-ocr page 1-

5 _ ,/■* .v.

SIN

o

El

VAN

F, SMIT KLEINE.

Gram. — Busken lluct. — Mina Kruscman. — Mclati van Java. — hlliot Boswel. Van Zeggelen. — Prol. de Bosch Kemper. — de Kop. — Cliristine Muller. — Ten Brink. — de Veer. — de Keyser.— Max Rooses. — Woltefs. —

HAARLEM, Dlquot; ERVEN F. BOIIN. 1882.

-ocr page 2-

/M-

Ó ' /ir

De tyd en heeft noyt weghgenomen

H. E. MOLTZER €gt;x libris.

uaaiJaAO ufiz Xz ïBpBU

-ocr page 3-
-ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

-ocr page 5-

HimCBE SCMTSEI

VAN

F, SMIT KLEINE.

Gram. — Busken Huet. — Mina Kruseraan. — Melati van Java. — Elliot Boswel. — Van Zeggelen. — Prof. de Bosch Kemper. — de Rop. — Christine Muller. — Ten Brink. — de Veer. — de Keyser.— Max Rooses — Wolters. —

HAARLEM, DE ERVEN F. BOHN. 1882.

■' ; ••

-ocr page 6-

i

__

-ocr page 7-

Aan

Dr. JAN TEN BRINK

TEN TEEKEN VAN VRIENDSCHAP

OPGEDRAGEN DOOR

den Schrijver.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

INLEIDING.

Geen heter middel om ons zeiven in de deugd der zedigheid te oefenen i dan het nalezen van opstellen, die wij vroeger schreven, en die na enkele jaren andermaal voor de pers worden lestemd.

Doch niet slechts om met vasteren tred, dan tot dusver geschiedde, den weg der bescheidenheid op te gaan, heeft de steller van deze regelen, de volgende stukken verzameld, maar ook, en allereerst, om eene belijdenis af te leggen van zijn litterair-kritisch geloof.

Eene verzameling van kritische artikelen, in een zevenjarig tijdperk, met grootere of kleinere Uisschenpoozen geschreven, geeft den lezer een helder inzicht in het werkplan van den beoordeelaar. Zijne bevoegdheid valt uit dat werkplan te bepalen. Er is geen kunstkritiek mogelijk zonder eene vaste methode, en eene veroordeeling van de methode sluit bijgevolg het vonnis van de kritiek in zich.

Gedachtig aan d.e eischen, die Emollitus*) den kunstrechter

') Verscheidenheden meest op Letterkundig Gebied door Nieolaas Beets.

-ocr page 10-

VI

stelt, huiver ik voor de jury mijner lezers te verschijnen.

Hoevele, kwartswijs denkbeeldige, maar inderdaad noodzakelijke eigenschappen, die Emollitus van den kriticus vordert, hoevelen daarvan mist niet de schrijver van de volgende opstellen? !

Maar, — en het is een gevoel van onvermogen dat hem zoo doet spreken, — hij meent zich op twee qualiteiten, door Emollitus in den heoordeelaar geëischt, te kunnen beroepen. Hij tras eerlijk in het verslag der kunstwerken over welke hij handelde, m. a. w. hij rukte in zijn verslag niet de deeleti van het gewrocht moedwillig uitéén en onderwierp hen ieder afzonderlijk aan eene ontleding, maar hij beschouwde allereerst het geheel, om daarna uit eene toetsing van de onderdeelen tot de meerdere of mindere kracht van het verband te besluiten.

2° Hij was ondubbelzinnig in zijn lof.

Emollitus' idealen strekten zich niet tot het openlijk optreden van den kriticus uit, anders ware het den schrijver vergund als derde eigenschap te vermelden: dat nooit eenig kritisch opstel door hem werd geschreven of hij onderteekende het met zijn naam. Naamlooze kritiek is, ook op kunstgebied, in negen van de tien gevallen zeer verdacht.

De hier gevolgde trant in het kritiekvoeren eischt weinig of geen toelichting. Hij is de eenvoud zelf: er werd steeds getracht uit den letterkundigen arbeid een letterkundig karakterbeeld op te delven. Dat mislukte meermalen: niet het beeld, maar een hand, een arm, een kop kwam te voorschijn, daar het critisch houweel, door een onbehendigen zivaai, de grondlaag te diep of niet diep genoeg deed opensplijten.

Er rest mij een woord te zeggen over het gezag der letterkundige kritiek in het algemeen, der mijne in het bijzonder.

Van tweeërlei standpunt is het vermogen der kritiek te beschouwen: als inwerkend op den lezer en als inwerkend op den schrijver. De inwerking op den lezer overtreft verteeg die

-ocr page 11-

vu

op den schrijver. De regel is dat elk auteur, wiens arbeid den toets der kritische ontleding niet kon doorstaan, zijn beoordeelaar bijoogmerken van onedelen aard toedicht, waardoor steeds de heilzame kracht van diens vonnis verslapt.

Die regel ontstond uit het hij herhaling gebleken onvermogen van den beoordeelaar tegenover den beoordeelde. De meeste critici verrekken zich, terwijl zij naar het voor hun arm te hoog gehangen litteraire product grijpen. Een catalogus van dergelijke critici — saamgesteld uit onze tijdschriften en dagbladen van de laatste tien jaren — zou nuttig kunnen zijn. Het opsporen der redenen die tot hunne ontwrichting leidden, bracht niet anders dan eene vergeeflijke mate van zwakheid of een verklaarbaar gemis van karakter aan het licht.

Dé invloed der litteraire kritiek op een schrijver van talent, en van anderen kan hier geen sprake zijn, — is dus zeer gering; te geringer naarmate de beoordeelaar, in tegenspraak met Vïllemain, spoediger vergeet dat „hij die over de hoeken van anderen schrijft, zonder zelf hoeken saam te stellen, niet tot de natuurlijke vijanden van een auteur behoort, maar eene pen voert, die minder aandurft of zedig er is.quot;-

De werken van eenige beteekenis maken, ook buiten de inmenging der kritiek, hun weg; misschien wat later dan zij behoorden te doen, maar hun weg maken zij, trots alle slag-hoomen, die de critici hun stellen.

Ik hoop mij in deze bladen voor ontwrichting te hebben gewacht, door niet hooger te reiken dan mijn arm toeliet. Dat ik den auteur van eenig door mij beoordeeld werk, van dadelijk nut zou geweest zijn, geloof ik niet.

De macht der kritiek op den lezerskring is van overwegenden invloed.

Oneerlijke of slechte kritiek, in boersche of spitsvondige termot gesteld, aangelegd om de hekelzucht van het publiek te

-ocr page 12-

vin —

streelen of te ontwikkelen, verstompt de smaak en het oordeel van den lezer en verlaagt zijn beschaafden toon.

Juist daarom moest in onze voorname tijdschriften, eerder nog in onze dagbladen van gezag, de kritiek over letterkundige werken in den regel aan waardige meesters, soms aan vlijtige leerlingen, nimmer aan onridderlijke handen worden toevertrouwd.

Thans maakt de litteraire kritiek in die organen slechts bij uitzondering den indruk van eene vernu ftige, smaakvolle vrouw ; zelden van een schalk, beminlijk jong meisje; meest van een plompe, vinnige matrone en soms van eene marketentster, met de pretentiën van eene hofdame.

Juni ,82.

F. SMIT KLEINE.

-ocr page 13-

JOHAN GUAM.

Zeven Spruiten van Johan Gram. Amsterdam. G. L Funke. 1874.

Onder de hedendaagsche novellisten bekleedt de heer Gram een benijdbare plaats. Door Gerard Keller het letterkundig leven ingeleid, is hij na verschillende wèlgeslaagde proeven thans gerechtigd met zijn meester, wiens genre ook het zijne werd, in één adem genoemd te worden. De kunst van vertellen, van prettig, geestig en schalk vertellen, verstaat hij uitnemend. Het talent om door een pittigen vorm zelfs de onbeduidendste dingen een zeker relief te geven, bezit hij volkomen. Zijn taal is gekuischt, zijn stijl is vloeiend en levendig en de onverstoorbaar goede luim, die zich in elk zijner producten openbaart, redt hem door vele moeilijkheden heen, die een ander liefst tracht te vermijden. Of zeker onderwerp en zekere typen reeds herhaaldelijk door andere schrijvers, en met talent, werden behandeld, is voor den heer Gram geen reden om ze ook niet op zijne beurt onder de pen te nemen, en zelden gebeurt het dat de oude kennissen ons niet, na het licht door den heer Gram er op geworpen, in een verrassender kleedij onder de oogen treden. Grijpt hij zijne personen uit de schilderswereld, zooals b. v. in zijne novellen „Een hinkend Trioquot; en „Misluktquot;, dan voelt men terstond

1

-ocr page 14-

JOIIAN GRAM.

dat hij zich en pays de connaissance bevindt. Schildert hij een gedeelte van de residentale wereld met al hare schakeeringen van aristocratisch ploertendom en ploertige aristocratie; ontleent hij zijne typen aan de ambtenaars-maatschappij — zooals o. a. in zijn roman „De Familie Schaffelsquot; het sterkst uitkomt — of tast hij eindelijk in het leven van den kleinen burger en in den met rozengeur en maneschijn doortrokken kring van jonggehuwden — zijne keurige novelle „Fransch of Duitschquot; kan het bewijzen — altijd treft ons de levendige, jolige, pittige vorm waarin hij zijne gedachcen giet en dwingt hij ons tot verzoening met de, niet altoos door den gloed der nieuwheid omstraalde, opvatting.

Daarbij vraag ik u of ge niet steeds, wanneer de auteur de door hem opgevoerde personen in samenspraak brengt, u in het een of ander geestig geschreven blijspel verplaatst waant, waaronder een Benedix — helaas, waarom moet ik tot vergelijking een uitheemschen naam bezigen? — niet zou geschroomd hebben zijn handteekening te stellen. Erken met mij, dat daarin de leerling zija meester overtreft, want bij uitzondering evenaart Keller's dialoog in vlugge, nette natuurlijkheid dien van Gram, en men kan het slechts bejammeren dat de auteur van het aan de novelle „Fransch of Duitschquot; ontleend tooneelspel van dien naam, het tot dusver bij die enkele proeve heeft gelaten. Hij zal het model leveren van tooneeldialogen, die zelfs de Franschen in zekere mate konden bewonderen.

Er is meer wat onzen Gallischen buren, indien zij zich de moeite wilden geven de taal van „Ces Mynheersquot; aan te leeren, bij de lezing van Gram's novellen zou opvallen. BComment! mais dis done est-ce qu'on a de 1'esprit dans ce pays-gi?quot; was de vraag, die ik eens door een vertegenwoordiger der „grande nationquot; tot een zijner landgenooten in den spoortrein tusschen 's-Hage en Botterdam hoorde doen, en het antwoord luidde: „Si, si, c'est-a-dire un esprit lourd.quot; Juist daarom hebben wij in onze nieuwere letteren op zoo bitter weinig humoristen te wijzen, die onmiddellijk na Beets,

2

-ocr page 15-

JOHAN GRAM.

Lindo, de Genestet, de Veer en Haverschmidt mogen genoemd worden.

quot;Wij hebben over 't algemeen „l'csprit un peu trop lourdquot;; vandaar dat de degelijkheid steeds zoo welig op onzen bodem heeft getierd en de geleerdheid er hare tenten heeft opgeslagen, maar wij nog steeds naar een oorspronkelijk blijspeldichter en een levendigen conversatietoon blijven uitzien. Vandaar ook: dat wij ons in den rechten zin van 't woord zoo weinig vermaken en er bij onze hedendaagsche penvoerders wel veel satyre en sarcasme, verre bloedverwanten van den humor, maar deze zelf schaars of sporadisch valt waar te nemen. quot;Wat voornamelijk bij den humorist wordt vereischt, is die vlugge, levendige en lenige geest, (esprit souple) dien wij Nederlanders gemeenlijk missen, doch die onze Fransche naburen als het ware par droit de naissance verkrijgen. Een afstraling van dien geest wordt zoowel in Keller's als Gram's lettervruchten aangetroffen, doch deze alleen is niet voldoende om den humorist te vormen en leidt — zooals dit uit de voortbrengselen der moderne Fransche litteratuur blijkt — tot een opoffering van de idee aan den vorm. Daarenboven indien er ondanks het bezit van dien lenigen geest onder de Fransche schrijvers hoogst zelden humoristen worden aangetroffen, moet dit aan oorzaken worden toegeschreven, die haar grond vinden in klimaat, zeden en gewoonten. Onze landaard, evenals die der Engelschen en Amerikanen, werkt schijnbaar — reeds werd er op gedoold — niet tot de vorming van den humorist mede en toch bij eenig dieper inzicht komen wij tot de overtuiging, dat het hier de armeren van geest zijn, die het koningrijk van den humor beërven, want humor is gemoed. Met in het belachelijke en vermakelijke, noch in het satyrische en sarcastische alleen wortelt de humor, doch in dien bodem schiet hij welig op waar zich die vluchtige bestanddeelen met de meer ernstige en meer stevige grondstoffen van het tragische, sombere en weemoedige verbinden.

Juist die flikkering van somberheid en weemoed tusschen

1*

■6

-ocr page 16-

JOIIAN GRAM.

den gloed van het satyrische of van het burleske, juist die mengeling van schalk vernuft en pittigen geest met diep gevoel en rjjke verbeelding geven die schoono contrasten, welke bij iederen waarachtigeti humorist altoos op nieuw worden bewonderd.

Pas ik nu het voorgaande op den litterarischen arbeid van den heer Gram toe — immers deze auteur wordt tot de schrijvers in humoristisch genre gerekend? — dan kom ik tot den volgenden uitslag: de kiemen van waarachtigen humor, die zich in de lettervruchten van dezen schrijver openbaren, dreigen door het belachelijke verstikt te worden. Hoog heft hij het vaandel van 't ridicule, scherp snijdt soms het wapen zijner satyre, puntig en pittig is dikwijls de kern van zijn vernuft, maar.... de tegenstellingen van den humorist , de tinten van den weemoed, de flikkeringen van het diep gevoel mis ik. Eenzijdigheid is daarom het gebrek, dat de figuren van den heer Gtram aankleeft. De meesten zijn, hoe onderscheiden anders naar het uiterlijk, innerlijk zulke aarts-belachelijke wezens, dat de vraag ons soms op de lippen komt: „Wanneer zullen wij door den auteur met minder zotte of domme of goedmoedige of enghartige helden bekend worden gemaakt?quot; of — wat bijkans op 't zelfde neerkomt — „Wanneer wordt ons na zooveel goed gelukte schaduw eens wat welgekozen licht getoond ?quot; Dat zijn geen vragen aan den mond van een sarcastisch criticus ontsnapt, dat zijn vragen in het belang der kunst tot den schepper van menig kunstwerkje gericht.

Doodend werkt het belacheljjke en met de vaan van 't ridicule omhoog geheven, is de overwinning niet twijfelachtig, doch waar bljjft de fantazie, het gevoel en de schoonheid? De beide eersten zijn niet meer dan even vertegenwoordigd, de laatste openbaart zich hoe langer zoo meer uitsluitend in den vorm.

Die gedachten kwamen bij mij op, toen ik, na mij met vijf van de „Zeven Spruiten van Johan Gramquot; kostelijk vermaakt te hebben, de jongste van allen „Verhuizenquot; genaamd,

4

-ocr page 17-

JOHAN GRAM.

beschouwde; toen ik, na herlezing van „Een hinkend Trioquot;, „Misluktquot; en „Fransoh of Duitschquot; — drie bloemen uit de gaarde der novellistiek — de Vijf Spruiten „Met Stoomquot;, „Een gouden snuifdoosquot;, „Een Bekeerdequot;, „Een te beleefd menschquot; en „het Album van Notaris Oostenbergquot; daarmede vergeleek.

Laat ons zien wat er alzoo bij onderlinge vergelijking der thans ontloken Spruiten met die van vroeger valt op te merken. Vooreerst dient het vermelding, dat de auteur wonderlijk nauwkeurig in de keuze van zijn niet zeer smaak-vollen titel is geweest. Wij ontvangen in dezen nieuwen bundel werkelijk niets anders dan Spruiten. Ik zonder alleen de even geestige als boeiende reisbeschrijving „In het nieuwe Eijkslandquot; uit, daar ik over den heer Gram als novellist en niet als reisbeschrijver spreek.

quot;Waar — zoo wensch ik te vragen — is de novellist Gram gebleven? Gaat hij der novelle den rug toe keeren, en vergenoegt hij zich met een artistiek vagebondeeren op het gebied der luimige schets ? Gaat hij, ten nadeele zeer zeker van zijne kunst, zich toeleggen op het geestig, puntig en pittig weergeven van vluchtige gedachten zonder in zijn werk eenig kernachtig hoofddenkbeeld neer te leggen ? Immers, hoe schoon ook het verleden zij, dat de Spruit „Met Stoomquot; reeds achter zich heeft, daar zij zoowel in het Alpenland van „De Gidsquot; bloeide als ons vriendelijk toelachte in „Der Salonquot;, toch betwijfel ik zeer of zij in een ander tuintje dan dat der vermakelijke schets thuis behoort. Met al de kennis waarover de hovenier te beschikken heeft, is zij geplant: zij is zelfs met zorg gekweekt, maar hoe schoon ook haar blaadjes zijn, mij dunkt, dat zij niet recht op hare plaats is in de gaarde der novellistiek, waar de rozen van vroegeren aanplant door denzelfden hovenier gekweekt, liefelijk geuren. Zij mist — men vergeve mij, nu ik de symboliek waartoe de titel van Gram's nieuwen bundel aanleiding gaf, laat rusten — een kern. Zij heeft hoegenaamd geen verwikkeling, zij bezit hoegenaamd geen belangwekkende ontknooping.

5

-ocr page 18-

JOHAN GRAM.

Hoezeer ik de laatste zal zijn om bij goedgeschreven novellen angstvallig naar eene spannende intrige te vragen, zoo eisch ik niettemin in die kunstwerken iets, dat aan een draraatischen knoop herinnert.

Eenjongmensch, die in een spoortrein zeker spiritueel twintigjarig meisje voor de eerste maal ontmoet, een allerlevendigst gesprek met haar voert en zich oenige uren daarna met haar ten huize harer ouders verlooft, zulk een gegeven moge al onder de handen van een kunstenaar als de heer Gram in een zeer aantrekkelijke kleedij kunnen gestoken worden, de naaktheid der gedachte blijft niettemin doorschemeren. Nog in grootere mate is dit het geval bij de Spruiten „Een Bekeerdequot; en „Het Album van Notaris Oostenbergquot; en in de hoogste mate bij het Spruitje „Een te beleefd menschquot;. Vluchtig aaneengeregen denkbeelden omtrent de bekeering van een ouden vrijer, de hechtheid van vriendschapsbanden en omtrent lastige beleefdheid kunnen — de heer Gram bewijst het — tot een aardig geheel worden gevormd, zonder nog met iets anders dan met den naam van luimige schetsjes genoemd te mogen worden. Men heeft recht van een novellist als de heer Gram novellen te eischen, dat zijn net afgewerkte stukjes waaraan een denkbeeld ten grondslag ligt, dat meer kunstwaarde bezit dan in het kader van luimige schetsjes past. Niet ongestraft heeft dan ook de heer Gram het gebied der novelle verlaten. Hij gaf in zijne novelle uit de schilderswereld „Een hinkend Trioquot; drie welgekozen vormen van kunstdilettantisme en uitstekend deed hij uitkomen hoe elk artist moet ondergaan indien hij zich niet volkomen wijdt aan zijne kunst, indien hij er niet zijn ziel in uitstort. Hij Uet in die andere novelle „Misluktquot; met korte trekken het beeld van een schilder zien, die de kiemen van een waarachtig kunstenaar in zich draagt, doch te luchthartig is om ze door strengen arbeid en ernstige studie tot knoppen en bloemen te doen ontluiken. Vinden wij later die figuur als eenvoudig verwer terug, dan zijn wij met het lot van den held bewogen en verwijten wij hem niet zijne vroegere tekort-

6

-ocr page 19-

JOHAN GRAM.

komingen. Ons medelijden is opgewekt, de snaar van het ware gevoel aan het trillen gebracht. Zien wij eindelijk hoe in de novelle „Fransch of Duitschquot; jonggehuwde lieden, wier verschil van inzicht tot oneenigheid leidde, door het eenvoudig maar aandoenlijk levensverhaal van een ouden, trouwen knecht, die zelfs zijne misdadige vrouw nog liefde toedraagt, weder tot elkander worden gevoerd — dan bespeuren wij dat hier de heer Gram op zijn terrein is, dat hier de humoristische vonk gloeit, dat hier dramatische verwikkeling en ontknooping bestaan, omdat hier gedachten aan de conceptie ten grondslag hebben gelegen en dus hier ook kunstwerkjes op het gebied der novelle geleverd zijn: bloemen en geen spruiten. Dezelfde humoristische vonk flikkert een korte poos in het stukje „Verhuizenquot; op. Herinnert b. v. de volgende episode niet aan een der fijn gevoelde schetsjes van de Veer?

„De tijd van het verhuizen nadert. Maar hoe meer die aanbreekt, hoe meer men begint op te zien tegen het verlaten der woning, die ons dierbaarder was dan wij vermoedden. Men begint berouw te krijgen over hetgeen men gedaan heeft, en durft nauwelijks elkaar bekennen, dat men zoo gaarne zou willen blijven. Men gelooft stellig, dat die aanstaande woning niet zoo gezellig, zoo aangenaam, zoo gemakkelijk kan zijn als deze, die men nu in vreemde handen moet laten.

„Is dit alles de macht der gewoonte, die ons zoo stemt? Ik geloof meer dan dat. In dit huis heeft men zooveel lief en leed samen gedeeld. In die tuinkamer hebt ge, na uren van naamloozen angst en in het wanhopig besef uwer onmacht, dat onvergetelijk geluk gesmaakt, van een klein mollig schepseltje in uw armen te ontvangen, dat u door de baker met een bijzonder zclfzuchtigen blik werd aangeboden. Ginds aan dien hoek zijn andere herinneringen verbonden.

„Daar stond weleer een ledekantje, dat ge voor den oudste gekocht had, toen hij de wieg voor zijn opvolgster moest ruimen. .Eiken morgen zaagt ge 't lief fijn kopje uit de gordijnen te voorschijn komen, om u guitig goê morgen te

7

-ocr page 20-

JOIIAN GRAM.

knikken, in de stille hoop, dat ge met hem aan 't spelen zoudt raken. Wat illusiën hadt gij met uw vrouwtje al voor de toekomst van dat kind gemaakt! Maar aan hetzelfde lede-kanlje waaktet gij lange, bange nachten, aan diezelfde sponde zondt ge vuriger gebeden naar omhoog dan ge ooit gedaan hadt; aan datzelfde bedje, zaagt ge alle hoop allengs voor goed verdwijnen, en moest ge uw engel verliezen!

„Dat hoekje der tuinkamer was u heilig — en ge zoudt en moet het nu toch verlaten!quot;

En iets later wanneer de gevreesde verhuisdag werkelijk is aangebroken, men voor dag en dauw is opgestaan en de timmerlui bezig zijn met een aan stilstand grenzende bedaardheid de meubelen op te laden, dan vinden uwe buren: „de gelegenheid niet ongeschikt om eens een juist begrip van uw inboedel te krijgen, en kritiseeren dien onmeedoo-gend in hun spionnetje of voor hun raam.

„In dien tusschentijd zijt gij uw huishoudkamer binnenge-loopen, waar uw vrouw, in 't midden van 't vertrek op een traliemand gezeten, voor een ongelukkig koffieservies op ecu hoedendoos, met de twee kinderen op schilderachtige wijze het „twaalf-uurtjequot; gebruikt, 't Is een landverhuizerstafereel onder de Boompjes te Botterdam. De kleinen kraaien het uit van de pret en spelen samen wegschuilertje achter die ingepakte meubels en koffers, maar uw vrouw rilt en beeft bij elke mand met breekbare waar, die de werklui met plompe hand aanpakken. En aan uwe deur, waar uwe tegenwoordigheid het talmen en luieren moet beletten, trekt ge een allerpijnlijkst gezicht, als ge van den „bonheur du jourquot; 't kostbaarste stuk uit uw inboedel, dat al de buren in de spionnetjes prijzend doet knikken, een splinter ziet afvliegen, die de waarde van het tot heden ongeschonden meubel ontzaglijk vermindert.

„De laatste wagen is vertrokken; de woning is ledig. Uwe vrouw sluipt nog stil elke kamer eens binnen, en ge bespeurt dat zij in het paradijs van 't verledene rondwaart. Elk plekje wil ze voor 't laatst nog eens zien. Maar de vigelante wacht reeds, om u naar 't nieuwe huis over te brengen. De tranen

8

-ocr page 21-

JOHAN GRAM.

vloeien haar stil langs 't gelaat, en met zachten dwang moet ge haar meêtroonen en naar 't rijtuig leiden. Onder weg wordt geen woord gesproken.

„Met een betraand gelaat komt zij de nieuwe woning binnen , en nauwelijks heeft uw vrouw den drempel overschreden , of ze roept met een overkropt gemoed uit: „bier zullen we nooit kunnen wennen, hadden we onze oude woning nog maar!quot;quot;

Ruischt u daaruit niet het akkoord van den humor tegen ? Gevoelt gij niet, dat hier de auteur snaren doet trillen, wier klank hjj behoeft om aan zijn speeltuig duurzame kracht en liefelijkheid te schenken? Gewis, indien de kunst nog een ander doel heeft dan het opwekken van kluchtige maar tevens vluchtige denkbeelden, indien de kunstenaar nog iets anders dient te beoogen dan de lachspieren der menigte in beweging te brengen, dan hebben wij recht te eischen van iemand met zooveel geest, zooveel pit, zooveel schalkheid, zooveel talent in één woord als de schrijver van „Verhuizenquot;, dat hij niet blijft rondzwalken op den stroom van het belachelijke, maar flink koers zet naar de zee van den humor.

3 Dec. '73.

9

-ocr page 22-

BUSKEN HUET.

Het zijn woorden van von Feuchtersleben: „Twee dingen ontbreken onzen tijd, — wellicht de beste:

1. Mannen die zelf denken en handelen. De halfheid kenmerkt ons; wij zijn Immermann's epigonen; wij meenen ridders te zijn omdat wij met harnassen spelen. En:

2. quot;Wij weten niet te waardeeren; wij hebben gansch en al het begrip der grootheid verloren, dat ons tot een dichterlijke fabel werd.quot;

Lang voordat ik met bovenstaande gedachten van den Oostenrijkschen vrijheer bekend werd, welke ook na 1849 hare waarheid behielden, had ik het voorrecht de eerste dagen van elke maand, telkens met verhoogd genot, onder de macht van een schrijver te staan, aan wien allerminst zelfstandigheid van gedachte en daad zal ontzegd worden, en die als ridder van den geest, met opgeheven vizier jaren achteréén, een waren verdelgingskrijg heeft gevoerd tegen de middelmatigheid — die naar Thorbecke's meening eene breede plaats ten onzent beslaat — waar zij zich in onze nationale letteren vertoonde.

Van 1862—1865 zal de Gids zeker niet minder trouw dan nu zijn gelezen, toen Busken Huet er als essayist van eigen en vreemde letterkundigen in optrad, en den hedendaagschen kronyk- en kritiekschrjjvers uit dat maandschrift is het nog niet

-ocr page 23-

BUSKEN IIOET.

bepaaldelijk een blaam naar het hoofd werpen indien men beweert, dat het verlies van den schrijver van „Een avond aan het Hof nog steeds door den lezer diep wordt gevoeld.

Wat Simon Gorter eenmaal van hem getuigde, is, gelijk zoovele uitspraken van dien uitmuntenden kriticus, volkomen waar en kan als kernspreuk gelden voor Huot'slitterariseh talent. „Een schrijver1' — zoo luidde Gorter's oordeel — „die jaren lang het lezende Nederland geboeid heeft, wiens onverdroten werkzaamheid het heeft bekend gemaakt met zijne eigene schier vergeten letterkundigen en wiens studiën als electrische slagen op de sluimerende belangstelling van velen hebben gewerkt.quot;

Edoch naast deze en nog zoovele andere lichtzijden van Huet's ongemeen kritisch litterarisch talent zijn daarin — volgens som-miger meening — pikzwarte schaduwen niet tc ontkennen. Hem heeft, zoo oordeelen deze lieden, bijkans ten eenenmale willens of onwillens die gave ontbroken, zoo even door mij omschreven met woorden aan von Feuchtcrsleben ontleend: hij heeft niet weten te waardeeren, hot begrip der grootheid is hem schier tot een dichterlijke fabel geworden. En tot staving van hun beweren, noemen zij u dan een aantal namen, die tot dusver een goeden klank op ons nationaal letterkundig gebied behielden en die als 't ware, zoodra de hand van Busken Huet met het stylet der kritiek gewapend hen opspoorde, onverbiddelijk van de lijst der letterkundige talenten zijn geschrapt of althans niet die plaats hebben behouden, op welke zij naar de schatting van die personen, ten volle aanspraak konden maken. Weer anderen zijn er — en hun aantal is in vergelijking met de zoo even genoemden zeer aanmerkelijk — die den voormaligen kronyk- en kritiekschrijver uit de Gids een niet onaanzienlijk deel ernst en kalmte ontzeggen; de meeste zijner kritische opstellen beschouwen als de, uit een oogpunt van pittigen stijl en kunstkeurigen taalvorm, hoogst loffelijke uitvloeisels van een diep ingedrongen zucht tot ironisch laken, geestig berispen en sarcastisch prijzen en bijgevolg wel in hem den afbrekenden maar niet den opbouwenden kriticus kunnen zien; wel den man, die meermalen de snerpende tuchtroede der

11

-ocr page 24-

BUSKEN HUET.

kritiek ongemeen juist deed neerdalen, maar die zelden de lichtende flambouw op het pad der nationale litteraire kunst omhoog hief, zonder in een van zijne rokzakken een grooten domper te bergen.

Eindelijk treft men een partij beoordeelaars aan — en onder haar banier scharen zich voortreffelijke litteratoren, wier roem zelfs door Busken Huet zeiven niet betwist is noch wordt — die hem pleegt te verwijten dat „eene overdreven ingenomenheid met sommige litterarische koryphaeën van het buitenlandquot; hem „de verdiensten van menig vaderlandsch letterkundige doet voorbijzien en miskennen.quot;

Het kan, dunkt mij, niet van eenig letterkundig belang ontbloot zijn, nu weinige maanden geleden een bundel „Nieuwe litterarische Fantasienquot; verschenen is, (Nieuwe Litterarische Fantasien door Cd. Busken Huet. 2 deelen; Batavia, Ernst amp; Co. 1874) Huet's letterkundige verdiensten in herinnering te brengen en eene poging te wagen zijne hoedanigheden als litte-rarisch kriticus te omschrijven.

I.

Er heerscht ten onzent — waarom zou ik niet met een algemeen erkende waarheid aanvangen, wanneer er nog zoo weinig pogingen worden verricht om haar te logenstraffen ? — een volkomen ongerijmd denkbeeld omtrent de eischen eener gezonde kunstkritiek in 't algemeen, eener levendige litterarische kritiek in 't bijzonder.

Een kriticus moet nu eenmaal, in de oogen van overigens ontwikkelde lieden, een man zijn, die zich neerzet om, al naar zijne persoonlijke geaardheid meebrengt, öf onbarmhartig öf naar omstandigheden vrij meêdoogend den auteur van elk niet ten eenenmale verwerpelijk kunstvoorbrengsel te geeselen. Met hoe meer behendigheid, met hoe sierlijker omzwaai nu die geeseling plaats heeft, hoe dieper de afschuwelijke beul in de geheimen zijner verachtelijke kunst is doorgedrongen, des te ellendiger wordt het slachtoffer toegetakeld. Niet om het

12

-ocr page 25-

BtTSKEN HUET.

gewrochte maar om den schepper is het den kriticus te doen ; als een andere Nero treft hij echter den vader steeds in zijn kind. Spreekt er overdrijving uit deze regelen, in elk geval geven zij met meer juistheid dan de kunstrechter allicht waant, de meening van een overgroot aantal kunstminnaars weer; in elk geval vertegenwoordigen zij eenigermate de denkbeelden van een aanzienlijk getal auteurs — zelfs van naam — die voor het monster der kritiek rillen en huiveren, en ik zou oneerlijk door mijne terughoudendheid worden , indien ik hierbij nog niet dit voegde: in elk geval ligt in die woorden het evangelium der kunst van kritiseeren voor de meeste heden-daagsche kunstrechters besloten.

Het slagzwaard der kritiek wordt door hen niet onaardig heen en weer gezwaaid en daalt nu en dan vrij krachtig op de hoofden van eenige rampzaligen neder, maar de kunstwaarde hunner kritiek blijft niettemin uiterst twijfelachtig in de schatting van hen, voor wie het eene uitgemaakte zaak is, dat de waarachtige kriticus niet alleen het zwaard maar ook het scalpel hanteeren moet.

Ontleden en toetsen is zijn werk, een meester in het vrije onderzoek naar de Schoonheid in hare meest verscheiden openbaringen te wezen is zijn ideaal. Scherpzinnig, met een kunstenaarsoog naar de schoonheden in het product uitzien; ze aan 't licht brengen; tot hare waarde doen komen en daardoor anderen tot hare bewondering onwederstaanbaar opwekken; doch, zoo daar oneffen- en ruwheden, grove lijnen en schelle kleuren aan het voortbrengsel zichtbaar worden ze onbarmhartig tentoonstellen, — dat is zijne roeping. Wie in de dienst van 't Schoone staat, d. i. wie kunstenaar is, scheppend kunstenaar, werpt de monnikspij van 't Leelijke verre van zich, 't Leelijke speelt den kunstenaar niettemin zeer dikwijls kwade parten, en nu is het de schoone taak van den kriticus — en geenszins zijn dpre métier, gelijk nog helaas zoovelen meenen, gelijk nog helaas zoovelen toonen — krijg te voeren tegen al de uitingen van dat de kunst ontsierende element. Gelaarsd en gespoord trekt hij te velde ter verdelging van 't Leelijke.

13

-ocr page 26-

BUSKEN HUET.

Wie op pantoffels met een lange pijp, in een kritisch cham-bereloakje gehuld, het kunstterrcin willen betreden, worden helaas niet geweerd door de liefdevolle vermaning: „Hier liggen voetangels en klemmen.quot; Om die reden krioelt het heden ten dage van ehambercloaken en pantoffels op 't kritisch kunstterrein: de ridders met laarzen en sporen waar blijven zij?

Sinds Huet ons verliet, is de hoofdman van het litterarisch-kritische regiment zoek geraakt. Eegiment schreef ik, ik bedoelde kompagnie. De leuze van 't door hem omhoog geheven vaandel heeft hij zelf met de volgende woorden omschreven: „De moderne litterarische kritiek onderscheidt zich van die der 18de eeuw voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hemzelf nadrukkelijker als het produkt beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.quot;

Deze aanvangsregelen van de voorrede tot de in 1868 verschenen Litterarische Fantasiën kenmerken geheel het standpunt waaruit men de kritische werkzaamheid van Huet te beoordeelen heeft, en vraagt men naar een maatstaf tot het vellen van een juist oordeel daarover, de schrijver geeft ons dien in dezelfde voorrede: „het zijn de inspiratiën van iemand, die, na gedurende eene reeks van jaren op een ander gebied voor dogmatische begrippen te hebben geijverd, te goeder trouw meende, bij het schrijven dezer bladzijden, die heerschappij ontworsteld te zijn. Wie achter mijne recensiën iets anders zoekt, diens rechterschap wraak ik. Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout, welke aan deze opstellen kleeft, en aan wien de schuld, dat niet al onze letterkundigen in den gloed van dien hartstocht bestaan kunnen ?quot;

Men zal redelijkerwijze niet kunnen beweren, dat deze verklaringen aan duidelijkheid te wenschen overlaten; men heeft slechts de recensiën zeiven ernstig te toetsen aan die ruiterlijk

14

-ocr page 27-

ÈUSKEN HÜET.

afgelegde betuigingen om te kunnen nagaan of er harmonie tusschen beiden bestaat en den kriticus inderdaad niets anders verweten kan worden, dan somwijlen eene al te vurige liefde voor de eer der nationale letteren te hebben betoond. Zulk een onderzoek moet, naar mijne zienswijze, geheel ten voordeele van den schrijver der Litterarische Fantasiën uitvallen. Daarmee wordt aanstonds de bewering van sommige personen, die in Huet slechts den af brekenden beoordeelaar zien, te niet gedaan. Want, als men, gelijk hij, opstellen schrijft over van Lennep, Helvetius van den Berg, van Koetsveld, mevr. Bosboom-Toussaint, Nicolaas Beets, Alberdingk Thijm en Schimmel; als men daarin het eigenaardig talent van elk dier auteurs op uitnemend klare en tegelijk wegsleepende wijze aan 't licht stelt; als men niet slechts blijk geeft van grondige studie hunner werken, maar daarbij tevens proeven van psychologie en litterarische moraal levert; als men i. w. w. het waarachtig beschaafd gedeelte des Nederlandschen volks schier dwingt tot waardeering zijner uitstekende litteratoren, dan heeft men in de oogen van elk rechtgeaard Nederlander, wiens onbeklemde borst ruim genoeg is om behalve voor „Vaderland en Vorstquot; nog voor „Schoonheid en Kunstquot; te kloppen , zich eene duurzame aanspraak op dankbaarheid verworven en kan men — zonder eenig wettig verzet behoeven te duchten — op de zeer aanzienlijke plaats van kritisch essayist in de geschiedenis der nationale letteren recht doen gelden.

Die plaats is daarenboven — de weinige uitverkoornen niet te na gesproken — hoogst zeldzaam te verkrijgen. Indien er alleen een zekere vaardigheid in het kunstig te boek stellen van niet ten eenenmale geestelooze hatelijkheden toe vereischt werd, dan zou een aantal onzer hedendaagsche critici daarop gelijkelijk aanspraak mogen maken, al wierden deze ook wellicht door een zekere stille waardeering voor het talent er toe geleid om aan eenig bekend Indisch dagbladschrijver — b. v. aan hem, die somwijlen artikelen voor den engelenbak meent te moeten leveren — met eenparige stemmen den voorrang toe te kennen. Doch evenmin als men dichter is, indien men het wenscht, evenmin

15

-ocr page 28-

BUS KÉN HÜBT.

volstaat de begeerte om kriticus te zijn en men zal altoos wèl doen een scherpzinnig litterarisch beoordeelaar, wiens kunsthorizon door de bestudeering van schoone modellen aanmerkelijk boven het gewone gezichtspunt is verbreed, streng af te scheiden van een zoodanige, die van Bakhuyzen, Potgieter, Planche, Sainte-Beuve, Macaulay, Carlyle, Scherr en Gottschall niets anders heeft geleerd dan de wijze van inkleeding zijner kritische opstellen. In Huet zie ik den man, die èn door zijn fijn geoefende kunstsmaak èn door zijn aan de beste moderne critici en essayisten ontleende methode ten volle aanspraak heeft op de straks aangeduide plaats in de geschiedenis onzer letteren. Men moet om zijn arbeid te waardeeren niet bij eenige uiterst hevige, op zichzelf staande verschijnselen van hekelziekte stilstaan; men moet, om hem als litterarisch figuur in 't juiste licht te zien, hem niet zoodanig plaatsen dat de schaduw van „Een avond aan het hofquot;, „Ernst of Korstwijl?quot; „Ten Kate en zijne Scheppingquot; op hem valt, want van dezen kriticus geldt in hooge mate dat zoodra hij een eng veld van litterarischen arbeid te overzien heeft, tij schier altoos eng in zijne kritiek wordt. Zijn ruime kunstenaarsblik kan wel een flonkerenden starrenhemel omvatten, doch waardeert daardoor niet den glans van een enkele ster. Daarom is hij de meester in het ontwerpen van litterarische heelden-, schetst hij met treffende juistheid do figuur, en teekent haar met levendige kleuren op, maar heeft geen verwen op zijn palet voor de reproductie van litterarische bloemen. Niet waar hij als beoordeelaar van een enkel kunstwerk optreedt, vind ik lluet's kracht, doch waar eenig kunstwerk hem gelegenheid biedt tot ontwikkeling van het standpunt en de figuur van zijn schepper.

Kan hij geen psychologist en litterarisch moralist zijn, dan wordt hij bijna niet anders dan een onbarmhartig hekelaar. Als zoodanig wordt hij nog te veel afgemaald. Daarom zullen wij ons gelukkig achten, mochten wij door de beschouwing, die over den bundel der „Nieuwe Litterarische Fantasienquot; volgen zal, een nieuw bewijs leveren voor de stelling dat de

16

-ocr page 29-

BUSKEN HUET.

snerpende kritische tuchtroede slechts bjj uitzondering, de lichtende flambouw op het kunstpad in den regel door hem ter hand wordt genomen.

II.

Tusschen de in 1868 te Arnhem verschenen „Fantasiönquot; en de zes jaar later te Batavia gepubliceerde „Nieuwe Fan-tasiënquot; is naar mijne overtuiging meer verschil dan de auteur in zijn „ Voorberigtquot; tot den laatsten bundel opgeeft. Volgens dat voorbericht zou het eenig onderscheid tusschen den ouden en den nieuwen bundel hierin bestaan dat men in dezen laatsten „zoowel beschouwingen over buitenlandsche als over vaderlandsche schrijvers aantreft en bij de rangschikking ditmaal alleen de datum der samenstelling tot leiddraad heeft gediend.quot; Men herinnere zich dat in den ouderen bundel uitsluitend nederlandsche auteurs worden behandeld en de chronologische orde bij de rangschikking der opstellen is gevolgd. Was de samensteller niet wat al te sober geweest met het uitoefenen van kritiek op zijn eigen arbeid, dan zou hij tot eenig ander resultaat zijn gekomen, bij de bepaling van het verschil tusschen zijne in de jaren 1862—1867 vervaardigde essays en die, welke in het tijdperk van 1869— 1873 ontstonden. Al de oudere opstellen hebben zonder uitzondering tot hot streng afgebakend gebied der oude en nieuwe inheemsche litteratuur betrekking en de samensteller ontsluit ons daarmêe een vaderlandsche galerij van klassiek gemodelleerde beelden'), maar hij vergunt ons daarentegen door de verzameling zijner jongere opstellen een blik in een klein internationaal museum van schilderijen, fijn van tee-kening, gloeiend van koloriet, waaronder echter nu eens paneeltjes voorkomen, wier fraaie, op den catalogus vermelde, benaming in geen evenredigheid staat tot hetgeen zij ons

') Het jongste, in Sept. 18G7 geschreven opstel over Joost van den Vondel uitgezonderd, dat op niets anders dan op een vurig apologetisch vertoog in zake Vondel's standbeeld aanspraak maakt,

17

2

-ocr page 30-

BUSKEN HÜET.

voor oogen stellen, dan -weer doekjes wier innerlijke waarde buiten het gebied der litteraire kunst valt.

Het schijat mij daarom toe, dat even onjuist als de schrijver te werk gegaan is in de keuze van een titel voor zijne oudere essays, hij even nauwkeurig is geweest in het vinden van dien voor zijne jongere proeven.

De Litterarische Fantasiën zijn geen fantasiën. Kritisch-litterarische vertoogen, als Huet schreef over Hooft, Cats, Poot, van Woensel, Staring en da Costa, zijn ernstige studiën, die door geestige bevalligheid van vorm en puntige degelijkheid van inhoud uitmunten, en die, voor-zoover de vergelijking tusschen een Nederlandsch en een Fransch kunstrechter steek houdt, op ééne lijn met Gustave Planche's studiën over Victor Cousin, Prosper Mérimée, Villemain enz. mogen gesteld worden. De eenige fantasiën, welke in dien bundel voorkomen, zijn de opstellen over Vondel, Boxman en Lambertus de Visser. De Nieuwe Litterarische Fantasiën daarentegen zijn wel degelijk fantasiën, voor het meerendeel getuigend van rijke en oorspronkelijke qualiteiten, doch voor een gering deel ook van zonderlingen of niet zeer breeden vleugelslag.

Tot deze laatste soort reken ik de opstellen over Goldsmith, Dingelstedt en Thackeray; tot een zonderling-Zi7 ter arise he fantasie tel ik de stukjes: Gutenberg, De Toekomst en Eene Too-neelvoorstelling te Buitenzorg.

Plaats u voor het paneelije in den catalogus met den titel Oliver Goldsmith aangeduid, en tien tegen één dat ge na een aandachtige beschouwing overtuigd zult worden, dat het niets meer dan een zeer vluchtig kijkje waard is. Op den naam af meendet gij een levendige studie over den letterarbeid des schrijvers van „The Vicar of Wakefieldquot; te ontvangen ; een soort beknopte inleiding tot het onlangs verschenen uitmuntende werk van John Forster The Life and Times of Oliver Goldsmith — in plaats daarvan een beoordeeling van het in het Nederlandsch overgebracht blijspel She stoops to conquer en de geschiktheid daarvan om op het vaderlandsch

18

-ocr page 31-

BUSKEN UÜET.

tooneel gebracht te worden. Vertoef een pooze bij de doekjes Franz Dingelstedt en Thackeray en alweder een lief ding verwed, dat ge u na de bezichtiging in niet geringe mate teleurgesteld zult vinden. Hadt gij u niet verbeeld over den Hessischen dichter, roman- en novellenschrijver nog iets anders te vernemen dan dat hij in 1869 een niet onverdienstelijke novelle „Die Amazonequot; schreef, waarin een goed deel Germaansche quot;Witz verspreid ligt? — en zou men u billijkerwijze wel van te groote exigentie mogen beschuldigen, zoo gij in een opstel Thackeray ter herinnering gewijd, nog iets meer had geëischt dan een beperkt verslag van den inhoud van zijn Denis Duval?

quot;Wat aangaat het dagbladartikel over „de Haarlemsche Cos-terlegendequot; het is buiten kijf dat de lezers van den Javabode het niet zonder spanning zullen gevolgd hebben, doch het is niet minder boven twijfel, dat de litteraire zelfkennis van den heer Busken Huet aan uitbreiding gewonnen had, indien het artikel onherdrukt ware gebleven. Niemand beter dan de gewezen inwoner van de Spaarnestad weet dat de naam Lourens Coster, van welken gemeenzamen klank ook voor het Nederlandsch oor, nooit in het hart des Kederland-schen volks heeft post gevat en Dr. van der Linde's „anti-coster gesnoef in de meeste kringen eene opschudding heeft verwekt, even krachtig als het „Heere gunst, staat ie nou daar!?quot; van een Haarlemsch kindermeisje dat voor de eerste maal den ouden Louw van de Markt in den Hortus weervond ').

19

Hoe belangwekkend het artikel „De Toekomstquot; moge zijn, het wil mij na eene aandachtige lezing niet duidelijk worden dat er iets anders in ter sprake wordt gebracht dan eene historisch-theologische en populair-philosophische kwestie, althans eene zoodanige waarbij de grenzen der litteratuur zeer willekeurig over een haar vreemd gebied worden uitgebreid. Om eindelijk mijne opmerkingen over eenige artikelen in de „Nieuwe Litterarische Fantasiënquot;

') In 1856 werd het oude standbeeld in den Hortus Botanicus geplaatst.

3*

-ocr page 32-

BUSKEN IlilET.

te besluiten, veroorloof ik mij te melden dat het opstel BEene Tooneelvoorstelling te Buitenzorgquot; meer den indruk geeft van geschreven te zijn door een hoveling uit de eeuw van Lodewijk XIV, dan door een Nederlandseh-Indischen, letterkundigen dagbladschrijver tijdens het bestuur van den Gouver-neur-Generaal Mr. James Loudon.

III.

Te zeggen dat de opstellen aan de heugenis van Lamartine, Sainte-Beuve, Prevost-Paradol, en Simon Gorter gewijd, kunstjuweeltjes beide naar vorm en inhoud zijn, staat gelijk met de schooljongensbetuiging dat de heer Huet zoo'n fraaien stijl en taal schrijft; te verklaren dat de artikelen over Potgieter, Murger, Meilhac en Halévy, Gustave Droz, Dumas fils, Byron en Shelley en Elizabeth Browning, schier allen zonder uitzondering letterkundige verdiensten van ongewone beteekenis bezitten, is evenredig aan de vulgaire oordeelvelling: de heer Huet is een hoogst talentvol litterator. Met terzijdestelling daarom van eenige wellicht door de hoffelijkheid geëischte frazen over de vele schoonheden in de Nieuwe Litterarische Fantasi'en moet ik wijzen op de essays over Dickens, Disraëli, Mathilde Heine en De Genestet. Ik geloof dat de vrienden van den beminnelijk-schalken schrijver der Leehedichtjes niet verstandig zullen doen Huet's essay over hem ongelezen te laten. Het nieuwe gezichtspunt, dat hij op de persoon van den dichter en de richting zijner poëzie opent, de liefelijke piëteit welke uit die regelen ons toelacht, de krachtige waardeering den dichter geschonken, dat alles stemt ons dankbaar voor den essayist, omdat hij tevens veel wat ons in den dichter twijfelachtig was gebleven, zoo niet tot volkomen zekerheid althans tot groote waarschijnlijkheid brengt.

Van de studie over Mathilde Heine is weinig te melden dat niet, in de schatting van hem die er nog geen kennis van nam, op eene lofspraak zal neerkomen. Het karakter van den

20

-ocr page 33-

BUSKEN HUET

auteur der Reisebilder wordt zoo helder en scherp ontleed, de figuur van den dichter wordt met zulk een krachtvolle soberheid omschreven, dat men na de lezing tot de erkentenis zal komen: ook omtrent dezen schrijver ontving ik door den essayist een ander, een juister denkbeeld. Neem ik nu Heinrich Heine's geschriften andermaal ter hand — en wie die op twintigjarigen leeftijd met hem heeft gedweept, ontzegt zich dit litterarisch kunstgenot op meer gevorderde jaren ? — zoo zal ik een beteren sleutel tot het hart van dezen auteur hebben dan menige door Professor Zus of Zoo gecommentarieerde Heine mij geeft.

In dit opstel over Heinrich en Mathilde Heine vindt de door Sainte-Beuve verkondigde regel over de kritiek in haren meest praktischen en meest gewonen, wellicht juist daarom schaars aangetroffen zin zijne toepassing. „L'art de la critique, — zegt de Fransche maestro — dans son sens le plus pratique et le plus vulgaire, consiste a savoir lire judieieusement les auteurs, et h apprendre aux autres a les lire de même, en leur épargnant les tatonnements et en leur degageant le chemin.quot;

Een enkel bewijs tot staving van mijn oordeel mag hier niet ontbreken. Wil een jong en onbedorven Hollander, die Heine's gedichten leest, niet den indruk ontvangen van bijna iets misdadigs te begaan, dan moet het — volgens Huet — hem noch aan de noodige reinheid van hart, noch aan de noodige diepte van verstand ontbreken „om te kunnen beseffen, dat alle groote geesten, zoo zij behalven met een krachtig denkvermogen ook toegerust zijn met eene sterke verbeelding, hunne dubbelgangers hebben, en niet zij zeiven, maar deze dsemoniums de scheppers hunner werken zijn. Er zijn geniën geweest, — vervolgt Huet — van wie men met reden heeft kunnen zeggen, dat gij hun alles kondt toevertrouwen, uitgezonderd uwe beurs en uwe dochter; en zoo nooit door iemand is beweerd, dat de eerste in Heine's handen niet veilig was, velen hebben bezwaar gemaakt, hem met de laatste uit wandelen te laten gaan. En toch is

21

-ocr page 34-

BUS KEN HUET.

dat oordeel te eenemaal valsch. Bij mij althans heeft op rijper leeftijd zich de overtuiging gevestigd, — en het lezen der Brieven aan Mathilde moet elk onbevooroordeelde daarin versterken, — dat de Heine der werkelijkheid geweest is een zachtzinnig man, onbekwaam om willens en wetens iemand leed te doen1), rein van zeden, vatbaar voor de edelste aandoeningen, door de smart gelouterd, en wien do kunst zoo zeer godsdienst was, dat hij geen ander geloof behoefde. Doch door de kracht van een aandrang, te onwederstaanbaar om eene gril te mogen heetcn en door de uitkomst met het merk van een onvergelijkelijk talent gestempeld, is naast dien Heine van het dagelijksch leven een litterarischc Heine opgegroeid, die den eersten niet nader bestaat dan eene schilderjj het haren schilder of een beeld het zijnen beeldhouwer doet; een Heine die nu voor quot;Venuspriester gespeeld heeft, dan voor Bacchusdienaar, dan voor Hemelbestormer; die met hetzelfde gemak het wierookvat der ziekelijkste levensmoeheid, de zotskolf van den uitgelatensten humor, het ontleedmes der onbarmhartigste- kritiek, den geesel der bjjtendste satire zwaaide, die met een verwonderlijk zelfbehagen zijne eigen idealen bemorste, den goeden naam zijner bruid aan den spotlust der menigte prijs gaf, zijn vaderland verloochende, en zijn geloof naar beneden rukte uit den hemel in eene kroeg; die zonder deernis zoomin voor zich-zelven als voor degenen die hem lief hadden beurtelings al de gedaantewisselingen onderging, voor welke het cynisme vatbaar is, en tot zelf uit zijne eigen onschuldige ligchaams-smarten de poëzie van een Diogenes distilleerde.quot;

Tot zoover Huet met do bekentenis, dat ik, wat mij betreft, dit wonderlijk waar en niet minder schoon vind.

22

Disraëli's roman Lothair heeft, vergelijkenderwijs gesproken, de eer genoten onder de oogen van meer Nederlandsche romanlezers te zijn gekomen dan ooit te beurt viel aan de meest

^ Hier zullen wellicht sommigen vragen: „imd sein Verf ah ren yeyen Börne Fquot; en ik vraag dit met hen.

-ocr page 35-

BUSKEN IIUET.

bloedverstijvende sensationnovel van Mrs. Braddon of Edmund Yates. Een aantal lezers, die van zijne vorige letterwerken of alleen de namen öf zelfs deze niet eens kenden, hebben naar dit op waarheid gegrond fictief verhaal gegrepen. Zelfs is een zinsnede uit den roman door een vrij aanzienlijk getal kunstbeunhaasjes niet onaardig, ten bate hunner nering in belletristische gewrochten, rondgevent. Ik bedoel deze waarbij over de critici in kunst en letteren dit oordeel wordt geveld: „Critics are the men who have failed in literature and artquot;, — maar of die lezers, en ik stel mij gaarne aan hun hoofd, in staat geweest zijn een bondiger uitspraak over den roman te vormen dan Huet in deze woorden doet: „Lothair is niet de geniale blunder van een meester, maar de zeer doorwrochte, zeer vernuftige en zeer lofwaardige studie van een uitnemend dilettantquot;, — dat betwijfel ik ten sterkste. De meeste lezers van Disraëli's roman hebben denkelijk bij zichzelven de volle kracht van Huet's bewering gevoeld: „Het is niet gemakkelijk, zich omtrent den roman van den heer Disraëli een oordeel te vormen.quot;

Wat eindelijk het opstel betreft ter herinnering aan Charles Dickens, — er wordt zulk een treffend litterarisch beeld van den genialen humorist beide als mensch en als schrijver daarin ontworpen, dat alleen reeds tot het schetsen, opteekenen en harseeren der figuur een zeer uitgebreide kennis van Dicken's werken vereischt wordt, om niet eens te spreken van het aanbrengen der kleuren en lichteffecten, opdat uit de samensmelting dier kunstmethoden een fijn pastelportret kon ontstaan.

IV

Waaraan toch ligt het, — zoo vraag ik mij af, met het oog op de beide bundels Litterarische Fantasiën — dat Huet, als kritisch essayist in onze nieuwere letteren, zoo niet de eenige dan toch de aanzienlijkste plaats inneemt? Naïve vraag

23

-ocr page 36-

24 BUSKEN HÜET.

zal men wellicht meenen , wanrop niet anders dan een on-beteekenend antwoord zal kunnen volgen. Noch het een noch het ander betwist ik, doch tracht mij als elk schuldige te redden door een zijpad in te slaan en hier dus naast de eerste een tweede vraag te stellen: Van waar dat op Huet's uitspraken als litterarisch kunstrechter, in de oogen van meesters en leerlingen, gildebroeders en adepten, kunstpriesters, koorknapen en leeken in verweg de meeste gevallen geen appèl mogelijk is ? ')

Toch niet hierom slechts, wijl hij met eene uiterst scherpe juistheid van vertoog over den voor de vierschaar der kunst gedaagde het schuldig of niet schuldig uitspreekt? — toch niet hierom slechts, wijl luchtige schalkheid en fijne scherts hem vaak hare machtige hulp leenen, waar anders zoo licht een zweem van onverkwikkelijke geleerdheid of smakelooze schoolmeesterij zich vertoonen zou ? Deze kenmerkende eigenschappen van zijn arbeid blijven gewis niet zonder grooten invloed op de waardebepaling daarvan, doch tot het eenparig toekennen van een ongemeen gezag aan zijne litteraire vonnissen wordt men in de eerste plaats geleid — soms ook verleid — door de buitengewoon kunstvaardige en kunstkeurige wijze waarop hij die vonnissen uitspreekt, i. a. w. door de hoog artistieke waardij zijner studiën zelvcn.

De onbevooroordeelde, in welke betrekking dan ook in of tot de wereld der litteraire kunst staande, gevoelt als bij geheime aandrift, dat deze kriticus ten volle bevoegd is de weegschaal der kunst in de eene, het zwaard der gerechtigheid in do andere hand te houden, gevoelt door de toover-kracht — zoo men wil — die van zijne studiën uitgaat, dat hier geen handig profaan of geleerd snuffelaar oordeel velt over den kunstpriester, maar een fijn ontwikkeld, minder scheppend dan herscheppend kunstenaar over het werk door

1) Dat er wel eens niet alleen appèl mogelijk is, maar zelfs gebiedend uit naam der kunst zelve ffevorderd wordt, bewijst o. a. zijne uitspraak over Vusmaers Vogels van diverse Pluimage. Multatuli heeft dan ook reeds zijne krachtige bevreemding over dat vonnis van Huet betuigd.

-

1'

-ocr page 37-

BUSKEN HUET.

de kunst voortgebracht en kent hem daarom, bij vrije schenking een gezag toe, dat op kunstgebied nimmer alleen door de scherpzinnigheid of de felheid in den aanval veroverd kan worden.

De dure verplichting die evenwel op een kunstrechter van het gehalte des heeren Huet rust — en heeft hij deze verplichting veelmaal miskend, als oorzaak daarvan zal hij zelf ons denkelijk aan zijne feilbaarheid als mensch herinneren — is deze; noch kunstproducten, noch auteurs voor zijn Hoogen Raad te dagen, die hun vonnis, zoo niet bij monde van een Kantonrechter, dan toch zeker uit handen van een Arrondis-sements-Rechtbank in zake de litteraire kunst moeten ontvangen.

Mei '71.

25

-ocr page 38-

MINA KRUSEMAN.

Een Huwelijk in Indië, door Mina Kruseman (Stella Oristorio di Fraraa, Cantatrice). 's-Gravenhage Martinus Nijhoff. 1873.

Met de volgende woorden omschrijft de auteur haar penne-vrucht; „Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden , geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want 't is een droeve kreet uit het werkelijk leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weergegeven vrij en grillig als de waarheid.quot;

In het bloeiend rijk onzer nieuwere letteren zijn, naar sommiger oordeel, twee boeken waarvan de lektuur door eene moeder aan hare dochter zal verboden worden. Die boeken heeten: „Klaasje Zevensterquot; en „Lidewydequot;. Indien ik niet een gansch ander inzicht met betrekking tot het zedelijk gehalte van litterarische werken en den daarmee samenhangenden, heilzamen of verderfelijken invloed op het ontvankelijk jonkvrouwelijk gemoed was toegedaan, dan in dat oordeel is vervat, zou ik geneigd zijn de beide zoogenaamd onzedelijke boeken met een derde te vermeerderen en alzoo Mej. Kruseman naast van Lennep en Busken Huet een plaats gunnen. De

-ocr page 39-

MINA KKUSEMAN.

auteur van „Een Huwelijk in Indiëquot; zal wellicht toestemmen, dat zij bezwaarlijk in aanzienlijker letterkundig gezelschap kan gebracht worden; doch — hoe gewaagd het schijne — ik ben nog veel eer geneigd, zoo ik mij op mijn eenmaal ingenomen standpunt nog een korte pooze handhaaf, aan Mej. Kruseman den voorrang boven de beide heeren toe te kennen zonder ook maar een oogenblik daarbij den door de courtoisie opgelegden plicht te volbrengen. Van mijn vrij beperkt gezichtspunt verder turende, zie ik den moreelen horizon door „Een Huwelijk in Indiëquot; met veel grootere vlekken en veel zwaardere nevels bedekt dan dit zoowel door „Klaasje Zevensterquot; als door „Lidewydequot;, ja, door beiden te zamen kon en nog kan geschieden. Honneur aux dames! Stella Oristorio di Frama, Cantatrice en avant! Mijn catechiseermeestersrol voortzettend, zou ik aan elke Ncderlandsche moeder willen toeroepen: Wacht u, o, moeder dit boek uwer dochter in handen te geven, want het is onzedelijk! Wacht u, o moeder dit werk met uwe dochter te bespreken, want het is verderfelijk; maar bovenal, o , vrouwe wacht u de lezing van dat lettergewrocht uwer dochter te ontraden, -want gedenk o, vertegenwoordigster der zwakkere helft, het voorbeeld door de moeder van het menschelijk geslacht in den hof van Eden ■ - 8000 jaar v. C. gegeven !!!

Doch er zijn minder ongunstige voorteekenen bij de auteur van „Een Huwelijk in Indicquot; om eenmaal een buitengewoon litterair talent ten toon te spreiden, dan er goede kansen voor mij bestaan om met glans door mijn examen voor Bijbelsch catechiseermeester te komen , derhalve verlaat ik oogenblik-kelijk mijn standpunt, treed uit mijn rol en vat mijn oordeel over „Een Huwelijk in Indiëquot; als gewoon letterbeoefenaar in dezer voege samen: Als kunstvoortbrengsel is dit boek op enkele plaatsen onzedelijk, wijl het niet logisch waar is, gelijk èn Klaasje Zevenster èn Lidewyde — het laatste echter in veel hoogeren graad dan het eerste — als artistieke producten niet onzedelijk zijn, omdat zij waarheid geven. Als kunstwerk noem ik het nog mislukt, daar het door zijne belachelijke

27

-ocr page 40-

MINA KRUSEMAN.

overdrijving en eenzijdigheid niet harmonisch schoon is en het meer op een schrillen — dikwijls zeer schellen — schreeuw dan op een „droeve kreet uit het werkelijk levenquot; gelijkt. Ook voor mij, die geen jota begrip heb van de eischen aan eene „zwakke kopie van de fantastische realiteitquot; te stellen, ligt het boek op sommige bladzijden in volkomen duisternis, en op pagina 375—382, waar de auteur vrij handig Victor Hugo in zijne minst gelukkige oogenblikken navolgt, komen iemand de woorden in het geheugen waarmee door een Engelsch kriticus geoordeeld werd over Hugo's Shakespeare: „Much grandiose nonsense!quot;

Het ware oogmerk der schrijfster is geweest een bewijs te leveren voor de stelling: De man is een ellendeling, en ten einde dat nu zonder vrees voor groote tegenspraak te doen, plaatst zij naast hare mannelijke ellendelingen , Stevens van Langendijk, Lawson en George (Louise's zoon) eene kostbare verzameling van modelexemplaren der sterkere helft: Ritmeester van Wageningen, Meneer Oristorio di Frama en George Werner.

Met uitzondering van mevrouw Joly en hare dochters — figuren die trouwens een zeer ondergeschikte rol spelen — zijn al de ten tooneele gevoerde vrouwen engelen van reinheid, liefde en trouw of slachtoffers van een godvergeten mannensnoodheid.

De strekking is dus vrij duidelijk. De eindindruk van den roman ') is — wij hopen zulks later te bewijzen — te gril-

!) De benaming van Roman is volkomen in tegenspraak met de voorrede van het boek, zoo even afgeschreven, en strijdt ten sterkste met hetgeen de auteur ergens in haar Allerhandebundeltje een rampzalig dagbladschrijver, die van den roman over Indië van Mej. K. had gesproken, voor de voeten werpt: ,/t is geen roman, aan 't schrijven van zulk een werk hoop ik mij nimmer te bezondigen.quot; De vraag rijst: wat het boek dan wel is? Ik zoek te vergeefs naar een helder antwoord op die vraag en zoolang het nu naar mijn begrip alslittera-risch voortbrengsel meer aanspraken kan doen gelden op den naam van roman dan op dien van „alles en niets'1 en „zwakke kopiequot;, zal ik de vrijheid nemen van roman te spreken en het boek als zoodanig beoordeelen. Ten overvloede zij herinnerd, dat mej. K. zelve niet recht schijnt te weten welken naam aan haar werk te geven. Zie A llerh and eh undeUje pag. 28, 217 en 225,

28

-ocr page 41-

iilNA KRÜSEMAN.

lig, te vaag, te woest, om op die waarachtige artistieke waarde aanspraak te mogen maken, die haar adelbrieven in kalmte, klaarheid en harmonische ontwikkeling van karakters, feiten en toestanden zoekt. Juist dat gemis aan artistieke wijding verwondert mij bjj deze schrijfster, die in hare novellistische schets „Uit het leven van een Dokterquot; ') blijk gaf van fijn ontwikkeld artistiek gevoel en die bovendien zich op den naam van artiste laat voorstaan J).

De man is een ellendeling! Laat ons zien door welke bewijzen de auteur deze stelling in haar boek „Een huwelijk in Indiëquot; heeft gestaafd.

De eenige dochter Louise van den schatrijken koopman van Amerongen te Samarang, was „de oogappel, de afgod, de geheele toekomst harer ouders, die haar liefhadden en bedierven met een verblindheid welke alle perken te buiten gingquot; Van de vijftienjarige Louise, die groot voor haar leeftijd en geheel ontwikkeld was, wordt ons verhaald dat zij „niet lui, noch heerschzuchtig, noch wispelturigquot; maar verwend is, dat zij een goed hart heeft, slaande voor al wat groot en edel is. „Ook het hoofd was goed, maar 't was niet goed bestuurd geworden en hierdoor werd daar waar het scherpe oordeel van het kind te kort schoot, helaas! maar al te dikwijls de koude rede van den „gedésillusioneerdenquot; mensch geloofd.quot; De lichamelijke schoonheid van Louise — zij bezit o. a. „fluweel zwarte oogenquot; „golvend haarquot; en „schitterend witte tandenquot; — overtreft de stoutste verbeelding en niemand in gansch Samarang, die niet innerlijk overtuigd is van haar onmiskenbaar recht op den eeretitel „de Koos van Samarang.quot; Op een bal wordt Louise met den resident Stevens van Langendijk

') Deze schets vormt het XXIIste Hoofdstuk van „de zwakke kopie enz.quot; maar staat noch tot den loop der geschiedenis, noch tot een der hoofdpersonen in eenig logisch verband. Zij is mede opgenomen in De Moderne Judifh. Aller-handehnndcltje door Mina Krüseman. Dordrecht J. P. Eevers. Een omstandig oordeel over die schets gaf ik in „Onze Tolkquot; van 22 Februari 1874 No. 21.

3) Zie pag. 238 van het AllerlumdehundeUje waar de auteur uitroept: „Ik ben artiste! Hooggeachte Heeren der Schepping! Vergeet die kleine bijzonderheid nietquot;.

29

-ocr page 42-

MiNA kuuseMan.

in kennis gebracht, die, aangetrokken door hare beminnelijke verschijning, den avond daarna een bezoek bij Louise's ouders komt afleggen.

„Zij is verduiveld mooi! dacht de resident bij zichzelven. Zij zou wel goed voldoen in het groote residentiehuis — aan het hoofd van de tafel — naast den Gouverneur-Generaal bij voorbeeld — als mijn vrouw: Louise Stevens van Langen-dijk — dat klinkt nog zoo slecht niet. En een meisje met fortuin.... Enfin, daar kunnen wij altijd nog wel toe komen .... Eon woord en ik heb haar!quot;

Louise's gedachten over hem zjjn aldus: „Wat is hjj leelijk! Zoo'n rood gezicht — en zulke grasgroene oogen! Ik kan mij best begrijpen dat hij niet getrouwd is. — Wie zou ook zoo'n man willen hebben!quot;

Den volgenden morgen komt de resident terug en vraagt den heer van Amerongen de hand van Louise. De ouders zijn buiten zichzelven van geluk door dat ontzettend vereerende aanzoek. Half buiten adem stuift van Amerongen de kamer zijner vrouw binnen en roept: „Meuws! Groot nieuws Henriette! Louise, onze Louise, — — residentsvrouw! — Stevens van Langendijk, hier geweest! — — Louise gevraagd!quot;

Mevrouw's hart bonst van vreugd „alsof het van elkaar zou springen.quot;

En Louise? Zij weet nog van niets, doch zoodra zij door hare ouders met des residents aanzoek wordt bekend gemaakt, openbaart zij hare denkbeelden omtrent den resident en zijn huwelijksaanvraag volgenderwijze:

Ik wil de vrouw van den resident niet worden (bladz. 70).

Ik ben bang voor dien man (id.).

O ongelukkig maakt het (huwelijk) mij zeker en hem er bij I (bladz. 71).

Ik weet niet toat ik tegen hem (den resident) heb, maar ik weet wel dat ik zijn vrouw niet worden wil (pag. 71).

Al was de resident de beste, de volmaakste man op aarde, dan nog zou ik bang voor hem wezen, dan nog zou ik zeggen dat ik nooit zijn vrouw wil worden! (pag. 72.)

30

-ocr page 43-

MINA KROSEMAN.

De ouders beschouwen die meeningen van hun kind louter als grillen en kuren. Onwaardig zal de vader haar noemen als zij zijne schoonste droomen doet vervliegen, hij zal haar eindelijk geen gehoorzaamheid meer vragen doch gebieden.

De dwang, dien de heer van Amerongen en Mevrouw op hun „oogappelquot;, hun „afgodquot;, hun „geheele toekomstquot; uitoefenen, is zoo groot dat Louise zegt: ,Ik zal gehoorzamen, maar onthoud het wel vader, dat gij het geweest zijtdiedit

huwelijk gewild hebt.....En zal die man zich eenmaal

ongelukkig gevoelen, wijt het dan niet aan mij maar aan u zeiven.quot;

Oogappel, afgod, geheele toekomst, zucht tot bederven met een verblindheid welke alle perken te buiten gaat, het is alles bij den vader verdwenen; hij verkoopt zijn dochter aan den resident. Wat is de man toch een ellendig wezen!

Dat feit noem ik op zijn zachtst gesproken hoog onwaarschijnlijk. Ik kan mij begrijpen, dat ouders hunne dochters verkoopen, ik kan mij zelfs begrijpen dat ouders hun eenige dochter verschacheren, indien zij dit — gelijk de echtelieden van Amerongen — tot haar bestwil en geluk rekenen, maar ik kan mij niet denken zulke domme, laag ontwikkelde en schatrijke ouders, die hun „oogappelquot;, al kwam ook een koningszoon om hare hand, dwingen tot een huwelijk met iemand, tegen wien zij zelve zulk een sterk verklaarden weerzin heeft opgevat. Nog treft mij de onwaarschijnlijkheid van Louise's houding tegenover haren vader, wanneer hij haar dreigt met een bevel tot gehoorzaamheid, indien zijn verzoek geen gunstige uitwerking bij haar zal hebben. Wat zou nu een venoende eenige dochter, die zoo gefêteerd is, dat de gedachte van tien schitterende huwelijken voor één te kunnen doen toch wel eens in haar hartje moet opgekomen zijn, wat zou zij, met de haar van nature toebedeelde mate van opvliegendheid, geantwoord hebben? Ik meen te mogen betwijfelen, dat zij, op vijftienjarigen leeftijd, zoo sterk aan haar kinderplicht zou gedacht hebben, om na een hefti-gen zielestrijd te zeggen: „Ik zal gehoorzamen.quot; Mij dunkt

31

-ocr page 44-

MINA ïtBÜSEMAtf.

wanneer de vader van een „oogappelquot; van buigen of barsten had gesproken, de dochter in kwestie het barsten zou gekozen hebben, te meer daar zij tamelijk wel wist, dat in het Indië van voor twintig jaar geen enkele Europeesche vader te vinden was, die zijn eenige dochter naar het huwelijksaltaar zou hebben gesleurd.

Maar dergelijke overwegingen hebben niet de minste kracht voor de schrijfster van „Een Huwelijk in Indië.quot; Haar grillige wijze van karakterontleding doet haar andere wegen inslaan, die waarschijnlijk alleen worden aangetroffen op het terrein der fantastische realiteit.

Eenige oogenblikken nadat de resident bij monde van den heer van Amerongen het jawoord heeft ontvangen, is de verloofde Louise met hare vriendin Marie van den Berg alleen. Zeer ernstig is het onderhoud der beide jonge meisjes. Het loopt over de liefde in het huwelijk. Marie verneemt met do grootste verbazing en ontsteltenis van Louise, dat deze verloofd is met een man, wien zij gansch en al geen liefde toedraagt en wiens echtgenoote zij weldra zal worden. Louise verklaart in hare opgewondenheid, dat zij den resident neemt omdat „hare ouders reden schijnen te hebben om bijzonder op dit huwelijk gesteld te zijnquot; en zij eigenlijk geen reden heeft om er tegen te wezen. En als antwoord op de vraag van Marie of hare ouders haar tot het huwelijk dwingen: „Dwingen is het woord niet.quot;

Ziedaar een geheel nieuw denkbeeld. Een gewoon sterveling zou meenen, dat in Louise's geval van den verfoeilijksten dwang van de zijde der ouders sprake was ; zou verder geneigd zijn aan te nemen dat Louise den resident haatte, maar op bladz. 86 wordt hem juist het omgekeerde verteld van hetgeen logisch uit het vroeger medegedeelde was af te leiden. Maar Louise's karakter is dan ook gansch en al veranderd. Marie ziet het maar al te wel en Louise zelve zegt het.

Mej. Kruseman toont zich als schrijfster een vurig aanhangster van die politiek, welke naar zeker befaamd Italiaan uit de vijftiende eeuw gedoopt is en in gemeenzame spreek-

32

-ocr page 45-

MINA KRUSBMAN.

wijze slag-om-den-arin-politiek wordt genaamd. Ten einde den volslagen omkeer in de denkbeelden harer heldin to motiveeren, is het gesprek tusschen de beide vriendinnen aangelegd en er wordt over Louise's karakterverandering gesproken om later voor haar volkomen gewijzigd oordeel over den resident een motief te hebben. Er blijkt een groote mate van vrouwelijk overleg bij deze auteur te huizen, die zich reeds in de voorrede uitsprak en niet het minst in 't Allerhandebundeltje. Onaantastbare voorschriften der logica worden door haar verminkt, maar zij weet het met tact te doen. Durf niet van haar roman spreken, kriticus; durf haar letterkundig werk niet naar die eischen afmeten

want.....zij schrijft geen roman, zij beweegt zich niet op

zulk ordinair gebied, haar boeit het extraordinaire, hoedanig van aard ook, en het extraordinaire kan onmogelijk naar den voor het ordinaire gebruikelijken maatstaf worden beoordeeld.

Louise is dus met den resident verloofd. Zij klaagt aan hare daarover niet ten onrechte bezorgde vriendin Marie v. d. Berg al verder hare smart. „Ach kon ik iets voor u doen! kon ikquot; . . . roept de vriendin uit.

„Neen, Marie, gij kunt niets voor mij doen. Grij kunt niet beletten dat mijn karakter verandert, evenmin als ik er zelve iets tegen doen kanquot; antwoordt Louise.

Mij dunkt het eenige dat voor Marie te doen was , lag voor de hand. Naar de ouders van Louise gaan en hun vertellen hoe ongelukkig hun dochter door die opgedrongen verloving is. Doch wellicht ware Marie daartoe te jong, te onervaren. Maar haar oudere broeder Henri dan? Hij gevoelde dat Louise „niet gelukkig was, maar evenals Marie dacht hij te vergeefs op een middel om haar hare vorige onbezorgde vroolijkheid weer te geven en haar van een engagement te ontslaan, dat haar reeds nu ongelukkig scheen te maken.quot; Nog eens, mij dunkt, dat Henri's denkkracht in die oogenblikken een weinig onder den invloed van het tropische klimaat is geweest.

Doch genoeg van deze zeer alledaagsche opmerkingen; ik

3

33

-ocr page 46-

MINA KRUSÉMAlf.

kan hier volstaan met te vermelden, dat na verschillende weifelingen zoowel van Louise's als van des residents zijde, de verloofden in het huwelijk treden.

Wat is de resident eigenlijk voor een man? Wij weten reeds, dat hij behalve op zijne zeer aanzienlijke maatschappelijke positie op niet veel anders bogen kan dan op.....

een rood gezicht, grasgroene oogen en lichtgeel haar! (Net boeloe jagong.) Evenwel dat zijn slechts uiterlijke kenmerken, zijn innerlijk herbergt al wat er leelijks, gemeens, ruws, eigenbaatzuchtigs, hardvochtigs, wreeds, snoods, ellendelingachtigs in één mannenboezem kan vergaderd worden, i. w. w. hij is een monster van uit- en inwendige leelijkheid. Het eenige moment, dat hij dan ook nog iets menscheljjks toont te bezitten, is in de eerste veertien dagen van zijn huwelijk als zijne jonge, schoone vrouw doodelijk ziek wordt. Dan jammert en weeklaagt hij aan hare sponde: „O God! heb medelijden met mij! Spaar haar! Red haar! O, mijn Vader hergeef mij mijn schooue Louise!quot; Doch die wanhopige smartkreeten des residents zijn niet zonder eenig voorbehoud

op rekening zijner goede eigenschappen te stellen.....want

zijn snood egoïsme neemt er minstens voor de helft aan deel en zijn woeste zinnelust voor de andere helft. De schoone Louise nu reeds door den dood te verliezen, nu zij pas veertien dagen in zijn bezit is, o, dat ware verschrikkelijk voor den wellusteling, die een halve maand geleden, onmiddellijk na zijn huwelijksvoltrekking, toen zijn oog op .het bekoorlijke schepsel viel dat hem toebehoorde, half bevend haar in het oor had gefluisterd: „O Louise, mijn engel! Thans zijt gij de mijne voor eeuwig!quot;

Hij alleen draagt de schuld van Louise's doodelijke krankte. De ellendeling weet het wel niet, doch zijne krachtige, edele, poëtische vrouw met „haar onbezorgd, wispelturig1), spelend kinderhartquot; des te beter. Toen zij eenige dagen geleden op haar slaapkamer was, is van achter een dor openstaande deuren eener mahoniehouten hangkast eene inlandsche vrouw,

l) Pag. 93; op pag. 46 werd Louise niet wispelturig genoemd.

34

-ocr page 47-

MINA KKUSÈMAN.

met een kris gewapend, op haar toegeslopen, gereed om haar in 't hart te treffen, maar bijna op 't zelfde oogenblik, onder den uitroep van: Tjilakka! weenend aan Louise's voeten neergezonken. Die vrouw had Louise zien weenen en daarom was hare woedende wraakzucht verlamd.

quot;Wie zijt gij ? vroeg Louise nadat de eerste ontsteltenis was geweken. „Wie ik ben ? Wie — ik — ben ? herhaalt de jonge vrouw. En dat vraagt gij mij hier? hier, in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer? Onder het dak van hem, dien ik tien jaar lang gediend heb als mijn meester, dien ik lief heb

gehad als den vader van mijn kinderen.....voor wien ik

gezorgd heb als voor mijn eigen broeder, voor wien ik gewerkt heb als voor mijn eigen vader! — Maar hij heeft mij verstoeten — verstoeten voor u, verstooten omdat ik arm ben.... omdat ik hem niets dan liefde geven kan — niets dan dat! En dat was niet genoeg voor hem......Hij wilde geld hebben — geld voor zich alleen — niet eens voor zijn kinderen! Want die heeft hij verstooten als mij!quot;

De oorzaak van Louise's doodelijke krankheid zal ons thans geen raadsel meer zijn. Na het voorval heeft Louise aan niets anders dan aan Mina, de inlandsche vrouw, gedacht; zij heeft met de ongelukkige, verstooten moeder van des residents beide kinderen geleden en elk denkbeeld om haar wegens poging tot moord aan te klagen, uit hare ziel verbannen. Zij heeft den adeldom van haar gemoed ten volle getoond door de arme Mina hulp te belooven waar zij die zal behoeven; wederkeerig heeft Mina der njonja resident hare toewijding aangeboden. En op zekeren nacht, gedurende Louise's langzaam herstel, is Mina bij haar sponde komen waken en heeft zij de zwakke jonge vrouw verzorgd. Toen is plotseling de resident binnengetreden.....nauwlijks heeft hij zijne gewezen inlandsche huishoudster meenen te herkennen of hij is „drie voetquot; achteruit gesprongen en heeft haar naar't venster „gesleurd.quot;

Hij durft zijn oogen niet vertrouwen. „Mina! — Hier, bij Louise! — Niet mogelijk!

„Hij siddert, verbleekt, staart haar aan als of hij een

3*

35

-ocr page 48-

MINA. KRTJSKMAN.

spookverschijning ziet, bevoelt haar, trekt haar naar zich toe, stoot haar terug.

„Mina!quot; roept hij op eens, hijgend van kwaadheid en angst. „Mina!quot; antwoordt de jonge vrouw kalm, hem uittartend in de oogen ziende.

„Hoe komt gij hier en wat doet gij hier vraagt hij tandenknarsend van woede.

„Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat vervloekt is geworden door de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen die gij verstoeten hebt.

„Gij hebt haar vermoord, vergiftigd!quot; roept hij bijna gillend , en geheel buiten zichzelven van woede grijpt hij Mina bij de keel, sleurt haar naar de binnengalerij, werpt haar neder, slaat, stompt, schopt, trapt haar tot dat zij levenloos voor de deur van Louise's kamer liggen blijft.quot;

Dan schreeuwt hij: „Oppas! Wie uwer heeft die vrouw in huis gelaten?quot;

„Niemand antwoordt.

„Hier, zeg ik, neem op, breng weg, en zorg dat zij verdwijnt. De duivel hale je, indien zij ooit weer onder mijn oogen komt!quot;

Ziedaar een van de eerste gruweldaden van den ellendeling. Er volgen er meer.

Eenigen tijd daarna zijn op last van de herstelde Louise Mina's kinderen bij haar gebracht. Zij hebben haar verteld dat hun moeder spoedig na des residents gruweldaad gestorven is. Terwijl nu de resident binnentreedt, vindt hij zijne kinderen met Louise aan tafel.

„Hoe komen die kinderen hier?quot; vroeg hij wrevelig. „Hunne moeder is gestorven,quot; antwoordde Louise zacht. „Kassian! arme kinderen! Mag ik hun moeder zijn?quot;

„Stevens gevoelde zich vernederd door die eenvoudige woorden, en toch trokken zij hem aan. Zonder een woord te spreken, greep hij de beide jongens bij de hand en wierp ze in Louise's armen.quot;

36

-ocr page 49-

MINA KKUSEMAN.

't Spreekt schier van zelf, dat nu Louise bekend is met de vorige levenswijze van haren echtgenoot, de verhouding tusschen de echtelieden er niet beter op wordt. De vraag schijnt niet ongepast of er wel ooit eenige werkelijke verhouding tusschen mijnheer en mevrouw Stevens van Lan-gendijk bestaan heeft? En nog minder ongepast is eene andere vraag of Louise's ouders zich nooit een enkele maal omtrent het lot van hun „oogappelquot; en haar echtelijk geluk hebben doen inlichten ? De auteur laat ons wjjselijk daaromtrent gansch en al in 't onzekere.

Thans treedt de heldin van den roman in eene andere phase, die tot de zaligste van haar leven behoort, en die met bewonderenswaard talent en fijnen tact door de auteur is geteekend. Ik bedoel de reine maar afgodische liefde, die haar schoon gemoed weldra gevoelen gaat voor den een-en-twintigjarigen planter George Werner. Een oogenblik poost de schrijfster op de baan, die zij gemeend heeft ten bewijze harer stelling: „De man is een ellendelingquot; te moeten betreden en schenkt zij ons bladzijden van aandoenlijke schoonheid en liefelijk teder gevoel. Hiermede is nog geenszins gezegd, dat de poëtische schildering van den een-en-twintigjarigen dweper George quot;Werner en van zijn karakter niet hier en daar aan overdrijving en wat al te sterk gekleurd sentiment euvel gaat, doch wij vergeten onder de betoove-ring van mej. Kruseman's schoenen stijl en schitterend plastisch vermogen zeer spoedig die geringe leemten in de opvatting.

In den jongen quot;Werner vindt de ongelukkige Louise eene verwante ziel, hemelsbreed afwijkend van het plompe gemoed des residents. Hij gevoelt wat de fijn ontwikkelde jongevrouw moet lijden aan de zijde van dien groven, platten, in geen enkel opzicht haar begrijpenden Stevens van Langendijk. Van 'teerste oogenblik af, dat quot;Werner Louise ontmoet, trilt in beider hart een sympathische snaar, die weldra door meerderen gevolgd zal worden, om zich eindelijk tot een rein en schoon liefdeakkoord te verbrecden. Poëtisch-romantisch is

37

-ocr page 50-

MINA KRUSEMAN.

de eerste ontmoeting van den een-en-twintigjarigen jonkman en de zestienjarige jongevrouw in hooge mate. Zij brengt wel door hare gevolgen het kinderlijk, wispelturig en onstuimig gemoed van Louise voor een pooze tot kalmte en rust; zij brengt wel haar sluimerend zelfbewustzijn, haar kracht tot hopen, strijden, lieven en leven tot ontwikkeling, doch ze blijft zeer poëtiseh-romantisch. Op een bal, te midden van een wals, omvloeid door de verlokkende tonen eener wegslepende muziek, bekoord door bloemgeuren en schittering van kleuren, over de poëzie eener Oostersche natuur met al hare weelderige verscheidenheid van tinten door een schoon een-en-twintigjarig jonkman op geestdriftvolle wijze te hooren spreken, — zoo iets heeft nog wel de harten van andere vrouwen sneller doen jagen, onstuimiger doen kloppen , dan juist van haar wie het loodzwaar echtelijk juk door iemand van des heeren residents kaliber op de schouders is geworpen. En als dan die jongevrouw wanhopig treurt; als zij haar smart en haar lijden poogt te verbergen en men haar op gevoelvolle wijze medelijden toont, o, dan wordt aan de suprematie van de vrouwelijke natuur niet te kort gedaan, wanneer zij zwicht en zich de fluweelen kluisters der liefde laat aansmeden. Zelfs zij, die de stelling verdedigt: „De man is een ellendelingquot; liet hare zestienjarige heldin stormenderhand inpakken door een een-en-twintigjarig jonkman.

Zijn nu de bladzijden, waarin Louise's liefde voor Werner tot ontkieming geraakt onder de schoonste en de meest ware uit het gansche boek te rekenen, ook in dat gedeelte van het werk komt de figuur van Stevens van Langen-dijk eerst tot haar recht. Zóó heeft de auteur naar de oorspronkelijke opvatting bedoeld het beeld van Stevens van Langendijk te schilderen: grof, ruw, wreed, woest, egoïstisch. De resident had met die beminnelijke eigenschappen kunnen volstaan en met een fijn ontwikkelde, fiere, poë-tisch-gevoelvolle vrouw als Louise aan zijne zijde had hij toch een allertreurigst figuur gemaakt. Zijn beeld had dan niet aan onwaarschijnlijkheid, veelmin aan onwaarheid gele-

38

-ocr page 51-

MINA KBUSEMAN.

den. Waarom moest de auteur in haar toomeloozen tendenz-ijver den resident tot een nietswaardig ellendeling verlagen ?

Om de juiste verhouding tusschen Louise en Werner te doen kennen, schenkt de auteur ons het hoofdstuk „Plicht11, dat boven mijn lof staat, doch waaruit ik eenige schoone regels ga afschrij.. Eerst zij vermeld, dat een der knapen van Mina, de inlandsche vrouw, doodelijk krank geworden is, en Louise hem met de liefdevolle zorgen eener moeder verpleegt. Op zekeren avond aan zijn ziekbed gezeten, treedt Werner binnen en ontspint zich tusschen de jongelieden een gesprek, waartoe het volgende fragment behoort :

„God schiep een ziel, verdeelde haar in tweeën en zond haar naar de aarde. Zoolang die ziel verdeeld zal blijven, is er geen geluk mogelijk voor haar

„Louise glimlachte en vroeg zacht: Hoe meent gij dat?

„Hoe ik het meen ? Indien die ziel verdeeld werd tusschen een man en eene vrouw, dan moeten die man en die vrouw vereenigd wezen om gelukkig te zijn. En waar is de zusterziel der mijne? Waar is de vrouw, die met mij denken, die met mij gevoelen kan, die weet wat lijden is.... en medelijden.... en grenzenlooze liefde? De vrouw die, even als ik, de natuur haar rechter noemt en de wereld haar beul.

„Die godsdienst vindt waar liefde is, en liefde beschouwt als het zuiverste uitvloeisel der goddelijke volmaaktheid, het eenig volmaakt goede dat bestaat op aarde, het eenige dat vooruitgang is, verbetering, verhooging, naderen tot de hoogste wijsheid.... Waar is die vrouw ? Kent (jij haar, Louise?quot;

„Zij trok hare hand uit de zijne terug en zeide: „Neen,quot; terwijl zij opstond om Willems kussens op te schudden.

„O! waarvoor dat wereldsch neen uwja.was goddelijk geweest. Uw neen is koud en trotsch en wreed! .... 't Heet deugd, niet waar, dat doodend woord? Wat is deugd? En waar is deugd ? Gij zult het mogelijk eenmaal weten, wanneer het te laat zal zijn!quot;

39

-ocr page 52-

MINA KEUSEMAN.

„Mijnheer Werner, ga heen, ik smeek u, verlaat mij. De resident kan elk oogenblik te huis komen; het is laat en ik wil niet dat hij u hier in de kinderkamer vinden zal.quot;

„Vrees niets, mevrouw, mijne liefde ia te heilig, dan dat zij u ooit in eenig opzicht zou kunnen schaden.quot;

Nog zal elke lezer door het ongemeen talent der auteur worden getroffen bij de kennismaking met het XXXIste hoofdstuk uit den roman. Het Tijgergevecht, dat reeds zoo dikwijls als het genoemd werd, een lofspraak voor de schrijfster inhield.

Thans zijn wij tot een gedeelte in het boek genaderd, waarbij de tragische figuur der heldin tot haar toppunt zal komen en de arme Louise door haar bovenmenschelijke smart de diepste snaren van ons gemoed tot trillen zal brengen, een toppunt dat zij evenwel niet zal kunnen overschrijden zonder noodwendig te moeten dalen en daarbij een zeer groot deel van hare tragische belangwekkendheid te derven. Stevens van Langendijk, die de verhouding tusschen quot;Werner en zijne vrouw heeft vermoed, schiet op eene jachtpartij den jongen planter dood, zooals het heet bij toeval. Doch Louise weet beter; de ellendeling heeft George Werner met voorbedachten rade het leven ontnomen. Weldra zal Louise's lijden zich in waanzin oplossen. De overgang van de peilloos diep lijdende vrouw, die zich haar afgod door de hand van haren beul heeft zien ontnemen, tot de waanzinnige furie is ontzettend-schoon geschilderd. De teekening van des residents woedende verontwaardiging wanneer hij Louise bij Werners lijk aantreft, wordt daarentegen door de opeenstapeling van krachtige omschrijvingen belachelijk.

Indien de kunst van hartstocht leeft, een harer wezenlijke bestanddeelen ligt tevens in soberheid; mej. Kruseman schijnt dat vaak te vergeten.

Eene beschrijving als de volgende, die op bladz. 261 wordt aangetroffen, is bepaaldelijk niet schoon:

„Stevens verontwaardiging had haar hoogste toppunt bereikt.

40

-ocr page 53-

MINA KKUSEMAN.

Hij stotterde, beefde, balde de vuisten, maar kon geen woord uiten. Zijn aangezicht was rood als vermiljoen, zijn oogen traanden, als touwen lagen de opgezwollen aren voor het saamgetrokken voorhoofd, hij wilde spreken, loopen, handelen, — te vergeefs, hij wankelde en zeeg op een stoel neer met een kreet die aan brullen denken deed.quot;

En wanneer we nu eenige regelen verder van datzelfde wangedrocht lezen. „Vuur in zijn hoofd, vlammen voor zijn oogen, trommelslagen aan zijn ooren, kanonschoten in zijn hart! Alles kookte, gonsde, suisde, brandde om hem heen....quot;

dan zijn we inderdaad geneigd niet langer aan eene „zwakke kopie van de fantastische realiteitquot; maar wel degelijk aan een leviathanachtige expansie van alle perken des gezonden verstands te buiten gaande orkaanachtige woede te denken. Alleen indien de lezer zich in mijn aangeduid denkbeeld helder verplaatsen kan — en welke uitstekende verbeeldingskracht ik hem ook toeschrijf, meen ik zoo iets toch te mogen betwijfelen — zal hij dergelijke beschrijvingen van de auteur fraai vinden.

Louise krankzinnig, Werner dood, de resident in de volheid zijner ellendelingennatuur tentoongesteld, de fiere, edele jongevrouw gevallen als slachtoffer, niet bestand tegen de woeste mokerslagen van het noodlot, — zou hier niet het juiste moment zijn geweest om Louise's ouders weder ten tooneele te voeren, en hen hunne dochter van den resident te doen opeischen ?

Zooveel houd ik althans voor zeker, dat in dergelijk geval de figuur van Louise van Amerongen aan tragische somberheid had gewonnen, terwijl zij nu, gelijk ik hoop aan te toonen , bepaaldelijk aan belangwekkendheid verliest en als waanzinnige, het moge dan al sanglante waarheden over het huwelijk zijn, in elk geval zulke waarheden mededeelt, die een licht herkenbaar subjectief karakter dragen en ook daarom reeds afbreuk doen aan de objectieve schildering van hare figuur.

Wij komen dan ook zeer spoedig en plein pays de tendance

41

-ocr page 54-

MINA KEUSEMAN.

maar zijn daardoor tevens uit het gebied der ware kunst geraakt. Naar de vaste overtuiging der auteur was het nog niet genoeg een ellendeling als Stevens v. L. tentoongesteld te hebben, maar moest zoodra deze van het tooneel verdween zijne rol door een liefst nog verachtelijker individu worden voortgezet. Dat wezen treffen wij in de persoon van den administrateur William Lawson aan, Werners zoogenaamden vriend. De waanzinnige Louise is de woning van den resident ontvlucht en heeft zich naar Werner's graftombe gespoed. Daar heeft zij een ganschen nacht, in zielsgebeden verzonken, zien voorbijgaan; daar is zij bij het ontwaken der wonder-schoone natuur, ten doode toe uitgeput en afgemat, in een staat van bewusteloosheid geraakt en werd zij door Lawson aangetroffen.

„Mevrouw! Liefste mevrouw. Mijn God, zij is dood! Louise!...

„Haar naam deed haar huiveren, zij bewoog even, doch ontwaakte niet. Hij richtte haar op van den harden steen, sloot haar in zijn armen, verwarmde haar tegen zijn borst, zeide haar al wat geruststelling, liefde, troost kan zeggen....

„Werner!quot; sprak zij zacht.....

De aldus toegesproken Lawson draagt de lijderes naar zijne woning, „waar hij haar te bed leide en als een getrouwe hond aan hare voeten zitten bleef tot zij ontwaken zou.quot;

Na een korte poos het levenlooze schepsel aangestaard te hebben met tranen van medelijden langs zijn wangen, wordt Lawson tot den volgenden gedachtengang gevoerd:

„Wat heeft dat kind gedaan om zoo ongelukkig te moeten

wezen ? Wie heeft recht op haar ? Hij is haar echtgenoot.....

En wat doet dat af? Ik zweer het, die vrouw zal heilig

voor mij wezen.....Uit mijn huis? Neen, nooit zonder haar

eigen toestemming.....quot;

Dan richt hij tot den inmiddels aangedienden, doch in een ander vertrek ontvangen dokter de volgende woorden:

„Luister dokter, beloof je me, op je woord van eer, datje zwijgen zult, wat je ook zien moogt? Dat geen consideraties

42

-ocr page 55-

MINA KRUSEMAN. 43

hoegenaamd, noch voor personen, noch voor gevolgen, je een enkel woord, een enkel teeken zullen afpersen over hetgeen je hier zult zien?quot;

De dokter belooft te zullen zwijgen en wordt de eertijds door quot;Werner betrokken slaapkamer op de villa Speranza binnengeleid, waar hij tot zijne niet geringe verbazing Mevrouw Stevens van Langendijk nog steeds in bewusteloo-zen toestand aantreft, die na eenige uren in een slaap overgaat, die „vijf dagen en nachten bijna zonder ophouden voortduurde.quot; Na een dag of acht begint Louise zich veel beter te gevoelen.

„Dokter, vroeg zij, zoodra Heisterman het bed naderde. „Mag ik van daag niet een half uurtje opzitten?quot;

„Zeker, indien gij er u sterk genoeg toe gevoelt.

„O, van daag ben ik sterk! Waar is George?quot;

„De dokter wist niet dadelijk wat te antwoorden: „Lawson meent gij?quot; vroeg hij aarzelend.

„Hm — m!quot; zei ze lachend, en, het hoofd van hem afwendende, verviel zij weder in haar vorig stilzwijgen.

„Wij zullen haar nooit genezen zien!quot; sprak hij treurig, toen Lawson eenige oogenblikken later binnentrad.quot; Het is Werner, altijd Werner nog! — Hare hopelooze liefde doodt haar.quot;

„Lawson naderde het bed, legde zijne hand op haar schouder en vroeg bijna fluisterend:

„Louise hebt gij naar mij gevraagd?quot; „George?quot;

„Welnu hier ben ik. — Gij hebt niets meer te vreezen, wees gerust en vertrouw op mij.....quot;

En wanneer Louise nu, op Heisterman wijzend, vraagt: „Wie is die man daar, George?quot; en zij tot antwoord ontvangt: „Het is de dokter,quot; doch in twijfel is, omdat die man haar George zooeven anders noemde, dan zegt Lawson tot den dokter:

„Dokter, ken je me niet?quot;

„Zeker ken ik u.quot;

„Wie ben ik dan? Noem mijn naam.quot;

-ocr page 56-

MINA KHrSEMAST.

„George Wernerquot; antwoordde de dokter, Lawson's bedoeling begrijpende.quot;

Derwijze nu wordt de waanzinnige Louise in haar mystificatie, die haar in Lawson den gestorven George Werner doet zien, versterkt.

En tot welke gevolgen lijdt nu die mystificatie der waanzinnige Louise? Wij geven nog eens het woord aan de auteur:

„Zes maanden was Louise gelukkig geweest. Zes volle maanden geluk voor die gefolterde ziel, dat was eene eeuwigheid geweest! Eene eeuwigheid van liefde, kalmte en hoop had zij doorleefd in die schoone, rijke eenzaamheid, waar alles Werner riep. Maar zij waren voorbij en het was een vluchtig oogenblik slechts, dat in de verte glansde als de avondstar in het nachtelijk duister.

„Het was een dier frissche, heldere morgens, zooals men ze enkel in het gebergte kent. Louise wandelde, op Lawson's arm geleund, den weelderigen, smaakvollen tuin door en zag om zich heen met dien afgetrokken, zachten lach, het kenmerk van schier volmaakt geluk. Beide genoten in stilte van het tegenwoordige met eene gretigheid, die een onbestemd gevoel van vrees voor de toekomst verried.

„Louise verbrak het zwijgen. Zij voerde haar vriend naar een ijzeren bankje, waarop beide plaats namen, legde haar hoofd op zijn schouder en vroeg zacht, zijne hand in de hare vattende: George! — Wat zal de toekomst wezen? — De onze? De zijne?11

„Lawson sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar aan zijn hart en beantwoordde hare vraag met een kus.

„Lang zwegen beiden weer.

„Louise's hoofd zonk lager, haar oogen staarden naar den grond en groote tranen hingen aan de lange wimpers.

„George — niet waar?quot; vroeg zij fluisterend. George zullen wij hem noemen? En ook de wereld zal hem Georgeheeten — omdat het geen Werner wezen mag.... Ach! waarom moet dat kind verstoeten worden r ... Waarom miskend ? .... en veracht misschien!quot;

44

-ocr page 57-

MINA KRUSEMAN.

„Chut, Louise, spreek niet zoo, mija engel' Ons kind zal niet verstoeten worden, niet miskend, veel minder nog veracht....quot;

En hetgeen nu de pseudo-Werner verder over de opvoeding van zijn kind laat volgen, daarvan zal hij niet de verwezenlijking kunnen aanschouwen, want, na „nog drie gelukkige jarenquot; te hebben zien omsnellen, sterft hij.

Dan wordt Louise door den resident Stevens van Langen-dijk opgeëischt, die zich van haar laat scheiden en haar naar hare ouders terugzendt. De echtelieden van Amerongen doen Louise's zoontje naar Holland gaan „om het te onttrekken aan den zondigen invloed der moeder.quot;

„Wat had zij geworsteld, gestreden, gebeden om haar kind!

„Mijn God! Het is mijn kind, het mijne alleen!

„Dit ontkende de wet. Hare ouders hadden haar krankzinnig genoemd, zooals haar echtgenoot haar eerloos had verklaard. En de wet ontnam haar het kind. Dat was recht.

„Arme menschheid, die evenmin voor de wet berekend zijt als de wet voor u! Wat is het leven, zooals het tegenwoordig in zulke gevallen begrepen wordt ? Een belachelijke opstand tegen de eischen der natuur. Een onzinnige worsteling tegen de groote wetten der volmaaktheid. Een godslasterend drama, gespeeld onder het karikatuurmasker van godsdienst, wetenschap en vrijheid!quot;

Daar bevindt zich oneindig veel meer tusschen hemel en aarde dan waarvan ik in mijne onnoozelheid droom. Waarde Horatio hoe gelijk ik u! Doch ook gij zult naar kennis gedorst hebben, naar wetenschap, naar helderheid van begrip, en met vragen kan men immers wijs worden? Edoch één dwaas kan vaak meer vragen dan tien wijzen kunnen antwoorden, het wordt gaaf toegestemd; evenwel ieder mensch bezit eigenliefde en zoo maar op eens voor een dwaas te worden aangezien.... 't is wat te erg, doch vragen moet ik ditmaal toch, c'est plus fort que mol.

45

-ocr page 58-

MINA KRUSEMAN.

Vraag. Wat heeft na Louise's vlucht de resident, haar echtgenoot, verricht?

Antwoord. De resident stelde te vergeefs alle pogingen in 't werk om zijn vrouw terug te vinden, (pag. 310).

Vraag. Welke schier bovenmenschelijke pogingen hebben Louise's ouders, die hun eenig kind, hun „oogappelquot; wedervonden als waanzinnige vrouw, in 't werk gesteld toen zij ontvlucht was?

Antwoord. Vrienden en bekenden waren ondervraagd geworden en hadden op hun beurt getracht iets naders omtrent Louise te weten te komen; alles te vergeefs. De dokter was de eerste geweest die van zelfmoord gesproken had, en dat denkbeeld, het waarschijnlijkste van alle, was ten laatste algemeen voor waarheid aangenomen, (pag. 310).

't Is kras: een groote drie jaar een waanzinnige vrouw — de residentsvrouw — voor de oogen van schier iedereen te verbergen, in een Indisch landhuis, dat niet eens ver van de hoofdplaats ligt en dat met het gewone maar toch groote aantal inlandsche bedienden is bevolkt.....'t is kras.

Doch weet ge wat nog krasser is, luister: ter wille van de hoofdstrekking van een verhaal, de verdediging der stelling: „De man is een ellendelingquot; twee aartsellendelingen ten tooneele te brengen, die elk denkbeeld van eer hebben weggeworpen, die zich onder het Jezuïtisch vaandel scharen en misbruik maken van het kinderlijk vertrouwen eener zestienjarige, wonderschoone, krankzinnige vrouw.

Is Lawson de verachtelijke hoofdaanlegger van het plan, Dr. Heisterman wordt aanstonds zijn handlanger en ik weet niet welken der twee schavuiten meer te verachten öf den administrateur, die de rampzalige vrouw, wie zijn vriend eene afgodische liefde toedroeg, tengevolge van wiens sterven zij waanzinnig werd, tot zjjne maitresse verlaagt of den dokter, die hem in zijn schelmstuk stijft door het praatje van Louise's dood te verspreiden.

Maar — vraagt men wellicht — zoo Lawson eens de mystificatie waarin de waanzinnige Louise verkeerde, had

46

-ocr page 59-

MINA KRUSEMAN.

opgeheven door haar de illusie te ontnemen; indien hij Law-son ware gebleven en zich niet als den pseudo-Werner had voorgedaan, wat zou Louise's lot dan anders als de dood zijn geweest? Haar naar de woning van den resident terugvoeren, naar hem, wien zij terecht als Werner's moordenaar beschouwt, stond immers gelijk met haar te dooden? Dat alles volkomen toegestemd, zoo rest nog de vraag of het niet duizendmaal waarschijnlijker was, wanneer Louise door tusschenkomst van den dokter aan hare ouders ter verzorging en verpleging ware teruggegeven ? Maar bovendien zijn mannen als de heeren Lawson en Dr. Heisterman in een kunstwerk onmogelijkheden, wil de kunst niet tot de domeinen van het gemeene en het walgelijke afdalen en daarmee ten eenenmale den naam van kunst verliezen. Waarheid en schoonheid zijn door het slijk gesleurd bij eene dusdanige opvatting, die nooit door eene voorstelling van welke kieschheid en eenvoud die ook zij, te redden is uit den kring van het stuitend zedebederf.

Wanneer nu eene artiste als Mej. Kruseman ons in de bedoelde hoofdstukken eene „zwakke kopiequot; van de fantastische realiteit heeft geleverd, dan is het in elk geval zulk eene realiteit, die op ziehzelve zoo verachtelijk, zoo gemeen, zoo walgelijk is, dat geen beschaafd mensch haar door de kunst gereproduceerd wil zien. Doch

;,da3 hat mit ihrem Singen Die Lorelei gethan.quot;

Die Lorelei is hier natuurlijk de strekking: „De man is een ellendeling.quot;

Na het zwaartepunt van den roman Werner's dood en Louise's waanzin, wordt de auteur dan ook door „Die Loreleiquot; meer en meer naar den afgrond van duisterheid en onbestemdheid gesleurd. Of moet ik veeleer denken aan die slag-om-den-arm-politiek waarover ik in den aanvang van dit artikel sprak?

47

-ocr page 60-

MINA KRUSEMA.N.

Wat toch ziet men na den plotselingen dood van den schelm Lawson gebeuren ? Met geen enkel woord wordt van den waanzin van Louise meer gewaagd; door geen enkele omstandigheid kunnen wij tot het vermoeden komen, dat zij gaat herstellen of reeds hersteld is; en toch vinden wij haar acht jaar later, bij haar vertrek naar Holland, blijkens de meening der schrijfster, in 't volle bezit harer verstandelijke vermogens.

Er zijn dus oogenblikken waarin zij ten tooneele verschijnt, die den lezer in volkomen twijfel hebben gelaten over de vraag of hij nu met eene in haar geestvermogens gekrenkte, dan wel met eene naar het verstand gezonde vrouw te doen heeft.

Welk eene zonderlinge verwarring en onduidelijkheid! Doch ook welk eene onwaarheid , want van eene vrouw als Louise, die waanzinnig wordt van smart bij het verlies van haar afgodisch bemind ideaal George Werner; eene vrouw die later volzalige jaren doorbrengt aan de zijde van een man, in wien zij Werner meent te zien, is het alleszins te verwachten dat zij bij den dood van dien pseudo-Werner of plotseling tot woedenden waanzin overslaat of door den schok dier gebeurtenis volkomen herstelt.

Doch de Louise uit den roman blijft verstandig-krankzinnig. Zelfs wanneer hare ouders haar driejarig kind haar ontnemen, — iets wat tusschen haakjes zeer verstandig van die ouders was indien hunne dochter nog aan zielskrankte leed — vernemen wij wel van haar verzet, maar niets over haar toestand. Ook zulk een gebeurtenis had bij eene vrouw als Louise niet zonder diep ingrijpende gevolgen op haar zielskrankte kunnen blijven. Die fantastische realiteit wordt al te fantastisch en houdt daardoor op realiteit te zijn. Louise is krankzinnig of zij is het niet, een van beiden. Mij dunkt een auteur mag ons omtrent den waren toestand van hare heldin niet in zulk een raadselachtige onzekerheid laten, vooral zich niet, zooals hier het geval is, met eenige bijzonder geïnspireerde frazen van de zaak afmaken. Men vergelijke

48

-ocr page 61-

MINA KEÜSEMAN.

slechts het slot van het 39ste hoofdstuk, dat ik zooeven heb aangehaald.

Er rest mij te spreken over den ellendeling George van Amerongen, Louise's kind, uit hare samenleving met den pseudo-Werner, Lawson, gesproten. Zijne grootouders hebben bij zijne opvoeding voornamelijk één ding betracht: hem een ijzige onverschilligheid tegen zijne moeder in te boezemen. Die pogingen zijn met een bijzonder gunstigen uitslag bekroond, want wanneer Louise na den dood harer ouders naar Holland gaat om haar zoon te zoeken en zij na verschillende vruchtelooze pogingen den elf- a twaalfjarigen knaap te Leiden aantreft, zijn wij van het volgend gesprek tusschen moeder en zoon getuige:

„Vele jaren geleden heb ik uwe ouders gekend, begon Louise na eenige aarzeling, en zij wachtte even, moed scheppende om verder te spreken.

„De jongen lachte onverschillig en spotachtig alsof hij zeggen wilde: „Dan hebt gij meer gekend dan ik!quot;

„üw vader, vervolgde zij, wiens oogappel gij waart, uwe moeder ....

„Spreek mij nooit van mijn moeder, mevrouw! Ik heb het mensch nooit gekend, ze is dood en begraven, dus, laat haar rusten als je blieft.

„Maar zij heeft u gekend .... antwoordde Louise, voortgaande tegen alle terugstooting in,quot; en zij heeft u liefgehad zoo als weinige moeders mogelijk lief kunnen hebben ....

„'t Is mogelijk! riep George klaar om een deuntje te fluiten. „Ik ken haar niet!quot;

Eenige jaren later als de knaap tot jongeling geworden is , schijnt de marmerkoude onverschilligheid voor zijne moeder in gloeienden haat op de nagedachtenis dier vrouw te zijn overgegaan, want wij hooren Louise in een gesprek met August van Langendijk, een der kinderen van den resident bij zijne inlandsche huishoudster, een van de knapen, wier lot Louise zich tijdens de eerste weken van haar huwelijk

4

49

-ocr page 62-

MINA KRÜSEMAlf.

met Stevens van Langendijk zoo liefderijk heeft aangetrokken, aan hem hooren wij Louise verklaren:

„Maar George kent zijne moeder niet en wil haar niet kennen. Hij heeft haar vervloekt!quot;

In hoever dit woord nu letterlijk opgevat moet worden, blijkt ons niet, doch zooveel is zeker, dat George een alleronhebbelijkst persoon is. Hij is als student te Leiden buitengewoon trotsch en noemt dat „grootheid van ziel.u Hij gaat gebukt onder het geheim zijner geboorte maar — en dit pleit zeer voor zijn onverstand — doet niets ter wereld om op de een of ander redelijke wijze dat geheim te doorvorschen. Als men hem van zijne moeder spreekt, vliegt hij als een razende op en zegt woedend: „Dat mensch is dood — en het is haar geluk, maar wanneer ze nog leefde, dan zou ik haar opzoeken, „eens, slechts eensquot; om haar zelf te zeggen dat ik haar haat, veracht, vervloek voor eeuwig!quot;

Wanneer eene dame, die zeer goed met Louise's levensomstandigheden bekend is, nog eene laatste poging in het werk stelt om dien razenden Roeland een juister inzicht omtrent zijne moeder te geven, en hem zegt, dat Louise niet dood is en dat zij hem innig, innig lief heeft, springt hij voorde zooveel en zooveelste maal weder woedend op en zegt: „Leeft mijne moeder nog? O, zeg mevrouw, waar ik die gehate vrouw kan vinden, opdat ik haar zelf zeggen kan hoe diep ik haar veracht, en dat ik haar eeuwig zal haten.quot;

Die zelfde dame deelt hem dan, zoo lezen wij „het geheele levenquot; zijner moeder mede, hetgeen vrij moeilijk voor die mevrouw moet geweest zijn, doch George vertrekt lachend, „trotsch op zijn vast karakter dat hem onwankelbaar had doen volharden op den eenmaal ingeslagen weg en hem had doen volhouden tegen alle verleiding van verwondering en nieuwsgierigheid in.quot;

Welk een fantastische realiteit en dan nog maar een „zwakke kopie.quot; ?! Dit onhebbelijk monster nu verandert als bij tooverslag wanneer hij twee, door Louise in hare laatste

50

-ocr page 63-

MINA KRÜSEMAN.

levensuren gestelde, brieven leest. Ware hij konsekwent gebleven , hij had die twee brieven zonder ze in te zien verscheurd, doch hij leest ze, lacht om den inhoud van den eerste — die dan ook vrij belachelijk is: men zie slechts pag. 377 en 378 — en smelt in tranen bjj de lektuur van den tweede.

„August heeft gelijk! mijne moeder was een engel,... Waarom heb ik die ongelukkige vrouw miskend!quot;

De lezer moge nu zelf een oordeel vellen over een dergelijk man, die aan de academie doorgaat voor „een knappe jongenquot; en die daar veel Engelsch moet gesproken hebben, want hij bezigt steeds de versterking: Dat is al!

Het eindoordeel van George over zijne moeder, tevens het einde van den roman, luidt:

„De menschen hebben haar krankzinnig genoemd, omdat zij veel begreep en weinig wist.quot;

Ik moet even bij die hoogst opmerkelijke fraze stil staan. Zij stemt tot nadenken, en leidt tot de vraag of we in haar de uiting vinden van een geïnspireerd gemoed dan wel de goeddoordachte openbaring van het eigenlijk karakter der heldin ?

In het eerste geval willen wij gaarne de auteur hare totale onbegrijpelijkheid vergeven, in het laatste meenen wij gerechtigd te zijn tot deze vraag: Was Louise dermate in geestesontwikkeling boven hare omgeving uitblinkend, dat zij alleen gezond, en al de personen met wie zij in aanraking kwam — met uitzondering wellicht van George Werner — krank van hersenen waren ?

Mysterie! wij hebben haar inderdaad gedurende een gedeelte van haar leven voor krankzinnig gehouden, ook al hebben wij slechts bij benadering het oogenblik kunnen bepalen waarop haar waanzin week, ook al hebben wij Polonius nagezegd: „If this be madness, yet there is method in it.quot;

Doch het vragen zou onbescheiden kunnen worden; veel liever wensch ik te besluiten met deze verwachting dat wanneer mej. Kruseman weder roeping gevoelt de pen te hanteeren

4*

51

-ocr page 64-

mina krüseman.

en een roman te schrijven, zij dan niet de schierbovenmen-schelijke poging wage ons eene zwakke kopie van de fantastische realiteit te leveren, doch afdale tot de realiteit en ons daarvan eene artistieke afbeelding schenke.

Ik heb alle reden te vermoeden, dat zulk een poging met den schitterendsten uitslag bekroond zal worden en waarschijnlijk niet al te lang op zich zal doen wachten, want de hoofdkenmerken van Louises karakter een pooze overnemend, en dus als veel begrijpend en weinig wetend persoon mijn oordeel uitbrengend kom ik tot dit resultaat:

De banier der vrouwenemancipatie, door eene Stella Oristorio di Frama omhoog geheven, voegt niet langer in de handen van eene artiste als mej. Kruseman, wil de laatste een waarachtig schoon kunstwerk scheppen.

De ironische wending in mej. Krusemans geest geeft ons den waarborg, dat zij Stella Oristorio di Frama's rol slechts tijdelijk heeft gespeeld en dat zij, haar arbeid als moderne Judith gedenkend, op de vraag, eens door hem die Lidewyde zou schrijven, tot den auteur van Klaasje Zevenster gericht: „Ernst of Kortswijl?quot; uit heeler hart zal antwoorden:

Reusachtige Kortswijl !

Maart 'quot;ii.

52

-ocr page 65-

MELATI VAN JAVA.

i.

De Jonk vrouwe van Groenerode, door Melati van Java (met een inleidend woord van Dr. Jan ten Brink). Leiden Gualth. Kolff 1875.

„Op nieuw ontvangt men hier een roman — zegt Dr. Jan ten Brink — die voor een groot deel het leven in Java schetst.quot; Hij is, volgens hem, „zonder eenige pretentie op sociale hervorming geschreven; men zal er eene vertelling in vinden, die hare belangrijkheid alleen aan zich zelve ontleent.quot;

Mij dunkt dat men, ook zonder nog iets meer omtrent den schrijftrant, van de jeugdige auteur te weten, met vertrouwen en ingenomenheid hare lettervrucht ter hand zal nemen. In de wereld der letteren regelt de onstoffelijke prijs van eenig artikel zich toch ook naar de verhouding tusschen vraag en aanbod en aangezien nu in den laatsten tijd een buitengewone aanvoer is geschied van belletristische gewrochten met ontzettende „pretentie op sociale hervorming geschrevenquot;, welke op het marktplein van de wereld onzer letteren met uitbundig geschreeuw worden rondgevent, zoo is de vraag naar zulke producten aanmerkelijk verminderd, gesteld al dat zij inderdaad heeft bestaan en niet door kunstmatige en opgeschroefde praktijken in het leven werd geroepen. Dien-

-ocr page 66-

MELATt TAK JAVA.

tengevolge is de onstoffelijke marktprijs dier artikelen zeer aan het dalen en doen integendeel de kunstwerken voor welke het Vart pour Vart niet te vergeefs is geschreven, opgeld.

Zulk een werk ligt thans voor mij en zonder nog in eenige ontleding daarvan te treden, wensch ik vooraf nadrukkelijk te verklaren dat het oordeel van den schrijver van „Oost-Indische Dames en Heerenquot; als zou deze eersteling van Melati eene aanwinst voor onze letteren zijn, mij volkomen zoo door opvatting, aanleg en uitwerking van den roman gerechtvaardigd schijnt. Wie meenen mocht, dat ik daarmeê zou willen beweren, dat de schrijfster in haar coup (Tessai een coup de malt re heeft geleverd, leze, indien althans het boeiende van mijn betoogtrant de snelle vlucht van zijn geduld vermag te breidelen, de volgende regelen.

Het speeltuig der menschelijke ziel is een wonderlijk instrument. Soms, wanneer krachtig in zijne snaren gegrepen wordt door de hand van den allesbeheerschenden hartstocht, klinkt een forsche en woeste akkoordenreeks ons tegen, vaak tot eene diepe wanhoops-melodie aangroeiend of versmeltend en wegstervend in één weemoedig lijdens-andante. Soms ook, wanneer niet minder krachtig maar grilliger en wilder dan straks de klanken te voorschijn worden geroepen, trillen zij ons in jubelende noten tegemoet en vervloeien in het hooggestemd allegro der heerlijke blijdschap.

Duizendvoudig zijn de melodiën, die uit het wondere speeltuig ons kunnen tegenruischen, maar allen overheerschend en steeds terugkeerend, is het andante des lijdens. Men moge met nog zooveel innigheid de leer van het menschelijk geluk aankleven, men moge, evenals Kaulbach, in zeker oogenblik zijns levens, het klassieke voornemen opvatten, gelukkig te worden, toch zal de weg naar die groenende oase in de woestijn der wereld niet zonder lijden en strjjden te vinden zijn. En wie telt de legioenen dergenen, die uitgeput zijn neergestort, vóór nog het ruischen van palmen en ceders,

54

-ocr page 67-

MELATI VAN JAVA.

en het spatten der verfrisschende bron hun luistergraag oor kon bereiken?

't Is mij, wanneer ik denk aan den lijdenden en strijdenden mensch uit welke oorden en van welke tijden ook, of ik de harpe van den leekedichter geheimvol hoor trillen:

„Op den bodem van het leven,

In de diepte van het hart Rust de Weemoed

En de Smart;

Maar de Hope rijst er neven,

In 't geslingerd menschenhart,

Tusschen weemoed, strijd en hope Vliedt het leven snel voorbij:

Waakzaam, werkzaam

Wachten wij Dat het Raadsel zich ontknoope Wat ons korte leven zij,quot;

Wie de waarheid dezer regelen gevoelt, heeft terzelfder tijd de reden gevonden waarom de litteraire kunst — met terzijdestelling van de vluchtige neigingen die 's menschen boezem beroeren — bij voorkeur de afschildering dier hartstochten kiest, welke als het ware den grondtoon van het menschelijk gemoed vormen. Talentvolle, waarlijk kunstrijke afbeelding van den mensch in zijn lijden en strijden, het zij dan tegen een onvermurwbaar lot of tegen den ijzeren drang der omstandigheden wier invloed hij ondergaat, heeft steeds de levendige belangstelling gewekt. Overal waar gevoeld wordt, kan zulk een toestand worden begrepen, omdat bij hoeveel verschil ook in de onderdeden, treffende overeenkomst, door alle eeuwen heen, in het geheel valt waar te nemen.

Naast de afbeelding der menschelijke dwaasheid, die in zichzelve genomen, men denke slechts aan den Ridder der droevige figuur — alweder zeer treurig is, komt in de litteraire kunst een gelijk recht toe aan de afbeelding van de menschelijke smart en van den hardnekkigen kamp om aan haar invloed te ontkomen. De aangrijpendste letterkundige gewrochten zijn juist die, welke het tragische bestanddeel van het menschelijk leven aan het licht doen treden. Zij treffen dat leven in

55

-ocr page 68-

MELATI VAK JAVA.

zijn hartader; zij duiden op den ernst en de broosheid er van, en terwijl zjj voor de oogen der zwakken helden en heldinnen voeren, prediken zij den sterken deemoed. Zij weerkaatsen in scherpe omtrekken het menschenbeeld van nu en van alle tijden. Zijn niet in de aardsche komedie de eindelooze tragische rollen over de meeste spelers verdeeld?!

Dat eene jeugdige romancière zich dus in de figuur van haren held zoodanig persoon kiest, wiens lotgevallen op droeve en smartelijke levenservaring berusten en dat zij voor den lijdenden en strijdenden mensch onze sympathie wil veroveren, is verklaarbaar. Het komt er slechts op aan dat de tragische figuur, welke zij in haren held wil doen aanschouwen, ons medelijden vermag te wekken, m. a. w. dat de afbeelding zijner smart zoodanig geschiede dat, indien al het gewaande, al het verdichte voor onze verbeelding tot werkelijkheid wordt, het den toets der realiteit kunne doorstaan.

In hoever voldoet de heldenfiguur uit de B Jonkvrouwe van Groenerodequot; aan die voorwaarde ? Laat ons op die vraag met nauwgezetheid een antwoord trachten te vinden.

Wolfgang van Senne is een jong, levenslustig advocaat, die met twee zijner oude academievrienden op een Geldersch dorpje, waar zijn vader woont, een studentengrap uithaalt. De jongelieden, verontwaardigd over de gierigheid van een mede in dat dorp wonenden gepensioneerden kolonel, beramen een plan om dien ouden heer van een „vuilequot; of „morsigequot; pijp te berooven.

Daartoe gaan zij op zekeren nacht aan het werk; klimt Wolfgang naar een zoldervenster, snijdt hij met een diamant een der ruiten stuk en komt na aanwending van „ongeloo-felijke krachtinspanning met de tropee der overwinningquot; terug. Den volgenden dag gaat Wolfgang den kolonel de grap vertellen en de zaak loopt met eene strenge berisping van den ouden heer van Senne voor hem af.

Papa van Senne is er de man niet naar om dergelijke streken

56

-ocr page 69-

MELATI VAN JAVA.

in zijn zoon met toegevendheid te behandelen. Hij draagt een idee fixe bij zich om dat zijn eenige zoon zich nog eens misdragen zal en hij heeft hem om die reden steeds met buitengewone strengheid behandeld. Hoort hij nu eenigen tijd later van zekere eerlijke liefdesbetrekking die Wolfgang met een „frisch landmeisje met helder bruine oogen en blozende wangenquot; heeft aangeknoopt, dan is hij onverstandig genoeg om in plaats van zijn zoon het minder passende van dergelijke daad voor oogen te houden, hem kortaf te vragen, of hij er ernstig aan denkt dat meisje te huwen.

„Na een oogenblik aarzelens antwoordde Wolfgang van ja. Toen stoof de oude man op; hij zou zulk een mésalliance niet gedoogen,quot; — men wete dat het meisje, de dochter van den dorpssmid was: — „hij zou zoolang hem nog een woord ten dienste stond het huwelijk verbieden, en wilde Wolfgang van zijn meerderjarigheid gebruik maken , dan was het vaderlijke huis voor hem gesloten,quot; en natuurlijkerwijze ook de vaderlijke schatkist, die goed voorzien was.

Eenige oogenblikken vóór dat gesprek is Wolfgang bij den kolonel geweest, „die hem een paar effecten had medegegeven, welke nu juist bijzonder hoog stonden, met verzoek ze te verkoopen. Wolfgang beloofde dit te doen; doch hij ging trouwen, zeide hij schertsend, en had geld noodig, de kolonel moest hem percenten betalen; de andere was daartoe niet genegen en verweet hem op denzelfden toon, dat hij inhalig werd. Juist kwam de meid van den bakker binnen, met het dagelijksch brood van den ouden heer. In der haast ving deze de woorden trouwen en geld op. Te huis gekomen verhaalde zij, misschien toegevende aan eenige jaloezie, dat de jonge heer van Senne er stellig aan dacht met mooi Eoosje te trouwen.quot;

Denzelfden avond vertrekt Wolfgang van het dorp naar een zijner vrienden , met het voornemen spoedig zijn vader te schrijven, dat hij van liet onbekookte huwelijksplan afziet.

's Anderendaags wordt de kolonel vermoord in zijne woning aangetroffen, en vindt men zijne secretaire opengebroken. „Dienzelfden middag wist ieder te vertellen wie de dader

57

-ocr page 70-

MELATI VAN JAVA.

was; men zocht alles bij elkander: de plotselinge verwijdering van Wolfgang, zijn vroegere grap, zijn bezoek bij den kolonel, zijne betrekking tot Rosa.quot;

Spoedig wordt de vermoedelijke dader gegrepen, naar de gevangenis gebracht en voorloopig ondervraagd. Hij ontkent eenige schuld hoegenaamd aan het misdadig feit te hebben gehad. De schijn, die tegen hem is, wordt verhoogd door de eifecten van den kolonel, die nog in zijne zakken worden gevonden. De oudeheer van Senne meldt zijn zoon dat hij niets meer van hem te verwachten heeft. Een moordenaar en diefis nie^. meer zijn zoon.

De zaak dient voor het gerecht. De eisch is de doodstraf. Tot ieders verwondering verklaarde de rechtbank geen bewijzen genoeg te hebben om tot de aanwezigheid van schuld te besluiten.

Doch hoezeer de vrijheid hem wacht, eene verpletterende slavernij legt de wereld hem op. Den schijn tot wezen makend, stoot zij Wolfgang van Senne in de rijen der maatschappelijke paria's. Hij zwerft, na door zijn stervenden vader gevloekt te zijn, eenzaam en verlaten de wereld door en schijnt eindelijk voor een poos rust gevonden te hebben in het stadje Groenendam, dat hij, wanneer het verhaal aanvangt, sedert eenigen tijd bewoont.

Welk oordeel nu te vellen over dit eerste tijdperk van den held? Ik geloof dit: de jonge, levenslustige Wolfgang van Senne is een excentriek jonkman, die niet tevreden is met sonnetten te dichten op de smidsdochter en halsbrekende toeren uit te voeren om een „morsigequot; of „vuilequot; pijp van een ouden gierigaard te stelen, maar die daarenboven voor een advocaat, die menig „belangrijk procesquot; won, zeer dom te werk gaat, tenzij zijne verdere handelingen op rekening mogen gebracht worden van zijne excentriciteit. Wat toch doet dat jonge mensch zoodra hij op vrije voeten gesteld is ? Het idee fixe van zijn vader hoe langer hoe meer bewaarheden. Het denkbeeld dat zijn zoon een dwaasheid zou begaan, bespookte dien vaderen ziehier nu de misdadigste dwaasheid die de zoon wel ooit kon begaan: ontzenuwd en verslapt, onman-

58

-ocr page 71-

MELATI VAN JAVA.

lijk neerzitten of „roerendequot; vertoogen aan zijn vader zenden ten einde in diens oogen zijne onschuld te bewijzen en eindelijk op reis gaan en de wereld doortrekken. Neen, waarlijk zulk een onmanlijkheid, zulk een gemis aan doorzicht is misdadig. In het volle en heilige bewustzijn van zijne onschuld, in de krachtvolle overtuiging dat er slechts één middel was om de schandvlek op zijn naam geworpen af te wisschen, moest hij tot zijn vader zijn gekomen en hem gezegd hebben: „Vader, ik ben onschuldig, ik begrijp echter dat er een vlek op mijn naam kleeft, die ik zal trachten af te wisschen door den waren moordenaar op te sporen. Ik zal niet rusten vóór ik den dader gevonden heb en gelukt mij dat niet, dan zal Amerika mij voortaan onder zijne burgers en zonen tellen. Wat de Nederlandsche maatschappij mij weigert, zal eene vreemde mij geven: arbeid,naam, achting, eer. Wat de eerste mij niet kon ontrooven: een gerust geweten, het fiere bewustzijn van mijne onschuld, vergezelt mij naar de laatste.quot;

Ik herhaal: Wolfgang van Senne bewaarheidt in zeer groote mate het idee fixe van zijn vader, hij wordt misdadig dwaas, door te handelen gelijk hij doet; bovendien is zijne handelwijze onwaarschijnlijk. Welk jong, ontwikkeld en levenslustig man zou niet dag en nacht op middelen peinzen ten einde den waren misdadiger op het spoor te kunnen komen ? Hoeveel te meer moest zulk een plan niet gerijpt zijn in het verstand van een in rechtszaken ervaren man als Wolfgang?

Nog eenige vragen rijzon: Is het afgeven van de effecten door den zeer gierigen kolonel aan den jongen van Senne niet zeer onwaarschijnlijk? Verstaat een gierigaard zooals de kolonel wel scherts op het punt van geldzaken? Wordt er niet wat te veel van „ieders verwonderingquot; gevergd als de door den rechterlijken aanklager geëischte doodstraf, bij eene lang niet onberispelijke verdediging (p. 294), eenvoudig door de rechtbank in vrijspraak wordt verkeerd?

Summa summarum : het feit dat Wolfgang van Senne tot eene tragische heldenfiguur moest verheffen is in zijne oorzaken en gevolgen onwaarschijnlijk, waardoor die heldenfi-

59

-ocr page 72-

MELATI VAN JAVA.

guur in plaats van ons diep medelijden te wekken, hoogstens een medelijdend schouderophalen bij ons teweegbrengt

Maar — en hierop leg ik den moesten nadruk — de lezer maakt met quot;Wolfgang van Senne kennis in den aanvang van het verhaal, en weet dan niets van zijn verleden. Boeide hem nu alleen het geheimzinnige in die verschijning, dan zou hij zich door het onthulde in het hoofdstuk „Wat hij haar verhaaldequot; — evenals wij, die daarmeê aanvingen — zeer zeker teleurgesteld vinden, doch de auteur heeft daarvoor zorg gedragen door haren held in een tweede levenstijdperk — waarin men hem allereerst leert kennen — zoodanig af te beelden, hem zulk een waas van tragische belangwekkendheid om te werpen, dat hij daarop in den verderen loop van het verhaal mag teeren. Zijne figuur heeft zich nu eenmaal in onze verbeelding geprent als die van een diep, maar onschuldig lijdenden man en niets is in staat haar als zoodanig daaruit te verplaatsen. Zelfs wanneer wij het zwakste hoofdstuk uit den geheelen roman naar inhoud en vorm, het zooeven genoemde „Wat hij haar verhaaldequot; achter den rug hebben, zijn wij geneigd de schrijfster hare niet geringe zonden tegen die lieve godin waarschijnlijkheid te vergeven, omdat zij ons 270 bladzijden lang beminlijke proeven van haar talent als kunstenares heeft geschonken.

60

De hoogst aangename taak wacht mij door menig bewijs dat te gaan staven.

Het karakter der heldin Jonkvrouwe de Lody van Groenerode is kortweg meesterlijk geteekend. In geen enkel levenstijdperk blijft zij zich niet gelijk; in geen enkele omstandigheid blijkt niet bij haar de schoone en krachtige toepassing der spreuk „Noblesse oblige.quot; Bij de achttienjarige Eugenie de Lody wortelt de adeldom in hart en ziel en zij behoeft niet de oogen neer te slaan bij het aanschouwen van haar wapenschild. Ontwikkeld naar verstand, gevoelvol naar gemoed, wordt haar gansche verschijning met een lieflijken glans van teedere reinheid en

-ocr page 73-

MEL ATI VAN JAVA.

zoete jonkvrouwelijkheid bestraald, die, wel verre van tot dweepzucht en mijmerij te voeren, haar flink, doortastend handelen eene verhoogde bekoorlijkheid bijzetten.

Allereerst is zij voortreffelijk geteekend als dochter. Met haren vader — den gepensioneerden majoor van het Keder-landsch-Indische leger — die hoezeer ook onbemiddeld nog een zekeren goedigen adeltrots bezit, bewoont zij het uit- en inwendig vervallen stamslot van haar geslacht op eenigen afstand van het stadje Grroenendam gelegen. De majoor wilde , na vijf-en-dertig jaren in Indië te hebben doorgebracht, zijn ouden dag op zijne bezitting slijtmi. Liever vergulde armoe tot nooddruft toe in dat kasteel, dan zekere welgesteldheid ten koste van den verkoop van het erfgoed'zijner vaderen. Hij is dit bovendien aan zijne dochter verplicht, wier toekomst verzekerd is zoodra „oom Piet komt te vallen.quot;

„Maar die erfenis is meer dan onzeker en tot dat oogenblik vergaan we hier van koude, honger en melancholie. Lieve papa, ach, waarom langer een leven voortgezet dat ons niets aanbrengt dan medelijden en spot?quot;

De dochter is verstandiger dan de vader, wien zij niettegenstaande zijne zwakheid innige genegenheid toedraagt. Toevallig komen beiden in kennis met den heer Hartwig, die sedert twee jaar een net huisje in de nabijheid van het vervallen slot bewoont, „weinig uitgaat, bijna nooit in de stad komtquot; en een streng kluizenaarsleven schijnt te leiden. „Hartwig's belangwekkende persoonlijkheid laat niet na een zeer gewenschte afleiding in het eenzame leven van Eugenie de Lody te brengen. De afbeelding van Wolfgang van Senne — onder den naam zijner moeder in Groenendam levend — is onberispelijk. Hij is in alle opzichten de gentleman; hij bemerkt spoedig den toestand van den majoor, die zekere liefde voor hem opvat, omdat hij ook in Indië vertoefd heeft. Maar hij weet zijne ijdelheid zonder flauwhartig te worden door de vingers te zien. Zijn omgang en gesprekken dragen de kenmerken van een fijn ontwikkeld mensch, hij is in één woord een naar 't leven geschetste, flinke, manlijke type, waarin

61

-ocr page 74-

MELATI VAK JAVA

de natuur en de waarheid beiden tot haar schoone rechten komen. Met bijzonderen tact bewijst hij den majoor en zijne dochter kleine diensten in wier genegenheid hjj met den dag rijst.

Hij ontwikkelt de practische zijde van Eugenie's karakter en spoort haar tevens aan bij hare proeven op het gebied der fraaie letteren niet stil te zitten, maar zich in te spannen en te volharden, ja, geeft haar zelf eenigen tijd les ten einde zij met meer kans van welslagen examen voor onderwijzeres kunne afleggen. Een van de zonnigste hoofdstukken is zeker dat met den titel „Een zonnige dag.quot; De inleiding is allerliefst;

„Er zijn van die zonnige dagen in 't menschelijk leven: dagen, die louter uit lichte draden aaneengeweven schijnen en die lang daarna, wanneer schaduw en duisternis de zonnestralen hebben verdreven, ons nog als lichtpunten in 't verschiet toeblinken; dagen, waarop de eene verrassing de andere, 't eene onverwachte geluk de gewenschte blijdschap volgt; 't lang vergeefs gewachte eindelijk verschijnt en alles ons tegeljjk moet schadeloos stellen voor de vele teleurstellingen van vroeger. Weinig zijn die dagen in getal, en licht te tellen: maar juist daarom blijft hunne herinnering ons na jaren nog levendig en frisch in 't geheugen.quot;

Zulk een dag is het voor Eugenie de Lody wanneer zij met de blijde tijding van uitstekend in haar examen geslaagd te zijn huiswaarts keert, de majoor en Hartwig haar verlangend opwachten en door des laatsten goede zorgen en smaakvollen tact haar eene kleine verrassing wordt bereid.

Nog eens dat hoofdstuk is allerliefst beschreven.

quot;Wanneer door gebeurtenissen, die de lezer van dit opstel zich — naar ik ten zeerste hoop — haasten zal in den roman zei ven te gaan lezen. Jonk vrouwe de Lody uit Nederland naar Indië vertrekt en daar als gouvernante in betrekking komt bij den rijken suikerfabrikant van Helden, treedt het talent der schrijfster met grooter verscheidenheid aan den dag. De teekening der familie van Holden — de

62

-ocr page 75-

meLatI van Java.

schoone, ijskoude, trotsche mevrouw, de teruggetrokken fabriekant, de beide meisjes en het door en door bedorven zoontje — is volkomen geslaagd.

De edele wijze waarop Eugenie zich tusschen die personen beweegt, de belangwekkende bijzonderheden welke in het gezin plaats grijpen, de gloedvolle beschrijvingen der Oostersche natuur, de ongezocht aanwakkerende liefde van Hartwig en Eugenie, de hier en daar neergestrooide, allerliefste gedachten en fijne opmerkingen, dat alles verheft de roman tot den rang van een verkwikkelijk belletristisch werk dat op menige bladzijde den stempel draagt van opgeweld te zijn uit eene frissche en echt jonkvrouwelijke ziel.

Als proeve van schoone natuurbeschrijving vermeld ik deze:

„Het was een dier plekken, waar de tropische natuur zich in hare volle, geweldige kracht openbaart. Een soort van dal door rotsblokken, overblijfselen van vulkanische uitbarstingen omringd, waarover de weelderige plantengroei een gordijn van groen en bloemen heeft gespreid; zware bamboes wier dunne takken over elkander wiegelen ; varens reusachtig ontwikkeld, die overal hunne groene, sierlijk geknipte bladeren uitsteken ; in een hoek, daar waar een heldere bron uit de rots borrelt en een door hoog gras omringde kom vormt, de ruïnen van den tempel, met het donkere mos en de orchideeën begroeid enz. „Dessah's, als schaakborden op elkander gelegd, en rijstvelden, bosschen, roode kleiwegen, en naast de plaatsen waar zich eenige sporen van menschenhanden vertoonen als om hem uit te tarten, diepe ravijnen en klooven met reusachtige lianen en varens overdekt; daar een veld, waar vreedzaam de karbouwen hun werk verrichten, er naast de bruisende bergstroom, die, na zich aan de rotsblokken te hebben ontworsteld, zijn water fijn als schuim, in talrijke fonteintjes opwerpt en dan zijn loop al hortend langs de steenen in zijn diepe bedding voortzet.quot;

„De avond viel toen hij geëindigd had; als eenzame zwanen op een groot meer, doken één voor één de sterren aan het onbewolkte luchtruim en tusschen alles fonkelde en schitterde

63

-ocr page 76-

MELATI VAN JAVA.

het prachtige zuiderkruis, en onmetelijk als het uitspansel dat zich boven haar bewoog, ontrolde zich de gladde zee, kalm, bedaard, in vrede, als die twee menschenharten welke in hare nabijheid voor 't eerst sedert jaren blijde klopten.quot;

Als bewijs van fijne en juiste opmerking vinden nog de volgende regelen hier eene plaats. Zij staan met de nauwelijks tusschen Eugenie en Hartwig gesloten verloving in verband: „Zij ging naar hare kamer, 't hart vol van reine vreugde, 't hoofd gevuld met de schoonste droomen der toekomst. Ter sluik wierp zij een blik in den spiegel, die een van geluk stralend gezichtje weerkaatste. Voor 't eerst was zij recht ingenomen met haar lief gelaat. „Zoo geheel ongelijk heeft hij niet mij te beminnenquot;, dacht zij, „ik ben toch volstrekt niet leelijk en zoo heel, heel dom ook niet!quot;

Wil men het oordeel der schrijfster over de roeping der vrouw vernemen ? Men leze dan bladz. 358 en 359 waaruit ik inzonderheid de volgende aphorismen onder de aandacht breng: „Dan eerst is een vrouw gelukkig, wanneer zij anderen gelukkig maakt.quot; „Dieper dan in uiterlijkheden ligt het ware geluk der vrouw.quot;

„Yerschillend kunnen de wegen zijn , waarlangs God de vrouwen voert, maar allen moeten zij tot dat ééne doel geraken , waartoe zij geschapen worden en waarin alléén haar voldoening en vrede liggen: het geluk van anderen bevorderen, vaak ten koste van haar eigen.quot;

64

Ten slotte nog dit: ik heb der zeer jeugdige in Neder-landsch-Indië verblijvende schrijfster „de schrikkelijke schaar der critiekquot; niet onthouden. Niettemin hoop ik wel iets „geëerbiedigdquot; te hebben van hetgeen haar „lief en waardquot; is, bovendien hoop ik hier en daar hare gedachten begrepen en er niet meê gespot te hebben.

Dec. 1874.

-ocr page 77-

MELATI VAN JAVA.

ii.

Onder den titel De Familie van den Resident heeft Melati van Java eene novelle bij den heer Gualth. Kolff te Leiden het licht doen zien, welker kritische bespreking in de volgende bladzijden wordt beproefd.

De eerste vraag waarop een antwoord zal gegeven worden, is deze: heeft Melati de door haar eerste litterarische proeve opgewekte gunstige verwachtingen door dit tweede werk overtroffen of niet? Mijn vaste meening is dat die vraag, voor het werk in zijn geheel, ontkennend moet beantwoord worden. Ziehier waarom: er is in het gansche verhaal geen spoor van eenheid. Onder eenheid in een letterkundig voortbrengsel verstaat men den duidelijk geopenbaarden wil van den schrijver om één figuur krachtig op den voorgrond te plaatsen en de andere figuren daaromheen te rangschikken, doch zoodanig dat allen te zamen ééne onafscheidelijke groep vormen, waaruit geen enkel lid zonder den indruk van het geheel te storen, kan geheven worden. Daarom spreekt men bij zulk een werk van logischen samenhang, een andere benaming voor éénheid. Vervolgens is de opzet van het gansche verhaal — een novelle is het zeer zeker niet, daar-

-ocr page 78-

MELATI VAN JAVA.

voor is de teekening der onderdeelen veel te uitgebreid en wordt de ontwikkeling der hoofdpersonen niet maar in zeker kort tijdperk van hun leven, doch gedurende drie vierdedeel van hun bestaan gadegeslagen — niet gelukkig. Als hoofdpersonen , op welke het meest de aandacht valt, zijn zonder afwisseling zoodanige karakters gebezigd, die door karakterloosheid uitmunten. Schilder ons helden of schurken en wij zullen naar u luisteren; doch wacht u, ons niet anders dan zwakken en lafaards te toonen; wij plegen bijna dagelijks met hun bijzijn te worden lastig gevallen; wij zijn dankbaar in ontspanningslektuur onze gedachten bij edeler, althans flinker persoonlijkheden te zien bepaald. De schaduwzijde ligt niet enkel in de mindere sympathie die zulke personen wekken — de schrijver kan, mits hij zijne kunst versta, voor de meest stuitende karakters sympathie afdwingen — maar in de luttele verscheidenheid, die eene tentoonstelling van zwakke, weinig doortastende, schier altoos lijdzame menschen, schenkt. Wij eischen wel niet een melodramatisch of spiritistisch gekleurd verhaal a la Ponson du Terrail en Arsène Houssaije of een sensatieroman a la Mrs. Braddon, en Edmund Yates, doch wij verlangen iets meer dan een bijna alle verwikkeling dervend verhaal over eene kokette stiefmoeder een door haar zedelijk mishandeld jongmeisje, een door haar tot armoede gevoerden echtgenoot.

Trouwens reeds daaruit kan blijken, hoe weinig welberaden de schrijfster ditmaal in de keuze van een onderwerp is te werk gegaan, 't Was of haar, vóór zij zich over die keus met zichzelve had verstaan, de sprookjes van de gebroeders Grimm over de booze stiefmoeders door het hoofd speelden. Eureka! ik heb een onderwerp en 't zal eene booze stiefmoeder zijn. De schrijfster begreep niet dat om in zulk een verouderd onderwerp bezielende verjongingskracht te leggen, er meer ervaring, meer talent, meer vertrouwdheid met de huismiddeltjes der kunst werd vereischt, dan waarover zij op dit oogenblik nog te beschikken heeft. Verhaaltjes schrijven waarin zich zekere vaardigheid in de kunst

6G

-ocr page 79-

MELATI VAN JAVA.

van vertollen openbaart, waarin stijl en taal zonder uit te munten toch niet verwerpelijk zijn, waarvan sommige gedeelten zelfs voor ieder beoordeelaar het onmiskenbaar merk van schoonheid, talent en verbeelding dragen, — daarmee mag de auteur van „De Jonkvronwe van Groenerode*, op straffe van ontrouw te worden aan haar fier opgeheven kunstvaan, zich niet langer tevreden stellen. quot;V an haar mogen wij, zonder nog een buitengemeen veeleischend rechter te zijn, een ge-stadigen, zij het dan ook langzamen vooruitgang verwachten op den moei te vollen weg die ten heerlijken kunsttempel voert. Van haar hadden wij dus in de „Familie van den Residentquot; verwacht eene novelle of roman — om 't even tot welke rubriek in de letterkunde haar werk behoord zou hebben — waarin duidelijke karakterteekening naast scherpe karakterontleding werd gevonden, logische samenhang van de weinige hoofdfiguren met de enkele ondergeschikte personen ons trof en eenige natuurlijke verwikkeling in den aanvang tot latere geleidelijke ontwarring voerde. Vooral mocht het den personen niet aan waarheid en handeling ontbreken en door het geheele werk moest ons de artistieke opvatting der dingen en hunne plastische voorstelling in het oog vallen. De novelle — ik houd mij aan deze door de schrijfster gebezigde aanduiding van haar verhaal — in haar geheel voldoet niet aan die eischen, ook al leggen eenige harer onderdeelen een welsprekend getuigenis van Melati's voortreffelijk talent als kunstenares af. Daarmeê bedoel ik geenszins een pleister te leggen op de wonden, die ik mogelijkerwijze der schrijfster zal slaan; ik ben een aanhanger van de meening dat wie zich laat ontmoedigen door eene kritiek, daardoor alleen bewijst niet met hart en ziel kunstenaar te zijn. Ik wil alleen naar waarheid zonder aanzien des persoons in mijne oordeelvelling trachten en deze gebiedt evenzeer het aanduiden der misslagen als het vermelden der schoonheden. Melati van Java is na hare novelle De Familie van den Resident, zij het ook niet zoo spoedig als deze op haar roman de Jonkvronwe van Gr oenerode volgde,

5*

67

-ocr page 80-

MELATI VAN JAVA.

verplicht weerwraak op hare critici te nemen door een roman of novelle te schrijven die haar laatste werk ia de schaduw stelt.

Aan boord van de naar Oost-Indië koers zettende „Johanna Christianaquot; bevinden zich als passagiers de jonge Etty Klo-vens, dochter van een gepensioneerd kolonel en de bij volmacht gehuwde mevrouw Dikbloed, gewezen handschoenejuffrouw in een Haagsch magazijn. De beide dames komen met elkander in gesprek.

— Heb ik u nooit eer ontmoet? vroeg Etty.

— Ik geloof 't haast wel. Juffrouw Klovens heet u immers ?

— Ja.

— En is uw papa geen gepensioneerd kolonel ?

— Juist.

— Dan heb ik u wel eens in den winkel mijner zuster in de Spuistraat in den Haag gezien, waar u handschoenen kwam koopen.

— Dat is waar ook, dan is uw juffrouw Panters zeker.

Een trotsch lachje speelde om de dikke lippen van juffrouw

Panters, wier verder signalement, naar de opgaven ons door de schrijfster aan de hand gedaan, aldus gegeven kan worden, „grove bouw,

dik puisterig vel,

haar van een onbestemde vaalblonde kleur,

schier geen wenkbrauwen of wimpers,

een zeer onvolmaakt stel tanden,

tusschen 35 en 40 jaar.quot;

Dat bij zulk een signalement de kolom: Bijzondere of kenbare teekenen op haar reispas oningevuld kan blijven, valt licht te begrijpen.

Terwijl een trotsch lachje om de „dikke en gespleten lippenquot; van de gesignaleerde speelt, antwoordt zij, met zekere schuchterheid nogal, —: Juffrouw Panters was ik weleer, nu ben ik Mevrouw Dikbloed.

68

-ocr page 81-

MELATI VAN JAVA.

„O, zoo, en Etty trok aan de franjes van haar manteltje, een weinig vernederd dat de handschoenen-koopvrouw in zoo geheel andere omstandigheden Holland verliet dan zij, de kolonelsdochter.quot; Dat is zeer natuurlijk, een zeer beschaafde jonge dame gevoelt in een toestand waarin Etty geplaatst is, min of meer afkeer van de mevrouwen Dikbloed en consorten, maar zal zich juist daarom wel wachten haar eene mede-deeling te doen, die niets minder is dan eene confidentie.

Wanneer mevrouw Dikbloed haar vraagt; „maar ik begrijp niet hoe u, een kolonelsdochter, als gouvernante naar de Oost gaat?quot; antwoordt de nog geen vijf minuten zich terecht vernederd gevoeld hebbende kolonelsdochter: „Och, papa's pensioen is niet groot en we zijn met ons velen. Ik heb mijn examens gedaan en wilde niet graag langer tot last zijn in huis.quot; Dat antwoord nu is onwaarschijnlijk, want niet licht zou een jong meisje van Etty's beschaving eene mededeeling van dusdanigen aard aan eene mevrouw Dikbloed hebben gedaan.

Etty Klovens, die wij als gouvernante naar Indië zagen vertrekken, geraakt reeds aan boord met den jeugdigen controleur van quot;Welven verloofd en wij hervinden haar spoedig als residentsvrouw te Tjerawangan. Haar echtgenoot, die bij eene Javaansche huishoudster een voorkind beziti dat hij bij eene zuster in Nederland laat opvoeden, wordt ons beschreven als iemand met een „zacht karakterquot; —het zal later blijken dat we voor dat bijvoeglijk naamwoord „zachtquot; te lezen hebben „ zwakquot; , — mevrouw zelve als eene jonge vrouw, die over hem volstrekte macht heeft „met haar sprekende blikjes, hare groote tranen die zoo treffend juist bijtijds konden vallen, hare dagen van neerslachtigheid en hare zeldzame maar dan ook onweerstaanbare liefkoo-zingen.quot;

De personen tusschen wie het voornaamste deel der handeling gaat plaats grijpen, zijn de beide genoemden en Constance van Welven, de uit Holland teruggekeerde voordochter van den resident. Reeds aanstonds na dien terugkeer

69

-ocr page 82-

MELATI VAN JAVA.

in het vaderlijk huis openbaart zich bij de stiefmoeder een groote mate van wangunst op Constance, die eene plaats in het hart van haar vader komt vragen ten koste, zooals de stiefmoeder meent, van zijne liefde tot haar en hare kinderen. De kinderachtigste en tegelijk sluwste middelen worden door Mevrouw van Welven uitgedacht om de achttienjarige dochter van haren man te kwellen. Zij wil oneenigheid tusschen vader en dochter zaaien en neemt daartoe tegenover haar echtgenoot de rol eener martelares aan, die een lijden huichelt door dat voorkind over haar hoofd gebracht. Het zou Constance's eenige toeleg wezen verwijdering tusschen man en vrouw te brengen, opdat zij voor zichzelve alleen en onverdeeld de liefde van haren vader kon bezitten. Het gevolg daarvan is dat Constance, die met de beste bedoelingen in het ouderlijk huis gekomen is, slechts eenige liefde, eenig vertrouwen van haren vader vragende, een ondragelijk leven krijgt; aan de eene zijde steeds door hare stiefmoeder van „indische stijfhoofdigheidquot; en kwade oogmerken verdacht, aan den anderen kant door haar vader meestal koel en somwijl terugstootend behandeld. Te verwonderen is het niet dat het jonge meisje hartelijk naar eenige gunstige verandering in haar levenslot verlangt. Voor korten tijd bij bekenden — de familie Vorensberg — doorbrengende, hernieuwt zij de kennis met een onlangs uit Nederland aangekomen jonkman Hugo Rozeman, die den heer Vorensberg als administrateur op zijne koffieplantage dient. Een receptie bij den resident geeft haar gelegenheid een gesprek met den jeugdigen Rozeman te voeren, waaraan ter kenschetsing van beider conservatietoon, het volgende is ontleend:

— Danst u niet? vroeg Hugo').

— Deze polka ten minste niet.

— Ik vind u van avond zoo stil.

— Och, dat ben ik wel meer. Ik heb wat hoofdpijn. Ik mis de heerlijke berglucht.

J) Omschrijvingen,* die tot recht begrip van het verband niet noodzakelijk zijn, laat ik kortheidshalve uit mijne aanhaling vervallen.

70

-ocr page 83-

MELATI VAN JAVA.

— ü heeft hier de zeelucht.

— Daar heb ik genoeg van, de reis heeft lang genoeg geduurd. Maar waarom gaat u niet dansen?

— Ik (zegt Hugo) vind het prettiger met u te praten, 't Is me zoo vreemd, zoo veel menschen om mij heen te zien en muziek te hooren. Zoo'n piano is een prettig amusement: 't doet den avond gauw omvliegen. Ik wilde dat ik kon spelen zooals de dokter.

— Ja, hij speelt goed, maar u heeft ruim gelegenheid u te oefenen bij de familie Yorensberg.

— Ik kom daar niet eiken avond. Wat zou ik daar doen!

— Wel, praten en musiceeren met juffrouw Toby (gouvernante) en Emma (dochter v. Yorensberg).

— Hartelijk dank. De een is vervelend door haar geleerdheid, de ander door haar domheid.

Ik veroorloof mij alvorens ik het citaat voortzet een klein intermezzo: De jonge administrateur wil — gelijk zelfs de minst geleerde kan begrijpen — eigenlijk zijn volzin aanvullen met: „Maar gij, mijne Constance, gij alleen zijt de uitverkoorne mijns harten,quot; want op een uitstapje, tijdens Constance bij de familie Yorensberg logeerde, heeft hij haar zoodanig leeren waardeeren dat zij sinds dien dag „'t onophoudelijk voorwerp zijner droomerijenquot; was, en hij bij zichzelven tot de erkentenis kwam in haar eene vrouw te hebben aangetroffen in staat „om van een wildernis een paradijs te makenquot;, vooral daar zij veel op zijne moeder geleek. Haar schrijft hij dan ook: „Lieve Mama, ik heb een engel ontmoet; bid, opdat zij eens de mijne moge worden.quot; Nu verzoek ik den lezer uitdrukkelijk op de gebiedende wijs enkelvoud van het werkwoord bidden acht te geven, wij zullen haar nog wel eens meer in den mond van eenige personen uit dit verhaal aantreffen, zonder er anders dan ter loops de aandacht op te vestigen. Wat antwoordt nu verdolde jonge, doodelijk verliefde administrateur, op Constance's vraag: „Maar wat doet u dan zoo'n heelen avond?quot;

— Een beetje lezen, een beetje schrijven, veel slapen.

71

-ocr page 84-

MELATI VAN JAVA.

— Foei, wat'n planteleven! Dan kon u uw tijd toch beter besteden met eigen studie in 't een of ander, dat u hier noodig heeft.

— Waartoe zou dat dienen? Ik zal 't nimmer verder brengen dan administrateur. Voor mijn dertigste jaar zal ik wel dood zijn en wat helpt me dan al die studie!

— Wat valt u mij af! Neen, mijnheer Eozeman, ik had gemeend dat gij meer ambitie bezat en vooral meer moed.quot;

Wij hebben niet verder aan te halen om te doen zien welk een zwak karakter de heer Hugo Eozeman bezit, die zelfs niet genoeg manlijken trots heest om zich tegen het „onophoudelijk voorwerp zijner droomerijenquot; flinker uit te laten. Maar alras zal hij zich gesterkt voelen door het hoopvol verschiet dat Constance hem zal openen. Op zekeren avond spreekt zij tot hem de volgende tooneelmatige woorden: „Hoop zooveel gij wilt; laat mijn beeld naast dat uwer moeder in uw hart blijven en wees ons niet onwaardigquot;. Vooral dat „wees ons niet onwaardigquot; legt een sprekend getuigenis af van de meening die Constance van haar pretendent heeft. Een van tweeën of Constance gevoelt dat Hugo haar lief heeft en dan is zulk een opwekking volkomen overbodig öf zij twijfelt aan zijne goede bedoelingen en dan behoorde zij hem geen hoop te geven. Ik wil maar zeggen dat er in al die gesprekken tusschen Constance en Hugo iets vaags, iets kinderachtigs, iets zwevends is en dat wij geenszins de overtuiging ontvangen — en dat toch was de bedoeling der schrijfster — dat zij voor hem en Mj voor haar geschikt was. Eeeds den volgenden ochtend gevoelt Constance dan ook berouw over haar „geestdriftquot; van den vorigen avond en tracht zij zooveel mogelijk te herstellen, wat zij bij kalmer overweging in haar handelwijze afkeurt. „Na lang beraad zette zij zich neer en schreef hem, dat hij vooral hare woorden niet verkeerd moest verstaan, dat hij evenmin als zij door iets gebonden was, dat er niets tusschen hen bestond, dan alleen wederzijdsche sympathie, dat zij misschien eens, als God en haar ouders het toestonden,

72

-ocr page 85-

MELATI VAK JAVA.

73

zijn trouwe vrouw kon worden enz.quot; De auteur heeft gelijk, Constance, zegt zij, „was haar naam waardig: zij bleef standvastig en week geen duim breed van den gebakenden weg af,quot; zelfs als zij op Hugo's gezegde: „Als we getrouwd zjjn, en wat geld hebben, gaan we naar Europaquot;, antwoordt: „Kom geen droomen, er is geen spraak van trouwen, als ge daarvan weer spreekt, breek ik allen omgang metuaf;quot; zelfs als zij na het gesprek met hare stiefmoeder over het huwelijksaanzoek van Dokter Gordès, waarin zij hare genegenheid tot Hugo erkende, uitroept: „Arme Hugo, arme jongen. En toch ik moet met den dokter trouwen. Ik moet nemen wie mij maar vraagt1). Ik kan hier niet langer tot last zijnquot;, (altemaal tastbare logens! niemand dwingt haar tot dat huwelijk: haar vader zelfs vraagt haar ernstig „wilt ge ii niet bedenken?quot; haar vader smeekt haar niet tot dat huwelijk over te gaan alleen ter verlichting der zorgen van zijn gezin): zelfs als zij haar vader antwoordt: „Neenpapa, wees niet bang dat ik niet tevreden ben; ik zie het in: dit huwelijk is door God besloten.quot; — Ik vind het van de godsdienstige Constance zeer ongepast om God in deze zaak te mengen; in een huwelijksaanzoek dat zij bovendien van een Bijbelsch standpunt beschouwd, reeds had behooren te weigeren. Immers het heet in Exodus 20 vers 16: „Gij zult geen valsche getuigenis afleggenquot;. Constance uw naam is — Inconstantia!

Die daad van Constance is zeker een der ongemotiveerd-ste uit het gansche boek en leidt bijgevolg tot allerlei scheeve verhoudingen tusschen de nieuwe echtgenooten, te meer wijl de Dokter zich innig aan Constance gehecht voelt en zij hem slechts plichtmatige genegenheid toedraagt. Alweder een bezwaar dat zich voordoet is dit: waar en op welke wijze heeft Dr. Gordès, die toch niet de eerste maal in zijn leven beminde — hij betreurt zelfs een door den dood verloren geliefde — Constance leeren liefhebben ? Op de

') Dat is onjuist, want Constance heeft reeds verscheiden aanzoeken afgeslagen.

-ocr page 86-

MELATI VAN JAVA.

receptiën ten huize haars vaders, in de woning van Pa Karioh, den inlander, waar wij hem met Constance in gesprek aantreffen ? Ik wil het gaarne aannemen, maar ik wenschte wel dat de schrijfster minder het ontwaken van Gordès liefde voor Constance had beschreven dan de ontwikkeling daarvan had doen zien. Wij lezers van dezen tijd stellen ons niet meer tevreden met eene loutere vermelding van: Hij voelde zich tot haar aangetrokken, hij kon niet langer buiten haar leven, enz. enz. ; wij willen daarvan overtuigd worden, wij willen door de dramatische handeling, die tusschen de personen plaats grijpt, tot die erkentenis gedrongen worden. Daartoe zouden in dit geval eenige kernachtige gesprekken tusschen Constance en Gordès noodig geweest zijn, waarbij ons Constance's karakter in zulk een licht was vertoond, dat het ook ons en in de eerste plaats Gordès tot krachtige genegenheid drong. Maar ziedaar nu juist de fout; de auteur heeft die gesprekken niet kunnen te berde brengen, eenvoudig omdat zij hare heldin niet in zulk een twijfelachtig schijnsel van standvastigheid tegenover haar vroegeren verloofde, Hugo, wilde plaatsen en de dubbelzinnigheid van haar toestand daardoor vergroot zou hebben. Ook hier dus weder een zwak karakter.

Een zwak karakter bezit ook de resident van Welven — al moet ook aanstonds erkend worden dat de wijze waarop hij en zijne echtgenoot in het verhaal voorgesteld worden, van groot talent getuigt. De man, die onder de preutsche streekjes zijner vrouw ter wille der instandhouding van den huiselijken vrede bukt, zich den halsband der slaafsche gedweeheid door haar laat omgespen, zijn stoffelijken welstand zelfs, in de waagschaal stelt, ja, wat meer is, aan dat wispelturig schepsel zijn kind en de liefde waarnaar dat kind dorst, opoffert, zulk een man is een lafhartige. Uiterst schoon geteekend zijn de oogenblikken waarop hij zijne misdaden beseft en zich voor zijne dochter vernedert:

„Je gaat een ander leven tegemoet kind. Ben je vol hoop?quot;

— Jawel pa.

74

-ocr page 87-

MELATI VAN JAVA. 75

— Je gaat het ouderlijk huis verlaten, Constance. Ik vrees dat je er niet gelukkig in geweest zijt?

— Waarom niet pa?

— Kom hier, Constance .... 't Is de laatste keer, kind.... morgen om dezen tijd ben je ver weg.... dan behoor je aan een ander.

— Papa.... Zij zag iets wat zij nog nooit gezien had: groote tranen in zijn oogen.

— Constance, ik weet wat ge denkt. Ge denkt dat ik alleen liefde heb voor mijn vrouw en hare kinderen, 't Is niet waar, Constance, ge waart mijn eersteling. Maar waarom waart ge altijd zoo koud?

— Ik durfde niet pa.

— Ik vreesde..... ach papa..... waarom mij dat niet

eerder gezegd, ik had zooveel, zooveel minder verdriet van alles gehad.

— Kind er is iets dat mij oneindig veel waard is en waarvoor ik waken moet: Vrede in huis. Omhels mij, Constance. Blijf een oogenblik zoo! quot;Weet ge nog vroeger aan boord, toen ge nog klein waart en ziek?

— Papa, o papa!

— Maakt dit huwelijk u werkelijk gelukkig Constance, of vreest gij er voor?

— Neen, papa, Grordès is een goed mensch, ik gazonder vrees heen, maar ook zonder hoop, had zij er bij kunnen voegen.

— Waarlijk? Constance, op een afstand gaat het beter elkander te beminnen, niet waar Stansje, mijn kind? Ik heb u geen bruidschat gegeven.

— Maar papa!

— Ik heb hier een kleinigheid voor u, 't is een lok haar uwer moeder.

— Ik dank u papa, ik dank u! O, zeg me een woord van haar, een enkel?

— Zij was goed voor u en mij, Constance. Twijfelt ge nog aan mijn hart? Begrijpt ge nog niet hoeveel ik moest lijden als ik u soms hard en ruw behandelde?

-ocr page 88-

MELATI VAN JAVA.

— Arme papa!

— Nu kind, wees gelukkig in uw huwelijk. Moge God u en Arnoud zegenen! Dat zal een straal van geluk voor mij zijn. Helaas! Gij weet het niet!quot;

Van Welvens zwakheid wordt misdaad zoodra hij, die van God afsmeekt dat zijn kind worde gezegend, zelf dien zegen het eerst verstoort door radeloos in de woning zijner dochter aan haar echtgenoot de bekentenis te komen doen: Alles wat hier in uw huis is, is betaald met gouverne-ments-geld; red mij met f 25000.— of ik ben een verloren man. Waarom de schrijfster een enkel oogenblik heeft geaarzeld om dien lafhartige het eenig middel aan de hand te geven, waardoor hij zich in de oogen van elk weldenkend sterveling tot het peil van een boeteling kon opheffen, wien men zijn medelijden niet onthoudt; waarom de auteur van quot;Welven niet een pistool heeft doen vatten om zich een kogel door den kop te jagen, vermoed ik, maar keur ik af. De edelmoedigheid van Gordès, die zijn schoonvader aan het geld helpt, ofschoon hij hem tegenwerpt: Uwe vrouw heeft drie menschen ongelukkig gemaakt: u, uw dochter en mij, is ten hoogste lofwaardig, en alweder begrijp ik mij niet hoe de schrijfster er toe gekomen is om zelfs Gordès tot een zwak, althans een zeer, zeer zachtzinnig man te maken door hem ontwijkend te doen antwoorden op de volgende grofheid die zijn schoonvader wel zoo vriendelijk is hem toe te voegen: „Gordèsquot;, zegt hij, ik wil geen weldaad, die mij zoo wordt aangebodenquot;, — flink gezegd van den resident, die na Gordès zooeven vermelden uitval tegen zijne echtgenoot daartoe alle recht had, maar nu verder: lk zou zs vevsmadoi, als ik niet wist dat schande ook op u zou vallen, dat gij er helang hij hebt, hijna evenveel als ik.* En daarop geeft de edelaardige schoonzoon ten antwoord: TSpreken ivij daar niet meer over. De vader mijner vrouw heeft evenveel recht op mij en mijn hulp als nmre hij mijn eigen vader11.

Een hoogst vermakelijke stelling, vooral in den mond van

76

-ocr page 89-

MELATI VAN JAVA,

een schoonzoon! Tot dusver was men van meening dat de man, een vrouw huwend, de ouders dier vrouw als zijne vrienden beschouwde op wier liefdevolle genegenheid hij prijs stelde, doch voor wier daden hij geenszins verantwoordelijk was. Zijn die daden evenwel van zoodanigen aard als die des residents van Welven, dan zou deemoed tegenover den hulpvaardigen schoonzoon niet misplaatst zijn en allerminst brutaliteit te pas komen; maar indien die gebezigd werd dan behoorde de schoonzoon den geachten schoonpapa vaardig en krachtig tot zwijgen te brengen. Ik wil maar zeggen alweder een zwakheid bij een man, van wien wij willen aannemen dat eenige zedelijke kracht zijn eigendom is, want niet veel malen zien wij hem handelend optreden; hij bezit als persoon uit de novelle de verdienste de man van zijne vrouw te zijn. De verhouding tot zijne vrouw is dan ook zoo zonderling door de weinige hartelijkheid die tusschen haar en hem bestaat, dat hjj, zoolang niet door de een of andere omstandigheid, gunstige verandering daarin gebracht is, wel op den achtergrond moet treden. Een gebeurtenis, waardoor de auteur getracht heeft eene gunstige wijziging in den bestaanden toestand aan te brengen, doet zich voor. Gordès vertrekt zonder zijne vrouw in te lichten over de geldelijke hulp door hem haar vader verstrekt, met haar naar Europa.

Ten huize der kostschoolhouderes, waar Constance als jongmeisje onderricht heeft ontvangen, ontmoet mevrouw Gordès de moeder van haren vorigen verloofde Hugo Eozeman. Deze ontmoeting maakt zulk een geweldigen indruk op Constance, dat zij zeer ontsteld bij haren echtgenoot terugkeert en er tusschen de echtelieden Gordès eene verklaring volgt:

— Och, Arnoud, ik ben zoo ongelukkig.

— Dat wist ik al lang.

— Hoe vermoedt gij dat? Ben ik ooit in mijn plicht jegens u te kort geschoten? op welke woorden Gordès uitstekend antwoordt: „Neen, maar spreek niet van plicht: plicht is een schoon, maar koud woord: de band van plicht is de druk-

77

-ocr page 90-

MELATI VAN JAVA.

kendste van alien, die echtgenooten moet vereenigen. Wees gerust, Constance, gij vervult uw plichten onverbeterlijk.quot;

Alsnu volgt de bekentenis van Constance hoe zij met Hugo Rozeman heeft gehandeld en hoe bezwaard zij haar gemoed heeft gevoeld toen Mevrouw Rozeman verhaalde dat haar zoon „of ziek óf slecht moest geworden zijn wegens zijne voortdurende stilzwijgendheid.quot;

Kalm antwoordt daarop Grordès, die de ontboezeming zijner vrouw „dankbaar aannamquot;: „Gij hebt niets berispelijks gedaan (wel, neen, er wordt door zoovele jonge meisjes met de harten van zoo oneindig vele jonkmans gespeeld, dat het de meest alledaagsche zaak der wereld geworden is, edoch ik zegge u Constance wier naam Inconstantia is, gij hebt met het hart van Hugo Rozeman gespeeld, driewerf gespeeld!) doch hooren wij verder den dankbaren echtgenoot: „voorzichtiger ware 't geweest, zoo zegt hij, en gepaster ook voor een jongmeisje niets van dien aard te doen buiten weten harer ouders; maar nu gij hem slechts nevelachtige hoop gaaft, hadt gij ook de macht hem die te ontnemen. Schuldiger waart gij misschien — dat misschien is erbarmelijk fraai — tegen mij dan tegen hem: toen gij mij uw hand schonkt, behoorde uw hart aan een ander en nu nog......

— Neen, Arnoud, nu niet meer. Naast uw mannelijke liefde schijnt Hugo's genegenheid mij thans kinderspel toe. Ik ware wellicht met hem ook gelukkig geweest, maar nooit had ik tegen hem zoo kunnen opzien als tegen u. Enzoovoorts.

Ziedaar nu toestanden , die de schrijfster oneindig beter had gedaan te vermijden, hetgeen zoo licht had kunnen geschieden door Constance's verhouding tot Hugo in den aanvang niet zulke ruime afmetingen te doen aannemen, tenzij een krachtige maatregel van hare zijde voor goed een einde aan elke hoop van Hugo had gemaakt. Dat die maatregel natuurlijk niet ineen plotseling opgekomen huwelijk had moeten bestaan, spreekt van zelf. Na twee en een halfjaar lang Hugo met zoete hoop gevleid te hebben, moest de schrijfster niet terug gedeinsd zijn voor het denkbeeld om één van beiden Constance of Hugo op te ofiferen.

78

-ocr page 91-

MELATI VAN JAVA.

Haar boek zou wat het aati omvang verloren had, aan waarheid gewonnen hebben. Wat is er intusschen van dien voor de echtelieden Cordès „facheux troisièmequot; geworden?

Na aan den rand des grafs te zijn geweest — toen hij Constance's verpletterend schrijven ontving zat hij te paard, ging op hol, stortte van het ros en werd zwaar krank — is hij uit loutere landerigheid gaan trouwen met de dochter van zijn patroon, Emma Vorensberg, een dom, niets beduidend, onbekoorlijk Indisch kind, maar buitengewoon rijk aan aardsche schatten, een kind dat hem door haar vader min of meer is opgedrongen. Hugo's toestand voor zijn huwelijksplan vinden wij aldus omschreven: „Hij leed aan vlagen van onoverwinnelijke melancholie en de middelen die hij aanwendde om ze te verdrijven, waren niet altijd even loffelijk. Nu had hij zich weer een fiinken grog gemaakt en was langzamerhand in een dommelenden toestand geraakt. Hij zat met het gezicht tegen de beeltenis zijner moeder gekeerd: hij zag haar liefst niet aan. In 't boek, dat voor hem lag, las hij niet: 't was hem nog te veel.quot;

Nu, zulk een flauwhartigen, zielloozen kwant voegt een huwelijk met Emma Vorensberg, of neen, ik verschrijf mij, zelfs een Emma Vorensberg is nog te goed voor zulk een onbeduidend exemplaar van de sterkere helft. Van het oogenblik, dat Hugo Eozeman Constance verliest, want bezeten had hij haar gedurende twee jaren, derft hij al onze belangstelling door zijne karakterloosheid. Och, dat de schrijfster hem maar voortdurend een flinken grog had laten maken of soldaat doen worden; hij zou wellicht minder aanspraak hebben verkregen op een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, maar als romanfiguur zeker meer voldaan hebben dan nu. Slechts in één oogenblik van zijn verder leven ligt gloed en bezieling en als wij hem daarin gade slaan, vergeten wij een poos zijne misdadige flauwhartigheid, 't Is wanneer hij de ouderlijke woning na jaren afwezigheid weder betreedt en op de kamer zijner reeds ontslapen moeder komt.

Wij zien verrast op, nu wij weder, zij het ook kort, de

79

-ocr page 92-

MELATI VAN JAVA.

openbaring vau Melati's kunstenaarsziel aanschouwen in deze woorden:

„Hij zag rond. 't quot;Was als in den nacht toen hjj voor 't laatst die kamer betrad, om een afscheidsblik te werpen op zijne moeder, 't Was alles onveranderd om hem heen, maar hij zelf....? Hij was overweldigd door de herinnering aan 't verledene; 't scheen of alles een droom geweest was, of hij die groene gordijnen weg te schuiven had om te staren op het beminde gelaat der slapende.

„Elize (zijn zuster) eerbiedigde zijn ontroering en bleef zwijgend naast hem staan totdat de bel nogmaals weerklonk , en zij zich wegspoedde.

„Hugo's eerste beweging was de deur te sluiten, toen naderde hij 't ledekant en bleef hijgend zien naar de plek, waar hjj de laatste omhelzing, den laatsten zegen ontvangen had.

't Bruiste alles binnen hem, de gevoelens werden hevig dooreengeslingerd, hij snakte er naar ze uit te storten, maar 't stond niet in zijn macht. Eindelijk viel hij op de knieën en 't gelaat in de kussens verborgen, riep hij:

„O God.... mijn moeder!''

„Maar geen traan verlichtte hem; zijn smart was te ont-stuimig, er mengde zich niets teeders in, 't was of een afgrond hem scheidde van vroeger, een afgrond voor niemand zichtbaar dan voor hem, die alleen wist welk een verschil er bestond tusschen zijn gevoelens van voorheen en thans.quot;

De idealist van voorheen is in hem gestorven en begraven, de platte realist werd in hem geboren. Ziedaar woorden die ik met opzet gebruik, daar ze mij bij het slot van mijn artikel te pas komen. Ik wil namelijk mijn kritisch betoog over Melati's tweede iitterarische proeve kortelijk saamvat-ten, en een antwoord zoeken op de vraag; om welke reden dit boek minder onze belangstelling wekt en noodzakelijk moet wekken dan haar roman De Jonkvrouwe van Groenerode.

Met welke personen maakten wij kennis ? Den resident en zijne vrouw, Constance, Hugo Rozeman en Dr. Cordès. In welke

80

-ocr page 93-

MEL ATI VAN JAVA.

van die allen — daargelaten nu dat de teekening van ieder figuur op zichzelve geslaagd is te noemen — leeft een hartstocht, die zich te ieder uur openbaart, waardoor de persoon wordt medegesleept, die hem tot kloeke of schoone, grootsche of slechte daden aanspoort? Alleen in Etty Klovens, de residentsvrouw. Wangunst tegen hare stiefdochter verteert haar; zij wil en zal dat kind vernietigen, haar van de baan stooten opdat zij en niemand anders over haar echtgenoot heersche en in zijn hart leve. Daarom wekt die figuur onze belangstelling; zij vormt een geheel, zij is niet half zooals de anderen of beter gezegd — want ook de halfheden hebben recht van bestaan — zij is niet zoo aartsalledaagsch als de rest. Men voelt dat in haar, naast het begrip der werkelijkheid, de idee der kunst tot haar recht is gekomen. Wat doen de anderen? Dulden, verdragen, lijden, zwak zijn. We zien hen althans in hunne aartsalledaagschheid niet veel anders doen. Is over één hunner een tint van poëzy, een waas van liefelijkheid, een schaduw van kracht verspreid? Brengt één hunner ons door zijne daden tot de overtuiging: indien ik mij zelf niet was, zou ik wenschen hem of haar te zijn? Dwingt één hunner ons tot medelijden, medegevoelen, medejuichen, medeleven? Neen, zij laten ons allen koud, koud als marmer. Het bloed der aartsalledaagschheid vloeit hen te krachtig door de aderen dan dat hot bij hen ooit zou kunnen bruischen en koken , zieden en opborlen, zóó dat wij er den weerschok in ons hart van voelden. Die lieden zijn ons te karakterloos, al zijn ze ook nog zoo waar en natuurlijk en uit het leven gejphoto-grafeerd. Daarin ligt juist de fout der schrijfster; zij heeft te veel de werkelijkheid op den voet gevolgd, de adem der kunst heeft niet dan bij enkele korte tusschenpoozen hare schepping het leven ingeblazen. Te kwader uur is eenige min of meer krachtige stem haar komen toeroepen: „Gij hebt talent, veel talent, maar gij teekent uwe personen met te idealistische verven, de realiteit Mejufvrouw, de realiteit alleen voegt der romanschrijfster uit de tweede helft van de XlXe eeuw.quot; En de hartstochtelijke voorstander van het let-

6

81

-ocr page 94-

MELATI VAN JAVA.

terkundig realisme heeft eene jonge, gevoelvolle, poëtische auteur overgehaald een boek te schrijven, vol realiteit, maar daardoor ook met zulke alledaagsche figuren, dat haar geen zweem van idealisme kan aankleven en dientengevolge met zulke tinten, waaraan de poëtische gloed ontbreekt. Doch ook hierbij is de natuur sterker dan de leer gebleken, en in eenige onderdeden, die jammer genoeg op zichzelf staan en zonder schade voor den loop van het verhaal daaruit gelicht konden worden, is de oude, liefelijke zucht tot idealiseeren, het hoofdbestanddeel der kunst, weder boven gekomen. De oude Mevrouw Eozeman, Hugo's moeder, is de welsprekende type van die begeerte. In haar treffen wij een persoon aan zoo waar, zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo omschenen door het licht van ideaal en werkelijkheid, zoo geteekend met de kunstenaarsstift, dat wij haar niet slechts om hetgeen zij ondervindt of doet, doch om haar zelve liefhebben. Als persoon uit het boek heeft zij echter een groote schaduwzijde; hare schildering en die van haar gezin is te uitvoerig; het zwaartepunt onzer belangstelling wordt te veel en te schielijk verplaatst; wij voelen soms den draad ons ontvallen en de schrijfster raapt dien niet vlug genoeg op. Tot kunstvolle maar volkomen op zich zelf staande onderdeden rekent men nog het hoofdstuk over Pa Karioh en dat over de mailreis.

Waarom wekt de novelle meer kalme dankbaarheid dan treffende voldoening bij ons op ? Omdat er bij het vele talent dat er in getoond wordt, weinig of geen poëzy over het geheel ligt verspreid en ware kunst is poëzy. Laat ons ten behoeve van Melati van Java en ter voltooiing en bevestiging van onze meening met een citaat uit de werken van een voortreffelijk kunstenaar eindigen. Ziehier wat Mr. C. Vos-maer over realisme en idealisme in de kunst zegt ').

82

„ Hij {Rembrandt) vereenigt saam die moeilijke kunst van de onderdeelen in zijn macht te hebben en ze toch aan de eenheid ondergeschikt te houden, van al de vormen des werkelyken

') Rembrandt Harmenszoon van Rijn,

-ocr page 95-

MELATI VAN JAVA.

levens grondig te kennen en se altijd als kunstenaar uit te drukken. Bij hem voelt men, hoe ijdel die schooltermen zijn, die als realisme en idealisme het oordeel hebben verward.

„ ƒ« iedere kunst zijn twee hestanddeelen, het eene uit de werkelijkheid, het andere willekeurig, als uit den eigen geest van den scheppenden artist voortgesproten.11

En na kortelijk het karakter der onderscheiden schilderscholen te hebben opgesomd, vervolgt de auteur met deze gulden woorden, die ik der schrijfster van „de Familie van den Kesideuf ter ernstige overweging aanbeveel:

„Het zijn dus niet alleen de Hollanders die zich hebben beijverd hun omgeving weder te geven \ dat heeft de kunstenaar altijd en overal gedaan; maar zij waren even zoo min fotografen als de Grieken of Italianen. Zij hadden hun eigen begrip, hun eigen poëzie, hun eigen verheffing boven de gewone werkelijkheid; in anderen geest, maar daarom hadden zij ze toch. Bezie uwe hand, het gelaat van uw medgezel, naast de beelden van Mierevelt, Jiavestein, Hals, Van der Helst, Cuyp, — bij hen is gansch iets anders als boerenbedriegers namaak, lluijsdael, Philip Koninck hebben hun landschappen niet aldus in de natuur gezien maar gevoeld.

„Hadden zij haar enkel en alleen wedergegeven, van ivaar dan die vele zoo individueel gewijzigde landschappen? Ieder echte kunstenaar, ivie hij zij, heeft terwijl hij zijn omgeving als middel van uitdrukking gebruikt, niet enkel deze hem omringende werkelijkheid loillen herhalen; zij hebben allen de natuur met hun gevoel daarbij willen geven, de iverkelijkheid, maar herboren in hunne verbeelding. De omgeving bepaalt de verscheidenheid van 't uitwendige maar het wezen der kunst is overal de schepping van tvat men schoons in zich zeiven voelt leven.''''

De novelle De Familie van den Resident mag en moet geenszins als maatstaf aangenomen worden van hetgeen de jeugdige schrijfster schoons in zichzelve voelt leven.

Aug. '75.

83

6*

-ocr page 96-

ELLIOT BOSWEL.

Gezamenlijke Gedichten van G. H. J. Elliot Boswel.

Leiden. P. van Santen. 1876.

„George, Henry, James Elliot Boswel is den ITien Juni 1874 op vier-en-veertigjarigen ouderdom verscheiden. Hij behoorde tot dien eng begrensden kring van lieden, die reeds bij eerste kennismaking zonder eenige moeite de harten voor zich winnen, alleen wijl zij zich toonen zooals ze zijn.

„Innemend van uiterlijk, vroolijk en gul van aard, levendig van manieren, beminnelijk in den omgang — zoo was Boswel. Een ieder had hem lief; deze om zijn schalken aard die zich nooit geweld aandeed, maar zich ook niet bedwong; gene om zijn minzaam, eenvoudig karakter bij het bekleeden eener aanzienlijke, maatschappelijke betrekking; een derde om zijn onverstoorbare, goede luim; een vierde, en met hem tal-looze anderen, om zijne flinke, geestige en gevoelvolle versjes.

„Het pleit voor het levensvatbare van Boswel's gedichtjes, dat, hoewel hij er slechts eenmaal eenige verzameld uitgaf, een aantal zijner in tijdschriften en jaarboekjes verspreide liedjes zeer bekend zijn. Van hooge dichterlijke eigenschappen heeft Boswel in zijne liederen geen blijk gegeven — hij zelf was dan ook de eerste die er zich van bewust was — doch hij heeft gezonde, frissche en jolige liedjes gedicht, die

-ocr page 97-

ELLIOT BOSWEL.

in staat zijn de prettigste of tederste snaren uit het men-schelijk gemoed een pooze aan het trillen te brengen.

„Om die liedjes naar hunne rechte waarde te schatten, moest men ze door Boswel zeiven hooren voorlezen. Aangenaam van stem, van talentvolle zeggingskracht wist hij door verschillende kleinigheden in toon, gebaar en uitdrukking zulk een vriendelijk en schalk geheel voort te brengen, dat hij tot een dier weinige dichters mocht gerekend worden, wier Muze zich niet met van schaamte blozende kaken van hare begunstigden afwendt, zoodra deze de onder hare genadige hoede ontstane gewrochten bij eigen monde voordragen.quot;

Toen ik in 1874 kort na Boswel's verpletterend afsterven deze woorden neerschreef, verzuimde ik niet er den wensch aan toe te voegen, dat spoedig een nieuwe uitgaaf, vollediger dan de oude, van zijne liedjes en liederen zijne vrienden mocht verblijden. Dank zij zijner weduwe en den heeren Cremer en van Zeggelen wordt ons thans dit verlangde geschenk aangeboden, en willen wij pogen Boswel's vriendelijke dichtgave als een zoete herinnering aan een zeer beminden doode te huldigen.

In de voorrede van Charles de Moüy's Les Jeunes Ombres') — het boek dat ik Boswel eenige weken voor zijn dood ten gebruike afstond, weinig vermoedend dat hijzelf zoo ras den kring der jonge dooden zou uitbreiden — komen deze woorden voor: „Sans doute j'admire comme vous les hautes intelligences auxquelles il a ete donnó d'accomplir ce qu'elles avaient commence, mais ce qui me touche et m'attire davantage encore, ce sont ceux qui sont tombes avant la fin de leur course et qui n'ont pas terminé le poëme.quot;

85

Indien men met algemeene toepassing dezer woorden op den vroolijken zanger van Dood bedaard, Van die stille ge-

0 Les Jeunes Ombres, Recits de la vie littéraire par Charles de Moiiy. Paris. L, Hachette, 1865,

-ocr page 98-

ELLIOT BOSWEL.

noegens, Onze Buren, Mijn vader is een geestig man, Politiek en Meisjes en Bloemen zijn dichterlijk portret trachtte af te beelden, zou die teekening in één opzicht stellig onjuist wezen. Zij zou een eigenschap tot zijn karakter brengen, die hij zeer zeker wel bezeten heeft, maar geenszins in die mate waarop de uitdrukking „qui n'ont pas terminé le poëmequot; doelt. Er wordt een grootere dichtgave ondersteld dan Boswel bezat, er wordt op een krachtiger poëtische ontwikkeling dan de zijne geduid, waar, bij het vroegtijdig afsterven van een zoon des lieds, met recht gesproken kan worden dat hij den arbeid van zijn dichterleven onafgewerkt liet. Er moet door sterker bezieling en breedere ontplooiing van de dichtervleugelen een stouter vaart genomen worden naar het rijk van het schoone; er moet een inniger samensmelting tusschen dichterlijk denken en gevoelen, scheppen en openbaren bestaan hebben, opdat die uitspraak gewettigd blijke. Daar stierf een dichter zonder zijn arbeid voltooid te hebben toen Alfred de Musset of Henri Mürger heenging, toen Edgar Allan Poe of Shelley verscheidde, toen Lamber-tus de Visser of de Génestet, Tony of Eosalie Leveling ons ontviel. Zij hebben hun arbeid onafgewerkt achtergelaten, want de oogst, dien men van hun kort beploegden dichtakker las, deed verwachtingen omtrent den rijkdom van toekomende voorspellen, welke bewaarheid zouden zijn geworden, indien niet de onverbiddelijkste aller maaiers, „whose name is Deathquot; hel weelderig bezet koornveld tot eeuwige dorheid had gedoemd.

Door Boswel's innig betreurd heengaan derven wij een geestig rijmer, een gezellig liedrendichter, een gevoelvol, vriendelijk gemoed, warsch van nurkschheid en stroeven, onverkwiklijken zin; een hier een weinig aan de Génestet, ginds weer aan het volksmatige in Heije herinnerend poëet, maar in elk geval een zoodanige, die zonder nog den top van zijn Helikon te hebben bereikt, toch reeds hem zoo nabij is gekomen, dat voor hem en zijn volger geen nieuwe, verrassende uitzichten meer mogelijk zijn: een poëet wiens

86

-ocr page 99-

ELLIOT BOSWEL.

bezitting wel in omvang maar niet in kostbaarheid had kunnen toenemen.

Dat heeft Boswel zelf en naar zijn voorbeeld zijne weduwe begrepen. „Door velen daartoe aangezochtquot; — zoo schrijft zij — «geef ik gaarne gehoor aan den wensch zijner vrienden, om eenigen der nagelaten gedichten van mijn dierbaren echtgenoot waaronder ook die, welke vroeger onder den titel: In één handje zijn uitgegeven — het publiek aan te bieden. Met alle bescheidenheid zij mij dit vergund, 't zijn slechts enkele kleine rijmpjes — zooals hij ze zelf noemde — geschreven tot verpoozing van moeijelijken en vaak inspan-nenden arbeid en meermalen zoowel in letterkundige als in gezellige vriendenkringen voorgedragen.quot;

Inderdaad dat oordeel is volkomen juist: enlcél kleine rijmpjes, maar die rijmpjes zijn binnen het eigenaardig kader der komische poëzy, kabinetstukjes, die de hand van den kunstenaar verraden en bovendien de in do komische dichtsoort zoo schaars gevonden verdienste bezitten van niet naar 't een of ander model gekopieerd te zijn. Met volle gerustheid en met algeheele toepassing op zichzelf had Boswel de Musset kunnen nazeggen:

Je hais, comme la mort, Tctat de plagiaire

Mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre.

De gewoonte om uit zijn eigen glas te drinken, is wonderlijk genoeg nu juist de eigenschap geweest, die men Boswel het meest betwist heeft. Maar zooveel is zeker, dat er misschien geen tweede beschaafd land ter wereld denkbaar is, waar de letterkundige kritiek zoo gewetensnauw de kunstzelfstandigheid van eenig schrijver verdacht weet te maken als juist het geboorteland van Beets, Douwes Dekker en de Génestet.

Het schijnt of de meeste onzer kunstrechters zich geen letterkundige ontwikkeling kunnen denken, zonder zich aanstonds daarbij Jacob van Lennep's zelfbekentenis te herinneren en hun slachtoffer bemoedigend toe te voegen: „Veertig of minder jaren hebt gij van roof en diefstal geleefd.quot; Geen schrijver die nog in het tijdperk zijner ontwikkeling ver-

87

-ocr page 100-

ELLIOT BOSWEL.

88

keert — en wie komt dat eigenlijk gansch te boven? — kan het oordeel der heeren ontkomen, dat hem de smet aanwrijft van b. v. in deze figuur Dickens, in gene Auerbaeh, in gindsch fragment Multatuli en daar op bladzij' 17 bijna getrouw Do Génestet gevolgd te hebben. En het lezend publiek gaat als de volleerdste „lorretjes-kaporretjesquot; aan het napraten. Wie het waagt een humoristisch stukje te schrijven, heeft uit de Camera gestolen; wie voor een type uit het alom verspreid en onsterflijk geslacht der Kappellieclen de aandacht durft vergen, roofde uit Max Ilavdaar, en wie eindelijk in stijl en taal, zinswending en woordenkeus hier en daar aan eenig grootsch, door hem bestudeerd model uit onze letterkunde herinnert, — stel Potgieter, Schimmel en Huët, dan hebt ge poëzy, roman, novelle en kritiek bijeen — moet per se met den kunstvorm ook do denkbeelden dier kunstenaars hebben geborgd. „Oorspronkelijkheidquot; heet het dan op hoogen toon „is nog iets anders dan het napraten van eenige aan — volgt een naamreeks van beroemde letterkundigen — afgeluisterde zinsnede en bij het scheppen eener figuur als Faul is te kennelijk van Charles Dickens onsterfelijke créatie gebruik gemaakt dan dat men, hoezeer ook met de beste bedoelingenquot; — let wel lezer, dat onze kritische beunhazen altoos de „beste bedoelingenquot; jegens hun slachtoffers koesteren — „voor den schrijver bezield, zou kunnen beweren dat hij door het vervaardigen van zijn oorspeonkelijken roman iets anders dan zijne niet onverdienstelijke bekendheid met de Engelsche of Fransche of Duitsche modellen heeft bewezen.quot; Daar de heeren recensenten gewoonlijk] geen Zweedsch, Eussisch, Spaansch of Turksch kennen, worden hunne voorbeelden nooit aan de letteren dier volken ontleend, zij zouden anders evenveel waarde als hunne thans gebezigde vergelijkingen bezitten. Dat voortdurend berijden van hunne stokmerrie oorspronkelijkheid herinnert mij altoos aan dien vernuftigen wiskunstige, die na 364 dagen achtereen naar bewijzen voor de quadratuur des cirkels gezocht te hebben, juist op oudejaarsavond bij den eersten klokslag van het

-ocr page 101-

ELLIOT BOSWEL. 89

nieuwe jaar tot de gewichtige ontdekking kwam, dat er geen afdoend bewijs voor te vinden was. Gaat dan henen, waarde heeren, en doet op uw gebied desgelijks, kan het zijn in eenigszins korter tijd!

Tegen de vaak zoowel bij geschrifte als in gesprekken uitgebrachte oordeelvellingen — want ook met de laatste wijze van kritiekvoeren moet men somtijds rekening houden — dat Boswel's Muze een jonger en zwakker zusje van die van de Génestet zou wezen en dus al wat haar schoons toegezegd kon worden aan de goedgunstigheid der oudere en wijzere zuster te danken, wat haar verkeerds aankleefde aan zich-zelve te wijten zou hebben — tegen dat oordeel wensch ik hier verzet aan te teekenen. Vooreerst is er volslagen verschil in de levensopvatting der beide dichters. De levenservaringen gepaard aan de geloofsovertuiging van de Génestet hebben zijne Muze met iets lieflijks-weemoedigs, nooit somber of morrend-treurigs begiftigd, zijn toppunt bereikend in dat volheerlijke „Peinzensmoedequot;-, één bange boezemkreet, den twijfel nabij:

Daar is geen Priester Die Hem verklaart!

In raadslen wandelt De mensch op aard.

maar wegstervend in het welluidend akkoord der berusting:

Daar is geen Priester Die TJ verklaart,

Doch U zoekt niemand Vergeefs op aard.

Boswel nu heeft nooit zoo iets gedicht en ook niet kunnen dichten, omdat hij nooit met die felheid strijd heeft behoeven te voeren togen de ruwe slagen des lots of den krachtig vooruitdringenden twijfel. Zijn geloof was bij al de ironie, die hem eigen was, dat der eenvoudige menschenkinderen kunnen blijven, zijn gulle levensvreugde was niet zoo naamloos wreed geknakt als die van de Génestet en daarom klinkt dan ook van zijne lier het wat dichterlijke waarde betreft de

-ocr page 102-

ELLIOT BOSWEL.

Génestet's Peinzensmoede zeer dicht naderende, maar overigens manhaftere: „Daar bloeit een hloemequot;.

Daar bloeit een bloeme In 's menschen borst;

Zij spreidt haar geuren Spijt hitte en vorst.

Daar zingt een vogel In 's menschen hart;

Hij zingt en orgelt

In vreugd en smart.

Daar straalt een zonne,

In 's menschen ziel,

Vertroostend licht zij Wien veel ontviel.

Het dal des levens,

Hoe schoon het zij,

Lijdt ook door stormen En bang getij!

O, voor de ziele

Naar laafnis dorst....

Kweek aan de bloeme In eigen borst!

O, voor de juichtoon

Verstomt door smart....

Wek op den vogel In eigen hart!

En eer de straalkrans

Voor 't rouwfloers zwicht....

In eigen ziele

Ontsteek het licht! ')

90

Bij de Génestet is de smartvolle toon, die door zijne liederen heenklinkt, altoos diep uit eigen boezem opwellend en daarom helaas, is haar klank zoo naamloos droevig; als

*) Nu volgen nog 4 koppletten in 't origineel, die volkomen den indruk van 't geheel bederven. Natuurlijk strekken zij tot verklaring van de voorgaande en sluiten de moraal in zich. Dat treurig gebrek om anders dan in fabels aan 't slot te willen zedemeesteren, in welke dichtsoort het alleen kan, maar volstrekt nog niet hoeft te geschieden, deelt 15. met vele dichters. Een goed vers wordt er onherstelbaar door geschaad, een slecht vers er niet door gered,

-ocr page 103-

ELLIOT BOSWEL.

91

Boswel daarentegen de treurnis een pooze, als ter loops plaatse gunt in het schertsend akkoord aan zijn speeltuig ontlokt, dan bemerkt de lezer weldra, dat de droefheid den zanger slecht afgaat en dat de treurtonen zijner lier minder oen plechtigen dan wel een lachverwekkenden indruk teweegbrengen. quot;Wil Boswel — gelijk in Een hlad in mijn Album, Zondag, Twee Engelen en Overlijden — aan de algemeen erkende waarheden des geloofs en der Christelijke zedeleer uitdrukking geven, dan wordt hij zeer zwak in den vorm en hij had vooral daarin van de Génestet kunnen leeren — men denke slechts aan zijne verzen De Lendenen omgord en Onvermoeid — op welke wijze de zoo nabij liggende alledaagsch-heid te ontkomen ware. Boswel moet kunnen schertsen, jongensachtig ondeugend zijn; hij moet met deze of gene men-schelijke dwaasheid een loopje kunnen nemen om recht in zijn element te wezen en een lustig liedje te dichten, dat ieder die het hoort tot hartelijk lachen noopt. „Altoos vroolijkquot; is zijn lijfspreuk en overal waar hij daaraan niet ontrouw wordt, geeft hij bewijzen van jokkernij en scherts, schalkheid en geest, is zijn vorm zoo ferm en flink, zoo volkomen bij den inhoud passend, dat er geen sprake van navolging in 't algemeen, veel min van kopij naar de Génestet kan wezen. Deze mocht in zijne Eerste Gedichten, met name in zijne St. Nicolaasvertelling en zijne studentenliederen, bewijzen van uitgelaten vroohjkheid en ondeugende scherts hebben gegeven, zijne jokkernij blijft altijd zoo zachtzinnig en goedaardig, zoo vriendelijk, dat hij noodig had in de rol van Leekedichter op te treden om te doen zien dat hij ook puntig en scherp kon wezen. Boswel moge de kernachtigheid, de puntigheid van do Génestet als Leekedichter nooit bereikt hebben, in zijne „rijmpjesquot; Meisjes en bloemen, Onze Buren, Klopgeesten, Van die stille genoegens. Mijn vader is een geestig man. Of ik het druk heb en In Artis geeft bij daarentegen van een ondeugende scherts blijk, die men te vergeefs bij de Génestet zou zoeken. Het laatstgenoemde schrijf ik hier af:

-ocr page 104-

ELLIOT BOSWEL.

Tusschen uilen, apen, beeren,

Tusschen gier en kiekendief,

Stapt een hooggestropte vader Met zijn dochter jong en lief.

Blauw en vriendlijk zijn haar oogen Gul en vrolijk kijkt zij rond,

Schalk en blij als de avondklokjes Snapt haar lieve, kleine mond,

In de perken bloeijen bloemen,

Schoon, maar vaak ook zieklijk teer,

Want aan stokken vastgebonden,

Kan haar stengel heen noch weer.

't Snapziek avondwindje klapt mij Van die bloemen 't aardig lied;

„Pluk ons, pluk ons, eer wij kwijnen,

„Help ons uit ons bang verdriet!

„Bloemen paren zich aan bloemen,

„Slingren zich om de eiken vast;

„Maar die stugge, dorre stokken „Zijn geen steun maar wel een last.

„Pluk ons, pluk ons!quot; ruischt en suist het,

Maar, daar zie 'k, o bitt're spot!

Weer een paal met zwarte letters;

„Bloemenplukken — streng verbod.quot;

En te midden van die bloemen,

Tusschen aap en kiekendief.

Stapt de hooggestropte vader Met zijn dochter jong en lief.

llijke bloem , wie u mogt plukken,

Welk een zalig, hemelsch lot!...

Vader kijkt... Br... uit zijn oogen,

Dreigt hetzelfde streng verbod!

Dat is een alleraardigst „rijmpjequot; en als vervaardiger van dergelijken kon Boswel onder onze komisclie dichters uit de tweede helft dezer eeuw wel geen eersten maar stellig een tweeden rang innemen. Wie zooals hij dat allerliefste, Verbeeld-jeu kon dichten, heeft volkomen recht op die plaats. Tot staving van dat oordeel, volge het versje hier:

Verbeeld-je mooi-meiske? verbeeld-je, dat gij...

(Nu, lach niet, het kon er van komen!)

Dat gij en natuurlijk ook hij, weet-je, hij!...

Enfin! de allerschoonste der droomen!

Verbeeld-je!

92

-ocr page 105-

ELLIOT BOSWEL.

Verbeeld-je , dat gij, met teenninnend gemoed ... (Nu, bloos niet, ge kunt toch niet weten!)

Dat gij en dat hij, bij d'onsterflijken gloed, Al 't sterflijke in 't rond kost vergeten!

Verbeeld-je!

Verbeeld-je, dat beide , herlevend in 't kleen • •, (Nu, knor niet, 'k hoor 't klappen van zoentjes!) Dat beide een lief wereldje rondom zich heen, Vol ramlaars en poppige schoentjes!...

Verbeeld-je!

Verbeeld-je, dat eenmaal, hetgrijsja,door't blond... (Nu, treur niet, na dagen en weken!) De vriendelijkste zieltjes met staamlenden mond, Tot «ootjenquot; en ootepaquot; spreken!

Verbeeld-je!

En dit wenscht u, Verbeeld-je! A. Bachelob.

Maar diezelfde rijmer slaat in zijn liedjes „Voorwaarts11, „Politiek11 en „Jeneverlied11 — allen niet in den bundel voorkomend — een flinken volkstoon op Heije's manier aan, waardoor dan ook zeer te recht het eerstgenoemde in den Volksalmanak van het Nut (1868), toen men in dat jaarboekje nog plaats gunde aan gedichtjes, werd opgenomen.

Als elk dichter heeft Boswel ook eenige lenteliederen geschreven waarvan er twee in dezen bundel voorkomen; één oorspronkelijk en één vertaald, het fraaiste echter, wonderlijk genoeg, aan deze gezamenlijke gedichten ontbreekt. Het vinde daarom ter aanvulling hier eene plaats:

AAN DE LENTE YAN 1870.

Welkom , welkom , zonnestralen !

Welkom , eerste zoele lucht!

Welkom, lelietje in de dalen!

Welkom, zwaluwtje in de vlugt!

Welkom, gij, beminde boden

Van het koesterend getij!

Ha! de winter is gevloden,

93

En mijn donkere angst voorbij.

O , die half doorwaakte nachten , Ais bij 't teistren van de koü,

-ocr page 106-

ELLIOT BOSWEL.

Aaklig spokende gedachten Kermden om een oude vrouw ;

Om mijn moeder, hoog van jaren,

Krank en magtloos op haar stee,

Wie de winter 't bloed in de aren Traag en trager kruipen deê.

Och, wien 's Winters kracht gerieve,

Wie zijn kloekheid hulde bied*,

Hij bezit, als ik, zoo'n lieve Taehtigjaarge moeder niet.

Hem beangsten 's nachts geen droomen.

Dat de Winter, ongetemd,

Niet alleen de waterstroomen,

Maar ook levensbeken stremt.

Daarom , welkom , zonnestralen !

Welkom , eerste zoele lucht!

Vriendlijk lelietje in de dalen!

Vrolijk zwaluwtje in de vlugt!

Ik breng ook, in 't zonnigst uurtje,

Dank en hulde u, Leutgetij',

Met mijn moeder, 't zwak figuurtje,

Zachtjes tredende aan mijn zij'!

Dit aandoenlijk-eenvoudige dichtje is als een immortellenkrans op den lijksteen van Boswel's te vroeg ontsloten graf. Daar spreekt geen gehuichelde of overdreven kinderlijke liefde uit: ieder, die het voorrecht genoot met Boswel bekend te zijn, wist dat hij onherroepelijk dagelijks één vast bezoek had af te leggen, hetwelk zijne „lieve taehtigjaarge moederquot; gold. Nooit heb ik een zoon, den manlijken leeftijd reeds ingetreden, met zooveel benijdbare innigheid en waardeering of kinderlijke blijdschap en eenvoud over zijne moeder hooren spreken als hij deed; trouwens hij was te waaien te goedrond van karakter om zoomin in zijne hoedanigheid van zoon als in die van echtgenoot de rol van poëtisch gewrocht te vervullen. Dat liet hij aan zulke groote kunstenaars over, die kleine menschen zijn.

Hem lokte onwederstaanbaar de toepassing van zijne eigen, bij eene staalgravure naar Elchanon Verveer neergeschreven, woorden:

„Eerbiedigen wij dan wat eerbied verdient:

De Grijsheid, in 't aardsche gewemel!

94

-ocr page 107-

ELLIOT BOSWEL.

Versterke onze liefde in haar hopend gemoed,

'tGeloof aan de Liefde! die lamp voor haar voet,

Dien staf op haar reispad ten hemel!

want met Matthias Claudius dacht hij:

In schoonheid geen liefdevermogen !

Aanschouwt uwe moeders, haar schoonheid verdween;

Toch hebben uw vaders haar lief als voorheen:

Ja, lief als het licht hunner oogen !quot;

Als waardig tegenhanger van 't meêgedeeld lentedichtje moet het — gelukkiglijk wel in den bundel opgenomen — versje Vernieuwd Leven genoemd worden, 't Is Mei en:

w.. .donzige wiekjes gaan vrolijk ter vlugt,

Luid-schaatrende keeltjes bezielen de lucht.

En vlinders en bloemen, wedijvrend in schoon.

Betwisten al stoeijend elkander de kroon ,

En 't speelzieke windeke fluit er wel blij Een dansmelodietjen, een liedje daarbij.

Maar al die herlevingstooneelen op veld en akker, al die lustige zangen in bosch en beemd worden gageslagen noch opgevangen door hem, die blijde van hart over de vriendelijke paden dwaalt; zijne verbeelding stelt hem niet anders voor oogen dan

.. .een huis, een straat,

Ecu bovenraam dat openstaat:

'tHerlevend bloempje, dat, van 't bed In 't vooijaarsluchtjen is gezet.

En manneu, die met blij gedruisch.

Het stroo wegruimen voor dat huis.

Wie hart en zin heeft voor lieflijken eenvoud kan dat „rijmpjequot; zijne goedkeuring niet onthouden. Het herstel eener lieve kranke is moeilijk inniger, korter en met meer waarheid te vieren dan hier geschiedt.

In zijne stukjes Mooi-Elsje, Dissolving Views, Ruwe Diamant, Adagio con expressione en Een bloem uit Gelderland heeft Boswel een paar niet onverdienstelijke proeven van berijmde vertellingen gegeven, maar er toch nog meer door bewezen dat in het vervaardigen van verzen van eenigen omvang zijne kracht niet schuilde. Vooral de laatstgenoemde vertelling is zwak van vorm en de aanvangsregelen doen

95

-ocr page 108-

ËLLIOT BOSWEL.

voorzeker glimlachen indien men zich dien prettigen, opge-ruimden Boswel voorstelt als de schrjjver daarvan. Het heet daar:

Niet in de stad, dien steenen klomp, vol hebzucht, damp en smook,

Waar 't hart van menig Uoem verdort, nog vóór de bloem ontlook,

Niet in de stad, enz.

Was de vorm niet zoo gebrekkig, de uitdrukking „steenen klomp vol hebzucht, damp en smookquot; voor eene vriendelijke stad, gelijk ons vaderland er zoo velen telt, zou aan de veder des ouden knorrepots Bilderdijk ontsnapt kunnen zijn. Van Adagio con expressione is de titel veel fraaier dan de inhoud en de vorm. Koppletten als de volgende zijn niet zeldzaam:

Zoo stond hij eens des avonds,

En voelde meer en meer Zicli arm en diep verlaten,

En staarde voor zich neer.

Zoo stond hij eens des avonds,

Ter prooi aan leed en pijn;

Hij dacht weer aan zijn moeder.

En wilde bij haar zijn.

Van Dissolving Views, drie gevoelvolle tafereeltjes uit het Geldersch landleven, is het derde allerliefst van teekening en kleur. Eene nog jeugdige weduwe met vijf kinderen bewoont een woninkje waarin de hagelwitte wanden met bontgekleurde platen versierd zijn:

Naast Einaldo Rinaldini Hangt een heiige Genovéva,

Naast Mazeppa's wilden klepper Prijkt de slang van moeder Eva ,

Naast de pijp haars lieven Egberts Hangt een merk-lap rijk aan kleuren.

en eindelijk in een gouden lijstje twee groote zwartgedrukte

cijfers, en als men wil weten wat die beteekenen, zal do

weduwe antwoorden:

In de ziekte van mijn Egbert Moest mijn oudste jongen loten ,

Maar de lieve God, uit deernis ,

Woü mijn zorgen niet vergrooten.

96

-ocr page 109-

elliot boswel.

Ed de knaap lootte vrij; dat was een geluk voor de vrouw, want hoevele brave jongens, gelijk haar Herman, keeren niet verdorven uit den krijgsdienst?!

En. uit vrees, dat 'k ooit vergete 's Heeren gunst, bij zooveel kommer,

Hing ik in een gouden lijstje Dat gelukkig liooge nommer.

Wanneer men mij de plaats vroeg, die ik aan Boswel in onzen nieuweren dichtkring wilde afstaan, zou die volstrekt niet aan de zijde van de Grénestet wezen, maar zou ik er hem een aanbieden nabij de tent van dien kloeken strijder voor waarheid, eenvoud en gezonden levenslust. Beiden hebben onder het vaandel met die leuzen, de een als hoofdman, do ander als „minderequot;, als goede krijgslieden gediend. Beiden zijn in het midden van den kamp gesneuveld; de een met onvergankelijke lauweren bedekt; de ander met verwelkbare kransen getooid. Het verschil in de vereering hunner nagedachtenis als kunstenaar ligt in de mate hunner tentoongespreide poëtische kracht; de overeenkomst tusschen deze vroeg gestorven dichters in de zoete herinneringen, die hunne graven wakker roepen.

Sept. '76.

97

7

-ocr page 110-

VAN ZEGGELEN.

Gedichten van W. J. van Zeggelen. Versierd met platen en het Portret des Dichters. Vierde druk. Leiden, D. Noothoven van Goor 1876.

De eerste vraag, die zich aan den beoordeelaar van dezen tweeden druk der Volksuitgave van Van Zeggelens gedichten opdringt, waartegen hij zelfs bij eenig verzet niets blijkt te vermogen, is de doodeenvoudige vraag: of hij als kriticus geen vergeefsch werk aanvangt door een dichter als Van Zeggelen op deze ure voor zijn vierschaar te dagen.

Immers wil de kritiek iets meer zijn dan een vernuftig spel met woorden of een blinkend spiegelgevecht tusschen den vreedzamen auteur ter eenre en den strijdlustigen kriticus ter andere zijde 5 wil haar beoefenaar met geheven hoofd en vrijen oogopslag voor de wel niet onfeilbare maar gewis oppermachtige overheid der Nederlandsche lezerswereld verschijnen, wier einduitspraak de zijnen bekrachtigt of vernietigt, dan rest hem in dit geval slechts de keus tusschen een ronde bekentenis van onmacht of een vonnis van nutteloosheid.

In het jaar 1877 een zoo bij uitstek populair dichter als Van Zeggelen, wiens voornaamste werken verschillende malen zijn herdrukt, wiens Muze zich sedert veertig jaren

-ocr page 111-

VAN ZEGOELEN.

in de onverfiauwde gunst des publieks verheugt, wiens naam alleen door gansch Nederland de gedachte aan jokkernij en scherts, goedaardigen spot en nooit kwetsende schalkheid opwekt, heden ten dage Van Zeggelen voor de kritische rechtbank ter verantwoording roepen en hem zijne aanspraken op den naam van komisch volksdichter luide afvragen, — het staat gelijk met een getuigschrift van geschiktheid voor den militairen dienst uit te reiken aan een om zijn ongerepte krijgsmanseer allerwege bekenden veteraan.

De kritiek is verloren zoodra zij belachelijk wordt door onwaarheid en haar streven om, gesteund door eenmaal veroverd gezag of heldere bewijsvoering, het artistieke schoon in eenig kunstgewrocht als met den vinger aan te toonen en daardoor zoowel den kunstenaar tot gids op zijne nog te doorloopen baan, als den kunstminnaar bij het ronddolen in de weelderige hoven der schoonheid tot voorlichtster te dienen — dat streven derft nagenoeg al zijne belangrijke eigenschappen tegenover een schrijver als Van Zeggelen, wiens arbeid als voltooid mag beschouwd worden en wiens waardij als poëet door onwederspreekbare feiten van de zijde des publieks reeds voorlang werd bepaald.

Cijfers zijn de welsprekendste redenaars van de gansche wereld. Ziehier een opgaaf van het aantal drukken dat 's dichters omvangrijkste werken in den loop van veertig jaren hebben beleefd.

De reis van Pieter Spa naar Londen is twaalf malen gedrukt. Voor de eerste maal — ten jare 1838 — verscheen het vers in het letterkundig maandschrift Europa, dat tot de assche zijner vaderen verzameld scheen te zullen worden , toen het, dank zij Pieter Spa, op eenmaal een bijzondere opwekking zijner levensgeesten ontving. Behalve dat het voorkomt in den bundel van wege hot toenmaals vierjarig Ilaagsch Genootschap Oefening kweekt Kennis voor zijne leden gedrukt, beleefde het vers vijf edities bij den üordtschen uitgever Lagerweij; verscheen het vervolgens b jj den lateren uitgever van Biiderdijk's verzamelde dichtwerken in net miniatuurformaat, en werd ein-

7*

99

-ocr page 112-

VAJ.' ZEGGELEN.

delijk het eigendom van den heer Noothoven van Goor, die het in het vijftienjarig tijdsverloop van 1861—1876 vier malen het licht deed zien.

Pieter Spa naar Amsterdam heeft tien drukken beleefd, voor het eerst in 1841 verschenen.

De Valkenvangst (April 1840) en De Avondpartij (1843) beide zes drukken. Koen Verklat en zijn Gezelschap, voor 't eerst in het Humoristisch Album van 1857 opgenomen, is een gelijk aantal malen gedrukt.

Ten aanzien van de gezamenlijke dichtwerken kan men veilig stellen dat zij vijfmaal zijn uitgegeven, daar de heer A. C. Kruseman in 1851 de bundels Lach en Luim, Kijkjes in H leven, Hoofd en Hart in het straks vermelde miniatuurformaat met houtsneden van Ch. Eochussen het licht deed zien en ze bij den heer Noothoven van Goor vier uitgaven beleefden, (in 8 post octavodeelen 1861; roijaaloctaaf 1866; kleinoctaaf in 1874 en in 1876).

Neemt men nu in aanmerking dat de uitgaaf van den heer Kruseman reeds herdrukken bevatte en do hier gegeven cijfers bij benadering bepaald zijn, doch altijd zoodanig dat men bij enkele uitgaven waarvan het cijfer zeer moeilijk nauwkeurig was na te gaan, zulk een getal heeft genoemd, dat met zekerheid bekend was, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat zeer weinigen onzer nieuwere dichters deze algemeene verspreiding hunner werken met Van Zeggelen deelen.

Maar worden der kritiek tegenover zulke welsprekende getallen de wapenen schier uit de hand geslagen, de jongere beoordeelaar kan bij het verschijnen van een nieuwen druk van 's dichters werken, 's dichters beeld voor de heugenis des lezers terugroepen, de kenmerken zijner poëzy in het licht stellen en met eene aan de jeugd passende bescheidenheid , die, waakt zij slechts tegen overmoed, de vrijmoedigheid wel niet zal uitsluiten, op de vele lichtpunten, in een veertigjarigen, letterkundigen arbeid wijzen, zonder voor de donkere zijden die men in aanmerkelijke hoeveelheid daarin

ioo

-ocr page 113-

VAN ZEOtiELEN

heeft meenen te ontdekken, blind te wezen. Toont zulk een beoordeelaar nu partij te hebben getrokken van vroegere gezaghebbende uitspraken dan ligt het op zijn weg deze aan de zijne te toetsen en als slotsom of het eenmaal geslagen vonnis te bekrachtigen of daartegen beroep aan te teekenen.

Een korte maand vóór het met Frankrijk vereenigd Holland de eer genoot zijn befaamden Monarch en H. D. gemalin binnen de poorten van het tot derde stad des rijks verheven Amsterdam te ontvangen, tijdens het prefectoriaal gezag van De Stassart werd uit burgerouders op 15 September 1811 ') Willem Josephus Van Zeggelen te 's-Gravcnhage geboren.

Hij was dus een kind van don Franschen tijd en scherpzinnige lieden zullen misschien in dat geboortetijdstip den sleutel willen zoeken voor sommige met den Franschen slag vervaardigde verzen van het tot jonkman opgewassen knaapje.

Op dertienjarigen leeftijd, toen de Oranjevorst reeds een tiental jaren zijn vaderlijken scepter over Noord en Zuid zwaaide, verliet hij de school om als jongsten klerk aan het kantoor van een Haagsch advokaat werkzaam te worden. Reeds twee jaren later verwisselde hij die betrekking tegen eene administratieve aan de handelsdrukkerij der Gebr. Giunta d'Albani in eene der residentiën. Die verwisseling zou tot geluk van den knaap uitloopen, want reeds spoedig, bijna 18 jaar oud, werd hem de administratie in haar gehcelcn omvang opgedragen, welke hij tot zooveel tevredenheid van zijne patroons scheen te voeren, dat een hunner wicn de zaak bij het overlijden zijns broeders verbleef, na eenigejaren geen bezwaar maakte den jeugdigen Yan Zeggelen tot schoonzoon en deelgenoot in zijne zaken aan te nemen.

Het thans volgend vijf-en-twintigjarig tijdvak van 1834—1860

') Van liet vers «Vijf llozenpottenquot; luidt de aanvang:

„Mijn jaardag! lieve en teere ontmoeting!

Een kleine kring sluit zich om mij;

Een dierbre vrouw, een juichend viertal 't Kleurt mijn Septemberochtend blij,quot;

101

-ocr page 114-

VAN ZEGGELEN.

omvat de dichterlijke -werkzaamheid van Van Zeggelen; de eerste zestien jaren zijn daarvan verweg de vruchtbaarste; in het laatste negental wordt de ras verworven populariteit bestendigd, maar het levert bijna geen andere dan geringe werken op. Wij hebben ons dus uitsluitend met het eerste tijdperk bezig te houden om 's dichters ontwikkeling te kunnen nagaan. Een blik in vogelvlucht op den staat onzer poëzij en onze maatschappelijke toestanden in dat tjjdvak ga vooraf.

Sedert de regeering der zeventiende eeuwsche klassieken waren de jaarboeken onzer dichtkunst niet met zulke schitterende bladzijden beschreven. Yan den forschen cyther van Bilderdijk die ter nauwernood voor altoos verstomd was, dreunde nog de Uitvaartszang als een nagalm door de dichterlijke sferen, die weder tot luisteren werden gedwongen nu de kracht van het speeltuig vermaakt scheen aan den profetischen Da Costa; de kunstkeurige Staring had wel de harp uit de hand gelegd, maar zijne zangen leefden in de harten der jongeren voort; Tollens is nog in zijne volle populariteit; Bogaers sierlijke Muze mengt nog hare glasreine klanken aan do vroolijke tonen van Jacob van Lennep's rijmlustige Godin; ter Haar zoekt en vindt bezieling in het verhaal van eene schipbreuk, de gevangenschap van een Afrikaanschen Emir, het werk van een wijsgeerig Duitsch denker; Beets schittert met Byroniaan-schen gloed; Potgieter wisselt zijne statige zangen af met de jolige „Liedekens van Bontekoequot;, er hoop door gevend het weinig ontgonnen veld der volkspoëzy te betreden, dat met welslagen bebouwd wordt door den zangerigon Heije; Withuijs slingert als de Jupiter van de Haagsche „Koornblocmquot; vervaarlijk zijn banbliksem; ten Kate zal de als stroef versleten Nederlandsche taal omtooveren in eene der zoetvloeiendste spraken; Thijm's nauwgezette Muze spreekt luide hare vereering voor Middeneeuwen, Gothiek, Vondel en Bilderdijk uit; Schimmel begint zijne drama's te dichten. Hofdijk zijne Kennemerballaden en terwijl Sam. v. d. Bergh nog bezig is zijne Vaderlandsche Zangen uit te galmen, vangt, het tijdperk liefelijk afsluitend, de Génestet aan zijne tedere lier te stemmen. Het scheen of de adem-

102

-ocr page 115-

VAN ZEGGELEN'.

tocht der poözy, een verkwikkelijke lentekoelte gelijk, over het gansche land toog, hier de jonge knoppen uit hunne fluweelen ■windsels beurend, ginds er nieuwe aan hetloover scheppend, daar de bloemen der schoonheid zoeter doende geuren.

Het was de goede, oude tijd toen men nog ongestraft verzen kon schrijven zonder door de halfgoden der quot;Weten-tenschap rijp voor het dolhuis verklaard te worden; de bloeitijd van de Gids en van de fraaigebonden jaarboekjes, van de Rhetorykkamers en de letterlievende genootschappen; van professorale almacht en „slungeljassenquot; met „kachelpijpenquot;; van rechtzinnig Protestantsch geloof; van witte dassen en nauwe rokken met lange panden.

Het was de goede, oude tijd toen de door Mcolaas Beets bekend geworden diligence van Van der Hagen nog van Alkmaar op Haarlem en vice-versa reed; de heeren de Vries en ÏToordziek gerust met de gedachte konden insluimeren onomstootelijke bewijzen voor Coster's uitvinding bijeengegaard te hebben en het oprichten van een nieuw standbeeld op de Groote Markt der Spaarnestad tegenover het eertijds door Willem Bilderdijk bewoonde huis voor den erentfesten Haar-lemschen kaarsenmaker te hebben voorbereid. De eerste bloeiende exemplaren der stoomwagens gleden langs de elke buiten-landsche aansluiting hersenschimmigraakende spoorstaven. De laatste gezellige trekschuiten verrichtten op de binnenvaarten en kanalen van het stroomenrijk Holland haar veteranendienst. Prof. Thorbecke peinsde nog over zijne „Aanteokeningen op de Grondwetquot; en de heer Groen doorsnuffelde nog de archieven van het Huis Oranje-Kassau.

Het was de goede oude tijd toen men in Nederland nog geen Jongelings-vereenigingen, „Amsterdamsch Beierschquot; en bondenepidemie kende; de Bisschoppelijke zetels nog opgericht moesten worden en de moderne theologie nog uitgevonden.

Het was de goede oude tijd toen kuituurstelsel en batig slot zich bij de massa nog in ongerepte bewondering verheugden, de locomotieven en mijngroeven der Nieuwe W ereld de kapitalen der Oude nog niet hadden gedund, de

103

-ocr page 116-

VAN ZEGGELEN,

kranten onfeilbaar waren en de Paus het nog moest worden. Ons volkskarakter was minder democratisch ontwikkeld dan thans, maar de kern was gewis burgerlijker. De gezeten klassen telden de genietingen van een huiselijk leven hooger dan de ontspanningen ver van den gezelligen haard en de huisgoden verkregen. De Europeesche romans vonden bij minder groote hoeveelheid in Nederlandsch gewaad toegang tot de boekenrekjes der huiskamers of de portefeuilles der leesgezelschappen en de vier vreemde talen — Fransch, Engelsch, Duitsch, Italiaansch — werden in minder omvangrijken kring verstaan.

Houdt men met een en ander geen rekening zoodra men het beeld van een dichter uit dat tijdperk poogt te schetsen, beoordeelt men zijn werken, afgescheiden van enkele dier gegevens en hun invloed, naar een later gevonden maatstaf, dan loopt men gevaar een standbeeld van 1840 op een voetstuk van 1877 te plaatsen. Elk letterkundig tijdperk brengt zijn eigen letterkundigen smaak mede en slechts de dichters en schrijvers van den hoogsten rang trotseeren of veroveren dien heerschenden smaak dermate, dat zij door verschillende tijdperken heen tot de toonaangevers in poëzy ofprozabehooren.

Zulk een rang kan Van Zeggelen zich volstrekt niet toekennen; zijne poëzij draagt de kenmerken van haar geboortetijdstip en hare omgeving en dat zij tot heden telkens met dezelfde graagte door het publiek wordt ontvangen, pleit denkelijk meer voor de weinige mededinging, die zij op haar terrein heeft te verduren dan voor hare dichterlijke waarde. Daarenboven heeft de maatschappelijke kring waarin zij met open armen placht ontvangen te worden sinds de laatste vijftien jaren aan aesthetische ontwikkeling gewonnen door uitbreiding van hare letterkundige kennis en de gegoede burgerklasse, die dertig jaar geleden in Van Zeggelen Neêrlands nieuweren komischen dichter geestdriftvol begroette, bracht kinderen voort, die aan het meerendeel van's dichters verzen niet dan onder beperkende voorwaarden hunnen bijval zullen schenken.

104

-ocr page 117-

VAN ZEQOELEN.

Maar — en ziehier weer een reden waarom de tegenwoordige kriticus weinig of geen vat op dezen dichter verkrijgt — niemand is zich daarvan beter bewust dan de dichter zelf. „Dat ik nog eensquot;, — zegt hij — „en wel in 1874, een herdruk van mijne gedichten onder de oogen zou krijgen, had ik mij waarlijk niet meer voorgesteld. Het doet mij genoegen dat dit nu eene zoogenaamde Volksuitgave mag zijn, ivant onder het volk hooren mijn stukjes thuis.11

Duidelijker kan het niet, maar als ware de schrijver zich almede bewust, dat de menschen steeds talloos vele malen slecht verstaan, hij vervolgt nog klemmender:

„J/t — ook een zoon van het volk, gelijk Bkrakger zich noemde, heb evenals hij meerendeels voor het volk geschreven en ik geloof ook dat mijn uitspanningsarheid onder de nederige burgerklasse onzer maatschappij het best ontvangen en ver-iverkt is.quot;

Ziedaar de geheele Van Zeggelen! Beminnelijk door zijne nederigheid, goedrond en waar, hartelijk eenvoudig, met geen zweem van gekrenkten trots, alleen zijdelings de hatelijke besehuldiging, hem elf jaren geleden door den Kroniek- en Kritiekschrijver van de Gids in een opwelling van volslagen valsch vernuft') voor de voeten geworpen, zonder eenigen wrok beantwoordend met deze naïve bekentenis:

') Of is het gevolg door Huet uit de slotregels van Ljsje s OverdenMng ge' trokken, iets anders? Ijsje verrukt dat Jan den tuinman morgen bij hare moeder aanzoek ora hare hand zal komen doen, roept uit:

„Morgen! morgen!.....'k word zoo raar ....

Ach, wat valt mij 't wachten zwaar!quot;

Dergelijke juffertjes die „zoo raar wordenquot;; zegt Huet liehooren in een slecht huis maar niet in de poëzy thuis. Aangezien het nu een onomstootelijk feit is, dat verweg de meeste jongemeisjes aan den vooravond harer openbare verloving wel ecnige andere gemoedsaandoeningen hebbeu dan voor den dag harer aannemingquot; of laatste communie, schijnt het ten jare 18G3 in 'sheeren Huet's bedoeling te hebben gelegen om die reden aan honderden jonkvrouwen een diploma van onkuischheid uit te reiken. De heer Van Zeggelen heeft zich echter gehaast de slotregels te wijzigen in:

„Morgen! was die tijd al daar!

Ach, wat valt mij 't wachten zwaar!quot;

maar voor een kriticus die per se blijk wil geven van valsch vernuft, is daarmee de bedoeling niet gewijzigd.

105

-ocr page 118-

VAN ZEGGELEN.

„Ik heb nooit oenige onreine gedachte onder den vorm van luim of korstwijl willen openbaren.quot;

De heer Busken Huet zal echter de eerste geweest zijn, om over die allernaïfste bekentenis te glimlachen, want beter dan iemand weet hij dat men in navolging van „Le Bóranger des Familiesquot; geen „Van Zeggelen voor het Huisgezinquot; behoeft te geven. quot;Welke gebreken de verzen van den heer Van Zeggelen ook mogen aankleven, die van zedeloosheid of gewaagde zinspelingen allerminst. Integendeel hebben al zijne vrijsters zulke nauwgezette begrippen van eerbaarheid, dat zij het niet zullen wagen den jongeling harer keuze ook maar eenigen schijn van hoop op hare hand te geven vóór zij zich deugdelijk overtuigd hebben dat hij weldra bij hare moeders aanzoek zal komen doen 1).

Doch dat ter loops; ik heb mij allereerst bezig te houden met 's dichters oudste rijmproeven, die niet in zijne verzamelde werken zijn opgenomen. Gelijk bijna alle dichters uit het zooeven genoemd tijdvak heeft Van Zeggelen aanvankelijk ruimschoots op de altaren dor Lyriek en der Romantiek geofferd. Grootendeels zijn die proeven in de van wege het Haagsch Letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis tusschen de jaren 1836 en 1844 voor zijne leden gedrukte bundels Ochtend-Schemering en Morgenrood verschenen.

Kenschetsend door een poëtischen gloed, waarvan men zoo gaarne reeds bij het wegsterven der 18e eeuw de laatste flik-

106

1

In Griefjes Verzuchting zucht de hoofdpersoon :

„Wat zou ik zeggen als hij kwam ?

Geen „Ja!quot; dat past me niet.'

'k Geloof dat ik de heele zaak Aan moeder overliet.quot;

Dat voorbeeld mag als „Een uit velenquot; gelden. Nog een ander uit „Mooi Mientje van het Molenpadquot;, het hartje der heldin t

„ . ... was nog vroom en vroed En kinderlijk van aard Bleef 't moederwoord haar waard,

Drong 's vaders les haar in 't gemoed En mocht zij blij de blijde spelen Der jeugd met vrij gewisse doelen.quot;

-ocr page 119-

VAK ZEGGELEN.

keringen om den top des Nederlandschen Zangbergs had willen zien, is het in 1835 vervaardigde vers Troost.

* „Als op 't kronklend pad van 't leven De ondeugd soms haar zwadder braakt,

En ze in haar verpestend streven,

't Zwart venijn durft op te geven,

Wen zij loos haar prooi genaakt; —quot;

Zoo luidt het eerste kopplet, dat door een minder verheven tweede gevolgd, dit derde te genieten geeft:

„Als zij, nimmer moe van 't brassen 't Hare aan wellust zich verzaadt.

Wanend zich aan 't lot ontwassen,

In der ontucht zwijmelplassen Immer zich dolzinnig baadt: —quot;

Van gelijken toon is een kopplet uit het vers Jezus Dood, waarin het heet:

„Zie de aard splijt, wagglend op haar naven

Den hard versteenden schoot van een.

Verheven ontboezemingen over „Eeuwigheid en Zielquot; ontbreken evenmin als die over meer tastbare en algemeen bevattelijke onderwerpen.

De elegische snaar trilt in de zangen „Bertha's laatste oogenblikkenquot; en „Aan Amandaquot;; de komische in de verhalen : „De Groote Beerquot; en het „Gesprek tusschen Jaap en Krijnquot;. Als welgeslaagde proeven van romantische poözy zijn te noemen „Hansje van Kleefquot; en de niet in de genoemde bundels opgonorncn zeer uitgewerkte legende van den Zwanenridder (Elius Gracilis) Beatrix. Met onopgemerkt mogen ten laatste de sehoone versregels blijven aan den toondichter Verhulst „op den avond van zijn Concert gegeven te 's Gravenhage, den 22sten January 1843quot;. Gedurende 34 jaren heeft Verhulst, de

„Jon^ling, vol grootsche verwachting en hoopquot;

des dichters bede:

„Wijd U aan Neerland, leid kunstzin en smaakquot;,

n vervulling gebracht.

107

-ocr page 120-

VAN ZEGOELEN.

Met „Pieter Spa's reise naar Londen11 betrad Van Zeggelen den 5lt;ien November 1838 in eene vergadering van ^Oefening kweekt Kennis11 den katheder en de schitterende uitslag dien hij met zijn vers verwierf, bracht zijn naam weldra op aller lippen en vestigde voor goed zijn roep als komisch dichter.

Nu stroomden hem de uitnoodigingen toe om zijne komische schepping in de voornaamste departementen van de Maatschap-pijen van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en tot Nut van H Algemeen te komen voordragen. Hot was een ware triomftocht, die den zegevierder de baan ter verdere overwinning als van zelf aanwees, hem de redder van „Europaquot; deed zijn en in den loop der tijden de richting bepaalde voor Pi et er Spa's tweede reis (naar Amsterdam), Koen Verklat en zijn Gezelschap, De Valkenvangst en de Avondpartij benovens voor het grootste aantal zijner kleinere gedichten. Hij werd niet „humoristquot; wat 30 jaar geleden de dagorder onzer letterkundige armee, divisie proza, was, maar hij werd komisch dichter en is het tot dezen oogenblik vrij wel gebleven. Dat laatste is hem een twaalftal jaren geleden nu juist door den heer Busken Huet ter dege euvel geduid, die van niets meer of minder dan van het „noodlottig vedelaarstalentquot; des heeren Van Zeggelen spreekt, waardoor deze „een halven menschenleeftijd lang verleid of gedoemd is geworden om tot instandhouding der Nederlandsche letteren achter de kam te strijkenquot;. De hoor Huot maakt „hot litte-rarisch publiek in het vorstelijk 's Gravenhagequot; in meer beperkten zin den leden van Oefening ktoeekt Kennis of Kennissen er een scherp verwijt van het „onmiskenbaar talentquot; des dichters niet tot ontwikkeling maar op een dwaalspoor gebracht te hebben.

En uit welke gegevens heeft de kriticus dat harde oordeel saamgebracht?

1°. Uit de bekentenis van den heer Van Zeggelen tot zijn zoontje:

„Mogt raon op uw Vader doelen:

Dat hij slechts in korstwijl leeft,

Kind, ik hoop, ge zult eens voelen.

Dat hij de ernst wel 't liefste heeft. —

108

-ocr page 121-

VAN ZEGGELEN.

2quot;. Uit het ernstig gedicht Zaligheid en

3°. Uit het niet minder ernstig vers Na mijne eerste Avondmaalsviering.

„Ziet gij nu welquot; — vraagt de heer Huet na een fragment uit Zaligheid te hebben aangehaald „dat al dat komische, ter wille waarvan men den heer Van Zeggelen eene reputatie gemaakt heeft, slechts Sint-Niklaas-goud is? Die grappen zijn de ware grond niet van zijne natuur. Hij is geen speelman van beroep. Hij heeft toegegeven aan een drang van buiten, waaraan hij weerstand had behooren te bieden. Zijne kunst toch is nooit groot genoeg geweest om datgene tot eene rol te verheffen wat indruischte tegen zijnen aard. Deze laatste is stil, bescheiden met een zachte tint van innemende droefgeestigheid gekleurd, en zelfs overhellend tot het mystieke.quot;

Indien ik het genot dierf geen enkelen regel meer dan deze van den heer Huet te kennen, dan nog zou ik daaruit tot het bewonderenswaard handig talent van dien kriti-eus besluiten. Vat eens het gansche oordeel in weinig woorden samen en ziet of gij dan tot eenige andere slotsom komt als deze: Van Zeggelen is een minder goed komisch dichter geworden omdat het komische tegen zijn aard streed en zou — indien een aandrang van buiten het niet belet had — een goed ernstig dichter hebben kunnen worden.

Een scherpzinnige vondst, maar die onjuist is in de tweede macht.

De vroolijke toon is de eenige, dien de dichter met duurzaam goed gevolg — wel niet altoos, maar doorgaans voor het te dien opzichte niet verwend Hollandsch oor — zuiver heeft aangeslagen; de droefgeestige zou na een korte poos wanhopig valsch hebben geklonken. Is men voor droef-geestig-lyrisch dichter in de wieg gelegd omdat men een vers aan zijn zoontje met een kopplet over 'slevens ernst, in tegenstelling mot de luimige richting zijner poëzy, voorziet ? Is men bij voorkeur tot beoefening van zoodanigen poëtischen tak geroepen, wijl men zijne eerste Avondmaals-

109

-ocr page 122-

VAN ZEGGELEN.

viering — en gewis in omstandigheden waaronder Van Zeggelen die plechtigheid vierde zeer verklaarbaar — diep getroffen bezingt? Wijl men voor de Zaligheid zijn luite doet weerklinken ? Indien men in drie of vier weemoedige ontboezemingen over pijnlijke levenswonden aandoenlijke noten mengt? Geven dergelijke opwellingen van zacht lyrisme u het recht den komischen aanleg, de komische kracht weg te cijferen, voldingend gestaafd door minstens twee dozijn verzen, die sints een kwart eeuw letterlijk in den mond des volks leven ? Zie hier ten overvloede wat men van onzen poëet als tragisch lyricus te denken heeft: doelende op zeer droeve levenservaringen spreekt de dichter na een dertigjarig dichtleven zijn jonggeboren zoontje aldus toe:

„Werd een lievling ons ontuoraeu —

Wij berusten in 't verdriet;

Nooit geneest zoo'n wond volkomen,

Want een kind vergeet men niet.

Nog verstaat gij niet mijn beden,

Nog kent gij geen goed of kwaad;

Maar moogt ge eens uw weg betreden,

Toon dan dat ge mij verstaat.

Blijft ge nog veel toezicht vragen.

Stoort ge moeders nachtrust vaak,

Geev' dat nooit in later dagen Ze om uw gang uit vrecze waak.

110

De vraag nu nog ter zijde gesteld of de heer Van Zeggelen — tenzij hierin zijn uitgever oppermachtig heeft beslist — niet beter had gedaan het gering aantal waarlijk ernstige verzen uit deze volksuitgave weg te laten ') dan mag naar

') Nu zij in den bundel evenwel voorkomen, had de rangschikking minder potsierlijk moeten wezen, waardoor geen godsdienstige ontboezeming zooals ^Kruis en Krachtquot; als middending tusschen „Neen en Jaquot; (een studieproefje ter voordracht) en „Een afgeluisterd Gesprek tusschen twee gehuwde zustersquot; zou geplaatst zijn en Ue Weduwe, Paulus en de Gouvernante niet op den voet gevolgd zouden zijn geworden door een 'Nachtjool. Dat zijn toch geen menschen wier gezelschap ons geschikt voor nachtjolen pleegt te maken.

-ocr page 123-

VAN ZEGGELEN.

aanleiding der bovenvermelde regels opgemerkt worden, dat hoe verheven ook 's dichters vaderlijk sentiment en eohtge-nootlijke fantazy mogen zijn, zijn poëtisch gevoel en poëtische verbeelding hem bij zijne lyriek grootendeels schijnen te begeven, hem althans niet in die mate begunstigen ora over het algemeen van zijne lyrische verzen poëzy te maken. Reeds uit de eerste proeven kan blijken, dat in de gemoedelijke lyriek Van Zeggelen's kracht zich niet zal openbaren en de verdere pogingen om hetzij als ernstig leerdichter, hetzij als godsdienstig poëet, hetzij eindelijk als gevoelvol berijmer van ernstige onderwerpen op te treden, zijn beneden het peil gebleven, waarmede tot dusver dergelijke verzen werden gemeten.

Er is in letterkundige kringen een verhaal over eene van Van Zeggelens voordrachten in omloop1). De dichter zou in „het Nutquot; te Voorburg lezen; zijn komische roem was hem vooruitgesneld; men heeft de vergaderzaal nog niet bereikt, of men lacht reeds in het vooruitzicht van straks te zullen lachen op den wenk en naar den wil des gevierden en ko-mischen dichters. Daar betreedt hij het spreekgestoelte, het publiek klapt in de handen, spitst de ooren, er zal iets grappigs komen. Publieks geeuwhonger naar het grappige is overal en altoos ras te stillen, zoo ook hier weder. De dichter noemt den titel van het gedicht dat hij zal voordragen: „Hansje van Kleef.quot; Men lacht natuurlijk. Hansje zoo heeten de ezelinnen, hi, hi,

„De ransel gepakt eu de veldflesch op zij Voelt Harraen, enz.

„Harmen ha, ha! Daar zal iets komen.quot;

Die verwachting wordt evenwel niet gerechtvaardigd door de beide eerste koppletten, maar het publiek weet dat van dezen dichter niets ernstigs te hopen is en blijft het grappige

') Bat verhaal werd nog onlangs in dc allerlevcndigste schetsen over „Het Servetjequot; van „Oefening kweekt Kennisquot; door een licht .aan zijn schrijftrant herkenbaar Correspondent van het Soerabayaasch Handelsblad in herinnering gebracht. De schrijver vergiste zich ecliter in de plaats der handeling*

Ill

-ocr page 124-

112 VAN ZEGGELEN.

dan ook wat lang weg, het moet komen. Bij de laatste regels van het derde kopplet:

„Want Harmen, geen pen die zijn lijden beschreef,

Nooit zag hij haar weder, zijn Hansje van Kleef.quot;

neemt de hilariteit toe. Zij wint in omvang en kracht gedurende de zes volgende koppletten, waarin Hansje van Kleef hij een watersnood ten koste van eigen loven andere men-schenlevens redt. Publiek lacht maar steeds door, het heeft een „komiekquot; voor zich, die den katheder heeft beklommen om de geachte toehoorders te vermaken. De houding van den dichter is minder vermakelijk, maar wat anders te doen dan ook het laatste kopplet ten gehoore te brengen:

„En Hannen — Wat kreeg hij tot loon voor zijn trouw?

Ach 't hart was den jonkman gebroken;

{men proest natuurlijJc)

Het meisje dat hij zich gewenscht had tot vrouw.

Had de oogen voor altijd geloken,

(Luid en algemeen gelach).

En vraagt ge, wat lot aan den lijder verbleef?

(Een oogenblih doodelijJce maar gespannen stilte.)

Dra vond hij een graf bij zijn Hansje van Kleef.

( Uitbundige losbarsting.)

Het is moeilijk aan te nemen dat de Voorburgsche Nutsleden van toenmaals zulke vurige Christenen waren dat op het hooren van het woord „graf, reeds een „hemelache lachquot; om hunne lippen speelde, trouwens dergelijk vreugdebetoon zou dan minder luidruchtig zijn geschied, maar het is voor mij even moeielijk te gelooven, dat de ernstige verzen van Van Zeggelen, — ik zonder de enkele waarin hij smartelijke levenservaringen herdenkt geheel uit, de twee aan de dichters Tollens en Samuel v. d. Bergh gewijde evenzeer en eindelijk nog het historische gedicht ^Valentine van Milaan11 — zelfs voor een lezer vrij van eenige Voorburgsche hebbelijkheid niet een komisch tintje, hoe gering ook, zouden bezitten. Neem datzelfde Hansje Van Kleef, lees daarin hoe de handwerksman Harmen na dagen en jaren afwezig te zijn geweest, met de hoop van zijn Hansje weer te zien,

-ocr page 125-

Van zeggelen.

naar zijn geboorteveste terugkeert en beproef dan uw gelaat in den plooi te houden, wanneer ge tot verhooging van het tragische leest:

Hij nadert... daar hoort hij een vreeslijk geval:

De storm had de dijken doen scheuren,

En zweepte den vloed door het vreedzame dal En deed er een leven betreuren,

en iets verder

De woning eens landmans lag hijster in nood

Bij 't wassen der woedende baren,

Een meisje — ze redde vol moed door een boot 't Gezin enz.

Zie eens of uit het versje „De Liefste Lastquot; (aan eene jonge moeder met haar lieveling op den arm) het volgend kopplet u niet doet glimlachen:

wDansend op den moederarm

Moet ge'm torsehen en hespieën

Op en neer van moeders knieën,..

Maakt hij u niet moe en warm?

en poog ernstig te blijven bij het zeer ernstig bedoelde gedichte „De Gouvernantequot; en de koppletten:

„V Lieve kind, herkent gij haar,

Die haar hand moet leenen,

{Ach , wat valt heur taak soms zwaar!)

Aan een nukkig oudrenpaar En verwende kleenen ?

Schenk der weeze een liefdrijk hart.

Wees haar zielsverwante ;

Liefde voor verborgen smart,

TAcfde die den hoogmoed tart Zij Uw Gouvernante,

Het komisch effect van den laatsten regel — die stichtelijke opwekking aan den lezer in den vorm eener korte didaktische woordspeling — is kostbaar!

Wat derhalve onzen vernuftigsten kriticus bewogen kan hebben, de weinige ernstige verzen des heeren Van Zeggelen in bescherming te nemen ten koste van zijne vele komische, blijf ik onverklaarbaar achten , zoolang het bewijs

113

5

-ocr page 126-

VAN ZEGGELEN.

nog geleverd moet worden, dat ernstige verzen met wettige aanspraken op poëtisch gehalte de hoofdfactoren poëtisch gevoel en poëtische uitdrukking kunnen derven. Neen, juist bij komische gedichten is dat het geval; hun poëtisch gehalte ligt uitsluitend in hunne komische kracht, vooropgesteld natuurlijkerwijze dat in den taalvorm weinig zjj af te keuren. Met het hoofd en niet met het gemoed bewerkte stukken, bemeesteren zij door schalke wendingen, kluchtige uit- en invallen des lezers aandacht; spreken tot zijn verstand; werken door snelle, onverwachte tegenstellingen en afwisselingen op zijn lachlust; vermaken hem i. w. w., zonder nog hem te treffen en te schokken. Een goed komisch vers wekt geene andere aandoeningen als die op den breeden toonladder van het lachverwekkende voorkomen, zoodra het bij afwisseling schoone of gevoelvolle indrukken tusschen de komische te weeg brengt, is zijn oorspronkelijk karakter met een humoristisch bestanddeel aangevuld. Humor is een vorm van het komische van hooger orde. Dat van lager orde gaat buiten het humoristische om. Plaats nu naast den naam van Van Zeggelen, dien van Staring, Helvetius van den Bergh en Oosterwijk Bruijn, naast den zijne dien van den Schoolmeester en van Piet Paaltjes en ge hebt de voornaamste vertegenwoordigers onzer nieuwere komische poëzy van velerlei tinten genoemd. Van die allen is er geen J wiens komische zin nauwer verwant is, — ik zeg niet aan dien van het fijnbeschaafde deel onzes volks noch minder aan dien van de achterbuurten, maar aan dien der veel geschakeerde burgerklassen dan juist Van Zeggelen's dichtader en daarom ook mocht hij in waarheid getuigen: „onder het volk hooren mijne stukjes thuisquot;.

Brengt dergelijk gevoelen een verdediging van de komische kracht, die van 's dichters hoofdpersonen Pieter Spa, Koen Ver Mat, Juffrouw Trippeltree e. a. uitgaat, noodzakelijk met zich? Wordt daarmee het stempel der goedbloederigheid, dat hun allen op het voorhoofd is gedrukt, uitgewischt—het volkomen gemis van snuggerheid dat hen verbindt, voorbijgezien ? Geenszins; in plaats van door hunne „kostelijke zettenquot;

114

-ocr page 127-

VAN ZEGGELEN.

en schalke daden den gullen lach om onzen mond te brengen , plegen zij ons vaak door hunne onredzaamheid te ergeren en een uitroep van ongeduld over onze lippen te doen komen. Maar daardoor — het moge onze nationale eigenliefde binnen zeer enge perken terugdringen of niet — spiegelen zij een zoo goed als algemeene eigenschap van onzen volksaard, gelijk die zich in onze gemengde burgerklassen het sterkst openbaart, zeer juist af. Onze goede Nederlandsche burgerlieden zijn niet flink: zij hebben iets onredzaams, iets stroefs, iets ruws zoo men wil — iets lenigs, levendigs en plooibaars derven zij in den regel. Daarbij geven zij van vernuft en geest zelden blijk, maar zetten schier altoos regelrecht koers naar de gewesten der Platheid! En wanneer zij hun geestigheid aan het licht doen treden, hoe langzaam geschiedt dat dan niet ?! Fonkelend spattende stralen uit hunne geestesbron zijn te tellen. Ik vrees dat hunne „onbetaalbare zettenquot; op de markt van het vernuft niet dan tegen den prijs der „uienquot; grage koopers zouden vinden. Een zekere vermakelijke leukheid kenmerkt hunne invallen, een zeker koddig overleg hunne aardigheden, iets belachelijk deftigs beheerseht hunne vrooljjkheid, die plotseling in het uitgela-tene kan overslaan, om echter zeer spoedig binnen de nauwe grenzen van Hollandsche betamelijkheid terug te keeren. Misschien wordt daardoor na het Britsch vast geen ander beschaafd volk op den aardbodem gevonden, dat door overmaat van voorzorgen ter ontzeiling van de klip van het belachelijke er meer tegenstoot dan het onze. Maar omdat wij zoo omzichtig zijn, plegen wij het gezond verstand te hebben meer naar perfectie in een klein, scherp afgebakend geheel te streven dan naar grootsch- en stoutheid door breede omgeving. Die eigenaardige zin voor het détail treedt op de doeken onzer ITeeuwsche meesters schitterend te voorschijn; in onze nieuwere ietteren vindt men hem terug in een Camera Ohscura, een Geschiedenis van Woutertje en een Majoor Frans: monumentale gewrochten van nationale kunst.

Die voorkeur tot détail-schildering ontmoet ge ook bij onzen

8*

115

-ocr page 128-

VAN ZEGGELEN.

dichter. Hij openbaart haar nu eens in eene onvoorziene bijeenvoeging van kluchtige onderdeelen, die tot een komisch geheel samenwerken, dan weer door eene kernachtige opsomming van de eigenschappen die personen of zaken onderscheiden. Zoo rijmt hij van den soldatenstand:

„Een leven vol wissling,

Een lokaas der jeugd ,

Een manlijke roeping,

Een strik voor de deugd,

Een pijnbank van kommer,

Een vloed van genueht,

Een bandelooze vrijheid ,

Een tergende tucht;

Een schole voor kennis,

Een bane ter eer:

De hoop in den boezem ,

De kracht in 't geweer;

Nu lommer en weelde,

Dan honger en slijk Des morgens een losbol,

Des avonds een lijk.

Gerijd in geleedren,

In 't bivak dooreen;

Nu harten vol goedheid,

Dan harten van steen.

Het kruis aan de kloekheid,

De kogel 't verzet.

Het krijgsboek tot bijbel,

't Parool een gebed;

Niet vragen, maar handlen

Naar hooger bestel;

De kroeg tot een hemel,

't Cachot tot een hel.

In vrede verwijderd,

In oorlog verwant,

Een veldheer tot vader,

Tot beul een sergeant.

Hier haat en vervloeking ;

Daar trouw tot den dood;

Nu laag en verworpen ,

Dan edel en groot.

Deez' — zwetser in 't rustuur,

Die — held in 't gevecht,

Ginds speurhond eens dwinglands,

Hier strijder voor 't recht.

116

-ocr page 129-

VAN ZEGGELEN.

Een blinkend versiersel

Maar grof op den tast,

Een droom, die zich oplost

In lijden en last.

Hier liefjes bedrogen,

Daar liefjes begroet,

't Fortuin in de verte,

't Berouw in 't gemoed.

Een tijd, die zich afdeelt

In rust en appèl.

De roffel der tamboers Ter klok ol bevel —

Ten jubel der zege —

Tot mare der straf —

Een krijgszang bij d'aanval —

Een treurtoon bij 't graf.

Soldaat, een bedwelming.

Te laat soms betreurd.

Een hefboom, die de armoe Op 't voetstuk vaak beurt.

Verneedring en grootheid Soms grillig verplaatst.

Veel distien en doornen Maar lauwers er naast.quot;

Derwijze zal hij de lasten van den Nieuwjaarsdag, het genot der bruidsdagen, de idealen van den zestienjarigen meisjesleeftijd, de kleine dagelijksche ongeriefelijkheden van een Hollandsch burgergezin rijmend beschrijven; derwijze den ISjarigenjongen niet vergeten, het leven van „ellenriddersquot;, stovenzetsters, vischvrouwen, marskramers, barbiers in koddige hoofdtrekken opsommen; erfoompjes met neefjes, kleine renteniers en oude vrijers met zichzelven in schriftelijk of mondeling gesprek brengen en zoo doende in zijne rijmschetsen een getrouw, tot in de kleinste byzonderheden afdalend, beeld geven van eenige welbekende volkstypen. Nergens is hem dat beter gelukt dan in zijn „Bakers Nachtwake in de Kraamkamerquot;, waaruit aanhalingen overbodig zijn, wijl dat rijmpje tot die behoort, welke even algemeen bekend zijn als Borger's Eijn, Spandaw's Vogelnestje, de Bull's Ledige Stoelen van Beers' Zieke Jongeling. Dat zelfde kan met evenveel recht van 's dichters Ithaka van Jan Trochee, Bezoek bij JanSteen, Neef Kees en Neef Koos, Grietje's verzuchting, Louw, de

117

-ocr page 130-

VAN ZEGGELEN.

timmerman, Bloode Piet en Sermoen van Pater Brom getuigd worden.

In zijne berijmde Vertellingen, die op vele punten aan die van Staring herinneren, alweder dezelfde voorkeur tot het détail. Ik weet dat Staring in de berijmde vertelling de onvergelijkelijke meester wordt geacht, hoewel ik niet aarzel zijn lyrisch genre als dichter van Herdenking en Adeline verheid en zijne epische lyriek in Hertog Aermud en Ada van Holland hooger te stellen en daaraan bij uitsluiting van zijne andere dichtsoort den rang toeschrijf, dien hij inneemt. De aanvang van Van Zeggelen's vertelling „De Nieuwe Heerquot; past evenwel volkomen in het kader van Staring's korte, kernachtige samendringing van vermakelijke denkbeelden. Men oordeele:

Het dorp, waar 'k uw verbeelding heen wil leiden,

Is groot noch klein, maar ietwat tusschenbeiden Is de omtrek, die een honderdtal of wat Van zielen — grof en fijn — te zamen vat.

Een kastelein, een kroeg, een kerk met toren.

Een kolfbaan, school, een schout en assessoren,

Een arts voor mensch en dier, een ambachtsheer. Een vroedvrouw, smid, een groote pomp en meer Gerieflijkheen zijn hier in volle werking;

Mijn teekenstift, ik voel het, eischt beperking;

Wat zegt het of ik haarfijn u beschreef Wat Jan bezit, wat Piet zoo al bedreef.

Of enklen voor 't herzien der Grondwet waren.

De ontvanger veel oninbaar moet verklaren.

Of 't Handelsblad er daaglijks circuleert.

Of men er druk den stoomgeest refuteert.

Genoeg, een dorp is 't als vele andre dorpen,

't Bevat veel goeds; veel kwaads mocht wel verworpen:

't Heeft huis en hut, naar eisch van rang en staat»

Geboomte in 't rond en keien op de straat,

't Heeft boeren, dik van buik en grof van leden;

't Heeft meisjes vol van zoete aanminnigheden.

Ja 'k weet niet wat het biedt en niet al biedt.

Of de omtrek productief is ofte niet.

't Heeft wijzen, maar niet vrij van dwaze grillen.

En dwazen, die graag wijzen schijnen willen;

't Geeft zoet en zuur; nog eens, 't heeft goed en kwaad Maar wat het heeft — 't heeft koppen in den raad.

Ja, kon de zaal van 't oude rechthuis klappen.

Wat wijsheid kwam aan 't licht! Wat eigenschappen

118

-ocr page 131-

VAN ZEGGELEN.

Van geest en denkkracht spraken als de dag Van et corpus nóbilê — van 't dorpsgezag.

Bezorgd voor 't heil van tal gemeentenaren,

Begreep de raad, dat ze allen kindren waren.

Waarover £t vaderschap liem was verleend.

Dat het onzen dichter aan gemaklijkheid in het rijm niet ontbreekt, dat hij zoetvloeiend weet te zijn en kleurrijk genoeg om het „eentoonig geklikklakquot; der jambe te doen vergeten — daarvan wonsch ik een bewijs te geven door het volgend fragment uit „De Valken vangst.quot;

Hij is niet meer die zoete tijd Aan onbeperkt genot gewijd ,

Toen 't ridderlijke spel der jacht En weelde én lust te schenken placht,

De tijd van poëzij en moed.

Toen de opgezeten ridderstoet Den vluggen reebok op het spoor.

Zich in het dichte woud verloor.

Om', vliegende over struik en stronken,

En in hun koortsige' ijver dronken.

Voor lijfsgevaar noch leed beducht.

Het dier te vellen in zijn vlucht ,

En dan tot een herkenniugsteeken,

Den schellen veldkornet te steken.

Om, onder schaterend geschal Het meer verwijderd jagertal,

Dat nog den moed niet zag bekronen.

Den achterhaalden buit te toonen!

En zie hier ten slotte een juweeltje van schalkheid en beminnelijke poëzy.

TUtNMANS A AF JE.

Aafje, mooi Aafje,

Toon ons je bloemen,

Hebben de roosjes Al knoppen gezet?

Stuwt weer de lente.

Balsemgeur brengend,

't Vlottende koeltje Door 't resedabcd!

Tuiltjes vergarend ,

Schikt gij uw kindren —

Primulaveris Naast tulp en jasmijn ;

Loktet ge ons buiten,

119

-ocr page 132-

VAN ZEGGELEN.

Waart ge ons bodinne Van * t zomerfestijn.

A a f j e vertrouw ons ; 't Zijn niet de bloemen Waar gij uw zorgen Bij voorkeur aan wijdt. A a f j e, mooi A a f j e Bloemen der ziel zijn 't Waar gij zoo minlijk Bedrijvig door zijt!

Mocht ik eens raden ? 'k Deed het bescheiden; Als ik mijn oog soms In 't ronde deed gaan, 'k Heb dan bij wijlen, Als ge in den hof traadt Japik, den tuinman Op schildwacht zien staan.

Oolijke snapster!

quot;k Speurde wel 't blosje, 'k Zag wel den lichtglans In 't hemelsblauw oog. Als in de gaarde Zich aan uw zijde,

Licht bij verrassing Een helper bewoog.

Vreest ge voor vader? Ducht gij uw moeder ? Moeder en vader Ze weten het best,

Dat bij de jeugd zich Diep in het hartje Andere liefde Dan kindermin vest.

Aafj e, mooi Aafj e Laat je belezen!

Stort je geheimen Voor moederlief uit;

Is zij gewonnen Vader zal volgen,

120

En als 't weer zomert, Ben je, Aafje, de bruid.

„Een noodlottig vedelaarstalentquot; werd den man toegeschreven, wiens werken sedert jaar en dag zulk een onmisken-

-ocr page 133-

van zeggelen.

bare levensvatbaarheid te midden eener nijvere burgerklasse blijken te hebben, maar dezelfde kriticus, wiens vonnis over onzen dichter aldus luidde, heeft zich eens bereid verklaard niet in de laatste plaats den eernaam van weldoener der menschheid te schenken aan hem, die de kunst verstond zijne medemenschen te vermaken zonder ze te bederven. In weerwil van mijne zwakheid tegenover zijne kracht stel ik voor in plaats van noodlottig weldadig te lezen.

Ik heb gepoogd het beeld van dezen volksdichter voor 's lezers herinnering te verlevendigen; wie zijn sprekend gelijkend portret wil bezien, wie van de nog altoos lachende oogen en den guitigen plooi om de mondhoeken, een afspiegeling verlangt, behoeft daartoe niet de groot-octavo-uitgaaf van 's dichters werken op te slaan, want ook in deze volkseditie komt zijn door den heer Sluijter flink gegraveerd portret voor.

Toch ontbreekt een groote kleinigheid op de kleedij. In het linkerknoopsgat der jas is het ridderkruis van de Groot Hertooglijke Luxemburgsche Eikenkroon niet afgebeeld. Bij nieuwe uitgaaf mag het lintje met het kruis niet worden vergeten. Dat versiersel moet aan eiken met oordeel begaafden kenner van 's dichters werkkring deze welsprekende getuigenis afleggen: dat men in het land van Da Costa en Potgieter een halven menschenleeftijd lang de huisgenoot van de kern der werkzame burgerij kan wezen, om wier zorgelijk vast vrougdedervend bestaan men een wijle den luchtigen mantel van Momus werpt; dat men gedurende acht lustra door den tijdgenoot als do populairste Nederlandsche dichter kan beschouwd worden , om eindelijk bij het goudenfeest van zijn werkkring als industrieel , ter erkenning der vele goede diensten aan zijn volk en zijne letterkunde bewezen, door de Nederlandsche Regeering bij den Groothertog van Luxemburg voor het ridderkruis der Eikenkroon in aanmerking te worden gebracht.

Maart '77.

121

-ocr page 134-

Prof. DE BOSCH KEMPER.

{Jhr. Mr, Jeronimo de Bosch Kemper als Staatsburger en geleerde herdacht door Mr. G. W. Vreede. Utrecht. J. L. Beijers, 1877.)

Van de eerste tot de laatste bladzij lezenswaardig teekent dit gedenkschrift het beeld van een beminnelijk mensch, een vroed staatsburger, een uitstekend geleerde. Bekwamer pennen dan de mijne zijn mij in de hulde, die de nagedachtenis van een man als de Bosch Kemper afdwingt, voorgegaan. Bevoegde personen, met name de hoogleeraren Visseringen Quack en het lid van den Hoogen Eaad Mr. J. A. Jolles hebben zijne zeldzame verdiensten op geschied- rechts- en staathuishoudkundig gebied aangetoond, hebben als om strijd zijn beminnelijk karakter, zijn vruchtbaren, wetenschappelijken arbeid, zijn krachtig, maatschappelijk streven geroemd, — mij zij het vergund, dankbaar gebruik makend van de door Prof. Vreede in de eerste en de door straks genoemde wetenschappelijke mannen in de tweede plaats gegeven vingerwijzingen naar Kemper's werkkring als volksschrijver, daarvan eenigs-zins uitvoeriger dan totnogtoe geschiedde gewag te maken.

Prof. Vreede, Kemper's academische opleiding tusschen de jaren 1825 en 1830 besprekend, staat in bijzonderheden stil bij het door dezen trouw gehouden privaat-collegie over

-ocr page 135-

DE BOSCH KEMPER.

de Staatsoeconomie van den hoogleeraar Ger. Wttewaall; een eollegie waaraan Kemper den eersten stoot gaf door eenige medestudenten tot bijwoning op te wekken. „Zoo er ooit,quot; verhaalt daaromtrent Mr. P. W. Alstorphius Grevelink, een ander bijwoner van die privaatlessen, „zoo er ooit een eollegie gehouden is voor waarlijk belangstellende hoorders, dan was het dit: vier uren in de week. Wttewaall sprak; wij teekenden op met potlood, werkten dit op onze kamer tot een geheel uit en kwamen dan des Zaturdags 's avonds bij Prof. Wttewaal in de studeerkamer en repeteerden een paar uur. Ik ben er zeker van, dat al die hoorders hun geheel leven liefde voor Volkshuishoudkunde hebben behouden; Kempers verdienste als nuttig medestudent komt hierdoor in een helder daglicht; want ik geloof niet dat anders dat eollegie zoude gehouden zijn.quot; In die mededeeling meent de Utrechtsehe hoogleeraar den sleutel te vinden tot de „naderhand zoo heilrijke en onvermoeide werkzaamheid van den Staathuishoudkundige, van den edel denkenden Vriend van Armen en Kijken.quot;

In dezen laatsten, Kemper geschonken titel ligt iets meer dan vriendenlof, de lezers van het gedenkschrift zullen het aanstonds bemerken, zoodra zij bij de regels van bladz. 72 genaderd zijn: Wilde Van der Palm op de zerk van Joan Melchior (Kemper) de woorden doen beitelen: Hij was een waar menschenvriendquot;, wat getuigt Amsterdam, wat zullen de lezers of de bezoekers van de Vriend van Armen en li ij ken, van den waardigen zoon getuigen?quot;

In dezen zin gebezigd duiden zij met nadruk op de Bosch Kemper's vijfentwintigjarigen arbeid als Volksschrijver en op zijne daarmee samenhangende pogingen tot bevordering van welvaart en geluk door verspreiding van nuttige kennis onder de geringere volksklasse. Men loopt geen gevaar van door hen die met de „Inrigting de Vriend van Armen en Rijkenquot;' bekend zijn geweest van overdrijving beschuldigd te worden, beweert men, dat de Bosch Keraper gedurende het vierde eener eeuw onverpoosd aan den bloei der door hem

123

-ocr page 136-

DE BOSCH KEMPER.

124

in 1851 gestichte en zoo hartelijk geliefde instelling -werkzaam is geweest. Van de ongeveer vierdehalf honderd volksge-schriften — schier allen in tiencentsboekjes van 31 bladz. klein octaaf vervat — heeft zijne pen er minstens de helft vervaardigd, ongerekend zijne geregelde bijdragen tot het wekelijksche „1 Cents Volksbladquot;, dat evenals de volksletterkunde verkrijgbaar was gesteld bij en verzonden werd door Kempers trouwen medearbeider aan de inrichting, den een-voudigen en bekwamen E. S. Witkamp, bij wiens overlijden in Februari 1876 de Bosch Kemper de Vriend van Armen en Bijken ophief'). In 1872 werd een verslag over den toestand en den werkkring der instelling openbaar gemaakt. Daaruit bleek o. a. dat gedurende het twee-en-twintigjarig tijdvak van haar bestaan 299 tiencentsboekjes in het licht waren verschenen, als volgt te rangschikken: bloemlezingen uit dicht en ondicht (23),- algemeen e onderwerpen (15); godsdienst en zedekunde (68); gezondheidsleer en praktisch leven (19); schetsen en verhalen (34); levensschetsen (41); vaclerlandsehe geschiedenis (24); algemeene geschiedenis (12); volkswelvaart en staathuishoudkunde (23); natuurkunde (18); aard rijks-land- en volkenkunde (22).

Door die uitgaaf en bewerking eener goedkoope volksletterkunde heeft de schrijver van „De Wetenschap der Zatnen-levingquot; en van de „Geschiedenis na 1830quot; met eere zich eene plaats in de dunbevolkte rijen der eigenlijk gezegde volks-

ï) Witkamp's bemoeiingen bepaalden zich in hoofdzaak tot het bestuur van het leeskabinet voor den burger- en handwerksstand en het informatiebureau, onder-deelen der inrichting, Eenige jaren vroeger schreef Kemper mij reeds: „De inrichting van de Vr. v. A. en R. zal hoop ik' blijven bestaan, al kost zij mij ook door de goedkoope uitgave en gratis verspreiding jaarlijks opofferingen.quot; Zij is daarna nog 4 jaren blijven bestaan en dat de „opofferingenquot; in dat tijdsverloop niet geringer werden, mag uit het feit worden afgeleid dat de wekelijksche oplage der volksgeschriften (wisselend tusschen 1400 en 1500) en die van het centsvolksblad (zich bewegend tusschen 1350 en 1450) in de jaren 1872 (Geuzenfeesten) en 1874 (Kroningsfeesten) aanmerkelijk stegen, welke vermeerdering aan ruimere kostelooze verspreiding werd dienstbaar gemaakt. Van één hoofdstuk uit het historisch gesclirifl* „De strijd voor ons Volkshestaanquot;, handelende over de inneming van den Briel, was de oplaag ongeveer 6000 exemplaren.

-ocr page 137-

ÖE BOSCH KEMPER.

125

schrijvers verworven en het toekomstig geschiedverhaal onzer letterkunde na 1850 zal de Bosch Kemper's werkkring als zoodanig niet onvermeld mogen laten. De kritische geschied-beschrijver zal de hoofdrichting van de volkslektuur , door Kemper in het leven geroepen — uit eene verwijzing naar het groot aantal geschriften over godsdienst en zedekunde verschenen blijkt dit voldoende — als eene gemoedelijke, vrijzinnig-christelijke hebben te kenschetsen, zonder echter andere door hem behandelde onderwerpen uit de vaderland-sche geschiedenis , de staat- of volkshuishoudkunde, het algemeen maatschappelijk leven, waarbij die richting meer op den achtergrond treedt, allerminst te mogen voorbijzien. Om Kemper's streven als volksletterkundige te omschrijven, volstaan deze woorden, door hem zeiven in zijne Geschiedenis van het kapitaal en den arbeid in hunne onderlinge verhouding gebezigd: „De menschheid vormt in hoogeren zin een geestelijk gebouw, waarvan God de Almachtige de opperste bouwheer is en wij menschen de werklieden, de medearbeiders. De vriend van armen en rijken beschouwt zich eenigs-zins als een opperman bij die opbouwing van dat geestelijk gebouw, die bouwstoffen aandraagt. Hij verzamelt uit de wetenschappelijke werken over natuurkunde, geschiedenis en staathuishoudkunde de voornaamste waarheden, om ze aan het volk mede te deelen en meent daardoor den band tus-schen armen en rijken sterker te maken.quot; Doch ook het voorbericht tot de in 1872 afzonderlijk en voor de eerste maal onder zijn naam uitgegeven „Schetsen uit en voor het volksleven11 laat omtrent de richting in zijne volksgeschriften geen twijfel over. Hij betrad daarin het gebied der verdichting , maar volgens hem „verliest de volksletterkunde geheel hare edele roeping uit het oog, wanneer zij slechts de neiging van het volk (om verdichte verhalen te lezen) zoekt te vervullen en niet ten doel heeft de hoogste en edelste levensgedachten onder het volk te verspreiden.quot; Hij gaf dan ook die schetsen onder zijn naam uit, „omdat zij de richting aanwijzen , die, naar zijne overtuiging in den tegenwoordigen

-ocr page 138-

DE BOSCH KEMPER.

tijd verhalen voor het volk moeten hebben,quot; en wijl hij er „eenigen prijs„ op stelde, dat die richting beoordeeld werd.

Ik voeg mij onder hen, welke die met godsdienstige en zedekuudige strekking gevulde verhalen „uit het volksleven geputquot; geenerlei kunstwaarde toekennen, ofschoon ik genoodzaakt ben te getuigen, dat ik, zoo ooit te eeniger tijd, althans nimmer in de eerste halve eeuw aan eene zedelyke verbetering van de volksklasse geloof door eene aesthetische lektuur zonder eenige andere strekking dan die ia de kunst zelve ligt opgesloten. Naar den invloed, dien waarlijk kunstvolle letterwerken oefenen op beter opgevoeden, beter ontwikkelden, meer beschaafden dan die aan de openbare lagere school hun onderricht en geheele vorming ontvingen, zal de minst zwartgallige man aan de zege der romantische kunst op de volksklassen voor altoos gaan wanhopen. De ingewortelde trek van den kleinen Nederlandschen burger — hij zij stedeling of dorpsbewoner — bii de keuze van ontspanningslektuur beweegt zich tusschen het gruwelijke en het godsdienstig-ze-dekundige en de statistiek zou kunnen aanwijzen dat in eene volksbibliotheek de een of andere Zschokke evenveel zoo niet meer lezers telt dan de een of andere Christenmeijer, die verhalen uit de ^lijfstraffelijke rechtsplegingquot; bijeenverzamelt. Op die gronden meen ik, dat de Bosch Kemper's richting in zijne verdichte schetsen, als de meest met het karakter onzer volksklasse strookende, eer op goed- dan op afkeuring aanspraak heeft, maar de letterkundige fout schuilt hier, dat de inkleeding vaak gebrekkig is en tegen de waarschijnlijkheid zondigt. Zedemeesteren mag mijnentwege een volksnovellist zooveel hij wil, mits hij de natuurlijkheid zijner personen niet volkomen op hunne gesprekken schipbreuk doe lijden. Zou de minst ontwikkelde lezer niet aan de mogelijkheid van een schoenmakerszoon gaan twijfelen, die op zijns vaders tot hem gerichte woorden: „Schoenmaker houd je bij je leestquot; antwoordt: „Ja vader dat wil ik doen. Ik wil me bij mijn leest houden, maar juist daarnaar wil ik streven dat ik mijn vak goed versta en dat ik mijn levensroeping

126

-ocr page 139-

DE BOSCH KEMPER.

vervul, gelijk Q-od wil dat armen en rijken, ambachtslieden en geleerden die vervullen zullen. Zijn wij niet allen leden van hetzelfde ligchaam, allen niet gelijk voor God den Vader ?quot; — en zou diezelfde lezer vrede kunnen hebben met een ambachtsman, en dan nog wel een baas, die van zich zeiven getuigt: .... „Ik werk niet uit eigenbelang, het zelfzuchtige is niet christelijk, maar ik werk omdat ik geen schoenmaker zou kunnen blijven, wanneer ik geen loon ontving; en ik zal mij van harte verheugen, wanneer door mijne wijze van handelen de menschen goedkooper schoenen dragen.quot;

De vijf-en-twintig „Schetsen uit en voor het volkslevenquot; (Amsterdam E. S. quot;Witkamp 1872) zijn echter allen geslaagd voor zooveel eenvoudigen verhaaltrant, juiste keus van onderwerp en bevattelijke zedeleer betreft. Daarenboven geven zij een even welsprekend getuigenis van des schrijvers bekendheid met de maatschappelijke tekortkomingen der volksklasse als van hare lofwaardige karaktertrekken en het daarin van sommige personen ontworpen beeld wettigt de bekentenis van den schrijver: „de meeste personen door mij geschetst, hebben werkeljjk bestaan, ik zou ze bij namen kunnen opnoemen.quot;

En toch bij het vele goede, dat Kemper's verdichte volksverhalen ook zelfs heden nog voor den „kleinenquot; Nederland-schen burger kunnen aanbieden, aarzel ik niet te verklaren, dat zijne kracht als volksschrijver in die schetsen geenszins tot haar recht komt en men dus om zijn moeizamen arbeid op dat gebied te waardeeren naar andere geschriften dan zijne vertellingen moet omzien. Gelukkigerwijze heeft men die geschriften in de vijf-en-twintig deelen der „Volksletterkundequot; als 't ware voor het grijpen. Allen zijn van weten-schappelijken aard, over staat- en staathuishoudkundige onderwerpen; uit de vaderlandsche en de algemeene geschiedenis ; historische personen, gebeurtenissen of geheele tijdvakken behandelende; de christelijke zedeleer en godsdienst of de wijsbegeerte rakende. Geleidelijk en bevattelijk boeien zij evenzeer door hun wetenswaardigen inhoud als door den

127

-ocr page 140-

DE BOSCH KEMPER.

vriendelijken, helderen toon en betoogtrant, daarmee in zuivere lijnen het beeld van hun beminnelijken schrijver teekenend, die op end' op geleerde was, doch wars van alles dat de wetenschap tot kweekster van norschheid of trots zou willen vernederen. Een vluchtig doorloopen van de sLetterkundige Aanteekeningenquot; tot zijn „Wetenschap der Zamenlevingquot; en zijne „Geschiedenis van Nederland vóór en na 1830quot; kan volstaan om tot het besef van 's mans verbazende belezenheid te geraken. Deze openbaart zich evenzeer in zijne volksschriften, op zoodanige wijze, dat in een klein bestek een groote hoeveelheid „nuttige kennisquot; saamgedrongen is. Gemoedelijke praatjes, zoo dikwijls als het toppunt van populair schrijftalent beschouwd, komen in Kemper's wetenschappelijke geschriften bij zeldzame uitzondering voor, hetgeen te opmerkelijker is, omdat de hartelijkheid van zijn karakter en de heuschheid van zijn oordeelvellingen zoo licht daartoe konden nopen. De erust, waarmee hij zijne taak opvatte en de liefde om haar zoo goed mogelijk te voltooien, al gold zij ook maar een tiencentsgeschrift, dat zelden verder drong dan binnen de muren van enkele werkmanswoningen of de wanden eener volksschool, kunnen door verschillende voorbeelden worden gestaafd. Ik breng eenigen hier te berde.

Allereerst zij dan gewezen op do zeer gelukkige keus der stof, die bij velerlei afwisseling aan de tjjdsgebeurtenissen eene ruime plaats toestond. Wat in het 1 centsblaadje slechts aangestipt kon worden, werd veelal in de letterkundige 2^ centsblaadjes, die later tot dubbeltjesboekjes werden saamge-voegd, uitgewerkt. Zoo wijs ik b. v. (mij bepalend tot de volksgeschriften uit de laatste jaren) op de stukjes „De Eo-meinsche triomftochten en de intocht te Berlijn, den 16 18 Juni 1871quot; en „Twee oordeelvellingen over de gebeurtenissen te Parijs.quot; Het eerste geeft een kort en helder overzicht der triomftochten waarna een zeer levendige, kleurrijke beschrijving van den zegetocht van Lucius Aemilius Paulus volgt; stipt zoowel dien van Pompejus als van Vespasianus aan en eindigt met deze korte maar flinke slotsom : „Voor-

128

-ocr page 141-

DE BOSCH KEMPER.

zeker zal de zegetocht, die thans op 16 tot 18 Juni te Berlijn zal plaats hebben, bij vergelijking met de vroegere Romeinsche triomftochten aanwijzen, dat men in gevoel van menschelijkheid is vooruitgegaan. Geen gevangenen zullen meer worden rondgevoerd, geen spotliederen op den overwinnaar zullen meer toegelaten worden om kunstmatig het triomfgejuich daartegen te verhoogen. Er zal in den optocht iets meer menschelijks, iets meer natuurlijks, een weinig meer godsdienstigs gevonden worden; maar toch zal het waarschijnlijk nu weder blijken hoe het lichtzinnige volk door het uiterlijke wordt opgewonden en hoe bijna 19 eeuwen na den Christus, den vredestichter, nog veel gehechtheid aan ijdelen oorlogsroem is overgebleven.quot;

Het is moedig de toejuichingen eener menigte te brandmerken, die verblind door krijgspraal bij de tonen van triomf-marschen het gereutel van honderdduizenden vergeet en op de met bloemen en lauwerkransen getooide bajonetten en sabels niet de bloedvlek van den broedermoord bespeurt.

Er blijkt genoegzaam welke meeningen omtrent den oorlog onze volksschrijver ingang zocht te doen vinden; bovendien worden die in zijn geschriftje over de „Geschiedenis der Vredestichtingquot; nog duidelijker ontwikkeld.

Het tweede geschriftje behelst brieven van Jules Favre en Hyacinthe Loyson over den Parijschen volksopstand van 1871.

Het jaar 1872 gaf ten onzent ruimschoots gelegenheid om op het altaar van de Muze der historie te offeren. Kemper bleef in zijne „letterkundequot; niet achter. Vooreerst een uitstekend geschreven overzicht van „De strijd voor ons Volksbestaan,quot; in vier stukjes, die hij besloot met de opmerking, dat daar „die strijd het meest naar do vruchten die hij voortbracht, gewaardeerd moest worden, niet alleen 1572, maar ook 1672, 1772 en 1872 in de voorstelling moesten leven.quot; Als gevolg daarvan verscheen „De eerste eeuw van ons nationaal Volksbestaan 1572 —1672quot; in 4 stukjes; en „de tweede en derde eeuwquot; in 3 gedeelten, om te besluiten met een ander gele-

9

129

-ocr page 142-

DE BOSCH KEMPEB.

genheidsgeschriftje over de gedenkpenning, die de feestcommissie te Amsterdam ter herinnering aan de Geuzenfeesten deed slaan. In datzelfde jaar gaf hij drie historische stukjes Filips van Marnix, Aardenburg in 1672 en over den Coe-vordenschen schoolmeester Meindert van der Thymn. Ter aansluiting aan de vroeger verschenen schetsen over „De Vorsten van Oranjequot; tot en met Frederik Hendrik, werden nu de stadhouders Willem II en Willem III behandeld en twee jaar later — ter inleiding van de Kroningsfeesten — de regeeringen van Willem IV en Willem V en die onzer Koningen. In wetenschappelijk en tevens zeer bevattelijk geschreven overzichten bieden al die opstellen den besten maatstaf voor Kemper's jongste geschiedkundige werkzaamheid voor het volk. De in 1873 verschenen stukjes over Alkmaar1 s Ontzet, de Slag op de Zuiderzee en het Nederlandsche Koningsfeest zijn daaronder nog te rekenen.

Dat Kemper zijne staathuishoudkundige wetenschap op ruime schaal in zijne „Volksletterkundequot; aanwendde, zouden die tallooze schetsen over volkshuishoudkunde kunnen getuigen, zoowel personen, vraagstukken van den dag als nieuwe theoriën behandelend op eene wijze, waaruit zijne bijzondere geschiktheid om voor het volk te schrijven van nieuws blijkt. Zijne heldere geleerdheid maakte de verklaring van ingewikkelde vraagpunten voor hem zoo gemakkelijk, dat de zaken spelenderwijze worden uiteengezet, en daardoor zonder moeite ingang bij de leeken vinden.

De volgende schetsen staan om bovengenoemde redenen op den eersten rang; George Feabody. Geschiedenis van het kapitaal en den arbeid in hunne onderlinge verhouding. De zorg voor de middelen van bestaan. Moet de regeering bij de duurte der levensmiddelen den uitvoer daarvan bemoeilijken of verbieden? Iets over maatschappelijke welvaart en wat haar belemmert. Frederick Denison Maurice. Op het gebied van wijsbegeerte en ehristelijken godsdienst zijn uit de laatste jaren te noemen: Geschiedenis der godsdienstvrijheid, inzonderheid in Nederland. Huihert Duifhuis. Dirk Rafaëlz Camp-

130

-ocr page 143-

DE BOSCH KEMPER.

huizen. De geschiedenis van het Godsrijk onder de menschen en de geschiedenis der kerk. Italië en de godsdienst. De wijsheid der ouden en de Christelijke levenskracht en, hoewel het laatstgenoemd niet het minst belangrijke werkje: Het leven en iets uit de geschriften van den wijsgeer Baruch Spinoza, een wijsgeerig opstel, dat zich wel niet bij de uitkomsten van de doctoren Van Vloten en Betz of Spruyt aansluit, maar zeker de zeldzame verdienste bezit van op zeer bevattelijke wijze de hoofdbeginselen te verklaren van Spinoza's stelsel, zijn beminnelijk leven en zijn dagelijkschen omgangte schetsen en buiten de geijkte wijsgeerige kringen te doen liefhebben. Om over den toon en de richting van het opstel te doen oordee-len, schrijf ik hier de aanvangsregelen af: „De gemeenteraad van Amsterdam heeft besloten aan een der nieuwe straten den naam te geven van den wijsgeer Spinoza, niet omdat hij het wijsgeerig stelsel van dien wijsgeer huldigt, maar omdat die Amsterdammer een beroemd man is geweest, wiens naam door geheel de beschaafde wereld bekend is, en omdat het stedelijk bestuur terecht er prijs op stelt, dat Amsterdam zijne beroemde mannen zou herdenken. Maar nu is het ook plicht voor eiken Amsterdammer, hetzij hij de Spinoza-straat bewoont of dien naam hoort noemen, te weten, wie toch die Spinoza was. Dit geeft ons aanleiding om een kort overzicht mede te deelen, wie hij was en waarin in het algemeen zijn streven bestond. En wij kunnen dit doen voor het volk, want Spinoza was een man uit het volk, die de edelste belangen van het volk lief had en die voor velen een voorbeeld kan zijn van oprechte waarheidsliefde, edele zelfopoffering en ongeveinsde vroomheid, ook voor hen, die niet al zijne begrippen en zijne bewijsvoeringen kunnen volgen.quot;

Zeer merkwaardig is eindelijk de door den onvermoeiden volksschrijver in 1873 geleverde Geschiedenis van Josua Davidson en John Christiaans, een verkorte omwerking van Mrs. Lynn Linton's bekend geschrift, waarin de rol van „John zeer uitgebreid is en naar schrijvor's overtuiging een ant-

9*

131

-ocr page 144-

DE BOSCH KEMPER.

woord is gegeven op de ernstige vraag aan het einde van het verhaal.quot;

Meer algemeene onderwerpen van nuttige kennis behandelend zijn de stukjes Johannes Aloys Senefelder. Geschiedenis der porselein-nijverheid. De Oostenrijk-Hongaarsche Noordpooltocht in 1872—1874. De bescherming der Vogelen en het allerbelangrijkste geschriftje over de Eigennamen, waarin eenig denkbeeld wordt gegeven van het ontstaan der familie-en geslachtsnamen, der voornamen en der namen van wereld-deelen, landen, steden en dorpen en dat besloten wordt met een verhaal over de namen van hoofdpleinen, straten en kaden te Amsterdam.

Buitengewoon talrijk zijn de dubbeltjesboekjes aan Neder-landsche dichters en prozaschrijvers gewijd. Enkelen bevatten eene bloemlezing uit hunne geschriften, anderen geven een kort levensverhaal met aanhalingen uit hunne werken. Vondel en Hooft, Loots en Bilderdijk, Poot en Nieuwland, Camphuizen en Da Costa, Fokke Simonsz en Lublink Weddik , De Genestet en Brester treft ge onder die schetsen aan, ja zelfs Potgieter: Potgieter, de klassieke autodidakt van wien met evenveel recht als van Staring kan getuigd worden , dat hij een aantal eigenschappen bezit, die hem buiten alle populariteit sluiten.

Wie dit vergat, niet onze ijverige volksschrijver. Zijn kort na Potgieter's afsterven verschenen schetsje vangt met deze regelen aan:

„Potgieter is nooit populair geweest en zal dit wellicht nooit worden.quot; Aldus schreef men dezer dagen bij een hulde, die aan den op 27 Juni 1808 geboren en op 3 Februari 1875 overleden letterkundige werd gebracht.

„Slechts voor een gedeelte kunnen wij die uitspraak beamen. Het woordje „wellichtquot; schijnt ons een twijfel uit te drukken omtrent de blijvende kenmerken van echte populariteit, terwijl men ook in die algemeene uitspraak niet genoegzaam onderscheidt.

„Voor een groot gedeelte kan men met vertrouwen ver-

132

-ocr page 145-

DE BOSCH KEMPER

zekeren, dat de proza en poëzie van Potgieter nimmer populair zijn geweest en nooit zullen worden. Maar voor een ander gedeelte is dit niet het geval,

„In den aanleg van Potgieter lag alles om hem tot een populair man bij uitnemendheid te vormen: een fijn en diep gevoel, oprechtheid, waarheidsliefde, verdraagzaamheid, een gemoed geopend voor liefde en vriendschap, een medelijdend hart voor de aandoeningen en beproevingen waaraan het volksleven zoo rijk is.quot;

En nadat op Potgieters artistieke ontwikkeling gewezen is, worden uit zijne vaderlandsche gedichten van den jare 1829 en 1830 proeven medegedeeld, do Liedjes van Bontehoe als mee-rendeels echt populaire stukjes geprezen en de aandoenlijke verzen Arme oude luidjes en Veteranenldacht omschreven. Dan eindigt de schets met deze, wel is waar nog zeer vrome, maar misschien niet gansch onmogelijke denkbeelden: „Uittreksels uit de prozastukken en gedichten van Potgieter in een kleinen goedkoopen bundel verzameld, en dit zal stellig eenmaal geschieden, zullen, wij zijn er zeker van, ook Potgieter's naam tot het nageslacht overbrengen. Door een gedeelte van zijne werken verdient Potgieter tot de meest populaire dichters van Nederland te behooren.quot;

Hetgeen Kemper onder dat onvertaalbare woord populair verstond, en wel allereerst in deze zinsnede verstond, is de eigenschap die een schrijver geschikt maakt om niet slechts door eene enkele klasse van ontwikkelden verstaan te worden, doch die zijne werken ingang doet vinden bij de goede bestanddeelen — dus niet uitsluitend de kern, deze zit dieper en dringt op hare beurt dieper door — van de veel geschakeerde soorten der burgerlijke maatschappij , evenzeer de hoogere standen naar geboorte, fortuin, beschaving of beroep in zich bevattend, als het noeste arbeiders-gilde van allerlei ambacht, — oen publiek eindelijk, dat zich zoowel door gehalte als door getalsterkte onderscheidt en welks gelijkheid en broederschap zich uit de zucht naar

133

-ocr page 146-

DE BOSCH KEMPER.

een geestelijk genot openbaart dat met betrekkelijk weinig inspanning te verkrijgen is.

Naar dat begrip valt slechts aan een luttel gedeelte van Staring's en Potgieter's geschriften populariteit ten deel, die daarentegen aan Beets en ten Kate kwistig wordt geschonken; laten Mevr. Bosboom-Toussaint en Schimmel de plaats vrij voor Yan Lennep en Conscience; strijkt Alberdingk Thijm de vlag voor Cremer en zegeviert Keller over Douwes Dekker. De vraag of Kemper's volksschrifcen werkelijk geschikt ook voor die populariteit zijn, kan met het voorbehoud door Kemper zeiven, hoewel op geheel andere gronden aan Potgieter's arbeid gesteld, bevestigd worden. Het blijft den aan-vaarders van de Bosch Kemper's letterkundige nalatenschap ten taak gesteld een keur uit die volksschriften te geven, die het voldingendst bewijs van zijne even zeldzame als uitstekende eigenschappen als volksschrijver aan het licht zal brengen, want buiten eonige kringen der hoofdstad was zijn moeizaam streven op het gebied der volksletterkunde maar al te weinig bekend. Dat lot deelde hij evenwel met een overgroot aantal van zijne verdienstelijke pen- penseel- bei-tel- of graveerstiftvoerende landgenooten. Jarenlang kan men tusschen Dollart en Schelde op kunst of wetenschappelijk gebied in het openbaar werkzaam zijn geweest, zonder overlast van zijne bekendheid te hebben. Het „grootequot; publiek dat voor alles oogen en ooren heeft, behalve voor zijn eigen „mannen van beteekenisquot;, die zonder publiek rumoer hun levenspad bewandelen, legt een onvoegzaam gewicht in de weegschaal der openbare bekendheid.

De „deege deegelijckheidquot; van Kemper's karakter sloot, ook voor hetgeen hij op het gebied der volksletterkunde ondernam, ernst en toewijding in zich. De beduchtheid als zou hij tot die schrijvers behooren welke, omdat zij bij eene enkele nederige maatschappelijke klasse gehoor zoeken, met weinig zaakrijks hun lezers tevreden stellen, is volkomen ongegrond. De onderwerpen die hij behandelt, behooren in dc beste kringen thuis , maar hij richt den toon in naar het minder geoefend oor

134

-ocr page 147-

DE BOSCH KEMPER.

van zijn publiek. In dat opzicht is een zijner laatste letterkundige schetsjes over „ Willem Bilderdijk als mensch, inzonderheid uit zijne brieven11 zeer merkwaardig. Met de brieven openbaar gemaakt door den heer Ten Brummeler Andriesse als leiddraad , geeft hij een artikel, dat zich door onpartijdige oordeelvelling kenmerkt; hij beschouwt den maatschappelij-ken levensloop van den geleerden hypochondrist in verband met zijne dichterlijke werkzaamheid en komt tot de volgende slotsom aangaande Bilderdijks karakter:

„(Bilderdijk) had al de oprechtheid van het zelfbedrog. Hij meende dat hij geloofde aan de kerkelijke geloofsbelijdenissen en verdedigde nu met vuur het oude kerkgeloof als waarheid; hij geloofde dat zijne politieke beginselen de alleen ware waren en hij had te veel eergevoel ze te verloochenen; hij geloofde dat zijne hartstochtelijkheid hom was aangeboren en dat hij onmachtig was die te bedwingen, daar dit de genade Gods alleen vermocht; hij kon zijne verwaandheid niet inzien, omdat hij voor zich zeiven in werkelijkheid geloofde de groote Bilderdijk te zijn , en van een oud adellijk geslacht af te stammen; hij geloofde oprecht gevoel van vriendschap te hebben, dat hij ook in werkelijkheid bezat, met kinderlijke dankbaarheid , zoolang men zijn vriendschap zocht, maar die in haat veranderde, wanneer hij meende miskend te zijn; hij geloofde op God te vertrouwen, terwijl hij slechts boog voor hetgeen niet te veranderen was; hij geloofde nederig te zijn door te schrijven en te zeggen, dat zijn verstand bedorven en zijn geheugen verloren was, maar hij nam het geweldig kwalijk, wanneer do juistheid van zijn oordeel door anderen werd betwijfeld. In Bilderdijk ziet men al wat zelfbedrog vermag.quot;

Men weet dat Joan Melchior Kemper, Bilderdijk onder zijne vrienden telde. Na zijn in 1824 algemeen betreurd afsterven brulde Bilderdijk, in woede ontstoken door de lezing „van sommige lofspraken op don braven Kemperquot; (Navonkeling 1201), een acht-en-vijftig tal alexandrijnen uit. Reeds zes jaar vroeger in 1818 had hij in „den vriendenrol

135

-ocr page 148-

DE HOSCH KEMPER.

van den heer Kemperquot; {Nalezingen II 104) acht, den beroemden man waardige, versregels geschreven, en in 1821 — en dit is eene letterkundige bijzonderheid door de Bosch Kemper onthuld — zijn dichtstuk „De muis- en kikvorschkrijgquot; den hoogleeraar Kemper ten geschenke aangeboden met het volgende bijschrift (onvervalscht Bilderdijkiaansch werk):

Verstout zich 't Hoofd der Invaliden Van Febus afgedaukten stoet,

Dit piep en kwakrig krijgsgetoet.

Ten welgeme enden welkomstgroet (Den hoogleeraar) in Pallas haardstee aan te bieden.

En smeekt zijn deernis af voor d'ouden strammen bloed.quot;

De verbazende belezenheid van onzen volkschrijver, waarop prof. Vreede in zijn gedenkschrift heeft gewezen, openbaart zich tot in de kleinste wetenschappelijke volksschriften, ofschoon zijn zin tot helderheid en zijn opmerkelijke gaaf van indeeling en rangschikking der stof hem ook hierbij voor vermoeiende overdaad bewaarden.

Ik vind ten slotte geen beter bewijs van Kemper's benijdbaar talent om helder, nuttig en aantrekkelijk voor de volksklasse te schrijven dan in het „1 cents-volksblad, aan de algemeene maalsel)appelijhe belangen toegewijd'1, dat geruimen tijd als bijvoegsel tot liet grooterc Volk.shlad werd verstrekt. De gansche inrichting van dat weekblaadje was zoo uitnemend naar de behoeften van den „minderenquot; man berekend, dat ik geen oogenblik aarzel te verklaren, dat zoo men ooit weder een wekelijksch volksgeschrift aan de gebeurtenissen van den dag gewijd tegen zoo lagen prijs de wereld inzendt, men geen andere inrichting dan die van het centsblaadtje moet volgen. In twee kolommen op klein kwartoformaatpapier gedrukt, behelsde het geregeld de volgende rubrieken: Weekkalender, Aanteekeningen uit Dr. Starings Almanak voor den landman, Geschiedkundige herinneringen bij eiken dag, (met verwijzing naar de lOcentsboekjes over de persoon of het feit) Buiten- en Binnenlandsche berichten, Uitvindingen en ontdekkingen, Wenken en beelden naar het leven, Men-

136

-ocr page 149-

DE BOSCH KEMPER.

gehcerk, en gaf afwisselend: Berichten omtrent spaar- en hulpbanken, Volksgaarkeukens, Volksvoordrachten, Kosthuizen, Werkmansvereenigingen, Schoolhihliotheken , Avondscholen voor volwassenen, Landverhuizing en Gezondheidsleer.

Eene aanhaling uit een door de Bosch Kemper aan mij gerichten brief voltooie het beeld, dat ik van den vriendelijken geleerde als volksschrijver poogde te ontwerpen:

„Zal de Volksletterkundequot; — zoo schreef hij in Augustus 1874 — „een wezentlijk nut teweegbrengen, dan moet zij langs zeer onderscheidene wegen een algemeene volksovertuiging vestigen: namelijk dat er is eene algemeene waarheid boven de bekrompene menschelijke meeningen verheven, een Godsdienst boven geloofsverschillen, een menschelijk gevoel zich openbarende in zeer onderscheidene vormen.quot;

Tot weinige maanden voor zijn even plotselingen als onverwachten dood heeft de Bosch Kemper aan het grondvesten dier volksovertuiging moeizaam gearbeid en elk, die in onze dagen werkzaam is ten bate van den vierden stand, zal weldoen niet te vergeten dat een kwart eeuw geleden, toen men zich niet dan bij uitzondering met de volkszaak bezighield, een voortreffelijk geleerde, een nog voortreffelijker man op navol-genswaarde wijze haar behartigde.

Ook in dat opzicht zal van Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper het woord van Prof. Vroede gelden: „Hij wilde niet schijnen maar zijn en het zal hoe langer zoo meer blijken, dat hij oneindig moer was en hooger stond, dan het scheen.quot;

Nov. '77

137

-ocr page 150-

DE ROP.

Gedichten van Ant. L. de Bop. Leiden, D. Noothoven van Goor, 1876.

;;Het klokje klept op 'tHuis Ten Bosch Aandoenlijk met zijn korte slagen:

Zij is niet meer , wier lelieblos Aireede in Meimaands rozedagen Een voorgevoel van scheidingssraart Deed trillen door liet Neêrlandsch hart.

;,De lieve Koningin, de blonde,

De Moeder van het Vaderland,

Zonk neder op haar stervenssponde —

Klaag, vijverboord en eenzaam strand!

Weent, kinderen van West-Gerraanje,

Buig neder, stamboom van Oranje.

„Het klokje klept op 't Huis Ten Bosch Aandoenlijk met zijn korte slagen;

quot;Wind, treuresch! wind u lamfers los,

De Junidag verging in klagen;

De Hoogtijfakkels zijn gebluscht.

De bleeke Dood eischt stilte en rust.

„Ontsluit voor 't laatst uw breede deuren,

Gij „Kerk van ongekorven houtquot;

Geef Haar , om wie de harten treuren,

Nog eenmaal doorgang, beukenwoud;

Groet, eiken ! die haar ziel beminde;

Wuif Haar ten afscheid, loof der linde,quot;

Zondert men het in den tweeden regel van het tweede koupiet gekozen beeld uit, dat aan do allergewoonste

-ocr page 151-

DE KOP.

soort van het vaderlandsch gelegenheidsdicht herinnert, dan is al hetgeen uit de door den heer A. L. De Hop in Juni 1877, „ter uitvaartder Koninginquot; gepubliceerde versregelen, hier afgeschreven werd, voortreffelijk poëtisch gedacht, gevoeld en uitgedrukt. Het herhaaldelijk apostrofeeren en verpersoonlijken van de natuurlijke omgeving van het sterfhuis der koninklijke vrouw is een, aan onze en aan alle beste dichters afgezien, middel tot verlevendiging van den beoogden indruk en bereikt zijn glanspunt in het vierde, door mij aangehaalde koupiet, dat Nicolaas Beets zich niet zou schamen met zijn handmerk te voorzien. Letterlijk mag dan ook gezegd worden — en in de kritiek is een zwevend oordeel volkomen waardeloos — dat de heer De Rop de zeldzame verdienste zich mag toerekenen, de nagedachtenis eener kunstvol ontwikkelde vorstin op eene waarlijk artistieke wijze te hebben gehuldigd, hetgeen van nog hoogstens twee of drie dichters van elegiën, terzelfde gelegenheid vervaardigd, kan getuigd worden. Het is in de dichtkunst evenzeer waar als in het dagelijksch gesprek: wie de gaaf bezit, de door hunne algemeenheid onbeduidende dingen, door zijne wijze van voorstelling een zekeren glans te doen afwerpen, wordt nooit plat, de dood van elke kunst, zelfs van die der dageljjksche samenleving. Geen Muzenzoon schijnt daarvan beter overtuigd dan de heer De Rop, die in een zijner rijmlooze verzen uitroept:

//Dichtergeest! hef u ten hemel, hooger

Steeds hooger naar 't rein Ideale;

Wel zij 't vulgaire geen kracht die u neertrekt —

Toch nooit te min u 't gewone,''

Met dergelijke wapenspreuk op uw dichterschild aanvaardt gij den strijd tegen het gewone, onderwerpt het aan uw wil, ontdoet het van den smet, de platheid die het aankleeft, en kunt, bij een richtig gebruik van de technische kunstmiddelen, u aan een dichterlijken arbeid wagen, want het spel der poëzy blijkt toch altoos voor de meeste beoefenaren een hazardspel. „Le risque y est plus grand qu'ailleurs, mais la fortune y est plus rapidequot; zooals Prévost-Paradol dertien jaar

139

-ocr page 152-

DE EOP,

geleden het in zijne academische rede uitsprak, maar tusschen '65 en '78 ligt ook voor de geschiedenis der dichtkunst in het algemeen een communistisch tijdperk, waarin de louter praktische geest te vuur en te zwaard verwoest heeft met dit gevolg, dat bij hetzelfde gevaar van vroeger de kansen van wélslagen in de poëzy zeer verminderd zijn.

De zin tot poëzy, in de engere beteekenis van het geschreven vers, is in alle Europeesche landen en bij alle volkeren tijdens de laatste vijftien jaren verdoofd, en de schaarsche beoefening die de dichtkunst heden ten dage ondervindt, komt dus eensdeels op rekening van de menigte, die haar niet langer aanmoedigt, maar is anderdeels de schuld van de dichters zei ven, die op enkele uitzonderingen na, hunne kunst nog niet dienstbaar wisten te maken aan het aanwakkeren van de gedachten, welke in den boezem der beschaafde volken als vonken smeulen. Doch dergelijke denkbeelden gaan geheel buiten het dichterlijke op zichzelf genomen om en de telkens luider aangeheven kreet dat de poëzy verdwijnt en alleen het proza invloed oefent op de schare is niets dan een machtwoord, hetwelk alleen ingang kan vinden bij degenen, die zich nooit bewust zijn geworden van de onsterfelijke aandrift der menschelijke natuur tot het ideaal. De pessimistische geestesrichting der nieuwe wereld, wel verre van — zooals algemeen geloofd wordt — die aandrift te schaden, werkt haar beter en zekerder in de hand dan ooit de tegenovergestelde supranaturalistisch geschakeerde richtingen zouden vermogen. Ontdoe het pessimistisch beginsel van al zijn opsmuk, wat houdt gij over? — een toestand van ontevredenheid , hopeloosheid, levensmatheid waartusschen de hulk der menschelijke ziel als tusschen rotsen geslingerd wordt; een nihilistisch gemoedsproces, dat noodwendig bij het individu op zelfvernietiging zou moeten uitloopen, indien daar niet die eeuwige zucht naar vrede en geluk bleef bestaan, die bijna allen, ondanks leerstelsels, blijven zoeken in het leven. Het niet meer willen is de dood •, is de dood het geluk, welnu waartoe dan niet het eenig middel tot bereiking van dat doel aangewend ? Waartoe niet het zekere boven het onge-

140

-ocr page 153-

DE KOP.

wisse verkoren? Waarom niet? — omdat het leven in zijn duizendvoudige vormen en gestalten zich niet om de mensche-lijke dwaasheid in hare millioenen verschijnselen bekreunt, en eenvoudig voortgaat met milliarden bekoringsmiddelen als vonken van een schitterend vuurwerk te allen kant uit te strooien. Het pessimisme is het Evangelie der treurnis om een verloren ideaal en juist daarom voelt de poëzie zich daaraan verwant, omdat zij de blijde boodschap van een te heroveren ideaal brengt. Een wiskundig juiste bepaling van dat ideaal en zijne kenmerken te geven, is ondoenlijk, maar evenmin noodzakelijk. De mathesis wordt door andere regels dan de aesthetica beheerscht, en hoewel het van gadelooze onwetendheid zou getuigen in elk mathematicus een vleesch geworden formule te zien, zoo belet dit niet dat nimmer de klove tusschen het nuchtere verstand en het warme gevoel kan gedempt worden. Maar zelfs dat is niet noodzakelijk zoolang de reeks van stervelingen, wier verstandsleven gelijken tred met hun gevoelsleven houdt, nog niet is uitgestorven. Met de uitbreiding van die reeks heeft de beoefenaar der dichtkunst in onze dagen meer dan voorheen rekening te houden, want het gevoelzieke dat vroeger nog bij de schare als eene noodwendige tot het dichterlijke behoorende eigenschap doorging, en oorzaak van zoovele onware en dus ondichterlijke voortbrengselen was, wordt thans uit zijn laatsten schuilhoek, het dichterlijk brein, verdreven. Sentimentaliteit kan nooit tot do eigenschappen van het schoone in de kunst of het leven behooren, omdat van het waarachtig schoone, stroomen van gezondheid uitgaan.

Platheid en sentimentaliteit zijn de twee klippen waarlangs het dichterlijk jacht van den heer De Hop vaak is heenge-zeild, waartegen het enkele malen, zonder evenwel veel schade op te loopen, gestooten is. Een paar voorbeelden daarvan. Het vers „De najaarszonne sprankelt,quot; behoort tot die soort van eenvoudige lierdichtjes, welke als met het zangers-bestaan van den heer De Eop zijn saamgeweven en waarvan hij er minstens een tiental per dag zou kunnen vervaar-

141

-ocr page 154-

DE BOP.

digen, indien zijne ambtsbezigheden hem daartoe genoegzaam vrijen tijd gunden. Ligt in die snelle voortbrengingsgaaf de kiem van zwakte, tevens duidt zij op gemakkelijke conceptie, een kenmerk van elk waar dichter, al moge ook op de waarheid vas Mirza-Schaffy's stelregel:

;,Gute Verse wollen gemaclit sein

Gute Witze wollen erdaeht seinquot;.

niets worden afgedongen. Maar die lofwaardige eigenschap wordt ondeugd, zoodra zij aanleiding geeft tot het vereenzelvigen van opvatting en bewerking en met den vorm de hand licht, nu het denkbeeld haar als toegeworpen is geworden. Ik lees:

De najaarszonne sprankelt Op 't gelend looverdak

Haar schoonste tooverklenren,

En speelt langs 't vijvervlak.

Een vlucht van bonte kraaien Strijkt neder in het bosch,

En nog een enkle vlinder,

Zweeft wapprend over 't mos.

In 't effen water spieglen

Twee zwaneu, blank van veer,

Uit dons gewrochte gondels.

Zacht wieglend op het meer.

en ik heb een enkele, niet noemenswaardige bedenking. Ik lees verder:

De haan steekt op de hoeve Zijn heldere klaroen;

Terwijl nog tortels kirren In 't laatste beukengroen,

en ik wil den haan zelfs vergeven dat „hij zijne heldere klaroenquot; evenzeer in den winter, de lente en den zomer steekt, maar moet het den dichter aanrekenen dat hij met dergelijk beeld van een kraaienden haan geen herfststemming heeft uitgedrukt. Andermaal lees ik verder:

Hol ratelt op den straatweg De postkar door het woud

142

-ocr page 155-

DE KOP.

En sijsje en vlasvink fluiten In 't dichte kreupelhout.

en ik heb nu werkelijk een grief tegen den dichter, die mij in een herfstbeeld, waarin sijsjes en vlasvinken passen, met een „op den straatweg door het woud hol ratelende post-karquot; verrast, die wel niet in den herfst maar zeker in de herfstpoëzy gemist kan worden. Min of meer verstoord lees ik verder:

Maar ras daalt toch het donker,

't Wordt tflgen d'avond frisch;

't Zegt al, dat dit de laatste Der mooie dagen is.

Maar dat is.... stil, ik lees nogmaals verder:

En spoedig naakt de winter Dan zingt geen vogel meer;

Dan ligt op boseli en vijver Het sneeuwen doodskleed neer.

De moed ontbreekt mij thans om verder te lezen, want het is den dichter niet gelukt om mij in de herfststemming, die over hem vaardig werd, te doen deelen. Zijne beschrijving was gewoon, zijne uitdrukkingen waren alledaagsch, zijn vorm en opvatting in een woord avchivulgairiheihoovaen. niet naar het ideale, maar loodzware blokken neertrekkende naar het platte.

Mismoedig sla ik de bladzij om en begin een ander vers, getiteld: „Een Hollandseh beeld.quot;

Ontvlucht de stad! — De zomerzon

Stort heel haar schitterende bron Van stralen loodrecht neer.

En 't hel verblindend hemellicht

Kaatst van de straat n in 7 gezicht En doet mo oogen zeer.

Zal ik verder lezen? Ik weifel, zie vluchtig de dichtregels door en mij treffen de volgende :

Het kalf niet minder in zijn schik,

Eu och zoo goedig dom van blik!

Smaakt ook zijn lentevreugd;

143

-ocr page 156-

ÖK KOI'.

Groote Goden! als het kalf Holland's of een Hollandsch beeld is, dan wil ik het althans niet anders door de kunst zien nageschetst dan op de doeken van onze schilders.

Den heer De Rop er een verwijt van te maken dat in zijn hart de kalverliefde sterker ontwikkeld is dan in het mijne, zoo sterk zelfs dat hij er zijne dichtveder door bezoedelt, zóu onbillijk wezen; onverantwoordelijk zou echter de kritiek handelen, die het hem vergeven kon dergelijke verzen in eene verzameling zijner dichtwerken te hebben opgenomen.

Het behoort tot de eigenaardigheden van dezen dichter ^ dat hij in den laten herfst geboren, als bij natuurlijke aandrift en bij wijze van tegenstelling, zich tot de lente en hetgeen zij bloemrijks en zonnigs biedt, onweerstaanbaar voelt aangetrokken. Hij zegt ergens:

„oVooijaarsdroom, ontvlucht mij niet,

Stolle ook het meer tot ijs;

Want zonder u geen hoop, geen lied,

Geen toekomst die vertroosting biedt,

En met u 't Paradijs.quot;

Kan het sterker? Doorloop zijne dichtwerken en tegen één herfstlied treft gij er tien lentezangen in aan.

Er is geen dichter of hij bezong minstens een dozijn malen den „wunderschönen Monat Mai,quot; — die in het Noorden altoos nog meer aanspraken op het recht van lentemaand kan doen gelden dan Maart, — of hij, evenals de heer De Rop, al zijne dichterlijke lente-ontboezemingen in eene verzameling zijner dichtwerken plaatste, mag betwijfeld worden, maar is in elk geval niet aanbevelenswaard. Bij herhaling zijne lier voor hetzelfde onderwerp stemmen, heeft dit groote bezwaar, dat dezelfde melodie eerst onbewust van het speeltuig afruischt en eindelijk als vastgroeit in de snaren. De greep, dien gij voor ettelijke jaren er in deedt, blijkt dezelfde te wezen als gij nu doet; wat toenmaals melodie was, wordt thans deun. Borger's „Rijnquot; en Bellamy's „Roosjequot; zijn juist daarom zulke schoone

144

-ocr page 157-

DE EOP.

verzen, omdat zij, bij al de overbekendheid die een voortdurend reciet hun verleende, voor den smaakvollen letterbeoefenaar niets van hunne kracht hebben verloren; maar Borger's tweede vers „Aan den Rijnquot; en Bellamy's tweede elegie aan „Roosjequot; zouden ongetwijfeld fletse kopieën van hunne eerste werken geweest zijn. Zij waren te zeer dichter om zich te herhalen. Als lentedichter heeft de heer De Rop zich herhaald tot schade van eenige, op zich zelf zeer zoetvloeiende en vriendelijke liedjes, en dat poëtisch gebrek heeft de heer De Rop zelf den lezer onder het oog gebracht, door in deze verzameling aan een zoo groot aantal zijner lenteontboezemingen plaats te gunnen. Nu brengt de poëet den argeloozen lezer, die drie of vier van zijne lentezangen heeft gelezen, terstond achter de geheimen van zijn ambacht.

Deze dichter biedt, zoodra zijne Muze hem in de lente bezoekt, haar altijd weer en zonder het moede te worden, een monsterruiker van reseda's, klimop, vergeet-me-nieten , viooltjes, gouden regen, jasmijnen, seringen, anemonen, rozen en bloemkens „paars en geel als goudquot; aan; laat de gevederde zangers zoete liederen voor haar kweelen; hult haar hoofdje in een lichtkrans van louter „eerste zonnestralenquot;, en reciteert haar ten langen leste eenige zijner verzen vol zoete lentelachjes, teedre lentekleuren en zachte lentegeuren. Elk schuchter maagdelijn is min of meer preutsch, niet het minst zij, die aan den Zongod verwant zijn en hoe meer men hare gunsten afbedelt, hoe hardnekkiger zij weerstand plegen te bieden. Schuchterheid is eer door overmoed te verwinnen dan door weekheid; sentimenteele aanbidders loopen gevaar, hoe krachtig het vuur der liefde ook in hen moge branden, door de voorwerpen hunner min verstoeten te worden. Is het daarom — zoo meent de lezer verder te moeten vragen — dat 's heeren De Rop's lentezangen zoo vaak de bezieling der Muze missen ? Maar die vraag is onbillijk, zoodra men elk lentelied op zichzelf, rechtvaardig daarentegen , wanneer men het als schakel van de hier geboden dichterlijke keten beschouwt. Ziehier een paar voorbeelden:

145

10

-ocr page 158-

DE ROP.

LÊNTETOOfl.

De hemel blauw, de velden groen.

En bloesems tusschen 't Meiplantsoen,

En zangen in de bosschen;

En geuren op de paarsche hei,

En witte klokjes in de wei.

En goudenregentrossen In hof en tuin,

En op het duin.

Viooltjes zacht van kleuren,,.

Nu mag geen hart meer treuren.

De winter heen, de lente daar!

Omkrans der Liefde hoogaltaar

Met de eerste wilde rozen;

Leg in mijn hand uw handje zoet.

Bij 't juichen van mijn blij gemoed,

En laat uw wangen blozen Van stil geluk;

Er is geen druk Voor reine, trouwe minne.

Mijn teedre ziels-vriendinne.

De leeuwrik stijgt ten hemel op,

En pareldrop bij pareldrop

Ontrolle 't blinkend loover;

Mijn hart ontvloeit een zang, een lied,j Een fluistrend zacht: Vergeet mij nietl En bij dat klankgetoover]

Welt in uw oog Een traantje omhoog —

't Is waar — door zooveel zegen ,

Maakt God den mensch verlegen.

Het verwondert u allerminst, dat de Muze zich bij zulk een lied tot onzen dichter nijgt. Maar bedwing uw ongeduld tot loven, want er valt meer te prijzen voor wij scheiden. Ziehier een andere lentezang, die ofschoon onder de afdee-ling „Liefdequot; opgenomen — de dichter verdeelde zijn verzamelden arbeid in vier willekeurige hoofdafdeelingen: Natuur, Liefde, Leven, Verbeelding — een loflied op de lente is; eigenlijk, dit zij nog in 't voorbijgaan opgemerkt, dragen al zijne minnedichtjes den stempel van zijne breed uitgemeten lente-vereering en mag hij al een enkel maal de liefde tot den winter in betrekking brengen, het reinst en het innigst denkt hij

146

-ocr page 159-

DE ROP.

zich die in verband, met het meest aangewezen seizoen voor dien hartstocht, het lentejaargetijde.

MEDEMINNAARS.

Wat zoekt ge, gouden zonnestralen!

Zoo vroeg aan 't Oosten reeds ontsneld ;

Een nestje jonge nachtegalen ?

Een roos ontloken op het veld?

Wat zoekt ge ? — Een dauwdrop , die zich wiegelt Op bloesemtros of lelieblad?

Of wel: 't blauw bloemken, dat zich spiegelt In 't schitterende vijvernat ?

Ei, neen! — Ver van de looverzalen,

Ver van der Lente feestaltaar,

Laat gij uw zoetsten glimlach dalen,

Op blonde tressen golvend haar.

Gij zoekt met even sterk verlangen,

Als ik het doe, de liefste mijn',

En kust haar rozen op de wangen.

Door 't venster van haar kamerkijn.

En hoe jaloersch mijn hart moog' wezen ,

TT roep ik toe: „Komt daaglijks weer!quot;

Uw kusjes hebben haar genezen —

Mijn medeminnaars ! 'k Dank je zeer.

Goede wijn behoeft geen krans, toch prijst men vaak ter wille der hoffelijkheid zulk een drank en het kan ons dus niet euvel geduid worden, wanneer wij na de lezing van het voorgaande uitroepen: „Verrukkelijk!quot;

Evenmin zullen wij onze toejuiching weigeren aan het meeren-deel der in de afdeeling Liefde opgenomen dichijes. 's Dichters erotische Muze is even vriendelijk als zijne lentezangster en geen lezer, die niet met volkomen rustig geweten zijne zestienjarige dochter met deze minneliedjes kan bekend maken. Zoo er al in gekust wordt, dan zijn het bloemenkussen die ruischen tusschen het „zwatelend geblaartquot; en is de druk der lippen zoo kuisch, dat de maan er jaloersch van wordt, hetgeen niet belet, dat de liedjes zoetvloeiend en teder zijn; bij uitstek geschikt om op muziek gebracht te worden. Een paar voorbeelden:

147

10*

-ocr page 160-

DE ROP.

AVONDKOELTJE.

Lieflijk suist het avondkoeltje Door de loovren van het bosch;

't Kust de lelietjes van dalen

Zacht ter rust in 't geurend mos.

Dartel speelt het met uw lokjes,

Allerschoonste meisje zoet!

't Voert u al de geuren tegen Van de bloemkens aan mijn voet.

En — terwijl het kussend, kozand,

Neerdaalt op uw lippenpaar;

Zuchte ik; Allerliefste blonde!

Och, dat ik het koeltje waar'.

en

ZWERVEND KOELTJEN.

o Zwervend koeltjen in de nacht,

Hoe zoet is uw gekoos!

Hoe streelt uw adem teer en zacht De sluimerende roos.

Gij plooit de golfjes van het meer En lispelt in het riet,

En strookt de bloesems keer op keer.

Of gij ze een nachtkus biedt.

Den nachtegaal omdartelt gij Op uw doorgeurde wiek.

En loont met zoete kozerij Zijn smachtende muziek.

En mij, o koeltjen in de nacht!

Doortrilt gij met uw aam —

Gij lispelt mij zoo zoet, zoo zacht

Een naam, een lieven naam.

Maar hoe dichterlijk ook gestemd, ieder verliefd sterveling haakt min of meer naar het gezonde proza der dingen, dat hem zal toestaan de nachtelijke koeltjes of koeltjens — zij zijn verwant — voor hun gelispel te bedanken en eenvoudig hun werk over te nemen. Ook de heer De Rop heeft dit gedaan en tusschen zijn Zwervend Koeltjen en zijn In onze Eerste Woning liggen de herinneringen uit zijne Bruidsdagen; een genotvol tijdperk, door den dichter in gevoelvolle en smijdige verzen dankbaar herdacht.

Maar al stel ik mij het liefst den heer De Rop als mei-

lis

-ocr page 161-

DE ROP.

streel voor, met harpe of cyther in de lente de Nederland-sclie landouwen doorzwervend en met bloemen, beeken, vlinders en nachtegalen koozend; al leent de richting van zijn dichterlijk karakter zich allerbest tot onschuldige mijmering en dweepzucht; al ruischen van zijne snaren het welluidendst en het veelvuldigst lente- en minneliederen af, — toch heeft hij wel eens een forscher snarengreep gedaan, waarvan zijne verzen De Zee,, De Belboei, Overzeild, Van Stad, Over Boord, Aankomst, zijn episch gedicht Het eerste Vaartuig en allerlaatst zijne dichtproeven in hexameters en vrije maat getuigen. quot;Van deze beide laatstvermelden moeten met name genoemd worden: Lente, Herfst, Zomer, alle drie in hexameters en De Wind zingt en De Zee ruischt, in die vrije voetmaat, welke door Vosmaer in onze prosodie burgerrecht verkreeg en zich tot de verrassendste wendingen leent door het geheel willekeurig gebruik, dat daarbij van lange en korte regels kan gemaakt worden. Bij de lange stijgt de gedachtengang, om bij de korte te dalen of rust te vinden. Hoe onverwachter die daling of die rust plaats vindt, hoe treffender de uitwerking is. Men vergunne mij ter verduidelijking van het gezegde, een dier dichterlijke stukjes van Vosmaer hier af te schrijven. De keuze wankelt daarbij tus-schen V Raapt al Kogels, Tarquinius Superhus, Zondagmorgen aan H Strand, Neerlands Maagd en Niet ongedeerd. Mijn bestek doet mij echter het tweede der genoemden kiezen. Door het beschouwen van een doek van Alma Tadema ingegeven, werd het dien beroemden kunstenaar opgedragen:

TARQUINIUS SUPERBUS.

Dat was de goede tijd noch,

De oude

Der Superhen tijd!

In 't kleurrijke bloempark

Des koningshofs

Bij bont met heldendaan bemaalden paleiswand,

Staat de oppermachtige;

Gediadeemd met geweld.

Met purpertrots omplooid,

En in de sterke vuist

149

-ocr page 162-

DE ROP.

Klemmend den gouden aUeenheerachersstaf.

Wit gekleede vredeboden

Brengen op gouden schotels

Stedesleutels en blinkende palmtakken;

Groenende vredetaal,

Huldigend deemoedvol

De almacht des Trotschen.

Zwijgend slaat hij ten antwoord

Van 't weeldrig wassende papaverveld

De hoogste koppen neer;

Zinrijke, geestige vorstenscherts!

Dus leefdet ge eertijds met het volk;

Met gouden heerschersstaf

Slaande de hoog zich verheffende koppen;

't Schoone groen en de bloeiende kelken

Scheurde de skepter,

En rondom den koningsstaf

Hingen de purperen bloembladen,

Bloedige flarden.

Maar de vallende korrels kiemden in de aarde, Wiessen veelvoudig,

In altoos nieuwe schakeering Gekruist en herbloeiend.

Lang was Tarquinius vergeten en vergaan.

Maar niet de les.

En de tijden vervulden zich eindlijk.

De stengels hieven zich en de koppen In purperen lompen gehuld.

Bloedig gekleurd Door skepterstriemen Van nieuwe Superben;

Doch op hun beurt Ontknopten nu dezen de heerschers.

Zoo brengt het slechte als weerslag 't slechte voort.

Tarquiniussen !

Laat uw naaam Superhut varen.

En zoek uw trots In mensch te zijn Als de anderen, —

Beter noch,

ft Papaverveld zal altijd wel Tevreden zijn,

In licht en vrije lucht zijn kracht En bloei te ontwikkelen,

Genietende eigen bloem en vrucht, —

Mits — gij geen koppen slaat.

150

-ocr page 163-

DE KOP.

Ik meen den heer De Hop hnlde te bewijzen, zoo ik zijne in vrije voetmaat vervaardigde verzen beoordeel naar den door Vosmaer daarvan geschonken maatstaf, — immers slechts dan is vergelijking tusschen het werk van een meester en dat van een leerling mogelijk, indien de laatste waard blijkt te wezen 's meesters voetstappen te drukken? Op Vosmaer's, door den heer De Eop niet te wraken gezag

— was de eerste ook in het gebruik van den hexameter niet des laatsten gids ? — is het mogelijk de klippen te toonen, waarop de beoefenaar van die voetmaat dreigt te stranden, waartegen de heer De Rop in zijne beide hier gegeven proeven enkele malen is gestooten. Neem datzelfde Tarquinius Superbus en vraag uzelven rekenschap van een, door zulke schijnbaar geringe kunstmiddelen, verkregen schitterenden uitslag. Breng zelfs het eigenaardige van de maat — den slag en terugslag, de stijging en daling, den rappen voortgang en onverhoedschen stilstand — slechts in de tweede plaats in aanmerking, welk is dan het onmisbaar karakter van dat vers ? Uw antwoord zal moeten luiden: „de sierlijke kracht der dictie gepaard aan het zinrijke van het geheel.quot;

— „Maar dat onderscheidt elk goed vers van de slechten!quot; — Met uw verlof, er zijn in de poëtische letteren van alle volkeren een aantal verzen die niet uitblinken door sierlijke zeggingskracht en kern, zonder daarom slecht te wezen, want hetgeen bij dergelijke verzen — onder de poëtische werken van den heer De Eop treft men er in menigte aan — dat gemis vergoedt of waardoor het althans kunstvol wordt bemanteld, is het tedere, het zoetvloeiende, het melodieuze, hoofdzakelijk verkregen door de weelde in het rijm of het betoove-rend spel van de maat. Het poëtisch ontwikkeld gehoor spant daarbij de kroon en omstrikt het verstand. Het zijn die verzen — welke ik, nadrukkelijk zij het gezegd, allerminst zou willen prijsgeven — waarop het bekende gezegde: „Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante,quot; toegepast zou kunnen worden, maar bij welker lezing men nooit moet vergeten, dat het juist op het zingen en niet op het zeggen aan-

151

-ocr page 164-

DE EOP.

komt. Andersom bij de gedichten in vrije maat; elke handlichting met de kern, elke zwakheid in de dictie, elk onhandig gebruik van een woord maakt het vers tot proza en... tot mat of slecht proza. De volgende strofe uit „De Wind zingtquot; kan dat bewijzen:

De wind zingt; —

Boven des landmans hoeve,

Door de breede schouwe.

Door de galmgaten des torens.

En de luiken van 't dak.

Op de trotsche pleinen,

In de nauwe stegen,

In het want der schepen,

Eu 't stuivende zand der duinen Zingt de wind.

Van de stad aan het dorp.

Van het dorp aan de stad.

Van de zee aan het land.

Van het land aan de zee.

Zijn lied.

Verweg gelukkiger, niet slechts in eenige onderdeelen maar in het geheel, was de dichter toen hem IsraëVs Breistertje tot het vrije vers „De Zee ruischtquot; aandreef, waaruit ik de volgende regelen afschrijf:

De Zee ruischt; —

De golven kussen het strand,

Vloeien terug en keeren weer,

En kussen nogmaals en nogmaals 't strand

Als minnende harten, die scheiden

En toch niet kunnen.

En telkens keeren.

De Zee ruischt; —

Fluisterend zacht.

Innig van toon,

Betoovrend zoet is haar stem;

En den blozenden jonkman

Lokt zij heen uit zijn dorpje

Naar heur tooverpaleis,

Waar de zon 's nachts woont.

En de maan zich baadt

In een zilveren bad;

Waar in vazen van paarlemoer

Koraalbloemen geuren.

Den zilten geur, die der Zeenimf

152

-ocr page 165-

DE ROP,

Eeuwige jeugd onderhoudt.

Naast 't bloeiende visscherskind,

Om haar leest zijnen arm geslagen,

Zit op het strandwaarts glooiende duin

De stoere knaap; —

Hij spreekt haar van zijn eigen kluisje,

Van bruidstooi en hoogtijfeest,

Van trappelende voetjes —

En zij bloost,

Lieflijk bloost zij

Met glinsterend oog...

De Zee ruischt!

Plots zwijgt de knaap;

Doch zijn borst jaagt onstuimig,

Zijn blik tuurt heimweevol Naar de Zee, de eeuwig schoone En woest klopt zijn hart haar tegen;

Ik kom I

Men gist het overige, een afscheid, en dan;

't Avondgoud verguldde

De wijzerplaat

Van 's dorpjens kerktoren

Zes malen reeds ...

De jonkman zal keeren

Voor wéér de zonne daalt.

't Purper van de avondrozen Bloosde reeds zesmaal Op de donzen wangen der Bruid...

Haar Bruidegom zal keeren Voor wéér de zonne daalt.

Zij mijmert terwijl zij breit en. ..

In 't paleis waar de Zon 's nachts woont,

Waar de Maan zich onbespied waant.

Badende in een zilveren bad.

Slaapt tusschen koraalbloemen in paarlmoeren vazen

De ontrouwe

Een eeuwigen slaap.

Moge van dit lied getuigd worden, dat het oud is, de wijs, zal men toestemmen, is „nieuw en aangenaam.quot;

153

-ocr page 166-

DE KOP.

154

Indien mij •werd opgedragen in eene door een Neder-landsch uitgever te ondernemen „Galerij van hedendaagsche Dichtersquot; bij het portret van den heer De Hop eene levensschets te schrijven, zou ik aan dat verzoek te liever gevolg geven, wijl het mij gelegenheid zou bieden tot het ontwerpen van een eigenaardig beeld. Die eigenaardigheid zou haar recht ontleenen aan de gebeurtenis, dat een in 1837 geboren dichter, veertig jaar na dien datum, een keur der verzeil verzamelend, welke hij vijftien jaren lang in allerlei weekbladen en maandschriften heeft openbaar gemaakt, zich zoo weinig in zijn dichterlijken aanleg en ontwikkeling vergist, dat zijn van 1876 gedateerd voorbericht een vertrouwelijke mededeeling aan het publiek kan zijn, zonder gemaaktheid, zonder valsche nederigheid,-waar van den eersten tot den laatsten regel. En wat behelst dat voorbericht anders, dan deze openhartige bekentenis: ik gaf veel onvolmaakts, maar streef voortdurend naar beter. Bescheidenheid is dan ook de kenmerkende eigenschap van 'sheeren De Eop's dichterlijk zijn; eene bescheidenheid, die zich bewust is van hare vele tekortkomingen, zonder daarom blind te wezen voor hare talrijke deugden. Aan haar kan de heer De Rop dan ook de beste aanspraken voor zijn rang in de niet dicht-bezette gelederen van ons hedendaagsch poëtisch leger ontleenen. Als recruut ingelijfd, heeft hij spoedig de katoenen, later de geborduurde strepen ontvangen ; verwierf hij zich, na meer dan twintigjarigen diensttijd, den officiersrang en zal hij niet dan met den kapiteins titel worden gepensioneerd, en dat zonder eenigen veldslag bijgewoond of eenige heldendaad verricht te hebben. Benijdenswaardig lot, zonder hevige krachtsinspanning , zonder geweldig lijden zich tot eene gunstige positie te hebben opgewerkt, en die positie slechts aan zich-zelven en niemand anders verschuldigd te wezen! Bescheiden zijn dichterlijken weg opgaan, vredig zijn dichtleven voortzetten; te dwepen, te droomen, te mijmeren, te blijven mijmeren, droomen en dwepen ; onbewust van de groote vraagstukken des levens — in dien zin althans, dat zij geen

-ocr page 167-

DE EOF.

terugslag op uw dichterlijk bestaan oefenen — voor bloemen en nachtegalen, lente en liefde het speeltuig stemmen: dat is de eigenaardigheid van het leven van dezen dichter en ontvangt hij daardoor al geen plaats in de harten en hoofden der beste kinderen zijns volks, de zachtgestemde zielen van tallooze tijdgenooten dwingt hij tot luisteren.

Juni '78.

155

-ocr page 168-

CHRISTINE MULLER.

(Wilmerdonch door Christine Muller, schrijfster van Lief en Leed uit eene kleine tvereld; 2 deelen. Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon, 1877).

Toen de voortreffelijkste bisschop van alle verleden en toekomstige tijden eens langs de hut -wandelde, -waarin eene arme -weduwe met haar zoontje woonde, — dichters verdienen geloofd te worden en vooral zulke prettige kinderdichters als Schenkman — hoorde hij het knaapje aldus morren:

Elk krijgt wat van avond I

Helaas! ik krijg niets!

en door een van die hocus-pocussen, waarvan alleen goochelaars en hoogepriesters het geheim schijnen te bezitten, too-verde hij voor den ledigen, matten stoel:

Een pop van taai-taai! ....

Het arme kereltje draait zich om, ziet de pop, vliegt op haar af.... neen, slaat de handen van verrukking of verbazing — misschien ook wel als gevolg van beide gewaarwordingen tegelijk — ineen en houdt tot zichzelven de volgende straf-predicatie die althans het voordeel van kortheid bezit:

O foei! .... En ik morde» ....

Dat stond mij niet fraai!

-ocr page 169-

CHRISTINE MULLEB.

Ik heb min of meer in de schoenen van het knaapje gestaan , op de avonden dat ik Wilmerdonck bezig was te lezen; niet slechts een enkelen keer, maar verschillende malen heb ik gemord:

Elk leest wat van avond,

Eilacy! ik niets !

totdat ik ongeveer op de helft van het tweede deel tot de ontdekking kwam, dat ik inderdaad wel iets las, iets .... „en ik en wist niet watquot;, dat mij nochtans genoegzaam voldoening gaf om bij het einde uit te roepen:

O, foei! .... En ik morde !

Dat stond mij niet fraai!

Wat gaf aanleiding tot mijne Jeremiade? Het onderwerp? Geenszins, bijna alle romans, die niet louter door fijngespon-nen verwikkelingen op verrassende ontknooping zijn aangelegd, hebben eenvoudige onderwerpen. De burgerlijke roman uit den tegenwoordigen tijd, die zich op Nederlandsch grondgebied beweegt, kan, in den regel, weinig zoogenaamd romantische effecten geven zonder buiten zijn kader te treden en dan of aan publieks neiging tot het zedelijk gewaagde öf aan zijn lust tot het sensatievolle tegemoet te komen. Wij hebben het tijdperk der ridderlijke heldenromans achter ons en zoeken onze helden en heldinnen niet langer uit 's lands kronieken. Wij teekenen menschen van vleesch en bloed, van gelijke beweging als wijzelven, strijders in het dagelijksch leven,dat wij doorleven en dat zich met zijn licht en schaduw voor ons oog vertoont; wij malen karakters af en pogen de beweeggronden, die hun tot strijd of duldzaamheid, tot kracht of zwakheid, tot ondeugd of deugd nopen, uit de verschijnselen die hun invloed op die karakters doen gelden, te verklaren, den vriendelijken lezer het genot gunnend uit onze psychologische methode een voor zijn kunstgevoel weldadige slotsom te trekken. De meer of mindere uitgebreidheid van den kring binnen welken wij de personen plaatsen, benadeelt evenmin de ruimte als de scherpte van onzen kunstenaarsblik, mits wij slechts met een dusdanigen blik gewapend blijken, zelfs

157

-ocr page 170-

CHRISTINE MÜLLEE.

bjj den eenvoudigsten greep dien wij uit de menschenwereld doen, en ons schrijverstalent zich verraadt tot in de minste onderdeelen der bewerking. Het grijpen alleen is dus niet genoeg om per se belang te wekken — Goethe heeft hier een menigte lieden op een dwaalweg gebracht — allereerst wordt gevorderd het gegrepene zóó te kunnen voorstellen, dat hetgeen óns daarin belangwekkend scheen, ook bij den lezer dien indruk teweegbrengt. Een vernuftige vinding, een handige verwikkeling, een geleidelijke ontknooping zijn voortreffelijke eigenschappen in een auteur, een maker van eenig werk, doch eerst het talent van voorstellen, de wetenschap van artistiek geven en verheelen, stempelt hem tot een schrijver. Onze hedendaagsche, romantische letterkunde heeft op een telkens aanwassenden stroom van auteurs te wijzen, onder welke zich te zelden schrijvers openbaren.

Ook dit nieuwe werk van Christine Muller draagt alle sporen van gemaakt, niet van geschreven te zijn en slechts een kortzichtig of partijdig beoordeelaar zou zich door den letterkundigen glans, die den naam der schrijfster van Lief en Leed uit eene kleine wereld omstraalt, kunnen laten verleiden, zonder voorbehoud zijne instemming aan Wïlmerdonck te schenken. Het levensverhaal der heldin, dat ondersteld wordt door die hoofdpersone zelve te worden medegedeeld — dochter is zij van een arm Duitsch leermeester, souffleur bij een Duitsch theater in de hoofdstad, en van eene hoogadellijke jonkvrouw — beslaat 40 vellen druks en men pleegt geen onrecht aan de auteur indien men daarvan 30 op den huiselijken, volkomen kunstloozen verhaaltrant overbrengt, en de overige 10 beschouwt als even zoovele openbaringen van haar benijdenswaardig talent. Daarmêe is tevens het hoofdgebrek van den roman vermeld: gerektheid. Kort de 40 vellen druks tot 10 in en ge zult een vlugloopende en boeiende vertelling aanhooren; een verhaal waaruit tallooze onbeduidendheden, tallooze wijdloopigheden, tallooze onwaarheden zijn weggelaten en slechts, gelijk dit bij kunstwerken behoort, op het voornaamste de aandacht des lezers gevestigd wordt. Het

158

-ocr page 171-

CHRISTINE MULLER.

schijnt alsof de auteur reeds bij de inleiding beducht was voor het welslagen van haar werk, welke mistroostige gedachte zij door het aanknoopen eener vertrouwelijke betrekking tusschen den lezer en haar schijnt te willen verdrijven. Heldin wil zij hare hoofdpersoon niet genoemd hebben en wanneer de lezer zich gevleid had in deze geschiedenis eene figuur te ontmoeten, die den naam van heldin kon wettigen, dan waarschuwt de schrijfster hem terstond voor teleurstelling.

Huiselijk herneemt zij: „Tusschen ons gezegd en gebleven , vrees ik zelfs wel eenigszins dat ge het eene vrij alledaagsche geschiedenis zult vinden, daar het geheele veel gezochte arsenaal van roof en moord, van misverstanden en verdwenen testamenten, van vondelingen en rechtsgedingen er ongeopend bij zal blijven,quot; hetgeen de kritiek niet zal beletten de geschiedenis werkelijk zeer alledaagsch te heeten, ofschoon op een geheel anderen grond dan het gemis van die sensatiemiddelen.

Die huiselijke toon — dat „knutsigequot; gelijk het in een deel onzer oudedameswereld heet — verleidt haar tot openhartige bekentenissen als de volgende: „Ikmag niet te langdradig en daardoor vervelend wordenquot; ; „Uit vrees van u te vermoeien of te vervelen , waarde lezerquot; en naarmate zij werkelijk lang-dradiger en vervelender wordt, stijgt het waarde tot vriendelijke tot lieve, tot poëtische ja zelfs, — zoo luid klopt haar letterkundig geweten — tot geduldige.

Aanvankelijk boezemen de hoofdpersonen Hermine Frei, Graaf Wilmerdonck en Generaal Coehorn weinig belangstelling in. Op het punt van na een wèlgeslaagd en goed beschreven debuut als tooneelspeelster de theaterloopbaan te kiezen , wordt Hermine Frei, door tusschenkomst van Generaal Coehorn, door haren grootvader, Graaf Wilmerdonck, opgeëischt en naar zijn kasteel in Gelderland gevoerd. Te midden eener vrij povere omgeving — een knorrige, onrechtvaardige grootpapa, wiens gedrag door niets wordt verklaard, een aan zenuwtoevallen lijdende grootmama, een spijtige, oude tante, twee allerbespot-

159

-ocr page 172-

CHRISTINE MÜLLERt

telijke oude dames, die in hare qualiteit van mama en tante een niet onvermakelijken, twintigjarigen sul, vaa adel en rijk, met hare zorgen benauwen (Tony schetste ons twee dergelijke figuren in zijne Rjjnnovellen) en eindelijk een volkomen onmogelijke, geëmancipeerde, gehuwde dame, die romans schrijft en haar man en kinderen verwaarloost, —temidden dier omgeving kruipen Hermine's dagen om, en wordt haar en den lezer in de eerste plaats eenige heilzame afwisseling voor zooveel alledaagschheid geboden door hetgeen zij „aan den Generaal te vragen hadquot; (hoofdstuk XXIV).

Als een ouderloos, zeventienjarig meisje iets aan een gepensioneerden Generaal, die haar vader had kunnen wezen te vragen heeft, loopt die vraag, in een roman gedaan, altijd overeen huwelijk en de lezer van Wilmerdonck blijft de schrijfster dankbaar, dat zij hem te dien opzichte iets ouds in nieuwen vorm heeft aangeboden.

„Wat hebt ge mij te vragen, mijn kind? wat wenscht gij van mij?quot;

„Ik wensch uwe vrouw te worden, generaal!11

Bravo! dat heet ik eerst een uitval op het hart doen, die de Generaal maar flauwtes en demi eerde pareert.

„Hermine zulke zaken zijn voor scherts te heiligquot;, want de vijftigjarige ooglijder vindt in den grond van zijn gemoed genoegzame termen, om na eenigen tijd van beraad, het aanzoek niet te weigeren. Hoogst gelukkig alweder voor den lezer, die daaraan een reeks van schoone, belangwekkende , met verkwikkelijk vuur geschreven bladzijden te danken heeft, waardoor hij zelfs geneigd is voor een oogenblik de vreemdsoortige aanleiding tot Hermine's aanzoek te vergeten. Haar heerschzuchtige grootvader heeft haar de keus gelaten tusschen een huwelijk met den jonkheerlijken sul of de verplaatsing naar een afgelegen dorp ten huize van een predikant en in stede van de eenmaal met zooveel bijval en uit 's hartendrang aangevangen tooneelloopbaan , geholpen door haar vaderlijken vriend Coehorn, te hervatten, verkiest zij een declaratie aan den Generaal Coehorn te doen,

160

-ocr page 173-

CHRISTINE MULLER.

een huwelijk met hem te sluiten, dat haar later, bij het terugzien van een jongen vriend uit hare meisjesjaren, bitterlijk berouwt.

Ik verwijt de schrijfster niet, dat zij de twee-en-twin-tigjarige generaalsvrouw en Maurits, haren jeugdigen neef „le moment psychologiquequot; in een aartsromantisch oord — een door bliksemstralen verlichte, met populier en treurwilg getooide grot bij eene beek — laat doorleven; van mij heeft zij geen „flitsen van een gemoedsbezwaardequot; ten opzichte van den zedelijk gewaagden toestand te verwachten , — de litteraire kritiek of wat daarop in onze dagen aanspraak meent te mogen maken, schijnt nog steeds bij voorkeur in de kunst, de moderne Jozefs te willen zien zegepralen over de achter een kamerscherm verborgen aanlokkelijkheden van Mevrouwen Potifar — en ten bewijze dat ik geneigd ben hulde te brengen aan het talent der schrijfster, juich ik ten zeerste de hartstochtelijke tooneelen uit de hoofdstukken „De Grot bij de Beekquot; en „Onder de Lindequot; toe. Met te meer klem meen ik daarentegen het „Salon des Variétés-heldhaftigequot; van Maurits Grevelingen, na zijne liefdesbekentenis te moeten afkeuren. Zijn thans blinde oom. Generaal Coehorn, wil de reden van zijn voorgenomen vertrek naar Japan weten.

„Kunt ge ons (hem en zijne in de kamer aanwezige vrouw) niet laten beoordeelen of de zaak, die u het land uitdrijft, werkelijk zoo overwegend is, als zij u toeschijnt?quot;

— Ge spreekt het rechte woord uit oom! ik ga niet het land uit, maar ik word er uitgedreven — door eene vrouw.quot;

Het verbaast den generaal dat te hooren; de heer Grevelingen bekent de zwakheid gehad te hebben, zijn hart weg te schenken en zijn oom vraagt of hij geen wederliefde gevonden heeft

— „Ik weet het niet, riep Maurits , terwijl hij op nieuw heftig werd; „de vrouw, die ik liefheb, speelt een onwaardig spel met mij. Als hare blikken mij lokken, dan stooten hare woorden mij van zich af. Het eene oogenblik bezweert ze mij, dat ze mij lief heeft; in het andere verschuilt zij zich onder allerlei kleingeestige gemoedsbezwaren om mij weg te zenden, en kom ik terug, dan vind ik haar in de armen van een ander.quot;

11

161

-ocr page 174-

CHRI8TINE MULLER.

Althans, haar echtgenoot een kus gevend, had hij bij meerdere nauwgezetheid moeten zeggen.

„Die vrouw is u onwaardig, maar ge behoeft, dunkt mij, niet juist naar Japan te gaan om hare nabijheid te ontvlieden.quot; Op deze verstandige taal van zijn oom hervat Maurits hartstochtelijk : — en werkelijk geloof ik dat deze woorden in het Theater van den heer Grader, Schans bij de Weteringbarrière, hunne uitwerking op alle rangen niet zouden missen, — „Neen, ik wil de groote zee leggen tusschen haar en mij, ik wil de zwakheid, om toch iveder tot haar terug te keeren, mij onmogelijk maken; mijn besluit is onherroepelijk genomen : ik ga en wel zoo spoedig mogelijk.quot;

Bij het nu volgend afscheid komt, gelijk bij alle halve echt-breuktooneelen en dus ook hier verschillende malen, als heu-reux troisième het kind. Siegfried is zijn naam en „terwijl hjj met zijn kinderlijk instinct scheen te begrijpen dat er iets bijzonders voorviel, bleef hij staan en zag ons allen beurtelings met vragende blikken aan.quot;

„De aanblik van mijn kind scheen bij mij de boei van spraak en beweging te slaken.quot;

„Met een half gesmoorde kreet sprong ik op het jongske toe, en toen Maurits, na het afscheid van Marcellus, zich omkeerde om de veranda te verlaten, versperde ik hem, met mijn arm om Siegfrieds hals geslagen, den weg.quot;

Bedrieg ik mij niet al te zeer, dan zijn wij dergelijke kunst ontwassen. De kritiek kan tegen het voorstellen van zulke toonee-len geen bezwaar inbrengen, alleen moet de voorstelling, wil zij treffen, quot;Nur mit ein Biszchen andern Wortenquot; geschieden.

Dat de generaal sterft, de weduwe met zijn neef hertrouwt en een voortreffelijk huwelijksgeluk in dien tweeden echt smaakt, is een allertreurigst einde van een allerongelukkigst begin. Dat de aanvang zoo en niet anders bestempeld kan worden, blijkt genoegzaam, indien men zich het onderhoud tusschen den Generaal en Hermine na den dag, waarop zij hare declaratie deed, herinnert. De Generaal vraagt in die gedenkwaardige ure of zij geen berouw over hare woorden gevoelt en als een klein misver-

162

-ocr page 175-

CHRISTINE MULLER. 1 63

stand tusschen hen uit den weg is geruimd, Zijne Excellentie haar op zijne beurt zijne liefde heeft verklaard, —(Denkt ge soms dat ik, al ben ik niet jong meer, uit hout of steen ben samengesteld , dat de bekoorlijkheid van een mooi, lief meisje, zooals mijne kleine Hermine, zonder indruk op mij kon bljjven ?) — roept het jonge kind vol vreugde uit: „En dus, als ik het u niet gevraagd had, zoudt gij het mij gedaan hebben ?quot; waarop dit allerzonderlingst antwoord volgt: „Neen, ik zou het u nooit gevraagd hebben, omdat ik het geen geluk voor u achtte , en ook nog niet geloof dat een huwelijk met mij een wenschelijke zaak voor u is. Maar nu ge zelve tot mij gekomen zijt, Hermine! nu ben ik te zwak om dit groote geluk van mij af te stooten, en daarom willen wij nu maar het heste van onze vereeniging hopen; als wij elkander maar liefhebhen en vertrouwen, dan gaat alles ook zeker goed.quot;- Voor een dergelijken misdadiger, die geen greintje manlijke fierheid in eigen boezem omdraagt, noch eerbied voor een onervaren zeventienjarig kind bezit, en met gemeenplaatsen zijne zwakheid een schijn van recht zoekt te geven, kan men niets dan afkeer gevoelen. Aangenomen dat de werkelijkheid zulke generaals oplevert; aangenomen dat zulke zeventienjarigen hare toevlucht tot dergelijke twee-en-vijftigjarigen nemen, dan is die werkelijkheid slechts dan den greep van den kunstenaar waard, mits hij haar in hare logische gevolgen uitwerkt; mits hij een tafereel van zulk een tastbaar tragische waarheid ophangt, dat ons reeds treft, omdat het niet indruischt tegen onze begrippen van billijkheid en recht, m. a. w. ons zedelijk gevoel weet te bevredigen. De persoon van den Generaal Coehorn vermag dat evenmin als de heldin te doen. Een twee-en-vijftigjarig man, die op het punt staat blind te worden , en des ondanks, omdat hij „niet van hout en steen isquot;, den echt meteen zeventienjarige jonkvrouw maar „eens zal beproevenquot;, is, welke schoonklinkende woorden hij ook vroeger gebezigd hebbe, een verachtelijk wezen, dat alleen door eenig hevig, manlijk gedragen zielelijden de onverantwoordelijke daad zou kunnen doen vergeven; en een zeventienjarige jongedame, die, uit vrees voor een bedreiging van een gestrengen grootvader,

U*

-ocr page 176-

CHRISTINE MULLEIt.

164

— en welk een bedreiging? de verhuizing naar een achter-hoeksche pastorie — een halfblinden generaal ten huwelijk vraagt, moet eenige andere aanspraken op onze belangstelling kunnen doen gelden dan zij kan verkrijgen door een rendezvous met een jongen man, een voorbeeldelooze oppassing van een lijdend echtgenoot en het door haar kind gestevigd weerstandsvermogen tegen feitelijke echtbreuk, wil zij niet een schamperen lach bij ons wekken, zoo ras zij zich aan de beschrijving van haar idealistisch getint huwelijksgeluk in tweeden echt waagt. Onware kunst is onzedelijke kunst. Niet, wijl Hermine Prei, de twee-en-twintigjarige generaalsvrouw, hare aartsvervelende omgeving en haar vaderlijken, hulpbehoevenden echtgenoot vergeet; niet, wijl zij een hartstochtelijk tooneel met den geliefde harer jongemeisjesjaren doorleeft, stuit haar karakter ons tegen de borst, maar omdat zij elke gelegenheid aangrijpt, ten einde op huiselijken toon, de zegeningen van hare moraal en plichtsbesef te prediken; omdat haar den moed faalt consequent te zijn; omdat zij zich laat slingeren tusschen de onbegrensde achting voor een ouden echtgenoot en de vurige liefde tot een jongen man en, in alle eer en deugd, echtbreuk in haar hart pleegt. Zelfs wanneer zij aan haar nichtje Nelly de bekentenis doet, dat haar huwelijk „een ligtzinnige, ondoordachte daadquot; was en Nelly haar troost met de woorden: „Arm kind! Moet dan ieder ongelukkig zijn in deze wereld ? Het moet vreeselijk wezen, iemand anders lief te hebben, dan den echtgenoot, dien men met heilige eeden trouw gezworen heeftquot;, zelfs dan mist zij de kracht ons te treffen en ons medelijden op te wekken, ja, wat erger is, klinkt hare taal wanluidend. „Het zou erger zijnquot;, antwoordt zij, „indien Marcellus geen oude, zwakke, hulpbehoevende man ware; dit toch maakt mijne verhouding tot hem zooveel gemakkelijker.'1 Vergeten zal zij echter Maurits nooit; zij beschouwt hare liefde tot hem als onschuldig, zoolang die „geene belemmering wordt in de vervulling van eenigen plichtquot;; zij wenscht dat Maurits haar trouw zal blijven en dat zij hem nog eenmaal zal wederzien. A la bonne heure kunnen wij op die wenschen

-ocr page 177-

CHRISTINE MULLEE.

zeggen, hetgeen wij zeker niet doen wanneer zij vervolgt: „Maar van Maurits spreken , moeten wij na dezen keer ook niet meer, Nelly. Zelfs dat schijnt trouweloos tegenover Marcellus, wien ik zooveel verschuldigd ben en dien ik acht en liefheb, al weet ik nu ook dat het met eene andere liefde is, dan ik mijn echtgenoot, den vader van mijn kind, zou moeten toedragen.quot;

Zie , dat halfslachtige, dat zwevende, dat halfmisdadige van haar karakter, maakt het zoo hoogst onbeduidend als kunstschepping. De grondslag van haar huwelijk bood, tengevolge der onberadenheid van beide contractanten, geen enkelen waarborg van hechtheid aan. Het was plicht van de schrijfster geweest, het op zulke zwakke fundamenten rustend huwelijksgebouw, plotseling te doen ineenstorten of langzaam te doen afbrokkelen; de echtgenooten of een van hen onder de puinhoopen te begraven; desnoods het tragisch zielsproces van de minst schuldige — hier in dit geval altoos het zeventienjarig meisje — te schilderen , maar onverdedigbaar is het een zoo licht en dicht gebouwd huis met kunst- en vliegwerk staande te houden, ondanks de felle stormen, die er langs gieren en eerst, tengevolge van sterfgeval, de woning te huur te zetten.

Het is een hoogst opmerkelijk feit, dat de kritiek over dit romantisch verhaal van Christine Muller moet getuigen dat het zondigt, wegens de schroomvalligheid van de schrijfster om hare hoofdpersonen (Hermine en Maurits) consequent te doen zijn. Die consequentie zou gevorderd hebben, dat öf Hermine den zwakken huwelijksband had losgereten, (hem een glimp van hechtheid te geven door een kind is onjuist) óf Maurits hem had verbroken, öf de Generaal zelf hem had vanééngerukt. Zulk een tafereel zou ons kunstgevoel bevredigd kunnen hebben, dat thans, nu wij getuige zijn van het langzaam ontrafelen van dien band door de eene partij en het samenhechten der rafels door de andere, onder de oogen van een derde, pijnlijk wordt getroffen. Zou die taak de krachten der huiselijke schrijfster te boven zjjn gegaan? Geenszins. Zoo men een enkel, maar een afdoend bewijs wil van haar meesterschap in de schildering van hartstochtelijke tooneelen, men leze deze episode uit Hoofdstuk XXX.

165

-ocr page 178-

CHRISTINE MULLER.

„Diep boog ik mij over hem (Maurits) heen, om met gretige blikken, bij het telkens door wolken verduisterde maanlicht, zoo mogelijk nog een teeken van leven in dat strakke, bleeke gelaat waar te nemen. Hoe drukte ik telkens en telkens mijn hand tegen zijn hart, nog altijd hopende, het weder te hooren kloppen.....

„Helaas! het was alles te vergeefs, en in die oogenblikken van overstelpende droefheid herinnerde ik mij niets meer, dan dat ik het zielloos lichaam in mijne armen hield van hem, die mij boven alles in do wereld dierbaar was, en die stem mijns harten, doof voor alle andere wetten behalve die der natuur, sprak zich uit in de hartstochtelijkste liefdewoorden, die ooit door menschenlippen werden geuit.

„Ik riep hem bij de teederste namen , ik bedekte zijn gelaat met vurige kussen, ik koesterde zijne handen togen mijn warme borst, en 't was mij te moede, alsof de jammerkreten mijner ziel hem in 't leven terug moesten brengen, al hadden de poorten des doods zich ook reeds achter hem gesloten.

„Schreiend richtte ik mijne gevouwen handen ten hemel. „O, God! laat hem leven, mijn Maurits, mijn lieveling, en mijn hart zal u loven mijn gansche leven lang.

„En nog eens boog ik mij over den geliefde heen, en fluisterde hem in: „„Ga niet weg van mij, Maurits, ik heb u immers nog nooit anders dan leed gedaan, ik heb nog zooveel bij u goed te maken; kon ik het u nog maar eenmaal zeggen hoe lief ik u heb!....quot;quot;

Iemand, die derwijze de pen voert, had krachtige tooneelen in den straks aangeduiden zin kunnen scheppen.

Van „Wilmerdonckquot; afscheid nemen zonder gewag te maken over de figuur van Nelly Wilmerdonck, de jongste dochter van den ouden Graaf, Hermine's nichtje , zou de grootst mogelijke onrechtvaardigheid tegenover het talent van de schrijfster verraden. De auteur viert in die figuur een besliste zegepraal en de lof, dien ik haar toezwaai, zal na de voorgaande regelen waarschijnlijk niet verdacht klinken. Het gansche drama, dat tusschen Nelly en hare stroeve om-

166

-ocr page 179-

CHRISTINE MULLER.

geving wordt afgespeeld; het tragische verloop , dat hare liefde tot den talentvollen George Eederode heeft genomen en de wijze waarop zij hem in zijn waanzin nadert en verzorgt; waarop zij zijne laatste oogenblikken poogt te verzachten, hare houding tegenover haren vader, haar omgang met Hermine, — dat alles legt getuigenis af van een innige jonkvrouwelijkheid en beminlijke fierheid, van een, op don lijdensweg verkregen , vriendelijkcn levensmoed, waardoor haar karakter zich onderscheidt. Die kenmerken zijn met groote kunstvaardigheid door dc schrijfster aan het licht gebracht. De figuur van Nelly is daarom zulk eene hoogst gelukkige kunstschepping, omdat zij bij al het „onbeschrijfelijk bekoorlijke en aantrekkelijkequot;, dat haar als een stralenkrans omschittert, zich niet in bespiegeling verliest, maar te handelen en flink te handelen weet, waar en wanneer de omstandigheden dit vorderen; omdat hare liefde tot dien, door zijne huiselijke omgeving ontzenuwden , George Rederode zoo rein, zoo fier, zoo krachtig is en hare toewijding bij zijn lijdenssponde eerst waarlijk uitblinkt. George, gehuwd meteen vrouw, die hem en zijne kinderen verwaarloost; hij, eertijds een toonbeeld van manlijkheid en talent, wiens liefde tot Nelly js ondergegaan in weemoed en zorgen , wiens innigheid op zijne kinderen is overgeplant; George, bij denraiupspoedigen dood van een dier kinderen, als gevolg van langdurige, onderworpen smart en stille versuffing tot wilden waanzin vervallend , is een hoogst sympathiek figuur en met zooveel kunst heeft dc schrijfster zijne verhouding tot Nelly weten te teekenen, dat wanneer Nelly, bij het vernemen van zijne krankzinnigheid ,naar zijne woningijlt; wanneer zij de eenige is, die hem durft naderen, wij den traan van bewondering niet kunnen weerhouden, die naar onze oogen welt.

Gedachtig aan die episoden, die ofschoon op zichzelven staande en den loop van het verhaal vertragend , een letterkundig sieraad vormen, moest ik, na voleindigde lezing van „quot;Wil merdonckquot; , de schaamtevolle bekentenis van hot straks genoemde knaapje herhalen:

„O foei!... En ik morde!.. . dat stond mij niet fraaiquot;.

Maart '78.

167

-ocr page 180-

Dr. JAN TEN BRINK.

i.

Premie van het Nieuws van den Dag voor 1876.

Dr. Jan ten Brink. De opstand der Proletariërs.

Geschiedenis der omwenteling van 18 Maart 1871.

Amsterdam G. L. Funke en P. van Santen. 1876.

Bij penne van Prof. Quack gaf de Gids, bij die van Generaal Knoop, de Spectator een oordeelvelling over dit nieuwste werk van den heer Ten Brink. Oordeelvelling is hier misschien onjuist gebezigd, want welke verdiensten als historicus ik den schrijver der Socialisten en dien van Waterloo ook toeken, ik ben van meening, en zie mij daarin door hunne opstellen over ten Brinks'boek versterkt, dat zij, evenmin als eenig ander onzer hedendaagsche critici, op dit oogenblik een beoordeeling van het bedoelde geschrift konden geven, bij gebrek aan eene zoo doorwrochte bronnenstudie, — waaronder zelfs bescheiden van zeer jeugdige dagteekening voorkomen — als welke de schrijver voor zijne geschiedenis der Omwenteling van 18 Maart 1871 toont gemaakt te hebben. Men beoordeelt geen, uit de verscheidenste en beste gegevens saamgesteld , verhaal van eenig belangrijk tijdperk uit de nieuwste historie, zonder zichzelf met die of andere authentieke stukken vertrouwd te hebben gemaakt en hoogstens kan men hier dus — en het voorbeeld van een

-ocr page 181-

JAN TEK BRINK.

Knoop en een Quack is voor elk navolger bemoedigend — een zoo getrouw mogelijk verslag ontvangen van de indrukken, die het lezen van zulk een boek maakte en enkele opmerkingen daaruit voortvloeiend.

Er vallen twee hoofddeugden in dezen historischen arbeid te bespeuren: 1° is daarin een zoo helder mogelijk licht op de gebeurtenissen geworpen en 2quot; een verhaal gegeven dat van het begin tot het einde — het boek telt 236 fijn gedrukte bladzijden — zoo boeiend, zoo bij uitstek levendig is verteld, dat men het den geachtsten zoïlist kan voorleggen zonder vrees van meer dan enkele gegronde aanmerkingen te zullen vernemen. Laatstgenoemde bijzonderheden — klippen voor den geschiedschrijver, die zijne hartstochtelijkheid niet beheerscht of onder rhetorisch klatergoud meent te begraven — drukken op het gansche boek een kunststempel af, die het tot den rang van zoodanige werken verheft, wier doel is schoon, waar en onpartijdig te wezen.

De eerste hoofdafdeeling draagt tot titel: „De val van het Tweede Keizerrijkquot; en omvat de beschrijving der Parijsche gebeurtenissen van Zaterdagavond 3 Sept. 1870 tot den volgenden avond. Die 24 uren zijn van beteekenis in de historie van Frankrijk. Een dynastie onttroond, een gouvernement voor de nationale verdediging ingesteld, een dreigende onweerswolk te meer aan den reeds zoo koolzwarten hemel van het arme Frankrijk. quot;Wel bracht de dag van 4 Sept. 1870 de republiek, die immers de heelster aller tegenwoordige en toekomende staatkundige wonden zou zijn? maar de ontkluisterde Fransche Maagd werd op den voet gevolgd door donkere schimmen uit de Parijsche voorsteden Belleville, Montmartre en Menilmontant. Omwentelingen kunnen zegenrijk zijn, waar zij uit slaafsche staatkundige banden tot vrijheid van beweging voeren, maar geen enkele omwenteling heeft nog ooit uit haar zelve maatschappelijke toestanden en verhoudingen in het leven geroepen , wier wezen heilzaam en proefhoudend bleek. De hedendaagsche arbeiders-kwestie is langs den weg van het koele verstand, op te lossen, of niet; nimmer langs dien van den onbesuis-

169

-ocr page 182-

JAN TEN BRINK.

den, doldriftigen hartstocht. Ook de opstand der Parijsche proletariërs zou het bewijzen.

In twee hoofdgroepen waren de Parijsche werklieden op 4 Sept. 1870, gesplitst: le. de zuiver repuhUkeinsche, voor 't meerendeel gematigd in hare wensehen en idealen, de uiterste linkerzijde van het Wetgevend Lichaam als hare vertegenwoordigster beschouwend; voor een gering deel ook, zich van eene herhaling van het Schrikbewind weelde en zaligheid voorspellend en aan hare hoofden Blanqui en Delescluze, Felix Pyat en Gustave Flourens blindelings gehoorzamend; en 2e. de republikeinsch-socialistische, saamge-steld uit vurige leeken en priesters der Internationale, onder duistere hoofden geheimzinnig woelend, wier namen een pooze met een bloedigen krans zouden omgeven worden, om daarna in verachtelijke vergetelheid weg te zinken.

Is het verhaal der gebeurtenissen in deze eerste afdeeling begrepen, als noodzakelijke inleiding tot die der tweede te beschouwen, het strekt tevens tot verklaring van de tragische feiten, die in de laatsten worden uiteengezet. Na 4 Sept. 1870 is het aanzien van Frankrijk, van Parijs, de hartader des lands, in de eerste plaats , volslagen veranderd. Sinds 18 Sept. wordt de hoofdstad door de Duitsche troepenmacht belegerd. Het gouvernement der nationale verdediging zal de capitale de V univers tot den laatsten man verdedigen. Als onkruid wassen klubs in alle hoeken der stad op, die la guerre a outrance als het evangelie des heils rondbazuinen en waarvan de leden op zeldzame uitvindingen tot vernietiging der belegeraars, blakend van ijver, zinnen. Zoo lezen wij op bladz. 55 van ten Brink's boek.quot; De een ried grieksch vuur aan; de ander had eene „fusée-Satanquot; uitgevonden, die in één uur 60.000 Pruisen zou dooden: een derde bracht modellen van handbommen meê, die de geheele zaal in de lucht zouden doen springen, als ze maar op den grond werden geworpen; een vierde wilde het water der Seine vergiftigen; een vijfde verwachtte veel heil van het loslaten der wilde dieren uit de n Jar din des Plantes.a

170

-ocr page 183-

JAN TEN BRINK.

171

Maar de tijgers en wolven, de hyena's en jakhalzen, die in Parijs, reeds buiten den Jardin des Flantes, op roof rondslopen zouden zich niet tegen den vreemden vijand keeren, maar weldra eigen landgenooten gaan verscheuren. Verschillende oorzaken werkten daarto» mede, in 't breede door den heer ten Brink in zijn merkwaardig boek uitééngezet. Vooreerst had men de nationale garde met 2000 man versterkt door de faubourgs Belleville en Menilmontant te wapenen. „Gevaarlijker ■proefneming was er niet mogelijk !quot;■ Vervolgens deed het verraad van Bazaine de verbittering der Parijsche arbeidersbevolking , die reeds door den slechten afloop der onderhandelingen tusschen Jules Favre en Bismarck was gekwetst, nog toenemen en het bezetten door de Duitschers van het Le Bourget, ten noorden van Parijs, vulde de maat. De gemoederen in de arbeiderswijken, aangehitst tegen de voorloopige regeering door dagbladen van Pyat en Delescluze, berstten schier van spijt, bij het op 30 October vernomen bericht, dat Thiers met Bismarck over den vrede zou gaan onderhandelen. De lucht was zwanger van een onweer dat vreemd genoeg den 31 Oct. 1870 afdreef en eerst later zou losbarsten. Wel wordt op dien bewusten dag het stadhuis door de bataljons van Belleville en enkele tirailleurs van Flourens bezet, wel weergalmt de lucht van de kreten „La Commune, Vive la Commune, a bas Trochu!quot; en komen de op het Hotel de Ville verzamelde leden van het Voorloopig Bewind in onmiddellijke aanraking met hunne verwoedste vijanden, ja, wanen zich Blanqui en Flourens evenzeer meester van de hoofdstad , als zij het voor het oogenblik van het Stadhuis zijn, — maar door omzichtigheid en zelfbedwang van eenige weinige bewindslieden en zeker niet minder door het toen nog bestaand gebrek in de organisatie der ontevredenen, loopt de 31 October ten einde, zonder bloedstorten, zonder omwenteling. Belleville trekt af na de belofte ontvangen te hebben, dat binnen 24 uren de verkiezingen van een gemeenteraad zullen plaats grijpen. Die eisch, op zich zelf niet onredelijk, daar sedert het tweede keizerrijk van geene gemeen-

-ocr page 184-

JAN TEN BRINK.

telijke vertegenwoordiging sprake was geweest, zou echter in de volgende dagen op den achtergrond worden geschoven. Het niet nakomen dezer belofte was zeker een misstap der Regeering, die hoezeer zij zich, bij het op 6 November gehouden plebisciet, door 340.000 stemmen tegen 54.000 in haar gezag gehandhaafd zag, nogthans de onvoorzichtigheid om een bevel tot inhechtenisneming tegen de leiders der beweging van 31 Oct. uit te vaardigen , niet had moeten begaan. Met de 300.000 stemmen in haar voordeel, kon zij bij dergelijke maatregelen den wrok niet keeren, die zich hoe langer zoo meer in de arbeiderskwartieren tegen haar gelden deed. Intusschen volgen temidden van toenemende ellende der wereldstad de noodlottige tjjdingen elkander op. De verbittering stijgt door verlies op verlies bij uitvallen der belegerden, tot eindelijk den 6 Januari 1871 het bombardement aanvangt. Reeds zestien dagen later is er weder een geduchte, gewapende volksoploop voor het stadhuis. Ditmaal worden de muitelingen niet zonder verlies van menschenlevens uit elkander gedreven.

Tweemalen nu was Belleville gewapend op het plein voor het stadhuis — de klassieke plaats der revolutiën — verschenen; tweemaal was het moeten aftrekken; de derde reize zou het als overwinnaar komen en het bolwerk, den hoeksteen van zijn oppermacht niet verlaten voor de rosse vlammen uit dat architectonisch pronkstuk opgingen. Doch stippen wij de voorafgaande gebeurtenissen aan, in de derde hoofdaf-deeling Belleville en Versailles uitvoerig beschreven. Vooreerst de op 28 Januari 1871 plaats gegrepen kapitulatie van de hoofdstad. Dat belangrijk feit werd aan de Pa-rijsche burgerij door de leden der regeering bekend gemaakt bij eene aankondiging, waarin uitdrukkelijk als grondslagen van het verdrag werden vermeld: dat de vijand Parijs niet zou binnentrekken en de nationale garde hare wapens behouden zou. De toestand der hoofdstad na de kapitulatie wordt door den heer ten Brink in weinige woorden geschetst; „Men had vier afschuwelijke maanden achter den

172

-ocr page 185-

Jan ten brink.

rug, men had onbegrijpelijk veel geleden, men had met groeten heldenmoed alles voor Parijs en Frankrijk gedragen , maar het denkbeeld, dat de diep verfoeide Pruisen toch eindelijk op het onneembaar Parijs zouden triumferen, deed de zwaarbeproefde harten van woede kloppen en tot de onverstandigste verbittering overslaan.

„De regeering werd van alle zijden aangevallen. Jules Favre had Bismarcks voorstel met verontwaardiging van de hand gewezen: het voorstel tot ontwapening van de nationale garde. De partij der Internationale ontdekte zelfs hierin eene grief. Lef-angais l) schrijft: „Wat de bepaling betreft, die aan de nationale garde de wapenen liet, 't is niet noodig hier te bewijzen, dat deze bepaling, waarop naar 't schijnt, de heer Jules Favre aandrong, volstrekt gebiedend noodzakelijk was. De onderwerping van Parijs was tot dezen prijs. Het zou onmogelijk geweest zijn de stad te ontwapenen, daar men ten minste de middelen wenschte te behouden, om de Eepu-bliek, die op 4 September in beginsel was aangenomen, te verdedigen tegen de monarchale kuiperijen, die in aantocht waren.

„Dat de heer Jules Favre zich dus wat minder late voorstaan op zijn ijver, om Parijs gewapend te doen blijven: — men zou hem waarschijnlijk met zijne medeplichtigen van 't voorloopig bewind in stukken gescheurd hebben, als hij voorgesteld had ze aan den vijand over te leveren.quot;

Tot zoover „de burgerquot; Lefrangais, waarna de heer t. B. onmiddellijk vervolgt: „Overalhartstocht, overal verbittering! De vreeselijke rampen van den oorlog hadden alle harten

!) Als lid der Commune later berucht, vluchtte hij tijdens den intocht der Ver-saillanen, bereikte ongedeerd de grenzen en schreef in Zwitserland een groot boekdeel ter rechtvaardiging van de daden der Commune, Hij duelleerde in. den vroegen morgen van 24 Julij j. 1. te Veijrier bij Genève met den burger Vermersch, redakteur van Ie Tere Duchene — 7,een nietswaardigen schelmquot; gelijk de hr. t. B. hem noemt — in welk duel de burgers Decrou en Foua als getuigen van Vermersch en de burgers Cari en Razoua als de zijnen optraden en waarbij hij zelf in den rechterschouder werd gekwetst (Le Temps v. 2G Julij j.1.,) Dat dagblad noemt Vermersch ten onrechte „ancien membre de la Communequot;, Die „nietswaardige schelmquot; beeft nooit zitting in de Commune gehad.

173

-ocr page 186-

JAN TEN BRINK.

vergiftigd. Het lijdende Frankrijk bloedde aan duizend wonden — en de regeering van 4 September moest voor alle rampen boeten, omdat zij den moed had betoond na Sedan de teugels van het bewind op te nemen.quot;

Overal hartstocht, overal verbittering; niet het minst tegen de leden der regeering, hetgeen maar al te zeer na de verkiezingen voor leden der konstitueerende vergadering bleek. Slechts één lid van het bewind, Jules Favre, behoorde onder de 43 door Parijs gekozenen; de meeste stemmen waren aan de vijanden van het voorloopig bewind geschonken, zelfs aan de hoofden der tegenpartij, welke door hunne woelingen gedurende het beleg zoo veel onheil hadden te weeg gebracht.

174

Ook de konstitueerende vergadering, die te Bordeaux bijeenkwam, scheen Parijs niet welgezind, getuige o. a. haar besluit tot het betalen der vervallen wissels en promessen binnen een zeer kort tijdsverloop en de vestiging van den zetel der Regeering te Versailles. Toen den 26 Februari het bericht dat de vredespreliminairen geteekend waren, Parijs bereikte, steeg de verbittering ten top. Die vrede sloeg al de verwachtingen den bodem in; twee provinciën zouden worden afgestaan en de Pruissen de stad binnentrekken. Een gerucht dat dit reeds den 27 Februari moet geschieden, brengt ontsteltenis door geheel Parijs en eenige bataljons der nationale garde maken zich meester van 27 kanonnen in het artilleriepark op het plein van Wagram opgesteld ontrekken hen, uit vrees dat de Pruissen ze buit zullen maken, bijgestaan door duizende mannen en vrouwen, naar de volkskwartieren o. a. naar de heuvelen van Montmartre en de Buttes Chaumont. Een Duitsch schrijver ') merkt omtrent dit feit op: „Dies war der erste öffentliche Act der Anstifter der Commune; ihre wahre Geschichte datirt von diesem Tage ab.quot; Nu volgt op 1 Maart de intocht der Duitschers; hun kampement op de Place de la Concorde; het sluiten van het vredesverdrag en eindelijk het vertrek der vijandelijke legermacht.

') Unsere Zeit., 1871 2te Hiilfte.

-ocr page 187-

jak ten Seine. 175

Parijs zou thans uit den rouw, uit de smartelijke versuffing ontwaken, waarin het tijdens de bezetting door de Duitsche troepen scheen verzonken; vreeselijk ontwaken inderdaad! Had de regeering het wegvoeren der kanonnen door de Bellevillistisehe schutters oogluikend toegelaten, omdat zij daarin evenals in de samenscholingen — luidens de politierapporten van den militairen bevelhebber, generaal Vinoy — louter het uitvloeisel van -patriottische en geenszins politieke opwelling zag, thans nu Parijs, na de bittere vernedering van het verblijf der vijanden binnen zijne muren, kon herademen, meende zij hoe eer hoe beter de buitgemaakte stukken geschut uit de volkskwartieren te moeten hernemen. De wijze waarop met dezen maatregel door de kavalerie in den nacht van 16 Maart werd begonnen, de voortzetting daarvan, na eene bijkans volkomen mislukking, in den nacht en den morgen van 18 Maart, voeren ons tot dien beruchten dag in de jongste geschiedenis van het omwentelingsgezind Parijs, waarop de Commune werd gevestigd. Daar de regeering zwak genoeg was om de beweging die zij begon, niet te voltooien, maar in allerijl naar Versailles de wijk nam, riep zij „als het ware het bijna onbekende Centrale Comité (van 215 verbonden bataljons der nationale garde uit de volkskwartieren) naar het stadhuis, daar zij zich zelve al vluchtend een brevet van onmacht en onbekwaamheid uitreikte.quot;

Nu wint hét geschiedverhaal aan treurige belangrijkheid; heftiger worden de toestanden, stuitender en onmenschelijker de tooneelen die zich vertoonen. Al de gruwelen en wandaden van de beruchte Commune, — saamgesteld uit leden van het Comité Central en de Internationale — al de verbijstering waartoe politieke hartstochten voeren kunnen , al de naamloos weemoedige feiten in dien korten maar gruwzamen opstand en dien burgeroorlog bedreven, tot de bloedige ontknooping door het leger van Versailles toe,— trekken onze verbeelding in levendig geschreven hoofdstukken voorbij. Wij staan stil bij de inrichting en de leiders der Commune, de socialistische groep, bij hare wetgeving en hare generaals en als wij ein-

-ocr page 188-

JAN TEN BRINlC.

delijk in het voorlaatste hoofdstuk Nemesis'1 den moord-dadigen kamp der proletariërs op Père Lachaise en in het kwartier der Buttes-Chaumont hebben bijgewoond, als wij gehuiverd hebben van den moord en de menschenslachting, herademen wij ten slotte bij Mac-Mahon's proclamatie van 28 Mei 1871, in hare kortheid droevig welsprekend.

„Inwoners van Parijs !

„Het Fransche leger is u komen redden. Parijs is bevrijd. „Onze soldaten hebben te vier uren de laatste versperringen van de muiters genomen.

176

„Heden is de worsteling voleindigd — de orde, de arbeid, de zekerheid zullen terugkomen.quot;

Het moet met nadruk worden gestaafd hoe verdienstelijk de heer t. B. zich ook in deze hoofdstukken van zijne taak heeft gekweten. De meening van sommige lieden over het samenstellen van een geschiedkundig boek is in deze enkele bewoordingen saam te vatten: „Het schrijven van een historisch werk bepaalt zich tot het ordenen van voorname, uit voortreffelijke bescheiden getrokken feiten. Een min of meer handig persoon kan zich dat kunstje ras eigen maken; een aantrekkelijke stijl doet het overige en het historisch werk is geleverd,quot; na welk bondig betoog gewoonlijk de gevolgtrekking luidt: „Compilatie, niets dan compilatie!quot; Zeer juist, 't is maar hoe men compileert en indien elk geschiedschrijver de feiten en toestanden bekend onderstelde, als denker-wijsgeer zijne taak opvatte en den lezers een philoso-phisch critischen arbeid over 't een of ander tijdperk uit de hedendaagsche geschiedenis voorlegde, de historische kennis van de meesten zou daarmeê niet gebaat worden. Behalve uit eenige handboeken ten behoeve van het schoolonderwijs , zou men haar uit eenige oude dagbladen moeten putten om in de rechte stemming voor het wijsgeerig betoog over het bestudeerde tijdvak te kunnen geraken. Neen, wij hebben juist behoefte aan zulke gloedvolle schilderingen als de heer t. B. gaf

-ocr page 189-

JAN TEN BRINK.

uit de geschiedenis onzer dagen, die wij vaak het minst goed kennen; wij hebben om de tegenwoordige toestanden, waarin een beschaaf dvolk zich bevindt, te kunnen begrijpen, een waar, getrouw en onpartijdig verhaal noodig van zijn jongst verleden, waaruit het tegenwoordige ontstond. Bij ongeneigdheid tot het raadplegen van bescheiden uit de eerste of tweede hand kunnen wij niet anders dan een werk toejuichen, waarin de vrucht van nauwgezet en veelzijdig historisch onderzoek is neergelegd. Daarbij vergete men niet, dat zoodra eene wijsgeerige behandeling van een tijdperk uit de geschiedenis, uit de letterkunde, uit de kunst wordt ondernomen , het kritisch terrein niet vermeden kan worden en het publiek veel meer gebaat is met een verhaal, waarin de feiten met hunne oorzaken en gevolgen worden ontvouwd en verklaard, zonder de persoonlijke inmenging des schrijvers, dan met de analyse van gebeurtenissen en toestanden, waarvan het ontstaan als bekend wordt ondersteld. De historieschrijver geve zoo getrouw mogelijk verslag van het gebeurde, de waardeering der feiten behoore aan den lezer. In dubbele mate zal dat alles het geval wezen wanneer men een volksboek schrijft. Ik geloof deze uitstekende premie van het Nieuws van den Day niet juister te kunnen noemen en ik houd mij overtuigd, dat den heer t. B. geen betere hulde zal te brengen zijn dan deze, dat hij ons in De Opstand der Proletariërs een waarachtig volksboek heeft geschonken. Een boek dus waarop zoowel de vriendelijke oogen eener jonkvrouw kunnen rusten als de nieuwsgierige blikken harer kamenier; dat met even groote belangstelling door den aristocraat naar geboorte, staat, geld of verstand als door den democraat kan ter hand genomen worden; dat patroon en knecht gelijkelijk boeit en zoowel bij den gegoeden middenstand thuis behoort als bij den kleinen burger. Zulk een werk te schrijven is een benijdbare zaak en hij, die het bestond, verdient volkomen den grooten lof door prof. Quack hem kort en bondig in deze woorden toegezwaaid: de auteur heeft een edelmoedig boek geschreven. Juist omdat het werk

13

177

-ocr page 190-

jan ten brink.

edelmoedig is, kan het een volksboek zijn, doch juist daarom — èn generaal Knoop èn prof. Quack hebben er op gewezen — mogen er bij een tweeden druk, dien het ongetwijfeld spoedig zal beleven, eenige sterkgekleurde uitdrukkingen en het geheele XIX hoofdstuk de Schuldigen niet inblijven. Die uitdrukkingen zijn weinige; dat hoofdstuk beslaat nauw-lijks acht bladzijden. Wat toch was het doel van den schrijver? Een verhaal te geven ja, van een opstand onder proletariërs, die zulke ontzettende gevolgen heeft gehad, maar tevens de oorzaken scherp aan te duiden, en daaruit verklaringen te putten die voor de gevolgen geen duisternis meer toelieten. Zonder allerminst — en dit cursiveer ik — een hoek te willen schrijven, dat naar eene verdediging van de Parijsche Commune zweemde, heeft de auteur haar ontstaan, haar werkkring, haar doel, haar einde uitééngezet en elk niet ten eenenmaal door taaie politieke wanbegrippen of andere dogma's verhard brein in de gelegenheid gesteld een zachter, d. i. hier een juister oordeel te vellen over de daden van zoovelen harer ongelukkige volgelingen, die de werkelijke hoofdschuldigen niet zijn. Geen vloek treffe die naamloos vele slachtoffers uit de onderste lagen der maatschappij, die overheerd door ellende en ontbering, snakten naar lotsverbetering, naar dragelijkheid in hun verworpen bestaan. Omdat het boek tot het ontvangen van zuivere begrippen over die proletariërs meewerkt, is het een edelmoedige arbeid, maar juist daarom mag het de vlek niet blijven bezitten eene bepaalde staatkundige partij aansprakelijk te stellen voor alle rampen. Dat het vele van de leiders en het laf geboefte der Commune in hunne wanhopige onbeduidendheid en schelmenaard ten toon stelt; dat het den staf breekt over dat uitschot aller samenlevingen, hetwelk raast en tiert, plundert en rooft, brandsticht en moordt overal waar het de gelegenheid gunstig acht en dat, wanneer hot gevaar nadert, de vlugste is om zijn schurkenpak te bergen, terwijl de aangehitste volgers hun bloed bjj de nederlaag hunner zaak storten en door het offer te brengen van hun leven haar

-ocr page 191-

JAN TEN BRINK.

vermeend goed recht bezegelen — welk lezer zal het niet

toejuichen ?____ maar de heilzame vlam, die tot zulke uit-

boezemingen leidt, mag bij den schrijver niet tot een belachelijk uiterste aanwakkeren en hem tot ongebreidelde heftigheden brengen zoodra hij van ééne staatkundige partij, in dit geval de Bonapartistische, of van hare volgelingen gewaagt. Er is — geloof ik — in gansch Nederlaüd geen scherper pen dan die des heeren t. B. wanneer zij de regeering van het Tweede Keizerrijk, haar hoofd, haar bestuur, hare staatkundige daden, hare aanhangers, i. w. w. haar historisch beeld, hetzij ter loops, hetzij meer uitgewerkt schetst. Met zooveel bijtend sarkasme en vlijmende ironie, met zooveel „witgloeiendenquot; haat worden ministers, generaals, journalisten, kunstenaars, letterkundigen , of wie maar in eenige betrekking — zelfs die van lakei of concierge — dat Tweede Keizerrijk dienden door de welversneden veder des geleerden schrijvers mishandeld, dat men duidelijk den alsem , waarin hij haar doopte, uit de spleten ziet neervloeien. Werkelijk is het meermalen noodzakelijk, bij de lezing van Dr. ten Brink's heftige uitvallen tegen den „Decembermanquot; en zijne volgers, zich te herinneren, dat de schrijver, in den jarc 1835, uit Nederlandsche ouders, te Appin-gedam werd geboren, en sinds dat tijdstip niet tot Franschman is genaturaliseerd, ten einde niet herhaaldelijk in de verzoeking te komen, in hem een van de vele slachtoffers van den beruchten staatsgreep van Prins Napoleon Bonaparte of van eenigen anderen politieken maatregel des Keizers Napoleon III te zien. Men mag vragen of dergelijke heftigheden bij don lezer het denkbeeld van onpartijdige historiebeschrijving bevorderen; men mag een beroep doen zoowel op de kalme geleerdheid als de aesthetische ontwikkeling van den schrijver, ten einde hemzelven wellicht te doen inzien, dat door al te groot vuur de warmte voor eenig edel beginsel, do weerzin tegen dat van onedelen aard tot gloeihette overslaat, die in plaats van den lezer te koesteren, hem verschroeit; en eindelijk mag men met nadruk vragen of eene samenvoeging van zooveel schelle kleuren, om eenige figuur te teekonon, niet ten nadcele zal

ia*

179

-ocr page 192-

jan ten brink.

strekken van den indruk, dien de schilder wil, dat zij make ? Een enkel voorbeeld om mijne bedoeling te verduidelijken. Wat zegt men van deze regels op De Held van Sedan, aan een dichtbundel van een Vlaamsch poëet ontleend:

„Verachtelijke dwerg! na zooveel hoon en schande

Na 't merk der lafaards dat men u op 't voorhoofd brandde,

Hebt gij den moed niet om in 't vorstelijk gevang,

Waar ge u gedwee als 't vadsig runddier vast liet gijzelen,

't Misdadig voorhoofd op de steenen te verbrijzelen.

Gij, Keizer, zijt van sterven bang!quot;

De poëtische waarde nog geheel ter zij gelaten, voelt men terstond dat de dichter door overdrijving juist een geheel tegenovergestelden indruk bij zijn lezer teweeg brengt als hij wilde; men gruwt niet van „den held van Sedanquot;, men lacht eenvoudig den dichter uit, die hem ons zóó schetste. Als men den stroom van zeer oorspronkelijk-hatelijke adjectieven nagaat, door den heer t. B. voor den stichter van het tweede Keizerrijk, zijne staatkunde, zijne gemalin, zijn zoon, zijne hofhouding enz. enz. uitgedacht, vrees ik, dat men eerder een glimlach voor den historicus dan wel afkeer tegen de persoon en de politiek van Frankrijk's Tweeden Keizer voelt opkomen en dat was juist anders dan de schrijver bedoelde.

Ik keur elke overdrijving ook in dit geval af. Gambetta's hartstochtelijkheid, die hem nog onlangs in de Kamer der Afgevaardigden te Versailles van „la pourriture du Second Empire'1 deed spreken werkt evenzeer op mijne lachspieren als die van Paul de Cassagnac, ter zelfde plaats van „le fumier de la Rcpuhliquequot;- gewagend. Het gaat niet aan, het tweede keizerrijk voor alle opvolgende rampen na Sedan aansprakelijk te stellen, want even goed zou men dan op het eerste keizerrijk de schuld daarvan kunnen verhalen. Zonder den gadeloozen tegenspoed in den oorlog tegen Rusland — kan men zeggen — ware de slag van Leipzig anders uitgevallen, had Napoleon niet geabdiceerd, had de Restauratie niet plaats gevonden, zou de Juli-revolutie achterwege zijn gebleven, die den Burgerkoning ten troon bracht, zou de

180

-ocr page 193-

jak ten brink.

Republiek in 1848 niet zijn verklaard, zou Napoleon niet tot President zijn verheven, kon zijn staatsgreep niet zijn geschied gt; noch door hem de oorlog aan Duitschland zijn verklaard, zou Sedan een onbekend oord zijn gebleven, de Republiek niet zijn uitgeroepen en de Commune niet zijn ingesteld; derhalven, de oorlog tegen Rusland baarde al die verschrikkelijke rampen; die tegenspoeden leidden negen en vijftig jaar later tot de Commune — wie heeft den oorlog verklaard? Napoleon I.

In ernst is de redeneering van den heer t. B. anders als hij in het laatste hoofdstuk schrijft:

Zonder den gadeloozen tegenspoed in den oorlog ware nooit geschied, wat thans nog hij de herinnering doet huiveren. Derhalven de oorlog haarde verschillende rampen; die tegenspoeden deden de Commune optreden — ivie heeft den oorlog verklaard ?

Het optreden der Commune te Parijs zal door de staathuishoudkundigen uit andere gronden worden verklaard dan alleenlijk uit de „pourriturequot; van het „Second Empire.quot;

Juli '76.

II.

Dr. Jan ten Brink. Haagsche bespiegelingen. Losse blad-zijden uit de letterkundige geschiedenis van den dag. Derde bundel (1875—1876). Amsterdam. Wed. J. C. van Resteren en Zoon, 1878.

Wie den heer Ten Brink beschuldigen zou van eene overmatige genegenheid tot de nieuwere Fransche letteren, wie in hora een geestdriftig kampioen voor Frankrijk's staatkundig welzijn met verwaarloozing van dat zijns eigen lands zou willen zien, wie hem daarbij op tallooze artikelen over Fransche

181

-ocr page 194-

JAN TEN BRINK.

zeden, Fransche kunst, Franscho politiek en Fransche letteren als evenzoovele punten van aanklacht wees, hem zou het kwalijk kunnen vergaan. „Hoe nu, kon de heer Ten Brink antwoordenquot; — en wie het voorrecht hebben persoonlijk met hem bekend te zijn, weten hoe vaardig zijn strijdlustige geest elke aantijging weet af te weercn — „hoe nu, van mijne vijftig artikelen zijn er slechts achttien aan de bespreking van Fransche zaken gewijd, komen vijf-en-twintig bespiegelingen ten bate van Nederlandsche geschriften, toestanden en gebeurtenissen en is het overige zevental op rekening van Deensche en Noord- en Zuidduitsche kunst te brengen, na aftrek van een enkel novellistisch schetsje, dat wederom in Hollandsche toestanden grijpt; Frankrijk is vijftienmaal grooter den Nederland, laat uwe arithmetische conscientie, thans nu Bartjen's roem door de welwillende pogingen van den heer J. I. van Doorninck (Nutsalmanak voor 1878) min of meer is verbleekt, de slotsom trekken.quot; En als ge na dergelijk betoog nog niet ten volle overreed waart en de opmerking waagdet, dat het een goed Nederlander betaamt, op het voetspoor van prof. Harting, al zij het dan ook met ander voertuig, „de macht van het kleinequot; aan te toonen of het kleine in zijne macht te schragen of het daaraan te herinneren, dan ware ik beducht dat gij ten antwoord zoudt bekomen: „Voldoen mijne cijfers u niet, mijn waarde heer, wees hoffelijk genoeg mij te zeggen of uwe pen, rekening houdend met onze begrippen, zich aan het te boekstellen van bespiegelingen over nederlandsche politieke gebeurtenissen van den dag, ik zeg niet zou durven wagen maar enkel: zou wenschen te verlustigen ?quot; — Mocht ik nog langer voortgaan den lezer mijne meening toe te dichten, ik zou hem tusschen de denkbeelden pen, nederlandsche politiek en verlustigen een middenevenredigen term doen zoeken en de zoo straks door den Haagschen bespiegelaar wakker geschudde „arithmetische conscientiequot; zou de volgende evenredigheid aangeven:

Nederl. Politiek : Verveling — Pen : Verlustigen, waaruit volgens de eerste eigenschap van de leer der even-

182

-ocr page 195-

JAN TEN BRINK.

redigheden (zie Strootman in voce) gelezen kan worden: Vermakelijke nederlandsehe politiek is gelijk aan eene droge pen, hetgeen beteekent. dat slechts de vervelende pennen zich op de beschrijving van vermakelijke nederlandsehe politiek toeleggen, waaruit nogmaals volgt dat aangezien wij ten onzent geene vermakelijke politiek doch enkel degelijke politiek bezitten, het do amusantste ponnen zijn, die zich met politiek bezig houden. Daarom had die van Jan ten Brink zich niet mogen terugtrekken. Of is een andere aanduiding mogelijk voor de pen die deze, in het Zomlays-hlad van het Nieuws van den Dar/ verschenen, schetsjes schreef? opstellen, die volkomen geövenredigd aan het kader, waarvoor zij allereerst bestemd waren, thans in één bundel verzameld, een handzamen klapper vormen op de lectuur van een smaakvol man gedurende 1875 en 1876. Met zijne bespiegelingen daarover ten beste te geven in zoodanigen aantrekkelijken vorm, dat de bekoring waaronder hij zelf lag, op zijn lezer moet overslaan, heeft do heer ten Brink eigenlijk tot niets anders willen opwekken dan tot eene gestadige oefening in do kunst van goede of merkwaardige boeken te lezen.

Zoo beschouw ik althans artikelen als die over Wallis treurspelen, Quack's Socialisten, Melati van Java's romans, Sardou's en Augier's tooneelspelen, Flaubert's, Baudot's en Zola's zedeschilderingen, Hamerling's Aspasia, hot dicht-cn prozawerk der gezusters Leveling, Fromentin's en Havard's kunstschetsen, niet te vergeten artikelen als over Potgieter, Heye en Schimmel. Er zijn nog meer opstellen die onze aandacht vorderen, eensdeels om den juisten, anderdeels om den kenschetsende betoogtrant waarvan de heer ten Brink zich bedient.

Het is o. a. voor de talrijke lezers van 's heeren Ten Brink's journalistisehen arbeid geen geheim meer, dat zoo hij geen Nederlander was, hij „witgloeiendquot; anti-Bonapartistisch Franschman zou willen wezen, en sinds 26 November 1876 weten diezelfde lezers, dat geen naam bij den heer ten Brink heviger ver-

183

-ocr page 196-

JAST TEN BRISK.

ontwaardiging wekt dan die van broodschrijver. Voor beide opvattingen doen deze bespiegelingen, eenige krasse bewijzen aan de hand. Vooreerst des bespiegelaars anti-Bona-partisme. Uit zijn weelderig rijk woordenboek van karakteristieke termen kies ik de volgende: „de schitterende prins, die te Saarbrücken eene historische beruchtheid verwierf,,; „den onmisbaren heer de Fourtoubrak de stroom der ver-wenschingen van de bonapartistische afgevaardigden met eene woede los, die verkwikkelijk staafde, hoe deerlijk getroffen de goede lieden zich gevoelden; „de dag van 25 Februari was ongemeen vernietigend voor de hoop dor Napoleonieden; quot;deze onheschaamdste, van alle fransche staatkundige partijen; quot;de vrome hammenkoopman de Chesnclongquot;-; „de heeren Rouher en Dugué (de la Fauconnerie oud imperialistisch afgevaardigde)

zullen elkander----met denzelfden glimlach ontmoeten, welken

men te Rome in Ciceroos dagen op de lippen der Avgurs waarnam.quot;

Die voorbeelden worden evenwel overtroffen door hetgeen op bladz. 14 te lezen staat: quot;Alleronaangenaamst zal deze tijding (die van den uitslag der stemming in de nationale vergadering in Februari 1875, ten gunste der republiek) der moeder van den kandidaat-keizer in de ooren hebben geklonken. De gouden Louis met het beeld van den jongen kogelraper, reeds zoo lang te voren in gereedheid gebracht — de uniform door den vuurdoop gewijd — dit alles kan weggeborgen worden als de „accessoiresquot; van een uitgefloten drama. Toch scheen het oogenblik zoo gunstig. Hare doorluchtige zuster, die eenmaal de gouden roos der Christelijke deugd ontving, de achtenswaardige Isabella, beleefde schoone dagen. Wat met Alfonsusjen geschiedde, zou nu ook spoedig met haar kogelkapertjen kunnen gebeuren.....quot;

Onhoffelijker sarkasme is nauwlijks denkbaar; volkomenis het op zijne plaats in de kolommen van eenig zeer heftig gesteld Fransch dagblad, minder passend in een Nederlandsch orgaan der openbare meening, allerminst in een bundel schetsen van vde letterkundige geschiedenis van den dag.quot;

184

-ocr page 197-

JAN TEN BRINK.

Ik sla het boek driehonderd negentig bladzijden verder op en ontleen aan een daar vermeld citaat van Nisard de woor-ken: quot;11 y a nne sorte de critique qni.... tient plus a nous faire aimer les beautés des livres qu'a nous rendre trop délicats sur les défauts des écrivains,quot; — en mij voor de rechtbank van dergelijke critici schuldig voelend, pleit ik circonstances atténuantes door het afschrijven van de volgende regelen, door den heer Ten Brink op 31 Januari 1875, naar aanleiding van het toenmaals langs de Parijsche boulevards klinkend straatgezang „Nous aurons le petitquot; (Napoleon), der pers toevertrouwd.

„Geen staat onder de groote mogendheden van Europa, die dagelijks zoovele verrassingen aan vriend en vijand bereidt. Geen volk, 't welk met edeler aanleg meer misslagen op politiek gebied voor zijne rekening heeft. Geene geschiedenis, die op tragischer wijze staaft, dat het voor eene natie niet genoeg is geestdrift en fantasie te bezitten, om groote daden tot stand te brengen — dat zelfbcheersching en zedelijke ernst onmisbare factoren zijn voor volksgeluk.

„Geestdrift vermeesterde eenmaal de onneembaar geachte, ronde steenen torens der Bastille, geestdrift deed in den gedenkwaardigen nacht van den 4den Augustus plotseling alle feodale en klerikale privilegiën verdwijnen, versloeg al de vijanden van de republiek bij Jemmapes, bij Fleurus, bij Wattignies en in de Vendée, geestdrift deed de toppen der Alpen beklimmen en onder het daveren der Marseillaise de Oostenrijksche batterijen vernagelen bij Arcole en bij Lodi.

„Maar gebrek aan zedelijken ernst en zelfbcheersching deed al de helden der revolutie vallen, maakte van den reus Mirabau een omgekochten knoeyer,van den titan Danton een verduisteraar van de penningen der republiek, van de edelmoedige Girondijnen samenzweerders, van Saint-Just en Robespierre ongeneeslijke dwepers en overkoppige doordrijvers van persoonlijke theorieën. Dezelfde onwrikbare gehechtheid aan persoonlijke, doktrinaire overtuiging berokkende den val van Charles X, zoo goed als dien van Guizot en Louis

185

-ocr page 198-

JAN TEN BRINK.

Philippe, om eindelijk eene tweede republiek te doen stranden in de frazenzee van Lamartine en het hoofdig socialisme van Louis Blanc.

„Telkens kwam de tragische straf — het Caesarisme en daarna de vreemde overheersching.

„In 1813 waren het de Engelschen en Russen, in 1870 de Duitschers.

„Zijn al deze lessen vergeefs en roept men onbeschaamd: ^Nous aurons le petit! welnu, dat men den derden keizer een mantel omhange, gesneden uit het purperen laken van quot;Waterloo en Sedan, opdat niemand verrassing veinze als de kletterende hoefslag der vijandelijke ruiters op nieuw zal klinken in de straten van het diep vernederd Parijs.quot;

Dat alles is wel geen „losse bladzijde uit de letterkundige geschiedenis van den dag,quot; maar men zal niet aarzelen het aan te duiden als eene letterkundige bladzij, uit den 3den bundel der in de residentie geschreven bespiegelingen.

Thans iets over de zaak der broodschrijverij. Naar de heer Ten Brink mededeelt, schreef „iemandquot; op Woensdag 2 Maart 1870:

„Laat een man van genie verzon schrijven, men neemt er geene notitie van of de eerste vraag luidt: wie is hij? wat is zijne betrekking? hij is toch geen broodschrijver?

„Zeldzaam kwaadaardige uitdrukking: Broodschrijver! Zij werd door Broodhandelaren, Broodbankiers, Broodkolonels en Broodburgemeesters uitgedacht.quot; —

Zeldzaam vreemdsoortige redeneering van „iemandquot;, alleen te verklaren uit het tijdstip waarop hem die woorden ontsnapten, dat rijker aan hagelbuien dan lentegeuren is.

„Voor het overige,quot; vervolgt „iemandquot; — na nog eene kleine uitweiding over den dichter-dominé, die hier minder ter zake doet, ook omdat de hr. Ten Brink zich daarbij niet aansluit,— „zou eene statistiek van de aesthetische ontwikkeling onzer maatschappij kunnen staven, hoe vijftig percent onzer volwassen mannen een boek, dat geene productieve wetenschap inhoudt, dat louter van vernuft, verbeelding en gemoed

186

-ocr page 199-

JAN TEN BRINK.

fonkelt, eenvoudig met de prachtige veroordeeling „nonsens11 brandmerkt — of het moest door een — ik zeg niet geestelijke, ik zeg: dominé geschreven zijn.quot;

Het zal misschien niet van te groote gewaagdheid blijk geven wanneer de gissing wordt geuit, dat dit laatste trekje geen enkel Nederlandsch „dominéquot;, in Maart 1870 evenmin als heden, na 8 jaar, geërgerd zal hebben, om de eenvoudige reden dat er op en sinds dat tijdstip geen boek uit hunne wereld de pers verliet, dat in letterkundigen zin gesproken „louter van vernuft, verbeelding en gemoed fonkelde.quot; Rest dus de aanklacht tegen „vijftig percent onzer volwassen mannen.quot; De heer ïen Brink schaart zich niet alleen onverwijld aan de zijde van den aanklager „iemand,quot; maar zijne aanklacht van 2 Maart 1870 toepassend op de sinds dat tijdstip tot 26 November 1876 verloopen jaren en haar tevens uitbreidend en wijzigend getuigt hij: dat er aan de 50 percent 25 toegevoegd moeten worden, want: „vijf en zeventig percent onzer volwassen mannen.... (zijn) vijandig gestemd tegen de litteraire kunst en hare nederige priestersquot;, en laat daarop aanstonds volgen, als werd hij zich bewust eene onjuistheid gezegd te hebben: „Vijf-en-zeventig percent......het is te weinig!quot;

Daarna somt de bespiegelaar eenige verschijnselen op die het bestaan der meergenoemden ^ zouden moeten bewijzen, zoekt vervolgens de geboorteacte van het woord broodschrijver in de 17e eeuw, in de archieven der heeren, die do letteren als „aristokratisch tijdverdrijfquot; beoefenden en geeft eindelijk aan de letterkundigen in bedenking een penning te doen aanmunten met het randschrift: „Fïdèles au Beau jusqu'ü porter la hesace!*

Mocht dit panacee te eeniger tijd in kracht verminderen dan mijne heeren letterkundigen, hebt ge troost bij Balzac's woorden te zoeken — en wee Uwer die hem daarin niet mocht vinden — „ Pour quo i serais-je tnoins favorisé que messieurs les épiciers ? Cela riest pas juste. Mais e'est noire faute. Nous rCavons qiC a nous faire épiciers /quot;

Of letterkundig kunstenaar, door 75 percent — eer meer

187

-ocr page 200-

188 JAN TEN BRINK.

dan minder — onzer volwassen mannen met den naam van broodschrijver „gebrandmerkt, óf „épicier.quot; Prettig voorland! Maar de invloed der Novemberstormen van 1876 op den Haagschen bespiegelaar is even merkbaar als die der Maart-sche buien van 1870 op „iemand.quot; Beiden sluiten tengevolge daarvan de oogen en zien niet die reeksen van volwassen vrouwen en jonkvrouwen; die gelederen van niet altijd , Christelijkequot; jongelingen wier opvoeding niet van goeden huize zou blijken te zijn, indien zij aangelegd was op de „versmadingquot; der litteraire kunsten, bij uitstek eenzijdig indien zij de inheemsche litteratuur om de buitenlandsche verwaarloosde. Tegen de 75 percent der meergenoemde volwassen mannen — „versmaders der litteraire kunstquot;: „koningen van de effektentrommel, van de koffie, van de civiele en krimi-neele procedure , beoefenaars der exakte wetenschappen en „éjyiciersquot; staan 25 percent volwassen vrouwen, jonkvrouwen en jonkmans, bij wie het succes van Nederlandsche boeken, louter fonkelend van vernuft, verbeelding en gemoed is verzekerd; zij vormen eene menigte die in hare eischen niet overdreven is; een publiek waarmee de kunstenaar alleen rekening heeft te houden en dat genoeg beschaving, scherpzinnigheid en goede smaak bezit om zich voor het uiten van zinledige woorden als „broodschrijverquot; te wachten.

Doch daarmee wordt het vele juiste in 's heeren Ten Brink's „broodschrijversmijmeringquot; niet voorbijgezien. Daarmeê worden niet alle opgeworpen stellingen afgestemd. Was de bedoeling te waken dat een zeer gewichtig beginsel, de eer en het leven onzer nationale letteren rakend, niet door al te vurigen ijver wierd geschaad, zij kon nooit zijn het te loochenen. Welk beginsel verdient van de zijde onzer werkelijk beschaafde landgenooten zooveel aanmoediging, als dat hetwelk de lauwheid, de onverschilligheid, de onbillijkheid tegenover onze letteren hekelt en op de kaak stelt? Voor wie de taal nog iets anders is dan een voertuig der gedachten en eene zinnelijke uitdrukking daarvan, voor wie de letterkunde van zeker tijdperk nog iets anders vertegenwoordigt dan eene

-ocr page 201-

JAN TEK BRINK.

189

verzameling van meer of min ter verstrooiing of tot onderricht van den tijdgenoot geschreven verhalen, voor wie tus-schen beiden een oorzakelijk verband zien — door de taal werden de letteren cn de letteren onderhouden do taal — hun zal de meening, dat een volk zijn recht op staatkundige onafhankelijkheid beter staaft door een kunstvol schrijversheir dan door een kunstig vestingstelsel, niet verwerpelijk voorkomen. En juist tegen dezulken onder ons publiek die steeds hooghartig over onze letterkunde en hare beoefenaars oordee-len, elk voortbrengsel van een bekend vaderlandsch auteur terstond den maatstaf van eenFransch, Engelsch of Duitsch model aanleggen, — onze toestanden, ons beperkt taalgebied, de afmattende concurrentie tegen het halve Europa te voeren, moedwillig ontkennen; tegen dezulken, die van onze auteurs eischen , dat zij, ofschoon een dagloonersrantsoen ontvangend in vergelijking van hunne, ik spreek niet van meerderen, ik spreek van evenknieën, in Parijs, Londen, Berlijn ofWeenen, de dichtheiden der beschaafde wereld niet te ver achter zich laten, — tegen hen gloeide de verontwaardiging van den heer Ten Brink op en niet ik zal dat hem euvel duiden. Een der geneesmiddelen door den schrijver ter keering van het kwaad aangegeven, houd ik voor onfeilbaar: „Pidèles au Beau jusqu a porter la besace,quot; hetgeen in de taal van den recensent overgezet, beteekent „de litteraire kunst om zich zelve liefhebben, al werpt zij luttel loon af.quot;

Mocht niettemin de aanvechting tot het gaan afwegen van smeerkaarsen en krenten achter eene gladgepoetste toonbank te sterk worden, de gedachte aan Busken Huet's woorden: „Men kan in Nederland wel van zijne renten, maar niet van zijne pen levenquot; doe haar deinzen.

Juli '78.

-ocr page 202-

H. DE VEER.

Toen.... en Nu, door H. de Veer. Amsterdam, Gebroeders Kraay, 1877. — Kerstvertellingen, door H. de Veek. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1878.

Het letterkundig talent van den heer de Yeer heeft genade gevonden in de oogen van het in litteraire zaken volstrekt niet blinde lot. „Wie goed doet, goed ontmoetquot;, moge in de maatschappij der menschen dikwijls alles behalve waar zijn, in de boekenwereld staat de waarheid dier spreuk boven twijfel en kunnen de uitzonderingen niet anders dan den regel bevestigen. Een schrijver die met een werk, dat geen enkelen gewaagden toestand bevat, dat van plan en uitwerking door en door zedelijk is , dat zelfs de meest kuische verbeelding geen enkel oogenblik kwetst, plotseling de harten van duizenden zijner tijdgenooten zoodanig inpakt, dat van zijn letterkundigen naam een ongemeen loffelijke roep uitgaat, zulk een auteur mag uit de goede ontmoeting in volle gerustheid des gewetens tot het goede doen besluiten, zelfs zonder een accoord met zijne ijdelheid te troffen. Wie den Trou-Ringh heeft geschreven, is bij alle Nederlanders van opvoeding en beschaving bij naam bekend en heeft, toon hij zijne pennevrucht der pers toevertrouwde, het beste „Nieuws van den Dagquot; geleverd.

-ocr page 203-

M. DE VEER.

191

Doch is het betere dikwijls de vijand van het goede, het beste is vaak de aartsvijand daarvan en het is mij, wanneer ik door een onzer vaderlandsche uitgevers een nieuw werk van den auteur van den „Trou-Ringhquot; zie aangekondigd, of ik den heer de Veer hoor zuchten : „Ach , mijn „Trou-liinghquot; ! Toen en nu is niet alleen de titel van een bundel zedeschet-sen, verleden jaar uitgegeven, het is ook de machtspreuk, waarmee een groot aantal lezers en bewonderaars van den „Trou-Ringhquot; over de latere pennevruchten van zijn auteur oordeelt en Overtroffen is niet alleen de naam van een roman, die voorverleden jaar als premie op het „Nieuws van den Dagquot; is geschonken, maar ook de uitdrukking die velen lezers vragend over de lippen zweeft, wanneer zij een nieuw litterair produkt van den heer de Veer hebben gelezen. Niets is evenwel aan den eenen kant onbillijker en aan den anderen onhoffelijker. Omdat een schrijver in een meesterstukje van gemoedelijkheid en schalken zin het moderne hol-landsche familieleven van de vriendelijkste lichtzijde heeft beschouwd; omdat hij met een aanbiddelijk optimisme, ideaal en werkelijkheid zoodanig heeft doen spelemeien , dat nu het eerste dan weer de laatste hunne zeer verschillende aangezichten vertoonden ; omdat hij eindelijk met eene tooverpen norschheid en gemeenheid op de vlucht heeft gejaagd — zoudt gij gerechtigd zijn bij elk nieuw werk, dat hij in het licht geeft, hem aanstonds de maat aan te leggen van het bevallig bewerkt juweeltje, waaraan zijn naam als kunstvol werkman den schitterendsten glans ontleent ? ! Immers dat ware onbillijk en zou tot onhoifelijkheid voeren. Het eenige wat, zonder in die uitersten van letterkundige wansmaak te vervallen, geoorloofd is; wat van het standpunt, dat een onpartijdig criticus moet innemen, wordt vereischt, is do latere werken van zulk een auteur te toetsen aan de voortbrengselen zijner tijdgenooten in datzelfde genre of—mocht dat genre in de hedendaagsche letteren zoo slecht vertegenwoordigd blijken te zijn, dat zijne werken als de eenige voorbeelden daarvan golden,— zijne geschriften naar de alge-

-ocr page 204-

H. DE VEËK.

meene eischen van de goede smaak in de litteraire kunst te beoordeelen.

De kunst om de kunst zelve beoefenen is een leuze, waaronder de heer de Veer zich niet schaart. Hij beoefent de kunst om het zedekundig oogmerk, dat langs dien weg te bereiken valt, en dat sneller bij de menigte ingang vindt dan wanneer men haar langs andere paden tot dat doel wil voeren. Omwegen zijn hem vreemd: hij gaat regelrecht op het wit af en heeft den zeer lofwaardigen moed zijner overtuiging.

Het is lang geene zeldzaamheid in de belletristische schetsen van dezen schrijver, opmerkingen aan te treffen, die zonder nog aan de puntige dictie van Vauvenargues te herinneren, hier en daar aan het letterkundig vak doen denken, dat deze goedaardige moralist heeft beoefend. Moraliseeren in een gemoedelijken toon; korte, zedekundige wenken geven — de heer de Veer kan zich van dien lust niet vrij maken. Hij schrijft ergens :

„Ik heb den schipper en zijne goede, vriendelijke vrouw nooit weergezien, maar ik denk nog aan hen als aan twee van de beste menschen, die ik op mijn levensweg ontmoet heb. Ook meen ik 't aan hen te moeten dank weten zoo ik later nu en dan een edel hart onder een minder fraai kleed heb kunnen waardeeren. Men moet dat leeren. Velen leeren 't nooit.quot; En elders: „Men kan opgetogen staan over de wonderen van Londen en Parijs, en toch liefde koesteren voor herinneringenquot; uit landstadjes.

„Handelde ik verstandig met die aan anderen mee te deelen ?

„Ik hoop 't. Wellicht kan er hier of daar 't een of ander van blijven hangen, wat bij gelegenheid zijn nut kan doen.quot; En weer elders — wat men niet genoeg ter wille van de goede smaak kan betreuren, want de schets „Op de Nieuwmarktquot; had 5 bladzijden vroeger moeten eindigen, om als kunstgeheel voortreffelijk te wezen, — „En nu de moraal van deze schets, de leering, die wij er uit kunnen trekken voor de toekomst?quot; , en aan het slot: „Welnu ik heb..........mijne eigene herinneringen een weinig opge-

192

-ocr page 205-

H. DE VEEK.

frischt. Moge 't bij gelegenheid blijken niet onnut en ondoelmatig te zijn geweest.quot;

Altemaal voorbeelden van de warmte waarmeê hij het utiliteitsbegrip in zake de litteraire kunst omhelst.

In drie schetsen over het kostschoolleven van dertig en meer jaren her, komen al de levendigheid en schalkheid van den schrijver uit en toch strekt de eerste, „Mijn Ontvangst op de kostschoolquot;, tot het ontwikkelen van de stelling, dat het kostschoolleven in beginsel afkeuring verdient, wegens het gemis van individueel toezicht en persoonlijke toewijding; toch vindt de schrijver het noodzakelijk te herinneren dat „gaandeweg en meer bepaaldelijk onder den invloed van de wet op het middelbaar onderwijs op een gelukkig verschijnsel, (in vervanging van het kostschoolleven), valt te wijzen.quot; Ik geef u in tienen te raden, wat dat „gelukkig verschijnselquot; is? Dc gelegenheid die sommige directeurs en leeraars aan Middelbare Scholen openen en voortgaan te openen — al is er schier geen enkel terrein aan te wijzen waarop „de concurrentie (volgens den schrijver) zoo groot isquot; —aan jongelui, die de Burgerscholen bezoeken, om in hunnen kring als huisgenoot te leven. „Een beperkt aantal jongelieden vindt daardoor in den vreemde een huis, een paar harten , die voor hun belangen kloppen, en nauwgezet toezicht terug. Wij hebben reden ons daarover dankbaar te verheugen.quot; — Ik neem dat gaaf aan, maar verwerp den wenk, aan het slot van het opstel geplaatst, uit naam van dc goede smaak, vooral nu de schrijver in den aanleg van zijne schets artistiek-litterair was. Die wenk luidt: „Ook zal 't voor het minst wel geen bewijs behoeven, dat een kind, 't welk op do bewaarschool thuis behoort, bij zijn eerste schreden op den weg van kennis en zedelijke vorming de individuëele leiding niet missen kan.quot;

Wenken geven kan er door, vooral wanneer zij kort zijn, maar in kortheid ligt niet altijd kracht.

In de beide volgende schetsen „Hoe 't op de kostschool toegingquot; en „Jong Lijdenquot; komen ook opvoedkundige wenken voor, die lang maar krachtig zijn. De verlatenheid van

13

193

-ocr page 206-

H. DE VEER.

den twaalf- of dertienjarigen knaap , zijn rechts- en billijkheidsgevoel , de botsing tusschen die deugd en een onmenschkundig onderwijzer , de verliefdheid van zijn aard , zijn oprechte zin — dat en nog zooveel meer is levendig en flink , met zulk een vuur voorgesteld en beredeneerd , dat daarbij de moralist in den artist opgaat. En wil de litteraire kunst niet over eenige zedeschets blozen, dan moet dat zoo zijn. Met „De Vliegerquot; , „Op deNieuw-marktquot; , „Naar buitenquot; , „Uit de steengroefquot; , „Kermisquot; , „Mijn stadjequot; , „Voor en na het Ontgroenenquot; en „Hoe kostelijk wij ons amuseerdenquot; — het zijn alle schetsen waarvan de zedekun-dige strekking voor het grijpen ligt, maar de eischen der kunst niet miskend worden. Er is meer: ik geloof niet dat dc tijd der trekschuiten, het bloeiseizoen van „de Vliegerquot;, die „Koningin der trekschuitenquot; , dat „stoomschip van den zoetwaterdienstquot;, met beminlijker geest en vernuftiger luim kan beschreven worden dan hier geschiedt; ik ben geneigd volmondig te verklaren, dat zelden meer kunstgenot op de Nieuw-markt te smaken valt dan de heer de Veer u verschaft, wanneer hij u op dat Amsterdamsche plein, tijdens de executie van een misdadiger rondleidt, en vriendelijker betoogen, met meer talent en kunst geleverd, ten gunste van den aanleg van wandelparken en plantsoenen voor den minderen man in onze groote steden, ten gunste van het houden van gymnastische volksspelen, van de beoefening van maatschappelijke verdraagzaamheid in kleine stedekens en godsdienstige in sommige provinciën onzes lands, waar die vroeger bestond — vriendelijker en talentvoller betoogen omtrent die onderwerpen zijn mij in onze letterkunde niet bekend.

Nergens treedt die begeerte van den schrijver van „Toen.....

en Nuquot; om voor alles moralist te zijn, zoo duidelijk aan den dag dan in zijne pas verschenen Kerstvertellingen, en als steeds komt de auteur onomwonden voor zijn oogmerk uit. Een gezelschap van acht personen, van welke er zes eene vertelling ten beste geven, is de aanleiding tot het moreele oogmerk: „vermakelijk bezighouden en deugdelijk stichten.quot; Door vermaak tot nut. L'art pour Tart bestaat niet. En nu

194

-ocr page 207-

H. DE. VEEK.

volgen vijf verhalen, die op de gewone talentvolle manier van den heer de Yeer geschreven zijn. Het eerste wil niets minder dan de deugden van gastvrijheid, gulheid en ongedwongenheid, vrijheid, blijheid en onschuld veraanschouwelijken, en de auteur geeft ons een allerliefste geschiedenis van een jeugdig neefje, dat gewend is zijne kerstdagen op een buiten van een zijner ooms , den gelukkigen bezitter van drie schalke, aanminnige meisjes, te komen doorbrengen ; in het tweede verhaal „van mijn neef den makelaarquot; wordt de strijd tegen geldzucht en eigenbaat aangebonden ; in het derde „van 't aardige vrouwtjequot; wordt de lof der zelfverloochening bezongen of op de gevaren der jaloezie , in 't bijzonder van schoonmoeder en schoondochter, met zachtheid gewezen ; de vierde vertelling geeft een lesje aan al degenen, die in gewichtige levensomstandigheden, hun goed hart over hun helder hoofd laten heer-schen ; in de vijfde reikt het oogmerk van don schrijver verder dan de moraal en verbindt hij er de politiek aan. Het verhaal van neef den „Oosterlingquot; is niet anders dan een zeer handig en geestig smeekschrift voor „de Javaantjesquot; , eene veroordeeling van het kultuurstelsel, eene vriendelijke stem ten gunste van vrijen arbeid en een even vriendelijke vermaning: „Laat Indië Indië regeeren en vul met het „batig slotquot; de Indische schatkist!quot; En de zesde vertelling ? De zesde! „Mijn verhaalquot; getiteld, d. i. de kerstvertelling van den auteur zelf, haar kunt ge evenzeer nemen voor een lofzang op den, in parlementairen stijl zoogenaamden, hedaclUzamen spoed als voor een geducht en geestig oudejaarslesje aan liet adres van directiën en aandeelhouders van de Nederlandscho spoorwegmaatschappijen, die het in de oogen van en 3e klasse reizigers sinds lang dubbel en dwars verdienden. De talentvolle verteller weet echter volkomen goed, waaraan hij zich te dier zake zal hebben te houden. Drie kwartdeel der bedoelde directiën en aandeelhouders zal volkomen onwetend van zijne vertelling blijven; de overigen zullen met een medelijdend schouderophalen, de zaak der tochtige, harde, koude, volgepropte waggons enz., enz., precies zoo laten, gelijk zij tot gerief van het

13*

195

-ocr page 208-

H. DE VEER.

duldzame en, behalve op vergaderingen, altijd zwijgende Neder-landsche volk sinds onheuchelijke tijden was. Die vertelling is van allen do geestigste, al trek ik in twijfel of zij iemand deugdelijk zal stichten ; maar in zoover zal zjj, meer dan eenige harer zusteren, den naam van kerstverhaal kunnen handhaven, doordien zij het vermogen bezit bij vele spoorbaanpatiënten — van de karig bezoldigde ambtenaren aan de hoofdbureaux af tot de wisselwachters toe — welbehagen te wekken.

Vatten wjj de gemaakte en weerhouden opmerkingen, die bjj de lezing dezer bundels zich voordeden, in enkele regels samen , dan daagt het beeld van dezen moralist voor onzen blik als dat van een gemoedelijk verteller , vaak realistisch in zijne uitdrukkingen, steeds idealistisch van oogmerk. Levendig en f'risch van voorstelling, van schalke verbeeldingskracht, artistiek dikwijls van opvatting, „houdtquot; hij u „vermakelijk bezigquot; en „sticht deugdelijkquot;, en mocht, naar het oordeel van sommige lezers, zijn moraal zijne kunst overheerschen , volgens anderen redt hij — gelijk neef Albert uit de Kerstvertellingen, zijn christendom deed — zijne kunst door de moraal. Dit staat vast, dat onder zijne letterkundige tijdgenooten geen ander wordt gevonden , die derwijze de bellettristische schets aanlegt en uitwerkt. Slechts in kromme linie stamt hij van den novellist van Koetsveld en den essayist Simon Gorter af, en eerder dan dezen kan hij het befaamde woord: „In mijn isolement ligt mijne krachtquot;, tot het zijne maken. Hij is niet alleen redacteur van Eigen Haard, maar eigen is hem tevens het moraliseeren bij den haard, en niet dan in zeer overdrachtelijken zin is een zijner bundels „Zwerversquot; getiteld.

Ondanks dat alles bereikt de heer de Veer zijn kunstdoel; hij vermaakt en hij sticht d. i., in litterairen zin gesproken, hij brengt genot door schoonheid , maar mèt hem staat of valt zijn genre, en wee dengene, die na hem, pogen zal het te doen herleven. Onvermijdelijk stoot hij zich tegen de rotsen der huisbakken zedemeesterij te pletter.

Pee. 78.

196

-ocr page 209-

J. P. DE KEYSER.

„Taal verloren, volk verloren. Met Neerland's taal staat en valt het Nederlandsche volk. Daarom zal het Vaderland nog een toekomst hebben, houde het volk zijn taal in eere, leere het zijn letterkunde kennen, verstaan, waardeeren.

„Uit vaderlandsliefde geboren, wil dit boek vaderlandsliefde wekken, en daarbij den zin voor al wat waar is, en groot, en schoon.

„Dat er nog edele en grootsche gedachte leven in ons volk, wilden we doen zien. Dat we nog niet behoeven te wanhopen aan Nederland, daarvan wilden we overtuigen.quot;

Met dez-e regels vangt het voorbericht aan van Neerlasd's letterkunde in de negentiende eeuw, eene bloemlezing ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde, saamgesteld door J. P. de Keyser en uitgegeven door D. A. Thieme , wiens voortreffelijke reeks van uitgaven door deze twee prachtdeelen wordt bekroond.

In de volgende bladzijden zal gepoogd worden den lezer eenig denkbeeld te geven van de zeldzame waardij, die deze bloemlezing voor eiken belangstellende in onze XIXe eeuwsche letterkunde bezit.

-ocr page 210-

J. P. DE KEYSEK.

PROZA.

In dit deel, dat met het statige, sierlijke proza van Johannes Henricus van der Palm opent, en met de zonnige taal van Melati van Java sluit, zijn van honderd twee en zestig (zegge 162) prozaïsten na eens fragmentarische, dan weer afgeronde stukken opgenomen, die steeds met zooveel zaakkennis en goede smaak zijn gekozen, dat zij den eigenaar-digen schrijftrant van den auteur, het karakter van zjjn stijl en de verandering, die hij in den loop der tijden onderging, aan het licht brengen. Een kort, nauwkeurig levensverhaal van eiken schrijver gaat aan de stukken op welke de keus viel, vooraf; eene zeer belangrijke vermelding van zijne voornaamste geschriften mot het jaar en de plaats van uitgaaf volgt. Deze bijzonderheden zouden reeds de beide deelen tot zeer vertrouwbare , vast onmisbare gidsen in den hof onzer negentiende eeuwsche letterkunde maken, maar de dorheid eener naam- en jaartallcm-eeks noodzakelijk doen bezitten; de afwisseling, de frischheid , do kleur, het licht worden gebracht door de voortbrengselen zelven.

Juister blik op het kenmerkende in onze letterkundige ontwikkeling, tijdons drie eerste kwartalen dezer eeuw, dan die hier in de bloemlezing geboden wordt, is niet te verkrijgen. Doorblader de schrijvers van voor 1830, wat treft u in hun stijl en schrijftrant? — het deftige, het geleerde, het kunstmatige, het kansel- en kathederbreedsprakige, het gezwollene, het verhan-delingsachtige. Op enkele uitzonderingen na, is dat geslacht te nauwernood den pruikentijd ontkomen en buiten de didakti-sche en historische prozasoort, is dien lieden geen andere bekend. Men verhandelt uit den treure over de lente en den ouderdom, de eerzucht en de valsche eerzucht, over de langzame werking van het Christendom en de bronnen van het valsch vernuft; men redeneert totdat er de vaste slaap op volgt, over het godvrcezende en de godloochening, de vruchtelooze middelen tot stilling des gewetens, de rangzucht en de weelde; men redekavelt over den echten redenaar, den natuurlijken toon, Cats'

198

-ocr page 211-

J. P. DE KEYSER.

geleerdheid, over menschenkennis, bevalligheid, de bestemming der wetenschappen, Bellamy als humorist,'s menschen voorzichtigheid, oprechtheid, grootheid en geringheid en een aantal andere heids meer, en legt het zwaartepunt van zijn sterk ontwikkeld, genootschappelijk verhandelingstalent in opstellen over het natuurgenot, Plato's stijl, het spraakvermogen en de dichterlijke geestdrift.

Het is of die heeren met Rhijnvis Feith opstaan, met Hieronymus van Alphen ter rust gaan en tusschentijds met Johannes Clarisse ontbijten en Jodoeus Heringa middagmalen. Daar bleef dan altoos nog genoeg tijd over om met Willem Bilderdijk te brommen. Wil men zich een oogenblik het hart te goed doen aan het fragment uit de Proeven van uiterlijke Nederlandsche Welsprekendheid van den, in 1849 verscheiden, Utrechtschen hoogleeraar Jan Kops? Ziehier hoe Z.H.Gel. zich over den Natuurlijken Toon uitlaat:

„Het is een der eerste vereischten in ecne goede voordracht, dat men zich wachte voor grove gebreken; dat men namelijk niet onverstaanbaar spreke en alle volzinnen van het begin tot het einde duidelijk doe hooren; dat de voordracht niet te snel, noch te langzaam of temende zij, dat men niet alles op één en denzelfden toon late voortloopen, noch aan de andere zijde zich aan kwalijk gebruikte toonsverheffingen, aan galmen of een zangerigcn toon schuldig make, dat men evenmin een geheel verkeerden nadruk geve, noch den klemtoon kwalijk plaatse; terwijl ook in houding en gebaren veel onwelstandigs en onvoeg-lijks kan plaats hebben.quot;

En als ware de hoogleeraar overtuigd, dat hij het vorstand van den niet al te stompzinnigen lezer zijner „Proeven''' niet al te saprijke vruchten van wetenschap heeft voorgehouden, vervolgt hij gemoedelijk aldus:

„Schoon elk uwer gereedelijk zal erkennen, dat dit alles zorgvuldig moet vermeden worden, loopt men nochtans lichtelijk gevaar, tot een van deze gebreken te vervallen; en wanneer men in zijne voordracht eenmaal verkeerde hebbelijkheden aangenomen, en zich daaraan gewend heeft, wordt er een Her-culesarbeid gevorderd, om dezelve te overwinnen,quot;

Het zij verre van mij te spotten met verdiensten, op welk gebied van wetenschap of kunst, en in welken tijd ook, verkregen, maar door het afschrijven der voorgaande regelen, wensch ik alleen de aandacht te vestigen op de groote wijzi-

199

-ocr page 212-

J. P. DB KEYS EE.

ging, die zelfs de denkbeelden omtrent de uiterlijke welsprekendheid , in de laatste vijftig jaren , ten onzent hebben ondergaan, want buiten eenigen twijfel is het, dat een redenaar of schrijver, die heden ten dage van een spreekgestoelte of bij middel der pers, zulke alleronhebbelijkste gemeenplaatsen mededeelde — al ware hij ook allerhoogstgeleerd — in de oogen van elk verstandig mensch, ten eenenmale onmogelijk zou geworden zijn. En dit is voor vast aan te nemen dat in den jare 1818 — toen de „Proevenquot; uitkwamen — de mondelinge voordracht in ons geliefd vaderland wel tot den allerlaagsten graad van onschoonheid moest gedaald wezen, om een hoogleeraar te wettigen daartegen, naar onze tegenwoordige opvatting, zulke aartsclementaire verheffingsmiddelen voor te schrijven. Wel is waar, zou er nog een groote veertig jaar moeten verloopen eer de bede geslaakt werd: „Verlos ons van den preektoon. Heer!quot; Zoo tijden zoo zeden; bij toepassing van dat ware spreekwoord zal men den glimlach onderdrukken, die bij het lezen der volgende Tege\en\i\iAe Reder oer iny over Jacob Cats van dienzelfden Jan Kops, onzen mond wil komen omspelen:

,;Gij, die met Cats bekend zijt, kunt gij zijne werken, waar ook, opslaan, zonder dat gij u door hem laat medesleepen; legt gij hem niet altoos met weerzin ter zijde? Het eenvoudige en natuurlijke heerscht overal en neemt ons hart geheel in, en zijne verbeelding, welke hem alles helder voor den geest maalde, weet zoo levendig te schilderen, d.at hij ons brengt ter plaatse waar het hem lust.quot;

„Hij vertoont ons de personen alsof zij voor onze oogen stonden. quot;Wij hooren hunne redenen voor en tegen en nemen deel in het lot dier personen, alsof wij bij het geval zeiven tegenwoordig waren.quot;

„Heerscht in sommige verhalen eenige wijdloopigheid, wij worden dit nauw-lijks gewaar uit hoofde van het vernuftige en geestige, waarmede hij ons gedurig onderhoudt en voor verveling bewaart.quot;

De Redevoering wordt met deze opwekking besloten:

„Mochten onze voortreffelijke dichters somwijlen dit voetspoor van Cats inslaan; hun vernuft laten spelen op die geringe voorwerpen, welke ons dagelijks voor oogen komen en in deze gemakkelijke beeldspraak ons den weg van wijsheid, deugd en geluk aanwijzen, en behaaglijk maken!quot;

Evenzoo is — want wij grijpen slechts op den tast — de

200

-ocr page 213-

J. P. DE KEYSER.

als dichter welbekende, Zwolsche burgervader Rhijnvis Teith, allermerkwaardigst in zijn proza. In het Dagboek zijner goede werken laat hij zich o. a. aldus over God uit:

„Verbazend, onbegrijpelijk, bedwelmend quot;Wezen ! bij wien de worm, die voor het ongewapend oog onzichtbaar is, niet kleen, de vlammende Cherub, die boven het gestarnte aanbidt, niet groot is! God, overal, altijd, zonder vermindering, zonder aanwas. God in alles wat buiten u bestaat. God, die alles op uwen wenk aanwezen schonkt, die alles op de vleugelen uwer algenoegzaamheid draagt en uit uwe milde hand zegent, en alles met den eigen wenk in zijn vorig niet neder kunt storten! Wie kent U dan gij zelf?

Reeds verzink ik machteloos op nwen aardbodem neder; vergeefs poge ik U in uwe schepping op te sporen; elke zon, die boven mijn hoofd drijft, is eene gloeiende, eene stroomende letter van uwen wonderlijken naam; maar haar aantal bedwelmt mijne ziel; ik verlies mij in de oneindigheid uwer groot heid; de afstand van den worm tot den engel verdwijnt daar voor mijne oogen en beiden hoor ik ze, bedwelmdgt; den uitersten grenspaal hunner eindiglieidtastende, uitjuichen: „God, is groot, wij begrijpen hem niet!quot;

De heer Feith is steeds bedwelmd, zijn proza toont het aan.

Onze eerwaardige christenwijsgeer en kinderdichter Van Alphen omschrijft in zijne „Verhandeling over waar en valsch vernuft11 het ware vernuft als:

„De sierlijkheid en het treffend vermogen der dichterlijke uitdrukking uithoofde van opgemerkte en voorgestelde gelijkheden, overeenkomsten en betrekkingen.quot; — „Dit vernuft heeft plaats in alle soort van dichtstukken, schoon in een onderscheidene mate, en op zeer onderscheiden wijzen.quot;

en wat daar verder volgt in die beroemde Verhandeling.

Wilde ik deze voorbeelden van verhandelingsstijl met nog eenige vermeerderen, de keus zou mij moeilijk blijven vallen wegens overvloed van stof; Iaat mij daarom een paar proeven kiezen uit prozaïsten, die, ofschoon hunne voornaamste werkzaamheid in hetzelfde tijdperk van vóór 1830 ligt, als de wegbereiders van onze hedendaagsche schrijvers, als de profeten van ons modern proza mogen gelden. En daarmêe bedoel ik nog minder de verandering, die in de keus van het onderwerp merkbaar is, dan wel de meer smaakvolle opvatting bij het schikken en bearbeiden der stof. Er beginnen voorteekenen op het gebied van ons proza te komen, die de geboorte der letterkundige kunst voorspellen. Het breedsprakige en gezochte, het gezwollene en beknelde worden van lieverlede door goede en schoone eigenschappen vervangen en de baan

201

-ocr page 214-

J. P. DE KEYSER.

voor het aesthetisch proza, dat bij onze nieuwere penvoerders tot zijne volle ontwikkeling zal komen, geopend en geëffend. Men komt i. w. w. van dat armzalig, toch zoo lang gekoesterd, denkbeeld terug, dat ieder penvoerder over onderwerpen van eenig aanbelang, recht heeft op den naam van schrijver, ook al bezit zijn stijl geen enkele kunsteigenschap.

De man wiens proza de duidelijkste sporen van deze veranderde richting draagt, is de vader van den later zoo populairen romanschrijver Jacob van Lennep, de Amster-damsche hoogleeraar David Jacob van Lennep. In zijne Lofrede op J. H. van Swinden de onderstelde stroefheid van den wiskundige tot een onderwerp van bespreking makend, laat hij zich aldus uit: „De zorg om altijd wis te gaan en geene schrede zonder zekerheid te wagen, schroeft wellicht den geest als in banden, die nooit eenigen lossen zwier, veel min verheffing of hoogere vlucht gedoogen,quot; en hij teekent met die woorden onbewust het karakter van den letterkundigen stijl en den schrijftrant, in het tijdperk waartoe hij door geboorte, doch geenszins door zijn bevallig proza behoorde. Want in D. J. van Lennep treft men een der prozaïsten van voor 1830 aan, met al de kenmerken van het proza van den nieuweren tijd, met al het ongezochte, frissche, bevallige, en harmonische in woordenkeus en zinswending, zijnon tijd-genooten geheel onbekend. Ziehier een gedeelte uit een stuk „De poëzie van Hollands grond* getiteld, dat tezelfder tijd de poëzy van zijn proza in het licht stelt:

„(De Hollandsche) natuur is nog steeds dezelfde sedert Vondel, en nog breidt menige linde bij een Hollandsch dorp zich uit, om schaduw te ver-leenen. Schaduw en lommer is, ook na den val der oude bosschen, nog immer in Holland overvloedig onder boomen van allerhande soort want ook hier vertoont zich de bevalligste verscheidenheid, en onze herfst pronkt evenzeer met het late groen der eiken, als onze lente met het vroege loof van olmen, beuken en linden. quot;Waait ons van deze laatsten in den zomer, een welriekende bloesemgeur toe; niet minder streelt ons, in het voorjaar, de balsemgeur der voor den dauw zich openende ^ berkenknoppen. —

Naast de hooggetopte boomen onzer dreven, tiert weelderig het lager houtgewas met veelvuldige schakeering van elzen- en esschen- en berken- en eikenloof, in bosschen, die voor de bijl des houthakkers niet vallen , dan om blijder telkens weder uit te schieten.

202

-ocr page 215-

J. P. DE KEYSER.

Over de kelken dezer, in het wild verspreide , bloemen zweven de tallooze boiitgewiekte vlinders, en dartelen en glanzen in de zomerzon. Op deze menigte van, in soort en groeitijd zoo verschillende kruiden en heesters vinden millioenen gekorvene diertjes hun voedsel, en strekken weder, op hunne beurt, tot aas aan allerlei soort van zangerig pluimgedierte, terwijl de zaden der planten, met den overvloed van velerhande beziën en boomvruchten, ook andere vogelsoorten in ruime mate voeden. Zóó leeft en tiert dan ook bij ons het bosch, en de naam van „Vogelenzangquot; aan een bestemde plek van Hollands woud geschonken, kan, met volkomen recht , op zijne geheele uitgestrektheid worden toegepast. —

Stil en doodsch is voor den Hollander in vreemde gewesten de natuur. Hij vindt er noch de zangrijke bosschen, noch de veerijke beemden, noch de visch- en scheeprijke wateren van zijn geboorteland, Grootsch en schilderachtig breide zich djidr het landschap voor hem uit; — aan dat landschap ontbreekt ziel en leven. Slechts ten deele vindt hij zijn gevoel bevredigd, en heimelijk zegt hem zijn hart, dat het vatbaar was voor meer genot. Maar als in de Hollandsche, door ons afgemaalde, streken, op een schoonen lentemorgen, de leeuwrik, klapwiekend en zingend, stijgt van uit de weide, waar het jonge lam bij de moeder dartelt, het runddier wellustig de klaver afscheert; als de lieflijke wasem van het jeugdig groen en van duizend lentebloemen ons verkwikkend tegenwaait, als in vaart of vliet, tusschen waterlisch en geurigen calmus, de visschen spartelen; als uit elzen- en iepenlooveren het gekir van woud- en tortelduiven, het gefluit der merels, en de zang der nachtegalen zich onderling afwisselt; — dan gebeurt het niet zelden, dat, bij zooveel genot, ons gevoel als overstelpt wordt, en ons hart te eng schijnt, om tevens al dien wellust te bevatten.quot;

Maar niet alleen bij hem ontdek ik dien overgang tot ons modern proza, dat weldra, als de volheid des tijds daar is, Jacob Geel als vader zal hebben aan te wijzen, ook Jeronimo de Vries, de voortreffelijke Amsterdamsche geleerde, is als een voorlooper van den nieu weren prozastijl aan te merken. Zijne in 1818, voor eigen rekening, gedrukte verhandeling Over het Eenvoudige is een model van soberheid en juistheid van taal en stijl en tevens een, in onzen door overspanning gejaagden, met veel- en betweters gevulden tijd, zeer merkwaardig toonbeeld van weldadige kalmte en gezond betoog.

„Wie kan den redenaar verdragen, — roept hij uit, — die, na groote beloften bij zijne inleiding, veel omhaalt, met klanken in plaats van zaken ons bezig houdt; die wijdsmonds buldert, terwijl hij bijna niets wichtigs levert; die zoovele zijpaden bewandelt, dat hij den rechten weg geheel vergeet; die met ons door gebaande en ongebaande wegen, zelden in , en meestal buiten, spoor dravende, ons vreesdijk vermoeit en duizelig en dronken van bedwelmende vaart, waar alles ons met verbijsterende snelheid is voorbij

203

-ocr page 216-

204 J. P. DE KEYSEB.

gesnord , eindelijk zegt, ons daar gebracht te hebben, waar wij ons, of niet bevinden, of ten minste, waar hij ons , langs veel korter, beter en gemakkelijker weg had kunnen brengen.quot;

En als ware hij boetprofeet, van hetgeen meer dan eene halve eeuw later, op ons taalgebied, de schering en inslag zou worden, vervolgt hij met deze woorden:

„Weidsche woordenpraal, zoogenaamde gevoelige opschik, zonder kracht en beteekenis heeft al te zeer de eenvoudige, erntfeste, deftige en kernvolle redekunst der vaderen , de oude, ronde Hollandsche taal vervangen. Zij kozen meer voedende vrucht boven los pluksel van spoedig stervende bloemen, het echte goud eener vaste vaderlandsche welsprekendheid boven klaterend schijn-metaal van Fransche en Duitsche woordenpraal.quot;

Als allerliefste kernspreuk mag voorzeker deze gelden: „De zuivere en eenvoudige waarheid wordt te recht naakt voorgesteld. Zoo zuiver, zoo eenvoudig is de ware kunst. Zij moet het altijd en in alles zijn, omdat zij waarachtig één en eenvoudig is in zich zelve, en uit de ware bronader van alles goeds en schoons, een zuiver en eenvoudig gevoel, haren oorsprong neemt.quot; En wanneer hij in diezelfde verhandeling de, in onze ooren, schier kinderachtig klinkende, waarheid uitspreekt: „Het eerste vereischte van alle spraak, taal en schrift is — verstaan te worden,quot; dan ontmoet hij in zijne denkbeelden zijn geleerden vriend- en stadgenoot Jonas Daniel Meyer, wiens nagedachtenis door het stedelijk bestuur der hoofdstad reeds voorlang hulde werd bewezen — wie kent niet het plein dat zijn naam draagt? — als deze in zijne rede over vde Welsprekendheid der Nederlandsche Pleitzaal11 zich aldus uitlaat: „Klaarheid en duidelijkheid behooren tot de eerste verdiensten van ieder, die voor andere spreekt of schrijft; zijn oogmerk toch is te worden verstaan, en hoe gemakkelijker hij dit doel kan bereiken, des te nader is hij aan de volmaaktheid.quot;

Wilde men mij eenig gezag, in de keuze van het Neder-landsch proza, van het eerste kwartaal dezer eeuw , toekennen, ik zou niet aarzelen, na de vermelde prozaïsten, nog de namen van de hoogleeraren Van der Palm , Adam Simons en C. J. van Assen in kansel- en historiestijl; die van de Wacker van Zon

-ocr page 217-

3. P. DE KEYSEE.

en Fokke Simonsz. in den luimigen verhaaltrant; die van J. Vosmaer en Mej. de Neufville in de didaktisch-epische soort te noemen, om daarna met den vertegenwoordiger van ons nieuwerwetsch proza, Jacob Geel, het tijdperk na de Belgische omwenteling te openen. Met hem zijn wij in den tegenwoor-diger tijd aangeland en, wellicht beter dan totnogtoe kon geschieden, in staat duidelijke bewijzen aan te voeren voor de uitmuntendheid dezer bloemlezing.

De lezer komt thans met ons op bekend terrein; niet slechts bekende maar ook geliefde namen verhelderen zijn oog en vriendelijke herinneringen vervroolijken den tocht.

De lof, dien de heeren Franz Brümmer en Krüll, samensteller en uitgever van den onlangs verschenen Haus-schatz deutscher Lyrik seit 1849 zichzelven toezwaaien, als zoude op hen, het door Hoffmann von Fallersleben, in zijn gedicht „Die Anthologenquot; '), gebrandmerkt euvel van partijdigheid bij het samenstellen van bloemlezingen niet toepasselijk zijn, — die lof verdient de Keyser zonder eenig voorbehoud.

„Das Subjektive gehet überall, alsrother Faden durch das ganze Buchquot; kan van deze bloemlezing dan alleen gelden, wanneer men het zelfstandig bijvoegelijk naamwoord uit den

') Het gedicht is te vermakelijk om hier niet af te schrijven;

Einseitig wahlen sie nach ihrer Stimmung aus ;

Sind sie recht fromm und weinerlich gestimmt,

So hat das Buch davon den Beigeschmack;

Sind sie recht weich vor Sehnsucht, Lieb' und Schmerz,

So ist fast jedes Blatt damit gefüllt,

Sehn sie die Welt von heitrer Seite nur,

So liichelt nns ein jedes Liedchen an;

1st ihnen nur der Ernst ein quot;Weg zum Glück ,

So fallt nur ihre Wahl aufs Lehrgediclit;

1st ihnen Scherz und Witz nur Poesie ,

So ist der Humorist ihr Dichter nur.

Einseitig wie die Stimmung ist die Wahl,

Das Subjective gehet überall Als rother Faden durch das ganze Buch.

Es kommt dazu noch nebenbei die Gunst So wie der Hass, womit man jenen ehrt,

Und sich an diesem mal zu r.ïchen glaubt.

Wo fiudet da sich noch Gerechtigkeit ?quot;

205

-ocr page 218-

J. P. DE KEYSER.

206

zin vervangt door Objektive. Men heeft slechts een blik op het alphabetisch register te slaan om aanstonds te bemerken dat alle richtingen uit onze hedendaagsche letterkunde, de sterk godsdienstig gekruide zoo goed als die der uiterste linkerzijde, de bijna kleurlooze evenzeer als de zacht piëtistische, de woest opbruisende naast de klassiek kalme, ja zelfs de vervelende naast de uitgelaten vroolijke vertegenwoordigd zijn. Gij noemt dit bij eene bloemlezing, op zoo ruime schaal als deze aangelegd, minder eene verdienste dan wel eene noodzaak, maar zult toegeven dat de noodzakelijkheid toch altoos eene leermeesteres blijft, wier lessen niet dan ten koste van veel zelfbedwang en zelfverloochening worden nagekomen. Gij wilt u een poos met een streng, eigenaardig proza, een den ganschen mensch kenschetsenden stijl verledigen en gij treft daartoe van Thorbecke fragmenten uit zijne historische en kritische schetsen, en uit zijne parlementaire redevoeringen aan; van Groen van Prinsterer een gedeelte uit zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, hetwelk een onbewimpeld getuigenis bevat over zijne staatkundige richting; gij wenscht ons historisch proza in andere vormen na te gaan en u worden opstellen geboden van Johannes Bosscha , Jan Christian Kinderman (Chonia) , Willem Moll, Jan Jacobus Franciscus Wap , Generaal Knoop , Robert Fruin , Willem Hofdijk, Theod. Jorissen. Of de wetenschappelijke prozastijl trekt u meer aan en gij ontmoet èn Petrus Lim-burgBrouwcr, èn Arie de Jager èn Bakhuizen van den Brink èn Snellaert èn Jonckbloet èn Opzoomer, omniette spreken van Van Vloten, Heremans, de Vries en Quack. Misschien vindt ge u in den laatste teleurgesteld ; waarom moest ge hem ook onder do wetenschappelijke schrijvers aantreffen; gij meendetin uwe laatdunkendheid dat zijn professorale titel hem met genoeg geleerdheid ompantserde, dat men hem hier niet de kothurnc had kunnen ontgespen en op lichter en luchtiger voetzool doen rondgaan. Immers, gij zijt niet vergeten hoe bevallig zijn stijl fonkelt wanneer hij de aandoenlijke geschiedenis van Maurice en Eugénie de Guérin verhaalt, of Théophile

-ocr page 219-

J. P. DË KEYSER.

207

Gautier's Emaux et Camées bespreekt; hoe de vonk van waarachtige geestdrift naar alle zijden heenspat als hij de nagedachtenis van zijn leermeester Martinus van der Hoeven huldigt en hoe koket zijn proza trippelt bij de revue, die hij houdt over jongere Pransche dichters als Sully Prudhomme, Coppée, Déroulède en Louisa Siéfert; gij vindt u teleurgesteld een hoogstbevallig essayist een plaats onder de wetenschappelijke prozaschrijvers te zien aangewezen en weerhoudt uit hoffelijkheid de vraag: aan wien de schuld, aan den verzamelaar of den professor? Aan essayisten is de bloemlezing niet rijk; met Beets gesprek mei Vondel, twee kritische opstellen van Huet, twee stukken van Pierson, twee van Vosmaer, drie van Simon Gorter hebt ge van dat onderdeel van ons proza alles genoemd — ofschoon thans de vraag niet onhoffelijk kan wezen waarom van Ten Brink drie novellistische fragmenten en geen enkel letterkundig essay is opgenomen, waarom Charles Boissevain stilzwijgend werd voorbijgegaan, die juist dat, in onze letterkunde zoo schaars beoefend , onderdeel voortreffelijk kon vertegenwoordigen, waarom geen enkel opstel van MaxRooses werd afgedrukt, waarom eindelijk — men wordt des vra-gens moede — uit Potgieter's kunstschat niet het essay over Hawthorne werd gekozen en Thijm en Schaepman vergeten werden ? Doch laat ons verder gaan en den lezer en ons zeiven geluk wenschen met de aangeboden proeven van historisch-romantisch proza van Jacob van Lennep, Aernout Drost en Oltmahs, van de dames Bosboom en van Calcar, de heeren Schimmel en Conscience. Na een blik geslagen te hebben op de reisbeschrijvingen: deftig, statig, geleerd als die van Oosterzee; wetenschappelijk als die van Winkler Prins; als die van Beijnen bevallig; belangrijk als die van Koelman; of levendig zooals Keiler, kleurrijk zooals Ten Brink ze weet te geven, naderen wij de grenzen van den dichtbevolkten kring der Utter ature facile. Lektuur voor de ontbijt- en theetafel; licht verteerbare kost, evenzeer geliefd bij jonge dames met roman-tischen zin als geminacht door jeugdige rechtsgeleerden,

-ocr page 220-

J. P. DE KEY8EB.

die in de praktijk komen en door „nette relaties,quot; zedige ingetogenheid en soliede fondsen het morgenrood van een staatkundige loopbaan aan hun gezichteinder zien gloren; evenzeer gehaat door al wat in het land der Bataven een „serieusquot; stempel draagt, als verfoeid door de partij der dege-1 ijken, die aan overbevolking begint te lijden. Hier zijn zij dan die phantasten en dwepers, die mannen met kinderlijke gemoederen, die koorknapen en priesters, hoogwaardigheids-bekleeders en lagere officianten, troon en outer der kunst omstuwend, dat kleine leger van veteranen bedekt met lauweren , die kompagnie van jonge soldaten, onder welken er zijn in wier ransels sommigen den maarschalksstaf zien schitteren.

Er gloeit iets in uw boezem, er welt iets op naar uwe lippen, als ge hen daar voorbij ziet trekken uit Zuid en Noord, uit Oost en West, van over de verre, groenblauwe golven des Oost-Indischen Archipels, van over de kleurlooze wateren die den dijk belekken , waar een Friso den dood vond.

En toch hoe weinig wordt bij dezen optocht uw oog gestreeld! Geen vliegende vaandels, geen slaande trom, geen blinkend kuras, dat de gouden zonnestraal weerkaatst of de wuivingen der kleurige helmpluim opvangt!

Een leger van pover gewapende krijgslieden, waar is hun zwaard of hun geweer? Waar hun kruid en hun lood?! Belachelijke oorlogsmannen met een pen tot wapentuig, inkt en papier tot krijgsbehoeften! En toch weest mij gegroet,gij fiere, onvertsaagde strijders voor de phantazie onzes volks! Gij mannen en vrouwen, die ons te midden der met voedzaam deeg doortrokken werkelijkheid, een weinig verademing door uwe verdichting brengt, en de schaarsche vonken van vernuft en verbeelding, schalkheid en schoonheidszin, die ons bij de wilde jacht door het leven nog overblijven , wilt aanwakkeren.

„La littérature facile 1quot; onder dat keurvendel treft ge do novellisten en romanschrijvers aan, die u de beste en schoonste oogenblikken uws levens hebben bezorgd. Welke namen u

208

-ocr page 221-

J. P. DE KEYSEK.

te noemen, die u niet als die van vriendelijke bekenden voor den geest staan, welke herinneringen bij u te verlevendigen, die niet tot uwe goede behooren ?! — maar het eigenaardige eener bloemlezing als deze is toch, dat gij er menigen naam in aantreft, die u niet of slechts te nauwernood bekend wasjdat gij er ook stukken van schrijvers in vindt, met wie ge binnen den kring, waarin zij thans u naderen, nog geen kennis gesloten hadt. Schetsen vol tedere en zachte, uitgelaten of vroolijke, fijne en scherpe, diep-aandoenlijke of grillige luim van van Lublink quot;Weddik, van Koetsveld, Beets, Kneppelhout, Mulder, Lindo, de quot;Veer, Haverschmidt, Keller, Yitringa, Gram en Tony, naast gevoelvolle en vriendelijke stukjes van Conscience, Cremer, Sleeckx en de Love-lingen; goedronde taal van Ising, de Buil en Brunings, naast gloeiende van Ton Brink; fijn geweven kantwerk van Vosmaer en idealistisch gestikte figuurtjes van Admiraal; statig gehanteerd proza van Potgieter en Thym naast sierlijk en vernuftig van Huet en het bevallige en heldere woord van Pierson naast het aangrijpend vertederende, het hoog in de lucht voerende van Douwes Dekker — het wordt alles u hier geboden. quot;Welk een ruimte op dat betrekkelijk kleine gebied van ons verdicht proza! quot;Welk een verschil tusschen de prozaïsten onderling, maar ook welk een éénheid in de openbaring van ons volkskarakter !

Dat karakter verloochent zich ook in onze verdichting zelden of nooit. Scherts en somberheid, blijdschap en ernst, geestdrift en kalmte, wisseling van gemoedsaandoening met de snelheid aan ons klimaat eigen, grauwe en zonnige hemels, doodsche en helle tinten, — er is niets van dat alles of gij vindt het bij de beoefenaars der littcrature facile terug, en nooit begrijpt gij beter het onbetwistbare van de volgende, schoone woorden van Pierson, dan wanneer ge het proza in deze bloemlezing hebt nagegaan:

„Onze eigenaardigheid,quot; schreef Pierson in 1870, „is het voor allerlei eigenaardigheden plaats te laten en als het ware tot dezen te zeggen hoe meer hoe beter. quot;Wij verdragen geen

li

20'J

-ocr page 222-

.t. P. DE KEYSEE.

enkel juk. Onze oude herbergzaamheid verloochenen wij niet, en wat wij aan haar verschuldigd zijn. Vraagt men: wat is echt-Hollandsch, zoo worde niet het eene liever dan het andere genoemd; zoo worde geantwoord: echt-Hollandsch is onze veelzijdigheid; Da Costa is niet minder echt-Hollandsch dan Van Lennep; wij hebben ruimte voor de sokratische wijsheid van Van Heusde en voor de idealistische vlucht van Martinus van der Hoeven; voor het pathos van Borger en de zelfbe-heersching van Van der Palm; voor het lijden van Willem do Clercq en de tevredenheid van Tollens; voor den somberen ernst van Eembrandt en de uitgelatenheid van Jan Steen. Israël woont aan de boorden van den Amstel; Hernhut is overgeplant, in de dreven van Utrecht, en nog ten vorigen jare hield een Hollander als zouaaf de wacht voor het Vatikaanquot;.

„Echt-Hollandsch is onze veelzijdigheid,quot; het doet goed zulke woorden door een man als Pierson te hooren spreken, de luide stem der ellendelingen die steeds van onze bekrompenheid gewagen, wordt er allicht door gedempt. Hoe dat zij, uit het letterkundig proza in deze bloemlezing, kan moeilijk anders dan tot onze veelzijdigheid, op dat gebied onzer letteren besloten worden.

POËZY.

De man, uit wiens dichterlijken overvloed, de verzamelaar de eerste keus voor dit tweede deel zijner bloemlezing deed, is hij, wiens naam een geheel tijdperk onzer poëzy vervulde, wiens invloed zich, gedurende de eerste helft dezer eeuw, op onzen Parnassus krachtig deed gevoelen, is dezelfde Willem Bilderdijk, die zoo talloos veel malen de kunst des dichtens met haar toebehooren tot voorwerp van zijne zanglust verkoor en vellen druks vol trochaeën, jamben en anapaesten aan de meer of minder gewijzigde beantwoording der vraag:

„Waartoe toch dat eindloos zingen uit een heescli geworden strot ?quot;

gewijd cn zeker ook verspild heeft. Het komt er waarlijk niet op aan, om welke reden een dichter zingt, mits hij

210

-ocr page 223-

J. P. t)E KEYSEU.

inderdaad slechts zinge en bij eenigen onhoffelijken aandrang om het doel van zijn dichten te kennen, een beter antwoord kunne geven dan Bilderdijk zelf, wanneer hij zegt:

Vraag d'ondicliterlijken slechthoofd wiea de dichtgloed nooit doordrong Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende lessen dwong,

Wien de Poëzie der Englen niet uit eigen ader welt,

quot;Wien zijn boezem slechts door d'invloed van verhitte hersens zwelt,

Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken naar een woord.

Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn barenswee versmoord,

Waarom zingt gij ? Maar men vrage 't aan geen Dichter van natuur,

Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch vervonklend vuur!

Deze zingt niet voor een wereld , die, tot enkel slijk verlaagd, 't Engelaardig Hemelsche uitdooft, dat zij tegenwreevlend draagt.

Dat de borst voor hooger wereld, voor den geest der waarheid sloot. En, met opgeblazen waanzucht, zich tot 's Hoogsten smaad vergoodt. Wij, wij zingen wijl wij leven, maar voor de onverlaten niet,

Wien geen Hemelgeest door de aadren. Poëzie door 't harte vliet,

En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in 't Cederloof,

Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof!

Dat „nachtegaal -in 't-Cederloofachtigequot;, dat zich wanen in de allerhoogste boomtoppen , waarin trouwens nooit een nachtegaal huist, waaruit nog minder zijn zoete slag ons tegenklinkt, — als Meizanger verkoos hij hoogopgaand bloemhout als meidoorn en sering — is hot eigenaardig kenmerk van onzepoëeten, wier vorming voor het jaar 1830 , als voltooid is aan te merken. Deze lieden mogen in hot maatschappelijk leven achter kantoorlessenaar of winkeltoonbank staan, mogen mannen van bef en toga, beambten van stad of land wezen, mogen i. w. w. beroepen bekleeden, welke bij eene richtige vervulling zeer alledaagsche beslommeringen met zich brengen , zoodra ver-toonen zij zich niet in hunne gedaante van dichter of alles, wat zelfs in de verte zou kunnen herinneren aan hun mensch-lijkheid , wordt nauwgezet vermeden; vleugelen worden aangebonden , de wiekslag suist door do lucht, de nachtegalen vliegen hoog naar 't Cederloof en zien in eiken sterveling, die hen te nauwernood in hunne vlucht kan volgen, een uit eene dorre steenrotskloof hen tegen knarsende raaf. Van daar dat hot meerendeol hunner zangen opgesmukt, stijf en gezwollen is; dat zij den natuurlijken toon en den eenvoud als ondichterlijk schuwen en bij voorkeur iu sleependen, alexan-

14*

211

-ocr page 224-

212 J. ï'. DÉ KEYSEK.

drijnschen gang hunne Muze voortloopt, die steeds, antiek of modern gemaskerd, toch haar zooeven afgelegd bezoek bij eau heer op kamermuilen en met een wollen slaapmuts op het hoofd verraadt. Slechts wanneer de heeron ter afwisseling voor hunne deugd- en vreugdbespiegelingen uit de historie hun zangstof putten, zijn zij waard dat men een pooze naar hen luistert. Hun, allermeest in eigen oog, verheven standpunt gedoogt geen afdalen tot het natuurlijke. Zoete mijmerij en teder gevoel, bevallige en luchtige beweging, sierlijke of vernuftige wending, vriendelijken of liefelijken toon, — ge treft ze slechts als uitzondering bij deze zonen des lieds aan, die, hoezeer ook hun dichtinstrument met den naam van harp, cyther en lier stempelend, onder het bespelen u aanstonds bazuinklanken te hooren geven. Zij galmen hunne gevoelens uit; hunne smart of vreugd dreunt u tegen, hun haat donderen zij u in de ooren en de nevelen waarin zij, door hun afgetrokken onderwerp verleid, hunne uitboezemingen hullen, doen u twijfelen of de poëtische zon wel ooit in hunne zielen opging. Hunne fantazie is zoo hard als een onwrikbare rots en het eenige buigzame, dat uit hun dichtwerk openbaar wordt, herinnert minder aan de lenigheid van hun geest dan aan de geplooide muts hunner Muze.

De mensch, de ziel en de onsterfelijkheid, drie met voorbeeldeloos geduldige toewijding door hen behandelde onderwerpen , bieden zelfs wanneer verschillende cythers daarop gestemd worden, niet veel verscheidenheid van dichtmuziek aan, en wie na de lezing dier uitboezemingen iets meer in zijn geheugen overhoudt dan eenige vreemdsoortige termen , als b.v., waar het de aanduiding van den mensch geldt: „doorluchtig niet, weefsel van weerstrevigheden, stofklomp, prooi des doods, aardworm, schrandere aldoordrin-gerquot; , — zijne verbeelding en goede smaak spelen hem zeer kwade parten. Zedemeesterende rijmkunst, ziedaar de naam, waarmee gij het dichterlijk tijdperk van voor 1830 kunt aanduiden en indien ge een Bilderdijk uitzondert, die nog altijd, ondanks zijne vele zonden tegen ons hedendaagsch begrip van

-ocr page 225-

J. P. DE KEYSET?.

litteraire goede smaak en poëtische schoonheid bedreven, een dichtheid blijft, indien gij enkele krachtige vaderlandslievende zangen en welgeslaagde liederen van M. C. van Hall, Borger, D. J. van Lennep, Loots en Helmers niet medere-kent, is de eenige dichter bij de gratie Apollo's , wiens zangen zangrijk zijn, wiens harpe harptonen slaakt, wiens cyther klaagt en schreit, wiens dichtmuziek waarachtig muziek is, de door en door gezonde Gelderschman A. C. W. Staring.

Zelden treedt Starings voortreffelijkheid beter voor onzen geest dan wanneer wij zijne tijdgenooten aan het werk hebben gezien. Het verschil tusschen hem en zijne kunstbroeders in de opvatting van de eischen der poëzie en de kenmerken van het dichterlijk schoon springt dan zoo verrassend in het oog, dat men daarom alleen reeds eene bloemlezing als deze zou willen doorloopen, om op zijne beurt een lauwertak te voegen bij de door Lulofs , Beets, Potgieter en Huet hem gevlochten kransen. Er is in onze gcheele, nieuwe poëtische letterkunde geen gewrocht aan te wijzen, waarin het elegisch karakter zoo volmaakt bewaard is, als in Staring's algemeen bekend gedicht „Ada van Hollandquot;. Die door-en-door dichterlijke klaagtoon der historische vrouw is zoo zacht weemoedig, zoo innig aangrijpend geslaakt, dat hij in staat is, het minst dichterlijk gestemd gemoed te vermurwen en toch kon dezelfde kunstkeurige poëet, die „Adeline Verbeidquot; en „Herdenkingquot; neerschreef; een „Israëlitische Looverhutquot; bezong; die èn in het puntdicht èn in de vertelling zijn meerdere nog zoekt, in volle oprechtheid en, zonder in de oogen van den nakomeling, aan zijne dichterlijke waardigheid te kort te doen, van zichzelf getuigen:

;,Aan eenvoud heb ik lust.quot;

Zulk een bekentenis moet in een tijdperk van gezwollen dichtkunde dagteekening maken, zoodra de dichter, gelijk Staring deed, zijn beginsel in zijn werk kan bezegelen en het is een eigenaardigheid van het uitmuntende en dus schaarsche kunstschoon dat het tijdelijk door het schijnschoon wordt verdrongen. Immers het is geen geheim, dat Staring's

213

-ocr page 226-

J. P. DE KEYSER.

voortreffelijke dichterlijke eigenschappen eerst sinds drie lustra ruimere waardeering vinden.

Achtereenvolgens trekken ons begaafde, ofschoon reeds nu , zoo goed als vergeten, zangers voorbij. Vooreerst de gebroeders Klijn, van wie voornamenlijk de oudste Hendrik Harmen een verdienstelijk dramatisch dichter was en die zijn letterkundigen invloed dienstbaar maakte aan de vorming van jeugdige talenten o. a. van een kunstenaar als Alberdingk Thijm; vervolgens Hajo Albertus Spandaw van wien, zonderling genoeg, het „Vogelnestjequot;, niet werd opgenomen; dan een Lulofs, een Wiselius, een Immerzeel, een Loosjes, een Jacob Vosmaer, een Willem de Clercq, beroemd door zijne dichterlijke improvisatiën, en eindelijk treffen wij in vollen bloei en frisch leven Tollens en Bogaers aan, twee dichters, die, hoe verschillend ook van vorming en ontwikkeling, op de steile en naakte toppen, van den nederlandschen zangberg der negentiende eeuw, geurige bloemen hebben gestrooid. Bogaers, de kunstkeurigheid zelve, in kortheid van wending, in echt poëtischen zin hier en daar aan Staring herinnerend, wel niet zoo eenvoudig en krachtig als deze, maar daarentegen gloedrijker, weelderiger; Tollens, de goedige, tot in merg en been, huiselijke Hollander met een fantazy, die slechts enkele malen zich hooger vlucht dan de zoldering van kantoor of woonkamer vergunt, maar toch den volksaard zoodanig afspiegelt, dat zijne werken, veertig jaren lang, hebben kunnen doorgaan als keurgerecht bij alle beschaafde Nederlanders, zonder onderscheid van rang of stand , die hem uit plichtmatig gevoel van erkentelijkheid , met den deftigen vadernaam beschonken en in metaal vereeuwigden.

Wij naderen den nieuweren tijd, waarin hot romantisch tijdperk een aanvang neemt. Luisterrijk is de stoet van dichters, die in vroolijken optocht voorbijtrekt. „De Hof onzer poëziequot; wordt weder een gaarde, waarin zangvogels hunne nesten bouwen, nachtegalen kweelen , meerlen fluiten en vinken kwinkeleeren. Hunne vroolijke, jubelende, schelle of tedere noten worden nog niet verstoord door den vogelverschrikker— den staak van het

214

-ocr page 227-

J. P. DE KEYSEE.

houterig, praktisch verstand — die de hedendaagsehe dichters op de vlucht jaagt. Het noemen van namen is in deze geen onwelvoegelijk werk daar de enkele vermelding van Da Costa, Potgieter, Jacob van Lennep, Ledeganck, Ter Haar, Hclvetius van den Bergh, Heije, Beets, Hasebroek, Goeverneur, Van Zeggelen, S. J. van den Bergh, Withuijs, Janssonius, Ten Kate, Hofdijk, Van Beers, Thym, de Buil, Schimmel, Vosmaer, De Génestetin staat is de heugenis aan eene bloeiende Nederlandsche dichtperiode te wekken.

Van 1830 tot 1860 is er leven en vertier, strijdgewoel en wapengekletter, trompet- ja zelfs bazuingeschal op den top van onzen Parnassus te zien en te hooren, wordt de klank der lijmerige Jan Saliestem door cyther-, harp-en luittonen getemperd en zweeft de Muze langs de Nederlandsche landouwen, kransen en bloemen op tallooze dorpels strooiend. Maar gelijk op elke menscheljjke werking terugwerking volgt, zoo vindt dat ook hier plaats. Van lieverlede wordt deze dan gene stem in het groote dichterkoor gemist, verzwakt de toon van den eenen zanger, zwijgt het lied van den anderen , legt een derde mismoedig het speeltuig ter zijde of slaat een vierde het tegen den harden wand der degelijkheid te pletter, zoo hij het — meewariger gebeurtenis ! niet in de gapende, theologische kolk heeft geslingerd.

215

O, treurige Julidag van 1861 toen een vriendelijke zoon des lieds, nog in den opgang van zijn talent, onder het ruischend geboomte van een Rozendaalschen godsakker, ter ruste werd gebracht, wie kan zich uwer herinneren zonder diepen weemoed')!

') In zijne studie over de Génestet (Nieuwe litterarische Fantasiën) zegt Busken Huet: „voor mij staat liet vast, dat, ware liij niet zoo jong gestorven, de tweede helft van De Gcnestet's letterkundig leven, zeer ongelijk zou zijn geweest aan de eerstequot; en aan het slot van zijn opstel: ,;Nooit heeft hij zich ingebeeld tot de dichters van den eersten rang te behooren. Nooit heeft zijne eerzucht verder gereikt dan om , op hoe beperkte schaal het zijn mogt, zich een echten dichter te toonen onder de nagemaakte. Doch binnen die engere grenzen heeft hij zeldzame dingen tot stand gebragt. En gelijk men in eene familie van het eene geslacht

-ocr page 228-

J. P. DE KEYSER.

Onze nieuwste poëtische letterkunde, of het langzaam verval van dien kunsttak, neemt met den dood van De Génestet een aanvang.

Dat is geen willekeurige indeeling noch een lichtvaardig uitgesproken oordeel, maar wordt uit het dichterlijk bestaan zelf van dien vroeg ontslapene en uit den arbeid van zijne jongere tijdgenooten verklaard'). In hem ging de laatste dichter uit den aanvang van het derde kwartaal dezer eeuw heen, de laatste dichter, die werkelijk invloed op de gemoederen zijner landge-nooten heeft geoefend , die gelezen en herlezen, bewonderd en nagevolgd, toegejuicht en bovenal geliefd is geworden; een dichter, „wien de gaaf om zijne denkbeelden uit te drukken in den vorm van rijmende strofen in zoodanige mate aangeboren en door de gewoonte tot eene tweede natuur

op het andere, elkander een kleinood vertoont, hetwelk de trots der grootouders geweest is, nu bij feestelijke gelegenheden door de kleinkinderen gedragen wordt, zullen ook, zoolang het Hollandsch een afzonderlijke taal blijft, de verzen van De Génestet in Hollandsche kringen van hand tot band gaan.quot;

0 Ter voorkoming van onjuiste gevolgtrekking volgt hier eene opgaaf van de dichtwerken, die eenige zijner oudere tijdgenooten, na zijn afsterven, in het licht gaven:

POTGIETER.

Florence (1868). Nalatenschap van den Landjonker (1874).

BEETS.

Madelieven (1869).

HASEBROEK,

Nieuwe Windekelken (1864).

TEN KATE.

Het boek Job (1864). De Schepping (1866). Schemeravondstonden (1866). De Planeeten (1869). De Jaargetijden (1871).

HOFDIJK.

Kennemerlegenden (1865). Romantische poëzy (1867),

SCHIMMEL.

Herfstloover (1871).

VOSMAER.

Londinias (1873). Gedichten uit de „Vogels van diverse Pluimagequot; (1872—1875).

DOÜWES DEKKER.

Vorstenschool (1875).

216

-ocr page 229-

J. P. DE KET9ER.

geworden was, dat het hemquot; — zooals Busken Huët verder verzekert —') „minder moeite kostte een dichtstuk als Fantasia of als den Sint Nicolaas-avond, dan eene verhandeling in proza over kinderpoëzy zamen te stellenquot;, een zanger, wiens populariteit eerst na zijn afsterven is toegenomen ■), maar die in elkgeval reeds tijdens zijn leven de edelste overleveringen van een, in het hart van het beste deel zijns volks levend, dichter in zijne persoon heeft bewaarheid. Wie heeft, na hem , de macht bezeten duizenden zijner landgenooten tot luisteren te dwingen en de eerbaarheid der nederlandsche Muze tegen tallooze henden van hoogst fatsoenlijke belagers te verdedigen ?! Een afdoend antwoord op die vraag, wordt slechts door eene studie over onze poëeten na 1861 , gegeven, tot welke ik geleid zal worden, door de te verwachten afzonderlijke uitgaaf van eenige van Huet's nieuwste kritieken1).

Mij rest met enkele bewijzen de uitnemendheid ook van dit deel te staven. Men vindt daarin stukken van ongeveer 1G0 dichters. Van Bilderdijk werden 42, van Helmers 8, van Staring 14 stukken en eenige puntdichten opgenomen. Wiselius leert men o. a. uit een fragment van zijn zeer bekende en indertijd zeer gezochte tragedie de Dood van Karei, Kroonprins van Spanje kennen ; Immerzeel's populair vers Rembrandt's voorspoedige reis, D. J. van Lennep's voortreffelijke Duinzang, — welks eerste koupletten nauwe verwantschap aanwijzen , met Da Costa's eerste strofe van den Voorzang tot zijn donderend oorlogslied Vijf en Twintig Jaren2), — Da Costa's Hagar, Parijs, 1648 en 1848 en de slag bij Nieuwpoort, zijn zoo even genoemd lied in 1840, — al

217

1

) Naar derden mij verzekerden, zal de heer Busken Huet onder den titel van „De Nieuwe Post van den Heliconquot; kritieken over onze nieuwste dichters weldra het licht doen zien.

2

) Hollandsche Duinzang. Vijf en Twintig Jaren, Kan het zijn, dat een sprank van den Kan het zijn dat de lier, die steeds

vorigen gloed, lang niet meer ruischte

-ocr page 230-

218 J. P. DE KEYSER.

deze dichtstukken zijn hier afgedrukt. Naast het episch en het lyrisch genre werd ook een opmerkelijke plaats aan het dramatisch ingeruimd. Zoo treft men van Helvetius van den Bergh het geheele blijspel De Neven aan, een zeer gelukkige gedachte om dit meesterstuk niet fragmentarisch te geven; van Hofdijk zijne dramatische legende De Profetie der Starren; de fragmenten uit Schimmel's Struensee hadden met Withuys' kamerspel de Conscrit en gedeelten uit Harmen Klijn's Montigny gepaard kunnen gaan. Jacob Van Lennep, Beets, Ter Haar, Ten Kate, Hasebroek zijn in verschillende dichtwerken uitnemend vertegenwoordigd; de heeren Yntema, Boxman, Sifflé en Wap in hun eigenaardig kader evenzeer. Ook de Vlaamsche dichtertros is met dezelfde toewijding behandeld en prijkt met Willems, Prudens van Duyse, Lede-ganck, Blommaert, Dautzenberg de dichteressen Van Ackere, Courtmans, Leveling; met de jongere en jongste dichters Van Beers, de Geyter, Hiel, de Cort, Vuylsteke en Antheunis. Uit onze dichter-generatie van omstreeks 1830 komen behalve de straks genoemden nog voor Douwes Dekker (2 fragmenten uit Vorstenschool en uit de geschiedenis van Wouter het kostbare quot;Daar zat een slapend meisje in 't gras... of 't Femke was?) Alberdingk Thijm, de Bull,Binger, Vosmaer; uit het geslacht na 1830: Boswel, Haverschmidt, Tiele, Van Leent, Spoor, Banck, Van Heyst, De Eop, Estella Hertzveld,

Die in jeugdige stonden mij blaakte;

Dat een vonk, in 't geheim nog bewaard en gevoed, Nu zoo snel weer tot Dichtvuur ontwaakte? —

Ja | gewekt van een adem, een lieflijke lucht,

Op uw Duinen, zoet Holland, gerezen ,

Werd de geest mij weer vaardig tot hoogere vlucht» En in zanglust ontvlamd als voor dezen.

Die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak. Weer op eens van verrukking en he-mellust bruischte, En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?

Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten

Schoon eens mede van jeugdige zang-toonen vol.

Thans opnieuw, door een stout maar gelukkig vermeten In den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?


-ocr page 231-

J. P. DE KEYSER.

Schaepman, van Hall, Honigh en Esser. Met leedwezen heb ik M. Coens gemist; ofschoon in wording en worstelend met de taal kon hij oneindig meer rechten doen gelden om in deze bloemlezing te worden opgenomen dan Piet Vluchtig, die met eenige volksliedjes dit tweede deel besluit. Maar deze grief is van weinig beteekenis , vergeleken bij die , welke de zonderlinge manier, waarop Heye en Potgieter vertegenwoordigd zijn, bij mij opwekt.

De vraag kan niet onbescheiden zijn, waarom juist van onzen eenigen nieuweren volksdichter, wiens liedjes en zangen op bijna alle vaderlandsche scholen worden aangeleerd en in de hoofden en harten der kinderen leven, geen enkel pittig volksliedje noch prettig kinderdichtje en daarentegen een bespiegelend vers over kinderen werd opgenomen? quot;Werd de samensteller der bloemlezing in die keus door den dichter zeiven geleid, dan is zijn misslag daardoor niet geboet. (Jit hoffelijkheid wondt men zich niet zelden tot de schrijvers zeiven, ten einde van hunne voorlichting bij de te kiezen stukken gebruik te maken, — een beleefdheidsvorm, die slechts voorwaardelijk toejuiching verdient. Van schier alge-meene bekendheid is het feit, dat de zelfkritiek van eiken, zelfs van den besten auteur, niet kan beletten dat omtrent de grootere of kleinere waarde van zijn stukken onderling, tus-schen het meerendeel zijner lezers en hem zeiven groot verschil blijft bestaan. Indien men Sainte-Beuve de vraag had voorgelegd welk deel van zijn letterkundigen arbeid — het poëtisch of het kritisch — hem het best geslaagd toedacht, zou hij geen enkel oogenblik geaarzeld hebben om als een andere Paris, met geen zweem van uiterlijke bekoorlijkheden, den appel aan zijne poëzy te schenken en toch waren zijne tijdgenooten eenstemmig in hun oordeel, dat alleen de letterkundig-kritische pen in zijne hand paste.

Gehoorzamend aan een geheimzinnigen drang der mensche-lijke natuur, om bij het ondernemen van een geliefkoosden arbeid, de toewijding op het credit van den uitslag te stellen, of do waarde van het werk afhankelijk te achten van de

219

-ocr page 232-

J. P. DE KF.YSER.

220

hoegrootheid der krachtsinspanning, plegen de meeste auteurs de minst bevoegde rechters over hunne eigen werken te zijn. De samenlezer heeft met hunne voorlichting dus alleen te rekenen, indien deze niet aan het eigenaardig karakter van hun arbeid afbreuk doet. Van een bekend volkszanger geen enkel volksdichtje, van een geliefd kinderdichter in plaats van een naïf kinderliedje eene zoetvloeiende bespiegeling over kinderen op te nemen, mag eer zonderling dan aanbevelenswaard heeten, want men vergete niet dat bloemlezingen, zelfs op een schaal als deze letterkunde aangelegd, allereerst bestemd zijn om in handen van een publiek te koraen, dat naar zekeren trap van letterkundige ontwikkeling streeft, zonder dien nog bereikt te hebben. Ook om die reden bejammer ik de hier gedane keus uit Potgieter's poëzie, al werd de verzamelaar daarbij dan ook geleid „door een vriendelijken wenk van don dichter zeiven.quot; Weinig bevorderlijk acht ik haar voor het doel waarvoor Potgieter geleefd heeft: „eenmaal te worden opgenomen in het hart van dat volk, hetwelk zijne ziel met vrouwelijke teederheid beminde Het zijn beide fragmenten uit het beschrijvend lierdicht Florence , het een in prachtige terzinen Dante's lof bezingend, het ander onze Hollandsche kunst in krachtige strofen lovend, maar beiden volkomen in staat beminnaars van de litteraire kunst, voor wie dan toch deze bloemlezing allereerst bestemd is, hetoordeel op de lippen te brengen dat deze dichter „eene aan het ongepermitteerde grenzende diktiequot; bezit. Er is niemand , wien ik het recht gun , mij van kleinachting van een dichtkolos als Potgieter te verdenken: ik ben als de onderdaan, die hoe verder hij van den troon des monarchs verwijderd staat, voor den luister van het koninklijk purper des te dieper neerbuigt; ik ben als de koorknaap, die zoodra hij den priester het hoogwaardige ziet opheffen de nabijheid des Drieëenigen meent te bespeuren, maar juist daarom is het mij tegen de borst, dat men totdusver elke gelegenheid heeft verzuimd om Potgieter's koninklijke schatten nader tot die „groote me-

') Potgieter, persoonlijke herinneringen door Hnet.

-ocr page 233-

3. K UE KEYSER.

nigte van half beschaafdenquot; te brengen — ouder welke ik mjj terstond rangschik, — die „met grond tegen hem aanvoeren , dat de oplettendheid welke hij van zijne lezers eischt onbestaanbaar is met een volkomen genot.quot; In eene bloemlezing als deze mocht geen rekening met den aristocraat Potgieter zijn gehouden, wiens wapenschild de spreuk „niet afdalen maar opheffenquot; vertoonde, maar moest, ten einde geen valsch oordeel over den dichter door den beoefenaar onzer letterkunde te doen uitspreken, ten einde vooral zijn zoo zeer te wenschen invloed op de letterkundige smaak van den leek niet onmogelijk te maken, ten einde ten slotte de studie zjjner dichtvoortbrengselen in de hand te werken, moest, zeg ik, eene andere keus uit zijne poëzie gedaan zijn. Uit de nalatenschap van den Landjonker had b. v. „Veldbloemenquot; overgedrukt kunnen worden; een paar Liedjes van Bontekoe zouden aan het beoogde doel uitstekend beantwoord hebben en de ballade „De Meermin van het Slot te Muidenquot; had met „De Visscher van Huizenquot; of „het Grootje van Eemnesquot; — altemaal prachtige en volkomen begrijpelijke verzen — opgenomen kunnen worden.

Het jongste Februari nummer van „de Tijdspiegelquot; is in rouwrand verschenen. De sedert bijna 21 jaren dat maandschrift besturende hoofdman, Jan Pieter de Keyser, was op 1 Januari te voren overleden. Den 12^11 Juli 1818 te Rotterdam uit burgerouders geboren, heeft de Keyser tot dien allengs enger wordenden kring van Nederlandsche predikanten behoord, wier letterkundige verdiensten ons met hunne theologische denkbeelden verzoenen. Aanvankelijk te Varsseveld, later te Noordeloos, korten tijd te Oudewater, eindelijk van 1852 tot zijn afsterven te Arnhem als predikant werkzaam, heeft hij van jongs af onze letterkunde gediend en schijnt zijn litteraire smaak zich bij voorkeur encyclopaedisch te hebben ontwikkeld. Van 1849 tot 1853 bewerkt hij eene verzameling van dicht en ondicht, die in 13 deelen onder den titel van Nederland, proza en poëzie van Nederlandsche auteurs, het licht

221

-ocr page 234-

J. P. DE KEYSEE.

ziet. In 1865 aanvaardt hij de uitgaaf van een reeks bellet-tristische stukken van nieuwere schrijvers onder den titel van jSTeerland's bibliotheek, welke 10 deelen vormt, en in 1871 vangt hij zij a hier besproken werk aan. Zeven jaren heeft hij aan de voltooiing van dien arbeid besteed en die jaren zijn voor de Nederlandsehe letterkunde allerminst onder de onvruchtbare te rangschikken. Het verschijnen van een zoo omvangrijke en zorgzaam bewerkte bloemlezing als deze, is op zich zelf reeds een uitstekende standaardmeter voor de waarde van ons letterkundig leven, in de drie eerste kwartalen dezer eeuw, maar hooger stijgt de verdienste van het boekwerk, indien men de uitgaaf als hulpmiddel beschouwt om den letterkundigen zin onder het lezend publiek aan te wakkeren, het schoon van dien nationalen kunsttak te leeren schatten en de hoop op eene herleving onzer letteren in wankelmoedige harten te steunen.

De Keyser heeft uit zoodanig oogpunt onze XJXe eeuwsche letteren op het duurzaamst aan zich verplicht.

Maart '78.

222

-ocr page 235-

MAX ROOSES.

Schetsenboek door Max Rooses. Gent. Ad. Hoste, 1877.

Opmerkelijke kritiek over opmerkelijke Zuid-Nederlandsche schrijvers dezer eeuw tegen een zeer opmerkelijken prijs (2 franken 75 centimen voor 16 vellen druks). Strikt genomen ligt in zulk een uitspraak niets lofwaardigs. Eene overigens zeer onjuiste kritiek kan uithoofde van bijkomende omstandigheden — het onderwerp of den schrijver dien zij behandelt — opmerkelijk zijn, zonder daarom behartigingswaard te wezen , welnu , deze kritiek zij onzen Noord-Nederlandschen censoren ten zeerste aanbevolen, evenals de prijs van dit boek het onzen uitgevers wordt gedaan.

De heer Max Rooses heeft het eerste vereischte, dat elk ernstig kriticus op straife van ongeschiktheid voor zijn ambt moet bezitten — de gave des waardeerens nl. — steeds voor oogen gehouden, en tengevolge daarvan zulk een hoogst beschaafden en bezadigden toon aangeslagen, die in Noord-Nederlandsche ooren, als een zoete muziek uit lang vervlogen tijden klinkt. Hij heeft als kunstenaar de werken van andere kunstenaars beoordeeld, als aesthetisch opmerker allereerst de schoone hoedanigheden daarvan aan 't licht gebracht, om ver-

-ocr page 236-

MAX KOOSES.

volgens de donkere vlekken, die het schoone werk hier en daar ontsieren, aan te wijzen en ten slotte den lezer voor een letterkundig portret gesteld, dat altoos het bezien ten volle waard is.

Op gevaar af van reeds dadelijk mij aan den steen te kwetsen, dien ik anderen voor de voeten rolde, begin ik met eenige uitzonderingen te noemen op het zoo even geveld algemeen oordeel. Zij betreffen de redevoeringen over de dichters Lede-ganek en Theodoor van Rijswijk. Het gebrek van de meeste redevoeringen, bij „plechtige11 gelegenheden gehouden, is in schoonen stijl meêgedeelde oppervlakkigheid, tenzij het ontem-baren geeuwlust verwekkende grondigheid heet. Doch wien dunkt het ontvaren van Scylla om te stranden op Charybdis verkieselijk? Redevoeringen gelijk de heer Max Rooses , ter herdenking van den vijf- en twintigsten jaardag van Ledeganck's en dien van Theodoor van Rijswijk's afsterven hield, waarbij als zon-nigen achtergrondde „heropbeuring en ontslaving11 van het verbasterd en geketend Vlaamsch nationaliteitsgevoel werden gesteld, — dergelijke redevoeringen zijn veroordeeld, indien zij grondig zijn, bruikbaar slechts indien zij de licht te treffen pathetische snaar van het auditorium door schoongebouwde, van vaderlandsliefde tintelende volzinnen in trilling brengen, maar evenwel ongeschikt tot herdruk in eene verzameling van kritische opstellen, die eensdeels hunne verdiensten aan een kalmen betoogtrant, anderdeels aan een kunstvaardigen blik ontleenen en waarvan de vorm evenver van gezwollenheid verwijderd is als de inhoud van oppervlakkigheid.

Wanneer de heer Rooses over Ledeganck en van Rijswijck even ernstige studiën had willen geven, als die over Willems, Conscience, Jan van Beers, Frans de Cort, Julius Vuylsteke en Emanuel Hiel, zou hij ongetwijfeld de bloemrijkheid van zijn stijl binnen enger grenzen dan thans het geval is, hebben teruggedrongen; zou hij de waarde van den kunstenaar meer gewogen hebben en ter verlevendiging van het beeld des ontslapen dichters eerder met flinke houts-koollijnen zijn portret op het papier hebben gebracht,- dan

224

-ocr page 237-

MAX ROOSES.

met kleurrijke penseelstreken. In de kritiek komt het op lijnen niet op kleuren aan. Wie dat ook tegenspreke de heer Eooses niet, want hierin juist ligt de eigenaardigheid van zijne redevoeringen, dat zij een veld doen aanschouwen, waarop in de onmiddellijke nabijheid van rhetorische roosjes en duizendschoonen, een enkele, kernachtige boekweit- of klaverplant bloeit. Zoo zal hij , na een gansch heir van hetgeen gemeenplaatsen heet in het dagelijksch leven, bij „plechtige gelegenhedenquot; allicht voor kern wordt gehouden , in de „feestredequot; over Theodoor van Rijswijck eenige korte opmerkingen lasschen, aangaande de democratie in kunst en letteren, die mede in eene studie nopens dien Vlaamschen volksdichter, mits meer uitgebreid, niet misplaatst zouden zijn, en in diezelfde feestrede, na de vraag naar het kunstgehalte van volkspoëzie bedaard aangevoerd, den invloed van Helmers en Tollens op van Rijswijck vermeld te hebben, een vuurwerk vol zwermpotten en donderbussen doen ontbranden, dat een onstuimig bravogeroep onder een gemengd gehoor moet teweegbrengen.

„Getuigt het, gij allen, die zijne schoonste zangen gelezen hebt, zijne kernachtige balladen, zijne hekelende refereinen zijne luimige volksliederen, hoe de liefde voor zijne taal en zijn land, zijne borst in lichtlaaien gloed stelde, niet een gloed, die eens opflikkerde om dan weer uit te dooven:een vuur, dat slechts verlicht en verwarmt, wanneer men het oprakelt; maar een brand, die gansch het wezen van den dichter en al wat hij zegt, en al wat hij denkt doortintelt, die hem is gelijk de star, die de wijzen uit het oosten eiken dag, eiken nacht geleidde op het harde pad, dat hen tot het doel van hunne lange en lastige reis moest voeren.quot;

Spreekt hij in botanische beeldspraak over het kenmerk van Ledeganck's poëzie, dan laat hij op de woorden: „men ziet het hem aan, dat hij zijne muze niet liet afdwalen door de weelderige maar dikwijls woeste tuinen eener grillige verbeelding, waar rijp en groen, wild en voedzaam kruid met volle armen te rapen zijn; wanneer hij zich bukte om

15

225

-ocr page 238-

MAX ROOSES.

eene bloem voor zijnen niet zwaren maar keurigen en bonten tuil te plukken, dan was er kleur en geur in die bloem, dan bevatte hare vrucht een zaad, dat edele gedachten moest doen ontkiemen in de harten, waarin het werd nedergelegdquot;, — dan laat hij op die min of meer hoogdravende woorden, de nuchtere verklaring volgen: „Het komt mij voor, alsof de dichter zichzelven en zijn publiek te hoog achtte, om zich met beuzelarijen bezig te houden, dat hij door zijn voorbeeld de les van onzen ouden Maerlant aan onze jonge Vlaamsche dichters herhaalde, van geene „fabelen en boerdenquot; tot stof hunner zangen te kiezen.quot;

Zoo wisselen in zijne redevoeringen gezwollen en bedaarde brokstukken elkander af. Hoe sterker hij den rheto-rischen boog spant, des te slapper hangt de koorde zoodra de pijl door de lucht is gesnord, alleen treft zij geen roos, hetgeen men ook van den kritischen boogschutter allereerst verlangt, vooral dan, wanneer hij, gelijk de heer Eooses, bij andere gelegenheden proeven van zekeren blik en vaste hand geeft. Enkele voorbeelden van zijn juist treffen, zullen wij in onze beschouwingen vlechten. Bij voorkeur worden die gekozen uit zijne schetsen over levende Vlaamsche schrijvers met Conscience als prozaïst, van Beers als poëet aan de spits.

Er is geen Vlaamsch prozaschrijver zoo algemeen bekend en geliefd in Is oord-Nederland als Conscience en niet ten onrechte zou hij den Zuid-Nederlandschen Van Lennep kunnen genoemd worden, indien hij, buiten zijne historische tafereelen uit de XVIe eeuw en zijne geschiedkundige romans „De Leeuw van Vlaanderenquot;, — „ons nationaal eposquot; zooals de heer Booses dien roman noemt — „De kerels van Vlaanderen quot; en „Jacob van Arteveldequot; , niet een talrijke menigte kleinere en grootere zedenschetsen uit het Vlaamsche en bijzonderlijk het Antwerpsche leven had vervaardigd. Door die laatstgenoemde stukken wijkt hij hemelsbreed van Van Lennep af; het zoetelijk zedenmeesteren, zoo eigen aan eene „weekelijke,heim-weeaehtigequot; natuur, met iets „schuchters voor den mannelijken menschquot;, gelijk Conscience zich zelf heeft geschetst, lag nu

226

-ocr page 239-

MAX EOOSES.

juist niet in Van Lenneps joligen, prettigen, „studentikozenquot; aard, maar beide schrijvers hebben in hunne historische romans de levendige wijze van aanschouwelijke voorstelling, de eenvoudige , geleidelijke manier van vertellen en vooral den degelijken, geschiedkundigen basis, waarop hunne werken rusten, gemeen. Daarbij duidt het aanbrengen van romantische effecten en het tooneelmatige in sommige dialogen op letterkundige verwantschap, maar al zijn er ook tusschen den Noord- en den Zuid-Nederlandschen romanticus haast even vele punten van verschil als van overeenkomst aan te wijzen , dezen karaktertrek hebben hunne historische romans , buiten eenigen twijfel, met elkander gemeen , dat zij wel verre van voor een letterkundig ontwikkelde klasse van lezers geschreven te zijn, de smaak van de eenvoudigen naar verstand en gevoel in den lande, duurzaam bevredigen. Daaruit is de opgang, die nog na veertig jaren, hunne romans onder een zeer uitgebreiden kring van lezers maken, te verklaren, al is de aanleiding tot het schrijven dier werken bij de twee auteurs ook zeer verschillend geweest. De jonge Van Lennep schreef onder den invloed van Walter Scott, zijne historische romans, omdat hij wilde bewijzen hoe uitstekend ook onze geschiedenis zich leende, om er stof voor een letterkundig genre als dat van den Edinburgschen romanschrijver uit te putten; de jonge Conscience werd door het strijdhai'tig denkbeeld bezield zijnen Vlaamschen landge-nooten, wier taal, zeden en gewoonten allengs meer, door eeuwen lange vreemde heerschappij, van hun oorspronkelijk karakter waren verbasterd in Vlaandren's roemrijk verleden, een beeld van eene schoone, door krachtvolle samenwerking, bereikbare toekomst voor te houden. „Voor eigen landaard taal en zeden!quot; luidde de knjgsroep, en als echo daarop klonk het weldra uit tallooze monden: „Voor eigen landaard, taal en zeden!quot; En „de zonen, de rechtstreek-sche erfgenamen dier taaie kerels van Vlaanderenquot; hebben gestreden, met oud-Germaansche volharding gestreden voor het behoud van hun eigen aard, hun volksrecht en hunne

15*

227

-ocr page 240-

MAX KOOSES.

moedertaal, veertig jaren lang gestreden, want hunne overwinningen dagteekenen van gisteren. Conscience nu heeft door zijne historische romans den krachtigsten stoot aan de verlevendiging van het Vlaamsch nationaliteitsgevoel gegeven en al is hij zich, na dat eerste en roemrijkste tijdperk van zijn letterkundig leven, dat omstreeks het jaar 1840 eindigt, ook uitsluitend op het gebied der Vlaamsche zedeschildering in 't gemeen, der Antwerpsche in 't bijzonder, gaan bewegen, nooit zullen zijne „Vlaamsche broedersquot;, kunnen vergeten, dat hij en niemand anders dan hij de krachtigste schreden op de baan der overwinning heeft gezet.

„Ons volk,quot; zoo zegt dan ook de heer Eooses, „dat vóór 1830 niet meer las, heeft sedert 1837 met honderde duizenden de werken van zijnen lievelingschrijver verslonden. Het opwekken van den leeslust was eene eerste gunstige werking, door Conscience uitgeoefend, maar voorzeker niet de eenige. Bij ditzelfde volk was door eene eeuwenlange verdrukking de band verbroken, die het aan zijn eigen voorgeslacht, aan zijn eigen verleden verbond. Het was zonder herinnering, zonder bewustzijn van wat het vroeger was en had moeten blijven: Conscience's tooverwoord herschiep onze geschiedenis voor de menigte. Zoo er vóór hem alleen eenige honderden gevonden werden, die wisten, wat Breydel en Artevelde waren en beteekenden, zoo zijn er na hem nog even weinige, die deze namen niet kennen en er niet mede dweepen. Conscience's gloed heeft licht en warmte in ons verkleumd en verdoofd volksgemoed doen afdalen; hij meer dan iemand , heeft het nationaal gevoel in ons doen ontwaken, en bijgedragen om do zaden van wedergeboorte onder ons te verspreiden.quot; — en op eene andere plaats heet het; „Zoo was Conscience in zijne zwakkere en krachtigere gaven eene uitdrukking van den volksaard, een kind van het volk in den volsten zin des woords. Zonder vroegere opleiding binnen- of buitenshuis, zonder lateren invloed van vreemden groeide hij op, zooals hij geboren was: een plant uit de vrije natuur, naar eigen aard bloeiend, uit het sap van eigen bodem zijne levenskracht puttende.

228

-ocr page 241-

MAX ROOSES.

Hij schrijft nooit beter dan wanneer hij van zich zeiven spreekt, en, wanneer hij van zijn volk verhaalt, schijnt hij zich zeiven op grooter schaal te schilderen. Hij was één met dit volk en in de liefde tot zijn land vat zich al zijn gevoelen en beminnen samen: de oude Vlaamsche helden, de heidebewoners, de Antwerpsche typen, de levendigste van Conscience's scheppingen, zijn niets anders dan de dubbele uitdrukking van dat ééne gevoel, de gehechtheid aan zijnen stam, de liefde voor Vlaanderen.quot;

En zoo dan ook Jan Frans Willem „de vader der Vlaamsche bewegingquot; raag heeten, Consciencc is de eerste zoon geweest, die het goed recht van dien strijd het helderst en indrukwekkendst voor de verbeelding des Vlaamschen volks heeft afgeschilderd.

Uitgebreider maar tevens scherper is de ontleding, die de kriticus op den dichter Jan van Beers toepast. In het dichterlijk leven van den gevoelvollen Vlaamschen zanger onderscheidt de heer Rooses, evenals in dat van Conscience, twee streng afgebakende tijdperken. Geen dichterbestaan zonder „een zwarten tijdquot;, gelijk Beets een zeker gedeelte uit zijn eigen dicliter-werkkring kenschetsend heeft genoemd. De „zwarte tijdquot; van Van Beers moge zich nu wat langer dan bij andere dichters hebben voortgezet, de maanzieke en teringachtige levensbeschouwing moge al eenc ruimere plaats in zijne werken beslaan dan zich met onze kernachtig-gezonde , nieuwere levensopvatting — om naar veler gevoelen te spreken — laat overeenbrengen, de heer Rooses moge er een goed deel van zijne waarlijk vernuftige, kritische bladzijden aan te danken hebben, — dat alles belet niet dat de dichter van „De zieke Jongelingquot;, „Bij het kerkportaalquot;, „Een bloem uit het volkquot; nooit de schepper van „De bestedelingquot; en „Beggaquot; zou geworden zijn, indien hij niet in zijn dichterleven de tjjdperken van droomerige gevoeligheid en teerhartige droefgeestigheid had doorleefd. Het schijnt op dit oogenblik, nu men bij réalisme in de kunst zweert, niet geheel te onpas, aan de woorden van Cornelis des Amorie van der Hoeven

229

-ocr page 242-

MAX ROOSES.

te herinneren, die door Nicolaas Beets in het voorschrift tot de afdeeling „De Zwarte Tijdquot; in de volledige uitgave zijner dichtwerken vermeld zijn. „Het isschreef van der Hoeven „een dier voor onze geestelijke ontwikkeling noodwendige overgangstijdperken, welke wij ons wel wachten moeten als absoluut noodlottig te beschouwen, tot hoe veel verkeerds zij ook dikwijls leiden, en welke vooral bij anderen nimmer door iemand onzer ruw behandeld of belagchelijk gemaakt moeten worden. De Tijd is ook hier de beste leermeester ; practische levensondervinding doet, wat geen redeneeringen vermogen.quot; En de dichter van „Ada van Hollandquot; schreef in Maart 1873 naar aanleiding van dat oordeel, dat hij er zich „welquot; meê vereenigen kon.

De heer Rooses den overgang van Van Beers tot een wa-rer en frisscher levensbeschouwing teekenend, laat niet na er bij te voegen, indachtig aan het kenmerkend gevoelige, dat Van Beers' verzen uit zijn tweede tijdperk steeds aanhangt: „Zoo doorliep Van Beers dan eene volle baan, zoo was zjjno ontwikkeling eene regelmatige en gezonde: geene omschepping, eene ontluiking; geene hervorming, eene vollediging. Gansch zijn werk door, van Livarda tot Begga blijft hij in den grond het leven ernstig, eenigszins zwaarmoedig opvatten; maar de somberheid, die eerst op het voorplan stond, is naar den achtergrond verschoven; bij zijn optreden zag hij de wereld in den maneschijn, in zijn laatsten zang beschouwde hij ze in volle zonnelicht. Gevoelig was hij en bleef hij: aan zijn eigen lot vooreerst, aan dat van de lijdenden daarna, aan dat van den verstootene, den mindere immer; zijn zieke jongeling, zijn stervende dichter en zijn Jacob van Maerlant, zijn broeders, even als Livarda, Helena en Begga zusters zijn: allen kinderen uit het groot gezin der treurende over het heden, der hopenden in de toekomst.quot;

Mij dunkt, dat is flinke en leesbare kritiek, kritiek, die onzen Noord-Nederlandschen beoordeelaars op het hart mag gedrukt worden, wien ik eerbiedig toeroep: „Slacht mijneheeren, maar laat tevens bemerken, dat gij, behalve

230

-ocr page 243-

MAX KOOSES.

een slagersbijl, ook een edeler wapen weet te hanteeren, het goedgezinde publiek — en welk lezend publiek is dat niet? — zou anders wellicht aan de waarheid kunnen twijfelen, dat de kritiek moeilijk is, wijl het in plaats van een blinkend wapentuig in uwe handen te zien schitteren, er naast uw bijl nog een half dozijn bakerspelden in ontwaart!quot;

Ik wil niet beweeren, dat de heer Rooses juist van dat inheemsch kritisch werktuig heeft gebruik gemaakt, toen hij de vLiederen* van Frans de Cort, van den zanger die tri ende vro zijn stem laat weerklinken, in een brief aan den dichter zeiven beoordeelde, maar het komt mij toch voor alsof hij een heel klein speldeprikje aan Frans de Cort geeft, wanneer hij uit het gedichtje „Mijne Moedertaalquot;, ten bewijze van het Bkernachtigequot; gehalte en den „eenvoudquot; van vorm, het volgend kopplet aanhaalt:

Mijne moedertaal, mijne moedertaal,

Wie of haar ook kleineere,

Min ik als mijn vaderland,

Sta ik voor met'hand en tand!

O mijn Neerlandseh, ja mijn Neerlandsch,

Dat houd ik steeds in eere!

Allons done! en de heer Rooses en gewis do dichter van „Moeder en hindquot; of „Bekentenisquot; weten beter dat dergelijke rijmelarij.... rijmelarij is en blijft.

Overigens is die kritische brief der lezing overwaard. Men kan er uit zien, hoe nauwgezet, ondanks al het eenzijdige dat de kritiek in een vriendschappelijken brief schijnbaar moet aankleven, de heer Rooses zijne taak opvat; hoe weinig hij schroomt voor zijn gevoelen uit te komen, hoe ongekunsteld hij het grootvaderlijke „Een vriend die mij enz.quot; zoekt op te volgen. De aanhef is echt Vlaamsch: „Beste Frans, ik heb u hartelijk te danken voor het almachtig mooi prachtexemplaar, dat gij mij van uwe liederen gezonden hebt; het staat reeds te midden van het middelste „schabquot; mijner bibliotheek, en zoo ik vroeger mijne bezoekers niets kon in handen geven noch voor oogen houden, dat op eenen zeldzamen ofbeziens-waardigen druk geleek, thans heb ik ook een pronkstuk:

231

-ocr page 244-

MAX ROOSES.

rooden band, vergulde sneê, hollandsch papier, en verzorgd als een schrijver gelijk gij en een uitgever gelijk Wolters, het kunnen als zij willen.quot;

Begin ten onzent derwijze eens een kritiek, spreek desnoods alleen van prachtexemplaar, zonder opsierend adjectief, en tenzij ge Nicolaas Beets heet, gelooft geen sterveling aan de waarde uwer kritische beschouwingen. Zoo land, zoo zeden.

De studie over de Cort wordt door die over Julius Vuyl-steke en Emanuël Hiel waardiglijk gevolgd, maar welk groot voorstander ik ook ben van onze kernachtige vaderlandsche spreuken, ik moet, wat de twee laatste schetsen van Rooses aangaat, mij tegen eene toepassing van het: „Einde goed alles goedquot; verzetten. Over Tony eu de gezusters Leveling wachten wij van zijne hand kritische studiën, die op ééne lijn met de overige, in deze regelen behandelde, kunnen gesteld worden.

Juni '77.

232

-ocr page 245-

W. P. WOLTERS.

Anna de Ronde, door W. P. quot;Wolters. Leiden, E. J.

Brill, 1879.

In het Trippenhuis kwam de heer Wolters op het denkbeeld dezen roman te schrijven. Twee zwartekunstprenten van den beroemden zeventiende eeuwsehen plaatsnijder Abraham Blooteling, naar schilderijen van Johannes van Mieris, de een eene jeugdige vrouw, de ander een jongenman afbeeldend, gaven den eersten stoot aan'zijn voornemen, dat niet weinig tot uitvoering geprikkeld werd door de tegenspraak van een zijner vrienden, die niet gelijk de heer Wolters, in het mansportret den schilder van Mieris zelf, in het vrouwenportret zijne verloofde zag. Men heeft reden den ongenoemde erkentelijk voor zijn verzet te wezen daar hij middellijk tot de geboorte van dit boek bijdroeg; men vindt na de lezing ervan gelegenheid, dienzelfden vriend te berispen over zijne achterhoudendheid tegen den auteur. Deze zelf wilde een novellis-tisch bijschrift tot de twee portretten geven en de levensvoorwaarde van ieder bij-, gelijk van ieder grafschrift, is: kortheid. Het had aan dien vriend gestaan, wien het voorrecht te beurt viel met het „brouillonquot; van den roman te worden bekend gemaakt, den schrijver tot beperking aan te manen. Immers , het ware den omvang van 's heeren Wolters

-ocr page 246-

W. P. WOLTEES.

vriendschappelijke qualiteiten moedwillig verkleinen, trok men zijne bereidvaardigheid, tot toepassing van zekere bekende versregels uit vader van Alphen over de vriendschap, in twijfel. Wat die vriend verzuimde, wordt hier beproefd: het bewijs te leveren voor de stelling dat zoo de heer Wolters werkelijk een bijschrift bjj de twee prenten hadde gegeven, zijn kader, zonder twijfel, meer geëvenredigd aan zijn onderwerp ware geweest.

„Zij kwam binnen. Zij keerde terug naar de plaats, welke zij verlaten had , en daar stond zij voor hem, met het bekende tasehje in de opgeheven linkerhand en met de struisveer, de marebout, in de rechter, de geschenken, welke zij van hem op de Leidsche kermis gekregen had.

„Een blos van vergenoegen rees op zijn gelaat en dankbaar boog hij voor dat bewijs van waardeering; ook hare wangen werden met hooger rood gekleurd.

„Terwijl hij dit opmerkte en haar aanzag, maakte hare schoonheid op hem zulk een overweldigenden indruk, dat hij niet kon nalaten , haar gedurende eenige oogenblikken als het ware dronken van liefde, aan te staren.

„Zij had eene jaquette van licht kersroode zijde met een parelgrijzen weerschijn aan; het kleed was aan den hals laag uitgesneden, de mouwen waren kort en wijd en lieten de armen grootendeels onbedekt. De hagelwitte kant, waarmede het kleedingstuk geheel was omzoomd, vormde een zachten overgang tot de frissche kleur van haar hals, tot dat malsche blank, dat hem aan eene samenvloeiing van melk en bloed, van rozen en jasmijn deed denken, zoo week, alsof een kus er het spoor van den druk zijner lippen op moest achterlaten , en doorzichtig als kristal. Hij zag, hoe trotsch het schoon omlokte hoofd op den fraaien hals rustte, hoe sierlijk de blanke schouders zich uitstrekten, hoe fier de halfverborgen, boezem zich welfde; hij zag hare ronde, mollige armen, hare welgevulde handen, met de lange fijne vingertoppen, en sprakeloos, terwijl het wilde kloppen van zijn hart zijne ademhaling deed versnellen, vergat hij palet en penseel.quot;

234

-ocr page 247-

W. P. WOLTERS.

235

Van den held van het boek, den Leidschen schilder Johannes van Mieris (1660 —1690), is in de aangehaalde, schoone episode sprake en de lezer van den roman weet dat van Mieris' model de Leidsche fabrikantsdochter Anna de Eonde is, naar -wie het boek getiteld werd. Eene historische en eene denkbeeldige figuur zijn de hoofdpersonen, voor welker lotgevallen onze aandacht wordt gevergd, verkregen ook, zoodra zij ons in samenwerking, in tweestrijd, in verbinding worden afgebeeld, maar voor welke onze belangstelling verzwakt en verloren gaat, zoodra bijpersonen die eischen, welke daarop door daad noch woord aanspraak kunnen maken. Met uitzondering van een drietal hoogstens — de Jonker v. d. Berg, van Mieris' mededinger naar Anna's hand, de graveur Blooteling en Laura, de Italiaansche — zijn de verdere personen te onbeduidend van teekening en voorstelling, oefenen zij te weinig invloed op de lotgevallen der hoofdpersonen uit, om niet telkenmale , wanneer zij door den schrijver worden opgevoerd, in plaats van den gang te verhaasten, dien vertragen. Niets wordt een romanschrijver moeilijker vergeven dan afwijkingen van zijn onderwerp , en indien zijne schildering niet door buitengewoon frissche kleur uitmunt, ontgaat hem het verwijt van langdradigheid niet. De oorspronkelijke gedachte van den heer Wolters, om een bijschrift aan twee portretten toe te voegen, heeft hem onder de bewerking parten gespeeld en moest hem dit doen, zoodra hij zijn bestek niet scherp afbakende. Er was te kiezen tusschen het ontwerpen van een streng historisch roman tafereel, — en wij zullen de vaak geopperde tegenspraak in dat genre daarlaten — en het schetsen van een romantische episode uit een schildersleven der XVII'Ie eeuw , het onbeduidend bestaan van den zoon van een beroemd vader — immers, Frans van Mieris, de vader van Johannes, was beroemd — waarbij de romantische kleur de historische onbeduidendheid der hoofdpersoon moest redden. De heer Wolters besloot tot de laatste keuze, te oordeelen naar zijn uitgangspunt, doch liet zich tijdens den arbeid tot eene uitwerking verlokken, waarvoor, naar ons oordeel, het

-ocr page 248-

W. P. WOLTERS.

onderwerp öf ongeschikt was öf boven zijne krachten ging. En te eerder ben ik geneigd eerstvermeld vermoeden te handhaven, als ik op den vroegeren knnsthistorisch-novellistischen arbeid van den schrijver van Het oesteretende vrouwtje van Jan Steen let. Maar teruggang naar vorig romanwerk is niet noodzakelijk. De 38 eerste bladzijden uit Anna de Eonde spreken voor mijne stelling. Het bezoek van den Groothertog van Toscane Cosmo de Medici in 1668 aan Frans van Mieris gebracht, de ontvangst van den doorluchtigen kunstminnaar op het atelier van den beroemden schilder, het onderhoud tusschen den hertog en den hoofschen kunstenaar, de groepeering van de accessoires, het vlugge verloop van de geschiedenis , het met takt verlevendigen van de historische bijzonderheden — dat alles ligt binnen de vermogens van den heer Wolters en werd door hem volbracht met niet genoeg te roemen vaardigheid en de elegantie door het onderwerp geëischt. Hier bood de historie zelve de stof aan, en de romancier had een passend kader te zoeken. Het onopmerkelijke leven van Johs. van Mieris, zijne weinig bekende en, door tijdgenoot als nazaat, weinig erkende schilderkunst, zijne, uit de physieke kwaal, waaraan hij op 30-jarigen leeftijd stierf, te verklaren naargeestige gemoedsgesteldheid waren zeker geene gegevens, op zichzelven aanlokkelijk genoeg, om de taak van den romantischen geschiedschrijver begeerlijk te maken. In ruimer mate dan bij aantrekkelijker stoffen , moest hij daarbij alles van zijne fictie verwachten, en het eenige moment uit het leven zijner hoofdpersoon, hetwelk hem dienstig kon zijn, was zijn verblijf in Italië. Tot lof van den schrijver zij gezegd, dat hij uit die episode alles heeft getrokken, wat men er van verwachten kon.

Heeft het „Voorspelquot; (1668) Johannes van Mieris als achtjarigen knaap doen zien, de eigenlijke roman vangt 16 jaar later aan, in 1684, drie jaren na den dood van Frans van Mieris. Met prijzenswaardigen ijver heeft de heer quot;Wolters de historie der familie van Mieris, zoo van haar zelve als van hare vertakkingen beschreven en den lezer blikken gegund in

236

-ocr page 249-

W. P. WÖLTERS.

het huiselijk en maatschappelijk leven der eeuw, maar verzuimde hij zijn held, ook maar een enkel maal, in den kring zijner kunstbroeders te voeren. Het zeer korte, weinig plastische tooneel op het atelier van van Mieris kan daartoe niet gesteld worden. quot;Wel is waar wordt van Mieris ons als een miskend kunstenaar afgebeeld, wiens aspiratiën en manier allerminst bij zijne medeschilders erkenning vonden, ja, hem zelfs van zijne ambtsbroeders hadden vervreemd, zoodat hij niet dan door bemiddeling van Blooteling en op aandrijven zijner familie op 24-jarigen leeftijd in het Leidsche gilde trad, — maar niettegenstaande die hebbelijkheid tot afzondering, zouden wij aan een tafereel te midden van gildebroeders, waar lustig de beker rondging en Apelles' lof wierd bezongen, de voorkeur hebben gegeven boven de al te huiselijke tafereelen aan den haard van de moeder des schilders. Er is stof genoeg voorhanden om een dergelijke schildersbijeenkomst met locale kleur te beschrijven. Frans van Mieris was een Leidenaar, Jan Steen — door den schrijver in het voorspel gebracht — evenzeer en beiden waren nog te kort overleden, de laatste in 1679, de eerste twee jaar later, om niet in de heugnis hunner kunstbroeders voort te leven. En kon Metzu's schildertrant geen onderwerp aan do hand doen , dan zeker had van Mieris Rembrandt's en Dou's nagedachtenis kunnen huldigen of zou hij zijn nog levenden leermeester Grerard de Lairesse hebben mogen bespreken. En konden van Slingeland , Aric de Veis en zijn eigen broeder Willem, niet de voornaamste rollen op die onderstelde bijeenkomst vervuld hebben?

Een der leuzen die de omstreeks 1830 in Frankrijk opgetreden romantische school in haar vaandel schreef was „la couleur locale.quot; Met Walter Scott, den schepper dier letterkundige nieuwe orde, was de historische; roman geboren. Sinds dien tijd heeft het genre aanhoudende aanvallen te verduren gehad. Gelijk elke litteraire kunstuiting , die bij één menschengeslacht in aanzien komt en zelfs tot hoogen bloei stijgt, bij het daaropvolgende grootendeels haar glans zal missen,en bij het derde geslacht onder de geeselslagen der satyre oen gruwzamen dood

237

-ocr page 250-

W. P. WOLTKRS.

moet sterven, zoo zij niet reeds aan uitputting in onopgemerkte stilte bezweek — zoo ook is reeds in de Engelsche en de Fransche letteren, die de roemruchte zege van Ivanhoe en Notre Dame de Paris zagen, de historisch-romantische richting een, door de verflauwde belangstelling van het publiek verlaten, weg geworden.

In Duitschland, waar het genre gevoelig werd geknakt door de goocheltoeren van een Mühlbach en Samarow, leeft het voort door de meesterlijke pogingen van een Freytag en Felix Dahn en ten onzent is het weeldetijdperk, dat Onze Voorouders, Het Huis Lauernesse en De Eerste Dag eens nieuwen levens zag ontstaan, gevolgd door zulke momenten van verslapping, dat Schimmel in zijne voorrede tot Sinjeur Semeyns vergeving moet vragen voor zijn stap en Mevr. Bosboom het vaandel van den historischen roman slechts aan één jongere, Mej. Opzoomer, heeft kunnen overreiken. Doch waar enkele producten nog het bestaan dier letterkundige soort profeteeren, daar wordt allereerst gevorderd, dat zij de beste eigenschappen van een uitstervend genre te aanschouwen geven. Hier bij Anna de Eonde, waar het terrein nog meer is afgebakend, de kunsthistorie tol aan de romantiek betaalt, is de eisch van locale kleur niet overdreven. Alberdingk Thijm is ongetwijfeld als den gelukkigsten beoefenaar van de kunsthistorische novelle te prijzen, en wie dat terrein wil betreden, heeft zich na Thijm's arbeid tweemaal te bedenken, vóór hij zelf de stoute schoenen aantrekt. De heer Wolters, uit den bloeitijd onzer schilderschool eenige figuren ter no-vellistische bewerking kiezend, heeft in menige schets bewijzen van zijn ijver en bevoegdheid gegeven. Bij afbakening van zijn kader naar het onderwerp, konden de historische bijzonderheden — hetzij dan gewijzigd of behouden — kon de lokale kleur eerder tot haar recht komen, dan wanneer die wegvloeit onder een reeks schaduwen, die de romantiek bij een kader van grooteren omvang moet aanbrengen. Vandaar dat aantal onbeduidende gesprekken in dezen kunst-historischen roman, waardoor de belangstelling voor de hoofd-

238

-ocr page 251-

yr. P. WOLTERS.

239

personen aanmerkelijk verflauwt, en de illusie van met hen in de 17de eeuw te leven zeer gering is. Een burgergezelscbap uit de tweede helft dier eeuw — gelijk dat zich in de woning van de weduwe van Frans van Mieris vertoont — uit volwassen zonen en dochters bestaande, onder welke zich twee schilders bevinden, kan de klip der onbeduidendheid omzeilen en behoeft niet te stranden op de kust der affectatie. Biedt de historie uit die dagen geen stof aan? Ligt de schrijver niet onder de verplichting de geschiedenis van den dag een plaats in het huiselijk gesprek te geven? En zoo hare medewerking wordt versmaad, zijn kunst en letteren dan niet bereid hulptroepen in het vuur te brengen? Te meer ware er hier, in den kring der van Mierissen, reden toe geweest, nu de roem van den vader door dichters was bezongen, en de oudste zoon — de hoofdpersoon uit het verhaal — zelf de dichtkunst beoefende. In het hoofdstuk „Schilder en Rederijkerquot; heeft de heer Wolters terecht partij van deze historische bijzonderheid getrokken en er was dus alle reden voorhanden , om de bijeenkomsten ten huize der weduwe Mieris, met een artistieker stempel te merken dan geschiedde. Willem van Mieris ') had ook verdienste als beeldhouwer, zijne geboetseerde beeldjes en vazen met verheven beeldwerk werden bewonderd en gezocht. Abraham Blooteling, die te Amsterdam woonde en bij tusschenpoozen Leiden bezocht, zou op de dagen dat hij of in den huiselijken kring öf op het atelier van van Mieris vertoefde, wel iets anders te berde kunnen brengen dan loftuitingen over de schilderwijze van zijn jongeren vriend. Er viel voor hem, die in 1672 naar Engeland was overgestoken en de stadgenoot van Casper Brandt, Antonides, Lairesse, Filips de Koningh en Vondel was, wel iets uit zijne herinnering op te halen, en niemand zou het hem euvel hebben geduid, zoo hij slechts de in 1679 plaatsgevonden begrafenis van dezen laatste had aangeroerd. Dat het te omvangrijk kader van dezen roman schuld heeft

') Kramm, Leven der Schilders.

-ocr page 252-

W. P. WOLTERS.

240

aan eenige letterkundige overtredingen, is zeker, doch na het bestek in zijn geheel te hebben beoordeeld, daalt men tot de onderdeelen af: de karakterteekening der hoofdpersonen en hunne daden. Hoe worden Johannes van Mieris en zijn tegenstander, de Leidsche aristocraat Dirk van den Berg, voorgesteld? In welke aanraking komen zij met elkander en met de vrouw die zij liefhebben? De eeuwenoude geschiedenis van twee, door stand en opvoeding, door talent en rijkdom van elkander verschillende mededingers, kon hier niet anders vernieuwde bekoorlijkheid ontvangen dan uit de omstandigheden, waaronder hun strijd om het begeerde voorwerp plaats vond. In dat opzicht komt den heer quot;Wolters lof toe voor eene zeer gelukkige vondst. Het vermoeden, dat onder de, door J. van Mieris, van hemzelven geschilderde, portretten er zich één bevindt dat door Blooteling in plaat werd gebracht en den schilder voorstelt: „houdende met de linkerhand een rijnwijn-pokaal in de hoogtequot; werd hier tot zekerheid verheven en verbonden aan het denkbeeld dat het andere — het in den aanvang dezer regelen genoemde vrouwenportret — een Leidsche Jonkvrouw van goeden huize afbeeldde, om wier hand van Mieris gedongen en wier liefde hij later bezeten zou hebben. De tegenstand, dien de jongelieden voor hunne verbintenis ondervinden, wordt eensdeels door den jongen aristocraat van don Berg belichaamd , anderdeels verklaard uit het feit, dat Blooteling, voor van Mieris beide portretten in plaat snijdende, onder nadrukkelijk beding daarvan geen exemplaren in den handel te brengen, de onhandigheid begaat twee nog onzuivere afdrukken aan een Amsterdamsch edelman ter bezichtiging te geven. Van dezen komen zij in handen van van den Berg, die er bij den trot-schen Leidschen koopman een geducht wapen uit smeedt tegen zijn mededinger. De grove onkieschheid, waarmee de kunstenaar de gunst vergeldt, door den heer de Ronde, hem op zijn eigen verzoek, toegestaan, wordt gestraft. Het huis van den Leidschen koopman is van nu af voor den jongen schilder gesloten. De hoop nog eenmaal de Jonk-

-ocr page 253-

W. P. W0LTEB8.

vrouw de zijne te kunnen noemen voor altijd gevloden.

Ziedaar een met talent aangebracht keerpunt in den roman. Twee mededingers, van welke de een den ander, met kracht van wapenen uit de smidse der kunst overwint en die gereed staande de zege van zijn talent in een schoone, beminlijke vrouw weg te dragen, door een bot toeval al zijne verwachtingen ziet verijdeld, — dat is het gegeven waartoe de dramatische handeling hier gebracht moest worden, wilde zij belang wekken. Maar daarmee was de taak van den auteur slechts ter helfte volbracht. Na den knoop de ontknooping en al wierd deze laatste, zelfs met opoffering der historische waarheid verkregen, de lezer zou ter wille van zijn bevredigd kunstgevoel dergelijk einde toejuichen. De heer Wolters heeft zieh trouw aan de historische waarheid gehouden; Johannes naar Italië doen reizen en hem daar zijn dood doen vinden. Eeeds merkte ik op, dat de hoofdstukken die in het Zuiden spelen, tot de voortreffelijkste uit den roman zijn te rekenen; natuur en plaatsbeschrijving wedijveren met elkander in bevalligheid en gloed; karakterteekening en voorstelling winnen aan kracht en alsof werkelijk de opbruisende weelde aan zuidelijker hemelstreek eigen, in de borst van den schrijver was gevaren, teekent hij ons in de danseres en verzenzegster Laura een volbloed Italiaansche type. Juist ten gevolge dier gelukkige schildering komt het onredzame der hoofdfiguur, het erger dan verwijfde van den held en zijn gemis aan karaktervolle manljjkheid te sterker uit. Want ziehier de fout, die do schrijver in zijn karakterteekening beging: op het keerpunt van de historie maakt hij van zijn tot dusver sympathieken held een duelleerenden cathechiseermeester; iemand die door eene vurige Italiaansche, tot in het diepst haars harten veracht zou zijn geworden, was die vrouw niet buiten hare natuur gesteld, en allerlaatst een bluffend kunstenaar met water en melk in de aderen en kinderachtige breedsprakigheid op de lippen. Dat te staven is mijn plicht; de verklaring ervan zal volgen. Nog daargelaten het feit, dat tusschen de twee

16

241

-ocr page 254-

W. r. WOLTERS.

mededingers om Anna de Eonde's hand, op zedelijk terrein reeds aanstonds aan J. van Mieris de palm wordt toegekend en hij daardoor met een stempel van braafheid gemerkt wordt, — nog afgescheiden daarvan, blinkt zijne zeer moreele ontwikkeling uit. Dirk van den Berg, de type der Leidsche aristocratie, heeft niet anders dat hem in de oogen van zijn mededinger tot een gevaarlijken tegenstander maakt, dan het geld van zijn vader. Deze figuur moest met meerdere bekoorlijkheid zijn omkleed, ten einde dc sympathie voor den held bij den lezer te doen rijzen. Daarenboven is v. d. Berg's geenszins stoutmoedige, maar steeds sarrende en onbeschaamde toon tegenover van Mieris, niet geschikt om een groot denkbeeld van zijne beschaving en goede vormen op te vatten. Voor het tweegevecht spreekt hij in drift de volgende woorden: „maar ik zal het schappelijk maken! Een paar flinke prikken! dat werkt als een aderlating; gij zult het ondervinden! dat kalmeert;quot; en als daarop de degens gekruist worden en noch de een noch de ander eenig voordeel behaalt, van Mieris eindelijk ter zijde springt en „tegen alle regelen der edele schermkunst inquot;, (sic.) den degen aan zijn wederpartij uit de hand slaat, dan roept deze door den schrik verrast: „Valschaard wilt gij mij vermoorden?quot; Kenmerkend is nu van Mieris antwoord en het verder verloop van het duel. Het eerste luidt: „Van Mieris zag hem ernstig aan. Ziet ge niet dat ik mijn degen ook weggeworpen heb ? zeide hij; maar ik wil niet vechten, dat is het!quot;

„O, de lafaard begint te merken dat hij het verliezen zal en nu werpt hij den degen weg! Neem hem weer op of gij zijt voor mij onteerd!quot; Dirk zocht zijn wapen.

„Laat de degens liggen!quot; waarschuwde van Mieris; „gij moogt mij lafaard schelden, zoolang wij hier samen alleen zijn; zoolang ik kan bekennen dat ik niet vechten wil, al zou ik ook overwinnen. Ik wil zelfs niet overwinnen, dat vooral niet!quot; Hij keerde zich om en liep naar de deur. Dirk kwam hem achterop. „Lafaard!quot; siste het van zijne

242

-ocr page 255-

W. P. WOLTERS.

lippen, en zijne hand trof van Mieris op de rechterwang.

„Bliksemsnel grepen zij elkander aan, maar de worsteling duurde slechts kort. Van Mieris bleef zich zelf beheerschen en de kracht zijner spieren overtrof verre die van zijne tegenpartij. Toen hij Dirk zóó had vastgegrepen, dat het aan hem stond, om door een enkelen slag op het hart, of door een enkelen neep aan den strot van zijn vijand, hem te dooden, sprak hij langzaam, bijna plechtig: Gij moet sterven als ik het wil, hoort ge wel ? Maar ik wil het niet! Ik heb Mat-téo bestraft, toen hij zijn mes getrokken had.

„Gij zult niet doodslaan! heb ik met afschuw gezegd, en ik zelf zou als een wild dier moorden? Scheld mij een lafaard , als ge wilt! Gij zult nu toch moeten erkennen, dat ik mij zelf weet te verdedigen en dat ik op dit oogenblik uw leven in mijne hand heb gehad!quot;

Na dit tooneel is het onmogelijk in van Mieris iets anders dan een lafhartige te zien of een ruwen volksman, voor wien het vuistrecht hoogste wet is, maar lager daalt hij in onze oogen, als hij van den Berg tegen eene bank slingert, wegvlucht en op straat gekomen dezen klaagtoon aanheft; „O, wat is erger ? Het leed dat men ons kan aandoen, of de dierlijke woede, tot welke wij ons laten ophitsen!quot;

Waarom, zou men kunnen vragen, eindigt een eerlijk begonnen duel niet op minder belachelijke wijze en zou ooit een, anders dan volkomen onbeteekenend en lafhartig, aristocraat den afloop, gelijk hier vermeld, hebben aangenomen? Men verneemt althans het geheele tweede deel door, niets over van den Berg met betrekking tot van Mieris. Slechts aan het einde pleegt hij sluipmoord op den schilder, eene in zijn karakter passende schanddaad. Hoe de schrijver zelf over de duelscène oordeelt, valt uit de volgende woorden van het 2de deel op te maken, waarin hij haar nader zoekt toe te lichten.

„Ik zou hem waarachtig niet gespaard hebben!quot; riep van der Eijk, de zwager van van Mieris uit; „ik had hem den degen door het valsche hart gejaagd!quot;

243

16*

-ocr page 256-

W. P. WOLTEES.

„En ik ben blij dat ik het niet gedaan heb!quot; verzekerde Johannes; „ik zou niet graag voor den schout terechtstaan en nog minder graag een manslag op mijn geweten hebben!quot;

Nu weet men de eigenlijke beweegreden van Johannes' lankmoedigheid jegens zijn doodvijand. Hoe verklaarbaar op zich zelf, blijft zij ons op dat tijdstip van de XVIIe eeuw en in die omstandigheden misplaatst voorkomen, en des schrijvers verdere woorden, die den duelleerenden catechiseermeester tot een bclachelijken grootspreker doen dalen, wijzigen onze meening niet.

„Ik ben het eigenlijk met u eens,quot; zeide van der Eijk, „dat weet ge wel! Toch doet het mij pleizier, dat gij u tegenover dien valschen schurk als een man gehouden hebt!quot;

„Ik zou ook niemand aanraden, mij daarover eenigen twijfel te kennen te geven!quot; antwoordde van Mieris.

Te ontkennen dat de schilder hier bluft, staat na het voorgaande gelijk met hemzelven zonder geweten en Leiden zonder Schout te denken.

Doch laat ons het romankarakter van van Mieris op dat tijdstip zijns levens bezien, toen hij — naar de schrijver ons reeds uit den titel van een hoofdstuk in het tweede deel mededeelt — „op een hellend vlakquot; stond. De schilder ontmoet te Florence eene jonge, schoone Italiaansche vrouw, die hem eenigermate uit zijn vaderland bekend was, en met wie hij voor korten tijd te Venetië in naderen omgang was geraakt. Hij wordt getroffen door hare schoonheid en zijn plan om haar tot model te kiezen, zal in vervulling komen. Sterker wordt zijne begeerte daartoe geprikkeld, nu hij haar op een volkstooneel eene elegie van Ariosto hoort declameeren, en daarna een dans allersierlijkst ziet uitvoeren. Hij herinnert Laura — zoo heet de Italiaansche — aan hare belofte om voor hem te poseeren. De bevallige danseres geeft zonder aarzelen toe en in verschillende gestalten wordt zij door van Mieris op het doek gebracht.

De auteur haast zich na die mededeeling, den lezer dezen

244

-ocr page 257-

W. P. W0LTER8.

duisteren zin onder het oog te brengen: „Zonder nauwkeurig overleg evenwel bleef hij in het oog houden, dat zij geen gewoon schildersmodel was,quot; doch aanstonds ontvangt de lezer meer licht in de volgende woorden: „Hij vroeg slechts wat hij ook van eene vrouw van aanzienlijken huize met de uiterste kieschheid in het belang zijner kunst zou kunnen gevraagd hebben, en ook, hoewel zij geduldig en gedwee zelfs gehoorzaamde , hij gevoelde toch, zonder dat die waarschuwing hem noodig was, dat er aan het overtreden van zekere grenzen doodelijk gevaar voor hem kon verbonden zijn.quot;

Doodelijker gevaar — zou men den auteur willen toeroepen — loopt de romantische kunst, wanneer zij tengevolge eener kwalijk verheelde naïveteit, zekere grenzen niet durft overschrijden. Zij treft dan nooit haar doel, tastend als eene blinde struikelt zij nu eens over den steen der preutschheid, om dan weer een eind weegs voort te strompelen en ten laatste, zich den blinddoek afrukkend, te bemerken den eindpaal reeds lang voorbij te zijn gesukkeld. Zes bladzijden ongeveer heeft de auteur noodig, om den lezer een denkbeeld op te dringen over het allerzonderlinge vriendschapsverbond van de vurige Laura en onzen schilder, dat diezelfde lezer van den aanvang af reeds bespottelijk vindt en dat tot eene oplossing komt, waarbij, evenals in de duelscène, wederom le lean role waarlijk niet aan de zijde van den held is. Had de op zich zelf en in het maatschappelijk leven hoogst lofwaardige zucht om braaf te zijn en braaf te blijven, om waar do verzoeking onder de verleidelijkste gestalte nadert, haar steeds oen „Vado retro, Satanasquot; toe te roepen, den auteur niet in zijne personen beheerscht, hij had in het hierbedoeld tooneel öf zijn held wat hartstochtelijk bloed geschonken of — wat tevens een gerekt slot had bespaard — Laura's stylet doodelijk in van Mieris' borst doen dalen. De Italiaansche gloeit voor den schilder; hare natuur, „voortgestuwd van eene oppervlakkige genegenheid tot diepgewortelde liefde, van rustige welwillendheid tot Wakenden hartstocht,quot; uit zich eindelijk in duidelijke bewoordingen. Zij bidt en smeekt hem

245

-ocr page 258-

W. P. WOLTEES.

medelijden met haar te gevoelen, haar niet te verstoeten en haar tot haar vroeger leven te doen terugzinken. De lummel — want dit woord, en geen ander, is op van Mieris van toepassing — antwoordt: „Ik heb u nooit naar uw vroeger leven gevraagd Laura, ik wil daarvan ook niets weten! Ik heb u toegejuicht, u misschien met eene enkele aanwijzing geholpen! Dat is het al! Verder ben ik er buiten.quot;

Ofschoon Laura's smart van Mieris treft, want hij kon zich-zelven niet geheel verontschuldigen, zal hij althans pogen het ktvaad, dat hij gesticht had., niet erger te maken. Luchtig en vroolijk van toon zegt hij tot de van hartstocht voor hem blakende vrouw, dat hij eene blondine uit het noorden liefheeft, toont Laura een ivoren medaillon waarop de trekken dier schoonc staan afgebeeld en roept dan levendig uit: „Anna heet zij, Anna de Eonde! Nu kent gij het geheim van mijn leven! Haar weder te zien is mijn hoogste wensch! Indien ik ooit gelukkig zal worden, dan moet zij, als mijne vrouw aan mijn hart rusten!quot;

De lezer zal gereedelijk toestemmen, dat de heer van Mieris in elk opzicht het monopolie bezit van eene manier, om een door hemzelven gesticht kwaad niet te verergeren. De uitwerking dezer woorden op Laura is verpletterend, en in eene van de fraaist geschreven episoden uit den roman wordt haar zielstoestand afgeschilderd. Voor mijn doel kan ik daarvan slechts dit aanhalen:

„Weet gij niet, waarvoor vrouwen, zooals ik, dit bij zich dragen ?

„Johannes zag in hare hand een klein dolkmes flikkeren en hij verschrikte.

„O, gij weet het!quot; riep zij hem toe; „wij gebruiken het als wij ons willen verdedigen, maar als wij ons willen overgeven, dan doen wij zóó!quot;

„Zij wierp het dolkmes weg. Als een öfo'temstraal schoot het glinsterend lemmer tusschen de struiken, en als een bliksemWchi flikkerde hem haar oogopslag tegen, terwijl zij zich tot hem neigde, zoodat hij de armen slechts had uit te breiden en z|j zou er in zjjn neergezonken.

246

-ocr page 259-

W. P. WOLTEKS.

247

„Maar toornig weerde hij haar af en streng was zijn antwoord: heb ik mij in u vergist Laura! toen ik meende, dat gij mijn vertrouwen waardig waart? Als ik u niet zal verachten, hoort gij wel? diep verachten, dan blijft gij nu hier achter en laat mij alleen naar de stad terugkeeren!quot;

„Par tous les diables!quot; zou een Franschmandie Hollandsch verstond, uitroepen, „c'est un peu trop fort!quot; en de meer bezadigde Hollander wenscht alleen, nu hij bij de aangehaalde woorden de pagina omslaat, te lezen: „Op haar stylet toe te springen en met vasten stoot het den schilder in den hals te stooten, was voor Laura het werk van een oogenblik,quot; maar tot bevrediging van zijn Braven Hendrikgevoel ziet hij op de andere pagina gedrukt: „Beschaamd, besluiteloos bleef zij staan. Hij wachtte haar antwoord niet af; hij ging langs haar heen en ijlde voort.quot;

De karakterteekening in den roman lijdt aan cene halfslachtigheid. Ondanks alle wendingen en bochten, waarlangs de auteur zijn lezer weet heen te voeren, wordt deze met zijn stelsel van geven en nemen, plooien en schikken, wankelen en vaststaan niet verzoend. Immers daardoor wordt het oordeel omtrent de hoofdkaraktertrekken van de personen zoo geslingerd, dat men niet bij machte is te zeggen welken indruk zij ten slotte achterlaten. Is van Mieris in den roman een flinke kerel, een kunstenaar, wiens doen en laten eerbied afdwingt, een man uit één stuk? Na de besproken episoden is daarover twijfel mogelijk. Datzelfde geldt voor het karakter van Anna de Eonde. Men vraagt zich gedurig af, of zij waard is dat van Mieris zich nog in Italië om haar bekreunt? Een paar voorbeelden mogen dit beweeren duidelijk maken. Na het afbreken der vriendschapsbetrekkingen met van Mieris , — tengevolge van het vroeger medegedeelde feit met de zwarte kunstprenten — brengt Anna de Eonde hare, eertijds den schilder toegedragen, genegenheid op zijn mededinger over. Dit laat de schrijver bij elk tooneel, wanneer hij van den Berg

-ocr page 260-

W. P. WOLTERS.

248

en de dochter van den heer de Ronde samenbrengt, niet slechts doorschemeren, maar zegt hij met even zoovele woorden , ja zelfs komt hij, den zielstoestand van Anna de Ronde ontledend, tot de volgende slotsom; „Anna had voor zich-zelve moeten bekennen, dat zij het teeder gevoel, eens voor Johannes gekoesterd, niet zoo volkomen uit haar hart had verbannen, of het zou weder kunnen opleven. Zij had zich daarvan een verwijt gemaakt, want al zou zij debeleediging haar door het vervaardigen van een zwartekunstprent naar haar portret, aangedaan, willen verontschuldigen en er niets meer in zien dan eene licht verschoonbare onbezonnenheid, zij overwoog, welk een verschil het zou uitmaken voor hare familie, tegenover hare vriendinnen , voor haar eigen gevoel, of zij aan de hand van Johannes of aan die van Dirk het ouderlijk huis verliet. Met Dirk naar de aanzienlijke woning van zijn vader , of met Johannes naar „een burgerhuisgezin ,quot; waar haar het gezelschap wachtte van een van de straat opgenomen vondeling. De keuze scheen niet moeielijk! Zij nam ook een besluit: zij mocht misschien, als de rederijkersvoorstelling haar beviel, aan Johannes , als dichter van het stuk nog een enkelen blik van goedkeuring schenken, maar aan Dirk zou zij doen begrijpen, dat zij gereed was om hem als echtgenoot te volgen.quot;

Laat mij vooraf herhalen dat de heer Wolters met het schrijven van hoofdstuk „Schilder en Rederijkerquot;, waaraan die regelen ontleend zijn, partij trok van eene historische bijzonderheid. Kramm vermeldt een herdersspel waarvan Jobs. van Mieris de vervaardiger is, ') en in het bedoeld onderdeel van den roman wordt — gelijk reeds bleek — de opvoering van , een door den schilder gedicht, herdersspel beschreven. Ik kan het vreemdsoortige dat de aanwezigheid van Anna en van den Berg, in elkanders gezelschap , bij die gelegenheid op den lezer teweegbrengt, stil-

^ Amintas. Herdersspel en eenige andere Dichtstukken. Ao 16,., kwarto-manuscript.

-ocr page 261-

W. P. VOLTEES.

zwijgend voorbijgaan, maar als versterking van Anna's vast besluit, citeer ik het slot van meergemeld hoofdstuk;

„Anna beet zich op de lippen van ergernis; Dirk had de handelwijze van Johannes niet eens opgemerkt. Op weg naar huis spraken zij, alsof zij niets bijzonders op het hart hadden, over het weer. Geen veelbeteekenend woord ontsnapte hen, maar toen Anna de stoep van het ouderlijk huis opstapte en van Dirk afscheid nam, zeide zij plotseling: gij hebt toch gelijk gehad. Het is een laf stuk. Laat hij zich troosten met de kunst!quot;

„Met blijde verrassing zag Dirk haar aan. „Willen wij dan voor ons leven de vreugde der liefde kiezen?quot; vroeg hij.

„Zij gaf geen antwoord maar reikte hem de hand.

„Dat was hem ook genoeg. „Wacht mij morgen,quot; riep hij haar toe, terwijl zij naar binnen ging, „goeden nacht!quot;

Mij dunkt twijfel èn omtrent Anna's èn aangaande van den Berg's bedoelingen, is na dat tooneel niet meer mogelijk. Er moet — en op gevaar af van den lezer langs kronkelpaden te voeren en zijne aandacht te vermoeien, spoedig ook, — er moet eene oplossing komen. Dat volkomen gewettigd vermoeden wordt door den schrijver verijdeld op eene zeer onred-zame manier. De vader van van den Berg vraagt den volgenden dag in een gesprek, dat hij met zijn zoon over diens trouwplannen houdt: „hebt gij rondweg gezegd, dat gij van daag nog met een huwelijksaanzoek bij haar of bij hem zoudt komen ?quot;

„Neen,quot; antwoordde Dirk, „dat heb ik niet gezegd! Ik wilde u eerst raadplegen!quot; En het gevolg daarvan is dat hij buiten 's lands gaat. Het logenachtige dier woorden springt in het oog en de lezer is aanstonds met deze gevolgtrekking gereed: De auteur wordt hier door zijne eigen personen beetgenomen. In plaats van hen te beheerschen, hen in het karakter, dat hij hun oplegt te laten handelen, wordt hij door hen beheerscht en moet hij, wanneer hunne sprongen hem te lastig worden, zich door woordenzifterijen en andere spitsvondigheden uit hunne strikken redden. Daardoor moet van

249

-ocr page 262-

vr. P, WOLTER3.

Mieris nog vóór zijn vertrek naar Italië, ten huiz'? dor de Ronde's Terschijnen, om schilderstukken te waardeeren; daardoor moet hij bemerken dat Anna, die met hare pretendenten, als waren het kleedingstukken, heeft gesold, hem nog liefheeft en daardoor ook wordt hij door den schrijver naar Italië gezonden op een oogenblik, dat geen enkele hinderpaal, om Anna de Ronde als vrouw te bekomen, — de familie werd arm, zijzelve heeft hem lief, en hij haar eveneens — hem belemmert. Doch de auteur deze overwegingen voorziende, heeft even vóór Yan Mieris' vertrek een tooneel tusschen Anna en den graveur Blooteling doen plaats grijpen, dat des schilders uitlandigheid motiveeren moet. Dit onderhoud schroom ik niet, kortweg bespottelijk te noemen. Blooteling treedt daar in de verschillende karakters van onbeschoft man, beul en Deus ex machina op. Na eerst Anna vergiffenis te hebben gevraagd voor zijne onvoorzichtigheid met de prenten, wordt hij eensklaps brutaal, verwijt hij haar hare wankelmoedigheid ten opzichte van Van Mieris, zegt haar dat deze haar verstoot , pijnigt haar, als zijzelve hem hare liefde voor den schilder bekent, met de mededeeling van diens Italiaansche reis, om als weerslag daarvan uit te roepen: „ik gevoel er mij schuldig aan, dat uw beider geluk is verstoordquot; , en eindelijk met de, voor elke vrouwelijke fierheid afschuwelijke, woorden te eindigen: „Ik zweer u, dat ik alles wat ik heb en wat ik ben, zal ten dienste stellen, als ik kans zie om u beiden te vereenigen. Ik heb vrouw noch kind; geen offer kan noch zal mij te zwaar zijn! Maar zult gij nu voorzichtig wezen ? Laat hem niets van u hooren ! Verspeel uw laatste kans niet!quot;

Tot dergelijke, de karakters in hunne grondslagen ondermijnende, motieven moet een schrijver de toevlucht nemen , die tengevolge der keuze van een te ruim kader zijne stof niet kan samendringen. De graveur Blooteling had allerminst recht, om dergelijke taal tot de dochter van den heer de Ronde, in het huis harer ouders, te voeren en deze jonkvrouw zou, hoezeer van Mieris ook liefhebbende, nooit zulke woorden hebben mogen aanhooren van een zijner vrienden. Decla-

250

-ocr page 263-

■w. P. WOLTEES.

251

meerend over beider toestand, vergeet Blooteling den door het gezond verstand aangewezen weg te bewandelen: van Mieris te gaan zeggen dat Anna hem liefheeft, en dat hij dus onverstandig doet, zijn trots over zijne liefde te doen zegevieren, en den vaderlandsehen grond te verlaten. Maar zich eenmaal op het hellend vlak der tegenstrijdigheid gewaagd hebbende, moet elk schrijver noodwendig in de ruime vlakte der onwaarschijnlijkheid aanlanden. Nergens komt die beter uit dan in een der laatste hoofdstukken waar men in een gezellig huiselijk gesprek te Eome bijeenvindt: Van Mieris, Anna de Ronde, Laura en Mattéo, dat is dus: twee verloofden, eene indertijd losbandige en voor van Mieris blakende vrouw en haar broeder. Een vreemdsoortig saam-gesteld gezelschap, dat volkomen belachelijk wordt door den stempal van huisbakken gemoedelijkheid, die op de volgende beschrijving gedrukt is:

„En terwijl Anna Johannes vriendelijk toeknikte, en hij nog eens en nog weder haar in de liefelijke oogen zag; terwijl Mattéo voor Laura de verzekering herhaalde van zijne oude, broederlijke genegenheid, die hem er immers zelfs toe gedreven had om ter wille van haar, ook toen hij nog meende zich over haar te moeten schamen, zijne vrienden te willen vaarwel zeggen; terwijl zij eindelijk bijéén zaten te overleggen, hoe zij samen nog eenigen tjjd in Rome zouden doorbrengen en zij in hunne gesprekken allerlei herinneringen en allerlei vroolijke en ernstige opmerkingen invlochten, nu onder luid gelach en dan met tranen in de oogen, sprak eindelijk Johannes nog eens het gevoel, dat aller harten vervulde, uit, toen hij te midden van een volzin zichzelf in de rede viel, met den uitroep: „O ! o ! wat zijn wij gelukkig!quot;

Mij is niet bekend, dat eenige kritiek ooit eenig romanschrijver noopte, zijn beoordeeld werk dienovereenkomstig, bijeen herdruk, te wijzigen. Doch geenszins om de niet-alledaagsche voldoening te smaken, bij een tweeden druk van dezen roman

-ocr page 264-

W. P. WOLTERS.

252

hem, volgens mijn wensch, tot een enkel boekdeel te zien ingekrompen, zou ik den heer Wolters die methode willen zien toepassen, maar om daaraan het streelende gevoel te ontleenen, dat deze regelen als eene, zijn talent niet onwaardige, bijdrage wierden beschouwd.

Juli '80.

-ocr page 265-

AANTEEKENINGEN.

Bladz. 2 cn 3. De hier geslaakte zucht naar een inheemsch blijspeldichter is door Justus van Maurik („Janus Tulpquot;), Johan Gram (De groote Schootmans en De patiënten) en Lodewijk Mulder (De Kiesvereeniging van Stellendijk) ten deele vervuld. Maar waar blijft onze Edouard Pailleron ? Of beter nog — nu de geest van den Haarlemmer Langendijk over onze dramaturgen vaardig -werd — de Helvetius van den Bergh onzer dagen?!

Bladz. 9. De geschriften sinds door den heer Gram uitgegeven, zijn de novellen en reisschetsen: Een Haagsch Fortuin (1876), Een Nieuw Kleed (1876), In Londen (1877), In Berlijn (1880), In Grauwbunderland en Engadin (1881); de tooneelstukjes; Fransch of Duitsch (1878), Anna's Geheim (1879), De Groote Schootmans (1879), De patiënten (1881) en de kunsthistorische schetsen : Onze Schilders in „Pulchriquot; (1881) en „Picturaquot; (geschiedenis der Haagsche Schilderacademie) (1882).

Bladz. 23 en 66. Miss — niet Mrs. — Braddon — wier daar aangeduide manier door Bret Harte in zijne ,Condensed Novelsquot; met vermakelijk coulisseneffect werd afgemaald — heeft ook een anderen schrijftrant. De eerste manier is die van de sterkste melodramatische elfecten (Lady Audley's Secret en John Marchmont's Legacy); de tweede , die waaraan de kritiek van „the Athenaeumquot; haar steeds herinnert, zoekt door eenvoudige middelen indruk op den lezer te maken , en ontleent bijgevolg moest aan het dagelijksch leven de onderwerpen. In dien trant liet zij in Mei 1874 „Taken at the Floodquot; en in Sept. d. a. v. — want sinds de laatste 15 jaren vertrouwt zij geregeld om de zes maanden een nieuwen roman aan de pers toe —

-ocr page 266-

AANTEEKENINGEN.

„Lost for Lovequot; verschijnen. Gedurende het zevenjarig tijdperk (Sept. 1875—Febr. 81) vermeerderde zij Mudie's reusachtige leesbibliotheek met een stapel van 26 deelen, die bij afwisseling in haar eerste en tweede manier werden geschreven. „Asphodelquot;, de laatste tot dusver in de Tauchnitz Edition, verschenen roman van de onvermoeide schrijfster is „a story written in Miss Braddon's later manner.quot; (Athen. Febr. '81).

Edmund Tates, ofschoon minder vruchtbaar en minder melodramatisch dan zijne kunstzuster, ging voort zijne romantische kracht in de afbeelding van schurken van beider kunne te zoeken, zooals hij deed in zijn Castaway, A waiting Race , The Impending Sword enz. Dat bracht „the Athenaeumquot; tot den wensch dat „he would come out from among such people as crowd these pages and give us a simple story in English and in sentiment, pure and unde-filedquot; (Aug. '72). Of Mr. Yates aan dien wensch heeft gevolg gegeven , ben ik niet in staat geweest na te gaan. Het is niet onbelangrijk te wijzen op een bijna terzelfder tjjd, door dat kritisch orgaan uitgebracht oordeel over de taal van Miss Braddon. In de kritiek over haar roman „To the Bitter Endquot; heet het: „She has, through infinite restraint and abnegation of herself, learnt to write a something which is after all as near an approach to English , as her readers have any right to expect.quot; Onder die „readersquot; worden de inteekenaars bij Mudie verstaan.

Bladz. 24 , noot. Het oordeel van Multatuli is te vinden in den zesden bundel van de Ideën (Amst. G. L. Funke, 1874), pag. 392 en 393, noot.

Bladz. 25. Behalve nieuwe deelen van de „Litt. Fantasiënquot; gaf de heer Huet sinds dat tijdstip uit: Novellen (1875), Nederl. Bellettrie (1876), Oude Romans (1877), Potgieter (1877), George Sand (1877) en do reisverhalen: Van Napels naar Amsterdam (1877) , Parijs en Omstreken (Premie Nieuws v/d. Dag 1878) en Het Land van Rubens (1879),

Bladz. 29, 2e noot. Mej. Mina Kruseman gaf in 1874 uit „de Moderne Judithquot; en „Meester Kritiekquot;, in 1877 „Mijn levenquot;, in 1879 „quot;Willen en Handelenquot; en „Fellah Damstonequot; en in 1881 twee dramatische proeven „Hélène Richardquot; en „Cendrillonquot; , de lezers dier werken mogen oordeelen over hunne waardij. Mij komt het voor dat de schrijfster de hoop op bladz. 52 door mij uitgesproken , door die producten nog niet vervuld heeft, al verwacht ik door haren kreet: „Ik ben artiste /quot; zeker meer van haar dan zij geven kan.

Bladz. 83. Melati van Java gaf sedert in het licht: In de Lente Vergaard (1876), Torquato Tasso, drama (1878), Fantasiën I (1878), Fernand , roman (1878), Angeline's beloften — een allerliefst kinderverhaal — (1879), Fantasiën II (1880), La Renzoni, roman, (1881).

Bladz. 86. De Musset stierf op 46jarigen leeftijd en het schijnt

254

-ocr page 267-

AANTEEKENINGEN.

gewaagd met zijn dichtwerk voor oogen, van een kort heplocgden dichtahker te spreken. Verdeelt mon evenwel de Musset's letterkundigen arbeid in twee deelen , de poëzie en het proza (novellen en tooneelstukken) en herinnert men zich , hetgeen Paul de Musset in zijne voortreffelijke, bezadigde „Biographic d'Alfred de Mussetquot; (Paris, Charpentier, 1877) over de leef- en werkwijze van zijn broeder heeft gezegd, dan geloof ik, de in 1876 neergeschreven meening in 1882 te mogen handhaven. — Lambertus de Visser. Van hem, die op bijna zeventigjarigen leeftijd overleed, kan moeilijk gezegd worden dat hij den kring der „Jonge Doodenquot; bevolkt heeft en zeker zou ik hier zijn naam hebben doen vervallen , indien ik niet in mijn oordeel, dat ook hij „zijn arbeid onafgewerkt heeft achtergelatenquot; , dat ook hij den dichtakker te kort beploegde, versterkt werd door Huets mededee-ling (Litt.-Fantasiën) dat voor den „paedagoog en repetitorquot; eerst in 1846 — dus negen jaren voor zijn dood — het uur der bevrijding sloeg. Er zijn sommige dichters op wie een veertigjarig leven , in een doodsche eenvormigheid omgekropen, verlammend werkt; tot die dichters reken ik den uitmuntenden Jocelijn-vertaler.

Bladz. 104. „Smaakquot; is hier ten onrechte manlijk gebruikt.

Bladz. 105 noot. Dit was in Maart '77 geldend; in 1878, toen de hoer Busken Huet zijn Gidsartikel van '63, over Van Zeggelen in de Litterarische Fantasiën (Xieuwe reeks, IIF deel) opnam, liet de kriticus do gewraakte zinsnede wegvallen.

Bladz. 111 noot. In 1878 verschenen die schetsen onder den titel van „Het Servetje, door Conviva.quot; (Gerard Keller.)

Bladz. 121. Twee jaren na den datum van mijn opstel over Van Zeggelen ontsliep de beminlijke man. Tot kenschetsing van zijn karakter als mensch en als dichter , schreef ik toenmaals eene korte schets in „de Nederlandsche Spectatorquot;, waaraan ik , tot voltooiing van het in dezen bundel vervat artikel, het volgende ontleen:

DE VOLKSDICHTER VAN ZEGGELEN.

15 Sept. 1811—1G Febr, 1879.

quot;Wien lust mocht gevoelen te twijfelen aan Van Zeggelens aanleg, ontwikkeling en bedoeling om als volksdichter werkzaam te zijn, zou behalve op zijne in 1856 vervaardigde Costerliedjes, op do uitstekende vertolking van eenige versjes van Béranger en de volgende woorden uit het voorbericht der eerste volksuitgaaf van do verzamelde dichtwerken gewezen kunnen worden. Daar leest men: „Dat ik nog eens en wel in 1874, een herdruk van mijne gedichten onder do oogen zou krijgen, had ik mij waarlijk niet voorgesteld.

255

-ocr page 268-

AANTEEKENINGEN

Het doet mij genoegen dat dit nu eene zoogenaamde Volksuitgave mag zijn, want onder het volk behooren mijne stukjes thuis. Ik — ook een zoon van het volk, gelijk Béranger zich noemde, heb even als hij , meerendeels voor het volk geschreven en ik geloof ook dat mijn uitspanningsarbeid onder de nederige burgerklasse onzer maatschappij het best ontvangen en verwerkt isquot; — en hetgeen van Zeggelen daar neerschreef is voor de helft de omzetting in proza van hetgeen hij Béranger nazong uit diens „Dochter van 't Volkquot;:

„Dochter van 't volk, die den volksdichter huldigt

Die van uw lente de bloemen hem biedt,

Gij zijt van kindsbeen die schatting verschuldigd.

Immers een traan ving hij op in zijn lied.

Vrees niet, gravin noch prinses wekt zijn keuze;

'k Acht geen omgeving van pracht of kleedij:

Zanger en muze ze voeren tot leuze:

256

'k Ben van het volk en mijn liefde met mij!quot;

De gevolgtrekking uit deze slechts bij benadering saamgestelde cijfers is, dat niet een onzer nieuwere dichters een dergelijke alge-meene verspreiding zijner werken met Van Zeggelen deelt, en dat werkeljjk dus het Nederlandsche volk in zijn verschillende schakeeringen — van de gegoede en nijvere af tot de kleine en slovende burgerklasse toe — 's dichters liefde allerhoffelijkst heeft opgenomen-De populariteit van Van Zeggelen is dan ook zoo ongerept, dat men zelfs na zijn afsterven geen bazuingeschal behoeft te doen schetteren, om de dommelende menigte zijn lang vergeten naam in de ooreri te blazen, hetgeen te opmerkelijker is als men bedenkt, dat Van Zeggelerfs dichterlijke werkzaamheid, — die althans waaraan hij zijn naam dankt en waaraan die zal verbonden blijven, — de kwarteeuw van 1835— 1860 omvat, en zelfs daarvan, alleen de 16 eerste jaren, het meeste gewicht naar qualiteit als quantiteit in de litteraire weegschaal leggen. Welke andere verschilpunten er dan ook tusschen den Franschen liedjeszanger en den Hollandschen volksdichter mogen aan te wijzen zijn, — in karakter, in maatschappelijk verkeer, in arbeid, in uiterlijk vertoon en innerlijk bezit, — dit is wel het meest kenschetsende, dat, terwijl op het eind van 1861 Sainte-Beuve schrijven kon: „Voila deja dix ans que la popularité de Béranger a commencé visiblement a dccroitre,quot; het met die Yan Zeggelen — juist andersom het geval is. Afgescheiden nog van hunne geboorte uit het volk en hun invloed op de volksklassen — bij Béranger natuurlijk dieper omdat hij chansonnier was, een letterkundig beroep dat ten onzent onmogelijk is, daar ons volk niet zingt —

-ocr page 269-

aakteekenïngen.

afgescheiden zelfs daarvan, zijn welsprekende, overeenkomstige eigenschappen in het karakter van beide volkszangers aan te wijzen; de innerlijke opgewektheid te midden van en ondanks zware beproevingen en de voorbeeldige dienstvaardigheid en bescheidenheid jegens anderen. Sainte-Beuve (Nouveaux Lundis Tome I) citeert een brief van Béranger, die naar de genoemde karaktertrekken mij zoo hoogst opmerkelijk voorkomt, dat — daargelaten natuurlijk enkele kleine onderdeden — Van Zeggelen hem in de gegeven omstandigheden niet anders geschreven zou kunnen hebben. Hij betreft een raadgeving aan een somber, lijdend jongmensch: „Ne vous laissez pas aller aux longues et secretes douleurs; Dieu le defend amp; notre nature.... J'ai connu tout cela, Monsieur, voilk pourquoi je me permets de vous en parler. Et moi aussi j'ai été malade , j'ai été profondément triste, et, de plus, j'étais bien pauvre et je n'avais pas recu d'édu-cation, Mais je faisais des vers, mais j'avais des amours; surtout (voulez-vous que je vous le dise ?) j'avais confiance en Dieu. Cette confiance ne m'a jamais abandonné et j'espère qu'elle sera mon oreiller de mort, etc.quot;

Wil men nog andere trekken van overeenkomst tusschen den ko-mischen Hollandschen dichter en den uitgelaten Franschen liedjeszanger , men zie de wijze waarop zij de volkszeden in hunne verzen en liedjes hebben afgemaald. Van Zeggelen staat daarin op volkomen gelijke lijn — hoe vreemd het klinke — met Béranger en wanneer de eerste in koddige rijmen de gansche Nederlandsche burgermaatschappij van lastige erfoompjes en bloode minnaars af tot dommelende bakers en „uitgekooktequot; keukenmeiden toe beschrijft, gehoorzaamt de tweede slechts aan dezelfde karakterneiging — naar afkomst en omgeving gewijzigd — als hij luchtige liedjes, veelal met politieke toespelingen, zingt van bedrogen echtgenooten , minzieke solo.iten, vroolijke drinkebroers en uitgelaten deerntjes. De meer of min gevaarlijke strekking die de liedjes en rijmpjes op de zedtu van hun volk konden uitoefenen, is door Van Zeggelen — als braaf burgerman — gansch en al, en terecht, van de hand gewezen, door Béranger half en half erkend. De eerste deed dit in meergemelde voorrede tot zijne volksuitgaaf, de laatste in een brief aan Lamen-nais en in een antwoord aan Monseigneur Sibour , aartsbisschop van Parijs, die hem aansprak met de woorden: „J'ai lu toutes vos chansonsquot; waarop Béranger smeekend hernam; „Oh ! pas toutes Monseigneur !quot;

Maar beiden hebben hunne tijdgenooten vermaakt, hebben hen doen lachen zonder pretentie van hen te verbeteren, zonder kennelijke bedoeling om hen te bederven bij Béranger, — met het vaste oogmerk om hun een onschuldig genot te bereiden bij Van Zeg-

257

-ocr page 270-

AANTEEKENINOEN'.

gelen. Beidea dabben hun aanleg, hunne ontwikkeling, hun litterair leven dienstbaar gemaakt aan het volk, waaruit zij geboren werden en beiden hebben, de macht van de democratie ook in de letteren stavend, — eene populariteit verdiend en genoten, waarvan het bestaan op zichzelf reeds voldoende is, om hunne namen onafscheidelijk te verbinden aan de letterkundige geschiedenis van hun land en hun tijdvak.

Bladz. 126. Voor het hier gebruikte aanwijzen leze men uitwijzen'

Bladz. 133—221. Die kleine, goedkoope bundel verscheen ten vorigen jare bij den heer Tjeenk Willink. (Een bundel Liederen en Gedichten van E. J. Potgieter. Bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman.) De „Liedekens van Bontekoequot; zijn daarin opgenomen.

Bladz. 137. De slotzin van Prof. Yreede kenschetst do soliede figuur van de Bosch Kemper bewonderenswaardig juist. Zijn wedergade vindt hij in dit puntig oordeel van Huet (Litt. Pant. Nieuwe Reeks, IIIe deel.) „Er gaat van Kemper's geschriften eene vormende kracht uit, die men bij de eerste kennismaking er niet zoeken zou.quot; In Huet's artikel is de slotzin mede voortreffelijk juist: „Voor de Bosch Kemper was de burgerlijke beleefdheid jegens personen niet louter een aangenomen vorm, maar de uiting eener sympathie die het geheele nationale leven omvatte.quot; Ter voltooiing van mijne schets van '77 schreef ik die zinsneden hier af. In Nov. '77 was Huët's artikel van 1876 nog niet bij zijne Litter. Fantasiën gevoegd.

Bladz. 138. De gewraakte regel „De Moeder van het Vaderlandquot; is door den heer De Rop gewijzigd in: „Door hart en geest de roem van 't land.quot; (Duinbloemen, Poëzie van Ant. L, de Rop. 's Hage 1879.)

De heer de Rop heeft in dien dichtbundel niet slechts bewijzen van ijverigen werklust maar, bij gelijke zoetvloeiendheid als vroeger, van forschere poëtische gezondheid gegeven.

Bladz. 189. De heer ten Brink gaf sedert uit: Kleine Geschiedenis der Hederl. Letterkunde (1877), en de romans Jeannette en Juanito (1877), het Verloren Kind (1879), De familie Muller-Belmonte (1880; en Een Schitterende Carrière (1881), benevens de litteraire biographie Emile Zola (1879.)

Bladz. 194. Uit den elfden regel viel het woordje waaraan

Bladz. 196. Sinds dat tijdstip gaf de heer de Veer in het licht de romans Halfbloed (1879) en Malthusia (1880.)

Bladz.. 207, 208, 209. De hier gebezigde uitdrukking „littérature facilequot; eischt eenige ophelderende woorden. Geboortig uit het letterkundig Frankrijk van omstreeks 1830, kan de schrijver van het „Manifeste contra la littérature facilequot;, het latere Académielid D, Nisard, er zich het Vaderschap van toerekenen. De heer Ni sard, wiens „Histoire de la littérature francaisequot; door Sainte-Beuve en Scherer om het zeerst werd geprezen, als „le fruit de vingt-cinq

258

-ocr page 271-

AANTEEKEKINGÊN.

années de travail, fruit lentement müri, a une époque oü tout le monde improvisequot;, gaf een kwarteeuw vroeger — in 1834 — het bovengenoemde „Manifestequot; uit, een delicieus stukje polemiek tegen de romantische buitensporigheden van het tijdperk, waarin de fabrikanten van romans, fantastische verhalen en drama's, waarin die vlas-industrie, in Frankrijk allereerst, later ook in Duitschland en Engeland, onder den naam van roman-feuilleton of „littérature a la vapeurquot; bekend, — weergaloos bevallig en scherp over den hekel werd gehaald. Zich in het bijzonder tot den eersten feuilletonnist, zijn lateren collega in de Académie, Jules Janin richtend — toen nauw-lijks dertig jaar oud en reeds met den koningstitel in het vak begiftigd — lokte zijne polemiek een antwoord van den heer Janin uit, dat als later gevolg — het eerste was natuurlijk een kort antwoord van den heer Nisard — een zeer scherpzinnig artikel. quot;Un amendement amp; la définition de la littérature facilequot; aan den schrijver van het „Manifeste,, in de pen gaf. „On a critiquéquot; — leest men daar (Portraits et études d'histoire littéraire 1874) — „ma définition de littérature facile, et on a dit: „II y a eu de bons ouvrages faits facilement,quot; ce qui est vrai; mais j'entendais par littérature facile, non pas de la bonne littérature faite facilement, mais de la médiocre littérature facile a faire.quot;

Uit mijne woorden blijkt genoegzaam, dat ik — in afwijking van den heer Nisard — „de la bonne littérature faite facilement„ bedoel, en er voor mij dus geen reden is, zijn amendement tot toevoeging van inutile en miisible aan facile, over te nemen.

Bladz. 213. Men leze Geldersman.

Bladz, 217. De studie over „Onze poeëten na 1861„ daar toegezegd , bleef in de pen; de in de derde noot vermelde „Nieuwe Post van den Heliconquot;, die de heer Huet in 1877 (Litter. Pantasiön nieuwe reeks 3e deel 1878) afzond onder den titel van „Laatste Ne-derlandsche Gedichtenquot;, droeg daaraan allerminst schuld. Zelden wekte een artikel van onzen „vernuftigsten kriticusquot; zoo zeer de zucht tot tegenspraak bij mij op dan dat. Bijna alle daar gevelde vonnissen eischen revisie, te beginnen met dat over Soera Rana en Mul-tatuli's Vorstenschool. Dat artikel geeft bladzij aan bladzij proeven van onhebbelijk vernuft. De dichtwerken worden niet beoordeeld maar uitéén gerukt; en daarna bespot, en in een toon bespot, dien niet een welopgevoed kunstrechter, maar een sarlustig scholier aanslaat.

De rechter, die naar zijn eigen woord de zaak der beschuldigden in „de ruimte van één vel druksquot; zou behandelen, en kon behandeld hebben, nu het hem geviel scherprechter te zijn, — die rechter heeft daarvoor meer dan twee vellen druks noodig, blijkbaar uit

259

-ocr page 272-

AANTEËKEN1NGEN.

bladz. 130—16S , Ille deel nieuwe Reeks Litt; Fantasiën 1878 of bladz 127—164 7e deel Litt. Fant: en Krit: Het niet zeldzaam geval, dat de beschuldigden den rechter om den tuin leidden, is ook hier aanwezig, maar de goede smaak — want met Hooft en Alber-dingk Thjjm beschouw ik haar als tot het geslacht der Gratiën te behooren, — toonde zich preutsch tegenover den kriticus, die na haar op bladz. 134 (editie Funke) of 131 (editie Tjeenk Willink) ontijdig te hebben aangeroepen, haar lasterde, door bij het bespreken van de werken eener dichteres de smakelooze uitdrukkingen „aan-gekondigden barensnoodquot; en „omvang van hot gebaardequot; (bladz. 161 editie Funke of bladz 159 ed. Tjeenk Willink) te bezigen.

Eene bewonderenswaardig juiste en volledige karakteristiek van den heer Busken Huet verlaat de pers. Zij wordt aangetroffen in de kritische schetsen van den heer J. X. Bientjes, die onder den titel „ Tirailleursvuura enz.quot; verzameld zijn.

Bladz. 232. De heer Rooses gaf sedert in het licht:

Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool (1878), eene reisherinnering Over de Alpen (1880) en een nieuw Schetsenboek (1882).

260

-ocr page 273-
-ocr page 274-
-ocr page 275-
-ocr page 276-