-ocr page 1-

Vak 152

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE VROOLIjKHEID EN HET LACHEN.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Vak éi

DE VROOLIJKHEID

EN

HET LACHEN.

LEZING

DOOR

B, quot;V IST IvIETTI^S.

UTRECHT.

Wed. J. R. VAN ROSSUM. 1 8 7 5.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Wij beleven een droevigen tijd, Mijne Heeren. Wederom zijn de dagen van 1874 voorbijgesneld, en de uitzichten blijven donker; en huiverend blijven wij staren in dat donker , of soms de lichtstraal, die het breken mocht, de voorbode wezen zal van een beteren dag, of wel het begin eener uitbarsting van den altoos kokenden vuurberg.

Is het wonder, dat de overweging van zulk een lang-durigen en onzekeren toestand, ons in eene sombere, ernstige , neergedrukte, dikwerf treurige stemming brengt?

Maar, het zij mij vergund u tevens te vragen: is het goed, is het redelijk zich uitsluitend aan die ernstige overwegingen, aan die angstige bekommeringen over te geven? Is het niet veeleer nuttig ja noodzakelijk — terwijl wij doordrongen zijn van al het gewicht der staatkundige en kerkelijke vraagstukken, welke dag aan dag besproken en behandeld worden — ook van tijd tot tijd een blik te slaan op en in ons zeiven, en aan ons gemoedsleven eene aandacht te wijden, die maar al te dikwerf in beslag wordt genomen door wat buiten ons omgaat ?

Daar zijn in ons hart snaren, die wij niet onaangeroerd mogen laten, die wij — ik zou bijna zeggen dagelijks — in trilling behooren te brengen, om daardoor moed en kracht in ons op te wekken en te verlevendigen.

Sterk dcor ons christelijk geloof, vertrouwend op de

-ocr page 12-

goddelijke Voorzienigheid, mogen wij ons niet uitsluitend aan bange zorg en droevigen ernst overgeven; moeten wij zelfs te midden der grootste moeielijkheden, blijmoedig het hoofd opwaarts heffen; kunnen wij steeds aan de vroolijk-heid een plaats in ons hart inruimen.

Deze gedachten waren het, die mijne geleidsters geweest zijn bij de keuze van een onderwerp, dat ik heden avond hier wensch te behandelen. Ik zal het maar dadelijk zonder verdere inleiding aankondigen, na u vooraf de verzekering te hebben gegeven, dat ik het — zooals gij wellicht ook van mij verwachten zult — zoo vroolijk zal behandelen als de ernst van de gekozene stof het maar toelaat.

Het onderwerp mijner lezing is: de vroolijkheid en

hare openbaring — het lachen.

Het komt u misschien als een paradox voor, dat ik deze stof, eene ernstige genoemd heb. Maar, M. H. de vraag over de vroolijkheid en het lachen is geen belachelijke vraag. „Geloof mij — zegt de wijsgeer Seneca — de ware vroolijkheid is eene hoogernstige zaak.quot; Creiic mi hi, res severa est verum gaudium. (Ep. XXIII.)

Zoo het mij gelukken mag, u hiervan zoodanig te overtuigen , dat gij niet alleen in dit uur, maar zelfs in volgende jaren nog den heilzamen invloed daarvan moogt ondervinden, — dan zal ik dezen avond, waarop ik ter vervulling eener leesbeurt in uwen kring geroepen werd, tot de vroo-lijksten rekenen van mijn leven.

En hebt gij — hetgeen ik nog liever wensch — niet noodig daaromtrent overtuigd te worden, dan heb ik voorzeker des te meer aanspraak op uwe goedkeuring, dat ik eene stof gekozen heb, die zoo bijzonder geschikt is, u

-ocr page 13-

5

een paar uren aangenaam bezig te houden. Gij onder-tusschen, M. H. herinnert u — als ik u verzoeken mag — bij wijlen de woorden van Molière uit zijn Critique de Fccole des femmes; „Lorsque je m'y suis bien diverti, je ne vais „point demander si j'ai eu tort, et si les régies d'Aristote „me défendaient de rire.quot; (Scène VU.)

-ocr page 14-

Toen keizer Caligula eens aan een gastmaal in een schaterend gelach uitbarstte. vroegen de consuls hem, op minzamen toon, naar de reden daarvan; „Ik lach, antwoordde hij, omdat ik met één wenk u beiden het hoofd kan laten afhouwen!quot;

Zulk soort van lachen heeft natuurlijk geen introductie-kaart tot mijne lezing; elke lach, die voortvloeit uit een boos hart, die de strekking heeft om de eer , het geluk. het geweten van anderen te kwetsen, den invloed van godsdienst en deugd te vernietigen, blijft erbuiten. „Veel te duur komt het lachen te staan — zegt Quintilianus — zoo het ten koste der braaiheid moet gekocht wordenquot; Ninmini risus preiiuni est, siprobitatis impcndto constat, (lib. VI, cap. III.) Ik bespreek alleen den gullen lach, die het kenteeken, de openbaring is van eene schuldelooze vroolijkheid.

Het aangezicht is de spiegel des gemoeds. Elke aandoening, die het gemoed opwekt of nederdrukt, helder of somber maakt, heeft haar bepaalde uitdrukking op het gelaat, die veroorzaakt wordt door de verbinding van de verschillende bewegingen der afzonderlijke aangezichtsspieren

Zoodra de lachspier geprikkeld wordt, verwijdt zij, niet behulp van de jukspieren, de hoeken der lippen; de wangen plooien zich tot een gracieus kuiltje en sluiten de luiken

-ocr page 15-

•der helder glinsterende oogen hallquot; dicht; de wenkbrauwen trekken zich in 't midden boven het oog samen en gaan bij den neus, die zijne vleugelen zoo breed mogelijk heeft uitgespreid, naar beneden; de mond wordt min of meer wijd geopend (hoe mooier de tanden des te grooter die opening) om in verband met tie snellere beweging van het hart, een grooteren toevoer van lucht te verzekeren; dezen luchtsiroom drijven wij uit met snel achter elkaar volgende stoeten, welke min of meer sterke hooge en lage geluiden verwekken niet ongelijk aan de slagen van den nachtegaal; het geheele aangezicht blinkt van het levendigst inkarnaat, en prijkt als een pas ontloken roos, waarop niet zelden vroolijke tranen als lieflijke dauvvdruppelen schitteren.

Nemen wij nu zulke bewegingen op 't gelaat van een mensch waar, dan zeggen wij dat hij een v r o o 1 ij k h a r t bezit; dan kunnen wij ook zeggen dat hij een redelijke ziel heeft.

De mensch is een r eclelij k wezen, homo est animal rationale: deze bepaling, misschien zoo oud als de wijsbegeerte, werd tot dusverre gebruikt om het radicaal verschil tusschen mensch en dier aan te tooneri. Ik zeg tot dusverre: want nu de Darwinisten menschen en dieren beiden r e d e 1 ij k e wezens noemen, en hun verstand schijnen te verliezen in het zoeken naar feiten om daarmede te kunnen bewijzen, dat honden en apen wis en zeker verstand hebben, nu is die oude bepaling verouderd en onbiuikbaar geworden.

Het is dus raadzaam, in het arsenaal der philosofie naar eene andere om te zien. Ik vind er daar ééne, die de Darwinisten ons niet zoo gemakkelijk zullen kunnen ontfutselen; het is namelijk deze: homo est animal risibile de mensch is een wezen, dat het vermogen heeft om te lachen.

-ocr page 16-

8

Ik weet wel, dat de uil van Minerva over deze bepaling groote oogen zal opzetten en een dat's kras! laten hooren, aangezien dat woord risibile, vatbaar voor lachen, niet de essentie of het wezen des menschen, maar alleen een accidens eene toevalligheid uitdrukt. Maar eene toevalligheid, die dan toch noodzakelijk uit het wezen zelf voortvloeit, en dus gerangschikt moet worden onder de noodzakelijke toevalligheden accidentia necessaria.

Ware een philosofische geschilvoering zoo duidelijk als een notarieele akte, dan zou ik u hierover nog heel wat onderhouden : doch ik wil door u niet alleen gehoord maar ook begrepen worden, M. H., daarom zeg ik: de mensch alleen heeft het vermogen om te lachen en het dier heeft het niet; de mensch kan lachen dus heeft hij verstand, en liet dier kan niet lachen dus heeft het geen verstand.

„Dat is kras!quot; zegt een Darwinist, en wijst mij op het boek van zijn Meester : Gemoedsaandoeningen hij den mensch en het dier. Daarin lees ik blz. 411: „Wij mogen gerust aannemen, dat lachen door onze voorouders als een teeken van genoegen 0 f vroolijkheid gebruikt werd, lang voordat zij den naam van menschen verdienden; want zeer vele soorten van apen stooten, als zij genoegelijk gestemd zijn, een herhaald geluid uit, dat duidelijk met ons lachen overeenstemt en dikwijls gepaard gaat met trillende bewegingen van hun kaken of lippen, met naar achteren of naar boven trekken van den mond, met rimpelen der wangen en zelfs met schitteren van de oogenquot;. Die uitdrukkingsvormen werden — verzekert Darwin — waargenomen bij apen, die men onder de oksels kittelde. Ja nog sterker: Dr. Duchesne heeft hem medegedeeld, dat de mondhoeken van zijn aap opgetrokken werden als hij hem een

-ocr page 17-

9

lekker hapje gaf; „derhalve kon een uitdrukking van voldaanheid, die iets van de natuur van een beginnenden glimlach had, bij dit dier duidelijk opgemerkt worden.quot; (blz. 151.)

De woorden: iets van de natuur van een beginnenden glimlach zijn onbetaalbaar als men bedenkt, dat Darwin op een andere plaats zegt, dat „een glimlach de eerste stap is in de ontwikkeling van een lachquot;. Hieruit zou men dus moeten afleiden, dat het lachen dier apen mitsgaders van onze „vooroudersquot; toch eigenlijk geen lachen geweest is. Doch ajle woordenzifting aan een kant gezet, laten wij het grijnzen der apen eens met Darwin lachen noemen, dan nog blijft het waar: de mensch heeft het vermogen om te lachen dus heeft hij verstand. Want hier is geen sprake van een lachen, dat opgewekt wordt door de kitteling van het lichaam, door de genieting van een lekker hapje, maar door de kitteling van den geest, door de genieting van een luimig of geestig hapje voor het verstand ^ niet door een gevoelig zinnelijk. maar door een beschouwend intellectueel vermaak. Bijvoorbeeld, wanneer een komieke inval, hetzij door eigen denking hetzij door lectuur, onderhoud enz. onzen geest zoodanig treft en verrast, dat de lachspier in beweging gebracht wordt.

Ik zei daar komieke inval: bv. „als een dikke meneer, in een concertzaal op de voorste bank gezeten, over de balustrade, die 't publiek van de muzikanten afscheidt, bukt, om de woorden te lezen der melodie, die gespeeld wordt, zoodat de balustrade bezwijkt en de dikke meneer hals over kop door het vel van een groote turksche trom neerduikeltquot; — dan noem ik dat een komieke inval! — Om zulk een inval nu zal een aap nooit kunnen lachen, omdat hij niet

-ocr page 18-

IO

vatbaar is voor beschouwend vermaak , omdat hij de treffende en verrassende verbinding van begrippen niet vatten kan; met andere woorden, omdat hij geen verstand heeft.

De wijsgeer Baco, een landgenoot van Darwin, beweert, dat het lachen nauwelijks een dierlijke aandoening te noemen is, omdat het zijn oorsprong aan de rede ontleent, en het altoos wordt voorafgegaan door de gedachte aan iets grappigs; daarom is het den mensch alleen eigen. (Hist. Nat. N. 721; Cejit. VIII).

Een ander Engelschman, de dichter Milton, zingt:

De lachjes vloeien uit de rede,

Zij zijn het reedloos dier ontzegd.

Onze hollandsche dichter Nicolaas Beets ziet zelfs in het lachje van een kind den afstand tusschen mensch en dier geteekend; deze gedachte heeft hij zeer schoon ontwikkeld in zijn;

Kinderlach.

Aan een Darwinist.

Wat Apenmoeder heeft voorheen

Haar jong zoo vriendlijk aangekeken, Dat de apensnoet is weggeweken, En 't lachje van een kind verscheen?

Het kinderlachje, zoo welsprekend, Vol leven, liefde, ziel en geest, Dat, feitlijk, tusschen mensch en beest De oneindigheid van d' afstand teekent?

-ocr page 19-

11

Laat, uit een stam nog onbekend,

Sim Spitsneus naast Sim Platneus spruiten, Met menschelijke kin en kuiten.

En zonder staart aan 't achterend;

Laat Gibbon's , Orang's, en Gorillen, En Chimpanzé's de wellust zijn Van die volstrekt in rechte lijn Uit grijnzende apen dalen willen;

Eén blik op 't wichtjen aan de borst

Van, die zij weerhelft heeten mogen, Als zij, na 't laven van zijn dorst.

Het aanziet met haar zielvolle oogen En toelacht, en dien moederlach

Betaald ziet met het zacht ontplooien Dier lipjes versch gelaafd, vermag Da': luchtkasteel omver te gooien!

Verloren zoon! 't is vruchteloos Verlangd, eens anders zoon te wezen;

Uw waarlijke afkomst staat altoos In 't lachje van uw kind te lezen.

Een zekere Parmeniscus — verhaalt ons Athenaeus {XIV) — was eens, men weet niet om welke reden, in het hol van Trophonius gekropen, en had daar zijn lachverraogen verloren , en begrijpende, dat hem bij gemis daarvan een treurig leven en een vroege dood te wachten stonden, begaf hij zich naar den tempel van Apollo om den god te raadplegen, op welke wijze hij zijn lachvermogen zou kunnen terugbekomen. Het antwoord van Apollo was; „Moeder zal het u teruggeven, als gij haar vereert.quot; Parmeniscus ging naar

-ocr page 20-

12

huis en vereerde zijn mama met zulk een profuzie, dat het oude mensch er onthutst en verlegen om werd; maar met dat al kwamen zijne lachspieren niet in beweging. Parmeniscus nijdig als een oorworm, dat hij door Apollo was beet genomen, staakte zijne complimenten en ging, tot groote vreugde zijner moeder, een reisje maken. Bij toeval komt hij op Delos, een eiland door Neptunus door één slag met zijn drietand uit zee boven den waterspiegel geslingerd en door Jupiter met koperen zuilen aan den bodem vastge-kluisterd; op dit eiland bevond zich een beeld van Latona, de moeder van Apollo. Parmeniscus bracht haar eene vereering; maar toen hij dat houten en mismaakte beeld van nabij beschouwde, proestte hij het uit van lachen. Nu herinnerde hij zich het orakelwoord: „Moeder zal u het lachver-mogen teruggevenquot; —- en was den god dankbaar gedurende al de jaren van zijn gezond en lang leven.

De werking der lachspieren, als zij uit vroolijkheid en opgeruimdheid ontstaat, is den mensch allerheilzaamst ter in-standhoiuling van zijne gezondheid. Er zal wel niemand onder ons zijn, die niet uit eigen ervaring weet, dat er een wederkeerige werking tusschen ziel en lichaam plaats heeft; dat de toestand van ons lichaam zich regelt naar de gesteldheid onzer ziel, en omgekeerd. Wie heeft nooit de verflauwing, de verdooving, de nederdrukking der droefheid, en de verfrissching, de verlevendiging, de opwekking der vreugde gevoeld? De droefheid stremt de werking van liet hart, van de maag, en van de longen; de vreugde daarentegen verlevendigt den bloedsomloop, bevordert de afscheiding der vochten en geeft veerkracht aan het werktuig van de ademhaling en van de spijsvertering.

-ocr page 21-

Vreugde maakt het lijf gezond:

Als de blijdschap aan komt dagen

Schiet de bloedstroom sneller rond,

Slaat het hart met ruimer slagen. (Loots.)

Alle geneesheeren steramen met Hippocrates in, dat de vroolijkheid altoos een krachtig behoedmiddel is voor de gezondheid en niet zelden een geneesmiddel voor ziekten. Wel zullen zij hun patiënten opwekken tot opgeruimdheid en vroolijkheid, nooit echter tot neerslachtigheid en droefgeestigheid : deze toch worden niet alleen van de iherapeu-tische middelen buitengesloten, maar zij vertragen bovendien de genezing der .ziekte, ja veroorzaken soms na korteren of langeren tijd den dood. Daarom ook zullen wij, als wij een zieke bezoeken, ons wel wachten hem iets mede te deelen , dat hem verdrieten of onaangenaam stemmen kan; maar een vreugdevolle tijding melden wij hem gaarne en schilderen die met de sterkste kleuren af,

Galenus verzekert, dat hij een groot aantal zieken gekend heeft, die hunne genezing meer te danken hadden aan eene vroolijke gemoedstemming, dan aan het gebruik van medicamenten. Ziethier eenige interessante voorbeelden, waarmede ik zijne bewering hoop te staven

De geleerde Conringius werd van de derdedaagsche koorts genezen door een vroolijk onderhoud, dat hij met Meibomius had.

Toen Hugo de Groot zwaar ziek lag, zond Hooft aan hem 't handschrift van zijn kluchtspel Warenar ter lezing. Na eenige dagen liet de Groot het hem weer terugbezorgen met een brief, waarin hij meldde, dat de vermakelijke lezing „merkelijk tot herstelling van zijn gezondheid had gediend quot; Om zijn zieken vriend Thomas Morus wat op te vroolijken schreef Erasmus zijn boek Lof der dwaasheid. Hij zelf lag

-ocr page 22-

14

eens ziek aan een longgezwel, waaraan hij dreigde te stikken; terwijl hij nu de Epistolae virorum obscuriorum las, schoot hij in een hevigen lach, die liet gezwel deed verdwijnen en hem de gezondheid weergaf.

Een dergelijk geval vond ik vermeld van een kardinaal. Deze was eveneens lijdende aan een doodelijk gezwel. Van de geneesheeren opgegeven, was hij bezig zijn testament te maken; in dat plechtig oogenblik trad een zijner huisge-nooten de kamer binnen en scheen ook een deel in de erfenis te willen hebben, het was namelijk een aap, die al vast de roode kalot van zijn Eminentie had opgezet. Op dat gezicht begint de kardinaal zoo hartelijk te lachen, dat het abces doorbrak en hij volkomen genas.

Een langdurige melancholische krachtverdooving had een man van 40 jaren op zijn uiterst gebracht. Op zekeren dag sluipt zijn aap op vier voeten de kamer in, klautert op tafel en zoekt, 0111 zich over de ziekte van zijn meester te troosten, naar een versnapering. Hij vindt een fleschje half gevuld met medicijn, dat hij de vrijheid neemt naar binnen te slaan „met een uitdrukking van voldaanheid, die wel iets had van de natuur van een beginnenden glimlach.quot; Na eenige oogenblikken begon het drankje zoo hevig te werken in de binnenkamer van den quadrumaan, dat hij grijnzende door de kamer galoppeerde als een bezetene. Zijn meester, die van zijn sterfbed alles nauwkeurig had afgekeken , kreeg het zoo erg op de lachspieren, dat het ledikant er van schudde, en van dat oogenblik af werd hij beter.

In een hospitaal in Frankrijk lag eea jeugdig soldaat te zieltogen aan een zware wonde in de borst. Drie zijner kameraden bleven des nachts bij hem waken. Terwijl nu

-ocr page 23-

i5

een hunner in slaap gevallen was, vermaakte zich een tweede door den slaper zwartsel van de lamp over het gezicht te strijken, zoodat zijn gestreept gelaat het voorkomen kreeg van een Kaapschen ezel. De stervende werd door dit grapje zoo getroffen, dat hem een luide lach ontsnapte, ten gevolge waarvan er een groote hoeveelheid bloed uit de wonde stroomde en hij volmaakt herstelde. Dit voorval is daarom te merkwaardiger, omdat bij wonden het hevig lachen een zeer nadeelig effect pleegt te hebben.

In een geschiedkundig werk over Lodewijk XVI las ik het volgende. Terwijl de om haar treurig levenseinde, zoo beklagenswaardige koningin Maria Antoinette voor de tweede maal moeder' werd, vroeg de koning aan een geneesheer, of het in deze omstandigheden niet gevaarlijk zou zijn der koningin mede te deelen, dat zij ditmaal de blijde verwachting der koninklijke familie en van geheel Frankrijk vervuld had, want dat het kind, zoo even geboren, een zoon was. „Zeg het haar gerust — antwoordde de geneesheer — la joie ne tuepas!quot; — De vreugde doet niet sterven! Het is schoon gezegd, maar stout; eene vreugde immers, die plotseling in verhoogde mate wordt opgewekt, kan wel degelijk den dood ten gevolge hebben. De oude geschiedenis geeft daarvan enkele voorbeelden.

Chilo, een der 7 wijzen, stierf van vreugde toen hij zijn zoon omhelsde, die in een Olympisch spel tot overwinnaar in het worstelen was uitgeroepen. Denzelfden dood stierf Sophocles, de grootste treurspeldichter van Griekenland, toen hij vernam, dat zijn laatste treurspel, de Oedipus Colonaeus, op bijna negentigjarigen leeftijd vervaardigd, bekroond was geworden. Toen de romeinsche consul Jnventius Talva in het door hem veroverde Corsica vernam, dat de Senaat

-ocr page 24-

i6

besloten had, hem ter eere een dankdag te vieren, werd hij zoo verheugd, dat hij hartsteken dood viel. Romeinsche moeders stierven van blijdschap toen zij, na de veldslagen bij Trasimenus en Cannae, hare zonen, die zij gesneuveld waanden, levend terugzagen.

Ook het al te hevig lachen kan soms een zeer nadeelige werking hebben. Wijl de longen door de uitademing sterk samengedrukt zijn, kan het bloed zijn geregelden loop niet nemen en hoopt zich op in het hoofd, hetwelk daardoor opzwelt en rood wordt: zoo nu in dezen toestand de schokken van het buitensporig lachen lang zonder tusschen-poozen aanhouden, kan daaruit de dood volgen; van hier het spreekwoord: „ik zou mij te barsten lachen.quot;

De beroemde grieksche schilder Zeuxis had eens een caricatuur van een oud moedertje geteekend, en lachte daarover zoo buitenmate dat hij er van stierf. — Philemon de blijspeldichter had zich een schotel vijgen doen gereed maken. Op 't oogenblik, dat hij zich ter tafel wilde begeven, kwam een ezel binnen en begon de vijgen op zijn manier zoek te maken. Philemon vond dit zoo prettig, dat hij niet alleen den langoor liet begaan, maar ook zijn slaaf riep en hem beval den viervoetigen tafelpikeur een glas ouden wijn in te schenken; en terwijl hij dit zei, kreeg hij een heftige lachbui, waarin hij stikte. Maar de geleerde Tanaquil Faber beweert, dat dit een fabeltje is. Volgens hem, is Philemon 97 jaren oud geworden, en dit lange leven, dat hij aan zijn vroolijk humeur verschuldigd was, heeft hij lachende geëindigd. (U ziet, tusschen twee haakjes, dat de lief heoberij om leugenachtige berichten in de wereld te zenden, geen uitvinding is der 19e eeuw,)

Maar in weerwil ook van enkele treurige gevolgen. die

-ocr page 25-

I?

eene plotselinge vreugde, een buitensporig lachen heeft opgeleverd, en waartegen andere veel talrijker gelukkige uitkomsten overstaan, in weerwil hiervan — zeg ik — is en blijft een hartelijk en leverschuddend lachen een kostelijke gezondsheidspil, is en blijft een opgeruimd, een vroolijk gemoed, een weldadige levensbalsem, het zekerste kunstmiddel om het leven te verlengen. Raadpleegt uw eigen ondervinding: hebt gij nooit op uw levenspad grijsaards ontmoet , die in hun hooge jaren een geestelijke en lichamelijke gezondheid genoten en nog een geest- en lichaamskracht toonden te bezitten, die u deden watertanden? En was het niet bij de meesten de opgeruimdheid, de vroolijkheid des gemoeds, waaraan zij hun gezegenden ouderdom te danken hadden ? Deze eeuw levert ons daarvan een treffend toonbeeld op: het is onze S^jarige Opperpriester, de groote Pius IX. Een aantrekkelijke vroolijkheid is de grondtoon van zijne grootmoedige ziel, en een beminnelijke glimlach de hoofdtrek van zijn edel en eerbiedwaardig gelaat. Te midden van de bitterste beproevingen en van de hevigste vervolgingen, blijft hij immer dezelfde blijmoedigheid ongeschokt bewaren. Den Sardonischen lach, die thans, gelijk weleer op Golgotha's heuvel, door de wereld grinnikt: „Hij heeft anderen geholpen, zich zeiven kan hij niet helpenquot;, beantwoordt hij met den zachten glimlach der vergevende liefde.

Scherts en luim beschouwt Pius IX als de beste gezellen ten tijde der ontspanning, en beloont daarom ook met een hartelijk lachen elk geestig woord, dat een of ander zijner kamerheeren hem weet mede te deelen. Maar ook zijn eigen woorden tintelen dikwerf van fijne luim en bijtende scherts. Denk slechts aan 't geen hij onlangs, met een ironisch lachje om de lippen, heeft uitgesproken: ,,Kijk!

2

-ocr page 26-

„kijk! von Arnim gevangen, even als ik! Dat heeft hij toch „waarlijk niet verdiend! Ik zou hem des noods een getui-„genis van gced gedrag kunnen geven, want hij heeft tegen „mij en de Kerk alles gedaan, wat hem maar mogelijk was.quot;

Ziehier een vermakelijke anekdote, zij dagteekent van 1865. Een geestelijke te Rome stond algemeen bekend als een man van deugd en zeldzame geleerdheid. De Paus wenschte hem persoonlijk te zien, en ontbood hem op het Vaticaan. De geleerde verscheen in 't vertrek des Pausen even slordig alsof hij op zijn eigen studeervertrek met een ouden foliant had kennis te maken; en wat vooral in 't oog viel, was zijn ongeschoren kin. De Paus onderhield zich eenige oogenblikken met hem, zonder een enkele aanmerking te maken op zijn toilet. Maar eenige dagen latei-wilde hij de verdiensten van den geleerden priester belconen en schonk hem eene kerkelijke bediening, waaraan een goed inkomen verbonden was. Op het aktestuk schreef de vroo-lijke Paus met eigen hand de volgende woorden als reden der aanstelling: „opdat Z. E\v. voortaan beter zijn baard kunne scheren.quot;

Van den H. Romualdus heeft men gezegd: adco la;to crat vulltt, vt ininentcs exJiilararet, „hij had zulk een blijmoedig gelaat, dat allen, die hem zagen tot vreugde gestemd werden.quot; Dit mag men ook wel zeggen van Pius IX. En God geve, dat wij het zoolang mogen zeggen, als het van Romualdus gezegd is, want deze heilige is 120 jaren oud geworden.

Nog eens dus, M. H. de vroolijkheid is de voedster van een goede gezondheid en van een lang leven: de verdrietigheid daarentegen is er de giftmengster van Ik heb straks

-ocr page 27-

19

gezegd, dat lichaam en geest van elkaar wederkeerig afhangen en hunne gesteldheden op elkander overdragen. Een bedrukte ziel drukt op het lichaam en maakt een bedrukt gezicht; eene verstopping in het lichaam verstopt in de ziel de bronnen van opgeruimdheid en vroolijkheid. Wij hebben gezien, dat de ziel in staat is, om het zieke lichaam te genezen; laat ons nu een geval nemen, dat ook de zieke ziel door hel lichaam kan geholpen worden.

Stelt iemand is zwaarmoedig, bedrukt, neerslachtig,naar, treurig, triestig, droevig, bedroefd, droefgeestig, kniesoorig, landerig, katterig — en hoe al meer de attributiven luiden, waarmeê de verdrietige ziel den rijkdom onzer taal heeft vermeerderd, omdat zij anders niets omhanden had, dan te denken en te spreken over het verdriet, dat zij had, omdat zij verdrietig was. — Hoe zoon schepsel Gods te genezen? Con/faria contrariis zegt Hippocrates; op allerlei wijze heeft men dien stelregel toegepast, doch de ondervinding heeft geleerd, dat men er maar hoogst zelden in slaagde, zulk een ziel tot haar normalen toestand, in eene vroolijke stemming te brengen

Ziehier nu een echt huismiddeltje, waarover de wetenschap zeker lachen, zal. omdat het niet onder onverstaanbare woorden gebracht is, noch met het aangenomen begrip van ernstige toepassing strookt. De verdrietige sluite zich alléén op in zijn (haar) kamer, plaatse zich voor een spiegel, en schroeve, tegen heug en meug, het gezicht in lachende plooien. Door dat optrekken van de gordijnen van zijn gelaat, treedt het zonlicht der vreugde in de donkere binnenkamer der ziel en verdrijft daar natuurlijk al de neveltjes der droefgeestigheid. De werking der lachspieren, die eerst — om het zoo eens te noemen ' — mcchanisch, onbezield plaats had, ge-

-ocr page 28-

20

schiedt weldra bezield en wordt openbaring van waarachtige vroolijkheid.

Als een lachend vastenavond-masker ons tot lachen stemt waarom zou dan ons eigen masker in den spiegel het niet doen? — „Maar zulk een mimiek onder twee oogen is toch dwaas!...quot; Ik vind ze bij lange na zoo dwaas niet, als de mimiek onder vier en meer oogen, die dagelijks in com-plimenteuse gezelschappen gespeeld wordt, waar men elkaar toebuigt met lachende gezichten, achter welke evenmin iets wezenlijks schuilt als achter een spiegelbeeld 1

Het zal u wel niet verdriet hebben, dat ik mij met het eerste voordeel, dat de vroolijkheid het lachen ons verschaft, zoo lang heb bezig gehouden. Wij allen toch zeggen het Bilderdijk na;

Een vroolijk onbeklemd gemoed.

Gezond en vroolijk bruiscliend bloed:

Is meer dan geld en overvloed,

Die ons bij 't graf ontzinken.

Daarom kunnen wij ons ook niet genoeg wapenen tegen de verdrietigheid, de vijandin onzer gezondheid, de diefegge van de fleur en -de geur van ons leven. Als ik eene verhandeling te lezen had over de rampzalige gevolgen der droefgeestigheid, die Cassianus de 8e der hoofdzonden noemt, dan zou ik u de haren te berge doen rijzen. Onder de voornaamste oorzaken van den zelfmoord rekent men de droefgeestigheid; doch nooit zal men van een geval melding kunnen maken, dat iemand zich het leven benomen heeft uit vroolijkheid.

Terwijl de vroolijkheid den raensch doet terugschrikken

-ocr page 29-

2 T

alleen bij het denkbeeld van den zelfmoord, dien lagen en laffea dood, is ook zij het juist, die in andere omstandigheden hem opwekt om een edelen, heldendood te trotsecren. Hoe zijn zij gesterad, die ten tijde van besmettelijke ziekten zich met allesopofferende liefde toewijden aan de verpleging, de vertroosting, de hulp der kranken? Hun gelaat straalt van de vreugde en opgewektheid, waarvan hun onbaatzuchtig en minnend hart vervuld is. Niets vreezen zij; zij zijn alleen bezorgd om wél te doen. Men heeft opgemerkt, dat personen, die in 't midden van 't gevaar eene vroolijke gemoedsstemming, eene opgewekte geestkracht toonden te bezitten, meestal van de besmetting bevrijd bleven, terwijl de z waarmoedigen en de vreesachtigen er het slachtoffer van werden.

De vroolijkheid, die de vrucht is van een rein geweten, verloochent zich niet in de ure des doods. Toen de geestige en edele Thomas Morus volstandig bleef weigeren, aan de lage handelingen van koning Hendrik VIII eenig deel te nemen, werd hij van hoog verraad beschuldigd en tot de ■galg veroordeeld. Uit genade echter werd deze doodstraf veranderd in eene met den bijl. Bij het hooren van dit vonnis zeide Morus lachend: ,,Mogen mijne vrienden bewaard blijven voor zulk eene genade!quot; — Reeds had hij zijn hoofd op het blok gelegd, toen hij aan den beul een ■wenk gaf van nog niet toe te slaan. Thomas Morus streek zijn baard in de hoogte en sprak: „Deze heeft geen verraad gepleegd en kan dus de genade van den bijl wel missen.quot;

Het winnen van een veldslag hangt voorzeker af van vele gelukkige omstandigheden; maar gewis wordt hij verloren als het leger moedeloos en neerslachtig is. Vandaar al die

-ocr page 30-

middelen om den soldaat tijdens den oorlog, vóór het aangaan van den strijd, in vroolijke stemming te brengen en te houden. Gelukkig de veldheer , die daartoe het talent bezit. Plutarchus verhaalt in het leven van Fabius: Toen in het jaar 216 v. C. de consul der Romeinen, Terentius op 't punt was van Hannibal veldheer der Carthagers den slag bij Cannae te leveren , was het carthaagsche leger geheel ontmoedigd, niet alleen omdat het zulk een stoutheid van den kant der Romeinen niet verwacht had, maar ook en wel vooral omdat het romeinsche leger meer dan de helft sterker was. Hannibal van de moedeloosheid der zijnen verwittigd reed te paard, van slechts weinigen vergezeld, naar eene hoogte, vanwaar hij het ontzaglijk leger der vijanden reeds in slagorde geschaard zag. Een zijner veldheeren, met name Giscon, maakte hem de bedenkelijke opmerking, dat hem het romeinsche leger buitengewoon groot voorkwam.. „Dat beteekent niets — antwoordde Hannibal — maar ik heb eene andere opmerking, die nog buitengewoner is!quot; — „En welke is die?quot; — vroeg Giscon met bezorgdheid. „Het is deze — hernam Hannibal — dat er onder die duizenden Romeinen niet één is, die Giscon heet!quot; Deze onverwachte geestigheid, die in een oogwenk het carthaagsche leger rondvloog, verwekte een algemeen gelach. De soldaten begrepen , dat zulk een gelach en koddig gezegde bij hun veldheer geen andere oorzaak kon hebben, dan dat hij zeker was van de overwinning; en zij zeiven werden door hunne vroolijke stemming met zulk een moed en dapperheid bezield, dat zij den vijand de vreeselijkste aller nederlagen toebrachten. 50.000 Romeinen bleven dood op het slagveld, en daaronder een consul en 80 senatoren, en zoovele ridders, dat Hannibal van de gouden ringen, die elke

-ocr page 31-

23

ridder als een onderscheidingsteeken aan den vinger droeg, een geheel schepel vol naar Carthago zenden kon.

Ook wij hebben voortdurend een strijd te strijden, een zegepraal te behalen : het is de strijd tegen de moeielijk-heden, de zegepraal over de hindernissen van onzen lichame-lijken of geestelijken arbeid, dien wij dagelijks te verrichten hebben. Immers, zoo dikwijls wij óf de krachten van ons lichaam óf de vermogens van onzen geest vruchtbaar willen aanwenden, gevoelen wij eene vijandelijke macht, die zich buiten of binnen ons tegen onze krachten of vermogens aankant. Om die macht te overwinnen wordt inspanning, lust en moed gevorderd. De mismoedige, de droefgeestige ziet daartegen op; hij vreest de handen aan het werk te slaan; hij stelt zich de moeielijkheden veel grooter voor dan zij zijn; en zoo vrees en eigenbelang hem niet toelaten over te gaan tot de orde van den dag, dat is tot niets doen, dan zal hij werken ja, maar weinig en traag, tot groote ontevredenheid van anderen en meer nog van zich zeiven. De opgeruimde, de vroolijke daarentegen ziet de moeielijkheden gaarne onder de oogen; zij strekken meer om hem aan te vuren dan om hem af te schrikken, hij maakt van een mug geen olifant; en zoo er werkelijk een olifant is, beproeft hij het om dien dooreen mug te verjagen, want hij weet het bij ondervinding dat de mensch veel doen kan, als hij maar wil', hij begrijpt dat men althans beginnen moet om gedaan werk te krijgen. En — nadat hij zich eerst lustig de handen heeft gewreven, raapt hij al zijn krachten te zamen en streeft al zingende naar het voorgestelde doel. Deze vroolijke geestdrift ondersteunt hem, maakt hem het werk licht, en eene gelukkige uitkomst bevestigt

-ocr page 32-

24

hem de waarheid, dat lustige arbeid over alles zegepraalt.

Men vroeg eens aan iemand, die in weinige jaren van kleinhandelaar een groothandelaar was geworden, door welke middelen hij zijn schaapjes op 't drooge had gekregen. „Door deze drie — antwoordde hij —: door een eerlijken handel, een zuinige huishouding en een lachend gelaat.' Inderdaad, behalve dat de vroolijke, gelijk wij gezien hebben, in zijn arbeid, in zijn negotie beter slaagt, en daarvan ook meer voordeel trekt, is de lacli voor den koopman, den winkelier vooral een voorwaarde , waarvan het welslagen, de bloei zijner zaak grootendeels afhangt. Een lachend, vriendelijk gelaat lokt meer kalanten naar den winkel dan de prachtigste uitstalling of de grootste advertentie, en laat bij de koopers zulk een aangenamen indruk na, dat deze met plezier hun bezoek herhalen en alleen van dien vroo-lijken heer wenschen bediend te worden. Verbeeldt u daarentegen in een winkel een meneer met een ernstig en stuursch gezicht, die zich niet schikt naar het humeur van den koo-per, niet gedienstig, niet aangenaam in den omgang is — de koopers gaan voorbij alsof zij op zijn gezicht, als op een bordje, hebben gelezen: „hier heerscht een aanstekende ziekte.quot;

Het lachen is een probaat middel om veel geld te verdienen , dat heeft de romanschrijver Victor Hugo ondervonden, die heeft met zijn roman Vhomme qui rit, Dc man die lacht, loo.ooo gulden verdiend, een sommetje waarmee niet te lachen valt. En hier ben ik , waar ik nog wezen moest, namelijk op het gebied van den arbeid des geestes.

Vroolijkheid, opgewektheid is voor hem, die de krachten van zijne ziel aan den dienst van wetenschap en kunst wil wijden, een wezenlijk vereischte. Is het gemoed lustig gestemd , dan is de geest helderder en doordringender, de

-ocr page 33-

25

verbeelding levendiger en vruchtbaarder: rijke gedachten en geestige invallen komen als van zeiven te voorschijn, uitgedost in een gepaster, en netten vorm. — „De stijl is de menschhij, die dit vermaarde woord gesproken heeft, de geleerde Buffon, een der keurigste schrijvers van Frankrijk, nam nooit de pen op, als hij zich niet vroolijk gestemd gevoelde; zijn studeervertrek en zijn kleading 't moest alles op zijn zondagsch wezen, opdat ook zijn geest op zijn zon-dagsch, dat is vroolijk, opgeruimd wezen zou. — Andere schrijvers brachten zich in die gewenschte stemming door, voor dat zij zich tot schrijven zetten, eenige malen al lachende een vroolijk huppelende beweging door de kamer te maken, of bij het spelen der piano de ziel op het diaphragma aan het dansen te brengen.

Gelukkig voor hen, wanneer zulke onschuldige middelen genoegzaam zijn, en zij niet tot verderfelijke hun toevlucht behoeven te nemen. Zoo verhaalt Eugène de Mirecourt, dat de geniale maar diepgezonken dichter Alfred de Musset door een geheim verdriet gefolterd werd, 'twelk hij, zoo dikwijls als hij zich tot schrijven zette, verdreef .door middel van een flesch brandewijn.

Gelijk de vroolijkheid een middel is om den arbeid moedig te beginnen en met goed gevolg door te zetten , even zoo is zij ook het beste middel om zich van den arbeid uit te spannen. Uitspanning is den arbeidzamen zoo noodzakelijk als de ademhaling voor het leven. Een werkzaam leven zonder uitspanning noemt een wijze: een lange reis zonder herberg. Bestaat die uitspanning niet maar alleen in een passieve rust, maar in een hartelijk lachen, een vroolijk genot, dan werkt zij dubbel krachtig, dan verdient zij den naam van recreatie, herschepping, dat is een ver-

-ocr page 34-

20

frissching, eene verkwikking van lichaam en geest, waardoor beiden worden in staat gesteld om den onderbroken arbeid met vernieuwde kracht te hervatten.

In de Duizend en een nacht las ik eens de volgende Arabische vertelling. (De icoquot; nacht ) Toen Agib, de zoon van koning Rassib, met zijn vloot op zee rondzwierf, berichtte op zekeren dag een matroos, die het bevel had, om van den top van den grooten mast uit te zien, dat hij rechts en links niets dan lucht en water zag, maar dat hij vóór zich, in de vei te een groote zwaï te vlek ontdekte. De stuurman veranderde bij dit bericht van kleur, wierp met de eene hand zijn tulband op het dek, en sloeg zich met de andere hand voor 't hoofd, terwijl hij uitriep: „Ach, mijn koning, wij zijn verloren! en hoe knap ik ook ben, ik zie geen kans om u te redden!quot; Toen hij deze woorden gesproken had, begon hij te huilen als een kind, en zijne vertwijfeling verspreidde schrik en angst onder de bemanning. De koning vroeg hem naar de reden, en kreeg ten antwoord : ,,Die zwarte vlek, waarheen wij gedreven worden , is niets anders dan een zwarte berg , en wel — de magneetberg, die van dit oogenblik af uw gansche vloot tot zich trekt, door middel van al het ijzerwerk, dat zich in en op de schepen bevindt. Zoodra wij op zekeren afstand van den berg genaderd zijn, is de aantrekkingskracht zoo groot, dat alle spijkers als pijlen uit de schepen vliegen en zich aan den berg hechten, ten gevolge hiervan zullen de schepen uit elkaar vallen en natuurlijk vergaan.

Om den afloop van de historie te vernemen moeten wij geduld hebben tot den volgenden nacht. Maar weet gij M. H., wie ook een verbazende aantrekkingskracht bezit?

-ocr page 35-

37

Het is een vroolijk hart; zulk een magneet, hetzij hij een natuurlijke magneet of een kunstmagneet is, dat wil zeggen, hetzij de vroolijkheid hem van nature eigen is ofwel dat hij zich daartoe door een of ander middel heeft opgewekt, zulk een magneet, zeg ik, bezit het vermogen om alle harten, laat ze van ijzer, staal of nikkel zijn, aan te trekken en aan zich te verbinden en op hun beurt vroolijk en aantrekkelijk te maken.

„Wilt gij bemind worden, wees dan zelf beminnelijkquot; zegt een latijnsch dichter Ut ameris, amahilis esto. In een hart waar de vroolijkheid gehuisvest is, kan onmogelijk plaats zijn voor lichtgeraaktheid, opvliegendheid, toorn, nijd, afgunst, zelfzucht, trotschheid enz. Zoodra een dezer ondeugden zich daar met der woon komt vestigen gaat de vroolijkheid verhuizen en met haar de beminnelijkheid, de aantrekkelijkheid. — Uit mijn omgang met de menschen heb ik welwillendheid, toegevendheid, hulpvaardigheid , zachtmoedigheid en andere kenmerken der naastenliefde het veelvuldigst aangetroffen bij degenen, die opgeruimd van harte zijn; bij de meeste somber ernstige karakters vond ik die niet. — Prof. Geel zegt in een zijner verhandelingen; .,\Veet gij wat ernst is? Gij hoort iets hards en onvriendelijks in dat woord: doch dit moet ons niet afschrikken van het nasporen der grondbeteekenis. Het is snert wanneer gij de letters op haar plaats zet: — snert, snart, van waar nog snar overig is, voor bits, vinnig!quot;

De deugd, de godsvrucht, die altoos ernstig is zal wel eerbied inboezemen; maar is zij stuursch en droefgeestig dan wekt zij afkeer; alleen de opgeruimde, de vroolijke deugd is eerbiedwaardig en beminnelijk tevens, zij trekt tot navolging. ,,Draag zorg, dat gij u tegenover anderen niet droefgeestig

-ocr page 36-

28

en onaangenaam toont, opdat zij dit niet als een kenmerk der godsvrucht aanzien, en haar daarom verachten.quot; Deze vermaning is van den II. Franciscus van Sales (Lettres 55.) die er meer dergelijke heeft gegeven. In zijn Introduction a la vie devote (HI chap. 31) zegt hij: „C'est un vice que d'etre si rigoureux, agreste et sauvage, qu'on veuille prendre pour soy, ny permettre aux autres aucune sorte de recreation.quot;

De mensch is voor de samenleving geschapen; hij gevoelt in zichzelven een natuurlijke neiging om het gezelschap van anderen te zoeken, zijn eigen aandoeningen door middel van de spraak en de gelaatsuitdrukking aan anderen mede te deelen , of in de aandoeningen van anderen deel te nemen. De droefgeestige verzaakt die neiging; hij ontvliedt zooveel mogelijk de samenleving; hij heeft een afkeer van een vroolijk gesprek. Verschijnt hij in een gezelschap, dan is zijne verschijning gelijk aan die van een Jobsbode, een lijkbidder. Allen worden er bedrukt en naar van, als hij het woord heeft; en als hij zwijgt, wekt zijn gezicht alleen soms een stilte, alsof men traktaatjes zit te lezen. Is het wonder, dat iedereen hem , als Nurks in de Camera obscura, naar de Westindië wenscht?

Maar daar verschijnt in zijn plaats de man van een vroolijke geaardheid, en dadelijk verandert het tooneel: de slechte tijden, de slechte wereld, de slechte politiek, de slechte menschen (die wij immers toch niet door jeremiaden kunnen verbeteren) doet hij verdwijnen als op den slag eener tooverroede , terwijl hij het liedje van de Genestet zingt:

Wie naar je praat wil luisteren,

Die ziet de zon verduisteren,

Die weet niel, wat hij ziet,

-ocr page 37-

29

En zou zijn mooiste zaken Terstond aan kant gaan maken,

Of stuurt ze recht - in 't riet!

Ook ik beken het garen:

Wat onze tijden baren Is ver van amuzant,

'tls vreeslijk en 'tis ijselijk,

'tls schriklijk en afgrijselijk ...

En ik heb ook het land!

Maar 't ergst van alle plagen,

Zijn toch in onze dagen,

Die kennissen van Job!

Het zijn je die meneeren,

Die steeds jeremieCren,

Die altijd lamenteeren,

Die 't weinig goeds negeeren En eeuwig redeneeren Als kippen zonder kop !

Voorzeker, hij, die er het zijne toe bijdraagt, om in een gezelschap de pruttelende, kwaadsprekende, vervelende, pedante manier te herscheppen in eene gezellig prettige, waardoor geest en hart worden verkwikt; hij , die de oogen van anderen doet glinsteren van vreugde, waardoor hun de wereld en de menschen vriendelijker en beter zullen toeschijnen; — hij vervult daardoor alleen een der schoonste maatschappelijke plichten, en wint de harten van allen voor wie natuur en waarheid geen woorden zijn zonder beteekenis.

„Vreemd is het, dat men nog niet op de gedachte gekomen is, om twee belangrijke onderwerpen, namelijk het welvaren der ingezetenen en de belangen der schatkist,

-ocr page 38-

nauw aan elkaar te verbinden door eene belasting te leggen op alle knorrige gezichten; dat zou nog al wat kunnen opbrengen.quot; Is het een oud-minister van financiën, die dit gezegd heeft? Ik geloof van neen, want zulk een belastingstelsel zou de schatkist niet veel opleveren, aangezien er een kolossale smokkeling in knorrige gezichten zou gedreven worden.

De engelsche humorist Sterne zegt ergens: „Mogt ik, gelijk S.incho Panza, mij een koninkrijk uitkiezen, het zou niet aan de zee gelegen zijn — of een rijk van zwarten om er geld van te maken; -— neen het zou een koninkrijk van hartig vroolijke onderdanen zijn. En daar de galachtige driften, door wanorde in het bloed en in de vochten te verwekken, een kwaden invloed hebben, zoowel op het politieke als op het dierlijk lichaam; en daar niets dan een habitude van deugd deze driften ten volle kan besturen, en aan de rede onderwerpen ■—- zou ik deze bede daarbij voegen, dat de Hemel aan mijne onderdanen wilde vergunnen, zoo wijs en deugdzaam te zijn, als zij vroolijk waren; en dan zou ik de gelukkigste koning, en zij het gelukkigste volk onder de zon zijn.quot;

Ik ben Goddank geen politicus, en weet dus niet te beoordeelen, in hoeverre zulk een rijk van Sterne tot het rijk der mogelijkheden behoort; maar dat de koningen de iiren, waarin zij eens hartelijk lachen konden, als de gelukkigste van hun leven hebben beschouwd, en dat zij om die uren te genieten hun toevlucht tot vroolijke onderdanen genomen hebben, dit bewijst ons de geschiedenis door tal van voorbeelden.

Brender a Biandis beweert in de Grieksche geschiedenis gelezen te hebben, dat Philippus koning van Macedonië

-ocr page 39-

31

zoo zeer ingenomen was met geestige en luimige menschen, dat hij dagelijks met hen verkeerde en zelfs raad met hen pleegde. Er bevond zich toen ter tijd te Athene een vroolijk gezelschap van zestig leden, die overeengekomen waren elkaar door allerlei geestige zetten en snakerijen te vermaken. Wijl Philippus daarvan moeielijk lid kon worden, zond hij aan de zestigers — zoo werden zij genaamd — een talent ten geschenke, met verzoek, dat zij al hunne geestigheden en kluchten zouden opschrijven en aan hem bezorgen Die vergadering was in Athene zoo bekend, dat zij aanleiding gaf tot een spreekwoord, namelijk wanneer iemand iets geestigs zei of deed, dat de lachspieren in beweging bracht, dan riep men: ,.Ha, ha! dat is een trek van een zestiger!' — Eu nog ten onzent zegt men, als iemand schertst of spot of een ander bij den neus wil leiden : „Ben je zestig ?quot;

Dalen wij in de geschiedenis lager af, dan zien wij aan het hof der koningen, hovelingen, die er een apart werk van maakten om door aardige vertellingen, geestige invallen en boertige gezegden den vorst te vervroolij ken. Zij droegen den naam van Hofnar. Keizer Karei V, Keizer Ferdinand II, Franciscus f, Koningin Elisabeth enz. enz. hebben zich van dergelijke personen bediend.

Maar zij strekten niel alleen tot vermaak, maar ook tot leering en verbetering der vorsten, zij gaven des gevraagd goedjn raad, hadden het recht om lachende de waarheid te zeggen, en een heerschend gebrek te hekelen. Koningin Elisabeth had sedert geruimen tijd haar hofnar niet meer willen zien, omdat hij een beetje al te zegvrij was geweest. Op zekeren dag liet zij hem weer in hare tegenwoordigheid verschijnen, en sprak op bestraiïenden toon: „Nu zullen

-ocr page 40-

32

zeker mijne gebreken weer 't voorwerp van uwe geestigheid zijn?'' — „Volstrekt niet, antwoordde de hofnar, ik spreek van geen dingen, waar geheel de stad van spreekt!quot;

Op de vraag, waarom de hofnarren werden afgeschaft, kan geen beslissend antwoord gegeven worden, misschien is het, omdat het soort van menschen, dat aan koningen de waarheid durft zeggen, geheel is uitgestorven; of wel omdat de vorsten het gezegde van Seneca in toepassing hebben gebracht: „wanneer ik mij met een gek wil vermaken dan behoef ik niet ver te zoeken, want dan zie ik mij zelven maar eens aan.quot; „Si quantio fatuo delectari volo, non est mihi longe quacrendus: me video.quot; (Ep. 50.) Anderen zijn van gevoelen, dat de hofnarren volstrekt niet afgeschaft zijn, maar integendeel in aantal zijn vermeerderd geworden met dit onderscheid nogtans, dat zij de vorsten nu vermaken door de gemaaktheid hunner houding, de vleierij hunner gesprekken en de valschheid van hun karakter, zoodat een verstandig vorst toch evenveel van hen leeren kan, als hij slechts het tegendeel van 't geen zij zeggen voor de zuivere waarheid houdt.

Men vroeg eens aan den keurvorst van den Palts, waarom hij geen hofnarren hield. „Och! gaf hij ten antwoord, als ik lachen wil, dan laat ik maar twee of drie partijdige professoren op het slot komen, en ze met elkaar disputeeren!quot; — Aan zulke middelen tot vermaak is ook tegenwoordig geen gebrek: iedere vorst heeft partijen genoeg in zijn land, en als hij de leiders of verdedigers daarvan niet persoonlijk wenscht te zien, dan moet hij zich maar abon-neeren op een dozijn couranten van verschillende kleur.

„Maar dèt vind ik toch zonderling, dat de vorsten bij

-ocr page 41-

35

die narren raad vroegen!quot; — Ja, maar u moet weten, M. H. dat die meuschen niet zoo gek waren als zij er wel uitzagen in hun potsierlijke kleeding — die evenwel minder belachelijk was dan de kleeding van sommige hedendaagsclie dames. En gesteld dat zij wezenlijk gek waren (ik bedoel de narren), zou dan dat raad-vragen bij hen niet dezelfde uitkomst hebben opgeleverd, alsof het bij wijze lieden geschied was? „Van de honderd, die raad vragen bij verstandige menschen — zegt Jacob van Lennep .— zijn er negen-en-negentig, die reeds vooraf hun besluit genomen hebben , en eigenlijk alleen daarom bij een raadsman gaan, omdat zij hepen en verwachten, dat die zal instemmen met hun zienswijze en zij zic'i, als 'de zaak tegenslaat, op hem zullen kunnen beroepen Een raad, die niet overeenstemt met het verlangen van den vrager, wordt dan ook maar zeldzaam nagekomen, en is er in dien raad iets twijfelachtigs gelegen, dan wordt de twijfel altijd op zoodanige wijze uitgelegd als met dat verlangen overeenkomt.'

Ik heb van de narren iets anders gezegd, dat mij meer ter zake en der moeite waard dunkt nog eens ter sprake te brengen, namelijk dat zij lachende de waarheid zeiden. Ieder mensch heeft zijne deugden en voortrefte lijkheden, maar ook zijne gebreken en dwaasheden. Oin die te beschouwen gebruikt hij gewoonlijk twee zakkijkertjes: een die alles vergroot en een die alles verkleint. Met het vergrootglas ziet hij zijne goede en met het verkleinglas zijne kwade hoedanigheden. En dit is nog al wèl; maar sommigen zijn er, die van hunne gebreken en dwaasheden volstrekt niets kunnen gewaar worden en van het vergroot glas bovendien gebruik maken om altoos de gebreken van anderen te begluren — En tot deze soort behooren de

3

-ocr page 42-

34

menschen van een gemelijk en z,.aa,moed,g karakter. Fe,« Ion schreef eens aan zulk een exemplaar kort af. „U vrai que votre tempérament melancohque et dpre vous donne une attention trop vigoreuse aux defauts dautrm lettres Sp: .06.) Gesteld nu, dat het ons nutog ja noodzakelijk voorkomt, den medemensch zijne verkeerdheden onder 't oog te brengen, hem die te laten z^n zoo als ztj in de werkelijkheid zijn, met andere woorden hem de

waarheid te zeggen. Welnu, doet men dit met zwaarwichtigen

err^t en plecSgen omhaal van woorden, dan krijgt mei. het dikWijls met de grootste aller menschehjke gebreken t kwaad, namelijk met de onve rbeter lij kheid.^ Want bij dien gij verbeteren wilt, staat vóór u met een oalans, wLn hij al zijne deugden en voortreffelijke etgenschapp^ waarvan hij zelf de meest volkomen kennis draagt, doet opwegen tegen de verkeerdheid of dwaasheid, die gij alleen in hem kent. En de uitslag zal ten zijnen voordee e zijn, en hij zal u houden voor een overdnjver of zedepreker, en hij zal blijven wat hij is. Hier nu, waar de ernst het onderspit moet delven, zal niet zelden de overwinning behaald worden door den „argeloozen lachquot;, die — het zijn verzen van Bilderdijk —

Die een dwaasheid zachtkens gispend Haar bedrijver lachen doet,

Licht stort in een heimlijk kiertjen Van een effen zacht gemoed.

Ja, de gulle scherts is heilzaam,

Die den onzin zich ontdekt,

't Waanziek misverstand doet blozen ,

En tot zelf-erkenning wekt.

-ocr page 43-

35

„De waarheid door scherts of jokkernij vroolijk voorgedragen — zegt J. Scheltema — vindt doorgaans gereeder toegang, dan door een strikt betoog van de meestgeoefende wijsheid; vooral omdat de menschen voor het licht der laatste gewoonlijk de oogen sluiten, terwijl bij het eerstede harten worden geopend en de beelden in den voorgehouden spiegel meestentijds met lust, en niet zelden met toepassing worden gadegeslagen.quot;

Dat echter ook hier voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast is, ondervond — maar te laat — de luimige engelsche schrijver Swift. Tot parlements-redenaar aangesteld , hield hij op zekeren dag eene verhandeling over de ijdelheid. Zijne verdeeling was als volgt: de menschen bezitten over 't algemeen vier eigenschappen, waarover zij zich verhoovaardigen, namelijk i'' Geboorte en rang 2'Rijkdommen en bezittingen 30 Gestalte en gelaat 40 Verstand.— Nadat hij de dr.e eerste deelen verklaard had, sloot hij aldus:

„Eindelijk , mijne Hoorderen, komen wij tot de beschouwing van het vierde punt. Doch wijl er onder u niemand is, die zich op een uitmuntend verstand kan beroemen, zou het geheel overbodig wezen, u daarover te onderhouden. Wij zullen dus onze rede maar eindigen.quot; Dit slot wekte een algemeen gelach, doch het koste Swift zijn winstgevend ambt. — Onze admiraal Kortenaar bracht het er beter af. Na de expeditie in de Sont, hing de koning van Denemarken hem de ridderorde van den Olifant om. Dat was nu wel heel vereerend, doch de admiraal had reden om iets meer degelijks te verwachten. Hij hield het ordeteeken op de hand en beschouwde het lang met bijzondere aandacht. De koning vroeg hem naar de reden hiervan en kreeg ten antwoord : „Sire ik sta te praktizeeren. hoe ik dat gioote dier

3*

-ocr page 44-

36

den kost zal kunnen geven.quot; De vorst begreep het geestige antwoord, lachte hartelijk om de les , die hij ontving, en voegde bij de ridderorde een goed pensioen.

Quintilianus heeft opgemerkt, dat de scherts een onweder-staanbare macht op de gemoederen uitoefent. Habet vim nescio an imperiosissimam et cui repugnari minime potest. (1. c.) Als echte scherts — dat is de zoodanige, die niet voorkomt uit een menschenhatend maar uit een menschlievend hart, en die de waarheid en den goeden smaak niet beleedigt — eene ondeugd, eene dwaasheid aangrijpt en belachelijk maakt, dan zal hij, die er de drager van is, niet zelden een kleur krijgen als een cactus speciosa en zich zoeken te verbeteren.

Want den mensch, wiens denk- en gevoelvermogen niet ontaard is, komt niets zoo ondragelijk voor als het denkbeeld belachelijk te wezen. Uit deze waarheid ontstonden wat wij in de letterkunde noemen de come die, de satyre en de parodie, die oorspronkelijk niet enkel het prikkelen der lachspieren ten doel hadden, maar ook de verbetering van 's menschen dwalingen en gebreken.

Doch alles wel beschouwd wil ik u gaarne bekennen dat, hoe krachtig het ridendo diccre verton ook moge werken, het toch niet plezierig is als wij zelf het voorwerp er van zijn ; 't is daarom veel beter ons eigen persoon lachende de waarheid te zeggen, of om een fransch spreekwoord te gebruiken — .,il faut laver son linge sale en familie.quot;

P^n familie. Heerlijk woord, dat mij op 't denkbeeld brengt een vluchtige schets te geven van al het goede, dat de vroolijkheid de opgeruimdheid ook dólr uitwerkt. Daar, in het huisgezin, onderhoudt zij de aantrekkingskracht, die twee harten eensgezind aan elkander verbindt: daar onder-

-ocr page 45-

37

houdt zij het vertrouwen, de dankbaarheid, de liefde der kinderen jegens hunne ouders; daar verlicht zij den last der zorgen en den druk der bekommeringen; daar maakt zij het lyden kort en dragelijk. Neen, het is niet de voorspoed , de overvloed, die maakt dat ouders en kinderen in den huiselijken kring zich het gelukkigst gevoelen; het is de vreugde, de opgeruimdheid. Men klaagt tegenwoordig over den achteruitgang van het familieleven, over uithuizigheid, de zucht naar verstrooiing buitenshuis; een voorname reden hiervan is: omdat men de vroolijkheid, de vriendelijkste huisgenoote, den schutsengel van het familieleven over den drempel' heeft gejaagd en er de verveling heeft laten binnensluipen. In zulk een huis bestaat geen familiekring meer, tenzij aan tafel, waar men zich verzamelt om zich zoo spoedig mogelijk weer te verwijderen; de een beklaagt zich over den ander, en niemand denkt er aan, zijn eigen kwade luimen af te leggen, die de furiën zijn van den huiselijken vrede.

„Waarom verveelt gij u toch altoos als gij thuis zijt?quot; vroeg eene vrouw aan haar man. „Wel, omdat ik alléén ben!quot; was het antwoord. „En telt ge mij dan niet mee?quot; vroeg zij weer. „Och! — hernam hij bitter — man en vrouw zijn immers één!quot; — Wie van die twee een kniesoor of knorrepot was, zegt de anekdote niet, misschien waren zij het beiden.

Welk een nadeeligen invloed moet zulk eene gemoedsstemming niet uitoefenen op de kinderen. Het kind onderscheidt al vroeg op het gelaat van vader en moeder de trekken van treurigheid of blijdschap; het leert daaruit hoe zij over zijn gedrag oordeelen: welnu , als het kind lacht, vroolijk en prettig is, ziet het zijne ouders nooit meelachen;

-ocr page 46-

38

dat alleen is genoeg om het kind te doen denken, dat het beter is niet te lachen en een dito geniepig gezicht te zetten als Pa en Ma.

Terecht zegt een schrijver: „Kinderen, die het ongeluk hebben reeds vroeg omringd te zijn van knorrige, gemelijke en driftige menschen, krijgen allicht een somber karakter, in hetwelk later dergelijke trekken zich vertoonen. De blijmoedigheid, die aangekweekt wordt door vriendelijkheid en welwillende hartelijkheid, door zachte behandeling (die echter geen ernst en vastheid uitsluit), door bevordering van alle onschadelijke genoegens, door prettig onderhoud en spel; die blijmoedigheid opent het hart voor alle goede indrukken, maakt het kind gewillig om te gehoorzamen en geeft kracht tot zelfbeheersching, omdat de innerlijke kracht der ziel vrij ontwikkelen kan.quot;

In waarheid, een kind dat opgroeit onder den zonneblik der ouderlijke opgeruimdheid, opent zijn hart, gelijk de-bloem haar kelk , voor alles wat teeder, beminnelijk en edelmoedig is; zijn gezond en krachtig lichaam wordt bewoond door eene ziel, waarvan men met reden zeggen mag: hoe meer zielen hoe meer vreugd! Zulk een kind zal in later jaren dankbaar terugdenken aan den lachenden lentetijd' zijns levens, in het vroolijke huis zijner ouders genoten.

Incipe parve puer risu cognoscere matrem. (Virg.) In de ouderlijke woning M. H. dilar hebben zich ons aller lippen-het eerst tot lachen ontplooid: welk eene weelde was het voor het hart onzer moeder toen wij, liggende op haren schoot, haren liefdevollen lach met den eersten glimlach beantwoordden, toen wij door ons lachend gelaat haar toonden, dat wij haar kenden, dat de vermogens eener redelijke ziel zich in ons begonnen te ontwikkelen!

-ocr page 47-

39

Zoo ben ik dan ongemerkt wedergekeerd tot het punt waarvan ik ben uitgegaan. En als wij nu even terug denken aan die kostelijke bloemen en vruchten, die ons op den weg der vroolijkheid toelachen, dan kan het ons niet verwonderen, dat sommige oude volken het lachen als iets goddelijks vereerd hebben; dat de bewoners van Hypata in Thessaliö den lach telken jare een offer brachten, en dat de Lacedemoniers hem ter eere ecne kapel hadden gebouwd. En van bouwen gesproken denk ik onwillekeurig aan den bouwtrant der Chineezen, die zijn hoofdkenmerk aan het lachen ontleend heeft. Herinnert u de Chineesche torens en tempels, en gij 'zult met mij instemmen, dat de lijnen daarvan dezelfde richting hebben als de trekken van een lachend gelaat.

Doch genoeg, M. H. De bouwmaterialen voor de tweede verdieping mijner lezing heb ik gehaald bij de wijsgeeren der classieke oudheid, en die voor het couronnement de Fédijice in het Christendom.

Vergunt mij eerst eenige oogenblikken verpoozing.

-ocr page 48-

Alexander de groote, die bijna geheel Azië veroverd had, schreef te midden van zijne schitterende overwinningen aan zijn ouden leermeester Aristoteles een brief, waarin hij hem verzekerde, dat hij veel liever door kennis en wijsheid dan door rijkdom en macht boven anderen wenschte uit te munten.

Mag men het kleine een oogenblik vergelijken met het groote, dan durf ik de verklaring afleggen, dat mijne bewondering en eerbied voor de wijsheid der ouden aan die van Alexander niets toegeven; dit neemt echter niet weg, dat ik tegelijkertijd mij schaar aan den kant van Lucianus, Plutarchus, Juvenalis en anderen, welke de dragers dier wijsheid geducht over den hekel hebben gehaald, omdat zij door hunne zonderlinge en opzienbarende leefwijs, de philo-sofie in de oogen des volks verlaagd hebben. De naam van philosofie, wijsbegeerte werd het eerst ingevoerd door Pythagoras; maar ook hij heeft er niet weinig toe bijgedragen om de wijsbegeerte te doen opvatten als een begeerte om van de wijs te raken. Zijn deftigheid en ern.st waren meer dan menschelijk; in deftigen ernst bestond — volgens hem — 's menschen volkomenheid. Zijn houding was zoo rechtstandig, alsof hij zijn educatie genoten had op een pensionaat van jongejufvrouwen; van een steilen berg heeft men hem zien afwandelen kaarsrecht en doodbedaard.

-ocr page 49-

41

In het schip, waartneê hij naar Egypte voer, bleef' hij gedurende twee nachten en drie dagen onbeweeglijk op dezelfde plaats zitten, tot groote verwondering der beweeglijke matrozen. Nooit is hij aan droefheid of vreugde onderworpen geweest; dat hij nimmer gelachen heeft, volgt van zelf. Door velen werd hij gehouden voor een der geesten, die in de maan wonen, tot welk vermoeden zijn lang wit kleed veel zal hebben bijgedragen. Voor het spiritisme is de leer en leerwijze van Pythagoras onbetaalbaar. Zij, die zijne wijsgeerige séances wilden bijwonen, waren verplicht gedurende vijf jaren geen enkel woord te spreken, en achter een schotje te zitten, waar zij den wijsgeer wel konden hoeren maar niet zien. Toen hij in Italië gekomen was, sloot hij zich op in ee i onderaardsch hol, en liet volgens afspraak het gerucht verspreiden, dat hij dood en begraven was. Na verloop van eenigen tijd kwam hij weer voor den dag zoo bleek en mager alsof hij uit de lijken was geslagen. Hij vertelde, dat hij uit de andere wereld kwam en dischte wondere verhalen op over de zielsverhuizing. Hij had daar vele zielen van beroemde mannen in verschillenden toestand aangetroffen; onder anderen had hij de ziel van Homerus aan een boom zien hangen, tot straf voor de verdichtselen, die- hij over de goden heeft te boek gesteld. Pythagoras beweerde, dat zijn eigen ziel vroeger het eigendom was geweest van een zekeren Aethalides, en na diens dood in het corpus van een soldaat, met name Euphorbus, den Tro-jaanschen oorlog had medegemaakt, vervolgens was zij overgehuisd in den lijve van een visscher Pyrhus genaamd; 't zou niet onmogelijk wezen, dat zij eenmaal in een dier haar domicilium verkreeg. Zijn tijdgenoot Xenophanes verhaalt, dat Pythagoras, toen hij eens een hond hoorde jan-

-ocr page 50-

42

ken, ijlings naar buiten liep en den man, die het dier sloeg, dringend smeekte met slaan op te houden, omdat hij in 't gehuil van den hond de stem van een ouden vriend herkende. Met de leer van Pythagoras, omtrent de zielsverhuizing, brengen sommigen zijn eerbied voor boonen in verband. Boonen at hij nooit. L ucianus zegt, dat hij ze daarom niet at, omdat iemand, die alles eet wat gewone menschen eten, ook maar voor een gewoon mensch gehouden wordt; daarenboven, om veel van zich te doen spreken^ moet men noodzakelijk iets doen, wat anderen niet doen. Dit zal ook wel de reden zijn, waarom hij nooit gelachen heeft. Doch anderen zijn van een ander gevoelen en beweren , dat Pythagoras in de boonen een maagschap meende te zien. Hierop zinspeelt Horatius in een der satiren (lib. II sat. VI, v. 63.) O qnando faba Pythagorae cognata enz. Hierdoor ook zijn de volgende feiten te verklaren. Toen Pythagoras eens bij Tarentum in eene weide een os boonen zag afvreten, ging hij tot den hoeder en maande hem aan den os te zeggen, dat hij van de boonen zou af blijven. De hoeder lachtte den wijsgeer hartelijk uit en gaf hem ten antwoord, dat hij geen ossentaal kon spreken. Nu trad Pythagoras deftig op den os toe, en fluisterde hem met een hoogernstig gelaat iets in het oor — en ziet! de os sloeg geen tong meer om de boonen. — Op zekeren dag omsingelden zijne vijanden het huis, waarin hij gezeten was, en staken het in brand; Pythagoras wist echter te ontsnappen en vluchtte op hooge beenen door de velden; maar eensklaps staat hij voor een boonenveld — wat gedaan? . . . ,,Het is beter gevangen te worden dan de boonen 'te vertrappen!quot; zegt hij, en liet zich achterhalen en gevangen nemen. Laör-tius verhaalt, dat hij bij die gelegenheid gedood is, en hier

-ocr page 51-

43

zullen wij het maar bij houden, anders zou ik ook gevaar loepen in de boonen te raken.

Ik heb door een enkel voorbeeld willen aantoonen, M. H. hoe die zeer wijze mannen, die niet alleen meenden, dat een gulle lach hun beroep zou ontsieren, maar ook het lachen veroordeelden en het met hun lang gezicht uit de samenleving wilden verjagen, juist daardoor het meeste stof tot lachen hebben opgeleverd. Gelijk Socrates door de scheuren van den haveloozen mantel, waarmede Antisthenes zich als een eenvoudig en nederig mensch trachtte voor te doen, de trotschheid van dezen wijsgeer duidelijk ontdekte, zoo konden anderen niet verhinderen, dat hunne dwaasheid, welke zij met den deftigen mantel van den ernst poogden te omsluieren, uit de mouw kwam kijken tot groot vermaak van de nieuwsgierige menigte. Ja bij velen was er nog iets meer te vermommen. „Zij drongen zich als wijsgeeren op — zegt Quintilianus — door een uiterlijk, 't welk zich op zonderlinge manier van dat van anderen onderscheidde alsmede door hun somber ernstig gelaat; en zij bemantelden daarmede hun zedelooze wijs van leven.'' (L. iProoem.)

„Barba non facit philosophumquot; zeiden de Romeinen „de baard maakt nog geen wijsgeer.quot; En de vroo-lijke Grieken, die zoo gaarne den korten stap deden, welke van het verhevene tot het belachelijke voert, staken den draak met de singulariteiten dier halve goden, en toonden zich bereid telkens voor hen meê te lachen, wanneer zij zich verwaardigden hun deftig ernstige tronie in 't openbaar uit te stallen. Ik zeg in 't openbaar; want dat zij in de eenzaamheid sommige dwaasheden hunner wijsheid zoo maar zonder een enkelen lach zullen hebben uitgevonden of ter neer geschreven, is te betwijfelen. Maar toch in

-ocr page 52-

44

•geen geval stonden zij aan anderen het recht toe, om hunne denkbeelden als om te lachen en veel minder nog als belachelijk aan te nemen; daarom was den toehoorders in de Academie de beweging der lachspieren zeer streng verboden. Men zegt, dat dit verbod door Plato is ingevoerd; deze had eens den mensch gedefinieerd: een iwee. voeüg vederloos dier, welke definitie door Diogenes werd bespottelijk gemaakt, doordat hij Plato een ge plukten haan voor de voeten wierp, met den uitroep : „Daar heb je den mensch van Plato!quot; — Wanneer en hoe dikwijls de philoso-fen der oudheid hebben gelachen, vinden wij zoo nauwkeurig geboekstaafd als de verschijningen der komeet van Encke.

Seneca zegt in zijn boek De constaniia sapientis (cap, XVIII.) dat Socrates tweemaal gelachen heeft, namelijk eens om een comedie van Aristofanes en eens om een comedie van 7a]i\ vrouw. — Aristofanes had in een zijner beroemdste blijspelen , de Wolken genaamd, den deftigen ernst van Socrates alsmede eenige zijner leerstellingen geparodieerd. Socrates, die wel de treurspelen van Euripides , maar nooit een blijspel van Aristofanes had bijgewoond (zou hierin de oorzaak niet gezocht moeten worden, waarom Aristofanes zijn genie zoo vinnig op Socrates liet bijten?) maakte bij de opvoering van de Wolken een uitzondering en ging naar den schouwburg. In rechtopstaande houding hoorde hij met belangstelling de parodie aan , en lachtte hartelijk mede.

Het tweede verschijnsel van de beweeglijkheid van 3o-crate's lachspieren werd veroorzaakt door een scène uit zijn huwelijk. Mevrouw Socrates geboren Xantippe behoorde niet onder de tegenstanders van de emancipatie der vrouw.

-ocr page 53-

45

Reeds vóór haar huwelijk stond zij bekend als iemand, die alle eigenschappen bezat, om het haar man zooveel mogelijk onplezierig te maken. Dit schijnt Socrates zeer goed geweten te hebben, immers hij gaf eens aan Antisthenes. die hem vroeg, waarom hij zoo'n furie genomen had, ten antwoord : „Ik heb haar tot vrouw genomen, om zeker te zijn, dat als „ik met haar goed zou kunnen huishouden, ik ongetwijfeld „met allerlei soort van menschen goed zou kunnen omgaan.quot;

De oude schrijvers verhalen menig staaltje, waaruit blijkt dat Socrates ten minste èèn hypothetische redeneering gemaakt heeft die valsch is. Tk bepaal mij slechts tot het volgende: op zekeren dag had de wijsgeer eenige van zijne vrienden ten zijnent uitgenoodigd, om een paar aangename uurtjes te slijten. Of het in den schoonmaaktijd was, weet ik niet, maar zijn. vrouw ging dien dag zoo vreeselijk aan, dat de goede man het raadzaam oordeelde met zijne gasten een luchtje te gaan scheppen; en mèt dat hij de deur uitgaat. werpt Xantippe boven uit liet raam hem een kunstmatigen waterval op het hoofd: Socrates lachte en sprak tot zijn vrienden: „Ik heb het wel gedacht, dat het na zoo veel gedonder zou regenen!quot;

Anacharsis, de wijze, heeft slechts eenmaal gelachen. Hij was overigens zeer geestig in zijne antwoorden en wijsgeerige spreuken. Men stelde hem eens de ernstige vraag, welke schepen voor den mensch het minst gevaarlijk zijn? en hij antwoordde: „Die in de haven liggen!quot; — Bekend is zijn spreuk: „De wijnstok draagt drie soorten van druiven: de vroolijkheid, de dronkenschap en het berouw.quot; — Hij vond het maar volstrekt niet logisch, dat de Grieken in 't begin van hunne gastmalen den wijn uit kleine bekers dronken, en als zij daarvan genoeg hadden uit gr co te bekers be-

-ocr page 54-

40

gonnen te drinken. — De gebeurtenis van zijn lachen had plaats aan een feestelijken maaltijd. De gastheer had tot vermaking van quot;t gezelschap een potsenmaker laten binnenkomen , die zich zoo goed van zijn taak kweet, dat allen het uitgierden van lachen, alleen Anacharsis zat daar met een lang gezicht. Doch toen later een aap te voorschijn kwam begon ook hij te lachen. Men vroeg hem naar de reden daarvan, en hij antwoordde plechtig: „Dit dier is belachelijk van natuur, maar de mensch is het alleen door kunst en studie!quot;

Aelianus zegt, dat men den wijsgeer Anaxagoras nooit heeft zien lachen ; hetzelfde wordt verhaald van Arixtoxenus van Tarentum Iemand, die nooit lachte gold bij de ouden voor een wonder creatuur; daarom kreeg Marcus Crassus, grootvader van den rijken Crassus, den bijnaam van Agelastus, dat is, iemand die niet lachen kan. Maar Cicero — en hierin verschilt hij van Plinius — verzekert, dat Crassus toch eens in zijn leven zoo heftig gelachen heeft, dat zijn lichaam in een onstandvastig evenwicht geraakte: het was bij gelegenheid, dat hij een ezel distels zag eten. Wat daar nu voor grappigs of belachelijks in steekt, heeft Cicero niet kunnen ontdekken, anders zou hij het wel hebben medegedeeld. — Wanneer en waarom iets grappig of belachelijk is, behoort — het zij in 't voorbijgaan gezegd — tot de moeielijkste vraagstukken der wijsbegeerte; en sedert de zoogenaamde aesthetici zich met de oplossing daarvan hebben gaan bemoeien, is het kluwen nog meer in de war geraakt; zoodat wij ook thans nog met Cicero, die zelf over die kwestie bijna 20 hoofdstukken geschreven heeft, kunnen zeggen, dat wij, na er veel boeken over gelezen te hebben, niet veel wijzer geworden zijn. (De Oratore. Lib, II. cap LI V—LX XII).

-ocr page 55-

47

Maar — om op onze nooit-lachende wijsgeeren terug te komen — zij allen hebben zich toch nog fatsoenlijker gedragen dan Heraclitus: deze lachte niet alleen nooit, maar schreide altoos. Aristonymus zegt van hem, dat hij reeds als jongeling de wijste aller manschen was, omdat hij wist, dat hij niets wist; en Laërtius voegt er bij, dat hij, op mannelijken leeftijd gekomen, zeide alles te weten, ook sterrenkunde. Laten wij hem over deze wetenschap eens hooren: „Zon, maan en sterren hebben den vorm van een ronde schuit, wier holle zijde naar ons is toegekeerd; in die holte verzamelen zich de uitwasemingen der aarde en geraken in vlam. De zon geeft meer licht en warmte omdat zij dichter bij- ons staat dan maan en sterren; zij is niet grooter dan wij haar zien; zonsverduistering komt daar van daan, dat de zon zich heeft omgekeerd, de bolle zijde naar ons toe.quot; — Verbeeldt u, M. H. dat zulk een man thans in 't gezelschap van onze astronomen de waarneming van Venus' overgang over de zon liad bijgewoond! Maar dan zou het nog te bezien staan, of hij zijn alwetenschap wel verloochenen zou; want hij was zeer trotsch en verachtte allen. Hij wilde, dat men het heldendicht van Homerus uit de scholen zou verbannen, waarschijnlijk omdat er in te lezen staat, dat toen de kreupele Vulkaan op goedhartige wijze den bewoners van den Olymp een glaasje zoeten Nectar inschonk en meende op die wijze den eeuwigdurende n vrede onder hen te kunnen stichten, alle goden in een „onuitbluschbaar gelachquot; losbraken.

Aan lachen had Heraclitus den dood gezien; onafgebroken •schreide hij ovér de menschen, daar het hem voorkwam, dat alles wat zij deden, niets dan jammer en ellende was De Ephesiors dat wijsgeerig gehuil mcede, vaardigden op zekeren

-ocr page 56-

48

dag een bevel uit, dat al wie niet lacht en de measchen haat, vóór zonsopgang de stad verlaten moet. Heraclitus pakte zijn biezen en begaf zich naar het gebergte. Vandaar zond hij aan zijn vriend Hermodorus een brief, waarin hij zich over den maatregel der Ephesiörs bitter beklaagde. Onder anderen schrijft hij: „Zij hebben die wet gemaakt, 0 Hermodorus, en daar er geen mensch gevonden wordt, die niet lacht, uitgenomen Heraclitus, zoo hebben zij mij alleen willen verbannen. O menschen, wilt gij dan niet leeren, waarom ik nooit lach? Neen, het is niet omdat ik de menschen, maar omdat ik hunne goddeloosheid haat. — Verwondert gij u^, dat ik nooit lach? Welnu, ik verwonder mij , dat gij vroolijk kunt zijn en tegelijkertijd kwaad doen, want hij, die onrecht pleegt, behoort een droevig gelaat te hebben. Wilt gij mij gelegenheid geven om te kunnen lachen, verander dan uw leefwijs.quot;

Vervolgens geeft hij een opsomming van al hunne misdrijven en gruwelen. Schoon en verheven is zijn verwijt omtrent den oorlog:

,,De deugd strenger dan alle misdrijf zou mij met blindheid slaan, indien ik lachen zou over uwe oorlogen. Het ijzer, dat beter kon worden aangewend tot den akkerbouw, wordt gebruikt om menschen het leven te benemen. Menschen vatten tegen menschen de wapenen op, zoeken elkanders dood, bestraffen degenen, die het veld verlatende, geen moordenaars van anderen willen worden, en vereeren als dappere mannen hen, die dronken zijn van bloed. Leeuwen wapenen zich niet tegen leeuwen; de adelaar doet geen borstharnas aan om tegen een adelaar te strijden. De dieren gebruiken geen oorlogstuig, hunne leden zijn hunne wapenen: hoornen zijn het geweer van dezen, snavels van

-ocr page 57-

49

genen en vleugelen van anderen. Het eene dier bedient zich van snelLeid in 't loepen, het andere in het zwemmen. Geen onredelijk schepsel gordt het zwaard om; geen overschrijdt de grens der wetten, door de natuur voorgeschreven. Maar zóó doet de mensch niet; en des te meer is hij te berispen omdat hij verstand heeft.quot;

Schreide Heraclitus om alles, wat de menschen deden wijl hij er niets dan ellende in zag, Democritus daarentegen lachte er meê, omdat hij er niets dan dwaasheid in bespeurde. Opmerkelijk zijn de twee anagrammen, uit zijn naam getrokken: Democritus — ducit mores zedenleeraar, en — docel risum professor van 't lachen.

Hij was geboren te Abdera, eene stad in Thracie, die door de eenvoudigheid harer bewoners tot een spreekwoord geworden is. Na den dood van zijn vader, die onmetelijk rijk was, reisde hij naar Egypte en Persic om er schatten van wetenschap in te zamelen, en keerde vervolgens in zijn geboortestad terug. Al spoedig steeg hij door zijne wijsheid en kennis zoo hoog in aanzien bij zijne medeburgers, dat zij hem schier als eene godheid vereerden. Maar Democritus verachtte dat uiterlijk vertoon, trok zich uit de samenleving terug en onderhield zich slechts met zijne boeken. De Abderieten besloten hieruit, dat hij waanzinnig geworden was, en in deze meening werden zij versterkt door dat zij hem aanhoudend zagen lachen. Met het lot van een zoo groot man, het sieraad van hunne stad, op 't innigst begaan, zonden zij een der voornaamste burgers naar Hippocrates, die te Cos woonde, met den last om den grootsten der geneesheeren door geld en goede woorden over te halen, dat hij den uitmuntenden Democritus

4

-ocr page 58-

van zijne ziekte zou komen genezen. En Hippocrates kwam.

Zooals u bekend is, laat de duitsche dichter en romanschrijver Wieland den wijsgeer Democritus een voorname rol spelen in de twee eerste deelen van zijn luiraigen roman Die Ah de riten, en vlecht daarin alles, wat wij bij Diogenes LaCrtius en anderen vermeld vinden. Wieland echter schijnt geen inzage genomen te hebben van een b.ief door Hippocrates aan een zekeren Damagetus geschreven, anders zou hij daar zeker gebruik van hebben gemaakt, te meer omdat die brief ons duidelijk doet zien, waarin eigenlijk het lachen van Democritus gelegen was. Hij luidt als volgt;

Aan Damagetus, Gezondheid.

„Het was, Damagetus, juist als ik vermoedde: Democritus is niet dwaas, maar overtreft allen in wijsheid, en heeft mij, en door mijn toedoen , allen wijzer gemaakt. — Toen ik te Abdera aankwam, vond ik eene groote menigte aan de poort verzameld, die, naar het scheen , op onze komst wachtte: niet alleen mannen, maar ook vrouwen, oud en jong, ja zelfs kinderen: zoo begaan waren zij met den waanzin van Democritus, die zich terzelfder tijd in wijsgeerige onderzoekingen verdiepte.quot;

Dan verhaalt hij de hartelijkste ontvangst der Abderieten en zijn verderen tocht naar de woning van Democritus ■even buiten de stad op een heuvel gelegen. „Democritus — zoo vervolgt hij — zat daar onder een plataanboom wiens breede takken tot laag aan den grond reikten; hij had niemand bij zich , zag er bleek en mager uit en had een langen baard. Aan zijn rechterhand vloeide beneden aan

-ocr page 59-

5i

•den voet van den heuvel een beek, en op de hoogte bevond zich een heilig woud aan de Nimfen toegewijd, wiens zomen rondom met wijngaarden waren omslingerd. Daar zat hij met groote bedaardheid; een boek lag op zijne knieën en andere boeken lagen aan zijne voeten op den grond.quot;

Het verhaal van de ontmoeting dier twee mannen, die elkaar nooit gezien maar toch reeds lang bewonderd hadden , is wederom te breedvoerig om het mede te dealen. Nauwelijks had het gesprek een aanvang genomen, of Hippocrates kon zich niet weerhouden zijne bewondering over Democritus' wijsheid lucht te geven; wijl deze echter nu en dan lachte, waarover de Abderieten, die van verre stonden toe te zien zich van droefheid de haren uitrukten, waagde het Hippocrates zijn patient den pols te voelen en sprak: (dus vervolg van den brief) „Ik verzoek u, o Democritus, mij de reden van uw lachen te zeggen; was er iets in mijne woorden, dat u belachelijk toescheen, spreek , dan zal ik mij zeiven verbeteren. Zoo niet, staak dan uw ontijdig lachen. — Bij Hercules, gaf hij ten antwoord, indien gij , Hippocrates , mij kunt overtuigen , dat ik o n t ij d i g lach, dan zult gij de grootste kuur doen, dien gij ooit gedaan hebt.

En waarom, vroeg ik, zoudt gij u niet laten overtuigen ? Weet gij niet, dat het ongerijmd is zóó te lachen, dat gij tusschen goed en kwaad geen verschil schijnt te maken.—

Daarop antwoordde hij : Gij spreekt wèl Hippocrates; doch gij weet de reden van mijn lachen niet; maar zoodra gij die weet, zult gij, ik ben er zeker van, die meer achten dan de reden waarom jrij herwaarts gekomen zijt; gij zult mijn lachen als een kostbaar geneesmiddel voor u en uw

-ocr page 60-

52

vaderland medenemen om anderen daarmede tot wijsheid te brengen.

Welnu, leer mij dat! hernam ik. Toen zag hij mij strak in de oogen en begon aldus: Gij meent dat er twee zaken zijn, die mij doen lachen goed en kwaad; maar ik lach slechts om ééne zaak. Het zijn de menschen vol dwaasheid , die ontbloot zijn van alle rechtschapen daden en zich in al hunne plannen gedragen als kinderen. Zij werken en zwoegen en reizen van het eene einde der aarde naar het andere, om zilver en goud te verzamelen en op elkaar te stapelen; en met dien voorraad vermeerderen zij hun eigen onrust, alleen maar om niet, zonder dien voorraad, voor minder gehouden te worden.

Is het niet belachelijk, dat zij datgene beminnen, wat zij niet hebben, en datgene verachten, wat in hun bezit is?

Sommigen zouden gaarne het gebied willen hebben over menig ander, terwijl zij niet bekwaam zijn zich zei ven te lgt;eheerschen.

In den oorlog roemen zij de dapperheid, terwijl zij door zingenot, gierigheid en andere hartstochten dagelijks overwonnen worden.

Zij zullen zeer veel geld uitgeven om een beeld te koopen omdat het beeld als sprekend is, en ondertusschen haten zij hen, die in werkelijkheid spreken

Waarom hebt gij dan, o Hippocrates, mij over mijn lachen berispt ? Niemand lacht om zijn eigen dwaasheid ,. maar om die van een ander. Zij die zich verbeelden nuchter te zijn . lachen om hen, die dronken zijn.

De menschen klagen over de gevaren der zee , en toch gaan zij weer scheep. Zij wenschen lang te leven , en als de oude dag gekomen is , zijn zij er bedroefd over.

-ocr page 61-

53

Zij wenden alles aan om zich te verheffen tot het toppunt van eer , en als zij boven zijn, worden zij door hun eigen wangedi ag naar beneden geworpen.

Er is geen staat waarin de mensch tevreden is: koningen en vorsten prijzen het leven der burgers, en de burgers prijzen het leven van koningen en vorsten. Die aan het hoofd van het bewind staat prijst het leven van den ambachtsman , omdat het vrij is van gevaar , en een ambachtsman wederom het leven van den bewindvoerder omdat het lijk is aan macht en eer. Want de menschen geven geen acht op den rechten en effen weg der deugd; zij slaan liever kromme en ruwe paden in, waarop sommigen struikelen en vallen, sommigen zich zeiven buiten adem loopen om anderen in te halen.quot; —

Deze weinige uittreksels zullen wel genoeg zijn om het karakter van Democritusquot; lach te doen begrijpen. Wie den brief in zijn geheel wenscht te lezen, kan hem vinden in Epictcti Manuale etc a/ra Hadriani Eelandi. — Maar om op de Abderieten terug te komen — deze hadden wel mogen zeggen: gekken spreken de waarheid. Hippocrates maakte ook hen wijzer; hoort het slot van zijn brief:

„Toen ik bij de Abderieten, die lang op mijne komst hadden staan wachten, was terruggekeerd, sprak ik; gij, mannen van Abdera, ontvangt mijn grootsten dank, dat gij mij herwaarts ontboden hebt; want ik heb nu mogen zien en spreken Democritus, den wijsten onder de menschen, die alleen de kunst verstaat om allen tot een gezond verstand terug te brengen.quot;

U ziet hieruit, M. H. dat het woord Democriet, waarmede men doorgaans een vriend van gezellige vreugde en hartelijk lachen pleegt te noemen, een ongelukkig gekozen synoniem

-ocr page 62-

54

is. Bijgevolg deden ook Adriaan Loosjes en Jan van Walré verkeerd, toen zij in 1789 te Haarlem eenen vroolijken dicht-kring oprichtten, „waarin lofspraak noch vitterij, lichtgeraaktheid noch stijfheid gedoogd werdenquot;, en aan dien dichtkring den naam gaven van Democriet, die — gelijk wij gezien hebben — volstrekt niet vroolijk. maar wel vitterig en stijf was. Wetenschappelijker gaan de natuurkundigen te werk, die den naam van Democritus verbinden aan de leer der atomen en dien van Heraclitus aan de theorie van 't arbeidsvermogen.

Dat onze twee philosofen, in zooverre zij de vertegenwoordigers zijn van twee tegenovergestelde wereldbeschouwingen , zeer in den smaak vielen van Bilderdijk, spreekt van zelf. Niet alleen spant hij ze allebei voor zijn wagen, maar legt er de zweep over, zij moeten nog harder doordraven;

Schrei dubbel, Herakliet! de steeds rampzalige aard,

Werd eindlijk meer dan ooit, werd recht beschreienswaard En gij, Democritus, zoo ge ooit om dwaasheèn lachte,

Thands is uw lach besteed bij 't avrechts wangesïachte , o Waanzucht dezes tijds, die alle maat ontzwol,

Belachlijk voor 't verstand, voor 't hart bejammringvol!

{Nieuwe Dichtschakeering II).

Juvenalis heeft aan die twee heeren ook eenige dichtregelen gewijd, maar die niet zoo ernstig zijn. Hij zegt onder anderen, dat hij maar niet begrijpen kan, van waar het tranenmeer van Heraclitus al dat water verzamelde. Mirandum est, unde ille oculis suffecerit humor. (Sat. 10). De romeinsche wijsgeer Seneca bespreekt in zijn boek De tranquillitate animi (cap, XV) die beide richtingen en geeft aan die van Democritus de voorkeur. .,Het is den mensch,

-ocr page 63-

55

moer eigen — zegt hij — over het leven te schertsen dan er over te jammeren. En men maakt zich daarenboven bij het menschelijk geslacht verdienstelijker als men over zijn doen? lacht dan wanneer men er over schreit. In het eerste geval neemt men de hoop op verbetering niet weg; in het tweede geval begaat men een dwaasheid door te weenen over iets, dat men wanhoopt te zullen verbeteren. En, alles wel beschouwd, hij die zijn lachen niet kan bedwingen heeft meer karakter dan hij, die zijn tranen niet kan weerhouden. Maar het beste is — zoo vervolgt hij — de openbare zeden en de ondeugden der menschen zich niet zoo sterk aan te trekken, dat men er over lacht of over schreit. Want zich over het kwaad van anderen te bedroeven zou eene voortdurende foltering wezen, en zich daarover te verblijden is een onmenschelijk vermaak.quot;

De ernstige Seneca noemde, gelijk ik reeds in den beginne-gezegd heb, de ware vreugde een hoogernstige zaak: res sever a est veium gaudium. In zijne brieven aan Lucilius vermaant hij dezen het voorbeeld na te volgen van Laelius bijgenaamd de Wijze, die volgens Cicero altoos vroolijk en opgeruimd was, ja in zijne uitspanningen zich kon vermaken tot het kinderachtige toe. „Maar niet ieder, die lacht is vroolijk te noemenquot; zegt Seneca. Tot die ware . roolijkheid. die hij wil dat aan Lucilius nooit ontbreke, wordt vereischt, dat zij niet lichtzinnig en buitensporig is, en voortkomt uit een goed hart.

Inderdaad, M. H., het ie veel kan ook hier schadelijk wezen. Iemand, die er maar luidkeels op toelacht, zonder rekening te houden met de omstandigheden van tijd, plaats en persoon, loopt gevaar van te worden gehouden voor een

-ocr page 64-

56

onbeleefd mensch, een lachebek, un rieur de profession, of wat nog erger is voor een dwaas, een latijnsch vers zegt het, dus zal het wel waar zijn:

Per risum multum debes cognoscere stultum.

Doch u zult mij wel toegeven, dat iemand die te veel lacht, niet zoo erg een dwaas is, als hij, die nooit lacht, want deze is er een van de treurigste soort. Beets heb ik al op mijn hand:

Het dwaast is hij, die zich gelijk wil blijven,

Wien dwaasheid nooit tot lachen dwingen kon,

Wiens rimpelen zij nimmer mocht verdrijven,

Alleen — omdat hij eens daarmee begon.

Maar de overmaat kan nog andere gevolgen na zich slepen: de vroolijkheid, die geen middel maar doel wordt, die zich stelt in de plaats van plicht, die alle zorg en nadenken verbant, die een bepaalden afschuw heeft van alles, wat naar ernstige bezigheid zweemt — zulk eene vroolijkheid, al randt zij ook niet direct de wetten van godsdienst en zedelijkheid aan, is de ware niet; zij veroorzaakt luiheid en ledigheid, plichtverzuimen venvaarloozing, en heeft van menigeen de schoonste talenten verstikt en de heerlijkste toekomst verwoest.

Athenaeus verhaalt (VI) dat in overouden tijd een geheel volk met name de Tirynthiêrs, in Argolis, aan zulk eene vroolijkheid zonder verademing en verpoozing is verslaafd geweest. Allen beschouwden het leventje van vroolijke Frans als hun ecnige carrière; allen zonnen slechts daarop hoe zij zich dag aan dag zouden vermaken; en hun haat, dien zij aan allen

-ocr page 65-

57

■ Mill

ernst gezworen hadden, werd des te onverzoenlijker naarmate zij onbekwamer werden iets ernstigs uit te voeren. In de raadsvergadering sprak men wel over de belangen van het vaderland, doch alleen als comisch element: eiken redenaar was het maar ie doen om door geestige zetten en kwinkslagen de hoorders te vermaken. En wijl de redenaars van pro en contra, elk op hun beurt, de lachers op hun hand hadden, en allen zonder uitzondering dolle liefhebbers van lachen waren, — zoo kwam men nooit tot een beslissing en werd het regeeren onmogelijk gemaakt, al hoewel er geen oppositie of partijen waren. Handel en nijverheid stonden stil door 't gebrek aan arbeidzaamheid en 't gemis aan vertrouwen, immers Piet nam Jan beet en Jan nam met Piet een loopje.

Toen eindelijk de zaken zoodanig op de flesch gingen, dat de pret er door vergald werd, vond men het oirbaar het Delphisch orakel te gaan raadplegen omtrent de middelen , die er moesten worden aangewend om den ontredderden boel er weer boven op te brengen. Het orakel gaf ten antwoord „dat zij een stier aan Neptunus zouden opofferen, ,.maar met den grootsten ernst.quot;

Met den grootsten ernst, dat was geen licht te vervullen voorwaarde! Er werd dus alle mogelijke omzichtigheid gebruikt tot liet betamelijk uitvoeren van die godsdienstige plechtigheid: vooreerst aan alle jonge lut werd de toegang ontzegd, en van de ouden werden alleen de grijsaards toegelaten. En ook daar bleef het nog niet bij, uit de grijsaards werden alleen diegenen gekozen, van wie men moraiitey zeker kon zijn, dat hun gelaat zich tot geen zweem van lach zou kunnen plooien: en alsof dit nog niet genoeg ware, aan deze uitverkoren garde werd nog het uitdrukkelijk

-ocr page 66-

S8

bevel gegeven van: primo elkaar niet aan te kijken en secundo zich op de lippen te bijten ofwel bij ontstentenis van tanden zich in de wangen te knijpen. En nu waren zij gerust. De offerande neemt een aanvang en alles gaat nog goed . .. maar daar steekt onverwacht een jonge spotvogel zijn hoofd uit een ton, waarin hij zich stilletjes verborgen had, en roept tot de oude Papa's (natuurlijk in 't Grieksch): „Jelui schijnt het warempel te meenen! Toe, „lacht 'ereis tegen den oome!quot; — En weg was alle gedwongen deftigheid: de ouden heeren schaterden het uit van lachen en alle Tirynthiers schaterden meé. Die grap kwam hun wel duur te staan, maar hij was dan ook onbetaalbaar, dat moest gezegd worden.

Ik geloof niet, M. H, dat er veel kunst toe noodig is, om met den retort van ons gezond oordeel uit deze historie een dosis heilzame moraal te trekken; maar de tijd laat mij deze scheikundige bewerking niet toe, en dringt mij tevens om het tweede vereischte der ware vroolijkheid slechts met een paar woorden duidelijk te maken. — De oude Heer Smits zegt ergens in zijne brieven; „Het is een axioma bij mij, „dat slechts hij, die een goed hart heeft, wezenlijk „lachen kan; een ander kan de kaakspieren vertrekken en „het geluid van een lachenden nadoen, ongeveer als een „doofstomme leert spreken; maar oprecht en hartelijk lachen „kan hij niet.quot; — Men vroeg eens aan den vermaarden Italiaanschen geneesheer Leonicenus, door welke middelen hij tot op zijn negentigjarigen ouderdom zulk een gezonden geest in een gezond lichaam had weten te bewaren. „De „gezondheid van mijn geest — antwoordde hij — wijt ik „dank aan de reinheid van zeden, waarin ik altoos geleefd „heb; en mijn gezond lichaam ben ik verschuldigd aan de

-ocr page 67-

59

„matigheid en vooral aan de ware vroolijkheid, die haar „bron heeft in een gerust geweten.quot;

Ware deugd en zielevrede Brengen ware blijdschap mede:

Wie met onschuld in 't gemoed Lachen kan, is braaf en goed.

Wie over dit punt iets degelijks wenscht te lezen, dien verwijs ik naar het Hoofdstuk VI, Boek II, van De Navolging van Christus; het heeft tot titel: „Over de blijdschap van een goede conscientie.quot;

Een geschikter plaats zal ik wel niet kunnen vinden, om zonder salto mariale een overgang te maken tot de bespreking der vraag: of de vroolijkheid, het lachen niet strijdig is met den geest van het Christendom.

De trein stond op 't punt van vertrekken, en ik wenschte mij zeiven reeds geluk, dat ik de coupé moederziel alleen tot mijn dispositie had, toen op eens het portier weer geopend werd en een zwarte mannelijke gestalte langzaam en statig kwam instijgen. Hij plaatste zich vlak tegenover mij, legde zijn stok zoo voorzichtig als ware 't een Goudsche pijp naast zich op de bank, trompetterde even in een zijden foulard en begon toen zijn hoed te strijken totdat hij blonk alsof hij pas uit een emmer water was gehaald. Terwijl hij met dit strijkwerk bezig was, nam ik de vrijheid mijn reisgenoot even te begluren: het was een magere en, volgens de driehoeksmeting zijner beenen, zeer lange meneer v

-ocr page 68-

6o

zij a gelaal was triestig en koud als een sneeuwvlok, en de bleekheid daarvan werd nog verhoogd door een breeder» witten stropdas, waarin de hals letterlijk geschroefd zat.

Nadat de glimmende hoed zijn plaats weer had ingenomen, werd ik op mijn beurt bekeken, van welke gelegenheid ik gebruik maakte om ook mijn hoed een weinig op te strijken. Middelerwijl trachtte ik een gesprek met hem aan te gaan: „Een hoed heeft veel te lijden op reis, meneer!quot; — Geen antwoord, slechts een blik van zijn twee groote traan-werktuigen. — Toen wierp ik mijn oogen uit liet raampje, en vermaakte mij met het spel van de stoomwolken, die als elfen over de voorbijvliegende velden huppelden.

Op eens doet zich in de aangrenzende coupé een vroolijk lachen hooren. Mijn reisgenoot begint te zuchten, en schijnt behoefte te hebben om zijn hart uit te storten.

— Verbeeld u, mijnheer! {hij sprak zeer luid en viel veel affectatie) dat ik een half uur hier naast gezeten heb, te midden van eene familie, en dat ik hoegenaamd niets gehoord heb dan zotternij ...

— En was die zotternij beleedigend of onkiesch of laf, meneer ? ...

— Neen mijnheer, dat mag ik niet zeggen; maar een half uur, weet u, een half uur zonder een enkel ernstig woord; vindt u zoo iets niet t-re-u-ri-g?

— 't Spijt me, ii te moeten tegenspreken, ik vind zoo iets gezellig en vroolijk, vooral op reis.

— Zóó! Maar u is toch, naar 't mij voorkomt, leeraar in den Christelijken godsdienst, mijnheer?

— Ja, maar dat sluit het vroolijk-zijn niet uit, meneer!

— Ik ben van een geheel andere denkwijze, en heb dan ook, den raad van den Apostel volgend, hun straks de

-ocr page 69-

6t

ernstige vrage voorgelegd: „hoe is het gelegen met den toestand uwer zielen?quot;

— Ik zou zulks niet hebben gedaan, ik vind dat niet tijdig.

— Zóó! Maar de Apostel zegt: „tijdig en ontijdig.quot;

— Maar de Apostel zegt ook; „verblijd u met de blijden.quot;

— Maar de Apostel zegt ook : „weent met de weenenden.quot;

— Zeer wel, maar daar was niemand in de coupé die weende; u had dus beter gedaan, dunkt mij, u te verblijden met de blijden, te meer omdat de Apostel in een ander zijner brieven de vermaning geeft: „Verblijdt u! ten allen tijdequot;. Let, als ik u verzoeken mag, op het woord: ten allen tijde En die vermaning herhaalt de Apostel dikwijls, zoodat hij zich verplicht acht er bij te voegen : „Hetzelfde u te schrijven is voor mij wel niet lastig, voor u echter veilig.quot;

— U schijnt den Bijbel van zijn vroolijke zijde bestudeerd te hebben, mijnheer!

— Niet uitsluitend, meneer, ook van zijn treurige of ernstige zijde — zoo als u verkiest.

— Zóó! Dan kan het u niet onbekend zijn, dat er zoowel in het oude als nieuwe Testament tal van teksten worden gevonden, die: primo de vroolijkheid, het la chen veroordeelen en die sec undo aanmanen tot ernst en tot treuren.

— En het kan u evenmin onbekend zijn, dat die teksten van primo alleen die vroolijkheid en dat lachen veroordeelen, waardoor men zijn rnenschenwaarde verlaagt of God en den naaste beleedigt. En dat de teksten van secundo in geen geval aanmanen tot een ernst, een treuren die heb-betijk zijn, die geen plaats laten aan onschuldige scherts

-ocr page 70-

62

aan blijheid des gemoeds; ja, dat daartegenover veel meer teksten gevonden worden, die de droefheid veroordeelen als zijnde gewoonlijk nadeelig en dikwijls rampzalig voor lichaam en ziel.

Ik zweeg en mijn reisgenoot zweeg ook. Deed hij in zijn geest al die bijbelteksten de revue passeeren, om te zien of mijn oordeel daarover wel juist was?... Bereidde hij zich voor tot een nieuwen aanval? ... Of had hij besloten zich te isoleeren, denkende: „in 't isolement ligt mijne krachtquot;?... Na eenige oogenblikken nam hij den draad van 't gesprek weer op.

—- Vergis ik mij niet mijnheer, dan is u van meening dat de vroolijkheid de geest van het Christendom is.

— Ja, meneer u vergist u wèl. Mijne meening is slechts deze, dat de vroolijkheid niet tege n den geest, maar geheel volgens den geest van het Christendom is.

— Zóó!

—- Vergis ik mij niet, dan is u van meening, dat de geest van 't Christendom somber ernstig en zwaarmoedig is.

— Juist! U hebt mijne meening geraden.

— Welnu, dan moet ik zeggen dat de christelijke godsdienst voor een groot deel van het menschdom ongeschikt is, namelijk voor de jeugd, die immers van natuur alles behalve tot somberheid en zwaarmoedigheid gestemd is.

— Zóó! Maar als uwe opvatting de ware is, dan moet ik hetzelfde zeggen, want daar is een groot deel van het menschdom, dat neerslachtig van geest en droef te moede is, hetzij van nature hetzij om andere redenen bv. tegenspoed of lijden.

— Welnu, meneer, het is juist voor die soort van men-schen,datde Apostel gezegd luefc ,,Verblijdt uten allen

-ocr page 71-

63

tijde.quot; De Christen moet streven, om ook in tegenspoed en verdrukking in den Heer zich te verblijden.

— Zóó! Maar hef karakter van den Heere, van den Heiland was tocli niet vroolijk. Nooit heeft Hij gelachen mijnheer!

— Hoe weet u dat, meneer!

— Wel! ? geen enkele tekst in de Nieuwe Bedeeling zegt dat Hij ooit gelachen heeft.

— Maar oc.k geen enkele tekst zegt, dat Hij nooit gelachen heeft. Zoo er geen liefelijke glimlach op zijn gelaat hadde gezweefd, de kinderen zouden niet met zooveel gretigheid tot den goddelijken Kindervriend genaderd zijn; zij zouden zich niet zoo gemakkelijk door Hem hebben laten omhelzen ; want een somber ernstig en treurig gelaat is de vogel-verse hrikker der kinderen, meneer. Hij, wiens komst hier op aarde als de groote vreugde werd aangekondigd, die allen uitnoodigde om bij Hem verkwikking en opbeuring te zoeken, zijn zacht en zoet juk op zich te nemen en die daarvoor de volheid der eeuwige vreugde beloofde. Hij — zeg ik, meneer — kan op zijn minst genomen geen vijand van de blijmoedigheid geweest zijn. — En wanneer de Apostel, die zijn blijmoedigheid ook te midden van de grootste rampen en smarten niet verloochende, die de ge-loovigen herhaaldelijk en nadrukkelijk tot verblijdiiig opwekt wanneer hij — zeg ik, meneer — durft schrijven: „wordt navolgers van mij, gelijk ook ik van Christus,quot; dan besluit ik, dat hij een slechte navolger was bijaldien Christus een vijand van de blijheid geweest is.

— Zóó! Maar de Schrift leert ons, mijnheer, — en on -.e conscientie gaat hare getuigenis vooraf — dat wij allen z-o-n-d-a-r-e n zijn. Of is in u een ander gevoe-

-ocr page 72-

Cm

len ? . . . Hebt gij des Heeren geboden allen volbracht ? .. . Hebt gij . . .

— Ja meneer, om u de waarheid te zeggen; op zulke vragen antwoorden wij katholieken wel tête-;\-tête, doch liefst in den biechtstoel. Maar ga door. als ik u verzoeken mag, tot de conclusie.

— Welnu dan: het bewustzijn van zonden en schuld is, bij de gedachte aan de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, waarlijk niet in staat ons in eene blijmoedige stemming te brengen. Daarom schreef ook de Apostel in zijnen tweeden brief aan de gemeente van Corinthe, Hoofdstuk VII: „Ik verblijd mij omdat gij bedroefd zijt, bedroefd naar God.quot;

— „Vooreerst moet ik u opmerken, meneer, dat de Apostel in hetzelfde hoofdstuk tevens zegt, dat hij zich toch nog overvloediger verblijdde over de blijdschap van Titus. Ten tweede, de Apostel schrijft niet, dat hij zich verblijdt omdat de Corinthiers bedroefd zijn, maar omdat de Corin thiörs bedroefd zijn geweest.

— Ja nu, dat is hetzelfde.

—■ Neen, meneer, dat is niet hetzelfde: volgens U zou het werkwoord bedroefd zijn niet anders vervoegd kunnen worden dan in den tegenwoordigen lijd; volgens den Apostel heeft het ook een verleden tijd, waarin ik voor mij het zoo gauw mogelijk wil hebben geconjugeerd. Want de droef-heid over onze zonden moet geen voortdurende toestand zijn, maar slechts een voorbijgaande. Na de tranen der boetvaardigheid schijnt weer de zon der vreugde bij de gedachte, dat wij in Gods welgevallen zijn hersteld geworden.

— Zóó! Maar zou u datzelfde op den stoel der waarheid durven prediken ?

-ocr page 73-

65

— Maar denkt u dan dat ik een logen verdedig? Al wat ik van de vroolijkheid, de blijheid gezegd heb is waarheid , en durf ik op den stoel der waarheid herhalen, alleen met dit verschil....

-— Ha ha' met een verschil I

— Laat mij uitspreken meneer, alleen met dit verschil zeg ik, dat ik het onder andere woorden zou brengen, dat is; voordragen op eene den predikstoel waardige wijze.

— Ja dat spreekt; maar u begrijpt mij niet; mijne vraag is deze: denken allen in uwe Kerl er zoo over?

— Allen, meneer, dat weet ik zoo juist niet. Het zou wel kunnen zijn , dat er hier of daar een gevonden werd, die moeite heeft om vreugd met deugd te laten rijmen. Zoo zijn er bv. geweest ten tijde van den H. Franciscus van Sales — u kent hem zeker wel uit de geschiedenis van het Calvinisme — die zich hebben doodgeergerd aan het opgeruimde en vroolijke karakter van dezen heiligen bisschop , ja die zich niet ontzagen hem , om zijn puntige en luimige manier van spreken en schrijven, op hekelende wijze un farceur, een grappenmaker te noemen. Maar, meneer, dat zijn gewoonlijk lieden, die er belang bij hebben , om door het momaangezicht van een alle vroolijkheid schuwenden ernst de buitenwereld op een eerbiedigen afstand te houden, opdat men niet al te familjaar zou kunnen kijken door de glazen van hun slecht gemeubileerde binnenkamer. Het zijn lieden, meneer, die den titel van godzalig, welke hun van rechtswege niet toekomt, trachten te verwerven door zulk een stroef en droef gelaat , dat men zou denken dat hun lachspier aan een beroerte overleden is.

Terwijl ik dit zeide, begon mijn reisgenoot zijn gelaat in eene vriendelijke plooi te zetten ; ja hij gaf zich zelfs

5

-ocr page 74-

66

moeite cm te kunnen lachen; hetgeen hem eindelijk gelukte. Na eenige oogenblikken sprak hij weer:

— Maar uwe Heiligen , meneer, zien er toch waarlijk alles behalve vroolijk uit.

— Heeft ii onze Heiligen gezien meneer? wat u zegt!

— Ik bedoel hunne beelden, waarvan ik er sommige in de Roomsche kerken van ons vaderland — die ik natuurlijk alleen om reden van kunstsmaak of aesthetica bezocht — heb gezien, die een ijselijk leelijk jeremiaden-gezicht trokken ■ en geen enkel beeld heb ik mogen ontdekken , dat een lachend gelaat had.

— 't Spijt me, meneer, dat u deze opmerking maakt, want zij toont mij dat uw kunstsmaak niet fijn is, en dat de regels der aesthetica u vreemd zijn; immers deze wil, dat in de beeldende kunst het lachen niet als een uitdrukking -van eene vroolijke gemoedsstemming gebezigd wordt, omdat de lach slechts eene voorbijgaande beweging is, die iii nabootsing als voortdurend vcorgesteld, een onaangenamen indruk maken zou; den kunstenaar staan immers, behalve den lach, nog andere middelen ten dienste, om aan het gelaat de uitdrukking van een tevreden en blijde gemoedsstemming te geven. — En wat nu die enkele beelden met dat „ijsselijk leelijk jeremiadengezichtquot; betreft, als zij die uitdrukking niet te dunken hebben aan den beitel van een beunhaas in het vak, dan zijn zij die zekerlijk verschuldigd aan den moker der beeldstormers.

Nauwelijks had ik deze laatste woorden gesproken of wij derailleerden .... dat is, ons gesprek volgde niet meer de lijn, waarop het tot dusverre zoo regelmatig geloopen had, maar het sprong van den hak op den tak, van de beeldstormerij op de Jezuïeten, van de Jezuïeten op de inenting

-ocr page 75-

67

der koepokken, van de koepokken op de blikken Dominéés en van dezen op de afschaffing der kermis. De kermis greep ik aan als den wissel, die ons weer op het rechte spoor zou terugbrengen. En dit gelukte.

Ik bewees hem, dat het vermogen om te lachen den mensch alleen eigen is, zoodat hij zich daardoor reeds als redelijk wezen van het redeloos dier onderscheidt; dat de Schepper ons niet te vergeefs de lachspieren geschonken heeft, die het middel zijn ter openbaring onzer vroolijkheid. — Verder bewees ik hem, hoe nuttig en noodzakelijk de vroolijkheid, het lachen is om de gezondheid te bewaren en de genezing der ziekten te bevorderen; — hoe het den mensch opwekt tot edelmoedige daden, ja tot opoffering van zijn leven; — hoe het een krachtig middel is om den lichamelijken of geestelijken arbeid met lust en ijver te volbrengen, en zich van de vermoeienissen daarvan te ontspannen en te ver. kwikken; — hoe het den mensch helpt om zijn plichten jegens de maatschappij wel te vervullen, door elkaar het leven te veraangenamen en tot zelfverbetering aan te sporen ; — eindelijk hoe het huiselijken vrede en eensgezindheid onderhoudt. het familieleven verzoet, en het werk der opvoeding vruchtbaar maakt.

En dat bijgevolg ook om deze redenen het Christendom, dat altoos in overeenstemming is met het gezond verstand en de redelijke eischen der menschelijke natuur, de welbegrepen vroolijkheid, den gullen lach onmogelijk vijandig gezind kan zijn, integendeel de uitspraak van den Prediker daaromtrent bevestigt: „Ik heb ondervonden, dat er niets beters voor de rnenschen is, dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven.quot;

In de drukte mijner bewijsvoering had ik niet eens op-

-ocr page 76-

68

gemerkt, dat de trein reeds stilstond voor t station, waar ik moest uitstappen. Het portier werd geopend. Ik gaf mijn reisgenoot de hand, die hij aannam en hartelijk drukte. „Mijnheer ik dank u, uw woord heeft mijn harte verkwikt. „Ik wenschte dat mijne vrouw. . . Woont u hier, mijnheer?

— Neen, meneer, ik woon in Kuilenburg, maar ik ga heden avond in deze stad eene Lezing houden voor de leden der Kath. Leesvereeniging.

— O zóó! Over het geloof of over politiek?

_ Neen. meneer, over de vroolijkheid en het lachen

-ocr page 77-

Van denzelfden Schrijver zijn verschenen:

Rijm en Zang. Vijftig vroolijke stukjes. Vierde vermeerderde druk. Met plaatjes....../ 0.50

Melodien met piano-begeleiding behoorende bij

Rijm en Zang............ i.oo

De Roman i , 11 en iii. Zijn invloed op geest en hart.

Tweede druk. (275 blz. in gr. 8').....- 100

George Sand (haar leven en letterkundige arbeid)

en de Evangelische Maatschappij.....- 0.50

De Luchtballon. Lezing. Voorafgegaan door een gedicht van Dr. H. J. A. M. Schaepman. Tweeae druk. Met 2 plaatjes.........- 1.25

De Arbeid , wet des levens en der opvoeding. Redevoering van P. Felix, Conferentie-prediker te Parijs. Uit het fransch met aanteekeningen. 0.35

Germania's dichtbloemen verzameld en overgeplant.

Geillustreerde editie, gr. formaat.....- 1.50

Ligt ter perse bij den Uitgever dezes;

de derde vermeerderde uitgave van :

DE NEUS,

beschouwd op 't gebied der physiologie, aesthetica en physionomie. Lezing. Met drie houtgravuren.

-ocr page 78-
-ocr page 79-
-ocr page 80-
-ocr page 81-
-ocr page 82-
-ocr page 83-
-ocr page 84-