn ook door de monniken uitgevonden, en hun zonderlinge smaak veranderde ze in de vreemdste, grilligste en be-

.. D 7 O O

spottelijkste kluchtspelen. Bijzonder dwaas waren die op Goeden-Vrijdag en Sakramentsdag. Al de personen uit het oude en nieuwe testament verschenen in eigenaardig costumn -—- natuurlijk volgens het begrip der monniken — in den optocht. Woest elkander verdringend golfde de dwaze gemaskerde optocht, menschen en dieren dooreen, door de straten. Iedere groep zong een ander lied en de toeschouwer werd er duizelig van. Nam hij echter niet godvruchtig den hoed af, of vermeette hij zich om de malle vertooning te lachen, dan kon 't hem opbreken, want de geestelijken zelf vermaanden van den kansel de spotters te tuchtigen.

Nog onder Karei Theodoor van Beieren predikte de karmelieter F. Damascenus te München: «Lieve Christenen, morgen is 't processie. Gij zult dan aan vele vensters vrijmetselaars en vrydenkers zien, — antichristenen, die ons bespotten. Wapent u met den yver des Heeren, neemt steenen op en werpt hen er mee.»

-ocr page 216-

200

In stede van den ijveraar te straffen, deed Karei Theodoor hem zijn goedkeuring wegens zijn ijver te kennen geven! —•

Deze processiën eindigden gewoonlijk met liederlijkheden en zuippartijen, zoo zij er al niet reeds mee begonnen waren. Engelen, apostelen en duivels zopen zich gezamenlijk vol, en de boerenkinkel, die Christus voorgesteld had en gewoonlijk de domste was, kwam meestal dronken aan 't kruis en begon te extemporeeren. Zulk een Christus, dien een niet zeer helderziende ridder Longinius met de lans in de zijde kittelde, in stede van de met varkensbloed gevulde blaas te treffen, schreeuwde toornig: «De duivel hale mij; armen en beenen sla ik je stuk, als ik beneden kom!»

Er kwamen nog veel meer onbetamelijke en belachelijke tooneelen bij deze kruisiging voor, welke wij echter moeten weglaten, wijl zij al te onkiesch zijn.

Daar wij nu aan de grappige zijde van het monnikswezen zijn, welke ik bij de karakteristiek er van niet mag voorbijgaan, moeten de lezers, welke zich er misschien aan zouden ergeren, dezen kelk maar ineens ledigen. Wij willen het overigens kort maken, hoewel dit onderwerp een bijzonder boek verdiende.

Wie heeft niet reeds van de beroemde predikatiën van pater Abraham a Santa Clara gehoord! Zij zijn overigens alom verkrijgbaar en wij zullen ons derhalve er niet lang bij ophouden.

Deze predikatiën, die dikwerf de origineelste en zonderlingste vergelijkingen en wendingen bevatten, hadden in der tijd een grooten invloed op het volk.

In zijn ijver bracht hij somwijlen de vreemdste dingen voor den dag, waarvan het slot eener preek over de echtbreuk als proeve dienen kan: «Ja, ja! er zijn zulke verdorven mannen, dat zij die ondeugd naloopen, hoewel zij te huis de schoonste vrouwen hebben! Hoe gaarne zouden wij, wat ons betreft, de plaats dezer mannen innemen!»

Op dezelfde wijze, maar nog ruwer en dikwerf vuil, predikte in het midden der zestiende eeuw pater Cornelius Andriaansen' te Brugge in Vlaanderen, waar hij ten tijde van den grooten revolutie-oorlog een niet onbeduidende rol speelde. Hij zeide wat hem voor den mond kwam en dat was dan gewoonlijk zeer ruw Nederduitsch.

Eens vergeleek hij de zoetigheid des hemels met — schapenvleesch en knolletjes, welk gerecht hij waarschijnlijk zeer gaarne at. De raad der stad kon 't niet naar zijn zin maken en hij hoonde hem openlijk van den kansel, zoodat hem eindelijk het preeken verboden werd. Een rede tegen dien raad eindigde hij met een nieuwe beschuldiging en bereidde zijne hoorders er op voor met deze woorden: «Nu nog een klesje'op zijn achterste!» — Dezen pater Cornelius zullen wij in het volgende hoofdstuk nader leeren kennen, als wij van de misbruiken des biechtstoels spreken.

Nog meer bij het volk gezien en invloedrijker dan Cornelius en Abraham a Santa Clara was de kort voor de revolutie te Napels gestorven pater Kocco. Deze zeide koning Ferdinand de hardste waarheden, en

-ocr page 217-

201

men durfde hem niet verhinderen, want in zijne hand lag 't lot van Napels.

Al de lazzaroni beefden, als hij zijn mond opende en niemand durfde zijn gelaat vertrekken, wanneer hij de belachelijkste dingen voor den dag bracht.

Eens joeg hij een kwakzalver van zijn theater, trad in zijne plaats, hield het kruis in de hoogte en riep met donderende stem: «Dit is de ware policinello!»

Alles beefde en hij hield de echtbreeksters een vreeselijke strafpredikatie over dezen zonderlingen tekst: «En Alexanders Bucephalus liet niemand opzitten dan zijn meester en overtrof de menschen in deugd.»

«Ik wil zien,» zeide hij, «of uwe zonden u leed doen. — Wien het met de boete ernst is, die heffe de hand op.» — Al de handen rekten zich in de hoogte uit. «Nu, heilige Michael, die met uw vlammend zwaard bij den troon van den Eeuwige staat, houw al die handen af, die zich ten hemel heffen!» en al de handen zonken als met een enkelen slag weder neer. Maar nu begon Rocco een vreeselijke strafpredikatie en sloot ze met het verhaal van een visioen of een droom, waarin hij door de opening van een riool, diep, zeer diep, onder zich een ontelbaren troep lazzaroni zag, welke de duivel den een na den ander in een opening had gesk^t, zoo groot als het meer Agnano. —

De Koomsche kerk telt onder hare monnik-predikers zooveel origi-neele personen, dat wij er slechts enkelen kunnen aanvoeren. — Een kapucijner had zich door een ander een passiepredikatie laten maken, die eindigde: «En Christus stierf.» Dat slot scheen den pater toch al te kort en hij voegde er nog haastig bij: «Nu, God zij den armen zondaar genadig!»

De lieveling van het Wurzburger publiek, tegen het einde der vorige eeuw en een der grootste vijanden der verlichting, was de tachtigjarige kapucijnerpater Winter. Een rozekranspredikatie sloot hij eens met de volgende vraag: «Wat zijn de invoerders van nieuwigheden?» — een zeer lange en spannende pauze — «Ezels zijn zij, Amen!»

Een Pranciskaner hield in 1782 bij de aanneming van een non te Gmünd eene predikatie, die door geheel Duitschland met veel pret gelezen werd. Bijzonder grappig was het slot er van: «Nu, geestelijke bruid, wees een jonge sim die zijne moeder, de eerwaardige vrouw overste alles naiiapt — aap de oude simmen na in deugden, kastijdingen en boetedoeningen — aap na, jonge sim, hare kuischheid, deemoed, geduld en stichtelijkheid! — En gij, eerwaardige vrouw overste! gelijk de oude berin, die een ongelikt stuk vleesch zoolang likt, tot het de gedaante van een jongen beer heeft — lik, oude berin, het stuk geestelijk vleesch hier zoolang, tot het u volkomen gelijkt; — lik ook uw geheel convent, met al de kost- en kloosterjuffers! —• Lik, oude berin, de geheele familie der geestelijke bruid

-ocr page 218-

202

en al die hier in den Heer verzameld zijn; — ten laatste lik ook mij, opdat wij allen goed gelikt en gereinigd, het toppunt der volmaaktheid bereiken mogen. Amen.»

Een der origineelste predikerstalenten was wel zekerlijk de zoogenaamde Weidenpater te Ismaning in Beieren, die vóór honderd jaar leefde. Zijne rozekranspreek; «De heilige rozekrans overweldigt de helsche schans» en zijn staartpreek zijn zeer koddig. De laatste moest bewerken dat de boerenjongens elkander niet meer, zooals zij gewoon waren, voor zeugstaart uitscholden, maar bij hun naam noemden. Daarin komt het volgende voor: «Waarom, mijne christenen, is den hond een staart gegroeid? De staart van den hond is gegroeid, opdat hij zou kwispelen en slaan om te beletten dat de muggen in zijn gat vliegen. — Wij, geestelijken, zijn echter de wezenlijke staarten, wij moeten kwispelen en slaan, opdat de zielen der geloovige christenen niet vliegen zouden in het gat des duivels!»

Mochten nu ook enkele spotters om zulke monnikspredikatiën lachen, de uitwerking dezer predikatiën was toch naar den graad van de beschaving des volks berekend. Ware dit het geval niet geweest, dan zou Luther zeker niet op dezelfde wijze gepredikt hebben.

Eens predikte deze over de laatste bazuin: «Zoo gaat het in den veldslag: men slaat de trom en blaast de trompet tar a-tantar a! — men schreeuwt: Hier! hier! hier! De overste komman-deert: voorwaarts! voorwaarts! Bij Sodom en Gomorrha waren de trompetten en bazuinen van God, daar ging het pomperle-pomp-plits-platz! —• want als God dondert, klinkt het schier als een pauk: pomperlepomp — dat is het krijgsgeschreeuw en de ta-rantantara Gods, zoodat het door geheel den hemel en de lucht zal gaan: pomperlepomp!» — , Men stelle zich nu hierbij de gebaren van den heftigen man voor en bewondere de toehoorders, die sidderden en beefden en niet lachten!

Hadden de monniken verder niets gedaan, dan slechte komediestukken te vertoonen, en malle preeken te houden, dan zou men hun bestaan in allen geval kunnen vergoelijken, maar zij oefenden bovendien een zeer heilloozen invloed uit door zich van de volksopvoeding meester te maken en buiten de school dezelfde ondeugden in te enten, die in de kloostermuren uitgebroeid werden en daar de grootste schandelijkheden en gemeenheden voortbrachten, welke in de «wereld» zeker zeer zelden voorkomen en dan met de strengste en onteerendste straffen, welke de wet voorschrijft, gestraft worden.

• Wie van de kloostergeestelijken niets meer weet dan hunne bespottelijkheden, is zeer geneigd hen voor onnoozele domkoppen te houden, maar wie een dieperen blik in het kloosterleven heeft geworpen, staat ontsteld over de boosheid en verdorvenheid dezer «vrome» hee-ren, die in de echt Koomsch-Katholieke landen nog tegenwoordig den grootsten invloed hebben.

Monniken tot onderwijzers des volks te maken is het grootste en verderfelijkste onrecht, dat men doen kan en onbegrijpelijk blijft het.

-ocr page 219-

203

dat de ondervinding van eeuwen dit nog niet duidelijk genoeg heeft gemaakt en in vele landen van Europa liet schoolwezen met het monnikswezen ten nauwste verbonden is.

Men zou 't zelfs voor onmogelijk houden, dat de Pruisische regeering, nog in 't begin dezer eeuw, aan de t r a p p i s t e n, de allerzotste monniken, die er ooit waren, verlof gaf, te Beieren en Walda in het Paderbomsche scholen op te richten.

Deze fanatieke bekrompen monniken namen de opvoeding op zich van kinderen van beiderlei geslacht van drie tot vier jaren oud! De abt zelf reisde overal heen, om lichtgeloovige ouders over te halen, hem hunne arme kindertjes over te leveren. Op deze wijze werden honderden dezer ongelukkige offers bijeengesleept, 't Ware voor hen beter geweest zoo ze dadelijk bij hunne geboorte gesmoord waren. — De moeders waren krankzinnig geworden, hadden zij kunnen zien hoe de trappisten met haar onschuldige kinderen omsprongen. De schildering, welke een ooggetuige hiervan maakt, doet een niet ten eenenmale ongevoelig mensch het hart ineenkrimpen.

De kinderen, meestal van vier tot tien jaren oud, leefden in donkere cellen, wier geheel huisraad slechts uit een stroozak, een doodshoofd, spaden en houweelen bestond, waarmede zij de aardappelenvelden bebouwden, die hun bij water en brood het voedsel verschaften. Zij waren eveneens gekleed als de trappisten en moesten geheel zoo leven als hunne onderwijzers. Zij mochten niet spreken en de geheele inrichting geleek een doofstommen-instituut. Wanneer zulk een arm kind ontijdig sprak, lachte of een anderen kleinen misslag beging, werd hij tot bloedens toe gegeeseld. Bestendig slagen, vermengd met eenig latijn, dat was de geheele opvoeding, want alle andere wetenschappen werden veracht.

't Kon niet uitblijven, dat vele kinderen door de vlucht zich aan deze barbaarsche behandeling poogden te onttrekken, maar de arme wezens werden meest weder gepakt en de vreeselijkste straffen schrikten hen van verdere pogingen ter ontvluchting af. Klagen konden de ongelukkigen bij niemand, want de ouders mochten hunne kinderen niet spreken en deze waren tot hun een-en-twintig-ste jaar het eigendom van 't klooster.

Het gevolg daarvan was, dat eene groote menigte dezer kinderen ziek of krankzinnig werd. Geruchten kwamen daarvan onder het volk en de ex-jezuïet Le Clerc schreef openlijk tegen die kin dermoor den de inrichting. Zijne stem vond gehoor en Frederik Wilhelm III van Pruisen maakte aan die schandelijkheid een einde.

Maar niet alle vorsten denken zoo verstandig en wij zien in andere staten kloosters en kloosterscholen in den bloeiendsten toestand. De monniken trachten er naar hunne kweekelingen tot monniken te maken of hen zooveel mogelijk op monniken te doen gelijken, en in de hoogst mogelijke volkomenheid vertoont zich dat streven bij de opvoeding der novicen, waarover wij een en ander zeggen willen.

Clemaxus zegt: «'t Is beter tegen God te zondigen, dan tegen

-ocr page 220-

204

zijn prior.» De eerste wet in een klooster is onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en derhalve poogt men dan ook vóór alles, geest en lichaam in boeien te leggen. Een novice mag volstrekt geen wil hebben; hij moet op den wenk der vrome vaders of van den meester der novicen opzitten, als een hond die pootjes moet geven. Hij moet op kommando ziek en gezond zijn, zich in 't water of vuur werpen en de dolste dingen ondernemen, zoo ze hem bevolen worden.

De novicen zijn de hofnarren der paters en moeten zich al de uitbarstingen van hun goede of kwade luim laten welgevallen. Zij voeren met hun kweekelingen de allerdwaaste dingen uit, om hen aan «gehoorzaamheid en deemoed te gewennen.»

De novicen moesten bijvoorbeeld meermalen, de beenen in zware rijlaarzen gestoken, op één been om de tafel huppelen, of eenige keeren achtereen over het hoofd buitelen, zoo goed zij 't konden. Dan werd hun weder bevolen, kuit van visch of zout in de aarde te zaaien, of men spande ze voor een wagen en liet hen een stroo-halm of veer voortrijden.

Kapucijners hebben hun novicen hooi en stroo voorgezet, of hen uit varkenstroggen laten eten. Een vermaak waarmede zij zich dikwerf verlustigden, was, dat zij op den vloer een streep met krijt trokken en dan de novicen geboden, ze op te likken. Dat was op zich zelf reeds erg genoeg; maar zij trokken bovendien de streep opzet-telijk over het speeksel, waarmede zij den vloer plachten te versieren.

Meermalen liet men de arme lijders ook excerceeren. Er werd hun een oude ketel op het hoofd gezet, een braadspit of ganzenvleugel op zijde gestoken en een braadpan als geweer op schouder gelegd.

Wee den ongelukkige die het waagde,

zijn gelaat te verwringen of zich te veroorloven tegen te spreken, hem wachtten strenge straffen. Wanneer een novice soms bij het gezang te vroeg inviel, of de deuren te driftig dichtsloeg, iets liet vallen als anderszins, dan was dat een culpa levis, en men strafte hem er mee, dat men hem, op de knieën liggend met uitgestoken armen een lang gebed liet opzeggen, of een vinger in de aarde steken, wat men boonenplanten noemde.

-ocr page 221-

205

Een culpa media was 't, wanneer een novice liet naliet den overste de hand of den gordel te kussen of vergat voor het allerheiligste te buigen, als het voorbij werd gedragen, of wanneer hij zonder verlof uitging. Voor zulke misstappen moest hij hongeren, of met zijn gordel om den hals, van de bloote aarde eten.

Ging hij «zonder geestelijke wapens», dat heet zonder rok, scapulier en gordel te bed: bezat hij een of ander in eigendom; schreef hij brieven of verzette hij zich tegen zijn oversten, dan beging hij een culpa gravis en werd met vreeselijke slagen, vasten en opsluiting gestraft.

Een culpa gravissima was 't echter, zoo hij iemand geslagen, gekwetst of gedood, of zoo men den novice op herhaalde onkuischheid betrapt had, of zoo hij beproefde uit het klooster te ontsnappen. Deze misdaden werden naar omstandigheden of naar de luim der oversten met eenjarige opsluiting op water en brood, of ook met dagelijksche geeseling en eeuwige gevangenis gestraft.

OO oO*DO

En welke gevangenissen waren het, waarin de ongelukkigen veelal wegens geringe misdrijven jaren lang zitten moesten. Pater Frans Sebastiaan Amman, die benediktijner-student in het klooster Fi-schingen en vervolgens gardiaan (opzichter) van verscheidene kloosters in Zwitserland was geweest, aan wien men zeer belangrijke en schrikwekkende openbaringen te danken heeft, beschrijft o. a. den in het kapucijnerklooster op den Wesamlin bij Lucern bestaanden kerker (Custodié). Hij ligt op een vochtige en akelige plaats, is van dikke balken samengesteld, van twee deuren en een klein sterk getralied venster voorzien en binnen ongeveer twaalf voet lang, zes breed en even hoog. Daar er niet in gestookt kan worden, heeft reeds menigeen door koude en slecht voedsel zijn leven er in verloren. Hoe moet het nu met dergelijke holen in de middeleeuwen geschapen zijn geweest!

De gewone bezigheid der novicen waren er zeer toe geschikt in hen den mensch tot dier te verlagen. Hun wetenschappelijke studiën bestonden hierin, dat zij ascetische werken of het brevier moesten lezen, waaruit inderdaad zeer veel wijsheid is te halen! — Dan moesten zij zich ook in het zwijgen en in het neerslaan der oogen, kortom in de huichelarij oefenen. Die ontijdig den mond opende, moest een tijdlang een paardengebit in den mond dragen, en die zijne oogen te veel liet rondzweven ontving een bril of lichtscherm.

Voorts was 't het werk der novicen te luiden, de trappen, gangen, ja zelfs de goten te vegen. Die zich versliep, moest met de matras of met den waterpot aan den hals verschijnen of in een doodkist slapen. Hout, licht en water te halen, behoorde ook tot hunne werkzaamheden, en buitendien moesten zij nog in 't koor zingen tot de uiterste lichamelijke uitputting er op volgde.

Daarbij ontbrak het niet aan allerlei kruisigingen van het vleesch. Zij moesten in de grootste hitte dorst lijden, tot zij schier versmachtten ; het vaatwater als soep eten, of zoo zij hongerig waren, bij iede-

-ocr page 222-

206

ren lepel vol spijs eene ladder opstijgen en mochten den lepel niet eerder in den mond steken, dan als zij boven waren gekomen en er nog iets in was.

Te Meran, in Tyrol, moest in het jaar 1747 op een feest een kapucijner-novice — 't was de zoon van een graaf —• twee uren lang gebonden aan een kruis hangen en bestendig roepen: «Ontferming, mij grooten zondaar!» — Hij had een kruik gebroken! — Fischingen, waar de genoemde voormalige gardiaan Amman van zijn zevende tot zijn veertiende jaar was, had den naam een der ze-delijkste en voortrefielijkste kloosters in Zwitserland te zijn, en welke schandelijkheden hadden hier plaats! J)

De zedelooze paters leefden onder elkander als honden en katten, en de een poogde den ander op alle manieren te schaden. Amman werd door een zijner onderwijzers zoolang met een liniaal op de vingertoppen geslagen, dat het bloed er uitsprong en de handen dik opzwollen. Vervolgens moest hij in een open gang midden in den winter twee uren lang op den steenen grond zitten; en waarom? — Wijl hij van een anderen onderwijzer niets kwaads wist te zeggen. Monniken zijn 't altoos eens in hun haat tegen wereldlijke geestelijken, en dezen worden door hen in den grond gehaat.

Een door den voormaligen Benedictijner-monnik te Rome, K af-faeli Cocci, 1846 (bij Pierer te Altenburger) uitgekomen werk bevat nopens de novicen en de kloostertoestanden zulke vreeselijke feiten, dat bij het lezen er van iemand de haren te berge rijzen. De ongelukkige werd door zijne, door de geestelijken geheel bestuurde, ouders gedwongen in het klooster te gaan en moest hier vreeselijk lijden, tot 't hem eindelijk in 1842 gelukte de wijk naar Engeland te nemen, waar hij waarschijnlijk nog leeft.

Merkwaardig is het te zien, hoe den knaap reeds in zijn prilste jeugd onder het masker van godsdienst de bitterste haat tegen de protestanten ingeprent werd. «Dezen, zeide men, aanbaden den mammon als God en geloofden niet aan Christus! Dagelijks gebeurde het onder hen, dat de een den ander doodsloeg; de Roomsch-Katholieken die in zulke landen kwamen, werden ter dood veroordeeld; zij hadden geen wetten, maar leefden bestendig in regeeringloozen toestand.»

Wanneer een novice schrander bleek te zijn, was 't met hem gedaan ; hij moest de vreeselijkste folteringen ondergaan. Men wendde allerlei middelen aan, om den oproerigen geest van den knaap door inwerking op de zintuigen te breken, 't geen bij velen krankzinnigheid veroorzaakte. Cocci vond eens, na een schrikwekkende predikatie, in zijne cel een grijnzend geraamte en een andermaal een afgrijselijke afbeelding van het laatste oordeel, dat door vele kaarsen verlicht werd. Wanneer zulke middelen niet baten wilden, volgden de wreedste geeselingen.

O O

1) Oef net die Av.yen. ihr Klöstervertheidiger v. s. tv. vo:i F. S. Amman. 7e Aufl-Sci'ii, hei C. A. Jenni Sohn. 18 1. Een hoogst lezenswaardig boekje, dat slechts weinige stuivers kost.

-ocr page 223-

207

Later, -wanneer wij van de gevolgen van het celibaat in de kloosters zullen spreken, zal het blijken, aan welke schandelijke verleiding de onder de leiding der monniken staande knapen blootgesteld zijn, en ieder vader zal daarin kunnen zien, hoe gevaarlijk 't voor z^ne kinderen is, zoo hij hen in kloosterscholen laat onderwijzen.

Welk voordeel kan ook, tegenover deze gevaren, de opvoeding door geestelijken opleveren? De meesten hunner zijn bekrompen van verstand en die het niet zijn moeten het schijnen, wijl hun bestaan er van afhangt. De onder hunne leiding opgevoede knapen zuigen van hun jeugd af een menigte verkeerde begrippen en vooroordeelen in, welke zij hun leven lang als een slavenketen meesleepen en die hun veelal in hun vooruitkomen hinderlijk zijn.

Zooeven zeiden wij, dat de novicen wegens kleine misslagen wreed gegeeseld werden. Nu moeten wij een en ander over het geeselen zeggen, wijl 't een buitengemeen groote rol in de Roomsche kerk en bijzonder in de kloosters speelt. Wij hebben een geheel boekdeel over het geeselen geschreven — anderen hebben het vóór ons gedaan — maar toch het onderwerp slechts oppervlakkig moeten behandelen, daar het inderdaad te veel bevat om in één boekdeel beschreven te kunnen worden. Wij moeten ons echter hier slechts bij enkele uittreksels bepalen.

Reeds onder de christenen der eerste eeuwen ontstond het denkbeeld, dat het verdienstelijk en om zalig te worden noodzakelijk was, zich ontberingen en lichamelijke kwellingen vrijwillig op te leggen. De eerste gedachte was dus, zich die kwellingen door slagen te veroorzaken, en wij vinden derhalve reeds vroegtijdig onder de christenen zelfgeeselaars, bijzonder onder de monniken. Lu de statuten van vele kloosters wordt deswege gezegd: «Wanneer de monniken de geeseling aan zich zelve uitoefenen, dan moeten zij zich Christus, hun lieven Heer herinneren, hoe bij aan de zuil gebonden en gegeeseld werd en moeten zij pogen, ten minst© een weinig van de onuitsprekelijke pijnen en 't lijden te voelen, dat hij ondergaan moest.»

Andere redenen voor de zelfgeeseling waren, dat men daardoor zijn geweten geruststelde als men gezondigd had, en toen door de monniken het geloof ingang vond, zich door deze of gene opgelegde penitentie van de zonde te kunnen vrijmaken, dacht men, dat dit door zelf gegeven slagen geschieden kon. Een andere reden daarvoor was ook, dat men daardoor de aanvechtingen van het vleesch over-winnen wilde.

Langzamerhand werd de vrijwillige geeseling als boetmiddel meer en meer te baat genomen. Er ontstonden bijzondere gebruiken en de verhouding tusschen zonden en slagen werd vastgesteld. Bijzondere boeken over boetedoening bepaalden, door welke straffen sommige zonden geboet konden worden. Geeselslagen werden als het ware de pasmunt der boete, in 't bijzonder voor hen, die de Roomsche kerk met geen andere munt betalen konden.

In het midden der elfde eeuw waren er in Italië eenige mannen.

-ocr page 224-

208

die het ongehoorde in het zelfgeeselen verrichten. Zij geeselden zich niet alleen voor hun eigen zonden, maar namen ook de boete voor de zonden van anderen op zich.

Van de vele geeselhelden willen wij slechts den beroemdste aanhalen, 't Was de monnik Dominikus de gepanserde, welken naam hij kreeg, wijl hij bestendig, uitgezonderd als hij zich geeselde, een ijzeren pantser op het bloote lichaam droeg.

Petrus de Damiani, kardinaal-bisschop van Ostia, was abt van het Benedictijnerklooster te Fonte-Avallana, waarin Dominikus leefde. Hij verhaalt: «Nauwelijks gaat er een dag voorbij, zonder dat hij met den geeselbezem in beide handen bij het lezen van twee psalmen zijn naakt lichaam slaat, en dit in gewone tijden, want in de vasten of als hij een boete moet volbrengen (dikwerf nam hij een boete van honderd jaren op zich) leest hij dikwerf onder de geeselslagen ten minste drie psalmen. Een boete van honderd jaren wordt echter, zooals wij van hemzelf geleerd hebben, aldus volbracht: Daar drie duizend geeselslagen, volgens onzen regel, een jaar boete uitmaken, en zooals 't dikwerf beproefd is, bij het zingen van tien psalmen honderd slagen gegeven worden, zoo volbrengt men vijf jaren boete met de discipline van één psalm, en die twintig psalmen met de discipline ') afzingt, kan overtuigd zijn honderd jaren boete volbracht te hebben. Maar onze Dominikus overtreft hierin de meesten, daar hij als een waar zoon der smart, met beide handen onvermoeid de lusten van het weerspannige vleesch bevecht, terwijl anderen met ééne hand de discipline hanteeren. Die honderdjarige boete volbracht hij echter, zooals hij zelf mij bekend heeft, zeer gemakkelijk in zes dagen.» — Hij gaf zich dus naar den aangeduiden maatstaf (3000 voor een jaar) in deze zes dagen 300,000 slagen. Hij moest zich bijgevolg dagelijks zeven uren geselen en zich in iedere seconde twee slagen geven, 't geen gaan kan, daar hij zich met beide handen geeselde.

Welken aanblik kan het lichaam dezer geeselhelden wel aangeboden hebben, want reeds bij den achtsten psalm was het gezicht vol striemen en bont en blauw geslagen. Het lichaam van Dominikus, zoo verhaalt Damiani met hoogmoed, had er uitgezien als de kruiden, welke de apotheker voor tisane fijngestooten heeft!

Er ontstond onder de vromen twist over, of men zich bij het geeselen ontkleeden moest of niet, en voorts of slagen op rug en schouders of op het achterdeel voor gezondheid minder nadeelig of den hemel aangenamer waren. De geeselende wereld deelde zich in twee partijen: de eene trok de bovendiscipline voor {diciplina supra) of in het beste monnikenlatijn {secundum supra), de andere de o n d e r-discipline (disciplina deorsum, secundum sub.)

1) Oorspronkelijk beduidt dat woord alle straffen en tuchtigingen; maar toen de dicipline door geeselon boven alles werd verkozen, werd het woord dicipline de technische uitdrukking van deze soort tuchtiging en eindelijk noemde men zelfs net instrument, dat tot slaan gebruikt werd. discipline.

-ocr page 225-

209

De bestrijders der onder-discipline zeiden: zij kwetste de eerbaarheid, en de abbé Boil eau zegt deswege in zijn beroemd werk: «De H. Gregorius van Nizza prijst in zijn kanonieke brieven liet gebruik, de doode lichamen te begraven, 't geen men zijns inziens doet, opdat de schande der menschelijke natuur niet aan het zonlicht blootgesteld zou worden. — Maar is 't bij de verdorven natuur niet veel schaam-teloozer en schandelijker bij het zonnelicht de ledenen van jonge maagden en hare hoewel aan den godsdienst gewijde, niettemin wonderschoone schenkelen te toonen, gelijk een bloot en misvormd lijk?»

Evenwel vond de onder-discipline bij de vrouwen de voorkeur, en de geneeskundige redenen van den geleerden abbé Boileau, welke wij hier laten volgen, maakten weinig indruk, — integendeel.

«Wanneer men een kwaal vliedt,» zegt de abbé, «dan moet men er acht op slaan, dat men niet onverstandig tot liet tegenovergestelde overgaat, en men, naar het latijnsche spreekwoord, om de Scylla te vermijden, niet in de Charybdis valt. Althans de geeseling der lendenen is veel gevaarlijker dan die van 't lichaam, vermits de zielsziekten meer te vreezen zijn. De anatomisten zeggen, dat de lendenen zich tot de drie uiterste spieren der billen uitstrekken, de groote, de middelbare en de kleine, zoodat zich daarin drie tusschen-spieren bevinden, of een enkele, welke men de driehoofdige spier noemt, of de triceps, wijl ze op drie plaatsen van het os pubis begint, aan het bovendeel namelijk, aan het middel en binnenste. Hieruit volgt nu noodwendig, dat zoo de lendenspieren met roeden en zweepen geslagen worden, de levensgeesten met geweld tegen het os pubis teruggestooten worden en onkuische aandoeningen veroorzaken. Deze

OO _ _ O #

indrukken gaan dadelijk in de hersens over, schilderen hier de levendigste tafereelen van verboden vermaken, betooveren door hun bedrieglijke bekoorlijkheid het verstand, en de kuischheid ligt in de laatste stuipen.»

«Men kan er niet aan twijfelen, dat de natuur op dezelfde wijze handelt, wijl er buiten de nierenbloed-, zaad- en vetaderen (veines emulgentes, spermatiques et adipeuses) nog twee andere zijn, welke men lendeaderen noemt, en die zich tusschen den ruggegraat, aan beide zijden van het ruggemerg bevinden, en uit de hersens een deel der zaadbestanddeelen aanvoeren, zoodat deze, door de heftigheid der geeselslagen verhitte stof zich in de voortplantingsdeelen werpt, om door de kitteling en den stoot van het os pubis tot dierlijken, vleeschelijken lust aan te prikkelen.»

Deze hier genoemde gevolgen van de ouder-discipline — waarop wij de moeders oplettend maken — waren of aan de aanhangers van het geeselen niet bekend, of werden door hen niet gevreesd, doordien zij, zoo kunstig tot vleeschelijke lust opwekkend, 't misschien voor verdienstelijker hielden, hun vleesch te overwinnen. Hoe de heeren jezuïeten op deze uitwerking speculeerden, zullen wij in het laatste hoofdstuk zien.

14

-ocr page 226-

210

De kerk wilde langen tijd het geeselen niet als een noodzakelijkheid erkennen; maar de tegenstanders er van moesten wijken en het zelfgeeselen zoowel als het geeselen tot straf werd algemeen en met een fanatisme uitgevoerd, dat in onzen tijd geheel en al onbegrijpelijk is. De heilige Antonius van Padua kan de geeselmode niet genoeg prijzen; maar de heilige F ran cis cu s noemt het beestigheid en wij willen den heilige des te minder weerspreken, daar die heilige beestigheid de oorzaak der optochten van de geeselaars werd !)

waaruit de geeselaars-broederschap-pen ontstonden, die eeuwen lang eene groote rol in de Roomsche kerk speelden.

Het geeselen vond onder vrome vrouwen bijzonder veel aanhangsters en werd vooral in de nonnenkloosters hartstochtelijk bedreven.

De oorzaak hiervan willen wij niet verder onderzoeken, maar slechts de onderstelling te kennen geven,

dat de triceps en het os pubis meer met dezen hartstocht te maken hadden dan de godsdienst en de arme vrouwen zelfs vermoedden.

De karmelieter nonnen hadden een tamelijk verstandigen regel toen zij onder het bestuur der heilige Theresia kwamen; dezelfde heilige, die den monniken letterlijk de broek uittrok en ze haren nonnen aantrok. In de regels, welke zij gaf, speelde de zelfgeeseling een hoofdrol. Vooral in de vasten geeselden velen harer monniken en nonnen zich drie- of viermaal daags, ja zelfs des nachts.

Het klooster te Pastrana was een vrijwillige folter-instelling. Daar waren alle mogelijke geesel-instrumenten opgestapeld en iedere novice had het recht, dat foltertuig uit te zoeken, 't welk hem 't geschiktst voor zijne boete scheen. — Een geliefkoosde soort van zelfpijniging was het zoogenaamde Ecce-horno. Dit werd gewoonlijk in gezelschap verricht. De boetedoende broeders schaarden zich in het refectorium in 't gelid. Eén trad nu uit de rij. Hij was naakt tot aan den gordel en zijn gezicht met asch bedekt. Onder den linkerarm sleepte hij een zwaar houten kruis, op het hoofd droeg hij een doornenkroon, en in de rechterhand een geesel. Zoo ging hij eenige keeren door het refectorium op en neder, geeselde zich bestendig en zeide met

1) Die zich met dezen Enomsch-Katholieken waanzin nauwkeuriger bekend wil maken, leze ..Die christlichen Geisslerg■esellschaften,1 van Dr. K. G-. Förstemann-. of l'Histoire des flagellans van Thiers, of het tweede deel der Histor. Denk male des christl. JTanatismus, die G-eissler, door Corvin.

-ocr page 227-

211

klagende stem eenige bijzonder voor deze gelegenheid gemaakte gebeden op. — Was hij gereed, dan volgde de andere broeders.

De karmelieten-orde heeft beroemde geeselhelden en heldinnen voortgebracht: wij herinneren slechts aan de heilige ïheresia, en aan den heilige Katharina van Cardone, van welke wij reeds in het hoofdstuk over de heiligen uitvoerig gesproken hebben. De laatste gebruikte om zich te geeselen kettingen met haken, of een gewonen geesel, waarin zij naalden of spijkers stak of welke zij met doorntwijgen doorvlochten had. Met zulke afgrijselijke werktuigen geeselde zij zich meermalen twee tot drie uren lang.

Maria Magdalena van Pazzi, een karmelieter non te Florence, verkreeg door haar zelfpijniging en meer nog door de gevolgen er van veel vermaardheid. Zij was in 't jaar 1566 te Florence geboren en de dochter van voorname ouders. Reeds als kind was zij hartstochtelijk op het geeselen gesteld en toen zij zeventien jaar oud was, nam zij den sluier. Zij gevoelde de grootste vreugd als de priores haar de handen op den rug liet binden en haar in tegenwoordigheid van al de zusters op de lenden liet geeselen.

Deze reeds van jongs of ondergane geeselingen hadden haar zenuwgestel geheel en al geschokt, en geen heilige heeft zoo vele verrukkingen gehad. In die verrukkingen had zij vooral met de liefde te doen en vertelde daarvan de wonderlijkste dingen. De hemelsche bruidegom verscheen haar zeer dikwijls en zij zag hem in alle mogelijke posities. Eens bleef zy, het crucifix in de hand houdend, zestien uren lang in betrachtingen over het lijden van Christus en zag voor haar geest de eene marteling na de andere, welke hij ondergaan had. Deze aanblik deed haar zoo geweldig aan, dat zij stroomen tranen stortte en haar bed daarvan zoo nat werd, of 't in het water gelegen had. Daarop viel zij in onmacht, doodsbleek, en bleef eenigen tijd onbeweeglijk liggen.

In deze verrukkingen kwam zij gewoonlijk nadat zij gecommuniceerd had, of wanneer zij zich in de aanschouwing van een of ander mysterie verdiepte. Vooral geschiedde dat, als zij over haar liefsten tekst nadacht; deze was: En het woord werd vleesch. Eens kwam zij daarbij in een verrukking, die van 's avonds vijf uur tot den volgenden morgen aanhield. In die verrukking riep zij plotseling: «Het eeuwige woord is in den schoot des vaders onmetelijk groot; maar iu Maria's schoot is 't slechts een puntje. — Uwe grootheid is ondoorgrondelijk en uwe wijsheid onuitvorschbaar, mijn zoete, beminnelijke Jezus!»

Het inwendige vuur dreigde haar te verteren, en dikwerf schreeuwde zij: «'t Is genoeg, mijn Jezus! Ontvlam niet verder deze vlam die mij verteert! — 't Is niet deze wijze van sterven, welke de bruid van den gekruisigden God wenscht: die dood is met al te veel vennaak en zaligheid verbonden!»

Zoo klom haar toestand van de eene sport des waanzins tot de andere al hooger en eindelijk verbeeldde zij zich, werkelijk met Christus

-ocr page 228-

212

gehuwd te zijn en zoowel van hem als van haar behuwdvader en den heiligen Geest bezoeken te ontvangen. Die «hysterie» bereikte den hoogsten graad en de geest der onzuiverheid blies haar de wellustigste en bekoorlijkste fantasieën in, zoodat zij meermalen op het punt stond, hare kuischheid te verliezen. Maar de folteringen, waaraan zij zich na zulke verzoekingen overgaf, waren vreeselijk. Zij ging naar de houtschuur, maakte een hoop doornstruiken los en wentelde zich er zoolang op tot haar geheele lichaam bloedde en de duivel der ontucht haar verlaten had. Zoo ging het voort tot eindelijk de barmhartige dood aan hare kwellingen een einde maakte. De arme krankzinnige werd natuurlijk heilig verklaard.

De talrijke soorten van de Cisterzenser-orde hebben zich in het zelfgeeselen ten zeerste onderscheiden, maar geene zoozeer als die der trappisten; zelfs monniken noemden den stichter van het Idooster te la Trappe den «scherprechter der religieuzen!» De orde was door de revolutie erg in verval gekomen; maar Karei X nam ze in zijn bijzondere bescherming en van 1814—1827 telde men in Frankrijk niet minder dan 600 mannenkloosters dezer orde. De geesel was hier aan de orde van den dag, en mademoiselle Adelaide de Bourbon, de beschermster dezer kloosters, zoomede de reeds bejaarde madame de Genlis, geeselden zich van tijd tot tijd met de nonnen in vrome godsvrucht.

De kroon der Cisterzensers is echter de hooggeprezene moeder Passidea van Siena, van wie wij reeds verhaald hebben, dat zij 't zeer verdienstelijk achtte zich als een ham in den schoorsteen te hangen. Met het geeselen verrichtte zij dingen, die zelfs Dominikus den gepantserde met afgunst vervuld zouden hebben. Het natuurlijk gevolg van het onmatig geeselen was ook een, de krankzinnigheid nabijkomende toestand, waarin Christus haar verscheen. Het bloed vloeide uit zijne wonden, hij breidde de armen voor haar uit en riep met teedere stem: «Proef, mijne dochter, proef!» —

Elizabeth van Genton geraakte door het geeselen werkelijk in de woede eener bacchante, 't geen echter de geestelijken een heilige geestvervoering noemden, 't Meest raasde zij, als zij, door ongewone geeseling opgewonden zich waande met God vereenigd te zijn, dien zij zich als een fraai naakt man, bestendig in de bedwelming der liefde met zijne aardsche geliefde voorstelde. Deze toestand van geestvervoering was zoo onbeschrijfelijk gelukkig, dat zij dikwerf losbarstte in deze uitroepen: «o God! o liefde, o oneindige liefde! o liefde! o schepselen, roept toch allen met mij: Liefde, liefde!»

Wij zouden het getal dezer voorbeelden in 't oneindige kunnen vermeerderen, maar beschouwen 't als overbodig, wijl de uitwerking schier altijd dezelfde was. Daar het geeselen onder de straifen de hoofdrol speelde, kan men na het meegedeelde, wel denken. De kloosterregel der heilige Theresia is zoo rijkelijk met geesel verordeningen doorspekt, dat menig klooster, 't welk ze volgde een eigen magazijn voor roeden moest hebben.

-ocr page 229-

213

De geschoeide of gegradueerde karmelieten, die zich veel

met studeeren bezighielden, ontvingen trots hunne geleerdheid, bij den kleinsten misslag ransel. Maar het strengst werd de verkeering met fraaie kloostervrouwen gestraft, bijzonder eene met haar begane misdaad, die wel niet genoemd, maar in de orde dikwerf voorgekomen

•• T

moest zyn. Reeds op het bloote vermoeden, dat hij ze begaan kon hebben, werd een monnik zonder hoop op verzachting of barmhartigheid, met eeuwige gevangenis ge-

' O O O O

straft en wel: om daar er bar me-lijk gefolterd te worden, zooals het toevoegsel in de statuten luidt.

Niet zoo streng schijnt men evenwel dergelijke misstappen opgevat te hebben, zoo zij niet met geestelijke vrouwen begaan werden, en de monniken zorgden dat niet-geestelijke vrouwen in de nabijheid waren. Bijzonder schijnen de vrouwen der knechten van het klooster, die in de nevengebouwen woonden, een groote aantrekkingskracht voor de paters gehad te hebben, en bijzonder veel waarde hadden die vrouwen, welke geen kinderen kregen of onvruchtbaar waren. — De bekende auteur Karl Julius Weber woonde eens een gesprek bij, dat een domheer met zijne keukenmeid hield, die van hem meer loon vorderde. De domheer kon niet begrijpen waarom zij meer verlangde dan een ander; maar zij deed haar voorrecht gelden en riep met een gevoel van eigenwaarde: «Wel. ik ben immers onvruchtbaar!»

De orde van Fontevrauld was een kurieuse orde. In het klooster leefden monniken en nonnen bijeen, en zij moesten dikwerf bij elkander slapen, om de verzoekingen met geweld en eeniglijk met het oogmerk te veroorzaken, om ze des te roemrijker te overwinnen. De regel dezer orde vond zooveel liefhebbers, dat er niet zelden twee tot drie duizend nonnen in 't klooster waren. Vermits de zwangerschap nu te dikwerf voorkwam, moest de tucht een weinig strenger worden ingericht.

Dat klooster te Fontevrauld had vijftig monnikskloosters onder zich. Bijzonder talrijk was echter het getal novicen in het stamhuis, en meestal waren degenen die het bestuurden vorstelijke of andere voorname dames, want deze orde had het eigenaardige, dat het mannelijke geslacht er aan het vrouwelijke ondergeschikt was.

Het geeselen van een jongen frater of novice was voor de dames een hoofdvermaak en werd hoogst eigenhandig voltrokken en meestal aan de «onderdiscipline» de voorkeur gegeven. Dikwerf lieten beide

-ocr page 230-

214

partijen — monniken en nonnen — zich te zamen disciplineeren; de nonnen door den biechtvader en de monniken door de abdis.

De verbeterde regelen der Cisterzensersorde waren vooral bij het vrouwelijk geslacht met het geeselen zeer mild. Was eene non gestorven, dan moesten de zusters nog vele weken lang ter zaligheid der ziel van de overledene zich het achterste striemen. Dat geeselen

tot heil der arme, in het vagevuur zweetende zielen had plaats in vele nonnenkloosters en ook te Leiden, zooals de geleerde, maar eenigszins onbehouwen Marnix heer van St. Aklegonde ons in zijn «Bijenkorf» volgenderwijs verhaalt:

«Maar behalve al deze goede en heilzame hulpmiddelen, zoo hebben de lieve en godsdienstige zusterkens te Leiden in Holland en in alle

O O

Regularissen kloosters nog wat gevonden, dat zeer aardig is. Want tusschen Bomis en Allerheiligendag, dat de vigiliën van negen lessen, zeer aandachtig gezongen zijn, zoo gaat hare moeder in een duisteren kelder met eene roede in de hand en daar komen de zusterkens, de eene voor, de andere na, met den aars bloot; ja sommigen gaan ook wel geheel moedernaakt voor haar liggen en ontvangen de heilige tucht voor de zieltjes in 't vagevuur. Want zoo menig tien slagen als ze ontvangen, zoo menig zieltjes vliegen knap naar den hemel. Is dat niet een kostelijk ding. Ik achte waarlijk, dat het de andere nonnen, Bagijnen en zusterkens, ook moesten naspelen al was het maar alleen om welstaan te doen, en dat het de pater menigmaal doen moeste, bij gebrek van de moeder.» 1)

Sebastiaan Amman, de ex-prior der kapucijnen, van wien wij

1

De Bijenkorf der Koomsche kerk, bl. 313. Amst. 1776.

-ocr page 231-

215

reeds gesproken hebben, beschrijft hoe nog tegenwoordig de geeseling in de kapucijner kloosters aangewend wordt. Wij voeren het hier slechts aan, opdat de lezer niet geloove, dat 't geen wij verhalen, slechts tot de «donkere middeleeuwen» behoort.

«De geesel is een instrument, uit ijzerdraad gevlochten, ongeveer vier voet lang; het eene eind er van, dat men bij het slaan om de hand windt, is eenmaal, dat echter, waarmede men op het lichaam slaat, vijfvoudig gevlochten en aan de vijf einden gewoonlijk met ijzeren haken voorzien. De geeseling geschiedt bij de kapucijnen op tweeërlei wijze. In het koor des nachts bij de metten heffen zij de pijen op en slaan zich op het bloote achterste, tot de overste het teeken van ophouden geeft. Daar zij geen broeken dragen, wordt het kommando fluks uitgevoerd. In de eetkamer, waar de geeseling op klaar lichten dag voor de oogen van al de conventualen plaats heeft, gebeurt zij op de volgende wijze: Degene, die de straf verdient, moet vóór hij aan tafel gaat, het wollen hemd en het linnen voorschoot (mistande) die onder de pij gedragen worden, uittrekken en zoo met de anderen het tafelgebed doen. Daarop nemen de anderen aan den disch plaats; maar de boeteling werpt zich op de knieën, legt den geesel voor zich neer op den vloer, neemt met beide handen de kap en trekt de pij over het hoofd uit, legt ze voor zijne borst, zoodat het voorlijf bedekt, maar het achterlijf geheel bloot is. In deze positie houdt hij met de linkerhand de pij en in de rechterhand den geesel.

Op een teeken van den overste begint hij luid boetpsalmen, het miserere, de -profundis en latijnsche gebeden op te zeggen, en slaat zich zoolang op den blooten rug over de schouders heen, tot de overste tevreden is en het teeken tot ophouden geeft. Slaat de penitent zich niet hart genoeg, dan laat de gardiaan hem langer bidden en slaan. — Die nog niet alle gevoel van schaamte verloren heeft, zooals grijze kapucijnen, deze onderwerpt zich gewis ongaarne aan deze operatie. Dat deze schaamtelooze handeling aanleiding tot de walgelijkste ontucht gegeven heeft, zou ik iedereen ten volle kunnen bewijzen, die er aan twijfelen mocht.

De gevolgen van het celibaat vertoonden zich bij de monniken op een nog walglijker wijs dan bij de wereldlijke geestelijken, die door hunne verkeering met de menschen gelegenheid vonden, de

.. .. ® ^ . T-v

machtige geslachtsdrift op natuurlijke wijze te bevredigen. De strenge tucht in veie kloosters verzwaarde dit echter ten zeerste voor de monniken, en zoo namen dan bij hen de onnatuurlijke ondeugden op huiveringwekkende wijze toe. De talrijke verbodsbepalingen, geen vrouwelijke dieren in de monnikskloosters en geen schoothondjes in de nonnenkloosters te brengen, gaven duidelijk te kennen, welke wegen de onderdrukte geslachtsdrift opzocht.

Het ascetische leven, het verzwakkend dieet en het veelvuldig eten van visch, alsmede het geeselen droegen er veel toe bij den «duivel des vleesches» meer tegen de monniken dan tegen andere menschen-

-ocr page 232-

216

kinderen aan te hitsen; en wij begrijpen eigenlijk niet, waarom niet in stede van de celibaatwet een andere is gegeven, welke alle knapen, die zich aan het kloosterleven wijdden, tot ontmanning veroordeelde. Dan zouden zij rust hebben en niet door aanvechtingen des vleesches in hunne vrome betrachtingen gestoord worden noch door zedeloosheid het familieleven verpesten.

Overigens is deze gedachte

o O

niet oorspronkelijk: er waren reeds vroeger menschen, die ze practisch uitvoerden. De ridder Bressant de la Rouveraye, verontwaardigd over de schandelijke processie, die ter viering der bloedbruiloft te Rome plaats had, zwoer al de monniken te «combabiseeren» (ontmannen zooals de cipier Combabas zich zeiven deed) die hem in handen vielen. Gelijk een Indiaan de scalpen zijner vijanden, zoo droeg de grimmige ridder de, de vervulling zijner gelofte bewijzende tropeeën aan zijn bandelier. — Iphauer-boeren, die het klooster Biskling in het graafschap Kastell verwoestten, voerden dezelfde operatie aan de gegrepen monniken uit.

De in de kloosters heerschende zedeloosheid overtreft de stoutste verbeelding. Om de gevolgen er van te verbergen, werden zeer dikwerf de middeltjes der kloosterapotheken te baat genomen, en menig gevallen meisje bleef door haar hulp in de oogen der wereld een zuivere maagd; maar ook menige echtgenoot verdween er door.

Ammann kent een pater, die een meisje te Rapperswijl, dat van hem zwanger zou zijn geweest, een afdrijvingsdrank ingaf. De overste was er nauwkeurig van onderricht; maar hij achtte het «t er eer e der geestelijkheid» niet noodzakelijk er veel ophef van te maken.

Monniken en nonnen leefden in de grootste gemeenzaamheid en schenen het denkbeeld te hebben, dat zij er slechts toe geschapen waren elkander te believen. Bebel wilde een monnikenklooster kennen, waarin slechts ééne kuische non was geweest — die namelijk nog geen kind had gehad.

Het kinderkrijgen was de schaduwzijde van het nonnenleven, maaide vrome vestaalsche maagden wisten zich te helpen, 't Middel was zeer eenvoudig, waarschijnlijk «ter eere der geestelijkheid» brachten zij de kinderen om. Bij het afbreken van het klooster Maria-kron vond men «in de heimelijke gemakken en elders kinderhoofden, ook geheele lichamen verstopt en begraven,» en de bisschop Ulrich van Augsburg verhaalt dat Gregorius I, die ook zeer met het celibaat ingenomen was geweest, daarvan teruggekomen was, toen eens uit den vijver van een klooster zesduizend kinderhoofden werden gevischt. Het woord van den bisschop mag voor dit schier ongelooflijk luidend feit borg blijven.

-ocr page 233-

217

Toen keizer Jozef II deze hoppe-nesten uithaalde, vroeg hij een prior; «Hoe sterk zijt gij?» — «Twee honderd, majesteit.» — «Wat?» — «Ja, majesteit, wij hebben ook vier nonnenkloosters te voorzien.» — De keizer keerde den oprechten prior den rug toe, om zijn lach te verbergen.

De abdissen waren ook liefderijk bezorgd voor hare vrienden de monniken. Zieke nonnen werden niet aangenomen, zelfs niet die een slecht riekenden adem hadden. Wij begrijpen niet goed wat zulks de heiligheid kon hinderen; maar voor de onheiligheid is 't zeer lastig en bij echtgenooten, zoo wij ons niet bedriegen, in sommige landen een reden tot scheiding.

Niets is koddiger, zoo verhaalt de ex-prior Ammann, dan als de nonnen elkander de lichaamsgebreken hunner geliefde paters verwijten. Dit herinnert aan andere, geenszins aan de kuischheid gewijde huizen, en vele geschiedschrijvers uit den tijd der pauselijke «babylonische gevangenschap» zeggen ook ronduit: «Van nonnen kan men uit schaamte volstrekt niet spreken; hare kloosters zijn hoerhuizen, en een meisje dat den sluier neemt, doet hetzelfde als zich voor een hoer te verklaren.»

Reeds de synode te Rouaan (650) was gedwongen de wet uit te vaardigen: dat nonnen, die met geestelijken of leeken ontucht hadden bedreven, geslagen en in de gevangenis geworpen zouden worden.

Robert d'Abrissel, de stichter van het reeds vermelde klooster te Pontevrauld, een zeer heilig man, bracht de nachten bij de nonnen door, om zijne sterkte te beproeven in de deugd der onthouding. Zeer verstandig was 't van hem dat hij voor de proefneming de schoonste nonnen uitzocht. Overwon hij, dan was zijne overwinning des te verdienstelijker, en zwichtte hij welnu, dan was 't toch de moeite waard geweest.

Bebel, dien wij reeds meermalen genoemd hebben, is rijk aan grappige anekdoten van monniken en nonnen, ïwee mogen hier een plaats vinden.

Een monnik, die in een nonnenklooster zijn intrek nam, werd dooide nonnen allervriendelijks ontvangen en onthaald. Hij sprak zooveel van deugdzaamheid, godsvrucht en zedelijkheid, dat de nonnen hem voor een voorbeeld van onthouding hielden en hem zelfs in haar eigen slaapzaal een bed aanwezen. Midden in den nacht begon de monnik plotseling te schreeuwen: «Ik mag niet! Ik mag niet!» Men kan denken hoe de nonnen de ooren spitsten en hoe ijverig zij toesnelden om naar de oorzaak van dien zeer verdacht klinkenden uitroep onderzoek te doen.

De schalk verhaalde nu, dat een stem uit den hemel hem bevolen had, zich bij de jongste non in 't bed te leggen, want zij beiden waren er toe uitverkoren een bisschop voort te brengen; maar hij wilde niet. De vrome nonnen waren ten hoogste verheugd, wisten liein tot genoorzaamheid aan. Gods stem te bekeeren en voerden hem eindelijk naar het bed der gelukkige zuster. Toen deze eenige beden-

-ocr page 234-

218

king opperde, verklaarden dadelijk de anderen zich bereid, in hare plaats te treden, zoodat zij zich het overhalen en den monnik bij zich nam.

Het resultaat echter — was een dochter! Deze kon nu voorwaar geen bisschop worden; en toen men den monnik deswege rekenschap vroeg, schoof hij de schuld der mislukking op de non, wijl zij niet vrijwillig gekomen was.

Een dergelijke streek speelde de klooster-portier, die den zonderlingen naam von Omnis mundis droeg, de nonnen van het klooster. Op zekeren nacht kroop hij in den schoorsteen en brulde door een groote buis in den haard van hare slaapzaal: «O nonnen, hoort Gods woord!» De nonnen, beefden van schrik, maar toen zij den volgenden nacht weder dezelfde stem hoorden, vielen zij allen neder; zi) meenden dat een engel tot haar sprak en zij zengen: «Oengel Gods, verkondig ons uw wil!»

Het antwoord liet zich niet lang wachten; het luidde: «Haec est voluntas Domini ut Omnis rnun dus inclinet vel supponat vos!» — Wat beduidt deze orakelspreuk? vroegen elkander de nonnen en waren het spoedig daarover eens, dat de portier Omnis mundus bij

haar moest slapen, en dat daaruit wel een bisschop of paus ontstaan kon. De sluwe portier werd geroepen. Hij onderwierp zich en de abdis die 't eerst met hem alleen bleef, zong bij het heengaan: «Hoe verheugt het mij wat mij gezegd is geworden.» —Nu kwam de priores aan de beurt. Deze zong: «Heere God, u loven wij!» De derde zuster: «De rechtvaardige zal zich in den Heer verheugen,» en de vierde: «Laat ons allen vroolijk zijn.»

Maar nu had het Latijn van den portier een einde, en toen hij wegliep schreeuwden de overige nonnen hem na: «Wanneer krijgen wij toch nu de absolutie!» ')

Maar niet altoos kwam een reizende monnik, die aangename open-

1) De invoering- van het gedwongen celibaat der priesters enz. Van Theiner 2e dl. 108.

-ocr page 235-

219

baringen had, en niet ieder klooster bezat een bruikbaren portier; maar het verlangen was er en wilde bevredigd zijn. Velen behielpen zich zoo goed het ging; maar wat wilde dat zeggen? Eenigen werden verliefd op Jezus en dweepten zoo lang met hem, tot zij zich werkelijk verbeeldden of droomden, bezoeken van hem te ontvangen.

De non Ar mei le geloofde wezenlijk iu de zijdewonde van Christus te wonen en Maria d la Coque ontving zelfs van hem verlof, haar hart in het zijne te leggen. Vervolgens kreeg zij het weer terug; maar Christus gaf haar den raad, zoo zij door de operatie steken in de zijde voelde, zich te doen aderlaten.

Anderen die niet zoo dweepachtig waren, hielden zich in hare gedachten bestendig met mannen bezig, en toen Abraham a St. Clara eens in een nonnenklooster de biecht hoorde, bekenden hem schier al de nonnen, dat zij van broeken hadden gedroomd. «Wat! ge wilt Christus' bruiden zijn?» snauwde hij ze toe. «Christus droeg geen broek; hij is uw bruidegom zonder broek, en ge denkt en droomt van broeken? — Gaat in het eeuwige vuur, daar zult ge broeken zien, gloeiende, vurige broeken, die ge zult moeten aanpakken en er mee spelen.» enz.

Bij hare droomerijen van mannen, broeken en dergelijke fantastische dingen verliefden de arme nonnen bij gebrek aan andere liefdesvoor-werpen op elkander. Grécourt verhaalt een geschiedenis van twee nonnen die elkanders bekoorlijkheden bewonderen en ze in haar onschuld met den rozenkrans meten;

— JE/i hon Dien! dit Sophie,

Qui 1 await cru? Trous Vatez. chère amie.

Plus grand que mol dun Ave Marie!

De nonnen waren overigens een zonderling volkje en het gebrek aan mannen veroorzaakte bij haar nevens beklagenswaardige dikwerf ook zeer grappige uitwerkselen.

In een Vlaamsch klooster begon plotseling een non in haar bed zeer vreemde bewegingen te maken, 't Zou ten laatste niets te beduiden hebben gehad; maar de zaak werd aanstekelijk en spoedig werkten de nonnen gezamenlijk des nachts zoo heftig, dat de bedsteden kraakten. Deze zonderlinge kwaal plantte zich in andere kloosters voort en baarde zooveel opzien, dat de geestelijkheid ambtshalve optrad en met wijwater-vat en kwast het klooster binnenrukte, om den duivel uit de nonnen te drijven. Of zij den duivel —- a la Boccacio — naar de hel zonden, daarvan meldt de kronijk niets.

In de vijftiende eeuw kwam een Duitsche non op de gedachte een andere non te bijten. Deze behaagde de grap, en zij beet weder een andere, zoodat het bijten letterlijk epidemisch werd en zich met razende snelheid van het eene klooster naar het andere uitbreidde. Spoedig beten al de kloosterkatjes elkander van de Oostzee tot Rome!

-ocr page 236-

220

In een Franscli klooster werd het onder de nonnen mode, als katten te miauwen, en de zaak breidde zich zoodanig uit dat er veel schandaal ontstond. Alle verordeningen hielpen niet en het miauwen werd steeds erger. Eindelijk ontving een compagnie soldaten bevel, deze kattenduivels te bannen, een klooster binnen te rukken en de eene kloosterkat na de andere over de knie te leggen en met roeden te kittelen, tot haar het miauwen verging, 't Verging haar reeds enkel van angst en de executie was overbodig.

Deze nonnen, bijzonder als zij oud en leelijk werden, konden ware duivels zijn, en al haar haat trof de jonge en mooie zusters. Deze werden met argusoogen bewaakt en wee degene, zoo zij betrapt werd met een man verkeerinlt;c te hebben. Dan vergaten de ouden haar

O ^ O

eigen jeugd en begingen de schandelijkste wreedheden. Van de ontelbare voorbeelden willen wij er slechts enkele aanhalen.

In het klooster W a 11 u m werd een non op een monnik verliefd. Zulk een liefde was zelden platonisch en deze was 't evenmin, want de non gevoelde zich zwanger. Zij verborg haar toestand, zoolang 't mogelijk was, eindelijk openbaarde zij zich aan hare medezusters. Dat had haar een kwade geest geraden, want de nonnen wierpen zich op haar en overlaadden haar met scheldwoorden en beleedigingen. Sommigen gaven den raad de misdadige te villen of te verbranden;

O O O 7

anderen wilden dat zij op gloeiende kolen gelegd zou worden.

Toen de eerste storm zich gelegd had, heten de meer ervaren

O O '

nonnen haar in een cachot werpen en ketenen. Daar moest zij nu op brood en water onder bestendige mishandelingen liggen. Den monnik was 't gelukt zijn biezen te pakken. Toen het uur der verlossing naderde, smeekte het arme schepsel, men mocht haar uit het klooster ontslaan, want haar minnaar had beloofd haar mee te nemen. De nonnen ontlokten haar nu langzamerhand, dat de monnik haar na ontvangen bericht, op een bepaalde plaats des nachts en in wereldsche kleeding verwachten zou.

Deze ontdekking was de hellevegen welkom! Een forsche pater, begeleid van eenige anderen, begaf zich behoorlijk gesluierd en met een knuppel voorzien, naar de aangeduide plaats. De monnik werd gegrepen en in triomf naar het klooster gesleept. Hier wachtte hem en zijne minnares een afgrijselijk lot! De arme vrouw werd door de nonnen gedwongen haren minnaar te ontmannen. Vervolgens werd de ongelukkige weder in 't cachot geworpen.

Het arme schepsel sliep hier eens van 't vasten en schreien vermoeid in en droomde, of geloofde te droomen, dat een bisschop met twee vrouwen bij haar kwam en dat de laatsten spoedig daarop met haar in schitterende windsels gehuld kind heengingen. Toen zij weder tot zich zelve kwam, gevoelde zij zich van haar last verlost. De nonnen onderzochten hierop hare borsten, haar geheele lichaam, betastten en drukten al de deelen er van en vonden het noch ergens gekwetst, noch eenig spoor van vermoording des kinds. Deze geschiedenis werd nu voor een wonder verklaard en als zoodanig in

-ocr page 237-

221

liet klooster nog langen tijd daarna aan de nieuwsgierigen verhaald. Dit gebeurde in de 12e eeuw in Engeland.

Docli wij behoeven niet zoo ver terug te gaan, want nog veel ergere schandelijkheden werden door de nonnen in lateren tijd begaan.

Tegen het einde der vorige eeuw werden in een Duitschen staat de kloosters opgeheven. De met de regeling dezer zaak belaste commissaris had de nonnen van een karmelieten-klooster verzocht het te verlaten. Daar aan zijn bevel niet gehoorzaamd werd, begaf hij zich zelf in het klooster en herhaalde de abdis en hare geestelijke dochters het vorstelijk bevel. Tegelijk liet hij zich de vereischte inlichtingen en ook de lijst van het personeel geven.

Daarop waren een-en-twintig nonnen aangegeven; maar toen hij over de verzamelden zijn blik liet gaan, telde hij er slechts twintig. Hij telde andermaal . . . dezelfde uitkomst.

Om nuttelooze moeite te vermijden, riep hij de vrouwen bij den naam op: de non Alberta ontbrak. Op de vraag van den commissaris, waarom deze niet tegenwoordig was, kon hij duidelijk gewaarworden, dat al de nonnen in groote verlegenheid geraakten en de abdis met den biechtvader zeer zonderlinge blikken wisselde. Dit noopte hem ernstig op het persoonlijk verschijnen der non aan te dringen.

De abdis had zich inmiddels van hare ontroering hersteld. Zij zeide dat de tegenwoordige toestand der non Alberta haar persoonlijk verschijnen onmogelijk maakte, daar zij gevaarlijk ziek was. De commissaris, die nu achterdochtig werd en de eene of andere schandelijkheid vermoedde, wilde tot de zieke gevoerd worden en haar zien. Na vele uitvluchten kwam de abdis ten laatste met de bekentenis voor den dag, dat de bewuste non in zulk een hoogen graad krankzinnig was, dat zij zeker niemand herkennen zou en een bezoek geheel nutteloos zou zijn.

Het zonderling en zeer bevreemdend gedrag der nonnen, die doodsbleek waren en zoo beefden dat zij zich nauwelijks op de been konden houden, bewoog den beambte naar de verdere omstandigheden der zieke onderzoek te doen, en zoo vernam hij dan, dat de tegenwoordig zijnde arts van het klooster volstrekt niets van de krankzinnigheid der non wist. Zijn voorganger had de ziekte voor ongeneeslijk verklaard, en om de eer van het klooster niet te schaden, had men de zaak geheim gehouden. Sedert acht jaren bevond de non Alberta zich in een beklagenswaardigen toestand. Meer inlichtingen wilde niemand hem geven. De regeerings-beambte achtte het toch zijn plicht de zaak grondig te onderzoeken en na ernstige bedreigingen lieten eindelijk twee nonnen zich er toe bewegen, hem tot Alberta te voeren.

Zij leidden hem trap op trap af door een menigte smalle gangen in een achtergebouw, tot zij eindelijk weder voor een trap stand hielden. De commissaris wilde ook deze opgaan, maar de nonnen zeiden dat hier het verblijf der non Alberta was. Hij ontdekte toch

-ocr page 238-

222

niets, dat eenigszins op het verblijf van een mensch geleek, en stond sprakeloos van verwondering, toen de nonnen op een hok onder de trap wezen, dat zelfs voor een hond te slecht zou zijn geweest.

Uit dat hok trad een groot, bleekgeel vrouwspersoon van ongeveer vijf-en-dertig jaar oud te voorschijn, barvoets en met half vergane vodden te nauwemood bekleed. Het lange zwarte haar fladderde verward om haar hoofd en in hare diepe oogkassen glinsterde met akeligen gloed een paar oogen, wier vuur noch tranen noch lijden had kunnen uitdooven.

De geheele gestalte verwekte het innigst medelijden. Met hartverscheurend gekerm wierp het arme schepsel zich aan de voeten van den commissaris, omklemde zijne knieën en smeekte, haar toch niet zoo vreeselijk meer te laten geeselen. Toen zij echter het medelijdend gelaat van den diep getroffen man zag, bad zij hem om redding en bevrijding.

Hare woorden waren afgebroken en verward, en men zag dat een langdurig lijden het verstand van die sterke jonge vrouw geschokt had. Zij werd dadelijk naar het refectorium gebracht, waarheen zij echter ongaarne haren bevrijder volgde, want de aanblik barer vrouwelijke beulen kon haar niet bemoedigen. De commissaris beval dadelijk, dat haar zuiveren kleeding en een goed bed zou worden gegeven en verliet den volgenden dat met de grootste verontwaardiging het klooster, nadat hij de nonnen met de zwaarste straffen voor de minste mishandeling van Alberta bedreigd had.

-ocr page 239-

223

Spoedig daarop begaf de vice-president van liet toenmalig lands-college, graaf Th. . . zich met den commissaris naar het klooster. De toestand van de jonge vrouw was helaas niet veranderd en de krankzinnigheid vermeerderd. Zij sprak onsamenhangend en een menigte liederlijke woorden. De overste en de nonnen konden hare boosaardige vreugd niet onderdrukken. De president, die zulks bemerkte, hield tegen de ontaarde vrouwen een preek, zooals zij ze nooit van een barer dienstvaardige paters gehoord hadden en die bijgevolg ook een diepen indruk maakte. Vervolgens nam hij met Alberta in een huurrijtuig plaats en bracht haar in behoorlijke verpleging.

Dit had een goed resultaat. De lichaamsgezondheid kwam terug; maar nu kwamen er verschijnselen van hysterie, die waarschijnlijk de hoofdoorzaak van haar krankzinnigheid kon zijn geweest, in een vreeselijke graad; ja, hare begeerte naar bevrediging der geslachtsdrift ging zoover, dat zij de haar naderende mannen aangreep.

In tusschenpoozen van verstand verhaalde zij hare geschiedenis, was uit Wurzburg, midden in het schoone Frankenland, waar haar vader een tamelijk groot koopman in wijn was. In zijn huis waren de monniken welkom, en bijzonder hadden de barvoeter-karme-lieten, die in de stad een klooster bezaten, zich er in genesteld.

Alberta werd een merkwaardige schoonheid. Maar zooals 't dikwerf met mooie meisjes gaat, zij had geen neiging voor huiselijkheid en liet zich liever door de mannen het hof maken. Spoedig ontstond er een vrijage, die door het bekoorlijke van het heimelijke aantrekkelijker werd en hiermede een einde nam, dat zij hare onschuld verloor.

Hare ouders, die nog meer kinderen hadden, waren ontevreden over haar en zouden ze gaarne uit het huis verwijderd hebben gezien. In deze omstandigheden vond het voorstel der karmelieten, Alberta in een klooster te doen, spoedig ingang. Alberta, lichtzinnig en bigot tevens, liet zich door vleierijen en bedreigingen bewegen, hare toestemming te geven en werd naar een klooster te N—berg gebracht. Men ontving ze daar vriendelijk en behandelde haar ook gedurende het proefjaar recht goed, want haar vader had beloofd, het zijne dochter toekomende vermogen aan het klooster te seven.

o o

Maar toen zij de gelofte had afgelegd en met de betaling van 't beloofde geld gedraald werd, en zelfs het uitzicht bestond, dat dit nooit gebeuren zou, moest Alberta er voor boeten, die reeds door de nonnen wegens hare schoonheid en afkeer van allen vrouwelijken arbeid gehaat werd.

In den toestand van het meisje ontstond inmiddels een treurige verandering. Het eenzame leven in de cel en het gemis van een in haar belangstellende omgeving waren oorzaak dat zij bestendig aan haren minnaar dacht, ■ van wien zij door monniksstreken gescheiden was geworden. De verbeelding houdt zich zoo gaarne met het vervlogen geluk op, bijzonder in een treurige eenzaamheid. Deze droomerijen namen echter spoedig een voor haar gezondheid bedenkelijke richting. Zij had van den boom der kennis gegeten, en de

-ocr page 240-

224

veranderde leefwijze droeg er veel toe bij, hare zitmelijkheid te prikkelen.

De karmelieter nonnen mogen geen vleesch eten, haar voedsel bestaat grootendeels uit sterkgekruide meelspijzen en visch, welke het bloed verhitten en voor de kuisschheid zeer nadeelig zijn. Alberta trachtte hare oproerige zinnen door middelen te onderdrukken, die juist het tegendeel veroorzaakten, en werd daardoor in zulk een toestand gebracht, dat zij eindelijk gedwongen was zich aan den kloosterarts te openbaren, 't Was schier te laat, want de hysterie was bijna in liefdesrazernij ontaard (Nymphomanie).

Misschien waren de voorschriften van den zeer achtenswaardigen arts verkeerd begrepen, misschien prikkelde ook het pikante van de zaak den overste van het hospicium der karmelieter-monniken, kortom, hij en de abdis kwamen overeen, dat hij het beproeven zou, de non te genezen. Maar hij moest aan de abdis spoedig bekennen, dat hij voor deze taak niet opgewassen was, en gaf nu den raad het met geeselen en bestendig vasten te beproeven.

Maar dat was olie in het vuur. De arme non bezweek schier in dat gevecht tegen haar zinnen, en de overste, in stede van opnieuw geneeskundige hulp in te roepen, besloot, haar van alle levende wezens te verwijderen, opdat de goede naam van 't klooster niet zou lijden. Men bracht haar in dit afgrijselijk hok onder de trap, gaf haar niet eens toereikend voedsel en kleeding, en liet haar dagelijks door boosaardige nonnen geeselen, zoodat ten gevolge der slechte behandeling, welke zij acht jaren moest ondergaan, hare ziekte tot krankzinnigheid oversloeg. — Alberta genas niet weder; zij eindigde haar leven in een gekkenhuis.

't Is een door de ondervinding bevestigd feit, dat vrouwen over 't algemeen veel wreeder zijn dan mannen. Van de wreedheid der nonnen willen wij nog een ander, tot den jongsten tijd behoorend voorbeeld, aanvoeren.

De wondheeler Ferdinand Baumann, die in het dorpje Hornstein, in de nabijheid van een Premonstratenscher abdij woonde, had veel genegenheid voor het klooster, en zijn vrouw niet minder. Om deze réden besloten beiden, haar jongste dochter Magdalena «aan den hemel» te wijden, wijl de andere meer bekwaamheid en neiging voor den landbouw betoonde.

Bauman's huisvriend was abt in de naburige abdij, en hij versterkte de ouders in hun besluit, ja onderhandelde zelfs met de Klarissen in de hoofdstad voor de aanstaande ontvangst van het meisje, en bewerkte, dat men van haar een matigen uitzet verlangde. Magdalena werd nu in al de voor een non dienstige bekwaamheden en ook in de heelkunde onderwezen en na haar zestiende jaar bereikt te hebben, bood zij zich aan ter aanneming van den sluier.

Zij was een wonderschoon meisje geworden en betooverde aller harten door haar lieftalligheid. Het ontbrak haar dan ook niet aan vrijers, onder welke de jonge Rehling de eerbaarste bedoelingen had en volstrekt niet te verwerpen was. Maar Magdalena bleef standvastig bij

-ocr page 241-

225

haar besluit in het klooster te gaan, in welk besluit zij door haar bigotte moeder nog meer versterkt werd.

De yader was beginnen te weifelen, want de zonderlinge meesmuilende gebaren en de allerwonderlijkste uitdrukkingen van den biechtvader des kloosters, alsmede het hebzuchtig gedrag der nonnen, vervulden hem met angstige bekommering: maar hij had geen energie genoeg tegenover de moedor en de geestelijke krachtig op te treden.

Magdalena werd ingekleed en vóór alles in de mysteriën van het geeselen ingewijd, waarmee het arme meisje zoo spoedig begon te dwepen. De kleine discipline bestond uit zes-en-dertig, de groote uit driehonderd slagen op den rug en de achterdeelen. Het noviciaat ging bevredigend voorbij, en Magdalena nam tot wanhoop van den jongen Rehling den sluier aan.

Zij zag nu echter spoedig dingen,

die deels haar niet behaagden, deels haar zeer vreemd voorkwamen;

maar zij durfde geene aanmerkingen hierover maken. — Eindelijk kwam het feest van Maria-Hemelvaart en daarmede de groote discipline, welke zij slechts naar de theorie en oppervlakkig had leeren kennen. — De kamer waarin de geeseling werd

O O

uitgevoerd, was wel donker, maar door de reten der vensterluiken viel er genoeg licht in, om alles wat er plaats had, tamelijk goed te kunnen onderscheiden. Slechts met den grootsten tegenzin maakte de beschaamde jonge dochter haar gordel los en ontblootte het wonderschoon lichaam, waaraan de wellustige blikken der oude kloosterkatten en der abdis zich wijdden.

Magdalena geeselde zich met veel

O O

ijver, maar merkte toch op, dat de andere nonnen 't meer als een spel uitvoerden. Slechts eene non. Grise ld a geheeten, overdreef de zaak zoozeer, dat het bloed langs haar lichaam neerstroomde en de punten van den geesel op verscheidene plaatsen wel een duim diep het vleesch doorsneden hadden.

Magdalena die tot klooster-apothekeres benoemd was geworden, snelde haar te hulp, en herstelde haar in korten tijd volkomen. Zij had 't echter niet kunnen nalaten, Griselda te vermanen, zich in 't vervolg niet weder zoo hard te geeselen, en dat kwam de abdis ter ooren, die er zeer verstoord over was. Toen Magdalena zich ontschuldigen wilde, snauwde zij haar toe en gebood haar te zwijgen. Het gevolg hiervan was een grootere boetijver van Griselda. Deze voer niet al-

15

-ocr page 242-

226

leen voort zicli even hard als vroeger te geeselen, maar kwelde zich ook zoodanig met het cilicium — een stekenden gordel van ijzer-draad, die op de bloote huid gedragen wordt — zoodat de prikkels diep in het vleesch gedrongen waren. De geroepen wondheeler verklaarde, dat slechts de zorgvuldigste verpleging de non het leven kon redden, en nu eerst verbood de abdis, met toestemming van den biechtvader, Griselda ten strengste, zich voortaan zoo heftig te geeselen.

Magdalena, aan wie nu het aderlaten en koppen zetten was opgedragen, werd spoedig gewaar, dat het eerste bij de twee-en-twintigjarige zuster Theodora schier iedere maand moest plaats hebben. Zij gaf aan het meisje te kennen, dat zulk een groot bloedverlies noodzakelijk de waterzucht ten gevolge moest hebben, en de arme non bekende haar weenend, dat zij 't op bevel der abdis moest doen, om de opstijgingen van het bloed en de daarmee gepaard gaande wellustige droomen en verboden lusten, die het gevolg van het vele geeselen waren, te onderdrukken, 't geen ook altoos voor een korten tijd gelukte. — Het gesprek van Magdalena met Theodora en andere dergelijke dingen kwamen der abdis ter oore en verbitterden zoowel deze als de oude nonnen.

De pater-biechtvader had van zijne plannen op het schoone meisje niet afgezien, maar ging recht stelselmatig te werk, om zijn doel te bereiken. Op zijne aanbeveling werd zij tot opperste ziekenverpleegster van het klooster benoemd, welke bediening haar in bestendige aanraking met pater Olympius bracht, voor wien zij evenwel door een welmeenende zuster gewaarschuwd was geworden. Deze schijnheilige schurk gaf haar allerlei geestelijke geschenken en bewees haar buitendien zooveel oplettendheden, dat de andere nonnen jaloersch werden. Magdalena zocht zich van hare bediening te bevrijden, eeniglijk om niet meer in aanraking met pater Olympius te komen. Deze zag spoedig zeer goed wat zij beoogde en verweet haar dit allerheftigst in den biechtstoel, zoodat zij gedwongen was dien te verlaten.

Magdalena was reeds drie jaren in 't klooster en hare oogen waren nu geheel opengegaan. Huiverend erkende zij nu te laat, dat de terugkeer in de wereld voor haar gesloten was en zij verviel in diepe zwaarmoedigheid. Dikwerf vond men haar zuchtend en in tranen. Alles begon haar onverschillig te worden en in hare droefheid lette zij niet altoos op de voorgeschreven vormen en beging allerlei misslagen, die met lichte boeten gestraft werden, welke haar wegens hare opgewondenheid zeer verbitterden.

Te dezer tijd was de dochter van een anderen wondheeler non geworden, en daar zij eenige proeven van bekwaamheid had afgelegd, ontnam men Magdalena hare bediening en begon haar met de grootste minachting te behandelen. Men verweet haar de geringe som, welke zij in het klooster had meegebracht en noemde haar een lastig, volstrekt onnut schepsel.

Nu verloor het arme meisje het geduld. In stede van die verwijten

-ocr page 243-

227

bedaard aan te hooren, antwoordde zij heftig en met spotternij, en wilde niet zwijgen als de partijdige priores haar het spreken verbood. Spoedig werd aan de abdis dit weerspannig gedrag overgebracht en Magdalena haar als een zeer boosaardig, twistziek en ongehoorzaam schepsel geschilderd. De abdis voer toornig uit en riep: «Zóó zal deze boerendeern zich niet ongestraft gedragen; men moet haar nek buigen en haar door dwang in de grenzen der orde terugbrengen.» Daarop liet zij Magdalena bij zich roepen.

Deze verscheen en zag, dat reeds twee forsche leekezusters bij de abdis waren; een der dienstmeiden had een groote garde in de hand. De abdis las Magdalena niet weinig de les en kondigde haar aan, dat zij gestraft zou worden. De arme weende en bad ; alles tevergeefs. Eindelijk zeide zij in hare drift, dat zij geen kind en de roê lang ontwassen was, en dat zulk een tuchtiging ook voor een non onbetamelijk was. De abdis werd nog toorniger en gebood Magdalena den grond te kussen.

Deze was dadelijk gereed het bevel te volbrengen, want zij hoopte, dat het met deze straf ditmaal zou afloopen. Maar nauwelijks lag zij op den grond of, dadelijk viel een der leekezusters op haar en zette zich op haar rug, terwijl de andere haar kleed ophief en duchtig gebruik van de garde maakte. Toen dit gedaan was, moest Magdalena de abdis de hand kussen en haar voor de genadige straf bedanken. De nonnen stonden op de loer en begeleidden haar met een spottend lachen, toen Magdalena naar hare cel terugkeerde.

Van nu af had de ongelukkige bestendig van de vervolgingen te lijden, van welke zij het offer geworden was door de vijandschap der abdis, der priores en des biechtvaders.

Toen zij op zekeren avond niet in hare cel was, en in die van hare eenige vriendin Criscentia gevonden werd, sleepte men haar den volgenden dag krachtens een plechtig besluit van het kapittel naaide groote discipline. Maar dit was nog niet genoeg: er kwamen nog een menigte andere straffen, waaronder die van degradatie van den rang van non tot die van leekezuster.

Zij beging de onvoorzichtigheid een brief aan hare ouders te schrijven, waarin zij haar afgrijselijken toestand schilderde en op de aan-doenlijkste wijze om hulp bad. Deze brief werd onderschept en zij gedwongen een anderen leugenachtigen brief te schrijven, welken pater Olympius haar in de pen had gegeven. Voor het verraden der kloostergeheimen aan leeken ontving zij andermaal een strenge geeseling en werd vier weken lang in den toren opgesloten, waar zij om den anderen dag water en brood ontving.

Haar toestand werd nog erger, toen de abdis stierf en hare grootste vijandin, de priores, in hare plaats kwam. Vergeefs verzocht Magdalena om de teruggave van den zwarten nonnensluier; zy moest steeds als leekemeid dienst in de keuken verrichten. Voor iedere kleine fout ontving zij daar de roede, en toen zij eens op palmzondag een uit lood gegoten en vijftig pond wegenden heiligen geest liet vallen zoodat hij brak, verkiaarde Olympius dit voor opzettelijke boosheid

-ocr page 244-

228

voor een misdaad tegen den godsdienst! De ongelukkige ontving nu in het nevens het refectorium gelegen cachot een sterke discipline.

Om dezen tijd ontving zij bezoek van eenige verwanten, welke zij slechts achter de traliën mocht spreken, 't Geen zij gezegd had werd onderzocht en men verklaarde haar voor een geheel verworpen schepsel.

Het verlangen naar «de wereld» werd nu in Magdalena steeds machtiger en zij peinsde op ontvluchting. Zij was ook zoo gelukkig buiten het klooster te komen, maar zij werd later ontdekt en moest weder in het klooster terugkeeren, hoewel een hooge geestelijke, dien zij om hulp had gesmeekt, zich voor haar in de bres stelde.

Pater Olympius spoorde de abdis tot steeds nieuwe vervolgingen aan, en Magdalena werd eindelijk tot gevangenisstraf voor oubepaalden tijd veroordeeld. Toen men haar in het cachot wilde brengen, verweerde zij zich met de kracht der wanhoop, en men moest een Franciscaner-leekebroeder te hulp roepen. — Door dien weerstand verbitterd liet de priores haar in het cachot op een bos stroo zeer streng geeselen.

Toen eens Magdalena's cachot hersteld moest worden, werd zij in een ander gebracht, waarin zuster Christina nu reeds dertien jaren zat. Zij was tot een geraamte uitgeteerd, van het geeselen lam en schier krankzinnig.

Op feestdagen werd Magdalena in de kerk tot de communie toegelaten en moest alle maanden eens bij pater Alympius Rechten. Deze schurk had zijn verleidingsplan nog niet opgegeven en drong met ontuchtige voorstellen bij haar aan; maar zij schreeuwde om hulp en de pater hield zich als had hij haar slechts de discipline willen geven. Om ten minste door iets zijn lusten te bevredigen, beval de heilige man haar zich te ontblooten; maar er kwamen eenige zusters toesnellen, voor wie hij zijn gedrag slecht genoeg onschuldigde.

De opsluiting van het ongelukkige aphepsel had nu onder onverpoosde mishandelingen drie jaren en acht maanden geduurd, toen eindelijk een schoorsteenveger die dicht bij haar cachot werkte een gekerm hoorende, de zaak bij de justitie aangaf. Er werd door de desbevoegde overheid dadelijk een commissie benoemd die in het St. Clara-klooster tot een onderzoek overging.

Toen men Magdalena de vrijheid aankondigde, weende zij luid van vreugde; maar de ongelukkige was in zulk een ellendigen toestand, dat zij zich nauwelijks bewegen kon. Men gaf haar dadelijk aan de behandeling van den lijfarts des keurvorsten en den wondheeler van het hof over.

De door beiden nopens den toestand van het meisje afgelegde verklaring luidde: dat de bestendige geeselingen haar de heftigste pijnen veroorzaakt hadden, waaraan zij bestendig leed, bijzonder bij verharden stoelgang, zonder dat men dit als een uitwerking der guldeader beschouwen kon. Door de lange opsluiting zonder eenige beweging en door de heftige slagen op de spierlooze en rekbare deelen van den schenkel en de voeten waren deze ontstoken, en wijl men bij haar

-ocr page 245-

229

geene genezende middelen had aangewend, waren deze deelen derwijze verhard en ineengetrokken, dat zij geheel verminkt en er weinig hoop voorhanden was, haar weder zoo ver te genezen, dat zij hare leden weder gebruiken kon.

Gedurende hare geneeskundige behandeling werd Magdalena viermaal verhoord en nu kwamen al de in het klooster gepleegde schandelijkheden aan den dag, hoezeer ook het papengebroed als slangen zich wentelde en kromde.

Een non, Paschalia geheeten, die zooals Magdalena gepijnigd was geworden, zou krankzinnig geworden en aan een zenuwberoerte gestorven zijn; maar enkelen van de vijf nonnen, die den moed hadden, de waarheid te bekennen, beweerden, dat zij zich van wanhoop in het cachot aan haar borstsluier had opgehangen. Dat men van Magdalena ook zulk een zelfmoord verwachtte, bleek uit de papieren der abdij.

Hoewel alle omstandigheden tegen de abdis en haar aanhang spraken, hoewel over Magdalena's straf geen enkel dokument gevonden werd — wisten de schuldigen zich er toch door te liegen, zoodat zij er zonder straf afkwamen; het eenig gevolg dezer ontdekkingen was een beperking der macht van de abdis en strenger toezicht op het klooster.

Magdalena moest tot haar genezing in het keurvorstelijk hospitaal blijven en vervolgens de vrijheid hebben uit te gaan, fatsoenlijke gezelschappen te bezoeken en te ontvangen. Het St. Clara-klooster moest haar de noodige kleeren en buitendien jaarlijks tweehonderd gulden geven.

Eerst na vijf of zes jaar kon Magdadela weer loopen, en haar geknakt lichaam herstelde zich langzamerhand. In het cachot van het klooster had zij, ingeval van bevrijding een bedevaart naar Loretto beloofd. Zij ondernam ze met verlof der overheid; maar kwam niet meer in haar vaderland terug. In Augustus 1778 stierf zij, vijf-en-veertig jaar oud, in een hospitaal te Nami in Italië.

In weerwil van deze schandelijkheden bestaan er toch nog kloosters! En dat daarin nog dezelfde schandelijkheden worden gepleegd, bewijzen de werken van Sebastiaan Ammann, Rafaello, Ciocci en anderen.

Van de liefdeloosheid, waarmede zieken in de kloosters behandeld worden, heeft ook Ammann 't volgende voorbeeld verhaald: — «In het klooster Solothurn leed pater Theophil aan een zware liesbreuk zoo erg, dat hij vertwijfelde. Men legde hem in een kamer naast de keuken op een stroozak en liet hem daar spartelen. Niemand bezocht hem dan de kloosterknecht, die hem driemaal daags eten bracht. In het laatste jaar zijns levens zag ik nooit een arts bij hem. Zijn onderlijfskwalen, de verschrikkelijke ellende van zijn geheel verlaten toestand moeten hem zijn gefolterd leven ondraaglijk hebben gemaakt. — Op een dag vóór het middag-eten, te half elf, was ik nog bij hem en vond hem zeer zwaarmoedig; 't is echter zeker dat hij te elf uur nog leefde. Te half twaalf wilde de kloosterknecht de ledige

-ocr page 246-

230

borden bij pater Theophil halen en vond hem levenloos aan de zoldering hangen. Toen ons van dit ongeluk kennis werd gegeven, sprongen wij allen van de tafel overeind; ik was het eerst bij hem en wilde met een mes den handdoek, waaraan hij hing, doorsnijden; maar de patergardiaan Raimond verbood het mij, wijl het jammer van den handdoek was. Men ging liever langzaam te werk, wijl men geen redding wilde beproeven. Zijn handen en voeten waren nog warm, en ik verlangde, dat men dadelijk een arts zou halen, opdat men alles zou kunnen aanwenden om den misschien nog niet ziellooze weder tot het leven op te wekken. Maar pater Raimond raasde en verbood ten strengste het halen van een arts, wijl 't een verschrikkelijke ergernis zou veroorzaken, zoo het bekend werd dat eenkapu-cgner monnik zich opgehangen had. Geen schuier werd tot het borstelen van zijn lichaam aangewend, maar men legde het lijk eenvoudig in een doodkist en maakte bekend, dat pater Theophil aan een beroerte gestorven was.»

Een ander voorbeeld, hoe snel de monniken hen weten te expedieeren, die hun lastig of gevaarlijk worden, verhaalt Rafae 11 o Ciocci.

Don Alberico Amatori, bibliothecaris in 't klooster Santa Croce di Geruzalemme te Rome was door het lezen van den bijbel van vele dwalingen en misbruiken in de Roomsche kerk overtuigd geworden. Hij en vijftien monniken, zijne geestverwanten waaronder Rafaello Ciocci, onderschreven een verzoekschrift aan den generaal der orde RivardiTassini, in 't welk zij verzochten een klooster te mogen betrekken, waarin vAj naar hunne overtuiging leven konden.

Al deze monniken schenen met het karakter hunner moeder de kerk zeer slecht bekend te zijn, daar zij onnoozel genoeg waren niet te begrijpen, dat zij er niet in de verste verte aan denken kon, hun wensch te vervullen. Het ongehoorde voorstel verwekte eene alge-meene ontzetting! Amatori werd voor een rechtbank gedaagd en met verontwaardiging vernamen de geestelijke heeren, dat hij d la Luther den bijbel tot grondslag van geheel het kerkelijke wezen wilde maken. Men legde hem het zwijgen op, om de zaak niet openbaar te laten worden, en nam heimelijk een besluit over het lot der kettersche monniken.

De monnik Stramucci werd in 't klooster San Severin in de moerassen gezonden, waar hij «ten gevolge der ongezonde lucht» of door toedoen van anderen, na verloop van weinige maanden van een forsch man in een geraamte veranderde. Don Andrea Gigli werd te Rome beroepen. Hij was toen zeer gezond; maar hij nam dagelijks meer af en na twee maanden werd hij op een morgen dood in zijn bed gevonden. — Don Eugenio Ghioni bleef te Rome; maar na vier maanden stierf hij ook, eerst een-en-dertig jaar oud. — Don Marian Gabrielli, een bloeiend jongeling, stierf ook. Al deze ziekten noemde men «tering»! — De abt Bucciarelli, een man van Herkulische gestalte, stierf na een korte ziekte van slechts drie

-ocr page 247-

231

dageu. De abt Berti had na twee maanden een «koortsaanval» en stierf na een ziekte van tien dagen. —• Don Antonio Baldini, kreeg na verloop van vier-en-dertig dagen vreeselijke krampen en stierf. •—- De overige zes zweefden maanden lang tusschen leven en dood. Eeniglijk don Alberico en Ciocci bleven lang van den ge-lieimzinnigen doodsengel onaangeraakt.

Maar de wraak draalde slechts, zij sliep niet. Op een avond na het eten kreeg Ciocci vreeselijke maagkrampen en allerheftigst branden in borst en keel. In weinige minuten was hij zwartgeel in het aangezicht en schuim stond op zijn mond. — De toesnellende monniken schreeuwden dat hij bezeten was en wendden nu hun mal hokuspokus met wijwater en relikwieën aan, waardoor de zieke, voor wien deze onzin een walging was, slechts geërgerd werd. Eindelijk kwam een arts, niet de gewone, maar, zoo men zeide den eersten den besten die men had kunnen vinden. Hij gaf Ciocci een artsenij, waardoor de pijnen dadelijk nog veel erger werden.

Ciocci drong er nu op aan, dat men den gewonen kloosterarts zou halen, die zijn vriend was, en daar men waarschijnlijk hoopte, dat hij te laat zou komen, bracht men hem. Nadat hij eenig onderzoek had gedaan, bezag hij de door den eersten arts gegeven artsenij, van welke nog eenige droppels in het glas waren, en toornig en ontsteld wierp hij het na eenig onderzoek en een beduidend «haha» uit het venster. — Door de doelmatige middelen, welke de brave man aanwendde, werd Ciocci gered.

In hetzelfde klooster werd op zekeren dag de onderwijzer dei-novicen Pacificio Bar toe i, die zich door zijn strengheid gehaat had gemaakt, op de binnenplaats van het klooster door een onbekende hand met een steen aan den linker slaap getroffen, zoodat hij ten gevolge der ontvangen kwetsuur tien dagen later stierf 1).

Men geve wel acht dathiernietvandemiddeleeuwen, maar van den tijd tusschen 1880 en 1845 gesproken wordt, en dat deze of andere schandelijkheden nog evenzoo waarschijnlijk heden ten dage plaats hebben.

Wij zouden de ons gestelde grenzen te ver overschrijden, zoo wij ook slechts een klein deel der ons nog bekende in het klooster begane

O O

schandelijkheden wilden aanhalen, derhalve slaan wij de zeer interessante geschiedenis van Urbain Grandier over, die door de eerlooste beschuldigingen op den brandstapel werd gebracht, wijl hij de begeerten eener abdis en hare nonnen te Loudun niet bevredigen wilde.

Een in de kloosters gebruikelijk spreekwoord zegt: «Men komt bijeen zonder elkander te kennen, men leeft te zamen, zonder elkander te beminnen en sterft, zonder beweend te worden.» Een in zulke omstandigheden bestaand samenleven moest den betere onder de

1

Ongerechtigheden en wreedheid der Koomsche kerk in de negentiende eeuw. quot;Verhaal van Eai'aelo Ciocci. Altenberg bij Eerer.

-ocr page 248-

232

monniken tot een hel worden, en menige arme pater, wiens bigotte ouders hem in zijn prilste jeugd aan het kloosterleven geofferd hadden, uitte met heete tranen den wensch, dat zijne moeder hem liever bij zijne geboorte had moeten verdrinken, dan hem in een klooster te zenden.

Ten tijde toen het kloosterleven in zijn hoogsten bloei stond, namelijk in de elfde eeuw, heersche onder de menschen een wezenlijke mode om in een klooster te gaan: slechts als monnik geloofde men van zijne zaligheid zeker te zijn. Hermann, hertog van Zah-ringen, sloop in boerenkleeding van zijn vorstelijken stoel naar het klooster te Clugny en diende er als zwijnenhoeder tot aan zijn dood, toen eerst zijn rang bekend werd. Deze man was zeker beter tot zwijnenhoeder dan tot regeerend vorst geschikt en 't was fraai van hem, dat hij zijne roeping volgde. Doch niet alleen dreef godsvrucht of deemoed naar het klooster, velen zochten er niets anders in dan een lui, liederlijk leven, wat zij er ook meestal in rijke mate vonden. De gelofte van kuischheid, die den leek steeds schrikkelijk scheen, beschouwde men in zeer vele kloosters als een ijdelen vorm, en Saulus, de abt van het klooster der H. Maria in het bisdom Mon-denadi in Spanje, veranderde het geheel en al in een bordeel.

Zelfs het concubinaat en het huwelijk waren onder de monniken niet zeldzaam. In de tiende eeuw leefden in vele kloosters de abten en al de monniken in concubinaat of gehuwd en kloostergoederen waren het uitzet, dat zij aan hunne zonen en dochters gaven. Onder den abt Hadamar van Fulda waren de meeste monniken gehuwd.

Doch wij behoeven niet zoo ver in de grijze middeleeuwen af te dalen; dergelijke gevallen kwamen nog in later tijd voor. In het jaar 1563 vond men in vele kloosters van neder-Oostenrijk echtge-nooten, bijzitten en kinderen van monniken en nog voor eenige twintig jaren geleden hield de prelaat Augustin Bloch in Zwitserland een allerliefst dienstmeisje, dat als student gekleed was.

Doch wij willen het den kloosterheeren gaarne vergeven, zoo zij hunne liefjes zedelijk achter de heilige kloostermuren verbergen; dit doet der wereld geen schade; maar meer onheil veroorzaken zij, wanneer zij hunne verleidingskunsten daarbuiten aanwenden. Om dat te kunnen doen, moeten zij de grondstellingen vernietigen, kortom de zinnelijke uitspattingen als geheel onbeduidende, kleine misslagen voorstellen, vooral als zij met een pater begaan worden.

Waar monniken verblijf houden is er schier geen burger- of boerenhuis, waar niet een pater de vriend des huizes is. Komt de heilige man, dan likken hem de ouden de vuile handen en de kinderen liggen op de knieën tot hij hun den zegen heeft gegeven. Het beste wordt nu den geëerden gast voorgezet, en zoo de menschen ook zoo arm zijn, zich zeiven geen glas wijn te gunnen is er toch zeker een voor den heiligen man voorhanden. Hij laat het zich goed smaken, want de arme menschen zouden het immers voor verachting houden, zoo hij hun giften versmaadde! Maar welk gezicht trekt hij als het gewone glas wijn, of zijn geliefkoosde spijs ontbreekt!

-ocr page 249-

233

«Wat de dochters der vreugd voor de wellustelingen der wereld zijn, dat zijn voor de monniken de bidzusters en stillen in den lande;» want deze heeren hebben deugden, welke door de vrouwen gewaardeerd worden en zijn — geheimhoudend. Voor zulk een heilig man behoeven zy zich over hare zondigheid niet te schamen, want de biecht dwingt naar immers de geheimste zonden te openbaren. De biecht wordt derhalve door de monniken voor zeer heilig gehouden. Hem die het biechtgeheim schendt, treffen de vreeselijkste straffen en zelfs voor den wereldschen rechter ■—- hetgeen volkomen recht is. De rechtbank te Toulouse liet in 1579 een priester onthoofden, die een hem in de biecht toevertrouwden moord aan de overheid verried. De moordenaar bleef ongestraft. Men geraakt in verlegenheid hoe over dat vonnis te oordeelen.

Monniken zijn niet alleen zeer liefderijke, maar ook zeer geriefelijke huisvrienden. Houdt een jonkman veel van een meisje, dan behoeft hij zich slechts tot zijn pater te wenden, want deze zal de zaak wel in orde brengen. Met de kleine zonden zal het wel te recht komen, want de vrome heer heeft overvloedige absolutie, en hoe dikwerf men ook zondigt, slechts ééne biecht — en men is weder onschuldig als een pasgeboren kind. Men geloove nu nog dat de biecht er toe bijdraagt, de zedelijkheid te bevorderen; waartoe zij dient, daarvan zullen wij in het volgende hoofdstuk eenige voorbeelden zien.

Hoe licht nu de monniken onkuische handelingen opnemen, des te strenger zijn zij, als iemand de vasten heeft gebroken, en men verontwaardigt zich, als men leest dat de rijke abdij St. Claude in Bour-gondië, in den jare 1629 een zekeren Guillon het hoofd liet afhouwen, — wijl de arme man gedurende een hongersnood in de vasten een stuk paardenvleesch van den vilder had gehaald!

Stierf een abt, dan zorgden de liederlijke monniken er voor, zulk een in zijn plaats aan te stellen, van wien zij niet behoefden te vreezen, dat hij hen in hun leefwijze zou hinderen. De keuze viel dan ook gewoonlijk op het liederlijkst sujet van geheel het klooster.

Johan Busch verhaalt, dat de monniken van een klooster na den dood van den abt tot het kiezen van een andere overgingen, die den overledene aan deugden evenaarde. De meeste stemmen kreeg een pater, die niet tegenwoordig was, maar gedurende de verkiezing in de kroeg zat en zoop. Wijl men hem uit die aangename plaats niet kon lokken, ging een deputatie van monniken daarheen, om hem den uitslag der verkiezing te berichten. Niet dan na lang bidden liet hij zich overhalen de nieuwe waardigheid aan te nemen. Toen dit geschied was, werd een groot feestmaal gehouden, waaraan al de monniken met hunne bijzitten zich vol zopen. Terwijl zij nu zoo dronken waren dat zij noch zagen noch hoorden, ontstond er brand en geheel het vet, liederlijk gezelschap verbrandde levend.

Ofschoon nu de monniken ontelbaar vele geriefelijke nonnen hadden —■ in Duitschland alleen waren er 200,000 — zijn zij toch bij-

-ocr page 250-

234

zonder begeeriag naar kinderen der wereld. Dikwerf geraken zij hierdoor in erge ongelegenheden, die bespotting en hoon of geduchte slagen ten gevolge hebben.

De abt van het klooster te Gruldholm bij Sleeswijk, had een lief je in de stad, bij welke hij dikwerf den nacht doorbracht. Gewoonlijk nam hij, voor den schijn, een vertrouwden pater mee. Maar deze werd hem eindelijk lastig en hij Het zijn begeleider te huis, wien dit echter verdroot en die op echt monnikachtige wijze dadelijk op wraak zon.

Toen nu de abt weder eens den nacht bij zijn liefje doorbracht, wekte de boosaardige monnik het geheele klooster en riep: Dominus noster Abbas mortuus est in arnina. De monniken meenden hieruit te verstaan, dat de abt dood was, en dat was juist wat de pater wilde. Nu ging men midden in den macht met fakkels, kruis en vaan naaide bepaalde plaats, om het lijk van den abt te halen, maar was niet weinig verwonderd, den vromen heer in stede van op de doodbaar, bij zijne minnares te vinden.

Maar wij behoeven andermaal niet zoo ver terug te gaan; de jongste tijd levert bewijzen van deze soort in menigte, en Amman, die dertig jaren in het klooster was, voert er een aantal aan.

In het jaar 1832 placht een pater, Amadeus geheeten, telkens, wanneer hij zich onder een vroom voorwendsel verwijderen kon, den nacht bij een berucht vrouwspersoon te Mels door te brengen. Om den vromen huichelaar op heeterdaad te betrappen, beloerden hem eens eenige knapen en vonden hem in de armen der boeleerster. In triomf sleepten zij hem naar het klooster — en zijn verplaatsing naar een ander klooster te Schwijz was al zijne straf.

Twee andere kloostergeestelijken, pater Augustijn, pastoor te Tussnang en pater Benedikt, pastoor te Bettwiesen, verleidden vele vrouwen en gingen onbeschaamd in hare huizen, onder het voorwendsel dat zij er iemand moesten bedienen.

In verscheidene dorpen van Zwitserland, waar kloosters waren, durfde geen vrouw des avonds op de straat verschijnen, want de hitsige monniken vielen haar aan en hunne dierlijkheid ontzag zelfs geen onrijpe kinderen.

Pater Prederik uit het kapucijner klooster te Appenzell, had zich, zoolang hij slechts frater was en het klooster niet verlaten mocht, met onnatuurlijken wellust beholpen; maar toen hij pater werd en meer vrijheid had, verlangde hij natuurlijken. — Op zekeren dag begaf hij zich van Appenzell naar het vlek T e u f e n in St. Gal-lerland, om in eenige katholieke gemeenten te prediken en de biecht te hooren. Toen hij dicht bij Teufen een bosch naderde, hep hem een meisje na en verzocht hem om een heiligen-prentje, zooals kinderen gewoon zijn te doen, als zij een Kapucijner zien. — Pater Prederik haalde een gekleurd prentje uit zijn kap, toonde het 't meisje en beloofde het haar te geven, zoo zij verder met hem mee wilde gaan. Op die wijze lokte hij het onschuldig kind in het bosch. Zoodra hij

-ocr page 251-

235

het in 't kreupelhout had gebracht, volbracht hij aan haar de bru-laatste verkrachting.

Het meisje schreeuwde om hulp en de vader, die de stem hoorde en herkende, snelde ijlings toe en betrapte den wellustigen paap op heeterdaad. Hij weerhield zich echter den monnik op de plaats zelve het verdiende loon te geven, maar deed dadelijk aangifte van die eerlooze daad des paters. Deze werd in hechtenis genomen en naar Troegen gevoerd, waar de zaak gerechtelijk onderzocht werd. Nu bleek het dat het kind verkracht en deerlijk gekwetst was.

Zeer merkwaardig zijn de begrippen, welke den pater tot die mis

daad leidden, welke begrippen echter al de monniken in de kloosters koesteren. Hij geloofde, de gereformeerden waren allen zoo slecht, dat zij niets voor zonde hielden en hun alles geoorloofd was, wijl zij niet biechten moesten! Derhalve meende hij, in hunne oogen geene misdaad te begaan, zoo hij een gereformeerd kind schond!

De pater zou tot publieke tepronkstelling aan den schandpaal en tot geeseling of tot een groote geldboete veroordeeld zijn geworden, zoo de toenmalige landman Jozeph Anton Bischofsbergeiden schurk niet in bescherming had genomen. Hij kwam er dus zonder de verdiende straf af. 1)

Hoezeer deze schandelijkheden ons en waarschijnlijk ook den lezer walgen, moeten wij toch nog eenige woorden over de in de kloosters heerschende onnatuurlijke ondeugden zeggen, die de gevolgen van het schandelijk celibaat zijn.

Ammann beweert, dat van de 200 kapucijners er minstens 150 onanisten zijn. Hij is daaromtrent een competent rechter, want slechts een kapucijner kon dit zoo nauwkeurig weten, als bij hem het geval is.

1

Die willen weten hoe de monniken in Zwitserland met de burgervrouwen en meisjes handelen, leze het boekje van Ammann, waarvan wij hier voren gesproken hebben.

-ocr page 252-

236

In het het klooster Fischingen hield een zeker pater Berchtold er zich hoofdzakelijk mee bezig, kloosterscholieren en jonge monniken te verleiden. Opzettelijk hoorde hij de biecht niet in een openbaren biechtstoel, maar in een donkeren hoek, en vele knapen, die hem daar biechten, klaagden dat hij hen had willen verleiden; maar de gardiaan nam er volstrekt geen notitie van. Berchtold werd natuurlijk steeds driester en voerde zijne verfoeielijke ondeugd zoo onbeschaamd uit, dat men toch ten laatste gedwongen was hem in zijn cel te doen blijven en vervolgens te verplaatsen.

Toen Amman zijne gelofte had afgelegd, sloop deze jongensschenner des nachts naar hem toe, zette zich op zijn bed, haalde een flesch brandewijn en eenig gebak te voorschijn en begon hem van zijne overwinningen op de vrouwen te verhalen. Toen Amman hem verzocht over iets anders te spreken of zijne cel te verlaten, zeide hij: «Ja, het is ijdel, van zulke goede leeken te spreken, waaraan wij niet komen kunnen. Maar wij kunnen toch elkander vermaak

verschaffen.»--Amman was eindelijk gedwongen door tegen

den dunnen wand der cel te kloppen, hulp te roepen, waarop de verleider hem verliet.

In de plaats van pater Berchtold kwam pater Jozef uit Freiburg. Deze was nog erger dan zijn voorganger, daar hij niet alleen door de bovengenoemde ondeugd, maar ook nog door doortrapte huichelarij en geraffineerde boosheid uitmunte.

Deze eerlooze kerel werd nooit gestraft, maar wel verplaatst, waardoor slechts aanleiding werd gegeven dat zijne afschuwelijkheden zich nog meer uitbreidden.

Te Sursen had deze pater Jozef een beeldschoon jongeling zoo krachteloos gemaakt, dat hij onder de schrikkelijkste pijnen stierf en op zijn sterfbed zijn verleider en moordenaar vervloekte.

Deze onnatuurlijke ondeugd is bij de monniken en zelfs bij wereldlijke katholieke geestelijken in Zwitserland zeer gewoon, en in het jaar 1885 werden twee hunner, professor Schar en de kapellaan Eisenring, in het stadje Wij 1 wegens onnatuurlijke zonde in verhoor genomen en later tot tuchthuisstraf veroordeeld. Het gelukte hun echter de vlucht naar het buitenland te nemen.

Door dat verhoor kwamen de afgrijselijkste feiten aan het licht en het publeik wilde aanvankelijk volstrekt niet gelooven, dat deze mannen die stichters en presidenten der katholieke vereeniging waren, zulke schandelijkheden gepleegd konden hebben. Zij werden door Ammann zelf aangeklaagd, die zich daardoor vele vijanden maakte.

Dat onderzoek had nog een andere ontdekking ten gevolge. Een zestienjarige knaap kwam bij Ammann en beleed hem, dat de prior der Kart-huizers te Ittlingen in Turgau nog veel schandelijker dingen met hem had uitgevoerd, dan welke Schar en Eisenring tenlaste werden gelegd. Hij had, door den prior gerust gesteld, niet kunnen gelooven zulk een groote zonde te begaan, maar nu was 't hem duidelijk, daar beiden daarvoor tot het tuchthuis waren veroordeeld.

-ocr page 253-

237

Dergelijke feiten zouden aan het licht komen, zoo wij ooit van de kloosters in andere landen zulke getrouwe en nauwkeurige heschi-ij-vingen ontvingen, als Ammann en Eafaël ons van Zwitserland en Italië geleverd hebben. Er is volstrekt geen reden voorhanden om te onderstellen, dat de monniken in andere oorden zedelijker zijn, want dezelfde oorzaken brengen gewoonlijk dezelfde gevolgen te weeg, hoogstens met eenig, wat de hoofdzaak betreft, niet beduidenswaardig onderscheid.

En aan zulke mannen zouden wij onze kinderen ter opvoeding toevertrouwen ? Hebben de regeeringen den moed en den wil niet, het volk van deze zedelijke pest te bevrijden, dan moet iedere huisvader het zijne doen. De tijden zijn wezenlijk veranderd en geene regeering waagt het meer de onderdanen naar de kerk te drijven of te dwingen ter biecht te gaan. Mocht er nog eenige dwang worden uitgeoefend op zulke burgers die staatsambten najagen, dan moesten toch ten minste zij, die hun eigen meester zijn, hun huis voor den invloed van liederlijke, scheinheilige monniken behoeden. Zoo het volk 't ernstig verlangt, zal niet alleen de school van den invloed der kerk bevrijd worden, maar de staat zal ook ophouden zich aan den godsdienst der bewoners verder te storen, dan tot de bescherming der, geen wetten schendende uitoefening van de verschillende religiën vereischt wordt.

-ocr page 254-

t BIBLIOTHEEK \ NED. HERV. KERK

VIL

De biechtstoel.

Tout homme est homme, et les moiues surtout.

La Fontaine.

-ocr page 255-

In de vorige hoofdstukken hebben wij reeds hier en ginds over de biecht gesproken; wij willen de vergeefsche moeite niet doen te bewijzen, dat de oorbiecht in het evangelie geen rechtvaardiging vindt, want de ten haren voordeele aangevoerde plaatsen zijn ongeveer

-ocr page 256-

240

op dezelfde wijze gegrond als de plaats uit den psalm «Looft den Heere met pauken» voor het geeselen. De oorbiecht was even als het vagevuur en andere schrandere uitvindingen van dien aard, eene der vele middelen, door welke zich de Roomsche kerk de heerschappij over de menschen verwierf.

Het biechtgeheim moet heilig zijn; maar de jezuïeten hebben deswege hun bijzondere begrippen en 't is bewezen, dat zij het gebiechte aan hunne oversten meedeelden, vooral wanneer 't voor het behoud en ten beste van hunne orde doelmatig schijnt. Om allerwegen te heerschen en de draden der regeering in de hand te hebben, is hun ijverig streven steeds te bewerken, dat jezuiëten als biechtvaders van regeerende vorsten of andere invloedrijke personen aangesteld worden. Daar zij ten aanzien van zonden zeer spitsvondig en tolerant zijn, neemt men ze gaarne tot biechtvaders.

Jezuïeten mogen niet schrijven en plubliceeren zonder verlof van hunne oversten; wat dus door een lid der orde gepubliceerd wordt, kan als een uitdrukking der daarin uitgedrukte meening beschouwd worden. Hoewel uit de werken van jezuïeten een rijke keuze van interessante plaatsen, over wier moraal ieder rechtgeaard mensch verontwaardigd zou zijn, te doen is, bepalen wij er ons bij slechts eenige aan te voeren, die voldoende bewijzen, waarom de jezuïeten als biechtvaders gaarne gekozen worden.

O O

«De eerste regel is: Zoo dikwerf woorden, ten aanzien hunner be-teekenis dubbelzinnig zijn, of verschillende uitlegging toelaten, is 't geen logen, die in den zin te gebruiken, welken de spreker er mee verbinden wil; ofschoon de toehoorder, en hij die ze bezweert, ze zelf in een anderen zin opvat — ja zelfs wanneer de spreker door geen rechtvaardige zaak bestuurd wordt.» (Sanchez, opus mor. Lib. I cap. 9 n. 13 pag. 26).

Twee bladzijden verder, nadat de geleerde jezuïet verschillende soorten van geoorloofde leugens aangevoerd heeft, zegt hij: «Ja, 't is van groot nut, veel te kunnen bedekken, dat bedekt moet worden, maar zonder te liegen niet bedekt zou kunnen worden, zoo niet deze manier geoorloofd ware. -—• — Men heef echter billijke reden, zich van zulke dubbelzinnigheden te bedienen, zoo dikwerf dit noodzakelijk en nuttig is, om het heil van het lichaam, de eer en het vermogen te beschermen: of tot uitoefenen van een of ander deugd.» —

«'t Is geoorloofd dengene te dooden, van wien men zeker weet, dat hij dadelijk iemand naar het leven tracht, zoodat eene vrouw bijv., als zij weet, dat zij des nachts door haar man gedood zal worden en niet kan vluchten, hem voor mag zijn.»

En verder:

«Zoo dikwerf iemand ten gevolge van het hierboven gezegde het recht heeft een ander te dooden: dan kan dat ook een ander voor hem doen, zoo de christelijke liefde zulks aanraadt.» {Busenbaum: Med. Theolog. mor. L. Ill Tract. IV. D. V. et XIII. Prace. n. X. Ibid.)

-ocr page 257-

241

«Is een biechtvader, die een man of een vrouw tot vergeefbare slechte daden verlokt, van het begaan eener zware zonde te beschuldigen? — De handen of borsten eener vrouw aan te raken, met de vingers te knijpen: dat zijn tegen de kuischheid slechts dagelijksche zonden, zoo dit enkel tot verlustiging zonder verder opzet of gevaar van bevlekking gedaan wordt.» (Escobae: Theol. mor. Tract. V. Exam. II. Cap. V. n. 110, pag. 608.)

««Hoe is 't gesteld betreffende den bijslaap met de verloofde van een ander?» » •—

«Deze gaat niet verder dan de gewone hoererij, wijl zij nog niet de vrouw van den man is.» (Ibid. Tract. I pag. 141.)

«yin mortiferum, virile memhrum in os uxoris immittene? Negat Sanchez tome 3 de rnatr. torn. 3 lib. 9 et 17. n. 15. At cum alliis auderem ohjicere tanto Doctori id non esse simpliciter osculum puden-dorum, sed quendam ad peccaturn diversae speciei, id est, praeposle-ram venerum ausurn (Escobar: Thel. mor. Tract. I. Exam VIII. Cap. Ill n. 69 pag. 148.)

«Die slechts uiterlijk gezworen heeft,zonder voornemens te zijn te zweren, is niet gebonden (hetzij uithoofde ran eenigerlei schandaal) daar hij niet gezworen, maar (met den eed) gespeeld heeft (»Büsenbaum: Medull. Theol. lib. III. Tract. II De II Dec Praec. dubium IV. An in juramento liceat uti aequivocationen. V.pag. 43.)

«Is degene die voor het eerst hoererij bedrijft, verplicht deze omstandigheid in de biecht te openbaren? — Maagden zijn hiertoe uithoofde der dejloratie verplicht; maar jongelingen niet.» — Zoo meent Suarez. Maar ik houd het met Vasquez voor waarschijnlijker, dat ook een jonge dochter er niet toe verplicht is, zelfs zoo zij nog onder ouderlijke macht staat, vermits, wanneer de jonge dochter vrijwillig toestemt, hare hoererij geen schending is; zij begaat geen kwaad, noch tegen zich zelve noch tegen hare ouders, daar zij de meesteres over hare maagdelijkheid is.» (Escobar: Theol. mor. Exam. II Cap. VI. n. 41 pag. 13.)

«De gebreken van een vorst kunnen, voornamelijk in de jeugd door een goede opvoeding verbeterd worden (waardoor dikwerf verdorven geaardheden beteugeld en veranderd zijn geworden). Maar zoo dit niet gaan mocht en moeite en bidden zonder gevolg blijven dan houd ik het er voor, dat men ze door de vingers moet zien, zooveel dit het openbaar welzijn veroorlooft, en de verdorven zeden van den vorst slechts persoonlijke zaken betreffen; daarentegen, zoo hij den staat in gevaar brengt, zoo hij zich als een verachter van den voorvaderlijken godsdienst betoont en zich niet beteren wil, dan houd ik het er voor dat men hem afzette en een ander in zijne plaats stelle, 't geen, zooals wij weten, in Spanje geen enkele maal geschied is. Als een woedend dier moet hij met alle wapenen aangevallen worden, wijl hij de menschheid verloochent en een tyran geworden is. (Mauiani : de rege et regis institutione lib. I. Cap. III.)

16

-ocr page 258-

242

«Of 't geoorloofd is een tyran te vergiftigen?» 'tls roemwaardig dat geheel pestaardig en verderfelijk geslacht uit het menschelijk geslacht te verdelgen. — En voorbeelden van zulke moorden zijn er veel, zoowel in vroeger als later tijd. 't Is wel moeilijk een vorst vergif in te geven, daar hij door zijn hof omgeven is en bovendien de spijzen vooraf laat proeven. Wanneer zich echter daartoe een goede gelegenheid aanbiedt: wie zou dan zoo spitsvondig en subtiel zijn, dat hij tusschen beide soorten van dood een onderscheid zocht te maken! •—■ Mariani: ïbid. ').

Deze proefjes van jezuïetenmoraal, die wij nog aanzienlijk konden vermeerderen, op den biechtstoel aangewend, verklaren op voldoende wijze, waarom jezuïeten als biechtvaders geluk hadden. De biechtstoel werd tot het bereiken van politieke en kerkelijke oogmerken gebruikt, maar hoofdzakelijk diende hij den monniken om hunne wellustigheid' te bevredigen.

Reeds in het jaar 428 had paus Celestines het noodzakelijk gevonden, er straf op te stellen, ingeval geestelijken hunne biechtkinderen tot ontucht verleidden. Dergelijke gevallen kwamen ontelbare keeren voor en met deze biechtstoel-geschiedenissen zou men folianten kunnen vullen.

Pagio Bracciolino, van wien wij reeds gesproken hebben, verhaalt, dat de biechtstoelen er toe gebruikt werden om jonge dochters en gehuwde vrouwen te verleiden. Biechte er een, dat zij zich aan een zwakheid des vleesches had schuldig gemaakt, dan gebeurde het meermalen, dat de vrome biechtvader haar de ontuchtigste voorstellen deed. Om zich het verleidingswerk gemakkelijker te maken, lieten zij niet na de wellustige kinderen voor te praten, dat een beetje ontucht met een vromen geestelijke, zoo goed als niets te beduiden had, en de zonde hondermaal kleiner was, dan wanneer ze met een vreemden echtgenoot gedaan werd.

Ansiniro, een Augustijner hermiet te Padua, had al zijne vrouwelijke biechtelingen verleid. De zaak werd ruchtbaar en hij derhalve aangeklaagd. Voor de rechtbank drong men zeer ernstig bij hem aan, allen te noemen, die zijn wil hadden gedaan. Hij noemde een groot getal meisjes en vrouwen uit de aanzienlijkste familiën, zweeg vervolgens plotseling en wilde niet voortspreken. De secretaris, die hem in verhoor nam, dreigde hem met de zwaarste straffen, zoo hij de waarheid niet zeide en met zijne bekentenis voortvoer. Zoo in 't nauw gebracht, noemde de pater de namen, welke hij verzwijgen wilde, en men kan zich de verwondering van den secretaris voor-

1) Het verlof om dit boek te drukken luidt:

Stephanus Hojeda. Visitator Societatis Jesu in provincia Toletana, potestate facta a nostro patre Generali Clandio Aijuaviva. do facultatem. ut imprimatur libri tres, quos de Re^e et Regis institutione composuit P. Johannes Mariana, g-us dem societatis, quippe approbates prius a viris doctis et gravibus ex eodem nostro ordine. In cujus rei fiaem has literas dedi meo nomme subscrip tas et mei officii sigillo munitas. Madriti in collegio nostra quarto Nonos Decembris MDLXXXXVIII.

Stephanus Hojoda, Visitator.

-ocr page 259-

243

stellen, toen hij dien van zijne eigen voor zeer deugdzame gehouden vrouw hoorde. .

Nu en dan kwamen de monniken er slecht af. Een priester, bij wien een schoone vrouw biechtte, vond de plaats achter het altaar zeer geschikt en wilde haar bewegen, daar zijn lusten met haar te bevredigen. De vrouw antwoordde, dat zij die plaats niet goed vond, maar beloofde elders zijn wensch te vervullen en zond hem als liefdepand een fraaie taart en een flesch goeden wijn. De verheugde paap dacht twee vliegen met een klap te vangen en gaf de heerlijke taart aan zijn bisschop, die daarmede bij een feestmaal zijn tafel versierde. Toen men ze opensneed vond men daarin wat men gewoonlijk niet aan den biechtstoel, maar wel aan den «nachtstoel» toevertrouwt.

Men deed natuurlijk onderzoek naar den oorsprong van deze vuile verrassing en men ontdekte dieu spoedig.

Geene plaats was voor de wellustige monniken te heilig en de regeeringen moesten hen meermalen straffen, wijl zij een altaar of een ander voor heilig gehouden plaats, als kanapé gebruikt hadden. Een kapelaan te Solothurn beging zelfs de schreeuwende zonde, het orgel tot schouwplaats zijner ongeoorloofde vermaken te kiezen!

Ware de kerk er niet steeds op bedacht geweest het nuttige met het aangename te verbinden, en hare vrome dienaren zooveel mogelijk de velerlei aan hun ambt verbonden ontberingen te vergoeden, dan had zij spoedig een einde aan het schandaal kunnen maken. Zij had slechts behoeven te bevelen, dat vrouwen bij vrouwen in stede van bij mannen ter biecht gingen; maar waarschijnlijk vreesde zij dat de vrouwen niet zouden kunnen zwijgen.

«Mensch blijft mensch, vooral een paap!» Wij zouden ook liever het zondenregister van een mooi meisje hooren dan van een ouden man en wellicht zouden wij waarschijnlijk wel eens zwak genoeg zijn, van de gewone ontdekkingen tot ons persoonlijk voordeel gebruik te maken; maar wij zijn ook geen priester. Wisten wij 'tniet uit andere bronnen, dan zou ons reeds de vermaning van den heiligen Borromeus aan de geestelijken leeren, dat velen hunner de biecht van vrouwen liever hoorden dan van mannen. De heilige, die steeds het hier boven aangevoerde motto indachtig is, schrijft den biechtvaders voor, al de deuren te openen, wanneer zij de biecht van een vrouwspersoon moeten hooren; hij stelt hun voor een of ander vers uit de psalmen, bij voorbeeld cor mundum crea in su Domine ergens op een open plaats te schrijven, waar 't hun bestendig voor de oogen is, en zij het bij eventueele verzoekingen als een tooverformulier of als retrosatanas gebruiken konden.

Van het geeselen hebben wij reeds gesproken. Daar zulks niet zonder ontblooting geschieden kan, is 't begrijpelijk, dauwde wellustige priesters 't zeer spoedig bij de biecht invoerden. Aanvankelijk bepaalden zij er zich bij de geeseling als boete voorte schrijven; maar spoedig matigden zij zich het recht aan, de boete eigenhandig

-ocr page 260-

244

op te leggen. Dit werd door de kerk zelve als een misbruik beschouwd en paus Adriaan I, die in het jaar 772 paus werd, beveelt: «De bisschop, priester en Diaken, zullen degenen die gezondigd hebben niet geeselen.»

Dit bevel baatte echter niet. De geestelijken lieten zich het aangename recht niet ontnemen, des te eerder niet wijl zij daarin door hooggeplaatste prelaten ondersteund werden, en de reeds vroeger ge-genoemde kanselier der Roomsche kerk, kardinaal P u 11 a s, er volstrekt geen bezwaar in zag, niet alleen het geeselen aan te bevelen, maar zelfs openlijk bekend te maken, dat de volkomen ontkleeding dei-boetelingen en hun neervallen aan de voeten der biechtvaders zelfs in de oogen van God de verdiensten van den zondaar vergrootte, wijl het kenteekenen van den uitersten deemoed en van vernedering waren.

Zulke leerstellingen brachten den monniken goede vruchten. Het achterdeel van een man bont en blauw te slaan, zoo hij een hoogen rang in de wereld had, kon inderdaad hun hoogmoed en hunne ijdel-heid streelen; maar deze straf bij vrouwen aan te wenden, had voor den schoonheidszin der papen een veel grootere bekoorlijkheid, en alle middelen, welke de kerk ten dienste stonden, werden aangewend om de natuurlijke schaamte van vrouwen en jonge dochters te overwinnen.

Van schaamte sprekende, herinneren wij ons eene anekdote, die te grappig is om ze den lezer te onthouden. Vele jaren geleden kwam een jongen dochter bij een katholieken dorpspastoor, om bij hem te te biechten. Na allerlei onbeduidende zonden gebiecht te hebben, zweeg zij en werd vuurrood! De pastoor vermaande haar vaderlijk voort te spreken, maar het beschaamde meisje zeide, dat 't haar onmogelijk was hem hier hare zonden te belijden. De goede geestelijke, wien iets dergelijks waarschijnlijkheid wel meer was overkomen, vroeg, of zij liever bij hem te huis wilde biechten, en zuchtend verklaarde zich het meisje er toe bereid.

Op het bepaalde oogenblik verscheen zij in de kamer van den heer pastoor die haar met eenige onrust en nieuwsgierigheid verwacht had. «Nu, mijn kind wij zijn alleen, wat is 't, wat bedrukt u ? —-De moeder der H. kerk heeft troost; heb vertrouwen, enz.» — «Ach mijnheer de pastoor, ik kan 't niet zeggen,» antwoordt de kleine onnoozele en houdt de punt van haar voorschoot voor 't gezicht. «Maar mijn God, 't zal toch geen doodzonde zijn!» — «O neen, maar —.»— «Nu, spreek, wat is 't?» — «Ach, ik heb met mijn minnaar iets —- iets gedaan!» — «Nu, wat mijn kind?» — «Ach, ik kan 't waarachtig niet zeggen.» — «Heeft hij u misschien dit gedaan?» vroeg de pastoor, terwijl hij haar in de wangen kneep, om haar geheugen te helpen. — «Ach neen!» — «Of misschien dit?» en hij legt den arm om hare taille en drukt een kus op haar mond. — Het meisje schudt bestendig het hoofd, en de pastoor, ^wii nog jong man, gloeit 't gezicht schier evenveel, als zijn beschaamd ' biechtkind. — Hij wordt in zijn heiligen ijver steeds vuriger en beproeft al het mogelijke wat de minnaar met haar gedaan kon hebben, en daar zij volhardend neen schudt, gaat hij tot het

-ocr page 261-

245

alleruiterste over, ten volle overtuigd, dat hij nu het rechte heeft ge-troffen. Maar hoe groot is zijne verbazing, toen hij op zijne vraag andermaal een ontkennende hoofdschuddiug ontvangt. «Nu, mijnheer

de pastoor,--- — ik heb hem ziek gemaakt!» — Wij laten het

aan den lezer over zich het gezicht van den goeden pastoor voor te stellen.

Op zulk eene wijze gedroegen zich nu wel niet al de Roomsch-katholieke geestelijken, om de schaamte hunner biechtkinderen te overwinnen; bij de meeste gelukte dit door bijbelsche spitsvondigheden en waar deze niet wilden helpen, met weigering der absolutie en bedreiging met de hel en haar duivels. Tot zulke uiterste middelen beproefden de heilige vaders evenwel slechts zelden over te gaan, want de biecht op zich zelve is reeds een zeer werkzaam middel om alle schaamte te dooden.

De jonge dochter of vrouw, die een vreemden man de geheimste aandoeningen harer zinnelijkheid en de daardoor voortgebrachte uitwerking in al de bijzonderheden — zoo verlangen het gewoonlijk de wellustige biechtvaders — schilderen kan, kost het ook niet veel zelfoverwinning zich voor hem te ontblooten; die de naakte ziel heeft gezien, mag ook het naakte lichaam zien!

W eigerde niettemin een biechtdochter, en wilde zij er niet aan ge-looven, dat de geestelijken het recht er toe hadden, de ontblooting te verlangen, dan antwoordden deze haar, dat Christus gezegd had: Gaat en vertoont u aan de priesters; wilde een ander het onbetamelijk en stuitend vinden, dan antwoordde men haar: «Och, gekheid! Adam en Eva waren in het paradijs naakt, en op den dag der opstanding zullen wij geen broek dragen.» Zoo kwam het eindelijk zoo ver, dat men er volstrekt geen kwaad meer in vond, zoo een biechtvader een jonge dochter of vrouw met eigen hand geeselde.

De papen stonden reeds sedert de oudste tijden met recht in een slechten reuk en 't is derhalve zeer begrijpelijk, dat de gehuwde mannen eenigzins ongerust waren, als hunne vrouwen ter biecht gingen. Zelfs zeer vrome en heilige boeken bevatten hierover zeer vermakelijke geschiedenissen, hoezeer zij ook meestal ernstig, langdradig en in vreeselijk monnikenlatijn verhaald zijn.

In een boek van Scotus, getiteld: Mensa philosophica, vindt men bijv. het volgende: Een vrouw, die juist in den biechtstoel ging om hare zonden te belijden, werd heimelijk door haar man gevolgd, dien de ijverzucht plaagde, waarvoor hij misschien wel goede reden had. Hij verborg zich in de kerk zóó, dat hij zijne vrouw nauwkeurig in 't oog kon houden; maar zoodra hij haar door den priester achter 't altaar zag voeren, snelde hij toe en gaf den biechtvader te verstaan dat zijne vrouw veel te teeder was om de geeseling door te staan; moest er echter gegeeseld worden, welnu, dan bood hij zich aan de straf op zich te nemen. Nauwelijks had de man zich neergeworpen en de vereischte geeselpostuur aangenomen, of zijne vrouw riep: «Nu, eerwaardige vader, sla nu maar duchtig er op, want ik ben een zeer groote zondares!»

-ocr page 262-

246

Na de voorbeelden der uitwerkingen van het celibaat op de geestelijken, welke wij in de vorige hoofdstukken gegeven hebben, zal de lezer 't zeer natuurlijk vinden, dat deze wijze van absolutie tot ontelbare misbruiken aanleiding gaf. Het getal der daarvan bekende voorbeelden is zeer groot, hoewel de geestelijken steeds poogden dergelijke verhalen als laster voor te stellen. Men zou er een geheele galerij van kunnen aanhalen, maar wij zullen ons slechts bij eenige geschiedenissen bepalen, wier waarheid tot in de minste bijzonderheden door gerechtelijk onderzoek aan 't licht zijn gekomen en ons bijzonder geschikt schijnen de Roomsch-katholieke geestelijken en hun biecht te illustreeren.

De eerste er van is die van broeder Cornelius Adriaansen te Brugge.

.. OO

Hij was te Dordrecht geboren. Zijne ouders bestemden hem tot den geestelijken stand en na zijne studiën volbracht te hebben, kwam hij in 't jaar 1548 te Brugge in het Franciskaner klooster aldaar. Spoedig ontdekte men in hem een menigte theologische kundigheden en de bijzondere gave om «voor het volk» te prediken, 't geen zijn oversten bewoog hem het predikanbt op te leggen.

Zijn predikantiën waren zeer eigenaardig en men zal ze het best kunnen beoordeelen, zoo wij er een brokstuk van mededeelen. Zijne preeken werden overigens reeds in zijn leeftijd bijeengezameld, en tot verlustiging der ketters in de Nederlanden gedrukt.

Op den 15 December 1560 was hij woedend, wijl eenige aanzienlijke Duitsche protestantsche predikanten en aanhangers der Augs-burgsche belijdenis te Antwerpen waren gekomen. Na een deel van den tekst uitgelegd te hebben, nam hij de gelegenheid waar aan zijn haat tegen de ketters lucht te geven: Hij brulde als krankzinnig; «Wat! ik zou bijna van toorn en dolheid uit mijn vel kunnen springen. Ha, ha! daar zijn nu te Antwerpen, dien helschen poel, dien duivelschen afgrond, waar al het vervloekte vergift en de stinkende vuiligheid bijeenkomen, wederom nieuwe verraders, verleiders, bedriegers, nieuwe schelmen en booswichten uit het vervloekte en verdoemde Duitschland aangekomen, en meenen in deze edele Nederlanden — die zich ten allen tijde zoo standvastig in het christelijk geloof hebben gehouden, tot de magere, uitgerammelde, lederen Duitsche aarsgatten, hun bescheten verzoekschriften overgaven — om hun Augsburgsche confessie uit te voeren en voort te planten. Evenwel, ziet toch, hoe haastig zij met hun Augsburgsche confessie komen aanloopen, nu zij vernomen hebben dat deze vervloekte geuzen de de regilie veranderen willen! Wel ja, niet waar? Wij zitten daar en wachten er op, dat ze komt? Och! alles is gereed? Wat! 'tis verwonderlijk, waar ge zoolang gebleven zijt met je fraaie confessie van Augsburg, die eerstelijk zoo zoet, lief en bedrieglijk voor den valschen, verdoemden, en helschen ketter, den onbestendigen twijfelaar en weerhaan Philip Melanchton op- en samengesteld is, vervolgens echter met zijn duivelsch, helsch vergift zoo vervalscht is geworden, dat zelfs de Zwinglianen, Calvinisten en Sakramenters zich er mee behelpen

-ocr page 263-

247

en verdedigen kunnen en willen. Daarom schijt ik in de Augsburg-sclie confessie! Och! de tijd zal wel komen, dat deze confessie aan de galg gehangen en met slijk en drek geworpen zal worden, ja dat alle katholieken zich den aars er mee zullen vegen; weet ge! — Wat! de weerdooperij is duizendmaal beter dan de confessie van Augsburg. Ja! God schende de Augsburgsche confessie! ja, de duivel hale de Augsburgsche confessie! Hoe, wat denkt je, dat we dol en dwaas zijn en dat wij ons zoo door die lederen aarsgatten zullen laten beduivelen en bedotten, van deze Duitsche verraders, de eerste afvalligen en uitgebannenen door de Roomsch-katholieke kerk?» enz.

Zijne predikatiën vloeiden over van vuiligheden, van welke het bovenstaande slechts een kleine proef is, en hoorde hij dat men zich er over uitgelaten had, dan schreeuwde hij van den kansel als een bezetene: «Wat! houdt daarom den mond en laat mij prediken, wat mij de heilige geest ingeeft.» Hij oefende evenwel een grooten invloed op den grooten hoop uit, en zijne predikatiën waren er bijzonder toe geschikt den haat tegen de protestanten tot fanatisme aan te vuren. Eerst predikte hij zelfs, «dat men de zwangere vrouwen der ketters het lichaam moest opensnijden, om de kinderen vóór zij geboren waren te verbranden.»

Deze predikatiën behooren evenwel reeds tot een later tijd. Spoedig na de aanvaarding van zijn predikambt had hij zijn blik op een ander voorwerp gericht — namelijk op de schoone jonge dochters en vrouwen van Brugge. Hij begon tegen het huwelijk te prediken en verlaagde het door alle hem ten dienste staande middelen; want het was schier onmogelijk, als gehuwde zalig te worden. Daarentegen kon hij de maagdelijkheid niet hoog genoeg prijzen en beloofde aan de meisjes, die daarin volharden wilden, zeer stellig de zaligheid.

Heden ten dage zou men daarover zelfs in streng katholieke landen lachen en eenige hemelsche Ebeliaansche zielenbruiden zouden misschien in den goeden pater den zeer vleeschelijk geworden Parakliet aien; maar destijds veroorzaakten zijne predikatiën zulk een opgewondenheid onder de vrouwen te Brugge, dat alle mannen het geduld verloren, want de vrouwen ontvloden hun letterlijk, en de meisjes besloten zoo lang zij leefden niet te huwen. — «Doch de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak.»

De arme vrouwen kwamen in vertwijfeling en liepen naar broeder Cornelius, om troost en raad te halen. Deze hoorde ze vriendelijk en gaf haar de middelen aan de hand door welke het mogelijk was in den huwelijksstaat voort te leven, zonder door den duivel gehaald te worden. Eerstens, zeide hij was 't noodig, «de begeerte en het welgevallen in het vleeschelijk werk van het huwelijk» te weerstaan, hoezeer ook het werk of de uitvoering zelf niet. «Want,» redeneerde hij, «het werk op zich zelf is door God verordend, maar de verdor-vene, ontaarde natuur heeft het verontreinigd, bevlekt, bezoedeld en onteerd met haar slechte, gemeene, vleeschelijke aandoeningen en neigingen.» Daarom moesten zij ze volstrekt weerstand bieden en het

-ocr page 264-

248

huwelijks werk uitvoeren als voerden zij het niet uit. Dit was nu voorwaar voor de meesten een onmogelijk en bovenmenschelijk iets, bijzonder als zij haar mannen liefhadden en dagelijks kwamen zij tot hem met weenende oogen en beklemd hart.

Tot dezulken, die noch jong noch ongewoon schoon waren, zeide

hij, dat zij hare aanvechtingen en overtredingen zeer nauwkeurig en uitvoerig aan haar pastoor of biechtvader moesten mededeelen, opdat zij haar vergeven zouden worden en zij de absolutie erlangen; maar tot degenen, welke hij als bedgenoot wensch-te, zeide hij: Wijl zij nu zulke inwendige zonden en gebreken van haar lichaam niet weerstaan konden, zoo was het noodzakelijk, dat zij gekastijd werden met een uitwendige straf of penitentie. De bedroefde vrouwen bewilligden er zeer gaarne in, zich er aan te onderwerpen.

Hierop zeide hij haar, dat zij zich geheel en al onder zijn opzicht en zijne gehoorzaamheid moesten begeven, en toen zij 't daaromtrent ook eens waren, gaf hij haar een regel, naar welken zij alle maanden op een bepaalden dag bij hem met toestemming harer mannen ter biecht moesten verschijnen en hem dan hare overtredingen mededeelen.

Toen zij nu dien regel aangenomen hadden en bij hem ter biecht verschenen, beval hij haar bij de gelofte harer gehoorzaamheid, alle onkuische gedachten, begeerten en daden, welke zij hadden en begingen, onbewimpelt, ronduit, zonder schaamte te bekennen; hoe gladder, onbedekter, grover en nauwkeuriger, des te beter, opdat hij in staat zou zijn, haar er van te zuiveren, reinigen, purgeeren, absolvee-ren, en derhalve te kastijden en straffen. Dit deden dan de vrouwen ook. «Nu, welaan, mijne dochters,» zeide Cornelius daarop, «voor deze heimelijke en onkuische vleeschelijke zonden van het lichaam, behoort ook een heimelijke zuivering, purgatie reiniging (hij hield er veel van wel vijf of zes synonymen achter elkander te gebruiken) en heiligen discipline of geheime penitentie, die voor de oogen dermen-schen verborgen moet worden gehouden, wijl zij niet begrijpen en verstaan wat geestelijk is; ja, zij zouden zich er over uitlaten en ergeren zoo zij het wisten; zoo zijn zij door de verdorvenheid van het vleesch in hunne zienswijze en begrippen verblind en verdorven.

-ocr page 265-

249

Daarom, mijne dochters, legt de hand op uw borst en zweert bij God en alle heiligen, dat gij deze heimelijke discipline, of heilige sekrete penitentie noch aan uw mannen, noch aan uw ouders, noch aan iemand der wereldsgezinde menschen, noch aan een geestelijke, zij het in de biecht of anders te kennen geven en openbaren zult.»

Nadat nu de vrouwen dezen eed hadden afgelegd, nam hij ze als boetelingen en discipline-dochters aan en gelastte ze, steeds door de voordeur der naaister Calle de Naighe, zijne vertrouwde, binnen te gaan; want dat huis had aan de zijde van het klooster ook een ingang, zoodat degenen, die broeder Cornelius er door zagen binnengaan, de vrouwen niet zagen en omgekeerd.

Toen nu de vrome vrouwen de eerste maal bij de naaister kwamen, gaf deze ieder harer eene roede, en beval ze naar de discipline-kamer te brengen, maar den volgende keer zelf bezems te koopen en dan een roede mee te brengen.

Toen Cornelius in de discipline-kamer bij zijne biechtdochters binnentrad, zeide hij: «Nu, welaan, mijne dochters, opdat gij deze heilige discipline of sekrete penitentie gemakkelijk ontvangen kunt, is het noodzakelijk, dat ge uwe lichamen ontbloot; daarom beveel ik u, bij de gelofte uwer gehoorzaamheid, u te ontkleeden.»

Toen de vrouwen zijn wil volbracht hadden, moesten zij zelve hem de roede in de hand geven en hem deemoedig bidden, dat hij haar zondige lichaam zou tuchtigen en kastijden, 't geen hij dan zeer bedachtzaam met een aantal slagen deed, die trouwens geen pijn konden doen. Deze handeling begeleidde hij met allerlei het geeselen betreffende aanhahngen uit oude boeken, en zeide onder andere: dat God den deemoed der boetenden, die zich geheel ontblootten, liever had dan de heftisfheid der slagen.

O O

Des winters als 't te koud was, om zich te ontblooten, moesten zijne boetelingen zich op een groot kussen neerleggen; broeder Cornelius lichtte hare rokken op en kastijdde ze op die wijze. Evenzoo deed hij ook des zomers met de vrouwen, welke niet lang van huis konden blijven, of met weduwen, die lang onder zijne discipline gestaan hadden, en aan wier boetwerktuigen hij zich reeds zat had gezien; ja ten laatste liet hij zelfs toe, dat zij de discipline van zijn vertrouwde, de naaister ontvingen.

Dat de weduwen, die reeds van den boom der kennis gegeten hebbende, aanvechtingen hadden, dit beschouwde hij als natuurlijk, en stelde boven alles belang in hare droomen, welke zij hem steeds zeer nauwkeurig verhalen moesten.

Voor hij echter de gehuwde vrouwen en weduwen in zijn biecht-instelling lokte, had hij reeds lang een discipline-school voor jonge meisjes opgericht, waarbij wij ons iets langer moeten ophouden, wijl zich hierbij al de schandelijkheid van den eerloozen paap openbaart en wijl er jonge dochters waren, die den ouden wellustigen zondaar beschaamd maakten en zijne handelingen aan een onderzoek onderwierpen.

I

-ocr page 266-

250

In het jaar 1553 bevond zicli onder de vrouwen, die dagelijks de predikatiën van broeder Cornelius gingen booren, eene vrome en geacbte weduwe met bare scboone en verstandige doebter. Deze maakte kennis met eenige jonge docbters, die reeds lang tot bet bidgezelscbap van den pastoor behoorden en steeds poogden rekruten voor bem te werven. Het bekoorlijke zestienjarige Calleke Peters, scbeen bem bijzonder te bebagen. — De moeder zag met genoegen, boe baar dochtertje door bare verkeering met de vrome meisjes, zoo fraai over geestelijke dingen leerde keuvelen en liet Calleke baar gezelschap bezoeken, zoo dikwerf zij slechts wilde.

Hier hoorde zij van de geheime penitentie spreken en vroeg wat die dan eigenlijk te beteekenen bad. ïot nu toe waren de meisjes zeer bereidvaardig geweest baar taal en antwoord te geven, maar nu zeiden zij, dat Calleke hierin slechts door pater Cornelis zelf onderwezen kon worden, en gaven haar den raad, zich tot den heiligen man te wenden, waartoe zij dan ook besloot.

Cornelius, wien hiervan kennis werd gegeven, bepaalde een dag op welken zij bij hem verschijnen zou en buiten haar bevonden zich daar nog twee uitstekend scboone meisjes, die ook in de discipline onderwezen moesten worden; zij heetten Aelke van den B. en Betje P.

De pater vroeg Calleke of 't haar ernst was, haar maagdelijke zuiverheid en reinheid te bewaren en of zij tot dat einde onder zijn bestuur, onderdanigheid en gehoorzaamheid zich deemoedigen wilde? Toen zij hierin toestemde prees hij baar ten zeerste en verzocht haar hem met toestemming barer moeder opeen bepaalden dag der week te bezoeken.

Na eene voorbereiding van verscheidene weken nam bij baar plechtig als zijn biechtkind aan en Het haar den biervoren vermelden eed afleggen. Daarop verzocht bij baar zooals de andere meisjes, in zijne diciplinekamer te komen en zich daar tot penitentie voor te bereiden. — Deze kamer had bij destijds op de Steenhouwersdijk te Brugge bij eene weduwvrouw P. geheeten, bij wie de bovengenoemde Betje en eenige andere jonge dochters in den kost waren om de kookkunst te leeren. De naaister werd niet eer de vertrouwde van den pater dan na den dood der weduwe.

Toen Calleke voor de eerste maal in de kamer kwam, vorderde Cornelius van baar volgens hare gelofte van gehoorzaamheid bem al de aanvechtingen en verzoekingen, welke der menschelijke natuur zoo eigen zijn, te biechten, voornamelijk de onkuische droomen, gedachten en begeerten, welke de maagdelijke zuiverheid zoo zeer schaden, hem dat alles onbevreesd mee te deelen, daar hij slechts op deze wijze de middelen kon vinden, die zuiverheid te beschermen.

Het arme, onschuldige kind, dat van dergelijke aanvechtingen nog volstrekt niets wist, stamelde iets, maar Cornelius antwoordde: »Och, ik weet zeer goed, dat u al de onkuischbeden en onzuiverheden, die tusscben gehuwden en wereldsche menscben plaats hebben, bekend zijn; want de wereld is zoo slecht en verdorven, dat jonge meisjes van acht tot negen jaar oud, zeer goed weten op welke wijze zij in

-ocr page 267-

de wereld zijn gekomen. «Och! een zestien- of zeventienjarig meisje gelijk gij zou niets van zulke verzoekingen, begeerten en kwellingen weten? Och, gij hadt in de wereld moeten blijven, dan zoudt ge spoedig moeder van drie, vier kinderen zijn geweest.»

Calleke, van schaamte geheel rood, hield de oogen neergeslagen en wist niet anders te zeggen, dan dat hare moeder ze allerzorgvuldigst voor alle ijdele, lichtvaardige en oneerbare gesprekken behoed had. —•

«Och, wat,» voer de paap voort, «dat bedoel ik niet. De aangeborene en gebrekkige natuur moet u op den leeftijd waarin gij zijt, reeds onderwezen hebben; daarom is 't niet mogelijk, dat ge niet somwijlen met vleeschelijke aanvechtingen bestormd wordt, welke gij eenig-lijk uit schaamte verzwijgt. Maar ik kan u volstrekt niet absolveeren, want mijne zaligheid hangt er aan, en daarom bereid u den volgenden keer er beter op voor, al uwe natuurlijke aanvechtingen te belijden.» —- Hiermede liet hij Calleke heengaan en beval haar op een bepaalden dag terug te komen, wat zij in Gods naam beloofde te doen.

Toen zij weder bij hem kwam, nam hij haar in zijne diciplineka-mer en vermaande haar alle schaamte, welke hij een valsch, boos dier noemde, achter te laten. Op zijn herhaalde vraag naar vleeschelijke neigingen, antwoordde het onschuldige meisje, dat zij dagelijks God bad, haar voor dergelijke aanvechtingen te behoeden. Dat prees de pater wel; hij zeide echter, zij moest God eigenlijk om verzoekingen en aanvechtingen bidden, want een toestand waarin deze wegbleven, was geen heiligheid te noemen. «Och!» voer hij voort, «'tis een eer een kwellende natuur te hebben, en dat men voor ongelijke personen, namelijk vrouwen voor mannen en mannen voor vrouwen met natuurlijk brandende hitte genegen is; want wat is 't voor een verdienste, zoo men er geen gevoel voor heeft ? Och, mijn kind, schaam ix niet te bekennen, dat gij ook vleesch en bloed gelijk alle menschen zijt, of ik zou u voor geveinsd en geheel en al doortrapt houden, wijl gij niet bekennen wilt, somwijlen vleeschelijke gedachten of onzuivere begeerten te hebben.» Nu ging hij voort met haar te vermanen, hem ronduit, hoe onbewimpelder des te beter, al hare onkuische gedachten als anderszins te zeggen.

Calleke werd immer beschaamder, hoe langer zij den pater in priestergewaad hoorde. Deze geloofde derhalve vóór alles er op te moeten werken, deze hem zoo hinderlijke schaamte te vernietigen, en nadat hij haar door vaderlijke, huichelachtige woorden vertrouwen had ingeboezemd, vroeg hij plechtig: «Nu Calleke, mijn kind, zeg nu, of ge mij de zaligheid uwer ziel ook met geheel uw hart toevertrouwd?» Zij antwoordde; «Ja, eerwaardige vader.» «Welnu,» voer hij voort, «zoo ge mij uw zieleheil toevertrouwd, dan kunt ge mij met nog minder gevaar uw aardsch, vergankelijk lichaam toevertrouwen; want zoo ik uwe ziel zalig moet maken, moet ik vóór alles uw lichaam geschikt, rein en zuiver en bekwaam maken tot alle deugden, godsvrucht en penitentiën. Is 't niet zoo, mijn kind ?» — Zij antwoordde: «Ja, eerwaardige vader.» — «Welnu mijn kind, dan is't noodzakelijk dat gij

-ocr page 268-

252

rnijii heilige leiding onderdanig zijt en doet wat ik n bevelen zal.»

Hierop nam hij plaats op een ledekant, dat in de kamer stond, en zij moest twee schreden voor hem gaan staan. Daarop zeide hij, dat het ter overwinning der schaamte, zoo geheel in tegenstelling met de discipline en de penitentie, volstrekt noodzakelijk was, dat zij zich aan zijn wil onderwierp, en hij gebood haar derhalve krachtens hare gelofte van gehoorzaamheid, zich dadelijk voor hem te ontkleeden.

Calleke antwoordde heftig verschrikt: «Ach, eerwaardige vader, hoe kan ik dat doen, ik zou mij al te veel schamen!» — «Mijn kind,» riep hij, «dat moet zoo zijn, ons beider zaligheid hangt er aan, daarom weg met de schaamte en doe gehoorzaam wat ik n bevolen heb.» — «Ach, eerwaardige vader,» stamelde het beangstigde meisje, «ik wil n liever later al mijne aanvechtingen en vleeschelijke gedachten openbaren (het arme kind had ze zekerlijk moeten verzinnen) dan dit te doen, want, ach — 't is mij, als wilde ik liever sterven! Daarom bid ik deemoedig, eerwaardige vader, ontsla mij er van!» — Cornelius echter, drong er op aan, want buiten dat was 't volstrekt niet mogelijk volkomen godvruchtig te worden; 't was het eerste middel tot de ontvangst van de heilige, heimelijke discipline. Hij verlangde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, waaraan al de andere boetelingen zich onderwierpen.

Zijne woorden hadden eindelijk de gewenschte uitwerking. Het schoone meisje haakte haar jakje los en trok het uit; maar toen zij haar keurs losreeg, vloeiden de heldere tranen uit hare oogen en Cornelius zeide: «Och, mijn kind, houd moed en strijd dapper en kordaat tegen de schaamte en huichelarij, dan zult ge de overwinning behalen, dan zal alles triomf, vrede en grorie zijn!»

Toen zij nu tot het hemd ontkleed was en ook dat moest laten vallen, veranderde de gloed van haar gelaat in doodsche bleekheid. —

Cornelius, dat ziende,

stond haastig op en haalde schielijk uit een kast eenige sterk riekende artsenijen, met wier hulp zij spoedig tot haar pfefc zelve kwam.

«Voor dezen keer is 't genoeg mijn kind,» sprak hij haar vriendelijk toe,

«een andermaal zult ge niet alleen met mij zijn, maar in gezelschap van eenige meisjes, die gij kent en welke u met een goed voorbeeld zullen voorgaan.» Toen zij zich weder gekleed had, vermaande hij haar niemand iets te zeggen en hem te beloven op den bepaalden dag stellig weder in zijne discipline-kamer te komen.

-ocr page 269-

253

Zij hield woord en vond daar de twee bewuste sclioone meisjes, die volstrekt niet verlegen waren, zich dadelijk ontkleedden en geheel naakt en driest voor den pater gingen staan. Calleke volgde het voorbeeld en Cornelius prees zeer het roemrijke van zulk eene overwinning op de vervloekte schaamte, die elk vroom werk tegenwerkte. Ditmaal liet hij het er bij berusten, want Cornelius was gewoon zijne vrome dochters verscheidene maanden lang in 't ontkleeden te oefenen, daar 't zijne grondstelling was, dat zij vrijwillig hare schaamte moesten opgeven en zelf de displine begeeren.

Gedurende deze met Calleke ondernomen zonderlinge oefeningen, werd zij door een meisje, dat reeds lang tot het schaamtelooze vrijkorps van den pater behoorde gevraagd: of zij nu wel wist wat de discipeline of heilige sekrete penitentie was? Calleke antwoordde dat zij het eenigszins vermoedde, maar nog niet zeker wist. «O,» zeide het meisje, »zoo ge ze nog niet verdiend hebt, moet ge wel een veel zuiverder meisje zijn dan al de anderen; maar ik denk ge hebt uw aanvechtingen niet oprecht bekend en beleden.» Nu werd zij tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid jegens broeder Cornelius vemaamd; zij moest, zoo heette het, hem geheel haar ziel overgeven, want anders kon er onmogelijk iets van worden. Calleke beloofde volkomen datgene te doen, wat de meisjes haar zeiden.

Het veelvuldig spreken over vleeschelijke aanvechtingen, over natuurlijke onzuivere begeerten, onkuische droomen enz. hadden het onschuldig meisje geheel in de war gebracht, zoodat zij dag en nacht aan niets anders dacht, 't geen ook met werkelijke aanvechtingen eindigde, en zij mitsdien den verheugden pater iets te biechten had. Zij werd nu voor de discipline waardig gekeurd en werd eene devote zooals de anderen.

Dit gezelschap boetelingen, waartoe de schoonste vrouwen en meisjes van Brugge behoorden, bestond een lange reeks van jaren, zonder dat buiten den kring er van het minste uitlekte. Maar de kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt, en ook aan de vrome verrichtingen van pater-tuingod zou een einde worden gemaakt.

Op een klein feest van eenige leden van dit gezelschap, 't welk ook pater Cornelius bijwoonde, ging 't lustig toe. De pater danste met een mooie leekedochter en kuste ze in zijn vrome dronkenschap op den mond. — Calleke Peters hoorde dit van een der aanwezenden, was daarover zeer verwonderd, en zeide: «Men staat toch moedernaakt voor hem, en hoe kan men weten of hem niet iets mensche-lijks overkomt.» De andere verklaarde hem voor een engel in men-schelijke gedaante, die niet zondigen kon; maar Calleke antwoordde: «Ik beweer niet precies dat hij zondigt, maar zoo hem nu eens eene menschelijke zwakheid mocht overvallen, hoe zoudt ge u dan gedragen om niet mee te zondigen?» — «Ik zou 't in deemoed laten geschieden,» antwoordde de anderen, «want ik ben overtuigd dat de goede God mij dit niet als zonde zou toerekenen om den wilde van den heiligen man, zoo deze de daad zonder eigenlijken vleeschelijken lust volbracht.»

-ocr page 270-

254

Calleke wilde zich niet laten overreden, en de pater wien dit ge sprek ter oore kwam, werd zeer ongerust, en na verscheidene samenspraken met Calleke liet hij haar in tegenwoordigheid van een pater eene verklaring onderteekenen dat zij bij hem nooit iets had gezien, dat haar ergenis had gegeven en dat zij niets van een heimelijke discipline wist. De pater stelde mede een getuigenis op, dat hij oorgetuige van deze verklaring was geweest, en Cornelius werd weder gerust, vooral toen hij zag, dat Calleke Peters het geheim bewaarde en ook niet het bichtgezelsehap verliet.

Na twee jaren kreeg zij echter gemoedsbezwaren en wilde dooiden pater uit den bijbel bewezen hebben, dat de heimelijke discipline tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk was. Zij hield hem voor, dat hij op den kansel de bijbelplaatsen geheel anders uitlegde dan hij het haar deed, en hij liep zeer verlegen: «Och wat! als ik op den kansel sta, spreek ik tot de kinderen der wereld!»

Bij een volgend dispuut over dat onderwerp verloor de pater zijn geduld en beval haar zich dadelijk te ontkleeden, en de penitentie te ontvangen; maar Calleke weigerde bepaald en verklaarde, dat slechts bewijzen uit den bijbel haar bewegen konden tot haar vroeger geloof aan de noodzakelijkheid der heimelijke discipline terug te keeren. Hij werd woedend en gaf haar drie weken tijd zich te bedenken.

Zij was bij haar besluit gebleven en ging na drie weken naar het klooster. Cornelius was niet te huis en 't kwam haar in de gedachte een gesprek met den gardiaan te hebben. In den loop er van vroeg zij dezen of hij bekend was met de manier op welke pater Cornelius de discipline gaf.

Nadat de gardiaan zich overtuigd had, dat slechts gewetensangst het meisje tot hem voerde, verklaarde hij eindelijk, dat Cornelius tot de menschen behoorde, van welke Christus heeft gezegd: «Wee den-gene die een van deze kleinen ergert; 't ware beter voor hem dat hem een molensteen aan den hals gehangen en hij in de diepte der zee geworpen werd.»

Zij ging nu niet meer naar Cornelius, maar deze maakte het haar bestendig lastig en zij besloot derhalve tegen alle verdere deelname aan de boetpleging te protesteeren. Cornelius was woedend, behandelde haar als een kwaden geest en gaf haar plechtig aan den duivel over.

Tot nu toe had het meisje gezwegen, maar nu stond zij op met al den trots en moed der gekrenkte en mishandelde onschuld en riep: «Wee u, vleeschelijk gezind mensch, die met al dat ontblooten en disciplineeren niet anders beoogd hebt, dan uw onkuische oogen en schandelijke begeerten te bevredigen, tot groote ergenis en schandaal van zoovele onschuldige meisjes. Wee u, 't ware beter voor u, dat u een molensteen aan den hals gehangen en gij in de diepte der zee verdronken werd!»

De woede van den pater was onbeschrijfelijk. Het tooneel eindigde hiermede, dat hij haar bij den arm greep en uit de deur schoof, waarbij hij als krankzinnig schreeuwde: «Weg van hier, Pauleaneiin! ik zie nu dat gij een Pauleanerin zijt geworden zooals Betke Maes; weg, weg, ik geef je aan den duivel over!»

-ocr page 271-

255

Calleke Peters ging gerust naar huis en leefde stil en zedelijk, zonder — uit achting voor den gardiaan en andere vrouwen — van de zonderlinge boetinrichting des paters te spreken, die steeds voort-bloeide. Zij huwde en stoorde zich er niet aan; maar drie jaren na het verhaalde tooneel kwam de geheele geschiedenis door de reeds genoemde Betke Maes aan het licht.

Dit was een uitstekend braaf meisje. Zij had zich geheel aan de ziekenverpleging gewijd en overal waar zij kwam verscheen zij als een troostende engel. Zij had ook tot het boetgezelschap van Cornelius behoord, maar zij gaf hem als biechtvader op en ging ter biecht bij een voortreffelijken Augustijner monnik. Cornelius was woedend en verketterde haar overal, maar Betke zweeg.

Toen zij eens bij een zieke was, die op sterven lag, verlangde deze in een monnikskap te sterven, welke zij van Cornelius had gekregen, die haar gezegd had, dat zij, zoo zij er in stierf, volstrekt niet in het vagevuur zou komen. Bekte zocht haar die gekheid uit het hoofd te praten, maar de vrouw werd boos, genas en verhaalde het geval aan Cornelius.

Deze belasterde haar nu in alle kloosters en bijzondere huizen, die haar verder weigerden te ontvangen. Hij wist het zelfs zoo ver te brengen, dat haar biechtvader, wijl hy zijne biechtdochters verleidde, in den ban gedaan werd. Betke zelve werd als een kettersche op de straat vervolgd en uitgejouwd.

In dezen nood biechtte zij den den provinciaal der Augustijners het geheim der boete-instelling. De provinciaal besloot tot bemiddelaar te dienen en bewoog Cornelius, van den kansel, 't geen hij tegen haar gezegd had te herroepen. Hij deed dit op verbloemde, slechts voor weinigen verstaanbare wijze en verklaarde overal, dat hij dien stap slechts op aandrang van aanzienlijke, het Erasmeanisme aanhangende huizen gedaan had.

Zijne meening nopens het meisje was overigens nog dezelfde.

Betke Maes was nu vogelvrij verklaard; zij durfde uit vrees voor het janhagel niet op de straat verschijnen en de nachten doorwaakte zij met angst, daar zij ieder oogenblik een gewelddadigheid der fana-tieken vreesde of een bezoek der schrikkelijke inkwisitie verwachtte.

Zelfbehoud dreef haar tot het laatste middel. In verscheidene huizen, waar men ze nog duldde, verhaalde zij de bedriegerijen van pater Cornelius en gaf uitvoerige schilderingen van zijn penitentie-inrichting.

Aanvankelijk geloofde men dat zij een door wraakzucht ingegeven sprookje verhaalde; maar de zaak werd ruchtbaar en kwam ter oore van den magistraat, die van deze gelegenheid niet ongaarne gebruik maakte om den gehaten monnik by den kraag te pakken.

Cornelius verweerde zich en dreigde zelfs met de inkwisitie. Dat dwong den raad om alle toegevendheid te laten varen en Calleke Peters en de biechtelingen van den pater moesten tot hare groote beschaming persoonlijk voor de rechtbank verschijnen. Onder haar bevonden zich zeer vele aanzienlijke vrouwen en jonkvrouwen. Men erkende wel over 't algemeen hare onschuld, maar het belachelijke bleef zoolang zij leefden aan haar kleven.

-ocr page 272-

256

Het Tonnis van Cornelius viel zeer zacht uit, want de papen liadden destijds nog de overhand. Hij werd van Brugge naar Yperen verplaatst, wijl hem geen bepaalde aanranding op de deugd der vrouwen bewezen kon worden. Meer dan de rechtbank bestrafte hem de bespotting van het volk, dat hem op alle mogelijke wijzen vervolgde. Hij stierf in 1581, maar zijn naam is nog bij overlevering behouden en menig meisje wordt rood en glimlacht inwendig als «broer Cornelius» genoemd wordt.

Maar wat beteekenen al de kunsten van den plompen Vlaamschen pater, vergeleken bij de schandelijkheid der Jezuïten in dergelijke dingen! Zoodra zij hun bedrijf begonnen, poogden zij meisjes en vrouwen voor hunne geeselgenootschappen te winnen. Zij hadden zich niet voor de geeseling op de rug, maar op de daaronder gelegen plaats verklaard. Deze soort van dicipline werd door de Jezuïten te Leuven deSpaansche genoemd en aangewend wijl zij voor de gezondheid geschikter was dan de eerste, of om andere redenen.

Terwijl de ruwe monniken der middeleeuwen werkelijk uit dommen godsdienstijver de geeseling aanwendden, deden de Jezuïten het meestal, om onder den dekmantel van godsdienstigheid hun geraffineerden wellust te bevredigen. Hoe zij daarbij plachten te handelen, zullen wij in de beruchte geschiedenis van den jezuïet G i r a r d en mejuffrouw Cadière aantoonen, zooveel het bestek van deze bladzijden gedoogt. Het proces, dat deze dame tegen haar biechtvader voerde, baarde in het begin der achttiende eeuw een ontzaglijk opzien; geheel Europa stelde er belang in. — Het werk over deze belangrijke procedure bevat acht boekdeelen, zoodat men begrijpen zal dat de schets welke wij er van geven slechts zeer beknopt kan zijn.

Catharina Cadière was de dochter van een welgesteld koopman te Toulon en den 12den November 1702 geboren. Zij had drie broeders; de oudste huwde, de tweede trad in de Dominikanerorde en de derde werd wereldsch priester. De vader was tijdens de minderjarigheid van Catharina gestorven, die nu bij hare verstandelijk beperkte en bigotte moeder als hare lieveling bleef. Zij ontwikkelde zich zoowel naar geest als lichaam op de voordeeligste wijze. Dat heet, zij werd zeer schoon en wegens hare voortreffelijke gemoeds- en geestvermogens door allen die haar kenden gaarne gezien. Maar de opvoeding haar door hare bigotte moeder gegeven, die daarin door geestelijken ondersteund werd; de ongerijmde legenden der heilige en mystieke boeken gaven aan haar geest een zeer eigenaardige, dwepende, mystieke lichting. Het voorbeeld der heilige vrouwen van de Roomsche kerk

O o

en de heilige openbaringen en visioenen, waarmede zij verwaardigd werden, vervulden bestendig haar geest, en hare hoogste wensch was, deze half krankzinnige zottinnen te gelijken. Dat was dan ook de reden, waarom zij verscheidene voordeelige huwelijksvoorstellen afsloeg.

Zoo bereikte zij den ouderdom van vijf-en-twintig jaren, en men mag onderstellen, dat in een lichamelijk zoo bekoorlijk en daarbij zoo verbeeldingrijk meisje de met geweld onderdrukte natuur lang begonnen was hare rechten te doen gelden en er slechts een lichte

-ocr page 273-

257

aanprikkeling noodig was, om hare zinnelijke begeerten tot eene heldere vlam aan te blazen. Om dezen tijd, in het jaar 1728, kwam de jezuïet pater Jean Baptist Gir ar d als rector van het koninklijk seminarie der scheepspredikers te Toulon aan. Vroeger had hij te Aix gewoond. Hem ging de naam vooruit van een uitstekend kanselredenaar en volkomen streng zedelijk man, en hij erlangde dan ook zeer spoedig in zijn nieuwen werkkring veel invloed en vereering. Bijzonder stroomden de vrouwen naar zijne predikatiën en in zijn biechtstoel. Een groote menigte jongedochters trad in eene soort van orde, waarin onder Girards leiding vrome oefeningen plaats hadden. Deze vrome schare veroorzaakte hem veel vreugd, want er waren schoone meisjes onder, en de vroomheid en eerbaarheid van den jezuïet waren het schaapsvel, waarmede de zinnelijkheid van den verscheurenden wolf bedekt werd.

Vóór alles trachtte Girard het eerst er naar door zijne leering de harten en de verbeelding der jonge meisjes te vergiftigen. Gelijk een spin haar offer met ontelbaar vele draden omwikkelt, alvorens het bloed uit te zuigen, zoo poogde ook de jezuïet zijn offers in het net der geraffineerde zinnelijkheid te vangen. Hij mocht niet te haastig wezen, want overijling kon alles bederven. Hij had er ook geen reden toe, daar hij van het goed gevolg zijner verdervelijke theorie volkomen zeker was.

'Toen hij gewaar werd, dat de meisjes reeds met dwepende innigheid en 't onwrikbaarst vertrouwen aan hem hingen, begon hij langzamerhand haar andere straffen, dan tot nu geschied was, voor hare zonden op te leggen en kwam van lieverlede op de discipline.

De meeste meisjes vermoeden uit domheid niet de minste slechtheid, en anderen, door het geeselen aangenaam zinnelijk opgewekt, vonden er een heimelijk vermaak in, hoezeer zij er zich misschien niet duidelijk van bewust waren. Nog anderen doorgronden wellicht den patelen zijne bedoelingen, maar zij waren er verre van ze tegen te werken, wijl zij 't niet ongaarne gezien zouden hebben, dat zij heimelijk en ongestraft van de verboden vrucht hadden kunnen eten. Deze en misschien ook financieele redenen, maakte een der biechtkinderen, mejuffrouw Guiol geheel en al verknocht aan den jezuïet en zij liet zich tot al zijne plannen gaarne gebruiken.

Deze mejuffrouw Guiol was een sluw, doortrapt schepsel en den pater onbeschrijvelijk dienstig. Hij durfde bij zijn biechtkinderen spoedig verder gaan en bij de discipline zijn wellustigheid nog op andere wijze dan met de oogen bevredigen, hoewel hij zich wel wachtte tot het uiterste over te gaan wanneer hij niet volkomen zeker van zijne zaak was, zooals o. a, bij Guiol.

Onder het getal zijner boetelingen behoorde ook Gatharina C a d i è r e. Het in den vollen bloei prijkende schrandere meisje wekte

17

-ocr page 274-

258

niet alleen zijne zinnelijkheid op, maar boezemde hem ook een gevoel in, dat men liefde zou kunnen noemen, zoo 't mogelijk ware, dat zulk een verheven hartstocht in de borst van een dergelijk mensch plaats kon vinden. Haar verstandig en deugdzaam wezen vorderde echter een bijzondere behandeling en veel omzichtigheid, en hij besloot derhalve hier met de grootste bedachtzaamheid te werk te gaan. Hij maakte Guiol tot zijne vertrouwde en deze beloofde hem haar bijstand.

Toen hij het inwendige van het meisje peilde, ondekte hij spoedig haar dwepende richting en poogde de vonk tot een vlam aan te blazen. Hij prees haar bijzonderen aanleg, voorspelde dat God bijzondere bedoelingen met haar had en wist ze tot de belofte te bewegen, zich tot het spoedig bereiken er van, geheel aan zijne leiding en zijn wil over te geven.

Zoo werd het meisje inwendig vergiftigd, zonder zulks te vermoeden. In haar boezem golfde een zee van onbepaalde, maar onbeschrijfelijk zoete gevoelens. Kortom, «het poppetje werd gekneed en toegesteld zooals men 't in de Fransche geschiedenis verhaald vindt.» ïot zoover wamp;s Girard in den loop van een jaar gekomen; nu gold het, de gloeiende vonk in de brandstof te werpen, die hij in haar opgehoopt had.

(Jatharina was langen tijd ziek geweest en bezocht Girard in het refectorium der jezuïeten. Hij deed haar teedere verwijten, dat zij hem tijdens hare ziekte niet had laten roepen en gaf haar een gloeienden kus. — Den ervaren meisjeskenner kon 't niet ontgaan welk een buitengewone uitwerking deze kus voortbracht. Catharina moest hem in den biechtstoel volgen, en hier onderzocht hij nauwkeurig hare denkbeelden en gemoedsstemming, beval haar dagelijks ter communie te gaan en vlijtig de kerk te bezoeken; ook voorspelde hij haar vizioenen die spoedig komen zouden en vermaande haar, hem zoowel daarover als over haar lichamelijken en geestestoestand gemoedelijk mededeeling te doen.

Deze vizioenen kwamen ook werkelijk en verhitten haar bloed en phantasie meer en meer. Of deze alleen door den opgewonden gemoedstoestand van het meisje en door het geestelijk vergift van den paap, of door stoffelijke middelen ontstonden, kunnen wij niet zeggen. Maar 't kwam eindelijk zoover, dat zij zich bij hem er over beklaagde niet meer in staat te zijn luid te bidden en hem de heftige liefde te verbergen, welke zij voor hem gevoelde. Nopens het eerste punt stelde Mj haar spoedig gerust en de liefde, voer hij voort, «welke gij mij toedraagt, moet u geen bekommering veroorzaken, de lieve God wil dat wij beiden te zamen vereenigd zullen worden. Ik draag u in mijn schoot en in mijn hart; van nu af zijt ge niets meer dan ééne ziel met mij, ja de ziel mijner ziel. Zoo laat ons dan in het heilig hart van Jezus elkander recht vurig beminnen.»

In stede van nu aan de natuur den vrijen loop te laten en aan de ten hoogste opgewekte zinnelijkheid bevrediging te geven, handelde hij veel duivelachtiger. Zijne pogingen waren er slechts op gericht, den door hem veroorzaakten hysterischen toestand tot den hoogsten graad op te voeren. Dit gelukte hem. Mejuffrouw Cadière viel in hysterische

-ocr page 275-

259

krampen, gedurende welke zij wonderbare vizioenen van heiligen en onheiligen aard had, die zich echter meestal om pater Girard bewogen.

Reeds in den vastentijd van het jaar 1729 had zij een wonderbaar vizioen. Zij hoorde eene stem, die haar toeriep: «Ik wil u met mij naar de wildernis voeren, waar ge niet meer met menschenvoedsel, maar met engelenspijs gevoed zult worden.» — Van nu af had zij een afkeer van alle spijzen, en overwon zij haar afkeer er van met geweld, dan volgde daarop hevig braken. Vervolgens had zij een bloedstorting. Pater Girard en zijne vertrouwde verklaarden deze toevallen voor een teeken der wondergave, welke zij spoedig deelachtig zou worden.

Ohatarina viel nu uit de eene vervoering in de andere. Op haar gezicht stonden bloeddroppels en aan hare linkerzijde en aan handen en voeten werden bloedige indruksels als litteekenen van wonden zichtbaar, waarmede, volgens het Roomsche bijgeloof, bijzonder heilige door God uitverkoren personen begenadigd werden. — Ja, hiermede eindigden de wonderen niet. Toen de pater Catharina de haren had afgesneden, vormde zich om haar hoofd een soort van stralenkrans, en de doek, waarmede zij haar gezicht had afgedroogd, ontving het afbeeldsel van een lijdenden Christus met een doornen kroon!

In hoeverre deze wonderbare toestanden aan de geestelijke en lichamelijke krankheid der jonge dochter en in hoever zij aan jezuïetisch bedrog moeten toegeschreven worden, weten wij niet te beoordeelen. Dat Girard echter het ontdekken van het laatste ten zeerste vreesde, blijkt reeds uit de zorgvuldigheid, waarmede hij er voor waakte, dat van den toestand der jonge dochter buiten den ingewijden en geloovigen kring iets bekend werd. Aan de moeder had hij gezegd, dat Catharina in vier-en-twintig uren sterven zou, zoo slechts één woord over deze wonderbare voorvallen ruchtbaar werd.

Girard had nu natuurlijk vrijen toegang in het huis van Madame Cadière, want hij moest immers voor de ziel harer dochter zorgen en — de stigmata onderzoeken. Bij deze bezoeken was hij steeds zoo voorzichtig den jongeren broeder van Catharina die destijds juist in het jezuïeten-college in de theologie studeerde, tot aan de huisdeur mee te nemen, en zich ook door hem weder te laten halen. Hij sloot zich steeds met zijne biechtdochter in hare kamer op en kon zich aan de aanschouwing der wonderbare indruksels, bijzonder die in de zijde, volstrekt niet verzadigen. Viel Catharina in hysterische krampen en onmacht, 't geen voor bezetenheid werd gehouden, dan wendde de jezuïet den hem daardoor vergunden tijd aan, om zijne wellustigheid op brutale wijze te bevredigen, zooveel hij kon. Als de jonge dochter ontwaakte, vond zij zich natuurlijk ontbloot en achter haar stond met grijnslachend gezicht de vrome discipel van Jezus.

Mejuffrouw Cadière beklaagde zich hierover meermalen bij Guiol, maar deze lichtvaardige jonge vrouw lachte haar uit, dat zij hierin iets onbetamelijks kon vinden, en evenzoo verhaalden haar de andere leden der zusterschap, dat pater Girard met haar nog vele andere vrijpostigheden nam, waarover zij toch volstrekt niet verontwaardigd waren.

-ocr page 276-

260

De galante jezuïet deed inmiddels steeds pogingen om zich meer in de gunst zijner leerlingen te brengen. Hij wist haar de godvruchtigheid zeer gemakkelijk te maken en zorgde er voor dat zoowel hare zinnelijkheid als hare wereldsche lusten bestendig voedsel erlangden. Hg zorgde steeds voor een goede bediening, een voortreffelijke keuken, pleizier-partijen en bloemruikers. Maar de koningin zijner gedachte bleef Catharina.

Bij deze naderde hij steeds dichter aan zijn doel. Hij bewerkte eene gelegenheid om zich schijnbaar met recht over haar ongehoorzaamheid te kunnen beklagen, en toen Catharina door Guiol behoorlijk voorbereid was, verscheen zij deemoedig bij Girard ter biecht, bereid, iedere straf te ondergaan, welke hij haar zou opleggen. De pater kondigde haar dan ook na een scherpe vermaning aan, dat zij penitentie voor hare ongehoorzaamheid moest doen.

Den volgenden morgen verscheen hij met een discipline in hare kamer en zeide: «De gerechtigheid Gods verlangt, dat, wijl ge geweigerd hebt u met zijne gaven te laten bekleeden, gij u nu geheel ont-kleeden moet. Wel hebt ge verdiend, dat geheel de wereld er getuige van moest zijn, doch de genadige God veroorlooft, dat slechts ik en deze muren, die niet spreken kunnen getuigen zijn. Maar zweer mij vooraf, dat ge het geheim bewaren zult, want de ontdekking zou u en mij in 't verderf kunnen storten.»

De jonge dochter deed, wat hij bevolen had en toen zij zich tot op het hemd ontkleed had, gebood hij haar zich op het bed te leggen. Nadat zij ook dit had gedaan, waarbij hij haar met een kussen ondersteunde, gaf hij haar enkele zachte slagen op de heupen, welke hij vervolgens kuste. Nu dwong hij haar ook 't laatste bedeksel te verwijderen en zich deemoedig voor hem te plaatsen. De jongedochter werd onmachtig, maar toen zij weder tot zich zelve kwam, verklaarde zij te willen gehoorzamen en knielde geheel naakt voor hem neder. Daarop gaf hij haar nog eenige slagen en liet nu aan zijne begeerten den vrijen loop. Catharina verzette zich niet en de satansche jezuïet bereikte het doel zijner wenschen.

Van dien stond af beschouwde hij het meisje geheel en al als zijn eigendom en verleidde haar tot daden van de geraffineerdste zinnelijkheid, waarbij hij zich toch steeds behendig als in een gewaad van heiligheid wist te kleedeu. Om hier alles te verhalen wat hij uitvoerde is niet doenlijk.

Wilden de moeder of de broeder van de jongedochter hem somwijlen in zijne godvruchtige werkzaamheden storen, dan wierp bij hun de deur voor den neus dicht, en toen eens de Dominikaner zich daarover bij de moeder beklaagde, beval deze hem te zwijgen en wees hem zelfs het huis uit. Zoo zeer was de onnoozele en bigotte vrouw van de heiligheid van den jezuïet en de deugd harer dochter overtuigd.

Girard merkte zeer spoedig op, dat mejufvrouw Cadière zwanger was, en onder een voorwendsel bewoog hij haar, een drank, dien hij bereid had, in te nemen, 't Was een afdrijvend middel, dat goede uitwerking deed. Catharina gevoelde zich door het ontstane bloedver-lies zeer verzwakt, zoodat hare moeder, die er ver van was, de waarheid

-ocr page 277-

261

ook slechts te vermoeden, haar zeer dringend ried een arts te raadplegen, 't geen Girard echter om allerlei redenen wist te verhinderen.

Door de onvoorzichtigheid van een dienstmaagd zou 't geheim schier ontdekt zijn geworden; om zich daarentegen en tegelijk van zijn buit te verzekeren, besloot Girard, Catharina als non in het St. Clara-klooster te Ollioules te brengen. Hij schreef aan den abdis en deed haar de treffendste schildering van de deugd, de vroomheid en godzaligheid zijner boeteling, zoodat zij met vreugd bereid was Catharina te ont-vansen, indien hare familie daarin bewilligen mocht. De bewillio-ing werd

O ' O O O

licht verkregen en de jongedochter ging, met de beste aanbelingsbrieven voorzien, naar Ollioules op reis, waar zij zeer goed ontvangen werd.

De jezuïet wist van de abdis het verlof te erlangen, zijne biechtdochter te mogen bezoeken en te schrijven. Hoe sluw Girard overigens was, hij beging toch eenige onvoorzichtigheden, die de nonnen en de abdis achterdochtig maakten en deze laatste er toe bewogen eerst zijne bezoeken te beperken en ze vervolgens geheel te weigeren. Door bemiddeling van een hem bevriend geestelijke werd dit verbod echter spoedig weder opgeheven en Girard ontzag zich nu nog minder dan vroeger.

Hij woonde de vizioenen bij, onderzocht de indruksels en gaf zijne biechtdochter de discipline op de gewone wijze.

Dat alles had nog kunnen gaan, maar hij sloot zich uren lang met Catharina op, en daar deze, trotsch op hare bijzondere heiligheid nu en dan op hare geestelijke genietingen tegenover andere nonnen roemde, kwam men meer en meer op het denkbeeld, dat de betrekking tusschen Girard en zijne biechtdochter wel eens niet geheel zuiver kon zijn. De abdis beval derhalve, dat beiden bij hunne gesprekken door een beschot van elkander gescheiden zouden zijn.

Girard gaf er weinig om. Hij sneed met een zakmes in het lijnwaad, dat hem van zijn geliefde scheidde, een gat en onderhield zich er door uren lang met haar. Was hij van het kussen vermoeid en kreeg hij andere gedachten, dan bevredigde hi) zijne lusten op eene wijze, van welke de nauwkeurige beschrijving afkeer zou verwekken. Iets dergelijks veroorloofde hij zich zelf in het sancturium, en wilde men hem op een behoorlijken afstand houden, dan werd hij zeer verstoord en schreeuwde: «Wilt ge mij van mijn biechtdochter scheiden?» De jezuïet het zich zelfs de spijzen vóór de afsluiting brengen; beiden aten hand in hand en :t gebeurde niet zelden, dat leekezusters hem verrasten, als hij zijn arm om de taille der jongedochter gelegd had.

Den jezuïetischen wellusteling begon zijn offer eindelijk te vervelen. Hij verklaarde haar derhalve voor genoegzaam heilig en besloot baar naar een verwijderd karthuizer nonnenklooster te zenden. De nonnen gaven den bisschop van Toulon dadelijk kennis van dit voornemen; maar deze wilde 't niet dulden, dat een meisje, 't welk in de wereld voor heilig werd gehouden, zijn diocees verliet. Hij schreef derhalve aan Chatarina, en verbood haar in 't vervolg bij pater Girard te biechten, of zich naar eene plaats te begeven, waarheen hij haar zenden zou en gaf haar tegelijkertijd de vrijheid tot hare familie terug te keeren.

-ocr page 278-

262

Hij zond haar daarop een rijtuig en de aalmoezenier van den bisschop en pater Cadière, haai' broeder, brachten haar naar een landhuis dicht bij Toulon. Toen Girard deze tijding ontving, schrikte hij niet weinig, en 't was zijne eerste gedachte, zich van de brieven en papieren meester te maken, welke Cadière van hem had. Dit gelukte hem door tusschenkomst eener andere biechtdochter, welke hij vroeger lief had gehad; slechts een enkele brief bleef toevallig in Catharina's handen achter.

Catharina werd nu als een heilige aan de bijzondere hoede van den nieuwen prior der karmelieten te Toulon overgegeven. In de biecht hoorde deze nu vele zonderlinge dingen, die hem, benevens eenige op Girard betrekking hebbende dweepachtige uitdrukkingen, aanleiding gaven verder uit te vorschen, en zoo ontdekte hij dan met niet veel moeite het schandelijk bedrog, waarmede man het dwepende, onschuldige meisje en de wereld bedrogen had. Hij deed dadelijk aangifte bij den bisschop, die zelf in het landhuis kwam Chatarina nopens alle nadere omstandigheden ondervroeg. Het arme meisje, welker oogen nu op eens zoo vreeselijk geopend werden, bad knielend en met tranen de eer harer familie te ontzien en de zaak te smoren.

De bisschop beloofde dit wel, maar werd spoedig tot andere gedachten gebracht en het proces, na eenige voorafgaande maatregelen, bij de voor geestelijke zaken ingestelde crimineele rechtbank te Toulon aanhanging gemaakt. — Maar wat vermocht een arm meisje tegen de machtige jezuïeten, die zelfs op de gerechtsbanken met hunne aanhangers plaats namen ? De zaak van pater Girard werd tot de orde verwezen, welke voor dit proces meer dan een millioen francs opofferde.

Nu werden allerhande schandelijke listen en streken aangewend om mejuffrouw Cadière als een leugenares en bedriegster en als een door de vijanden der jezuïetenorde o mgekochte vrouw voor te stellen, ja, haar van ketterij en tooverij te beschuldigen, door middel van welke zij zich langs allerlei verboden wegen den schijn van heiligheid had willen verschaffen. Mejuffrouw Cadière had nu, helaas te laat, berouw er over den pater geheel argeloos de brieven en papieren te hebben overgeleverd, waarmede zij hare beste verdedigingswapens uit de handen gaf.

Het proces nam spoedig voor haar een zeer slechte wending. De koning had er kennis van gekregen en door een dekreet van den staatsraad het allerstrengst onderzoek bevolen. De zaak kwam nu voor het hooggerechtshof te Aix. De karmelieter prior en de Domi-nikaner Cadière werden als medeplichtigen en medebedriegers in het proces gewikkeld; de nonnen te Ollioulles werden door de jezuïeten tot ongunstige getuigenissen tegen juffrouw Cadière overgehaald en de ongelukkige onderging bij de urselienen die met de jezuïeten bevriend waren een hart lot. Zij was in een kamer opgesloten geworden, die vroeger een krankzinnige tot verblijf had gediend, en vol modder en stank was.

Men folterde haar naar lichaam en ziel op alle bedenkelijke wijzen, gebruikte list en geweld, en bereikte eindelijk hiermede het beoogde doel, haar tot herroepen te bewegen.

-ocr page 279-

263

, 'Maar nu eerst drongen de jezuïeten op een scherp onderzoek aan, want nu scheen hun de zege zeker, en het eerste gerechtshof te Aix velde ook werkelijk een vonnis, dat voor juffrouw Gadière zeer ongunstig was. Men bracht haar voorshands als gevangene in een klooster te Aix, waar zij appelleerde wegens misbruik van geestelijk gezag bij deze handelwijze en de zaak kwam voor het parlement.

Nu begonnen de intriges der jezuiten opnieuw. Catharina beweerde dat zij onschuldig door pater Girard op de bewuste wijze mishandeld en slechts door bedreigingen en kwellingen gedurende het crimineel proces tot herroepen gedwongen was geworden.

De koninklijke prokureur betoonde zich in het geheele proces doorgaans partijdig voor de jezuïeten en eischte: Vrijspraak voor pater Girard en veroordeeling van Catharina Gadière tot de galg.

De vier-en-twintig rechters waren echter niet van die meening; maar hunne zienswijze was verschillend. Van twaalf hunner was de uitspraak: Jean Baptist Girard, aangezien de bij hem zichtbaar geworden zielsziekte, die hem tot het voorwerp der spotternij van zijne biechtkinderen beeft gemaakt, met zijne aanklacht af te wijzen. — De uitspraak der andere, betere helft van het parlement luidde zeer verschillend. Jean Baptist is tot den brandstapel te veroordeelen, wegens volkomen bewijzen van bloedschande, vruchtafdrijving en beleedi-ging zijner geestelijke waardigheid, door schandelijke hartstochten, misdaden, enz.

Bij deze gelijkheid der stemmen besliste de president dat men beide partijen zonder straf vrij zou stellen. Eenige rechters wilden zich daarmede niet tevreden stellen, maar drongen er op aan, dat men juffrouw Gadière ten minste een kleine tuchtiging zou laten ondergaan. Daartegen verhief zich echter een edele man onder hen en riep: «Wij hebben misschien zoo even een der grootste misdadigers vrijgesproken en zouden wij nu dit meisje nog straf opleggen ? Neen, eerder moest men dit paleis in vlammen laten opgaan!» ■—■ Deze woorden maakten indruk ; er werd bepaald de jonge dochter te ontslaan en naar hare moeder te zenden en deze de grootste zorgvuldigheid over haar aan te bevelen.

Het koninklijk parlement had den schurk wel vrijgesproken, maar door de openbare meening was Girard veroordeeld. Een ontelbare menschen-massa wachtte op de straat op de beslissing van het gerechtshof. De rechters, die tegen Gadière gesproken hadden, werden beschimpt en gehoond; en de tegenstanders van Girard met goedkeuring ontvangen. Girard zelf werd met steenen begroet, zoodat men hem slechts met moeite ongedeerd door de tierende menigte kon brengen. Deze woede van het volk strekte zich zelfs tot den koksjongen uit, die hem de spijzen had gebracht, en men verbrijzelde diens schotels, borden en flesschen.

Anderzijds poogde men ijverig juffrouw Gadière deelneming te be-toonen. Men wedijverde haar de ondergane krenkingen en mishandelingen door troostwoorden en vriendelijk onthaal te doen vergeten.

-ocr page 280-

264

Men prees hare nog altijd groote schoonheid, kortom zij kwam in mode, zooals dit ook met interessante misdadige vrouwen in Frankrijk en elders nog tegenwoordig het geval is.

De belangstelling welke zij verwekte, was haar toch gevaarlijk. Men gaf haar den welgemeenden raad Aix ten allerspoedigste te verlaten en zich verborgen te houden. Zij ging op reis — maar van dat oogenblik af was haar spoor voor eeuwig verloren. Nooit heeft men vernomen, wat van haar geworden is; maar de algemeene meening des tijds was, dat de jezuïeten haar heimelijk uit den weg hadden geruimd.

O O

Girard stierf na verloop van een jaar. De jezuïeten waren er ernstig op bedacht hem tot heilige te laten verklaren en vergeleken hem ten aanzien van zijn lot met Christus!

Een dergelijke geschiedenis als die van juffrouw Oadière viel kort vóór de opheffing der jezuïetenorde in Frankrijk tusschen een dei-leden dier orde en de dochter van een parlements-president voor, welke jongedame ook door middel van geeselen verleid werd. Om de eer der orde te redden en de onmogelijkheid der beschuldiging te kunnen bewijzen, had men een wondheeler omgekocht en beëedigd, die den schuldige ontmande. Het geheim werd echter later ontdekt.

O O

In weerwil van deze en andere aan het licht gekomen schandelijkheden — en van de duizend werd er misschien ééne bekend —werd den jezuïeten het handwerk niet afgeleerd; allerwegen werden zij als biechtvaders gaarne gezien en de vrouwen lieten zich zooals vroeger, de geeseling welgevallen. Vooral bloeiden deze geeselinrichtingen bestendig in Spanje en nog meer in Portugal. Koning Jozef Emmanuel (1750—77) liet zich dikwerf disciplineeren en met moeite deed zijn minister, de markies van Pombal, hem er van afzien. De dames, aan haar spits de markiezin Leonore de Tavora, waren niet minder dwaas dan de koning.

De jezuïeten werden, zooals bekend is, door Pombal verdreven, maar zijne vijandin, de koningin donna Maria (1777—99)riephen weder terug en de aangename biechtvermaken met obligate geeseling begonnen erger dan vroeger. De interessante en sluwe pater Malagrida richtte een penitentie-instituut onder de jonge hofdames op. Men geeselde zich zelfs in de voorkamers der koningin en deze moest aan die vrome oefeningen zelfs deelgenomen hebben. -—■ Menige geschiedenis d la Girard zal

O O O O

hier in 't verborgen plaats hebben gehad, want de hofdames waren, volgens de getuigenis der jezuïeten, op het geeselen zoo belust, dat zij er met een woede naar verlangden, die nauwelijks te bevredigen en te bedwingen was. Ja, zelfs vreemde princessen en de dames der gezanten werden op dit wellustig vermakelijk-vroom jezuïetenspel bepaaldelijk uitgenoodigd. Het getal voorbeelden van de misbruiken des biechtstoels is onnoembaar groot en er zouden boekdeelen mee te vullen zijn; daar echter dit hoofdstuk een einde moet hebben, besluiten wij met het verhaal van een zon-derlinge boete- en biechtinstelling, welke een kapucijner ten tijde van Napoleon oprichtte. Van die ten tijde van Napoleon en zijne gemalin zullen wij wellicht later iets mededeelen.

-ocr page 281-

265

De bewuste kapucijner heette paterAchazius en leefde in een klooster te Duren, in het tegenwoordig Pruisisch regeeringsdistrict Aken. De kapucijner was afschuwelijk leelijk, maar preekte voortreffelijk, had de naam van uitstekend vroom te zijn en genoot trots zijn saters-manieren, het vertrouwen der dames in zoo hooge mate dat zij hem tot directeur harer geestelijke oefeningen kozen. Maar het liefst had pater Achazius met weduwen en jongedochters van rijperen leeftijd te doen.

Een dezer laatsten had hij tot zijn privé-vermaken uitgekozen. Hij hield haar de volgende zeer zonderlinge leer voor: De mensch was onbekwaam de begeerten van 't hart volkomen te beteugelen; maar de geest kon toch deugdzaam blijven, terwijl het lichaam, naar de gewone opvatting scheen te zondigen. De geest behoort aan God, het lichaam aan de wereld; van het lichaam maakt de hemel aanspraak op de bovenhelft, de wereld op de onderhelft. De ziel is derhalve zuiver te houden, terwijl men het lichaam rustig laat zondigen.

De nog altoos schoone oude vrijster, die aan deze aangename leer een zeer begeerig oor leende, ging spoedig tot de ideeën van den pater over. Na gedane biecht moest zij voor den kapucijner neerknielen, vergiffenis voor hare zonden smeeken en hem het «duivelsaandeel vertoonen,» dat heet, zich tot het maagdelijk centrum van haar lichaam van onder op ontblooten. Toen dit geschied was, ging hij tot het laatste deel der godsvrucht over en wijdde de dame plechtig tot eerste lid dei-orde welke hij voornemens was op te richten.

Deze vrome oude vrijster trachtte nu zoowel onder vrouwen van haren leeftijd als ook onder jonge vrouwen en meisjes proselieten te maken; — kortom zij diende den pater als koppelaarster. Het getal dezer adamitische ordezusters werd spoedig tamelijk talrijk, en Achazius, niet in staat zooveel vrome dames te bevredigen haalde forsche strijders voor het geloof onder zijne geestelijke broeders in zijne boet-inrichting, die inderdaad gedijde en wellicht nog zou bestaan, zoo het geheim er van niet door een jong meisje uit de school van Achazius ontdekt was geworden, die non werd en als zoodanig kennis maakte met een fransch officier, en dezen de zaak mededeelde.

Er werd nu een nauwkeurig, gerechtelijk onderzoek ingesteld, dat de merkwaardigste resultaten opleverde. Er kwamen nu dingen voor den dag, die niet wel te beschrijven zijn. Een beminnenswaardige en deftige dame, de gade van een papierfabrikant, verklaarde in het verhoor, dat zij als door een drank betooverd was geweest en tot den leelijken kapucijneraap aangetrokken was geworden, en dat deze zich dingen met haar had veroorloofd, wier opsomming den ervaren en verharden crimineelen beambte het bloed naar de wangen dreef. De geese-ling speelde een hoofdrol. Achazius liet de roeden dikwerf in den azijn leggen en sloeg er de genoemde dame zoo hard mee, dat zij onder een of ander voorwendsel drie weken lang het bed moest houden.

In den loop van het onderzoek bleek dat zeer vele kapittels, kloosters en familiën daardoor gecompromitteerd zouden worden, zoo Napoleon om staatsredenen den procureur-generaal niet bevolen

-ocr page 282-

266

had, het proces te smoren. Pater Achazius en eenigen zijner medearbeiders werden gevangen gezet.

De akten betreffende dit schandelijk proces waren later nog lang te Luik voorhanden, maar werden vervolgens aan de Pruisische regeering te Aken gezonden. Er ontbraken evenwel verscheidene gewichtige stukken en andere raakten verloren, wijl de desbetreftende familiën al het mogelijke deden om de bewijzen harer schande te vernietigen. Ook de destijds verschenen brochures en karikaturen wisten de papen machtig te worden en te vernietigen.1)

Wij zouden ons ten zeerste bedriegen, zoo wij meenden dat in zulk een korten tijd de toestanden der Roomsch-katholieke geestelijkheid veranderd waren. Er is volstrekt geen reden voorhanden zulks te gelooven; zij zijn tegenwoordig met weinige wijziging waarschijnlijk nog zooals zij voor eenwen waren en zullen niet eer veranderen, dan wanneer aan het vloekwaardige celibaat en de oorbiecht een einde wordt gemaakt.

Wij zijn nu aan het einde van dit boek, maar volstrekt niet van ons materiaal, dat eigenlijk onuitputtelijk is. Wij achten het nutteloos nog eenige aanmerkingen hierbij te voegen. Het besluit dat uit den inhoud der voorgaande bladzijden te trekken is, ligt te duidelijk voor de hand dan dat het nog eenige verklaring behoeft. Wij verzoeken nog slechts de in Roomsch-katholieke landen wonende lezers van dit boek, in hunne kringen de oogen te laten rondgaan, om, zoo zij de goede zaak dienen willen, ons betreffende de in dit boek behandelde onderwerpen authentieke mededeelingen te doen. Ten laatste doen wij nog opmerken dat de geestelijken de in dit boek verhaalde feiten als logens, verzinsels of overdrijvingen zullen voorstellen en wij verwijzen in dit opzicht naar hetgeen deswege in de voorrede gezegd is.

1

Münch's Aletheia. 3 Buch, b!z. 323 enz. De daar medegedeelde teiten heeft Müch uit den mond van den staatsraad Leclercq en dan professor Gall te Luik. die het onderzoek geleid en de akten van beschuldiging opgemaakt hebben.

-ocr page 283-
-ocr page 284-

. .A- '■ . ^ ■

L

OlSésSSj

gt;•; gt;- - V ':V -t ■-..*-t ■ • , ■-

. ia.

quot;?-- '••gt; ... • ..

quot; -tamp;t

f ',

- ,r^-

St

-JrJr: .;.,

- - . ' ■ -

' . • - ■ . ' --r ' ... •- .^. ;:-/'.v..i.-. ' 4^

■: ■

St:..— ' • . ag»---------------------------------------------------------------------------------!_______*

-ocr page 285-
-ocr page 286-

In de Goedkoope

VAN : ;

SIMON BLOK

Prinsestraat 118. - Den Haag,

zijn verkrijgbaar de volgende werken, franco zending door geheel Nederland, na ontvangst van postwissel.

Doctor SAMUEL LA.MERT. De zélf te waring, geneeskundig handboek over de zLekten dor voortplantingsorganen, voortvloeiende uit geheime gewoonten en uitspattingen der jeugd, 90ste druk, geïllustreerd, 225 pagina's. .... . . prys f 1.— Dr. KAMP. De sexuéole voorbehoedmiddelen met

afbeeldingen, 3° duizend.............- 0.50

Mej. PETERS v. DELDEN. Het Nieuwe Malthusianisme

en zijne middelén met 6 afbeeldingen, 4e duizend . - 0.15 EMILE ZOLA. De vreugde der Dames ..... - 0.60 JEAN ALBERT. De liefjes van het regiment. . . - 0.15 MAURICE LEBLANC. Het vleesch dat zwak is . . - 0.15 EDM. HONORÉ. Een mooie familie. . • • • • • quot; 0-15 ËM. ZOLAi Voor een nacht van liefde ..... - 0.15

„ Jacques Damour...... • • * • quot;

„ Een sermoen . . ......... - 0.15

1.

■2.

3.

4.

5.

6.

7.

8. 9.

10. 11. 12.

13.

14.

15.

16. 17.

Dr. MOULIN. Magnetisme en Somnambulisme . . - 0.50 Boudoir Kalender met 35 gravures . . . . • • • quot; 0.25 Champagne Kalender, 7e jaargang ........ - 0.25

- 0-25

- 1.25 quot; 2.50

- 2.50

Herinneringen aan Buurt IJ, IJ . . .... • • MAX NORDAU. De leugens der maatschappij . . DUMAS. Do graaf de Monte Christo, geïll., 4 dln.. FERINGA. De vrije gedachte, 6 dln. (f8.) verm. prijs