Lf ^ éi
r-dt* ^
#IJI
f L.~1k. * ■:; * m ^
:*£ift V?,^
lt;►■ • % ülP. \vT\JT ii^ •. ♦» tft
: , -■ j, ^ ■' ■
■ ** ; '■ 'r: -V
I
'
iS- ;%|j:
-
■ x ' Mk-i% 'Mfv »•quot;'•
- - •quot; '«Bp' •.
.. . , , ; '; , . - ;
■
'
, 'quot;r-W-
■
' -f;
*
'
■
: : Ï^.V ¥ quot; i:V'sW
'
-
*
■
' ' ; ■ • ■ . ■ ' . r ■ quot;
„ : - ' . • quot; -
•. . .
■
____
HANDBOEK
VOOR
BIJBELSCHE GESCHIEDENIS
EN
Letterkunde.
VOLGENS DE N1EÜWSTE ONDERZOEKINGEN BEWERKT
DOOR
F I» I A It 1gt; L. AIT GHAJfS,
Schrijver van „De Heilige Schrift.quot;
UiT HET HOOGDUIÏSCFI VERTAALD
DOOB
MET EEN AANBEVELEND WOORD VAN
APELDOORN.
VERBETERINGEN.
|
men afscheidsreden voor redenen. „ Jebus voor Jehu. „ dorpen voor doren. „ achter Kaboel een komma. ,, Karmel. „ wanneer het Kon. stamhuis zijn enz. „ tot verheffing. „ van later hand. „ ter loops voor even. „ uitspreekt voor uit. |
'A
)■ -
Aardrijkskundig overzicht.......bladz. 1
De geschiedkunde van het Joodsche volk.
1. De mondelinge overlevering.....15
2. De geschiedschrijving........19
3. De afzonderlijke geschiedboeken .... 25
Eerste Afdeeling.
Het begin van Israbls volks- en godsdienst-geschiedenis. ^ I. Het tijdperk voor Mozes.
1. De omzwerving der aartsvaders .... 38
2. De godsdienst der Hebreërs . . . . , 39
II. Mozes.
1. De Hebreërs in Egypte........42
2. Het volk Gods aan den Sinaï.....51
III. De Israëlieten in Kanaan.
1. Politieke gesteldheid........65
2. Godsdienst, beschaving, dichtkunde ... 73
Tweede Afdeeling.
De bloeitijd van IsRAëLs volksbestaan (1100—900).
I. De aaneensluiting der stammen.
1. Nazireërs en Zieners, Samuël.....80
2. Sauls koningschap.........88
II. Het glanspunt van het koningschap.
3. De scheuring des rijks.......118
inhoud.
III. Godsdienst, beschaving en letterkunde
van 1100—900.
1. Godsdienst en zedelijkheid .... Bladz. 123 Het Bondsboek, 130.
2. Letterkunde...........137
Vormen der hebreeuwsche poëzie 137. David
en de Psalmen 148, Salomo en de Spreuken 154, Het Hooglied 158.
IV. Het tijdvak van Elia en Eliza.....160
Derde afdeeling.
De bloeitijd van den godsdienst (800—538).
I. De achtste eeuw. Het glanspunt van het profetisme.
1. Algemeene beschouwingen over het profe
tisme van de achtste eeuw v. C. . . 177
2. De verschillende profeten......193
Amos en Hozéa 194. Jezaja 197. De oudere Zacharia en Micha, 221.
3. De profetische geschiedschrijving.... 224 De voorgeschiedenis, 226. De aartsvaders, 233.
II. Het tijdperk der ballingschap.
1, De laatste dagen van het koninkrijk Juda . 242 Hilkia's wetboek-Deuteronomium 245. Nahum
en Zefanja 255. Habakuk, Joel en Zacharia II 256. Jeremia 259.
2. De babylonische ballingschap.....266
Ezechiël, 268. De babylonische Jezaia, 275.
Het boek Job, 282.
VI
inhoud.
NB. Daar het recht van uitgave van dit Itock van den vorigen eigenaar door mij is overgenomen, toen de 3e Afdeeling was afgedrukt , is de 4e Afdeeling met een andere lettersoort gedrukt, en ook de pagineering op nieuw begonnen.
DE UITGEVER.
V iep de Afdeeling.
Het tijdvak van het streng wettisch Jodendom.
I. Juda onder de heerschappij van Perzen en Ptolemeërs.
1. De oorsprong en invoering der priesterlijke
wetgeving.............Bladz. 3.
De gesteldheid van de wedergekeerde ballingen Haggaï, Zacharja, 3. De Joden in Babel en hunne wetsstudiën, 6. Hot nieuwe wetboek, 10. Ezra, 30. Nehemia, 34. De tempel op Gerizim, 37.
2. Het leven onder de wet.....) 33
Verzet tegen de wet; de boeken Ruth en Jona, 39. Maleachi en Obadja, 42. De schriftgeleerden, 43. De synagoge en de tempel, 45. Het godsdienstig en zedelijk volkskarakter; het huiselijk leven, 46. Perzische invloeden, 50.
3. Het opkomen van het Hellenisme . . „ 54 Alexander de Groote; de Ptolemeërs, 54.
De Joden in Alexandrië; de vertaling der Zeventig, 55. De Joden in Palestina; de
. psalmen van dit tijdvak, 59. Jezus Sirach, 64. De Prediker Salomo, 68.
vn
INHOUD.
II. Het tijdvak der Seleuciden, Hasmoneërs en der roraeinsche opperheerschappij.
1. Uitwendige volksgeschiedenis. . . . „ 72 Antiochus Epifanes en de Hellenisten in Jeruzalem, 72. De geloofsvervolging, 77. Het boek Daniël, 79. De makkabeesche vrijheidsoorlog, 83. Het hasmoneesche vorstenhuis, 86. Makkabeesche psalmen, 88. Esseërs, Farizeërs, Sadduceërs, 94. Aanvang
der romeinsche opperheerschappij , 100. Herodes, 101. De zonen van Herodes en de roraeinsche Landvoogden ; Judas de Ga-lileër; de Zeloten, 103.
2. Overzicht van de inwendige gesteldheid van
het Jodendom.........„110
De ijver voor de wet, 110. Abrahams schoot en de plaats der pijniging, 112. De huiselijke opvoeding, 114. De synagoge, 116. De tempel, 117. Rabbijnen, 124. Messiaansche verwachtingen, 136. De griek-sche wijsbegeerte, 140. Esseërs, 145.
vin
Het geschrift, 't welk hiermee aan het nederlandsch publiek wordt aangeboden is door den schrijver opgedragen aan zijne vrienden Jules Steeg en Pierre Goy. Die opdracht luidt als volgt:
,,Aan u, wakkere zonen van Frankrijk, kloeke vertegenwoordigers van den vrijen geest van het Protestantisme, zij dit eenvoudig geschrift gewijd, als welgemeende broe-dergroet uit den boezem der zwitsersche Vereeniging tot bevordering van vrij Christendom. In dit boek vindt ge gewag gemaakt van eene kleine schaar edele mannen, die getrouw bleven aan hunne godsdienstige overtuiging, al stonden zij ook te midden van hun volk en hunne ge-loofsgenooten eenzaam en verlaten op hun post, en die de dragers zijn geweest van de beste krachten van hun volk. De profeten des O. Verbonds brengen hun heilgroet nar. Frankrijks Hugenooten. God zegene en behoede u, gij kleine schaar !quot;
Na deze toewijding zegt de Schrijver in zijn „Vorwortquot; nog ongeveer 't volgende :
„Het hier verschijnend geschrift wenscht niets te zijn. dan eene poging, om de bijbelsche Geschiedenis en Letterkunde (inzonderheid die des O. V.) te beschrijven in haren innigen samenhang met de ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden en instellingen der israëlietische Natie, opdat 't zou mogen blijken, dat die te zamen een ■welgesloten geheel uitmaken. Ik had bij mijn arbeid niet zoozeer 't oog op theologen van professie, maar trachtte veelmeer een boek te geven, dat, niet al te lijvig, in be knopten en goed leesbaren vorm, ook diegenen cnzer beschaafde gemeenteleden tot lezen zou uitlokken, die be-geerig zijn iets te vernemen aangaande den arbeid der wetenschappelijke kritiek, ten opzichte der Bijbelboeken. Voor 't eigenlijke godsdienst-onderwijs heb ik mijn boek
VIII
niet zoozeer bestemd, al is 'tom zoo te zeggen uit mijn eigen katechetisch onderricht geboren. Daarom kan 't den godsdienst-onderwijzer toch allicht behulpzaam zijn, om den leerling in de taal van het dagelijksch leven, den inhoud en den zin der bijbelsche geschriften en boven alles de beteekenis en de -waardij der groote Mannen van Israël te doen kennen — toch zal 't altijd aan den onderwijzer zeiven moeten overgelaten worden, om te bepalen hoe en op welke wijs hij 't best van dit geschrift zich bij zijne lessen zal kunnen bedienen.
„In hooge mate ben ik dank verschuldigd aan den ne-derlandschen Godgeleerde Dr. A. KUENEN, wiens hoogst verdienstelijk werk: „de Godsdienst van Israëlquot; mij niet alleen krachtig heeft geholpen bij mijn arbeid, maar wiens voorbeeld mij den moed gaf, om de hypothese van Dr. GRAF {Geschichtliche Bücher des allen Testaments) te omhelzen en voor te dragen, volgens welke juist die bestanddeelen van den Pentateuch, die tot dusverre als de alleroudste werden aangemerkt, eerst in of wel na de ballingschap werden te boek gesteld.quot;
Aan die woorden van den schrijver wensch ik nog slechts eene opmerking toe te voegen. In mijne vertaling heb ik de spelling van den israêlietischen Godsnaam „Jehovaquot; behouden, op voetspoor van Langhans zeiven. Die spelling is stellig onjuist, ook volgens bl. 54 van dit boek; maar welke is dan de juiste ? Welke vokalen behooren bij de medeklinkers J H V H gelezen te worden? Luidde die naam „Jahvehquot;, „Jabehquot; of „Jahoe ?quot; Ik weet het niet. De Samaritanen zeiden Jabeh, Prof. KUENEN en anderen schrijven Jahveh, Prof. LAND sloeg Jahoe voor. Ik onthield mij daarom van eene keuze, te meer wijl toch de oude schrijfwijze tot geenerlei misverstand aanleiding kan geven.
De Vertaler.
De Vertaler die op mijn aanmoediging de overzetting van E. LANGHANS': Handbuch der bibiischen Geschich te und Literatur op zich nam, noo-digde mij uit, zijn nederlandsche bewerking van dat geschrift bij ons in te leiden.
't Is haast overbodig dit te doen, daar goede wijn geen krans van noode heeft en niemand gehouden is my op mijn woord te gelooven, als ik zeg, dat 't boek hoogst lezenswaardig is en de vertaling, mijn bedunkens, welgeslaagd mag heeten.
En toch voldoe ik aan den wensch mijns vriends. Ik doe dat voornamelijk, om mijn blijdschap over 't verschijnen van dit „Handboekquot; uit te drukken en daarvan in korte woorden rekenschap te geven.
Evenmin als in Zwitserland of ergens elders ontbreekt het in ons Vaderland — inzonderheid in zoogenaamd beschaafde kringen aan personen, mannen zoowel als ■vrouwen, geleerden zoowel als ongeleerden, die in hun jeugd den bijbel met godsdienstigen eerbied leerden beschouwen; die nog wel gevoelen, dat die bijbel in de wereld van godsdienst en zedelijkheid een zekere Macht -vertegenwoordigt; maar die 't zich toch evenmin kunnen ontveinzen, dat zij er niet meer mee terecht kunnen, er geen raad meer mee weten en die Langhans gelijk geven moeten, als hij elders schrijft, dat de bijbel voor velen is geworden een soort van gesluierd afgodsbeeld, dat zij wel vereeren maar niet liefhebben, dat zij wel als een wonder aanstaren maar uiet hoogachten kunnen.
T E R
IXI.EIDING
Is 't vreemd, dat de zoodanigen toch geen vrede liebben met ziclizelven ?
Welnu, om hunnentwil juich ik 't verschijnen dezer vertaling van harte toe ; en indien mijn woord iets vermocht, zou ik hen dringend wenschen uit te noodigen, om van 't geen hier gegeven wordt onbevooroordeeld kennis te nemen ; om aan de hand van dezen ervaren Gids de tempelzalen binnen te treden, waar Profeten en Apostelen spreken en ons door leering en geschiedverhaal door klaaglied en jubelpsalin den langen en moeielijken wequot; doen kennen, die ons geslacht heeft moeten afleggen omD zijnen God — en in God ziclizelven te vinden. Wordt aan die uitnoodiging gehoor gegeven, dan geloof ik zeker dat zij andere en betere denkbeelden over dien ouden bijbel zullen beginnen te koesteren en zullen gaan inzien, dat de godsdienstige letterkunde van het oude Israël, zoo goed als die der eerste christelijke generatie, mits goed begrepen, ons zal doen aanschouwen en ervaren hoeveel troost, hoeveel zedelijke kracht, hoeveel liefdegloed, hoeveel waarachtig geestesleven der menschheid ten deel gevallen is door den uit Israël voortgekomen Jezus Christus, die daar ook de Weg, de Waarheid en het Leven mag worden genaamd.
Maar er zijn nog anderen, om wier wil ik mij in 't verschijnen dezer nederlandsche vertaling van Langhans' handboek verheug.
Het zijn — en hier kan ik met eenige wijziging herhalen, wat ik zelf, ten jare 18G7 voor de door mij bewerkte overzetting van Langhans' „de Heilige schriftquot;, geschreven heb — het zijn die jongelingen van goeden huize, die aan onze Gymnasien en onze Hoogere Burgerscholen hunne opleiding ontvangen, op wie ik hier het oog heb. Vurig zou ik wenschen, dat dit geschrift vooral onder hen vele en opmerkzame lezers vinden mocht.
Onvermijdelijk is het toch, dat deze jongelieden in aanraking komen, neen! opzettelijk in aanraking worden gebracht met een we: eld- en een levensbeschouwing, die van die der bijbelschrijvers hemelsbreed verschilt. Wordt hun nu op dien leeftijd, die zulk een beslissenden invloed op hun later leven uitoefent, de ware aard des bijbels helder voor oogen gesteld; wordt hun getoond, dat de geschiedenissen daar verhaald aan dezelfde wetten gehoor-?aamden, waaraan iedere gebeurtenis hier op aarde on-
INLEIDING.
derworpen is, en dat zij alleen in de voorstelling van hen, die er getuigen van waren, of die ze later te boek stelden, het vreemdsoortig karakter verkregen, dat zij thans in ons oog dragen; wordt hun duidelijk gemaakt, dat in die ons vreemd geworden vormen, in die somtijds tamelijk harde schil een schat van godsdienstige waarheid verborgen ligt, die er slechts uit behoeft te voorschijn te worden gebracht, om haar heilzame werking op ons gemoedsleven te doen gevoelen, dan zal daardoor noch hun wetenschappelijke ontwikkeling, noch hun godsdienstig leven schade lijden.
Maar wel degelijk zal dit — en de bewijzen behoeven niet ver te worden gezocht! — wel degelijk zal dit het geval zijn, wanneer zij, die allicht, te pas of te onpas, over den bijbel, zijn verouderde taal en zijn even verouderde begrippen omtrent allerlei dingen, waarover de nieuwere wetenschap haar beter licht ontstak, met voorname minachting hooren spreken, — op hun vragen over dien bijbel of het juiste antwoord niet ontvangen, of als ze al een antwoord hooren, hun bedenkingen met een, „daar staat geschrevenquot; zien afwijzen, zoo al niet als inblazingen van goddelooze twijfelzucht hooren brandmerken. Dat op die wijs reeds menigeen — en geenszins de meest onbeduidende onder hen — met afkeer van den godsdienst, waarvan die bijbel getuigenis geeft, of met wantrouwen jegens de wetenschap, die geacht wordt door dien bijbel te zijn veroordeeld, is vervuld geworden, lydt geen twijfel. De ernstig gezinde, de nadenkende jongeling zal ook in deze dingen een keuze moeten doen — en hoe die keus ook uitvalle: noch als hij er in slaagt zijn twijfelingen te onderdrukken, noch wanneer hij besluit zijn geloof vaarwel te zeggen, zal hij er afkomen zonder schade voor de waarachtige, harmonische ontwikkeling van zijnen geest en zijn gemoed.
, Tegen dit gevaar echter zijn zij naar ik meen volkomen beveiligd, wanneer zij de bijbelsche geschiedenis en letterkunde hebben leeren kennen gelijk zij waarlijk zijn; wanneer zij weten, dat die bijbel — gelijk langtn tijd is beweerd — niet is een boek, dat kant en klaar uit den hemel is gevallen, om 't godsdienstig geloof van alle volgende geslachten te overheerschen, of hun godsdienstig leven aan vaststaande vormen te kluisteren; niet is een boek, waarvan geen tittel of jota mag worden be-
inleiding.
xii
twijfeld, zonder dat men zich bezondigt tegen God; — maar een boek, waarin in beeld of lied, in leerdicht of visioen de eeuwenheugende strijd wordt geschilderd, dien 't oude Israël streed, opdat 't zijnen God zou leeren kennen en Hij 't zou zegenen; het boek vooral, dat ons 't beeld desgenen doet aanschouwen, die, als de waarachtige Zoon des Menschen, in waarheid zijn heil vond in zijnen God en die daarom ook in staat is, om allen, die hem volgen, d. w. z. zijne beginselen huldigen en toepassen, tot hunne waarachtige bestemming als menschen te geleiden. Goed gekend kan die bijbel nog altijd zijn, wat hijzelf ook alleen wezen wil, niet een leerboek der godgeleerdheid, nog minder een gezaghebbend wetboek voor het denken en leven der menschen op ieder ander gebied; maar wel het boek van den godsdienst bij uitnemendheid, d. i. de bron, waaruit de kennis der godsdienstige ontwikkeling der menschheid het best kan worden geput; het meest werkzame middel waardoor ons eigen godsdienstig leven aan omvang en aan diepte voortdurend zal kunnen winnen; het standvastig baken, waarheen de mensch en de menschheid telkens weer zullen behooren op te zien, als zij de richting wenschen te kennen, die zij in zedelijk en godsdienstig opzicht zullen hebben te volgen. Wordt dit doel bereikt, dan zullen godsdienst en wetenschap evenzeer hun weldadigen invloed op 't gemoed dier jongelingen kunnen blijven uitoefenen en zullen zij gered zijn uit het anders onontwijkbare dilemma, om of hun godsdienst aan de wetenschap, of hun wetenschap aan den godsdienst ten oiler te biengen. En — als zoo gaandeweg meerderen, die nu nog hun geloof dreigen te verliezen, omdat zij Öf den bijbel niet kennen, óf, door halve wetenschap misleid, daarop met minachting leerden nederzien, tot den zuiveren godsdienst, die in den grond der zaak niets anders is dan zedelijk idealisme, d. i. liefde tot al wat waar en schoon en liefelijk en welluidend is, zullen zijn teruggebracht, dan zal de schat van ware godsdienstigheid, die hun uit die anders doode letters der „Schriftquot; zal tegentintelen, zijn zegenrijke werking op geheel hun volgend leven niet meer missen.
Daartoe moge dan dit geschrift het zijne helpen bijdragen.
A. G. VAN ANROOY.
Kampen, Augustus 1876.
De Middellandsclie zee bospoelt teu Oosten de Syrische kust, die in het Noorden door de golf van Skanderoem mot Klein Azië een rechthoek vormt en, zes graden breedte zuidelijker, met een stompen, afgeronden hoek, zich met de Noord-Afrikaansche kust vereenigt. Oostwaarts van de zee verheft Syrië zich snel tot hoogland, om eerst in 't stroomgebied van den Eufraat terrasvormig en glooiend af te loopen. De afstand van het noordelijk gedeelte der Syrische kust tot aan de afhelling bij den Eufraat bedraagt 22 Mijlen; die van het zuidelijk gedeelte tot het lage land aan den Eufraat 100 a, 120 Mijlen. Verreweg 't grootste deel van deze oppervlakte wordt ingenomen door de Syrische woestijn; het bewoonde en bebouwde land vindt men slechts langs de zee, tot op een afstand van omtrent 12 a 15 Mijlen. Deze lange, smalle strook wordt door de natuur gescheiden in een noordelijk, middel- en zuidelijk gedeelte. Dit laatste gedeelte slechts wordt door Palestina ingenomen; toch verdienen ook middel- en noordelijk Syrië eene korte vermelding.
Het Middel-Syrische bergland bestaat uit de beide van het Noorden naar het Zuiden parallel loopende bergketens : de Libanon en de Anti-Li ba non. Boven den smallen kustrand van het oude Eenicië verheffen zich, met steile trappen, als witte kalkmuren, de voorgebergten van den Libanon en daar achter de eigenlijke bergrug, waarvan de ronde toppen eene hoogte van 7 a lüOOO voet bereiken. Aan de zeezijde worden deze bergen op velerlei wijs afgedeeld, door tallooze dwarsdalen en kloven doorsneden, terwijl de oostelijke afhelling den vorm heeft van een bijna onafgebroken, loodrechten rotswand. Op de
1
2
ho'ogle blijft de sneeuw in verborgene spleten den gan-schen zomer door liggen, zoodat de dalen van de westelijke afhelling altijd rijkelijk van water voorzien zijn; toch wordt door de kloven, waarmee het gebergte doorsneden is en door de nabijheid der kust de vorming van groote bevaarbare stroomen onmogelijk gemaakt. Van de dalen aan de kust tot hoog op de bergen is een buitengewoon rijke plantengroei op te merken. Dicht beplante vruchtboomgaarden, bosschen van noten- en kastanje-boomen worden afgewisseld met wijnbergen, tuinen en korenvelden. Hooger op, waar nog slechts schapen en geiten weiden, treft men den eik, den cipres en den van ouds beroemden ceder aan ! De Anti-Libannn is grooten-deels een breede, vlakke bergrug van geringe hoogte en zonder aardrijkskundige beteekenis; het zuidelijk gedeelte verheft zich evenwel tot de geweldige hoogte van den Hermon, die, 10000 voet hoog, als eene opzichzelfstaande pyramide, een indrukwekkend gezicht oplevert; ver in 't rond valt zijn met sneeuw bedekte kruin in 't oog. De dauw, die van den Hermon nederdaalt (Ps. 133), toont nog altijd zijne kracht in het sappig groen van veld en ■woud en weide, waarmee de helling en de voet van den berg getooid zijn. Het dal door den Libanon en Anti-Libanon omsloten, heet Coele-Syrië; in het midden van dit dal, bevindt zich het punt, waar de wateren uiteenvloeien en zich aan den eenen kant in den Leontes, naar 't Zuiden, en aan den anderen kant in den Orontes naar 't Noorden richten. Beide wenden zich, na in tegenovergestelde richting het dal doorstroomd te hebben, naar het Westen en storten zich daar in zee; de Leontes vlak langs den zuidelijken voet van den Libanon, terwijl de Orontes het grootste gedeelte van zijn loop dwars door het Noord-Syrische bergland volbrengt, tot in de nabijheid van de golf van Skanderoem. Daar waar hij zich westwaarts buigt,lag Antiochië, en aan zijn mond Seleucia. Ten Zuiden van den mond van den Leontes lag Tyrus, ten Noorden Sidon. Oostelijk van den Hermon, in een frisch besproeide, heerlijke streek, maar reeds in de nabijheid der woestijn, lag Dam as kus.
Het zuidelijke bergland van Syrië is het oude Kanaiin of Palestina. Het heeft eene lengte van 37 Mijlen; tusschen 31l/3 en 31° N. B. — De breedte van het land bedraagt 12 a 15 Mijlen; de oppervlakte ongeveer 450
3
vierk; Mijlen. De diepe sleuf van het Jordaandal, die van het N. naar het Z. trekt, verdeelt dit bergland in twee helften: het land beoosten, en dat bewesten de Jordaan.
I. Het Jordaandal. De Jordaan ontspringt uit twee hoofdbronnen, aan de noordwestelijke en aan de zuidelijke helling van den Hermon. De rijkelijk met sneeuw en regenwater gedrenkte toppen en kloven van dezen reusachtigen berg voorzien hem zoo overvloedig, dat zijn stroom onafgebroken voortgaat, ook terwijl bijna alle andere wateren in 't land in den zomertijd geheel uitdrogen. Hier, bij den oorsprong van de Jordaan, lag de oude grensplaats: Dan en ten tijde van Jezus in eene liefelijke omgeving C e s a r e a F i 1 i p p i. Nadat de hoofdbronnen van de Jordaan samengevloeid zijn, stroomt die rivier door bet meer M e r o m, dat in den regentijd vele uren noordwaarts het dal onder water zet: de Jordaan ligt hier nog slechts 100 voet boven de zee. Even nadat zij weer uit dit meer te voorschijn is gekomen, stroomt zij onder de Jakobsbrug door, de eenige brug in het gansche land, Tusschen hooge bazalt-wanden ingesloten, doet zij zich hier voor als een woest onstuimig bergwater; in de breede vlakte van Bethsaida Julias, nog voor zij in het meer van Genézareth valt, herneemt zij weer haren rustigen loop. Dit meer van Genézareth, ook het meer van Galilea of de zee van Tiberias geheeten, is 5 uren lang en 21/;i uur breed. Zijn waterspiegel ligt reeds 60 voet beneden het vlak van de zee. Door die diepte verheffen zich de oevers zeer hoog ; aan den oostkant stijgen zij als gele kalkwanden uit den blauwen waterspiegel op, terwijl de westzijde zich vroeger in eene buitengewone vruchtbaarheid verheugen mocht. Hoe het meer er ten tijde van Jezus uitzag, leert Jozefus ons in de volgende beschrijving: „In ontelbare menigte groeien hier de walnotenboomen, die de koelte behoeven, naast palmboomen, die slechts in de warmte tieren en vijgen- en olijvenboomen, die eene gematigde temperatuur vereischen. Het is alsof de natuur hier eene poging waagt om het tegenstrijdige op éen punt saam te brengen; het is alsof hier een vreedzame wedstrijd gehouden wordt door de jaargetijden, die ieder voor zich beslag leggen op 't land. De grond brengt de meestverschillende ooftsoorten, niet slechts éénmaal 's jaars, maar op de meestverschillende tijden
gt;
voort; de koninldyke vrucht van wijngaard en vygeboorn geeft hy tieu maanden achtereen, terwijl de overige vruchten het gansche jaar door daarnaast groeien en rijp worden.quot; Inzonderheid wordt deze lof ten volle verdiend door de vlakte van G e n n c s a r, die aan het meer zijn naam geeft en ongeveer in het midden van den westelijken oever ligt! Over dien ganschen westelijken oever lagen dorpen en steden als gezaaid bijeen, terwijl eene talrijke bevolking zich geneerde van landbouw, visscherij en handel. In het hooger gelegen gedeelte lag de volkrijke handels-en garnizoens-stad Kapernaüm met Chorazin en Beth-saïda, het laatste in het noordelijk gedeelte van de vlakte van Gennésar, met Magdala in het zuiden ; nog meer zui-delijk op, Tiberias, eens de residentie van den viervorst Herodes, terwijl Jozefus nog Tarichéa noemt, eene stad met 40,000 inwoners.
Van het meer van Genézareth loopt de Jordaan, door een vrij diep dal van 20 uren gaans, het Ghor, tot aan de Doode zee. Dit dal zakt steeds verder in de aardschors weg, zoodat zijn laagste verval 1300 voet bedraagt. Tus-schen steile, naakte rotswanden ingesloten, verbreedt zich het dal tot 2 ;i 31/, uur; het heeft een zeer geringen plantengroei en is des zomers bijna aan een woestijn gelijk. In dit dal is evenwel eene nog grootere diepte, ter breedte van ongeveer een half uur en 50 tot ü0 voet onder het vlak van het bovendal. Hier vloeit de Jordaan met ontelbare kronkelingen van den eenen valleiwand tot den andere en, daar zij dikwerf buiten hare oevers treedt, is dit lager gelegen dalvlak van den weelderigsten plantengroei overdekt.
Vijf uren bezuiden het meer van Genézareth ligt, aan de westzijde der vallei, bij 't begin van een zijdal B e t h s é a n, een vroeger zeer gewichtig centraalpunt van verschillende handels- en militaire wegen. De belangwekkendste streek van het Ghor is de O a z e van J e r i c h o, die zich met eene lengte van drie uren, en eene breedte van een uur, langs de Doode zee uitstrekt. Zij hangt tegen den westkant der vallei op een terras van ongeveer (j()0 voet boven den bodem van het dal, dus altijd nog 7000 voet onder den waterspiegel der zee. Rijkelijk besproeid en zorgzaam bebouwd, prijkte deze oaze eens met den prach-tigsten plantengroei; van oudsher heette Jericho ook de „Palmstadquot; en Jozéfus noemt die streek een paradijs,
waar de zohlzaamste en sclioonsle gewassen in rijken overvloed steeds welig tierden. Tusschen Jericho en de Jordaan lag Gilgal, eene lieiligo plaats waar krljgs- en zegefeesten gevierd werden.
De D o o d e z e e, in welke do Jordaan uitloopt, dooide Grieken Asfaltzee, door de tegenwoordige Arabieren zee van Lot, in den bijbel Zoutzee geheeten, vormt de grens van het lage land van de Jordaan ; haar lengte bedraagt 15, hare breedte tusschen 3 en 4 uren. Tusschen steile, geheel kale rotswanden, met huiveringwekkende hellingen ziet men den waterspiegel in doodelijke rust op eene diepte van meer dan 1:100 voet onder de Middellandsche zee. De Doode zee loopt nergens in uit, zoodat ook de Jordaan hier haar einde vindt. Wel is waar strekt zich de eigenaardige dalkloof, door de Jordaan in haar loop tot hiertoe gevolgd, nog 30 uren ver tot aan den oostelijken inham der Roode zee uit, als om aan de Jordaan pas daar hare uitmonding aan te wijzen; maar reeds even voorbij de Doode zee, neemt de verlaging merkbaar af; de bodem der vallei verheft zich aïlengs tot aan, tot over het spiegelvlak der zee. In dit zuidelijk gedeelte heet het dal niet meer Ghor, maar Arabah. Daar de Doode zee alzoo geene afwatering hoeft, wordt een te groote aanvoer van water alleen verminderd door sterke uitdamping, die dan ook in dit diepe, aan gloeiende zonnehitte blootgestelde, nauw ingesloten dal zoo sterk is, dat men de dampen dikwerf als reusachtige waterhoozen kan zien opstijgen, of als ijlen nevel zich over de bergtoppen uitspreiden. Het water is van doorzichtige helderheid, maar heeft een on-verdragelijken, bitter, zouten smaak, daar het ongeveer 200/o keukenzout bevat. Tengevolge van dit sterk zoutgehalte worden er geene levende dieren in dit water aangetroffen. zijn de oevers en al het door de Jordaan aangevoelde flrijfhout met een zoutlaag overtogen en heeft ook het water een aanzienlijke specifieke zwaarte en daardoor een builengewoon draagvermogen ; sterke windvlagen alleen brengen de oppervlakte van 't water in beweging, maar dan beuken ook de golven als hamers tegen de rotsen; zelfs de onbedreven zwemmer wordt door het water gedragen. Jiangs den zuidelijken oever verheft zich over eene lengte van 2 uren een bergrug van klipzout ter hoogte van 150 voet; de stortregens in den winter en kleine ook des zomers vlietende zo ut beken, doen van
6
dezen berg allengs zulk eene menigte zout afvloeien, dat die bizondere eigenschap van 't water voldoende te verklaren is. De overige bestanddeelen van 't water leidt men van allerlei minerale stollen af, waarmee het in zijne diepste diepten in aanraking komt. Zeldzaam en slechts by aardbevingen gebeurt het, zooals verhaald wordt, dat kolossale stukken asfalt uit de diepte opstijgen en als eilanden op het watervlak drijven. Door eene breede aan den oostelijken oever uitstekende landtong, wordt een klein gedeelte, aan het zuideinde van de zee, van het hoofdbekken afgescheiden; deze zuidelijke inham is slechts van 10 tot 15 voet diep ; hier liggen het oude Sodom en Gomorra in het dal Siddim bedolven. In den omtrek van de Doode zee ontbreekt 't overigens niet aan plekjes van schilderachtige pracht en rijke vruchtbaarheid; overal waar bronwater opwelt, groeien en bloeien de edelste planten onder de gloeiende hitte van deze diepe inzinking, zooals b. v. in het dal van Engeddi, in het zuiden van den weste-lijken oever, juist tegenover den mond van den Arnon.
IL Het land beoosten de Jordaan. De Jordaan ontvangt haren voornaamsten aanvoer uit het Oosten, van een hoogland, 'twelk gemiddeld 2500 voet hoog, met steile rotswanden in de Jordaan vallei afloopt. Het is van vele Wadi's (moerasachtige gronden) doorsneden, die in westelijke richting steeds dieper in het gebergte indringen en door enge bergpassen eindelijk in de Jordaan-vallei uitkomen. Deze dwarsdalen maken de voornaamste toegangen tot Palestina van den kant der woestijn uit; en zagen ten allen tijde talrijke legerscharen heen en weder trekken De drie voornaamste Wadi's zijn, de Hieromax, die omstreeks l'/j uur beneden het meer van Genézareth in de Jordaan valt. Ongeveer in 't midden tusschen het meer van Genézareth en de Doode zee, heeft de Jabbok hare uitwatering en aan de zuidelijke grens des lands baant zich de Arnon een weg door een nauw en huiveringwekkend dal, om als uit een hooge rotspoort, tegenover Engeddi, in de Doode zee neer te storten.
Van den Hermon tot den Hieromax breidt zich de hoogvlakte Bazan uit (2000 voet), welker oostelijke grens het van het Noorden naar het Zuiden trekkende gebergte Hauran (6000 voet) vormt; ter andere zijde ligt de woestijn, die zachtkens tot den Eufraat afhelt. Bazan was beroemd.
door zijne wijduitgeslrekte korenvelden en zijn van rijken veestapel voorziene weiden ; evenzeer de westelijke helling van het gebergte Hauran dooi1 zijne eikenbosschen. Spreekwoordelijk vinden wij in het Oude Testament, zoowel de stieren als de eiken van Bazan veelvuldig vermeld.
Van den Hieromax tot aan de Jabbok en nog ongeveer evenveel verder zuidwaarts van deze rivier, strekt zich het golvende bergland Gilead uit, dat zeker wel de meest bevoorrechte en liefelijkste streek van geheel Palestina is. Aan de westelijke uitgangen der diepe valleien rijpen tropische vruchten, wat verderop vijgen, olijven en heerlijke druiven; schaduwrijke bosschen en hoogopgaande boomen, lachende graanvelden en glanzende weiden tooien den rug van het hoogland, terwijl rijke, nimmer uitdrogende bronnen den bodem bevochtigen, zoodat hij ook des zomers prijkt in frisch groenen dos. Ook door zijne kostbare, geneeskrachtige kruiden (balsem enz.) was Gilead beroemd. In dit gedeelte van het land lagen Jabes (bekend door Sauls eerste heldenfeit) M ah an aim (de residentie van Isbozeth) en Ramoth in Gi 1 ead, ook Mispa geheeten (in de verhalen over Jefta en Jeliu vermeld).
Ten zuiden van Gilead tot aan den Arnon ligt de hoogvlakte Ruben, evenals Bazan rijk aan gras- en graanvelden Dicht bij den noordoosthoek der Doode zee, tegenover Jericho moet de berg Nebo worden gezocht; ten oosten daarvan de oude stad Hesbon; in een tot aan de Doode zee reikenden bergpas do bergvesting M a c h é r u s, waar Johannes de Dooper gevangen gehouden en onthoofd werd.
Ten Oosten van Gilead woonden de Ammonieten. Aan een zijtak van de Jabbok lag hunne hoofdstad Rab-both-Ammon; ten zuiden van den Arnon waren de Mo a biet en gevestigd. Ten oosten van het dal Arabah, daarmee parallel loopend tot aan de Doode zee, verheft zich steil en naakt het gebergte Seïr, waarvan de oostelijke helling een vruchtbaar bergland is. Hier was de hoofdzetel der E do mie ten vanwaar zy hunne kudden in de omliggende streken lieten weiden.
III. Het land bewesten de Jordaan. In den tijd, waarin ons de Evangeliën verplaatsen, werd dit gedeelte gesplitst in de gewesten Galiléa, Samaria enJudéa. Als wij daarcutegen de natuurlijke grensscheiding in acht
8
nemen, zooals wij hier doen, beslaat liet slechts uit twee deelen: het Galileesche hoogland en het gebergte Efraïm-Juda.
i. Galiléa. Van de westzijde van den Herrnon gaat een bergrug uit, die het Opper-jordaandal als een westelijken dalzoom tot dicht bij 't meer van Genezareth vergezelt : het gebergte Nafta li; het gansche land van dezen bergrug af, westwaarts tot aan de zee, is een op-eenhooping van bergen van niet veel beteekenis, en heet Opper-Galiléa. Gemakkelijker kan men Neder-Galiléa overzien ! Twee laagvlakten in het binnengedeelte en een derde langs de zee wisselen het bergland met zijne vele vertakkingen af en brengen eene aangename afwisseling van hoog- en laagland aan. Het meestbekend is de vlakte van Jizreël; zij maakt in het zuiden de grens van Galilea uit en is van alle zijden door hoogten omgeven, allen zonder eenige beteekenis, even als zij zelve. De noordelijke zoom der vlakte wordt gevormd door de bergen van Nazareth, die naar het oosten met den Tab or (1700 voet), een sierlijk gevormden, rijk begroeiden bergkegel, in verbinding staan; naar het westen naderen zij tot dicht bij den K a r m e 1. Deze bergrug van 10 uur lang, zoo rijk aan holen en ravijnen, maar ook aan heerlijken plantengroei, vormt de zuidwestelijke grens der vlakte van Jizreël. Hij loopt dan nog op de kustvlakte uit en valt als steil voorgebergte in zee. In 't zuidoosten van de vlakte verheft zich het heuvelland Gilboa; tusschen dit en den berg Tabor, dus in 't oosten der vlakte, breidt zich een dergelijk bergland uit, in den bijbel niet vermeld, maar dat men door verkeerde uitlegging van Ps. 89 : 43 Hermon, later „de kleine Hermonquot; noemde. Ten Noorden en ten Zuiden daarvan staat de vlakte van Jizreël door zijdalen met het aanzienlijk lager gelegene Jordaandal in verbinding. Bizondere vermelding verdient het langs de noordelijke helling van Gilboa zich uitstrekkende en bij Bethsean uitloopende dwarsdal. De talrijke beken, die van de omliggende hoogten naar de vlakte vloeien, vereenigen zich in de beek Kizon, die westelijk langs den Karmel stroomt en verder tusschen deze en de laatste uitloopers der Galileesche bergen kronkelend zich een weg naar zee baant. Te allen tijde was de vlakte van Jizreël beroemd niet alleen om hare buitengewone vruchtbaarheid en pracht; maar merkwaardig ook door de talrijke
9
veldslagen geleverd ter plaatse, waar de wegen van het Zuiden naar het Noorden en van de zee naar de Jordaan elkander kruisen. Aan den westelijken ingang van het zijdal van Bethsean lag de rezidentiestad Jizreël, aan den voet van den Tabor, N aï n. — Aan de noordelijke helling van de bergen van Nazareth strekt zich de kleine laagvlakte Zebu Ion uit; haar oostelijke punt is tegen de vlakte van Gennezar gericht, waarheen ook een dal met sterke helling afloopt. In het Zuiden der vlakte lag de stad Sepphoris, die, hoewel in den bijbel niet vermeld, toch in de dagen van Jezus van groote beteeke-nis was. Evenals de vlakte van Jizreël voert ook die van Zebulon haar meeste water westwaarts door eene enge kloof; op de kustvlakte vereenigt zich de alzoo gevormde beek met de Kizon.
Tussclien de vlakten van Jizreël en Zebulon strekken zich de bergen van Nazareth uit over eene breedte van ongeveer 2 uren gaans; hun hoogste verheffingen sluiten een hoogdal in, waar zich het vroegere bergdorp Nazareth, thans eene stad, bevindt.
De derde bergvlakte strekt zich 8 uren lang, en van 1 tot 2 uren breed, van den Karmel noordwaarts langs de zee uit. In het zuiden vormt de kust een inham, waarin de Kizon hare uitwatering heeft; aan dezen inham ligt de havenstad St. Jean d'Acre, in Jezus' tijd Ptolemaïs, nog vroeger Akko geheeten, welken naam ook de gansche vlakte langs de kust draagt.
2. Het gebergte Efraïm en Juda. Van de vlakte van Jizreël tot aan de Arabische kust vormt Palestina, met uitzondering der zeekusten, een aaneengeschakeld hoogland, De kom daarvan is een breede bergrug of uitgestrekt plateau, dat nu eens stijgt en dan weer daalt, nu eens zich vernauwt, dan weer zich verwijdt en met vele verheffingen van het Noorden naar het Zuiden loopt; zijne hoogte bedraagt in 't Noorden ongeveer 1 üOO, in het Zuiden 2600 voet. Op dezen bergrug verheffen zich afzonderlijke kruinen, zooals de Gerizim en de E ba 1; die Sichem omsluiten, de Olijfberg bij Jeruzalem e. a. Aan de beide hellingen van dien bergkam vindt men ten Oosten en Westen valleien, die kort, scherp en diep afhellen naar den kant van de Jordaan en andere die langzaam glooien; deze laatsten loopen evenwijdig met
10
bergruggen, die allengs slechts heuvels worden, om zich op de kustvlakte geheel te verliezen.
Zoo toont de westelijke helling van het hoogland eene regelmatig golvende -verheffing, en wel zóó, dat, zoovér het oog slechts reikt, de eene golving op de andere volgt, elk van evenveel uitgestrektheid en met evenveel verlaging tegen het westen. Daarom trekt ook de weg van het Noorden naar het Zuiden over de hoogte van den bergkam heen en vindt men hier de voornaamste steden en dorpen.
De noordelijke helft van dit hoogland heet het gebergte E f r a 1 m. Reeds hebben we de beide noordelijke spitsen; Gilboa en Karmel, vermeld, die de vlakte van Jizreël insluiten ; naar het Zuiden blijft die benaming behouden tot ongeveer in de, 2y2 uur van Jeruzalem verwijderde, streek, waar zich in 't Oosten tegen Jericho de kloof van Michmas bevindt, en in 't Westen een ander dal boven Beth-horon in de richting van Joppe heentrekt. Het gebergte Efraim heeft op verscheidene plaatsen prachtige bosschen. De valleien worden er bijna alle ruim besproeid, druk bebouwd en voornamelijk op den westkant met tuinbouw, olijventeelt, wijnbergen en vruchtboomen getooid, ook de landbouw neemt er vrij wat plaats in. De voornaamste steden waren Bethel dichtbij de zuidelijke grens, waarin den tijd van de scheuring der beide rijken een tempel stond; verder op in het Noorden, rechts van den grooten weg, Silo, waar zich eens, achter groene vlakten en op een zacht glooienden heuvel, het nationale heiligdom verhief. Tusschen Ebal en Gerizim in een nauw dal lag Sichem; langs den bergpas in de richting van het Oosten naar het Westen, vloeien lievig opborrelende bronnen en ruischende beken, zoowel naar den Jordaankant, als naar den kant der Middellandsche zee af; heerlijke tuinen omgeven de stad en stijgen aan de zuidzijde terrasgewijs tegen den* Gerizim op, terwijl integendeel de noordelijke Ebal vrij wat minder vruchtbaarheid toont. De beide kruinen reiken zoo ongeveer 800 voet boven de stad uit. Twee uren noordwestelijk van Sichem lag de door Omri gebouwde, prachtige residentieplaats Samaria op een uit het hoogland naar het Westen uitspringenden, rijk bebouwden heuvel, van welks helling zich eene breede, ongemeen vruchtbare vallei naar de kustvlakte uitstrekt.
De zuidelijke helft van het hoogland is het gebergte Juda, Naar het Zuideu hangt het als een breed
li
terras met uitgestrekte weilanden in drie verdiepingen tot aan de Arabische woestijn af en heet: Z u i d j u d a. Het Oosten van het hoogland toont sterke inzakkingen en valt eindelijk met ontzaglijk scherpe steilten in de Doode zee; de oppervlakte is met vuursteenen en kiezel als bezaaid, hier en daar ligt zelfs de naakte rotswand bloot; van bebouwen is hier geen sprake, het is de woestijn van Ju da, ongeveer 5 uur breed en 12 uur lang. Talrijke valleien, bijna alle naar 't Zuidoosten gekeerd, dringen steeds dieper in het woeste hoogland door; waar zij, als ontoegankelijke diepten, tot aan het strand der zee loopen, zooals de diepte van de Kedron en die van Engeddi. In 't algemeen kan evenwel 't gebergte van Juda met de frisch groene valleien en heuvels van het gebergte Efraïm niet wedijveren;- het karakter van het landschap is ernstiger, eentoniger, somberder.
De stad Jeruzalem ligt op eene landtong, die in het Westen, Zuiden en Oosten van diepe dalen omgeven is en alleen in het Noordoosten met den breeden rug van het bergland verbonden is. De vallei van Kedron begrenst de noord- en oostzijde der stad, aan haar ingang zakt de bodem maar weinig, langzamerhand meer, eindelijk wordt de vallei naar de zijde van de Doode zee een ontoegankelyke, enge rotskloof; het oppergedeelte er van heet ook, doch tengevolge van eene verkeerde opvatting, het dal van Jozafat.
De vallei van H i n n o m omgeeft de stad aan den westen zuidkant en loopt met de eerstgenoemde samen aan den zuidoosthoek, zoodoende een breeden, vruchtbaren vallei-grond vormende, die met zijn goed besproeide tuinen, vijgen- en olijvenbeplantingen de liefelijkste omgeving van Jeruzalem uitmaakte. Uit deze valleien stijgt de natuurlijke rotsburcht omhoog, waarop de stad gebouwd is, eene hoogte van 100 tot 300 voet, die eene zeer oneffene oppervlakte vormt. Twee heuvelenrijen, die van het Noorden naar het Zuiden loopen, sluiten eene vallei in, die, langzaam afdalende, naar den zooeven vermelden vruchtbaren bodem voert, aan het kruispunt van de valleien van Hin-nom en Jozafat; op de oostelijke heuvelenrij stond de tempel, op de westelijke, die hooger was, het koninklijk paleis. Rondom Jeruzalem, uitgenomen in het Noordwesten, verheffen zich bergen, die nog eenige honderden voeten boven de stad uitsteken; de meest bekende er van is de Olijfberg, die in het Oosten uit de vallei van
12
Kedron opstijgt. Langs z'yue hellingen voert de weg naar Bethanië, en verderop snel dalende, door wilde rotsspleten, die de noordelijke grens van de woestijn Juda vormen, in G1/^ uur naar Jericho. Twee uur bezuiden Jeruzalem ligt de stad Bethlehem in eene vruchtbare streek; nog zes uren verder zuidwaarts ligt, zoowat midden in 't gebergte van Juda, het van ouds beroemde Hebr on. Langs deze stad loopt in zuidwestelijke richting het dal Eskol (de druiven vallei), nog even beroemd als voorheen door zijne uitgestrekte wijnbergen, waar druiven groeien van verbazingwekkende grootte (Num. 13 : 2-4, 25). De omstreken van Hebron maken het eigenlijke wijnland van Palestina uit; maar zijn tegelijk ook rijk in olijvengaarden, tuinen en groene weiden. Verder voortgaande leidt de Wadi, waarvan het dal Eskol het bovengedeelte uitmaakt, langs den zoom der woestijn, voorbij Berseba, naar zee.
Westelijk van de gebergten Efraïm en Juda breidt zich, 30 uren gaans van den Karmel, de kustvlakte uit tot aan de woestijn. Ongeveer midden op die vlakte ligt de havenplaats J o p p e, tegenwoordig Jaffa (de afstand van hier over Bethhoron naar Jeruzalem bedraagt 15 uur); noordwaarts van Joppe tot aan den Karmel heet de vlakte: Sar on; zuidwaarts tot aan de woestijn: Séfela. De vlakte van Saron was als weide, die van Séfela als koorn-schuur bekend; daar lag Cesarea, door Herodes gebouwd, de residentie der Ilomeinsche landvoogden; hier was ook eens het vaderland der krijgslustige Filistijnen.
IV. De luchtgesteldheid. Palestina kont slechts twee jaargetijden: zomer en winter; zoodat dan ook in den ganscheu bijbel van geen herfst of lente sprake is. De zomer is het droge jaargetijde; de winter de regentijd. De vroege regen begint tegen 't einde van Oktober te vallen en wel, zoo er ruime oogst te wachten zal zijn, slechts met buien, die den uitgedroogden bodem week, het ploegen en zaaien mogelijk maken. Allengs neemt de regen toe en duurt den ganschen winter door, soms 2 of 3 dagen achtereen; inzonderheid vallen er dan des nachts stortbuien; daarna volgen weer met tamelijk regelmatige afwisseling, eenige dagen zonneschijn, die dooiden landman tot het uitzaaien van eenig licht zomerkoren gebruikt worden. Sneeuw valt er dikwerf in de hoogerc
streken, maar die blijft zelden langer dan éen dag liggen; op stilstaande wateren vormt zich des nachts eene dunne ijskorst, die evenwel voor den eersten zonnestraal bezwijkt. Gedurende den ganschen winter zyn de wegen uiterst morsig en glad, de beken en rivieren hoog gezwollen of buiten de oevers getreden, zoodat de reiziger daardoor aan alle mogelijke ongemakken blootgesteld is. Tegen het einde van den winter, in de maand Maart, is des landmans hoop op den „spaden regenquot; gevestigd, zonder welke de volheid der korenaren en het rijpworden der korrels, zoowel als de groei van het gras, groot gevaar zouden loopen. In April en Mei klaart do hemel op; de lucht wordt zacht en geurig en de gansche natuur erlangt een frisch en vroohjk aanzien ; het groen der weiden ontspruit tot ver in de woestijn, de boomen bekomen hun frissche loof, amandel- en per-zikcn-boomen staan in vollen bloei en met verbazenden rijkdom gaan gerst- en tarwevelden den oogsttijd tegemoet; de oogst is nu, voor zoover die van de weersgesteldheid afhangt, ten volle verzekerd; voor het inhalen hapert 't nooit aan 't rechte weer. Onweersbuien en regenvlagen worden in den oogsttijd slechts eens en dan nog wel als een wonder vermeld (1 Sam. 12 : 17 vv.). De tarwen-oogst valt in de vallei der Jordaan ongeveer in de tweede week van Mei; op de kustvlakte 10 dagen later, in het bergland in 't begin van Juni; de gerstenoogst overal 3 weken vroeger. In de maanden Juni, Juli en Augustus krijgt het land allerwege een vaal en doodsch aanzien; algeheel gebrek aan regen doet het frissche groen der velden verkwijnen, de grond wordt hard, barst wijd en diep open, de regenbakken raken ledig, de weinige beken en bronnen houden op te vloeien, slechts de dauw, die in buitengewone mate nederdaalt, verkwikt de natuur en geeft des nachts eene welkome afkoeling. Een erge plaag zijn dos zomers de gloeiende Zuiden- en Zuidoosten winden, die alle nog overblijvende vochten opslorpen, den plantengroei geheel doen verdorren en den men-schen zoowel naar 't lichaam als naar den geest een sterk gevoel van matheid veroorzaken.
Overigens is de luchtgesteldheid van Palestina in 't algemeen genomen gezond; moerassen zijn er weinig; andere oorzaken, waardoor de lucht het recht om gezond te heeten verliest, zijn er evenmin. De inwoners des lands leven lang, zijn sterk en in staat om groote vermoeienissen te
14
doorstaan. Toch worden in den bijbel niet zelden de vree-selijke ziekten: melaatschheid en pest, vermeld. De me-laatschheid is niet enkel eene huidaandoening, zij tast ook wel degelijk, zoowel pijnlijk als storend, de inwendige deelen aan, en eindigt gewoonlijk, hoewel zeer langzaam, dikwerf pas na een twintigtal jaren, met den dood. Deze ziekte komt voort uit eene gestoorde bloedmenging en hangt hoegenaamd niet af van stand, levenswijze of klimaat; „op de droge hoogvlakten, zoowel als in de vochtige valleien, in het koninklijk paleis, zoowel als in de hut der armen, velt zij hare slachtoffers.quot; Is de melaatschheid over 't algemeen niet aanstekelijk, te vreeselijker tast de pest verwoestend om zich heen, die, inzonderheid bij het uitbreken, tallooze gevallen met oogenblikkelijk doodelijken afloop ten gevolge heeft. In den bijbel treedt zij bizonder op als „verderfengelquot; Gods; de opeenhooping van vele menschen in onzindelijke buurten bevordert zoowel het ontstaan als de verspreiding, vooral wanneer nog hongersnood daarbij komt, daarom zijn oorlog en misgewas er de voorname oorzaken van. In O. en N. T. worden dan ook oorlog, hongersnood en pest veelal in éenen adem genoemd (de drie ruiters, Openb. 6 : 4—8).
Eindelijk moeten de sprinkhanen nog onder de gevreesde landplagen vermeld worden. Voornamelijk komen ze in de maand April, als het land in den schoonsten lentedos prijkt, in dichte drommen, die de zon verduisteren, met een ver doordringend gegons hoog in de lucht uit het Zuiden of het Zuidoosten met den wind opzetten. Waar zij nedervallen, bedekken zïj veld en boomen; al het groen der akkers, zelfs de basten der boomen knagen zij af, terwijl zij hun zwerftocht van de eene streek naar de andere, zonder tegengehouden of verdelgd te kunnen worden, voortzetten; totdat ze meest hun einde vinden, als ze van vermoeienis in zee vallen. Toch richten zij ook na hun verdwijnen nog onheil aan, daar uit hunne eieren in de maand Juni een nieuw geslacht ontstaat, dat nog ongevleugeld van akker tot akker voorthipt, alles verterende, wat de vliegende sprinkhaan nog heeft overgelaten.
DE GESCHIEDKUNDE VAN HET JOODSCHE VOLK.
I. DE MONDELINGE OVERLEVERING.
Lang voordat er aan geschiedschrijving gedacht wordt, blijft de historische stof van geslacht tot geslacht bewaard door het eenvoudige middel van het geheugen; waar de gewoonte van schrijven nog niet is doorgedrongen, bezit het geheugen, zooals bekend is, een sterk vermogen en is ook de neiging tot wederkeerige mededeelingen niet minder groot. Vooral geeft het zwervend nomadenleven, dat oud en jong dikwerf vele uren, zoowel des daags onder de schaduw der boomen, als des nachts bij het opvlammende vuur te zamen brengt, eene bestendige neiging tot vertellen en aanhooren van oude verhalen. Velerlei komt daarbij het geheugen te hulp, b. v. steenen en altaren, zooals zij in den tijd der aartsvaders en ook daarna nog menigwerf vermeld worden (Ex. 17 : 15. Joz. 4 : 9. Richt. 6: 24. 1 Sam 7 : 12. 15 : 12. 2 Sam. 8; 13) voorts duurzame, eeuwenheugende boomen (Gen. 21 : 23. 50 ; 11. Richt. 4:5); eigennamen van plaatsen en personen, jaarlijks terugkeerende feesten, of andere, diep in het volksleven doorgedrongen gewoonten en gebruiken, zelfs een spreekwoord of eenige andere eigenaardige spreekwijs kan het geheugen te gemoet komen. Inzonderheid blijven gewichtige gebeurtenissen eeuwen lang in levende herinnering door het historische lied dat zich door rhythmus en zoetvloeiendheid diep en onvergetelijk in't geheugen prent en zoo ook de gebeurtenis, die er in bezongen wordt, aan de vergetelheid ontrukt. Tot die historische liederen behoort het paaschlied of lied van Mirjam (Ex. 15), het brouuenlied en verscheidene zege-
'10
liedereu (Num. 21) do uitroep van Jozua (Joz. 10 : 42) het lied van Debora (Richt. 5), Davids rouwklacht over den dood van Saul en Jonathan (2 Sam. 1 : 18). Intusschen is het licht te begrijpen, dat het geheugen, ondanks deze hulpmiddelen, toch niet tegen vergeten en vergissen gevrijwaard is; het ligt in den aard van alle zuiver mondelinge overlevering, dat, naast't geen met juistheid in 't geheugen bewaard blijft, ook het ongeschiedkundige insluipt, dat echt geschiedkundige trekken verloren raken of een geheele verandering ondergaan. Daarom noemen wij den inhoud der zuiver mondelinge overlevering ïsagequot; en duiden met dat woord hare onzekerheid en onstandvastigheid aan. Vooral in de drie volgende gevallen is de sage onbetrouwbaar:
1°. Wat men onder geschiedkundigen samenhang, onder nauwkeurige voorstelling van de gesteldheid en omstandigheden van een zeker tijdperk, onder kar akterstudie verstaat, kunnen we slechts van de kunst van den gevormden geschiedschrijver verwachten; de ongekunstelde, mondelinge overlevering houdt zich daar niet mee op! Het geheugen bepaalt zich van zelf reeds meer tot het eenvoudige, ook is de belangstelling niet zoozeer gericht op een eigenlijk begrijpen van het verledene als wel meer op datgene, wat gemoed en verbeelding treft. Daardoor valt de inwendige samenhang der geschiedenis in een reeks van op zich zelf staande verhalen uiteen, die wij, dikwerf niet dan met groote moeite en meestal nog slechts bij benadering, tot een levend en verstaanbaar organisme kunnen samenvoegen. Met die verbrokkeling der geschiedenis hangt evenwel ook nog een ander bezwaar te zamen, en wel dat zulke verhalen als afgeplukte bloemen op den breeden waterspiegel van het verledene heen en •weer drijven, nu in deze, dan in die strooming geraken en daardoor uit hun oorspronkelijke geboorteplaats in geheel andere streken terechtkomen. Bovendien kan zulk een verhaal, dat uit den oorspronkelijken samenhang is losgeraakt, in de verschillende kringen en landstreken ook een verschillend lot ondergaan, zoodat het ten slotte zich aan den geschied-vorscher of verzamelaar in zeer onderscheiden vorm voordoet, en daardoor zelfs meermalen in zijn verhaal opgenomen wordt, terwijl toch het oorspronkelijke slechts eenmaal gebeurd was. Het meest in 't oog vallend voorbeeld hiervan vindt men Gen. 12, 20 en 25, waar Abraham
17
tegenover Farao, de andere maal tegenover Abimelech, en nog eens Izaak tegenover Abimelech, zijne vrouw voor zijne zuster uitgeeft. Hiertoe behooren ook uit Davids geschiedenis de onderscheidene verhalen van zijne grootmoedigheid tegenover Saul en zijn strijd tegen Goliath.
2° Tot den aard der ongekunstelde volksoverlevering behoort ook het onwillekeurig opsieren van het verledene, naar gelang van de omstandigheden, waarin ver haler en hoorder leven.
In dien tijd van politieke ontbinding en machteloosheid, waardoor de eerste eeuwen na Jozua gekenmerkt worden, bepaalde men zich hoofdzakelijk tot den kleinen kring van het huisgezin, van de familie, hoogstens van den stam. Dan werd de verbeelding 't levendigst aangedaan door de gedachte aan een waardig stamhoofd, in 't bezit van rijke kudden. Daarom treedt die groote, aan gevolgen zoo rijke volksverhuizing, die zich van het armenische hoogland tot Egypte uitbreidde en waaraan behalve Israël ook Moabj Ammon, Edom, Ismaël, Midian hun afzonderlijk volksbestaan te danken hadden, in de israëlietische volkssage, in den eenvoudigen vorm eener familiegeschiedenis op; waarbij dan allereerst Abraham met Lot, daarna Jakob, Ezau en Jozef de weinige op den voorgrond tredende personen zijn.
Zooals nu die gansche volksverhuizing in den mond der verhalende Nomaden dezen eenvoudigen vorm aanneemt, houdt de sage, wat do alleenstaande gebeurtenissen betreft, ook bij voorkeur zich met zulke onderwerpen bezig, waarin het herdersleven een hoofdrol speelt. Wat den herder grootsch en begeerlyk voorkomt, dat schrijft hij met voorliefde aan die oude gestalten toe, vooreerst de nauwe familieband, gepaard aan 't bezit van groote kudden, voorts wat in 't dagelijksch leven elk in 't bizonder te stade komt, zooals lichaamskracht en volharding, schranderheid en list; eindelijk worden de belangwekkendste toestanden van het herdersleven, b. v. een avond doorgebracht bij de waterput, met onvermoeid genot en met de frissche, aanschouwelijke kleuren van eigene ervaring, afgeschilderd. Zoo hebben de ontmoetingen van Eliëzer met Rebekka, van Jakob met Rachel, van Mozes met de dochters van Jethro, alle op gelijke wijze des avonds bij de bron, plaats.
Maar ook nog in andere opzichten neemt het verledene
2
18
in den mond des volks de gestalte van het tegenwoordige aan. De toestanden van een naburig en stamverwant volk, de wederkeerige vriendschaps-betrekkingen of vijan-delijkheden worden eenvoudig op het verledene overgebracht, zoodat de bestaande toestanden slechts de afspiegeling en herhaling van de lotgevallen en karaktertrekken der stamvaders schijnen.
3° Nog grooter vrijheid veroorlooft zich de volksfanta-zie door het omzetten en vernieuwen van de geschiedkundige stof. De overlevering kan namelijk ook zulke stof bevatten, waarin de volksverhaler zich niet goed vinden kan, omdat hij in zijne eigene toestanden niets kent, wat daaraan beantwoordt. Alles wat zich nu door zijne ongewoonheid niet zoo gemakkelijk aan de dagelijksche ervaring aansluit, gaat spoedig uit den kring van het gebeurlijke over tot 't ruim gebied der vergrootende verbeelding, om de afmetingen van het wonderbare aan te ngmen; wat die herders elkander verhalen, moet of met hunne eigene levenservaringen overeenkomen of het wordt omstraald door den glans van het wonderbare. Hiertoe behooren enkele plagen van Egypte, de doortocht door de Schelfzee, de bron- en manna-sage uit den tocht door de woestijn.
Ten andere kan de overlevering in enkele, voor de volksgeschiedenis minder beteekenende, voorvallen, tot een treurig overschot ingekrompen zijn;- 't kan zijn, dat er slechts een lied, een spreekwoord, of plaatsnaam bewaard gebleven is, geheimzinnig heenwijzend op een vergeten voorval, waaraan het zijn oorsprong te danken had, en tot verklaring waarvan het uitlokte. Zoo ontstaan de ongedwongenste beelden der scheppende volksfantazie ; zij werpt zich op zulke aanwijzingen, en is er aanstonds op uit bij ieder spreekwoord, of lied, bij iedere beteekenis-vollen naam de vergetene, geschiedkundige aanleiding te voegen. Zoo kan het feit, onkenbaar veranderd, door de veelkleurige bloemen en den bladertooi der verdichting, geheel overschaduwd worden, zoodat er een, weliswaar fiefelijk, echt dichterlijk, maar ten eenemale ongeschiedkundig verhaal ontstaat, waar de werkelijkheid slechts eeu zeer eenvoudig voorval aangaf. Deze fantaziebeelden der mondelinge overlevering mag de latere geschiedvorscher niet voorbijzien, hij dient uit die bron met even goed vertrouwen te putten, als uit iedere andere; zoo zijn de
19
verhalen van het stilstaan der zon (uit een zegelied), van een heldenfeit van Simson (uit een plaatsnaam) van het profeteeren van Saul (uit een spreekwoord) en eene menigte andere geschiedenissen uit namen van personen ontstaan en in de geschiedboeken van het O. T. overgegaan, Joz. 10 : 12. Recht. 15 : 14 v. v. 1 Sam. 10: 10 v. v. 19 : 10 v. v,
ïï. DE GESCHIEDSCHRIJVING.
ï. Haar aanvang. Het ligt in den aard der zaak en valt ook bij alle volken in 't oog, dat het plan en de lust tot het bewerken der volksgeschiedenis dan pas ontstaat, als eenig volk een zekeren trap van nationale krachtsontwikkeling en politieke beteekenis verworven heeft. Het op slagvelden en bij zegefeesten versterkte nationaal bewustzijn, waarmee men óp gelijken rang met andere volken zich gevoelt, ziet met verlevendigde belangstelling op het vèrledene terug. Dat verledene levert nu niet meer enkel de stof tot aangenaam onderhoud, tot opwekking der verbeeldingskracht en van 't gemoedsleven, het wordt ook aangemerkt als de grondslag, waarop het tegenwoordige heeft voort te bouwen: zoo wordt de geschiedenis leermeesteres. Nu wil men ook samenhang opmerken; de op zich zelf staande verhalen der mondelinge overlevering vereenigen zich tot eene aaneengeschakelde volksgeschiedenis, en 't geheel wordt een waardig voorwerp van ingespannen studie voor de begaafdsten uit het volk. Zulk een tijd van opgewekt nationaal gevoel en patriottisch zelfbewustzijn, als waarin men zich het ontstaan van geschiedkundige werken alleen denken kan, treft men vóór David en Salomo niet aan; in het tijdvak der Richteren ontbrak 't gevoel van volkseenheid ten éenemale, zoowel als onder Mozes en Jozua de rust, die vereischt wordt om schrijvers te vormen. Zeer stellig bezitten wij ontwijfelbaar echte stukken uit het tijdvak
20
van Mozes, namelijk: de 10 geboden (f), de vroeger genoemde liederen (Ex. 15 : 21. Num. 21), de zegen door Aiiron over 't volk en over de ark des verbonds uitgesproken (Num. 10), zoo ook uit den tijd der Richteren het lied van Debora en de fabel van Jotham ; ook zijn er -wellicht, zooals men uit de sporen, die men daarvan aantreft, kan opmaken, verzamelingen van zulke liederen aangelegd; maar voor de ontwikkeling der eigenlijke geschiedschrijving brak het gunstig tijdstip pas aan, met de glansrijke daden en belangrijke aanwinsten van den davi-disch-salomonischen tijd.
Zonder twijfel maakte het aanbreken van dezen nieu wen tijd, het helden-tijdvak van Saul en David, ook het eerste onderwerp uit, waaraan de jeugdige geschiedschrijving hare krachten waagde. Indedaad vinden wij in de boeken van Samuël, brokken uit Davids geschiedenis van zoo aanschouwelijke frischheid en zoo groote, tot in de bizon-derheden afdalende, kennis van personen en zaken, dat •wij er niet aan twijfelen kunnen, of we hier te doen hebben met een verhaler, die zelf slechts kort na dat tijdvak leefde. Eerst nadat men voldaan had aan de meest voor de hand liggende behoefte, om de groote feiten der jongste tijden te vereeren, door ze op schrift te brengen, -wendde de blik van den geschiedschrijver zich naar vroegere eeuwen en de jeugd des volks terug. Zoo zijn de oudste bestanddeelen van de boeken van Samuël tevens de oudste voortbrengselen der hebreeuwsche geschiedschrijving.
2. De gesteldheid van den vorm der ge-schiedboeken. Met uitzondering van de beide kleine verhalen van Ruth en Esther, hebben wij niet een he-breeuwsch geschiedboek in den oorspronkelijken vorm, waarin het uit de hand des schrijvers is gekomen. Hoeveel kunst en vlijt iemand ook aan de samenstelling van eenig geschiedboek mocht hebben te koste gelegd, men had quot;toch maar zeer weinig eerbied voor dien persoonlyken arbeid van den schrijver; het boek werd beschouwd als gemeengoed des volks en moest zich elke wijziging en uitbreiding laten welgevallen, die men door de behoefte van
21
latere tijden gevorderd rekende. Dat men de vrijheid nam, in eenig geschiedboek opmerkingen en andere kleinere en grootere stukken in te lasschen, was 't minste nog; de vrijheid ging veel verder. Als een geschiedverhaal in den loop des tijds onderscheidene zelfstandige bewerkingen had oudergaan, dan werden die later toch weer tot éen geheel versmolten, al mochten de beschouwingen der verschillende opstellers nog zoover van elkander afwijken, of de tegenstrijdigheden in de verschillende berichten nog zoo talrijk zijn; afwijkende voorstellingen, van eene en dezelfde gebeurtenis werden of eenvoudig nevens elkander gesteld of dooreeugewerkt» Dikwerf werden met weinig zorgvuldigheid de gapingen door korte overgangen aangevuld en de al te in 't oog loopende tegenstrijdigheden vereffend.
Zoo valt het niet te ontkennen, dat aan die geschied-boeken vele handen gewerkt hebben. Het zijn kunstige samenvoegingen, bewerkingen van oudere geschriften en dikwijls zijn zelfs deze nog niet eens de oorspronkelijke, maar zelve reeds omgewerkt. Nu is het de taak der wetenschappelijke kritiek, deze vergroeide geschiedboeken weer tot hunne oorspronkelijke bestanddeelen terug te brengen, om zóo te kunnen nagaan, in welk tijdvak dit of dat verhaal in dezen of dien vorm is voorgedragen. Deze moeielijke taak wordt evenwel gemakkelijk gemaakt, door de straks vermelde omstandigheid, dat de overwer-kers hunne kunst dikwerf tot liet uitwendige bepaalden en noch de gapingen behoorlijk aanvulden, noch de af-wijkingén voldoende uitwischten. Met deze gesteldheid van den vorm der oud-testamentische geschiedboeken hangt ook nog samen het doorgaand ontbreken van den naam des schrijvers, die ons van geen enkel boek opzettelijk wordt meegedeeld.
3. De pragmatiek der geschiedenis. In 't bizonder onderscheidt zich de geschiedschrijving van het O. T. van iedere andere geschiedkundige litteratuur door dat eigenaardige, waarin de wereldhistorische betee-kenis van het joodsche volk bestaat. Naast beschaafde volken, met gants andere begaafdheden, geplaatst, was het de taak van het joodsche volk, de godsdienstige waarheid te vinden, den wil en het wereldbestuur van den éenen God te erkennen en daarmee aan de eeuwige behoeften van het menschelijk gemoed te voldoen. Waren de Grieken aangewezen om uit te munten op 't gebied
'li
van kunst en wijsbegeerte, zouden de Romeinen den grondslag leggen van rechtsgeleerdheid en staathuishoudkunde, het joodsche volk was het volk van den godsdienst. Zoo was dan ook de eigenaardige begaafdheid en het streven van dit volk in de geschiedschrijving hierop gericht, om elke gewichtige gebeurtenis uitsluitend in het licht der goddelijke raadsbesluiten voor te stellen; zoodat niet enkel het blinde noodlot, maar zelfs elke bewuste en vrije daad van den mensch, in de geschiedenis werd buitengesloten, en God alleen op den voorgrond trad, als degene, die alles dacht, besloot en volvoerde. Zoo vinden wij in de levensbeschrijvingen van Noach, Abraham, Mo-zes, Gideon, Samuël en anderen, eene reeks verhalen, ■waarin de mensch slechts als werktuig van den godde-lijken wil voorkomt, waarin ieder plan, niet zijn grond vindt in 's menschen eigen overleg, maar in het voorafgegane : „God sprak tot hemquot; en iedere gebeurtenis van te voren door den goddelijken wil is vastgesteld.
Deze opvatting der geschiedenis treedt vooral in de navolgende drie opzichten aan het licht:
a. Israels nationaal bestaan, zijne afzondering van de andere volken, zijn wonen in Kanailn, zijne welvaart en toenemende bloei — wel verre van voor het gevolg zijner natuurlijke, historische ontwikkeling of voor het loon zijner eigene krachtsinspanning, of ook voor het werk van bizondere helden of koningen door te gaan — wordt veel meer voorgesteld als vrije gave Gods, die om Abrahams wil zich dit volk heeft uitverkoren en, zooals hij het tot hiertoe beschermd en gezegend heeft, het ook in 't vervolg tot steeds grootere macht en heerlijkheid voeren zal.
b. Evenmin kan er in zulk eene uitsluitend godsdienstige geschiedschrijving van het worstelen der menschen om tol waarheid te komen, of van daden van den men-schelijken geest in 't geheel, sprake zijn; buiten het geestesleven des menschen orn. openbaart God zich uitwendig aan het gehoor, aan het gezicht, maakt hij zijn wil en wezen bekend en verordent hij de wijze, waarop hij vereerd wil worden. Daar de openbaring uitsluitend Gods werk is, hebben veranderde tijdsomstandigheden daarop geen invloed; God is voor Abraham, Mozes en Samuêl dezelfde als voor de latere profeten ! Wat voor den verhaler de ware godsdienst is, dat beschouwt hij als reeds van den aanvang zoo door God gegeven, en
sints onveranderlijk door alle vromen bewaard. (Hoogstens in 't gebruik der godsnamen maakt een der verhalers dit onderscheid, dat God aan de aartsvaders als E 1 S j a d d a i, „de Machtigequot;; sints Mozes als „Jehovaquot; verschenen is (Ex. 6:3); terwijl een ander den naam Jehova ook reeds in den tijd van Seth als bekend doet voorkomen. (Gen. 4 : 26).
c. Ook de afwisseling van voor- en tegenspoed, van nationale sterkte en zwakheid, van vruchtbare en onvruchtbare jaren, het uitbreken van hongersnood en pest, de snelle dood van deze of gene wordt, met ter zijde-stelling van allen natuurlijken samenhang, als gevolg van een onmiddelijk ingrijpen Gods beschouwd; alle geluk is loon voor betoonde vroomheid, elk onheil straf voor bedrevene zoude.
Door deze uitsluitend godsdienstige geschied beschouwing is nu eigenlijk de nienschelijk-psychologische samenhang der gebeurtenissen verbroken en zijn enkele voorname gedeelten der geschiedenis in een licht geplaatst, dat meer verblindt dan verheldert. Zooals boven vermeld is, had reeds de mondelinge overlevering onderscheidene wijzigingen dei' geschiedkundige stof aangebracht; hierbij komt nog de toeleg van den auteur, om den werkelijken loop van zaken geheel te verbergen; daardoor zijn ons de geschiedkundige onderzoekingen van het eerste gedeelte der israëlietische volks- en godsdienst-geschiedenis bizonder verzwaard en niet zelden raakt hier de bedachtzame geschiedverhaler, bij zijne pogingen om den geschiedkundigen samenhang te herstellen, in niet geringe verlegenheid, ja zelfs ten einde raad.
Hoe bezwarend dit alles ook wezen moge, moeten wij toch erkennen, dat de geschiedschrijving des O. T. gedaan heeft, wat zij moest. Eene zuiver zakelijke, historische belangstelling voor het verledene mogen wij den israëlietischen volksgeest in 't algemeen niet toeschrijven. Hier en daar (voornamelijk in de boeken van Samuël) komt wel een zuiver menschelijke zin voor onopgesmukte geschiedenis voor den dag; maar over 't algemeen was het gemoedsleven te bewegelijk, de fantazie te onbeteugeld, dan dat eene objektieve geschiedbeschouwing veld had kunnen winnen. Bovendien mag ook wel de persoonlijkheid in aanmerking genomen worden van hen, die zich met de gcsehiedschrijving ophielden. Wie waren deschrij-
24
vers der geschied boeken ? Zij behoorden bijna uitsluitend tot die kleine partij van trouwe Jehovadienaars en ijverige Theokraten, die tot na den terugkeer uit de babylonische ballingschap steeds in de minderheid bleven. Bij de, inspanning en zelfverloochening vorderende, levenstaak, waaraan deze mannen eeuwen lang hun leven en hun krachten wijdden, om koning en volk voor zich te winnen, zou het hun slechts nuttelooze kleingeestigheid toegeschenen hebben, om het verledene naar onze eischen van historie en ar-chaeologie te doorvorschen; de geschiedenis was hun niet een voorwerp van wetenschap, maar een bondgenoot in hunnen strijd. Tegenover een volk, dat dikwerf alle goden van voor- Azië tegelijk diende, moest de beschamende waarheid op den voorgrond gesteld worden, dat zijn gansche volksbestaan en alle vroegere heldengrootheid, zoowel als alle tegenwoordige welvaart, gaven van den éenigen God Jehova waren. Aan dat volk moest een spiegel worden voorgehouden, waarin het, tegenover do onvermoeide goedertierenheid en zorg van God, eigene ondankbaarheid en wispelturigheid erkennen, ja ook uit de bijwijlen voltrokken vreeselijke godsgerichten, loeren kon, welk lot het bij voortdurende ontrouw te wachten had.
Als motto kon wel boven de gansche geschiedschrijving deze klacht van God bij Jezaia (1 ; 2 v.) geplaatst worden; „Kinderen heb ik grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn mij ontrouw geworden; een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns meesters, maar Israël kent hem niet; mijn volk geeft geen acht op hem.quot; Kortom, de geschiedenis moest eene prediking zijn, die boete, vermaning en bemoediging aan koning en volk, aan oud en jong voorhield. Dit practisch-paedagogisch doel hebben de geschiedschrijvers dan ook ten volle bereikt. Wat de hoop en den moed der ballingen in Babylon in de zesde eeuw staande hield, zoowel als later die van liet gansche jodendom in de droevigste tijden na de ballingschap, wat tot den hardnekkigsten tegenstand tegen vreemde zeden prikkelde, dat was voornamelijk de geschiedenis. Wat de geschied boeken over goddel'yke leidingen, zegeningen en strafgerichten van vroegere eeuwen te lezen gaven, dat wierp lichtstralen, waarin het heden en de toekomst geloovig en vertrouwvol werden aanvaard. Dat God zijn volk niet vergeefs uit de dienstbaarheid van Egypte had bevrijd, niet vergeefs een Mozes en de profeten, een Jozua
25
en David aan zijn volk had gegeven, dat deze gunstbewijzen op nog veel grootere, toekomstige heerlijkheid heenwezen en dat diezelfde God ook door den rampspoed van het heden zijn doel wist te bereiken, i. é. w. dat aan Israël eene taak was toevertrouwd van wereldhistorische beteekenis, die tot een goed einde moest leiden, omdat God sterker is dan alle koninkrijken der wereld, die overtuiging had bij het . latere jodendom door zijne geschiedenis onuitroeibaar diep wortel geschoten en leidde het volk door alle stormen heen zoover, dat het in Christus zijn hoogsten trap en daarmee zijn waarachtige zegepraal over de heidenen bereikte.
III. DE AFZONDERLIJKE GESCIIIEDBOEKEN.
Den eersten groep van oud-testamentische geschied-boeken vormen de 5 boeken van Mozes (pentateuch-vijfboek) en 't boek Jozua, die wegens hun ontstaan en hunne letterkundige gesteldheid ten nauwste met elkander verbonden zijn. Hun inhoud is als volgt:
Het eerste boek van Mozes, Genesis, bevat de oudste geschiedenis van de schepping tot de komst der zonen van Jakob in Egypte. Het tweede boek. Exodus, verhaalt den uittocht uit Egypte en de omzwerving tot aan den Sinaï; het bevat ook nog het voornaamste deel van de wetgeving en van de inrichting van den eeredienst. Het derde boek, L e v i t i k u s, geeft de verdere wetgeving aan; vooral houdt het zich bezig met den olïerdienst en met den rang en stand der priesters en Levieten. Het vierde boek, N u m e r i, geeft bericht van de telling des volks en van de veeljarige omzwerving door de woestijn tot de aankomst in het land beoosten de Jordaan. In het vijfde boek, Deuteronomium, houdt Mozes, voor zijnen dood, lange afscheidsredenen tot het volk, waarin hij het de wet op 't hart bindt, hij sterft dan, na Jozua als zijn opvolger te hebben aangesteld. Het boek Jozua vermeldt de verovering van het land Kanaiin, voorts de verdeeling daarvan onder de verschillende stammen, alsmede de volksvergaderingen, door Jozua tot vaststelling van den Jehovadienst belegd.
26
1. Bij Joden en Christenen gold Mozes lot iu den jongsten tijd, zonder eenigen twijfel, als de schrijver van de naar hem genoemde boeken. Intusschen geven die boeken zelve geene aanleiding tot die meening; slechts bij enkele wetten en redenen heet het: „Mozes schreef,quot; „Mozes sprak deze woordenquot;; overal wordt van hem in denderden persoon gesproken en nog wel hier en daar in de krachtigste loftuitingen. A priori is het bovendien gants ondenkbaar, dat Mozes onder de gevaren en bezwaren der omzwerving door de woestijn, onder de inspannende werkzaamheid, hem door de leiding des volks opgelegd, ook nog den lust om als schrijver op te treden zou gevoeld hebben. En van welk een werk ! In deu pentateuch is iedere soort van letterkunde vertegenwoordigd, die wij in het O. T. aantreffen; sage, geschiedenis, wetgeving, poëzie, leerrede, prediking, profetie, alles in de bontste verscheidenheid; korte, schrale berichten naast uitvoerige voorstellingen van dichterlijke schoonheid; eene kunstig opgestelde chronologie en genealogie naast frissche, oorspronkelijke poëzie; de gedrongen vorm der wetgeving naast treffende, uit 't hart opwellende vermaningen; vervelend omstandige en ingewikkelde voorschriften voor het priesterambt of voor de gebruiken van den eeredienst naast de schoone omtrekken van een allereenvoudigsten godsdienst Blijkbaar zijn deze boeken met groote tusschen-poozen ontstaan, zoodat de godsdienstige zeden en begrippen, de uiteenloopende wereld- en geschiedbeschouwing van vele eeuwen daarin zijn neergelegd. De titel „boeken van Mozesquot; mag niet anders opgevat worden, dan in dezen zin, dat Mozes de voornaamste persoon is, van wien hier sprake is.
2. Hetgeen vroeger (bladz. 20 v.) over de letterkundige gesteldheid der oud-testamentische geschiedboeken gezegd is, geldt met het volste recht van den pentateuch; zijn tegenwoordigen vorm heeft hij te danken aan eene mozaïeks-gewijze samenvoeging der meest uiteenloopende geschriften. De volgende punten, uit een groot aantal dergelijke uitgekozen, mogen tot bewijs strekken van het langzamerhand ontstaan en de kunstige samenvoeging van den pentateuch.
A. De aardryks- en geschiedkundige opmerkingen van den ganschen pentateuch, voeren ons terug naar den tijd, toen 't volk Israël, sedert eeuwen reeds
Ti
metterwoon in Kanaan gevestigd, de aardrijkskundige ligging der naburige landen van uit Kanaan beschouwde a) en op de gebeurtenissen van den mozaischen tijd terugzag als op een ver verleden k) ; duidelijk wordt niet alleen ondersteld, dat het koningschap in Israël bestaat, maar ook dat het reeds geruimen tijd bestaan heeft, zoodat het volk reeds gelegenheid heeft gehad het onderscheid tusschen eene weelderigé en eene eenvoudige hofhouding ten volle te leeren kennen. c)
a. Van de zee wordt altijd gesproken als van het Westen; de overzijde der Jordaan heet standvastig het Oosten. Jozef zegt reeds: ,,ik werd weggeroofd uit het land der Hebreërs,quot; toch kon Kanaün pas in den tijd der Richters zoo genoemd worden. De stad Dan, die naJozua pas dien naam erlangde, heet toch reeds zoo Gen. 14 ; 14. Deut. 34 : 1, —
b. „Toen woonden de Kanaanieten in 't landquot; (Gen. 12 :G. 13:7) is eene voor vroegere lijden zeer overbodige opmerking. Eene uitvoerige beschrijving van het manna, wat vorm en smaak betreft. Ex. 16 : 31. Num. 11 : 2—11, Het bed van Koning Og, Deut. 3 : 11 en vooral de staande uitdrukking; ,,tot op dezen dag.quot;
c. De Koningen van Edom worden opgesomd met de opmerking: ,,deze hebben geregeerd, eer Israël Koningen had.quot; Gen. 36 ; 31. Blijkbaar is Deut. 17 : 14—20 door antipathie tegen eene te weelderige hofhouding ingegeven,
B. Gedurig komen dubbele berichten van hetzelfde voorval voor, die of als eenvoudige herhaling naast elkander staan of ook elkander lijnrecht tegenspreken; de pentateuch heeft zijn tegenwoordigen vorm alzoo aan onderscheidene auteurs te danken, hij is deels door eenvoudig naast elkander plaatsen, deels door het verwerken van gedeelten uit zeer uiteenloopende geschriften ontstaan.
In Gen, 1 en 2 vindt men een dubbel scheppingsverhaal, waarvan enkele punten, b.v. 1 : 27 en 2 : 7, 18 elkander uitsluiten. Een dubbel bericht over den zondvloed 6 : 5—8. 9—13. 8 ; 21 v. 9 : 9 v. Het verbond van God met Abraham 15 : 18. 17:2. De reis van Jakob naar Mezopotamië 26 : 34 v. 27 : 46. 28 : 1—9; waarvoor wij in Hoofdstuk 27 eene gants andere beweegreden aangegeven vinden. £ene dubbele roeping van Mozes Ex. 3 en 0. Het bouwen van den tabernakel wordt Ex. 35 pas verordend, schoon hij Ex. 33 : 7—11 reeds bestaat. Num. 31 wordt Bileiim als verleider van Israël in een godsdienstoorlog gedood, Num 22—24 treedt hij daarentegen als trouwe Jehovadienaar op en komt hij behouden weer thuis. Dergelijke voorbeelden zouden er nog in menigte bij te voegen zijn.
C, Van beteekenis zijn vooral ook de verschilpunten in de wetgeving. Niet enkel in ondergeschikte punten, maar met betrekking zelfs tot de voornaamste bestanddeelen en de inrichting van den eeredienst, met betrekking tot de plaats en den vorm der altaren, tot
28
hel recht om te offeren, tot den rang der priesters en Levieten, tot de heilige feesten, treffen -wi) zoo gants uiteenloopende opgaven aan, dat wij hier blijkbaar niet eene éen geheel vormende wetsverzameling, maar veeleer de lange ontwikkelingsgeschiedenis van de israëlietische godsvereering vóór ons hebben.
Volgens Ex, 20 ; 24 v.v. mogen overal offeraltaren opgericht worden, mits zij eenvoudig zijn, uit aarde of ongehouwen steenen bestaan en niet met trappen oploopen; hierbij staat op den voorgrond, dat ieder Israëliet het offer eigenhandig brengen mag. Daarentegen zoekt Deut. onophoudelijk in te prenten, dat slechts op eene plaats, met name te Jeruzalem, geofferd mag worden b.v. Deut. 12. Volgens Ex. 27 ; 1 behoort ^t altaar 3 Ellen hoog te zijn en dient men het dus wel, ondanks bovenvermeld verbod, langs trappen te bestijgen. Volgens Num. 18 : 3 mogen zelfs geene Levieten, dus nog veel minder de overige Israëlieten, tot het altaar naderen, enkel de zonen van Aaron, wien de priesterrang uitsluitend toekomt; Deut. daarentegen kent geen onderscheid tusschen priesters en Levieten, zie 18 ; 1, 7, 8. — Ex. 25 en Deut. 16 kennen slechts drie jaarlijksche feesten, nam. het feest der ongezuurde brooden, Deut. 16 ; 2 ook Pascha geheeten, het feest der weken (Pinksteren) en het herfst- of Loofhuttenfeest; terwijl Lev. 23 en Num. 28 v. zeven feesten verordend worden, te weten het Pascha aan den avond van den 14den Nisan, van dien dag af zeven dagen achtereen het feest der ongezuurde brooden, na zeven weken het Pinksterfeest, op den eersten dag der zevende maand de maan-sabbat, op den 10de de groote Verzoendag, van den 15do af, gedurende zeven dagen, het Loofhuttenfeest en eindelijk op den 228to derzelfde maand een feest ten besluite van den ganschen feestkring.
3. Het is nu de verdere taak van den geschiedvorscher, de dooreengemengde berichten in hunne oorspronkelijke bestanddeelen te ontleden, zoodat ieder opzichzelfstaand geschrift, dat in den pentateuch ingevlochten is, tot zijn oorspronkelijken en eigenaardigen vorm teruggebracht en de aanleiding, zoowel als de tijd van ontstaan ervan, nauwkeurig bepaald worde. Bij dit onderzoek heeft men slechts éen regel in acht te nemen: wat elkander niet tegenspreekt, wat niet noodeloos herhaald wordt, wat veeleer den draad der geschiedenis onafgebroken voortzet, wat met elkander in verband staat en zoowel in gedachten als in uitdrukkingen overeenkomt, mag bijeengevoegd en als een afzonderlijk deel aangemerkt worden; wat aan deze voorwaarde niet voldoet, moet van 't geheel afgescheiden en, naar een van nieuws te bepalen letterkundigen of geschiedkundigen maatstaf, tot éen geheel gebracht worden.
A. Het gemakkelijkst is het boek Deuteronomium als een opzichzelfstaand geheel van het overige te onderschei-
29
den; het stelt Mozes voor, zooals hij aan 't einde zijns levens, met zijn volk in Moab aangekomen, in uitvoerige reden zijne vermaningen en wetten geeft. Wat de taal betreft, onderscheiden deze toespraken zich van alle overige gedeelten van den pentateuch door haar dringenden, ernstigen toon, door haar redekunstigen vorm, door groote uitvoerigheid, terwijl de heerlijkste beloften met de vreeselijkste bedreigingen worden afgewisseld. (Hoofdst. 28) Met betrekking tot den inhoud kenmerken deze reden zicli door een bepaalden trap van geestelijke ontwikkeling in de opvatting van 't geen op godsdienst en zedelijkheid betrekking heeft: op reine gezindheden, op liefde tot God en de meuschen wordt alle nadruk gelegd; opmerkelijk is verder, dat de eeredienst uitsluitend aan éene plaats wordt gebonden en dat, ondanks de nauwkeurige opsomming van de rechten en plichten der Levieten, deze nochthans meestal met de priesters, geheel vereenzelvigd worden.
Op de vraag, wanneer en door wien dit boek geschreven is, geeft 't verhaal van 2 Kon. 22 : 3 v.v. antwoord. Het wetboek, dat in 'tjaar 622 door den Hoogepriester Hilkia in den tempel gevonden en voor Koning Jozia gebracht werd, is geen ander dan Deuteronomium (met uitzondering van de eerste vier en de laatste vier hoofdstukken). Daar ons verhaald wordt, dat de koning zich deze wet achtereen heeft doen voorlezen, kan natuurlijk de pentateuch niet bedoeld zijn; het laatste hoofdstuk (28) met zijne vreeselyke bedreigingen, verklaart voldoende den krachtigen indruk, dien Jozia ontving; een sterk bewijs is verder de omstandigheid, dat het beperken van de vereering van Jehova tot Jeruzalem, zooals in Deut. verlangd wordt, juist pas door Jozia tot stand gebracht is. Nu is het evenwel duidelijk, dat een wetboek, 't welk de Hoogepriester in den tempel vindt en door den Koning laat uitvaardigen, hemzelven of een zijner geestverwanten tot opsteller heeft. Dat Mozes sprekende wordt ingevoerd is inkleeding, zooals de auteurs van alle tijden, maar vooral die der oudheid, zich veelvuldig veroorloofd hebben.
B. Veel ingewikkelder is de vraag naar den oorsprong der eerste vier boeken; toch zijn hier al eenige uitkomsten gewonnen, die bijna algemeen in haar waarde erkend worden; terwijl ook in éen, zeer belangrijk opzicht, de gevoelens nog zeer verre uit elkander loopen. Als punt van uitgang kan het dubbele verhaal van Mozes' roeping
30
ia aanmerking komen (Ex. 3. en 6) ; op beide plaatsen openbaart God zich als Jehova; maar op de tweede plaats bedient de verhaler zich van drie godsnamen, die ook in de luthersche vertaling onderscheiden worden. „God sprak: ik ben de Heer, ik ben aan Abraham, Izaiik en Jakob verschenen als de almachtige, mijn naam „Heerquot; was hun niet geopenbaardquot;. In het Hebreeuwsch heet het: „Elohim sprak: ik ben Jehova, ik ben aan Abraham enz. verschenen als El Schaddaiquot; Wij hebben hier dus een auteur voor ons, die in 'tgebruik der godsnamen de historische perioden goed onderscheidt, die er ïelfs den nadruk op legt, dat de naam Jehova pas in Mozes' tijd in gebruik gekomen is. De verhaler van Ex. 3 let niet op dat onderscheid. Als we nu terugzien op het boek Genesis, dan valt het in 't oog, dat verscheidene verhalen, reeds met die der schepping te beginnen, den naam Jehova gebruiken ; terwijl in andere gedeelten, uitsluitend de naam Elohim voorkomt, als in den S^611 persoon van God gesproken wordt, en de naam El Schaddai, waar God zich aan de aartsvaders openbaart De eerstbedoelde gedeelten komen overeen met Ex. 3, de laatste met Ex. 6. Zoo blijkt 't boek Genesis met de eerste hoofdstukken van Exodus uit twee uitgebreide bestanddeelen te bestaan, die te onderkennen zijn aan 't verschillend gebruik der godsnamen; men spreekt dan ook van eene Elohim-oorkonde en eens Jehova-oorkonde, van een elohistischen en een jehovistischen verhaler. Van elk dier beiden hebben wij een scheppingsverhaal ; de schepping in zes dagen met de instelling van den Sabbat (Gen, 1 tot 2 : 4) is afkomstig van den Elohist; het tweede scheppingsverhaal met de voorstelling van paradijs en zondeval (Hoofdst. 2 en 3) van den Jehovist. Zulke parallel loopende gedeelten vinden wij geheel Genesis door, dikwerf komen zij vrij wel overeen, soms loopen zij daarentegen verre uiteen; zoo vinden wij in het 4(le en 511(5 Hoofdst. twee verschillende reeksen van de vroegste menschengeslachten opgenoemd en voorts al die dubbele berichten, waarover wij boven reeds gesproken hebben (zie bl. 27). Natuurlijk eindigden deze beide geschied-boeken niet met de roeping van Mozes, zóóver gekomen vermeldden zij ook Mozes' werkzaamheid en konden pas met 't verhaal van den intocht der Israëlieten in Kanaan een natuurlijk slot vinden; wij zullen sporen van die beide gedeelten door den geheelen pen-
34
tateuch heen, tot zelfs in het boek Jozua, vinden kunnen,
C. Lang heeft men het werk van den Elohist voor het oudste gehouden en gemeend, dat het, in den tijd der eerste koningen door een priester te Jeruzalem opgesteld, den grondslag vormde van den pentateuch en van het boek Jozua, waarmee dan later het werk van den Jehovist èn Deut. vereenigd zou zijn, en noemde het: de Elohim-oorkonde (Grondschrift). Doch het bleek spoedig, dat wij hier niet met een geheel te doen hebben. Men vindt nog tweeërlei elohistische bestanddeelen, die tot elkaar staan, als school en leven, als geleerdheid en poëzie. Vooreerst lange geslachtsregisters met kunstig bewerkte chronologie en opgave van levensjaren ; verhalen, die vry dor den draad der gebeurtenissen voortzetten, nauwkeurige opgaven aangaande de langzamerhand totstandgekomen goddelijke wetten, vermoeiend wijdloopige beschrijving van den tabernakel en van de inrichting van den eeredienst, overal beheerscht door een vooropgezet plan, dat de geschiedenis van het standpunt der wet wil beschouwd hebben. Ten andere vinden wij elohistische bestanddeelen, keurig van voorstelling (b. v. Abrahams offerande, de geschiedenis van Jozef) schilderachtig, levendig, aanschouwelijk, weinig door opmerkingen afgebroken, die slechts aan de zucht om te vertellen hun ontstaan te danken hebben. Daarbij merken we hier aanstonds eene groote voorliefde voor Efraïm en Manasse op, dus ook voor Jozef en Rachel, terwijl in de eerstgenoemde stukken Juda en zijne stammoeder Lea de bevoorrechten zijn. Op deze verschilpunten afgaande, kwam men er toe, enkel de eerste bestanddeelen als Elohim-oorkonde aan te merken, de laatste als een werk van den „tweeden Elohistquot;; ook bemerkte men, dat dit laatste werk overal met de jehovistische bestanddeelen nauwer verbonden was, dan het andere; dat bracht tot het vermoeden, dat dit stuk, als een opzichzelfstaand • geheel, den Jehovist ten dienst had gestaan en door hem met zijne eigene verhalen tot een geheel verwerkt was. Deze, de Jehovist, werd zelf, met groote éénstemmigheid, in de 8ste eeuw, dus in den tijd van den profeet Jezaia, gesteld.
Nu blijft er echter nog éene onbeantwoorde vraag over, die toch voor het rechte inzicht in de geschiedenis van het gansche volk Israël en zijn godsdienst van 't grootste
gewicht is, deze namelijk, of die andere, wettisch gekleurde elohistische bestanddeelen werkelijk de oudste gedeelten van den. patenteuch zijn, of ze werkelijk de oude Elohim-oorkonde en niet veeleer de jongste toevoegsels uitmaken. Dit laatste vermoeden brengt tot gevolgtrekkingen van zeer veel gewicht. Daar namelijk het grootste gedeelte van de wetgeving van Ex., Lev. en Num., en een gansche reeks van verhalen, die er op 't nauwste mee samenhangen, ongetwijfeld tot het geschrift in kwestie behoort, zoo volgt uit dit vermoeden eene opvatting van de israëlietische godsdienstgeschiedenis, die van de gewone zeer ver afwijkt; eene menigte godsdienstige gebruiken, een groot deel van de inrichting van den eeredienst, waarvan men den oorsprong anders tot een zeer vroeg tijdperk, zelfs tot Mozes terugbrengt, zouden dan in den tijd van en na de ballingschap vallen. De gronden voor deze meening rusten op de vergelijking van de bedoelde wetgeving met die van Deut., alsook met de werkelijke inrichting van den eeredienst in den tijd voor de ballingschap, zooals wij die uit de boeken van Samuël en der Koningen leeren kennen. Wij sluiten ons aan die meening aan en stellen ons dan het ontstaan van den pentateuch op de volgende wijze voor: in de gste eeuw stelde de Jehovist zijn geschiedboek op, zooals het, Gen. 2 : 4 met het tweede scheppingsverhaal begint, terwijl hij een ander werk (uit Efraïm of Manasse voortgekomen) er aan ten grondslag legde. Dit werk ruimt weinig plaats in aan de wetgeving en bevat niet meer dan de kleine wetsverzameling Ex. 20—23, die wij het „Bondsboekquot; noemen kunnen. Tegen het einde der 7de eeuw werd 't boek Deuteronomiüm in dit werk ingelascht; in den tijd van en na de ballingschap ontstond, door priesters beschreven, het grootste deel van de in Ex., Lev. en Num. vervatte wetgeving met de daarmee samenhangende verhalen; tot deze jongste bestanddeelen behoort ook het eerste scheppingsverhaal Gen. 1, weliswaar eene parel in de rij verhalen van den pentateuch, doch met zyn typische 6 werkdagen en éenen rustdag een bewijs van het stelselmatige en wettelijke van dit geheele priesterlijke geschrift.
Over de groote verscheidenheid van wetten in den pentateuch hebben wij gesproken; de weinige reeds aangehaalde voorheeldeu kunnen ons audermaat dienen. Men heeft in 't oog te houden, dat zij
33
TjC.
uit drie wetsverzamelingen uitgekozeu zijn ; nam. 1) liet Dondsboek, dat in den tijd der eerste koningen ontstaan en door den Jehovist in zijn werk opgenomen is. Ex. 20—23. 2) het boek Dent. 3) de omvangrijke wetgeving in de boeken Ex. Lev. en Num. vervat, die wij de priesterlijke noemen. Rangschikken wij nu de aangegevene afdcelin-gen zoo, dat de priesterlijke wetgeving naar tijdsorde niet op *1 eind, maar aan den aanvang of in het midden geplaatst wordt, dan komt de godsdienstgeschiedenis van Israël, ons als eene reeks raadselachtige wendingen voor, als een onzeker onbegrijpelijk afenaan vloeien van zeer verschillende stroomingen; zetten wij daarentegen, zooals boven bedoeld is, het Jiondsboek vooraan, het boek Dent, in den tijd van Jozia en de priesterlijke wetgeving in den tijd van en na de ballingschap, dan hebben wij een doorloopenden, natuurlijken ontwikkelingsgang vóór ons. Deze tijdsbepaling is nog te waarschijnlijker, daar de boeken van Samuel en van de Koningen en ook nog de in 't begin der ballingschap levende profeet Ezechiël van dat derde wetboek blijkbaar niets weten. Dit zal alles te zijner plaatse nader in 't licht gesteld worden,
In het boek Jozua treflen wij de vervaardigers van deu pentateuch op nieuw aan: den Jehovist, den Deute-ronomist, en den priesterlijken auteur. Reeds door den tweede, maar voornamelijk door den derde, wordt de geschiedenis van de verovering en verdéeling van 't land Kanaan en de algemeene toestand van den volksgodsdienst zoozeer als een ideaal geschilderd, dat het zeer weinig strookt met den werkelijken gang van zaken, die ons in hot boek der Rich teren geschetst wordt. Onder Jozua's leiding is 't gansche volk der 12 stammen, als een man opgestaan, tot gemeenschappelijk optreden bereid, en de verovering des lands loopt in slechts enkele, maar dan ook beslissende veldslagen af. Meer betrouwbare overblijfselen der overlevering in 't boek Joz. evenwel weerspreken deze voorstelling al te duidelijk en teekenen ons veelmeer een beeld van de algeheele versnippering der stammen, dus ook van een zeer langzaam binnentrekken van Israël in Kanaan. Nog sterker tegenstrijdigheden vinden wij met betrekking tot de godsdienstige bizonderheden. Die hoogte, waarnaar het boek Deut. en de priesterlijke geschiedschrijving nog pas streefden, werd in den tijd van Jozua als werkelijkheid aanschouwd; de inrichting van den eeredienst in die latere eeuwen, de hooge beteekenis aan de Levieten, de nog hoogere aan de eigenlijke priesters toegekend, het beperktzijn van den eeredienst tot éene plaats, de steden der Levieten, do gansche priesterlijke praal van den eeredienst, dat alles is uit een veel later tijdperk in de lijst van Jozua's werkzaamheid
3
3-i
ingevoegd. Duidelyk blijkt het ongescliiedkumlige dezer schildering hieruit, dat aan den aanvang van het boek der Richteren al die heerlijkheid op ééns verdwenen is, terwijl zulke ruwe toestanden daarvoor in de plaats treden, dat het Mozaisme er te nauwernood ia te herkennen is. Wij bevinden ons hier dan al evenmin als met den pen-tateuch op historischen bodem; daarentegen heeft het boek Jozua groote waarde als bijdrage tot de aardrijkskunde -van Palestina, daar het, in het bericht over de verdeeling des lands onder de 12 stammen, eene getrouwe beschrijving ervan geeft, hoe het land er ten tijde van den geschiedschrijver uitzag.
Eene tweede groep van geschiedboeken hebben wij in het boek der Richteren, de twee boeken van Samuël en de twee boeken der Koningen; zij behandelen de geschiedenis van Israël na de verovering van Kanaan, tot op 't midden der babylonische ballingschap en mogen, al bevatten ze ook nog menig onhistorisch stuk, toch met recht, als historische boeken beschouwd worden.
Het boek der Richteren schildert het tijdperk van ruwheid, dat op de vestiging in Kanaan volgde. In den eenvoudigen trant der oudheid geeft 't ons eene zeer getrouwe schildering van de oorlogen en het volksleven in de beide eeuwen tusschen Jozua en Samuël. Eenheid vinden wij in 't boek weliswaar niet, daar de stof aan zeer onderscheideue bronnen ontleend is en zeer betrouwbare verhalen met gants onhistorische afwisselen; maar ook hierin spiegelen het karakter en de gesteldheid van dat tijdvak zich nauwkeurig af. Op vasten, historischen bodem brengt ons het lied van Debora en veel uit de geschiedenis van Gideon, van zijn zoon Abimeleeh en van Je ft a • daarentegen is Simson wel als een historisch persoon te beschouwen, maar de inkleeding van zijne daden en ongevallen draagt een volstrekt mythischen stempel. In deze uiteenloo-pende stof bracht een latere overwerker een leerend en stichtelijk element en zoo een zekeren samenhang; hij gebruikt de geschiedenis als voertuig voor eene profetische prediking tot zijne tijdgenooten, daar hij op het voorrecht van een geregeld bestuur wijst (meermalen heet het: „toen was er geen koning ia Israël en ieder deed, wat hem goed dachtquot;)quot; en vooral aantoont, hoe trouwe aanhankelijkheid van het volk aan zijnen God met nationalen bloei en welvaart, daarentegen afval van God met dienstbaarheid en verne-
35
dering gepaard gaat. Daar hij de oude verhalen onveranderd gelaten heeft, kan men zijne toevoegsels gemakkelijk onderscheiden. Dat verschillende handen aan het boek der Richteren gewerkt hebben, blijkt, bijv, nit de vergelijking van 1 : 19. 3 : 1 v, met Hoofdst. 2, waar de omstandigheid, dat er midden in Palestina nog onoverwonnene, kanaanietische stammen woonden, op verschillende wijze verklaard wordt.
De boeken van Samuël vermelden de aanleiding en de instelling van het koningschap, de heerschappij van Saul en David tot onmiddelijk voor den dood van dezen laatsite. Boven (bl. 19 v.) hebben wij er reeds van gesproken, dat wij hier, althans wat de geschiedenis van David betreft, berichten vinden uit goed onderrichte kringen; of de verhaler zelf aan het hof leefde, laat zich wel niet bepalen, maar zooveel is zeker, dat hij van 't geen er aan het hof voorviel, nauwkeurig kennis droeg en ons door zijne onpartydige voorstelling in staat stelt, het karakter van David met zijn licht- en schaduwzijden duidelijk te leeren kennen. Met deze oude bron heeft de bewerker andere berichten verbonden, die feitelijk daarmee niet te vereenigen zijn, veeleer er parallel meê loopen en ook weer in hoogere mate den stempel eener theokratisch-idealizeeren-de strekking dragen. Zulke dubbele berichten komen reeds in de geschiedenis van Samuël en Saul en ook in die van Davids jeugd voor; later komen wij daarop terug. In beide bronnen doet het verhaal zich geleidelijk, frisch en aanschouwelijk voor, niet van bekoorlijkheid en waardigheid ontbloot.
Het boek der Richteren en die van Samuël zijn voor de kennis van de godsdienstgeschiedenis van Israël van groot belang, daar uit de eenvoudige, natuurlijke voorstelling van de toenmalige gesteldheid van den eeredienst blijken kan, hoever die van de voorschriften van Deut. en zelfs van de priesterlijke wetgeving in Ex. tot Num. afweek. Van centralisatie van den eeredienst, van den zoo uitvoerig beschreven tabernakel, van de voorrechten der Levieten en al wat verder op de priesterheerschappij betrekking heeft, vinden wij geen enkel spoor; nergens vinden wij een anderen toestand, dan die in het eenvoudigste en oudste wetboek, het Bondsboek, (bl. 23) verordend is.
De boeken der Koningen beginnen met Salomo's troonsbestijging en Davids dood en loopen tot midden in de babylonische ballingschap. De laatste gebeurtenis, die
ons daarin wordt megedeeld, betreft liet gratie verlecaorr aan den gevangen koning Jojachin door den chaldeemv-schen koning Evilinerodach. Hierop wordt reeds gezinspeeltF in 't gebed, dat, bij do inwijding des tempels, aan Salomo wordt in den mond gelegd, (I Kon. 8 : 50) De verhaler looft dus zelf tijdens do ballingschap en zijn dool is, om het lot, dat reeds vroeger het noordelijk rijk, nu ook de zuidelijke stammen getroffen heeft, uit de van eeuwen her opgehoopte schuld des volks en uit Je stradende gerechtigheid Gods te verklaren. Op tamelijk eentonige wijs maakt hij onderscheid tusschen goede en slechte koningen, naarmate zij zich at of niet storen aan de wet. Ileeds wordt hier ter booordeeling de maatstaf aangelegd van het boek Deut, alhoewel het pas na het tijdvak dei-koningen ontstond. Duidelijk onderscheidt zich dit werk van do boeken van Samuël door de gedrukte stemming, die overal zonde en afval opmerkt; daarin toch weerspiegelt zich bij hoogen profetischen ernst nog de frissche, ongebroken levenslust der vroegere eeuwen, terwijl overal in de boeken der Kon. do diepe smart van den lydens-tijd der ballingschap ons tegenklinkt. Onder do bronnen, dioden bewerker ten dienste stonden, zijn er twee zeer duidelijk te onderscheiden De eene wordt dikwijls door hem-zelven genoemd: de Kronieken der koningen van Israël en die der koningen van Juda; een geschiedwerk, waarvan de oorsprong ons niet met zekerheid bekend is, dat evenwel naar alle waarschijnlijkheid slechts eene aaneengeschakelde opsomming van dorre opgaven was. Tusschen do stof, die aan deze bron ontleend is, door, treedt, zoo dikwijls er van de werkzaamheid der profeten sprake is, eene voorstelling van geheel anderen aard op, die uitvoerig, rijk aan kleuren, hoogst poëtisch is en zich meer in het rijk der wonderen dan in dat der werkelijkheid beweegt: het glanspunt van deze voorstelling is de profeet Elia. Op goede gronden neemt men aan, dat de opsteller van de boeken der Koningen bij die eerste bron nog een ander boek heeft gebruikt, waarin, ten dienste van de vorming in de profetenscholen, het wezen van den waren profeet, zijne taak, zijn lijden en zijne vreugde in enkele levensbeelden werden voorgesteld: men noemt daarom die tweede bron den „profetenspiegel.quot;
Eene derde groep vormen de beide boeken der Krouieken, benevens de boeken Ezra en Nehemia.
37
Do boe kou der Kronieken bevaUou eeuo hcilm-ling vau de gansche geschicdeais, van Adam tot David m stamregisters slechts, van Davids dood tot het einde dor ba-bylonische ballingschap uitvoeriger behandeld. Daarbij treden overal de wet eu de tempeldienst, vooral wat het mu-/iekalo gedeelte betreft, oj) den voorgrond. liet doel is zelfs, aan te toomu, dat. de eeredieust, van David af, geheel op dezelfde wijze ingericht is geweest, als in den tempel na de ballingschap: het /.ijii dus boeken van geringe historische waarde. De boekiu Ezra en Ne hem ia bevatten eigenhandige berichten van deze mannen over hun tijd eu werkzaamheid, die door een Leviet in het jaar 300 v. C. overgewerkt en aangevuld zijn. Deze Leviet is zonder twijfel tevens de bewerker van de boeken der Kronieken, die al die vier boeken voor een samenhangend geheel hield. Op zooveel tateren tijd van bewerking wijst namelijk de omstandigheid, dat een van de geslachtsregisters ons tot de zesde generatie na Zerubbabel brengt.
Ten slotte hebben wy nog de twee, boeken der Makkabeën te noemen, die beide hetzelfde onderwerp, don opstand der Joden tegc i Antiochus Epifanes behandelen, hoewel in zeer verschillenden trant. Het eerste boek blijft met zijn verhaal aan de historie getrouw, houdt zich vrij van 'l invlechten van wonderen of eenige andere theokratische toelichting, waardoor do oudere geschied-schrijvmg gekenmerkt woidt. Toch toont do auteur een warm hart voor zijn volk eu zijn geloof en hoe eenvoudig zijne voorstelling ook wezen moge, treedt do eigenaardige hoogte en krachtsontwikkeling van zijn tijd in vele opzichten sterk aan 't licht, liet tweede boek daarentegen is vol buitensporigheden: wonderen en verschijningen van engelen worden er talrijk in aangetroffen, gruwelijke martelaarsgeschiedenissen verhitten de verbeelding en prikkelen den haat tegen alles wat van vreemden oorsprong is; het heeft veel minder waarde dan 't eerste boek.
De boeken lluth en Esther, in deze opsomming niet vermeld, evenmin als do apokriefe boeken Judith on Tobias zijn dichterlijke verhalen, novellen, die daarom elders beter besproken worden.
EERSTE AFDEELING.
HET BEGIN VAN ISRAELS VOLKS- EN G0DSDIENST-6ESCHIEDENIamp;
I. HET TIJDPERK VÓÓR MOZES.
i. De omzwerving der aartsvaders. Van d» zuidelijke helling van het armenische hoogland, van Arfach-sad uit togen (de tijd wanneer is niet chronologisch vast te stellen) semietische familiën westwaarts af naar Opper-Mezopotamiê en weidden daar hare kudden in Haran. Het eene gedeelte van dezen stam bleef in die streek, een ander gedeelte trok verder naar het Zuidwesten heen en scheidde zich af in de stammen Ammon en Moab, die zich ten Oosten van Kanaan vestigden, Edom, dat zich ten Zuiden van de Doode zee op het gebergte Seïr eene woonplaats koos, verder Mi di an en Ismaël, die in het noordelijk gedeelte van Arabië hun nomadenleven voortzetten en eindelijk in den stam der Hebreërs, die in Kanaan zelf ongestoord zijne kudden liet grazen. Deze stam (Abraham, Izaak) werd na verloop van tijd door nieuwen toevoer uit het vroegere vaderland Haran (Jakob) zeer versterkt; waardoor hij het wagen kon den tocht nog verder voort te zetten en de dreven van Kanaan met de weiden op de grens van Egypte, in het land Gosen, te verwisselen, waarheen wellicht reeds vroeger een deel van den stam (Jozef) afgedwaald was. Deze gansche volksverhuizing wordt Gen. 12—50, zooals men dat in de oudheid gewoon was, als eene familiegeschiedenis voorgesteld.
Over de geschiedenis van Abraham, Izaak, Jakob en zijne zonen, kunnen wij met zekerheid niets meer vermelden, dan 't geen in bovenvermelde, algemeene schets is aangegeven. Aan de verschillende verhalen van Genesis kunnen wij geene historische waardij toekennen.
39
wegens de omstaiidiglieid, dat ze alle dienen moeten om aan bepaalde ideeen ingang te verscliaflen, die in die verhalen aanschouwelijk worden voorgesteld. Niet alleen worden re door een religieus en geschiedkun-•dig, maar ook door een duidelijk uitgesproken gegt;nea logisch belang heheerscht. De mannen, die in de geschiedenis der aartsvaders op den voorgrond treden, eijn allen stamvaders De 12 zonen van Jakob zijn de stamvaders van de 12 naar hen genoemde israülietische stam-tuen. .(akob is bovendien de stamvader van het geheele israëlietische volk, even als zijjn broeder Kzau van de Kdomieten. Beide volken stummen dns van Izaiik al als hun gemeenschappelijken vader; terwijl ook andere stammen op Abraham wijzen als hun stamvader, zooals behalve Israël en Ddom ook nog Ismaël «n Midian (door Hagar en Ke-tura). Naast hem staat Ix)t als de stamvader der Moabieten en Ammo-«iiete«. Daar nu Abraham en Lot beiden gerekend worden af te stam-inen van T-erach, die ook de stamvader van den in Haran achterge-l)leven, door Hethuèl en Lahan vertegenwoordigden, stam is, werden Israël, Kdom, Ismaël, Midian, Moab, Ammon en de stam in Haran, lt;lus 7 volkeren, allen van Terach afgeleid. Zulk eene genealogie komt geheel overeen met de voorstellingen, die in de oudheid met name ook in Israël over volkeren geschiedenis gangbaar waren I Men beschouwde de volken als famtliëii. als een groot aan elkander vermaagschapt geheel, dat van eeuw tot eeuw teruggerekend, steeds kleiner kring omvat en eindelijk in een eokel man als stamvader uitloopt. De geschiedenis leert evenwel, dat volkeren zeker wei zeer zelden op lt;lergelijke wijze ontstaan. Igt;e woorden ; staats-geschiedenis en geslachtrekening .geven alles liehalve gelijkluidende begrippen aan. Het staatsverband wordt allereerst gevormd doordat de bewoners eener streek zich vrijwillig bijeenvoegen, voorts door gedwongene onderwerping van de zwakkeren aan de sterkeren en door langzame ineensmelting van dikwerf zeer uiteenloopende volks-elementen. Zoo bestond het volk, waarover David koning was, slechts ten deele uit de nakomelingen van hen, die onder Aiozes uit Egypte getrokken waren ; voor't meeren-■deel uit de oude Kanaünieten en verschillende nomadische stammen. Maar ook waren zij, die onder Mozes uit Egypte uittrokken, slechts gedeeltelijk de afstammelingen van hen, die eens als „Zonen van Jakob'* Ooseu bezet hadden. Aan hen sloten zich bij den uittocht vele anderen aan, die om eene of andere reden den beschaafden slaat Kgypte liever met de vrgheid der woestijn verwisselden. Dat bovendien ook alle inwoners van Gosen of wel al degenen, die uit Arfachsad uitgetrokken waren niet door gemeenschappelijke afstamming, maar door vrijwillige aaneensluiting bij elkaar gekomen waren, blijkt duidelijk hieruit, dat de namen dier voorvaders (Arfachsad, Terach, Haran) namen van steden en landen zijn, in denzelfden zin, waarin het N. T. nog spreekt van de ,,dochteren van .Jeruzalem,quot; werden met de zonen van die •oudvaders eenvoudig de bewoners der aldus genoemde steden en landen bedoeld.
2, De gedsdieiist der Hebreers Zooals liet his-loriscli velleden der oudste Uebreërs eigenlijk voor ons, bijua tol onkenbaar wordeas toe, verbleekt is, zoo kan men hun godsdienst ook slechts in zeer algemeene trekken beschrgven. De sage en de geschiedschrijving zien vol eerbied op tot de verhevene gestalten der aartsvaders, als tot typen van ware vroomheid; in hare neiging om te idealizeeren omhullen zij het oorspronkelijk beeld schier
40
zoo geheel, dat er slechts weinig trekken overblijven, van welke men uit kan gaan. De jongste verhaler (Gen. 17: i. Ex. (j : 3) noemt den God, dien de vaderen dienden El Schaddai, welke naam de Sterke, de Geweldige be-teekent. Eene dergelijke beteekenis hebben de godsnarnen der aanverwante stammen : Baal, Moloch = Heer, Koning. In 't algemeen worden do semiotische godsdiensten gekenmerkt door het streven, om tie godheid als Heer en Gebieder boven de natuur te verheffen. Om deze heerschappij aan te duiden, stelden zij zich den hemel, do starren, en voornamelijk de zou als persoonsverbeeldingen voor en maakten zij onderscheid tusschon de weldadige, zegenende en de verderf brengende werkingen ervan. De bevruchtende, levenwekkende kracht der zon vereerden zij als B a a 1, de verzengende hitte als M o 1 o c h (ook Molech, Milkom, Kamos, Orotal). Daar evenwel deze godheden door splitsing van de éene, alles beheerschende kracht ontstaan waren, werden zij niet altijd scherp uit elkander gehouden, verwisselen zij dikwerf van naam en vloeien zij ook wel weer ineen. In 't algemeen evenwel moet men erkennen, dat do nauwste stamverwanten der He-breërs, de Moabieten, Ammonieten, Edomicten en eenige arabische stammen bij voorkeur de verderfbrongende, vreesverwekkendo godheid dienden, die wij gewoonlijk met den naam Moloch aanduiden. Openbaarde deze godheid zich van den hemel als zengende, verterende zonnehitte, op aarde vond zij haar beeld in het vratige vuur of in den stier met zijne woeste, ontembare kraclit. Tegenover deze vernielende macht gevoelde de mensch, dat hij aan den dood onderworpen was Daarom meende hij zijn eigendom en leven, zoowel als die van zijn volk, slechts tegen gevaar te kunnen beschutten, door 't geen hij het beste en kostbaarste bezat, vrijwillig aan het vuur over te geven. Maar wat kon nu de mensch geven, dat hem meer waard was, dan zijn eerstgeboren zoon ? Wij vinden dan ook indedaad bij de genoemde stammen het afschuwelijk gebruik der kinderoffers, dat zich zelfs nog in latere eeuwen staande hield; in den hollen buik van een stierbeeld brandde een vuur, waarin de kinderen werden nedergeworpen.
Als wij nu tot do vraag overgaan, in welke betrekking de godsdienst der Hebreërs tot de zoo even beschrevene godsdiensten der aanverwante stammen gestaan heeft, dan
moeien wij daarbij natuurlijk niet aan liet geidealizeerdo beeld van Abraham denken, dat niet als type van den ouden stam der Hebreërs kan beschouwd worden, maar veeleer de uitdrukking is, deels in den vorm der sage, deels in litterarischen kunstvorm, van een veel later, rijper godsdienstig bewustzijn. Zou die zwervende stam, van welke wij weten, dat hij met de volken van Moab, Amnion, Edom in 't nauwste verband stond, zich in godsdienstig opzicht van de broederstammen zoo scherp onderscheiden hebben ? Niet waarschijnlijk ! De geschiedenis van Israel leert ons, dat het volk, van den uittocht uit Egypte tot de ballingschap, gedurende een tijdperk van 70U jaren, allijddoor eene onuitroeibare neiging getoond heeft, om naast den nationalen Bondsgod, dien Mozes hun verkondigd had, ook nog de overige semiotische godheden te vereeren. Deze neiging werd soms door het optreden van besliste Jehovadienaars of door de macht van historische toestanden tegengehouden. Onuitroeibaar trad zij na iedere wending weer te voorschijn en verdrong zelfs mcnigwerf den Jehovadienst Vanwaar ontleenden die vormen van eeredienst zulk eene machtige aantrekkelijkheid, zoo niet uit de overeenkomst met 't geen aan den oud-hebreeuw-schen volksgodsdienst zelf eigen was geweest ? Dit vermoeden wordt daardoor versterkt, dat ook in den offici-eelen Jehovadienst, zooals die door de koningen en de priesters werd ingericht, veel gevonden werd, dat ook werd aangetroffen in de godsdiensten der naburige volken en dat slechts geduld kon worden, inzoover het aan den ouden volksgodsdienst herinnerde. Hiertoe behoort het stierbeeld, dat weliswaar in den tempel van Salomo slechts als versiersel voorkwam, (de 12 stieren aan de koperen zee en de horens aan 't altaar) maar toch symbolische be-teekenis had. Hoe groot was ook de vreugde, waarmee het volk der 10 stammen onder Jerobeam tot het stier-beeld terugkeerde, als eigenlijk voorwerp van den eeredienst. Ook het bij de wet geregeld gebruik, om de eerstgeborenen met een offer los te koopen, kan slechts ontleend zijn aan de voorstelling, dat zij eigenlijk aan de godheid toebehooren en haar geofferd behoorden te worden. Hoe populair was bij wetgevers, dichters en profeten do voorstelling van God als een hoogst naijverig wezen, als een verterend vuur. Dit getuigt alles voor dc onderstelling, dat de hebreeuwsche herdersstam die met Moab,
42
Amnion, Edom enz. éene volksfamilie uitmaakte, ook door gemeenschappelijke godsdienstige begrippen en gebruiken met deze - broederstammen verbonden was Hoe barbaarsch deze laatste ons ook toeschijnen, waren zij toch de uitdrukking van eene bij den godsdienst onmisbare gedachte, nam die van de onvoorwaardelijke verhevenheid, majesteit en ongenaakbaarheid van God. Wel is die gedachte hier nog enkel vreesverwekkend en drukkend, en bevat ze zelfs eene ontkenning van het gansche leven der natuur en des menschen, maar het aanknoopingspunt was toch gevonden, om de goddelijke majesteit ook van hare positieve zijde, in hare heiligende, den mensch verheflende werking, op te vatten. Juist daarom heeft ook de oud-testamen-tische geschiedschrijving niet geschroomd, om in het beeld van Abraham, op de meest vrije wijze door haar geschilderd, de bekentenis af te leggen, dat het kinderofler vroeger als eene godsdienstige handeling was opgevat, Gen. 22.
II. MOZES.
1. De Hebreërs in Egypte. Het landschapGosen, 't welk den Hebreërs bij hunne aankomst, in Egypte ter woon was aangewezen, maakte de noordelijke afhelling uit van dat woestijnvlak, waardoor de Nijl van de Roode zee afgescheiden is Het is een grasrijk weideland, dat bij den oostelijken arm van den Nijl oploopt maar dan die vlakte vormt, die zich van de Schelfzee tot aan de bittere meeren noordwaarts uitbreidt. De streken langs den Nijl zijn bizonder geschikt voor tuin- en akkerbouw, terwijl het weideland naar het oosten heen allengs in een woestijn verandert.
Van de beide eeuwen (ongeveer 1500—1320) van hun verblijf aldaar, wisten de latere Israëlieten niets te verhalen. Zelfs de sage hield zich niet met dat tijdvak op, daar zij zich uitsluitend hecht aan den vaderlandschen bodem. Eerst de laatste tientallen jaren voor den uittocht treden in een ietwat helderder licht. Egypte stond toen op het toppunt van zijn roem ; Ramses II, de groote, (1394—1328) had zijn rijk, door zegevierende krijgstochten in Nubië en Ethiopië, in Syrië en Mezopotamië, tot den eersten staat der wereld verheven. Met dezen snel opgekomen bloei der politieke macht ha.d pok de out-
43
wikkeling van wetenschap, kunst en beschaving gelijken tred gehouden. De ontzaglijke reeks van praalgebouwen en paleizen, van te.npels en gedenkteekeaen, waarmee Ramses Egypte en Nubië schier overdekte, getuigt niet enkel van een hoogen trap van kunstvaardigheid, maar ook van het groot aantal arbeidskrachten, welke dezen vorst daarby moeten hebben ten dienst gestaan. Ook droeg hij zorg voor eene ruimere besproeiing des lands, waartoe hij het met vele kanalen doorsneed en de steden tegen den opstuwenden Nijl door dijken beveiligde. Eenstemmig wordt bericht, dat geen Egyptenaar aan al die werken heeft gearbeid, maar dat Ramses de talrijke gevangenen, door hem van zijne krijgstochten meegebracht, tot heerendiensten verplichtte. Onder zulke omstandigheden kan 't ons niet bevreemden, dat ook de in Gosen gevestigde Hebreërs den overmoed van den beschaafden Egyptischen staat ondervonden, dat ook hun lot weldra zeer beklagenswaardig werd. Door eene inzinking van hun heuvelland groef Ramses een kanaal, 't welk den Nijl met de Roode zee verbinden zou, en wel met dit gevolg, dat een deel van 't weideland in vruchtbaar bouwland werd herschapen; ook liet hij daar eene stad bouwen, die zijn naam droeg. Ontegenzeggelijk werd hij hierbij geleid door het plan, om de in tenten levende, vrij rondzwervende Hebreërs tot een gezeten volk, met naar egyptischen trant, geordende levenswijs te brengen en aan 't gehate nomadenleven een eind te maken. Voor al deze werken, voor de uitgraving van 't kanaal, zoowel als voor het houwen van de stad Ramses, de vesting, die hen in bedwang moest houden, werden de Hebreërs zeiven opgeroepen, en met zware heerendiensten gekweld. Als grond der steeds toenemende verdrukking wordt, Ex 1: 10 gewezen op de vrees der Egyptenaren, dat de Hebreërs met een of anderen buitenlandschen vijand gemeene zaak zouden makep; dit kan zeer goed meegewerkt hebben, want de oostelijke en noord-oostelijke naburen, de Midianie-ten, Edomieten enz. waren stamverwanten van de Hebreërs, en reeds eens had Egypte voor de semiotische volken, die het land overstroomden, de Hyksos, moeten onderdoen. Het best toch is die verdrukking nog te verklaren, uit de zeer uitelnloopende nationale en godsdienstige begrippen van de Egyptenaren en de Hebreërs. In de mishandelingen, welke deze laatsten in 3teeds toene-
nioude mate to verduren hadden, openbaarden do Egyp-tenaren juist luin algeheele verachtingquot;en afkeer van het volkskarakter der Hebreërs. In het bewustzijn vau hunne politieke meerderheid en hun reeds duizenden van jaren heugende beschaving, zagen zij in de vrije hebreeuwsche levenswijs slechts woeste bandeloosheid en verachtelijke barbaarschheid Een volk, dat op hun bodem loefde, zonder toch aan hun geloof en iiuuue beschaving zich te onderwerpen, scheen hun geen ander lot te verdienen, dan buiten eenig rechtsverband in volkomen slavernij te leven. Zoo waren de Hebreërs een slavenvolk geworden, volkomen weerloos tegenover hunne onderdrukkers, zuchtend onder een juk, dat hun door niemand afgenomen of zelfs maar verlicht kon worden. Als de overlevering bericht, dat alle jongens, die den Hebreërs geboren werden, op koninklijk bevej moesten worden omgebracht, dan mag dit als eene juiste, populaire uitdrukking aangemerkt worden, om te doen uitkomen, dat de Egyptenaren op weg waren, de hebreeuwsche volkskracht voorgoed te vernietigtn.
Op verhevene en toch treffend eenvoudige wijze doet nu de volksoverlevering den verlosser van Israël optreden. Een hebreeuwsch knaapje, als zoodanig veroordeeld om gedood te worden, wordt in een biezen kistje of mandje aan den oever van den Nijl neergelegd, door eene egyp-tische konings-dochter gevonden en aan 't hof opgevoed. Tot een man opgegroeid en door den glans van grootsteedsche beschaving beschenen, bleef hij toch de heugenis behouden aan zijne ouders, zijn stam, aan de verachte hebreeuwsche slaven; zelfs van 't koninklijk paleis trekt zijn hart hem naar hun rieten hutten en linnen teuten heen. Door bitterheid overmand, verslaat hij bij zekere gelegenheid een egyp-tischen opziener en verliest door deze onbezonnen daad alles wat hij bezat, zijn liooge plaats, zijn rijkdom, ziju vaderland. Bedreigd door de bloedwraak, vlucht hij naar de woestijn, in de dalen van den Sinaï en begeeft zich als herder ouder een midianietischen nomadenstam. Maar ook hier vindt hij geene rust, zijn ziel wordt voortdurend gekweld door de gedachte aan de verdrukking zijn volks. Daar openbaart God zich aan hem in den brandenden braambosch en stelt hem, ouder belofte van goddelijken bijstand, tot verlosser zijner broeders aan.
Dc naam Mo/.es heeft zeer verscliilleiule uilleggiiif|eii oiuleigaan. l'it lid Koptisch vei taalde men ,,uit het water yeredquot; ; ml het ilebreeuwocli
i'ü
^ile uittrekkendequot;, cl.vv.z. de uitreilder, hevrijder, aanvoerder ; uit het Sanskriet jjdie ontsteeltquot;; nu onlangs uit *t Egyptisch „het kindquot;! Wegens de vroeger reeds vermelde gesteldheid der O. T.ische bronnen valt helaas op zuiver historisch standpunt zeer weinig met zekerheid van Mozes te zeggen. Wij kunnen uit de latere eenwen der is-raëlietische godsdienst-geschiedenis, waarop reeds helderder licht valt, opmaken wie de man geweest is, die aan den aanvang der godsdienstige ontwikkeling staat, wij kunnen uit de uitvoerige béschrijving van zijn werk, die in den pentateuch voorkomt, de grootsche, eenvoudige grondtrekken vasthouden; -ook kunnen we ons de kennis van het toenmalige Egypte ten nutte maken en door verceniging van deze drie lijnen ons een driehoek vormen, op welks oppervlakte het beeld van den grooten volksleider en profeet met vrij groote nauwkeurigheid zal afgeteekend zijn. Niet van belang ontbloot zijn de berichten, die wij over Mozes bij egyptische, grieksche en romeinsche schrijvers aantreffen. (Duncker, Gesch. des Alterth, I. S. 195 ff. quot;VVeber allg. Weltgesch. I. S. 51G ff.) Sommigen hunner laten zich wel door hun haat tegen de Joden tot sterke overdrijvingen en misvormingen verleiden, ook zijn zij allen vrij wat jonger dan de boeken van Mozes; maar zij zijn daarom van belang, dat zij de godsdienstige tegenstelling tusschen Egyp-tenaren en Hebreërs, zoowel als -beider wederkeerige haat en afkeer veel duidelijker in 'toogdoen vallen, dan Ex 1—15 geschiedt, verder ook nog, wijl Mozes bij hen als een afvallige egyptische priester voorkomt, in overeenstemming met Hand, 7 ; 22.
Geheel iu den trant der 0. T ische geschiedselmjving (vgl. LI. 22 vv) wordt Mozes1 besluit om zich als bevrijder aan de spits van zijn volk te stellen, aan een direkt goddelijk bevel toegeschreven en daarmee tevens eene hoogere godsopenbaring verbonden, beide als 't werk van een oogenblik. Daartegenover heeft de ware geschiedschrijving behoefte aan het erkennen van eeue werkelijke ontwikkeling des gcestes. Wij weten, dat al 't groote, dat God den mensch toont, met de zelfwerkzaamheid des menschen samenhangt en dat men niet van Gods geest vervuld kan zijn, zonder psychologischen samenhang met de menschelyke ontwikkeling. Willen wij ons dat inwendig beloop aanschouwelijk voorstellen, dan hebben we in het verhaal van Mozes' oponthoud in Midian de lijst voor die schilderij. Door den priestervorst Jethro vriendschappelijk opgenomen en door Zippora zijn schoonzoon geworden, hielp Mozes zijne schapen en geiten weiden. De stille rust, die hij hier vond in de verheffende eenzaamheid van 't gebergte was wel in staat, de gedachten, die hem bestormden, de sombere misnoegdheid, die hem overvallen -was, te doen plaats maken voor een krachtig besluit en de daarop gevolgde daad der bevrijding. Als hij aan den nood van zijn volk dacht, moest hij zich bekennen, dat 't weinig baatte, of al enkelen, persoonlijk
46
verontwaardigd, tegea hunne verdrukkers opstonden, dat er veeleer iets groots, iets gemeenschappelijks gebeuren moest. Hij dacht aan den God van zijn volk, die het toch ook niet zou kunnen verdragen, dat zijne vereerders tot den dienst van andere goden gedrongen werden. Toch, hoezeer hij zocht vast te houden aan den God zijner vaderen, was 't hem ondoenlijk, zich dien in den trant van zijn volk voor te stellen; door zijne egyptische opvoeding was 't hem niet langer mogelijk, uitsluitend op het vreesverwekkende in de godheid den nadruk te leggen. Wel erkende ook de Egyptenaar in sommige natuurver-schynselen den toornigen, vreeselijken god; in Typhon (Seth) zijn alle schadelyke werkingen der natuur saamge-vat, de gloeiende adem der woestijn, de verzengende zonnestraal, het dorre jaargetijde, de vreesverwekkende duisternis, het woeste, bitterzoute meer in tegenstelling met het vruchtbare nijlwater; maar tegenover dezen verder-venden god staan de zegenende godheden, die hem met telkens verjeugdigde kracht bekampen. In onafgebroken regelmaat, keert de heilzame, zegenende kracht van den Nijl terug, het nieuwe groen van het jaargetijde voor veld en akker aanbrengende, zoodat de mensch zich op nieuw tegen alle onzekerheid en vrees gevrijwaard gevoelt. De hemel toont het door den stand der sterren aan, wanneer de Nijl weer buiten zijne oevers zal treden, wanneer hij weer terug zal keeren, opdat de mensch zich den te wachten zegen ten nutte zou kunnen maken en tegen gevaar zich beschermen. Zoo zag de Egyptenaar den schoonen samenhang van het hemelsche en het aard-sche als éen groot geheel; hij moest wel eene goddelijke beschikking erkennen, waardoor den mensch allerlei zegeningen toekwamen. Is nu — zooals boven reeds gezegd is — de oud-hebreeuwsche gedachte, dat de godheid in ongenaakbare majesteit boven de natuur en de men-schenwereld troont, een noodzakelijk bestanddeel van de religieuze waarheid, niet minder is dat de egyptische voorstelling van eene godheid, die zegenend en genadig in de natuur optreedt en voor de menschen zorgt. Deze laatste gedachte kon niet nalaten op een zoo religieus gemoed als dat van Mozes een diepen indruk achter te laten, zij moest zich wel te krachtiger aan hem opdringen, nu de nood van zijn volk ten hemel schreide en er geene redding te verwachten viel, zoo niet de geweldige God zijn
47
sterken arm uitbreidde en vervuld van meedoogen voor 's volks ellende, het ten schild en toevlucht werd. Zoo ontstond er eene wijziging van overgeleverde, godsdienstige voorstellingen in den geest van Mozes, die de machtigste gevolgen had. Nog hield hij vast aan den God der vaderen, den God, die zoo vreeselijk was van majesteit, zoo ongenaakbaar, zoo aan een verterend vuur gelijk. Had Egypte die voorstelling verzacht, het vreesaanjagende der woestijn had haar weer verscherpt; in de donkere granietrotsen van den Sinaï, in de zwarte onweerswolken, die zich boven zijn hoofd verhieven, in den ratelenden donder, in het flikkeren der bliksemstralen, in den verzengenden woestijnwind, die door de rotskloven gierde, overal stond de God zijner vaderen hem voor de verbeelding, de machtige en geweldige, voor wien het aardsche niet bestaan kan; maar .... in 't beeld van den strengen nomaden-god straalde nu bij hem een zachtere trek door. Tusschen de oude, stroeve voorstelling van God drong eene nieuwe, vriendelijker gedachte in, evenals de bloeiende vruchtbare bodem van Egypte tot in het schrikkelijk ongastvrije woestijnzand doordringt; de zegenende godheid van den Nijl en de indrukwekkende geest der woestijn werden éen voor Mozes' fel bewogen gemoed.
Ver van het gewoel der groote steden, op 't eenzame bergpad zwerft een peinzende herder rond; eene macht heeft hem aangegrepen, die hem niet weer loslaat. Heeft hij den nieuwen God uitgedacht? Of heeft God zelf in hem gedacht? Het is toch maar niet eenvoudig men-schelijke willekeur, als hij zijne tegenstrijdige gedachten in eene hoogere eenheid zoekt samen te vatten; hij gevoelt, dat die gedachten zich aan hem opdringen en dat hij zich aan eene macht onderwerpt, tegen welke hij niets vermag. Dit is het, wat de bijbel „openbaringquot; noemt; door de enge bedding van menschelyke voorstellingen en begrippen stroomt de oneindige geest, strevend, worstelend om eene gestalte te verkrijgen in den eindigen men-schelijken geest. Daarom erkent de mensch in de nieuwe waarheid, een vrije godsgave; hoe groot het aandeel van de werkzaamheid van zijn eigen geest daarbij moge geweest zijn, hij beseft dat de macht, die in hem werkte nog grooter was en ziet alzoo in alle nederigheid in zijn eigen werk een geschenk van God. En als hij nu in den dienst dezer hoogere waarheid openlijk optreedt, dan
18
is liij zich niet mcor bewust van ecu bij hem zelven opgekomen besluit; evenzeer als zijne opvattingen, staan ook zijn willen en zijn doen onder den hoogeren invloed van die macht, die hem heeft aangegrepen en in haren dienst gesteld. Zoo is 't eene voorstelling, die met Mozes' eigen bewustzijn ten volle overeenstemt; als hij eukel als het werktuig voorkomt, waarvan God zich tot bevrijding van het volk Israël bediend heeft. Vanbuitenaf erlangt hij, volg. Ex. 3 : 1—15, zoowel zijn nieuwe opvatting van het goddelijk wezen, als het bevel, zijn volk naar de woestijn te leiden; geheel in den trant der oude voorstelling, openbaart God zich aan hem als een vuur ; maar het braambosch, waar. 't brandt, wordt niet er door verteerd ; dat bet.: do strenge God der vaderen kan ook genadig behouden en beschermen, hij is niet enkel een God van angst en schrik, maar ook een God van zegen en heil, en dit wil hij juist openbaar maken, terwijl hij onder belofte van zijn bijstand aan Mozes opdraagt, het volk uit de egyptische slavernij te verlossen en tot hem te brengen in de woestijn.
Van die opdracht vervuld, keerde Mozes naar Egypte terug, om aan zyn volk eene nieuwe voorstelling van den God der vaderen te verkondigen en het in diens naam tot den uittocht uit het land der dienstbaarheid op te wekken. Het gelukte hem de gemoederen in beweging te brengen en op elk waagstuk voor te bereiden. Moeielijker was het om alle hinderpalen te overwinnen, die van den kant der Egyp-tenaren zijne plannen bedreigden. Weliswaar werd slechts toestemming gevraagd, om voor eenigen tijd naar de woestijn te trekken en daar in het land van hun God een feest te zijner eer te vieren. Maar deze toestemming werd geweigerd en nu moest er een geruime tijd voorbijgaan, welks plagen en ongevallen luide door de Hebreers voor strafgerichten van hunnen God verklaard werden, totdat de Egyptenaren, in 't laatst door deze bewering vervaard, voor dien God zich begonnen te beangstigen en het verlof tot feestviering in de woestijn niet langer bleven weigeren.
In liet verhaal van de „plagen van Egyptequot; heeft het Israëlitische volk, deels eene duistere herinnering aan sommige vreeselijke natuurverschijningen in de delta van den Nijl neergelegd, ten deele ook weerspiegelde zich daarin de godsdienststrijd, die tusschen beide volken was ontbrand. Naar de berichten van ooggetuigen heeft het water van den Nijl in onze dagen nog wel bijwijlen eene roode kleur en
49
liiiulerlijken stank, vcrtoonen zich ook nu nog de kikvorschen soms in (jroolcn getale op de akkers na de overstrooiningeii der rivier; terwijl inuggen en groote, stekende vliegen opkomen uit liet achtergebleven slib en sprinkhanen in tallooze zwermen de velden vernielen. Hagelslag komt, hoewel zelden, ook nu no» voor, en als in de lente de Cham-sin 1) waait, voert hij zulk een dichte massa fijn woestijnzand met zich door de lucht, dat er dikwerf eene verscheidene dagen aanhoudende duisternis heerscht. Op de godadienstige strijdpunten hebben de verhalen betrekking, die handelen over den tusschen Mozes en de egyp-tisclie priesters gehouden wedstrijd in het doen van wonderen en vooral het verhaal van den dood van Egypte's eerstgeborene zonen. Dit verhaal berust op de meening der Hebreürs, dat evenals de eerste veldvruchten in den lentetijd, zoo ook de eerstgeborenen van mensch en dier Gode toehehooren en of hem geoflTerd moeten worden of losgekocht. Tegenover den godsdienst der Egyptenaren, die deze meeuing om de meestal daarmee verbondene gewoonte van Let kinderoffer verafschuwden, moest dit verhaal aanduiden, dat de niet losgekochte eerstgeborenen ten ofler, dus ten doode, gewijd waren. De geschiedschrijver bracht toen dit verhaal en dat van den uittocht uit Egypte in verband met de latere gebruiken van het Paaschfeest, waarvan later sprake zal zijn.
Onder de regeering van koning Menefta, omstreeks 't jaar 1320, had de algemeene uittocht plaats. Aan de ,,zonen van Jakobquot; sloten zich nog vele anderen aan, Semieten, mishandelde Egyptenaren en allerlei mengelmoes van volk, 't geen ons niet alleen door egyptische geschiedschrijvers bericht, maar ook door de hebreeuwsche volksoverlevering hierdoor bevestigd wordt, dat de stammen Efraim en Manasse van eene egyptische moeder en de stammen Dan, Naftali, Gad en Azer, niet zooals de overigen van Lea en Rachel, de vrouwen van Jakob, maar van zijne dienstmaagden gerekend worden af te stammen. Dat er nog van allerlei landaard zich aan de beweging onder aanvoering van Mozes aansloot, mag niet uit 't oog verloren worden, om den verderen loop van zaken goed te begrijpen, (vgl. ook Ex. 4 2 : 38.) Zooals 't heette, was eenvoudig een offerfeest in de woestijn het doel van den uittocht; in werkelijkheid echter bestond 't plan, om aan 't gehate land der dienstbaarheid voor immer den rug toe te keeren. Oostwaarts trekkende kwam men in de nabijheid van den noordelijken inham der Schelfzee, waar de groote heirbaan der karavanen langs liep. Maar reeds hadden do Egyptenaren de wezenlijke bedoeling der uittrekkenden doorzien en ijlden hen achterop, om dat punt te bezetten, Toen geleidde Mozes zijn volk eerst een eind zuidwaarts heen het strand langs, daarna onder begunstiging van den nacht en
4
Volg. Masthoff heet de hier bedoelde wind Sc hard cu de tijd, waarin hij waait Cliamsin, d. i. 50 dagen. Vf.rt,
de ebbe, dwars door de ondiepe wateren van den zeeboezem naar den tegenoverliggenden oever. De egyptische ruiterij hield intusschen zorgeloos den noordelijken hoek van den inham bezet. Daar vernamen ze door de nachtelijke stilte van den kant vau het meer een gedruisch, niet als van golfgeklots, maar een vreemd geluid als van een volk dat de zee doortrok. Hun verbazing klom tot zekerheid en aanstonds trok de ruiterij met de woede van den slavenjager de droge bedding der zee door; doch te laat! De slaaf was in vrijheid en de vervolger werd verzwolgen door den terugkeerenden vloed.
Dat de een het waagstuk, om tijdens de ebbe den zeeboezem van Suez te doorwaden, gelukkig volbrengt, terwijl een ander daarbij zijn ondergang vindt, daarin ligt niets buitengewoons. Dat ook elders ganscbe krijgsbeiren een door ebbe of sterken wind teweeggebrachten lagen waterstand, zich ten nutte maakten, vinden wij vermeld bij romeinsche en griekscbe geseliiedschrijvers. Zoo nam Scipio bij de belegering van Karthago de nog door sterken wind bevorderde ebbe tebaat, om de stad ook van de anders ongenaakbare zeezijde aan te tasten; het water reikte zijnen soldaten slechts even boven de knie. leder zag daarin een wonder van goddelijkeu bijstand. Zoo kennen wij ook den tocht van Alexander den groote over de zoogenaamde pamphylische ladder. Om Pisidië te veroveren voerde hij een deel van zijn leger langs een gevaarlijken, door de zee bespoelden, door hevige branding ge/.weepten rotswand. Een sterke Noordewind hield het water van de kust af, zoodat bet waagstuk gelukte. Ook Alexander en zijne strijdmakkers erkenden in den wind, die hen te hulp kwam, een oniniddelijk geschenk der goden. Bij den tocht door de Schelfzee is bovendien op te merken, dat de golf van Suez zich vroeger tot achter de zoutzeeën uitstrekte; zij vormen nu nog een voor 't meerendeel opgedroogd bekken met enkele ondiepe zoutwaterpoelen en moerassige plekken. Heeft daar de overtocht plaats gehad, dan is de gelukkige uitslag te begrijpelijker.
Niet zoozeer naar het uitwendig verloop, is de doortocht door de Schelfzee eene éenige gebeurtenis, veelmeer naar de godsdienstige beteekenis voor de uitgewekene Israëlieten. Diezelfde morgenstond, waarop zij. van den veiligen oever den ondergang der Egyptenaren aanschouwden, was voor hen het geboorteuur van een nieuwen godsdienst. Naar menschelijke berekening mocht het voor dat in den wapenhandel ongeoefende herdersvolk een vermetel waagstuk heeten, zich te willen onttrekken aan het machtig Egypte en zijn steeds zegevierende legers, maar Mozes had bij zijn volk het vertrouwen op den bijstand van hun God weten op te wekken. Wel kwam 't geenszins overeen met het wezen van dien God, zooals de Hebreërs zich dien voorstelden, om acht te geven op de nooden der menschen; maar zooals altijd het diepst gevoel
51
van machteloosheid de snaren van 't gemoed het sterkste spant, zoo werd bij dit slavenvolk door hun angst een gevoel van waardeering voor Mozes' beloften gewekt, werden hun hoop en moed ingestort door den invloed van zijn groot en krachtig geloof, werd door hun ernstigen wil om den God der vaderen niet te verzaken, de krachtige overtuiging versterkt, dat die God ook hen niet zou verlaten. In koortsige spanning opziende tot hun God, vingen zij den tocht naar 't land der vrijheid aan. Maar de gevaren vermenigvuldigden, de Egytenaren behaalden een voordeel op de vluchtenden en geen helpende God scheen hun nabij. Zoo naderde de laatste dag, die aan al hun hoop den bodem scheen in te slaan, daarop die nacht met den vermetelen tochc door de zee en toen des anderen daags de schuimende golven de bedding der zee weer vulden tot den rand en de lijken der Egypte-naren aan 't strand spoelden, weerklonken de zee en de woestijn van het donderend gejubel der geredden. Nergens was van vijand of vervolger iets meer te bespeuren, de slavenketenen, die wel voor duizenden van jaren aangelegd schenen, waren verbroken en geheel afgeworpen: als de grenzelooze woestijn, lag nu de toekomst voor hen. Zoo hadden zij Gods hulp ondervonden op eene wijze, boven alle verwachting grootsch en heerlijk. Wat Mozes in 't diepst zijner ziel vermoed en als zekere belofte voorgesteld had, dat de strenge, geweldige God der vaderen zijn volk tot een gunstrijk beschermheer zou zijn, dat was nu een historisch voldongen feit geworden, dat wol, als van reusachtige grootte, allen in 't oog moest vallen. Nog in de laatste tijden van hun volksbestaan gold deze gebeurtenis niet maar enkel als óene der vele goddelijke leidingen, maar als de type van alle heil, als de óene, groote godsopenbaring, waarop de gansche godsdienst van Israël rustte. Het lied van Mirjam, Mozes' zuster, oorspronkelijk zeker slechts in enkele versregels vervat en later uitgebreid, schildert den indruk door deze uitredding op volk en voorgangers teweeggebracht:
Zingt den Heer, want hij is hoog verheven; liet pa.irH en zijn ruiter heeft hij in zee geworpen. Uw rechterhand, o Heer. verpletterde den vijand. Hij sprak: „ik zal najagen, achterhalen, den hnit verdee-len, ik zal mijn moed aan hen koelen, mijn zwaard uittrekken, mijne hand zal hen verdelgen.quot; Daar woei uw adem en de zee overdekte ze, zij zonken als lood in de geweldige wateren. Heer, wie is als gij onder de goden? Wie is als gij heerlijk in majesteit, vreeselijk in roem, wonderen doende? De Heer is Koning in eeuwigheid.quot; Ex. 15.
92
2. Het volk Gods aan den Slnaï, Daar, waar liet licht eener verhelderde godskenuis voor Mozes' ziel was opgegaan, zou nu ook het verloste volk voor zijnen God verschijnen, om zich hem ten eigendom te wijden. Zoo was de Sinaï het eerste doel van den tocht. Om dien te bereiken hadden zij een weg van üO tot 70 uren door het woeste schiereiland af te leggen. Onder de ontberingen der woestijn en de aanvallen van den vijandelijkeu stam der Amalekieten, maar alle gevaren gelukkig te boven gekomen, kwamen zij in do hooggelegene, breede dalvlakte Rahah (handpalm) aan, waaruit de majestueuze toppen van den Sinaï loodrecht opstijgen. Op deze oud-eerwaar-dige offerplaats gaf Mozes toen aan de ongeregelde benden, die hij met zich voerde, die godsdienstig-staatsburgerlijke wetgeving, die ten doel had een heilig godsvolk te vormen, rijk in gevolgen is gebleken voor de toekomst, en welker eenvoudige grondtrekken ons in de 10 geboden bewaard zijn.
Wat Mozes zijn volk aanbracht, waren geen theoretische leerstellingen over het wezen Gods, neen! veeleer eene nieuwe opvatting van de betrekking tusschen God en zijn volk, een nieuw zedelijk-godsdienstig leven. Nieuwe godsdiensten ontstaan over 't algemeen niet uit dit of dat nieuw ontdekt begrip; zij nemen hun oorsprong in de diepte van het bewogen gemoed, dat, in 't eigen binnenste, in eigen levenslot en in de natuur, degodheid op eene nieuwe wijze heeft ontmoet.
Zoo waren toen ook, door de ellende der slavernij en de openlijke bespotting van hun godsdienst, aanvoerder en volk te nauwer aan hun God verbonden; zoo was het geprangd gemoed ontvankelijk voor het geloof, dat God ook hun trouw zou blijven. In dit vertrouwen waren zij niet beschaamd. De uitredding uit Egypte had hun God geopenbaard, als degene, die met geweldigen arm zijn volk aanneemt en het tot een genadigen redder en beschermer strekt. Dat wasquot; de grondslag van den nieuwen godsdienst. Wanneer nu toch dikwerf beweerd wordt, dat de Mozaische godsdienst voortspruit uit de erkenning van God als den éenen, oneindigen geest, dan zal men wel het onderscheid dienen in 't oog te houden, tusschen den persoon van Mozes en zijn werk; het is namelijk zeer licht mogelijk, dat Mozes, in wiens geest semietische en egyptische voorstellingen tot éen geheel waren saamgesmolten en die daardoor, boven het begrip van afzonderlijke nationale godheden verheven was, geleerd had eene éenige goddelijke macht
to erkennen; maar met algeheelo zekerheid kan men zeggen, dat zulk een verheven godsbegrip bij 't volk geen weerklank vond, zich veeleer pas een vijftal eeuwen na Mozes onder de profeten der 88tu eeuw een weg begon to banen. Het Mozaisme, zooals het als historisch verschijnsel zich aan ons voordoet, kent den God van Israël slechts als God van dit volk; het verbiedt andere goden to dienen, maar het schrijft hun wel bestaan toe. Vgl. Ex. 15 : II. 18 : 11. Num. 21 : 29. Richt. 11 : 24. 1 Sam. 2G: 19. Daarmee in overeenstemming wordt God ook voorgesteld als een beperkt wezen; hij daalt neder in do heilige tent en trekt in de woestijn voor het volk uit (Num. 10 : 1 ö v ), hij laat zich van den hemel neder op den Sinai om zijne wetten te geven en openbaart zich op zichtbare wijze aan Mozes en de oudsten des volks. Ex. 24 : 10 — 18. „Zij zagenquot; — heet het daar — „den God van Israël; zijne voeten waren gelijk aan doorschijnend saffier en evenaarden den hemel in klaarheid.quot; Naar die beschrijving te oordcelen, lag nog steeds aan die voorstelling van God ais van ouds eene persoonsverbeelding van den hemel ten grondslag, maar niet langer treden de schrikverwekkende verschijningen, de verterende zonnegloed, de vernielende bliksemstraal, de gloeiende woestijnwind op den voorgrond ; het is nu de rustige verhevenheid, de reine majesteit des hemels, waarin men Gods wezen aanschouwde. Wel beschouwt het volk (vs. 15— 18) zijn God ook nog als de vurige stralen schietende onweerswolk, die om den Sinaï gelegerd is; maar deze vreeselijke aanblik is slechts eene bedreiging voor do weerspannigen, niet voor hen, die Gods wil doen; Mozes gaat rus ig do wolk in en verkeert met God van aangezicht tot aangezicht; ook van de oudsten heet het: „zij zagen God en hij legde zijne hand niet op hen; zij aanschouwden hem en alen en dronken.quot; In deze gansche schildering hoort men dezelfde gedachte, die aan het verhaal van het brandend braambosch ten grondslag ligt, namelijk, dat God zich ieder oogenblik als de geweldige, als een verterend vuur kan openbaren, dat hij den overtreder onverhoeds verdelgt, dat hij daarentegen barmhartig en genadig is, lankmoedig, rijk aan genade, en trouw voor duizenden, die hem oeren. Hij is de hernel, die weliswaar onweerswolken en bliksemstralen huisvest, maai' toch nog liever als onbewolkt blauw de heide en den rolskam overwelft en lol wiens majesteit
54
het oog des meuschen vrijmoedig en vertrouwvol op mag zien. Daarom treedt nu voor den ouden godsnaam El Schaddai, de nieuwe naam Jehova op, of zooals men ook schrijft: Jahveh; welke naam waarschijnlijk niets anders beteekent als: hemel.
Van den israëlietischea godsnaam zijn ons slechts de medeklinkers overgeleverd: J. H. V. H. De klinkers e, 0, a, die, met die medeklinkers verbonden, het woord Jehovah vormen, hehooren tot een geheel ander woord, dat ,,Heerquot; beteekent en gebruikt werd in plaats van den eigenlijken godsnaam, die te heilig werd gerekend om uit te spreken. De vraag is nu maar, welke klinkers er bij de medeklinkers Jhvh behooren en wat dan 't woord beduidt. Uit Ex. 3 : 14, maakte men op, dat het de vorm van een werkwoord is en wel de 3de persoon van ehjeh, ,,ik zal zijn,quot; en volgde daarom de uitspraak Jahve, welke uitlegging gesteund werd door een oud bericht, dat de god der Samaritanen Ja be heette. Maar wat beteekent Jahveh? Volgens de meesten beteekent het: ,,hij zal zijn,quot; dus, de zijnde, de eeuwige, de onveranderlijke; anderen nemen het actief: „hij doet zijnquot;, hij roept tot aanzijn, dus de schepper, aanvoerder, verlosser, die ook geestelijk leven voortbrengt. Zoo Sch rader; terwijl Ewald zich beroept op Gen. 19:24: „Jahveh liet vuur vallen van Jahveh —van den hemelquot;, daaruit opmakende, en voorzeker niet zonder waarschijnlijkheid, dat 't woord in kwestie niets anders beteekent als „hemel.quot; — Menigmaal komt de godsnaam voor in eigennamen van menschen en heet dan Jo, Jeho, (zooals in Jonathan, Jehoram) of Jahu (in Elijahu, Jeschajahu ==: Elia, Jezaia) eene omstandigheid, die in elk geval merkwaardig is en niet zonder grond wordt te baat genomen, om de rechtmatigheid der uitspraak Jahveh te betwijfelen. Wat de beteekenis van den ni-uwen godsnaam betreft, is tegenover de aangehaalde klassieke plaats Ex, 3:14 nog op te merken, dat het Oude Testament wemelt van onjuiste etymologische verklaringen en dat ook deze plaats een proeve daarvan oplevert.
De voorstelling van God doet iu het Mozaisme ouder voor het zuivere begrip van God, als den eenen oneindigen geest. God wordt niet als éenig gedacht, nevens hem heerschen andere goden over andere volken; hij wordt ook niet rein geestelijk opgevat, maar in natuurverschijnselen aanschouwd. Toch is in 't Mozaisme de breuk met allen natuurgodsdienst zoo volledig en beslissend mogelijk. Bleef de voorstelling nu ook staan op dezen trap, zoo was er toch vooruitgang op te merken in de praktisch-zede-lijke verhouding tusschen God en zijn volk. Terwijl bij de natuurgodsdiensten tusschen den mensch en zijne goden altijd slechts van zinnelijke gaven, van dingen, die op de natuur betrekking hebben, van uitwendige vrees sprake is, blijkt de hoogere trap van den mozaischen godsdienst hieruit, dat daarin een geestelijk goed, een zedelijk doel God en menschen verbindt. Daar God dit volk uit
Egypte verlost en liet daardoor juist tot eeu volk gemaakt heeft, is het uu ook z ij u volk, hem van rechtswege toebehoorende, en daarom ook verplicht de kleuren van zijn god te dragen, d. \v. z. in doen en lateu iiet wezen van zijn god ten toon te spreiden. Gods wezen nu is de heiligheid, daarom geschiedt de eisch tot het volk; „Weest heilig, want Ik beu heilig!quot; Zoo bestaat de vereering van Jehova niet enkel in offeren en vasten, zooals bij de overige godsdiensten, maar evenzeer in gehoorzaamheid aan zijue zedelijke geboden, neergelegd in de „10 woorden.quot;
Wij staan hier voor don meest in 't oog vallenden karaktertrek van het Mozaisme: geene andere godsdienst heeft zoo krachtig het zedelijk moeten uitgesproken. Met ijzeren arm grijpt liet Mozaisme den mensch aan en als met metalen tong doet het zijn „gij zultquot; weerklinken. Niet alleen het doen en lateu van den enkelen mensch, maar het gausche volksleven is in alle richtingen, wat betreft godsdienst, zedelijkheid, staatsburgerschap, familie en bedrijf, in alles onverbiddelijk vastgesteld en met ongeëvenaarde kracht op den heiligen wil van God gegrondvest. Zeker is 't er verre van daan, dat do wetgeving van dtn pentateuch in haren tegenwoordigen vorm aan Mozes is toeteschr'yven, maar de heilige ernst, die haar kenmerkt, de kracht van 't gebod, mag toch voor een echt kenmerk van zijn geest gehouden worden. Wij zullen wel niet mistasten, als wij ook Mozes' werkzaamheid als wetgever afleiden van zijne egyptische vorming; het is toch begrijpelijk, dat Egypte met zijne 20 eeuwen heugende beschaving een grooteren rijkdom van uitvoerige en ou-wrikbare rechterlijke en zedelijke beschouwingen bezitten moest, dan de nog zoo onontwikkelde hebreeuwsche her-dersstammen. Indedaad zijn wij ook doorgedrongen tot den inhoud van schriftelijke gedenkstukken van het oude Egypte, die ons niet alleen berichten, hoe eukele wijze mannen het zedelijk leven tot een voorwerp van ernstige bespiegeling maakten, maar ons ook toonen, dat men de zedelijke waarheden tot gemeengoed van 't gausche volk zocht te maken: gedenkstukken, die deu lezer onweerstaanbaar den indruk geven, dat Egypte even als in menig opzicht, zoo ook in zedelijke beschaving een iioogen trap van ontwikkeling moet hebben bereikt. Dit blijkt ook uit het geloofsbegrip, dat Osiris het rechterambt ia de onderwereld
waarnam, door over het lot der gestorvenen naar den maatstaf van hun gedrag op aarde te beslissen. En toch, hoe zedelijk de beschaving van Egypte ook geweest moge zijn, nog oneindig veel krachtiger wordt het zedelijk moeten in het Mozaisme uitgesproken! Laat 't zijn, dat Egypte gedeeltelijk den inhoud der wetgeving geleverd heeft, het krachtige: „gij zultquot;, de donder van Sinai ontleent niet van daar zijn oorsprong, maar veeleer van den „God der vaderen.quot; De vreeswekkende majesteit van den ouden god der Hebreërs is in het Mozaisme tot eene geestelijke macht verheven, van het gebied der natuur op zedelijk gebied overgebracht; de vertoornde ijverzucht, die men in de onweerswolk en in den verzengenden zonnegloed had aanschouwd, is nu als de heilige wil geopenbaard, voor wien het slechte, ten doode gedoemd is; het vreeswekkende is nu enkel tegen den overtreder gericht, het verterende vuur verteert al het onheilige in het volk.
Tengevolge van deze ineensmelting van de onder egyp-tische bescherming gerijpte zedelijke gedachten met het eigen begrip eener strenge godheid, verkreeg Israël zijne bizondere godsdienstige en wereld-historische beteekenis. Niet alleen is 't volk zelf in den loop der eeuwen allengs tot reiner en edeler zedelijkheid opgeklommen, de wereldgeschiedenis leert ons, dat het ook de zedemeester der menschheid is geworden. Toch had die oorsprong van het Mozaisme ook zijne schaduwzijden. Daar het gebod niet uit 't zedelijk bewustzijn van het volk zelf voortgekomen, maar eenvoudig als wil van God verkondigd was, stond het als iets vreemds lijnrecht en uitwendig tegenover den menschelijken wil; het zedelijk goede werd slechts beschouwd als Gods zaak, niet als behoorende tot 't eigen wezen van den mensch; als deze er toe kwam, om die zaak van God te dienen, dan was uitzicht op loon of straf de naaste beweeggrond. Maar, niet slechts uitwendig, barsch en streng ook stond de wet tegenover den mensch, ja de handhaving der wet geeft ons dikwerf een indruk van hartstochtelijkheid, van vertoornde woestheid. De doodstraf is in de strafwet opgenomen en wel in den gruwelijken en wreeden vorm der steenigingen voor eene lange reeks van overtredingen; bij toepassing van den ban werd niet de schuldige alleen, maar werden ook zijn vrouw en kinderen, zijn huis en gansche inboedel aan de vlammen prijsgegeven. Uit denzelfden wortel als deze vertoornde
0 I
gerechtigheid, schiet ook die in't oog vallende karaktertrek op, dien zoo vele edele gestalten des O. T. met elkauder gemeen hebben, die trek van onverzettelijke onbuigzaamheid en niets ontziend fanatisme in den strijd voor de eer van zijn god. Het is dikwerf, alsof zij door den schrikbaren woesiijnwind nagejaagd worden, alsof zij over dou-dersteenen te beschikken hebben, om hun tegenstanders te verpletteren. In deze hardheid, die een karaktertrek van wet en profeten uitmaakt, openbaart zich niet alleen de aard van het semietische ras, maar duidelijk vindt men daarin den historischen grondslag van het Mozaisme, den strengen God der vaderen terug; slechts voor wie hem gewillig dienen, is hij de genadige beschermer, voor wie hem echter weerstreeft, is hij de oude schrikbare ijveraar, voor wien geen sterfelijk mensch bestaan kan. Maar juist met zoo groote onverbiddelijkheid moest de zedelijke gedachte van het Mozaisme in de wereld optreden, om zich ook staande te kunnen houden. Zou liet zedelijk goede, niet enkel als het aanbevelenswaardige, zooals bij de Egyptenaren, niet enkel als het schoone en welvoegelijke, zooals bij de Grieken, maar als onvoorwaardelijk moeten, als absolute plicht een weg zich banen tot 't hart der menschen, dan moest het wel met zulk een kracht optreden; dan moest het zich als de donderende stem van een naijverig God voordoen aan den weerstrevenden wil der menschen, opdat zij gehoorzaam en ootmoedig zich zouden buigen voor den hoogeren wil. Zoo is het Mozaisme de opvoeder der menschheid geworden ; toont het ook dikwerf een somber, dreigend aangezicht, toch hebben wij de grootste vorderingen der beschaving aan zijn geweldige zedelijke tucht te danken. Met datzelfde krachtbetoon, maar in milderen zin het tentoonspreidend, hield het Christendom eenige eeuwen later zijn zegetocht onder de europesche volken. Het zegevierde over den zedelijken achteruitgang der romeinsch-grieksche wereld, even goed als over de ruwe, ontembare kracht der jeugdige, zwervende germaansche stammen, wijl het naast den gekruiste den geweldigen tuchtmeester van Israël stelde.
Doen wij nauwkeuriger onderzoek naar den inhoud der mozaische wetgeving, dan drukt de kleine, ten tijde der eerste koningen ongestelde, wetsverzameliug, die wij het „Bondsboekquot; noemen (Ex. 20—24), het meest den geest
58
van Mozes uit; van hern zelveu evenwel hebben wij geene andere schriftelijke nalatenschap, dan de „tien woorden.quot; Stellig zijn ze, zegt een rechtsgeleerde onzer dageu, het eigen werk van dezen man met zijn zware tong en nog zwaardere gedachten ; slechts een uitermate geniaal inensch kan er toe komen in zoo reusachtig gespierden slijl met zoo luttel eenvoudige woorden de grondstellingen der goddelijke en menschelijke ordonnantiën uittespreken en tevens als uit granietblokken een fundament samen te stellen, dat de wisselingen des tijds verduurt. 1) Do inhoud der beide tafels is als volgt: Inde 'oeide eerste woorden treedt God op als beschermheer en gebieder van Israël, die het volk uit Egypte geleid en tot een volk gemaakt heeft, die daarom geene andere goden naast zich duldt. Het derde eischt heilig ontzag voor God, tentoongespreid in woord en wandel, door juist datgene te noemen, waardoor dat ontzag het lichtst gekwetst wordt, namelijk 't lichtvaardig gebruik van Gods naam. Om dit heilig ontzag voor de goddelijke majesteit steeds gaande te houden, vordert het vierde gebod, dat er, met geregelde tusschenpoozen, bepaalde dagen aan de aankweeking van dat gevoel gewijd zullen worden, alzoo heiliging van den sabbat. Ook in zijn dagelyksch leven behoort de mensch die blijmoedigheid, waarmee hij zich heeft te onderwerpen aan God, aan den dag te leggen, vooral door in de verhouding van de ouders tot de lun-deren eene goddelijke instelling te zien, en beiden vader en moeder in hooge eer te houden, zooals het v ij f d e gebod beveelt. Tot zoover loopt de eerste tafel. De tweede regelt de zedelijke betrekkingen der menschen onderling. Allereerst heeft hij het recht van het leven van zijn mede-mensch te eerbiedigen en evengoed als hij zijn eigen leven tot op het uiieiste verdedigt en bewaart, ook het leveu van anderen te beschouwen als een boven willekeur verheven goed: hierop hetft 't zesde gebod betrekking. Het zevende wil, dat de mensch ook datgene, wat tot den levenskring van zijn naaste behoort, dus ook zijne vrouw, met wie hij 't leven deelt, als onschendbaar heilig beschouwen zal, dat alzoo echtbreuk den doodslag in yerfoeilijkheid 't meest nabij komt. Het achtste gebod rekent ook tot 's menschen leven een bepaald deel vrije.
Bluutaclili, Alt-asiatiacte Guttca-uuil Wellidcüu, 11. 10S.
59
zelfstandige werkzaamheid en verklaart daarom zijn eigendom mede voor onschendbaar, waaraan niemand zich vergrijpen mag, wijl ieder zelf als heer daarover moet kunnen beschikken. Het negende gebod zegt, dat, behalve 't geen de mensch bezit, ook datgene, wat hij in anderer schatting geldt, een goed is, waaraan niet te kort gedaan mag worden en beschermt daarom zijn goeden naam tegen valsch getuigenis. Het slotwoord bestrijdt dan nog alle booze begeerten, die anderen schade-Ujk of vijandig zijn, 't zij ze langs kromme wegen en door geheime kunstgrepen haar doel trachten te bereiken, 't zij ze nog tot de verkeerde gezindheid beperkt bl'yven.
De hooge waardeering, waarvan wij ons gedrongen gevoelen ten opzichte der egyptisclie zedeleer getuigenis atquot; te leggen, is gegrond op verscheidene schriftelijke gedenkstukken van het oude Egypte, waarmee het in onzen tijd vergund is kennis te maken cn wel voornuuie-lijk op het zoogenaamde do oden boek. Dit boek bevat een drama (eenigszins met de kerkelijke tuoneelvoorstellingeu van de christelijke middeneeuwen te vergelijken), waarin het lot der van 't lichaam ge-scheidene ziel na den dood, iu gesprekken en koorzangen, voorgesteld wordt. Voor ons doel vestigen we enkel de aandacht op dat gedeelte, waarin de afgestorvene voor Osiris en zijne 42 hem ter zijde staande rechters verschijnt; voor ieder hunner verklaart hij vrij te zijn van eene bepaalde zonde. Tot den een heet het: ik heb niet gestolen ; tot een ander ; ik heb niet met voorbedachten rade een doodslag begaan ; tot een derde : ik heb nimmer tegenover rechters gelogen ; verder: ik heb geen echtbreuk gepleegd.... ik heb geene ongelukkigen verdrukt.... ik heb geene slaven gekweld.... ik heb niemand van honger laten sterven .... ik heb geen maten en gewichten vervalscht .... enz. Als tijd van het ontstaan van het doodeuboek wordt de l4de eeuw, tegen welker einde Mozes opgetreden is, aangenomen; nog ouder is een ander geschrift, dat als „woord van het verledene.quot; d. w. z. als traditioneele wijsheid, b. v. de volgende gedachten uitspreekt: de gehoorzaamheid van een leerzamen zoon is een zegen; het is goed, om alles op te merken, wat de liefde opwekt, want deze is het grootste goed ; de zoon, die op het woord zijns vaders achtgeeft, zul een hoogen leeftijd bereiken ; bij gehoorzaamheid, zoowel als bij on.uehoor-zaamheid wordt de mensch beheerscht door zijn hart. Blijkt hel uit al zulke uitspraken zonneklaar, dat Mozes voor zijn werk eene rijke bron had in de egyptisclie beschaving, dan wordt daarmee nog niets aan zijne verdienste te kort gedaan; de 10 woorden blijven in elk geval eene grootsche daad; groot en geniaal blijft zoowel de heldere blik, die uit de lange reeks van egyptisclie zedekundige voorschriften en vermaningen die weinige grondstellingen uitkiest waarop al 't andere rust, als de kracht, waarmee hij deze grondwaarheden onuitroeibaar in het bewustzijn van een onbeschaafd volk wist in te prenten.
Van de 10 woorden (Dekaloog) bezitten wij twee redaktiën. Ex. 20 en Deut. 5, die voornamelijk in de beweegreden tot het sabbatsgebod van elkaar afwijken. Die van Ex. 20 is de jongste, hoewel ze aan den aanvang van het oude „Bondsboekquot; voorkomt, zij heeft blijkbaar de oude, echt mozaische redaktie, die daar gevonden werd, verdrongen. Willen wij ons van deze laatste een denkbeeld vormen, dan moeten
wij alle beweegredenen en verklaringen, zoowel als alle bedreigingen en beloften wegdenken, die wij tegenwoordig in Ex. 20 en Deut. 5 aantrelfen, daar wij ons den oorspronkelijken vorm even beknopt en gedrongen moeten voorstellen, als wij nu nog het Glt;le, 7du, 8stc en 9de gebod keniien. Maar wat is kommentaar en wat is tekst? Is niet misschien het verbod betreffende den beeldendienst slechts een kommentaar op het voorafgaande: ,,gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebbenquot;? Is 't niet wellicht een nog in later tijd eraan toegevoegde kommentaar? De godsdienstgeschiedenis der Israëlieten tot in den tijd der koningen geeft ons althans niet den indruk, dat zij een verbod van beeldendienst gekend hebben; argeloos verhalen de oudere geschiedschrijvers van Jehovabeelden, die in verschillende tijden opgericht zijn ; zelfs door profeten als Elia en Eliza wordt het gebruik ervan niet bestreden, alleen Ex. 20 : 4 (in het Bondsboek) verheft er zich eene stem tegen. Laten wij het verbod van den beeldendienst uit den oor-spronkelijken tekst wegvallen, dan treedt daarvoor de aanhef in de plaats en maakt het tiental weer volledig. ,,Ik, Jehova, ben uw God, die u uit Egypte uitgeleid hebquot; is wel geen gebod, doch het geheel heet ook niet ,,10 geboden,quot; maar „10 woorden,quot; dékaloug; indedaad volgen de hcdendaagsche Joden dan ook deze telling, dai zij den aanhef als 't eerste woord en het derde gebod slechts als aanhangsel tot het tweede beschouwen. De oorspronkelijke vorm der twee tafels zal dus wel de volgende geweest zijn ;
EERSTE TAFEL: Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben ! Gij zult den naam uwes Gods uiet ijdelijk gebruiken. |
TWEEDE TAFEL : |
Met deze eenvoudige grondstellingen eener zedelijk-godsdienstige wetgeving wilde Mozes ziju volk heiligen als eigendom van God, het vormen tot een godsvolk. Heeft God die hulpelooze schaar egyptische slaven de vrijheid verleend, hen tot een volk gemaakt, en nu als wetgever tot hen gesproken, dan moest hij ook voor alle tijden, in oorlog en in vredestijd, hun koning, aanvoerder en richter zijn, hij alleen degene die alle macht in handen heeft: Jehova Israels God, die het volk beschermt en geleidt; Israël Jehova's volk, dat hem in onderdanigheid gehoorzaamt en vertrouwt. Zoo werd dat zedclijk-godsdicnstig volksverbond tevens tot
■'eneslaalsburgeiTyke instelling ; eene Theokralie. Zon der twijfel lag in deze vereeniging van politiek-nati-onale bedoelingen met godsdienstige aangelegenheden, die juist het wezen der theokratie uitmaakt, eene zekere opwekking en verlevendiging van 'teen zoowel als 'tvan ander; het godsdienstig geloof uit zich iu vaderlandsliefde^ want aan het vasthouden aan den God van Israël hangt de belofte van nationale welvaart, en omgekeerd kan niemand hot vaderland liefhebben, zonder een ij veraar voor don godsdienst te zijn, daar ook de bereiking der nationale uitzichten afhangt van de gehoorzaamheid aan Gods geboden. Men begrijpt licht, boe eeue gebeurtenis van even groote nationale als godsdienstige beteekenis, hoeda-nige de uitredding uit Egypte was, aanleiding moest geven tot dit begrip der theokratie, maar 'tligt tevens voor de hand, hoe gevaarlijk dat begrip wordt, als het in de prak-lijlt van het volksleven wordt vastgehouden en zelfs inde rechtspleging, de politiek en het staatsbestuur wordt toegepast. Het uiteenloopend gebied daarvan laat zich niet naar godsdienstigen maatstaf afmeten, het heeft ook zijne verschillende wetten, bovendien is bet te bedenkelijker, om alles door goddelijke uitspraken te laten beslissen, daar 't toch altijd menschen zijn, die, wellicht nog door het toeval er toe geleid, den goddelijken wil verkondigen. De theokratie drukt zeer duidelijk de gezindheid uit van den mensch tegenover zijn Vaderland en tegenover zijn God, maar is, zooals de geschiedenis van Israël ons zal leereu, als politiek grondbeginsel onbruikbaar.
Zeer gaarne zouden wij iets zekerders weten, omtrent den eeredienst, zooals die tijdens Mozes'leven bestond; maar alles, wat de pentateuch met betrekking tot de offers, feesten, priesterschap enz. als mozaïsche inrichting vermeldt, dateert van lateren tijd. (vgl. bl. 32.) Over 't algemeen maakt men zich waarschijnlijk van Mozes' verhouding tot zijn volk een geheel verkeerd denkbeeld, als men hem met zulk een groot gezag als wetgever bekleed acht, dat hij wel zoo maar in eens godsdienst en godsvereering in zijn geest had kunnen hervormen. Daartoe gewagen de geschiedschrijvers te dikwerf van herhaalde opstanden tegen hem, van een terugvallen tot afgodendienst en daarnevens van volksgenooten, die hem trouw ter zijde stonden, welke aanduidingen 't bewijs leveren, dat het met zyne persoonlijke macht niet zóo gesteld was, als men toch weer uit andere
(gt;lt;2
beschrijvingen zou opmaken. Evenals andere goflsdienst-stichters zal ook Mozes wel om zich heen gehad hebben een kring van jongeren, die hem begrepen, die zijne gedachten en plannen zich toeeigenden en ze op een later geslacht overplantten, totdat zij zich door Samuels vruchtbare werkzaamheid meer en meer een weg baanden en in beschaafdere tijden onder 't volk een beteren bodem vonden. Naar alle waarschijnlijkheid, gelukte het evenwel aan Mozes niet, om die uiteenloopende elementen, die onder zijne leiding Egypte verlaten hadden tot zulk eene volkseenheid te verbinden, dat zij niet alleen bij krygs-ondernemiugen, maar ook in den godsdienst, den eeredienst en de zedelijkheid door het gevoel van wederkeerigen band gedragen en in stand gehouden werd. Op het verheffend gevoel van verworven vrijheid in den eersten tijd, deed alras de neerdrukkende en ontzenuwende invloed der doorgestane bijna een eeuw lange dienstbaarheid zich weer gevoelen; alles trotseerende eigenzinnigheid, ruwe, ontembare begeerte naar onafhankelijkheid was telkens oorzaak, dat de band der eenheid, waarmee Mozes de samengeraapte menigte zocht bijeen te houden, al spoedig weer vaneenscheurde. (vgl. Amos. 5: 25 v.) Toch had Mozes deze gedachte, dat zij éen volk uitmaakten, door nationaal en godsdienstig belang verbonden aan den éenigen God, die hen uit Egypte verlost en daarna verplicht had hem te dienen en het vraagstuk hoe die gedachte te verwezenlijken, zoo krachtig uitgesproken, dat zij niet weer verloren kon gaan, veeleer ondanks den tegenstand der volgende tijden gedurende twee eeuwen van algeheele verwarring, onder hooggestemde gemoederen in wezen bleef, totdat zij onder Samuel, Saul en David hare zegenende kracht over geheel Israel kon ontplooien.
De beschrijving van 't geen betrekking had op den eeredienst in den mozaischen tijd, werd door de geschiedschrijvers aangegrepen als eene welkome gelegenheid, om allerlei te vermelden, wat meer tot hun eigen tijd, dan tot het verledene behoorde. Zoo spiegelen zich in 't beeld van Aaron, den broeder van Mozes, twee geheel verschillende geestesrichtingen af: vooreerst treedt hij als priester op in tegenoverstelling van Mozes, den profeet, b, v. in 't verhaal van het gouden kalf (Ex. 32); in de zwakke toegevendheid, waarmee hij daarin aan den wensch des volks gehoor geeft, herkennen wij het priesterdom van latere eeuwen, dat zich maar al te dikwerf naar de luimen van vorst en volk wist te schikken; terwijl Mozes de vertegenwoordiger is van dat profetisme, 't welk tegenover priesters, volk en vorsten onbeschroomd voor den waren God ijverde. Ten andere komt Aaron ook voor als de bevoorrechte priester in tegenstelling met de Levieten en
63
het overige volk b. v. in de verhalen van het ,,oproer van Korach, Dathan en Abiramquot; en van den „bloeienden stafquot; (Num. 10 en 17). Daar worden namelijk de aanspraken van anderen, die zich gelijke rechten met Aiiron wenschen toegekend te zien, door een zwaar, goddelijk strafgericht gewraakt en wordt de bevoorrechte plaats van Aaron, door een wonder bekrachtigd. Zoo veroorloofden zich de profetische, zoowel als de priesterlijke geschiedschrijvers het beeld van den gevier-den hoogepriester met trekken te omhangen, die geheel aan hunne eigene gedachten en voorstellingen ontleend waren. Den eersten gaf hij aanleiding hunne geringschatting, den laatsten hunne vereering van de priesterschap uit te spreken. Wordt het geschiedkundig karakter van Aaron reeds hierdoor verdacht, eene andere sterk sprekende omstandigheid komt nog daarbij. Wat beteekent de naam Aiiron? Eenvoudig: ,,verbondskist',! Het kleine onderscheid in de spelling der beide woorden (Ahron en Aron) is klaarblijkelijk uit liet opzet der schrijvers te verklaren, terwijl oorspronkelijk dc manen de kist met 't zelfde woord werden aangeduid. De priesters die bij de verbondskist te Silo, later te Jeruzalem, dienst deden, heetten : ,,zonen der kist,quot; totdat, geheel in den trant van de genealogische voorstellingen der oudheid, (vgl. bl. 59) de kist een stamvader werd.
Ten eenemale ongeschiedkundig is ook de onderstelling, dat Mozes het recht om te offeren uitsluitend aan Aiiron en diens nakomelingen en de bediening der overige heilige plechtigheden aan den stam Levi opgedragen zou hebben; de wetten toch en de verhalen, die daarop betrekking hebben, behooren tot de latere bestanddeelen van den penta-tateuch. In den oudsten tijd werd over 't algemeen, evenmin bij de Israëlieten als bij andere volken, voor het brengen van offers een priester vereischt. Mozes roept Ex. 24 ; 4 v. uit de verschillende stammen jongelingen tot het offeren op ; zoo zien wij ook, den ganschen richtertijd door, tot op Salomo, dat de huisvader voor zijne familie, de hoofdman voor zijn stam, de koning voor het gansche volk eigenhandig de heilige handeling verricht en in 't rijk der 10 stammen worden, tot de vernietiging van het rijk, priesters aangetroffen, die niet tot den stam Levi behoorden. Ook met betrekking tot de plaats, waar geofferd mocht worden, heerschte er volle vrijheid, althans tot aan de invoering der deute-ronomische wetgeving (G22 v. C.) Overeenkomstig de voorstellingen van jongeren datum, mocht wel in Mozes* tijd alleen bij den tabernakel geofferd worden, maar deze, zoo uitvoerig beschreven tabernakel met zijne onderscheidene vertrekken, altaren en andere gereedschappen heeft niet eens bestaan ; zij is slechts eene kopie van Salomons tempel, op den mozai-schen tijd overgebracht. Noch de grootsche pracht zijner inrichting, noch de moeielijkheid aan 't meevoeren verbonden, komen overeen met de omstandigheden van een volk, dat pas de slavernij ontvlucht is en met moeite de woestijn doortrekt; ook wordt in den tijd na Mozes geen spoor meer van den tabernakel gevonden. Eene eenvoudige heilige tent om de verbondskist te verbergen, maakte zeker wel alles uit, wat in den mozaischen tijd tot de inrichting van den uitwendigen eerediousf behoorde; bestaande hoogten dienden tot altaren, of wel men richtte ze aan iedere plaats uit aarde en steenen op. De -ark des verbondsquot; was eene draagbare kist, zooals die bij vele andere volken ter bewaring van de voorwerpen voor den eeredienst of van afgodsbeelden in gebruik waren. Bij de Israelieten lag, volgens 1 Kon. 8 : 9, niet anders in de ark als de beide tafels der wet. Was dit werkelijk zoo. en dus de ark niets anders dan een kerkelijk archief, dan is het zeker onverklaarbaar, hoe die, nog in Eli's en Davids tijd heerschende volks-meeningen, dat God daarin woonde en schrik en verderf ervan uitgingen, hadden kunilen ontstaan. Intusschen laten wij deze vraag in't midden.
Na de wetgeving trok het volk, zooals de overlevering ons bericht, van den Sinaï op en legerde zich in de meer noordelijk gelegene woestijn. Sterk moest zich echter wel de weusch doen gevoelen, die woestijn met de vruchtbare bergvlakten van Kanaiin te verwisselen en weer in 't bezit te geraken van de daar liggende voorvaderlijke woonplaatsen en vruchtbare weidevelden. Van de oase van Kades uit, werden aanstonds verspieders naar Kanaiin gezonden (opmerkelijke dooreenmenging van twee verschillende berichten; Jozua en Kaleb ; ontmoediging des volks); daarop een aanval tegen het laud ondernomen, die evenwel werd afgeslagen. Toen het volk zich naar het Oosten wendde, weigerde de koning van Edom hun den doortocht door zijn land ; dit moesten zij dus zuidwaarts heen omtrekken (morren van het volk, vergiftige slangen, Mo-zes' koperen slang). Nu overvielen zij het land ten Oosten der Jordaan van den kant der Syrische woestijn en versloegen de koningen der Amorieten Sihon en Og, in Gilead en Bazan.
Volgens de overlevering worden ook deze ondernemingen nog door Mozes geleid, doch stierf hij voor den intocht in Kanaiin. Dit lot, dat hij zijn doel niet bereikte, heet eene straf voor eene aanvechting van moedeloosheid, die hem in Kades overmand had, toen hij door zijn volk gedrongen werd om hun water te verschaffen. Zulke voorbeelden om een onvoltooide levenstaak, eenige teleurstelling of ander ongeval uit voorafgegane overtreding te verklaren, keeren in het O T. veelvuldig terug; maar bohooren niet tot het aantrekkelijke er van. Aangenamer is het, te denken, dat de hoogbejaarde aanvoerder, hoewel hij voor zich zelf niets meer te hopen had, toch den avond van zijn leven nog aan den dienst zijns volks gewijd heeft. Niet zonder verheffing wordt daarentegen zijn dood verhaald: hij besteeg den berg Nebo, tegenover Jericho en de Heer toonde hem het gansche land van Gilead tol Dan, en geheel Naftali en het land Efraim en Manasse en het land van Juda tot aan de zee en van Jericho, de palmstad, tot Zoar. En Mozes stierf daar en God begroef hem in het dal, maar niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag. Hij was 120 jaren oud, toen hij stierf, zijne oogen waren niet verduisterd, zijne kracht was niet gebroken. Er stond geen profeet in Israël meer op als Mozes, dien de Heer gekend had van aange-
05
zicht tot aangeziclit. Eu de kinderen Israels beweenden Mozes dertig dagen in de velden van Moab.
III. DE ISRAËLIETEN IN KANAAN.
4. Politieke gesteldheid. Koevele jaren er van den uittocht uit Egypte (omstreeks 1320) tot den intocht in 't land beoosten de Jordaan verliepen, en hoe lang de Israëlieten zich hier weer ophielden, laat zich natuurlijk niet meer bepalen. Wij nomen voor den intocht in Kanatin ongeveer hot jaar 1300 aan. De hebreeuwsche geschiedschrijvers geven voor het verblijf in de woestijn het rond getal van 40 jaren en verklaren dien langen duur, deels als eene straf voor de weerspannigheid van het volk, deels uit het plan van God om in de woestijn een nieuw en krachtig geslacht te doen opgroeien. Deuteronomium daarentegen weet niets van een in de woestijn uitgestorven geslacht, het onderstelt veeleer (5 : 3. 11 : 4, 5 e. a. pi.), dat zij, die uit Gosen uitgetrokken zijn, dezelfden zijn, als degenen, tot wie Mozes aan 't einde der woestijnreize zijne afscheidsredenen richt,
In 't land beoosten de Jordaan vestigden zich de stammen Ruben, Gad en een deel van Manasse; en wel Ruben noordelijk van den Anion in de naar hem genoemde hoogvlakte, de beide andere in Gilead, waarschijnlijk zich uitstrekkende over de vlakte van Bazan. De overige stammen drongen naar het eigenlijke Kanaan door; onder hen was de stam Efraïm de machtigste. Aan dezen stam met zijn aanvoerder Jozua, sloten zich ook andere stammen aan. Daar de Kanaiinietische volken in tallooze rijkjes verdeeld waren, kon het den nieuwen volksverhuizers niet moeilijk vallen, zich een weg te banen en, al naardat hunne behoefte het medebracht, van weiden, akkers en woningen zich meester te maken. Voor zich nam Efraim het vruchtbare bergland in bezit, dat van toen af zijn naam droeg; op zijn gebied, te Silo, werd de ark des verbonds opgericht en nog langen tijd daarna maakte hij aanspraak op de oppermacht over de meeste stammen (Richt, 8 ; 1. 12 : 1). In het Noorden bleef
5
or ruimte voor con deel van Manassc; deze beide stammen waren nauw verwant, en droegen soms den gemeen-schappelijken naam „JozefIn het Zuiden nestelde zich l]enjamin, een stam, tegenover welke Efraim zich van eenige meerdere stamverwantschap en eene zekere overeenstemming bewust schijnt geweest te zijn. In het Noorden des lands lieten zich vier stammen neder : Iss as char in de rijke vlakte van Jizreël; Zebu Ion in de naar hem genoemde streek, noordelijk van 't gebergte van Nazareth ; As er aan de westelijke afhelling van het galilésche hoogland, naar den kant van de zee en van de fenicische handelssteden ; N a ft a 1 i in het aan bosch en weide zoo rijke gebergte, dat den westelijken zoom van het opper-Jordaandal vormt. Volgens de overlevering hielp Jozua ook deze stammen, cm zich van vaste woonplaatsen te verzekeren. Daarentegen komt Juda met zijn aanvoerder Kaleb meer op zich zelf voor; geheel zelfstandig verwierf het zich woonsteden in het zuidelijkste deel van Kanaiin, waarvan het met wijnbergen en korenvelden bezette Hebron het middenpunt uitmaakte. Eveneens op zich zelf stond de stam Dan, die zich westelijk van Benjamin in de richting van 't gebied der Filistijnen zocht neer te zetten, maar ten slotte grootendeels naar het Noorden trok en op de plaats van het oude Laïs de nieuwe grensstad Dan tot een bolwerk maakte voor 't gansche land. Twee stammen bezaten in 't geheel geen eigen gebied; Simeon zette nog eeuwen lang zijn nomaden-leven voort, totdat Koning Hiskia hem in 't Zuiden van Juda eene streek inruimde. De stam Levi eindelijk leidde een kommerlijk bestaan, verstrooid tusschen de overige stammen; onder zijne leden schijnen eene zekere geschiktheid voor de verrichtingen van den uitwendigen eeredienst en daarmee samenhangende waarzeggerij erfelijk geweest te zijn, tengevolge waarvan zij zich aan de meest bezochte offer-plaatsen vereenigden of ook wel zich voor loon als afzonderlijke huispriesters lieten aanstellen. (De „steden der Levietenquot; zijn eene uitvinding der latere geschiedschrijving.)
Hoe oud tlie verdeeling van 't volk in 12 stammen wel wezen mag laat zich niet meer met zekerheid bepalen. Ongetwijfeld kan de oorsprong van sommige stammen teruggevoerd worden tot de oude volksverhuizing van den vóor-egyptisclien tijd. De straks het eerst genoemden: Ruben, Simeon, Levi, Juda, wellicht ook Issaschar en Zebulon, mogen voor de oude echt hebreenwsche stammen gehouden worden, welke die verdeeling reeds naar Gosen hebben meegebraclit; zij worden
07
\
van Jakob en zijn eerste vrouw Lea afkomstig gerekend. Met hen trokken eebter vele anderen uit: Lgyptenaars, Arabieren enz. Van overwegend egyptisclien oorsprong zijn wellicht de staminen, die zich op Jozef beriepen als stamvader; Efraim en Manasse, met hen vermoedelijk ook Benjamin : zij beroemden zich zonen te zijn van Jakobs tweede meest geliefde vrouw, llachel. Aan de overige vier : Dar., Naf-tali, Gad en Aser, wier moeders slechts als dienstmaagden van Jakob vermeld worden, werd eene minder zuivere afkonut toegeschreven, in deze stammen zijn zeker die verschillende bestanddeelen opgenomen, die zich aan de uittrekkende Hebreërs aansloten. Of deze jongere stammen door Mozes en Jozua afgedeeld zijn, dan wel of pas het wonen in Kanaiin eene bepaalde stam-en grensverdeeling heeft teweeggebracht, wagen wij niet te beslissen.
Volgens de voorstelling in 't boek Jozua waren dit de hoofdpunten van de verovering van K-maan : doortocht van de Jordaan, waarbij het wonder van de Schelfzee zich herhaalt, H. 3. — De legerplaats te Gilgal, dat van toen af een heilige plaats bleef. De verovering van Jericho, waarvan de muren vielen voor de ark des verbonds en op t geschal der bazuinen, d. w. z. bij de eerste bestorming genomen werden, H. G. — De mislukte aanslag op Ai, straf van Achan en verovering van Ai, H. 7 en 8. — De stad Gibeon sluit op listige wijze met Jozua een verbond, zou daarvoor door de Kanaiinieten getuchtigd worden, toen Jozua te hulp kwam en de vijanden versloeg, H. 9 en 10. Uit een volkslied, waarin die overwinniDf* op deze wijze verheerlijkt werd ;
,.Zon, sta stil te Gibeon En gij maan, in 't dal van Ajalon!quot;
ontstond later bet wonderverhaal, dat aan 't bericht ervan zoo los is aangehangen. (10 : 12,) Ook Hebron en Debir zou door Jozua veroverd zijn, daarentegen melden ons andere opgaven (Joz. 15 : 14—17. lUcht. 1 : 10 v,) dat Juda geheel alleen (Kaleb, Othniel) zijn eigen stamgebied veroverd heeft. Eindelijk zou Jozua in het Noorden, aan de zee van Merom, ook nog Jabin, den koning van Hazor overwonnen hebben, H. 11. (Ook Barak en Debora trekken nog tegen een koning van dien naam op Richt. 4. Mogelijk moet hier aan eene verwisseling gedacht worden.) De verhalers stellen er prijs op, om Jozua niet slechts als een dapper en schrander krijgsoverste voor te stellen, maar ook als een godsdienstig held, die, met heiligen ijver voor de eer van God vervuld, van gehoorzaamheid aan zijn wil het heil des volks verwacht; dadelijk bij de aankomst te Sichem laat hij voor de stammen, die bij de bergen Ebal en Gerizim gelegerd zijn, de wet met haar zegen en vervloeking voorlezen (8 : 50 v. v.) en aan den avond zijns levens, verzamelt hij 't volk nog eens te Sichem, om het tot getrouwen Jehovadienst aan te sporen. „Kiest u heden,quot; zoo spreekt Mi' gt;gt;wt:lke goden gij dienen wilt, of dien God, dien uwe vaderen aan de overzijde van den Eufraat gediend hebben, of de goden der Amo-rieten , in wier land gij woont; maar mij aangaande en mijn huis, wij zullen Jehova dienen»quot; (Joz. 24 : 15.)
Zoo hadden de Israëlieten zich in den aanvang der 43lt;le eeuw (waarschijnlijk kort na 1300) een gebied van omstreeks 450 Q mijlen ter weerszij van de Jordaan veioverd; toch vormden deze nieuwe nederzettingen nog lang geen samenhangend geheel. Als er namelijk in en-kele gedeelten van het boek Jozua gesproken wordt van
68
de uitroeiing der Kanaanieten, dan komt dat vrij slecht overeen met de werkelijke gesteldheid, zooals wij die uit 't boek der Richteren leeren kennen. Evenals bij andere volksverhuizingen, hadden zich toen ook de veroveraars tusschen de oorspronkelijke inwoners ingedrongen, maar in vele steden, dalen en versterkte burchten hielden deze zich nog staande, 't zij door vredesverdragen, zooals Gi-beon eu Sichetn, 't zij door gewapenden tegenstand, zooals Jehu (het latere Jeruzalem) e. a. Inzonderheid woonden er in het Noorden, in de vlakte van Jizreël, in Beth-sean en in het Galilésche hoogland, oorspronkelijke inwoners en latere volksverhuizers zeer vermengd nevens elkander In Hazor, ten Westen van de zee Merom hield zich zelfs een kanaanietisch rijk staande. Ook werden er waarschijnlijk, vooral in het Zuiden, vele Hebreërs gevonden, die sints de eerste komst in Kanaiin daar gebleven en niet naar Egypte mee opgetrokken waren, waaruit zicli dan de eigenaardige afzondering van Juda gevoegelijk laat verklaren.
Het wonen in Kanaan bracht voor de vluchtelingen uit Egypte in tweeërlei opzicht, vooruitgang in beschaving aan. Al aanstonds gingen zij van het nomadenleven tot den akkerbouw over. De stammen nochtans, die aan de overzijde der Jordaan achtergebleven waren, zetten hun vroeger leven voort; ook waren er aan de westzijde der Jordaan, behalve den vroeger genoemden stam Simeon, nog vele andere gedeelten, (b.v. de later vermelde Rechabieten) die aan de oude nomadische leefwijs getrouw bleven ; in het Jordaandal, in de vlakte van Jizreël, in enkele minder vruchtbare streken van het gebergte van Efraim en Juda was altijd nog gelegenheid genoeg, om die neiging in te volgen; maar het meerendeel der Israëlieten begon zich ijverig toe te leggen op druiven-, vijgen- en olijventeelt, op geregelden akkerbouw en geraakte daarmee tot zoodanige ontwikkeling, van wetgeving en staatsbestuur, als door Nomaden nimmer wordt bereikt. Werd deze invloed veroorzaakt door de natuurlijke gesteldheid des lands, ook de verschillende volkeren, wier nabuur Israël nu was geworden, oefenden een gunsti-gen invloed op zijne ontwikkeling. Op de noordelijke stammen werkten vooral de fenecische steden gunstig in. Deze hadden gansche streken, nu door israëlietische stammen veroverd en bezet, vroeger onder hare onderhoorig-heid gehad; zij bekommerden zich echter weinig om deze
69
verandering en lieten b. v. de uitroeiing van de bewoners van Lais door den stam Dan ongestraft toe, die streken bleven toch liet grensland, 't welk de groote handelsplaatsen tot afvoer harer waren noodig hadden. Indedaaci hadden de noordelijke Israëlieten niet lang van hunne hoogten op de blauwe zee van 't Westen en op de prachtige steden Sidon en Tyrus neergezien; of zij waren ook al gevangen in den bekoorlijken toovercirkel, waarin de groote steden met hare beschaving en veelvuldige hulpbronnen van nering en verdiensten zich bewegen; de opbrengst van hun land en van hun kudden ruilden zij tegen de voortbrengselen eener rijke en ontwikkelde industrie, die zij zociiten af te zien of ook kwamen zij zelven wel als matrozen, dienstknechteu, handelaars op het gebied dier steden.
Minder vreedzaam was de verhouding der Israëlieten tot de Filistijnen; deze waren evenals de Feniciërs, een handeldrijvend volk, maar vrij wat krijgszuchtige!* en daar liunne^ handelswegen naar de landen van den Eufraat, door t gebied der Israëlieten voerden (b. v. door den bergpas van Michmas naar 't Ghor, door de vlakte van Jizreël naar lietiisean), zoo was een vijandelijk samentretïen der beide volken nauwelijks te vermijden. Do vijf steden der filistijnen (Gaza, Askalon, Asdod, Gath en Ekron), die even zoovele onderling verbondene staatjes uitmaken, waren machtig genoeg niet alleen om den stam van Dan hunne nabuurschap te doen gevoelen, maar om zelfs Juda oen tijdlang aan zich te onderwerpen en later over het gansche gebergte Efraim tot over de vlakte van Jizreël eene drukkende heerschappij uit te oefenen.
Kwamen de Israëlieten met sommige kustbewoners in vreedzame, met andere iu vijandelijke betrekking, zij geraakten ook, in 't inwendig gedeelte van het door hen veroverde land, met onderscheidene kanaanietische stammen en steden (zie boven) in vriendschappelijke betrekkingen, hadden tegenover andere daarentegen zich gewapenderhand te verdedigen (b. v. tegen het bovenvermelde koninkrijk Hazor). Eindelijk drongen do Ammonieten en Moabieten uit het Oosten en Zuidoosten in verschillende tijden het land binnen en de rooverbenden der Midia-nieten vertoonden zich bijwijlen, talloos als zwermen sprinkhanen, in 't land.
Voor den bloei en de ontwikkeling van den israëlieti-
70
schen staat was evenwel liet viieudschappelijk verkeer met Feniciürs en Kanaanieten even gevaarlijk als de vijandelijke verhouding tegenover andere volken. Wildon de nieuw aangekomenen niet in de van ouds gezeten bevolking opgaan en hun goheele volksbestaan voor goed daarbij inboeten, dan moesten zij in oorlogs- en in vredestijd er op bedacht zijn, hunne eigenaardigheid te handhaven, dan mochten zij de taak niet uit 't oog verliezen, om zoowel op politiek gebied, als op dat der wetgeving, der zeden, en der beschaving het toongevende volk te worden. Nu waren zij evenwel nog niet eens een volk! Van een ge-meenschappelijken band, die alle 12 stammen omstrengelde is, twee eeuwen lang, nergens eenig spoor te ontdekken. De oostelijke stammen scheidden zich van de westelijke af en ook onder deze hield elk zijn eigen doel voor oogen, zonder zich om de overige te bekommeren. Slechts zelden gebeurde het, dat eenige stammen zich vereenigden, als 't noodig was met bizondere krachtsinspanning een tegenstander af te weren. Alleen de stam Efraim, die zich als aanvoerder op den voorgrond stelde, hield de gedachte aan een nationalen band tusschen de verschillende stammen vast, maar toen hij in dien zin tegen de overige optrad, werd hij op bloedige wijze afgescheept. (Richt. 12 ) Israël was indedaad geen volk' en stelde er ook geen prijs op om het te zijn. Een voorlang vergeten droom scheen de gedachte van Mozes, dat al die voortvluchtige egyp-tische slaven — Arabieren, Egyptenaren, Syriërs, Hebreërs — omdat Jehova hen uit de dienstbaarheid had gered, nu ook als een éenig, heilig volk aan dien God zouden worden toegewijd. quot;Wat hadden die onderscheidene, zeer uiteen-loopende volkselementen met elkandtr te maken ? Wel waren zij allea door denzelfden God geleid, maar het verlangde en met moeite verkregen doel was nu bereikt; wat bleef dan meer te wenschen over, dan dat ieder onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, de omzwerving door de woestijn en de woeste oorlogen zocht te vergeten en het verworvene rustig te genieten? Toch, evenals een kwartsader door het gesteente slingert, zoo kronkelde zich de gedachte van Mozes onvernietigbaar door de onverschilligheid en stompheid der groote massa heen; immer vond men nog wel harten, die warm voor de idee van een godsvolk klopten en wat er ontbrak aan bloedverwantschap ruim vergoed rekenden door een band van
71
meer geestelelijkon aard; znlkon konden zicli een eodge-nootschap voorstellen, uit de meest uiteenloopende nationaliteiten bestaande, toch vereenigd door de herinnering aan met elkander doorgestaan lijden, behaalde overwinningen en gelijke uitzichten. Tot die mozaisch gezinde patriotten behoorde b. v. Dcbora, wier zegelied (Richt. 5.) ons bewijst, dat zij werkelijk de verschillende stammen beschouwde als een volk, dat dan ook in zijn geheel verplicht was, lederen enkelen stam te hulp te komen; met scherpe spotternij en berisping geeselt zij de lafhar-tigen en besluiteloozon, die thuis gebleven waren en zich zoo aan den krijg onttrokken hadden.
„Van Efraiin kwam hulp; na hem kwam Benjamin met zijné l)5n-clen. Van Macliir (Manasse) kwamen de gebieders af en van Zebulon 7.ij, die den heerscliersslaf voerden. Ook de oversten van Issaschar naren met Debora. Aan liuliens beken werden gewichtige besprekingen gehouden. Waarom 7.at gij binnen de omheining te luisteren naar de fluit der herders? Aan Rnheus beken werden gewichtige beraadslagingen gehouden. Gilead bleef in rust aan gene zijde der Jordaan; waarom hield Dan zich b'j de schepen? Aser zat aan het zeestrand en rustte aan den zeeboezem. Maar het volk van Zehuton waagde zijn leven in den dood, zoo Naftali op de hoogten des velds.quot; Onverklaard blijft, waarom Jnda hier niet vermeld wordt Of het door de Filistijnen onderdrukt werd en daarom niet ten krijje optrekken kon, dan wel of het nog niet of niet meer tot het overige Israël gerekend werd, is niet met zekerheid uit te maken. (vgl. LI 08).
Eene andere oorkonde, uit don tijd van Samuel, bewijst ons, dat, althans tegen 't einde van dit tijdvak, de verschillende stammen voor broeders, voor zonen van éeneu vader doorgingen, liet bestaat uit eene reeks korte uitspraken, die voor 't mesrendeel in allerlei woordspelingen, wellicht uit den mond des volks opgevangen, de toenmalige gesteldheid der stammen beschrijven; deze uitspraken worden den „stamvaderquot; Jakob in den mond gelegd, die op zijn sterfbed aan ieder zijner zonen het lot van diens afstammelingen zou hebben voorzegd; zij heeten daarom te zamen de „zegen van Jakobquot; (Gen 49.) Maar in dezen „zegenquot; worden drie stammen vervloekt! Namelijk Ruben, die niet veel meer had in te brengen, hoewel hij vroeger de eerste en sterkste geweest was, zoodat hij altijd nog de „eerstgeborene' heet; voorts Simeon en Levi, die geen eigen stamgebied bezaten. Dit politiek verval der drie stammen wordt als eene straf voor vergrijpen van de drie zonen van Jakob voorgesteld. Welk een geringe mate van nationaal gevoel, welk eene bitterheid bij de allengs tol stand komende verbroedering der stammen!
72
Leerrijk is de vergelijking van den ,,zegen van Jakobquot; met den ,,zegen van Mozesquot; (üeut. 33.) Wij vinden daarin eene dergelijke reeks van uitspraken uit den tijd van het gesplitste rijk, die zonder twijfel voor eene aanvulling van den eerste moet gehouden worden. Die dichter heeft voor alle stammen enkel zegenspreuken: van den steeds zwakker wordenden Ruben heet het bij hem: „hij leve en sterve niet, zijn volk zij ontelbaar!quot;; den stam Levi wenscht hij toe, dat hij zijne vreugde moge vinden in de toewijding aan zijn verheven beroep. Dus worden, niettegenstaande in zijn tijd het volk in twee rijken verdeeld was, toch alle stammen met denzelfden band der liefde en der welwillendheid omvat en wordt aan allen slechts wat goed was toegewenscht. Toen was Israël reeds sints lang een volk geworden; in den tijd, waarin de ,,zegen van Jakobquot; ontstond, begon het zich pas als een geheel te gevoelen.
Zoo zijn de beide eeuwen van den intocht der Israê-lieten in Kanatin tot Samuels werkzaamheid (130ü—dl OU v. C,) van hoog gewicht, omdat in dezen tijd de door Mozes naar de woestijn geleide Hebreërs, Egyptenaren, Arabieren, met de in vroeger tijd in Kanaiin gebleven hebreeuwsche volkselementen, benevens alle oude Kanaa-nieten tot een volk samensmolten. Ten deele geschiedde deze nationale toenadering onder den druk der gevaren, die voortdurend de verschillende stammen bedreigden, doch ook door de bestendige opwekking van hen, in wier borst het door Mozes gesproken woord bleef weerklinken^
Het boek der Richteren geeft van de verschillende oorlogen of heldendaden, die tegen binnen- en buiten-landsche verdrukkers ondernomen werden, eene aanschouwelijke en levendige schildering. Ais een of meer stammen een tijdlang verdrukt geweest waren, dan trad er uit vollen aandrang des harten een held aan de spits van 't volk, die den vijand overviel en aan den nood een einde maakte. Zulke helden behielden dan ook in vredestijd een rechterlijk gezag en werden Richters genoemd ; toch konden ook anderen, die door rijkdom, voorname geboorte, verstand of door hun priesterambt op den voorgrond traden, binnen zekeren kring de rich-terlijke waardigheid bekleeden. Onder hen, die door hunne heldendaden tot het richterambt gekozen waren, noemen wij als de beroemdsten: Ehud, die de Moabieten versloeg, nadat hij hun koning gedood had. (Richt, 'ó) ; Debora, die met Barak het juk van den koning van Hazor afwierp (Jaël; lied van Debora; H. 4 en 5); Jerubaal, bijgenaamd Gideon, die de roofzuchtige Midia-nieten tuchtigde, en zijn zoon Abimelech, die drie jaren koning was (fabel van Jotham; H. 6 en 9); Jefta, die
de bewoners van 't laud beoosten do Jordaan van den druk der Ammonieten bevrijdde (zijne dochter geofl'erd ; strijd met Efraim; H. 11 en 12); Sims on, die het 't liefst persoonlijk tegen de Filistijnen opnam en wiens leven eene merkwaardige mengeling -vertoont van echt komische en tevens zeer tragische voorvallen (H. 14—16).
Al deze krijgsondernemiugen bleken toch nog niet voldoende, om het laatste, dreigendste gevaar van Israël af te wenden. De Filistijnen dachten er namelijk ernstig over, door hunne overmacht de zuidelijke en middelste stammen geheel onder 't juk te brengen en weerloos te maken. In de vlakte van Jisreël leden dé Israëlieten eene zware nederlaag. Destijds bekleedde de hoogbejaarde E l i, priester te Silo, het richterambt; uit den tempel aldaar werd de ark des verbonds gehaald, om met dit heiligdom nog eens den strijd te wagen. Eli's zoneu droegen haar en 't leger ontving haar met vreugdgeschal. In angstige spanning zat Eli aan de deur des tempels, zoo wachtte hij den afloop af. Daar nadert de eerste vluchteling met gescheurde kleederen en aarde op 't hoofd gestrooid, uitroepende: „Israël is gevlucht voor de Filistijnen, uwe zonen zyn dood en de ark Gods is verloren !quot; Eli viel ruggelings van zijn stoel, brak den nek en stierf. De heerschappij der Filistijnen over Israël was nu een voldongen feit; binnen zijne landpalen werd geen held gevonden, die 't had kunnen redden. Toch moest juist deze laatste ramp, zooals het volgend tijdperk leereu zal, aanleiding worden tot eene krachtige, blijvende, nationale opwekking, waaruit eindelijk Israël als eenheid, als 't volk der 1 '1 stammen, te voorschijn kwam.
2. Godsdienst, beschaving, dichtkunde. Werpen wij nu nog een blik op den godsdienst eu de zedelijke ontwikkeling van het volk in dit tijdperk, dan kunnen wij reeds uit het ellendige en verwarde der politieke toestanden opmaken, dat ook op dat gebied geene vorderingen te vermelden zijn. Wel vinden wij overal, dat Jehova als Israels God beschouwd werd, die 't volk uit de egyptische slavernij gered had en het zijn nieuw vaderland Kanatin had geschonken; maar dit werd in denzelfden zin bedoeld, als waarin men ook andere volken door hunne goden geleid en van woonplaatsen voorzien rekende. In dezen zin zegt Jefta ook tot de Ammonieten (Richt. 11 : 24), dat zij 't land zullen bewonen, dat
liuu god Kamos hun zal geven, evenals Israël 'l land had ingenomen, dat hun Jehova had gegeven. In het lied van De-bora (Richt. 5 : 4 v ) heersclit altijd nog de oude voorstelling, dat de woestijn eigenlijk het land van Jehova is, van waar hij zijn volk te hulp komt, om er mee ten strijde op te trekken. Daarentegen schenen de rijke, vruchtbare dreven van Kanaan, met zijne olijfboomen en wijnbergen veeleer van dien God afkomstig, dien de Kanaiinieten met vreugd en zingenot vereeren, nam. van Baal, den God der levenwekkende zon. Met betrekking tot hem heet het in de fabel van Jotliam (Richt. 9 : 13) van den wijnstok, dat hij goden en menschen vervroolijkt. Waarom zouden de Israëlieten dezen God ook niet hun dankbaarheid betuigen en aan zijne vreugdefeesten deeluemen ? Dat lag te meer voor de hand. daar Baal ondier zeer verschillende karakters voorkwam (van daar het meervoud: „Baalimquot;) en bijwijlen ook de strengere trekken van de oude godheid der Semieten aannam (Moloch, F1 Schaddai, vgl. hl. 40) en dus met dien verwisseld kon w'ordcn ; was niet Jehova ook door Mozes aan zijn volk als de God der vaderen verkondigd? Zoolang het verhevener, geestelijk beginsel, dat aan de mozaïsche verkondiging ten grondslag lag, niet begrepen werd, kon er geen principieel verschil tusschen Jehova en de andere goden erkend worden Een duidelijk voorbeeld van deze algeheele, zeer naïeve gelijkstelling van Jehova met Baal vindon we in de geschiedenis van Gideon. Overeenkomstig zijn oorspronkelijken naam Jerubaiil (vreest d. w. z. vereert Baiil) werd onder de zijnen Baal vereerd; maar toen hij ter bevrijding zijns volks in den krijg optrok, riep hij Jehova aan; ook streed hij onder de wapenkreet; „hier zwaard Jehova's en Gideon!quot; na de behaalde overwinning richtte hij hem een gouden beeld op. Den naam Gideon „houwerquot; (in den trant van de namen Makkabeër, Karei Martel — „strijdhamerquot;) verkreeg hij blijkbaar als krijgsheld; later las men daarin, dat hij het altaar van Baal neorgehouwen had en legde daarom in den anderen naam ten onrechte den zin van: „Baiil strijde voor zich zelfquot;! Hoe argeloos Baiil nevens Jehova vereerd werd, toont ons die israëlietische stedenbond, welke Abimelech, den zoon van Gideon, drie jaren lang als koning-erkende, en Baiil, den stedenbouwer, den bevorderaar dei-beschaving, don „verbondsbaiüquot; tot zijn schutsheer had. Was Jehova dus wel de God van Israël, vooral zijn kr'ygs-
75
god, hij was toch slechts éeu van meer goden, en zoo verhief zijne vereeriug zich niet boven de hoogte van den natuurgodsdienst; Gideon richt te zijner eer een beeld op, waarschijnlijk in de gedaante van een stier, evenzoo doet de Efraïmiet Micha, die zelf een Leviet voor den dienst in zijne huiskapel onderhoudt, totdat de uittrekkende Da-nieten priester en beeld rooven en naar hun nieuwe vaderland medenamen. (Richt. 17 en 18.) Jefta doet aan Jehova de gelofte van een menschenolfor en verschoont zijne eigene dochter niet, toen het toeval haar als offer had aangewezen. De offerdienst te Silo werd door de zonen van Eli met onbeschaamde, den tempel ontheiligenden overmoed ontwijd. (1 Sam. 2.) Het was over 't algemeen een ruwe tijd, gekenmerkt door daden van bloedig geweld; zelfs bij de besten wordt van beschaafde zeden weinig bespeurd. Debora prijst Jaël, die het recht van gastvrijheid door schandelijk verraad geschonden had (Richt. 5 : 2-4 — 27); Gideon wreekt zich op gruwzame wijze op de doren, die aan zijn krijgslieden mondbehoeften geweigerd hadden; schandelijke voorvallen in Gibea en eene even ruwe volksgerechtigheid vinden wij in het aanhangsel van 't boek der Richleren (H. 19 — 21) beschreven.
Onder de dichterlijke voortbrengselen van dit tijdvak hebben we allereerst een lied tot lof van 't zwaard te vermelden, aan den mythischen eerstvader Lamech in den mond gelegd (Gen. 4 : 23, 2-4); hij verheugt er zich over, dut zijn zoon Tubalkaïn, de eerste wapensmid, het zwaard heeft uitgevonden, want daardoor voelt hij zich in staat gesteld, iedere beleediging met den dood te wreken. Geheel onbewimpeld, in de naaktste ruwheid komt hier de woeste neiging tol bloedwraak voor den dag, duidelijk wordt alzoo dat tijdperk van wetteloosheid voorgesteld, waarin ieder op bloedige wijze zichzelven recht zoekt te verschaffen.
,-Ada en Zilla, hoort mijne stem,
Gij vrouwen van Lamech, merkt op, wat ik zeg!
Een man versla ik voor eene wond,
Een jongeling voor eene buil.
Zevenvoudig moge Kaïn gewroken worden,
Lamech echter zeventigmaal zevenmaal!quot;,
Niuist deze outboezerniug vaa onbeteugelde woestheid viudeu wij echter ook krijgsliedereu vau verhevener aard. lu een tijd, waarin de strijdbare held liever zich met eenige weinige getrouwen dan met een talrijk leger, waarop geen staat te maken is, op den overmachtigen vijand werpt (Richt. 7 : 1—7), waarin jonkvrouwen met gezang en feestdans den terugkeerenden overwinnaar tegengaan (Richt. 11 : 34), waarin de schoone koningsdochter aan den dapperste onder de dapperen wordt toegezegd eu haar bezit de prijs is eener heldendaad (Richt. '1 : li', evenzoo later nog 1 Sam. 17 ; 25. 18 : 17 v. v.), in zulk een tijd kan het gevoel voor de poëtische zijde vau veeten en avonturen niet ontbreken; ondanks de ruwheid er van blinkt toch een trek van romaneske ridderlijkheid door, die de poëzie aanspoort om vrouwenliefde en koene heldhaftige waagstukken in éenen krans bijeen te vlechten. Een voorbeeld daarvan biedt de Simsonsage, die oorspronkelijk in den dichterlijken vorm van heldenzangen voorkwam. Een krijger uit den stam Dan aanvaardt, man tegen man en louter op zijne persoonlijke lichaamskracht vertrouwend, den strijd tegen de gevreesde Filistijnen; wel begeeft hij zich nooit uit volkshaat eukel in den strijd, wel wacbt hij telkens, totdat hij in eenig hem aangedaan onrecht eeue onvermijdelijke aanleiding, eene bepaalde uitdaging erkent, maar dan benadeelt hij zijne vijanden zooveel hij kan, steekt hunne akkers in brand, licht vestingpoorten uit hare scharnieren en verslaat duizenden in openlijken strijd. Menig vermakelijke episode is in het verhaal ingevlochten, de vermelding van een vuistgevecht wisselt af met die van een raadsel of een list, toch loopt door 't geheel weer de echt tragische trek, dat overeenkomstig' goddelijke beschikking (Richt. 14 : 4) het hart van den geweldigen reus steeds wordt heengetrokken naar de dochteren zijner vijanden, die telkens hem in gevaren wikkelen, totdat de laatste hem trouweloos verraadt. Eindelijk een slaaf van de Filistijnen, van 't licht zijner oogen beroofd, een voorwerp slechts van spot, scheurt hij nog hun tempel vaneen, terwijl duizenden daar feestelijk ver-eenigd waren, en begraaft zich alzoo met zijne vijanden onder de puinhoopen.
Nog ia haren tegenwoordiyeii vorm toont ile Simsonsage eene zoo groole kunstmatige bewerking en afronding, wordt ze nog afgewisseld door zoovele tnsscliengevoegde versregels of stroplien, dat men wet
77
leroclit aanneemt, dat lt;le 12 avonturen van Simson vroeger in een reeks van gediclilen, liij wij/.e van romances, hezongen zijn, van welke alleen de algemeene inhoud, in prozaische verhalen opgelost, behouden bleef. a) De nauwe verwantschap met de grieksche herkules-sage valt iu 't oog (beider eerste heldenfeit is bet vellen van een leeuw ; vangt Simson vossen, evenzoo Uerkules de snelle hinde van Diana; de deuren van Gaza en de poort van Gades, de zuilen van Uerkules Deiila en Dejanira). Zij is te verklaren uit de feniciscbe zonnenmythen, die, evenzeer naar Griekenland als naar bet naderbij gelegen Kanaün overgebracht, in beide landen op eigenaardige wijze verwerkt werden. De bebreeuwsche volksoverlevering knoopte deze natunnnythen aan een ons onbekenden volksheld uit den stam Dan vast, die met de Filistijnen menigen ridderlijken kamp zal hebben beslaan. Was bier nu minder uitvoerige historische stof voorhanden, zoo had de poëzie te meerder speelruimte en kon zij Ie eer in dezen held den romantiscb-ridderlijken geest, die door de ruwheid des volks begon door te breken, aan 't licht brengen. Moezeer de mythische grondslag geheel uit 't oog verloren werd, bewijst die trek der sage, volgens welke de lange haren van Simson, waarin zijne kracht lag, met eene nazireër-gelofte werden in verband gebracht, doch met een Nazireër (waarover later) beeft Simson geenerlei overeenkomst, veelmeer moeten zijne haren ons doen denken aan de zonnestralen, die in den zomer alles beheerschen, maar aan de winterzon ontbreken ; deze moet 't onderspit delven, totdat bare stralen weer toenemen, waarop zij van nieuws hare kracht tentoonspreidt.
Ernstiger en verhevener, tevens een godsdienstigen geest ademende, is liet reeds meermalen vermelde Zegelied van De bora (Richt. 5). Het is een lied vol kracht en vuur; spoedig van 't cene onderwerp op 't andere overgaande, beschrijft het allereerst de vroegere moedeloosheid en onmacht der noordelijke stammen, daarna, hoe zij zich aangordden ten strijde, waarbij honende spot de nalatigen treft, dan don slag en de zegepraal, den moord aan 's vyands veldheer Sisera door Jaël volvoerd, tot 't ons aan 't slot met bittere ironie in de vijandelijke koningsstad Hazor en in den kring der vrouwen verplaatst, die den zegevierenden terugtocht van. den gedooden veldheer afwachten. — Hoe leerzaam dit lied, met betrekking tot de volks- en godsdienst-geschiedenis is, hebben wij boven gezien.
Evenzeer is reeds het zegelied op den veldslag bij Gi-beon vermeld (bl. (j7), waarvan enkel nog de (later verkeerd begrepene en letterlijk opgevatte) uitspraak van Jozua (Joz. 40 : 12) is overgebleven. '') Het daar ver-
a) Meier, poet. Nat. Litteratur der Hebraer. bl. 97. vv.
Vgl. bet gebed van Agamemnon bij Homerus,
„Laat, o Ze us, de zon niet ondergaan en de duisternis opkomen. Aleer ik ben neergestort van de boogie van Priamus' woning,*'
hielde „boek iles oprechtenquot; sch'yut eeue verzameling van krijgs- en zegeliederen geweest te zijn. — Uit het mozaisch tijdvak: het lied van Mirjam (bl. 58) en een zegelied op don val van Hesbon. Num. 21 : 27—UO. —
Ook in vredestijd zweeg de poëzie niet, maar weerklonk 't gezang op ernstigen zoowel als op vroolijken toon. Zoo vinden wij (Num. 21 : 17 v.) een klein bevallig lied, door de meisjes bij de waterput gezongen, om elkander bij 't ophalen van den emmer aan te moedigen: „Wel op, o bron!
Zingt haar toe!
Gij bron, die de vorsten Daar hebben gegraven,
Die de aanvoerder ons gaf Met zijn schepter en staf!quot; De oorsprong van dit lied werd in den tijd van 't verblijf in de woestijn geplaatst en vastgeknoopt aan het terugvinden of herstellen van eene bron. De vermelding, dat de aanvoerders des volks deze bron met hun staf geboord hebben, beteekent natuurlijk niets anders, dan dat 't volk onder hunne leiding bij eene oaze was aangekomen of ook wel een nieuwen waterput had aangelegd. Deze beeldspraak van den heerschersstaf komt hier zoo veelvuldig voor, om aanvoeling, leiding, regeling aan te duiden, dat daaruit ook op te maken is, wat de staf van Mozes beteekent, waarmee hij een weg door de Schelfzee baande voor zijn volk, en water sloeg uit de rots. Evenals in de ontboezeming van Jozua, werd ook hier een dichterlijk beeld door latere tijden letterlijk opgevat en tot een wonderverhaal omgewerkt.
Meerdere liederen zijn ons niet bewaard gebleven, maar wel talrijke sporen, dat zy in menigte voorhanden waren. Meisjes waren het ook weer, die op 't jaaiTijksch herfstfeest te Silo, al dansende, godsdienstige liederen aanhieven (Richt. 21 : 10); die van Gilead bezongen het treurig lot van de dochter van Jefta (Richt. '11 : 40) en Debora bespot de krijgshelden van den stam Ruben, dat zij vredeliederen zongen bij de fluit, liever dan de krijgs-bazuin te volgen. In 't algemeen is het te begrijpen, dat een volk dicht en zingt, lang vóórdat het proza schrijft, immers het gevoel ontwaakt eerder en streeft krachtiger naar eene schoone levendige uitdrukking, dan zulke onderwerpen, die tot het schrijven in proza aanleiding geven.
79
Ook liet meer verstandelijk element der spreukdicliting ontbrak niet ;ian dit tijdvak. De Sinisonsage geeft een aardig raadsel en snedig gezegde (Richt. 14: 12—18); de „zegen van Jakobquot; (bl. 71 v.) bevat scherpgepunte woordspelingen op do verschillende stammen, terwijl een bizonder heldere maar ontevreden bol de fabel van Jotham heeft gedicht (Richt. 9 : 8—15), een politiek leerdicht op hot koningschap. De boomen wenschten een koning en droegen deze waardigheid achtereenvolgens den olijf-, den vijgeboom en den wijnstok op, maar alle drie slaan zij de eer af, zij wilden van de vettigheid, de zoete vrucht, den most, waarmee zij goden en menschen vervroolijken, geen afstand doen, om over de andere boomen te zweven. Eindelijk neemt de doornstruik de hem opgedragene waardigheid aan: „is het waar, dat gij mij tot koning wilt zalven, welaan, vertrouwt u dan ook aan mijne bescher-ming; doet gij dat niet, dan ga er vuur uit van den doornstruik en vertere de ceders van den Libanon !quot; Indedaad dient de doornstruik als heg tot eene beschutting van wijnbergen en tuinen, uit dit oogpunt enkel waardeert do dichter het nut van het koningschap; daar-bij geeft hij evenwel te kennen, dat iemand, die wat beteekent, niet licht die waardigheid begeeren zal en tevens dat van het koningschap niet enkel bescher-ming, maar ook groot verderf kan uitgaan. De fabel van Jotham is in de geschiedenis van de zonen van Gideon ingevlochten, onder wie een, Abimelech, zich als koning opdrong, zij wordt den voor hem vluchtenden Jotham in den mond gelegd; intusschen komt 't ons waarschijnlijker voor, dat zij thuisbehoort in een tijd, waarin het koningschap niet, zooals toen, eenvoudig de vermetele daad van een enkel persoon was, maar eene zaak, die door 't gan-sche volk ernstig overwogen werd. In zulk een tijd bevinden wij ons bij den overgang tot de volgende afdce-ling.
TWEEDE AFDEELING.
DE BLOEITIJD VAN ISRAELS VOLKSBESTAAN.
1. DE AANEENSLUITING DER STAMMEN.
1. Nazireërs en Zieners; Samuel. Als wij opmerken, hoe gering de vruchten waren, welke het door Mozes uitgestrooide zaad, voor de bevordering der nationale, zoowel als der godsdienstige belangen droeg, gedurende het tijdvak der richters dan komt't ons raadselachtig voor, dat Israël zoo spoedig daarna zich krachtig inspande in dat tweevoudig opzicht, en onverwachts eene volledige overwinning behaalde. Zeker zou deze uitslag niet verkregen zijn, zoo er niet van den tijd van Mozes en Jozua af, eene reeks van mannen opgetreden ware, die de echte mozaische beginselen onverzwakt in eere hielden. Voor alles is 't duidelijk, dat die nieuwe tijd van nationale krachtsontwikkeling met twee Nazireërs (Nazir = een gewijde), Simson en Samuel, geopend wordt. Wel is slechts Samuels nazireërschap voor historisch te houden; maar dat de sage ook Simson tot Nazireër maakt, is zeker goeddeels toe te schrijven aan de heugenis van de belangrijke plaats juist toen op 't einde van den richterentijd door het Nazireaat ingenomen. In de geschiedenis worden voor of na geene Nazireërs meer vermeld, toch rekent de profeet Amos (2 : 10) hun optreden tot de belangrijke zegeningen, door God aan zijn volk verleend. Met betrekking tot de plichten, die zij zich oplegden, wordt enkel van zekere onthoudingen gewag gemaakt, zij duldden geen scheermes op hun hoofd, ont-
SI
onthielden zich van wijn, ja in 't algemeen van de vrucht van den wijnstok; blijkbaar evenwel had het Nazireaat ten opzichte van het volksleven zich iets bepaalds tot taak gesteld en was 't nog niet die louter persoonlijke aangelegenheid, die 't volgens latere wetten geworden is.
Wat de wet omtrent de plichten der ÏN'azireürs bepaalt, (Num. 6 : 1 —21) heeft betrekking op de later aangenomene gewoonte, om louter wegens persoonlijke redenen een tijdlang als een aan God gewijde te leven. Blijkbaar legden mannen en vrouwen, met de bedoeling, óm bij dreigend gevaar, of tot 't verkrijgen van eenigen wensch zich tie hulp van God te verzekeren, de geloke af, een tijdlang (de Talmud noemt 30 dagen als minimum] het Nazireaat op zich te nemen. Behalve die beide onthoudingen was nog als derde plicht voorgeschreven, elke aanraking met lijken, zelfs van tie naaste verwanten, te vermijden. Was een van deze plichten toevallig of opzettelijk overtreden, dan was alles wat geschied was van onwaarde en begon de zaak op nieuw. Zeer nauwkeurige voorschriften bestonden er voor het ten einde brengen der gelofte; de daaraan verbondene kosten voor onvennogenden op zich te nemen, gold voor een verdienstelijk werk (Hand. 21 : 25—20).
Het vermoeden ligt voor de hand, dat de beide onthoudingen van het Nazireaat ten doel hadden, om den tijd der omzwerving door de woestijn onder Mozes, in 't geheugen terug te roepen. Naar dien tijd toch wendde zich de blik der patriotten, die de verbrokkeling en zwakheid van hun tijd diep gevoelden, als vonden zij daar de eenheid des volks en de trouw aan den jehovadienst verwezenlijkt. Het eenige middel, om hot gevaar van algeheelen ondergang te ontgaan, zagen zij daarin, dat men ■ alles verre hield, wat de beschaving van Kanaiin van het vroegere nomadenleven onderscheidde; van zulk een terugkeer tot den ouden, eenvoudigen, on beschaafden, maar krachtigen, opgewekten heldentijd zochten eenigen in hun eigen persoon 't voorbeeld te geven, door zich te onthouden van de vrucht des wijnstoks, die in de woestijn niet aangetroffen wordt en eerder van Baiil dan van Jehova afkomstig gerekend kon worden; in tegenoverstelling van al wat naar opschik en versiersel geleek, gaven zij aan dat woeste uitzicht de voorkeur, 't welk een gevolg is van onbelemmerd groeiend hoofdhaar en nimmer ingekorten baard. De beide genoemde onthoudingen waren alzoo (ten deele zinnebeeldig, ten deele ernstig bedoeld) een uitdrukking van het streven, om het werkelijk en vervallen geslacht van dien tijd uit de omhelzingen van Kanaiins dartelheden tot vroegere kracht terug te brengen, om door de herinnering aan den groo-
6
teu tijd der omzwerving door do woestijn het verbasterd volk tot zich zelf te doen komen. Voorbeelden hiervan zijn Simson en Samuel, die wel in verschillende richting, maar beide met vasthoudenden, vurigen ijver, voor volksbelang en volkswelvaart in de bres sprongen. In den een uit zich de nazireërgeest als een onbedwingbare lust om de vijanden des volks afbreuk te doen; in den ander als krachtige ernst, als niets ontziende vastberadenheid bij de leiding der inwendige volksaangelegenheden. Zoo zullen wel, naar tijdsomstandigheden zoowel als naar persoonlijke geschiktheid, de Nazireërs op onderscheidene wijze meegewerkt hebben aan die nationaal-godsdienstige opwekking des volks, die ten slotte de volledige zegepraal over de vroegere bewoners van Kanaiin wegdroeg.
Tot denzelfden tijd, waarin wij de Nazireërs vermeld vinden, behooren ook de Zieners. De naam kenmerkt hen genoeg; het waren dezulken, die toekomstige of verborgen zaken wisten te openbaren, dus waarzeggers. Zooals alle godsdiensten der oudheid in het bezit van die kunst meenden te zijn, zooals de Grieken hunne orakels hadden, de Romeinen uit de vlucht der vogels de raadsbesluiten der godheden opmaakten, zoo waren er ook in den vroegeren tijd van het jodendom openbare instellingen ten dienste der waarzeggers; priesters maakten den wil van God openbaar door middel van het heilig lot, geworpen voor de ark, voor de altaren of voor de jehova-beelden. Buitendien waren er ook privaatpersonen, mannen en vrouwen, wien men eene bizondere wetenschap toeschreef, die men of van Baiil óf van Jehova afkomstig lekende. Zij, die in naam van vreemde goden de waarzeggerskunst uitoefenden, werden later (zonder twijfel door Samuëls invloed) als toovenaars en bedriegers door koning Saul verbannen. Die in naam van Jehova waarzegden daarentegen, bleven onder den naam van Zieners steeds in groot aanzien. In die Zieners, zoowel als in de Nazireërs hebben wij den oorsprong van het profetisme te erkennen.
Zooals namelijk Samuêl Nazireêr en Ziener tevens was, zoo is het over 't algemeen waarschijnlijk en ligt 't in den aard der zaak, dat de Zieners meest onder de Nazireërs aangetroffen werden. Moest niet het volk van hen, die hun gansche leven aan God hadden toegewijd en die ook reeds door hunne persoonlijke verschijning deu
83
iudruk van liel ongewone on geheimzinnige maakten, met goed vertrouwen eene hoogere wetenschap verwachten en gewillig raadgevingen en oplossingen aannemen ? Zeker hebben zy ook zeiven, door het buitengewone hunner levenswijs zoowel als van hun levensdoel steeds in eene hoogere stemming verkeerende, even goed op hunne zienersgave vertrouwd, als de priesters op de gewisheid van hun heilig lot. Het lag in den aard van alle voorschriste-lljke godsdiensten, om van den godsdienst zelf praktisch voordeel en de bevordering van het zinnelijke leven te verwachten en zoo zóu 't der gansche oudheid onbegrijpelyk zijn voorgekomen, waarom de godheid niet de voorkomendheid zou hebben, dengenen, die zich haar op bizonder e wijze hadden toegewijd, een blik in de toekomst te vergunnen.
In dit tweeslachtige der Nazireër-Zieners ligt dus de kindsheid van het profetisme. Aan een hunner is het te danken, dat het onklare en onvolkomene, 't welk aan het verschijnsel nog eigen was, allengs overwonnen werd en de geestdrift, de kracht, de energie, die er in verborgen waren, vruchtbaarder aangewend en op verhevener doel geleid werden, die éene is een van de machtigste gestalten des O. T.; nam. Samuël, uit den stam Efraïm.
Evenals de geboorte en de jeugd van vele andere groote mannen, is ook die van Samuel naar den trant der oudheid, wier fantazie alles zoo gaarne met zinneheelden opsmukt, in een wondervol licht geplaatst. Zijn vader, Elkana, had twee vrouwen, maar de geliefdste van die twee, Hanna, had geene kinderen. In het heiligdom te Silo deed zij de gelofte, als haar een zoon geschonken werd, hem aan Jehova te wijden. De opperpriester Eli zei haar de vervulling toe van haren wensch en binnen een jaar aanschouwde de afgebeden knaap het levenslicht. Hierop heeft volgens den verhaler de naam betrekking, welke de jonggeborene ontving, nam. Samuël =3 „van God afgebedenquot;,'t welk evenwel geene volkomen juiste, maar veeleer eene ietwat gekunstelde naamsafleiding is. (Teu onrechte is het zoogenaamde ,.loflied van Hannaquot;, 1 Sam. 2 : 1 vv. hier ingevoegd, daar het van lateren oorsprong is en het krijgsgeluk van een koning bezingt.) Overeenkomstig de gelofte der moeder werd de jeugdige Samuël bij Eli te Silo gebracht, waar hij zijne jeugd sleet dienstdoende bij het heiligdom; jaarlijks bracht zijne moeder hem een nieuw tempelkleed, terwijl hij, iu tegenoverstelling van Eli's zonen, opwies tot welgevallen van God en menschen. — Dienen al deze trekken om den aanstaanden godsman en leider van Israël waardig ten tooneele te voeren, zoo wordt op zijne latere werkzaamheid als profeet nog met bizonderen nadruk heen-gewezen door de openbaring, die hem met betrekking tot het lot van het huis Eli tebeurtviel. Volkomen duidelijk, evenals de eene mensch tot den andere spreekt, verneemt de jonge tempeldienaar de stem van Jehova : „zie, ik doe een ding in Israël, dat hem, die 't hooren zal
84
zijne beide ooren klinken zullenquot; ; zelfs moet hij het door hem vernomen raadsbesluit van God, om in een groote volksramp ook Eli s huis te verdelgen, aan deze op zijn aanhouden verkondigen. Dit verhaal is tegelijk het zinnebeeld van Samuels latere werkzaamheid ; helderder dan zijne voorgangers verstond hy den goddelijken wil, den nood, den drang der tijden, volkomen zeker van zich zeiven en van zijne zaak ging hij zonder weifelen op zijn doel af, alsof hij overal door eene ondubbelzinnige godspraak geleid werd ; ook het zwaarste, wat hem later werd opgelegd, om aan Saul, met wien hij eendrachtig had wenschen samen te werken, de goddelijke verwerping aan te kondigen, is hier in zijne verhouding tut Eli zinnebeeldig aangeduid.
Do bovenvermelde volksramp viel nog in Samuels jongelingsjaren voor. Terwijl hij als knaap bij den tempel te Silo dienstdeed, beleefde hij dien vreeselyken dag, toen in den tweeden tegen de Filistijnen verloren slag, ook de ark des verbomls in handen der vijanden viel, het huis van Eli te gronde ging en Israels algeheele onmacht aan het licht kwam. In jaren van de diepste vernedering voor 't volk, groeide de jongeling tot man op, maar al spoedig vinden wij hem als aanvoerder en raadsman aan de spits van zijn volk. Zoowel de manier als de gevolgen zijner werkzaamheid waren beide van geestelijken aard ; onder de oude mozaische leus : „Israël is Jehova's volk; Jehova is Israels god,quot; deed hij de verzande bron van don volksgeest weer opwellen; hij leerde zijn volk om in den ouden heldentijd zijn God en zich-zelven terug te vinden; hij bezielde de hopeloozen met moed en vertrouwen en wekte de gescheidene stammen tot eendrachtig denken en handelen op Geene ambtelijke waardigheid waarborgde hem invloed; van Silo naar zijne vaderstad Rama teruggekeerd, leefde hij daar als Nazireër in gemeenschap met andere ordebroeders of althans in elkanders nabijheid; geene uitwendige middelen stonden hem ten dienste, maar aan de nimmer weifelende helderheid van zijn geest en aan zijn krachtigen moed onderwierpen zich de heerlooze stammen.'Hy was geen krijgsman, van wiens zwaard, van wiens krijgsgeluk men aanstonds hulp had kunnen verwachten ; maar men was zich bewust van zijne groote, sterke ziel, die zich als een muur tegen den nood der tijden zou verheffen en die den heldenkamp des geloofs zou strijden tegen de verdrukkingen, waaronder het volk gebukt ging. Beknopt en eenvoudig is deze vruchtbare werkzaamheid beschreven (ISam. 7 : 3 vv.). Samuël sprak tot 't gansche huis Israëls: „als gij u van gauscher harte tot den Heer bekeert, doet dan de vreemde
85
godeu uit uw midden weg on dient Jehova alleen, dan zal hij u ook verlossen uit de hand der 1-ilistijnenquot;. Eu de zonen van Israël verwijderden de Baiils en de Astarten en dienden Jehova alleen. Wat de uitwendige gevolgen van zijn optreden betreft, kunnen wij eene overwinning op de Filistijnen vermelden, die wel voor slechts korten tijd hunne heerschappij fnuikte en geene blijvende vruchten droeg, maar toch het vertrouwen op Samuel en de hoop op betere tijden verlevendigde en daarom terecht met een gedenkteeken herdacht werd, 't welk nog in latere tijden den nakomeling werd aangewezen: Ebenezer = steen der hulp, want ;,tot hiertoe heeft de Heer geholpenquot;.
Terwijl Samuel's krachtige geest langzaam in de aderen des volks overging en allengs een nieuw tijdperk deed aanbieken, ontvonkte hij spoediger en krachtiger in kleinere kringen die zich aan hem aansloten, de zoogenaamde profetenscholen. Het waren de vereen igingen van hen, die voor hun volk enkel heil verwachtten, van den terugkeer tot het zuivere Mozaisme, van de uitsluitende vereering van Jehova, kortom: van het ontwikkelen en bevorderen van het eigendommelijke van Israels godsdienst. Het doel was dus hetzelfde als bij de Nazi-reërs, en 't ligt ook voor de hand, dat deze laatsten, hoewel door 't geheele land verstrooid, hier samenkwamen en in die vereenigingen opgingen. De overige leden dier profetenscholen zullen wel meest jongelingen of jonge mannen geweest zijn, die zich, evenais in kloosters of seminariën, aan vaste leefregelen bonden. Wij leeren uit den tijd van Samuël twee zulke profetenscholen kennen, de eene bij Gibea in den «tam Benjamin, de andere in Samuel's woonplaats Rama (1 Sam. 10 : 10. 19 ; 19 vv. Najoth, door Luther en de Statenvertaling onvertaald gelaten, beteckent „woningenquot;). Daar het doel van deze vereenigingen was, den godsdienstigen trap weer te bereiken, waarop Mozes eens het aan hem verknochte deel des volks geplaatst had, dient wel de werkzaamheid dei-profetenleerlingen allereerst de persoonlijke toeeigening van de eenvoudig grootsche waarheden van het Mozaisme beoogd hebben ; zooals reeds de Nazireërs door het eigenaardige hunner levenswijs den ouden heldentijd in het geheugen hadden willen terugroepen, zoo deden nu ook de profetenscholen dien krachtigen geest weer opleven, die eens èn volk èn aanvoerders van de ScheUzce tol
deu Sinaï en door de woestijn tot Kauaün bezield had. Wat is natuurlijker, dan dat de vaderlandslievende zich indenkt in den nationalen en godsdienstigen oorsprong zijns volks. Toch leidde die terugblik op den historischen grondslag des volks tot zeer eigenaardige, ongewone verschijnselen. Als jonge wijn schuimde de geest te Rama en te Gibea! In levendig gekleurde beelden is in den mond des volks bewaard gebleven, wat van het leven in de profetenscholen openbaar werd. Met verbazing zag 't volk het aan, als de deuren opengingen en de profeten-2onen naar buiten kwamen, om onder luidklinkende muziek van pauken en cymbalen, onder gezang en opgewonden kreten een optocht te houden door stad en dorp, ol' als zij op het ruime plein voor de profetenhuizen ten dans zich schaarden. Met plechtige gebaren en ernstigen tred trok het koor ten dans, spoedig werden de bewegingen sneller, muziek en dans onstuimiger, de gebaren wilder, tot eindelijk alles dolle waanzin geleek en slechts algeheele uitputting aan die woeste beweging een eind maakte. Daarbij is 't allicht wel voorgekomen, dat bedaarde, soms zelfs vijandig gezinde toeschouwers (zooals van Saul vermeld wordt) onwillekeurig aan de gebaren en klanken der dansenden deelnamen en, in den wilden maalstroom meegesleept, tot dezelfde razernij, ten slotte ook tot dezelfde uitputting vervielen.
Zulke extatische toestanden worden bedoeld , waar Lutlier vertaalt ,,\Vcissagen ,** de statenvertaling „profeteerenquot;; terwijl gelezen moet worden, „zich als profeet aanstellen'' waarmede aangeduid wordt, dat die extaze, die zinsverrukking wel degelijk in de volksvoorstelling tot het wezen van het profetisme behoorde. Nog in den tijd van Eliza heet een profetenleerling kortweg: een razende. Dergelijke toestanden keerden in de eerste tijden des Christendoms terug onder den naam „spreken in tongenquot; ; evenals Paulus die onbe-grepene ontboezemingen van het overvol gemoed toeliet, maar zonder er gewicht aan te hechten, zoo behield blijkbaar ook Samuel zijn volle zelfbehcersching tegenover de zinsverrukkingen zijner leerlingen.
Hoe eigenaardig dit verschijnsel ook wezen moge, was het toch de uiting van den pas ontwaakten godsdienstigen geest, die er op uit was, de taak van het Mozaisme onder het volk voort te zetten en zeker heeft menigeen, die korteren of langeren tijd profetenleerling geweest was, indrukken opgevangen, blijvend voor geheel zijn later leven en was hij daardoor ook in staat, in de gewone levenskringen, waartoe hij terugkeerde, geestdrift te wekken
87
voor die godsdienstige en nationale ideen, waarin Israels eigenaardigheid en historische beteekenis gelegen was. .
Vóór alles echter heeft Samuël den krachtigsten stoot tot de opkomst van het profetisme daardoor gegeven, dat hij aan de godsdienstige geestdrift en zelfopoffering een bepaald praktisch doel wist voor te houden. Van nu aan speelt dat profetisme in de geschiedenis van Israels geestelijke ontwikkeling de voornaamste rol. Van nu aan nam de godsdienstige geest onder Israël eene nieuwe gestalte aan, zeer onderscheiden, van al wat de vroegere geschiedenis des volks heeft aau te wijzen. Tot hiertoe behoorden, naar de wetten der Theokratie, het godsdienstig en het nationale leven ais eene eenheid onafscheidelijk bij elkaar. De groote volksleiders van Mozes tot Samuël hadden zich tegelijk als patriotten en als jehovadienaars groot aanzien verworven, staats- en krijgsbeleid en godsdienstige geestdrift kwamen bij lien als uit éene bron voort, om in éenen stroom op een doel af te gaan. Maar nu stond het volk aau den vooravond van het koningschap, 't welk de heilzame noodzakelijkheid van verdeeling van den arbeid aanbracht Natuurlijk gingen met het opkomen der monarchie het politieke en het godsdienstige leven als tweeërlei gebied uiteen; de vertegenwoordigers van het eerste, de koningen, verkregen alle uitwendige macht en heerschappij. Hun was ook wel de zorg voor het godsdienstig leven aanbevolen, zelfs onderhielden zij te Jeruzalem eene goed georganizeerde, talrijke priesterschap, maar deze was niet bij machte om de bedoelingen van het Mozaisme onder 't volk te verwezenlijken; hun taak bepaalde zich tot offer- en tempeldienst, terwijl het Mozaisme veel verder reikte dan den uitwendigen eeredienst; bovendien waren de priesters koninklijke beambten en meermalen gebeurde het, dat deze afhankelijke betrekking hen tot al te gereede werktuigen der koninklijke willekeur verlaagde en dat, al naar den luim van het hof, de verschillende goden van Voor-Azië met Jehova den tempel deelden. Naast koningen en priesters traden nu evenwel, als derde macht, de profeten op, die, uit het volk voortgekomen, door niemand gebonden tenzij door God en hun geweten en voor hoogere en lagere standen de onomkoopbare getuigen der waarheid, hun werkzaamheid steeds geestelijker opvattende, do zedelijk godsdienstige beginselen verkondigden, waartoe Israël geroepen was.
88
2. Sauls koningschap. Mot den polilieken toestand der israëlietische stammen was 't nog treurig genoeg gesteld; het gansche land ten quot;Westen der Jordaan zuchtte ouder de heerschappij der Filistijnen; om het onverdrage-lijke van 't juk, dat zij oplegden af te schilderen, verhaalde men later, dat de Israëlieten zoo geheel door hen ontwapend waren, dal nog slechts Saul en Jonathan zwaard en lans bezaten, terwijl de overigen zelfs voor het slijpen van hun akkergereedschap zich naar de steden der Filistijnen moesten begeven.
Nu brak ook over de stammen ten Oosten der Jordaan een zwaar onweer los. De Ammonieten, die zich na Jcf-ta's krachtige tegenweer rustig gehouden hadden, zagen in de machteloosheid der westelijke stammen eene gunstige gelegenheid, om de oostelijke aan zich te onderwerpen. Zij belegerden de stad Jabes in Gilead, deze was op het punt zich over te geven, maar de harde voorwaarde, door kouing Nahas gesteld, dat elk mannelijk bewoner zich het rechteroog moest uitsteken, om daardoor ongeschikt te worden voor den strijd, (althans voor het boogschieten) drong hen een uitweg te zoeken. Zij wendden zich met de bede om hulp tot de westelijke stammen. Deze bede bleef niet zonder gevolg. Vooral bij den stam Benjamin, die zich met Jabes door gemeenschappelijk geleden smaad en door nauwe verwantschap (vel. Richt. 21) verbonden gevoelde, bracht de oproeping eene krachtige opschudding teweeg. Daar leefde rustig in zijne vaderstad Gibea, een krijgsheld Saul, de zoon van Kis, een man, die een hoofd boven 't geheele volk uitstak. Juist kwam hij van achter zijne runderen uit 't veld terug, toen men hem den schrikkelijken nood berichtte. Ras besloten, hieuw hij in onstuimige drift zijne ossen aan stukken, die hij het land doorzond mot de boodschap: „die niet achter Saul mee optrekt, diens runderen zal men evenzoo doen!quot; Een aanzienlijk leger verzamelde zich om hem heen en trok met Saul tegen de Ammonieten op. Dezen, in slaap gewiegd door de listig voorgewende wanhoop der Jabe-zieten, zagen onverhoeds de krijgslieden van Saul in den vroegen morgenstond binnen hunne legerplaats en leden eene bloedige nederlaag.
Deze snel verworven zegepraal was na langdurigen smaad en machteloosheid de eerste straal van voorspoed, die het zwaar verdrukte volk bescheen. Ondanks allo doorgestane
89
ellende en vernedering, was er toch nog zoo veel moed overgebleven, dat deze zonnestraal heerlijke vruchten kou doen rijpen. Het volk begon nu in te zien, tot hoeveel het in staat zou zijn, wanneer, in plaats van de willekeurige versnippering, die lang genoeg bestaan had, een vaste band alle krachten tot een bracht, en een vastbesloten wil, een sterke hand de ondernemingen leidde. Die krijgsheld, die aan het beroemde Jabes hulp verschaft had, scheen er wel de man naar, om ook met de Filistijnen den strijd te durven aanvaarden en alle stammen tot vrijheid en orde terug te brengen Welnu laat hij koning zijn! Met het leger vereenigde zith het overige saamge-stroomde volk en riep werkelijk Saul tot koning uit. Het was eene verrassing voor 't volk zelf, zoowel als voorden gevierden held; eene verrassing zeker ook voor Samuel, voor wien het nu de vraag werd, welke houding hij tegenover de nieuwe orde van zaken zou aannemen. Geloofwaardig (alhoewel uit lateien tijd) is het bericht, dat hij den slechts bij acclamatie gekozen vorst in de volksvergadering te Mispa plechtig begroet en erkend heeft. (1070 v. C.)
Ongeveer twee en een halve eeuw had de theokratische republiek geduurd, toen ze in het koningschap overging, wijl in een kritiek tijdsgewricht hare ongenoegzaamheid was aan 't licht gekomen. Maar er lag in deze instelling van het aardsche koningschap een afval van het zuivere Mozaisme, dat immers geen anderen koning erkende dan Jehova; hoe heilzaam deze politieke wending dan ook geweest moge zijn voor de nationale krachtsontwikkeling en de eenheid des volks, was er toch veel in latere eeuwen, dat gereede aanleiding gaf, om de monarchie aan te zien als eene ramp, die hare straf met zich bracht. Daarom kan het niet bevreemden, dat dit besluit des volks in do profetische geschiedschrijving als een misgreep werd voorgesteld; zoo laat zij God lot Samuël spreken: „niet u, maar mij hebben zij verworpen, dat ik niet langer koning over hen zijn zou!quot; In denzelfden trant spreekt Samuël volgens die geschiedschrijving tot het volk en verwijt hij het zijn wantrouwen en zijn ondank. (I Sam. 8 ; 7. 12 : 42 vv.) Toch kan zij niet aannemen, dat deze voor de geschiedenis van Israël zoo gewichtige omkeer van zaken, slechts de vrucht van het oogenblik geweest zou zijn, slechts de uiting eener plotseling opgekomen stemming des volks. Daar het koningschap eeuwen lang bestond en aau de geschiedenis eene
90
geheel nieuwe wending gaf, erkende men ook daarin een raadsbesluit van God, zijne hand moest in de geschiedenis ingegrejien, en daar de profeet Samuél in dien tijd leefde; God zich van hèm bediend hebben, om den onverstan-digen, zondigen wensch des volks zooveel mogelijk ten goede te leiden. Daarom laat de profetische verhaler God en Samuël de koningskeuze zóo beslissend voorbereiden en volvoeren, dat alles, wat 't volk deed na de overwinning op de Ammonieten, slechts een flauwe weerklank was van de voorafgegane beslissing.
Over de keuze van Saul tot koning, treffen wij, behalve de bovengenoemde, echt historische berichten, nog twee andere aan, die aan den profeet Samuël een invloedrijk aandeel daarbij toeschrijven. Er wordt verhaald, dat de oudsten des volks zich met de bede tot Samuël gewend hebben, om hun wegens zijn vergevorderden leeftijd en de slechtheid zijner zonen een koning te geven; Samuël in den aanvang daartoe ongezind, had nochthans toegegev en en bij eene volksvergadering te Mispa Saul door het heilige lot doen aanwijzen. (1 Sam. 10 : 17 vv.) Deze voorstelling lijdt aan twee gebreken; vooreerst is het een veel te zwakke beweegreden voor de oprichting der monarchie, om daarvoor te wijzen op de ongenoegzaamheid van Samuël en zijne zonen; tot verklaring van dien volkswensch komen veeleer krijgsgevaar en volksrampen in aanmerking; bovendien is *t geheel ondenkbaar, dat een volk het bij zulk een gewichtigen stap op het lot zou hebben laten aankomen. Het is duidelijk, dat deze voorstelling uit den wensch ontsproot, om het koningschap niet zonder medewerking van het profe-tisme te zien tot stand komen. Maar, dat Samuël aandeel aan de zaak gehad had, was nog niet voldoende, hij zelf moest den eersten koning, zoowel a!s later den tweede, gekozen hebben Daarom ontstond er een nieuw verhaal (1 Sam. 9), volgens 't welke Samuël in alle stille, enkel op goddelijk bevel, den jongeling Saul, die wegens eene gansch andere aangelegenheid tot hem gekomen was, tot koning gezalfd zou hebben : Saul was uitgegaan om de verlorene ezelinnen zijns vaders op te zoeken en vindt eeu koninkrijk. Dit verhaal is recht aanschouwelijk beschreven, maar de historische trouw ervan geraakt hierdoor in twijfel, dat Samuël, die toch reeds eenige tientallen van jaren, de eerste man des volks geweest moet zijn en van Gibea slechts zoover verwijderd woonde dat men van daar in zijne buurt nog verlorene ezelinnen kwam zoeken, toch voor Saul een zelfs bij name onbekend persoon is; verder nog daardoor, dat Saul hier als jongeling voorkomt, terwijl weinig later bij zijne komst tot den troon, blijkt, dat hij reeds een zoon. Jonathan, in 't leger heeft. Ten eenemale ondenkbaar en onhistorisch is nog bovendien de vereeniging van die drie berichten tot eene doorloopende geschiedenis, zoo b.v. dat Saul eerst in 't geheim gezalfd, daarop in eene vrije volksvergadering door het lot aangewezen is, daarna toch weer als vergeten burger en eenvoudig landman bij toeval slechts het bericht verneemt over Jabes, om eindelijk pas, na de bewijzen zijner krijgshaftigheid, door 't volk als koning uitgeroepen te worden. Dat wij hier werkelijk drie onderscheidene berichten voor ons hebben, blijkt ook daaruit, dat telkens de politieke toestand anders is; volgens 1 Sam. 7 : 13 tot 8 ; 5 zijn de Filistijnen reeds door Samuël vernederd en ten onder gebracht, zoodat de wensch van de oudsten des volks niet kan berusten op eenig gevaar van dien kant; volgens
91
1 Sam. 9 ; IG yclasl God aan Samuel, om Saul tot koiiiujj te zalven, opdat hij liet volk van den druk der Filistijnen bevrijde. Naar het oorspronkelijk, uitsluitend te vertrouwen bericht 1 Sam. 11 was juist het gevaar, waarmee de stad Jabes van den kant der Ammonieten bedreigd werd, de aanleiding tot de keuze van een koning.
Het waren schokkende gebeurtenissen, die elkander snel waren opgevolgd : die bevrijding der stad Jabes, die verheffing van Saul tot koning en zijne plechtige zalving door Samuel te Mispa ; krachtig werd daardoor de geestdrift der echte patriotten opgewekt en 't sprak nu van zelf, dat ook met de overmoedige Filistijnen de strijd gewaagd moest worden. Bij Gibea. Sauls vaderstad hadden de Filistijnen ten teeken hunner heerschappij en ten smaad der over-wonnelingen eene eerezuil opgericht. (1 Sam. 13 : 3 wordt eene zuil, niet eene bezetting van krijgsvolk bedoeld.) Jonathan, Sauls oudste zoon, vernielde ze en vreugdekreeten daarover weerklonken door 't gansche land. Voor de overmacht der nu opgekomen Filistynen begonnen evenwel de Israëlieten weer te versagen, zoodat slechts 600 man bij Saul te Gibea bleven. In de diepte aan den voet dezer stad loopt een ravijn oostelijk af naar het Jordaandal; daartegenover op de noordelijke zijde van het dal stond het leger der Filistijnen op een steile vooruitspringende punt bij Michmas. Zij waren in drie groote afdeelingen uitgetrokken, om overal het land ten onder te brengen; daar nam de jeugdige held Jonathan de gunstige gelegenheid waar. Met zijn wapendrager in het ravijn nedergedaald, klauterde hij aan den anderen kant omhoog, overviel de aclitergeblevenen en bracht verwarring en ontsteltenis ouder hen te weeg. Saul zette hen spoedig met de zijnen na, en joeg den vijand op de vlucht; ook de afzonderlijke afdeelingen werden overvallen, uit spelonken en ravijnen, waarin het volk zich verscholen had, kwam overal de landstorm op en dreef den vijand over de grenzen des lands terug.
Zoo had Saul dan reeds de eerste verwachtingen, die men ten opzichte van het ingestelde koningschap gekoesterd had, ten volle verwezenlijkt; de vijandelijkheden met de Filistijnen duurden wel voort, maar hunne macht was toch gebroken. Ook de Amalekieten, die in het Zuiden des lands woonden en verwoestende rooftochten over de grenzen ondernamen, werden door den sterken arm van Saul in bedwang gehouden; hij veroverde hun hoofdstad, liet de
02
inwoners neersabelen en bracht hun koning Agag niet een rijken buit van vee zegevierend naar Gilgal. Ook Moab, Edom en de koningen van Zoba (vermoedelijk in Coele-Syrië) bestreed hij met goed gevolg, zooals door de overlevering nog kortelijk wordt aangestipt, zijn zwaard kwam nooit onverrichterzake uit den strijd terug en de dochteren Israels konden zich in purper kleeden en met goud ouihangen uit den buit door Saul behaald. Onvoorwaardelijk komt aan Saul de eer toe, dat hij met reusachtige krachtsinspanning zijn volk uit den meest hope-loozen toestand tot vrijheid, macht en nationale eenheid heeft weten op te heffen. Zonder zijn toedoen zou het Oosten voor Ammonnieten en Moabieten, het Westen voor de Filistijnen, het Noorden voor de Syriërs ondergedaan hebben en Israels gansche toekomst verloren zijn gegaan.
Bij al zijne verdiensten voor het welzijn zijns volks, hield Saul de eenvoudige levenswijs aan, die hij voor zijne verkiezing tot koning geleid had ; lag hij niet in 't veld tegen den vijand, dan woonde hij te Gibea en beheerde zijn erfgoed, dan leidde hij met zijne vrouw, zijne vier zoons en twee dochters een eerzaam huiselijk leven, terwijl van eene koninklijke hofhouding, van pronk en hofgebruiken geen spoor gevonden werd, hoogstens vernemen wij, dat een aantal der dapperste krijgshelden zich in zijne nabijheid ophield en eene soort van ridderschap of adel om hem vormde; bovenaan stonden Abner, neef en veldoverste van Saul, en David, de zoon van Izai uit Bethlehem, door Saul tot zijn dischgenoot, weldra ook tot zijn schoonzoon verheven, en die ook in de nauwste vriendschapsbetrekking stond tot Jonathan.
Ook in godsdienstig opzicht zorgde Saul voor zijn volk: hij verdreef de heidensche toovenaars en waarzeggers, „de doodenbezweerders en wijze mannenquot; en denkelijk geschiedde ook de latere vermelde gruwzame behandeling der naburige stad Gideon in 't belang van den uitsluitenden Jehovadienst, wijl de inwoners geene Israëlieten waren. Wel komen er in Sauls familie namen voor, die voor Baülsdienst getuigen; een zijner zonen heette Isbaiil en een zijner kleinzoons Meribaal (later in Isbózeth en Mefibózeth veranderd); maar in den naam Jonathan (van God gegeven) ligt toch ook weer zijne betrekking op den Jehovadienst opgesloten. Saul zal ook aanvankelijk wel in die algemeene beschouwing gedeeld hebben, die Jehova
en Baill verwisselde, den een voor den ander nam, en beide nevens elkander vereerde, maar blijkbaar liet bij zich door Samuel en door de gansche krachtige religieus-patriottische beweging des tijds tot uitsluitenden Jehovadienst brengen; hierop slaat wellicht het spreekwoord : „is Saul ook onder de profeten ?quot;
Toch komt deze koning in de geschiedenis naar de profetische voorstelling als een van God verworpene voor! Zijne verhouding tot Samuel wierp een donkere schaduw op zijn leven. Toen het gewapende -volk, als overwinnaar van Jabes terugkeerende, zijn aanvoerder tot koning uitriep, zal het bericht, daarvan wel ernstige bezorgdheid bij Samuël verwekt hebben. Hij zelf had de verlossing des volks verwacht op den weg van eene inwendige vernieuwing en van eene herstelling van het zuivere Moza-isme ; de banier door hem ontplooid, was de godsdienstige gedachte : Israël is Jehova's volk — Jehova is Israels God;quot; nu groeiden wapengeweld en krijgsgeluk hem over 't hoofd en vielen aan den gunstigen uitslag de uitbundigste toejuichingen ten deel. Lag dan niet 't gevaar voor de hand, dat koning en volk de ware geestelijke grondslagen van volkswelvaart zouden vergeten en evenals de naburige heidenen slechts op uitwendige krachtsontwikkeling bedacht zouden zijn ? Zal die onstuimige krijgsheld, die zoo plotseling tot macht verheven is, zijn wil en hartstochten buigen voor Gods wetten, voor godsdienstige zeden, van het woord der profeten ? Toch viel aan de zaak niet meer te veranderen en men mag aannemen, dat Samuël den te Gilgal tot koning uitgeroepen Saul, achterna in eene plechtige volksvergadering te Mispa gezalfd zal hebben. Ook zochten de beide mannen werkelijk denzelfden weg te bewandelen, Samuël steunde Saul door opwekking van het godsdienstig patriottisme ; van den anderen kant kwam de koning den profeet met alle eerbe-wijzing tegemoet. Maar ook bij den besten wil was 't geen gemakkelijke zaak, om het wereldlijk en het geestelijk gebied, dat sints Mozes en Jozua steeds onafscheidelijk vereenigd bestaan had, nu zoo te scheiden, datgeene geschillen over de bepaling der grenzen konden ontstaan. Het was Sauls zaak de bevrijdingsoorlogen te voeren naar Oost en West, naar Noord en Zuid ; maar immers vorderden deze oorlogen ook godsdienstige opwekking en ceremonieele wijding ? Waren het geene oorlogen van
94
Jehova legen zijne verachters ? Had dan ook Samuêl geen recht van meespreken ? Allengs begon de verhouding der beide mannen losser te worden. Krijgskundige gezichtspunten stemmen niet altijd met de godsdienstige overeen, en Saul, die zoo geheel vervuld was van zijne levenstaak, bezat niet dat hooggestemd gevoel en dien ruimen, vrijen zin van zijn opvolger David, om beide te kunnen vereenigen. Slechts bedacht op hetgeen 't meeste doel zou treffen, door de bezwaren van den toestand in 't nauw gebracht, wellicht zelfs door zijne onstuimigheid tot overyling geneigd, zal Saul wel maer dan eens de grenzen overschreden hebben, door Samuël zoo angstvallig bewaard. Samuël daarentegen stond met vurigen blik op de wacht; zoo als aan het gansche profetisme van den vroegeren tijd bij al zijn verhevenheid een trek van harde onverzoenlijkheid, ja van woest fanatisme eigen is, zoo zien we ook Samuël met de meest mogelijke strengheid tegen Saul optreden; aan de goddelijke macht, d. w. z. aan de orakels, aan de godsdienstige gebruiken en het profetenwoord moet de koning zich onderwerpen, anders laten de profeten hem aan zijn lot over en verklaren zij hem den oorlog. Aan dien eisch kon of mocht Saul niet te ieder uur voldoen en Samuel liet niet met zich spotten, zoo moesten wel de wegen der beide uit-nemendste mannen uiteengaan.
Wij bezitten twee verschillende berichten over de aanleiding en het uitbreken van de oneenigheid tusschen Samuël en Saul. Volgens de eene voorstelling (1 Sam. 13 ; 7—14) had Saul bij 't begin van den bevrijdingsoorlog tegen de Filistijnen van Samuël bevel ontvangen, te Gilgal met het leger op hem te wachten, daar hij den veldtocht met een offer zou wijden. Zeven dagen lang had Saul gewacht, reeds begon zijn leger aan 't muiten te slaan, ook kwam de vrees bij hem op, dat de gewichtige bergpas bij Michmas door de Filistijnen genomen zou worden ; daarop had hij 't besluit opgevat, het offer zelf te ontsteken. Toen nu Samuël verscheen, kondigde hij den koning zijne verwerping aan. Wat er historisch is in dit verhaal, is niet meer te bepalen, maar zooals het luidt, past het slecht in den samenhang, misvormt het Samuëls karakter en geeft 't geheelenal den indruk in de fantazie van den een of anderen priester zijn oorsprong te hebben. — Een ander bericht zoekt de aanleiding tot de verwijdering in den bovenvermelden krijgstocht tegen Amalek. (1 Sam. 15) Samuël vordert van Saul, dat hij dezen stam wegens de aanvallen, die het volk toen het onder Mozes uitgetrokken was ervan te lijden had gehad, voor Jehova zou verbannen d. i. den ganschen stam met al zijn have verdelgen. Saul ondernam den veldtocht, behaalde de overwinning en doodde, al wat hem in handen viel, alleen de gevangen koning Agag en de besten van het vee werden levend meegebracht, waardoor het bevel van den profeet ontdoken was. Op het zegefeest te Gilgal verscheen ook Samuel,
die aan Saul vroejj: ,,wat is dat voor een geblaat van schapen in mijne ooren en een geloei van runderen?quot; De verontschuldiging door Sanl ingebracht, dat het volk gewenscht had het buitgemaakte vee aan Jehova te offeren, nam hij niet aan. In rhythmische bewoordingen laat de verhaler hem zeggen :
„Heeft Jehova welgevallen aan offers,
Als aan het gehoorzamen aan zijne stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer,
Opmerken, beter dan het vette der rammen. Ongehoorzaamheid is de zonde des heidendoms Eigenzinnigheid is afgoderij en beeldendienst.',
Eigenhandig hieuw hij koning Agag in stukken voor Jehova; van toeu af vertoonde hij zich aan Saul niet meer! Dit verhaal geeft meer dan het straks vermelde den indruk van historisch te zijn. Het heeft wel iets hinderlijks, het brengt wel onwillekeurig onze sympathie van Samuel op Saul over, dat diens eerbied voor het goddelijk bevel juist in de herstelling der vroegere woeste gebruiken van den verdelgingsoorlog op de proef gesteld moest worden. Toch ontbreekt aan deze voorstelling niet een zeker verheven karakter; het woord van Samuël ademt geheel den diep zedelijken ernst van het profetisme in zijn bloeitijd en vergoelijkend heet het toch weer; Samuel droeg leed om Saul.
Diep gekrenkt trok Samuël zich uit de openbare werkzaamheid terug en wijdde zijn zorg voor 't overige van zijn leven aan de profetenscholen. Hier wilde hij dien geest aanwakkeren, die door Saul met gevaar bedreigd scheen, aan de verheerlijking arbeiden van de godsdienstige goederen des volks, die niet onder de krijgsbedrijven verloren mochten gaan, noch voor krijgsroem mochten verruild worden. Zoo dacht hij de gevaren, die het koningschap met zich meebracht, voor 't vervolg af te wenden.
Met Samuël verloor de koning meer dan hem alléén; al de profeten en ieder die van zijn geest had ingezogen, wendden zich wantrouwend en wrevelig van Saul af, afwachtende, hoever hij 't zonder hen wel brengen zou. Tegen deze wending was Saul niet opgewassen. Tothier-toe wist hij zich door 't vertrouwen van het gansche volk gesteund en vooral door de profetisch gezinde kringen waren de beweging der laatste jaren, de krijgsgeest en de zucht naar nationale eenheid niet weinig aangewakkerd; maar in plaats nu nader tot zijn doel te komen, moest Saul het steeds meer in de verte zien verdwijnen; hij zag eene tegenpartij aangroeien, die wel niet uiterlijk in verzet kwam, die alleen voor 't vervolg van tyd een nieuwen geest zocht aan te blazen, maar die juist door hare ongenaakbaarheid en bedekte overmacht hem 't gevoel gaf, alsof hem de grond onder de voeten ontzonk, Samuël
stiorf, door 't gansclie volk betreurd, hij liet den indruk na, dat Israël een groot man, een onbaatzuchtig karakter en eene krachtige persoonlijkheid verloren had; maar den koning was 't niet gelukt met hem in goede verstandhouding te komen, onverzoend was Samuël gestorven. Zoo stond hij van nu aan als een vertoornde schim tusschen den koning en het volk, meer dan ooit vaneen-scheurend, wat eens zoo vertrouwelijk verbonden was geweest. Hoe koel en teruggetrokken de gezindheid van het volk tegen hem geworden was, bleef den koning ook niet verborgen, de toenemende argwaan deed hem nog wat ergers verwachten; daardoor verloor hij geheelenal zijn vroegere kordaatheid en vastberadenheid; een sombere geest van mismoedigheid maakte zich van hem meester, die hem tot vreeselijke gruweldaden aanzette. Voor zijn argwaan had zijn schoonzoon David de vlucht moeten nemen en nu vernam Saul, dat de opperpriester te Nob hem in zijne vlucht behulpzaam was geweest. Zijn wraak was ongehoord; 85 priesters, die daar dienst deden, zegt het verhaal, werden vermoord, slechts een, Abjathar, ontkwam en redde zich bij David.
De sombere geest, die Saul had aangegrepen, bespoedigde zijn einde. Nog weer moest hij tegen de Filistijnen te velde trekken; hij deed het, maar bevreesd en moedeloos; daar geen orakel hem ten dienste stond, wendde hij zich tot eene waarzegster te Endor, door wier mond de gestorven Samuel hem onheil voorspelde en alzoo het laatste overschot van moed benam. Op het hoogland van Gilboa kwam het tot een gevecht; Saul verloor den veldslag en het leven; met hem vielen zijne zonen, onder wie ook Jonathan.
Over de laatste oogenblikken van den onf;elukkigen vorst, hebben wij nog weer een tweevoudig bericht Sam. 31 ; 4 en 2 Sam. 1 : 6—10.) Hitzig verbindt ze beide en verhaalt als volgt: Toen Saul gesne uitkomst meer zag, stortte hij zich in zijn eigen zwaard, evenwel zonder zich doodelijk te treffen. De vyanden stoven over hem heen, maar met de koelte van den nacht, keerde het bewustzijn terug door de smart zijner wonden en een amalekietische roover, die achter de strijdenden het slagveld doorzocht, bewees hem op zijn verlangen den laatsten liefdedienst. — Saul was eens zijne heldhaftige loopbaan bij Jabes begonnen, nu vond ook zijn lijk daar de laatste rust. Burgers van die stad, gedachtig aan de redding door Saul hun aangebracht, ontrukten zijn lijk van de Filistijnen, die het in Bethsean opgehangen hadden en begroeven het.
97
II. HET GLANSPUNT VAN HET KONINGSCHAP.
4. David. — Reeds laug vóór Sauls treurig einde was de man opgetreden, met wien de krachtige gods-dieustig-nationale ontwikkeling van dien tijd haar glanspunt bereiken zou. Tot Sauls onmiddelijke omgeving behoorde de jeugdige held David, uit den stam Judaenwel uit een aanzienlijk geslacht te Bethlehem ontsproten, jongste zoon van Izaï. Reeds de geschiedenis zyner jongelingsjaren levert ons eene bijdrage tot den poëtischen luister, die zijn naam omgeeft; de volksoverlevering kent hem als een schoonen herdersknaap, die op het gebergte Juda zijns vaders schapen en geiten hoedde, en daarbij in den strijd tegen leeuwen en beren kracht en moed ten toon spreidde en (zooals zijn oudere broeder hem voor de voeten werpt) aan den lust tot gevaarvolle avonturen met een luchtig harte botvierde. Tevens doet dezelfde overlevering zijn rijk en diep gemoedsleven sterk uitkomen: hij verheugt zich in zijn God en prijst hem met gezang en snarenspel. Die voortreffelijke eigenschap komt ook uit in dat profetische verhaal, waarbij Samuel niet éen zijner volwassen broeders, maar hem, den schier vergeten jongste, tot koning zalft, en wel op Gods bevel, want „de mensch ziet aan, wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan.quot; Legde David later werkelijk dat tweevoudig karakter van onversaagd krijgsheld en begaafd zanger van opwekkelijke liederen aan den dag, dan lag het voor de hand dat de volksoverlevering die beide zijden van zijn karakter reeds in zijne jeugd deed opmerken, zoo ontstond er tweeërlei bericht over zijne opneming aan Sauls hof. Den éenen keer komt hij, om Sauls sombere buien te verdrijven als zanger aan het hof (1 Sam. 16:1 i—23); de andere maal maakt de koning pas kennis met hem in het leger bij Socho, waar David in het herderskleed en met den slinger in de hand, in het tweegevecht met den Filistijn Goliath de overwinning behaalt (I Sam. 17 : 55 lot 18: 2).
Het is licht te denken, dat zoowel de volksoverlevering als de pro-fetisch-tlieokratische geschiedschrijving, om David te verheerlijken, reeds in zijn eerste jaren sage en verdichting invlocht. In't algemeen moeten wij vooropzetten, dat de beoordeeling van zijn persoon tegenover die van zijn voorganger gansch niet onpartijdig was. Die godsdienstige opvatting der geschiedenis, volgens welke mislukkingen en een treurig einde het teeken van goddelijke ongenade zijn, bloei en duurzame voorspoed van een huis het teeken van goddelijk welgevallen, voerde
7
98
ook hier, even als in zoovele gevallen, tol een onhillijk oordeel. Ais de Israiiliet in latere jaren op de geschiedenis van iiet koningschap terugzag, dan moest het hem bevreemden, dat van Saul den krachtigen grondvester van dat koningschap, buiten den schijn koning Ishózeth, geen nakomeling den troon beklommen en zelfs zijn geslacht zulk een bloedig' einde genomen had, terwijl daarentegen Davids huis glansrijk en onafgebroken van geslacht tot geslacht den troon bezette; wat kon men anders daarvan denken, dan dat in 't éene straf voor zware schuld, in 't andere loon voor groote verdiensten zich openbaarde? Had nu eenmaal die beschouwing van Davids persoon als een bizondere gunsteling van God zich een weg gebaand, dan kon *1 ook niet missen, of sage en verdichting moesten op zijne jeugd reeds hier en daar het gouden zonnelicht der goddelijke uitverkiezing laten vallen. Zoo laat de theokratische verhaler in zuiver dichterlijken trant reeds den knaap David door Samuël tot koning zalven. „Hoelang zult gij leed dragen om Saul?quot; spreekt God tot Samuel, 9,vul uwen hoorn met olie en ga tot ïzaï, want onder zijne zoneii heb ik mij een koning verkoren.quot; Samuël sprak: ,,hoe zou ik heengaan? Saul zal het vernemen en mij doodenquot;. Onder den schijn van een olFerfeest moest hij dan gaan, sprak het goddelijk antwoord. Samuël gaat en als hij nu de zonen van ïzaï voor zich heeft, wil hij den.oudste tot koning zalven; maar God sprak tot hem: ,,zie zijne gestalte niet aan, noch zijne lichaamsgrootte, ik heb hem niet gekozen; de mensch ziet aan, wat voor oogen is, maar God ziet het hart aanquot;. Zeven zonen gaan voorhij en telkens is het: ,,de Heer heeft hem niet verkorenquot;. Toen vroeg Samuël; „zijn dit al de jongelingen?quot; ïzaï sprak: ,,de jongste is nog over, hij weidt de schapenquot;. De knaap werd geroepen en kwam binnen, 't was eene aangename verschijning, slank en met schoone oogen. Toen sprak God tot Samuël: ,,Op, zalf hem, want li ij is het!quot; En Samuël nam zijn oliehoorn en zalfde hem. (1 Sam. 10) Door dit verhaal werd nu wel aan de geschiedenis tekortgedaan, maar daarentegen voldaan aan de godsdienstige behoefte, die liefst bij zulk eene gewichtige zaak, als de verheffing van David, al wat toevallig en willekeurig was, verwijderd wil hebben, om alleen de noodzakelijkheid van den goddelijken wil te erkennen.
Tot de verheerlijking van Davids jongelingsjaren behoort ook het verhaal van zijne overwinning op Goliath. Wat daar historisch in is, maken wij op uit de eenvoudige voorstelling 2 Sam. 21 : 15—22. Daar worden verscheidene krijgshelden uit Gath vermeld, die door mannen uit Davids leger overwonnen werden; onder hen was een Goliath, die door Elchanan uit Bethlehem verslagen werd en een Jisbi, die den vermoeiden David zou overwonnen hebben, zoo niet Abizai nog tijdig ter hulpe ware gesneld. Gevechten uit den tijd van Davids koningschap leverden de stof tot dat verhaal uit zijne jongelingsjaren; wat echter aan dit verhaal zoo hooge populaire waarde bijzet is de geest, waarin het is voorgedragen, bizonder gelukkig toch wordt daarin de waarheid uitgedrukt, dat den zwakke dikwijls krachten gegeven zijn, waartegen geen uiterlijk geweld kan opwegen : ,,gij komt tot mij met zwaard en spies en schild, maar ik kom tol u in den naam van den Heer Zebaoth, dien g ij gelasterd hebt!quot; zoo roept de ongeharnaste David den ge-pantserden reus toe en verslaat hem. Dit is geheel en al de geest, waarmee de profeten der achtste eeuw den moed huns volks in den strijd tegen do Assyriërs zochten aan te wakkeren, allicht vindt ons verhaal ook daar zijn oorsprong.
99
Aan Suuls krijgshaftig hof, steeg David door z'yn nimmer vervaarden heldenmoed, door z'yu veldheerstalent eu zijn wapengeluk, zoowel als door den rijkdom zijner veelzijdige geestesgaven spoedig tot steeds hoogere rangen, totdat hij de eerste na Abner en door zijn huwelijk met Michal,' 's konings dochter, diens schoonzoon werd. Vol bewondering zag vooral Jonathan, 's konings oudste zoon, tot hem op; terwijl hij Davids meerderheid ten volle erkende, sloot hij toch den nauwsten vriendschapsband met hem en beminde hem als zyn oogappel. Op dezen trap van voorspoed kwam David van zelf tot de gedachte, dat na Sauls dood het koningschap wel op hem zou kunnen overgaan. Mocht Jonathan al natuurlijke aanspraken hebben op den troon, men leefde nog in den tijd van het koningschap bij keuze, daar de monarchie nog op gee-nerlei wijs erfelijk verklaard was. Ging Jonathan niet overal gewillig voor hem op zij ? Was hij zelf door zijn huwelijk niet een koninklijke prins? Stond hij niet ver boven allen door zijne geestesgaven en door het aantrekkelijke zijner persoonlijkheid ? Die voor koning is in de wieg gelegd, dien ontbreekt ook niet de eerzucht om het te worden. Maar Sauls ijverzucht en argwaan ontwaakten, Davids plaats aan 't hof werd plotseling met gevaar bedreigd en daar in die dagen de breuk tusschen Samuel en Saul reeds een feit was, tengevolge waarvan alle besliste Jehovadienaars zich van het koninklijk hof terugtrokken, zoo grepen van zelf vereenigingen plaats tusschen deze oppositiepartij en den sedert lang populair geworden nu zelf bedreigden jeugdigen held. Toen het gevaar voor David toenam, was de profetenschool te Rama zijne toevlucht en hielp de opperpriester te Nob hem verder. Van nu aan dwaalt hij het land door als vluchteling en gelukzoeker ; bij den vorst der Filistijnen Achis te Gath moest hij zich voor krankzinnig laten doorgaan, om er ongedeerd vandaan te kunnen komen; plotseling duikt hij weer in Juda op, waar hij verwanten en bekenden om zich heen vereenigt en als vrijbuiter uit ravijnen, holen en dichte wildernissen te voorschijn treedt. Reeds had zijn naam in wijden omtrek een tooverklank verkregen : „alle verdrukten en ieder, die schuldeischers had en die in vertwijfeling waren, kwamen tot hem, hij was hun aanvoerder en had ongeveer 400 man bij zich.quot; Door Saul hardnekkig vervolgd, gelukte liet hem telkens door list en
100
waakzaamheid te ontsnappen. Zekere Gad, van gelijken leeftijd als David, met wien hij wel in de profetenschool te Rama in kennis kan gekomen zijn, vergezelde hem als Ziener op al zijne tochten; spoedigquot; evenwel vertrouwde hij nog meer op het orakel, dat later door Abjathar bediend werd, den eenige van die 8 lt;3 priesters te Nob, die cien dooi Saul beraamden moord ontkomen was (bl, 96). Met alle orakelbenoodigheden was hij tot David gevlucht en deze ondernam niets, zonder zich vooraf door het orakel van een gunstigen afloop verzekerd te hebben.
De teekening van Davids avontuurlijke omzwervingen behoort tot de schoonste «edeelteu van Uet O. T. en is vol bekoorlijke episoden. Helden treden op als in het „Nevelingeu liedquot;, te duchten a s leeuwen, vlup als razeilen, met doodsveraclitinj; en dolle vermetelheid den aanvoerder aanhangende (2 Sam. 23. I Kron. 12). Prachtig is vooral de reschiedenis van Nabal en Abigail (1 Sara. 25). Met hoeveel voorliefde zich de overlevering aan dit tijdperk van Davids leven gelegen liet lirren, is daaruit op te maken, dat een voorval, waarbij de vervolger Saul, zijn leven aan de grootmoedigheid van zijne tegenpartij te danken had, op tweeërlei wijs verhaald wordt (1 faam. 24 en .0) Ook de trouwe vriendschap van Jonathan bood een zeer geliefdkoosd thema dat als een zilveren draad door de meer krijgshaftige beelden werd heengevlochten. Zoowel die gevallen van grootmoedigheid als deze beelden van belangelooze vriendschap werden in de latere geschied-schriiving aangewend, om de onschuld van David en het goed recht zijner troonsbestijging in het licht te stellen op eene wijze, die meer het regeerend davidisch stamhuis ten goede kwam, dan dat ze voor den rechterstoel der geschiedenis zou kunnen bestaan.
Ten slotte scheen het voor David toch geraden, om het land weer te verlaten; met zijne bende, die nu reeds tot 600 man aangegroeid was, begaf hij zich in dienst van den Filistijnschen koning Achis, die hun de grensplaats Ziklag overgaf. In die betrekking moest hij deelnemen aan dien krijgstocht tegen Israël, die met den ongeluksdag te Gilboa eindigde; hij verklaarde zich bereid, om mee op te trekken, en 't was een geluk voor hem', dat de legerhoofden der Filistijnen hem niet vertrouwden en Achis noodzaakten, hem achter te laten. Zoo vernam hij den uitslag van den veldtocht pas door een bode, den bovenvermelden Amalekiet, die beweerde, dat hij den door bloedverlies verzwakten Saul overeenkomstig diens wensch, den laatsten stoot had toegebracht, ten bewijze waarvan, hij Sauls kroon en armgespen meebracht, David liet hem ter dood brengen, omdat hij zich aan den „gezalfde van Jehovaquot; vergrepen had. Dat de toekomstige vorst hooge denkbeelden had over de on-
101
schendbaarlieid van den persoon dos konings, is vrij natuurlijk ; van eene andere zijde leeren wij, tot onze verrassing, Davids voor allerlei indrukken vatbare geaardheid kennen uit de schoone rouwklacht over Saul en Jonathan (2 Sam. 1); hoewel de ramp van Gilboa hem den weg tot den troon hielp banen, was toch zijn gansche gemoed prikkelbaar en ontvankelijk genoeg om van Sauls uiteinde oen diepen indruk te erlangen. Bovendien nu ook Jonathan gevallen was, lag het voor den zanger voor de hand, om in den aan de nagedachtenis zijns vriends gewijden zang den lof des vaders in te vlechten, van wiens persoonlijke waardij en verdienste jegens Israël ook hij, ondanks al wat was voorafgegaan, wel overtuigd moest zijn. (Wij houden den twijfel van Max Dunker en anderen aangaande Davids auteurschap voor ongegrond. Over de elegie zelve zie verder lloofdst III).
Na de nederlaag van Gilboa waren de noordelijke Israëlieten te zeer verzwakt, om het koninkrijk van Saul bij elkander te houden en onverkort aan zijn overgebleven zoon Isbózeth te kunnen overgeven. David maakte gebruik van de gunstige gelegenheid; met zijn ganschen aanhang begaf hij zich naar Hebron en liet zich daar tot koning over den stam Juda zalven. Daar de Filistijnen hom rustig te Hebron lieten regeeren, Iaat't zich denken, dat hij daar, even als ie Ziklag, vassal van koning Achis zal geweest zijn. De overige stammen schaarden zich, bijeengehouden door Abners krachtig optreden, onder Is-bózetii, die aan de overzijde der Jordaan in Mahanaïm zijne residentie opgeslagen had. De beide partijen leverden elkander verscheidene heete gevechten, totdat Abner, wegens eene beieediging van Isbozeth, met David in geheime onderhandelingen trad en hem het gansche rijk beloofde. Van ganscher harte ging David op die plannen in, die voor Abner zeiven ongelukkig afliepen; in een van de vroegere gevechten had hij een broeder van Joab, den woesten, geweldigen krijgsoverste van Juda, gedood; ver-radelyk volbracht Joab nu de bloedwraak aan hem en bevrijdde zichzelf daardoor van een gevaarlijken mededinger. quot;Weinig later viel ook Isbozeth, die door Abners dood zijne kracht verloren had, door de hand van twee zijner krijgsoversten, die zich bij David op hunne daad beroemden, maar een smadelfjken dood ondergingen als loon voor hun verraad. David durfde Abners dood niet op Joab te
102
wreken, toch was zijn rouw over hem oprecht, hoewel niet zonder vertooning; ook hieraan hebben wij eene rouwklacht te danken (2 Sam. 3 : 33).
Zeven en een half jaar had David te Hebron over een enkelen stam geregeerd, toen de behoefte aan aansluiting zich algemeen begon te doen gevoelen. Het huis van Saul schijnt geen man van beteekenis meer te hebben kunnen aanwijzen, terwijl Davids krijgsbedrijven aller oogen op hem vestigden; zoo verschenen dan op zekeren dag de oudsten der verschillende stammen te Hebron en zalfden daar David onder groot gejubel tot koning over gansch Israël. Deze gevoelde zich spoedig op zijn plaats. Zijne eerste gedachte was zich eene residentie te kiezen, die door omvang en aanzien den koning waardig en tegelijli gemakkelijk tegen vijandelijke aanvallen te verdedigen zou zijn. Er moest echter ook uit politiek oogpunt eene ■voorzichtige keuze gedaan worden, de nieuwe residentie moest tot het gebied der nieuw aangewonnene stammen behooren en toch niet te ver van het meer betrouwbare Juda verwijderd zijn. David kende wel zulk eene plaats, maar die zich nog in handen der vroegere bewoners, de Amorieten, bevond: Jebus, het latere Jeruzalem, Door hare natuurlijke ligging was de plaats zóo sterk, dat men plag te zeggen, met blinden en lammen voor hare verdediging te kunnen volstaan. Hierover maakte David evenwel weinig bezwaar; hij leidde het drinkwater af en gaf met een kwinkslag bevel om den muur te bestormen. 1) Toen hij de stad vermeesterd had, versterkte hij haar door het stichten van een burcht. Mille, en bouwde hij ook een paleis voor zichzelven, beide op den oostelijken heuvel, Sion, van toenaf „de stad Davidsquot; genaamd.
Nauwelijks waren de Filistijnen van deze nieuwe orde van zaken onderricht, of zij trokken tegen David op; dat deze nu niet langer hun vassal zou blijven, begreep men van weerszijden. Tweemaal sloeg David hen terug, waarna hij zelf aanvallenderwijs tewerkging; hierbij behooren de 2 Sarn. 21 vermelde gevechten met onder-
Dc plaats, die hierop doelt (2 Sani. 5 : G—8) is duisler. Hitzig onderstelt, dat David zijne krijgsknechten bevolen zal hehhen, dat zij de lammen en blinden op de ooren zouden slaan, zoodat zij ook doof werden. Het kan zijn dat dit de beteekenis is, in ieder geval is het de bedoeling van den verhaler om een geestigen zet van David in herinnering te brengen, waarmee hij zijne benden tot den storm aanzette.
scheidene reuzen uit Gath (zie boven bl. 98). Do oude krijgsmakkers, die zich reeds in den tijd zijner omzwer-viugen en in Ziklag bij David gevoegd hadden, vormden ook thans de kern zijner troepenmacht; zij maakten de bende der Gibborim (geweldigen) uit. Het gelukte aan David, do heerschappij der Filistijen voor goed te fnuiken, ,,hij rukte hun den teugel des bewinds uit de handen.quot; 1)
Dit was een verdedigingsoorlog geweest, door de noodzakelijkheid gebiedend gevorderd; wat David aanleiding gaf nu ook tegen Moab op te trekken, is ons onbekend. Hij behaalde de overwinning en behandelde de gevangenen met ontzettende wreedheid, hij liet ze op den grond uitstrekken, met het meetsnoer in drie afzonderlijke groepen verdeden, twee daarvan met ijzeren dorschwagens verplette-reu, aan het derde deel slechts schonk hij het leven. Volgens het boek Ruth was Davids overgrootmoeder eene Moabitische eu volgdis 1 Sam. 22 : 3 had hij tijdens zijne omzwervingen zijne ouders naar Moab in veiligheid gebracht, te meer bevreemdt ons daarom de wreedheid en moordlust, waarmee hij zijne overwinning bezegelde ; intusschen vinden wij ook nog elders sporen van diepen nationalen haat tusschen Israël en Moab, die zich in de smadelijkste beschimpingen lucht gaf (Gen. 19 : 31).
Nu volgde de éene oorlog op den andere. De koning der Ammonieten had een gezantschap van David, dat hem met zijne troonsbestijging was komen gelukwenschen, met smaad en schimp overladen en, voor Davids wraak beducht, zich met do onderscheidene Syrische koningen verbonden. Maar reeds hadden David en zijn veldheer Joab met de oude lijfwacht aan het gansche leger een gevoel van onoverwinnelijkheid gegeven; moedig toonde men zich bereid tot eiken krijg. Veldheerstalent en stoutmoedigheid in den aanval leidden ook ditmaal in de moeielijkste gevallen «tot de overwinning. Op nieuw valt de wreedheid
Volgens 1 Kron. 1S : ï veroverde David de koningsstad Gati). Als dit zoo is en Galli ter plaatse lag, waar Furrer meende iiet te moeten zoeken, namelijk op den heuvel Zakarijeh. aan den ingang van liet dal van de AVadi Saint, dat recht op Jietlileliem aanloopt, dan kon indedaad niets zoo terecht ,,liet wegrukken van den teugelquot; genoemd worden als de verovering van deze stad, daar zij, op een steilen heuvel gebouwd, de sleutel tot dat hreëde dal was, 't welk met paard en wagen bereden kon worden en daarom voor eeu aanval op Juda zou uitnemend gelegen was.
te vermelden, waarmee David de overwonnene Ammonieten tuchtigde; dorschwagens voldeden hem niet meer, hij liet de gevangenen door midden zagen en in tichelovens werpen. Tot den Orontes en ver achter Damaskus strekte zich nu zijn gebied uit; ook in het Zuiden breidde hij het uit tot Elath aan de Roode Zee, hetwelk hem mogelijk werd door den broederstam Edom geheel ten onder te brengen.
Merken wij op, dat de uitkomsten van Davids krijgstochten die van Saul verre overtreffen, dan mogen wij niet voorbijzien, dat Saul een zeer verdeeld, ontmoedigd volk uit zijn schier hopeloozen toestand moest opheffen, terwijl David reeds een gansch anderen volksgeest aantrof en bij zijn leger, behalve de oude lijfwacht, eene breede rij van aanvoerders en helden had, die in de school van Saul ten krijg waren afgericht. In een opzicht vooral had David een groot voordeel boven Saul. Op krijgs- zoowel als op politiek gebied werd Sauls werkzaamheid verlamd door zijne verhouding tot priesters en profeten, terwijl David daarentegen aanstonds juist bij hen een krachtigen steun vond. Dat hij zich zoo nauw aan de theokratische partij aansloot, lag allereerst in den aard der zaak, daar beiden evenveel van Saul te duchten hadden, hielden zij natuurlijk reeds vroeg de oogen op elkander gevestigd. Maar blijkbaar was David ook zeer ontvankelijk voor eene godsdienstige levensopvatting; de levendigheid en friscli-heid van zijn gemoed en een zekere poëtische richting, in oorlogs- zoowel als in vredestijd hem eigen, deden hem eene sterke sympathie gevoelen voor de denkbeelden der theokraten. De God van Israël hield zijne verbeelding bezig, hoog klopte hem 't hart, als het orakel hem van Gods hulp verzekerde of als het ruischen van de toppen der boomen hem Gods nabijheid verkondigde, met zijn God stormt hij op de vijandelijke benden in, met zijn God durft hij over hooge muren springen (2 Sam. 22 : 30). Zoo is 't zeker ook niet ten onrechte, dat de overlevering hem als den rijkbegaafden, godsdienstigen dichter kenschetst en onbeschroomd mogen wij ons aan den liefelijken indruk overgeven door den schilder teweeggebracht, als hij hem met de koningskroon op het hoofd, vol geestdrift in de snaren doet grijpen, terwijl kleine engelen hem zijne eigene woorden voorhouden (Domenichiuo). Voorzeker kon zijne ontvankelijkheid voor godsdienstige indrukken
105
hem uiet verhinderen, nu en dan door een profeliscli woord of door eene priesterlijke uitspraak gedwarsboomd te worden; maar het enkele voorbeeld 1 Sam. 21 : A toont ons, dat hy scherpzinnig en bedachtzaam genoeg was, om in zulke gevallen zonder stijfhoofdigheid of willekeurige maatregelen zijn doel te bereiken. Daar wil hem namelijk de Opperpriester te Nob de toonbrooden niet afgeven, omdat dit heiligschennis zou zijn, op vleiende wijze overtuigt David hem, dat, 't geen op zich zelf ongeoorloofd is, daardoor gerechtvaardigd wordt, dat hij, de Opperpriester, het doet. Daar David zoo rijk begaafd was en een levendig godsdienstig karakter aan scherpzinnigheid paarde, gelukte het hem zijne krijgs- en staatkundige plannen op de gelukkigste wijze met de godsdienstige belangen des volks te vereenigeu en, behoudens allen eerbied voor priesters en profeten, toch ten allen tijde zelf de teugels van 't bewind in handen te houden.
Willen we verder opsommen, wat er onder Davids régeering nog vermeldenswaard is voorgevallen, dan komt allereerst in aanmerking het overbrengen van de verbondsark naar Jeruzalem. Na dien ongelukkigen dag, waarop zij van Silo naar het slagveld overgebracht en in de handen der Filistijnen gevallen was, had zij nog velerlei lotgevallen ondergaan. Als een voorwerp, nu eens gevreesd, dan weer begeerd, was ze door de Filistijnen weer naar de grenzen van het joodsche land teruggebracht, toen van de éene plaats naar de andere vervoerd, totdat ze eindelijk aan den weg bleef liggen in de nabijheid eener woning, die veel voorspoed daarvan ondervond. (In 1 Sam. 5 tot 7 : 2 en in 2 Sam. 6 vindon wij eene reeks verhalen daarover, die kenmerkend zijn voor de godsdienstige ontwikkeling en het bijgeloof van dat tijdperk.) Op Sion had David in de nabyheid van het koninklijk paleis eene prachtige tent voor de ark doen oprichten, waarna hij haar afhaalde. Ze werd door priesters gedragen, door een talrijken volkshoop begeleid, „met luiten en harpen, met pauken en schellen, met cymbalen en trompettenquot;, terwijl David zelf, met 't priesterlijk kleed omhangen, uit alle macht voor Gods aangezicht danste. Abjathar, denzelfden priester die van Nob bij hem een toevlucht had gezocht; en Zadok stelde David tot bewakers en verzorgers van het heiligdom aan. Volgaarne had hij door liet bouwen van een tempel zijne residentie tot hot glansrijk middelpunt van den
100
nationalen eemlienat verheven, maar ilc profeten, die den ouden eenvoud gehandhaafd wilden zien, weerhielden hern.
Eene van de eerste daden zijner regeering was verder, dat hij Mefibozeth, den zoon van Jonathaia, vriendschappelijk opnam; na den slag bij Gilboa had zijne voedster hem, in den schrik van de algemeene vlucht, laten vallen, 't geen eene ongeneeselijke verlamming ten gevolge had gehad. David won berichten aangaande hem in, nam hem aan zijn hof en stond hem zijn grootvaderlijk erfgoed in Gibea af. Moeielijk te verklaren daarentegen is zijne handelwijs tegenover andere leden van Sauls huis. Uit zijn latere regeeringsjaren wordt namelijk verhaald, dat het orakel met betrekking tot eene driejarige droogte de uitspraak had gedaan: „het is om Saul en zijn met bloed bevlekt geslacht, omdat hij de Gibeonieten gedood heeftquot; (vgl. bl. 92). David bood aan, het door Saul gepleegde onrecht te verzoenen, waarop de Gibeonieten eischten, dat zeven mannen van Sauls geslacht als zoenoffer voor Jehova opgehangen zouden worden. David stemde daarin toe en leverde twee zonen van Saul (van zijne bijvrouw Rispa) en vijf kleinzonen aan de Gibeonieten uit, die hen op de bij Gibea (Sauls vaderstad) gelegene, heilige hoogte aan het kruis sloegen. Was dit voor David een gewenscht middel, om zijn troon tegenover Sauls geslacht te beveiligen? Of moeten wij eenvoudig zeggen: David deelde de godsdienstige begrippen van zijn tijd? In den eersten zin moet wel zijn gedrag door menig tijdgenoot beoordeeld zijn, want de smaadwoorden van Simei ('2 Sam. i (j : 7, 8) kunnen op niets anders betrekking hebben. Intusschen is het geheele beloop niet helder, omdat het orakel op zich zelf zulk een uitvoerig antwoord, dat bovendien nog op een lang vergeten voorval terugsloeg, niet kon geven ; die uitvoerigheid kon de uitspraak pas verkrijgen door de bijgevoegde verklaringen der priesters. Herinnert men zich nu den door Saul bevolen moord van de priesters te Nob, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de lang verheelde wrok der priesters zich met den bekenden haat der Gibeonieten zal verbonden hebben, om, gesteund door koninklijk bevel, aan de bloedwraak te kunnen voldoen. Door gebrek aan behoorlijke bescheiden is in deze zaak evenwel niets uit te maken. Hoe gruwelijk deze geschiedenis ook wezen moge, bevat zo toch nog eene episode van aandoenlijke schoonheid; ouder de zeven kruisen zat de
107
oude moedor Rispa, om do lijken lo bewaken, „zij liet de vogelen des hemels des daags niet op hen rusten, noch de dieren des velds des nachtsquot;; onvermoeid hield zij van quot;t begin van den zomertijd tot den eersten herfstregen vol, „totdat het water van den hemel op hen vielquot;, toen vergunde David, die toch door zóóveel moederliefde geroerd was, den gedooden eene. eerlijke begrafenis. 2 Sam. 21.
Met hoeveel ingenomenheid de hebreeuwsche geschiedschrijving op den glans en don bloei van het davidisch tijdperk terugblikt, toch zoekt zij de schaduwzijden niet te verhelen; zelfs is het kenmerkend voor den zedelijken ernst harer levensbeschomving, dat zij, zonder hem te ontzien, haren gevierdcn held de schuld geeft van de diep ingrijpende inwendige verdeeldheden en de zware schokken, waardoor het land geteisterd werd. Vond David zich in zijn koninklijke rol vrij wat beter tehuis dan Saul, hij nam dan ook veel spoediger dan deze de zeden der Aziatische koningshoven aan; zonder bezwaar gaf hij zich aan de veelwijverij over. Daar lag nu naar de begrippen van dien tijd wel niets aanstootelijks in, maar het is duidelijk dat met dit gebruik een nauw aaneengesloten, op wederkeerige trouw berustend familieleven niet bestaanbaar is ; de verschillende vrouwen staan met hare kinderen als evenzoovele partijen tegenover elkander, van weerszijden voedsel gevende aan ijverzucht en argwaan. Om nu zulke huiselijke krakeelen door de kracht en de wijsheid van zijne vaderlijke tusschenkomst te kunnen tegenhouden, had David zich, meer dan 't geval was, moeten vrijhouden van een ander en erger gevolg der veelwijverij. Het is ook alweer duidelijk, dat dit gebruik niet geschikt is, om ingetogenheid en matigheid aan te kweeken, wel daarentegen om groote hartstochtelijkheid op te wekken. Zoo kwam David er zelfs toe, om buiten 't verkeer met zijne vele eigene vrouwen, nog een rooftocht te doen op eens anders gebied ; met Bathséba, de vrouw van Uria, een zijner „Gibborim,quot; hield hij ongeoorloofden omgang. Zulk een vergrijp vond in dien tijd geen genade, echtbreuk gold voor eene zonde, die met don dood gestraft moest worden. Daarom bracht de wensch om ontdekking te ontgaan, hem tot nog schandelijker handelingen; nadat hem eene list mislukt was, pleegde David het afschuwelijkst verraad aan den eerlijken hom zoo trouw ver-knochten krijgsman; in den oorlog tegen de Ammonieten
108
werd deze op een gevaai lijken post gesteld en sneuvelde hij zooals bedoeld was ; daarop nam David de weduwe als zijne eigene vrouw in zijn huis op. De openbare meening kan evenwel niet bedrogen worden en na eenigon tijd drukte de profeet Nathan haar krachtig uit in de beroemde parabel van den rijken man, die zijn armen buurman het eenige, geliefde lam ontsteelt (2 Sam. 12). David verootmoedigde zich onder het zoo vrijmoedig uitgesproken verwijt en kwam nog bij tijds tot staan op den weg, dien hij met zulke handelingen bewandelde en waarop hij al spoedig een lage despoot geworden zou zijn.
Maar David kon de euveldaad niet ongedaan maken en de natuurlijke gevolgen bleven niet uit. De gevierde volksheld, de aangebeden vorst had zich doen kennen als een verachtelijk misdadiger, die zich als een roover aan de onschend-baarheid des huwelijks, als een arglistig moordenaar aan een zijner getrouwen had vergrepen. De tooverglans zijner persoonlijkheid was verdwenen, de moreele invloed van zijn naam gebroken. Was in zijn huisgezin de eerbied voor het vaderlijk gezag ondergegaan, onder 'tvolk maakte de vroegere ingenomenheid met zijn koningschap plaats voor ontevredenheid en tegenzin. Zoo is 't niet maar een gekunstelde pragmatiek, die den verhaler leidt bij de behandeling van Davids verdere regeering, hij beschrijft veeleer den eigenlyken samenhang, als hij 2 Sam. 12 : 10—12 de gruwelen, die in Davids huis voorvielen, en de schokken, die het rijk trolTen, in den vorm eener profetische voorzegging met de schuld van David in verband brengt. Welke gebeurtenissen dit waren, is bekend en leest men het beste na bij den verhaler zeiven, die van 2 Sam, 13 af uitvoerig, aanschouwelijk en met groote levendigheid ons dat alles voorstelt. Onder de zoons en dochters van Davids onderscheidene vrouwen worden zijne eigene misdrijven, onteering en moord weer aangetroll'en (2 Sam. 1'3) Bovendien staat zijn zoon Absalom tegen hem op; de gryze koning vlucht, slechts van zijn lijfwacht, de Gibborim, en enkele andere getrouwen vergezeld, de Jordaan over; hij behaalt wel de overwinning op het hem nazettende leger, terwijl Absalom viel, maar de opstand vond in Seba een nieuw hoofd en slechts aan Joabs onversaagd beleid en den ongelukkigen toestand der stammen had David het te danken, dat zijn troon weer bevestigd werd.
■109
De gesclüedenis v.ni Absalom is rijk aan belangwekkende gedeelten: de vrouw uit Thekoa, die Absalom voor zijn opstand met den koning verzoent (H. i4); hoe Absalom het volk vleit; het gedrag van David bij het bericht van den opstand, zijne omzichtigheid tegenover den pas sedert kort in zijn dienst getreden Ithaï. zijne groote bedachtzaamheid in het overleggen der te nemen maatregelen; de strijd tusschen Davids trouwen vriend Huzaï en Achitofel met zijn scherpzienden blik; de geheime boodschappen aan David; de verwenschingen van Simei; de beslissende veldslag aan de overzijde der Jonlaan; Davids rouw over den door Joab verslagen Absalom en zijn list tegenover Juda en de overige stammen. Zooals wij in 't begin der geschiedenis die vrouw uit ïhekoa aantreffen, hebben wij aan 't einde eene andere uit Abel-Maiicha, die aan het oproer van Seba een einde maakt (H. 15 — 20 ).
Na Absaloms dood was Adonia de oudste van Davids zonen, die dus ook de natuurlijkste aanspraken op den troon scheen te liebbep, en wiens zijde Joab en de priester Abjathar hielden. Tegenover hem werd Salomo, de zoon ■van Bathséba, gesteund door den profeet Nathan en den priester Zadok, alhoewel hij pas de tiende was van Davids zonen, maar door zijne uitstekende geestesgaven de waardigste opvolger van zijn -vader mocht gerekend worden; David zelf was ook op zijne hand Daarom wilde Adonia zijne rechten nog bij het leven zijns vaders doen gelden en liet zich daartoe op 't onverwachtst bij gelegenheid van een offerfeest door zijne aanhangers tot koning uitroepen. De tegenparty was even spoedig bij de hand; Nathan wist het bij David door te drijven, dat hij aanstonds ten gunste van Salomo afstand deed van de regeering en hem onder bescherming der lijfwacht door Zadok tot koning liet zalven en in feestelijken kroningsdos bezit liet nemen van het koninklijk paleis. Adonia en zijne aanhangers stoven uiteen en Salomo werd gehuldigd door 't gansche land.
Zonder tegenspraak is de politieke toestand des lands met David tot het toppunt van glorie gestegen; zulk een bloeitijd van nationale krachtsontwikkeling en grootheid heeft het volk later nooit weer aanschouwd en inderdaad bereikte het die hoogte door hemzelven, door zijne krachtige persoonlijkheid. Een herdersknaap, die zich tot koning opwerkt en ten toppunt van roem geklommen niet duizelt, maar veeleer zijne taak met vaste hand volbrengt, alsof zij jarenlang zijn dagelijksch werk was geweest, moest wel een helder hoofd hebben en ver boven zijne tijdgenooten uitblinken. Op enkele bizondere voorvallen, waarin zijn karakter aan 't licht treedt, is boven in het geschiedkundig overzicht gewezen. Aan zijne krijgshaftig-
110
lieid on strijdvaardigheid, aan zijn gelukkig veldheerstalent, aan zijn vooruitzionden en vasten heerschersblik paarde zich bij hem een rijkbesnaard, ontvankelijk en bewegelijk gemoed, waardoor hem de vereering van Jehova eene blij moedige aangelegenheid des harten werd, eene gedurige bemoediging in zijne ondernemingen en tevens eene frissche bron voor zijn dichterlijke geestdrift (vgl bl. 104 v.) Voorzeker vinden wij bij hem ook karaktertrekken van gants anderen aard; in de wijze waarop hij partij trekt van zijne overwinningen, legt hij eene voor ons gevoel hoogst stuitende wreedheid aan den dag en door zijn vergrijp aan Uria's huiselijk geluk, doet hij zich op de treurigste wijs kennen als een zinnelijk en listig zondaar, als een woest natuurkind; maar men moet ook niet uit 't oog verliezen, dat wij, van Davids godsdienstzin gewagende, daarbij niet aan een christelijk gevormd karakter te denken hebben. Bij een Aziatisch vorst, duizend jaren vóór Christus, moet men zich reeds verheugen, als er ondanks sterke hartstochten een ideale karaktertrek doorschemert. Merken wij nu op, met hoeveel vertrouwen op zijne betere natuur hooggeplaatsten en geringen, de profeet Nathan en die vrouw uit Thekoa tot hem durfden gaan, met welk een trouwe vriendschap. sommigen, zooals Jonathan en Huzaï, hem aanhingen, met welk een geestdrift en toewijding zijn leger hem volgde, hoe treilend hij zijn hart uitstortte bij den dood van Saul en Jonathan, hoe ongekunsteld hij deelnam aan den dans voor de verbondsark, dan hebben wij een karakter vóór ons, dat veel schoons en goeds vertoonde. Daar hij evenwel ook in 't goede meer door oogenblikkelijke opwellingen en geniale ingevingen, dan door bewust zedelijke beginselen zich liet leiden, zal het ons ook niet verwonderen, het innemende en het afstootende, edelmoedigheid en laagheid, ware goedhartigheid en gruwzame wreedheid bij hem vereenigd te vinden, Allen lof verdienen evenwel de boeken van Samuel, die ons dit veelzijdig karakter, zoo vol leven eh aanschouwelijkheid en met zoo onopgesmukte waarheidsliefde, geschilderd hebben.
2. Salomo. — Eerst had de jeugdige koning zijn tegenstanders vergiffenis beloofd; toen Adonia evenwel op nieuw een begeerig oog sloeg op den troon, liet Salomo hem en den grijzen veldheer Joab om 't leven brengen, terwijl hij den priester Abjathar naar zijne vaderstad Anathoth
verbande. Ook de verwcnschingen dooi' Simei aan David achterna geroepen, toen deze voor Absalom vluchtte, hield Salomo in gedachtenis ; spoedig had hij een voorwendsel gevonden om hem te doen ter dood brengen. Deze gruweldaden worden door den verhaler (I Kon. 2) uit eene laatste wilsbeschikking van David afgeleid; met hoeveel recht, dat kunnen wij niet meer bepalen.
Op de tijding van den dood van David en Joab trachtten de tenondergebrachte volken in opstand te komen. Toen vond Salomo in den koning van Egypte een bondgenoot, die hem zijne dochter ten huwelijk gaf en hem aan de zuidelijke grens des lands met krijgsvolk te hulp kwam ; in het Noorden ging evenwel Damaskus verloren. Door het aanleggen van talrijke vestingen en door vermeerdering zijner strijdmacht (met ruiterij en krijgswagens, die hij uit Egypte ontbood) zocht Salomo verdere opstanden te beletten.
De gewichtigste daad uit Salomo's regeering was de tempelbouw, waartoe het plan reeds door zijn vader David was opgevat. Op den oostelyken heuvel der hoofdstad, ten Noorden van Davids paleis, verhief zich een bergtop, die steil in 't ravijn van den Kedron, en glooiend naar den kant van de stad afliep. Een Jebuziet, met name Arauna, had de kale hoogte tot dorschvloer gebruikt en haar later aan David verkocht, die daar, om een vernielende pest te stuiten, een altaar wilde oprichten (2 Sam. 2-i). Diezelfde daardoor reeds gewijde plek koos Salomo uit voor zijn tempelbouw. Door afgraving van den top verkreeg hij eene vlakte, die hij door 'L aanbrengen van terrassen zóo ruim kon maken, dat er bolialve voor hot hoofdgebouw ook nog plaats was voor de woningen der priesters en een ruimen voorhof. Ongeveer 20 voet lager, aan de west- en zuidzijde, legde hij den ondersten voorhof aan, waaraan eene mindere mate van heiligheid toegeschreven werd; verscheidene trappen, waaronder éene zeer prachtig voor den koning bestemd, voerden naar den bovensten voorhof, in welks midden de tempel zich verhief; hier onder den blooten hemel stonden het brandofferaltaar, verderop de zoogenaamde koperen zee, een ontzaggelijk groot waterbekken, 't welk rustte op 12 gegoten runderen, eenige kleinere beweegbare watervaten voor do onderscheidene wasschingen en reinigingen, eindelijk een uitstek, waarop de koning zijne plaats vond. De tempel zelf had, evenals in 't ge-
meen alle tempels der oudlieiu, onbeduidende afmetingen, was 60 El lang, 20 El breed, 30 El hoog (de hebr. El = 48 cMquot;, iets minder dus dan y3 Meter). De vreemde verhouding van de lengte tot de breedte komt daarvandaan, dat men de spanning slechts wist te verkrijgen door horizontaal gelegde balken, om zoo de noodigo ruimte voor alle gereedschappen op de lengte te vinden. Van buiten gezien waren de verhoudingen beter, daar aan beide zijden van 't hoofdgebouw tot op de halve hoogte, zijvleugels voor woningen ten behoeve van de priesters aangebracht waren. De ingang tot den tempel was niet van de stadzyde, maar volgens oostersch gebruik naar het Oosten gericht. Twee zware, prachtig versierde zuilen droegen het portaal, 1) dat naar de hopge voorzaal of vestibule voerde; deze doorgaande kwam men in het „Heiligequot;, dat 40 El lang was en het grootste deel van den tempel innam; door opene vensters, die boven de zywoningon uitkwamen, drongen licht en lucht naar binnen; hier stonden het reukaltaar en de tafel der toonbrooden, die met 10 gouden kandelaars het gansche huisraad uitmaakten. Eene donkere ruimte daarachter „het Allerheiligstequot; bevatte de verbondsark, die door twee uit hout gesneden em met goud overtrokken, Cherubim bewaakt werd. De 60 Ellen in de lengte werden evenredig verdeeld, nam. 10 voor het Allerheiligste, 40 voor het Heilige en 10 voor de voorzaal. Het gebouw zelf was uit geweldig groote gehouwene steenen opgebouwd, maar van binnen met beschotten van cipres-en cederhout overdekt, waarop in kunstig snijwerk Cherubim, palmtakken, bloemen en vruchten werden voorgesteld. (Over den invloed van dezen tempelbouw op Israels godsdienstgeschiedenis, spreken wij later.)
Tot den bouw en de opsiering des tempels bediende Salomo zich van fenicische kunstenaars en bouwmeesters, hem door den bevrienden koning Hiram toegezonden. Deze bouwden ook een nieuw koninklijk paleis op den westelijken heuvel, wijl het paleis door David gebouwd niet langer voldeed aan de hooggeklommen eischen van Salomo, noch aan zijn sterk vermeerderden hofstoet. Voor de zomermaanden liet hij zich ook nog een lustslot bouwen op de koelere hoogten van den Libanon. Uitvoerig
Als het ten minste geene op zich zelf staande zonnezuileu gefeest zijn 1
113
on met do grootste ingenomenheid worden deze beide gebouwen door den verbaier vermeld, 1 Kou. 5 tot 7.
Buiten deze grootsche ondeniemingeu was Salomo er bizonder op bedacht, door aanmoediging van den handel de welvaart van zijn volk te bevorderen, Tothiertoe stonden onkel de noordelijke stammen eenigszins in handelsbetrekking met de naastbijgelegene fenicische steden, waar zij de opbrengsten sleten van veeteelt en landbouw, voornamelijk wol en graan; nu trok evenwel, tengevolge van het bondgenootschap tusschen Salomo en Hiram, de fenicische ruilhandel 't gansche land door. Verzwagering met het egyptische koningshuis bracht ook de voortbrengselen van het Nijlgebied naar Kanaiin over. Daar Salomo over Edorn heerschappij voerde, was hij ook meester van de ver-eenigingspunten der karavanen wegen, die Kanaiin in 'l Zuiden doortrokken, zoowel als van de gewichtige havenstad Ezeongeber aan de Roode Zee. Hier liet hij door fenicische zeelieden eene vloot uitrusten, terwijl hij gemeenschappelijk met Hiram handels- en ontdekkingstochten in den Indischen Oceaan op touw zette. Hoever die schepen zich waagden is moeilijk na te gaan, daar Ofir, 'twelk als 't voornaamste doel van die reizen voorkomt, slechts een voorwerp van allerlei geografische en etymologische gissingen blijft; men zoekt het op de oostkust van Afrika, iu Zuid-Arabie, aan de Perzische golf, aan den mond van den Indus, zelfs ia Achter-Indië zonder eenigszins tot eenstemmigheid te geraken. De schepen brachten goud, edelge-. steenten, sandelhout, apen en pauwen mede en ofschoon de beide koningen de winsten samen deelden, bedroeg toch Salomo's aandeel nog ongeveer 40 millioen franken (420 talenten gouds).
Aan deze rijke inkomsten waren de uitgaven geêven-redigd. Salomo's hofhouding wordt ons als onvergelijkelijk weelderig afgeschilderd, het meeste huisraad was van zuiver goud, de lijfwacht droeg gouden schilden, de troonzetel, die met zes trappen tusschen twaalf leeuwen door beklommen werd, bestond uit ivoor met goud ; kortom het heet van hem: „Salomo maakte het zilver als steenen en de cederen als de sykomoren (wilde vijgeboomen) quot; De weelde dei-hofhouding en de zucht naar prachtige gebouwen verslonden evenwel zulke ontzettende sommen, dat de zeer aanzien-l'yke inkomsten van den handel op Olir bij lange na niet toereikende waren. Salomo legde daarom aan 't volk druk-
keilde belastingen in geld en produklen op ; voor liet bouwen zijner groote werken werd het tot zeer zware heerendiensten opgeroepen en bovendien moest het de hulp van Hiram, den koning van Tyrus, met onmetelijke hoeveelheden tarwe, olie en wijn vergelden Maar ook dit alles was nog niet in staat den afgrond te dempen. Salomo zag zich genoodzaakt eene aan Fenicië grenzende landstreek met 20 plaatsen aan Hiram af te staan, om zijne rekening te vereffenen „Kaboel als nietsquot; zou Hiram dit nieuw verworven wingewest genoemd hebben ; wel zoo waarschijnlijk is het omgekeerde, dat te Jeruzalem aan het hot deze kwinkslag zal bedacht zijn, om het land gerust te stellen en Salomo's schande te bedekken.
Naar onze begrippen openbaart zich in zulk eene grenze-looze verkwisting, die ten slotte tot zoo onwaardige reddingsmiddelen de toevlucht moet nemen, niet het beleid van een goed regent; toch gewaagt zoowel het O. T. als de geheele latere tijd spreekwoordelijk van „Salomo's wijsheidquot;. Als onze taal (evenals in de grieksche oudheid) onder wijsheid die zedelijke rijpheid en helderheid van karakter verstaat, die in doen en laten, in dulden en vei dragen bedachtzaamheid, ingetogenheid, zelfbeheer-sching en eene edele levensbeschouwing huldigt, dan is ons van Salomo niets bekend, dat hem recht geeft op den lof van zulk eene wijsheid (als die van den Nathan van Lessing.) Maar daar wordt ook indedaad heel wat anders mee uitgedrukt, namelijk scherpzinnigheid, die de verschillende toestanden spoedig doorziet, praktische slimheid en schranderheid, het scherpe doorzicht van den regent en den rechter. Hij werd beroemd door schrandere rechterlijke uitspraken, door het opstellen van scherpzinnige raadsels, door gelukkige uitlegging ervan en door het bedenken van aannemelijke, praktische levensregelen. Het bekende verhaal van de twee moeders, 1) die beiden
Eene dergelijke rechterlijke beslissing bericht Diodorus van den Thraciër Ariofarnes, die den strijd tusschen drie Cimmeriërs, die ieder voor zich beweerden de zoon van den overleden koning te zijn, aldus besliste, dat hij hun op diens lijk liet schieten ; dengene die't niet wilde doen, erkende hij als koningszoon. — De raadselwedstrijd met Hiram wordt ons niet in het O, T. bericht, maar door Jozefus uit fenicische bronnen. Langen tijd had Hiram moeten onderdoen, totdat hij een burger van Tyrus te hulp geroepen had, die alle vraagstukken van Salomo gelukkig opgelost en hemzclven daarop door moeielijke raadsels in verlegenheid gebracht had.
115
van een kind beweren, dat hot ln't hare is (1 Kon. 3 : IG vv), het bericht van zijn raadselwedstrijd met Koning Hiram on de Koningin van Scheba (1 Kon, 10 ; o), de omstandigheid verder dat de overlevering den gaaschen schat van hebreeuwsche spreukenwijsheid aan hem toeschrijft, zijn zoovele getuigenissen voor zijn praktisch-scherpzinnigen blik. Ook dat zinrijk verhaal van don droom te Gibeon zegt niet méér; Salomo bidt daar (1 Kon. 3 : 9) niet, zooals Luther vertaalt, om de zedelijke hoedanigheid van gehoorzaamheid jegens God, maar slechts om het tot rechtspreken eu regoeren noodige inzicht, Ook moet Salomo eeuo zekere neiging voor de studie der natuurwetenschappen gehad hebben, want het heet van hem: ,.hij sprak van de hoornen : van den ceder van den Libanon tot den hijzop, die op den muur groeit; en hij sprak van het vee en van het gevogelte, van het kruipende gedierte en van de visschenquot; ; ook wordt hij als dichter genoemd : „hij sprak 3000 spreuken en van zijne liederen waren er 1005quot; en alles samenvattende wordt van hem getuigd; „God gaf hem wijsheid en een diep inzicht en een uitnemend verstand als het zand aan den oever der zee en de ■wijsheid van Salomo was grooter dan de wijsheid van alle zonen van het Oosten en alle wijsheid van Egypte, ja, h'Ü was wijzer dan alle menschen 1quot; (1 Kon. 4 : 29 vv).
Doen wij ten slotte onderzoek naar de houding, die Salomo innam tegenover de godsdienstige aangelegenheden zijns volks, dan vernemen we, behalve hetgeen bericht wordt over den tempelbouw, nog de opmerkelijke omstandigheid, dat hij, zooals de verhaler getuigt, op hoogen leeftijd en ter wille van buitenlandsche vrouwen, ook voor de goden der naburige volken kapellen en altaren liet oprichten. Wij moeten hier evenwel de gesteldheid onzer bronnen in 't oog houden. Voor Salomo en zijn tijd hebben we niet zulke betrouwbare berichten als de boeken van Samuël geven ; wij zijn daarmee aan de boeken der Koningen gekomen, die reeds meer ontwikkelde godsdienstige begrippen voorstaan en andere denkbeelden over 't geen al of niet geoorloofd is en dus ook voor de behandeling der geschiedenis een anderen maatstaf aanleggen (vgl. bl. 35). In de schatting van den schrijver van de boeken dor Koningen staat Salomo zeer hoog. De glans zijner regeering is hem reeds voldingend bewijs, dat hij ■ naar Gods welbehagen geleefd zal hebben, on-
willekeurig verheft zijn lof hem boven mate en zoekt hij verzachtende omstandigheden, waar hij te laken vindt, liet eerste doet hij met betrekking tot den tempelbouw, het laatste in 't geen hij bericht over de destijds op nieuw opgekomen afgoderij. Op welk een hoog godsdienstig standpunt de verhaler Salomo stelt en welke rein-godsdienstige beweegredenen hij hein bij den tempelbouw toeschrijft, blijkt uit 't gebed, waarmee hij hem den tempel laat inwijden : ,,zie, de hemel, ja de hemel der hemelen kan u niet omvatten, hoeveeltemin dit huis dat ik u gebouwd heb!quot; Zulk een helder, ontwikkeld godsbegrip als uit deze woorden spreekt, vinden wij evenwel pas bij de profeten der achtste eeuw, ja wellicht bij hen nog niet eens zoo helder, zoo verheven, misschien eigenlijk pas in de babylonische ballingschap. Bovendien is het ten eenemale onmogelijk, dat een man, die zoo bidden kan, nog kapellen en altaren bouwt voor de heidensche natuurgoden. Indedaad brengt eene opmerkzame vergelijking van 't geen ons hem aangaande bericht wordt, tot de erkentenis, dat ook Salomo een kind van zijn tijd was en in godsdienstig opzicht zijn tijd volstrekt niet vooruit. Reeds de tempelbouw, hem in latere eeuwen tot zoo hooge verdienste gerekend, verwierf in den grond dei-zaak van den kant der theokratische partij geen lof. Men verwonderde er zich later ook over, dat niet reeds David den tempel gebouwd had en zocht allerlei verklaringen daarvoor, terwijl de eenig ware grond in het „Bondsboek,quot; Ex. riO : 24 vv. te vinden is. In deze oude wetsverzameling, die wij later nog bespreken zullen, is de Jehovadienst stelselmatig tot den grootsten eenvoud beperkt; kunstelooze, lage altaren, slechts van aarde opgeworpen of van ongehouwen steen opgericht, worden daar uitsluitend vergund. *) Deze bepaling werd voorzeker nadrukkelijk voorgestaan door de profeten, die daarin Israels eigenaardigheid uitgedrukt zagen tegenover de talrijke, weelderige vormen van den kanaanietischen eere-dienst (2 Sam. 7 : 5 vv.) en David was op hun hand. Salomo daarentegen sloeg aanstonds andere wegen
Vinden wij in de geschiedverhalen den tempel van Salomo gebouwd naar den trant van den „tabernakel van Mozesquot;; omgekeerd kunnen we veeleer aannemen, dat die tabernakel, die indedaad nooit bestaan heeft, naar den trant van den tempel van Salomo beschreven is Vgl bl. G5.
in; hij gevoelde geen behoefte, om liet uitsluitend nationale zoo op de spits te drijven als door Davids krijgsbedrijven gevorderd werd. Het doel was bereikt, nu er politieke eenheid en grootheid was verkregen; het kwam er nu maar op aan, om aan het vrij en machtig geworden volk ook op den weg van vreedzame beschaving eene eervolle plaats onder de overige volken te verzekeren. Voor zulk een doel was evenwel het exclusieve standpunt der Tlieokraten te eng en blijkbaar zocht Salomo zich spoedig aan hun invloed te onttrekken. Voor zijn blik lag de gansche wereld open — over Fenicië, Egypte, Ofir ging zijn horizont, terwijl de blik van den Theokraat onafgewend in de diepte bleef staren, gericht op de oude mozaische voorstellingen, op het ideaal van een heilig godsvolk. Tusschen die beide richtingen was zoo weinig overeenstemming, dat Salomo, steunende op eigene kracht, zich met de voorstanders van den idealen staat niet inliet en naar eigene inzichten regeerde. Zoo kwam de tempel te Jeruzalem tot stand in lijnrechte tegenstelling met de Iheokratische overlevering. Salomo rekende voorzeker ook den kunsteloozen eenvoud der Jehova-altaren tot dat plompe en ruwe, waaruit hij zijn volk wilde opheffen, en daar hij tegelijkertijd op allerlei wijs den glans zijner regeering zoowel als de beteekenis zijner hoofdstad zocht te verhoogen, moest hij wel tot het plan komen, om te Jeruzalem een tempel te bouwen, welke alle andere plaatsen, die aan den volksgod gewijd waren, in pracht en heerlijkheid verre overtrof. Maar juist hierin kwam het goed recht der gehoonde theokratische overlevering aan 't licht. Wat was de voltooide tempel anders dan eene nabootsing van fenicische gebruiken? Wegens der Israëlieten algeheel gemis aan oorspronkelijkheid ten opzichte der beeldende kunsten bleef hun geen andere weg open, dan buiten-landsche modellen na te volgen, en werkelijk bespeuren wij uit de beschrijving des tempels, dat de fenicische bouwmeesters, wien het werk werd opgedragen, volkomen ongehinderd de overleveringen van hun eigen land volgden. Zoo ontleenen b.v. de in den tempel zoo kwistig aangebrachte kolokwinten, granaatappelen, palmtakken en bloemen hun oorsprong aan den zonnedienst, als zinnebeelden van liet leveu door de zon gewekt en 't is zeer do vraag, of niet de beide koperen zuilen als opzichzelfstaande zonnezuilen beschouwd moeten worden (zie bl.
112). Ook de Cherubim, die de ark des verbonds bewaakten, waren geen voortbrengselen van israëlietische fantazie — het woord „cherubquot; is zelfs uit het hebreeuwsch niet te verklaren — veeleer waren zij door de Feniciërs uit Babyion en Assyrië tot de Israëlieten overgekomen. (Over de beteekenis der Cherubim spreken wij later). Ongetwijfeld was de tempel uitsluitend aan Jehova gewijd; maar uit die ongehinderde navolging van fenicische voorbeelden merken wij, dat Salomo en zijn tijd er veraf waren, om tusschen Jehova en de goden der naburige volken een principieel onderscheid te zien. Den éenigcnr geestelijken God van de natuurgoden te onderscheiden, dat bleef altijd nog aan latere dagen voorbehouden; ja de mogelijkheid om tot die onderscheiding te geraken was juist door dezen fenicischen tempelbouw bemoeielijkt, want daardoor was het volksgeloof, dat Jehova slechts een van de vele goden, in zekeren zin een lid van eene wijdvertakte familie zijn zou, officieel erkend en gewettigd. Onder deze omstandigheden zal 't ons niet verwonderen, dat Salomo in den omtrek van Jeruzalem ook voor Astarte, Kamos en Milkom kapellen bouwde; wij behoeven niet eens met den ver-haler (1 Kon. 11 : 1—8), die dit met Israels godsdienstig karakter strijdend gedrag zoo goed mogelijk zoekt te verontschuldigen, de schuld op de vele buitenlandsche vrouwen en den hoogen leeftijd van Salomo te schuiven. Het lag reeds in zijn geheele karakter, om alhoewel voorstander van den Jehovadienst toch geen sympathie te gevoelen, voor de uitsluitende heerschappij ervan, maar het veeleer voor een teeken van beschaving en wereldwijsheid te houden, dat ook aan vreemde goden gastvrijheid wierd verleend.
3. De scheuring des rijks. Ondanks den glans, waarin Palomo zijn persoon en troon zocht te hullen, ondanks den zegen ook van een duurzamen vrede onder zijn bestuur, klom toch het aantal ontevredenen. De ijverzucht van den stam Efraïra, die vroeger aan 't hoofd stond, nam in dezelfde mate toe, als het koningschap verder van het aartsvaderlijk voetspoor afweek, despotische vormen huldigde en zich geheel met den nimbus der majesteit omgaf. Maar ook de stoffelijke verdrukking tengevolge van allerlei belastingen en zware heerendiensten verbitterde de middelste en noordelijke stammen, terwijl de zuidelijke er nog ecnige vergoeding in vonden, dat zij zich mede in den
glans, die vau Jeruzalem uitstraalde, baden koudon. Toch is 't nog twijfelachtig, of deze verschillende aanleidingen tot ontevredenheid voldoende zouden geweest zijn, om het volk te drijven tot het waagstuk van eene politieke breuk. De zegenrijke gevolgen der reeds verkregen nationale eenheid vielen toch te zeer in 't oog, dan dat men die lichtvaardig zou hebben kunnen prijsgeven. Om zich van het davidische koningshuis cn daardoor ook van de zuidelijke stammen af te scheiden, daartoe werd nog sterker beweegreden vereischt; de ontevredenheid moest haar toppunt bereiken op een gebied, dat zich helaas! zoo dikwerf een welige bodem van onverdraagzaamheid en tevens vau staatkundige kortzichtigheid betoont. Die bodem was de godsdienst en het gevaarlijke zaaikoren werd geleverd door de profeten. Zeer zeker hadden deze, zooals wij straks zagen, reden genoeg om niet met Salomo ingenomen te zijn, Zoo namelijk do profeten evenals de vroegere Nazircërs hunne levenstaak daarin zochten, om voor den' godsdienst zoowel als voor het zedelijk leven, Israels eigenaardig karakter te bewaren, dan moet 't erkend worden, dat Salomo's rogeering juist eon tegenovergesteld doel beoogde. Hij trok zijn volk in den grooten stroom van het leven dor volkeren, gaf het de zegeningen der beschaving en van den wereldhandel te genieten, en spiegelde zich voor zijn eigen rcgeeringsbeleid niet zoozeer aan de begrippen der Theokraten, als wel aan de hoven der egyptische en fenicische koningen. Hij had zich in den tempelbouw wel als een Jehovadienaar laten kennen, maar alras verhieven zich onder zijne bescherming, in de naaste omgeving van Jeruzalem ook kapellen en altaren voor de buitonlandsche goden en zelfs de tempel van Jehova moest wel een doorn zijn in 't oog der profeten, door zijne tegenspraak met de oude eenvoudige gebruiken en zijne navolging van heiden-sche vormen van gods vereering.
Kortom, de profeten hielden de ontévredenheid gaande en wakkerden haar aan, toon ze onder de middelste en noordelijke stammen reeds opgekomen was. De bestaande spanning brachten zij op het gevaarlijk gebied van don godsdienst over, tegelijk omziende naar de middelen tot een staatsgreep. Op zekeren dag kwam een koninklijk opzichter, Jerobeam, die zelf uit Efraïm geboortig was, aldaar aan, om toezicht to houden over hot werk der heeren-diensten, Ilij was te Jeruzalem bij de uitbreiding vau de
120
sterkte Millo werkzaam geweest en had Salomo's opmerkzaamheid tot zich getrokken door ziju groote geestesgaven en schoonen lichaamsbouw. Hoe 't nu kwam, dat deze gunsteling des konings, tegelijk ook het vertrouwen won van de vijandig gezinde profeten, weten wij niet; op een eenzamen weg trad de profeet Ahia op hem toe, greep zijn mantel, de koninklijke uitrusting, scheurde er tien stukken af, en gaf hem die met de orakelspreuk: „zie, ik scheur het koninkrijk uit de hand van Salomo en geef u tien stammen!quot; Maar Salomo's policie was goed georganiseerd; liet gebeurde bleef hem niet verborgen en Jerobeam moest het land in allerijl verlaten; hij nam zijne toevlucht tot Egypte, waar inmiddels het met Salomo vermaagschapte koningshuis door een ander was vervangen, van 't welk Jerobeam niets te vreezen had.
Ondanks dat alles zou, toen Salomo gestorven was (975), van de zijde van zijn opvolger Rehabeam slechts een weinigje bedachtzame toegevendheid voldoende zyn geweest, om de stammen bij elkander te houden — zóo groot was nog altijd de achting, die men aan het huis van David toedroeg. Toen evenwel het volk te Sichem, van ouds de vergaderplaats des volks, was samengekomen en den nieuw te kiezen koning toeriep: „uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, verlicht ons den zwaren dienst!quot; toen meende Rehabeam, naar den raad van jeugdige vleiers, aanstonds de eerste poging tot volksverzet met strengheid te moeten tegengaan en gaf hij het dwaze antwoord : „mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen (met van haken voorziene zwepen) kastijden.quot;
Daarmee was de rampzalige scheuring tot stand gekomen, het rijk viel uiteen in twee deelen die zich nooit weer vereenigd hebben liet huis van David behield don stam Juda en dat gedeelte van den stam Benjamin, dat 't dichtst om Jeruzalem gelegen was; in het zuiden van Juda zetten zich later Simeonieten neer, terwijl de tempel te Jeruzalem de Levieten tot zich trok. De overige stammen kozen Jerobeam tot koning, die eerst te Sichem, later te Tirza (waarvan de ligging onbekend is) zijne residentie opsloeg. Dit rijk werd naar den gemeenschap-pelijken naam: Israël geheeten, of naar den voornaam-sten stam: Efraim; het zuidelijk rijk heette: Juda. Bij die scheuring in het staatkundige kwam nog die in het godsdienstige. Nu de tempel te Jeruzalem niet langer
het gemeenscliappelijk heiligdom van allo stammen kon blijven, werden de van oudsher heilig geachte plaatsen Bethel en Dan weer door Jerobeam in eere gebracht. Op beide plaatsen richtte hij beelden op aan Jehova gewijd, gouden kalveren of stieren en sprak : „ziedaar, Israël, uw God, die u uit Egypte uitgeleid heeft.quot;
Van de lotgevallen der beide rijken tot omstreeks het jaar 900, geven wij slechts een kort overzicht. Het beste deel scheen bij de scheuring wel aan het noordelijk rijk ten deel gevallen; eene ongelijk veel grootere bevolking,, de vruchtbaarste streken, een gemakkelijker handelsverkeer had het in zijn voordeel, terwijl Juda tot een klein gedeelte beperkt, nog al tamelijk afgelegen, op zijne rotsachtige hoogten tot een kommerlijk bestaan veroordeeld scheen te zijn. Maar juist door zijne afzondering had Juda ruimschoots de gelegenheid tot geleidelijke ontwikkeling, veelmeer dan de noordelijke broederstaat, die maar al te ras door allerlei verwikkelingen in den stroom der wereldgeschiedenis onderging. Daarenboven verheugde Jeruzalem zich sedert de dagen van Salomo in eene zekere mate van geestesontwikkeling en steedsche beschaving, zooals geene stad van het noordelijk rijk en vormde het daardoor een invloedrijke kern, waaromheen het kleine rijk zich schaarde en vanwaar het licht en warmte ontving. Bovenal had Juda zeer veel voor, doordat het vier eeuwen lang tot aan zijn ondergang met onwrikbare trouw vasthield aan Davids huis en daardoor al die verwarringen en onlusten ontging, die Israël in zoo hevige mate geteisterd hebben. In die getrouwheid aan Davids stamhuis wedijverden priesters, profeten en volk, terwijl de profeten van het noordelijk rijk, na eerst die onzalige scheuring bewerkt te hebben, ook later eene duidelijke onverschilligheid voor het politieke welz'yn des volks aan don dag legden Dit was oorzaak, dat Juda niet alleen lóü jaren langer zijne onafhankelijkheid wist te bewaren dan het veel sterkere Israël, maar ook, toon het insgelijks gevallen was, onuitroeibaar zijn eigen karakter behield tot zelfs in onze dagen.
De scheuring bad do kracht van beide rijken gebroken, elk van beids had met afwisselende kansen tegen zijne buitenlandsche naburen te kampen, die nu plotseling weer allen op de boen kwamen. Erger was het, dat de rijken elkander wederkeerig beoorloogden cu zich daarbij van bui-
1-2-2
tenlandsche bnlp bedienden. Eerst ouder hot derde koningshuis van Israël had mon zich aan het gescheiden naast elkander staan in zoover gewend, dat men de bestaande vijandschap opgaf en de gemeenschappelijke kracht in verdrag en bondgenootschap zocht De grondlegger van dit stamhuis, Omri, was door het leger in do plaats van den koningsmoordenaar Simri op den troon verheven, nadat het eerste stamhuis (Jerobeam en zijn zoon) en het tweede (Baëza en zijn zoon) samen ongeveer 45 jaren geregeerd hadden (van 975 tot omstreeks 930), Omri hield vrede met Juda, zijn zoon Achab knoopte zelfs vriendschapsbetrekkingen met Jozafat koning van Juda aan; do beide stamhuizen vermnagschapten zich onderling en de beide rijken ondernamen gemeenschappelijke krijgs-tochteu, om zich tegen de vijandelijke naburen te verdedigen; ook nog in het volgend geslacht werden die vriendschapsbetrekkingen aangehouden en daardoor de inwendige rust en de kracht naar buiten belangrijk bevorderd.
Zoo dwong dan het vereenigde volk vóór en nil hot jaar 900 nog achting af. Men had aan den terugkeer van vroegere kracht en grootheid kunnen denken, zoo die gedachte niet al te vreemd geweest ware. Dit volk was toch niet geroepen eene politieke rol te spelen; daar blies een wind door zijne zeilen, die het een anderen koers indreef dan de overige volken. Meer dan eens gebeurde het in zijne lange geschiedenis, dat de vooruitstrevende nationale politiek verlamd werd door de godsdienstige richting, waarin het volk zich bewoog Laat deze richting altijd slechts weinigen duidelijk voor oogen hebben gestaan, dan wendden toch die weinigen steeds al hun pogingen aan om het doel niet uit het oog te doen verliezen en vooral om het niet door politieke bijoogmerken te laten verduisteren Zoo bracht de theokratische partij het volk nu weer tot lievige beroeringen en schokken, die dan ook voor en na het jaar 900 in hooge mate onze belangstelling opwekken. Voordat we evenwel ons daarmee bezighouden, vestigen we onze aandacht nog eens op het achter ons liggend tijdperk, om den inwendigen toestand van 's volks ontwikkeling en beschaving te leeren kennen,
111. GODSDIENST, BESCHAVING EN LETTERKUNDE
1. Godsdienst en zedelijkheid. Latere eeuwen beschouwden het tijdperk van David en Salomo niet slechts in staatkundig, maar vooral ook in godsdienstig opzicht, als het voorbeeldig, roemvol verleden, waarin God met welgevallen op zijn volk had kunnen nederzien, als een tijd van zuiveren, opgewekten Jehovadienst, als de eeuw des heils, zooals vroeger of later niet aanschouwd was. Daarom hoopten de Theokraten op den terugkeer van dien tijd. Daarom ontleenden zij er de kleuren aan, waarmee zij het beeld, dat ze zich van de toekomst ontwierpen, opsierden. Daarom beloofden zij een koning, zoo heerlijk en machtig als David, die zich tevens verheugde in den rijkdom en de wijsheid van Salomo en onder wien het volk weer eendrachtig verbonden zou zijn als het volk der 12 stammen, terwijl de burgers rustig en veilig woonden ieder onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom.
Onmiskenbaar ligt aan deze beschouwing de bekende gewoonte van het O. T. ten grondslag, om achterwaart-sche gevolgtrekkingen te maken. Daar dit tijdperk namelijk alle andere in glansrijke krijgsbedrijven en nationale welvaart overtrof, moest 't zich wel onderscheiden hebben door zuivere Jehova-vereering, daar God bet hém slechts wel doet gaan, die zijnen wil volbrengt. Het valt wel niet te ontkennen, dat David door zijn levendig godsdienstig geloof en Salomo door zijn tempelbouw de Jehova-vereering onder het geheele volk krachtig begunstigd hebben, maar als nu een latere tijd, die zich in zuiverder godsdienstige begrippen en zachtere zeden mag verheugen, in die vroegere eeuw het ideaal van den godsstaat verwezenlijkt meent te zien, dan ligt daarin voorzeker eene krasse dwaling Al nemen wij alle voor de geschiedenis van den godsdienst kenmerkende trekken van dit tijdvak bijeen, dan kunnen we daaruit (och nog niet tot een hoogen trap van ontwikkeling besluiten.
Vooreerst toont ons het verhaal van het overbrengen der verbondsark naar Jeruzalem, dat wij ons over de verhevenheid der godsdienstige voorstellingen, zooals zij in Davids tijd heerschten, geen al te hooge denkbeelden moe-
ton rnakcu. Ilet is immers duidelijk, dat allen, die aan den feestelijkeu optocht deelnamen, het juichende volk zoowel als de dansende koning, overtuigd waren, met de ark des verbonds Jehova zeiven in hunne hoofdstad binnen te halen. Daarop wijzen buiten kijf die naïeve verhalen van den plotselingen dood, die door de ark veroorzaakt werd. Het is duidelijk, dat men toen nog letterlijk meende, wat later zinnebeeldig werd opgevat, namelijk dat nu voortaan de berg Sion de woonplaats van God zou zijn. Merken we hier nog, geheel als in het richterentijdvak, die zinnelijke voorstelling op, volgens welke Jehova een begrensd wezen is, daarmee stemt ook de klacht overeen, door David op zijne vlucht voor Saul geuit, dat men hem dwong het land te verlaten en andere goden te dienen (1 Sam. 26 ; 19); het lag voor hem in den aard der zaak, dat men in ieder laud de aldaar vereerde godheden aanbad.
Zulke echt geschiedkundige trekken verhinderen ons bij David de erkenning te onderstellen, dat God een éenig, geestelijk-volmaakt wezen zou zijn. Wij kunnen dan ook de voorstelling, die hij zich met zijn ganschen tijd van God vormde, niet uitgesproken vinden in die psalmen, waarin (zooals in Ps. 8 en 19) God van de natuur wordt onderscheiden en als de éenige Heer en Schepper des hemels en der aarde wordt geprezen. Veeleer zal, zooals uit bovenvermelde trekken op te maken is, het godsbegrip van dien tijd nog wel zeer naïef met onmiddelijke natuurbeschouwingen ineengevlochten zijn geweest, eenigszins in den trant van die prachtige beschrijvingen van het onweer, die in Ps. 18 : 8—14 en Ps. 29 voorkomen. Als daar Gods stem in den donder over de wateren klinkt, de rook opstijgt uit zijn neus, en verterend vuur uit zijnen mond, dan is dat meer dan beeldspraak, dan wordt God voorzeker, evenals hij volgens het verhaal 2 Sam. 5 : 24 in het ruischen der boomen zijn volk ter hulp snelt, in den meest eigenlyken, letterlijken zin in de donkere onweerswolk, den ratelenden donder en den flikkerenden bliksemstraal gerekend naderbijtekomen en voorbijtetrekken. Bizonder valt dit in 't oog bij de vermelding van den Cherub (Ps. 18 : li, 12).
Op den Cherub rijdend Vloog hij daarheen,
ilij stormde daarheen Op de vleugelen des winds.
Duisternis wond hij Tot een kleed om zich heen,
Tot een woning duistere regen En dikke wolken.
De Cherub is de onweerswolk, die den donderenden God voor het oog des menschen verbergt; zoo waren ook de beide Cherubim, die in den tempel van Salomo naast de ark des verbonds stonden, de wachters van den ongenaakbaren God ; evenzoo staat de Cherub Gen. 3 : 2 i vcor den ingang van het paradijs als zinnebeeld der ongenaakbaarheid, bij Ezechiëi (28 : 13—16) komt hij als wachter van edelgesteenten voor. Het verschillend gebruik dezer mythische figuur valt evenwel duidelijk in 't oog. Op de beide laatste plaatsen is de Cherub slechts zinnebeeld, in Ps. 18 daarentegen spreekt duidelijk de ongekunstelde natuurbeschouwing, volgens welke de onweerswolk den donderenden God door den hemel draagt, terwijl zij hem tegelijk aan 's menschen blik onttrekt. Daar dit alles voldoende bewijst, dat Davids tijd nog niet rijp was voor de erkenning van Gods geestelijk bestaan, zal het ons ook niet verwonderen, dat wij in Davids huis Terafim (huisgoden onder menschelijke gedaante voorgesteld 1 Sam, '19 : 13) aantreffen; waarvan men zich zeker bediende, zoo ter afwending van gevaren als tot waarzeggen enz , op dezelfde wijs als nog in onze dagen roomsch- en grieksch-katholieke heiligenbeeldjes gebruikt worden.
Doen wij verder onderzoek naar de zedelijke begrippen in dit tijdvak met de godsdienstige verbonden, dan vinden wij, dat ze nog vrij ruw zijn. Door Saul vervolgd, roept David hem toe: „heeft Jehova u opgeruid, laat hem dan een spijsoffer ruiken, heeft een mensch het gedaan, vervloekt zij hij voor Jehova's aangezicht!quot; (1 Sam. : 19). Hierbij denken wij ook aan het ten offer geven van de zeven nakomelingen van Saul; welke beweegredenen ook aan deze afgrijselijke daad ten grondslag mochten liggen, zooveel blijkt er althans wel uit, dat naar de begrippen van dien tijd het menschenoffer een middel was om Gods toorn te stillen. Tot recht verstand van de zedelijke
12G
iioogto in dien tijd door den jehovadienst bereikt, dienen ook de berichten over de ontzettende wreedheid, -waarmee David en zijne veldheeren de heilige oorlogen van Jehova plachten ten einde te brengen. Van zekere wreedheid tegenover Israels vijanden schijnt ook Samuel niet vrijgesproken te kunnen worden (bl. 94). Daarentegen valt het niet te ontkennen, zooals wij spoedig zullen opmerken, dat juist door hem en zijne overige geestverwanten godsdienstkennis en mildere zeden bevorderd zijn.
Uit den tijd van Salomo wordt ons voor de godsdienstgeschiedenis niets anders gemeld, dan dat hij den tempel gebouwd heeft en ook vreemde vormen van eeredienst in zijn rijk toegelaten. Wij hebben 't vroeger reeds aangetoond (bl. 110) dat, hoe tegenstrijdig en onvereenigbaar deze tweeledige handelwijs den schrijver van 't boek dei-Koningen mocht voorkomen, aan beide toch dezelfde godsdienstige voorstellingen ten grondslag lagen. Hiermee toch, dat hij het kenmerkende van het Mozaisme, den onopge-smukten eenvoud van den eeredienst met die -weelderige pracht verwisselde, die de eigenaardigheid uitmaakte van den baiildienst en bovendien toestond, dat de fcnicische bouwmeesters de overleveringen van hun eigen land volgden, sprak Salomo het uit, dat er toch geen wezenlijk onderscheid tusschen Jehova en de andere goden bestond. Zoo was het, zijne meer universalistische dan nationale richting in aanmerking genomen, slechts een kleine stap, om ook toetestaan, dat er voor andere goden kapellen en altaren gebouwd werden. Vragen wij naar den invloed, welke de tempel van Salomo oefende op de ontwikkeling van den volksgodsdienst, dan is 't niet te loochenen, dat het trotsch gebouw stellig in wijden kring den eerbied voor den jehovadienst sterk verhoogde; daar voorts de eene kunst de andere oproept, paarde zich aan de bouwkunst ook de godsdienstige poëzie en muziek, om gemeenschappelijk de indrukwekkende verhevenheid en plechtigheid van den eeredienst te verhoogen. Zoo konden ten slotte ook de profeten met dit gebouw, dat anders weinig in hun smaak viel, verzoend raken en er een kleinood van hooge waarde in erkennen, toch bleef de afwijking van het Mozaisme niet ongestraft. Vooreerst gaf de overeenkomst van den jeruzalemschen tempel met andere uit Voor-Azië aanleiding, dat hij later door meer dan een koning ook tot andere, aziatische vormen
van ecredienst werd gebruikt. Ten andere deden de weelderige pracht en zinnenprikkelende luister des tempels den invloed en het aanzien der priesterschap, zoowel als van den uitwendigen eeredienst toenemen, terwijl bij den mozaischen eenvoud het inwendig en geestelijk karakter van den godsdienst eerder tot zijn recht zou gekomen zijn.
Verder trekt de stieredienst van Jerobeam onze aandacht. Dikwiils beschouwt men dien als uit Egypte ingevoerd en beroept zich voor die meening op Jerobeams verblijf daar te lande. Maar de oprichting van een afzonderlijk rijk der '] ü stammen was eene terugwerking tegen de buitenlandsche zeden door Salomo in staat en godsdienst ingevoerd; hoe zou het volk zóo kort na die groote beweging, waarin het de zegepraal van het oud-nationale vierde, zich aanstonds op nieuw naar uitheernsche zeden geschikt hebben. Veeleer moeten wij de zaak zoo beschouwen, dat Jerobeam uit de onderscheidene vormen van eeredienst, welke gedurende het richteren-tijdvak tot den jehovadienst behoord hadden, zijne keus tot de meest populaire bepaalde, die in verschillende streken nog wel tot den tijd van Salomo kan standgehouden hebben. Zelfs door den tempel te Jeruzalem kon de herinnering daaraan niet uitgewischt worden! Wat waren de horens, waarin het altaar uilliep, en de runderen, die de „koperen zeequot; droegen, anders als herinneringen aan het stierbeeld waaronder Jehova vroeger vereerd werd? Deze geliefde eere-dienst, die in den laatsten tijd meer en meer verdrongen, wellicht zelfs met geweld onderdrukt was, werd nu door Jerobeam tot staatsgodsdienst verheven. De vreugde over deze herstelling was algemeen, „als éen manquot; stroomde het volk naar de aloude heiligdommen te Dan en te Bethel, waar de gouden stierbeelden opgericht waren.
Waarheen wij den blik ook wenden, in het Noorden zoowel als in het Zuiden, in het koninklijk paleis zoowel als in de hutten van den minderen man, overal vinden wij godsdienstige voorstellingen en gebruiken, die aan de heidensche natuurgodsdiensten herinneren. Nadrukkelijk verklaart het volk Jehova te willen dienen en toont het waarde te hechten aan de vormen der echte jehovaver-eering, toch eindigt het telkens met in zijn godsdienstig denken en handelen Jehova met de andere goden gelijk te stellen en te verwarren. Van een geestelijk wezen dat, van de natuur onderscheiden, ook de menschen boven de
128
natuur wil verlieflbn, hoeft't nog lioegcnaamrl geen begrip. Evenwel moet men niet voorbijzien, dat het tijdvak van David en Salomo grooten invloed oefende op de godsdienstige ontwikkeling van Israël, hierdoor namelijk dat het volk het hart meer naar Jehova wendde. De oorlogen van Daviil waren oorlogen van Jehova en iedere nieuwe zegepraal was voor het volk een nieuw bewijs van de macht en trouw van zijn Bondsgod; ook werd Jehova's roem verhoogd en bevestigd, toen Salomo hem met nooitgeziene pracht een tempel oprichtte, bovendien het door David verworven aanzien zich ten nutte maakte, om eene schitterende beschaving ten toon te spreiden en zijn rijk tot een vredigen wedstrijd met Egypte en Fenicië te voeren. Een terugblik op al wat er schoons en groots in den loop eener eeuw was tot stand gebracht, verhief Israels gevoel van eigenwaarde en terwijl het nu zijn nationaliteit op hooger prijs schatte, klopte ook aller hart sneller bij do gedachte aan den machtigen God, die zijn volk tot die hoogte had geleid.
Aan de schildering van dit tijdperk zou bij alle licht- en schaduwzijden de helderste lichtstraal nog ontbreken, zoo wij het profetisme met stilzwijgen konden voorbijgaan. Dit volgde in zyn ontwikkelingsgang den stoot door Samuel er aan gegeven. Van „profetenscholenquot; wordt ons onder David of Salomo wel niets meer bericht, maar omstreeks het jaar 920, ten tijde van koning Achab, d. i, ongeveer 150 jaren na Samuel, treden zulke vereeni-gingen zoo krachtig in de geschiedenis op, dat men gerust een onafgebroken voortbestaan ervan gedurende dit gansche tijdperk mag aannemen. Of de exstatische toestanden ook voortduurden, is moeilijk te zeggen, wel weten wij, wat ons meer waard is, dat de godsdienstige opwekking haar invloed op praktisch gebied deed gevoelen. Hoe krachtig treedt Nathan op tegen Davids wanbedrijven; hoe verrassend paart zich hier kloeke mannenmoed, die slechts naar recht en waarheid vraagt, aan die hoogere geestbeschaving, die ook den rechten vorm weet te vinden. Ook bij Salomo's troonsbestijging verschijnt Nathan in een gunstig licht, daar treedt hij op als het hoofd eener partij, die het voor een koning wenschelijker oordeelt, zijne lauweren te winnen op het vreedzame veld der beschaving, dan zich onder Joabs leiding aan de ruwe handelingen van het krijgshandwerk
over te geven. Daar ligt een grooto afstand tusschen deze richting door Nathan voorgestaan, en de vroegere woeste oorlogen van Jehova, en onwillekeurig doet men den indruk op, dat aan het profetisme, dat zulke mannen onder zijne zonen telt en zulke wegen inslaat, nog eene schoone toekomst moet beschoren zijn. Wel legden de profeten van het noordelijk rijk , die na Salomo's dood de scheuring begunstigden, geene diepe politieke inzichten aan den dag; maar wij mogen den prefeet Semaja (1 Kon. 12 : 22) niet vergeten, wien 't gelukte, koning Rehabeam terug te brengen van zijn voornemen, om de afvallige stammen met geweld te onderwerpen en die alzoo een nutteloozen broederoorlog voorkwam. In 't algemeen kan niet ontkend worden, dat de profeten, enkele uitzonderingen daargelaten, weinig bedreven waren in de staatkunde, zooals blijkt ook uit hun grondbeginsel, de theokratie, 't welk van meet aan reeds gebrek aan praktischen zin verraadde. (Vgl. bl. 60 v.)
Toch was de invloed niet gering, dien zij reeds in dit tijdvak oefenden op de gezonde ontwikkeling van godsdienst en zedelijkheid. Wij hebben boven, naar aanleiding van Samuels profetenscholen (bl. 99 v.), het vermoeden uitgesproken, dat menigeen die voor kortoren of langeren tijd profetenleerling was geweest, vol ingenomenheid en geestdrift voor de zedelijk-godsdienstige ontwikkeling van zijn volk, in zijn eigen kring zal zijn teruggekeerd; de extatische toestanden, die in die scholen voorkwamen, zullen niet verhinderd hebben, dat Samuels krachtig optreden wel zijne vruchten droeg. In den tijd der rich teren was het een klein beekje geweest, dat, hoewel schier opgedroogd, toch de mozaische overleveringen door de wildernis van ruwheid en verwarring van het eene geslacht aan het andere overbracht; in Samuels profetenscholen vond het voor 't eerst weer een rijkeren toevloed en zuiverder bedding. In den tijd van Saul en David kwamen de verzande bronnen van nationale geestdrift weer voor den dag en al dat nieuwe leven beloofde zooveel goeds, dat men er nu aan kon gaan denken, om voor de ontwikkeling des volks een stap verder te gaan, wat vroeger geen uitzicht op gunstig gevolg had aangeboden. In de kringen der mozaische partij (wij gebruiken deze uitdrukking kortheidshalve, om de besliste en bewuste aanhangers en begunstigers van het Mozaisme
9
130
aan te duiden) ontstond een kleiu geschrift, hetwelk ten doel had, om godsdienst, recht en zedelijkheid voor alle stammen in éenen vorm te gieten en geheel met het Mozaisme in overeenstemming te brengen. Dit geschrift was het: Bondsboek (Ex. 20 tot 23).
Of wij in dit meermalen reeds vermelde geschrift 1) eene eigenlijke wetgeving of slechts een programma van de edelsten en besten moeten zien, kan moeielijk uitgemaakt worden, daar wij er geen bericht over hebben, dat het door eenigen vorst met zijn koninklijk gezag bekleed en werkelijk als staatswet ingevoerd zou zijn. In ieder geval draagt het 't kenmerk van de richting en de bedoelingen der mozaische partij in den tijd van David en Salomo, en mag ook al het staatsgezag zijn zegel er niet op gedrukt hebben, het ontleende toch een hooger gezag aan den geest van Mozes, die er uit sprak en aan zijn naam, onder welke het naar algemeen gebruik der oudheid verschenen was.
Bovenaan stond zeker de wet der 10 geboden of Dé-kaloog, zooals zij nu nog, maar in jongeren vorm (zie bl. Gl), het begin van Ex. 20 uitmaakt. De nieuwe bepalingen worden ingeleid met de zeer belangrijke uitspraak : „gijl. hebt gezien, dat ik van den hemel met ul. gesproken heb, daarom zult gij mij geene gouden en zilveren beelden makenquot; (Ex. 20 : 22 vv ). Het verbod om beelden te maken, dat wij in den oorspronkelijken tekst van den dékaloog niet aantreflen, kan wel eene ongeschrevene mozaische overlevering geweest zijn, hier treedt het krachtig gemotiveerd op. Jehova mag niet afgebeeld worden, wijl dat niet beantwoordt aan zijne reine, hemelsche majesteit, haar veeleer tot het zinnelijke omlaagtrekt en van het goddelijke berooft, waardoor den mensch de zegen ontgaat, die er voor hem in gelegen is, om zich te verheffen tot den hemelschen God, Die verheffing mag bovendien door niets zinnelijks verstoord worden; het oog mag niet door den uitwendigen tooi en glans van tempels en altaren verblind worden, om zich aan het zinnelijke te hechten, alsof God daarin te vinden ware; slechts dan als het aardsche het gemoed niet bevangt, zal de gedachte zich rein en vrij tot het hemelsche verheffen, daarom ook behooren de altaren slechts uit aarde of onbehouwen
Den naam „Comlsboekquot; ontleenen wij aan Ex. 24 t 7,
131
sleenen opgericht to worden (Ex. 20 : 24 v.). Als wij nu nog eens op den boven beschreven godsdienstigen toestand uit den tijd van David en Salomo terugzien, dan lachen ons deze uitspraken van het Bondsboek als eene eenzame groene Oaze toe. Wel vinden wij daar telkens eene blijmoedige geestdrift voor den dienst van Jehova, maar de godsdienstige voorstellingen zijn zoo nauw met natuurbeschouwingen Verbonden, de eeredienst toont zooveel verwantschap met de heidensche natuurgodsdiensten, dat het duidelijk aan 't licht treedt, hoe weinig het eigenlijke onderscheid tusschen Jehova en de natuurgoden erkend werd. Hier hebben we nu eene kleine schaar van mannen vol geestdrift voor ons, die dat onderscheid nauwkeurig in 't oog houden; z'y zien in hun Jehova een boven do natuur verheven, geestelijk-zedelijk wezen, dat den mensch ook boven de ruwheid der natuurdriften tot zichzelf en zijne heiligheid wil opheffen.
Dit godsbegrip is de achtergrond van Nathans verhouding tot David. Onmiddeliijk in den naam zijns Gods kon de profeet de misdrijven des Konings veroordeelen en ook om hem tot dien God op te leiden, moest hij hem van het pian van den tempelbouw weerhouden. In die beide gevallen vond Nathan bij David een genegen oor. 't geen te opmerkelijker is, daar David, als hy aan zichzelf overgelaten was, geheel leefde in de begrippen van zijn tijd, die verre bij die der profeten achterstonden. Dat David zooveel ontvankelijkheid toonde voor Nathans inzichten getuigt wel voor de plooibaarheid van zijn gemoed, voor zijn ruimen ontvankelijken zin, \oor de hoogere richting in zijn karakter.
Deze voorstelling van God was gewis nog zeer na verwant aan de natuurbeschouwing, maar toch aan zulk eene, die zich reeds boven de natuur zoekt te verheffen en ten allen tijde den overgang tot een meer geestelijk godsbegrip vormt. De aanblik des hemels wekte de gedachte aan Gods geestelijke verhevenheid en heiligheid op (vgl. bl. 52 v.). Zooals evenwel de hemel zich niet altijd in dezelfde rustige majesteit over de aarde uitbreidt, maar ook wel zijn vernielende kracht betoont, zoo bleef deze natuurbeschouwing ook de voorstelling van den toornigen God huldigen, die ijvert voor zijne eer. Daardoor treedt in het Bondsboek, ondanks de verhevene gezindheid die er in doorstraalt, overal waar van de handhaving van Jehova's eer sprake is, eene zekere hartstochtelijkheid aan den dag, die voor de schuldigen onverbiddelijk de doodstraf eischt (vgl. bl. 56 v.). ,jEeue tooveres zult gij niet laten leven, die aan andere goden offert, behalve
132
aan Jehova, zal verbannen wordenquot;, cl. w. z. voor hem wordt de doodstraf verscherpt (steenigea, verbranden, ophangen, Ex. 22 : 18, 20).
Onder de andere voorschriften voor den eeredienst bevat het Bondsboek hoegenaamd geene beperkende bepalingen omtrent 'de plaats voor hot offeren; integendeel belooft het (20 : 24), dat God aan elke plaats, waar men zijn naam aanroept, zich zal laten vinden. Zoo waren er dan ook door 't geheele land, vooral op hoogten, altaren aangebracht waarop geofferd werd; deze vrijheid om de plaats te kiezen, waar men offeren wilde, werd ook gevorderd, doordat tevens de meening heerschte, dat geen dier geslacht mocht worden, zonder dat zijn bloed op een altaar werd vergoten. Dit gebruik bleef gedurende het gansche tijdvak der koningen tot de invoering van Deuteronomium in stand; pas in deze wetgeving werden, zooals wij zien zullen, alle ofiferplaatsen buiten en behalve Jeruzalem verboden, maar juist daarom moest toen ook dat andere gebruik voor verouderd verklaard worden, waarbij het gewone slachten van vee met eene godsdienstige plechtigheid gepaard ging.
Toen het vrijstond aan elke plaats te offeren, hadden natuurlijk ook zij, die geene priesters waren het recht om de offers te bedienen. Dat het Bondsboek (2*2 : 29) verlangt, dat de eerstgeborene zonen Gode gewijd zullen worden, moet in verband met dat recht deze beteekenis gehad hebben, dat in iedere familie de handeling van het offeren aan de eerstgeborenen toekwam, weshalve zij reeds in de kindsheid door eenige plechtige handeling tot deze waardigheid gewijd moesten worden. In den vóorhistorischen tijd werd het zonder twijfel voor een groot bewijs van vroomheid gehouden, om zoowel den eerstgeborene van men-schen, als de eerste voorjaarsvruchten en de eerstgeborenen der dieren ten brandoffer aan de godheid toetewijden. Allengs werd, evenals in andere godsdiensten, zoo ook bij de Hebreers (gedeeltelijk wel reeds vóór Mozes) dat oud gebruik door het natuurlijk zedelijk gevoel overwonnen en werd het in plaats daarvan gewoonte, de eerstgeborene knapen èf door een offer los te koopen, of hen op eenigerlei wijs aan den dienst der godheid ie wijden. Het recht om te offeren kwam evenwel niet enkel den eerstgeborene toe, maar een' ieder, die in zijn kring de voornaamste was, den huisvader, het stamhoofd, den koning (vgl. bl. 72).
133
Dit „algemcone priesterschapquot; onderging in den loop der eeuwen, onder den invloed van den tempel te Jeruzalem, eene steeds toenemende beperking. Door de pracht van den eeredienst, door de menigte aldaar gebrachte offers en de daarmee verbondene rijke inkomsten aangetrokken, kwam te Jeruzalem een steeds grooter aantal Levieten bijeen. Allengs kwam. onder hen 't gevoel op, dat zij een afzonderlijken stand uitmaakten en tegelijk daarmee het geloof aan hunne meerdere geschiktheid voor 't priesterambt en hun uitsluitend recht op do priesterlijke waardigheid, tot zij 't eindelijk daarheen stuurden, dat de wetgeving hun uitsluitend 't recht om te olTeren toekende.
Het Bondsboek bevat ook bepalingen omtrent de jaar-lijksche feesten. Hot noemt er drie: „gij zult het feest van de ongezuurde brooden houden, zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten in de maand der aren, en liet feest des oogstes, van de eerstelingen van uwe vruchten, die gij op het veld gezaaid hebt, en het feest der inzameling aan het einde des jaars, als gij uwe vruchten van het veld zult ingezameld hebbenquot; (Ex. 23 : 14—17). Over de gebruiken op die feestdagen inachttenemen hooren wij verder niets als dat alle mannen voor Jehova (d. w. z. voor eenig offeraltaar) verschijnen zullen, en wel „niet met ledige handenquot;. In 't algemeen is de beteekonis dezer feesten duidelijk; het eerste en het derde beantwoorden aan het in de oudheid algemeen verbreid gebruik om een lente- en herfstfeest te vieren, terwijl het tweede zich vanzelf als oogstfeest kenmerkt. Daar wij deze feesten eenigszins gewijzigd (vgl. bl. 28) in Deu-toronomium en in de priesterlijke wetgeving zullen terugvinden, zien wij voorloopig van eene uitvoerigere bespreking af. Alleen moeten wij dit in 't oog houden, dat het Bondsboek slechts deze drie feesten kent. Worden andere, zooals het Pascha en de Verzoendag, daarin niet vermeld, dan behoeven wij daarvoor geene willekeurige, gekunstelde verklaringen te beproeven, daar het duidelijk is, dat het tijdperk van David en Salomo ze in 't geheel niet of wel (zooals het Pascha) nog niet als een theokratisch gebruik erkende.
Als een overgang van de zuiver godsdienstige verplichtingen tot de eischen van het recht en van de zedelijkheid noemen wij de bepalingen over den Sabbat en het Sabbatsjaar (Ex, 23 ; 10—12). De Sabbat is geene
104
instelling, die enkel in het Mozaisme thuisbelioort of aau de oude Hebreêrs eigen was, veeleer verliest de oorsprong ervan zich in de duisternis der overoude astronomische mythologie; bij verschillende volken der oudheid vinden wij den rustdag inachtgenomen, maar het is opmerkelijk, wat het Oude Testament ervan gemaakt heeft. In het Bondsboek staat namelijk de opwekking tot het houden van den Sabbat tusschen andere geboden in, die betrekking hebben op de verhouding van bezitters en gebieders tot armen, dienstbaren, vreemdelingen. „Den vreemdeling zult gij niet verdrukkenquot; heet het daar (23 : fl); „gü weet hoe het den vreemdeling te moede is, want gij zijt ook vreemdelingen geweest in Egyptelandquot;. Nevens dergelijke vermaningen tot billijkheid en rechtvaardigheid jegens de armen worden (23 : 4 v.) ook de os en de ezel van den vijand, als zij verdwaald zyn of onder hun last bezwijken, aan het mededoogen der voorbijgangers aanbevolen. In dien samenhang wordt nu ook gezegd: „zes dagen zult gij uw werk doen, maar op den zevende zult gij rusten, opdat uw os en uw ezel rusten en de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppen,quot; Zoo is de oorspronkelijke godsdienstige gedachte, dat de zevende dag der godheid geheiligd moet worden, hier ook van praktische beteekenis geworden voor de zedelijke betrekking van den éenen mensch tot den andere. Het sabbatsverbod heeft de bedoeling, om den knecht en de dienstmaagd in hunne rechten als meuschen te handhaven, en aan het hebzuchtig misbruiken hunner arbeidskrachten paal en perk te stellen. Welk eene schoone gedachte, dat de dieren, wier arbeid de mensch zich ten nutte maakt, ook hun recht op den sabbat hebben!
Van nog wijdere strekking is de beperking van het ruwe winstbejag van den bezitter door het „Sabbatsjaarquot;. Zes jaren lang slechts mag hij van zijn land vrucht vergen, in het zevende jaar moet hij het laten rusten, en wat er dan nog vanzelf op groeit, moet den armen gegund worden, en wat zij overlaten, kome aan de di-eren des velds ten goede. Tot het land, dat zijn bezitter geene vrucht zal afwerpen, worden niet alleen de koornvelden, maar uitdrukkelijk zelfs do wijnbergen en olijfgaarden gerekend. Deze beschikking is zeker niet zoo te verstaan, dat alle land tegelijk, maar dat ieder afzonderlijk stuk gronds, na zes jaren bebouwd te zijn; éen jaar braak zou lig-
135
gen. ^:) Zoo wisselde het braakliggeu jaarlijks voor eeue en 't andere land af. Telken jare waren het weer andere bouwgronden^ olijfgaarden of wijnbergen, waarvoor op geenerlei wijs zorg werd gedragen en waarvan de opbrengst den armen verbleef. Behalve de menschlievende bedoeling had dit gebruik klaarblijkelijk ook een ekono-mische zijde evenzeer door de godsdienstige gedachte ingegeven, dat het land aan God toebehoort en daarom niet aan roofzucht mag ten prooi vallen.
Het sabbatsjaar werd later zoo opgevat, alsof het ieder zevende jaar het gansche land tegelijk gold, zoodat van Dan tot Beërzeba geen ploeg gestuurd, geen akker bebouwd, geen wijnstok bezorgd mocht worden. Maar denk u nu eens zulk een algeheele werkeloosheid eu dan telken zevende jare tcrugkecrende voor eene bevolking, die bijna uitsluitend van landbouw leefde! Daarenboven in een land, dat toch reeds dikwijls door droogte en sprinkhanen geteisterd werd. Met welk een angst moest het volk in het sabbatsjaar den vreeselijksten hongersnood tege-moetzien! De latere priesterlijke wetgeving, die tot zulk een misverstand van het aloude gebruik aanleiding gaf en zulk een algemeen sabbatsjaar zocht in te voeren, nam dan ook om de vrees voor hongersnood wegtenemen een wonder aan, dat ieder zesde jaar terug zou keeren, tengevolge waarvan alle akkers en tuinen voor twee jaar tegelijk vruchten zouden dragen (Levit. 25). Dit beantwoordde aan de sagen van den mannaregen uit de priesterlijke geschiedschrijving, volgens welke gedurende de omzwerving door de woestijn telkens op den zesden dag de dubbele hoeveelheid manna gevallen zou zijn, opdat de arbeid van de inzameling op den sabbat zou kunnen achterwege blijven.
De goede zorg voor de mingegoeden, die overal doorstraalt in de bepalingen omtrent den sabbat en het sabbatsjaar, komt in het Bondsboek ook dikwijls op zichzelf voor (22 : 21—27) terwijl dan herhaaldelijk de gedachte wordt uitgesproken, dat men zich in de plaats van den arme en ongelukkige moet stellen, Tot tweemaal toe wordt de zorg voor den vreemdeling aanbevolen, omdat ook Israiil een vreemdeling in Egypte geweest is en dus weet, hoe het zoo een te moede is. Ook tegenover weduwen en weezen wordt teedere ontferming aanbevolen met herinnering aan de mogelijkheid dat men zijne aanverwanten ook als weduwen en weezen zou kunnen achterlaten. Dezelfde gedachte ligt ook aan de waarschuwing tegen het onmeedoogend in pand nomen van 't geen den schuldenaar behoort ten grondslag, waarbij de eisch gesteld wordt, dat men hem voor zonsondergang zijn kleed zal teruggeven, „omdat liet zijn éenige
*) Kielun, Tlicol. Stud. u. krit. 1S7), IVj
bedekking is, het kleed voor z'yue huid : waarin zou hij liggen?quot;
Ook voor de verhouding van slaven tot hunne heeren bevat hot Bondsboek (21 : \—11) eene reeks mensch-lievende bepalingen. In de oudheid ontstond de slavernij meest door krijgsgevangenschap, maar ook door armoede en schulden konden de Israëlieten bij hunne volksgenootcn in slavernij geraken ; het zevende jaar moest hen evenwel iu vrijheid stellen. De slaaf kon intusschen reden hebben om aan zijne slavernij boven de vrijheid de voorkeur te geven; in dat geval werd hij door eene godsdienstige plechtigheid voor zijn leven aan het huis zijns meesters verbonden. Het gebeurde ook wel, dat een vader zijne dochter als slavin verkocht; dit ruw gebruik zocht de wetgever te verzachten, door aan de slavin in 't huis haars meesters zekere rechten toe te kennen, werden die haar niet verzekerd, dan moest haar de vrijheid teruggegeven worden. Ook voor mishandeling moest de slaaf gevrijwaard zijn; voor mishandelingen mot doodelijken afloop zijn de bepalingen wel wat vaag, maar voor eenige lichamelijke kwetsuur moest de slaaf in vrijheid gesteld worden (21 : 20 v. 2G v.). „Maar wie een menscli steelt, 't zij hij hem verkoopt of behoudt die zal zekerlijk gedood wordenquot; (21 : 1G).
Ten opzichte der rechtspleging wordt nadrukkelijk voor allen, voor armen zoowel als voor vreemdelingen, dezelfde onomkoopbare en onpartijdige rechtvaardigheid ge-eischt (23: 1—9), Wel hangt het zeer nauw met de The-okratie samen, dat de beslissing in rechtszaken (vgl. bl. 01) dikwerf van het orakel of het lot afhangt (22 : 8 v.); maar daartegenover werden zeer voorzichtige raadgevingen aan de hand gedaan om nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de gepleegde daad en scherp onderscheid te maken tusschen vergrijpen aan leven en eigendom met of zonder voorbedachten rade. Hieruit blijkt dat menschelijke rechtspraak en nauwgezet onderzoek geenszins door de kansen van 't lot werden uitgesloten. Als rechters traden de oudsten der stammen, de priesters en dikwerf ook, zooals de geschiedenis van David en Salomo ons bewijst, de koningen op.
Om de strafrechterlijke bepalingen van het Bondsboek naar waarde te schatten moet men den toestand des volks goed in 't oog houden, waarop het beschavend en veredelend wilde inwerken. In het ruwe wraaklied van Lamech
137
viiulen wij een kenmerk voor de hoogte van zedelijke ontwikkeling in het richteren-tijdperk (bl. 75). Zooals hier de ontembare wraaklust en het bloedig gebruik om zich zelf recht te verschaflen uit dat volkslied spreekt, zoo verhaalt ons de geschiedenis, hoe 't volk ook dikwerf op ruwe wijze recht doet en hoe zelfs tot in Davids tijd de bloedwraak als een recht erkend wordt. (Absalom en Amnon, de vrouw uit Thekoa, 1 Sam. 13 en 14. Joabs bedrijven,) Opmerkelijk is het, hoe krachtig en klaar en toch ook slim rekening houdende met de omstandigheden het Bondsboek zich uitspreekt. 1) Men heeft aan dat geschrift met betrekking tot de plaats 21 : 24 v.: „leven om leven, oog om oog enz.,quot; verweten, dat het zijne wetten met bloed geschreven had. Maar deze bepaling heeft juist ten doel het vergelden van een gering vergrijp met een groot, eenige lichamelijke kwetsuur met doodslag tegentegaan; als Lamech zegt: „een man voor eene wond, een jongeling voor eene buil!quot; dan stelt het Bondsboek daartegenover: niet meer dan een oog voor een oog enz.; het onttrekt de vergelding aan den onbeteugelden hartstocht om haar overtegeven aan het nauwgezet onderzoek van den rechter. Bloedige gestrengheid vinden wij eensdeels in het Bondsboek slechts in zooverre als het hier en daar aan de volksgebruiken nog iets moet toegeven, anderdeels ook voor zulke gevallen, waarin het uitsluitend karakter van den jehovadienst gevaar zou loopen. Overigens straalt in deze wetgeving ten duidelijkste het streven door, om do volkszeden te veredelen, ruwheid en hardheid te bestrijden en ieders recht te beschermen.
2. De letterkunde. Het is te verwachten, dat de hooggaande en snelvlietende stroom van het ontwakend nationaliteits-bevvustzijn het gebied der letterkundige voortbrengselen zal bevochtigen en vruchtbaar maken en indedaad vinden wij menig groenen boom aan zijne oevers, eene menigte van liefelijke bloemen ook. Het straks vermelde Bondsboek is reeds een produkt der letterkunde. In dezen tijd begint ook de geschiedschrijving op te komen daar kort na Davids leven zijne daden en lotgevallen in een bock werden opgeteekend, zooals wij beven op
vgl. Bitzius, die Todesstrafe bi. 9 vv. waar de menschlieventle strekking der Oud Testamentische wetgeving duidelijk en overtuigend wordt in 't licht gesteld.
133
l»l. 18 v. en 34 v. besproken hebben Tegen het einde van dit tijdperk (misschien aan 't begin van het volgend) kunnen wij het geschiedboek stellen, dat wij bl. 30 onder den naam van den „tweeden Elohistquot; vermeld hebben; daar het in het werk van den Jehovist is opgenomen, wachten wij met het te bespreken, totdat wij ze later beide tegelijk kunnen behandelen. De poëzie bracht het onder den indruk van opgewekte nationale en godsdienstige geestdrift en veredeld door verfijnde beschaving tot een hoogen trap van ontwikkeling; haar bloei begint ten tijde van David en Salomo. Wij mogen het dus hier de rechte plaats rekenen om eenige opmerkingen te doen volgen over:
den vorm der hebreeuwsche poëzie.
1°. Maat, rijm en versver deeling. Evenals bij alle volken in hun kindsheid, vindt men ook bij de Hebreërs de poëzie nergens op zich zelf, immer begeleid met muziek en dans. Volksliederen werden niet gelezen en voorgedragen, maar gezongen en gedanst, getrommeld en gefloten (Ex. 15 : 20. Richt. 41 : 34 1 Sam. 18 ; G). Daaruit kan men reeds opmaken, dat de hebreeuwsche poëzie een scherp uitkomenden rhythmus moet hebben gehad, bovendien kenmerkt de poëzie zich juist pas door den rhythmus, een lied zonder rhythmus of maat is geen lied, maar proza. Wel bespeuren onze aan gants andere klanken gewende ooren in den overgeleverden hebreeuw-schen tekst niet zoo spoedig een bepaalden rhythmus: wie zal evenwel daarom durven beweren, dat hij ontbreekt 1 Aan eene eigenlijke maat, d. w. z. aan het onderscheiden van een bepaald aantal kortere en langere lettergrepen valt hierbij zeker niet te denken, allicht bestond de rhythmus enkel in de wijze, waarop men bij muziek en dans de verschillende lettergrepen deed uitkomen. Men is tot het vermoeden gekomen, dat iedere regel van een lied een willekeurig aantal lettergrepen bevatte, waarop geen klemtoon behoefde te vallen, daarnevens telkens twee lettergrepen waarop door gezang en dans de klemtoon werd gelegd. Het is duidelijk, dat zulk een eenvoudige en gemakkelijke rhythmus overeenstemt met het natuurlijke en frissche karakter der volkspoëzie en is hij ook niet overal toe te passen, bij vele, vooral van de oudere liederen wordt hij werkelijk aangetroffen. Meier, die (in zijne „poët.
139
Nat.-Literatur der Hebraerquot;) het eerst op zulk soort van rhythrnus de aandacht heeft gevestigd, heeft dien dan ook in vele zoetvloeiende vertalingen aangeduid. 1)
Het gebed van Sim son. Aanschouw mij toch O sterk mij toch Voor ditmaal nog O gij mijn God!
Dat ik met eene wrake Mij wieken moge Voor mijne twee oogen Op den Fi listijn.
(Richt. 16 : 28). Het lied van Mirjam, Zingt voor Jehova, Zoo machtig verheven. Het paard met zijn ruiter Wierp hij in zee.
Het rijm is als staande vorm in het O. Testament niet bekend, evenmin als in de romeinsche of grieksche letterkunde; toch ligt het in de hebreeuwsche taal zoo voor de hand, dat het vreemd zou zijn, als het niet meermalen voorkwam. Voornamelijk in de profetische toespraak, die zich meest van den poëtischen vorm bedient, treffen wij het rijm meermalen aan, als 't ware ter verscherping van den afgeschoten pijl, om dien, als met weerhaken in 't gemoed van den toehoorder vast te hechten. B.v. in dezen trant: „hij wachtte op weldaden en vond slechts kweldaden; hij hoopte op voordeel en vond een oordeel!quot; (zie Jez. 5 : 7). In het volkslied komt het rijm nu en dan voor om den klank (vgl. het bovenvermelde gebed van Simson en het bronnenlied, bl, 78) maar nooit't geheele lied door en dikwijls nog slechts in den gebrekkigen vorm van eenvoudige klankovereenkomst.
Ook de versverdeeling komt slechts bijwijlen voor en is nu eens te kennen aan het regelmatig terugkeerend refrein, dan eens aan de in een bepaald aantal verzen uitgesprokene en
Do dood van Sizera.
Om water vroeg hij Zij gaf hem melk, In kostbaar vaatwerk Schonk zij hem room.
Haar linkerhand strekte zij Naar den nagel uit En haar rechter Greep den hamer der smeden. Zoo klopte zij Sizera; Het hoofd hem verbrijz'lend Doorkliefde en doorboorde zij Hem zijne slapen.
(Richt. 5 : 26).
Mijne vertaling der diclitproeveu sluit z.ich aan die van Meier aan.
Vert.
140
afgeronde gedachte. Een bizonder schoon refrein komt in den 42el1 en 43el1 Ps. voor; deze ten onrechte gescheiden psalmen vormen slechts een lied, dat uit drie afdeelingen (strofen) bestaat.
Zonder refrein is toch de versverdeeling d-uidelijk op te maken uit Ps. 114.
Toen Israël uit Egypte toog,
't Huis Jakobs uit 't vreemde land,
Toen werd Juda zijn heiligdom,
Israël zijne heerschappij.
De zee zag het en vlood,
De Jordaan keerde achterwaarts;
De bergen sprongen als rammen,
De heuvelen als jonge lammeren.
Wat was u, gij zee, dat gij vloodt?
Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet? Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen, Gij heuvelen, als jonge lammeren?
Ja, beef voor den Heer, gij aarde,
Voor het aangezicht van Jakobs God, Die rotsen verandert in waterbronnen Den harden steen in een fontein.
141
2°. De woorden en beelden der dichters. De indruk door de poëzie teweeggebracht hangt ook af van de keus der uitdrukkingen; maakt een afwisselende rhythmus het muziekale element der poëzie uü, evenzoo de schoone uitdrukking het schilderachtige en plastische ervan. Stellen wij der poëzie slechts den eisch om alles levendig en aanschouwelijk voor te dragen en te individualizeeren, dan is de hebreeuwsche taal daartoe bizonder geschikt. Zij heeft namelijk de eigenschap, om geene algemeene begrippen te kunnen uitdrukken, maar zich van allerlei wendingen te moeten bedienen, waardoor zij ook gedrongen wordt tot een veelvuldig gebruik van het konkrete meervoud, dat uitsluitend bij dichters wordt aangetroflen. Voor het woord „levenquot; gebruikt de Hebreër het meervoud: „de levendenquot;, voor „nog in leven zijnquot; zegt hij, „in 't land der levenden wonenquot;. Het abstrakte kan in het Hebreeuwsch niet uitgedrukt worden, omdat het den hebreeuwschen volksgeest eigen is, aan 't aanschouwelijke te blijven hangen. Zoo duidt de Hebreër ook het inwendige, de stemming des gemoeds, de gezindheid door zulke woorden aan, die de uiting ervan betreffen, hij noemt b.v. toorn; het snuiven van den neus. Hij spreekt niet van versaagdheid, maar van gebrokene armen, slaphangende handen, struikelende knieën; voor eerbiedig zwijgen, zegt hij, de hand op den mond leggen. Om dezelfde reden, namelijk de behoefte aan eene aanschouwelijke voorstelling, verplaatst hij gaarne zijne lezers in zijne eigene omgeving, zijne eigene plaats, zijn eigen tijd; spreekt hij van de dieren des velds, van de vogelen des hemels, van de visschen der zee, van de wolven der duisternis. Zoo ligt er een dichterlijk waas over heel de hebreeuwsche taal en doet zij den dichter een aantal uitdrukkingen en wendingen aan de hand, die hem op weg helpen, om aan zijne gedachten in krachtige en bevallige bewoordingen een vorm te geven, waarbij hij sterk individualizeert. Om uit te drukken, dat 't gansche volk, rijken en armen, voornamen en geringen zich be-hooren te verheugen, zingt Debora;
„Gij, die gevlekte ezelinnen berijdt.
Gij, die op kostbre tapijten u vlijt.
Gij, die te voet de straten doorschrijdt,
Bedenkt toch een lied !quot;
10
142
Tot welk eene schitterende hoogte klimt nog die manier van zich uit te drukken, in den zooveel lateren tijd van Psalm 139! De onmogelijkheid om God te ontvlieden spreekt de dichter daar aldus uit:
„Waar zou ik heengaan voor uwen geest En waar zou ik heenvlieden voor uw aangezicht ? Zoo ik opvoer ten hemel, gij zijt daar !
Bedde ik mij in de hel, zie ! gij zijt daar !
Al nam ik de vleugelen des dageraads,
Al zette ik mij neder aan het einde der zee,
Dan zou ook daar nog uw hand mij geleiden. Ook daar nog mij vatten uw rechterhand.
. Al sprak ik ook: „duisternis zal mij omgevenquot;
Toch ware de nacht een licht om mij heen, De duisternis verduistert niet voor u,
De nacht licht als de dag,
De duisternis is als het licht!quot;
Onder de figuurlijke uitdrukkingen wordt 't menigvul-digst gebruik gemaakt van de metafoor, die het beeld niet ter vergelijking naast de afgebeelde zaak stelt, maar eenvoudig in de plaats ervan. De metafoor overtreft alle andere spreekwijzen in beknoptheid van uitdrukking en duidt daarom 't best de gemoedstemming aan van hem, die door angst, hoop of toorn in beweging gebracht wordt en dan snel zijne woorden elkander doet opvolgen. Zoo zegt Jeremia in Ps. 22 van de onstuimigheid, waarmee zijne vijanden op hem aanrennen : „Stieren van Bazan hebben mij omringd .... verlos mij van de wraak van den leeuw en bescherm mij tegen de hoornen der buffels!quot; Eveneens David (?) in Ps. 18: „golven des doods hadden mij omgeven, beken van onheil verschrikten mij ; maar Jehova vatte mij en trok mij op uit 't geweld der wateren,quot; Zoo ook de aanvang van denzelfden psalm: „Jehova, mijn rots, mijn burcht, schild en hoorn van mijn heil, mijne sterkte !quot; En Ps. 17 ; 8 „Verberg mij in de schaduw uwer vleugelen!quot;
Een andere veelvuldig voorkomende vorm is de persoonsverbeelding, die aan levenlooze dingen, natuurverschijnselen en toestanden een persoonlijk leven, bepaalde gedachten en bedoelingen toeschrijft, zooals ze enkel bij de
m
143
menschen gevonden worden. Rijk in keurige persoonsverbeeldingen is Ps. 19.
„De hemelen vertellen Gods eer,
Het uitspansel verkondigt zijner handen werk. De éene dag meldt het den andere,
De nacht brengt aan den nacht bescheid.
Over de gansche aarde gaat hun geschal,
Tot 't einde der wereld weerklinkt hun geroep. Zelfs waar hij den zonneverst eene tent heeft gesteld, Die treedt als een bruidegom uit zijn vertrek, En verheugt, als een held, zich in 't loopen der baan.quot;
Bij den terugkeer der Joden uit de ballingschap heet het; „juicht, gij bergen, gij wouden en alle bocmen daarin ; verheugt u altegader, gij puinhoopen van Jeruzalem, want Jehova erbarmt zich over zijn volk.quot; (Jez. 44 : 23. 52 : 9.) Zelfs het zwaard en de boog worden als personen voorgesteld: „Zij keeren niet ledig uit den slag terugquot; (2 Sam. i : 22) ; evenzoo toestanden als ellende en dood, door hem die daardoor bezocht wordt „een zoon der ellendequot;, „een kind des doodsquot; te noemen.
Verder hebben wij nog de hyperbool, die 't geen men wil voorstellen of afschilderen buitensporig vergroot. Daar zij toch niet eene eenvoudige overdrijving is, maar de afmetingen van haar beeld gelijken tred laat houden met de gemoedsbeweging, waarin de dichter verkeert, is zij een waarlijk dichterlijke uitdrukking van het levendig getroflen gemoed. Hoe schoon en treffend drukt de hyperbool, maarmeê Job zijn vroeger geluk afschildert de stemming uit, die hem vervult. (29 : 6).
„Och of ik ware als in de maanden van 't verledene, Toen God de vriend mijner tent nog was,
Toen mijne knapen mij omringden,
Toen mijne schreden zich baadden in melk. Toen de rots nevens mij den olie deed
stroomenIquot;j
Hoe forsch wordt met eene andere hyperbool de vergankelijkheid van de babylonische wereldmonarchie afgeschilderd !
144
„Hij vernedert vorsten tot niets,
De heerschers der aarde maakt hij te niet.
Nauw zijn ze geplant, nauw zijn ze gezaaid,
Nauw wortelt hun tronk in den grond,
Of hij blaast op hen en zij verdorren. Een stormwind verstrooit ze als kaf.quot;
(Jez, 40 : 23.)
Ook die stoute wendingen, waarmee in de krijgsliederen de val van Jericho en de zegepraal hij Gibeon bezongen worden (zie bl. G7) en die later tot wonderverhalen vergroeiden, mogen als dichterlijke hyperbolen opgevat worden, Welk eene hooge vlucht de hyperbolische uitdrukkingen in het zegelied nemen kunnen, toont ons nog een ander gedeelte uit 't lied van Debora, De gedachte, dat Sizera en de met hem verbondene vorsten toch voor den geweldigen aanval der Israëlieten moesten bezwijken, wordt daar op de volgende wijze uitgedrukt:
„De koningen kwamen en streden !
Hoe streden Kanaans koningen!
Maar van den hemel streden de starren,
Uit hare loopbanen bestreden zij Sizera 1quot;
3°. Redefiguren. Hiermee geven wij die woordvoegingen en gedachtewendingen te kennen, die in proza niet voorkomen en niet zoozeer dienen, om het beschrevene aanschouwelijk voor te stellen, als wel voornamelijk, om aan de gedachte levendigheid, verheffing en meer puntigheid bij te zetten. Kenmerkend voor de hebreeuwsche poëzie is vooral deze éene figuur ; het zoogenaamde parallellisme der vers-leden, d. w. z. die spreekwijze, waarbij de gedachte in twee (soms ook in drie) evenwijdige volzinnen wordt ontwikkeld. Dan wordt in 't tweede verslid de gedachte van 't eerste, óf met andere woorden herhaald, óf door tegenstelling verscherpt; of wel het eerste verslid bevat eene vergelijking, eene of andere beeldspraak en het tweede de verklaring daarvan; het synonieme, antithetische en vergelijkende parallellisme.
a. Synoniem (gelijkluidend);
Duisternis bedekt de aarde,
Donkerheid de volkeren ;
Maar op u schijnt Jehova
U5
En diens heerlijkheid bestraalt u.
Volkeren komen tot uw licht,
Koningen tot den glans uwer stralen.
Jez, 60 : 2, 3.
Voorbeelden van deze eerste soort van parallellisme vinden wij ook in de bovenaangehaalde Pss. 19 en H4 ; terwijl we die voor de tweede en derde soort meest in het spreukenboek moeken moeten.
Antithetisch (bij tegenstelling):
Een wijs zoon is de vreugde zijns vaders,
Maar een dwaas zoon is zijner moeder droefheid.
Spr. 10 : 1.
Gerechtigheid verhoogt een volk,
Maar de zonde is der lieden verderf.
Spr. 14 : 34. De toorn des dwazen openbaart zich terstond, De verstandige verbergt den geleden smaad.
Spr, 12 : 16.
c. Ver ge lij ken d :
Gouden appelen op zilveren schalen,
Een woord gesproken op zijn tijd.
Spr. 25 : 11.
IJzer wordt door ijzer gewet,
Een man door 't aangezicht zijns naasten.
Spr. 27 : 17.
Een aanhoudende druiping ten dage des slagregens En eene kijfachtige vrouw gelijken elkaar.
Spr. 27 : 15.
Komt de beeldspraak uit de verbeelding voort, dan neemt de figuur haar oorsprong, óf in 't gemoed, dat zich meer in breedsprakige woordenrijkheid uit, èf in 't verstand, dat de gedachte zoo beknopt en kernachtig mogelijk wil uitdrukken. Daarom kunnen wij het parallellisme der versleden nog op andere wijze onderscheiden, naarmate daarin meer 't gevoel of 't verstand op den voorgrond treedt. Het gelijkluidende parallellisme komt dan voort uit een bewogen gemoed, uit het overvolle hart des dichters, dat zich in eene enkele uitdrukking niet voldoende uiten kan; „zoodra het zich uitstort, volgen de golven elkander op; als de eerste zacht op den oever uiteenspat of schuimend tegen de rotsen breekt, komt reeds de tweede aansnellen, om haar lot te deelen,quot; (Herder,) Tegelijk
wordt ook het plechtige van den indruk dikwerf zeer ver' hoogd door dis eenvoudige herhaling: zij is het wijde, rijkgeplooide kleed eener eerwaardige verschijning, of wel zij is de volle, krachtige echo, die op 't woord van den mensch het zegel der goddelijke bekrachtiging drukt. Daarentegen komt het antithetische parallellisme meer uitslui-tend uit de overleggingen des verstands voort; in zijn enger sluitend gewaad kleedt ook de moderne poëzie gaarne hare zin- en zede-spreuken. 1) De uitwerking wordt hier niet teweeggebracht door breedsprakige en uitvoerige gevoelsuitstortingen, integendeel door beknoptheid in de uitdrukkingen en scherpe voorstelling der gedachten. Gelijkt het synonieme parallellisme op den bruisenden golfslag of de statige echo, dan mogen we de beide versleden van het antithetische vergelijken met de beide scherpe kanten van den degen, die in éen spitse punt uitloopen. Ook het vergel^kend parallellisme heeft in de overleggingep van het verstand zijn oorsprong, maar het uit zich in grooter verscheidenheid van vormen, het is levendiger, opgewekter dan het antithetische, De ernst der levenservaring neemt hierbij levendigere vormen aan, en bedient zich daarbij vooral van bevallige, verrassende wendingen. Heel licht ook wordt daarmee het verwijt verscherpt tot bijtenden spot, inzonderheid komt de eene of andere schalksche opmerking, de lachende dartelheid er goed bij uit; ook klinkt het door zijn puntigheid, als de snelle slag van een hamer, waarmee men den spijker op den kop treft.
De hebreeuwsche dichter had dus niet te worstelen met moeielijke vormen, die hem in verzoeking zouden kunnen brengen, om de waarheid van zyn gevoel of de waardigheid zijner gedachten prijs te geven. Wel kon hij niet over die muziekale welluidendheid beschikken, waardoor in de oudheid de grieksche en in onze dagen bijna elke poëzie zich onderscheidt, en miste hij evenzeer de
„Zoo licht als in de ruimte de gedachten zweven.
Zoo hard stooten daarin de voorwerpen op ell;aar.quot;
(Schiller.)
„Het talent heeft zijne vorming te danken aan^ stille afzondering^ Maar 't karakter aan den stroom der wereld.quot;
(Goethe.)
147
fijnere bevalligheid der vormen cn de sierlijkheid dei-dichterlijke wendingen, maar daarvoor is alles wat hij zegt de ongekunstelde uitdrukking van zijne wezenlijke ervaringen en gemoedsaandoeningen ! Het bazuingeklank der Icf-verheffing Gods, zoowel als de vaderlijke ernst der hartelijke vermaning, de levendige jubeltoon der vreugd zoowel als de hartstochtelijke uiting der smart, alles is door den dichter ondervonden, juist zoo als hij 't onder woorden brengt. Met dezen ongekunstelden eenvoud en deze natuur-lijke waarheid der hebreeuwsche poëzie hangt ook nauw samen, dat hare beoefening niet 't voorrecht was van eenige weinigen slechts, maar eigen aan 't gansche volk. Uit alle kringen des volks klinken ons liederen tegen, die betrekking hebben op de meest uiteenloopende mensche-lijke toestanden en verrichtingen. Zooals wij dit reeds in het tijdvak tusschen Mozes en het koningschap (zie bl. 75 vv.) hebben opgemerkt, kunnen wij ook uit verschillende verspreide dichtproeven gedurende de volgende eeuwen opmaken, dat de poëzie bij de Hebreërs tot het algemeene volkskarakter behoort. Pas in lateren tijd verkreeg onder 't volk alles wat op godsdienst betrekking had, zooveel overwicht, dat ook de poëzie uitsluitend godsdienstige snaren aansloeg.
Men mag aannemen, dat voor 't gevoel der Israëlieten zeiven al hunne poëzie in twee soorten te onderscheiden was het lied (ook voor den zang geschikt) en de spreuk. Tot de eerste soort behoorde behalve de eigenlijke lierzangen, zooals de lofzang, het krijgslied, het treurdicht, ook liet dichterlijk verhaal (zooals dg simsonssage); tot de tweede, behalve de eigenlyke zin- en zede-spreuken ook fabels en gelijkenissen, leerdichten, raadsels en schimpdichten, Deze onderscheiding van liederen en spreuken (in 't Hebreeuwsch sjier en ma-sjaal) komt dus niet geheel overeen met onze hedendaagsche verdeeling van lyrische en didaktische poëzie (lier- en leerdicht), ook moet men zich niet voorstellen, dat beide soorten steeds scherp van elkander onderscheiden werden, want in de psalmen wordt de spreuk herhaaldelijk aangetroffen, omgekeerd verheft zich het boek Job, waaraan toch een overwegend leerend karakter kan worden toegekend, niet zelden tot den hoog-sten trap van het lierdicht. Dat toch het israëlitische volk al zijne dichterlijke voortbrengselen uit dit tweevoudig oogpunt beschouwde en bijaldien het tot wetenschappelijke
148
onderscheidingen gekomen ware, ook werkelijk aan die splitsing zou hebben vastgehouden, blijkt ons wel daaruit, dat het aan elk dezer beide richtingen den naam verbonden heeft van een der twee grootste dragers der beschaving van dit tijdvak: Davids naam aan 't lied, die van Salomo aan de spreuk. Later werden deze beide peetvaders zelfs tot universeele erfgenamen verklaard, daar de psalmen alle als „psalmen van Davidquot;, de spreuken eveneens alle als „spreuken van Salomoquot; aangeduid werden Voorzeker be-kleeden David en Salomo in de geschiedenis der poëzie eene eervolle plaats en reeds d i t is poézie op zich zelf, kenmerkend voor het echt menschelijke der hebreeuwsche dichtkunde, dit verleent haar eigenaardige bekoorlijkheid, dat twee koningen, vader en zoon, beiden, als was 't dan ook elk op zijne wijs, een werkzaam aandeel namen aan den schoonen wedstrijd der kunst, doordat de éene de snaren tokkelde der harp, om in vreugde en smart aan zijne gewaarwordingen lucht te geven, de andere geestig vernuft en praktische levenswijsheid in keurige spreuken nederlegde. Daarom kunnen wij niet nalaten aan de beide namen dier koninklyke dichters de bespreking te verbinden van de dichtsoorten, die zij vertegenwoordigen.
David en de psalmen.
De overlevering stelt reeds den herdersknaap van Bethlehem ons voor met de harp in den ann en schoone liederen op de lippen, ook plaatst zij hem als zanger aan het hof van Saul, om den koning op te vroolijken. Later sloot hij zich aan bij Samuëls profetenschool en bleven hem daardoor de onstuimige zangen, die te Rama en Gibea weerklonken, niet onbekend — op historischen bodem echter bevinden we ons met hem pas bij zijne rouwklacht over Saul en Jonathan. (2 Sam. '1 ; 19 vv.) Vergelijken wij dezen treurzang met andere dichterlijke voortbrengselen uit een vroeger tijdperk ons overgebleven, dan merken wij op, dat toen elk lied in naam van 't gansche volk gedicht werd en de dichter
119
zich slechts onder den indruk der algemeene stemming liet meeslepen; terwijl hij later zijne eigene, persoonlijke smart ontboezemde. Maar juist wanneer de dichter het gevoel, door hem in dichterlijken vorm uitgedrukt, aan zijn eigen gemoed ontleent, bereikt de lyriek de ware hoogte harer ontwikkeling. Hij, die zich bij zijne dichter-lijke ontboezemingen slechts lid van een groot geheel gevoelt, zal zich niet boven eene zekere ruwheid en hardheid kunnen verheffen. Dan pas, als de dichter waagt uittespreken, -wat er omgaat in zijn eigen hart, wat hij persoonlijk ervaart, als hij zoo dat weet te doen, dat de snaar door hem aangeslagen in aller hart weerklinkt, wordt het ware lierdicht geboren. Het lied van Debora is schelle instrumentaal-muziek, tegenover Davids rouwklacht, waarin voor 't eerst de welluidende vox humana wordt gehoord. De frissche oorspronkelijkheid van dit lied, zoowel als de waarheid en diepte van de daarin doorstralende persoon-lijke gemoedservaring des dichters, wekte gewis ook anderen op, om in dit nieuw ontdekt akkoord krachtig mee inte-stemmen, en zeer zeker dwalen wij ook niet, als wij in dien zin ons David als grondvester van den bloei der hebreeuwsche poëzie voorstellen.
Van Davids zangen wordt ons in 't tweede boek van Samuël, behalve dat treurdicht nog een ander vermeld op den dood van Abner (3 : 33 vv.), wellicht slechts gedeeltelijk ons bewaard gebleven ; voorts nog twee godsdienstige liederen. Het éene, in 2 Sam. 22 te vinden, (ook als Ps. 18 in den psalmbundel voorkomende) vestigt den blik op de krijgsgevaren, waarbij David wegens zijne onberispelyke gerechtigheid steeds Gods hulp ervaren had. Het mag bogen op enkele zinsneden van groote zegskracht en schoonheid, zooals b. v de op bl. 124 v. reeds vermelde, prachtige schildering van de verschijning van Jehova in een onweer. Toch is het over 't geheel wat breedsprakig en uitvoerig. Het tweede „Davids laatste woordenquot;, 2 Sam. 23, is korter en kernachtiger. Het prijst den rechtvaardigen koning, die voor zijn volk is als een opgaande zon, als een morgen zonder wolken, terwijl slechte heerschers zijn als doornen, die men slechts met ijzer durft aanvatten, om ze op 't vuur te werpen. Het is evenwel de vraag, of deze liederen werkelijk van David afkomstig zijn. Die uitbundige verheffing zijner voortreffelijke regeering en vlekkelooze gerechtigheid, als ook de zoo bepaald uitgesprokene ver-
150
wachting, dat zijn geslacht lang op den troon zal zitten, kunnen eerder toegeschreven worden aan een later levenden vereerder van David, dan aan hemzelven. Nu zou men kunnen zeggen, wat geeft 't, of deze liederen van David afkomstig zijn of niet, daar wij den aard zijner godsdienstige dichtproeven voldoende uit den psalmbundel kunnen leeren kennen, immers dragen daarin 73 psalmen den naam van David aan 't hoofd. Ongelukkig zijn alle opschriften van de psalmen nog veel onzekerder, dan de bovenvermelde opgaven in het 2de boek van Samuël. Bij ettelijke dezer op naam van David gestelde psalmen, komt de erkenning, dat ze werkelijk van David afkomstig zijn, al aanstonds in strijd met den daaraan ten grondslag liggenden staatkundigen toestand of met den klagenden, weemoedigen toon, die er uit spreekt. Die opmerking stelt echter de betrouwbaarheid van alle opschriften, welke aanduidingen omtrent de vervaardigers behelzen, in twijfel; zoodat wij dan ook van geen enkelen psalm met zekerheid kunnen zeggen, of hij werkelijk van David is.
Op grond van eene plaats in de profetiën van Amos (6 : 5), durfde men zelfs beweren, dat David volstrekt geene godsdienstige liederen gedicht zou hebben; daar is namelijk sprake van drinkebroers, die in uitgelatene vroo-lijkheid zingen en spelen willen sals Davidquot;, waaruit men dan wil opmaken, dat Davids muze niet de godsdienst, maar de levenslustige vroolijkheid geweest zal zijn. Zeker was David geen heilige en lag het wel in zijn overmoedi-gen, levenslustigen aard, om ook de vreugden van 't gezellige leven, den wijn en de liefde te bezingen, Maar wij weten, hoe licht bewogen en voor indrukken vatbaar zijn aard was, en met 't volste recht is ook gezegd, dat tot-dusverre de overlevering, die hem ons als een uitnemend godsdienstig dichter doet kennen, toch niet »als een luchtbelquot; kan zijn ontstaan. Ongetwijfeld heeft David niet alleen godsdienstige liederen gedicht, maar voor deze dichtsoort zelfs eene nieuwe baan geopend, en er een meer hartelijk en persoonlijk element ingebracht. Ongelukkig zijn wij niet meer in staat zijne zangen van die van anderen te onderkennen, zelfs weten wij niet met zekerheid of er, behalve den klaagzang op Saul en Jonathan en dien op Abner, nog wel een enkel vers van David in het O. T. te vinden is. Wellicht hebben zijne liederen te veel geschiedkundige stof behandeld, te veel uitsluitend persoonlijke omstandig-
151
heden bezongen, ook wel bij herhaaldelijk geuite erkente-lykheid voor den ondervonden goddelijken bijstand, zijn eigen heldendaden en die zijner veldheeren te sterk geprezen, dan dat zij voor den eeredienst geschikt geweest zouden zijn; daardoor geraakten zij allengs in vergetelheid en stelde de overlevering, die zich toch op liederen van David wenschte te kunnen beroemen, andere van lateren datum er voor in de plaats. Wel achten vele bijbelverklaarders het aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat, behalve de beide in 2 Sam. 22 en 23 vervatte liederen, ook nog eene reeks psalmen (b v. 3. 4. 7. 8. 11. 12. 13. 19) aan David mogen toegekend worden, maar meer dan de mogelijkheid, dat zij van David afkomstig zijn, kunnen wij eigenlijk niet toegeven. (Over Ps. 8 en 19 vgl bl. 124 ) Met zekerheid mag men alleen beweren, dat David op het gebied van 't godsdienstig lierdicht anderen opwekkend is voorgegaan Toen hy eens een warmer toon had aangeslagen en het lied tot eene levende uiting van 't opgewekt persoonlijk gevoel verheven had, nam de psalmdichting niet zoo spoedig een einde. Hare blijde en droevige klanken waren van nu aan onafscheidelijk verbonden aan de afwisselende tafereelen der gansche volksgeschiedenis; zij overleefde den ondergang dei beide rijken, deed nog in het perzisch tijdvak veie van hare schoonste bloesems uitbotten en werd op nieuw met jeugdig vuur bezield in het legerkamp der makkabésche vrijheidsoorlogen. Zoo zullen wij dus op onzen tocht door de geschiedenis van Israël gedurig psalmen ontmoeten, die ten deele door hunne schoonheid, ten deele als uitdrukking eener vroegere geestesrichting en gemoedsstemming onze aandacht bezighouden.
In de opscliriften worden behalve David nog Mozes (Ps. 90), Salomo (Ps. 72 en 127) en ook verscheidene andere dichters genoemd, die in de geschiedboeken tijdgenooten van David geheeten worden, zooals Azaf, Heman, Ethan en de zonen van Korach (Korachieten). Hoe weinig grond die opgaven evenwel hebben, toont ons b v. Ps 60, die volgens 't opschrift Davids zegepraal ten onderwerp heeft, terwijl de dichter integendeel bitter daarin klaagt, dat zijne partij de nederlaag geleden heeft; voorts Ps. 74, die van Davids tijdgenoot Azaf heet te zijn, maar op de verwoesting des tempels doelt! Die beide psalmen behooren tot de allerjongste uit den bundel; zij zijn afkomstig uit den tijd der Makkabeërs. Zulke opgaven omtrent de vervaardigers ontstonden eenvoudig op losse vermoedens, waarbij men zeer oppervlakkig tewerkging, daar men zich, niet door de algemeene beteekeois van den ganschen psalm, maar door enkele toevallige woorden liet leiden. Zoo begint Vs. 127 met de woorden; „als Jehova het huis niet bouwtquot;; terwijlhet
152
in vs. 2 heet: ,,Jehova geeft het zijnen beminden in den slaap.'* Dit laatste herinnerde aan 2 Sam. 12 : 25, waar 't van Salomo heet, dat hij door Jehova bemind wordt; dat bouwen van het huis herinnerde aan 't bouwen van den tempel, als huis GoJs, dus moest Salomo de dichter van den psalm zijn. Deze weinige voorbeelden kunnen volstaan, om aan te toouen, dat aan die opgaven omtreut de dichters hoegenaamd geene geschiedkundige waarde is toe te kennen.
Wat nu de opschriften ons niet geven, tracht de nieuwere bijbel verklaring door eigene scherpzinnigheid tot klaarheid te brengen. Daar vele psalmen namelijk onmiskenbaar op bepaalde geschiedkundige voorvallen doelen of althans een algemeenen geschiedkundigen achtergrond hebben, of ook wel den bizonderen toestand van een persoon laten doorschemeren, zoekt men, door zulke sporen opmerkzaam te volgen, de geschiedkundige aanleiding, dan vervolgens liet tijdsgewricht, waarin de psalm ontstond, eindelijk zelfs zoo mogelijk den vervaardiger ervan uit te vinden. Zoo meent Ewald bij de meeste psalmen tot ontwijfeibare uitkomsten geraakt te zijn, maar inzonderheid heeft Hitzig die vragen behandeld met ongewone scherpzinnigheid en hizonderen takt tot combineeren. Anderen daarentegen nemen deze onderzoekingen en hare uitkomsten met groote koelheid eu wantrouwen op en indedaad strekt het niet, om de goede verwachting van de oplosbaarheid dier kvvestiën te versterken, als men bemerkt, dat Ewald het ontstaan van denzelf-Jen psalm (b v. 101 en 110; even vast tot den tijd van David brengt, als Hitzig daarvoor het tijdperk der Makkabeërs aangeeft. Voorzeker kan men aan den dichterlijken stijl oudere psalmen van jongere onderscheiden, evengoed als oorspronkelijke van navolgingen; ook kaïi men uit den geschiedkundigen samenhang zulke psalmen onderkennen, die het bestaan van 't koningschap, de balliogschap. de latere tijden, eindelijk de verdrukkingen en worstelingen van het makkabésche tijdperk onderstellen; maar vele psalmen bevatten volstrekt geene geschiedkundige aanwijzingen en zoo zijn de gegevens al te weinig voldoende, om van eiken psalm met zekerheid den vervaardiger aan te wijzen.
Voor onze kennis van den hebreeuwschen volksgeest en van den godsdienstigen toestand des volks zijn de psalmen van onschatbare waarde. Wat wij noch uit de historische boeken, noch uit de prediking der profeten kunnen opmaken, namelijk wat er bij vreugde en leed in 't hart van den vromen Israëliet omging en in welke betrekking hij zich God dacht tot zijn levenslot en tot do natuur, dat geven de psalmen aan in volle en krachtige tonen, toch ook weer in de eenvoudige taal der zuivere gemoedservaring. In 't algemeen is de Hebreër zeer prikkelbaar van gemoed. Hij is ten zeerste gevoelig voor al wat angst of hoop, droefheid of vreugde, haat of liefde in het hart des menschen kan verwekken; zijn hart is ontvankelijk voor eiken toon, die 't gevoel doet weerklinken, daarom laat hij ook in zijne poëzie elke snaar op de krachtigste wijze trillen. Zoo weerklinken in de psalmen de tonen van een rijkbesnaard gemoed. In schoone melo-diên uiten zich de gloed en de hooge vlucht van geloof en
153
hoop, de dwépende diepte des gemoeds, de liefelijke berusting in God, maar ook geeft de klaagtoon der onge-lukkigen, de hartverscheurende weeklacht van den jammer en de kreet, zoo van don hartstocht als van den haat tegen vijanden en verdrukkers, zich in schrille akkoorden lucht. Ook spiegelt de geleidelijke ontwikkeling der godsdienstige begrippen zich in den psalmbundel af. Zoo merken wij duidelijk in de psalmen, die den lof van Gods macht over de natuur bezingen, de opklimming van een ongekunsteld godsbegrip tot zuiverder kennis. In de oudste psalmen wordt God zelf meer onmiddelijk in de natuurverschijnselen zooals het omveer aanschouwd (zie bl. 124 v.); in de latere daarentegen wordt het onderscheid tusschen God als Heer en Schepper der natuur en die natuur zelve met volle bewustheid aangegeven, nog slechts als dichterlijke herinneringen keeren hier de oude voorstellingen terug. (Zoo levert b.v. Ps. 68 : 8 een terugslag op het lied van Debora ; Ps. 104 : 3 op Ps. 18.) Deze psalmen, welke den lof van Gods heerlijkheid in de werken zijner schepping verheffen, zijn (met de daarmee overeenkomende plaatsen uit het boek Job) tot de schoonste gedeelten van de hebreeuwsche poëzie te rekenen. (Ps. 8. 19. 33: 6—9. 90. 104. '139.) De stemming, welke aan al die psalmen ten grondslag ligt, is die van kinderlijk vrome verbazing tegenover Gods werken, nu eens zich uitende als hooggestemde opgetogenheid, dan weer als een ootmoedig besef van eigene zwakheid, die zich in Gods bescherming veilig en geborgen gevoelt, op een anderen tijd nog weer in reine onvermengde vreugde bij het beschouwen der natuur, maar die dan weer overgaat tot den toon van diepen weemoed als de dichter zich niet enkel door 't besef van Gods eeuwigheid en onveranderlijkheid, maar ook van de vergankelijkheid des menschen overweldigd voelt. Bespiegelingen van dezen aard (Ps. 90. 102 : 2G vv. 103 : 14 vv ) zullen we vooral in den tijd der ballingschap en daarna ontmoeten. — Onstuimiger nog jaagt het gemoed van den dichter, als hij van de donkere wegea der geschiedenis of van de raadselen in zijn eigen levenslot tot God opziet, met de vraag naar 't „waarom?quot; zijner raadsbesluiten, als hij Israël ten prooi ziet van andere volken of een vrome door vijanden verdrukt, zonderdat er ergens hulp van God komt opdagen, Die bange vraag naar Gods gerechtigheid en wereldbestuur is het onderwerp
154
van vele smeek- en klaag-psalmen en wordt ook wel stelselmatig in het meer bepaalde leerdicht opgeworpen. (Ps. 1. 37. 49. 73.) Hoeveel hartstocht uit vele van die psalmen spreekt, eindigen ze toch meestal met een waardig en aangrijpend slot; de woeste golven bedaren, de vrede stijgt weer op in 't verzoende hart, dat zijn God heeft weergevonden en in de diepste smart zich op hem verlaat. (Ps. 2^. 42—43. 73.) Verder bevat de psalmbundel schoone lofzangen en dankliederen, die of op bepaalde geschiedkundige voorvallen betrekking hebben, (Ps. 46. 47. 48.) óf zonder bepaalde aanleiding enkel voor tempelgebruik vervaardigd werden, eindelijk nog liederen van overwegend bespiegelenden aard, waarin algemeene godsdienstige en zedelijke waarheden geleerd worden, zooals, dat ceremoniën-en offerdienst voor God geene waarde heeft, maar dat ware godsdienst in gerechtigheid, broederliefde en ootmoedige zelfkennis bestaat. (Ps. 15. 40. 50. 51. 133) Zeer zeker werpen wel de psalmen naast den goudstroom der ware lyriek ook zand en schuim op, uitvoerige opeenstapeling van onbeduidende spreuken (Ps. 11 9) of gruwelijke vervloekingen en verwenschmgen, stuitend zoowel voor het aesthetisch als voor het zedelijk gevoel (Ps. 109 en'tslot van den overigens zoo schoonen Ps. 137), maar de bundel in 't geheel genomen overtreft door de oorspronkelijkheid en levendigheid der gevoelsuitingen alles, wat oudheid of latere tijden op het gebied van 't godsdienstige lierdicht hebben voortgebracht.
Salomo en de Spreuken.
quot;Wat David is voor 't godsdienstig lierdicht, eerst de vader, daarna de vertegenwoordiger, nog later de eenige auteur, dat is Salomo geworden voor de spreukenwijsheid. Kwam lang voor David het godsdienstig lied reeds voor, evenzoo ontstond de spreuk reeds lang vóór Salomo. Reeds hebben we tot hiertoe meermalen belangrijke proeven ervan aangetroffen; zooals de zegen van Jakob, de fabel van Jotharn, de raadsels van Simson, de gelijkenis van Nathan en ook echte volksspreekwoorden. Het verdichten'van fabels en gelijkenissen onderstelt altijd eenige kennis, daar-
155
entegen houdt het volksvernuft zich meer met raadsels, spreuken en woordspelingen op. Niet alleen de Oosterling, maar de minder ontwikkelde mensch in 't algemeen, zooals ook nog onze hedendaagsche plattelandbewoner, toont in den gemeenzamen omgang eene groote voorliefde voor luimige toespelingen, voor steken onder water, ernstig gemeend of in kortswijl gesproken, voor kluchtige wendingen en vooral voor de bespiegelende zedeles, die in den gedrongen vorm der spreuk eene algemeene geldende waarheid voordraagt. Door zulk een met vernuftige spreuken gekruiden omgang heeft Salomo zich wellicht onderscheiden ; als leerling van den parabeldichter Nathan zal hem-zelven wel menig treffende en puntige spreuk ontvloeid zijn. Volgens de overlevering zou hij de kunst om raadsels op te stellen beoefend, en ook als koning en rechter menschenkennis en praktische scherpzinnigheid aan den dag gelegd hebben, kortom, de begaafde zoon vaneen begaafden vader geweest zijn. Dat was dan ook de „wijsheid,quot; waarover de koningin van Scheba zoo opgetogen was en waarmee hijzelf zijnen onderdanen zoo groote bewondering afdwong. (Zie bl. 115.) Maar vooral steeg hij in de schatting van het nageslacht der latere eeuwen door de praal zijner regeering, door den handel op Ofir en door den tempelbouw tot eene ideale hoogte, zoo zelfs dat alle wijsheid van Israël aan hem werd toegekend. Latei-werd ook geheime wijsheid, d. i de tooverkunst, hem toegeschreven , waardoor hij de laai der vogelen wist te verstaan, de booze geesten te bedwingen en tooverboeken (den sleutel van Salomo) opstelde.
Wat nu de naar hem genoemde spreukverzameling „de spreuken van Salomoquot; betreft, zoo blijkt reeds bij een vluchtig doorlezen, dat die uit meer dan een bundel bestaat. Duidelijk vallen de afzonderlijke stukken in 't oog door hunne opschriften of inleidingen (1: 1.10: 1. 22 : 17. 24 : 2G. 25 : 1 en meer), alsmede door zeer uiteenloopenden stijl; ook stellen zij ons de ontwikkeling der spreuk voor, van den vroegeren eenigszins stijven en eentonigen eenvoud, tot den meer kunstigen en levendigen lateren vorm. Het oudste stuk is de afdeeling van H. 10 tot 22 : 16. Daar vinden we eene reeks spreuken zonder eenigen samenhang naast elkander, telkens met een streng inachtnemen van het parallellisme. Iedere regel bestaat, zooals trouwens in nieuwere talen niet weer te geven
d56
is, uit drie of vier woorden en wordt meestal zonder ecnig koppelwoord in den vorm van eene tegenstelling of eene vergelijking naast een andere geplaatst. De inhoud is de praktische levenswijsheid, die meest zeer nuchter en huiselijk, maar toch degelijk, waar en bedachtzaam optreedt. De spreuken behelzen vermaningen tot arbeidzaamheid, trouw, gerechtigheid, vergenoegdheid, zelfbeheersching, huiselijke eendracht en strenge tucht tegenover de kinderen, daarbij gaan zij van de vaste onderstelling uit, dat deugd en ondeugd onfeilbaar op aarde hun vergelding vinden, zoodat zij niet altijd tot de zuiverste, zedelijke beweegredenen opklimmen: de rechtvaardige heet — de wijze, verstandige; zijn tegenbeeld is — de dwaas. Toch vinden wij in deze oudste verzameling vele spreuken, die voor alle tijden waarde hebben.
't Zachtmoedig antwoord stilt de gramschap, Een heftig woord wekt toorn op!
Spreuk. 15 : 1.
Rijken en armen ontmoeten elkaar,
God heeft hen allen voortgebracht!
De luiaard spreekt: daar is een leeuw in 't veld, Ik mocht daarbuiten eens verworgd worden!
Beter is de lankmoedige dan de krijgsheld.
Beter is 't zichzelf te beheerschen, dan steden verwinnen!
10 : 32.
Beter is een gerecht van groenmoes met liefde, Dan een gemeste os en haat daarbij !
't Is beter te zitten op den nok van het dak, Dan thuis bij een twistzieke vrouw.
Een gouden ring door varkenssnuit,
Eene schoone vrouw maar zonder verstand.
Dwaasheid, vastgegroeid in 's jongelings hart, De roede der kastijding doet ze ver van hem weg.
157
Deze oudste bundel draagt ten opschrift „despreuken van Salomoquot;, wat echter van de psalmen van David gezegd is, dat geldt ook hier: 't is op zichzelf niet onmogelijk, dat deze of gene spreuk van Salomo is, maar van geen enkele is de afkomst met zekerheid aan te wijzen. Wel blijkt het bij de meeste spreuken ten duidelijkste uit den eigenaard igen vorm, dat ze niet van een koning afkomstig kunnen zijn, dat de oorsprong ervan zelfs volstrekt niet aan 't hof of onder de hoogere volksklassen, maar veeleer onder den eenvoudigen burgerstand gezocht moet worden.
Eene tweede verzameling vinden wij H. 25 tot 20. Zij voert tot opschrift; »ook dit zijn spreuken van Salomo, door de mannen van Hiskia, den koning van Juda bijeengebrachtquot;. Naar inhoud en vorm hebben de spreuken uit deze verzameling vrij wel overeenkomst met die der eerste ; alleen valt op te merken, dat het parallellisme der versleden, hier reeds wat vrijer wordt toegepast en de uitdrukkingen zich door meerdere levendigheid en vloeiendheid kenmerken, b. v. 27 : 23—27. Niet ten onrechte besluit men uit die bizonderheden tot de latere afkomst dezer spreuken.
De overige gedeelten van het spreukenboek zijn alle zeer stellig uit lateren tijd afkomstig, zooals het eerste van H. 1 tot 9, met die schoone, met levendigheid vol-gehoudene persoonsverbeelding van de wijsheid; voorts het tusschen de twee voornaamste afdeelingen ingeschoven stuk, H. 22 : 17 tot H. 24, „woorden der wijzenquot;; eindelijk het slot van 't gansche boek, H. 30 en 31, waarin eene schoone hulde wordt gebracht aan de degelijke huisvrouw. (31 : 10—31.) Op al deze meest zeer liefelijke en keurige voortbrengselen van het hebreeuwsche leerdicht zullen wij later terugkomen, daar wij ons hier ter plaatse toch tot eene behandeling van de oudste verzameling zouden moeten bepalen.
Lezen wij, 1 Kon. 11 ; 3, (hoewel blijkbaar met de overdrijving der sage eigen) van Salomo, dat hij 700 vorstinnen en 300 bijvrouwen heeft gehad, in de „spreuken van Salomoquot;, wordt daarentegen, evengoed in de oudste als in de latere gedeelten, tegen veelwijverij gewaarschuwd en zelfs ernstig en nadrukkelijk het huwelijk met éene vrouw aanbevolen. Eindigt bovendien de gansche bundel met den lof der degelijke huisvrouw, dan erlangen wij van die liefelijke
11
158
schilderij den indruk, dat eene zedelijke opvatting van 't huwelijk en grootere waardeering van de vrouw als echt-genoote en moeder ten slotte de zege heeft behaald. Maar het is voor de geschiedenis der beschaving niet van belang ontbloot, eens op te merken, hoe vroeg reeds het onderscheid tusschen de dartele wellust der veelwijverij en de reine liefde van gehuwden of verloofden zich aan 't gevoel des volks opdrong. Is er namelijk, zooals gezegd is, reeds in de oudste verzameling sprake van, nog duidelijker in een ander voortbrengsel der dichtkunde van dien tijd, dat, opmerkelijk genoeg, eveneens aan koning Salomo werd toegeschreven, al wordt hijzelf met zijn ganschen stoet van vrouwen daarin ten sterkste bespot, wij bedoelen
het Hooglied.
Naar de opvatting der meeste uitleggers is het eene dramatische voorstelling van de ware liefde tusschen twee verloofden. Sulamith, (1) een landmeisje uit het Noorden van Kanaiin, is verloofd met een herder, die den zomertijd op de toppen van den Hermon doorbrengt en moedig zich door het gebied van leeuwen en panters naar beneden waagt, om in het dal zijne verloofde op te zoeken. Ook Salomo brengt gewoonlijk het heete jaargetijde op de hoogten van den Libanon door. Op zijne reize derwaarts ziet hij het meisje, in argelooze vroolijkheid onder de noteboomen dansende. Door 's konings l'uftrawanten opgevorderd, was ook Sulamith bestemd om 't aantal zijner vrouwen (hier worden slechts 60 vorstinnen en 80 bijvrouwen opgegeven) te vermeerderen; maar zij biedt weerstand aan alle aanlokkelijkheden haar voorgesteld; wakend en droomend denkt zij slechts aan haren herder, zoodat Salomo haar eindelijk moet laten gaan. Het blijde slottooneel stelt ons 't gescheiden paar hereenigd in bun eigen landstreek voor.
Hoe aannemelijk deze opvatting van het Hooglied als dramatische idylle, als herdersdicht ook zij, boven allen twijfel verheven is zij niet. Daar wij in den tekst noch
Volgens anderen beteelcent Sulamith, de Sulamitiache, afkomstig of geboortig van Sulem of Sundfia, (Vert.)
159
over de personen, die sprekend optreden, noch over den samenhang der verschillende gedeelten, noch over de verandering van plaats eenige aanwijzing hoegenaamd aantreffen, kan de eenheid der dramatische voorstelling slechts aan de kunstige vinding van den uitlegger worden dank geweten. Slechts hier en daar schijnt het den eenvoudigen lezer, alsof er samenspraken gehouden worden, waaraan een bepaalde toestand ten grondslag ligt; voor 't overige geeft hetgeheel hem meer den indruk van eene verzameling van opzichzelfstaande gedichten, die niets met elkander gemeen hebben als het onderwerp; de echtelijke liefde. Van daar die andere opvatting van het Hooglied, die er enkel eene reeks van liefdesgedichten in wil zien en meent, dat alle dramatische eenheid, die men er in heeft willen vinden, er slechts gekunsteld ingelegd is, zonder in 't geheel te vinden te zijn. Aan de hoogere waarde van het boek als getuigenis voor de geschiedenis der beschaving verandert dit verschil van inzicht niets. Of het eene dramatische idylle of louter eene verzameling gedichten is, in beide gevallen wordt de verhouding der beide geslachten hier zuiverder opgevat, dan men op oosterschen bodem en van zoo hooge oudheid zou durven verwachten. In bepaalde tegenstelling met de veelwijverij van Salomo wordt hier eene liefde geschetst, wel niet zonder het gloeiend vuur van den hartstocht, maar tegelijk rustende op zuiver persoonlijke genegenheid, eene liefde ook, die zich ten volle bevredigd gevoelt door dat eene voorwerp, en daarom door geene aanbiedingen zich laat verlokken, maar waarborg is van duurzame trouw. Inzonderheid komt de schoonheid van die reine, edele opvatting der liefde in de volgende woorden uit:
Als een zegel leg mij Aan uw hart. Als een zegelring Aan uwe hand! Sterk als de dood Is de liefde. Als het doodenrijk Kluistert de minnegloed! Zijne kolen Zijn vurige kolen 't Zijn vlammen Jehova's. |
Bruisende wateren Kunnen niet blusschen Den liefdegloed; Geen stroomen kunnen Dien doen vervloeien. Ook al bood iemand Al zijn vermogen Voor deze liefde, Men zou hem versmaden! |
-100
Eene menigte geografische aanwijzingen doen ons liet Noorden van Palestina als de bakermat van het Hooglied beschouwen en als wij — bij de onderstelling, dat het lied een geheel uitmaakt •— onderzoek doen naar den tijd, waarin 't is opgesteld, geeft het noemen van de stad Tirza (6 : 4), die wegens hare pracht met Jeruzalem gelijkgesteld wordt, ons een aanknoopingspunt. Tirza was namelijk nog maar gedurende een halve eeuw na Salomo (onder 't eerste en tweede stamhuis, zie bl. 122) de residentie der koningen van Israël. Is nu het Hooglied in dat tijdperk en dus niet lang na de scheuring van 't rijk ontstaan, dan komen wij van zelf er toe, om verder aan te nemen, dat in die bespotting van Salomo met zijne vele vrouwen, ook nog eene politieke gedachte schuilt, deze namelijk, dat de dichter door de schildering van het wufte hofleven te Jeruzalem den afval der 10 stammen zoekt te rechtvaardigen en ook in die bedoeling door 't volk begrepen is. Zoo spreekt Ewald zelfs 't vermoeden uit, dat het Hooglied op een volksfeest, waarmee het rijk der 10 stammen zijne bevrijding van het koningshuis van Juda vierde, zou zijn gebruikt. (Nog slechts als een historische curiositeit is de allegorische verklaring der vermelding waardig, volgens welke in dit lied de liefde tusschen Jehova en zijn volk of tusschen Christus en zijne kerk bezongen zou zijn.)
IV. Het tijdvak van Elia en Eliza.
Het noordelijk rijk, waarheen ons ook de idylle van het Hooglied verplaatst, werd tegen 't einde der tiende eeuw het tooneel van hevige beroeringen, die in den loop der negende tot onrustbarende hoogte stegen en waarvan de trillingen zich ook in het zuidelijke rijk deden gevoelen. Het tijdvak der profeten Elia en Eliza getuigt van een strijd tusschen Baal en Jehova, zoo vreeselijk en bloedig, als voor of na ooit is gevoerd.
Laat ons den draad der geschiedenis weêr opnemen, waar wij dien op bl. 123 afbraken. In het Noorden regeerde het derde stamhuis (Omri), dat zich in 't politieke door groot beleid onderscheidde, daar het den nog steeds
1Ü1
bestaanden naijver tegenover het zuidelijke rijk opgaf en er vriendschapsbetrekkingen mee aanknoopte. De tweede koning van dit huis was Achab, voor den schrijver van de boeken der Koningen een voorwerp van afschuw, in werkelijkheid volstrekt geen slecht regent. Zijn karakter herinnert ons aan Salomo; evenals deze onderhield hij een vriendschappelijk handelsverkeer met Fenicië en verwierf hij zich groote rijkdommen, die hij aan prachtige gebouwen besteedde. Op een berg met een ruim vergezicht had zijn vader Samaria gesticht; hijzelf liet zich op een veruitzienden heuvel bij Jizreël een prachtig koninklijk slot, het ivoren paleis genaamd, bouwen. Boven Salomo onderscheidt hij zich door zijne dapperheid als krijgsman, daar hij tweemaal de Syriërs ondanks hunne overmacht terugsloeg, daarbij den gevangen koning grootmoedig de vrijheid hergaf en ten slotte als een held op het slagveld bleef. Op zijn huwelijk met Izébel, de dochter van den fenicischen Koning mag men zeker wel Ps. 45 doen slaan, ook daarin wordt hij als een uitnemend man, als eeu dapper krijgsheld, als een rechtvaardig rechter gepre/en. Voor den auteur van de boeken der Koningen worden evenwel al deze hoedanigheden verduisterd, door de breede en donkere slagschaduw, die zijn strijd tegen de profeten naar de theokratische opvatting der geschiedenis op zijn karakter moest werpen. Daartegenover wordt het beeld van zijn tegenstander Elia in zoo verheven, bijna bovenaardschen lichtglans geplaatst, dat hij ook daardoor te dieper in de schaduw treedt.
De verhalen over Elia en Eliza vinden wij op 't einde van het eerste boek der Koningen en aan den aanvang van het tweede opgerekend. Zij onderscheiden zich door hun poëtische, meer afwisselende lint op in 't oog vallende wijs van den meer nuchteren, slechts van enkele theokratische opmerkingen doorweven historischen stijl, die overigens 't doorgaand kenmerk is van de boeken der Koningen. Grootsch en hoogiichterJijk is de verschijning; van Elia ; die van Eliza meer in 't kleed der legende gehuld. Hoewel van verschillende hand afkomstig behoorden toch voorzeker die beide levensbeelden tot een boek, dat, opgesteld in 't belang vau de vorming van jeugdige profeten, de taak, de waarde, den zegen en de kracht van het profetenambt moest afschilderen, weshalve men het (op voorstel van Thenius) zeer juist den „profetenspiegelquot; heeft genoemd. (Vgl. bl. 36.) Dit boek is door den auteur van de boeken der Koningen ten deele woordelijk opgenomen, namelijk voor de fragmenten, die hij er aan ontleende. Toch heeft het, al is het in eeu prozaïsch geschiedwerk ingelascht, zijn oorspronkelijk karakter van leerdicht niet verloren en moet 't dus daarnaar beoordeeld en behandeld worden. De geschiedenis van Elia levert eene met bizondere kunstvaardigheid aangelegde beeldengalerij. Twee grootsche
1C-2
tafereelen, het godsgericht op den Karrae (1 Kon. 18 : 17 vv) en de godsverschijning op den Sinaï (1 Kon. 19.) schetsen den reuzenstrijd van den profeet in zijne beslissendste momenten. Drie tafereelen van minderen omvang stellen den goddelijken bijstand bij vlucht en vervolging aanschouwelijk voor : eerst de eenzame en woeste bergkloof bij de Leek Krith, waar de raven den profeet komen spijzigen (17 : 1 vv); dan het liefelijker gekleurd tafereel van de weduwe van Sarepta of Sarfath met haar gezegende oliekruik (17 : 8 vv) ; eindelijk de engel, die den terneergeslagen woestijnreiziger voedsel brengt. (19 ; 5 vv) Daarna volgt weer vrees- en ontzetting-aanjagend, het vuur dat van den hemel nederdaalt en waarmee Elia zijne vervolgers treft (2 Kon. 1) en als een prachtig vuurwerk aan het slot de hemelvaart met den vurigen wagen. (2 Kon. 2.) Het baat dus weinig, als men het beeld van Elia zuiver historisch wil voorstellen, dan den weg te volgen van vele geleerden, die uit al die verhalen eenvoudig het wonderbare willen op zij schuiven, om het overige als geschiedkundige kern te laten staan. Het historische, dat nog aan te wijzen is, bepaalt zich ongetwijfeld tot een veel geringer gedeelte.]
Izebel, Achabs gemalin, -was de dochter van Ithobaal, die eerst fenicisch opperpriester was geweest, later den koning, zijn broeder van den troon had gestooten enzich-zelven in zijne plaats daarop verheven. Als dochter van een priester bracht Izébel haren gemaal de gehechtheid aan de goden der Feniciërs ten bruidschat mee; ook schijnt zij den niets ontzienden aard van haren vader overgeërfd te hebben en zullen haar, die zoo gewoon was aan de pracht der groote steden, niet slechts Samaria en Ji/.reël, maar allermeest de gansche jehovadienst wel eenvoudig en plomp zijn voorgekomen. Weinig nam zij ter harte, wat de dichter (Ps. 45 : 11) haar toeriep: „hoor, dochter, merk op en neig uw oor ! Vergeet uw volk en uws vaders huis!quot; Veeleer was het haar streven, om Israël aan fenicische zeden te gewennen. Daar zij het niet buiten de weelderige en oogverblindende pracht van den vaderlandschen eeredienst kon stellen, gaf Achab aan hare wenschen toe. Voor Baal en Asjéra werden te Samaria en te Jizreël tempels gesticht en daarbij eene talrijke priesterschap aangesteld. Aan dien eeredienst was zulk een zinnenbedwelmende pracht en wulpsch zingenot verbonden, als Israël nog nimmer had aanschouwd. Met groote mildheid liet Achab de koninklijke schatkist vloeien, opdat zijne fenicische gemalin niet zou zeggen, dat bij haar te lande de pracht nog grooter was. Maar op den glans der nieuwe tempels en zonnezuilen viel aldra eene beangstigende schaduw: de profeten gordden zich ten strijde. Bij honderden waren zij, deels ieder op zich zelf, deels in
1G3
vereenigingen bij elkander -wonend, over het noordelijk rijk verspreid. In tijden van rust hielden zij zich evenals in de dagen van ouds met waarzeggerij, met godsdienstige verrichtingen en met in zang en dans zich uitende zinsverrukkingen bezig. Toch was 't eens gebleken, dat zij behalve die onschuldige, godsdienstige dansen ook den krachtigen tred op den weg der omwenteling wisten te zetten. Na Salomo's dood hadden zij de 10 stammen aan het geslacht van David ontrukt, dientengevolge beschouwden zij het noordelijk rijk als hun gebied. Wel bemoeiden zij zich niet met zaken van politiek en militair belang, tenzij als hun oordeel door den koning werd ingeroepen, maar met vlammende blikken waakten zij over de godsdienstige overlevering, terwijl zij ten allen tijde slagvaardig stonden, als de koning willekeurig op dat gebied ingreep. Zoo zal ook hun strijd tegen Achabs nieuwigheden wel een uiterst heftig en dreigend aanzien gehad hebben; althans zou men dat opmaken uit de maatregelen van geweld, waartoe de koning zijne toevlucht nam. Ongetwijfeld had hij den jehovadienst niet willen bemoeielijken, maar nu de profeten hem ook geene vrijheid van eeredienst wilden toestaan, wilde hij weten, wie zou heerschen, zij of hij. Zoo ging Achab, geprikkeld door de heftigheid van hun verzet, waardoor zijne dynastie gevaar liep, tot bloedige vervolgingen over. Aan alle jehovadienaars deed de koning zijn toorn gevoelen. Hunne altaren werden neergehaald, de profeten vermoord of verdreven. Met geweld van wapenen dreef de koning zijn wil door en bracht hij den tegenstand tot zwijgen. Het volk verdrong zich jubelend om de tempels van Baal en Asjéra, door den glans ervan verblind; van Jehova was geen sprake meer 1 Slechts hier en daar sloop, met spijze beladen, een stoutmoedige afgezant van geheime jehovadienaars, naar eene eenzame rotskloof, naar een afgelegen spelonk, waar profeten zich schuilhielden. Zoo vinden we zelfs van een hooggeplaatst koninklijk beambte, Obadja, gewag gemaakt, van wien wel 100 in spelonken verscholen profeten hun onderhoud ontvingen. Maar in de openbare meening had Baal de zege behaald; de jehovadienst, met zijn eenvoudige altaren uit onbehouwene steenen, was als een ruwe verouderde boerengodsdienst in de schaduw geraakt tegenover de hoofsche pracht van den fenicischen eeredienst.
104
Willen we nu Elia's werkzaamheid bespreken, dan kunnen wij geen enkel verhaal zoo maar voetstoots als historisch opvatten. Toch zijn wij in de gelegenheid, om ons den aard van zijn optreden, zoowel als de gevolgen ervan, aanschouwelijk voor te stellen uit enkele, hielen daar verspreide trekken, die duidelijk verraden, dat de overlevering in het rechte spoor was. — De straks genoemde Obadja wordt eens door Elia aangezocht, om hem bij den koning aan te melden. Hij vreest, dat de profeet, zoo de koning hem al een onderhoud toestond, toch aanstonds weer plotseling verdwenen zou zijn. Waarom verdwenen ? Als we nu bij die vraag de sage in aanmerking nemen van Elia's mantel, die, later ook nog in Eliza's bezit, evenals de mantel van den lateren Beatus, hindernissen op den weg verwijdert, over dalen en stroomen voert, dan bespeuren wij daaruit, dat de algemeene indruk, dien 't volk van Elia's optreden verkreeg, die was van een plotseling verschijnen en verdwijnen. Nadat hij met al de overige profeten zich voor de bloedige vervolging in veiligheid had weten te stellen, kwam hij toch plotseling hier of daar als een bliksemstraal uit helderen hemel te voorschijn, om het volk tegen den koning op te zetten. De koning zendt zijne dienaars uit; maar alles is weer stil, en wijd en zijd geen spoor meer van Elia te vinden. Nu meent men van hem ontslagen te zijn, maar onverwachts duikt hij weer op en slingert zijne donderende woorden tegen de baaispriesters, den koning en de koningin. Zijn woord heeft doel getroffen en alles in vlam gezet; als een loopend vuur gaat het van plaats tot plaats, des konings dienaars zijn ras weer op de been, maar weer is de vermetele redenaar spoorloos verdwenen. Het volk kon zich niet anders voorstellen, dan dat daar iets bovennatuurlijks achter stak en dat die man zichtbaar onder hoogere bescherming stond en zelf door God met bizondere wonderkracht toegerust was. In zijn mantel, zei men, schuilde die kracht. Nu die was zeer in 't oog vallend, want hij bestond enkel uit een dierenhuid, (schaapsvacht of geitenvel) die hem van de schouders afhing, terwijl eene tweede huid, als voorschoot dienende, zijne uitrusting voltooide. Reken bij die gansche verschijning dat lang afgolvende hoofdhaar, die geweldige baard, en gij hebt eene gestalte voor u, als uit eene andere wereld, van een ont-zaglyk woest, vreesaanjagend en terugstootend uitzicht.
165
Het is te begrijpen, dat zulk een man met zijn plotseling tevoorschijnkomen, met zijne niets ontziende, onveibidde-lijke strafreden, met z'ijn onvermoeid, stoutmoedig ijveren een geweldigen indruk teweegbrengen en evenzeer een schrikbeeld voor de afvalligen, de ontrouwen, als een krachtige steun voor de schroomvallige aanhangers van den alouden volksgod zijn moest.
Ook kwamen de omstandigheden zijne woorden te hulp. Er ontstond eene lang aanhoudende droogte, in haar gevolg kwamen nijpend gebrek en vreeselijke hongersnood; alzoo eene goede gelegenheid voor de priesters van Baiil en Asjéra, om de deugdelijkheid der nieuwe goden te bewijzen, die nu hunne macht moesten toonen, door regen te zenden en zoo aan den nood een einde te maken. De priesters bleven niet in gebreke. Alles, wat strekken kon om de goden te vermurwen werd beproefd: oflers, smeekingen, Corybantische dansen, verwondingen, maar — alles te vergeefs. In Fenicie gelukte het — naar oude bronnen ons melden — aan Ithobaill, den vader van Izébel, om Baiil te verbidden. De droogte hield daar slechts een jaar aan; zeker konden de wolken zich ook in die smalle strook lands tusschen de zee en den boschrijken Libanon spoediger ophoopen en ontlasten dan elders. Over Israël daarentegen welfde zich steeds diezelfde wolkelooze hemel. Geen offer, geen gebed vermocht iets op Baiil; de meest woeste uitgelatenheid der priesters, geraasmakende wapen-dansen en bloedige wonden, alles bleek vruchteloos. Toen begon het blad te keeren. De gedachte kwam weer boven, dat Israël toch eigenlijk het land van Jehova was, waar geen andere god de wolken gebieden, den hemel openen of sluiten kon, dan hij. En Elia zal wel, toen hij den wind zoo gunstig zag, in rusteloozen ijver allen oproepende, telkens veelvuldiger uit zijne schuilhoeken te voorschijnkomende, vermeteler dan ooit de gevaren trot-seerende, den koning en den vreemden god het hoofd geboden hebben. Zeker bleef ook die spot niet achterwege, hem door den verhaler in den mond gelegd: zij moesten maar wat harder roepen tot Baal, misschien was hij afwezig of op reis of sliep hij. Reeds vingen dicht opéén-gedrongen scharen gretig zijne woorden op, als hij de vreeselijke droogte voor eene straf van den waren lands-god verklaarde, die niet zou eindigen, aleer de gruwel van den baiildienst uit 't land verwijderd was. Alles ging,
zooals verwacht kon worden. De gedachte, dat Baal geen regen kon zenden; was oorzaak dat de langverkropte woede des quot;volks zich in verpletterende mokerslagen ontlastte : gewapende volkshoopen, een onstuimige onverhoed-sche aanval, een hevig bloedbad en vernielde altaren — in korten tijd ontdoet de woede van een volk zich van al datgene, waardoor het jaren lang zich heeft laten verdrukken.
De dienst van Jehova was weer vrij, op zijne altaren werden weer offers ontstoken. Ook de droogte kon niet altijd aanhouden, een verkwikkende regen volgde haar op en Elia stond op de hoogte zyner zegepraal.
Zoo vatten wij dus dat verhaal van 't godsgericht of van den wedstrijd tusschen baiil- en jehovadienaars met de bloedige ontknooping (1 Kon. 18.) in de hoofdzaak als historisch op. Toch niet als de gebeurtenis van een enkelen dag, maar van een langere tijdruimte; terwijl wij ons ook niet voorstellen, dat het bij dezen lang volgehouden wedstrijd %de vraag was, welke god op zijn altaar vuur zou doen nederdalen, maar of Baiil in staat zou zijn om regen te zenden. Intus-schen willen we toch ook de opvatting van Hitzig vermelden, (Gesch. des Volkes Isr. s. 176.) «Als Eliaquot;, zegt hij «water op zijn brandoffer en houtstapel uitgoot en er vuur van den hemel kwam, waardoor het offer, met altaar en alles verteerd werd, dan weten wij ook van elders van naftabronnen in Palestina en omliggende landen ; maar 't blijft de vraag, hoe de handelwijze van Elia met oprechte vroomheid overeen te brengen is.quot; Hij zou dan, zoo wordt verder aangetoond, te goeder trouw de ontbrandbaarheid van dergelijke bronnen en zijne ontdekking ervan als een geschenk van Jehova aangemerkt hebben, zooals Baiil zijnen aanhangers niet kon bezorgen. — Maar is 't niet hoogst onwaarschijnlijk, dat de dienaars van Baiil de uitdaging tot zulk een wedstrijd zouden 'aangenomen hebben ; ja dat zelfs eene priesterschap die door het koninklijk huis begunstigd werd, er zich toe geleend zou hebben, haar god aan zoo gevaarlijke proef te onderwerpen ?
De koning bukte voor de uitbarsting van 's volks gramschap, hij schorste de vijandelijkheden tegen de profeten en duldde zelfs Elia in zijne nabijheid. Gewichtiger uitkomst was 't evenwel, dat het volk had leeren inzien, wat het in den strijd voor zijn godsdienst vermocht. Het ■was zoo krachtig ter bescherming zijner rechten in de bres gesprongen, dat later in het noordelijk rijk ge ene pogingen meer gewaagd werden, om dennationalen godsdienst aan te tasten. Maar een volksopstand is evenmin als koninklijk geweld in staat eene geestesrichting, die eenmaal zich een weg gebaand heeft, op den duur tegen te houden. De baaldienst oefende toch zijne aantrekkingskracht en mocht al de koning zich als een geboren Israëliet met den loop der omstandigheden verzoenen en
Elia, met de overige weer te voorschijn gekomene profeten, ongehinderd laten — Izébel wrokte; zij zwoer Elia wraak, zij wist te goed, hoe de gezwollen beek van 's volks gramschap allengs weer afvloeien en zoo ook haar tijd weer komen zou.
Indedaad vinden wij Elia na eeuigen tijd weer op de vlucht; de aanhoudende inspanning en tallooze gevaren moede, geeft hij zich aan wanhoop over en wenscht hij den dood. Wel stuiten wij hier weer op eene dichterlijke voorstelling, zoozelfs dat een weinig verder elk spoor van historiciteit verdwenen is; maar dat wij ons hier toch nog met den éenen voet op historisch gebied bewegen, namelijk dat 't werkelijk aan de baaidienaars gelukte een voordeel te behalen, blijkt ons uit de verdere betrouwbare geschiedenis van het koninklijk stamhuis, ook uit de opmerking, dat de dichterlijke verhaler Elia zeker niet in dien toestand van vertwijfeling gebracht zou hebben, zoo hij tot aan zijn einde overwinnaar gebleven ware.
Veroorloven ook wij ons hier een oogenblik rust ten opzichte der geschiedenis, om verder den dichter eene wijle te volgen. Hij stelt ons den profeet voor, geheel ten einde raad, achter Beërzéba om naar de woestijn vluchtende. Daar komt een engel tot hem en versterkt hem met he-melsche spijs, opdat hij nu zijne reis tot den Sinaï zal kunnen voortzetten. Daar, waar Mozes God had aanschouwd, zou ook hem eene godsverschijning tebeurtvallen. Door de kracht van die spijs wandelt hij 40 dagen en 40 nachten onafgebroken voort, totdat hij zijn doel heeft bereikt. (*) In eene spelonk van den berg legt hij zich ter ruste neder; daar komt de vraag tot hem: „wat doet gij hier, Elia?quot; Nu geeft hij aan zijne klachten lucht en ontvangt hij den last, des anderen daags vóór Jehova te verschijnen. Vol verwachting treedt hij des morgens naar buiten tot aan den ingang der grot: de woestijnwind suist langs hem heen, eene aardbeving doet de bergen schudden, een onweder woedt door de wildernis; eindelijk gaat God hem voorbij in het stille, zachte suizen en richt nu zelf de vraag tot hem: „wat doet gij hier, Elia?quot; En Elia sprak; „ik heb geijverd voor Jehova; de kinderen Israels heb-
l*) De afstand tussclien Beërzéba en deu Sinaï bedraagt 2lli graad, of 37 geogr. mijlen, die men natuurlijk vrij wat spoediger dan 40 dagen eu 40 nachtea onafgebroken voortgaande, kan afleggen.
1Ü8
ben uw verbond verlaten, uwe altaren verwoest en uwe profeten met het zwaard gedood; ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mij het leven te benemen.quot; Toen sprak Jehova: „Keer terug op uwen weg, zalf Hazaël tot koning over Syrië en Jehu tot koning over Israël en Eliza tot profeet in uwe plaats. Want wie aan het zwaard van Hazaël ontkomt, dien zal Jehu dooden, en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Eliza dooden. Ook heb ik in Israël zevenduizend overgelaten, allen, die hun knieën voor Baiil niet gebogen en met hun mond hem M niet gekust hebben.quot;
Wat wil de dichter hiermee te kennen geven ? Aller minst wat men gewoonlijk uit dit verhaal heeft willen afleiden. Voor de leerrede en het onderwijs is het ongetwijfeld een treilende gedachte, dat Elia, nadat hij zoo met geweld voor de zaak van Jehova geijverd had, de ervaring moest opdoen, dat Gods wezen niet bestaat in de vernielende natuurkrachten, als storm, vuur, aardbeving, dat het veeleer de verkwikkende koelte, vrede en liefde, is. Maar daaraan werd door den auteur zeiven niel gedacht. 1) Integendeel wordt aan Elia eene taak opgedragen, die hem op nog veel bloediger wegen moest voeren, dan hij tot hiertoe betreden had. Ook lag het volstrekt niet in de bedoeling van den „profetenspiegelquot;, om aantesporen tot 't opgeven van den strijd, veeleer moest dit boek eene krachtige opwekking zijn, om den tegenstand tegen koninklijke willekeur, den strijd tegen eiken vreemden eeredienst onverzoenlijk en onverbiddelijk voorttezetten. Daarom ligt in de godsverschijning, die aan Elia tebeurtviel, ook volstrekt geen boodschap des vredes. De profetenleerling tot wiens onderwijzing 't gansche boek geschreven is, ontvangt hier de volgende, drievoudige vermaning:
1°. „Wat doet gij hier, Eiia rquot; Hier in de woestijn? Als een krijgsknecht van zijn god, moet de profeet op zijn post blijven te midden van zijn volk; waar éene poort hem versperd wordt, behoort hij zonder zich door nederlagen te laten ontmoedigen de andere te doen springen;
Zeer zeker staat het stille,' zachte suizen, waarin Elia God erkent, iu veelbeteekenende tegenstelling tot de vernielende natnurTcrschijiiselen, maar deze tegenstelling slaat minder op de ethische dan op de meta-fyzische zijde van het goddelijk wezen. Het tafereel stelt het meest onlichamelijke voor, 't geen nabij is en toch ontastbaar, voelbaar en toch geheimzinnig, evenals in Job 4 ; 12 en Ex. 33 : 18.
wanneer een koninklijk stamhuis liet profetisch woord weerstreeft, mag hij het niet bij halve maatregelen, bij een eenvoudig verzet laten blijven: slechts omwenteling, de val van 't gansche stamhuis, strijd op leven en dood voert naar het doel.
2°. Als de profeet na een leven vol moeite en gevaar zijne kracht zich Vbelt begeven, mag hij niet van't tooneel zijner werkzaamheid aftreden, zonder voor een opvolger gezorgd te hebben. Van geslacht tot geslacht moet de taak van den profeet worden voortgeplant, nooit mag in de keten een tweede lid ontbreken, steeds moet de openvallende plaats van den voorman door zijn volgman worden ingenomen.
3°,, Nimmer ook mag de profeet het vaste vertrouwen op de zegepraal zijner zaak laten varen, noch de meening voeden dat bij persoonlijke mislukkingen en nederlagen ook God en de waarheid gevaar zouden loopen. Terwijl Elia meent, dat hij alleen overgebleven is, wordt hem aangezegd, dat er nog zevenduizend zijn, die de knie niet voor Baal gebogen, noch hem gekust hebben met den mond.
Zoo is de „godsverschijningquot; aan Elia een zuiver leer-beeld, dat ons niets aanbrengt voor de behandeling zijner geschiedenis. De profetenkringen van dien lateren tijd, aan welke de „profetenspiegelquot; zijn oorsprong te danken heeft, spiegelen zich daarin af. Wij zien er uit, met welk eene onbuigzaamheid en woeste drift ook zij nog standhielden op hun post, om de rechten van hun God en hun volk te beschermen.
Voor de geschiedenis van Elia's leven kunnen wij niets meer bijbrengen, ten ware, althans tot op zekere hoogte, zijn optreden tegen Achab, ten gevolge van het geweld door dezen vorst gepleegd aan Naboth, den eigenaar van een wijnberg. (1 Kon. 21) Al heeft ook dit verhaal den invloed ondervonden der latere geschiedbeschouwing, toch zal 't wel in de hoofdzaak historisch zijn, want ongetwijfeld lag het in den aard van het profetisme, niet enkel op godsdienstig, maar juist op elk gebied de rechten der burgers tegen koninklijke willekeur te verdedigen.
Twee wonderverhalen (2 Kon. i en 2) besluiten Elia's leven. Met vuur van den hemel vernielt hij de vervolgers, door koning Ahazia tegen hem uitgezonden (hierop doelt Luk. 9 : 54) en eindelijk vaart hij in een storm op een vurigen wagen ten hemel. Deze verhalen hebben geen anderen
170
geschiedkundigen grondslag, dan deze, dat zij het beeld van Elia's leven en werken, als door een sterk vergrootglas te aanschouwen geven. Als op de vleugelen van den stormwind, was hij in dagen van strijd het volk voorgegaan, met vurige tong had hij gesproken en gewerkt, daarom laat de sage hem over vuur van den hemel beschikken en doet zij hem ook in stormwind en vlammen ten hemel opst'ygen.
Elia's strijd tegen den dienst van BaLil werd door zijn opvolger Eliza voortgezet, die eene plotselinge, bloedige ontknooping teweegbracht. Ahazia, de zoon van Achab, was na slechts twee jaren geregeerd te hebben, tengevolge van een val gestorven; zijn broeder Joram volgde hem op. De jehovadienst bleef onaangevochten, de koning zelf wa3 dien inzooverre genegen, dat hij de zuilen voor Baiil, door zijn vader opgericht, wegdeed. Daarom is 't ook niet nategaan, welke rede van ontevredenheid hij zelf den voorstanders der godsregeering heeft gegeven; maar zijne moeder Izébel leefde nog en deze hield zich aan haar eigen godsdienst, allicht was ook wel 't gansche stamhuis, dat den afval bewerkt had, een doom in 't oog der profeten. Zoo maakt Eliza gebruik van 't oogenblik, dat Joram, om te Jizreël eene wond te doen heelen, zijn leger, waarmee hy tegen de Syriërs opgetrokken was, verlaten had. Het opperbevel over 't leger was nu opgedragen aan Jehu, een man zooals Eliza noodig had, slechts met het zwaard vertrouwd, woest en wreed. Dezen tijger hitste Eliza tegen het regeerend stamhuis op en hij beantwoordde ten volle aan de verwachtingen, die men van hem koesterde. Eigenhandig doorschoot hij den koning; Izébel liet hij uit het venster werpen, terwijl hij over haar lichaam heenreed ; den koning van Juda, die ten bezoek over was gekomen, liet hij met 40 zijner broeders ombrengen. Te Samaria woonden 70 zonen en neven van Achab, wien hij de hoofden liet afslaan en naar Jizreël opzenden, waar hij ze in twee hoopen opstapelde en ze met gruwzame wreedheid aan 't volk toonde. Daarop trok hij zelf naar Samaria en noodigde alle vereerders van Baal in den tempel aldaar tot een groot oflerfeest; maar de gasten zei ven strekten hem lot offers; niet éen ontkwam het zwaard.
In het rijk van Israël was de bloedige taak volbracht, maar ook Juda, welks stamhuis zich met het noordelijke
vermaagschapt had, raoest de nawerking ondervinden. (Achab had Athalia, eene dochter van hem en Izébel aan den koning van Juda ten huwelijk gegeven; de door Jehu omgebrachte Ahazia was uit dien echt ontsproten.) Met den moord van Ahazia en zijne broeders beoogde Jehu zeker, ook voor het zuidelijk rijk de rol van wreker op zich te nemen, ook daarvan de heerscliappij aan zich te trekken; maar de koninginnemoeder Athalia nam met forschen en vastberaden greep de teugels van 't bewind in handen. Om zeker van haar zaak te zijn, voltooide zij het bloedbad door Jehu aangericht en rooide zij het gansche koninklijk geslacht uit. Maar Joas de eenjarige zoon van den gevallen koning werd gered en onder opzicht van den hoogepriester Jojada in 't geheim in den tempel opgevoed. Zes jaren lang behield Athalia de heerschappij te Jeruzalem, terwijl ze, evenals hare moeder Izébel, den dienst van Baal en Asjéra begunstigde. Toen grepen de jehovavereerders 't zelfde middel aan, 't welk in Israël met zoo uitstekend gevolg tegen Baiil was aangewend : een opstand door Jojada met beleid aangevoerd, bracht de koningin ten val, de tempelwacht vermoordde haar en Joas, de voedsterling der priesters, besteeg den troon.
Nu regeerden in Israël en Juda, rechtzinnige, door profeten en priesters ten troon verheven jehovadienaars. In beide rijken was de overwinning op Baal met bloed bezegeld; naar de theokratische opvatting moesten nu ook beide het loon voor hun ijver ontvangen, d.w.z. in den oorlog tegen naburige volken de machtige hulp van Jehova ondervinden. Het tegendeel geschiedde. De regeering van Jehu en Joas was een tijdperk van groote machteloosheid en diep verval. Hazaêl, die zich door koningsmoord den weg tot den troon van Damaskus had weten te banen, veroverde 't gansche land beoosten de Jordaan, ging daar met vreeselijke woede te vuur en te zwaard te werk en herhaalde alle gruwelen, door David eens in die streken gepleegd, op uitgebreide schaal; Jehu was volkomen machteloos tegenover hem. Hazaël drong zelfs tot in de filistijnsche kustvlakte door en schijnt dus geheel Israël onderworpen te hebben. Hij joeg den koning van Juda, door de verovering van Gad, zoodanigen schrik aan, dat deze hem al het goud en zilver toezond, 't welk hij uit paleis of tempel bijeen kon brengen. Hoeveel deze onverwachte
172
jammeren den Theokraten te denken gaven, blijkt uit hunne zorg, om de troonsbestijging van Hazaël en zijne voorspoedige krijgsondernemingen als een uitvloeisel van Gods wil voor te stellen en beiden, Elia en Eliza, ermee in betrekking te brengen. (1 Kon. 19 : 15, 17 en 2 Kon. 8 : 13). In de ■werkelijkheid had zeker noch de een, noch de andere met de troonsbestijging van Hazaël iets uit te staan. Maar het godsdienstig geloof kon geen vrede hebben met den gang van zaken, dan door aan te nemen, dat die moeielijke lydenstijd door Jehova zeiven beschikt was en in zijne hand eene rechtvaardige straf en tuchtmiddel was geweest, om zijn volk te reinigen, van alle afgoderij te genezen en tot hem te bekeeren. Welke vruchten 't gevolg van deze beschouwing waren, zal ons de volgende afdeeling leeren.
Wij kunnen evenwel van het tijdperk van Elia en Eliza geen afscheid nemen, zonder nog eens den blik terug te werpen op het profetisme van die dagen en op de beide voornaamste vertegenwoordigers ervan. In 't algemeen ontvangen wij er geen bizonder gunstigen indruk van. In leden-aantal moet het aanmerkelijk zijn toegenomen, want als wij profeten aantreffen, tellen wij ze bij honderden. De reeds vermelde hofbeambte Obadja verbergt er ten tijde der vervolging een honderdtal in twee spelonken. Later verschijnen er weer 400 voor Achab, om hem een gelukkigen krijgstocht te voorspellen en in 't verhaal van Elia's hemelvaart worden, enkel op den korten afstand tusschen Bethel en Jericho, twee profetenscholen met een zeer groot aantal leerlingen genoemd, want de daar ver-' melde 50 gelden blijkbaar maar voor een klein gedeelte ervan. Maar juist dat sterk aangroeiend getal geeft al aanstonds geen gunstigen dunk. De ware profeet heeft zulke uitnemende gaven van geest en hart noodig, dat het niet anders kan, of de gansche stand zal slechts tot zijn nadeel zoo talrijke scharen zien toestroomen. Zoo vinden wij 't dan ook reeds in den „profetenspiegelquot; uitgesproken, dat destijds vele onwaardigen, ongeroepen zich aan de profeten aansloten. Zonder verschooning wordt zelfs verhaald, dat ten tijde der vervolging van al die honderden slechts Elia alleen den strijd tegen Baal waagt voort te zetten, dat later na de verzoening, 400 profeten, vol bedriegelijke vleierij, slechts om den koning te behagen, hunne voorzeggingen hebben doen hooren, en aangaande den profeten-
173
leerling Gehazi, die in zoo nauwe betrekking stond met Eliza, dat hij door hebzucht tot slinksche treken verviel. Aan dit onmiskenbaar verval van het profetisme beantwoordde de minachting, waarmee men in zekere kringen er over oordeelde. Toen namelijk een leerling van Eliza tot Jehu was gekomen, om hem tot koning te zalven, vraagden hem zijne krijgsoversten: wat deze „uitzinnigequot; kwam doen. (■2 Kon. 9:11.)
Maar vooral geraakte het profetisme van dien tijd in minachting, door den hoogen toon, dien 't aannam en door de onstuimigheid, waarmee 't optrad. In het vaste geloof, dat God door hen sprak en handelde, grepen de profeten, waar 't belang van den godsdienst zulks scheen te vorderen, ook in den gang der staatszaken in, eischten dezen of genen maatregel en schrikten dan zelfs voor bloedig geweld niet terug. Op den duur was die toestand onhoudbaar. Vooral werden door de omwenteling, welke Eliza had weten te bewerken, diepe wonden aan 't rijk geslagen en de reeds vermelde machteloosheid ten tijde van Jehu deed zien, hoe weinig zulke geweldige beroeringen in staat waren, om tot opheffing van 't volk te dienen. Nu weten wij wel niet, inhoeverre Jehu's bloedige maatregelen bij Eliza bijval vonden, maar 't is duidelijk, dat Eliza Jehu's woestheid kende en hem juist om zijn tijgeraard voor een bruikbaar werktuig hield en — wie den steen in beweging brengt, draagt natuuii'yk ook schuld aan zijn voortrollen. Hoezeer Eliza in de wondersage met vaderlijke welwillendheid vervuld schijnt en hem daarin eene menigte blijken van hulpvaardigheid worden toegeschreven (2 Kon. 4.), zal toch zijn gewelddadig ingrijpen in het staatsleven er wel 't meest toe hebben bijgedragen om het profetisme den bijval des volks te doen verliezen en in plaats daarvan onwil, spot en haat te doen oogsten. Dit oudere profetisme had wel het voornaamste gewonnen, daar het den jehovadienst had gered, maar zichzelf had het onmogelijk gemaakt. Op den ingeslagen weg kon het dus niet langer blijven voortgaan. Het moest óf van 't tooneel der geschiedenis verdwijnen óf eene volledige hervorming en vernieuwing ondergaan. De achtste eeuw, die wij nu tegengaan, meldt ons, dat het laatste geschiedde.
Ontegenzeggelijk blinkt Elia als eene ongewone, grootsche verschijning in dit oudere profetisme uit. Ook hij schrikte wel niet voor een bloedbad terug, maar hij had, met op-
12
offering van zichzelven, onder honderd gevaren, met reusachtige inspanning gearbeid door de kracht van zijn woord, door de onbuigzaamheid van zijn karakter; terwijl Eliza, zonder persoonlijk tot eenig offer genoopt te worden, al zijne plannen op de beide raderen van Jehu's eerzucht en woestheid vestigde on dezen wagen in toomelooze vaart in de diepte deed nederploffen. Ook Elia kan den indruk van een dweper op ons maken; daarmee is evenwel nog geen oordeel over dezen man geveld. Het fanatisme is niet altijd in 't ongelijk; er zijn verwikkelingen, die enkel door't zwaard vereffend kunnen worden, toestanden, die door fijngevoelige karakters nooit te beheersclien zijn, maar veeleer een man vereischen, die enkel te rade gaat met zijn beginsel en zijn doel. In zulk een geval verkeerde Elia tegenover Achab en Izébel en wat hij beoogde, was sfcehts het recht van zijn volk op den waren godsdienst.
Een hoogst merkwaardige parallel van dezen strijd biedt ons in de geschiedenis des Christendoms de kerkhervorming van Engeland en Schotland. Wel is 't nog maar eene uitwendige gelijkheid als wij Cromwell tegenover den koningsmoorder Je hu stellen; doch tas-schen Izébel en Maria Stuart zien wij reeds meer innerlijke overeenstemming. Deze beiden toch gingen uit de dartele weelde van een grootsteedsch hofleven tot eenvoudigere, zelfs ruwere toestanden over. Beiden stonden, met de herinneringen harer jeugd aan eene zins-begoochelende pracht bij den eeredienst, in haar nieuwe vaderland tegenover een ernstigen, kunsteloozen godsdienst, waarvoor zij geene sympathie konden gevoelen. Beiden vielen, haar gansche leven lang door mannen van geweld in 't nauw gebracht, ten slotte als slachtoffers der godsdienstige strijdvragen.
Zeer in 't oog vallend en van groote beteekenis voor de beoordeeling van zulke reusachtige gestalten is de parallel tusschen Elia en John Knox Inderdaad, wat missen wij bij den schotschen Hervormer van het karakter van den ouden overwinnaar van Baal? Bij beiden vinden wij het demokratisch-revolutionnair beginsel, dat aan 't volk in zaken van geloof en eeredienst wetgevend gezag toekent en dat den vorsten ontzegt om op den bestaanden volksgodsdienst den geringsten invloed te oefenen. Knox wil nog niet eens aan zijne koningin Maria Stuart voor hare eigene godsdienstige behoeften eene mis toestaan in de Slotkapel; eene enkele mis achtte hij gevaarlijker dan 10,000 vijanden in 't land. En toen nu toch in de Slotkapel de mis was toegestaan, doch enkel voor de koningin zelve, luidde Knox aanstonds de alarmklok en begon hij de omwenteling op touw te zetten, omdat slechts eens door een katholiek priester ook bij afwezigheid der koningin de mis was bediend. Deze hartstochtelijke onverdraagzaamheid, die aan den belijder van een anderen godsdienst hoegenaamd geen rechten wil toekennen, en met te meer ijver en argwaan waakt, dat hij van wet en reelit verstoken zal blijven, zoodra het iemand van het koninklijk huis betreft, vormt eene eigenaardige parallel, tusschen den strijd der Schotten en Engelschen tegen de Stuarts en het optreden der profeten van Israël.
In 't oog vallende overeenkomst bieden Elia en John Knox ook in hun persoonlijk optreden, zoowel als in hunne lotgevallen. Zeker heeft
geen derde zoo kras aan zijn koning deu oorlog verklaard, als Elia tegenover Acliab, of Knox tegenover Maria Stuart. Niet getroffen door de lieftalligheid zijner koningin, ten eenemale doof voor hare smee-kingeti eu tranen, slaat hij al hare wenschen af en laat hij zich ia geen enkel opzicht tot eene schikking met haar vinden. Het Katholicisme brandmerkt hij als baaldienst, en wie Izéhel is, geeft hij der koningin duidelijk genoeg te kennen. Het optreden van beide mannen is heftig en onverzoenlijk, scherp en hartstochtelijk, niets ontziende. Toch, hoe krachtig zij hun donderende woorden weten te doen weerklinken, waar dat woord hen niet voert tot hun doel, nemen beiden zonder aarzelen tot middelen van geweld de toevlucht. Stort Elia zich daardoor in de grootste gevaren, moet hij de wijk nemen naar woeste plaatsen en spelonken, evenzeer moet Knox ten gevolge van zijn gewelddadig optreden als balling rondzwerven, zelfs met de galeien kennis maken, om daarna weer te vluchten van land tot land. Toch duikt bij telkens in Schotland weder op, totdat Je zege behaald en de mis verdrongen is.
Ook hierin gelijken deze beide mannen elkander, dat zij hoog boven hunne tijdgenooten, zoo vriend als vijand, uitsteken. Wel ging Knox niet zoo alleen in den strijd als Elia, wel bleef de schotsche adel hem steeds dapper en onverwrikt ter zijde; toch stond hij alleen onder al zijne strijdmakkers door de reinheid zijner bedoelingen. Hij beoogde enkel de zaak van het Protestantisme, den zegen van het Evangelie; de schotsche adel daarentegen dacht vrij wat minder aan 't Evangelie, dan aan kerke- en kloostergoederen, die hij zich verlangde toeteéigenen. Geen wonder, dat het Knox later dikwerf bitter moest tegenvallen als hij, naarmate de wind hem gunstiger was, te duidelijker zag uitkomen, uit welke beweegredenen zijne vrienden hem geprezen en zijn arbeid ondersteund hadden, Elia onder vreesachtige aanhangers de eenige strijder, Knox onder strijdlustige Lords, de e'enige, wiens bedoelingen zuiver waren — is niet beider verlatenheid hoogst tragisch? Zoowel tie een als de ander is onverdraagzaam tot dweepzucht toe, maar ze beoogen geen ander doel dan het recht van huu volk op den waren godsdienst.
DE BLOEITIJD VAN DEN GODSDIENST.
I. DE ACHTSTE EEUW - HET GLANSPUNT VAN HET
PROFETISME,
De bloeitijd van Israel's zoowel als van Juda's volksbestaan ligt grooteudeels reeds achter ons. Toch -wisten beide rijken zich uit den bovenvermelden staat van machteloosheid weer op te heffen. Het noordelijk rijk kreeg uit het stamhuis van Jehu nog een in krijgszaken ervaren en dapper vorst, in Jerobeam II (825 tot 774), die alles herwon, wat onder Jehu verloren was gegaan, zelfs Da-maskus innam, de Ammonieten en Moabieten schatplichtig maakte en aan zijn volk opnieuw het behagelijk gevoel van welverzekerde rust en schitterend machtvertoon aanbracht, Ook Juda mocht zich in de eerste helft der 8ste eeuw onder de regeering van Uzzia en Jotham in een liefelijk tijdperk van voorspoed en vrede verheugen. Maar 't was voor beide rijken slechts een laatste zonnestraaltje. Voor 't noordelijk rijk begon reeds na Jerobeams dood een allertreurigste tijd: eene eindelooze reeks van samenzweringen, burgeroorlogen en koningsmoorden, die te zekerder het rijk ten ondergang doemden, daar juist toen de assy-rische wereldmonarchie zich een weg baande van de steppen aan den Eufraat naar de kust der Middellandsche zee.
Ook verhaastte Israël zijn ondergang, door nu eens bij Assy-rië zich aan te sluiten, dan met Egypte tegen dat rijk samen-tespannen. In het jaar 722 viel, ondanks eene heldhaftige verdediging, de hoofdstad Samaria den assyrischen koning Salmanassar in handen. Deze bracht de bevolking over naar
177
zijne oostelijke provinciën en maakte zoo voor goed een einde aan 't rijk. Het kleinere Juda overleefde den aanval der Assyriërs, maar had toch ook in de tweede helft der 8ste eeuw eene reeks van gevaren en ellenden te doorstaan en kon zich, na den ondergang van het stamverwante rijk, niet meer uit dien staat van politieke verzwakking en onbeduidendheid opheffen.
Maar juist die tijd van nationale vernedering en machteloosheid droeg er krachtig toe bij, om het volk tot nadenken te stemmen. Terwijl het zich de uiterste moeite gaf, om zijn duister lot te begrijpen, ontplooide het volk een verhevener karakter en kwam het tot die inzichten in het wezen en de wegen Gods, die nu eigenlijk pas het aanzijn gaven aan 't geen wij gewoon zijn ons als den godsdienst des O. T. voortestellen. Zoo is het keerpunt van den bloeitijd van Israëls volksbestaan tevens het aanvangspunt voor den bloei van zijn godsdienst. Inzonderheid wordt dit tijdperk gekenmerkt door een nieuwen vorm van 't profetisme. Daarom is gedurende de 8ste eeuw niet zoozeer de uitwendige volksgeschiedenis de draad, dien wij volgen, maar de ontwikkeling der profetische inzichten en de wijze, waarop deze zich voordoen bij de verschillende vertegenwoordigers van het profetisme.
i. Algemeene beschouwingen over 't profetisme van de 8ste eeuw v. C. en vervolgens.
De strijd tusschen den dienst van Jehova en Baal, die, omstreeks 900 en daarna, de gemoederen in 't noordelijk, zoowel als in 't zuidelijk rijk, zoo heftig had bewogen, was met de besliste zegepraal van den jehova-dienst geëindigd. Toch zou pas de ware beteekenis van dion strijd openbaar worden in de vruchten, die hij eerst daarna voor 't gemoedsleven der „zonen Israëlsquot; opleverde. Met de beslissing van dezen strijd was tevens de tijd voor goed voorbijgegaan, waarin 't nog mogelijk was om Jehova en Baal argeloos nevens elkander te plaatsen, of tien dienst des eenen naast dien des anderen te onderhouden. De geweldige botsing dier twee richtingen had alle nevelen voor goed weggevaagd. Van een vreedzaam „zoowel •— als ookquot;, kon geen sprake meer zijn. 't Was nu: „óf Baal, óf Jehova !quot; Voortaan was 't dan ook de vraag: waarom Jehova alleen, en niet ook Baal en Aschéra, Moloch en Astarte ? — Met een eenvoudig beroep op Mozes' woord: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht
178
hebben!quot; kon men onmogelijk langer volstaan, om deze vraag uit te maken. De grondslag der historische overlevering was veel te wankel voor een bezitting, waarom zoo heftig was gestreden, waarvoor zoo menig offer was gebracht en waarvoor zooveel bloed had gevloeid. Mocht al te midden van den strijd de eenvoudige omstandigheid, dat men met zijn overtuiging aan de éene of aan de andere zijde stond, toereikend zijn geweest, om daarop zijn persoonlijk geloof te bouwen, toen de strijd volstreden was, moest de vraag zich aan allen met onweerstaanbare kracht opdringen: waarom deze godsvereering en niet gene? — Elia en Eliza hadden voor den dienst van Jehova gestreden; aan hun nakomelingen werd de vraag ter beantwoording voorgelegd: Waarom Jehova en niet Baiil— en waarom volstrekt geen andere God, dan Jehova alleen ? Ja nog meer; in de vraag zelve was haar gewicht gelegen. Hare beantwoording was van minder be-teekenis, daar de vergelijking der verschillende vormen van eeredienst van zelf tot die beantwoording leiden moest. De zinnelijke lust en de weelderige uitspattingen van den baaldienst tegenover den ernst van 't zedelijk gebod en den heiligen wil van Jehova: het vreeselijk kinderoffer dat Moloch verlangde, tegenover de reddende en bewarende goedheid van Jehova voor zijn volk, het recht inzonderheid, voor ieder, ook den minste of geringste, in Jehova's naam te verkrijgen — maakten de beantwoording der vraag zeer gemakkelijk. Hoe dieper deze opvatting der beide godsdienstvormen in de gemoederen der menschen doordrong, des te duidelijker werd het, dat het waarachtige wezen van Jehova in de hem alleen toekomende eigenschappen van heiligheid en goedheid moest worden gezocht, ja! hoe sterker deze zuiver geestelijke zijde van Jehova's wezen op den voorgrond trad, des te meer moest het godsbegrip van zijn voormaligen samenhang met de wereld der eindige dingen worden losgemaakt. Israels god was van nu af een heilige en goedertieren persoonlijkheid, wier wezen geest was en die dus niet alleen afgescheiden van de zichtbare wereld bestond, maar die ook ten eenemale verschilde van de goden der heidenen. Jehova had dus niet alleen door de kracht en de volharding zijner profeten gezegevierd; hij was ook door ieder gemoed, dat nog voor zuiver godsdienstige indrukken vatbaar was, erkend in zijne verhevenheid boven de heidensche goden. Zijn
179
plaats was nu niet langer te midden van 't veelvormig godendom der volken; hij alleen en niemand anders werd voortaan geeerbiedigd en aangebeden als de alléenwaar-achtige God !
Daarbij kwam nog iets anders. Het duister besef van Jehova's grootheid werd tot heldere, welbewuste overtuiging door den politiek en toestand van Voor-Azie juist in die dagen. De loop der staatkundige gebeurtenissen kon onmogelijk zonder invloed blijven op het godsdienstig denken, wijl daardoor was teweeggebracht, dat ieder die aandachtig opmerkte 't geen er om hem heen geschiedde, zoo hij 't overgeleverd geloof bewaren wilde, gedrongen werd tot stellingen, die voor het godsdienstig bewustzijn van den waren Israëliet ten eenemale ondragelijk waren. Volgens dat geloof toch gold elke godheid, waar zij hare dienaars had, voor een werkelijk bestaand wezen, dat naar welgevallen tuchtigen of zegenen kon — en was dus de welvaart, de macht en het aanzien van een of ander land, van een of andere stad de maatstaf, waarnaar de grootheid en de macht van den god, die daar werd aangebeden, placht te worden afgemeten. Had men derhalve met goeden grond in Mozes' of in Davids dagen, met het oog op de krachtige ontwikkeling van Israels nationaliteit, kunnen zeggen: „Onder de goden is niemand u gelijk, o Jehova !quot; thans waren de dagen gekomen, waarin men met het zelfde recht kou zeggen; „Jehova is de minste onder al de goden!quot; Reeds in de 9^eeuw, d. i. in den tijd toen Juda zoowel als Israël door den Syriër, Hazaël, ten diepste was vernederd, moest menigeen de vraag wel voelen opkomen, of Jehova dan machteloos was tegenover dien overweldiger ? en nog te klemmender werd die vraag toen daarna de assyrische wereldmonarchie zich al krachtiger en krachtiger begon uit te breiden en als met metalen voet alles vertrad wat zich tegen haar verzette ? Hoe onbeduidend klein moest toen niet Jehova's macht schijnen te wezen ! Maar zie ! juist toen had zich do overtuiging: „Jehova alleen is god; Jehova is hoog verheven boven alle goden der heidenenquot;; met volkomen helderheid gevestigd in de harten zijner ware vereerders. Slechts door een koene schrede verder te doen, konden de Jehova-vereerders verlost worden uit de tegenstrijdigheid, waarin zij zoodoende gewikkeld waren. Ouloochenbaar was 't feit, dat Israël aan de heidenen
180
onderworpen was — van dat feit moest nu een betere verklaring, dan de tot nu toe geldige, gegeven worden. En die verklaring werd gegeven op de volgende wijs: 't ontbreekt Jehova niet aan de macht, om zijn volk te redden, maar Jehova wil dat niet doen. Zijn wil is het, dat zijn volk zich onder vreemde overheersching buige en zich leere verootmoedigen. Hij zelf is 't, die de legers van Syriërs en Assyriërs tegen Israël ten strijde voert, om Israël in de leerschool des Tijdens te louteren en op te voeden. Jehova is de Heer der gausche aarde — buiten hem is er geen god. Van Jehova, die Israël tot zijn volk heeft uitverkoren, die geen ander volk zooals dit geleid heeft ën zich aan geen ander zooals aan Israël openbaart, van Jehova hebben zoowel Egypte en Tyrus hun rijkdom, als Syrië en Assyrië hun macht en hun grootheid verkregen. De oorlogen, die de volken voeren, zijn geen oorlogen tusschen hun verschillende goden, die ieder op hun beurt aan hun eigen volk de zege verschaffen; — neen I er is maar éen God, door wiens welbehagen het éene volk omhoog stijgt en het andere vernederd wordt of te gronde gaat. Te midden van 't bont gewoel der wereldgeschiedenis, ontwikkelt zich een goddelijk wereldplan, waarin alles op éen groot doel gericht is en welks openbaring zelf niets anders is, dan de wereldgeschiedenis.
Dat Israels godsdienstige geest alzoo in den loop zijner ontwikkeling op 't standpunt van 't zuiver M o n o t h e i s m e was aangeland, valt in het oog. Intusschen het waren slechts weinige hoogbegaafde persoonlijkheden, die vooralsnog deze hoogte, waarop 't geloof aanschouwen wordt, mochten bereiken; maar die weinigen hadden zedelijke kracht genoeg, om niet alleen voor zichzelven een geheel nieuwe wereld- en geschiedbeschouwing te ontwerpen, maar om tevens ook hunne overtuiging zoo krachtig uit te spreken, dat niet slechts alle tegenkanting, die daaraan geboden werd, krachteloos werd gemaakt, maar dat zelfs hun geest èn in de poëzie èn in de geschiedschrijving in die mate doordrong, dat die ten slotte als de eigenlijke geest van 't Oude Testament kon worden aangemerkt. De waarheid door deze mannen ontdekt, dat Jehova niet, zooals men vroeger had gemeend, een volksgod was, wiens gebied door de grenzen des lands werd omschreven, maar veelmeer de éenig ware God, de Eeuwige en Oneindige, oefende op 't godsdienstig gestemd gemoed
181
zulk een alles overheerschenden invloed uit, dat men weldra dezen God als 't éenig in waarheid bestaande Wezen aanmerken moest, welks goddelijk Raadsbesluit zicli in 't leven en arbeiden der menschheid openbaarde en verwe-zenlijkte. Dit godsbegrip toch had zulk een onbepaald vertrouwen, zulk een alles te boven komende blijmoedigheid en vastberadenheid ten gevolge, dat daarnevens geen plaats voor eindige faktoren overbleef en men er zelfs niet aan denken kon, om op de wetten van natuur of wereldbeloop acht te slaan of daarmee rekening te houden. God alleen is het, zoo oordeelde men, door wien alles geschiedt gelijk het geschiedt, die koningen en natieën vernedert en verhoogt — en wanneer menschen derhalve iets groots schijnen te volbrengen, dan doen zij 't toch slechts als werktuigen in Jehova's hand. Deze weinige woorden drukken de krachtige geloofsovertuiging uit van dat kleine hoopje mannen van geest en kracht, uit wier midden (inzonderheid in 't rijk van Juda) het jongere profetisme is te voorschijn gekomen.
In de eerste plaats begrepen deze mannen, dat hun eigen geestesleven rechtstreeks en onrniddelijk door God was gewerkt. Zij hadden de zeer stellige overtuiging, dat hun geloof in de majesteit en de verhevenheid van Jehova, even goed als hunne blijmoedige toewijding aan zijn heiligen wil en hun bereidwillige vaardigheid, om tot zijne eer werkzaam te zijn, 't werk was van hunnen God-zelven. Zij gevoelden het, dat God zelf hen geroepen had, om op te treden als zijne dienaars, als de verkondigers van zijn woord. Door deze laatste opvatting van hunne zuiver persoonlijke roeping door Jehova onderscheiden zich de jongere profeten zeer kennelijk van hunne oudere voorgangers. Deze laatsten toch traden ten gevolge van een vrijwillig opgevat besluit als profeten op en hadden tot dat optreden vaak geen andere aanleiding dan de omstandigheid, dat zij tot een of andere profetenschool behoorden, die dan daarom ook voor hun levensonderhoud zorg droeg. Van nu af is en blijft de profeet, ook na zijn optreden als zoodanig, een burger van de algemeene samenleving ; maar een burger, die zoodra hij de roeping zijns Gods hoort, naar de markt, naar de volksvergaderingen, naar de raadzalen der aanzien-lyken, of de kabinetten der koningen snelt, om over iedere gebeurtenis, ze moge de gemoederen met blijd-
182
schap of wel met angst vervullen, het licht van Gods albestuur te doen schijnen. Zij willen dan ook nooit voor iets anders dan voor tolken en woordvoerders Gods worden aangemerkt, want niet zij zeiven, zwakke schepselen die zij zijn, zijn tot 't besluit gekomen, om als profeten op te treden, neen ! de eeuwige waarheid heeft zich met overweldigende, alle bedenkingen terneerslaande macht van hen meester gemaakt. Zij spreken niet hun eigen woord, neen ! zij zijn als aan zichzelven ontrukt, zij spreken en handelen, omdat zij 't niet nalaten kunnen.
De klassieke bewijsplaats voor deze opvatting van het profetisch ambt is Amos 7 : 10 v. v. Amos een herder uit Juda is in de zuidelijke grensstad van 't ryk van Efraim als profeet opgetreden. De opperpriester van den tempel te Bethel klaagde hem niet slechts bij den koning aan, maar sprak bovendien tot hem aldus; „Gij ziener! ga weg, vlucht naar het land van Juda en eet daar brood; daar moogt gij profeteeren!quot; Maar Amos zeide: »Ik ben geen profeet, noch een profetenzoon, want ik ben een herder en lees wilde vijgen af; doch Jehova nam mij van achter de kudde en sprak tot mij: »ga, profeteer tot mijn volk Israël!quot; De zaak is duidelijk. De priester van Bethel beoordeelt het gedrag van Amos naar dat der vroegere profeten. Hij ziet in hem een onruststoker, die voor den staat gevaarlijke plannen koestert en daarmee tevens zijn brood hoopt te verdienen. Amos echter doet hem gevoelen, dat hij niet om den broode gekomen is, wijl hij als herder genoeg verdient tot zijn levensonderhoud; dat hij derhalve niet gelijkgesteld mag worden met de profeten of de profetenzonen, zooals die totnutoe plachten optetredeu. Neen! — zegt hij — God zelf heeft hem van de kudde geroepen en naar Bethel gezonden, om aldaar Jehova's woord te gaan spreken, 't Zelfde merken wij bij de overige profeten der 8ste eeuw op. Noch bij Hozéa of Micha, noch bij Jezaia is schijn of schaduw van profeteeren om des broods wille te vinden, 't Eenige wat hen drijft is 't verlangen om 't bevel van Jehova, door hen in exstatischen toestand vernomen, aan het volk te gaan verkondigen.
Intusschen was 't geslacht dier oudere profeten nog lang niet uitgestorven. Dat blijkt vooral daaruit, dat er in de profetische redenen, die van de 8s(:e eeuw af gehouden werden, geen klacht zoo vaak wordt gehoord, als die over »valsche profeten,quot; d. z. de zoodanigen, die zon-
183
der door God geroepen te zijn, toch als profeten optreden en die derhalve leugens spreken en 't volk door schoonschijnende redenen in slaap pogen te sussen. Deze »val-schequot; profeten nu kunnen geen andere zijn, dan de zeer late vertegenwoordigers van 't oudere profetisme, die, zonder iets te bezitten van den zedelijken ernst en de diep religieuse levensbeschouwing der »warequot; profeten, zich toch als zoodanig voordeden en bleven voortgaan om van hun waarzeggerij een winstgevend bedrijf te maken.
Geen profeet heeft zijn onwil tegen deze waarzeggers zoo krachtig geopenbaard als Micha. »/,oo zegt Jehova, aangaande de profeten, die mijn volk verleiden : als zij wat te bijten hebben voor hunne tanden, dan roepen zij vrede! maar die hun niets in den mond geeft, dien kondigen zij den oorlog aan. Daarom zal het nacht voor uiieden worden iu plaats van gezichten te zien, en duisternis in plaats van wichelaars-voorspelling; en de zon zal ondergaan over die profeten en de dag zal zwart voor hen worden. En die zieners zullen beschaamd worden en die waarzeggers zullen te schande worden; met bewonden lip zuilen zij daarheen gaan, want er zal geen antwoord van God zijn.quot; (Mich. 3 : 5—7). -Is er iemand, met wind en bedrog omgaande, die leugenachtig zegt: ik wil u profeteeren voor wijn of mede! dat is een profeet voor dit volk*1 (Hoofdst. 2 : tl; vergelijk ook Zef. 5 : 4). Ook .lezaia spreekt menigmaal over dergelijke valsche profeten, bijv. 28 : 7. ISadat hij de afdwalingen van hel rijk van Efraim heeft getuchtigd, gaat hij met belrekking tot het rijk van Juda aldus voort: »Üok dezen dwalen in den wijn en den verhittenden drank: Priester en profeet dwalen in verhittenden drank; zij zijn van den wijn overstelpt, zij dolen van verhittenden drank; zij dwalen in den leerstoel, zij waggelen bij de rechtspraak.quot;
Wat nu de eigenlijke werkzaamheid van het jongere profeten-geslacht, de wijs van hun optreden en het doel dat zij allen booogen, aanbelangt, zoo kan daarvan eerst later, als wij ze achtereenvolgens in oogenschouw zullen nemen, een behoorlijk beeld geteekend worden. Wij bepalen er ons dus voorshands toe, om in breede omtrekken een algemeen overzicht hunner werkzaamheid te geven.
Elke profetische rede wordt van den aanvang tot het einde toe gedragen door 't geloof, dat Jehova geest is en dat er geen god is, dan hij alleen ; dat zijn heilige wil door Israels volk moet worden gedaan, en zijn zedelijke geboden door Israël moeten worden volbracht, zoodat daaruit blijke, dat Israël in waarheid is het volk van Jehova. Israëls afval van zijne ware bestemming komt daarom ook door niets zoo duidelijk aan het licht, als door den afgodsdienst, waartegen dan ook de strijd der profeten voortdurend en vaak met onstuimige heftigheid
184
is gericht geweest. Maar evenmin voldeden hun de jehovadienst, gelijk men dien tot dusver had volbracht, het tempel-bezoek en het offeren, alléén omdat 't in de wet was voorgeschreven. Ook hiertegen streden zij met de scherpste wapenen, waarover zij te beschikken hadden: en 't zijn de meest klassieke plaatsen van 't gansche O. T., waar deze profeten hunne minachting jegens den offerdienst en het tempelbezoek lucht geven, al moesten zij ook toegeven, dat al deze dingen tot de onvervalschte nationale gewoonten behoorden gerekend te worden. Ja, zoo eeuwig waar is hun protest tegen allen vormdienst en alle ceremoniewezen, dat Jezus — 700 jaren na hen 1 — bij zijn strijd tegen farizeesche werkheiligheid, in den regel niets anders behoefde te doen, dan de woorden vol geest en kracht der oude profeten aanhalen, om zijn tegenstanders te vernietigen. De voornaamste uitspraken, die wij bij Jezus terugvinden zijn: Am. 5: 21—24; Hoz. 6: 6, 8: 13; Mich. 6: 7. v.; Jez. 1: 11—17; 29: 13. Evenals Mozes in vroegere dagen er met alle kracht naar had gestreefd, om 't geloof aan Gods heiligheid zich te doen afspiegelen in den eeredienst, maar veel meer nog in het dagelijksche leven, evenzoo waren 't sociale leven en bedrijf, waren de volkszeden en de rechts-bedeeling het terrein, waarop de profeten zich werkzaam betoonden. Zij spraken 't luide uit, dat de ware jehovadienst bestond in rechtschapenheid en in broederlijke liefde. Daarom achtten zij zich vooral geroepen tot bestrijding van alles, wat daarmede op 't gebied des maatschappelij ken levens in strijd bleek te zijn. Als een brandend vuur wierpen zij hun woord op ieder levensgebied; verborgen onrecht brachten zij onbeschroomd aan het licht, recht en waarheid verdedigden zij allerwege, waar die anders geen verdedigers zouden gevonden hebben.
Ook met betrekking tot de Staatkunde en 't geen daarmee samenhing, hadden de profeten een zeer duidelijk geformuleerd programma. Hunne politiek was de rijpe vrucht van hun krachtig geloof in de éenheid en de heiligheid van Jehova. Is de God van Israël de éenig ware God — zoo leerden zij — dan geschiedt er ook niets tegen zijnen wil; dan zijn ook de oorlogen, die als een wervelwind over het land heenbruisen, mede opgenomen in zijn raadsbesluit en zijn de vreemde overheer-schers niets anders dan de tuchtroede, waarmede Jehova.
! 85
zijn volk verootmoedigen, reinigen en opvoeden wil. Daaraan is het dan ook toeteschrijven, dat geen profeet ooit op dreigend oorlogsgevaar opmerkzaam maakt, zonder tegelijk ook te gewagen van de schuld der natie of te wijzen op zedelijke verbastering, waardoor zij zich die ellende heeft op den hals gehaald. Innig daarmee verbonden is dan ook de minachting, waarmee zij in den regel spraken over stoffelijke verdedigingsmiddelen, als daar zijn vestingen, uitbreiding van 't staande leger, krijgswagens en ruiters, die men tegen den buitenlandschen vijand in gereedheid bracht. Degelijke en gezonde zedelijke kracht, ziedaar, volgens hen, het eenige ware fundament van alle waarachtige volkswelvaart; ja! zij gaan nog verder en spreken 't onverholen uit, dat zoolang het volksleven in zedelijk opzicht aan verval en bederf ter prooi is, elke verdediging des lands tegen een of anderen vijand niet alleen zonder vrucht, maar de moeite, die er aan verbonden is, niet eens waard zal blijken te zijn. 't Is dan ook om die reden, dat zij met den diepsten tegenzin tegen ieder bondgenootschap met naburige vórsten, en met name tegen elk verbond met Assyrië of Egypte vervuld zijn geweest. »Indien Jehova 't land door oorlogen kastijden wil — wat zal dan de hulp van Egypte baten?quot; of omgekeerd: »Als Jehova het gevaar wil afwenden, wat zal men dan nog bij Egypte gaan zoeken?quot; »Zal men om de ondersteuning der heidenen boeleeren, wanneer men in Jehova een bondgenoot bezit?quot; Daarom is hun politieke geloofsbelijdenis deze; »Geen verbond met het buitenland; op Jehova vertrouwd en dan kloekhartig volgehouden 1quot;
Hetzelfde tot krachtige daden prikkelend geloof in God, waardoor de profeten in staat gesteld werden in alle gebeurtenissen van hun eigen leeftijd de beschermende of de straffende hand van Jehova op te merken, deed hen tevens in de ontwikkeling der gebeurtenissen, die nog in de toekomst verborgen waren, de middelen erkennen van welke Jehova zich zou bedienen, om zijn wil te verwezenlijken, zoodat het einde aller dingen geen ander wezen kon, dan een toestand, die aan Jehova's bedoelingen volkomen beantwoordde. Van den aanvang af stelden de profeten zich dan ook tot taak, om de raadselen der toekomst te ontsluieren. Van oudsher heetten zij daarom »Zienersquot; of wat hetzelfde is: waarzeggers. Van nu af ech-
186
ter wordt de waarzegger verdrongen om plaats te maken voor den profeet in den eigenlijken zin van het woord. Heeft des waarzeggers woord uitsluitend betrekking op toekomstige gebeurtenissen, die, 't zij ze voor den individu schadelijk of verblijdend zijn, evengoed kunnen plaats hebben als uitblijven, en dus berekend zijn om der zelfzuchtige nieuwsgierigheid voldoening te geven, de profetie, die dien naam in waarheid verdient, is ook voorspelling, maar voorspelling van den algemeenen gang van de geschiedenis der menschheid en van't gods-rijk. Haar doel is de ontdekking van den loop der openbaring van Gods wereldplan. Zulk een profetie vond hier, zooals altijd, een vruchtbaren bodera in den strijd, die er destijds bleek te bestaan tusschen ideaal en werkelijkheid. Wat men, volgens de idealen die men zich schiep, bezitten moet, maar op eenig gegeven oogenblik niet bezit, pleegt men van de toekomst te verwachten. Nooit echter was de tegenstrijdigheid tusschen de ideale bestemming van Israël, om 't volk Gods te zijn, en den toestand, waarin die natie verkeerde, schreeuwender dan juist in de 8ste eeuw. Zoomin wat 't volk wezen moest: een zedelijk en godsdienstig volk; als wat men van Jehova tegemoet zag: veiligheid, macht en welvaart; niets van 't geen men van Gods eigen volk mocht verwachten, was er destijds te ontdekken. Maar ziet! wat het toenmalig oogenblik niet opleverde bleef men van de toekomst verbeiden en 't waren juist de profeten, die aan die toekomst even vast geloofden, als zij vast en zeker geloofden aan Jehova's macht en getrouwheid. Dat die toestand zoo betreurenswaardig was, lag aan de tegenkanting die de men-schen aan God boden; maar die tegenkanting zou op den duur blijken krachteloos te zijn; Jehova, de Almachtige en Getrouwe, zou in 't einde zeker daarover zegepralen. Daarom stellen de profeten ons in hunne redenen niet slechts het beeld voor oogen van de toekomst van heil en vrede, te zamen met al den overvloed van lichamelijke gaven, die zij brengen zal, maar zij beschrijven ook de middelen en wegen waarlangs de opvoeding des volks zal verkregen worden, dat wil zeggen: de strafgerichten, waardoor de boozen verdelgd en de rechtvaardigen gelouterd en gered zullen worden. Inzonderheid spreken zij over den dag van Jehova, waardoor de lange reeks van jammer-dagen, die aanstaande zijn, zal worden besloten; die
187
dag zal een vreeselijke gerichtsdag zijn. Dan za! de hoogmoed der meuschen vernederd worden. Wordt dan, 't zij binnen 't zij buiten de grenzen van Israël, nog tegenstand aan de Theokratie geboden, die zal tegelijk met den laatsten zondaar, die er nog op aarde zal zijn overgebleven, zijn vreeselijk einde vinden, zoodat dan God verheven zal zijn onder de menschen. Dan is het R ij k Gods eerst in waarheid gekomen; dan is het einde der eeuwen daar; dan houdt alle uiterlijke gods-vereering op, om plaats te maken voor godsdienst des harten, omdat God zijn Geest zal uitgieten over alle vleesch en zijn wet in der menschen harten schrijven zal. Dan zal 't allerwege vrede zijn 1 Juda en Israël zullen weêr oen geheel uitmaken en aan do spits der volkeren staan. Zwaarden worden tot spaden en spiesen tot sikkelen versmeed, alle krijgstuig zal worden verbrand, omdat de vrede onverstoorbaar wezen zal. Geluk en eendracht heerschen dan allerwege — ook in het rijk der natuur! In de woestijn bloeien rozen, omdat haar het sieraad van den Karmel is geschonken. De bergen druipen van most en de heuvelen vloeien van melk. Ook onder de dieren schept God vrede. De wolf verkeert met het lam; de leeuw eet stroo als het rund, terwijl een jongske de gansche kudde kan drijven. In éen trek wordt het gansche beeld door een der jongste profeten voltooid, als hij zegt: sik. Jehova, schep een nieuwen hemel en een nieuwe aarde — en der vorige dingen zal niet meer gedacht worden; de zon zal u niet meer ten licht zijn des daags en de maan u niet meer beschijnen bij nacht, want Jehova zal u een eeuwig licht zijn en uw God u tot luister!quot;
De profetie heeft, als de krachtigste openbaring van 't godsdienstig bewustzijn, zoozeer hare waarde in zichzelve, dat men wel zou doen niet langer te blijven vragen, of de loop der wereldgeschiedenis de verwachtingen der profetie ook heeft vervuld; of de beelden, waarin de toekomst hun voor oogen stond, ook in later tijd waarheid en werkelijkheid zijn geworden? Intusschen heeft men eeuwenlang de beteekenis der profetie hierin gevonden — en velen vinden die nog daarin, dat, gelijk men meent, de voorspellingen later uitgekomen zijn. Die opvatting echter noodzaakt niet slechts hare voorstanders, om telkens tot de meest gedwongene uitlegging der profetische
188
reden de toevlucht te nemen, om de historische berichten, waarop volgens hen die reden doelden, aan de pijnlijkste kunstbewerking te onderwerpen; maar zij berooft ons tevens van de mogelijkheid, om de profetie in haar eigenlijk wezen te erkennen en te waardeeren. Die goddelijke macht, van welke de profeten verkondigen, dat zij eens de zege over eiken tegenstand behalen zal, gaat steeds voort de geschiedenis der menschheid te besturen; van dag tot dag viert zij nieuwe zegepralen, al is het ook dat de vormen en kleuren, waarin de profeten de toekomst hebben aanschouwd, bij het aanbreken dier toekomst te vergeefs zullen worden gezocht. Maar toch blijft de mogelijkheid bestaan, dat dit wel degelijk 't geval zal zijn. Profetie en werkelijkheid kunnen inderdaad elkander dekken, en dat wel, omdat het beeld der toekomst, zooals 't den profeten voor oogen staat, geenszins willekeurig is geweest. Daarom blijft de mogelijkheid bestaan, dat 't hun gegeven zal zijn nu en dan het juiste wit te treffen en den waren vorm te schilderen, waarin het godsbestuur, welks zegetochten zij met geestdrift gadeslaan, ten laatste zijn doel bereiken zal. Zoo verkondigden zij de verwoesting van Jeruzalem, de wegvoering van Babel en de terugkeering des volks naar zijn vaderland. In al die opzichten heeft de geschiedenis het woord der profeten ten volle bevestigd: — andere aankondigingen van bizondere gebeurtenissen zijn niet door de uitkomst vervuld. 1)
Aangezien nu deze profeten zich zoowel met hunne eischen als met hunne beloften op zuiver idealistisch standpunt plaatsten, kan het ons volstrekt niet bevreemden, dat zij voor het beoogde doel, de groote menigte des volks door hun woord niet meer in beweging konden brengen, ja! erger nog, dat zij min of meerquot; als eenzame strijders zich tegenover den grooten hoop geplaatst zagen. Hadden de oudere profeten het geenszins versmaad, om, wanneer 't tot bereiking van hun oogmerk noodig scheen, tot oproer, samenzwering of staatsgrepen de toevlucht te nemen, van dergelijke middelen kon, daar thans het doel veel hooger lag dan te voren,
De Nederlandsche lezer vergelijke over dit punt vooral: Dr. A. Kuenen : de Profeten en de Profetie onder Israël. Leiden 1875.
Vert,
189
zelfs geen spraak meer zijn. 't Geen zij thans beoogden was de krachtige opwekking van zedelijkheid en godsvrucht, was volksontwikkeling en veredeling van 't volksleven, altemaal zaken, die slechts met de wapenen des geestes veroverd konden worden. Het profetendom der 8ste eeuw is dus met der daad een geestelijke ridderschap, die, van alle stoffelijke en uiterlijke wapenen afkeerig, op den geest der natie tracht te werken, om haar alzoo door overtuiging voor haar streven te gewinnen. Wel komt nog menigmaal bij hunne boetprediking, als de smart over de verblinding des volks hen meesleept, de oude geestdrift, nu en dan tot onstuimigwordens toe, weder boven, maar het wapen, waarvan zij zich van nu af in den regel bedienen, is en blijft het onderwijzend, waarschuwend woord: de openbare prediking.
Evenwel niet van 't gesproken woord alleen bedienen zij zich. De profeten zijn van nu af tevens schrijvers en wel in tweevoudigen zin. Ten eerste bewaarden zij hunne gesprokene redevoeringen voor de nakomelingschap, door ze zei ven, zij 't ook met eenige vrijheid, later op te teekenen. Zoodra namelijk een gewichtig tijdperk, aan welks gebeurtenissen de profeet sprekend en handelend had deelgenomen, was afgesloten, kon 't gebeuren , dat hij de begeerte voelde opkomen om 't vluchtige woord door het schrift te verduurzamen; zoowel wanneer de loop der geschiedenis zijn woord had bevestigd en hg dus hopen kon een grooten kring van geloovige lezers te vinden, waar vroeger ongeloovige hoorders den spot met hem hadden gedreven; als ook wanneer hij, tot dusver een voorwerp van miskenning en spot, door middel van het geschrevene een beroep op de toekomst wenschte te doen.
't Spreekt van zelf, dat wij deze op schrift gebrachte reden der profeten niet mogen aanmerken als een trouwe afspiegeling van't geen zij vroeger mondeling hadden voorgedragen. Aan een woordelijke overeenstemming van beide kan reeds daarom niet worden gedacht, omdat de geschreven stnkken duidelijk verraden, dat ze kunstig zijn samengesteld; dat ze, door rythmus of strofen, zich als echte dichtwerken voordoen. De gesproken reden daarentegen, geven even onmiskenbaar blijk, dat ze door den indruk van 't oogenblik ontstaan, en dus geimprovizeerd zijn. Bovendien wordt in de geschreven profetiëjj gezinspeeld op zaken en gebeurtenissen, die, toen de profeet sprak, hem onmogelijk bekend konden wezen, maar die hem, toen hij opschreef wat bij te voren sprak, voor de aandacht kwamen en die hij, met volkomen vrijheid, met het vroeger gesprokene tot een geheel verbond. (Een voorbeeld daarvan is Jezaia 6, gelijk later blijken zal. (zie bl. 199.)
13
190
De meeste in de profetiën beschreven vizioenen of symbolische handelingen behooren dus als zuiver litterarische produkten te worden beschouwd. Wel lag 't, bij een zoo krachtig opgewekte godsdienstige gemoedsstemming, als waarin de profeten verkeerden, voor de hand, dat hun, 't geen ze met het oog des geestes hadden geschouwd, ook als een tastbare gebeurtenis voor oogen trad, dat dit hun, in het vizioen hoorbaar en zichtbaar scheen te worden (ook hiervan is Jezaia 6 het bewijs); maar *1 was ook mogelijk, dat 't geen zij alleen in den vorm van een vizioen hadden gezien, later op handtastelijke wijs., d. i. symbolisch aan hunne medeburgers quot;verkondigden. Zoo liep, bijv. Jezaia eens als een krijgsgevangene uitgedoscht door de straten van de stad, om zijne stadgenooten te waarschuwen tegen 't geen hun boven 't hoofd hing; terwijl Jeremia zich met een juk op den schouder vertoonde, om daardoor de onderwerping van Jeruzalem aan te kondigen, In de meeste gevallen echter blijkt reeds uit de onnatuurlijkheid en de gezochtheid der vizioenen zoowel als der symbolische handelingen, dat wij hier met letterkundige fictie's te doen hebben, die aan de gesproken rede ten eenenmale vreemd waren gebleven.
Op letterkundig gebied vinden wij de profeten ook werkzaam als geschiedschrijvers en 't is vooral als zoodanig, dat zij den kraclitigsten invloed op alle volgende eeuwen hebben uitgeoefend. Hier vooral was 't hun gegeven om aan de prediking van hun hoop en hun geloof dien werkzamen en doortastenden invloed op tijdgenoot en nakomeling te verzekeren, dien zij boven alles moesten nastreven. De personen toch; die zij uit het verledene terugroepen in het leven, de gebeurtenissen, die zij beschrijven, worden onder hunne handen altegader beelden, die zij hunnen lezers tot vertroosting en waarschuwing voor oogen houden, ja! zij verheffen de geheele geschiedenis van het verleden tot een spiegel van de zegeningen en de oordeelen huns Gods. Op dit gebied werd dan ook hun werk met den schitterendsten uitslag bekroond. Doormiddel van deze hunne geschiedschrijving zijn zij er ten volle in geslaagd, om de belangrijkste bestanddeelen hunner prediking tot een onvervreemdbaar bestanddeel der volksovertuiging te verheffen. Dit punt is echter van zoo groot gewicht, dat het later afzondeiTyk zal moeten besproken worden.
Doch hoe grooter de invloed is geweest, dien de profeten op later levende geslachten hebben uitgeoefend, des-temeer moet het in het oog vallen, dat zij als eenzame en verlaten strijders te midden van hunne tijdgenooten hebben gestaan. Voor den ernst hunner zedelijke eischen schijnt het volk bij hun leven geen oor of oog te hebben gehad. Zelfs waar zij opkwamen voor de eenvoudigste rechtsbeginselen of vour de eischen der zedelijke orde.
ii ;
•u/I'
II:
llfili
i
I
m
III
» u' l
I 111quot;
j if
li
P:'
11
llf
191
werd hunne zachtste berisping zelfs als de grofste smaadrede van de hand gewezen. Met het volk zien wij vaak de zoogenoemde „valschequot; profeten in verbond treden, die, terwijl zij deu lichtzinnigen hoop vleiden, en den volkstrots streelden, er al te dikwijls in slaagden, hun invloed te breken of te verlammen. De tafereelen, die de profeten zei ven ons over dien toestand ophangen, doen ons maar al te duidelijk zien tot welk een diepte van verbastering het zedelijk leven in beide rijken gezonken was. 't Is zeker mogelijk, dat de echte profeten, zooals dat strenge boetpredikers meer is overkomen, de kleuren van 't tafereel, dat zy schilderen wat al te schril hebben gekozen; 't kan worden toegegeven, dat het volksleven zelfs in de bestbestuurde oostersche staten aan euvelen mankgaat, die 't gevolg moeten zijn van gebrekkige rechtszekerheid, of van den overmoed der aanzienlijken tegenover de lagere klassen. Maar dat alles neemt niet weg, dat wij uit 't geen de profeten ons meêdeelen, moeten afleiden, dat er een vreeselijke kanker knaagde aan het maatschappelijk leven hunner natie — zoozelfs, dat wij de vraag nauwelijks kunnen onderdrukken, hoe toch dit volk gekomen is aan deu eeretitel: volk van den godsdienst? hoe 't mogelijk is geweest, dat aan Israël de hooge roeping is kunnen tebeurtvallen, om den standaard van den godsdienst te midden der oude wereld omhoog te houden? Maar dezelfde vraag zouden wij ook omtrent andere volken kunnen doen. Of was dan niet Athene de stad der vrije, humanistische beschaving, de zetel der wijsbegeerte? — Toch heeft Athene haren Socrates tot den gifbeker veroordeeld. Wanneer men dus zegt, dat een of ander volk deze of gene hoogere roeping heeft gehad, dan beteekent dit niets anders, dan dat van dit volk een zekere richting der beschaving is uitgegaan, die elders een onmogelijkheid zou zijn geweest. Al is Socrates te Athene den marteldood gestorven, zoo is desniettemin Athene de eenige stad in de gansche wereld, waar een man als Socrates heeft kunnen leven en leeren, heeft kunnen zijn wat hij geweest is. Ja zelfs de haat, waarmeê men hem vervolgde, was een bewijs te meer van den ontzaglijken invloed, dien hij oefende en ook daar alleen oefenen kon. Hetzelfde geldt van Israels profeten. Te midden van hun volk staan zij eenzaam en alleen. Zij worden gesmaad, gehaat en vervolgd — en toch was Israël het eenige volk der
19-2
oudheid, dat niet slechts bij machte was zulke mannen, zulke helden van den geest voort te brengen, maar dat ook te midden van zijn maatschappelijk leven ruimte genoeg had, om hen te laten spreken en werken. De profeten vertegenwoordigen ons de geestelijke eigenaardigheid van Israël en 't eigenaardig karakter eens volks treedt slechts te midden van veel smart en arbeid wezenlijk aan het licht.
Onder al 't geen de profeten verkondigden was er een denkbeeld, dat als een goed zaad in een goede aarde gevallen, diep in 't gemoed des volks doordrong en omdat 't vast daarin wortelde, in korten tijd tot den weligsten wasdom kwam, ik bedoel de hoop op een ophanden zijnden tijd van nationale macht en welvaart. Inzonderheid in 't rijk van Juda, waar men de heerlijkheid der eeuw van David en Salomo niet had kunnen vergeten, zag men in iedere verblijdende gebeurtenis de voorbode der terugkee-ring van dit schitterend tijdperk. Dat was meer dan ooit het geval, toen in de eerste helft der 8ste eeuw, onder üzzia en Jotliam de zon van den voorspoed over dit rijk scheen op te gaan, 't Is waar, innerlijk ging de natie onder allerlei gebreken diep gebogen, en de opkomende macht van Assyrie dreigde van buiten af al ernstiger en ernstiger. Maar trots dit alles deed de hoop aller harten van blijdschap zwellen, en verwachtte men, dat Jeruzalem in macht en grootheid weldra alle steden der wereld zou overtreffen, 't Schijnt wel dat de openbare meening daarbij op het woord van een ons onbekenden profeet steunde, dat zoowel door Jezaia (-2 : 2) als door Micha (4:1) wordt aangehaald:
't Zal geschieden in de dagen die komen.
Dat vast gegrond zal staan De berg van Jehova's huis,
Uitstekende boven de heuvelen.
Dan zullen de heidenen toestroomen.
En vele volken komen en zeggen:
„Laat ons den berg van Jehova beklimmen Het huis van Jakobs God.
Dat hij ons zijne wegen leere En wij op zijne paden wandlen.
Van Sion gaat de onderwijzing uit,
En Jehova's woord van Jeruzalem.quot;
Dau zai hij richten onder de heidenen
En scheidsrechter zijn tusschen de volkreu.
Dan worden de zwaarden tot spaden
En de spiesen tot sikklen versmeed;
Dan verheft 't eene volk niet meer tegen 't ander het
Dan leeren ze elkander den oorlog niet meer. (zwaard,
Tegenover al dergelijke buitensporige verwachtingen des volks spreken de profeten hun overtuiging uit, dat niet 't volk zooals 't in hunne dagen bestond, maar eerst het volk zooals 't later wezen zou, door lijden geheiligd en opgevoed, dien tijd van heil en vrede aanschouwen en genieten zal; en dat de dag van Jehova, d. w. z. de dag des gerichts over alle goddeloosheid en ongerechtigheid het teeken van de komst van het rijk van Jehova wezen zal. (Verg. bl. 18ö v.) „Wee dengene, roept daarom Amos uit, wee dengene, die naar den dag van Jehova verlangen! Waartoe zal ulieden de dag van Jehova zijn? Hij zal duisternis zijn en geen licht. Als wanneer iemand vlood voor een leeuw en hij ontmoette een beer; of dat hij kwam in zijn huis en hij tegen den wand leunde en een slang hem beet. Zie, de dag van Jehova zal duisternis zijn en geen licht; donkerheid en geen glans zal aan hem zijn.quot; (Amos 5 : 18—20)-'tis duidelijk, zelfs daar waar de profeten bij 't volk een geopend oor vinden, zelfs daar waar beider verwachtingen van betere tijden, waarbij aller hart evenzeer van vreugde trilde — ook daar nog gaapt er een diepe kloof tusschenbeide. 't Was hun zedelijke ernst, die de profeten maakte tot eenzame wachters op den toren, die voor een volk, dat de zonde diende geen heil verwachtten, maar die vastelijk geloofden dat vreugde en welvaart de zekere vrucht van rechtschapenheid en broeder-l'yke liefde zouden zijn.
2. De verschillende profeten. Tot de eerste helft der 8ste eeuw behooren de profeten Amos en Hozéa, die beiden, alhoewel Amos eigenlijk uit Juda afkomstig was, hunne prediking tot het noordelijke rijk bepaalden. De krachtigste persoonlijkheid van dit tijdperk is Jezaia, wiens werkzaamheid de geheele tweede helft der eeuw inneemt; Jeruzalem was ziju arbeidsveld, terwijl zijn tijdgenoot Micha in 't landschap Juda optrad. Tot de 8ste eeuw behoort ook de onbekende auteur vau Zach. 9—11. (Waarom wij Joel,
194
dien men gewoonlijk voor Amos plaatst, hier niet bijtellen, zal later opgegeven worden.)
Amos en Hozéa.
Op vijf uren afstands ten zuiden van Jeruzalem, aan den zoom der woestijn van Juda, ligt Thekoa, de vaderstad van Amos, op een veruitzienden heuvel; naar het Westen reikt 't oog over prachtig bebouwde akkers tot aan de filistijnsche vlakte; naar het Oosten heeft men 't gezicht over een woest bergland, tusschen welks rotsen hier en daar de Doode Zee uit de diepte te voorschijn komt tot aan het gebergte Moab. Daar leidde Amos bij zijne kudde een stil, eenvoudig leven, maar wat alle denkenden te Jeruzalem bezighield, drong met geweld zich ook aan zijn geest op; ook hij leerde den God van Israël, als den Heer des hemels en der gansche aarde kennen. Ziet hij in den stillen nacht het Zevengesternte en den Orion hun schitterende banen bewandelen, of de duisternis verdwijnen voor den dageraad, dringt de zware golfslag der Doode Zee uit de diepte tot zijn ooren door, of het gehuil van den stormwind, die over de bergen giert, dan erkent hij daarin Jehova's schreden en den adem van zijn scheppenden geest. (H. 4 : 13 en 5 : 8.)
„Zie, die de bergen formeert En die den wind schept.
Die den mensch bekend maakt Wat hij besluit.
Die den dageraad verduistert En over de hoogten der aarde treedt,
Jehova is zijn naam!quot;
„Die het Zevengesternte en den Orion maakt, Die de duisternis in dageraad verandert.
En den dag verduistert tot nacht;
Die de wateren der zee oproept.
Die ze uitgiet over de vlakten des aardrijks, En verwoesting laat aanbreken over het land, Jehova is zijn naam!quot;,
Van de hoogten zijner bergen houdt Amos op 't leven der volkeren, zoo van nabij als van verre, de aandacht
125
gevestigd, om ook daarin Gods wegen te leeren begrijpen. Vooral houden zijne gedachten zich bezig met den toestand van 't rijk Israël, -waar ten tijde van Jerobeam II ergerlijke zedeloosheid, brasserij en allerlei ongerechtigheid onder de oppervlakte van uitwendigen glans en voorspoed verborgen waren. Onvermijdelijk ziet hij het volk zijn verderf tegemoetgaan en dooi' zijn God voortgedreven, begeeft hij zich op weg, om te Bethel zijne vermanende stem te verheffen. Hoe lüj met de priesterschap aldaar in strijd geraakt, zie bl. 182.
«Dadroni, wijl gij den geringe vertreedt en geschenken van koorn van bena neemt, hebt gij huizen van gehouwen steen gebouwd, waarin gij niet zult wonen ; hebt gij liefelijke wijnbergen geplant, waarvan gij den wijn niet zult drinken. Hoort Jehova's woorden, gij, die op ivoren 3egersteden nederligt en u uitrekt op uwe rustbedden; gij, die lammeren eet van de kudde en kalveren uit den meststal, die in het zingen bij den klank der luit u afslooft, om snarenspel te verzinnen als David. Tot u spreekt Jehova, tot u, die drinkt uit wijnschalen en met den kostbaarsten olie u zalft; die de armen onderdrukt en de ellendigen te gronde richt, zeggende: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, dat wij koorn mogen verkoopen, en de rustdag, dat wij granen opdoen, den efa verkleinen, den sikkel vergrooten, de weegschalen vervalschen om te bedriegen, dat wij nooddruftigen koopen voor zilver en den arme voor een paar schoenen.quot; (Arnos 5 : 11. G : 4—6 en 8 : 4—6.)
Dan wekt hij de kinderen Israels op, om zich tot God te bekeeren, opdat hij niet doorbreke in Jozefs huis als een vuur en het vertere. Niet met offers en feesten evenwel moeten zij komen, maar met reinheid van hart en wandel.
«Haat 'tbooze en hebt 't goede lief en bevestigt het recht in de poort, opdat gij levet en Jehova zich over u erbarme. Ik haat en versmaad uwe feesten, spreekt de Heer, ik wil mij niet verkwikken aan uwe verbondsdagen. Als gij mij brandoffers en spijsoffers brengt, heb ik er geen welgevallen in en de dankoffers uwer meslkalveren zie ik niet aan. Doe het gejoel van uwe liederen van mij weg, ook het spel uwer harpen mag ik niet hooren ! Laat het recht vloeien als water en gerechtigheid als een sterke stroom.quot; (Amos 5 : 15, 21 —24.)
Daar Amos niet alleen den offerdienst aantastte^ maar ook het huis van Jerobeam met bloedigen ondergang be-dreigde; haalde hij zich den haat, zoowel van den ko-ning? als van de priesters op den hals, en werd hij zelfs genoodzaakt naar Juda terugtekeeren. Maar al was nu de lastige profeet verwijderd, zijne voorzeggingen schenen toch maar al te goed bewaarheid te worden. Do sterkte en macht, die Jerobeam aan 't rijk van Israël had weten bijtezetten, gingen reeds bij zijn dood verloren. Burgeroorlogen, koningsmoorden, paleis-omwentelingen volgden elkaar op in snelle vaart. Binnenslands waren alle banden losgeraakt, ook stonden de buitenlandsche vijanden, door Jerobeams
196
•vuist in bedwang gehouden, aanstonds dreigend weder op. In dezen nood wendde de overweldiger Menahem (770) zich tot den koning van Assyrie, om met diens hulp den wankelenden troon te schragen. Toen trad de profeet Hozéa, een burger van 't rijk van Israël, op? om tegen eik bondgenootschap met 't buitenland te waarschuwen. Noch As-syrië, noch Egypte kon hulp aanbrengen, enkei van den terugkeer tot ingetogenheid en gerechtigheid, tot wet en orde, tot den waren dienst van Jehova, was er redding te verwachten.
«Hoort Jehova's woord, gij zonen van Israël. Toen Israël een kind was, heb ik hem liefgehad, uit Egypte riep ik mijn zoon. Mijne gezanten riepen hem, maar zij keerden zich van hen af; zij offerden den Baals, zij rookten den afgoden. Ik hield Efraïm aan den leiband, ik nam hem bij de armen; maar zij merkten niet, dat ik hen hielp. Aan mensche-lijke banden hield ik ze, aan koorden der liefde, en verlichtte het juk op hun nek en reikte hun spijze toe.quot; (Hozea 11 : 1 — 4),
Maar, zie, daar is geene trouw, geene liefde, geene erkenning van God in het land. Men zweert en liegt, men moordt en steelt en pleegt echtbreuk ; zij oefenen geweld en hoopen bloedschuld op bloedschuld. Het land treurt en ieder bewoner des lands zucht daarover.
«Anders als Efraïm sprak, verspreidde het schrik, het werkte zich omhoog in Israël. Maar het bezondigde zich door den Baal, en werd ellendig. En nu gaan zij voort te zondigen, en maken zich beelden van hunne opvatting, afgoden, die toch maar menschenwerk zijn. Zij spreken daarvan: Wie offeren wil, moet de kalveren kussen! Daarom zullen zij zijn als de morgenwolk, als de dauw die spoedig verdwijnt, als kaf van den dorschvloer verwaaid en als rook door het venster verdwenen.
Maar ik Jehova, ben uw God van Egypteland af; behalve mij moest gij geen god erkennen, en geen redder buiten mij. Ik heb mij uwer aangetrokken in de woestijn, in het dorre land.
Maar terwijl zij geweid werden, werden ze verzadigd en toen verhief zich hun hart; daarom vergaten zij mij.
Nu zal ik hun zijn als een leeuw en als een luipaard aan den weg loeren !
O gij verdorven Israël, dat gij tegen mij, tegen uw hulp kondet zijn ! Waar is nu uw koning? — l)at hij u behoede in al uwe steden I En waar zijn uwe rechters? — daar gij toch zeidet: geef ons koniDgén en vorsten! Ik geef u een koning in mijn toorn, en neem hem weg in mijne gramschap.quot; (13 ; 1 — 11.)
«Bekeer u, o Israël, tot Jehova, uw God! want gij stort u in't verderf door uwe ongerechtigheid. Spreek tot Jehova; vergeef ons onze zonden en neem 't voor lief dat wij u offers brengen met onze lippen. Assyrië zal ons niet helpen ; op Egypte's paarden willen wij niet rijden ; het werk onzer handen zullen we niet meer onze goden noemen, daar gij u over de wees ontfermt.
Ik zal uwe afkeering genezen, ze gaarne liefhebben, quot;want mijn toorn wendt zich van hen af. Ik zal voor Israël zijn als de dauw, het zal bloeien als een lelie en wortelen schieten als de Libanon.quot; (14 : 2—7.)
197
J ezaia.
Van Jezaia's afkomst weten wij niets; alleen kennen wij df n naam en de woonplaats van zijn vader, hij heette Amoz en woonde te Jeruzalem. Maar als wij, een besluit durven trekken uit 't geen de zoon geworden is, dan zeggen wij: zijn vader Amoz liet den zoon eene zorgvuldige en voor zoover men dat in dien tijd zeggen kan, eene geleerde opvoeding geven. De uitnemende eereplaats door Jezaia later als profeet ingenomen geeft ons grond genoeg tot dat vermoeden; in elk geval ontbrak het te Jeruzalem niet aan de gelegenheid voor eene beschaafde opvoeding. Eene handelsstad als Jeruzalem destijds was, van zoo groot aanzien en die over zoo onuitputtelijke geldmiddelen beschikken kon (bl. 223), blijft ook op 't gebied van geestbeschaving niet achter.
Den beslissendsten invloed evenwel op Jezaia's ontwikkeling, oefenden die kleine kringen met opgewekt godsdienstig leven, die aan het monotheistisch godsbegrip ingang zochten te verschaffen. Reeds van der jeugd af werd hij in deze ideale gods- en wereldbeschouwing ingeleid. Denk nu eens, met welk eene verrukking een israëlietisch jongeling die nieuwe inzichten in 't rijk des geestes begroet moet hebben, met welk een ijver hij zijne leermeesters en den kleinen kring, dien hij om zich heen wist te vereenigen, op die ontdekkingstochten van het godsdienstig idealisme moet vergezeld hebben. In latere jaren heeft Jezaia nog eene herinnering uit zijne jeugd opgeteekend (H. 6), die ons een blik vergunt in de gemoedservaringen van den jongeling. Op zekeren feestdag zal 't geweest zijn, dat hij, aan den ingang des tempels staande, den machtigen klank der bazuinen en het krachtig Halleluja van het priesterkoor opving. Was het de macht der tonen, die hem overweldigde, waren het de pracht en heiligheid der plaats, was het de geur van den wierook, die opsteeg van 't altaar ? — hoe dit zij, eene hoogere gewaarwording overweldigde zijne zinnen, de gansche schaar van dienstdoende priesters en Levieten verdween voor zijne oogen, tempel en gemeente verdwenen evenzeer, het aard-sche godshuis veranderde in een hemelsch heiligdom; hij zag Jehova op een hoogen en verheven zetel, cle slippen
498
van zijn kleed vulden de gansche ruimte en Serafitn stonden om hem heen. De een riep den ander toe; „heilijr, heilig, heilig is de Heer der heirscharen (Jehova Zebaoth), de aarde is vol van zijne heerlijkheid!quot; Toen sprak Jezaia: „quot;Wee mij, ik ben verloren, want ik ben een man met onreine lippen en ik woon onder een volk met onreine lippen en toch heb ik den Heer gezien!quot; Maar een Seraf vloog naderbij, ontzondigde hem en wijdde zijne lippen met eene gloeiende kool. En nu hoort Jezaia de stem van God: „wien zal ik zenden, en wie zal onze bode zijn?quot; De jongeling roept: „hier ben ik, zend mij!quot; Daar ontvangt hij den last, profeet te zijn onder een volk, dat met de ooren niet hoort en met 't hart niet voelt.
De zoon van het Oosten ziet andere dingen dan de Westerling, de zoon der oudheid andere dan de nuchtere mensch van onze dagen. Hetgeen inwendig door hem aanschouwd wordt, neemt allicht ook een uitwendigen vorm voor hem aan. Wat zich als waarheid, als plicht aan zijn geest opdringt, komt tot hem als door Gods stem. Knoopt zich bovendien 't geen hem inwendig vervult, aan iets uitwendig zichtbaars en hoorbaars vast, zooals in dit geval aan 't geen daar in den tempel plaats grijpt, dan wordt daardoor het vizionnaire drama te rijker en te levendiger van vorm. Maar ook de Oosterling aanschouwt 't goddelijke niet, tenzij het reeds tevoren onderwerp van zijn denken en hopen uitmaakte. Zulk een oogenblik van heilige geestverrukking, dat beslissend is voor een gansch leven van strijd en arbeid, valt nimmer als eene gave van 't blinde noodlot den onwaardige ten deel, het is veeleer altijd de slotsom van eene reeks voorafgegane slingeringen, de ontsloten bloemkelk van eene knop, die met veel moeite de hulsels verbroken heeft.
Zoo opgevat vergunt dit éene tafereel ons een blik in de gansche gemoedsgesteldheid van onzen profetenleerling. Hier hebben we een jongeling, die met al de kracht zijner jeugdige geestdrift de groote taak van zijn volk heeft aanvaard, om een dienaar van den geestelijken God, een beschermer en bevorderaar van den waren godsdienst te zijn. Opgeklommen tot het nieuwere, profetische godsbegrip en tot de daaraan verwante wereldbeschouwing, volgens welke de éene God van Israël over alle volken heerscht, laat die gedachte hem nu yoortaan niet meer met rust. In 't licht van Gods majes-
199
teit eu oneindigheid erkent hij teu volle hoe klein en onrein de mensch is, hoe ijdel zijn streven. „Wee mij, ik ben verloren,quot; klinkt 't in zijn binnenste, zoo menig keer deze pas erkende grootheid Gods zijn gemoed bestormt. En toch, hoe kon hij zich verloren wanen, terwijl hij immers al zijn leven en streven aan den dienst van dien God wenschte te wijden? Daarom, drukt dat eerste gevoel hem neer, even verheffend werkt ook weer op hem dat andere: de schitterende verwachting om door de reinheid en degelijkheid van zijn streven een werktuig in de hand van dezen God te worden. Door den gloed, die hem verteert, kwam hij tot ecne zedelijke reiniging en wijding, die wel niet in een oogenblik, zooals die Seraf met de gloeiende kool, maar daarom te duurzamer 'sjongelings hart en mond voor zijne gewichtige levenstaak bekwaamde. Zoo brak dat beslissend oogenblik voor hem aan, waarop de gansche inwendige wereld van zijn gemoed, met de duidelijkheid en aanschouwelijkheid eener uitwendige gebeurtenis voor hem stond en hem geen andere mogelijkheid overbleef, dan datgene te doen, waartoe zijn hart hem dreef, profeet te worden van den Eénige, Oneindige.
Nog op later leeftijd kon Jezaia zonder blozen nederscluijven, wat in dien oogenblik door hem was doorleefd, want het verheven gevoel, dat hem toen doortintelde, was hem zijn gansche leven bijgebleven. Maar terwijl zijn oogde vele jaren, die sints verloopen waren, overzag, scheen veel, wat door grooten afstand van tijd gescheiden was, in veel korter tijdsverloop gebeurd te zijn. Zonder twijfel hebben de later opgedane ervaringen van de blindheid en dwaasheid zijns volks hem aanleiding gegeven, om de schildering van 't voorgevallene in den tempel op zoo merkwaardige wijs te besluiten. God roept hem namelijk, zooals hij 't voorstelt, tot een vruchteloozen arbeid op. »Ga en spreek tot dit volk!..,. Maar zijne oogen zullen niet zien, zijne ooren zullen niet hooren, zijn hart zal niet voelen!quot; Terneergeslagen vraagt Jezaia: »tot hoelang. Heer?quot; En Jehova antwoordt: ^Zoolang, totdat de steden woest en onbewoond en de huizen ledig worden van menschen en 't land vernederd wordt tot een woestijn. Doch zooals aan den terebinth en aan den eik nog een tronk overblijft, als zij geveld zijn, zoo blijft aan 't land nog de stam van een heilig geslacht!quot; Hieruit spreekt, zooals gezegd is, de ervaring door den profeet later opgedaan, die onwillekeurig door hem wordt vastgeknoopt aan die hartverheffende herinnering uit zijne jeugd. (Vgl. bl, 189.) Zeker ging Jezaia destijds, zonder droevig voorgevoel, veeleer met blijden moed zijne taak aanvaardende, den tempelberg af, als een jongeling, op wien nog niemands oog zich vestigde. Weldra echter hadden de ernst des tijds en zijne eigene zwaarwichtige gedachten hem tot een man gerijpt.
Jezaia's jeugd viel in een schitterend tijdperk van het Ideine koninkrijk Juda. Gedurende eene halve eeuw
(811—759 v. C.) regeerde Uzzia gelukkig en voorspoedig, terwijl hij den handel en de welvaart van zijn land ongemeen wist te bevorderen. Zijn voorganger had reeds het edo-mietische Petra verrneesterd, waar zich de aziatisch-egyp-tische karavanenwegen kruisten. Uzzia's arm reikte nog verder. Op ongeveer 50 uren afstands van Jeruzalem lag de havenstad Elath, eene plaats, die men elkander als den sleutel tot de Roode zee betwistte, üzzia onderwierp die stad en opende daardoor van nieuws, als in de dagen van Salomo, de scheepvaart naar den Indischen oceaan en het verkeer met Ofir, voor den handel van 't rijk Juda. Aanzienlijke rijkdommen stroomden daardoor aan Jeruzalem toe, dat zelfs buiten 't bezit van Petra en Elath eene rijke handelsstad was. De door natuur en kunst versterkte ligging gaf het als stapelplaats der handelswaren den voorrang boven de aanhoudend door krijgsrumoer bezochte kustplaatsen der Filistijnen. Maar deze zoo gemakkelijk en rijkelijk vloeiende bron van inkomsten gaf ook aanleiding tot allerlei verkeerdheden. Evenals in Israël, begon ook in Juda eene trotsche geld-aristokratie zich allerlei rechten aan te matigen; de lagere klassen leden onder hare hardvochtigheid, die niets of niemand ontzag en daar de min-gegoede van den rechter zijn recht ook niet kon verkrijgen, nam de verarming van gansche klassen der maatschappij hand over hand toe. Te midden van deze ellende verbraste de jeugdige geldadel zijn aanzienlijk erfgoed in wellustige drinkgelagen en pronkte de aanzienlijke vrouw in den uitgezochtsten kleedertooi. Toch was aan den horizon de donkere stip reeds merkbaar, die snel hooger stijgend tot eene onweerswolk zou aangroeien, om zich over Israël en Juda te ontlasten. — Ninivé lag zeker op grooten afstand; toch richtte zich het oog zijner veroveringszuchtige vorsten reeds lang begeerig over den scheidsmuur der woestijn heen op Damaskus en Tyrus, Samaria en Jeruzalem. Zoo was de tijd niet bizonder geschikt ■voor dartele feestgelagen en opgeblazen geldtrots, ook kon wat aanzienlijken en richters zich tegenover de armen veroorloofden niet dienen om de kracht van 't volk te verhoogen. Trouwe eensgezindheid, eenvoudige burgerdeugd en eene inwendige vernieuwing van het volksleven op zedelijke grondslagen waren dringende ver-eischten. Maar Jeruzalem koesterde geene vrees! Wel bouwde koning Uzzia cenige torens om Jeruzalem heen, en herstelde
hij eenige vervallen burchten in bosch en beernd en was zelfs zijn zoon en opvolger Jothana op maatregelen ter ■verdediging bedacht; maar 't volk zag slechts een rooskleurige toekomst, die de heerlijkheid van het tijdperk van David en Salomo nog verre overtreffen zou. Ondanks die ergerlijke verkeerdheden van binnen, ondanks die dreigende gevaren van buiten, was 't een boven allen twijfel verheven leerstuk geworden, dat Jeruzalems macht en grootheid zich steeds heerlijker ontplooien en spoedig alle naburige volken in de schaduw stellen zouden. (Vgl. bl. 192.)
Zoo stonden de zaken, toen Jezaia in de wereld begon rond te zien. Voor zijn oog stond een volk, dat wel in menige zedelijke eigenschap andere volken vooruit en rijk genoeg aan verbeelding en gevoel was, om zich in het uitzicht op een tijdperk van eeuwigen vrede te verlustigen, maar tevens met zoo groot zelfbehagen behebt, dat het zijne gebreken niet kon inzien en de oogen sloot voor den afgrond, aan welks rand 't zich bewoog. Maar Jeruzalem had nu den man gevonden, die het zonder verschooning de waarheid durfde voorhouden.
Sints 't geen Jezaia in den tempel had beleefd, waren jaren reeds voorbijgegaan, zonder dat hij er toe gekomen was zijn rustig leven vaarwel te zeggen, maar de bron van geestelijk leven, in 'sjongelings borst opgeweld, was in dien tijd aangegroeid tot een breeden stroom, die tegen de klippen aanbruist, om ze nu eens met sterken aandrang te over-stroomen, dan weer onwillig met zijn schuim te bespatten of krachtig te beuken, zoolang hij vloeit. — Zooals de geschiedenis van zijn jeugd ons leert, waren Jezaia's gedachten uitsluitend aan den godsdienst gewijd; zijn denken over zich zeiven en de wereld om hem heen werd beheerscht door zijn godsbewustzijn, bij wijlen zelfs geheel daardoor verdrongen. Toch hield hij met vasten blik het praktisch doel in 't oog, door zijn godsdienstig geloof hem voorgeschreven. Gevoelden de profeten over 't algemeen zich vooral geroepen, om de maatschappelijke toestanden te toetsen aan de goddelijke eischen, Jezaia blonk hierin boven anderen uit en Jeruzalem moest het ondervinden, wat het was een profeet van Jehova onder zijne medeburgers te tellen. Zijn moed werd niet verlamd door eenig huldeblijk, waarmee de een of andere adelijke rijke hem dacht te verheugen ; zijn onomkoopbaar oordeel bleef zich altijd gelijk, zoowel tegenover aanzieulijken als tegen-
202
over geringen. Verraadt alle ware vroomheid een sterk demokratisch element, ook Jezaia trad, als een romeinsche volkstribuun, voor de rechten van geringen, onbemiddel-den, onterfden op. Met diepe verontwaardiging zag hij, hoe de arme dikwerf, van zijn vaderlijk erf ontzet, -wijnbergen en akkers aan een meedoogenloozen rijke moest afstaan, terwijl daar geen rechter was, die hem beschermde. Het bloed steeg hem naar de wangen, als hij ontwaarde, hoe de onbarmhartige verdrukker zelfs door de openbare meening niet gebrandmerkt, maar veeleer voortdurend met ontzag bejegend werd en de hulde mocht ontvangen door den lafhartige gewoonlijk aan den rijkdom gebracht.
Het liep tegen 't einde van de regeering van Jotham, (omstreeks 745) Jezaia was ruim dertig jaar oud, echtgenoot en vader, toen hij in 't openbaar tegen deze verkeerdheden zich verzette. Aangedreven door zijn god, schildert hij den toestand, zooals die is : „Onze vorsten zijn makkers van dieven, de roof van den arme is in hunne huizen,quot; (1 : Sc) zoo roept hij tot schrik van hen, die gewoon waren zich voor de machtigen der aarde diep te buigen. De burgers zeiven bezweert hij, dat zij toch zullen ophouden om dwaze woorden te snappen, dat zij voortaan den schurk geen eeretitel meer zullen geven of voor den sluwen vos zich buigen ! Het meest bekende wat hij in betrekking hierop gesproken heeft, is de parabel van den wijnberg.
In den tijd van den wijnoogst, terwijl het feestgejoel zich uit de omliggende landstreek naar de hoofdstad verplaatst had, terwijl dagen achtereen drinklied en harpspel bij de feesten hadden weerklonken, dacht Jezaia aan de beroofden, die eens ook in 't bezit van wijnbergen waren geweest, maar nu de gaven van den oogst in de persen der rijken moesten zien vloeien. Deze maatschappelijke ellende en 't gansche zedelijk verderf der hoofdstad, werd door hem ter sprake gebracht op eene wijze, die niet zonder uitwerking kon blijven. Toen namelijk het feestgejoel verstomd en het volk tot rustiger bezigheden teruggekeerd was, hief Jezaia als een achtergebleven feestgenoot de reeds weggestorven tonen weder aan en zong hij op een openbaar plein een lied ter eere van den wijn-» berg (5 : 1 vv.):
'203
Laat mij zingen van mijn vriend,
Het lied van den wijnberg van mijn vriend.
Mijn vriend had een wijngaard
Aan de vruchtbare helling van een berg.
Hij doorgroef hem en ontdeed hem van steenen,
Beplantte hem met edele wijnstokken.
Hij bouwde in 't midden een toren,
En groef ook een wijnpers daarin.
Nu verwachtte hij, dat hij druiven zou geven,
Maar hij droeg slechts wilde vruchten.
En nu, gij burgers van Jeruzalem,
Oordeelt tusschen mij en mijn wijnberg!
quot;Wat was nog meer aan den wijngaard te doen, Dat ik niet aan hem heb gedaan?
Waarom droeg hij wilde druiven Terwijl ik zoete vrucht verwachtte ?
Nu brengt de zanger het vonnis uit over den wijnberg. Zijne omheining zal neergehaald worden, opdat de dieren hem afweiden en vertreden. Hij zal niet besnoeid noch behakt worden, zoodat doornen en distelen daar opgaan. Den wolken zal worden gelast geen regen er op te doen nedervallen. Maar deze wijnberg Gods zijn zijzelven, de mannen van Jeruzalem ! „God wachtte gerechtigheid en zie daar was misdaad, vreugde en zie daar was gekermquot; (5 : 7. — Zie bl. 139). Nu moest 't den toehoorders wel duidelijk worden, dat hier geen onbeteekenende nagalm van de vervlogen feestdagen was op te vangen. Mocht aanvankelijk dit nieuwe wijngaardlied hun aangenaam in de ooren geklonken hebben, weldra verscheen voorzeker op menig aangezicht eene uitdrukking van angst en schrik toen de onverschrokken zanger den vinger op de wonde-plek van het volksleven legde — en als een onweer dat inslaat en treft, zette hij zijne rede voort. Met onverbiddelijke gestrengheid wees hij op dezulken, „die huis aan huis trekken, akker aan akker, totdat er voor de armen geen plaats meer over is en z ij 't land alleen bewonen.quot; (5 : 8) Wel noemde hij geen namen, maar voor niemand bleef 't verborgen, welke hooggeplaatsen door hem bedoeld werden. Ook kende ieder de rijke kooplieden, die daarna
204
aan de beurt kwamen. Jezaia schildert ze af, zooals ze, zich niet bekommerend over de gevaren die 't vaderland bedreigen, onmeedoogend tegenover de uitgezogene armen, openlijk zich aan een sybarietisch leven overgevende, den hoogsten trap van schaamteloosheid bereikt hadden. „Wee dengenen, die vroeg in den morgenstond sterke dranken najagen en laat in den nacht opzitten, verhit van den wijn. Zij hebben luiten en harpen, pauken en fluiten en wijn bij hunne feestgelagen. Maar op Gods werken letten zij niet, het maaksel zijner handen zien zij niet; om het dreigend gevaar bekommeren zij zich niet.quot; (5 : 11, 12) En de mannen van hooge eerambten doen voor den geldadel niet onder. Door verdraaiing van het recht persen de oudsten der stammen en de rechters anderen geld af; om het in losbandigheid te verbrassen. Met opgeheven vinger wijst Jezaia ook op dien smaad, waartegen niemand zich durfde verzetten. Hij ziet er niet tegen op, aan den eerbied voor het ambt te tornen, hij zoekt veeleer de gramschap zijner medeburgers ten volle gaande te maken tegen hen, „die 't kwade goed noemen en 't goede kwaad, die helden slechts zijn in 't wijndrinken, kloeke mannen om geestrijke vochten te mengen, daarentegen ellendige verraders van hun ambt, daar zij den aanzienlijken misdager vrijspreken voor een geschenk en den rechtvaardige zijn recht onthoudenquot; (5 : 20, 22 v.).
De wijnberg van Jehova, die zoo slechte vruchten draagt, zal afgeweid en vertreden worden, verkondigt Jezaia. Want dat deze toestand van verderf en allen, die er vrede mee hebben, een verschrikkelijk einde tegemoetgaan, staat bij den profeet vast. Donkere tafereelen van het naderend onheil staan hem voortdurend voor oogen. Zoo menig keer hij in dezen tijd in 't openbaar optreedt, spreekt hij 't ook onverholen als zijne overtuiging uit, dat de staat door zijn inwendig bederf voor den eersten vijandelijken aanval bezwijken en in de wanhopigste omstandigheden geraken zal.
Met die bovenvermelde uitspraak van een ouderen pro-feet] (bl. 193), waarin het volk in zijn zelfbehagen een waarborg voor zijn glansrijke toekomst vond, met die belofte van een gouden eeuw van roem en vrede, begon hij zijne rede tot 't volk. (2 : 2—4) Zij deed zich voor als de tekst tot de prediking, die er op volgen zou; de toehoorders mochten dus verwachten ditmaal eens liefelijker woorden van hem te zullen vernemen, dan zij anders wel
203
van dezen onverschrokken volksmenner gewoon waren. Maar met eene onverwachte wending der rede verdween plotseling dit liefelijk tafereel der toekomst. Als in een spiegel moest 't volk zich zelf aanschouwen, zooals het •werkelijk was. Geen macht en heerlijkheid konden er uit zulk een toestand geboren worden, slechts jammer en ellende. Hoe konden zij dan hopen den vijand te zullen weerstaan, terwijl er toch geene eerlijkheid en trouw onder hen woonde. Wat zouden zij wel beginnen, als de vijand zegevierend en met buit beladen weer afgetrokken zou zijn? Ten antwoord schildert hij de treurigste verwarring, die door regeeringloosheid over 't ongelukkige, zwaar beproefde land zou aanbreken.
„Dan zal 't volk woeden, man tegen man, ieder tegen zijn naaste, tegen den met eere grijs gewordene een jongeling, tegen den aanzienlijke een jeugdige. De onwaardigsten zullen zich de macht toeeigenen en een schrikbewind voeren, en komt er in de algemeene verwildering iemand nog wat knap voor den dag, dan treedt een welmeenende, schroomvallig om zich ziende, bij hem binnen en fluistert; ,,wees gij onze aanvoerder, gij hebt toch nog een kleed!quot; Maar hij zal zeggen: ,,ik wil uw heelmeester niet zijn. In mijn huis is. ook geen brood, geen kleed, stel mij niet tot hoofdman over dat volk aan.quot; (3 : 5—7) Ook de aanzienlijke vrouwen zullen de verschrikkingen dier dagen niet ontkomen. .,Daar de dochters van Sion zich verhoovaardigen en met uit-gestrekten hals gaan, met de oogen lonken, trippelend loopen en de voetkettinkjes laten rammelen, zoo zal Jehova haren schedel kaal maken en haar aan schande prijsgeven. Te dien dage zal Jehova het tooisel der voetkettinkjes wegnemen, de zonnetjes en maantjes, de oorbellen en armbanden, de halssluiers en diademen, de reukfleschjes, amuletten en vingerringen, de fijne linnen hemden, tulbanden en sluiers. Voor kruidengeur zal er stank zijn, voor een gor.lel een strik, kaalheid voor gekrulde lokken en schurft voor schoonheid. De mannen zullen door 't zwaard vallen en de jongelingen in den strijd. Dan zullen zeven vrouwen éenen man aangrijpen, zeggende: wij zullen onszelven voeden en kleeden, laat ons slechts uwen naam dragen, neem onze smaadheid weg.quot; (3 ; 1G v.v.)
Door welken buitenlandschen vijand dit verdiende strafgericht aan Jeruzalem zou voltrokken worden, daarvan heeft Jezaia zich niet aanstonds eene duidelij ke voorstelling gevormd. Maar omstreeks 't jaar 743, toen Achab den troon beklom, was de politieke toestand der wereld reeds veel scherper afgeteekend. Hij meende nu ook te weten, welk volk God uitverkoren had, om de tuchtroede over Jeruzalem te zwaaien. Daarom besluit hij in denzelfden tijd eene zijner reden met eene indrukwekkende schildering van de assyrische ruitermacht, zooals ze, door God opgeroepen, de steppe doorvliegt in bruisende vaart en in steeds zegepralenden loop tot aan de bergen van Juda doordringt.
14
„Jehova zal een teekeu geven aan een verwijderd volk en het oproepen van de einden der aarde. Zie, in snelle vaart komt het nader, geen moede en geen struikelende is er onder, geen, die sluimert of slaapt. De gordel zijner lendenen gaat niet los, de riem zijner schoenen scheurt niet af. Zijne pijlen zijn scherp, zijne bogen alle gespannen. De hoeven zijner paarden zijn als keisteen, zijne wielen als de stormwind. Zijn brulien is als dat der leeuwin, het brult als jonge leeuwen, het briest, het pakt den buit op en draagt dien weg en niemand redt.quot; (5 ; 26)^
Hoe duidelijk Jezaia 'tevenwei zag aankomen, dat Juda den heftigen schok dier ruiterbenden niet zou kunnen weerstaan, dacht hij er toch niet over, om op vermeerdering der strijdkrachten van zijn land aan te dringen ; veeleer merken wij bij hem evenals bij andere profeten eene zekere minachting voor alle krijgstoerustingen op. Een kwalijk verholen spot over de slottorens en krijgsoversten vinden wij door vele zijner reden heengevlochten. Dit volgt uit de zoo innig met den geest van het profetisme verbondene beschouwingen. (Verg. bl. 185). Bij Jezaia merken wij nog bovendien, dat het hem volstrekt niet ongewenscht zou komen, als de verpeste lucht van Jeruzalem eens door een hevige donderbui van den kant van Assyrië werd gezuiverd, als de geheele geld- en ambts-aristokratie en allen, die mee de schuld droegen der zedelijke verbastering des volks, eene algeheele vernedering moesten ondergaan. Al lagen dan ook de lijken als vuilnis aan den weg, al stortten de prachtige lusthuizen der aanzienlijken in puin, al werden de wijnbergen en graanvelden vertreden, al slingerde zich de strik der slavin om 't lichaam der aanzienlijke vrouw — de droefheid van den profeet zou geenszins ontroostbaar zijn. Uit de puinhoopen ziet hij een nieuw leven opstaan. De overgeblevenen zullen in gerechtigheid en broederliefde bij elkander wonen. Heerlijker dan 't gevallen rijk zal 't nieuwe in bloei zich verheugen. Sjeur-jasjoeb ■— „h e t overschot bekeert zichquot; — zoo noemde hij zijn oudsten zoon, want dat was het wel pijnlijke, maar tevens hoopvolle wachtwoord zijns levens. „Zooals van den terebinth en van den eik, als zij geveld zijn, nog een tronk overblijft, zoo blijft ook nog aan 't land als stam een heilig geslacht.quot; (6 : 13.)
Welk een trouw en waarlijk vaderlandslievend hart er woonde in de borst van den profeet, met welk een helderen blik hij tevens den politieken toestand der wereld wist te overzien en te beoordeelen, zou al spoedig na Achas' troonsbeklimming blijken, bij gelegenheid dat er een krijgs-
bericht kwam, 't welk het hof eu de gansche stad een panischen schrik aanjoeg. Eene dagreis slechts van Jeruzalem verwijderd, verzamelde zich een vijandelijk leger op het gebergte Efraïm. De kleine naburige staten, 'trijk Syrië- en 't stamverwante rijk Israël hadden tegen Juda de wapenen opgevat. Zooals wij uit de reden van Jezaia kunnen opmaken, dreef de algemeen verspreide angst voor de assyrische monarchie de beide rijken, om hunne reeds eeuwen bestaande vijandschap optegeven en steun te zoeken bij Egypte, terwijl ze, om vrijen doortocht naar den Nijl te hebben, het tusschenliggende Juda zochten te onderwerpen. Achas was niet de man, die tegen den ernst der tijden opgewassen was; in leeftijd nog bijna een jongeling, met de neigingen van een beuzelachtigen knaap, liet hij de regeering over aan de vrouwen van 'thof. Op 't bericht, dat de vijand zich op 't gebergte Efraïm vereenigde, sidderde hij met zijn gansche hof „als de boomen des wouds voor den wind.quot; (7 : 2.)
Door de stad verspreidde zich 't gerucht, dat Achas de hulp van Assyrië zou inroepen, welk plan de algemeene goedkeuring wegdroeg. Waarom ook niet? Israël had wel met een buitenlandschen koning een verbond aangegaan, waarom zou het bedreigde Juda niet hetzelfde doen ? Jezaia oordeelde evenwel geheel anders. Bij hem stond 't aanstonds vast, dat Israël en Syrië door hun jongste politiek niet voor Juda, maar voor zichzelven een graf zouden delven, dat zij door hun veroveringszucht en hun egyptisch bondgenootschap den ondergang slechts konden verhaasten, waarmee ze van den kant van Assyrië bedreigd werden. Getuigde naar Jezaia's menschelijke zienswijs de gansche onderneming van zwakheid en lichtzinnigheid, van onbezonnenheid en trouweloosheid, zijn g o d s d i e n s t i g geloof zei hem ook, dat God 't niet zou laten gelukken en dat Jeruzalem niets te vreezen had. Met een onverzettelijk vertrouwen hield hij daaraan vast; hij nam zelfs getuigen mee en schreef in hunne tegenwoordigheid op een bord: „spoedig komt de buit, snel gaat de roof! Assur drijft den rijkdom van Damaskus en den buit van Samaria voor zich uit.quot; Dit geschrift liet hij verzegelen om later te bewijzen, dat hij waarheid had gesproken. In die dagen werd hem een zoon geboren, ook die moest de drager der voorspelling wezen, hij noemde hem: Maheer-Sjalal, Chas-Baz (snel tot buit, haastig tot roof)
208
■want voordat de knaap zon kunnen zeggen: „Vader, Moederquot; (Ab, Eem) zouden Israël en Damaskus door Assyrië ton onder gebracht zijn. Hoe dwaas dan, waar de zaken zoo stonden, ue hulp van Assyrië in te roepen en zoodoende zijn vassal te worden. Dat mocht heeten: in den muil des leouws te loopen, om dtn wolf te ontkomen! Het •wachtwoord van Jezaia; „geen bondgenootschap met het buitenlandquot;, op bl. 185 als het staatkundig programma van den profeet aangeduid, had eigenlijk wel deze godsdienstige beteekenis, om niet aan de hulp van een heiden de voorkeur te geven boven de macht van God, maar voor Jezaia was 't uitgemaakt, dat ook louter politieke overwegingen tot dezelfde slotsom moesten voeren. Het is immers ook van ouds bewezen, dat een kleine staat zich altijd verzwakt, door steun te zoeken in een bondgenootschap met 't buitenland. Het mag waar zijn, dat 't oogenblikkelijk gevaar door de hulp van een machtigen bondgenoot kan afgewend worden en, wie dan slechts aan 't belang van 't oogenblik denkt, kan lichtelijk in den ■waan verkeeren door zulk een bondgenootschap een goeden greep gedaan te hebben; te spoedig evenwel zal men zich in de noodzakelijkheid bevinden, een nieuw bondgenootschap aan te gaan, om steun te zoeken tegen de laatdunkendheid van den beschermer: wat wordt er onder die omstandigheden van den kleinen staat anders dan een machtelooze speelbal, die twee grootere rijken elkander toewerpen1? Daarom schildert Jezaia ook met de donkerste kleuren de gevolgen van zulk eene lafhartige staatkunde, die slechts heil zoekt in bondgenootschap.
Tot Aclias spreekt hij: .,over u en over uw huis zal Jehova dagen brengen, zooals er niet geweest zijn, sints den onheilsdag, waarop Efraïm zich afscheurde van Juda (7 : 17)... Wee u, de machtige wateren van den Eufraat komen op. Hij spat zijn schuim buiten zijne bedding. Hij treedt builen zijne oevers, liij zal doordringen tot in Juda, overstroomeud en bruisend; liij zal tot aan den hals reiken — God zij met ons! (8 : 7, 8). Het kleine Juda zal een kampplaats worden voor den strijd tusschen Assyrië en Egypte. Jehova zal de paardenvlieg lokken van den Nijl en de bij van den Eufraat ; zij zullen alle komen e:i zich legeren op Juda's hoogten eu in zijne dalen, tnsschen de doornenhaag en op de weide. De wijnbergen zullen verwoest worden, waar nu 1000 wijnstokken staan van duizend zilverlingen, daar zullen doornen en distelen opschieten; de bloeiende gaarden zullen door kudden runderen en schapen vertreden worden. (7 ; 18, 19, 25, 25.) Zulk eene verwoesting en ellende brengt de koning over zijn land, dat toch eigenlijk bestemd was, om, ver van de kuiperijen der grooten, een rustig, vredig plekje te zijn, waar ieder ongestoord onder zijn wijnstok en zijn
200
vijfjeboom kon zitten en van waar liet licht der zuivere godskennis ver onder de heidenen zijn schijnsel zou kunnen werpen.
Jezaia's optreden in die dagen getuigde van zoo groote kracht en geloofsverzekerdheid. dat de sage zich ook van die stof meester rjiaakte. Zij verhaalt namelijk, -7 : 5 —10) hoe de profeet op goddehjken last den koning opzocht en hem tot een rustig vertrouwen vermaande. Ter bevestiging zijner woorden bood hij den koning een wonder aan: ,,Eisch u een teeken van Jehova, eisch het heneden in de diepte of bovenuit de hoogte!quot; Met bonenden lach antwoordde Achas: quot;ik wil Jehova niet verzoeken.quot; ,,Welnu, riep Jezaia, dan zal God zelf u een teeken geven. Zie, die jonge vrouw zal moeder worden en zal haar kindeken noemen; Immanuël — God met ons — want eer de knaap nog het goede van het kwade zal kunnen onderscheiden, zullen Israël en Syrië verwoest zijn.quot; — Die vermetelheid, waarmee Jezaia hier den koning uitdaagt, om of aan den hemel of op de aarde eeu wonder te eischen; de omstandigheid verder, dat van hemzelven in deze gansche perikoop in den derden persnon gesproken wordt, eindelijk de in 't oóg vallende overeenkomst van dit verhaal met dat van de geboorte vaa den knaap Maheer-Sjalal Chas-Haz (8 : 1 v. v.) brengt ons tot de slotsom, dat het slechts eene bewerking van het laatste zal zijn Misschien bevatte de „profetenspiegel,quot; dien wij uit de geschiedenis van Elia kennen, (bl. 161) ook een beeld van Jezaia, waaraan dat verhaal, zoowel als de 11,11. 30 tot 89 ontleend kunnen zijn. Die plaats over de geboorte van Immanuël is later vooral daardoor beroemd geworden, dat de christelijke kerk er eene voorspelling van de geboorte van Jezus uit de maagd Maria in las.
In diezelftle dagen van den syrisch-efraïmietischen oorlog, toen Jezaia koning eu volk waarschuwde, om niet op de hulp van hot buitenland, maar alleen op God te vertrouwen, voelde hij zich ook gedrongen om over eeu ander gewichtig punt zijn gevoelen te zeggen. Het scheen wel, dat althans de éeue helft van zijne woorden, het vermanende gedeelte namelijk, waarin hij aanspoorde zich tot God te bekeeren, ingang had gevonden: in langen tijd was de tempe! niet zóo bezoclit geweest als toen. Gansche kudden van runderen en lammeren waren reeds geofferd, in de hoop daarmee Jehova's gunst te herwinnen en altijddoor werden er nog gansche rijen van rammen en kalveren den tempelberg opgedreven. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat waren de voorhoven dicht bezet met menschen, die kwamen offeren en bidden eu tusschen hen door liepen de priesters en Levieten met groote drukte haastig op eu neer. Maar 't waren geen offers of feestelijkheden die Jezaia begeerde. Hij verlangde gerechtigheid, liefde en trouw, en zeker z'yn ijdele tempeldienst en groot vertoon van vioomheid nooit scherper gehekeld en veroordeeld, dan in de rede, destijds door den profeet voor |tvolk eu de priesters gehouden, (il. 1.)
210
,,Hoort Jehova's woord, gij oversten van Sodom, merk op de wet Tan onzen God, gij volk van Gomorra. Waartoe dient mij de menigte uwer offers? spreekt Jehova. Ik ben verzadigd van de brandolTers der rammen en van het vette der mestkalveren; ik heb geen lust aan 't bloed van ossen, lammeren en rammen. Uw reukwerk is mij een gruwel, ook de Nieuwemaan, de sabbat en de feestvergadering, ik duld geene ongerechtigheid èn feestdagen. Mijne ziel haat uwe Nieuwemanen en uwe feestdagen, zij zijn mij tot last; ik ben 't moede cm ze te verdragen. Als gij uwe handen uitbreidt, bedek ik mijne oogen reeds voor u; al bidt gij veel, ik hoor het niet. Uwe handen zijn vol bloed. Doet de boosheid uwer handelingen weg uit mijne oogen; houdt op met zondigen. Leert het goede te doen, zoekt het recht; helpt den verdrukte; doet den wees recht; behandelt de zaak der weduwe! Komt dan en laat ons samen rechten, zegt Jehova. Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als purper, lij zullen worden als witte wol!quot; (1 : 10—rt8)
Met de betrekkingen tot het buitenland stond 't slecht genoeg. De vereenigde legers der Syriërs en Israëlieten trokken allereerst zoowel in 't Oosten als in 't Zuiden de aan Juda onderworpene landen door en alles viel hun zonder slag of stoot in handen. Petra en Elat, plaatsen die voor Juda van zoo groot belang waren, gingen 't eerst verloren. De tothiertoe onderworpene stammen grepen onder de bescherming der verbondene vorsten naar de wapenen en trokken Juda van alle zijden plunderend binnen. Het op hen afgezonden leger, vantevoren reeds ontmoedigd door den verlammenden schrik, die 't hof bevangen had, leed eene volkomene nederlaag. In dezen nood nu gebeulde wat Jezaia steeds gevreesd en tegengehouden had. Achas zond een gezantschap naar Ninivé, om zich als schatplichtig vassal den koning van Assyriê in de armen te werpen. „Ik ben uw knecht en uw zoon, liet hij hem zeggen, kom toch af en red mij uit de hand mijner vijanden!quot; ('2 Kon. 1 ü : 7.)
Maar niet slechts van den buitenlandschen vorst ook van vreemde goden werd hulp verwacht. Onophoudelijk steeg de rook omhoog van de offeraltaren aan kanaiinietische, fenicische en syrische goden gewijd; zelfs voor de vereering van Moloch schrikte de koning niet terug. Aan de westzijde der stad in 't dal Hinnom, was de afschuwelijke inrichting te zien, bij de vereering van die godheid in gebruik. Het was een koperen beeld met den kop van een stier; daaronder verhieven zich boven een wijden, hollen buik armen als van een mensch, uitgestrekt om de offergave optenemen. In die holte brandde een groot vuur en •p die armen werden kinderen gelegd, die in den gloeien-
211
den oven nedervielen. Zijn eigen zoon offerde Achas op die wijze in die dagen van oorlogsrampen.
Tiglat-Pilézer drong, toen hij door Achas te hulp geroepen ws, ten spoedigste Syrië binnen. Hij veroverde Damaskus, doodde den koning en voerde de inwoners naar eene zijner meest verwijderde provinciën, naar Mediê. Maar ook Israël zou de klauwen van den leeuw voelen. Het verloor bijna de helft van zijn gebied, Naftali en Zebulon in het Noorden, benevens het gansche land beoosten de ■lordaan; de bewoners dier streken werden naar den Eufraat en den Tiger overgebracht, (710 v. C.) Achas snelde, toen hij zich zoo onverwacht van zijne vijanden verlost zag, naar Damaskus, om den koning van Assyrië zijn dank te betuigen cn door rijke geschenken, die hij aan den tempel ontroofde, diens verdere gunst te koopen. Ja, hij zou zelfs de maat van 's volks schande doen overloopen. Tijdens de zegefeesten, door Tiglat-Pilézer in Damaskus gevierd, woonde Achas den assyrisch-babylonischen eeredienst bij en al wat hij daar zag, voerde hij aanstonds te Jeruzalem in.
Yan nu aan werden er heilige zonnepaarden in de nabijheid van den tempel onderhouden, werd er in 't voorhof een zonnewagen opgericht en vereerde men op 't plat des tempels zon, maan en sterren. Tusschen den Tiger en de Middellandsche zee was er nu geone godheid meer, welker gunst Achas niet had zoeken te verwerven.
In dezen tijd vinden wij Jezaia terug, gebogen onder den druk van smart en schaamte over den omkeer van zaken, ja bijna der wanhoop nabij. Weemoedig spreekt hij: „ik wacht op God, die zijn aangezicht verbergt, ik wacht op hem; alleen ikzelf en de knapen, die God mij gegeven heeft, zijn nog tot teekenen en zinnebeelden voor Israël.quot; (8 : 17, 18.) Met een bloedend hart denkt hi) aan den slag, die het noordelijk rijk heeft getroffen. Hoe trouweloos Israël ook tegen Juda gehandeld had, het bleef hem toch altijd het stamverwante rijk en Jezaia kon de smart niet van zich afzetten over de zegepraal der heidenen, wien de helft des lands was ten prooi gevallen. Nog pijnlijker trof hem de lafhartigheid des konings, die zich-zelven en zijn land geene enkele vernedering bespaarde. Maar evenals de bloeiende boom, als hij door den stormwind geschud wordt, het land met een witten bloemenregen overdekt, kon wel de profeet door de smaadheid dier dagen diep geschokt worden, toch niet zonderdat er
212
liefelijke en veelbelovende bloesems van godsdienstige fantazie voortkwamen uit 't door hartzeer terneergedrukte hoofd. Uit een vèrverwijderd maar helder verschiet treedt hem 't heerlijk beeld van een koning tegen, die in alles het tegenbeeld is van den onwaardigen Achas. Zoo dwaas en bekrompen als de regeerende vorst zich betoont, zoo wijs en ■verstandig is de koning, wiens beeld de profeet in de toekomst aanschouwt. Zoo afgodisch en lafhartig, zoj kruipend en trouweloos de eerste is, zoo rechtschapen, onbevreesd en trouw is de verwachte. En zooals op 't schild der egyptische koningen een eerenaam prijkte als devies, b.v. „zoon des hemels,quot; „vriend der godenquot; en derg., zoo stelt zich Jezaia ook het schild van den toekomstigen koning te Jeruzalem voor, met veel meer recht met de schoonste namen getooid: „wonderlijke Raad, sterke Held, eeuwige Vader, Vredevorst.quot; (Jez. 'J : 5.) Steeds duidelijker drukt dat beeld zich af op zijn gemoed. Onder de jammeren van het heden is 't zijn eenige troost, te mogen droomen van de heerlijkheid der toekomst, die God zal doen aanbreken. Aan al wat de geschiedenis hem liefelyks vertelt, van de verlossing uit de egyptische slavernij, van de overwinning door Gideon op de Midianieten behaald, van den krijgsroem van David, van den heerlijken vredestijd onder Salomo, aan dat alles ontleent hij de kleuren voor 't ■ beeld van den koning der toekomst. Deze zal al wat men van menschelijke grootheid en goddelijke reinheid zich kan voorstellen, in zich vereenigen, als het glansrijk tegenbeeld van den nietswaardigen Achas. Die gedachte vervult 't gemoed des profeten met reine vreugd en jubelend roept hij uit: „niet altijd zal het duister blijven, waar nu verdrukking is.quot; Schande drukt op Zebulon en Naftali, maar de toekomst zal hun eer brengen. Het volk, dat in de duisternis wandelt (ouder den druk van Assyrië) zal een groot licht zien; een licht zal er stralen op hen, die nu wonen in het land van den doodsnacht. Het drukkende juk, den prikkel die zijn rug treft, den staf zijner drijvers zult gij verbreken, evenals ten dage van Midian en alle krijgsbenoodigdheden zullen verbrand worden, tot spijs der vlammen. Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, de heerschappij rust op zijne schouders en zijn naam is: „wonderlijke Raad, sterke Held, eeuwige Vader, Vredevorst.quot; (9 : 1—7.)
Of Jezaia bij deze woorden gedacht heeft aan Hiskia,
213
den hoopvollen zoon en troonopvolger van Aclias, dan wel of hij pas in vèr verschiet hot ideale koningsbeeld aanschouwde, wie zal 't beslissen? De letterlijke zin der uitdrukking: „een zoon is ons gegevenquot; — doet ons aan het eerste denken; de omvang der verwachting, de zegepraal over Assyrië cn het eeuwig tijdperk van vrede getuigen meer voor de laatste opvatting. Een bedachtzaam geschiedvorscher doet best die vraag te laten voor 't geen zij is. Ten duidelijkste evenwel blijkt uit dit éene voorbeeld, waarvoor wij de profetische voorspelling te houden hebben. Ondanks alles wat het heden er tegen schijnt in te brengen, weet het bedrukt gemoed zichzelf en zijn geloof aan Gods wereldbestuur voor den ondergang te bewaren. Wat nu nog als een onopgeloste wanklank de ziel met smart vervult, de overmacht van den heidenschen koning, de lafhartigheid van den koning van Juda, het menschen-vernielende der aanhoudende oorlogen, dat alles beschouwt de profeet slechts als voorbijgaande; geloovig ziet hij de toekomstige gedaante der wereld als een tot werkelijkheid gekomen ideaal vóór zich: een eeuwig rijk van vrede, dat vele volkeren omvat en waarvan Jeruzalem en de tempel van den éenen God het middelpunt uitmaken.
In het jaar 728 stierf Achas, wiens zoon Hiskia den troon beklom. Deze was een der beste vorsten van Juda, wien 't niet aan bekwaamheid ontbrak, toch viel ook hem de taak te zwaar, om een onafhankelijk standpunt in te nemen tegenover de staatkundige kwestiën van zijn tijd. Na den intocht van Tiglat-Pilézer in Israël en Juda, waren beide volken schatplichtige vassallen van den koning van Assyrië geworden; voor 't overige bevonden zich beide rijken in dezelfde omstandigheden als de handelssteden der filistijnsche en fenicische kustvlakte. Voor al deze kleine staten scheen geen andere weg open te blijven, dan geheel in het assyrische rijk opgenomen te worden, of met Egypte een bondgenootschap aan te gaan. De eischen van Assyrië waren steeds moeielijker te voldoen, maar Egypte, dat op eigene veiligheid bedacht moest zijn, was daardoor een bondgenoot, op wien niet veel staat te maken was. Dit moest al aanstonds de stad Tyrus ondervinden, die, toon ze door den assyrischen koning Salmanassar belegerd werd, geheel aan hare eigene hulpmiddelen overgelaten werd. Vijf jaar lang stond de stad in duizend nooden de belegering door, telkens sloeg zij alle aanvallen af, zoodat de
214
Assyriêrs eindelijk onverrichterzake moesten aftrekken, maar uit Egypte was geene hulp komen opdagen. Door dezen zegevierenden tegenstand aangemoedigd, waagde ook Israël het, om aan Assyrië de schatting te weigeren, terwijl het zich in goed vertrouwen op Egypte's hulp ten oorlog uitrustte. Toen 't bericht daarvan te Jeruzalem kwam, gaven velen hun bijval onverholen te kennen, en waren zij zelfs van oordeel, dat Juda 't zelfde moest doen. Maar Jezaia's scherpe blik overzag aanstonds het dreigend gevaar. Dat Egypte ook nu wel weer voorzichtig zou zijn en geene voldoende hulp zou zenden, dat Israels hoofdstad Samaria, veel minder gunstig gelegen dan Tyrus, in 't eind voor de Assyriërs zou moeten bukken, dat alles was voor Jezaia zoo klaar als de dag. Iedere stem dan ook, die tot bondgenootschap met Egypte drong, kwam hem voor die van een waanzinnige te zijn. Smartelijk aangedaan voorspelt hij den koning van Israël en zijnen raadgevers »de dronkenen in Efraïtnquot; den ondergang des rijks en weeklaagt hij over den val van 't heerlijk gelegene Samaria.
„Wee u, gij trotsche kroon der dronkenen in Efraïm, o verwelkende Lloem, prachtig versiersel op de kruin van 't vruchtbare dal I Zie, Jehova heeft een sterke en geweldige! Als een hagelbui, als een vernielende stroom, als een geweldige watervloed, zoo werpt hij u ter aarde met macht 1 Met voeten zal de trotsche kroon der dronkenen in Efraim getreden worden. Zij is als eene vroegrijpe vijg voor den oogst, die iemand ziet, plukt en versUndt,,, (28 ; 1—4.)
Jezaia had goed gezien! Salmanassar kwam spoedig aanrukken en onderwierp Israël ondanks langdurige, heldhaftige verdediging door zijne overmacht. De bewoners werden gedeeltelijk als slaven verkocht, gedeeltelijk ook als kolonisten naar vèrver wij derde streken heengevoerd. Het groene heuvelland van Samaria werd bevolkt door vreemdelingen uit Mezopotamië, die Salmanassar daarheen liet komen. (722 v. C.)
Nu waren Assyrië en Egypte elkander dicht genoeg genaderd. Tusschen de trouwelooze koopvaarders van de boorden van den Nijl en het ruwe krijgsvolk uit het Oosten lagen nu nog slechts het bergland van Juda en de filistijnsche kustvlakte. Te angstvalliger volgde Egypte zijne handelspolitiek en knoopte het zijne netten dicht over de beide kleine naburige staten. Het gelukte aan zijne onderhandelaars binnen Jeruzalem eene egyptische partij tevor-
men, die aan liet hof en onder de aanzienlijkste familieil invloedrijke aanhangers telde. De voornaamste persoon van deze partij was Sjebna, waarschijn lijk een uitgeweken Syriër, die het niet vergeten kon, dat zijn vaderland eene assyrische provincie geworden was en wien zijne wraakzuchtige gedachten ook in zijne vrijwillige ballingschap waren bijgebleven. Hij wist zich te Jeruzalem tot de hoogste staatsambten op te werken en greep gretig alle egyptische plannen en aanbiedingen aan. Bij de burgers maakte hij zich evenwel gehaat door zijn hoogmoed en zijne uitheem-sche manieren. Hij reed in prachtige koetsen, zooals men ze te Jeruzalem nog nooit gezien had en speelde in 't geheel eene zeer aanmatigende rol. Maar vooral moest het eiken echten patriot tegen de borst stuiten, dat deze vreemdeling zonder eenigszins een open oog te hebben voor Juda's eigendommelijk volkskarakter en bestemming, het bedreigde land aan zijn persoonlijken haat tegen de Assy-riërs wilde opofferen en het meeslepen op den gevaarlijken weg van een bondgenootschap met Egypte. Tegenover dien Sjebna vormde zich eene vast aaneengeslotene, nationaal-gezinde partij, die wel niet velen uit de hoogere standen, maar toch een enkel hooggeplaatst hofbeambte tot de haren telde. De ziel van dat gansche eedgenootschap was toch Jezaia, die in deze dagen onvermoeid werkzaam was en niets minder beoogde dan den val van den machtigen minister Sjebna en de verheffing van Eljakim in zijne plaats. Hij smeedde zijne plannen volstrekt niet in't geheim, veeleer zoo openlijk als ooit eenig vertoornd volkstribuun tewerkging. Hij wist zich toegang tot den koning te verschaffen, opruiende taal wierp hij als een vuur onder de burgers, zijne geheele werkzaamheid bepaalde zich tot het gaande houden van deze politieke beweging. De hooghartige minister telde zijn tegenstander weinig, zijn ambt en aanzien schenen hem onwrikbaar. Reeds zag hij zichzelven en itijne nakomelingen opgenomen onder den hoogsten adel van Jeruzalem. Zoo liet hij in liet dal Hinnom midden onder de familie-graven van den joodschen adel ook voor zijn geslacht een prachtig graf in de rots uithouwen, dat zijn aandenken aan latere eeuwen zou overleveren, liet toeval wilde, dat de profeet en de minister elkander daar juist ontmoetten. Toen kwam, verhaalt Jezaia, de geest van Jehova over hem en hij trad op den gehaten vreemdeling toe, uitroepende: „wat hebt gij hier? en wien hebt
216
gij hier, dat gij u hier een graf uitgraaft? Zie, Jehova zal u wegslingeren, u wegslingeren man, en u pakken, pakken, hij zal u inwikkelen, tot een kluwen opwinden, u als een bal in de eindelooze steppe voortrollen. Daar zult gij sterven, met al uwe prachtige wagens, gij schandvlek van het koninklijk huis! Ik stoot u uit uw ambt, van uwe plaats sleur ik u af; maar dan roep ik mijn dienaar Eljakim, ik bekleed hem met uwen rok, met uwen gordel omgord ik hem en uwe heerschappij geef ik hem over, opdat hij een vader zij voor de inwoners van Jeruzalem.quot; (22 : 15—21.) Op dat oogenbUk, toen de profeet zijne gramschap zoo onmiddellijk tot des ministers oor bracht, toen zijn fonkelend oog hem tegenvlamde, moet den trotschen dwingeland wel eene huivering hebben bekropen bij de gedachte, die zich aan hem opdrong, dat deze tegenstander toch niet te verachten was en dat zijne heerlijkheid wel een eind zou kunnen nemen.
En zij nam een einde. Wel weten wij niet, of 't ook werkelijk gebeurd is, dat de Assyriërs den vijand hunner staatkunde, zooals Jezaia hem bedreigde, gevankelijk hebben weggevoerd, „als een bal in de eindelooze steppequot;; maar Hiskia begreep aan den aandrang der nationale partij te moeten toegeven: eenigen tijd na die ontmoeting bij de graven trad Eljakim werkelijk in Sjebna's plaats — den eenvoudigen burger Jezaia was 't gelukt een minister te doen vallen en een ander in zijne plaats te verheffen.
Toch moest Jezaia nog altijd op zijne hoede blijven, dat de sympathie voor Egypte aan 't hof en in de stad niet weer de overhand verkreeg. Spoedig na Sjebna's val stond een assyrisch leger in de fllistijnsche kustvlakte en belegerde de aldaar gelegene vesting Asdod. Drie jaren lang boden de belegerden, in vereeniging met de egyptische hulptroepen die nu werkelijk waren komen opdagen, moedig tegenstand. Terwijl ginds de krijgskans zich begon te wenden, luisterde men te Jeruzalem nog met grooten bijval naar hen, die tot deelname aan den filistijnschen bevrijdingsoorlog aanmaanden, die van een bondgenootschap met Egypte de vernietiging van het assyrische leger verwachtten. Jezaia liet echter geen middel onbeproefd, om die overleggingen te verijdelen. Met allerlei nieuwe wendingen scherpte hij zijne medeburgers zijn oud programma in: „geen bondgenootschap met 't buitenland!quot; Liever schatting betalen aan een vtnafsvoncnden, dan in
217
vriendschap leven met een naburigen heidenschen vorst! Door zich rustig en bedaard te houden, zouden zij gered kunnen worden, kalmte en vertrouwen zouden hunne sterkte zijn. Niet van staatkundige berekeningen, maar van God alleen verwacht Jezaia bescherming en hulp. „De Egyptenaren zijn menschen en geen god; hunne paarden zijn vleesch en geen geest en Jehova zal zijne hand uitstrekken, zoodat de helpende struikelt en de geholpene valt en zij allen tezamen vergaan.quot; (31 : 3.)
Jezaia versmaadde zelfs de zonderlingste middelen niet. Als een krijgsgevangene vertoonde hij zich ontkleed en barrevoets in die dagen aan het volk, terwijl hij als een goddelijke last verkondigde: „Evenals mijn dienaar Jezaia ontkleed en barrevoets rondgaat tot een teeken over Egypte, zoo zal de koning van Assyriê de jongelingen en grijsaards van Egypte gevankelijk wegvoeren. Te dien dage zullen de bewoners der zeekanten zeggen; „zie, zoo gaat het met onze hoop, van wien w'y vertrouwden, dat hij ons zou redden van den koning van Assyrië; hoe zullen wij het dan ontkomen?quot; (-20 : 3, -4.) Dit middel bleef niet zonder gevolg. Hiskia nam de strikste onzijdigheid in acht en toen de Assyriërs ten slotte toch binnen de muren van Asdod gekomen waren en de Egyptenaren verslagen hadden, mocht Juda zich gelukkig achten, dat het den raad van Jezaia had opgevolgd. Het assyrische leger keerde huiswaarts zonder Jeruzalem te verontrusten.
Hiskia haalde zich echter 't gevaar, waarvoor Jezaia zijn land destijds bewaard had, van nieuws op den hals. Toen Sanherib den assyrischen troon beklom, weigerde Hiskia hem de totdusverre betaalde schatting en ging hij ten slotte toch nog een bondgenootschap met Egypte aan. Maar aanstonds kwam Sanherib aan 't hoofd van een machtig leger opdagen. Allereerst had hij 't op Egypte voorzien. Slechts eenige rondzwervende troepen vertoonden zich voor Jeruzalem, om het tot de overgave te dringen. „Op wien vertrouwt gij? liet de aanvoerder Rabsake den koning vragen, op dien gebroken rietstaf, op Egypte, dat als iemand er op steunt, hem door de hand dringt en ze doorboort? Zoo is Farao voor allen, die op hem vertrouwen! Verlaat u ook niet op Jehova! Want waar zijn de goden van Hemath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefar-vaïm en Samaria? Geen god heeft zijn land gered uit de hand van onzen grooten koning!quot; (30 : 6, 18v.)
218
Rubsake trok weer af, om zich met zijne troepen bij het hoofdleger aan te sluiten. In dien tusschentijd zocht Jeruzalem zijne vertwijfeling in dartelheid te smoren. Zooals men wel ■van matrozen verhaalt, die voor 't uiteenslaan van het schip op de vaten met brandewijn aanvielen, zoo maakte ook de in de stad opeengedrongeno bevolking van het verleende uitstel gebruik, om zich aan allerlei zingenot en uitgelatene vroolijkheid overtegeven en daarmee den angst te verdooven. Op de platte daken der woningen, waar men zich tot 't houden van feestmalen plag te vereenigen, werd den ganschen dag gegeten en gedronken, terwijl men met angstige blikken uitkeek, of men ook de schilden der Assyriërs in de verte zag flikkeren. Diepe verontwaardiging maakte zich van Jezaia meester bij 't aanschouwen van die onnatunrlijke stemming der hoofdstad. Een stortvloed van bittere smaadreden ontlastte hij tegen die helden, die wel met den oorlog tegen de Assyriërs durven spotten, torens bouwen en wapens bijeenbrengen, maar bij het naderen van 't gevaar de laatste vonken van eergevoel in den wijn zoeken wegtespoelen. „Wat is 't u, dat gij altegader de daken beklimt, gij drukke, woelige stad, gij razende burcht? Uwe gevallenen zijn niet verslagen door 't zwaard, zij zijn niet gevallen in den oorlog. quot;Wend uw gezicht van mij af, laat mij bitterlijk wee-nen, dringt niet aan, om mij te troosten over 't verderf
van mijn volk..... Jehova riep tot ernst en rouw, en zie
daar is vroolijkheid en vreugde met runderen te dooden en .schapen te slachten; zij eten vleesch en drinken wijn, zeggende: „laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.quot; Jehova sprak tot mij: deze overtreding wordt u niet vergeven tot uwen dood.quot; (22 : 1, 2,4, 12—14.)
Vóórdat Sanherib de grenzen van Egypte bereikt had, werd hij door eene onvoorziene ramp tot den terugtocht genoodzaakt, waarschijnlijk door gebrek aan water in de arabische woestijn. De egyptische priesters beroemden er zich op, door hunne tooverkunsten den vijand verjaagd te hebben. Zij verhaalden, dat muizen in éenen nacht alle boogpezen in het assyrische leger hadden doorknaagd. Maar nu wierp zich het terugstroomende leger op Jerusalem. Juda's laatste oogenblikken schenen gekomen en in angstige spanning wachtte de hoofdstad haar lot af. In die alge-meene verslagenheid was Jezaia het weer alleen, die zijne bedaardheid niet verloor; hij sprak den koning en het
219
volk moed en vertrouwen in; de snorkende taal door do Assyriêrs gevoerd, was den profeet een bewijs, dat God hen verderven wilde.
quot;jjO Assur, roede mijns toorns en prikkel mijner gramschap. Tegen een onheilig volk zond ik hem, tegen lieden mijner bitterheid gaf ik hem bevel. Maar hij denkt er zoo niet over, hij is er op uit om te verdelgen en eene menigte van volken uitteroeien Daarom spreekt hij: *zou ik niet met Jeruzalem en zijn God doen, zooais ik met Samaria en zijne goden heb gedaan? Door de kracht van mijn arm verbrak ik de grenzen der volken en mijne hand omsloot als een vogelnest den rijkdom der volkeren, en zooals men eieren, die verlaten zijn, wegneemt, nam ik de gansche wereld en niemand was er, die den mond opendeed en piepte.quot; Maar ik straf, spreekt de Heer, den hoogmoed van Assur en de trotschheid zijner oogen. Beroemt zich wei de bijl tegen hem, die daarmee houwt, of pocht wel de zaag tegen hem, die haar trekt? Daarom vrees niet mijn volk, dat in Sion woont, voor Assur; nog een korten tijd, dan wijkt zijn last van uwe schouders en zijn juk van uwen hals.quot; (10 : 5—7, 11—15, 24, 25.)
Tot tweemalen toe legde Hiskia in die dagen van hoog-gaanden nood aan Jezaia de vraag voor: swat hij aanraadde?quot; Beide keeren gaf hij ten antwoord: »Volhardt en vertrouwt op God! Langs den weg, dien hij gekomen is, zal Assur terugkeeren en in deze stad zal hij niet komen.quot; (Jez. 37 : 33.) Zoo gebeurde het ook. Het bericht, dat de Egyptenaren in aantocht waren, maakte Sanherib vervaard, ook braken er vreeselijke pestziekten in het assyrische leger uit. „De engel van Jehova ging uit, zoo verhalen de hebreeuwsche geschiedschrijvers, en sloeg onder de Assyriêrs 185000 man en toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, waren die allen doode lichamen.quot; (Jez. 37 : 30 en 2 Kon. 19 : 35.) Sanherib trok ijlings af, om nooit terugtekeeren. (714 v. O.) Gedurende zyn verderen levensloop koos hij andere landen tot het tooneel zijner heldendaden. Naar die streken, waar 't eene onheil na het andere hem getroffen had, strekte hij de hand niet meer uit.
Jeruzalem genoot nu een tijdlang rust, terwijl wij Hiskia en Jezaia op den vriendschappelijksten voet met elkander zien omgaan. Al zijn het ook ten deele onbetrouwbare berichten, die van dezen omgang melding maken (H. 38 en39, vgl, bl. 209), zoo mogen wij daarvan toch dit aannemen, dat Jezaia nu aan 't hof in hoog aanzien stond en als geneesheer, tevens als raadgever in staatszaken, den koning trouw ter zijde bleef. Hoe vriendelijk de levensavond van den profeet nog was, met hoeveel kalmte hij als hoogbejaarde
grijze op 't afgelegde pad mocht terugzien en do toekomst tegenbliliken, blijkt nog uit eenigo woorden, die ons uit dien tijd van hem bewaard gebleven zijn. De aanvankelijke verzwakking van het assyrische rijk en langdurige burgeroorlogen in Eg5'pte getuigden hem, dat het nu met het heidendom spoedig ten eind zou loopen, dat nu de tijd zou aanbreken, waarop de volken zich tot Jehova zouden wenden. Daar klinkt nog eens van zijne lippen die wonder-schoone hymne der toekomst, tot den koning des vredes gericht, op wien in 't diepste zijner ziel zijn hoop gevestigd bleef. „Daar komt een rijsje voort uit Izaï's verweerden stam, een spruit schiet op uit zijne wortelen; op hem rust de geest van Jehova, de geest van wijsheid en versland, de geest van vastberadenheid en dapperheid, de geest van kennis en godsvrucht. Hij richt de armen in gerechtigheid en heerscht over de ongelukkigen in billijkheid, hij slaat het land met de roede zijnes monds en doodt den overtreder met den adem zijner lippen. Dan neemt de wolf zijn intrek bij het lam en legert de panter zich bij het bokje; kalf en rund en leeuw, ze worden tezamen door een knaapje gedreven. De koe en de berin weiden tezamen, hare jongen legeren zich bij elkander en de leeuw eet stroo gelijk het rund. De zuigeling speelt bij 't hol van de slang, naar het hol van den adder strekt de kleine zijne hand uit.quot; (li : 1—8.) „Te dien dage, zoo luidt des profeten testament, zal Israël de derde zijn in het verbond met Assyrië en Egypte tot een zegen in 't midden der aarde. En Jehova spreekt; zij gezegend, gij Egypte, mijn volk, en gij Assur, werk mijner handen, en gij Israël, mijn erfdeel.quot; (19 : 24.) In zijn liefderijk gestemd gemoed woont een vurig verlangen naar de welvaart van alle volkeren, en hij verlaat de wereld met voorspellingen van zegen over de vijanden, die hij zijn leven lang met alle kracht bestreden had. Hij stierf omstreeks 'tjaar 700, nagenoeg gelijktijdig met zijn koninklijken vriend.
Aan 't einde der babyloniscbc ballingschap zullen de profetiën van Jezaia ors op nieuw bezighouden, wijl 't geheele tweede gedeelteervan (H. 40 tot 6G,) van een profeet uit dien tijd afkomstig is, dien men dan ter onderscheiding van den nu besprokene, den jongeren of baby-lonischen Jezaia noemt. Maar ook 't eerste deel van het boek kunnen wij nog niet geheel aan den ouderen Jezaia toekennen. Behalve de reeds vermelde H.H. 7 en 5G tot 59, die in den derden persoon van hem spreken, zijn ook enkele reden van anderen door eene ver-
221
gissing der verzamelaars tusscben de zijnen ingesclioven. zoo b.v. ff. 15 en 14, waarmee we ons klaarblijkelijk reeds in den tijd van den jongeren Jezaia bevinden, enz.
De oudere Zacharia en Mie ha.
De profetieën van Zacharia bevatten de reden van drie verschillende mannen, die wellicht alle drie denzelfden naam droegen. De eerste acht hoofdstukken zijn afkomstig van een profeet uit den tijd na de ballingschap, de laatste drie hoofdstukken van een tijdgenoot van Jeremia, de middelste drie daarentegen van een profeet uit de achtste eeuw, tijdgenoot van Jezaia; .ter onderscheiding van de beide anderen noemen wij deze den oud eren Zacharia. Zijne rede wekt hoofdzakelijk onze belangstelling door de wijze, waarop hij den idealen koning der toekomst en het met hem aanbrekende vredestijdperk afschildert. (9: 9, 10.)
,.Verheug n, gij dochter van Sion en gij dochter van Jeruzalem juich! Zie, uw koning komt tot u, rechtvaardig en zegevierend, zachtmoedig, op een ezel rijdende, op een veulen, jong eeuer ezelin. Dan doe ik de wagens weg uit Efraïra en de paarden uit Jeruzalem, dan wordt de strijdboog vernield. Hij verkondigt den volkeren vrede, zijne heerschappij reikt van zee tot zee, van den Eufraat tot 't einde des lands.quot;
Een jongere tijdgenoot van Jezaia, die zich dikwerf door zijn voorbeeld aangespoord voelde en zelfs z'yne gedachten aan hem ontleende en deswegens, inruimen zin genomen, zijn leerling kan gerekend worden, was Mich a, uit het landschap Juda afkomstig en daar ook werkzaam. Het waren vooral de zedelijke verkeerdheden van het volksleven, zooals gren-zenlooze hebzucht, verdrukking der armen, omkoopbaarheid der rechters en afgoderij, die hem drongen om als profeet- op te treden. Met welk een verontwaardiging hij zich over de valsche profeten uitliet, zien wij bl. i 83. Ook aanvaardde Micha evenals Jezaia den strijd tegen de zoozeer in aanzien toenemende priesterschap. „Heeft Jehova welgevallen aan duizend rammen? aan tienduizend stroomen olie? Het is u aangezegd, o mensch, wat goed is, en wat Jehova van u verlangt, namelijk, Gods woord te houden, barmhartigheid te oefenen en ootmoedig te zijn voor uwen God!quot; (G : 7, 8.) Dit is de éenige weg, waarop men Gods bescherming verwerven kan; daar evenwel deze weg tot redding versmaad wordt en 't volk
15
222
zich dwaselijk op Jen tempel verlaat en spreekt: „is niet Jehova in ons midden ? geen ongeluk kan ons overkomen !quot; daarom zal Sion als een akker geploegd worden, Jeruzalem tot een puinhoop en de tempelberg tot een kalen heuvel worden. (3 : 11, 12.) quot;Voor 't eerst wordt hier de ondergang van Jeruzalem en den tempel voorspeld. Daarmee wijkt Micha van Jezaia af, die wel verwachtte dat er een strafgericht over Jeruzalem zou komen, maar niet dat de stad verwoest zou worden, die zelfs vast vertrouwde op de onneembare sterkte van den tempelberg. Daar zullen volgens Jezaia de ongelukkigen in den ergsten tijd eene toevlucht vinden, (Jez. 14 : 32) daar heeft God een grondsteen gelegd, een beproefden steen, een hoeksteen, kostbaar en op stevige grondslagen opgericht; wie daarop vertrouwt, behoeft niet te vluchten (Jez. 28 : lö).
Bewandelt Micha in dit opzicht zijn eigen weg, voorspelt hij den ondergang van stad en tempel, dan hooien wij daarin den plattelandbewoner, die allicht eene zekere vijandige houiling tegen de hoofdstad aanneemt, of althans tot een scherper oordeel over haar vervalt. Jezaia's verwachtingen daarentegen staan meer onder den invloed van de zoo natuurlijke voorliefde van den burger voor zijne vaderstad. Jezaia's inzichten werden door de naaste toekomst, Micha's bedreigingen door een later tijdperk verwezenlijkt. Die vijandige houding tegenover de hoofdstad komt bij Micha ook daarin uit, dat hij nadrukkelijk het kleine landstadje Bethlehem verheft, als de plaats, van waar Davids geslacht afkomstig is, van waar dan ook de redder, de koning van 't gulden tijdperk der toekomst, zou uitgaan. (Micha 5 : 1 vv.)
De profeten Jezaia, Micha en de oudere Zacharia vormen niet alleen als tijdgenooten eene afzonderlijke groep, zij onderscheiden zich bovendien door eene bizondere eigenaardigheid van hunne voorgangers Amos en Hozéa, zoowel als van hunne opvolgers: zij zijn namelijk de eersten, bij wie wij het beeld \an een persoonlijken Messias aantreffen. De naam Messias komt evenwel noch bij hen, noch zelfs ergens elders in het O. T. ter aanduiding van den idealen koning der toekomst voor; het woord duidt integendeel slechts in 't algemeen een gezalfde aan, zoodat vele heidensche koningen, priesters of patriarchen dien naam dragen. Eerst door het overbrengen van het nieuvv-testamentisch spraakgebruik op de
pvofetisclie voorstellingen, kwam het in zwang, om den hier geschilderden koning der toekomst kortweg Messias te heeten. Nu vinden wij bij alle profeten de verwachting van eene heerlijke toekomst voor het godsvolk, maar terwijl in vele profetiën volstrekt niet of slechts ter loops melding wordt gemaakt van een koning, door wien die toekomst tot stand komt, legt het bedoelde drietal juist bizonder veel nadruk op de teekening van dat koniugsbeeld. Vooral komen hier in aanmerking de reeds vermelde plaatsen Jez. 9 : I—7. 11; 1—40. Zach. 9 : 9 v. Micha 5 : 1 v. v. De groote belangstelling, aan het beeld van den toekom-stigen koning gewijd, is licht te verklaren uit de onbegrensde macht, destijds aan het koningschap toegekend, welke het zoowel tot geluk als tot verderf des volks kou aanwenden. Hoe meer het volk gewillig zich boog voor de bevelen en het voorbeeld van den koning, in 't goede zoowel als iu 't kwade, des te vuriger moest men wel verlangend uitzien naar den heerscher, van wien slechts gerechtigheid en trouw verwacht worden, die ook de aanzienlijke overtreders met den geesel zijns monds verslaat, en in billijkheid over de armen heerscht. Dat nu deze koning, die zoowel in het land zelf als in betrekking tot het buitenland, den hoogsten trap van volkswelvaart zou aanbrengen, uit het geslacht van David verwacht werd, volgt uit den aard der zaak. Immers erlangde juist dat stamhuis eene geheel éeuige beteekenis, wegens den roem door den grondlegger als overwinnaar behaald, als ook wegens de standvastigheid, waarmee zijn geslacht zich op dm troon wist te handhaven. Moest het niet, in vergelijking met de spoedig elkander opvolgende dynastiën in het noordelijke rijk, zichtbaar den God gezegend en voor toekomstige, nog grootere heerlijkheid bestemd schijnen ? Zelfs het glansrijk tijdperk van Tero-beilm 11 was niet bij machte, de Theokraten den blik van 't geslacht van David te doen afwenden. Integendetl wijzen reeds zijne tijdgenooten Amos en Hozéa — en deze laatste was nog wel burger van het noordelijk rijk ! — zonder zich door de schitterende macht ervan ie laten verblinden, op het zuidelijk stamhuis, hetwelk alleen iu staat is, Gods genade en nieuwe voorspoed aan het vereenigde volk ten deel te doen vallen (Am. 9 : 11. Hoz. 3 : 5).
Was 't wonder, dat deze verwachtingen op het historisch beeld van David van invloed waren, zoodat het al-
224
lengs meer overeenstemde met liet glorierijk ideaal van den verwachten Davidszoon, zoodat ook, wat de uitwendige levensgeschiedenis betreft, de volle lichtstraal der goddelijke uitverkiezing er op vallen moest? Zulk een in den zin der Theokratie geïdealizeerd karakterbeeld van David biedt ons het profetisch geschiedboek, tot welks behandeling wij nu overgaan.
3. Do profetische geschiedschrijving, liet geschiedwerk, 't welk men de jehovistische o i r k o n d e van den Pentateuch pleegt te noemen dag-teekent uit de achtste eeuw.
Het loopt van de schepping tot op den tijd van Salomo. Een ouder (elohistisch) geschiedboek, uit Efraïm afkomstig, werd door don bewerker gebruikt en geheel door zijne eigene voorstelling heengevlochten (vgl. bl. 31). Het is aan twijfel onderhevig, of hijzelf in Efraïm dan wel in Juda-thuisbehoorde. Dat hij in de achtste eeuw leefde, blijkt uit verschillende toespelingen op latere tijdsomstandigheden b.v. uit het orakel van Bileam, (Num. 24 : 21 v.v.) dat betrekking heeft op de inmenging der Assyriërs in de lotgevallen van Fenicië en Israël. Daarentegen vinden wij niets dat ons heenwijst op nog latere voorvallen. De inhoud van het boek getuigt van die uitsluitend religieuze en streng theokratische geschiedbeschouwing, die op bl. 21 tot 25 besproken is. (Zie ook bl. 190.) „Dat de vervaardiger een profeet was en wel een der voornaamsten bewijst zijn werk; wellicht behoort zijn naam zelfs onder de ons bekenden uit dat glansrijk tijdperk der hebreeuwsche letterkunde.quot; (Graf.)
Het geschiedboek ontleent zijn stof aan de volksoverlevering, die gedeeltelijk ontstaan is, uit de oude geschiedenis van het volk zelf, deels ook uit de algemeene volkssage, die in gansch Hoog- en Voor-Aziö inheemsch is. Deze laatste is oorspronkelijk grootendeels Mythologie d. w. z. zij ontleent haar oorsprong aan de natuurgodsdiensten en heeft betrekking op het ontstaan en de ontwikkeling der wereld, op voorvallen uit 't leven der natuur, op den strijd der elementen, op cte afwisseling der jaargetijden, alles beschouwd als openbaringen van het goddelijke wezen of als daden en lotgevallen van verschillende godheden. Maar ook reeds in die natuurgodsdiensten nemen die oude my-
theii ') allengs een andereu vorm aan, zij lioudeu gelykeu tred met de beschaving van elk bizonder volk eu worden • de zinnebeeldige uitdrukkingen van lioogere ideeën. Naarmate de mensch zich meerhoven het stollelijke weet te verhellen, om tot de zedelijke betrekkingen van staat en familie opte-klimmen en iu 't algemeen beschaving natejagen, in diezelfde mate erlangen ook de mythen eene meer zedelijke betee-kenis. De strijd tusschen den zomer eu den winter, tus-schen den dag en den nacht krijgt langzamerhand do béteekenis van een strijd tusschen beschaving eu bar-baarschlieid, tusschen goed en kwaad, tusschen trouw en bedriegerij. De godeu worden nu niet langer als eenvoudige natuurkrachten vereerd, maar als begunstigers der beschaving, als strijders voor recht eu vrijheid, als uitvinders op 't gebied der kunsten, als stichters vaa steden, als grondvesters vau het staatswezen. Wijst tegelijkertijd de historische volksoverlevering uitstekende mannen aan, wier lotgevallen ons de eene of andere mythe te binnen brengen, dan vloeien die beide allicht ineen; de mythe treedt als zoodanig op den achtergrond en zet zich als een dichterlijke aanslag om de gestalte van den volksheld. — Van deze worden nu daden eu lotgevallen verhaald, die oorspronkelijk natuur verschijnselen voorstelden; de goden zijn meuscheu geworden. Deze laatste wijziging ondergaat de mythe dan vooral 't gemakkelijkst, als de godsdienst zelf een andere is geworden en aldus het geloof aan de oude godheden zijn reden vau bestaan verloren heeft. Bizouder snel eu volkomen had deze overgang plaats bij het israëlietisch Monotheïsme. Mythen, door de Htbreërs op hunne tochten meegenomen uit hun oude woonsteden aan den Eufraat, door deu handel op Olir ten tijde van Salomo en Uzzla, vooral door het verkeer met vreemde volkeu gewijzigd en vermeerderd, verloren ouder deu invloed van theokratisch gezinde volkskringen huu heideusch, aan de natuurmythen ontleend, karakter eu sloten zich ge-
*) Het grieksche wqord mythos beteelieiit: woord, r e il e, verder : rede uit do oudlieid, verhaal uit deu duisteren voortijd, dus zooveel als saye. hitussclieu duidt meu jjewoonlijk met't woord „mythequot; de voorhistorische godeusaye aan, verstaat men daarentegen onder «sagequot; een onbetrouwbaar verhaal uit de geschiedenis eu het menscliclijk leven. liovea is echter ook aangetoond, hue licht die beide in elliauder overgaan. Verg. over de sage bl, 10 v.
220
heel aan de godsdienstige geestesrichting van Israël aan. Een voorbeeld hiervan hebben wij in de Sim-sonssage gevonden, (bl. 70 v.) maar -vooral biedt ons het boek Genesis in de geschiedenis van den oorsprong van 't menschelijk geslacht (HL I—11) en ook nog in de gescliiedenis der aartsvaders (TI. enz.) eene reeks verhalen, die van dit standpunt beoordeeld en opgevat moeten worden. Het waren oorspronkelijk mythen, die evenwel onder den invloed van Israels eigenaardige geestesrichting een geheel ander voorkomen hebben verkregen. Op alle punten is het Monotheisrae streng gehandhaafd, de zedelijk-godsdienstige waarheid op den voorgrond gesteld en het vreemde en fantastische tut eenvoudige, zuiver menschelijke lotgevallen verwerkt.
De Voorgeschiedenis.
Daar het scheppingsv erhaal volgens Gen. } tot een jonger (bl. 32) later te behandelen geschiedwerk behoort, begint ons boek. Gen. 2 : 4, met het verhaal van „het p a r a d ij s en den z o n d e v a 1.quot; In Eden, d. i. in 't land der vreugde, woont het eerste menschenpaar en doet het de eerste schrede op den weg der zedelijke ontwikkeling. Twee boomen worden er genoemd als zinnebeelden van twee bepaalde vormen van 't menschelijk leven, van twee verschillende richtingen, waarin 't menschelijk geslacht zich kan bewegen. Aan den eenen kant is 't den mensch geoorloofd om van den boom des levens te eten, d. w. z. hem is een leven van onvermengde vreugde toebedeeld, door zorgen noch gevaren gestoord, waarop zelfs niet de vrees voor 't ergste kwaad, den dood, haar droeve schaduvy werpt. Maar de kennis van goed en kwaad is daarbij uitgesloten, d. w. z. de mensch verkeert in geestelijk opzicht nog in de kindsheid, zoowel tegenover de zinnelijke, als tegenover de zedelijke wereld zijn de oogen hem nog niet opengegaan. De verhaler denkt aan 't leven van het kind, waarin ongekunstelde eenvoud hand aan hand gaat met schuldelooze onwetendheid en onbezorgde vreugde. Aan den anderen kant staat de mensch tegenover den boom van de kennis van goed en kwaad; eet hij van de vrucht van dien boom, dan is 't gedaan met don toestand van kinderlijke onwetendheid, zijne oogen gaan open, hij onder-
scheidt nu het nuttige en het schadelijke, ja ook en vooral wat zedelijk goed en kwaad is. Maar het ontwaken van liet zedelijk bewustzijn gaat gepaard met 't verlies van die onvermengde levensvreugde. De toegang tot den boom des levens is van nu voortaan door een Cherub met vlammend zwaard bewaakt, het paradijs is verloren, in plaats van ongestoorden vrede heeft nu de mcnsch te worstelen met moeite en zorg, met kommer en smart: zware arbeid , gevaren, ziekten, ten laatste de dood. Duidelijk erkent de verhaler, dat het eten van den boom des levens den mensch eene schrede vooruit bracht; hij ziet in 't ontwaakte zelfbewustzijn, in het aanvankelijk zelfstandig oordeelen en handelen een gewichtig goed, dat de mensch zich verworven heeft en laat daarom God ook zeggen : „Zie, Adam is geworden als onzer een, daar hij weet, wat goed en kwaad is.quot; Zoo gaat hij ook verder met blijkbare belangstelling den voortgang na der men-schelijke beschaving, en maakt hij opmerkzaam op verschillende werkzaamheden, op de toenemende welvoege-lijkheid in de kleeding, op de beoefening der kunsten, ep het bouwen van steden. Tevens toont hij telkens aan, hoe zoude en ellende aan di* n vooruitgang onafscheidelijk verbonden zijn en hoe de mensch zich met elke schrede op den weg der beschaving , steeds verder van de paradijsvreugde en den kinderlijken geluksstaat verwijdert.
In dien zin moeten wij 't dan ook verklaren, dat God verbiedt, van den boom der kennis te eten, en dat hij de overtreding van dat verbod met straf bedreigt. De verhaler vat dat verbod niet zóo op, als wilde God in allen ernst den mensch op den trap der onrijpe kindsheid houden en hem den weg tot vrij en zelfstandig handelen ontzeggen. Neen de verhaler verbindt een goddelijk verbod aan den trap der kindsheid en beschrijft het opklimmen tot zelfbewustzijn als de overtreding van een verbod, omdat er door den ineiïsch geen hoogeren trap van ontwikkeling bereikt wordt, zonder dat 's menschen vorderingen met zonde gepaard gaan. Het nieuwe gebied, door den mensch nu betreden, toont den zwart-witten grenspaal, heil en verderf aan elkander verbonden, oogeu die opengaan en onschuld die verloren raakt, liet ontwaken van het zelfbewustzijn en het vervallen tot de zoude. Zuo opgevat behoort het verbod tot deu
228
zinnebeeldigen vorm der inkleeding en schrijft het aan God het doel niet toe, om 's menschen ontwikkeling tegen te houden. Wilden ■wij op het verbod als zoodanig den nadruk leggen, dan vervielen wij daarmee, evenals in de grieksche sage van Prometheus, tot de voorstelling van de afgunst der godheid. Prometheus wordt namelijk, dewijl hij vuur van den hemel, d. w. z. de beginselen der beschaving, aan de menschen bracht, werkelijk als overtreder van een ernstig gemeend verbod der godheid voorgesteld. Dit blijkt zoowel uit de uitgezochtste folterstraf, waarmede Zeus zich op hem wreekt, als uit de onheilen, die hij door Pandora over de menschen doet aanbreken, om hun pas verworven geluk hun te vergallen. Ook volgens het bijbelsch verhaal heeft de overtreding van 't verbod treurige gevolgen, evenwel geene willekeurige, maar zulke die uit het eten van den boorn der kennis noodzakelijk voortvloeien. Het zijn de bezwaren, die aan het leven des menschen in 't algemeen onafscheidelijk verbonden zijn, aan den kinderlijken leeftijd nog wel vreemd, maar op later en rijper leeftijd als een last of beperking gevoeld, of feitelijk sléchts door volwassenen te ondervinden, Daartoe behoort allereerst, dat de naieve betrekking tot de natuur, zooals men die bij 't kind nog aantreft, in vijandschap overgaat. Niet geleerd door de ervaring, maar vol van vertrouwen kan 't kind nog spelen met de schitterend gekleurde slang, zich nog verheugen in de bloemen van het onkruid op den akker; voor den man van rijpe ervaring daarentegen is de slang het gehate en gevreesde dier, hem is 't slechts een ergernis, dat de akker onkruid voortbrengt en dat hij zich gedwongen ziet om met moeitevollen arbeid dien akker het dagelijksch brood te ontwoekeren. Naar de profetische inzichten is dit een toestand van onvolkomenheid, die niet kan voortduren. In de messiaansche eeuw zullen mensch en dier weer verzoend worden; zonder eenig gevaar speelt dan 't kind weer met deh adder (Jez. 11), van zelf brengt dan de akker vrucht voort, zelfs de woestijn verheugt zich en doet bloemen uitspruiten als eene narcis. (Jez. 35 : 1). Verder wordt nog de dood als een kwaad voorgesteld, maar niet in dezen zin, alsof de mensch voor den zondeval niet sterfelijk geweest zou zijn, dat was hij wel degelijk van het oogenblik dat hij geschapen werd af, daar hem een lichaam uit het stof der aarde gege-
ven was (2 ; 1.3: 19), maar wel alzoo dat de mensch pas bij eenige ontwikkeling smart gevoelt over zijne eindigheid en vergankelijkheid, terwijl hij op den kinderlijken leeftijd den dood nog niet kent en ook niet vreest. Op dezelfde wijs moeten ook de barensweeën der vrouw en hare ondergeschikte betrekking tot den man verklaard worden.
In vroegere eeuwen nam de jehovadienst eene bepaald vijandige houding aan tegenover alle vorderingen der beschaving. De Nazireërs rekenden in godsdienstig opzicht enkel het woestijnleven voor 't ware. Naar de oudste wetten mochten de offers slechts op de eenvoudigste altaren gebracht worden, en zelfs nog Elia erkent de dierenhuid als éenig passende kleeding voor deu waren jehovadienaar. De profeten der achtste eeuw, die in letterkundige en algemeene vorming aan de spits van hun tijd stonden, zijn deze vijandige houding tegenover de beschaving tebovengekomen. Zoo waardeert onze verhaler alle onschatbare voorrechten, die de menschen van zijn tijd genoten in tegenoverstelling van het gebrek aan beschaving in de allervroegste tijden. Toch schemert de oude tegenzin, tegen den akkerbouw en het samenwonen in steden, die eigenschap der Nomaden, wel verzwakt en vrij van dweepzucht, maar toch nog duidelijk genoeg door. Wij merken dien op iu dien blik vol weemoed, waarmee de verhaler op het verloren geluk der kindsheid met haar natuurlijken eenvoud terugziet en in die ernstige opvatting van de natuurlijke en zedelijke ellenden, die met den vooruitgang in beschaving samengaan.
Uit dit oogpunt moeten wij ook het nu volgende verhaal van Kaïn en Abel opvatten. Kaïn is landbouwer, hij sticht de eerste stad; zooals zijn naam uitdrukt is hij ook smid. Ouder zijne nakomelingen worden kunsten en handwerken uitgevonden: Jubal is de uitvinder der muziek en Tubalkaïn smeedt het eerste wapen. Maar met gruwzame snelheid maakt de vrede van 't paradijs, onder dit in beschaving toenemende geslacht, plaats voor hant en geweld; Kaïn wordt een broedermoorder en Lamech verkondigt aan de wereld, terwijl hij woest z'ju wapeu doet flikkeren, de wildste moordlust en ontembaarste wraakzucht. (Vgl. bl. 75) Het beeld van Abel stelt daartegenover het minder beschaafde, maar vreedzamere herdersleven voor, dat ook daarom welgevalliger is uau Go dj
v/yl het oll'er van de eerstelingen der kudde hooger waarde heeft in zijn oog, dan het offer van de eerstelingen des oogstes.
Naar de ligging van de landstreek Eden heeft men ten allen tijde menig onderzoek ingesteld, natuurlijk ten eenemale vruchteloos, zoolang men er op uit was om een bepaald land te kunnen aanwijzen Vraagt men evenwel alleen naar de geografische voorstellingen des verhalers, dan wijst ons allereerst de stroom, die van Eden uitgaat en zich in vier groote armen verdeelt op een machtig hooggebergte, omdat daaruit alleen vier groote stroomen kunnen ontspringen.. Nu treffen wij bij allerlei soort van volken de voorstelling aan van een berg der goden, eene woonplaats vol heerlijkheid en vreugde. Golden de Ida en de Olympus den Grieken daarvoor, boven de heete, moerassige of dorre vlakten van Mezopotamie, Iran en Indië, verhief zich het blanke, koele bergland van Hoog-Azië zoo majestueus, als men voor eene woonplaats der goden maar verlangen kon. Verder dan tot dat gebergte reikt de geografische gezichtskring van den verhaler niet, nadere bepalingen kan hij ons niet geven, Armenië, Klburz, Hindoekoe en Himalaya, die vier landen smelten tot een fabelachtig hoogland ineen, waaraan de vier meestbekende stroomen de Indus, Ganges, Eufraat en Tiger hun oorsprong ontleeneu. Daar ongeveer lag voor den verhaler de landstreek Eden, als grensscheiding levens tusschen de volken van Uost-Azië, de Kaïnieten, wier stamvader van uit Eden oostwaarts heentrok op zijn vlucht, en de bewoners van Westelijk-Azië. Kaïn heet de eerstgeborene, omdat de verhaler kennis droeg van de sporen van overoude, oost-aziatische beschaving.
Het verhaal, dat Eva uit eene ribbe van Adam gebouwd zou zijn, hangt samen met een in de gansche oudheid verbreid spraakgebruik, volgens 't welk men 't begrip van eene vereeoiging tot hulp en bijstand uitdrukte door te spreken van : terzijde staan, ja ook wel kortweg : zijde. „Hij is mijne zijde,quot; beteekent dan zooveel als: hij is mijn onafscheidelijke bondgenoot.
Nauwe verwantschap met 't bijbelsche verhaal van het verloren paradijs toont 't perzische. Vooral hierdoor, dat ze zich onderscheiden van andere volkssagen, die eene voortdurende, tientallen van eeuwen doorgaande, achteruitgang der wereld aannemen, (bij llesiodus een gouden, zilveren, koperen, ijzeren eeuw) terwijl in die beide verhalen reeds het eerste menschenpaar zich bezondigt en zijn geluk verspeelt. quot;Verder komen ook in 't perzisch verhaal twee wonderboomen voor. Een daarvan komt overeen met den boom des levens in Gen,, de andere heeft evenwel geene betrekking op de ontwikkeling der men-schen, het is de boom, die de zaden van alle andere hoornen bevat. Eindelijk is in beide verhalen de slang de verleidster. Hierbij denkt echter 't bijbelsch verhaal aan de wezenlijke slang als het sluwste onder de dieren, terwijl in het perzisch verhaal Ahriman, de god der duisternis, bedoeld is, die in slangengestalte zich aan de eerste men-schen vertoont, met hen spreekt en hen overhaalt om schadelijke vruchten te gebruiken. Ongetwijfeld staat het bijbelsch verhaal niet alleen, zooals wij reeds opgemerkt hebben, boven de grieksche sage van Pro-melheus, maar ook boven de perzische, waaraan het zoo nauw verwant is en wel door zuiverder godsdienstige tint, door grooter rijkdom van gedachten, door hooger zedtjlijken ernst, ja vooral ook doorlijner uitgewerkte, zielkundige behandeling.
Dan volgt in ons geschiedboek het verhaal van N o a c h eu den grooten vloed. (11. ü—'J) Gelijke sagen.
'231
van een algemeenen watervloed, waardoor do monschlieuï verdelgd werd, zijn bijna over de geheele aarde verspreid, ten onrechte evenwel trekt men hieruit't besluit, dat werkelijk eens in den historischen tijd het water over degansche aarde tot boven de hoogste bergen gestegen is en van de gansche menschheid slechts Noach met zijn huisgezin gered werd. Van waar zou al dat water gekomen, waar zou het gebleven zijn? Liever moeten we aan verschillende plaatselijke overstroomingen denken, waarvan 't bericht ook wel tot die volken doordrong, die 't zelf niet beleefd hadden. Men kan denken aan het op groote schaal wegsmelten van sneeuw en ijs tegen 't einde van 't ijstijdperk, waardoor de omliggende lauden overstroomd werden, of wel men kan den historischen achtergrond nog meer aan eene bepaalde plaats verbinden en terugvinden in het jaarlijks buiten do oevers treden der groote stroomen, zoodat dan de sage van den watervloed de vergroote en tegelijk zedelijke ideeën afspiegelende, beschrijving wordt van regelmatig terugkeerende natuurverschijnselen. De aarde droogt uit, de natuur vermindert in groeikracht en versterft, dan komen de rivieren en treden tegelijk vernielend en bevruchtend buiten hare oevers; zoo ontaardt ook de menschheid en wordt ze door een groot godsgericht weggevaagd, terwijl tegelijk daarmee eene vernieuwing en verjonging van het menschelijk geslacht plaats heeft. Werkelijk vinden wij in de meeste watervloed-sagen die gedachte aan eene noodzakelijke reiniging en vernieuwing der menschheid terug.
De uitdrukking zondvloed, eig. „sintvlued,quot; bet. groote, algemeene watervloed. Zij kwam pas na Luthers bijbelvertaling in zwang, bij beiu werd oorspronkelijk nog het juiste woord ,,sintÜutquot; gelezen. Het verhaal, dat Gen. 6—8 als een doorloopend geheel voorkomt, bestaat bij nauwkeuriger beschouwing uit twee op zichzelf staande stukken, waarvan 't eene tot het nu besproken geschiedwerk behoort, quot;t aadere tot een van jonger datum. Wie zich de moeite getroost, de na te noemen plaatsen achtereen te lezen, zal een doorloopend, wel samenhangend verhaal vinden en daarnevens, als hij de overblijvende verzen verbindt een tweede, dat wel in bizonderheden van 't eerste afwijkt, maar even volledig is. Tot het geschiedboek van latere dagteekening belmoren ; Gen. G :9—22.— 7 : G, 11,15-16, 18—22,24, — 8:1—5, 1-4 —llgt;. — Als we andere, minder belangrijke afwijkingen in deze beide berichten daarlaten, dan is de voornaamste die, welke betrekking heeft op den aanvang en den duur van den watervloed. Zooals ons bij de behandeling van het jongere geschiedboek blijken zal, is liet volstrekt niet toevallig, dat dit laatste den aanvang van den zondvloed in de lente stelt, het oudere, dat we nu bespreken, daarentegen in den herfst. J)exi duur stelt 't ecue op een jaar, het oudste op slechts twee maanden.
Opmerking verdient voorts tie reden door den verhaler voor den zondvloed opgegeven. De zonen der goden, zegt hij, namen zich aard-sclie vrouwen en verwekten een goddeloos en geweldig renzengeslacht, hetwelk God heeft moeten verdelgen. Dit is een niet omgewerkt overblijfsel van mythologie, dat ons herinnert aan de grieksche hemelbestormers en aan de indische reuzen, van welke er eveneens een , die de Veda's geroofd had, aanleiding gaf tot den grooten vloed 1). Komt Noaeh ten slotte voor als grondvester van den wijnbouw, dan vinden we ook daarin de reeds meermalen besprokene voorliefde van den verhaler voor de vermelding van der menschen vooruitgang in beschaving, maar ook een herinnering aan de oude mythen. Noach, de stamvader van een herboren menschheid (de naam Noach betee-kent waarschijnlijk : nieuw, frisch,) en tevens de eerste wijnbouwer, herinnert ons aan den griekschen Dionysos, die ook uit Azië den wijnstok overbracht en als de hervormer der menschheid, als de bevorderaar van beschaving en reinere zeden voorgesteld wordt.
Van Noachs drie zonen, Sem, Chatn en Jafet heeten nu volgens den verhaler de verschillende volkeren der aarde af le stammen, of eigenlijk omgekeerd : hij brengt, naar de destijds aangenomene verdeeling der menschheid in noordelijke, zuidelijke, eu middelvolkeren, deze drie groepen tot de drie zonen van Noach terug. De volkeren-groep van het noordelijk Iran tot aan de Zwarte zee rekent hij tot de nakomelingschap van Jafet; de meeste volken van Voor-Azië, daaronder ook de Hebreërs, leidt hij af van Sem; de bewoners van het zuidelijk gedeelte van Azië en van Afrika van Cham. Tot die laatste groep rekent hij ook de Kanaiiuieten, tegen welke hij sterk ingenomen is, zooals hieruit blijkt, dat hij Sem eu Jafet door vader Noach laat zegenen, Kanaiin, den zoon vau Cham, daarentegen door hem laat vervloeken: ,,God zegene Jafet en wone bij Sem, maar vervloekt zij Kanaiin, een knecht der knechten voor zijne broeders.quot; Dit vonnis vindt zijne aanleiding in eene daad van oneerbiedigheid, door Cham tegen zijn vader Noach gepleegd.
De sage verder van den torenbouw teBabel(H:l—9) stelt ons voor,hoe de uit Noach nieuw voortgekomene mensch-heid in verschillende volkeren gesplitst is. Het plan, om een toren te bouwen, -welks uiterste spits tot in den he-
Vergl. hierbij de verklaring van Gen. G . 1—4, in het Theol, Tijdschr. (10de jaargang 1ste stuk, bl. 41 v.) gegeven door Dr. W. li. Kosters, die de bedoelde verzen afscheidt van 't verhaal van den zondvloed, dien hij voldoende gemotiveerd rekent door vs. 5, minder daarentegen door 't opkomen van het reuzengcslacht. Hij vindt in de B' ne Elohim, zoowel als in de Llohim of Klim op verseheideue andere plaatsen van 't O. T., zooals b. v. Ps. 58. en 82, de goden der volkereu terug, gebracht ondor Jehova's heerschappij, (Vert.)
233
mei zou reiken, verwekt Gods misnoegen over zooveel vermetelheid. God daalt daarom naar de aarde af, om der mensclien spraak te verwarren, zoodat zij zich niet meer onderling konden verstaan en zich als volken, die verschillende taal spraken, van elkander scheidden. Tot het ontstaan dezer sage hebben allerlei omstandigheden meegewerkt. Vooreerst is 't aan de gansche oudheid eigen, om in 't groot aantal talen iets verkeerds te zien, eene straf den menschen voor hun overmoed opgelegd, met 't doel ook, om voor het vervolg hun al te trotsche plannen te verhinderen, doordat de eendrachtige samenwerking daardoor onmogelijk wordt gemaakt. Dat nu de hebreeuwsche sage deze spraakverwarring juist naar Babel verplaatst, is daaruit te verklaren, dat die naam met eene kleine verandering in 't Ilebreeuwsch „verwarringquot; beteekent. Evenwel wordt zoo aan dat woord een verkeerde zin gehecht, daar de naam van die stad van den god Bel dient afgeleid te worden. Ter eere van dien god stond in de nabijheid der slad een oude tempel, die door zijn plompen, zwaren bouw den indruk maakte, van een onvoltooid gebleven toren. Wie nu nadacht over de oorzaak, waarom die toren nimmer afgewerkt was, vond het antwoord in de vermelde beteekenis van den naam der stad, hij moest denken, dat er verwarring ontstaan was; de meening dan verder, dat de verscheidenheid der talen eene straf was voor den overmoed der menschen, gaf aan de sage haar begin en haar einde.
De aartsvaders.
In de geschiedenis der aartsvaders zocht zich de Israëliet allereerst rekenschap te geven van de betrekking der verschillende volken tot elkaar. De twaalf stammen van zijn volk beschouwde hij als zonen van oenen vader, van Jakob, maar van verschillende moeders, daarmee het historisch feit kenschetsend, dat alle stammen toch niet geheel denzelfden oorsprong hadden. (Vgl. bl. 00 v.)
Wendde hij den blik op de naburige volken, dan voelde hij zich van oudsher 't meest met de Edomieten vermaagschapt. Zoo komt dan ook hun stamvader Ezau of Edom als tweelingbroeder van Jakob voor en wel als de eerstgeborene, omdat de Edomiten reeds gevestigde woonplaatsen hadden in den tijd, toen de Israëlieten nog zwervende
;ö4
waren, üaar nu evenwel Eilom alras door Israël werd overtroffen in maclit zoowel als in geestbeschaving, moest ook Jakob zijn broeder het eerstgeboorterecht en den vaderlijken zegen door list eu bedrog afhandig gemaakt hebben. In het beeld der broeders spiegelt zich ook het karakter der beide volken af. In Ezau, de luchthartige, maar tevens trouwhartige, wakkere jager, die over het gebergte Seïr doolt; in Jakob de vreesachtige, behoedzame, sluw berekenende herder en landbouwer van Kanaiin.
Verder weer, was de verwantschap met de arabi-sche stammen I s m a ë 1 en M i d i a n. Hun oorsprong wordt dan ook verder teruggebracht en van bijvrouwen van Abraham afgeleid. Het karakter van de Ismaëlieten wordt eveneens in de geschiedverhalen over de geboorte en de jeugd van hun stamvader afgeteekend. Hij, Ismaël, is de vrije zoon der woestijn, evengoed bekend met hare gevaren en verschrikkingen als met de wegen ter uitredding, daarenboven een woeste krijgsman, wiens hand tegen allen is en aller hand tegen hem. (Gen. 16 : 11 v. — 21 : 9—21.)
Voorts waren ook de stammen der Moabieten en Ammonieten met Israël verwant en werden daarom van Lot, Abrahams neef, afgeleid. Bloedige oorlogen hadden evenwel reeds ten tijde der richters den volkshaat opgewekt en gaande gehouden. Wellicht ook heerschte bij deze stammen het voor Israël zoo aanstootelijk gebruik, om huwelijken aan te gaan in zeer nauwe graden van bloedverwantschap. Een en ander droeg er toe bij, om aan die volken den blaam op te leggen, dat hunne stamvaders in bloedschande verwekt waren. (Gen. 19).
Zooals nu de Hebreërs in het karakter van Ezau, Ismaël enz. hun oordeel over de stamverwante naburen uitspreken, zoo brengen zij ook het karakter van hun eigen stamvaders in overeenstemming met 't geen de theokra-tisch-gezinde Israëliet voor den waren aard van zijn volk houdt. Uit 't geen het volk tothiertoe reeds geworden is, uit 't geen 't nog worden moet, besluit men tot zijn oorsprong, uit de bloesems en de vruchten tot de kiem; de fantazie ontwerpt nu eene voorstelling van den oorsprong, die voorspelling wordt van 't geen er uit zal voortkomen. De ontwerper gaat niet willekeurig te werk, iets verzinnende of voor waar uitgevende, wat hij zelf niet voor waar houdt, o neen! hij is er ten volle van
235
overtuigd de eigenlijke toedracht geraden, eene gaping aangevuld, het rechte getroflen te hebben. Juist daarom hebben deze gewrochten dei' verbeelding ook historische ■waarde, niet als men uit het schoon omhulsel een dorre, prozaische kern te voorschijn brengt, maar als men uit liet geidealizeerde beeld dei' aartsvaders den godsdiensti-gen geest leert kennen, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. De krachtige gestalte van Abraham lost zich voor de onverbiddelijke kritiek in ideeën op. Maar wat wij daardoor aan den eenen kant verliezen, dat wordt ons van den anderen kant weer rijkelijk vergoed, want nu treedt daar voor ons op, in volle deugdelijkheid en diepte, die geest, die aan de theokratische kern van Israël eigen was en die zulke verhalen, zonder dat ze juist de waarde hebben van historische feiten, als inwendige feiten van het menschelijk bewustzijn heeft voortgebracht. 1)
Verschillende sporen doen ons besluiten, dat de beelden der aartsvaders van een nu niet duidelijk meer te onder-derscheiden mythologisch voetstuk is afgelicht. (Vgl. b.v. Jakobs worsteling met God, Gen. 3:2 : 24 v.) Daarna werden zij vastgeknoopt aan de herinneringen uit den tijd der volksverhuizing van Mezopotamië naar Kanaiin, waarvan zij nu ook de vertegenwoordigers werden. lu den mond der verhalende herders namen zij eindelijk langzamerhand, die echt menschelijke, eigenaardige gestalte aan, die door haar ongekunstelden eenvoud en natuurlijke frischheid nog heden ten dage den lezer verrukt en den indruk teweegbrengt, dat men geen verdichting, maar wel degelijk geschiedenis voor zich heeft. Daarbij valt liet in 't oog, dat de verhalen ons in verschillende deelen des lands verplaatsen. De sagen van Abraham bepalen zich meest tot de plaatsen en de streken van den stam Juda, die van Jakob breiden zich uit tot 't gebergte Efraïm en andere meer noordelyk gelegene streken. Dit kan geen toeval zijn; want hetzelfde verschil
Ook van andere volken, leert men 't karakter 't beste kennen uit de wijze, waarop zij hun groote mannen afschilderen. Het is de romeinsche volksgeest, die een Horatius Cocles, een Mucins Scaevola, de grieksche, die een Achilles en Ulysses voortbracht en die karakters zijn juist van temeer beteekenis, nu zij geene bepaalde personen voorstellen, maar integendeel aanschouwelijk maken, wat Romeinen of Grieken uit hun aard gevoelden of dachten, wat hun romeinsche burgerzin of burgerdeugd voorkwam te zijn, of hoe zij zich het karakter van den helleenschen man of jongeling daehten. ^Carriere).
230
merken wij op met betrekking tot het inwendig karakter, dat in beide sagenkringen uitkomt. Zoo vertoont zoowel de bevolking als het landschap in hot Zuiden een meer ernstig karakter, terwijl daarentegen in het Noorden land en volk zich meer veranderlijk en wuft voordoen. Het ernstige en eerwaardige karakter van Abraham beantwoordt geheel aan het Zuiden, evenzoo de listige, bedrie-gelijke Jakob aan het Noorden.
Blijkbaar hebben we hier met eene dubbele reeks van sagen te doen, waarvan de eene in Juda, de andere in Efraïm haar oorsprong nam en uitgewerkt werd. Naarmate echter de stammen in staatkundigen zin tot éen geheel versmolten en de bewustheid opdeden, dat zij tot hetzelfde volk behoorden, werden ook hunne stamvaders in nadere betrekking tot elkander gebracht, zelfs als bloedverwanten voorgesteld, ja, als behoorende tot een huisgezin. Zoo had nu de genealogie der twaalf stammen een gemeenschappelijk uitgangspunt verkregen, daar zij alle heetten af te stammen van Abraham en zijn kleinzoon Jakob. 1) In ons geschiedboek verkreeg daarop de geheele sagenreeks hare afronding. Ook was de efraëmietische verhaler, wiens geschrift er aan ten grondslag ligt, reeds begonnen en de profetische verhaler ging er mee voort, om het leven der aartsvaders geheel uit een hooger oogpunt voortestellen en al die godsdienstige ideeën er in uittewerken, die in de 9lt;le en 8ste eeuw gangbaar waren.
In 't beeld van Abraham toch zochten de profeten reeds aanschouwelijk voortestellen, wat zij als ware vroomheid en als 't eenig middel ter uitredding uit de toenmalige volksbewegingen beschouwden, namelijk, een blijmoedig vertrouwen op Israels God, overgave aan zijn wil enzyne leidingen. — Het verlaten van zijn vaderland en van zijns vaders huis, het losmaken van oude vriendschapsbanden is reeds eene daad des geloofs; steunende op de leiding zyns gods woont hij als vreemdeling in een hem onbekend land. Hij heeft de belofte ontvangen: „ik zal u tot een groot volk makenquot;, maar zij wordt door niets gerechtvaardigd, want zijne vrouw Sara is op hoogen leeftijd nog
Eene parallel liiervan biedt ons de Olympus der Grieken, Ook daar komen goden en helden van den meest verschillenden mythischen oorsprong voor, als hehoorende tot denzelfden kring; terwijl ze allen tot éene familie gerekend worden, waarvan elk lid zijne hizondere plaats bekleedt en zijn eigenaardigen stempel draagt.
(Ierland ontrukt, in 't nieuwe land geen wortel te kunnea schieten, maar als God hem bij nacht uit zijne tent roept en tot hem spreekt: „zie op tot den hemel, tel de starren! Kunt gij ze tellen? Zóo talrijk zal uwe nakomelingschap wezen!quot; dan gelooft Abraham den Heer en zijn geloof wordt hem tot rechtvaardigheid aangerekend. Daar schenkt hem eindelijk Hagar, later ook Sara, een zoon, helaas, den eerste, Ismaël, moet hij op Gods bevel wegzenden, den laatste, Izaiik, hem offeren. Tot 't een zoowel als tot 't ander toont Abraham zich bereid; maar nu wordt het laatste hem bespaard en blijken ten slotte al zijne beproevingen even zoovele genadeleidingen, waardoor Abraham als stamvader van Gods volk en reeds bij zijn leven als vriend en bondgenoot van God wordt aangeduid. Als bij een gastvriend neemt God bij hem zijn intrek, hij maakt hem deelgenoot van zijne plannen, laat zich door zijne voorspraak leiden — om zijnentwil is Israël het uitverkoren volk, dat zich in Gods bizondere leidingen en openbaringen mag verheugen. Bovendien is Abraham het verheven toonbeeld van onbaatzuchtigheid, gastvrijheid, rechtschapenheid en trouw, kortom in hem vinden wij al die zedelijke en godsdienstige eigenschappen vereenigd, welke door de profeten werden voorgestaan, als eenig ware grondslag der volkswelvaart. Wortelden Abrahams voorspoed en huiselijk geluk niet in den gewonen, natuurlijken gang der levensomstandigheden, maar veeleer in zijn geloof alleen, Israël moest dan ook uit het beeld van dien aartsvader leeren, dat niet vleesch zijn arm was, dat zijne sterkte niet gelegen was in vestingwerken, ruiterij of bui-tenlandsche bondgenootschappen, maar in gehoorzaamheid aan Gods geboden. Abrahams kinderloosheid is het beeld van de schijnbaar hopelooze zwakheid des volks — de zoon der dienstmaagd, dien hij moet wegzenden, het beeld van de valsche redmiddelen, waarvan het volk moet afstand doen — de zoon des ouderdoms Izaiik, dien hij moest offeren, *) het beeld van den nu en dan opwakkerenden
*) Natuurlijk heeft liet verhaal van het voorgenomen offer van Izaiik ook betrekking op het onder Israël telkens weer opkomend gebruik van het kinderoil'er (vgl. Micha 6 : 7), Dat dit gebruik eens de uitdrukking der godsdienstige gezindheid geweest is, moeten wij niet voorbijzien, maar nadrukkelijk er op wijzen, dat het dierenoffer in de plaats vau het kinderoffer is getreden, naar Gods eigen uitdrukkelijk bevel. Zeker is 't ook uiet toevailig dat de god, die dat kinderoffer verlangt met
238
voorspoed, die ook weer te uiet gaat. AI deze beproevingen behoort het volk stil en moedig te verdragen; hoezeer de -werkelijkheid er mee in tegenspraak is, moet het met vertrouwen aan zijne verhevene bestemming blijven vasthouden, wel wetende, dat toch op de duisterste wegen God zelf zijn licht is en zijn loon zeer groot (Gen. 15; 1).
Het tweede gedeelte van de geschiedenis der aartsvaders loopt over Jakob en zijne zonen. Hierbij dient de figuur van Izaak slechts ter verbinding van dit gedeelte met 'teerste. Van hem weet de sage niets te vertellen, wat niet met de geschiedenis van Abraham of die van Jakob samenhangt en dus eigenlijk eer wille van een van die beiden wordt vermeld. In Jakob vinden wij daarentegen het echte volkskarakter van Israël terug, levendig en aanschouwelijk voorgesteld, zoowel in zijne deugden als in zijne gebreken. Abraham stelt het ideale, J a-k o b het werkelijke Israël voor. In de weinig beminnelijke trekken van arglistige, baatzuchtige sluwheid, die hem eerst zijn broeder Ezau, later zijn oom en schoonvader Laban doet bedriegen, doelt de volkssage reeds op de langdurige veeten, die tusschen Israël en zijne zuide-lyke en noordelijke naburen, de Edomieten en Syriers, bestonden en waarin het slechts met inspanning van alle-krachten zijne zelfstandigheid en een kortstondig overwicht wist te verwerven. Daar nu bij zulk een strijd elk middel, ook dat van list en verraad, geoorloofd werd geacht, wordt ook aan Jakob, als type van dien strijd, evenmin zijn listig, bedriegelyk karakter als iets verkeerds aangerekend. Leeren wij Jakob verder kennen, zooals hij bij zijn terugkeer in Kanaiin zijn broeder Ezau, die hem met opene armen ontvangt, vol vrees en wantrouwend tegentreedt, dan wordt daarmee die eigenaardige trek van aangeboren vreesachtigheid aangeduid, die den rustigen herder en landbouwer, in tegenoverstelling van de ruwheid van den zwervenden jager, eigen is. Toch worden hem ook de edelere karaktertrekken van den israëlitischen-volksaard toegeschreven, zooals taaie volharding, gehechtheid aan den geboortegrond, gehoorzaamheid jegens de ouders, de trouwe liefde van een vader, de goede zorg voor zijne kinderen en boven alles dat blijmoedig ver-
het woord ..Eloliimquot;, den algemeenen naam der godheid wordt aangeduid, de god, die het verhindert met den naam „Jehova.quot;
239
trouwen op God en die vrome erkentelijkheid voor on-dervondene zegeningen, waaraan hij den eerenaam Israël (God heerscht) te danken had.
De profetische geschiedschrijver, die de geschiedenis van Abraham naar een bepaald plan bewerkte, schijnt in die van Jakob eenvoudig den inhoud der volkssage weergegeven en weinig of geene toevoegselen geleverd te hebben.
Bizonder schoon van vorm, boeiend van inhoud en van krachtigen invloed eindelijk, is de geschiedenis van J o z'e f. Zij dankt haar ontstaan aan de sage van den stam Efraïm, die met Manasse van Jozef heette af te stammen. Hier is het de efraëmietische verhaler, die zijn talent als schrijver en inkleeder op schitterende wijze aan den dag! legt, want in het profetisch geschiedboek is zijn verhaal opgenomen, slechts met eenige weinige toevoegselen verrijkt. „Wat aan deze geschiedenis eene onovertroffen bekoorlijkheid byzet, dat is vooral dat het echt menschelijke er zoo waar, zoo zuiver in voorgesteld wordt, vooral ook het vroom geloof, dat God alles, ook 't kwade dat de menschen doen, ten beste schikt en de geruststellende zekerheid, dat begane fouten, gepleegde vergrijpen door oprecht berouw weer goed gemaakt en door ware liefde grootmoedig vergeten kunnen worden.quot; Of aan dit verhaal ook iets historisch ten grondslag ligt en zoo ja, hoeveel? valt moeielijk te beslissen. Dit is slechts zeker, dat beide schrijvers met egyptische toestanden, zelfs met egyptische litteratuur zeer goed bekend moeten geweest zijn. Het tafereel b.v. tusschen Jozef en Potifars gemalin (een toevoegsel van den Jehovist) is blijkbaar ontleend aan een egyptisch sprookje, dat voor Menefta, den zoon en opvolger van Ramzes den Groote, geschreven werd.
Wij behoeven nu deu inhoud van het profetisch geschiedboek niet verder na te gaan, daar het slechts eene herhaling zijn zou van alles, wat wij tothiertoe over theokratische opvattingen en vroegere voorstellingen bijgebracht hebben. Wij merken alleen nog op, dat van den inhoud der wetgeving in de overige boeken van den Pentateuch niet veel meer dan de kleine verzameling wetten in Ex, 20—23, (het Bondsboek) tot het besproken geschrift behoorde, voorts dat het in den tijd van David en Salomo voltooid werd en aan 't slot nog eens (vgl. bl. 90, 98 en 224) met allen nadruk de theokratische gedachte op deu voorgrond stelde, die, zooals wij gezien
240
hebben, door de profeten van de achtste eeuw verkondigd werd.
Wij hebben hier dus het eigenlijke en klassieke geschiedboek van Israël, waarin wij de edelaardige pogingen van de besten des volks en de godsdienstige idealen, die in hun boezem leefden, hun haat zoowel als hunne liefde, in aanschouwelijke vormen uitgedrukt vinden. quot;Wij zouden het Israels heldendicht kunnen noemen, als niet de dichterlijke kunstvorm er aan ontbrak. Veilig mag men toch beweren, dat (met uitzondering alleen van de Evangeliën) nog nooit een boek geschreven is, waarvan de invloed zoolang nawerkte. Is vroeger van Mozes gezegd (bl. 58) dat hij door zijne zedelijke eischen de tuchtmeester der menschheid geworden is, evenzeer verdient ons geschiedboek het algemeene leesboek van de godsdienstige beginselen te heeten. Wel kunnen ook andere godsdiensten der oudheid schoone verhalen vol godsdienstigen en zedelijken zin aanwijzen, maar het O. T.isch geschiedboek overtreft ze- alle hierin, dat het de stof met 't oog op de zedelijke belangen van 't volk verwerkt heeft. Bij andere volken, vinden we de verschillende trekken van vroomheid, edelmoedigheid, rechtschapenheid en goede trouw enz. hier endaar als anekdoten verspreid en komen de handelende personen als op zich zelf staande figuren voor, die eigenlijk op geenerlei wijs onze belangstelling wekken. In ons geschiedboek is daarentegen alles als doorloopeude geschiedenis des volks tot eenheid gebracht en wel zoo, dat 't een ten nauwste met het ander samenhangt, het een 't andere opheldert en het kleinste met het grootste verbonden is. Om de vaders stellen wij belang in de zoons, om 't geheele volk ook in iederen held op zich zelf. Zelfs maken hier de beginselen der zedelijke wereldorde veel krachtiger indruk door hun verhevenheid en onveranderlijkheid. Dat is voorzeker allermeest hieraan toe te schrijven, dat de gansche geschiedenis des volks in 't licht van die beginselen wordt gesteld en duidelijk wordt aangetoond, hoe zij eeuw in eeuw uit gehandhaafd werden. Daardoor vallen zij meer onder de aandacht en maken zij meer indruk, dan dat zij slechts-ter loops zoo hier en daar ter sprake kwamen. Daarom noemt Goethe den Bijbel, bizonder wat de geschiedenis van het O. Testament betreft ,,nict zoozeer een volksboek, als wel het boek der volken, daar het dev geschiedenis van een volk tot een zinneprent voor alle anderen ophangt.quot;
Vragen wy nu aan het slot van deze beschouwing ook naar de praktische uitkomsten van de werkzaamheid der profeten, dan vinden wij slechts dit éene vermeld, dat koning Hiskia het onkruid van 't heidendom, zooals het onder Achas 't hoofd weer had opgeheven en zelfs tot den tempel van Jehova had weten door te dringen, uitroeide zooveel hij vermocht, dat hij kapellen, zuilen en altaren aan vreemde goden toegewijd, omverhaalde en den jehovadienst tot den éenigen godsdienst van staat verhief. Maar zelfs de jehovadienst werd nog op vele plaatsen van het landschap Juda verward en dooreengemengd met den baiilsdienst. Naast de altaren aan Jehova gewijd, stonden zuilen ter eere van Asjéra, ook had het offerceremonicel al vrij
wat overgenomen van den eeredienst der naburige volken. Ook daarin zocht Hiskia hervorming aan te brengen. Hij verbood in 't algemeen de in Juda tothiertoe erkende offerplaatsen en beperkte den jehovadienst geheel tot den tempel te Jeruzalem. Het volk schikte zich daarin, maar 't blijkt genoegzaam uit het woord van den assyrischen veldheer Rabsake, die7 toen hij voor de muren van Jeruzalem stond, het joodsche leger tegen Hiskia zocht op te zetten, hoe weinig bijval die maatregel bij het volk gevonden had. „Gij zegt, dus sprak hij, wij verlaten ons op Jehova onzen God. Maar is h ij 't dan niet, wiens hoogten en altaren Hiskia weggedaan heeft, zeggende: bij dit altaar, dat te Jeruzalem is, zult gij aanbidden!quot; (2 Kon. 1 8 : 2quot;2) Rabsake wist blijkbaar, dat de nieuwe verordening op den eeredienst het volk een doorn in 't oog was.
Ook met betrekking tot de letterkundige geschiedenis des volks verdient Hiskia nog vermelding. Eene der afdee-lingen van de Spreuken van Salomo (H. 25 tot 20) begint met de opmerking: „dit zijn spreuken, welke de mannen van Hiskia, den koning van Juda, bijeengebracht hebben.quot; Als van zelf komen wij hierdoor op de gedachte, dat Hiskia zich na den ondergang van het noordelijke rijk, beijverd zal hebben, niet alleen spreuken, maar zooveel mogelijk alle voortbrengselen van de israülietische letterkunde der toen verstrooide stammen te laten bijeenbrengen, om die daardoor aan de vergetelheid te ontrukken. Bovendien wordt Hiskia zelf ook als dichter vermeld, daar hem een prachtig danklied voor uitredding uit doodsgevaar (Jez. 38) toegeschreven wordt.
Ten laatste hebben we nog den 46stcn, 47stcn en 48ston Psalm te vermelden, welker ontstaan men vrij algemeen tot de 8ste eeuw brengt. Mogelijk heeft Ps. -iü wel betrekking op den overhaasten terugtocht, waartoe het efra-ëmietische! eger zich door Tiglath-Pi lózer genoodzaakt zag (bl. 210) en Ps. 48 op de vlucht van Sanherib (bl. 210). Dat meent althans Hitzig, hoewel 't zeker niet aangaat deugdelijke gronden bij te brengen, om Jezaia voor den auteur dier drie psalmen te houden. Volgens anderen slaan de 40stc en 47stc Psalm ook op Sanheribs vlucht.
Psalm 46.
God is ons een toevlucht en schutsheer
Krachtig bevonden een hulp in gevaren.
242
Daarom vreezen wij niet, bij 't wijken der aarde,
Bij 't wankelen der bergen in 't hart van de zee,
Laat hare wateren koken en schuimen En de bergen daveren by haar beroering. Der legerscharen God is met ons, Een burcht is ons de God van Jakob.
Een stroom, welks beken de godsstad verheugen,
Is de heilige van de woning des allerhoogsten.
God is in haar midden, zij wankelt niet,
God staat telken nieuwen morgen haar ter zij. Heidenen raasden, koninkrijken dreigden,
Zijne stem liet hij klinken: de aarde vergaat. Der legerscharen God is met ons, Een burcht is ons de God van Jakob.
Komt en aanschouwt toch de daden Jehova's,
Hoe hij 't ontzaglyke werkt op de aarde De oorlogen bedwingt tot aan 't einde der aarde.
Bogen verbreekt, speren aan stukken houwt, wagens-
verbrandt !
»Laat af en erkent, dat ik ben uw God Verheven onder de heidenen, verheven op aarde!quot; Der legerscharen God is met ons, Een burcht is ons de God van Jakob.
II. Het tijdperk der ballingschap.
1. De laatste dagen van het koninkrijk J u d a. Met den dood van Iliskia, was ook al wat hij in den geest der theokratische partij had tot stand gebracht, weer als met een slag weggevaagd. Zijn zoon Manasse (695), pas 12 jaren oud toen hij den troon besteeg, wendde zich weer tot de afgoden, ook door zijn grootvader Achas zoo ijverig vereerd. De beelden en offer-plaatsen, die door Hiskia vernield waren, werden weer hersteld, de babylonische sterrendienst werd op nieuw ingevoerd. In de voorhoven en op het dak van 't koninklijk paleis lieten de priesters hunne offers rooken, ter eere van de zon, de maan, den dierenriem en al de sterren des hemels. Ook werden er weer zonnepaarden en zonnewagens in den tempel gebracht, een asjéra-zuil werd naast 't altaar opgericht, terwijl Manasse zijn eigen zoon aan Moloch oü'erde in '_t dal van Hinnom.
243
Natuurlijk zagen de Theokraton het niet lijdelijk aan, dat zoo het heidendom het hoofd weer opstak. Toch lezen we niets anders daarover, dan dat Jehova zich tegen de gruwelen van Manasse deed hooren, door den mond zijner knechten „de profetenquot; en verder dat „Manasse veel onschuldig bloed vergoot te Jeruzalemquot; en dat „het zwaard de profeten verdelgde als een verslindende leeuw.quot; (Zooals de sage wil, zou ook Jezaia destijds den marteldood gestorven zijn.)
Dat Manasse het heidendom weer in eere bracht, was te gevaarlijker, daar zyne regeering 55 jaren duurde eu ook zijn zoon A m ni o n zijn voetspoor volgde. Maar deze werd reeds na twee jaren vermoord — 't vermoeden ligt voor de hand, ,dat zijn dood op rekening van eene samenzwering der jehovadienaars te stellen is. Toch doei de bijgevoegde vermelding, dat het landvolk zich tegen de samenzweerders wapende en J o z i a, den zoon van Ammon op den troon plaatste, eerder deuken aan de zucht om het davidisch stamhuis te verdedigen, terwijl het door een of anderen eerzuchtigen hoofdman bedreigd werd, dan om de belangen van deze of gene godsdienstige partij voor te staan.
In elk geval was Ammons dood zeer in 't voordeel van de partij der jehovadienaars, van hem hadden zij niets te hopen, wel alles te vreezen. Daarentegen ontstond nu do mogelijkheid, dat zijn zoon Jozia, die op achtjarigen leeftijd den troon beklom, voor de zuivere en uitsluitende vereering van God als geestelijk wezen gewonnen zou kunnen worden en inderdaad legde deze veel ingenomenheid met de profeten en priesters van Jehova aan den dag. Maar men had door vele treurige ervaringen reeds voldoende geleerd, hoe weinig er nog gewonnen was, zoo men al op den persoon van den regeerenden vorst kon rekenen. Had ook niet reeds Hiskia sterk voor den jehovadienst geijverd? Toch, wat was er over, van al wat hij had tot stand gebracht. — Daar moest een einde komen aan die gedurig afwisselende heerschappij van den nati-onalen eeredienst en de vreemde godsdiensten. Men diende op middelen bedacht te zijn, om den jehovadienst onafhankelijk te maken van de koninklijke gunst of ongunst en op een on wrikbaren grondslag te vestigen.
In het jaar G-2-2 zond Jozia zijn geheimschrijver naar den tempel, om de aldaar ingekomene geldeu voor de her-
244
«tellingen aan tie koninklijke paleizen in ontvangst te nemen — daar deelde de priester Hilkia den schrijver mee, dat hij het wetboek van Jehova in den tempel ge-vonden had, hetwelk hij hem daarbij ter hand stelde. De schrijver bracht het geschrift aan den koning en las het hem voor. Jozia was er zeer door getroffen en raadpleegde aanstonds de profetes Hulda over de echtheid van het boek. Toen ook zij het voor Jehova's woord verklaarde, riep de koning de oudsten van Juda en 't gansche volk in den tempel te Jeruzalem bijeen. Het wetboek werd voorgelezen en de koning legde de gelofte af, om met zijn gansche hart en met zijn gansche ziel de woorden van het verbond, in dat boek beschreven, te vervullen en het volk herhaalde die gelofte voor zich. (2 Kon. 22).
Dit wetboek is, zooals wij weten (bl. 28 v.) het boek Deuteronomium, dat toen niet zoozeer gevonden, als wel veeleer ten behoeve van eene meer duurzame bevestiging van den jehovadienst door samenwerking van profeten en priesters ontstaan was. De eischen, die de auteurs gemeend hebben te moeten stellen, zijn aan Mozes in den mond gelegd.
Toen het land beoosten de Jordaan veroverd was en 't volk op 't punt stond die rivier over te trekken — aldus wordt 't ingekleed — legde de grijze aanvoerder zijn volk de verplichting op, tot de vervulling eener wetP die op den Sinaï nog niet was openbaar gemaakt, maar nu met het verkrijgen van vaste woonplaatsen in acht genomen behoorde te worden. Uit een zuiver letterkundig oogpunt is zulk eene inkleeding ten allen tijde te verdedigen; maar het wordt eene andere zaak als zulk eene letterkundige fiktie dienen moet als middel tot het invoeren van nieuwe staatswetten. Voorzeker zou men recht hebben om van bedrog te spreken, als men zoo iets naar de begrippen van onzen tijd wilde beoordeelen. Bedenkt men evenwel, dat destijds al de belangen, ja 't gansch bestaan van de theokratische partij, op 't spel stonden, voorts dat in den regel bij burgertwist en onverzoenlijke partijschappen de reinheid in de keus der middelen veel te wenschen overlaat, dat bovendien in de oudheid de vraag naar den oorsprong van een geschrift minder op den voorgrond trad, dan die naar den inhoud ervan, dan zal men de handelwijze van Hilkia en zijne medestanders wel eenigszins toegeeflijker moeten beoordeelen. Inzonderheid mag er de nadruk op gelegd worden, dat de zegepraal;,
door de Theokralon op do aanhangers van het Polytheisme behaald, slechts voor een klein deel 't gevolg was van hun krijgslist, daar zij die veel meer te danken hadden aan de goede zaak, welke zij voorstonden, de krachtige volharding en zelfverloochenende trouw, waarmee zij aan de hervorming van 't godsdienstig leven des volks gearbeid hadden. De kenmerkende bizonderheden van dit nieuwe wetboek zijn op bl. 20 v. reeds in korte trekken aangeduid, toch moeten wij er hier nog uitvoeriger over handelen.
Het wetboek van Hilkia.
Wat al aanstonds de godsdienstige begrippen aangaat, vinden wij hier de gedachten over Gods wezen en zijne betrekking tot Israël, die door de profeten der 83te eeuw, zoowel in hooggestemde, krachtige reden, als ook in den vorm van aantrekkelijke geschiedverhalen voorgedragen waren, in den meer kalmen vorm van godsdienstige overdenkingen en beschouwingen uitgesproken.
Jehova is de éenige God. Hem behooren de hemelen en de hemelen der hemelen, de aarde en al wat daarop is. Aan Israël alleen heeft hij het voorrecht verleend, om hem te kennen en te vereeren; aan andere volken daarentegen zon, maan en sterren ter vereering aangewezen. Om Abrahams en Jakobs wil heeft God zijn volk lief en als hij het in lijden en verdrukking brengt, doet hij dat, evenals een vader zijne kinderen kastijdt, uit wijsheid en liefde. Daarom behoort Israël wederkeerig zijn God lief te hebben van ganscher harte, van ganscher ziele en met al zijne krachten. De rechte gesteldheid van 't hart is bij God de hoofdzaak, de geheele godsvereering moet eene zaak van de gezindheid zijn, de uiting van een hart, dat God lief heeft. Daarom tracht ook de wetgever zijne eischen tot het hart der menschen te brengen en ze hun als het éenig ware en goede aan te bevelen.
„Dit gebod, 't welk ik u gebied, is niet voor u verborgen cn niet verre van u, zoodat gij zoudt moeten zeggen: wie stijgt ten hemel op en haalt 't ons? of wie gaat over zee en verkondigt 't ons? Veeleer is het woord u zeer nabij: in uw eigen mond en in uw eigen hart.quot; (Deut, 50 : 11—14).
„Het zal uwe wijsheid en uw verstand zijn bij alle volkeren, als zij deze geboden hooren en zullen moeten zeggen: wel, wat voor wijze ert,
verstandige menschcn zijn dat, welk een groot volk! Want waar is een voortreffelijk volk, aan hetwelk de goden zoo nabij zijn, als Jehova, onze God, zoo dikwerf wij hem aanroepen? En waar is een voortreffelijk volk, dat zulke rechtvaardige inzettingen en geboden heeft, als deze wet, die ik n heden voorleg? (4 . 6—8). — De eerste vier hoofdstukken, waartoe ook de laatstaangehaalde plaats behoort, zijn wel, evenals de laatste vier, pas later aan 't boek toegevoegd, maar zij zijn wat taal en inhoud betreft zoo nauw met de oudste oirkonde van het boek Üeuteronoiniuni verwant, dat wij die plaats wel ter kenschetsing van 't geheel mogen aanhalen.
Met groote gestrengheid kant zich het wetboek tegen de afgoderij aan. Als een Israëliet andere goden dient, moet hij gesteenigd worden; zelfs al had eene gansche stad zich aan die zonde schuldig gemaakt, zij mocht niet verschoond worden. Met de scherpte des zwaards moest al wat leven heeft daar binnen, uitgeroeid, alle have en goed verbrand worden en de plaats, waar zij stond, woest en onbewoond gelaten. Bij de verovering van Kanailn werd het aan 't volk ten plicht gesteld, om in elke stad waar 't zich zou vestigen de vroegere bevolking geheel uit te roeien, „opdat zij u niet in verlzoeking brengen om te doen naar hunne gruwelen.quot; Om deze gestrengheid billijk te beoordeelen, mag niet uit 't oog verloren worden, dat bij 't ontstaan van 't wetboek de oude kanaanletische bevolking voorlang reeds met de Israëlieten ineengesmolten was en dus toch aan dien bloedigen eisch niet meer voldaan kon worden. Die eisch had slechts ten doel, om 't zoo scherp mogelijk uit te spreken, dat de mozaische godsdienst vrij van vreemde bestanddeelen moest gehouden worden. Ook de strafbepalingen tegen die Israëlieten, die nog tot afgoderij zouden vervallen, moesten blijkbaar meer dienen tot afschrik, dan dat ze bestemd zouden geweest zijn, om in hare algeheele gestrengheid en zoo hartstochtelijk ten uitvoer gelegd te worden.
Om de zuiverheid van den mozaischen godsdienst te bewaren, diende er ook op gelet, dat geene gebruiken, aan andere godsdiensten ontleend, daarin opgenomen werden. Tot de zoodanige rekent de auteur den beeldendienst, waarom hij dan ook in den dékaloog (vgl. hl. (30) aan het gebod: „gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebbenquot;, deze nadere bepaling toevoegt: „gij zult u geen beeld maken, geenerlei afbeelding van 't geen in den hemel, of op de aarde, of van 't geen in de wateren onder de aarde is; gij zult die niet aanbidden, noch hun dienen, want ik ben een ijverig god, die
247
de misdaden der vaderen bezoek aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht.quot; Zoo als wij vroeger (bl, 130) gezien hebben, kantte zich reeds het oude Bondsboek tegen de jehovabeelden aan en zeker werden ze ook in den tempel te Jeruzalem meesttijds niet gevonden. In het rijk Israël behoorde het jehovabeeld van den aanvang tot 't einde tot den staatsgodsdienst, 't is zelfs niet te donken, dat het op alle offerplaatsen van Juda ontbroken zal hebben.
Aan het rijk Israël was nu de bedreiging vervuld door Mozes, volgens de inkleeding van ons boek, reeds tegen den beeldendienst uitgesproken. Eene eeuw reeds lag Samaria in puin en nog lichtte er geen enkele straal van hoop aan voor den terugkeer der weggevoerde stammen en de herstelling van 't verwoeste rijk; de misdaad der vaderen lag nog altijd als een vloek op de kinderen, nu reeds in het dorde en vierde geslacht! Welk eene ernstige waarschuwing voor het gespaard geblevene Juda. Daarom liet de wetgever 't ook niet bij die eenvoudige bedreiging, neen! hij aarzelde niet om krachtdadig op te ü'eden en beroofde de plattelandsbevolking eenvoudigweg van hare zoolang genotene godsdienstvrijheid, naar den stelregel, dat het beter is, verkeerdheden te voorkomen, dan achterna te straffen. De hervorming, door Hiskia reeds beproefd, werd daarom plechtig tot staatswet verheven: voortaan mochten er enkel in den tempel te Jeru-lem offers gebracht en feesten gevierd worden. Zoo werd de eeredienst tot éene plaats beperkt, waaraan ook deze bepaling beantwoordde, die evenzeer in 't belang van de zuiverheid van den jehovadienst werd opgesteld — dat uitsluitend aan den stam Levi, maar dan ook aan ieder lid van dien stam, het recht om offers en andere heilige plechtigheden te volbrengen werd toegekend.
Alhoewel 't boek Deuteronomiuni fjeen onderscheid maakt tusschen priesters en Levieten, gaf het toch aanleiding, om in vervolg vaa tijd dat onderscheid te maken. Daar koning Jozia namelijk op grond van deze wet alle offerplaatsen afschafte, waren de priesters, die daarbij tut hiertoe dienst gedaan hadden, eenklaps uit hunne broodwinning gezet. Nu had wel bet boek Deuteronomium bepaald, dat iedere Leviet van welke plaats ook, als hij dat wenschte, vrijelijk naar Jeruzalem mocht komen om daar priesterlijke diensten te verrichten en dat hij in dat geval met de overige priesters gelijk op zou deelen in de inkomsten, van 't priesterambt. Maar die bepaling was nooit in werking getreden: de priesters, die tot den tempel behoorden, weigerden aan de overige Levieten gelijke rechten met hen toe te kennen en lieteu voor heil
248
als mindere broeders, slechts ondergeschikte diensten en iiaiiilreikingcn over. Zoo ontstond er een onderscheid van rang, dat na de ballingschap zelfs in de wet werd opgenomen.
Een sieraad van het boek Deuteronomium; zoowel als reeds van 't oude Bondsboek (vgl. bl. 134 v.) zijn die vele dringende vermaningen, die aansporen tot bizondere oplettendheid jegens armen en ongelukkiger;, tegenover slaven, daglooners, schuldenaars, weduwen en weezen, zslfs tegenover de dieren, die bij den arbeid gebruikt worden, zooals den os en den ezel. Bij beide vinden Sabbat en Sabbatsjaar daarin hun grond. Daarentegen komt dat Sabbatsjaar hier anders voor dan in het Bondsboek: hier is het werkelijk het voor 't gansche land tegelijk aanbrekende zevende jaar en heet het dan ook 't jaar van de kwijtschelding der schulden ; waarschijnlijk slechtsin dezen zin, dat in dat jaar de schulden niet ingevorderd, toch zeker niet dat ze als geheel vervallen beschouwd werden. Ook wordt hier van het braakliggen der akkers geene melding gemaakt.
De wettelijke bepalingen aangaande de jaarlijks terug-keerende feesten komen over 't algemeen met die van het Bondsboek (bl. 133) overeen. Alleen is 't iets nieuws, dat het herfstfeest hier loofhuttenfeest geheeten wordt en dat het paaschmaal onder de gebruiken van het lentefeest vermeld wordt, zoodat wij dan ook van koning Jozia lezen, dat hij voor 'teerst „sints den tijd der richtersquot; het paaschfeest gevierd heeft. Bij de behandeling der priesterlijke wetgeving uit den tijd na de ballingschap, komen we hierop nader terug, terwijl we ook nog andere bepalingen van den Deuteronomist, die door hem pas uitgewerkt werden (zooals b.v. de reinigingswetten) voorloopig nog onvermeld laten.
Bizondere waarde mogen wij toekennen aan de voorschriften van het boek Deuteronomium betreffende de rechtspleging, waaraan door het Bondsboek reeds groot gewicht gehecht wordt en over welker totaal gemis wij de profeten ten allen tijde zoo hooren klagen. Volgens deze wet moesten er in elke stad rechters zijn, en te Jeruzalem een hoog gerechtshof uit priesters bestaande. ')
Werd van de rechters onpartijdigheid en strikte eer-
') Volgens 2 Kron. 10:8 v.v, zou dit (jereclitsliüf reeds door Jozafat (omstr. 't jaar !)00| opgericht zijn; in de boeken der Koningen vinden wij daarentegen niets daarvan vermeld.
] ijk hei d verlangd, cvouzoü van de burgers, dat zij zich gewillig aan de rechterlijke uitspraken zouden onderwerpen. Inzonderheid werd er, wat betreft liet strafrecht een stelregel aangegeven, die van zeer eigenaardige beteekenis was voor de geschiedenis der beschaving en van den godsdienst. „De vaders zullen niei. gedood worden voor de zoons, noch de zoons voor de vaders. Ieder zal om zijne eigene zonde gedood worden.quot; (Deut. 24: 16.) quot;Wij weten, dat dit vroeger anders was! Uit de tijden van Mozes, Jozua en David vernemen wij gevallen van die verschrikkelijko rechtspleging, die met den schuldige ook zijne gansche familie ter dood verwees. (Num. 10 : 25 v.v. Joz. 7 : 24. 2 Sam, 21 : 1—14.) Van koning Amazia, wiens vader (omstr. 840) vermoord was, wordt ons als iets bizonders vermeld, dat hij alleen de moordenaars, niet ook hunne kinderen strafte. Als nu evenwel twee eeuwen na Amazia het boek Deuteronomium 't nog noodig acht, dien stelregel uitdrukkelijk te vermelden, dan hebben we daarin een nieuw bewijs, hoe hardvochtig en wreed de volksgeest over 't algemeen in Israël was en hoeveel geduld en volharding er noodig moesten zijn, om met goed gevolg zachtzinnigere beschouwingen te doen ingang vinden, (vgl. bl. 191.) Toen't nu eenmaal door de openbare meening uitgesproken en zelfs in de wet opgenomen was, dat de kinderen niet voor de vaders gestraft zouden worden, kon 't ook niet missen, of deze stelregel van humane rechtspleging moest ook op de goddelijke gerechtigheid toegepast worden. Wel spreekt de auteur van Deuteronomium, tegenover het feit, dat de noordelijke stammen nu reeds tot in 't derde en vierde geslacht de straf der ballingschap ondergingen, de bovenvermelde bedreiging uit: „Jehova is een ijverig god, die de zonden der vaderen bezoekt aan kinderen en kleinkinderenquot;; in 't algemeen evenwel stelt hij de goddelijke gerechtigheid voor naar den stelregel, dien hij ook voor het strafrecht onder de men-schen had aangegeven: „God vergeldt hun, die hem haten, in hun aangezicht met verdelging, hij blijft niet in gebreke tegen hen, die hem haten; in het aangezicht vergeldt hij hen.quot; (Deut. 7 : 10) Maar juist dit begrip dat God toch de zonden der vaderen niet aan de kinderen kon straffen, bleek, hoezeer 't als iets schijnbaar natuurlijks weldra ingang mocht vinden, al spoedig zeer moeielijk met den werkelijken loop der geschiedenis overeentebren-
250
gen. Wij hooreu al spoedig de klacht, dat Gods straf-gerichten juist den onschuldige treffen, veelmeer dan den schuldige en profeten als Jeremia en Ezechiël, zelfs nog de latere Jezaia en het boek Job, spannen al hun krachten in, om zulke raadselen op te lossen.
Inzonderheid gaf't boek Deuteronomium door zijn geheele plan en inhoud overvloedige aanleiding, om langen tijd over de goddelijke gerechtigheid na te denken. Het geheele wetboek rust namelijk op de voorstelling van een verbond of verdrag, door God met de aartsvaders gesloten en onder Mozes met het volk hernieuwd. Wij hebben die voorstelling ook elders aangetroffen, maar nergens met zoo volkomen toepassing op de praktijk als in dit boek. Op grond van 't verdrag wordt namelijk aan het volk, mits het trouw zich aan de wet houdt, het recht toegekend, onvoorwaardelijk bescherming van God te eischen. Welvaart, macht en grootheid mag het dan voor zijn volksbestaan, gezondheid, voorspoed en geluk voor ieder burger verwachten. Ziekte, misgewas, verdrukking van andere volken enz. kunnen hun slechts als straf voor afvalligheid en ontrouw ten deel vallen en komt het volk, ondanks zijne getrouwheid aan de wet, toch nog in 't ongeluk, dan heeft het recht om te vragen: „is het verbond ten einde ? Is het gedaan met Gods trouw en blijven zijn beloften onvervuld ?quot;
Hoe verkeerd deze gansche opvatting ook was en hoe geschikt tevens, om de oprechtste vroomheid in zelfzuchtige berekening en loondienst te doen ontaarden, toch was 't goed, dat men zich op dit standpunt geplaatst had en het met stelselmatige duidelijkheid uitsprak, want daardoor juist moest het gelouterd worden, moest men het zelfs zoo mogelijk te boven komen. De geschiedenis bleef niet in gebreke daaraan te arbeiden. Met vreeselijken ernst heeft zij tegen deze uiterlijke vergeldingsleer haar veto ingebracht.
Zoover het door koninklijk gezag geschieden kon, werd deze wet ten uitvoer gelegd: er kwam door 't geheele land eene totale hervorming van den eeredienst tot stand. De heidensche kapellen en altaren werden vernield, zelfs de plaatsen, waar zij opgericht waren, verontreinigd. De aan Jehova toegewijde altaren op 't platte land werden
insgelijks verwoest, zoodat nu builen den tempel te Jeruzalem nergens eenige godsdienst-plechtigheid plaats greep. De jehovadienst was nu erkend als staatsgodsdienst. De wettelijke regeling ontbrak er niet aan. Deden koning en volk alzoo het hunne, om liet verbond met God in eere te houden, de staatkundige toestand der wereld in dien tijd liet zich zóo gunstig aanzien, dat men ook daaruit meende te mogen opmaken, hoe bereidvaardig God was om zijne beloften te vervullen.
Terwijl deze horvorming in het kleine Juda tot stand kwam, werden in Voor-Azië de grootste omwentelingen op staatkundig gebied voorbereid. De kolossus van het assyrisch wereldrijk begon te wankelen. Vooreerst werd het met gevaar bedreigd van den kant der Meders, wier koning Cyaxares (034) met een leger voor Ninivé stond. Aan dit gevaar ontkwam Assyrië slechts door een ander, dat niet minder dreigend was. Onder de mongoolsche nomadenstammen was destijds eene van die groote krijgsbewegingen ontstaan, die zich tot zelfs in de middeleeuwen van tijd tot tijd herhaalden. De Scythen vielen in Medië en noodzaakten daardoor Cyaxares ten spoedigste het beleg van Ninivé op te breken en ter bescherming van zijn eigen land toe te snellen. Maar de Scythen wierpen alles ter neer wat hun voorkwam, zij verbraken niet alleen den tegenstand der Mediërs, maar plunderende en brandende trokken zij ook de landen aan den Eufraat, geheel Syrië en Klein-Azië, door. Zij deden de gansche oude beschaafde wereld tot aan de grenzen van Egypte op hare grondvesten daveren. Na den aftocht dezer woeste ruiterhorden was het verband der assyrische wereldmonarchie zóo los geworden, dat Cyaxares zijne vroegere plannen aanstonds weer oprakelde en vereenigd, met Babylon, van nieuws tegen Ninivé optrok. (609)
Nu scheen ook voor Juda de tijd gekomen, waarop de glansrijke beloften der profeten en de zeer bepaalde toezeggingen van 't boek Deuteronomium haar beslag zouden kunnen krijgen. Ging eenmaal Ninivé's gesternte onder, dan kon dat slechts het voorteeken zijn eener heilvolle toekomst voor Jeruzalem! Beiden koning en volk koesterden hooggespannen verwachtingen, die, zooals wij zien zullen, nog door de profeten aangewakkerd werden. Jozia toog dan ook aan 't werk, om de vruchten te plukken van het verbond met God gesloten. Hij waagde eene poging tot deu
opbouw van het nieuwe rijk, trok daartoe het voormalige rijk der tien stammen door, overal zich gedragende als beheerscher des lands, terwijl hij ook daar de hervorming van den eeredienst doordreef, die hij in zijn eigen land had ingevoerd! Niemand belette het hem; maar van ongelijk ernstiger en gevaarlijker aard was een ander waagstuk, door hem in goed vertrouwen op Gods bijstand ondernomen.
Toen namelijk de Meders en Babylonicrs voor Ninivé stonden, wenschte ook Egypte bij de aanstaande verdeeling van het assyrische Rijk zijn deel te erlangen. Farao Necho landde dan ook met eene geduchte krijgsmacht bij Akko, om zich van Syrië meester te maken. Voorzeker zulk eene uitbreiding van grondgebied kon mettertijd ook voor Juda gevaarlijk worden, maar zóo dreigend, dat men zich nu reeds tot de uiterste maatregelen genoodzaakt zag, was de toestand nog niet. Toch rukte Jozia in de vlakte van Jizreël bij Megiddo tegen de egyptische legermacht op, leed daarbij evenwel eene algeheele nederlaag en viel daar zelf in den slag. (608) Bitterder teleurstelling was voor Juda wel niet denkbaar en pijnlijk drong de vraag zich op, wat men toch wel van de rechtvaardigheid Gods en van de betrouwbaarheid zijner beloften te denkeu had. De vrome jehovadienaar stond hier voor een duister raadsel, 'twelk hoofd en hart gelijkelijk bezig hield. En toch was dit nog pas eene eerste ramp, die door veel ergere zou achtervolgd worden.
Necho behandelde Juda als een schatplichtig rijk, hij liet den door 't volk ten troon verheven Joahas gevankelijk naar Egypte overbrengen, stelde Jojakim, een anderen zoon van Jozia, in zijne plaats tot onderkoning aan en legde aan het land eene zware schatting op. Inmiddels was Ninivé na eene dappere en aanvankelijk voorspoedige verdediging gevallen. Sardanapalus, de laatste assyrische koning had zich met zijn koninklijke burcht laten verbranden. Bij de deeling kwam het rijk beoosten den Tiger aan de Meders, ten Westen dier rivier tot aan de zee verviel het aan de Babyloniërs. Daar Farao Necho zich nu evenwel in het syrisch bergland genesteld had, moest ook hier weer het zwaard beslissen. Bij Karchemis aan den Eufraat (600) werd Necho zoo totaal verslagen, dat hij al zijne aanspraken in Azië moest opgeven en zich in allerijl naar Egypte terugtrekken. Zoo kwamen Syrië en Palestina aan
het meuvve rijk Babyion, waarover Nebukadrezar nu den schepter voerde.
Jojakim erkende wel die opperheerschappij, maar droeg het nieuwe juk, evenals het grootste deel zijns volks, niet dan met den grootsten weerzin. Hij sloot dan ook al spoedig een verbond met Egypte, toen dit rijk zich ten strijde tegen Babyion uitrustte. Nebukadrezar verscheen op de filistijnsche vlakte en dreef de Egyptcnaars terug. Toen wendde hij zich tegen Jeruzalem, dat hij voorloopig reeds door Syriërs, Ammonieten en Moabieten had doen aantasten en leidde nu in persoon de verdere belegering. Inmiddels was Jojakim gestorven en zijn nog jeugdige zoon Jojachin tot koning uitgeroepen; diens heerschappij duurde echter slechts drie maanden. Hij gaf zich aan Nebukadrezar over en deze liet hem met zijn geheele hof, met zijne meest beproefde krijgslieden en de aanzienlijkste inwoners van stad en land gevankelijk naar Babyion voeren ; tevens werden de tempel en 't koninklijk paleis van hun schatten en kostbaarste gereedschappen beroofd. Nebukadrezar besloot echter ook voor 't vervolg eiken nieuwen opstand onmogelijk te maken, waartoe hij eene algeheele ontwapening des lands verordende. Alle krijgsgereedschap werd, zoowel als de personen der zwaardvegers, smeden, slotenmakers en timmerlieden, naar Babylon vervoerd, zoodat „er niets achterbleef als het geringe volk.quot; (599) Over dit weerloos overschot werd Zé dek ia, oom van den ongelukkigen Jojachin en derde zoon van Jozia, tot stadhouder aangesteld en bij handslag en eed tot onderwerping aan den koning van Babyion verplicht.
Zelfs door deze harde maatregelen kon de taaie volharding van Juda, zoo min als zijn verlangen naar onafhankelijkheid gefnuikt worden. Zédekia zelf wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid, om 't gehate juk weer af te schudden. Op nieuw maakte Egypte zich ten strijde tegen Babyion gereed, aanstonds liet Jeruzalem zich tot een heilloos bondgenootschap verleiden. Op't alleronverwachtst stond Nebukadrezar weer met zijn leger in Juda, veroverde de versterkte plaatsen en sloeg 't beleg voor Jeruzalem. Wel rukte er een egyptisch leger aan, waardoor de Babyloniërs zich genoodzaakt zagen de belegering op te heffen; maar de Egypte-naren waren spoedig verslagen en Jeruzalem werd van nieuws omsingeld. Door de wanhopigste inspanningen wisten de belegerden zich 48 maanden lang in de stad staande te houden. Maar toen honger en pest hunne rijen begonnen
17
ie dunnen, hunne krachten te verlammen, gelukte het Jen Babyloniërs, op de noordzijde der stad eene poort te bestormen en zich daar vasten voet te verzekeren. In den daaropvolgenden nacht beproefde Zédekia zich door de vijandelijke linie heen te slaan. Het gelukte hem werkelijk de vrije vlakte te bereiken, maar in de nabijheid van Jericho werd hij door den vijand, die hem op de hielen zat, ingehaald en gevangen genomen. Weldra verkreeg nu ook de verovering der stad haar beslag.
Nebukadrezar bevond zich op dat oogenblik te Ribla aan den Orontes. Zédekia werd daarheen gevoerd, voor zijne oogen werden toen eerst zijne krijgsoversten en zijne zonen ter dood gebracht, daarop hemzelven de oogen uitgestoken. In ketenen geklonken werd hij naar Babylon gevoerd, waar hij in den kerker stierf. Nu werd ook aan Jeruzalem het strafgericht voltrokken. De hoogste beambten in den staat en bij den tempel, en evenzoo eene gansche menigte van andere aanzienlijke mannen moesten het doodvonnis ondergaan; wat in den tempel en in het koninklijk paleis nog van kostbaarheden te vinden was, werd weggenomen, daarop de stad aan de vlammen prijs gegeven en geheel in de asch gelegd. De bevolking werd tegen wil en dank naar Babylonië gesleept en Gedalja tot stadhouder over 't treurig overschot der achtergeblevenen aangesteld. (588)
De val van den joodschen staat, heeft nog te meer eene hoogst tragische beteekenis, als wij de godsdienstige beweging van dien tijd gadeslaan en die zoeken te plaatsen in de lijst van de algerneene uitwendige geschiedenis des volks, als wij bovendien opmerken, hoe het fel gewend godsdienstig gemoed worstelde om in dat drukkend lot zich zelf niet te verliezen en toch zijn ongeluk slechts verhaastte en voltooide. Wat den godsdienstigen toestand in 't algemeen betreft, vinden wij eene aloude ervaring bevestigd. Het bleek namelijk al weer aanstonds onder de regeering van Jojakim en Zedekia, hoe weinig bijval het strenge Monotheïsme, de uitsluitende jehovadienst bij 't volk genoot, hoe geneigd men bleef, om behalve Jehova, ook andere goden te vereeren. Dat de genoemde vorsten zich onverschillig toonden met betrekking tot den godsdienst was al voldoende, om aanstonds het veelgodendom van alle zijden het hoofd
255
to doen opheffen; toch had het boek Dealeronomium zulke verschrikkelijke bedreigingen er tegen uilgesproken. Maar de beloften van het boek waren zoo weinig aan den vromen koning Jozia vervuld, dat nu ook de bedreigingen bij velen wel hare beteekenis verliezen moesten.
Allereerst trekken de profeten en de overige besliste jehovadienaars, die nu toch vrij wat in aantal toegenomen waren, onze opmerkzaamheid tot zich. Zooals van zulk een veelbewogen tijdperk te verwachten was, had 'thet koninkrijk Juda in de laatste tientallen van jaren niet aan profeten ontbroken. Menigeen, die anders allicht in stille vergetelheid zijne dagen gesleten zou hebben, werd onder den drang der ongelukkige tijdsomstandigheden, aangegrepen door dengeeit Gods, die hem tot 't openbare leven riep, om als redenaar of schrijver op te treden. Maar 't gelukte den profeten uit dit tijdperk niet, om de vragen die hen bestormden, eenstemmig te beantwoorden. Jeremia de grootste onder hen, stond alleen en werd niet begrepen. Lijnrecht togen hem over staat een ander profeet, Hananja. Tusschen die beiden in, nu meer met den een, dan meer met den ander overeenkomende, staan aan den aanvang van dit tijdperk, Nahum en Zefanja, eindelijk in 't meest bewogen tijdsgewricht Habakuk, Joël en de auteur van Zach. 12—14.
Nahum en Zefanja.
Deze beide geschriften zijn waarschijnlijk te plaatsen in den tijd toen Ninivé door Cyaxares van Medië belegerd werd en toen een weinig later geheel Voor-Azië voor de Scythen sidderde. Nahums profetiën hebben alleen betrekking op dat eerste voorval, hij spreekt zijne blijdschap daarover uit, dat nu Ninivé, die kwelgeest van alle volken, spoedig te gronde zou gaan. In dien vreugdekreet stemt Zefanja mee in, maar hij wijst tevens dreigend op de Scythen, die als eene tuchtroede in de hand van Jehova, ook Juda zouden overstroomen en den grooten oordeelsdag doen aanbreken.
De verwoester trekt te^en u op, Ninivé! Bewaar de vesting, verspied den weg, omgord de lenden, rust u terdege loe ! Het stormdak wordt opgericht, de poorten der rivieren worden geonend en het paleis versmelt. Het is besloten; Ninivé wordt ontbloot, de maagden zuchten, als duiven en slaan zich op de borst. (Nah. 2 : 1, 6, 7.)
Geklap der zweep en gedruis van het dreunen der raderen en stampende paarden en kletterende wagens! De ruiterij in aantocht, het vlam-
256
mende zwaard, de bliksemende speer, eene menigte verslagenen, dooden bij lioopen, lijken zonder tal. De poorten van uw land zullen ontsloten worden, het vuur zal u verteren, het zwaard u verdelgen. (3 : 2, 5, 15).
Jehova strekt zijne hand uit tegen het Noorden, hij verdelgt Assyrië en geeft Ninive aan verwoesting prijs, dor als eene woestijn. Kudden legeren daar. Egel en pelikaan herbergen op hare kapiteelen, hun stem weerklinkt door de vensters. Puin op den drempel, de cederhouten beschotten afgerukt. Dat is de dartele stad, die zorgeloos woonde, zeggende : ,,ik en geene andere buiten mij !quot; Hoe is ze tot eene woestenij geworden, tot een nachtleger voor 't gedierte ! Wie haar doortrekt, zal haar aanfluiten en de hand bewegen. (Zef. 2 : 13 v.v.)
Habakuk; Joel, Zacharia 12—14.
Dat Nahum en Zefanja den aaistaanden ondergang van het assyrische rijk met zooveel vreugde begroetten, kwam bij hen niet maar enkel voort uit een bevredigd wraakgevoel, neen maar veeleer hieruit, dat zij hun hoop gevestigd hadden op die gedaante-verwisseling van den politieken toestand der wereld, in de stellige verwachting, dat daarmee nu eindelijk de gewenschte dag van heil en voorspoed voor Jeruzalem zou aanbreken. Deze hoop ontlook vooral onder de door Jozia in theokratischen zin tot stand gebrachte hervorming; ja werd hun daardoor eene zekere en onbetwistbare verwachting. Het volk meende zijne plichten tegenover God te vervullen, moest dan ook niet, krachtens 't aangegaan verdrag. Jehova 't zijne doen? Ondanks de vreeselijke teleurstelling door den slag bij Megiddo teweeggebracht, bleef men vasthouden aan de bepalingen van 't verdrag en zijne aanspraken in rekening brengen. Dat Juda verlaagd was tot vassal van Egypte kon slechts tijdelijk zijn; te heerlijker zou de groote dag der toekomst na die vernedering aanlichten! Maar toen het zwaartepunt van Voor-Azië naar het stout optredende Babyion verlegd was, welks vorsten de veroveringspolitiek van eene groote mogendheid zonder iets te ontzien en met nog grooter kracht doordreven dan Assyrië ooit gedaan had, toen nu ook de opstand onder Jojakim mislukt was en Jeruzalem (in 'tjaar 599) de loodzware hand van den overwinnaar had moeten voelen, toen werd toch het geduld van de theokratisch gezinde, nationale partij op eene zeer zware proef gesteld. In dit tijdsgewricht treffen wij de bovengenoemde profeten: Habakuk, Joël en den onbekenden auteur van Zach. 12—14 aan (vgl. bl. 221) In hunne geschriften vinden wij de juiste afspiegeling van de toenmalige stemming des volks. Vol vertrouwén op
Jehova's macht, doordrongen van de overtuiging, dat hij met Israël in zeer nauwe betrekking stond, 't oog op den tempel gericht, als de eenige plek ter aarde, -waar hem geofferd mocht worden, twijfelden zij er niet aan, of op die tempelschennis en tempelroof, op die smadelijke wegvoering van den onschukligen nog jeugdigen koning moest nu wel spoedig de dag der vergelding volgen. Toch konden die profeten zich niet ontveinzen, dat het volk èn door de onder Jojakim weer opgekomen afgoderij, èn door ergerlijke, zedelijke vergrijpen, die in Jeruzalem gepleegd ■werden, de bescherming van zijn god ten eenemale verbeurd had. Maar in hun diepe verontwaardiging tegen Babylon scheen niet de bekeering van 't volk het voornaamste, maar het gericht over die vermetele roovers, die den tempel ontheiligd, de nationale kracht gebroken en de keur des volks in ballingschap hadden weggevoerd.
Habakuk kan 't zich niet begrijpen, dat dit gericht zoo lang uitblijft. Ernstig klinkt zijn toon, van innige vroomheid getuigt zijn geschrift; toch straalt reeds de bange vraag van den godsdienstigen twijfel door, die in den loop der wereldgebeurtenissen te vergeefs de beschikkingen eener goddelijke gerechtigheid zoekt,
Hoe lang. Jehova, heb ik geschreeuwd en gij hoort nieti Hoe lang klaag ik tot u over geweldenarij en gij verlost niet. Zie het geweldige en niet te stuiten volk, dal daar heentrekt, zoover de aarde reikt. Zijne paarden zijn sneller dan luipaarden, vuriger dan nachtwolven springen zijne ruiters daarheen, zij vliegen als de adelaar, dienaarden buit ijlt. Koningen beschimpt hij en vorsten bespot hij. Over iedere vesting lacht hij, hij werpt aarde op en neemt ze in. Zijt gij niet van oudsher Jehova, mijn God? Mijn heilige, maakt gij geen eind aan hem? Gij, wiens oogen te rein zijn, om het kwade te aanschouwen, waarom siet gij de goddeloozen aan en zwijgt? Maakt gij de menschen gelijk aan de visschen der zee? Gelijk aan 't kruipend gedierte, dat geen iieerscher heeft? Hij haalt ze alien met den heugel op, trekt ze in zijn net en raapt ze weg met zijn garen. Wat? zou hij zijn net ledigen en aanhoudend de volkeren verworgen zonder verschoouing? (Mab. 1.)
Maar uit deze neerslachtige stemming verheft de profeet zich weer tot 't onwrikbaar vertrouwen, dat de verwachte hulp toch spoedig zal aanbreken! Prachtig is zijne schildering van de nadering van Jehova iu een onweer, waar hij ten slotte zegt; „ik zal mij verheugen over Jehova, ik zal mij verblijden in den God mijnes hoiis. Jehova de Heer is mijne sterkte, hij maakt mijne voeten als die der hinden, en laat mij treden op mijne hoogten.quot; (3: 18, l
Als de haat tegen de babylonischc heerschappij tot zulk
258
een trap is geklommen als bij Habakuk, die ons als profetisch schrijver een man blijkt van zoo ernstigen en ge-moedelijken aard, hoe heftig moet dan de stemming des volks wel daartegen gekant zijn geweest! Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat het koortsachtig ongeduld elke gelegenheid aangreep, om van woorden tot daden te komen en met 't zwaard in de vuist Gods hulp te verwachten. Zulk een stemming treffen wij bij Joel aan. Hij begint met de zeer levendige schildering van eene sprinkhanenplaag en houdt zich in 't vervolg van zijn geschrift nog meermalen, alsof hij slechts dat natuurlijk onheil voor den geest had. De vreeselijke verontwaardiging evenwel, die in zijn schrijven doorstraalt, doet ons reeds vermoeden, dat hij eigenlijk iets ergers, eenige groote nationale ramp bedoelt; terwijl 't niet aan plaatsen in zijn geschrift ontbreekt, die dat vermoeden tot zekerheid verheffen. Hij spreekt van een noordelijk leger, dat de velden verwoest, de steden bestormd en de woningen geplunderd heeft en roept uit: „Verschoon toch uw volk Jehova, en geef uw eigendom niet prijs aan den smaad, dat de heidenen het beheerschen. Waarom zou men zeggen onder de volken: waar is nu hun God?quot; Ten slotte schildert hij 't gericht, door God te voltrekken aan alle volkeren, die vijandelijkheden tegen Juda gepleegd hebben en verkondigt (in overeenstemming met Jezaia's belofte ten tijde van Sanherib) in vast vertrouwen, dat er over Jeruzalem geen ongeluk meer komen zal, dat het een veilig toevluchtsoord zal zijn, waarin vreemdelingen niet meer zullen binnendringen.
De verontwaardiging over die van een vreemd volk ondergane vernedering en geweldenarij en 't vurig verlangen naar wedervergelding maken zoozeer den grondtoon van dit geschrift uit, dat aan de schildering van die sprinkhanenplaag op zichzelve geen gewicht kan worden gehecht. Zij moet, of het uitgangspunt slechts zijn, van waar de rede zicht verheft tot ergeren, tot politieken nood, óf wel het heir van sprinkhanen duidt eigenlijk zinnebeeldig deniet te stuiten chaldeeuwsche legerscharen aan. In elk geval is die treffende, beroemde schildering slechts eene redefiguur, die ten doel heeft eene krijgsbeweging ten gunste der Theokratie uit te lokken. 1)
De meeste uitleggers stellen, dat Joel in 'tbegin der negende eeuw geleefd zal hebben, omdat bij hem de Syriërs en Assyriërs „iio§
250
Nooit weer, beweerde Joel, zouden vijandelijke legerscharen Jeruzalem binnendringen, het laatste wapenfeit zou zijn: Jehova's wraak op deugene, die zijnen tempel had ontwijd ! Binnen twee jaren, verkondigde de profeet Hananja, is Nebukadrezars macht gefnuikt, dan keeran de ballingen zegevierend terug en is voor Jeruzalem de groote dag des heils aangebroken !
Welke overspannen verwachtingen! Welk een vreeselijk zelfbedrog! De wegvoering onder Jojachin, die reeds zulk een hartstochtelijke volkshaat ten gevolge had gehad, was nog slechts een onbeduidend voorspel van het vreeselijke jaar 588, dat hun nog te wachten stond!
Bedachtzamer is de auteur van Zach. 12—li. Hij kent de zedelijke gebreken van zijn tijd en weet, dat ze niet ongestraft kunnen blijven; toch voorspelt ook hij den ophanden zijnden ondergang van de macht des heidendoms.
J e r e m i a.
Jeremia was geboortig van Anatoth (vijf kwartier ten Noorden van Jeruzalem) en van priesterlijken bloede. Beeds vroeg schijnt hij naar do hoofdstad verhuisd te zijn en bijna uitsluitend aldaar als profeet gewerkt te hebben. Bijna eene halve eeuw lang, van den tijd van Jozia tot aan den ondergang van 't rijk ,luda, was hij als profetisch prediker en schrijver werkzaam. Na zijn dood voor den grootste van alle profeten gehouden, werd hij bij zijn leven integendeel gehaat, gesmaad, bestendig door gevaren bedreigd, zooals niemand vóór hem. Dat hij tegenover zijne volksgenooten, ja zelfs tegenover de meeste profeten van zijn tijd zoo geheel alleen stond, had zijn grond in zijne strenge beoordeeling van den zedelijk-godsdienstigen toestand zijner dagen. De omstandigheid reeds, dat het heidendom dadelijk na Jozia's dood weer zooveel aanhangers vond, was van grooten invloed op zijn oordeel over 't volk. Ook maakte de ijverige tempelvroomheid der jehovadienaars hem niet blind voor de ergerlijke zedelijke
nietquot; vermeld worden. Beter kan men zeggen: deze volken worden n i et meer vermeld, omdat zij reeds van 't touneel der geschiedenis afgetreden zijn. De bizomlerlieid, dat er ook met geen enkel woord van 't rijk Israe l gesproken wordt, maar dat alles zich om .'uda en Jeruzalem groepeert, liet hooge gewicht aan den tempel te Jeruzalem en de aldaar dienende priesterschap toegekend, pleiten er voor, dat de profeticn van Joël in het balvy Ionisch tijihak ontstaan zijn. (Ov cr den lecTiijd van Joel, zie ook Theol. tijdschr. 1870. bl. 502 lot 577. (Viarr.jJ
200
verkee: d li eden; waardoor zijn tijd zich kenmerkte. Hij klaagt over de geweldenarijen door de aanzienlijken gepleegd, over de verdrukking van weduwen en weezen, over moord, diefstal, echtbreuk en meineed. Zoo dagelijks getuige te moeten zijn van die ergerlijke zedeloosheid zijns ■volks, dat griefde hem te dieper, omdat hij zijn volk zoo trouw en innig liefhad. „Wegens de wonde mijns volks, roept hij uit, is mijn hart gewond! Ach dat mijn hoofd water ware en mijn oog etne springader van tranen, dat ik dag en nacht kon weenen over de verslagenen mijns volks!quot; (8:21. 9:1.) Hem is 't niet mogelijk, om zich met de overige profeten en de geheels partij der jehovadienaars te troosten met de verwachting eener tchoune toekomst. Hem is het duidelijk, dat Gods raad voor zulk een volk in de eerste plaats een strafgericht bestemd heeft, maar nog in lang geen dag des heils. In Nebukadrezar ziet hij den voltrekker van dat strafgericht, terwijl hij ten tijde van Jojakim den ondergang van Jeruzalem en den tempel, de ballingschap des volks en de vernietiging van 'trijk van Juda voorspelt.
Jeremia is de eerste, die het geloof aan de van God ontvangen taak en bestemming zijns volks niet van het bestaan van den staat, of van politieke macht afhankelijk rekent. Hij is de eerste, bij wien de burger met zijne nationale verwachtingen voor den dienaar van den éenigen God op den achtergrond treedt. Voorzeker viel 't hem niet gemakkelijk, om tot dat standpunt op te klimmen, nog moeielijker om er openlyk voor uit te komen. Maar 't stond vour hem vast, dat het een goddelijk woord was, 't welk hij der wereld had over te brengen en die overtuiging liet hem geen rust, maar drong hem zijns ondanks datgene te verkondigen, wat zijn hart deed bloeden en hem slechts den haat van allen en de miskenning der edelsten kon berokkenen.
Treffend beschrijft hij dezen Inwendigen strijJ : „Gij, Jehova hebt mij, overreed cn ik liet mij overretien; gij hebt mij overmacht en het doorgezet. Maar ik strek dagelijks ten spot, een ieder beschimpt mij. Zoo menigwerf ik spreek, moet ik eene weeklacht aanheffen, over onrecht en geweld klagen, daar Jehova's woord mij eiken dag tot schimp eu smaad is. Ik dacht: ik zal zijner niet meer gedenken eu niet meer spreken in zijnen naam; maar het brandde in mijn binnenste als een vuur, ik werd moede het vol te houden, ik kon't niet meer.^ (20 : 7—9}
„Vervloekt zij de dag, waarop ik geboren ben! De dag, waarop mijne moeder mij ter wereld bracht, zij niet gezegend. Vervloekt zij de man, die mijnen vader de boodschap overbracht: eeu zoon is u
261
geboren. Die man zij gelijk aan de steden, die Jehova zonder berouw omkeerde; hij hoore des morgens geklaag en op den middag geschrei, omdat hij mij niet doodde in den moederschoot, zoodat mijoe moeder mijn gratquot; geworden ware. Waarom toch kwam ik uit den moederschoot voort, om onheil en ellende te aanschouwtn en opdat mijne dagen in schande zouden voorbijgaan?quot; (20 : 14—18 )
Tot tweemaal toe verkeerde Jeremia tijdens Jozia's regeering in levensgevaar. Toen hij op zekeren feestdag aan de talrijk opgekomene menigte den ondergang des tempels verkondigde, werd hij door de priesters gegrepen en door eenige oudsten slechts daardoor gered van 't .gevaar om door quot;t volk gesteenigd te worden, dat zij er aan herinnerden, hoe de profeet Micha (bl 221 v ) ten tijde van Uiskia, hetzelfde reeds voorspeld had, maar zonder dat hem een haar gekrenkt werd. Zoo ontkwam Jeremia nog aan 't gevaar, maar een andere profeet, Uria, die in denzelfden trant gesproken had en naar Egypte gevlucht was, werd op Jojakims bevel vandaar teruggehaald en toen terechtgesteld.
Toen later de haat tegen de Babyloniërs nog hooger gestegen was, waagde Jeremia er zich geruimen tijd niet meer aan, om openlijk op te treden, maar liet hij zijne profetiën door zijn schrijver Baruch in een der voorhoven des tempels voorlezen. Het geschrevene werd ook den koning voorgelezen, die het geschrift echter, na enkele gedeelten aangehoord te hebben, in drift ten vure doemde. Hij gaf zelfs bevel, dat Jeremia en baruch voor hem gebracht zouden worden, maar zij hadden zich reeds in veiligheid weten te stellen.
Had Jeremia reeds onder Jojakim alleen gestaan, terwijl slechts weinigen hem lieten begaan, bijna niemand hem volgde, nog erger was het in de dagen van Zedekia. In dienzelfden tijd, toen priesters en proleten en alle jehovadienaars zich met hartstochtelijke heftigheid overtuigd hielden, dat de smaad door Nebukadrezar aan Jeruzalem aangedaan, de wegvoering van den koning Jojachin met 't beste deel des volks en de plundering van den tempel de laatste ramp moest zijn, die God kon toelaten, dat nu het blad wel spoedig keeren zou; in dien tijd getuigde' ook Jeremia's stemming van blijmoediger en hoopvoller verwachting. Maar ze had bij hem een anderen grond als bij die dwepers, die zich slechts met ijdele hoop zochten te vleien. Den schijnkoning Zédekia, den machte-loozen vassal der Babyloniërs, begroette hij alsof hij reeds de beloofde Messias ware. Zinspelende op zijn naam „gerechtigheid van Jehovaquot; roept hij uit: „zie, daar komen dagen, dat van David verwelft wordt een „rechtvaardigequot; spruit; in zijn tijd zal Juda gelukkig worden en Israël zeker wonen; zijn naam is: „Jehova onze gerechtigheidquot; (Zidkénu) ! Blijkbaar zweefde den profeet Jezaia's profetie van het „kleine overblijfselquot; voor den geest. Als het land verwoest en het volk weggevoerd zou zijn, dan was, had Jezaia verkondigd, de reeks der strafgericliteu voorbij, en
262
evenals van den terebint en van den eik, al zijn ze geveld, nog een tronk overblijft, bleef dan aan 't land als stam een heilig geslacht. (,lez. (5 : 13).
Deze voorzegging achtte Jeremia in de wegvoering van Jozia vervuld, zoodat hij nu van de achtergeblevenen verwachtte, dat zij, door hun smartelijke ervaringen geleerd en als wingewest van het groot chaldeeuwsche Rijk tot onderworpenheid in 't staatkundige genoodzaakt, zich van alle dwaze krijgszuchtige plannen zouden onthouden, om zich nu eindelijk uitsluitend met de gansclie ziel toe te leggen op de groote taak des volks: den waren godsdienst. Van hoe groot gewicht die taak door Jeremia gerekend wordt, blijkt ons voldoende uit zijn woord van het nieuwe verbond. „Zie, zegt hij, daar komen dagen, spreekt Jehova, dat ik met het huis Israël een nieuw verbond zal maken; niet gelijk het verbond, dat ik met hunne vaderen gesloten heb, maar dit is het verbond, dat ik na deze dagen met Israël zal sluiten: ik zal mijne wet in hun binnenste leggen en haar in hun hart schrijven en ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn. En zij zullen niet meer elk zijnen naaste en elk zynen broeder leeren en zeggen: leert Jehova kennen! Want zij zullen mij allen kennen, beiden kleinen en grooten !quot; (Jer. 31 : 31 v.) Dit is zeker wel het merkwaardigste woord, dat ooit onder 't oude Israël gesproken is. Kenden de overige profeten geen verhevener doel, dan 't volk tot den hoogsten trap van zijn godsdienst op te voeren; Jeremia spreekt hier duidelijk het voorbijgaande van dien ganschen godsdienst uit. Hij verlangt een godsdienst van wezenlijk inwendig zedelijk karakter, een godsdienst, die uiet op uitwendige bepalingen en overgeleverde inzettingen rust, maar op zuivere kennis en in noodzakelijk verband daarmee, op de zedelijke verantwoordelijkheid van het individu. Dien nieuwen godsdienst met alle inspanning te bereiken en daarmee den volmaakten godsdienst, dat moet nu naar Jeremia's opvatting van 't goddelijk wereldplan het streven van het vernederde en uitgeputte volk zijn. Te midden van den woedenden strijd der geweldige heerschers, zou Jeruzalem een veilig toevluchtsoord aanbieden, waar ook de eeuwige behoeften van 't menschenhart bevrediging konden vinden. Te midden van de dorre woestijn van heidensch bijgeloof zou het eene liefelijke oase zijn, vau waar de menschheid mocht opzien lot den eeuwigen God,
263
Aan de wereld den waren God te prediken, aan de meusch-heid hare eigene, goddelijke afkomst voor te houden, aan de krijgszuchtige strijders onder de volken een heilig verlangen naar gerechtigheid en liefde als zachte dauw in te storten, daartoe moest Jeruzalem van nu voortaan zich van God geroepen gevoelen, daarvan zich door geene politieke nevengedachten laten afleiden.
Heeft de dichter of de geleerde onderzoeker om zijn doel te bereiken, eene reeks van ongestoorde, rustige uren noodig, gedurende welke hij volgaarne van elk ander genot afziet, ja zelfs blijmoedig zich een of ander stoffelijk voordeel laat ontgaan, evenzoo verlangde Jeremia voor zich zeiven en zijn volk jaren van rust, die zij ongestoord aan godsdienstige overdenkingen en eigene verdere opleiding zouden kunnen toewijden, om alzoo in een zuiver geestelijke en zedelijke vereering van God het einddoel van alle godsdienstige ontwikkeling te vinden.
Men kan denken, met hoeveel onwil deze man, die zulk een verheven doel voor oogen hield, de bewegingen gadesloeg der oorlogspartij, die maar steeds bedacht was op nieuwe pogingen om 't juk af te schudden. Niet alleen zag hij in die aanhoudende onrust een hinderpaal voor de godsdienstige opleiding des volks, maar hij twijfelde ook geen oogenblik, of men zou door een opstand tegen Nebukadrezar het vreeselijkste strafgericht zich op den hals halen. Daarom drong hij er steeds ten ernstigste op aan, dat men zich rustig in de babylonische overheersching schikken zou. Meermalen trad hij in die dagen op met een houten juk op de schouders, uitroepende: „brengt uwe halzen onder 't juk van den koning van Babel, dan zult gij leven! Maar het volk, dat 't weigert, zal ik met zwaard, hongersnood en pest straflen, spreekt Jehova, totdat ik het ganschelijk zal hebben te gronde gericht door de hand van mijn knecht Nebukadrezar.quot; (Jez. 27).
Te dien dage geschiedde het, dat de profeet Hananja profeteerde, dat Jojachin biuuen twee jaren met alle overige ballingen uit Baby Lu zou terugkeeren cn dat hij, toen Jeremia hem weersprak, het juk lum van den nek nam en het verbrak. ,,Zoo, spreekt Jehova, riep hij uil. zoo zal ik het juk van Nebukadrezar verbreken binnen tuee jaren,quot; tenige dagen later trad Jeremia, met een ijzeren juk beladen, in bet voorhof des tempels op en sprak tot Hananja: ,,houten jukken hebt gij verbroken, maar u in plaats daarvan ijzeren gemaakt. Hoor toch, Hauanja! Jehova heeft u niet gezonden en gij hebt dit volk vertrouwen, doen stellen in leugentaal. Daarom spreekt Jehova aldus; zie, ik verdoen van den aardbodem, dit jaar zult gij sterven, want gij hebt afval var.
204.
Jehova verkondigd!quot; En Hauanja stierf, heet het, in hetzelfde jaar.
(Jez 28.)
Met de vermaning om het juk der Bahyloniërs kalm te dragen, richtte Jeremia zich ook schriftelijk tot de ballingen, wijl ook onder hen profeten optraden, die den aanstaanden val van Babel verkondigden en hen opwekten om zich ten strijde gereed te houden en zich bij de eerste gelegenheid een weg te banen naar Jeruzalem. In een welwillend en vaderlijk schrijven zocht Jeremia ze van deze dwaze verwachtingen af te brengen. ,,Bouwt huizen, schrijft hij hun, en woont daarin; plant hoven en eet de vrucht daarvan. Zoekt het welzijn der stad, waar gij zijt heengevoerd cn bidt voor haar tot Jehova, want in haar welzijn zal ook uw welzijn gelegen zijn.quot; Na zeventig jaren, zegt hij hun toe, zal God weer naar hen omzien. Het antwoord der ballingen op dit schrijven behelsde de opdracht aan de opzieners van den tempel, om Jeremia als een onzinnige in de gevangenis te werpen. (Jerem. 29.)
Voor Jeremia begon de zwaarste beproeving toen de oorlog opnieuw uitbrak. Onvermoeid ging hij voort, om bij de nadering van Nebukadrezar, te waarschuwen, dat men toch van alle onberadene ondernemingen zou afzien, de wapenen neerleggen en de babylonische heerschappij rustig verdragen. Juda's krijgsoversten zagen in zijne bemoeiingen niets dan lafhartigheid en verraad en wierpen hem in den kerker. Zédekia verlichtte hem evenwel zijne gevangenschap, door hem te doen overbrengen naar den kerker van het. paleis en hem daar meerdere vrijheid toe te staan. Maar toen Jeremia toch nog voortging de verovering der stad te voorspellen en daarmee ontmoedigend op de verdedigers werkte, toen zijne reden zelfs ten gevolge hadden, dat soldaten en burgers tot den vijand overliepen, toen werd hij door toedoen van eenige hoofdlieden in een slijkerigen put van het koninklijk paleis neergelaten, waarin hij voorzeker omgekomen zou zijn, zoo niet een koninklijk hofbeambte deernis met hem had getoond. Deze wist door zijne voorspraak bij den koning te bewerken, dat de profeet weer daaruit werd opgehaald. Ook toen kon hij nog niet nalaten den koning, die hem in 't geheim raadpleegde, tot overgave aan de Babyloniërs te dringen, zoodat hij tot aan de verovering der stad in hechtenis bleef.
Toen de bewoners van Juda na de inneming van Jeruzalem naar Babyion weggevoerd zouden worden, werd het door den overwinnaar aan Jeremia in de keus gelaten, of hij in zijn vaderland wilde achterblijven, dan wel de ballingen vergezellen. Jeremia verkoos te midden v:in de puinhoopen van zijn innig geliefd vaderland te blijven en zette zich te
Mispa, waar do nieuwe stadhouder Gedalja verblijf hield, metterwoon neder. Maar toen Gedalja reeds twee maanden later, op aansporing: van den koning der Ammonieten, wien dat babylonische stadhouderschap een doorn in 't oog was, vermoord werd, vluchtte een groot deel dei-achtergeblevene Judeërs naar Egypte, uit vrees voor Ne-bukadrezars wraak. Te vergeefs poogde Jeremia die vrijwillige ballingen tegen te houden, het hielp niet, men dwong hemzelven mee te trekken. In Egypte eindigde dan ook zijn werkzaam, veelbewogen leven.
Mocht het Jeremia bij zijn leven niet gelukken, invloed ten goede op zijn volk te oefenen, in dubbele mate heeft zijn werk vrucht gedragen na zijn dood bij volgende geslachten. Voorlang reeds had men zijn afgetobd lichaam in 'tland der ballingschap, in Egypte, aan den schoot dei-aarde toevertrouwd, toen de vereeriug der ballingen van Babyion hem in de nagedachtenis deed herleven. Had hij den val van Jeruzalem niet goed vooruirgezien, moest men hem dan ook niet op zijn woord gelooven, als hij getuigde van de latere herstelling des rijks? Na zeventig jaren, zoo had hij reeds aan de eerste ballingen geschreven, zou God weer naar hen omzien; daarop grondden dan ook de lateren hun stellige verwachting. Geeft nu het opwekken van zulke verwachtingen de meeste aanleiding tot hare verwezenlijking, dan is 't vooral aan Jeremia dank te wijten, dat Jeruzalen* na den val van de babylonische heerschappij, weer uit de asch herrees.
Uit Jeremia's lotgevallen en zijne werkzaamheid vloeiden nog andere stroomingen voort, waaraan evenwel enkel de uitnemendste geesten zich laafden. Zijne prediking van een nieuw verbond, van een godsdienst des harten, van vrijheid des geestes, bleef onopgemerkt en vergeten, totdat h ij kwam, die in verhevener zin dan Jeremia vermoeden kon, zijn woord tot waarheid maakte — de Stichter van dat nieuwe Verbond.
Veel spoediger oefende hij invloed in een ander opzicht. Men merkte namelijk op, hoe weinig in zijn lot die goddelijke rechtvaardigheid tot haar recht kwam, die in het bock Deuteronomium was toegezegd! Hem toch den trouwen dienstknecht, voerde God over een lijdensweg met zoo scherpe doornen bezaaid. Hij gevoelt zich te moede, ,,als een lam, dat ter slachtbank geleid wordt te midden zijner moordenaars !quot; Wel barst zijn felbenepen hart bijwijlen in luide weeklachten uit en vervloekt hij zelfs eenmaal in bitteren wrevel zijn geboortedag, maar over 't geheel droeg hij zijn treurig lot met bewonderenswaardige gelatenheid en zelfverzaking; voor zichzelven begeerde hij niets, zijn hart was onverdeeld aan zijn volk en zijn vaderland gewijd. Toen zijn vriend Baruch naar vrede en rust verlangde bij zoo vruchteloozen strijd, sprak Jeremia dat korte, maar beteekenisvolle woord tot hem: „Baruch, gij verlangt wat groots voor u, verlang dat niet.quot; Door zijne innige betrekking op God trad iedere menschelijke begeerte bij hem op den achtergrond, daarom kwam hij ook tot eene andere slotsom dan de voorstanders der vergeldingsleer. Zoo moest zijne levensgeschiedenis de lateren wel tot nieuwe inzichten brengen, ten opzichte van Gods rechtvaardigheid. Werkelijk vinden wij dan ook bij de profeten en dichters van den lateren tijd, zooals bij den tweeden Jezaia en in het boek Job, niet slechts een terugslag op Jeremia, maar ook de duidelijke bewijzen, dat zijn levenslot en de wijze, waarop hij het aanvaardde, bij alle diepere,
godsilieusliye denkers als een zuurdeeg werkte, dat in de oude ge-daclitenwereld eeue heilzame gisting teweegbracht. Zeer goed wordt door Hitzig aangemerkt; ,,ineer dan iemand anders heeft Jeremia moeten ervaren, wat liet inheeft de drager van het goddelijk woord, van de onsterfelijke waarheid te zijn. Hij behoort tot die gunstelingen, wien God 't hart van eene eindelooze goedhartigheid vervult, terwijl terzelfdertijd huu uitwendig levenslot van eindeloos lijden getuigt.quot; Maar juist tegenover zulk een levensbeeld gaat de vergeldingsleer niet lueer op.
Vijf jaren na de verwoesting van Jeruzalem vereenig-den de weinige Judeërs, die nog in 't land woonden, zich met de Ammonieten en Moabieten eu rustten zich op nieuw ten strijde tegen Babyion uit. De daaruit gevolgde oorlog eindigde met de wegvoering van de laatste weerbare manschap en met de algeheele verwoesting des lands. Nu was vervuld wat Jeremia voorspeld had: Jeruzalem was een mesthoop geworden, waar de vossen verblijf hielden, en de hoogvlakte van Juda eene woestenij, waar de stilte door geen geratel van molenraderen werd afgebroken, en waar de nacht door geen lamplicht verhelderd werd. De vruchtbare dalen van Juda werden door de heidensche naburen bezet; weerloos en verlaten doolden de vrouwen en kinderen der Judeërs onder hen rond, onder veel moeite en gevaar een kommervol aanzijn leidende.
Treffend klinken in deze beklagenswaardige omstandigheden de droefgeestige klaagzangen, die, naar eene latere overlevering, onder den naam van „de Klaagliederen van Jeremiaquot; bekend zijn.
,,Hoe verlaten is de stad, die voormaals zoo bevolkt was. Zij is eene weduwe; de groote onder de volkeren, de vorstin onder de landen is eene dienstmaagd geworden. Jammerend weent zij bij nacht; tranen zijn op hare wangen. De wegen naar Sion treuren, wijl niemand ter feestviering opgaat. Hare poorten zijn woest, hare kinderen zwerven in ballingschap onder de vijanden rond. Jehova versmaadde zijn altaar en verwierp in de grimmigheid van zijn toorn den koning, de priesters en het heiligdom. Gedenk, o Jehova, wat ons overkomen is, zie onzen smaad aan! Onze bezitting is aan vreemden teu deel gevallen, onze woningen aan buitenlanders. Ons water drinken wij voor geld, ons hout bekomen wij voor betaling. Met levensgevaar halen wij ons brood, van wege het zwaard der woestijn. Jongelingen dragen molen-steenen, knapen struikelen onder het hout. De vreugde onzes harten is ten einde, onze reien zijn veranderd in rouw, de krans is ons van 't hoofd gevallen. Gij, o Jehova, troont eeuwig, waarom vergeet gij ons geheelenal? Trek ons weer tot u op. Vernieuw onze dagen als van ouds! Of zoudt gij ons geheel verwerpen en zoozeer op ons verstoord zijn?quot; (Klaag!. 5.)
2. De babylonische ballingschap. De omstandigheden, waarin de ballingen verkeerden, worden ons
207
slechts in zeer algemeene trekken geschetst. De ballingen, die met koning Jojacliin tot de eerst weggevoerden behoorden, moesten zich in de nabijheid van Babyion, aan de rivier Chebar, de lateien in verschillende andere gedeelten van de landen aan den Eufraat vestigen. Daar leefden zij a!s onderdanen van het babylonische rijk, oefenden den landbouw uit en verschillende handwerken, begonnen allengs ook handel te drijven, en velen hunner verwierven zich eerlang eene zuo onafhankelijke positie, dat zij, toen de baby-Ionische heerschappij een einde nain en de eerste karavaan van Judeërs den terugtocht aanvaardde, haar uit eigene middelen rijkelijk konden ondersteunen.
Toch bleef de ondergang van staat en tempel eene zware en smartelijke beproeving voor den echten patriot. Ook de tijd heelde die wonde niet, veeleer ging het vurig verlangen naar het voormalige vaderland ook over op een volgend geslacht, dat, toch de schrikkelijke ramp niet mee doorleefd had. Daardoor onderscheidden zich de burgers van het rijk Juda gunstig van de bewoners van het reeds vroeger te gronde gerichte IsraL'l, die al spoedig geheel waren ineengesmolten met de heidensche volken, in wier midden ze door de Assyriërs overgebracht waren. Maar Juda had ook zeer veel boven den broederstam voor. In de eerste plaats den langeren duur van het rijk, dat gedurende die 13Ü jaren sints den val van Efraim (7:22—588) door zijn nationaliteits-bewustzijn en zijn godsdienst geheel op zichzelf stond. Alles verder wat uit dien tijd dagteekent, zooals de invoering der deuteronomische wet, de centralisatie van den eeredienst in den tempel te Jeruzalem, het toenemend aanzien der priesterschap, de menigte profetische stemmen in den laatsten moeitevollen tijd, dat alles werkte krachtig mee tot bereiking van dat groote doel, waarop het streven der godsdienstige patriotten in Juda gedurende de laatste tientallen van jaren veel Sterker gericht was dan ooit te voren.
De babylonische ballingschap trof evenwel ook veelmeer de eigenlijke kern des volks dan de assyrische. Bij den val van het noordelijk rijk waren vele trouwe jehovadienaars in de gelegenheid geweest naar Juda de wijk te nemen, waarheen zij de gansche godsdienstige letterkunde van hun volk met zich voerden. Daarentegen mochten de ballingen van het zuidelijk rijk het zich nog als een geluk in hunne ramp aanrekenen, dat zuo velen , die uit-
blonken door rang of geestesgaven, hunne lotgenooten waren. Zy hadden den jeugdigen koning Jojachin bij zich met alle vorsten en oudsten, tot wie men zich ook in de ballingschap kon begeven om hun raad en hun scheidsrechterlijk oordeel in te winnen. Tot hen behoorde ook de gansche priesterschap benevens een groot aantal mannen van beschaving en schriftkennis, die aan het nationaliteitsgevoel en aan de vurige begeerte naar het vaderland eene hoogere beteekenis en godsdienstige wijding wisten bij te zetten en het uitzicht op eene ideale toekomst daaraan wisten te verbinden. Zoo verhief zich het geestesleven boven den donkeren achtergrond der smart met nieuwe kracht. De machtige stem der profeten, de diepgevoelde zangen der dichters deden zich weer hoo-ren, toen in het vaderland de rust volkomen was hersteld.
Ezechiël.
Ezechiël, de eerste die in de ballingschap als profeet optrad, was niet eene persoonlijkheid, die door groote geestesgaven uitmuntte, integendeel missen we bij hem oorspronkelijkheid en diepte van gevoel. ïoch verdient hij ten volle de achting, die men hem toedroeg, en den invloed, dien zijn woord zich in vervolg van tijd verwierf. Hij was priester te Jeruzalem, toen hij tegelijk met koning Jojachin het lot der eerste ballingen deelde. Met Jeremia behoorde hij tot het steeds afnemend getal van hen, die de verwoesting van Jeruzalem voorspelden, in tegenstelling van die velen, die in hun dweepzucht altijd 't beste voor Gods volk bleven verwachten. Reeds spoedig na hunne vestiging aan de rivier Chebar, stelde hij zijnen lotgenooten in allerlei kunstige allegoriën en zinnebeeldige handelingen die verwoesting als onvermijdelijk voor. Het is duidelijk, dat hij even weinig dank daarvoor in-oogste, als Jeremia met den brief, waarin hij zich in denzelfden geest tegenover die ballingen uitliet. Ook hierin komt hij met Jeremia overeen, dat hij hoog ernstig en streng zedelijk denkt, en diep van de bewustheid zijner profetische roeping en de daaraan verbondene verantwoordelijkheid doordrongen is. God, zegt hij, zou de ziel des zondaars, die ongewaarschuwd verloren ging, van zijne hand eischen. In andere opzichten loopen deze heide profeten daarentegen zoo ver mogelijk uiteen. Jeremia is
meer gevoolsmensch; Ezecliiöl daarentegen verstandsmensch. Bij Jeremia vintien wij tot op vergevorderden leeftijd eonej(iug-dige frischheid en een licht bewegelijk gemoed, omdat hij zich altijd voordoet, zooals hij is. Ezechiël daarentegen maakt van zijn eerste optreden af den indruk van den man van leeftijd, 't gelaat steeds in de deftige plooien van den groot-waardigheidsbekleeder. Uit H. 33 ; 30 v. v. zou men zelfs opmaken, dat zijn optreden niet vrij was van zekere gemaaktheid en stijfheid, die hem bij zijne hoorders weinig ingang deden vinden.
Bizonder kenmerkend voor Ezechiëls karakter is de wijze, waarop hij Gods rechtvaardigheid voorstelt. Nadat het boek Deuteronomium (bl. 250) aan 't volk het recht had toegekend, om zich over Gods leidingen te beklagen, als het ondanks zyae getrouwheid aan de wet tot ongeluk verviel, scheen er juist sints de invoering van dat wetboek ten voile aanleiding te zijn tot zulke klachten. Trouwer was de jehovadienst wel nooit behartigd, dan juist in die laatste jaren en toch had geen enkel tijdperk nog ooit zooveel jammeren opgeleverd. Toen zei men: „de wogen van Jehova zijn niet recht, wij boeten voor de zonden van vroegere geslachten, de vaderen hebben zure druiven gegeten en de tanden van de kinderen zijn slomp geworden.quot; Tegenover deze sombere beschouwing handhaaft Ezechiël eenvoudig het standpunt van het boek Deuteronomium, naar hetwelk niet enkel het volk in zijn geheel, maar ook ieder individu juist zooveel loon of straf ontvangt, als het verdient. Wel legt Ezechiël aan God deze woorden in den mond: „heb ik dan een welbehagen aan den dood des goddeloozen, en niet veeleer daaraan, dat hij zich bekeere en leve?quot; Maar wanneer de zondaar zich niet bekeert, treft hem onvermijdelijk de straffende gerechtigheid en brengt zij hem een wissen dood, „de ziel, die gezondigd lieeft, zal stervenquot;; nooit lijden de onschuldigen met de schuldigen, zoo min als ooit de deugd der rechtvaardigen den zondaars ten goede komt, veelmeer wordt aan ieder in 't bizonder naar hij verdient vergolden. Als hongersnood of pest, oorlog of wilde dieren een land teisteren en verwoesten, al werden er slechts drie rechtvaardigen gevonden, zooals Noach, Daniël en Job, zij zouden om hunne rechtvaardigheid gespaard worden, maar „bij mijn ziel, spreekt Jehova, zij zouden hunne zonen en dochteren niet redden, zij alleen zouden gered
270
worden en het iand zou tot eene woestenij worden.quot; (14 : 12 v.)
Ezechiël is eene leerstellige natuur, die zuiver theoretisch de eene stelling op de andere bouwt, zonder ooit met de praktijk van 't werkelijke leven te rade te gaan. In de werkelijkheid gaat het niet zooals hij beweert en dwaalden zij, die de rneening waren toegedaan, dat zij moesten boeten voor de zonden hunner vaderen, niet minder dwaalde Ezechiël, waar hij, ten volle in strijd met de ervaring, de meest uiterlijke vergeldingsleer voorstond. Hij doet zich kennen als een leerstellig verstands-mensch, wien 't ten eenenmale aan oorspronkelijkheid ontbreekt, die zich laat beheerschen door zijne vooropgezette meeningen en dan in een paar stellingen de moeie-lijkste levensraadselen meent te kunnen oplossen.
Met datzelfde koel redeneerende verstand beschouwde hij ook de toekomst van zijn volk. Hij ontwierp eene nieuwe staatsregeling voor den tijd, waarop de theokratie in zijn vaderland hersteld zou zijn. Daarin heeft hij aan alles gedacht en de onbeduidendste zaken met overdrevene uitvoerigheid behandeld. Toch mogen we de schoonheid niet voorbijzien van het in denzelfden samenhang voorkomende en zoo terecht beroemd geworden vizioen, waarin de herstelling van gansch Israël onder het beeld van eene opwekking van doodsbeenderen wordt afgeschilderd, zooals we straks zien zullen. In 't algemeen kan men bij alle leerstellige dorheid, die Ezechiëls geschrift kenmerkt, niet ontkennen, dat hij onverdroten en met algeheele toewijding en stellig ook niet zonder vrucht geijverd heeft voor 't behoud van de onvergankelijke schatten van zijn diep vernederd volk en vooral de herleving der nationale verwachtingen zeer heeft in de hand gewerkt.
In zijn ontworpen staatsregeling: deelt Ezechiël de kaart van Palestina met den passer in twaalf deelen voor ieder der twaalf teruggekeerde stammen, zonder zich daarbij eenigszins te storen aan de natuurlijke gesteldheid des lands of de uiteenloopende grootte der verschillende stammen. Verder bepaalt hij de toekomstige maten en gewichten, de belastingen, het inkomen des konings. Bizonder nauwkeurig is hij ten opzichte van alles wat betrekking heeft op den tempeldienst, het nieuwe tempelgebouw met zijne voorhoven, ingangen, bijgebouwen, offerkoeken, altaren, met de verrichtingen en indeeling der priesters. Hier komen we tevens op een punt, dat voor de vraag naar 't ontstaan van den Pentateuch van groot belang is, Ezechiël bestrijdt de gelijk» stelling van alle priesters, zooals het boek Deuteronomium die bedoelt.
271
Zelf behoorenile tot de priesterschap van Jeruzalem, kan hij niet toegeven, dat de Levieten, die vroeger enkel op 't platte land dienst deden (vgl. bl. 247) met gelijke rechten als zij zeiven, ,,de zonen van Zadokquot;, tot den tempeldienst zouden toegelaten worden. En waarom niet? Omdat zij destijds zich aan afgoderij hadden schuldig gemaakt. Hoe kon men zicii echter over deze vraag nog moeielijk maken, als ('t geen op zoovele plaatsen van den Pentateuch uitdrukkelijk beweerd wordt) reeds door Mozes 't recht om te offeren uitsluitend aan de zonen van Aaron was toegekend, aan de. overige Levieten daarentegen slechts bet verleenen van eenige handreiking als ondergeschikten was opgedragen? Dit onderscheid van zonen Aiirons en gewone Levieten werd door Kzechiël niet gemaakt. Blijkt daaruit niet ten duidelijkste, dat het in zijn tijd nog niet bestond, dat dus ook de oirkonde van den Pentateuch, waarin 't voorkomt destijds nog niet ontstaan was? Het priesterlijk geschied- en wetboek, 't welk zulk een groot deel van den Pentateuch inneemt, heeft zijn ontstaan en invoering ook pas te danken aan den tijd na de ballingschap, inzonderheid aan de werkzaamheid van Ezra. Tocli ademt Ezechiëls geschrift reeds dienzelfden geest.
Het v i z i o e ii in het dood en dal. (H. 37) Ik werd aangegrepen door Jehova's hand. Zij bracht mij over naar een uitgestrekt dal en zette mij neder in het midden daarvan. Ik keek om mij heen en zag daar menschenbeenderen in 't rond verspreid liggen en jehova voerde mij daar voorbij. En zie , daar waren er vele op de vlakte van het dal en zij waren zeer uitgedroogd. En hij sprak tot mij : menschenzoon, zullen deze beenderen weer levend worden ? En ik sprak: Heer, gij weet het! En hij sprak tot mij. menschenzoon, profeteer gij over deze beenderen en spreek tot hen: gij verdorde beenderen, hoort des Heeren woord! Zoo spreekt de Heer tot deze beenderen: Zie, ik breng adem in u, opdat gij levend moogt worden. En ik geef u zenuwen, en ik laat vleesch over u groeien en bedek u met eene huid en breng mijn adem in u, dat gij moogt levend worden, en erkennen, dat ik de Heer ben. En ik profeteerde, zooals mij gelast was. En daar weerklonk een geluid, toen ik profeteerde, en zie daar ontstond een gedruisch en de beenderen naderden tot elkander, been bij been. En ik keek, en zie, zenuwen waren daaraan en vleesch groeide daarop en eene huid trok er over ; maar daar was geen adem in. En hij sprak tot mij: profeteer tot den geest, profeteer, menschenzoon, en spreek tot den geest: Zoo spreekt de Heer, Jehova; kom op van de vier winden, gij geest, en blaas in deze versJagenen, dat zij levend worden. En ik prolcteerde, zooals mij gelast was, en er kwam adem in hen en zij werden levend en stonden op hunne voeten, eene zeer, zeer groote menigte. En hij sprak tot mij; menschenzoon, deze beenderen beduiden het gansche huis Israels Zie zij spreken; „verdord zijn onze beenderen, verdwenen is onze hoop, wij zijn verloren.quot; Daarom profeteer en spreek tot hen :' Zoo spreekt de Heer: Zie, ik open uwe graven, en voer u, mijn volk, uit uwe graven uit en breng u in het land van Israël. En ik breng mijn geest in u, dat gij weer levend wordt, en breng u in uw land, opdat gij moogt erkennen, dat ik het gesproken en gedaan heb, spreekt Jehova.
Met den dood van Nebukadrezar (5G1) neigde het babylonische rijk al spoedig ten val. Zijn zoon Evilmero-dach was de eerste eener reeks verdorvene, diepgezonkene, door weelderigheid verweekelijkte vorsten. Toch bleven de ballingen uit Juda hem nog met dankbaarheid herdenken, omdat hij hun nog steeds gevangen Koning Jo-
jacliin op vrije voeten had gesteld en hem zelfs vorstelijke eer bewezen. Na eeue regeering van slechts twee jaren, werd hij door zijn zwager vermoord, die evenwel den troon maar vier jaren bekleedde. Zijn zoon viel reeds na 9 maanden als slachtoffer eener samenzwering en de laatste vorst, Nabonedus, besteeg den troon. In dien tijd was hot medische rijk, dat met Ba by Ion het assyrische rijk had gedeeld, ook reeds zijn einde nabij. De Perzen hadden zich, onder aanvoering van Cyrus, onafhankelijk weten te maken van de Model's; het duurde niet lang, of zij onderwierpen hun voormalige beheerschers aan hunne eigene heerschappij. Aan 't hoofd der vereenigde Perzen en Meders ondernam Cyrus nu de verovering van Voor-Azië. Allereerst onderwierp hij Krezus, den koning van Lydië, daarna lag Nabonedus van Babyion aan de beurt. In een veldslag totaal verslagen, vluchtte deze naar de vesting Borsippa, terwijl hij de verdediging der hoofdstad aan zijn zoon Belsazar overliet. Steunende op den onuitputtelijken voorraad mondbehoeften en krijgstuig en op de stevigheid zijner muren, spotte Babylon met Cyrus, pogingen om het te belegeren; deze nam echter zijne toevlucht tot Hst. Hij wist het water van den Eufraat, die de stad in twee deelen verdeelde, af te leiden en zijne soldaten door de nagenoeg drooggelegde bedding der rivier de stad te doen binnenrukken en dat op 't oogen-blik, dat de bewoners zich aan de uitgelatenste feestvreugde hadden overgegeven. Zoo viel het machtige Baby-Ion en werd 't een wingewest van 't perzische rijk. (538)
Men kan nagaan, met welk eene gespannen verwachting de ballingen uit Juda den loop der ■wereldgebeurtenissen volgden. Vooral moest de glansrijke, zegevierende loopbaan van den perzischen koning een diepen indruk teweegbrengen op de trouwe jehovadienaars, die zwaarder rouw droegen over het verwoeste vaderland en den vernielden tempel dan hunne overige volksgenooten en bovendien een vaster vertrouwen stelden in Jehova's macht en trouw dan zij. Al spoedig zag hun door rampspoed en haat gescherpte blik, dat Babylon in Cyrus zijn meester zou vinden; ook beoordeelden zij den gang der gebeurtenissen aanstonds van hun nationaal godsdienstig standpunt. Om hunnentwil, daarvan hielden zij zich overtuigd, schonk Jehova aan Cyrus' wapenen zoo aanhoudenden voorspoed, „Wie verwekte hem uit het Oosten,
quot;11: gt;
lt;lien de voorspoed verzelt bij iederen tred? Wie deed dat en volbracht liet? Ik, Jehova, die tot Cyrus spreek: mijn herder, al mijn welbehagen zal hij volbrengen; tot Jeruzalem zal hij zeggen: word opgebouwd; tot den tempel: word opgericht!quot; Zoo spreekt (Jez. 41: 2, 44 ; quot;20, 28) de uituemendste profeet van dit tijdperk, op wien wij nog terugkomen. Reeds sints de 9de eeuw (zie bl. 171 en 180) hadden de ware jehovadienaars ook de legerscharen der vreemde mogendheden aan de raadsbesluiten vau hun God onderworpen gerekend. Dit deden ze echter meestal slechts met de weemoedige opvatting, dat God zich van die vreemde volkeren bediende als reinigingsmiddel, als tuchtroede voor zijn volk. Eens slechts, toen Sanherib van Jeruzalem aftrok, durfden zij daarin het tegenovergestelde zien, namelijk dat God zijne macht over die krijgshaftige vreemde volken ook lot bescherming van zijn eigen volk aanwendde. Nu evenwel meenden zij de voorboden te zien van t heerlijkste, wat zij zich voorstellen kouden. Nu zagen zij 't aankomen, dat geheel Voor-Azië zou sidderen voor den veroveraar uit 't Oosten, dat 't zelfs zou moeten bukken, hoofdzakelijk opdat Jeruzalem weer opgebouwd zou kunnen worden en 't in dienstbaarheid geketende volk van Juda van zijne banden bevrijd, naar 't vaderland zou kunnen terugkeeren. Maar hoe durfden toch de ballingen reeds bij Cyrus' eerste optreden op hem hopen en in hem zoo stellig den van God gezonden redder zien? Die vraag is niet moeielijk te beantwoorden. Een verdrukt volk verwacht allicht vau iedere gewichtige omwenteling eenige verbetering in zijn lot. '1) Bovendien hadden de profeten reeds eeuwenlang verkondigd, dat elke verdrukking door God over zijn volk beschikt, een tuchtmiddel tot zijn bekeering moest zijn en dus slechts voorbijgaand kon wezen. Voornamelijk waren het Jeremia en Ezechiël, die deze verwachting op de ballingschap hadden toegepast en 't einde er van voorgespiegeld. De overtuiging, dat Cyrus dit einde zou doen aanbreken,
Men herinnere zich slechts, welke verwachtingen het verbrokkelde Poieu in 't beyiu onzer eeuw van Napoleon I koesterde. Zeker was Cyrus evenzeer eene schilferende persoonlijkheid, wien 'l eveneens niet aan de kracht ontbrak om de volkeren in geestdrift le doen ont-vlannnen. Het bewijs daarvoor vinden wij in da sagen, door de volken van Voor-Azic, welke hij aan zich onderwierp, uit overoude inylhen opgesteld, om zijne afkomst en kindsheid op le sieren.
li
ii
.ill ! .-l
i '•
il
kunnen de ballingen geput hebben uit tie bewering, die zeker ook tot hen doordrong, dat de god, dien Cyrus vereerde, niet overeenkwam met rle heidensche goden, maar veeleer evenals Jehova niet onder de gedaante van een beeld mocht vereerd worden; dat hij van zijn dienaars niet zoozeer offergaven, maar veelmeer rechtvaardigheid in den wandel, schoone daden en menschclijkheid verlangde. Hoe kwamen Cyrus en zijn volk aan zulke godsdienstige opvattingen, als 't niet was door Jehova's bi-zondere gunst, die immers volgens Deuteronomium ook aan heidenen hun godsdienst gaf? Zoo kon 't voor hen niet twijfelachtig wezen, of de verbazingwekkende zegevierende loopbaan van den perzisciien koning moest haar oorsprong ontleenen aan de genadige raadsbesluiten van God, die in hem den held had verwekt, die tot Jeruzalem zou spreken: „word opgebouwd!'' en lot den tempel: „word opgericht !quot;
De toespraken in dezen tijd door de profeten gehouden, werden later als losse stukken opgenomen in de boeken van Jezaia en Jeremia, maar zijn door haren inhoud duidelijk te onderkennen als voortbrengselen uit lateren tijd. Zoo bv. Jer. 50 en 51, Jez. 13 en 14- enz. Inzonderheid Jez. 40—ü6. Dat wij van geen dier profeten een afzonderlijk geschrift onder zijn eigen naam bezitten, is grootendeels daaraan toe te schrijven, dat de toestand der ballingen het zelfs den sloutmoedigsten onmogelijk maakte, om als openbare redenaars op te treden. Oin de blijde boodschap van Babylons op handen zijnden val te verkondigen, moest men in Babel zelf wel tot geschriften de toevlucht nemen, die dan van de eene hand in de andere konden gaan. Zoo waren de profeten uit dien t'y'd, zooals Ezechiël ook reeds, hoofdzakelijk schrijvers; hun namen gingen verloren evengoed als van al hunne tijdgenooten, dichters zoowel als verhalers. De voornaamste onder hen is de auteur van Jez. 40 tot 66. Dit geheele tweede gedeelte van het boek Jezaia behoort niet tot het geschrift van den grooten tijdgenoot van de koningen Achas en Hiskia, maar is afkomstig van een profeet uit het tweede gedeelte der ballingschap, zooals bijna uit ieder woord te hooren is. Al wat de schrijver zegt, heeft betrekking op het verwoeste vaderland, waar de offerdienst heeft opgehouden te bestaan, op het trotsche Babel, dat van God zijn straf ontvangen zal, op den treurigen toestand der
li li
li
IIH
i.ï
-27,')
ballingen, voor wie in Cyrus teil redder opdaagt en op liet vooruitziclit van spoedigen terugkeer naar Jeruzalem. Dat dit boek vol troostreden en vermaningen aan dat van Jezaia toegevoegd is, meent men te moeten verklaren uit de omstandigheid, dat de schrijver er van wellicht denzelfden naam gedragen heeft. Daarom wordt hij gewoonlijk aangeduid als de tweede of:
de baby Ionise he Jezaia.
„Troost, troost mijn volk en spreek Jeruzalem hartelijk toe!quot; Zoo begint (H. 40) het boek van dezen onbekende. Uij leidt zich zelf bij 't volk der ballingschap in, als éen, wien God heeft opgedragen het tot een trooster te verstrekken: „De geest van Jehova is bij mij, om aan ongelukkigen eene blijde boodschap te brengen om te heelen wie gebroken zijn van hart, om aan de gevangenen vrijheid te verkondigen en aan de gebondenen opening dei-gevangenis.quot; (G1 : 1) Niet ten onrechte voelt deze man zich geroepen, oin eene goddelijke last aan zijn volk te brengen, want, dat hij 't einde der ballingschap toezegt, dat is nog maar 't minste, van 't geen hij te verkondigen heeft. Boven alles zoekt hij dat gansche lijdenstijdperk dienstbaar te maken aan godsdienstige gedachten, en legt hij daarbij zulk een diepte van gemoedelijke vroomheid aan den dag, als vóór hem ooit door dichter of profeet was getoond. Hij beseft het ten volle, dat met Israels ondergang als natie, met den val van stad en tempel loch niet alles verloren is, dat God zelf en z'yue waarheid toch onveranderlijk overblijven. In die inwendige schatten bezit hij een rijkdom, dien hij ook in 't land der vreemdelingschap onaangerand genieten mag, en die hem troost en verheft onder al de ellende van het tegenwoordige. Daarom zijn hem ook de trouw en gehoorzaamheid, waarmee de vromen des volks aan hun God vasthouden, niet zoozeer eene plichtsvervulling, die aanspraak geelt op belooning; ueen dat vasthouden aan God is zelf reeds hun schoonste deel, hun vreugde en hun sterkte. Leeft deze profeet geheel onder den indruk van Gods majesteit en grootheid, juist daardoor voelt iaj diens troostrijke en liefelijke nabijheid. „Uie in den hemel woont, wiens naam heilig is, wil ook bij hen wonen, die verbrijzeld zijn van geest en verslagen van hart, om den geest der gebogeneu op te heffen en de harten der verbrijzelden te verkwikken.quot;
(17 : 5). Heeft de profeet zich tot zulk eene hoogte weten op te heffen, geen wonder, dat hij dan ooli de tegenstelling tusschen dezen God vol heerlijkheid en goedheid en het onbeduidende van een afgodsbeeld in scherpe trekken doet uitkomen en hekelt met bijtenden spot. Kwam nu de profeet aanhoudend met zulke volksgenooten in aanraking, die in de bittere ervaringen der laatste tijden het rechte vertrouwen op hun God verloren hadden, hun verkondigt hij op krachtige, aangrijpende wijze Gods liefde en trouw, die hij afschildert in woorden van onvergankelijke schoonheid.
„Zie de volken zijn als een droppel aan de emmer en als een slofje aan de weegschaal te achteu. Zie, eilanden als 't stofje, dat vervliegt. De Libano^i is niet toereikend tot een vuur, zijne kudden niet voldoende voor eea brandoffer. Alle volken zijn uls niets voor hein, als niets en ijdelheid worden zij bij hem geaclit. Bij wien zoudt gij dan God vergelijken ? Met welke afbeelding zoudt ge hem gelijkstellen? De kunstenaar giet een beeld en de goudsmid overtrekt het met goud en zet er zilveren kettinkjes aan. De minder gegoede gever kiest een hout, dat niet vergaat; hij kiest zich een geschikten werkmeester, die een beeld vervaardigt, dat niet wankelt. (Jez. 40 : 15—20.)
De mensch plant pijnboomen en de regen maakt ze groot; zij dienen hem om te verbranden, hij neemt er van en warmt zich en steekt 't aan en bakt zijn brood, ook maakt hij afgoden daarvan die hij aanbidt; ook maakt hij beelden daaruit, voor welke hij nederknielt. De helft er van verbrandt hij met vuur eu kookt zich vleesch lot spijs, braadt zich een gebraad en verzadigt zich, ook warmt hij zich en zegt: ei, ik word warm! Het overige maakt hij tot zijn god, tot een gesneden beeld, valt daarvoor neder en aanbidt het, zeggende: ,,red mij, want gij zijt mijn Godquot; (4-i : 15—17),
Waarom spreekt gij, o Israel, mijn weg is voor den Heer verburgen, mijn recht gaat voor mijn God voorbij? Weet gij 't niet? Hebt gij 't niet gehoord ? Jehova is een eenig God, die de einden der aarde geschapen heeft; hij wordt niet moede en niet mat, ondoorgrondelijk is zijn verstand. Hij geeft deu moeden kracht en volop sterkte aan de zwakken Jougeliugen worden moede en mat, de jonge krijgslieden struikelen, maar die op den Heer wachten, vernieuwen de kracht, verheffen de wieken als arenden, zij loopeis en worden niet moede, zij wandelen en worden niet mat. (40 ; 27—311
Siou spreekt: Jehova heeft mij verlaten en de Heer heeft mij vergeten. Zou ook een moeder haren zuigeling kunnen vergeten, .dat zij zich niet erbarmde over de vrucht van haren schoot? bin al vergat zij hem, zoo zal- Ik u toch niet vergeten! Zie, in mijne handpaluien heb ik u gegraveerd, uwe muren staan mij steeds voor oogen. (41) : 14—1G.)
Een ander zou allicht zijne taak volbracht gerekend hebben, als hy liet volk in de ballingschap duidelijk had aangetoond, dat het toch in dat vreemde land niet van God verlaten kon zijn, dat het ook daar zich in diens troostrijke nabijheid mocht verheugen, als hij nog bovendien aan die herinnering de gewisse belofte had toegevoegd^
277
flat wel spoedig alle leed voor vreugde plaats zou makeu. Maar vau onzen profeet mogen wij nog wat meer verwachten en Averkelyk stelt liij zich ook met die verkondiging niet tevreden.
Het begrip der goddelijke gerechtigheid zooals het geleerd was in Deuteronomium en door Ezechiël: ,,den brave gaat 't goed, den slechten slechts treft het kwade !quot; vervulde al een voorname rol in de gedachten wereld van zijn volk.
Hoe moest men nu op dit standpunt de ballingschap beschouwen? Ondergingen niet de vrome jehovadienaars 't zelfde lot, als hunne onwaardigere volksgenooten ? Ja was niet voor hen, als echt theokratisch-gezinde patriotten, de verwoesting des tempels en het wonen onder de heidenen een veel grievender smart, dan voor die andereu ? En voor de ballingschap, was 't toen doorgegaan, dat God zijnen waren dienaars alle leed bespaarde ? Veeleer verhief zich de gestalte van den lijdenden Jeremia als eene feitelijke wederlegging tegen de opvatting van Deuteronomium, zoowel als van Ezechiël. Had niet Jeremia, die toch geen anderen richtsnoer volgde in zijn doen en laten dan Gods wil, zich gevoeld als „het lam, dat ter slachtbank wordt weggeleid, midden onder zijne moordenaarsquot; ?
Ongetwijfeld heeft Jeremia's levenslot een diepen indruk op .'t gemoed van onzen profeet teweeggebracht, want juist daaraan ontleent hij de voornaamste trekken voor zijne beroemde schildering van den waren „dienstknecht van Jehova,quot; waarmee hij antwoord zoekt te geven op de vraag: waarom toch ook de vromen lijden moeten P He voornaamste plaatsen, die hierbij in aanmerking komen zijn; : 1—7 en 52 : 11 tot 5o : 12. De voortref-felijksten in Israël, de geheele profetenschaar, en alle overige trouwe dienaren van Jehova, worden daar als eene kollektieve persoonlijkheid voorgesteld onder de benaming : „dienstknecht van Jehova.quot; Op zijne schouders rust de taak om gerechtigheid en waarheid op aarde te verbreiden en daardoor de verlosser der menschheid te zijn. In zachtmoedigheid zou hij zich ook over verdoolden en verlorenen ontfermen. Hij schreeuwt niet en roept niet en laat zijne stem niet op de straat hooren; het ge-krookte riet verbreekt hij niet en de glimmende pit bluscht hij niet uit.
Ook het gansche Israël in ruimeren zin, d. w. z. naar
zijne ideale bestemming heet „dienstknecht van Jehova,quot; al blijft 't verre achter bij 't geen het wezen moest. Hierop heeft de klacht betrekking: „wie is er blind, zoo niet mijn knecht ? en wie is zoo doof, als mijn bode, dien ik zend'?quot; Juist om die stompzinnigheid en onvatbaarheid is Israël een roof geworden voor andere volken en versmacht het nu in ellende. Maar waarom moet nu ook de ware dienstknecht van Jehova tegelijk lijden met hem, die 't nog slechts naar zijne ideale bestemming is ? Allereerst eenvoudig hierom, wijl die beiden niet van elkander af te scheiden zijn. Had Ezechiël beweerd, dat de onschuldige nooit met den schuldige zou behoeven te lijden (vgl. bi. 209 v.), de babylonische Jezaia daarentegen wil niets weten van zulk eene leerstellige dwaasheid, hij dringt door tot de werkelijke toestanden van het men-schelijk leven. De echte en de onwaardige dienstknecht van Jehova staan niet tegenover elkander, als verschillende, nauwkeurig aan te wijzen afdeelingen des volks; daar is geene grens tusschen die beiden te trekken, want de tegenstelling van goed en kwaad, mogen we in onze gedachten uit elkander houden, zij vloeit bij de individuen inéén. Maar zelfs al kon men die beiden van elkander afscheiden en zich voorstellen, dat de straf der verbanning slechts over de schuldigen gekomen was, zou dan hun lot het hart der onschuldigen niet getroflen hebben? Bleef dan toch de verzwakking van 't eertijds zoo machtige volk, de verwoesting van den geboortegrond en de ellende der broeders niet altijd nog een droevig en toch onverdiend lijden voor hen?
Tot zulke ot dergelijke overdenkingen moet het treurig lot van den trouwen jehovadienaar, den profeet wel aanleiding hebben gegeven. Immers, zonder het als iets onpassends en onverklaarbaars voor te stellen, getuigt hij eenvoudig: „hij werd verwond om anderer wil, verslagen om hunne misdaad.quot; Zelfs komt 't Jezaia als iets zeer natuurlijks voor, dat de vrome Israëliet dieper nog onder de smarten der ballingschap gebukt gaat dan de anderen. Niet alleen trof de gansche nationale ramp hem dieper, maar hij had ook door zijne gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof meer te lijden van den hoon des overwinnaars en van den smaad zijner afvallige volksgenooten. Anderen daarentegen wisten hun lot dragelijk te maken, door zich te schikken naar de heidensche zeden en ge-
bruiken. „Veracht was hij en van de mcnschen verlaten, een man van smarten, met ziekte wel vertrouwd. Als moest hij zijn aangezicht voor ons verbergen, zoo was hij veracht en wij telden hem niet.quot;
Wel komt het den profeet natuurlijk en onvermijdelijk voor, dat het lijden van de balling-schap ook de onschul-digen treft, maar hij erkent toch met vreugde Gods genadeleiding in dezen noodvvendigen samenhang. Dat de onschuldige lijdt met de schuldigen komt het g a n-sche volk ten goede. Het volk heeft in de ballingschap den waren dienstknecht Gods als zijn verlosser in zijn midden, als een bederfwerend zout, zonder 't welk het al spoedig in de heidenwereld zich zou oplossen. De zedelijke kracht door dien knecht Gods onder zijn zelfverloochenend lijden opgedaan, de winst van inwendige gemoedservaringeu en ware • vroomheid, dat alles komt 't geheele volk weer ten goede: „hij werd getuchtigd, opdat wij vrede zouden hebben, door zijne wonden zijn wij geheeld.quot; Terwijl hij voor anderen de schuld droeg, is hij hun licht en hun leven geworden. Daarom zal hij ook door God verhoogd worden. Zoozeer als hij nu nog veracht is, zoo hoog zal hij eens geëerd worden: koningen zullen voor hem zwijgen. „Want het zegt weinig, dat gij mijn dienstknecht zijt om de stammen van Jakob weder op te richten: ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil doordringe tot aan 't einde der wereld.quot;
Wat de oudere Jezaia van den Messias, d. i. van een koning uit Davids geslacht verwachtte, dat hij onder zijn volk gerechtigheid en vroomheid ingang zou doen vinden en dat in zijn tijd de Heidenen zelfs naar Jeruzalem zouden opgaan om Jehova te aanbiddeu, dat schrijft de babylo-msche Jezaia aan de werkzaamheid van den „dienstknecht Godsquot; toe. Hij verwachtte geen Messias in den zin der 8C eeuw en wel omdat de loop der wereldgebeurtenissen hem duidelijk leerde, dat het koningschap veel minder had bijgedragen tot de bevordering van het godsdienstig leven dan het profe-tisme. Daarom vestigt hij ook voor 't vervolg zijne hoop meer op de ridders van den geest, dan op die van het zwaard.
,,Zie, mijn dienstknecht wordt gelukkig gemaakt, hij stijgt omhoog en verheft zich en staat zeer hoog. Evenals nu nog velen voor hem ontstellen, zoo misvormd, niet aan een mensch gelijk, als zijn uit/.icht is en omdat zijne gesialte niet gelijk is aan die der menschenkinderen, zoo zal hij vele volken verheugen, koningen zullen voor hem zwijgen; want wat hun nooit is meegedeeld, dat zullen zij zien — en vernemen
-280
wat zij niniiner hoorden, Maar wie gelooft onze prediking en wien wordt de arm van Jehova openbaar?
Hij wies als een rijsje voor zijn aaugezicht op en als een wortelloot nit een uitgedroogd land, l£r was geene gestalte aan» hem noch schoonheid, dat wij tot hem opgezien, en geen aanzien dat wij welgevallen in hem gehad zouden hebben. Veracht was hij, van menschen verlaten, een man van smarten en met krankheid vertrouwd en als moest hij zijn aangezicht voor ons verbergen, zoo was hij veracht en wij telden hein niet.
Maar onze krankheden heeft hij gedragen, onze smarten op zich geladen, en wij hielden hem voor geslagen en geplaagd en gestraft door God. Hij was echter verwond om onze zonden, verslagen om onze misdrijven; hij werd gekastijd, opdat wij vrede zonden hebben endoor zijue wonden zijn wij geheeld. Wij doolden allen als schapen rond, gingen elk zijns weegs, maar Jehova wierp al onze schuld op hem.
Hij werd mishandeld, hij, de geplaagde, en hij deed zijnen mond niet open, als het lam, dat ter slachtbank geleid wordt; evenals een schaap stom is voor zijne scheerders, zoo deed hij zijnen mond niet open. Men wees hem zijn graf bij de goddeloozen en zijn grafheuvel bij de misdadigers, ofschoon er geen onrecht door hem gedaan is en geen bedrog ia zijn mond gevonden.quot;
Twintig jaren waren reeds voorbij gegaan, sints Cyrus voor de eerste maal Voor-Azië zegevierend was binnengetrokken, en de oogen der gansche wereld op zich had weten te vestigen, twintig jaren van droevige en gespannen verwachting voor het verbannen volk. Toch sloeg eindelijk het uur der verlossing. Na den val van Babyion (bl. 27^) gaf Cyrus den Joden verlof, om naar hun vaderland terug te keeren en de stad Jeruzalem weer op te bouwen; zelfs gaf hij hun het gouden en zilveren vaatwerk terug, eens door Nebu-kadrezar uit den tempel ontvreemd. Nu kan men licht denken dat dit eene belooning was voor diensten, welke de ballingen in de laatste oorlogsjaren aan het Perzische leger bewezen hadden ; maar hoe licht ook kon Cyrus aan het vurig verlangen der Joden tegemoetkomen, daar zij slechts door hun terugkeer naar hun vaderland van 't eene deel van Cyrus' rijk naar het andere overgingen en ook daar zijne onderdanen bleven. Ja 't moest hem zelfs veel waard zijn, dat de afgelegen zuid-westhoek van zijn rijk bewoond werd door een volk, dat zich door dankbaarheid aan hem verplicht gevoelde. Van die vergunning van Cyrus maakten lang niet allen gebruik ; de meesten hadden zich in de landen aan den Eufraat bezittingen verworven, en goede gelegenheid om in hun levensonderhoud te voorzien; zij wilden liever blijven, waar zij waren. Zoo waren onder de terugkeerenden de priesters het sterkst vertegenwoordigd. In 't geheel begaven zich ongeveer 50000 personen op weg; door de achterblijvenden met rijke geschenken
begiftigd hadden zij 8000 lastdieren voor hun have. Aan 't hoofd der expeditie stond Zeruhbabel, een vorst uit Davids geslacht, een kleinzoon van den weggevoerden koning Jojachin. De hoogepriester Jozua 1) vergezelde die menigte als haar geestelijk opperhoofd.
Met groote geestdrift wordt die ure der verlossing door den babylonischen Jezaia. verheerlijkt. Die geestdrift drijft echter zijne verwachtingen tot de buitensporigste hoogte op. Had hij met edele onderwerping over den druk dei-ballingschap gesproken, nu ontbreekt hem alle bedaarde en kalme beoordeeling der gebeurtenissen. Aanstonds na den terugkeer verwacht hij den grooten dag te zien aanbreken, dien de oudere profeten hebben toegezegd, ja van die gouden eeuw koestert hij zulke hooggaande verwachtingen, dat de werkelijkheid er niet aan kon beantwoorden. Treffend is 't toch, opmerkzaam de prachtige teekening te volgen, waarmee de geschiedenis in haar verder beloop zoo weinig overeenkwam.
,,Op, word licht, want uw licht komt en de heerlijkheid van Jehova gaat over u op ! Want zie, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volkeren ; maar over u gaat Jehova op en zijne heerlijkheid schijnt over u. Volkeren komen tot uw licht; koningen tot den glans, die voor u is opgegaan.
Verhef uwe oogen rondom en zie: zij vereenigen zich tillen en komen tot u ; uwe zonen komen van verre en uwe doclueren voeren zij met zich aan hun zijde. Dan trilt gij en verheugt u, dan heeft en verruimt zich uw hart, als de rijkdom der zeeën zich tot u wendt, de schatten der volkeren tot n komen. In plaats dat gij verlaten waart en gehaat en niemand u betrad, stel ik u tot eeuwige heerlijkheid, tot vreugde voor geslacht en geslacht.
Koningen zullen uwe wachters zijn en hunne vorstinnen uwe zoogmoeders ; zij zullen zich voor u ter aarde buigen en het stof van uwe voeten aflekken en gij zult erkennen, dat ik Jehova ben, dat zij die op mij vertrouwen niet beschaamd worden. Ik stel den vrede tot uwe overheid aan, de gerechtigheid tot uw heerscher. Men verneemt niet langer geweldenarijen in uw land, noch verwoesting en verderf binnen uwe landpalen ; gij noemt uwe muren heil en uwe poorten roem. De zon zal u niet meer tot een licht zijn des daags, noch de maan des nachts ; maar de Heer zal u tot een eeuwig licht zjjn en uw God u tot een versiersel. Uw volk zijn allen rechtvaardigen, eeuwig zullen zij 't land beërven, een spruit door mij geplant, een werk van mijne handen, om mij te verheerlijken. De kleinste wordt tot duizend en de geringste tot een machtig volk, ik. Jehova, volbreng het spoedig te zijner tijd.
Hoe de ballingen in hun vaderland aankwamen en zich daar vestigden zal de volgende afdeeling ons doen zien.
In hem meent Kitzig den „babylonischen Jezaiaquot; terug te vinden Hij geeft die gedachte evenwel voor niet meer dan eeu vermoeden»
282
Iiitussclieu laten wij lien voor 't oogenblik daar, om den blik wat verderop naar Egypte te wenden. Daar hadden zich reeds op verschillende tijdstippen vluchtelingen uit Tsraöl, zoowel als uit Juda, nedergelaten. Na den moord op Gedalja gepleegd, zagen we daarheen ook die schaar van Judeërs de wijk nemen, die den profeet Jeremia tegen wil en dank in haar midden met zich voerde. Deze vrijwillige ballingen werden vriendschappeiyk door Farao Hofra opgenomen en vestigden zich in de grensplaatsen Tafne en Migdol, ja ook in Memfis en Thebaïs. Velen hunner waren door een lange reeks van onheilen van Jehova afgevallen en gaven zich aar. den dienst der afgoden over. De sage meldt, dat Jeremia wegens zijne strafreden en bedreigingen daartegen, door hen gesteenigd is. Al mist deze sage ook eiken historischen grondslag, dan is toch Jeremia's leven rijk genoeg geweest aan strijd en ellende, om tot zulke berichten aanleiding te geven. Het treurig lot van dezen godsman kon niet nalaten, ook in Egypte, zoowel als in Babylonië, op den geest der vroomsten een diepen indruk achter te laten. Evenals daar de ba-bylonische Jezaia de trekken voor zijn teekening van den waren dienstknecht Gods aan Jeremia's beeld ontleent; zoo is 't ginds in Egypte een dichter — en wel de grootste, dien het O. T. heeft aan te wijzen — wiens ziel ten diepste getroffen is door het tragisch lot van Jeremia. Deze neemt zijn aanknoopingspunt niet als gene in dat diep weemoedig woord van het „lam dat ter slachtbank gevoerd wordt,quot; maar in het meest hartstochtelijke woord, dat hij in de schriften van den martelaar aantrof; „Vervloekt zij de dag, waarop ik geboren werd ; vervloekt zij de man, die mijnen vader de tijding overbracht: een zoon is u geboren!quot; Het gedicht, 't welk wij bedoelen, is:
Het b o e k J o b.
Dit boek is een leerdicht in den vorm eener samenspraak met eene verhalende inleiding en dito slot. Het tracht de vergeldingsleer, door 't boek Deuteronomium en door Ezechiël met zoo krachtigen nadruk voorgedragen, aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen. Natuurlijk denkt de schrijver daarbij niet alleen aan het persoonlijk levenslot van Jeremia,- maar bovenal ook aan het langdurig lijdeustijdperk waarmee't volk te worstelen had van den
283
dood van Jozia tol het einde der ballingschap. Zijn geschrift is evenwel hoegenaamd niet van dogmatischen aard, veeleer blijkt reeds uit de aanknoopiug aan Jeremia's waahoopskreet, dat er een warm hart in zijnen boezem klopt, dat hij de tegenstrijdigheden des levens ten volle heeft gevoeld en niet van zins is, ze eenvoudig weg te cijferen of kunstmatig te bedekken.
De inhoud is in 't kort als volgt: In de landstreek Uz, in 't noordelijk gedeelte van Arabic, leefde een man, met name Job, vroom en rechtschapen, godvreezend en het kwaad vermijdende; hij was rechtvaardig in den vollen zin van de vergeldingsleer en tegelijk lijk gezegend met aard-sche goederen. Toen evenwel op zekeren dag de aanklager (Satan) optrad in de vergadering van den hemelschen raad en de vroomheid van den mensch Job in verdenkinn zocht te brengen, als ware zij slechts baatzuchtige berekening, toen besloot God hem door ongelukken op de proef te stellen. Alzoo treft hem slag op slag: zijne kudden worden weggeroofd, zijne huizen verbrand, zyne kinderen sterven allen op éenen dag. Toen sprak Job: Naakt ben ik in de wereld gekomen, naakt ga ik weer daaruit. Jehova heeft gegeven, Jehova heeft genomen, de naam van Jehova zij geloofd!quot; Toen eens weder de zonen Gods in den hemel vergaderden, antwoordde de wederpartijder op Gods vraag naar Job: „Strek uwe hand uit en tast zijn gebeente en zijn vleesch aan; gij zult zien, hij zal u in 't aangezicht vaarwel zeggen.quot; En God sprak: „zie, hij zij in uwe hand.quot; Nu werd Job geslagen met booze zweren van de voetzool tot den schedel, d. w. z. met de smartelijke en afzichteiyke ziekte der melaatschheid, ten gevolge waarvan zijne vrouw in vertwijfeling uitriep: „Houd gij nog vast aan uwe vroomheid ? Verloochen God en sterf.quot; Maar hij sprak met rustige gelatenheid : „gij spreekt als eene zottin ! Zou ik 't goede van God ontvangen en niet ook 't kwade aannemen Pquot;
Nu kwamen er drie vrienden van Job om hem te troosten, maar toen zij hem in zijne diepe ellende aanschouwden, overweldigde hen de smart, zoodat zij geen woord ov- r hunne lippen brengen konden en zeven dagen lang sprakeloos en treurig tegenover hem zaten. Eindelijk breekt Job zelf het stilzwijgen af: maar zyne kalme berusting is voorbij. Wat het treurig lot dat hem trof niet vermocht, dat bewerkt nu de tegenwoordig-
284
heid zijner vrienden, die met hun sprakelooze deelneming zijn wrevel prikkelen. Wilde smart doet hem in de luide weeklacht uitbarsten: „vervloekt zy de dag, waarop ik geboren werd !quot; en hem naar een spoedigen dood verlangen. Nu zijn ook de lippen der vrienden ontboeid, zij nemen om beurten 't woord, om het lijden van .lob te bespreken. Eerst slechts met enkele zinspelingen, daarna telkens duidelijker hem beschuldigend, spreken zij de overtuiging uit, dat zulk een ongeluk niet onverdiend kan treffen. Alles, zoo meenen zij, heeft zijne oorzaak. Evenals de nijlbies niet zonder water en het rietgras niet zonder moeras kan groeien, zoo kan men ook het ongeluk, dat iemand treft, alleen uit voorafgaande schuld verklaren. „Gij verpandet wellicht uwe bloeders zonder oorzaak en toogt den schamelen de kleeding uit; gij drenktet de vermoeiden niet met water en ontzeidet den hongerigen brood!quot; Tegenover deze liefdelooze toespraak vertoornt zich Job, hij wil zich zijne onschuld niet laten ontrooven. „Inderdaad gij zijt mij menschen, met ulieden zal de waarheid wel te gronde gaan. Dergelijke taal heb ik reeds meermalen gehoord; gij zijt allen slechts ijdele troosters!quot; Zoo wisselen der vrienden onbillijke aanklachten en Jobs betuigingen zijner onschuld elkander af. Jobs woorden worden steeds bitterder en eindelijk spreekt hij het rond als zijne meening uit, dat er geene gerechtigheid meer in de wereld is. „Waarom leven de overtreders rustig, waarom worden zij oud en nemen zy toe in kracht? Hun huizen staan in vrede en Gods tuchtroede komt niet over hen. Als eene kudde brengen zij hunne kinderen uit en hunne knapen huppelen. Toch spreken zij tot God: ga van ons weg, wij
willen van uwe wegen niets weten !quot;.......„Ik ben
onschuldig, mijne ziel acht ik niet, mijn leven wil ik prijsgeven. Het is mij om 't even en daarom zeg ik: hij brengt den rechtvaardige met den overtreder om. Als de geesel plotseling doodt, lacht hij over 't lijden der onschuldigen. De aarde is in de hand des boosdoeners gegeven; h'y verduistert den blik harer rechters. Is hij 't niet, nu, wie is 't dan?quot;
Allengs zwijgen de vrienden stil; nu de tegenspraak vermindert, herneemt ook Job zijne kalmte. In eene lange alleenspraak van bewonderenswaardige schoonheid en elegische kracht, blikt hij terug op zijn verloren geluk en op
'285
zijn gedrag, hetwelk hem zulk een geluk had doen verwerven. Ten laatste verschijnt God zelf op het tooneel, in een onweerswolk gehuld en Job hoort zijne stem, terwijl Hij eene rede houdt vol majesteit. Hij spreekt van de wonderen zijner schepping, door den nietigen sterveling wel met verbazing aanschouwd, maar niet begrepen: ,,waar waart gij toen ik de aarde grondvestte 1 Zeg op, als gij er kennis van draagt! Waarop werd haar bodem neergelaten, of wie legde haren hoeksteen bij het gejubel van alle morgensterren, terwijl alle zonen Gods juich-den? Wie omsloot de poorten en sprak: tot hiertoe en niet verder, hier zullen uwe trotsche golven zich effenen. Zendt gij de bliksemstralen, zoodat zij gaan en tot u spreken: „hier zijn wij ?quot; Zoo stapelt God vraag op vraag, totdat Job beschaamd erkent: „zie ik ben te gering, ■wat zal ik u antwoorden? Ik leg m'yne hand op den mond.quot; Nog eens hernieuwt God zijne vragen, terwijl hij op de schepselen der dierenwereld heenwijst, die de hulp der menschen niet noodig hebben daar een Hoogere voor hen zorgt, of des menschen kracht bespotten en hen bij elke ontmoeting met doodelijken schrik vervullen. Job buigt voor de ondoorgrondelijke macht en wijsheid Gods en daarmee is het doel dezer toespraak bereikt, hij erkent: „ik sprak, wat ik niet begreep, het voor mij ondoorgrondelijke , wat ik niet kon inzien; daarom doe ik boete in stof en assche.quot; Nu snelt 't verhaal ten einde. God vertoornt zich op de drie vrienden, dat zij niet goed van hem gesproken hebben; Job moet hun voorspraak zijn, door een offer verwerven zij vergiffenis. Dan wordt door God aan Job zijne have dubbel vergoed en van nieuws verheugt eene bloeiende kinderschaar den ouderdom des hoogbejaarden.
Deze beknopte inhoudsopgave is in de verte niet in staat de schoonheid van het prachtig dichtstuk te doen uitkomen. Bovendien hebben de gewone vertalingen, zooals die van Luther en van den Ned. Statenbijbel zoo dikwerf misgetast, dat ook daaruit het boek niet recht gekend of genoten kan worden ; leest men het daarentegen in eene goede nieuwe overzetting (zooals die van de Wette, Bunsen, Hitzig [Matthes, ten Kate ten onzent]) dan zal 't ook nu nog niet nalaten op ieder indruk te maken,. Inderdaad vinden wij de poëzie der wanhoop, het krachtig verzet tegen een ter nederdrukkend lot nergens zoo aangrijpend voorgesteld als hier. Met hoeveel echten kunstenaarszin weet de dichter ook de stormen van den hartstocht af te schilderen. Hoe toont hij voortdurend zijn volledig meesterschap over den vorm. Wiet alleen is de toenemende wrevel voldoende te verklaren uit de woorden der vrienden, maar ook daar, waar Jobs rede het vermetelst klinkt, wordt
•2 : G
toch nog die aanklager onder de zonen Gods niet in 't gelijk gesteld: nergens slaan Jobs woorden tot eigenlijke godslastering over. Welk eeu sclioone overgang ook van het door uitbarsting van toorn uitgeput gemoed tot dien zachten weemoed, die zich vermeit in de schoone herinneringen van 't verledenc en dat juist op 't punt, waar de rede de uiterste grens der vermetelheid heeft bereikt; waar de dichter niet verder durft gaan en waar ook de tegenspraak der vrienden verstomt! Ten slotte gaat dit zachte dichterlijk akkoord over in den vollen krach-tigen orgeltoon van de majestueuze rede van Jehova, die zijne eigene heerlijkheid prijst in de werken zijner schepping openbaar. Wel zou de lange en toch ten slolte nog vergeefsche woordenstrijd tusschen Job en zijne vrienden den lezer kunnen vermoeien: ,,tnaar daarvoor wordt hij ten volle schadeloos gesteld door de indrukwekkende, lyrische ontboezemingen, die aan elk hoofdstuk eene eigenaardige schoonheid bijzetten. Nu eens vinden wij zuchten en klachten over do vergankelijkheid en vluchtigheid van het aardsche aanzijn, dan weer verheffende . schil.leringen van de goddelijke almacht en wijsheid. Nu eens beelden uit 't veelbewogen menschenleven, vooral die van plotselinge lotswisselingen, dan weer tafereeleu aan de natuur ontleend, beschouwingen over den wondervollen samenhang van 't heelal, over de wijze inrichting van het kleine of over bizondere, verbazingwekkende verschijnselen, kortom waar wij 't boek ook opslaan, overal vinden wij een schitterend woord, een prachtig gedeelte, waarin de dichter zijn meesterschap in de behandeling van lyrische onderwerpen aan den dag legt.quot; (Steiner.)
Juist die rijkdom van beenwjjzingen op natuur en irenschenleven, waardoor dit boek zich onderscheidt, wijst ons op Egypte, als het land, waar wij den dichter zoeken moeten. Daarheen verplaatst ons die prachtige schildering van het krijgsros, van het nijlpaard en den krokodil (Behemoth en Leviathan, H. 59 — 41), de vermelding van het nijlriet en het papyrus, den rietschuit, zooals slechts op den Nijl gebruikt werd, de afdamming der Nijlkanalen enz. Toch kent de dichter ook het sinaïtiesch schiereiland en de aldaar zich ophoudende volksstammen door persoonlijke kennismaking, zoodat hij zich op beide plaatsen of wellicht in eene der grenssteden Tafnc en Migdol kan opgehouden hebben. (Vgl. bl. 282).
Over den t ij d der vervaardiging loopen de meeningen zeer uiteen. De meeste nieuwere geleerden brengen het boek Job tot de achtste eeuw. Hitzig schrijft het aan een vluchteling uit Efraün toe, die na de verwoesting van Samaria naar Egypte uitgeweken is en daar het gedicht opstelde met 't oog op het treurig lot zijtis vaderlands. Dij die tijdsbepaling beroept men zicli gewoonlijk op twee ons reeds bekende plaatsen van Jeremia en Ezechiel,# die het bestaan van 't boek Job zouden veronderstellen. Die weeklacht van Jeremia, waarmee hij zijn geboortedag verwenscht (20 : 14 vv.) zou dan eene navolging van de gelijkluidende plaats in 't boek Job zijn (o : 3 vv,). Valt het niet iederen onbevooroordeelde in 't oog, dat omgekeerd de plaats bij Job zich door meerdere afronding en mindere natuurlijkheid als navolging doet kennen. Evenzoo bewijst de plaats bij Ezechiel, (li: 13 vv. Vgl. bi. 209 vv.) die hier aangehaald wordt, niet dat deze profeet het boek Job gelezen, veeleer omgekeerd dat hij het niet gelezen heeft. Blijkbaar kent hij nog slechts den Job der volkssage, van wien verhaald werd, dat hij evenals Noach ten tijde van den Zondvloed, om zijne vroomheid eens uit dreigend gevaar gered was, zoodat Ezechiel hem ook als voorbeeld aanhaalt, hoe God de vromen voor alle onheilen behoedt; hoe had Ezechiel den Job uit het dichtstuk voor zijne bewijsvoering kunnen bijbrengen? Bo-vendien werd die gansche kwestie der goddelijke gerechtigheid, waarvan onze dichter zoo vervuld is, hierdoor pas /.oo duister, dat de ver-
287
gelJingsleer in Deuteronomium en bij Ez.ecliiël zoo geheel uitwendig werd voorgesteld, en dat ze door den loop der geschiedenis zoo kras weersproken werd. Daarom is het boek Job met zijne hartstochtelijke uitingen alleen uit de verwoesting van Jeruzalem en de vernietiging van den joodschen Staat te begrijpen.
Eindelijk merken wij nog op, dat hel boek .lob in zijne tegenwoordige gedaante een vrij groot toevoegsel uit lateren tijd heeft opgenomen. Men vond liet aanstootelijk, dat Job in den strijd met zijne drie vrienden het laatste woord behiejd, daar hij om dc vermelelheid zijner uitdrtskkingen wel door die vrienden lot zwijgen had mogen gebracht worden. Daarom werd er met H. 22 een vierde vriend tusschengeschoven Klihu, die lot H. 37 doorredeneert, zonder eigenlijk iets nieuws voor den dag te brengen : deze kreeg nu het laatste woord. Dat deze geheele afdeeiing een werk van luiere band is, wordt bijna algemeen erkend.
Welke is nu evenwel de slotsom van het boek ? Hoe brengt hot 't onweersprekelijk feit, dat ook de vromen aan lijden onderworpen zijn, met het geloof aan de goddelijke gerechtigheid overeen ? Of anders gezegd: welke is de troostrijke gedachte, waarmee de dichter een lichtstraal laat vallen op het smartelijk Jijden van zijn volk ? Blijkbaar ligt het zwaartepunt in de rode van God, die op den strijd tusschen Job en zijne vrienden volgt. Eu wie wordt er door hem in 't gelijk gesteld? Noch Job, noch zijne vrienden. De laatsten worden, als voorstanders der vergeldingsl er, ernstig door God best) aft, omdat zij niet goed van hem gesproken hebben ; ook toont de dichter zelf ten duidelijkste, hoezeer hij die opvatting als dwaas, liefdeloos en gevaarlijk veroordeelt. Maar ook Jamp;b wordt nog terechtgewezen, omdat het dwaze zelfverheffing bij den mensch is, om met God over zijne raadsbesluiten te willen twisten en recht van hem te willen ëischen. Evengoed als hij Gods heerlijkheid behoort te vereeren in de wonderen der natuur, al begrijpt hij ze niet, wordt er van hem gevorderd, dat hij ook in de lotgevallen der mensclien, allermeest in zijne eigene, diezelfde grootheid en wijsheid ootmoedig erkennen zal, hoe duister zij hem ook mogen voorkomen.
Zoo mogen wij dan de ondoorgronde! ij kheid van Gods wegen als de slotsom van 't boek beschouwen : daarmee stelt het dezen eisch, dat de mensch zich niet vermeten zal Gods raadsbesluiten te willen doorzien, noch zich door iets van het gelooi van God zal laten afbrengen. In dien zin bad Job zelf reeds tegen 't einde van het twistgesprek in keurige bewoordingen (H. 28) de gedachte uitgesproken, dat slechts bij God de wijsheid troont, en dat 's menschen aandeel daaraan
283
hem hiertoe moet leiden om God te vreezen en het booze te -vermijden. Rotsen, heet het daar, moge de mensch kunnen doorboren, om zich goud en zilver uit de diepte op te delven, hij moge nederdalen in de donkere schacht, •waarheen zelfs het scherpe oog van den adelaar niet kan doordringen, waarheen geen dier des velds zich kan begeven; wondervol moge die arbeid des menschen zijn, om de schatten op te halen uit 's aardryks ingewand, maar de wijsheid doorgrondt hij niet, want in 'tland der levenden wordt zij niet gevonden. De zee spreekt: ik berg haar niet; de oceaan: zij is niet by mij; de dood en de onderwereld zeggen; haar gerucht slechts drong tot mijne ooren door. God alleen zag haar en sprak haar uit bij de schepping der wereld; maar tot den mensch zei hij: zie, de vreeze des Heeren is wijsheid en het kwade te vermyden is verstand. (Job 28.)
Het standpunt des dichters is dus dat van berusting, maar niet van die doffe, wezenlooze berusting, maar van de veerkrachtige en vergoelijkende; hoe had hij anders de onnaspeurlijke grootheid van God met zoo blijmoedige vroomheid, met zoo zielvolle geestdrift kunnen verheer-lyken ? Feitelijk is zulk eene berusting ook reeds de zegepraal over de smarten des levens. Voor het kommervol gemoed, dat geen antwoord weet op de bange vraag naar 't Waarom ? is 't altijd een heerlijke troost te weten, dat er toch een antwoord bestaat op die vraag, zoo niet voor de menschen dan toch by God.
Het boek Job bevat intusschen nog eene andere gedachte over 't lijden der vromen, evenwel méér even aangeduid dan duidelijk uitgesproken. In het verhalend gedeelte van 't boek, de inleiding, volgt Jobs ongeluk uit Gods plan, om tegenover de verdenking des wederpartyders de reinheid en oprechtheid van Jobs deugd op de proef te stellen of beter gezegd aan het licht te brengen. Reeds in den aanvang der twistreden komt deze gedachte uit: „zie, eens vermaandet gij velen en sterktet slappe armen; wie gestruikeld was, dien richtten uwe woorden weder op en knikkende knieën zettet gij weer vast; nu 't everf-wel tot u komt, zijt gij in vertwijfeling 1quot; De vriend meent dat Job zelf nu in 't ongeluk ook toonen moest, hoezeer hij rijk was aan zedelijke kracht, het lijden was slechts voorbijgaand, die kracht daarentegen maakte zijne wezenlijke waardij uit. Deze gedachte gaat evenwel geheel
verloren bij den toenemenden wrevel, die zich in den ■woordenstrijd uit;, zelfs in de rede van Jehova wordt ze niet weer opgevat, zoodat 't ons moet toeschijnen, dat de dichter er geen groote waarde aan heeft gehecht. Daarentegen hebben wij gezien, dat de babyloniscl'.e Jezaia juist op die gedachte den meesten nadruk legt en in het lijden, hetwelk „de dienstknecht Godsquot; in de ballingschap te verduren heeft, als doel van God erkent, dat hij zal toenemen in zedelijke kracht en zielegrootheid en zoo voortdurend beter in staat zal zijn om een licht te worden ter redding voor 't gansche volk. Gaan de denkbeelden van den profeet der ballingschap hier diepei dan die van den dichter van 't boek Job, we moeten ook niet vergeten, hoezeer het hem te stade kwam, dat hij midden onder zijn volk leefde en de gedachte, door hem uitgesproken, in de werkelijkheid aanschouwen mocht. De dichter daarentegen hield zich in Egypte op, zag van zijn volk slechts eeuige verstrooide vluchtelingen, die niet den minsten wederkeerigen invloed op elkanders zedelijk en godsdienstig leven oefenden. Zoo moest hij, aan zich zeiven overgelaten en met een bloedend hart, het moeielijk viaag-stuk zoeken op te lossen, welks verklaring slechts in eene zedelijke maatschappij en bij algeheele toewijding van het individu aan 't groot geheel te vinden is.
Wat eindelijk het slot van 't boek aangaat, volgens hetwelk de beproefde lijder weer in den vorigen staat van geluk hersteld werd, zoo kan het bevreemding wekken, dat juist deze dichter, die de vergeldingsleer zoo krachtig bestrijdt, haar eindelijk zelf weer opneemt, om aan t geheele verhaal een bevredigend slot te geven; als Job om zijne vroomheid — en dat is toch de zin van het verhaal — weer tot goede dagen komt, dan is de be-stredene stelling, dat het den braven goed behoort te gaan, toch weer als regel erkend. Intusschen mag dit bemoedigend slot verklaard worden als eene bevrediging der dichterlijke eischen, ja meer nog uit de nationale verwachtingen van de herstelling der vroegere volksgrootheid.
• De lijdende Job is toch niemand anders, als het verdrukte en vernederde volk, (zie vooral H. oü) dat door zijn God niet voor immer aan zijn lot overgelaten kan blijven. De van zijn melaatschheid gereinigde, met jeugdige kracht en nieuwe rijkdommen begiftigde gunsteling Gods is het Israël der toekomst, voor wien de gouden
290
dageraad van 't godsrijk aau de kim verrezen is. Wat de babylonische Jezaia der wereld met bazuingeschal aankondigt, dat God zich over zijn volk ontfermt en het met macht en heerlijkheid zal kroonen, dat vinden we hier, overeenkomstig het karakter van ons gedicht in den vorm eener liefelijke idylle. Alleen de uitdrukkingen verschillen; de zin, de bedoeling is dezelfde.
Aan het slot dezer afdeeling rest ons nog, een blik op andere letterkundige voortbrengselen van dit tijdperk te slaan. Allereerst vermelden wij, doch slechts ter loops, een letterkundig werk van de babylonische ballingen, dat we in de volgende afdeeling uitvoeriger behandelen zullen, terwijl we dan tevens over de praktische gevolgen er van spreken. Ezechiël had namelijk getracht de wet en de overgeleverde gebruiken met elkander tot een geheel te verwerken. Evenzoo hielden ook anderen gedurende de ballingschap en zelfs nog in het perzisch tijdvak zich met dergelijke pogingen bezig. Had nu de Deuteronomist om aan zijne wetgeving ingang te verschaffen de toevlucht genomen tot eene historische inkleeding, ook die lateien beproefden 't zelfde, om namelijk de oude geschiedenis des volks uit een geheel ander oogpunt voor te stellen in verband met hunne bizondere wetsopvatting. Zoo omstond er langzamerhand een werk half van geschiedkundigen, half van wetgevenden aard. Het begon ook, evenals reeds het profetisch geschiedboek (bl. 2i'4 v. v.) bij den aanvang der wereld, behandelde daarna de geschiedenis der aartsvaders en vooral het tijdperk van Mozes en wel van priesterlijk-wettelijk standpunt. Dit boek werd ongeveer 80 jaar na den herbouw van Jeruzalem, door Ezra aldaar tot wet verheven en ingevoerd. Wij bezitten het, met het profetisch geschiedboek tot een geheel versmolten, in den Pentateuch (vgl. bl. 32).
Bizondere vermelding verdient eindelijk nog in dit tijdperk de lyriek, het lierdicht. In zulk een tijd van jam- * mer en ellende, van bitteren nood en treurige machte-loosheid, in zulk een tijd van verlangend uitzien, van hoopvolle verwachting en zelfs van de meest opgewekte geestdrift blijft de beoefening der lyrische poëzie niet achterwege; ja het behoeft ons niet te verwonderen, als
29!
ook alle' andere letterkundige voortbrengselen eonigszins den stempel vaii 't lierdicht dragen. Werkelijk geven ons ook, in tegenoverstelling met de krachtige woorden van den ouderen Jezaia, bijna alle profeten van dit tijdvak, zooals Jeremia, Habakuk, Joiil, de jongere Jezaia, den indruk, dat zij allen in de eerste plaats lot de lierdichters te rekenen zijn, en vooral komt dat lyrische sterk en schoon uit in 't boek Job. Het eigenlijke lied hebben wij in den psalmbundel te zoeken. Ongelukkig is hier van toepassing, wat wij op bl. 151 over de historische aanleiding der verschillende psalmen gezegd hebben. Met uitzondering van enkele liederen, die duidelijk genoeg verraden, dat zij in of kort na de ballingschap ontstaan zijn, ontbreken bij verreweg de meeste alle bizondere toespelingen op de tijdsomstandigheden of ook op den persoon des dichters. Het is dan ook alleen op grr.nd van hun algemeen karakter, hun weemoedigen, klagenden toon, dat wij vele psalmen tot dat tijdvak brengen. Maar evengoed kunnen zulke liederen nog uit lateren tijd dagteekenen; want onmiddelijk voor en tijdens den ruakkabéschen bevrijdingsoorlog verkeerde het joodsche volk geheel in dezelfde tijdsomstandigheden, zoodat hier aan liet vermoeden vrij spel gelaten wordt en de zekerheid der uitkomsten te meer te wenschen overlaat.
Eene geheele reeks psalmen wordt aan den profeet Jeremia toegekend (^;?, 30, 3i, 40 e. a.) doch zonder dat de aangevoerde gronden afdoende bewijskracht bezitten. De psalmen i'2 en A'ó, die een geheel uitmaken, worden door sommigen hier ook toe gerekend, omdat ze evenzeer klaag-psalmen zijn, opgeweld in kommervollen tijd ; zij zijn met ps. 73 wel de schoonste van den geheelen bundel, maar zijn veeleer tot lateren tijd te brengen. Begrijpelijker is het, •dat die psalmen, die een echt weemocdigen toon ademen, zooals 90, 102, 10;', met de ballingschap in betrekking worden gebracht. Immers ook de babylonische Jezaia en het boek Job vloeien over van die sombere beschouwingen, waarbij de vergankelijkheid van het menschelijk leven tegenover de eeuwigheid en onveranderlijkheid van 'God gesteld wordt. En wel mochten de laatste 20 jaren der ballingschap, waarin de ballingen met zoo vurig verlangen de tweede komst van Cyrus verbeidden (blz. 280) een dichter de klacht afpersen, dat God noch door het snel verloop des tijds, noch door den langen duur ervan getroffen werd, terwijl de menschen beide zoo smartelijk gevoelden.
29-2
„Eer de bergen ontstonden
Eer de aarde en de wereld geboren werden
Waart gij, o God, van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Gij doet de menschen wederkeeren tot stof
Gij spreekt: keert, weder, menschenkinderen!
Want duizend jaren zijn voor uw aangezicht
Als de dag van gisteren, wanneer hij voorbij is,
En als eene enkele nachtwaak.
Des morgens groeit de mensch en bloeit hij,
Tegen den avond verwelkt hij en verdort.quot;
Ps. 90.
„Des menschen dagen zijn als het gras,
Als de bloemen des velds, alzoo bloeit hij.
Als de wind daarover gaat, is hij niet meer,
Zijne plaats kent hem niet meer.quot;
Uit den eersten tijd na de ballingschap zijn de psalmen 137 en 126 1), van welke de eerste het lijden der ballingen, de tweede de vreugde van den terugkeer in de taal der ware, diepe gemoedservaring afschildert. Ongelukkig wordt het slot van den eerste door een afgrijselijken wraakkreet tegen onderdrukkers en vijanden ontsierd.
Psalm 126.
Toen Jehova de ballingen van Sion terugbracht. Toen was 't ons, als droomden wij.
Toen was onze mond vervuld van gejuich
En onze tong van gejubel.
Toen zei men onder de heidenen:
,,Groote dingen heeft Jehova aan dezen gedaan.quot; Ja, groote dingen heeft Jehova aan ons gedaan,
Wij waren zeer verblijd.
Die met tranen zaaien, zullen maaien met gejuich; Weenend gaat hij uit, die 't zaad draagt,
Juichend komt hij weer, beladen met garven.
Wij zaten aan Babels stroomen En weenden, als wij Sion gedachten.
Aan de wilgen van het land Hingen wij onze citers.
Vert.
Hitzig stelt deze beide psalmen in de ballingschap.
293
Want daar vraagden onze overwinnaars ons woorden des Onze overweldigers vreugde : (lieds,
„Zingt ons een lied van Sion !quot;
Hoe zouden wij Jehova zingen in den vreemde !
Vergeet ik u, Jeruzalem Dan vergete mij mijne rechterhand!
Kleve mijne tong aan mijn gehemelte Als ik u niet herdenke En Jeruzalem niet verheffe Als het toppunt mijner vreugde.
Denk o Jehova, aan Edoms zonen,
Aan dien dag van Jeruzalem, toen zij spraken :
„Rukt 't neer, rukt 't neer, tot op zijn grondslagen P,
O dochter van Babel, gij verwoestende.
Heil hem, die u vergeldt, naar gij ons hebt gedaan!
Heil hem, die uwe knapen grijpt.
Die ze verplettert aan de rots!
De haat tegen de Edomieten, die onder Nebukadrezar deel genomen hadden aan de verwoesting van Jeruzalem en zich tijdens de ballingschap in de beste gedeelten van Juda genesteld hadden, spreekt niet enkel uit dit éene lied. De rede van den profeet Obadja, die toch allicht van lateren datum is, ademt dienzelfden bitteren haat; ook in de profetiën van Jezaia vinden wij hier cn daar plaatsen, (H. 34 en 63) waarin een onbekende zich vermeit in de huiveringswekkendste beelden van toekomstige strafoefening door Edom te ondergaan.
Zoo vinden wij in deze profetische en dichterlijke voortbrengselen eene merkwaardige mengeling van zachtheid en scherpte, van verheven zielenadel en hardvochtigheid, Een innig godsdienstig gevoel, dat zich op aandoenlijke wijze uit, nevens de onbuigzame hardheid van aanmatigend, prikkelbaar nationaliteits-bewustzijn. Dit z'yn dan ook in 't algemeen de kenmerken van de geestesrichting van het Jodendom na de ballingschap. Blijkbaar waren beide het goede en het kwade in dien langdurigen lij-denstijd verscherpt. Aan den éenen kant hadden de groote mannen des volks zich zoo ijverig betoond om Gods raadsbesluiten te doorgronden, dat door hun geestesarbeid de godsdienstige gedachtenwereld ontzaggelijk verrijkt is. Men had leeren inzien, dat ook de ongelukkige met van God
294
verlaten behoeft te zijn, ook •waarom de rechtvaardige lijden moest met en voor de onrechlvaardigen en hoe uit zaad met tranen gezaaid een vreugdevolle oogst kan worden binnengehaald. Aan den anderen kant was het een natuurlijk gevolg van de geledene mishandelingen, dat een rechtmatig gevoel van eigenwaarde de borst des volks vervulde tegenover de heidensche geweldenaars en dat de aanspraken op uitwendige omstandigheden, die aan die waarde beantwoordden, zich te krachtiger deden gelden. Door de liefde tot God en de overgave aan zijn wil heeft men de aanspraken op eigene welvaart (dat 't hun goed zou gaan) bijna geheel opgegeven, maar te dringender worden ze nu gehandhaafd tegenover de heidenwereld. Dit is alzoo de richting van het Jodendom na de ballingschap; met steeds vuriger geestdrift klemt 't volk zich vast aan God, maar met steeds ijziger kilheid stoot het de menschheid van zich af.
VIERDE AFDEELING.
het tijdvak van het jodendom der wet.
i. juda onder de heerschappij van perzen en ptolemeërs.
Onder aanvoering van Zerubbabel en Jozua kwamen de terugkeerende ballingen in bun vaderland aan. Jeruzalem lag nog in puin, en was nog gebeel onbewoond, zelfs waren de omstreken eene woestenij gelijk. Het zuidelijk gedeelte van bet gebergte van Juda daarentegen, inzonderheid de vruchtbare landstreek rondom He-bron, alsmede de tot aan de kust afloopende dalen, waren door de Edomieten en andere naburen in bezit genomen. Daarom vestigden zich de nieuw aangekomenen hoofdzakelijk in het oude stamgebied van Benjamin. Jeruzalem begon zich weer uit de puinhoopen te verheffen, terwijl ook Jericho, Bethel, Gibea, Anatót, even als Bethlehem met Thekoa in 't Zuiden, zich weer door Joden bewoond zagen. Op het vlak van den tempelberg werd een altaar opgericht, waarop nu weer voor 't eerst sinds 50 jaar een offer werd ontstoken. De tempel zelf herrees nog niet zoo spoedig uit zijn asch, daar men bij 't opbouwen ervan op ongedachte zwarigheden stuitte. Deze kwamen van de zijde der Samaritanen, inwoners van Samaria, een volk, dat ontstaan was sinds den ondergang van 't Rijk der 10 Stammen (I bl. 214) en wel uit een overschot van Israëlieten, dat zich met vreemde kolonisten, destijds door Salmanassar daarheen ontboden, had vermengd. Toen deze Samaritanen hoorden, dat de „zonen der wegvoering'' plan maakten den tempel weder op te bouwen, zonden zij een gezantschap naar Jeruzalem, om hunne medewerking aan te bieden.
Lang hans II, ' 1
2
Zoo zou dan de nieuwe tempel het gemeenschappelijk heiligdom van het hereenigd Israël kunnen worden. Te Jeruzalem was men evenwel niet gezind dat gemengde ras van Samaritanen als vertegenwoordigers van het oude Israël te erkennen, en wees men daarom hun aanbod van de hand. Over deze heleediging zochten de Samaritanen zich te wreken, door aan het hof van den perzischen koning de teruggekeerde Judeërs als onruststokers en onhandelbare menschen af te schilderen. Zij wisten het zelfs zóóver te brengen, dat door Cyrus, en na hem ook door zijne opvolgers, de tempelbouw verboden werd. Omstreeks het jaar 520 evenwel, toen Darius op den troon gekomen was en werks genoeg had, om de uitgebrokene onlusten te dempen, scheen de gelegenheid gunstig, om als ter sluiks den tempelbouw weer op te vatten. Op dit tijdstip trad de grijze Haggaï, . die in zijne jeugd den tempel van Salomo nog gekend had, als profeet op; hij drong ten sterkste er op aan, dat men het werk weer zou ter hand nemen. Hem steunde daarin een jonger profeet, met name Zacharja, de schrijver van Zach. 1 tot 8. (I bl. 221.) De aanvoerders, Zerubbabel en Jozua, waren zeer ingenomen met 't plan en maakten op nieuw toebereidselen tot het voortzetten van den bouw, maar hunne onderneming kon natuurlijk niet geheim blijven. Daarom wendde men zich met 't verzoek om vergunning ook tot Darius; die ten slotte toegaf en zelfs voor de voltooiing van het gebouw en voor de inrichting van den eeredienst eene toelage uit de Staatskas verstrekte. Eene terzelfdertijd ingekomen rijke gift, bijeengebracht door de in Babel achtergeblevene Joden deed den bouw te sneller vorderen, zoodat de nieuwe tempel reeds in het jaar 516 voltooid was. Dat gebouw, de „tweede tempelquot; of „tempel van Zerubbabelquot; geheeten, was geheel naar 't plan van het vroegere ingericht; in pracht en rijkdom moest het er echter verre voor onderdoen, terwijl bovendien in het „Allerheiligstequot; de verloren geraakte verbondsark ontbrak. 1)
1) Deze ark was reeds vóór den inval der Dabyloniërs verdwenen; men wist niet hoe? wellicht toen het Heidendom door Manasse weer in eer werd hersteld. Ten tijde van koning Jozia spreekt Jeremia er ten minste van (3 : 16), dat men haar mist en met spijt er aan terugdenkt; toch gold zij hemzelven niet voor onmisbaar,
3
Veel grooter echter dan tusschen den eersten en dén tweeden tempel is nog 't onderscheid tusschen het oude en het nieuwe volk. Het was zoo door en door veranderd, dat wij eenigen tijd na de ballingschap ter nau-wernood hetzelfde volk erin herkennen, met welks geschiedenis, over een tijdvak van een tiental eeuwen, wij ons nu hebben bezig gehouden.
1. Oorsprong en invoering der priesterlijke wetgeving. Het eerste, wat de ballingen van den terugkeer naar Jeruzalem zich hadden voorgesteld, was, dat de temper spoedig weer herrijzen zou; dat was toch ook zeker geene overdrevene, buitensporige verwachting! Toch, op hoevele bezwaren was men bij dien opbouw gestuit en nu de tempel eenmaal stond, wat was :t nog een klein en onaanzienlijk gebouw! Even treurig was het over 't algemeen met den toestand der teruggekeerden gesteld. Met hun uitwendige welvaart stond 't reeds kommerlijk genoeg; in staatkundig opzicht waren zij geheel machteloos. Dat was wel gebleken uit de omstandigheid, dat de naburige, vijandige volksstammen zoo groote hinderpalen aan den opbouw des tempels hadden kunnen in den weg leggen. Jeruzalem was slechts eene weinig beteekenende provinciestad van de groote perzische Monarchie en hing geheel af van de willekeur der heerschers. Dezen nu bekommerden zich zeer weinig om het wel en wee hunner onderdanen, eischten daarentegen stipte gehoorzaamheid. Werd ergens een gegeven bevel niet ten uitvoer gelegd, dan werd de weerspannige vastgespijkerd aan een balk, die daartoe uit zijn huis werd uitgebroken, waarna 't huis zelf tot een puinhoop werd gemaakt. (Ezra 6: 11) Bij die harde overheersching kwam nog de druk van zware lasten, die zoowel voor den koning, als voor de stadhouders van Judéa moesten opgebracht worden; slechts dan als deze laatsten volksgenooten waren, zooals Zerubbabel en later Nehemia, werden hun, althans van die zijde, niet zulke zware vorderingen gesteld.
Wat werd er nu van die schitterende, helder gekleurde verwachtingen, die men gekoesterd had, op grond van de verkregene vergunning tot terugkeer? Den vaderland-schen bodem had men wel weer betreden en voor een deel weer in bezit, een klein heiligdom had men opgericht, hoeveel ontbrak er echter nog aan de vervulling
4
der verwachtingen van den babylonisehen Jezaia, die immers in zoo levendige kleuren het nieuwe Jeruzalem had afgeschilderd met zijn rijkdom en zijn macht! De lotgevallen der nieuwe gemeente waren eigenlijk niet anders dan eene lange reeks van teleurstellingen. Droevig en vreugdeloos ging jaar op jaar voorbij en niet éene omstandigheid deed vermoeden, dat er betere dagen op til waren. Was het wonder, dat de machtige geestdrift, die tegen 't einde der ballingschap de staatkundige en godsdienstige verwachtingen zocht te verwezenlijken, allengs plaats maakte voor in 't oogloopende verslapping en ontmoediging. Waren de verwachtingen eenmaal grootsch en verheven geweest, de stemming was er nu des te gedrukter om. Het machtig besef eener bizondere wereldhistorische roeping begon te verflauwen en daarmee verzwakte ook de overtuiging, dat men verplicht was he' nationaal karakter onvervalscht te bewaren. In den eersten tijd hunner vestiging hadden de teruggekeerde ballingen de Samaritanen niet als geloofsgenooten willen opnemen, maar ten sterkste geweerd, omdat men het hernieuwd Jeruzalem niet door heidensche bestanddeelen wilde verontreinigen. Nu echter was men reeds zóóver gekomen, dat zelfs priesters en leeken beiden heidensche vrouwen namen — en welk een rol speelt niet de vrouw ten opzichte van 't godsdienstig leven des huisgezins! Deze gemengde huwelijken werden niet aangegaan tengevolge eener welbewuste , vrijzinnige, universalistische wereldbeschouwing — dit viel slechts bij groote uitzondering voor — dat inhalen dier heidensche vrouwen in 't land was veeleer in 't algemeen een gevolg — zooals 't verder verloop der geschiedenis ons kan doen zien — van zwakheid, niet van ware vrijzinnigheid. Daarom juist mogen wij er een bewijs in zien van de hand over hand toenemende kleinmoedigheid, die de vroegere overspanning was komen vervangen, een gevolg dus ook van de bittere teleurstellingen door de perzische heerschappij den Joden aangebracht.
Hoe verklaarbaar dit alles ook was, zoo spelde het toch voor de toekomst niet veel goeds. Het volk van den godsdienst mocht zijne taak nog niet opgeven, er moesten nog vijf eeuwen verloopen, voordat het heeten kon: „de tijd is vervuld, het Koninkrijk Gods is nabij gekomen.quot; Wel waren de kenmerkendste denkbeelden,
5
waardoor de godsdienst der Joden de grondslag des Christendoms zou worden, reeds uitgesproken, wel was men het veelgodendom reeds teboven gekomen, wel was het Monotheïsme reeds van zooveel zuiverder godsdienstig en zedelijk gehalte, dat in die richting binnen de grenzen van het Oude Testament niets hoogers meer te verwachten was, maar die denkbeelden waren nog slechts door enkele uitstekende persoonlijkheden uitgesproken, en ver was 't er nog vandaan, dat het gan-sche volk er zóo van doordrongen zou zijn, als met hun godsdienst overeenkwam. Maar de hulp bleef niet uit, waardoor de verlamde geestdrift met kracht weer in 'de rechte richting werd gestuwd — van de Joden in Bah el en hunne vroeger vermelde wetsstudiën (I bl. 290) ging eene krachtige opwekking uit, die haar invloed in 't verwijderd vaderland duidelijk deed gevoelen. Daarmee is nu ook gezegd, van welken aard die hulp geweest is. Het is geen vernieuwd ontwaken van den profetischen geest, waardoor het volk voortgedron-o-en wordt op zijn weg; neen! vannuaan komt het onder de tucht der wet. De profeet treedt af van het tooneel; priester en wetgeleerde nemen zijne plaats in.
Het profetisme in verval. Wij spraken er hierboven van, dat Zorubbabel cn Jozua bij hunne pogingen, om het volk tot den tempelbouw aan te zetten, gesteund werden door twee profeten: Haggaï enZacharja. Maar juist het beeld van deze mannen toont, dat de tijd van het echte profetisme voorbij is. Toch treffen ons beider krachtige pogingen, om do heerlijke en grootsche verwachtingen der vroegere profeten weer te verlevendigen in het hart des volks. Zoo verkondigt Haggaï als woord van Jehova T Noquot; eenmaal zal ik binnenkort den hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven; dan worden de kostbaarheden der heidenen aangebracht quot;en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen. Mijn is 't zilver en mijn is 't goud, spreekt de Hoer, en de heerlijkheid van dit laatste huis zal grootér worden dan van het eerste; in deze plaats zal ik vrede geven.quot;
Dien algeheelen ommekeer der wereld, waaruit voor Jeruzalem het heil zal te voorschijn treden, ziet ook Zacharja met brandend verlangen te-quot;emoet. Hij heeft een droomgezicht en ziet nu den Engel Gods in een myrtenboschje staan, terwijl andere Engelen op bruine, vale en witte paarden zich om hem heen scharen; zij brengen hem de blijde tijding: wij hebben de aarde rondgereisd en zie, de gansche aarde is rustig en stil.quot; Toen klaagde de eerstvermelde engel: „hoe lang, o Heer, zult o-ij u over Jeruzalem niet ontfermen en over de steden vanJuda, tegen welke gij nu getoornd hebt gedurende 70 jaren?quot; Maar ook Zacharja twijfelt er niet aan, of eens zullen de heidenen zich naar Jeruzalem wenden om zich daar' in de vereering van den éenen, waren God te ver-eeni'n-en. „Tenzolfden dage zullen 10 mannen van allerlei taal de slip van een jóodschen man grijpen en spreken: wij zullen met u gaan, want
6
„wij hebben gehoord, dat God mot u is!quot; Dc letterkundige waarde dezer beide geschriften is gering, zij staan, zoowel wat den inhoud, als ook wat de schoonheid van uitdrukking cn de kracht van taal betreft, bij de oudere profetische geschriften verre ten achteren. Het boek Zacharja is in dien symboliscli-ullegorischen stijl geschreven, die met Ezechiel is opgekomen, daarna eene bizondere en eigenaardige vertakking der joodsche letterkunde uitmaakt, zooals wij die vooral ook in het boek Daniël en dat van de Openbaring van Johannes aantreffen.
Om te begrijpen, waar het bovenbedoeld verval zijn oorsprong nam, hebben wij onze aandacht te wenden naar de Joden in Babylonië. Wij zouden ons zeer vergissen, als wij uit de omstandigheid, dat vele ballingen geen gebruik maakten van Cyrus' vergunning, maar er de voorkeur aan gaven om in Babylonië te blijven, de gevolgtrekking maakten, dat zij dat deden uit onverschilligheid ten opzichte van den godsdienst hunner vaderen. Het ligt toch ook voor de hand, dat zij door gants andere beweegredenen geleid werden. De meesten hadden Judéa nooit gekend, zij konden dus niet door zoo sterk verlangen getrokken worden; zij konden ook wel nagaan, dat landbouw, nijverheid en handel aldaar niet met zoo goed gevolg konden beoefend worden, als in de landen aan den Eufraat. Bovendien waren zij niet meer van meening, dat Jehova daar uitsluitend woonde, daar alleen naar waarheid vereerd kon worden. Maar mocht nu al het plan, om de oude woonsteden van hun stam weer op te zoeken, hun onpraktisch en dwaas voorkomen, het wekte toch wel hunne warme belangstelling, dat zich werkelijk een aantal vrijwilligers in allen ernst tot de afreis gereed maakte. Zooals reeds is aangestipt, voorzagen zij hen ruimschoots van geld en andere benoodigdheden voor de reis; ja zonden later zelfs een gezantschap af, 't welk zulke aanzienlijke geschenken naar Jeruzalem bracht, dat de tempelbouw al spoedig voltooid kon worden. Ook later hield men die betrekking door talrijke bewijzen van belangstelling in stand en zoo zien wij, tegen het midden der vijfde eeuw, twee mannen, die onder de Joden in Babylonië thuis behoorden, in Jeruzalem de meest invloedrijke plaats bekleeden. Uit dit alles blijkt niet alleen, dat de achtergeblevenen voor 't welslagen der nieuwe joodsche nederzetting steeds de levendigste belangstelling gevoelden; maar ook, dat zij zich wegens hunne
7
grootere getalsterkte en de ruimere middelen, waarover zij beschikken konden, voor het eigenlijke volk hielden, en de bewoners van Judéa voor de kolonie, die van hen uitgegaan was en daarom steeds van hen afhankelijk bleef. Jeruzalem beschouwden zij als hun pleegkind, waarvoor zij aansprakelijk waren en over welks aangelegenheden zij op hun tijd een woordje hadden mee te praten. Zij wisten wel, hoe weinig de toestand der kolonie beantwoordde aan de schitterende verwachtingen, die men op den terugkeer had gebouwd, maar in stede zich daardoor to laten ontmoedigen, zonnen zij te ijveriger op de middelen, die hun het beoogde en zoo innig gewenschte doel konden nader brengen. Zoo God de vervulling zijner beloften deed vertragen, dan mocht dit, zeiden zij, slechts hieraan geweten worden, dat Jeruzalem zijne gunst zich nog niet waardig had betoond; men moest dus ernstiger nog dan tot hiertoe erop bedacht zijn, Gods wil volkomen to vervullen.
Maar wat behoorde daar nu toe, om Gods wil volkomen te vervullen? Deze vraag had zich ook reeds aan Ezechiël voorgedaan en met 't oog daarop had hij dan ook eene staatsinrichting ontworpen, volgens welke het geheele staatkundig en maatschappelijk leven des volks door eene godsdienst-wet werd beheerscht. In ieder opzicht meende hij, moest de theokratische gerechtigheid des volks uitwendig zichtbaar en aan controle onderworpen zijn, om voor Gods aangezicht te kunnen bestaan. Zocht Ezechiël alzoo een uitwendigen, vasten, gereglementeerden vorm voor den godsdienst, hij bleef daarmee niet alleen staan, maar kreeg eene menigte navolgers. Toch liet tegen 't einde der ballingschap de babylonische Jezaia nog eens het echt profeten-woord weerklinken; hij sprak quot;t nog eens krachtig uit, dat de uitwendige godsveree-ring op zich zelve hoegenaamd geene waarde bezit en dat zij dus ook den mensch geene aanspraken doet verwerven.
Zoo laat liij God b. v, H. 58, tegenover 's volks klacht, dat al zijne vastendagen het tot niets nut waren, dit antwoord geven: „Is dat een vasten, zooals mij lief is, een dag, waarop de mensch zich kastijdt, dat hij zijn hoofd laat hangen als eene bieze en zich in zak en asch neder-legt? Durft gij dat een vasten noemen en een dag welgevallig aan Jehova? Zie, dit is een vasten, zooals mij lief is: geef vrijheid aan de verdrukten, breek uw brood met den hongerige, neem den verlatene in uwe woning, als gij iemand naakt ziet, zoo kleed hem en onttrek u niet aan uwen bloeder!quot;
8
Maar ook de stem van dezen laatsten groeten profeet ging verloren; de toekomst behoorde aan dien pries-terlijk-wettischen geest, die zich 't eerst bij monde van Ezechiël had doen hooren. Dit hangt dan ook geheel samen met de uit- en inwendige omstandigheden des volks, tijdens de ballingschap en gedurende den tijd der perzi-sche overheersching in Babylonië. De vurige begeerte, om zich Gods hulp te verwerven, bij het streven naar nieuwe macht en grootheid, gaf aanleiding ertoe, dat men allerlei bizondere werken uitdacht, die kennelijk dienen moesten, om Gode te behagen. Ook bracht het verlangen, om zich toch in het leven door een uitwendig kenmerk van de heidensche bevolking te onderscheiden tot allerlei regels en bepalingen, die hare waarde ontleenden aan de stipte nauwgezetheid, waarmee ze werden volbracht. Daarbij kwam, dat de priesterstand, die ten allen tijde eene overdrevene waardeering van uitwendige en gereglementeerde vroomheid aan den dag legt en voorstaat, hoe langer zoo meer klom in de schatting des volks. Wel konden de priesters, zoo verre van Jeruzalem verwijderd, hunne eigenlijke ambtsplichten niet vervullen, daar zij niet konden offeren, maar daar was nog zoovéél, waarmee zij van oudsher belast waren geweest, dat zij ook zonder het offer zich nog wel eene gewichtige en invloedrijke positie wisten te verschaffen. Van de priesters toch verwachtte men, in ver-eeniging met de oudsten, alle scheidsrechterlijke beslissingen in rechtszaken, omdat men zich daarvoor niet tot de heidensche rechtbanken mocht wenden. Tot de priesters begaf men zich met de vraag, naar 't geen „reinquot; of „onreinquot; geacht moest worden, waaraan men in het land der vreemdelingschap, door de gedurige aanraking met heidenen, steeds grooter gewicht hechtte. Ongetwijfeld bestond de onderwijzing op de Sabbatdagen, waarop de volksgenooten samenkwamen, ook hoofdzakelijk in de beantwoording van zulke vragen. De priesters, wien men daar 't hoogste woord toekende, kwamen er natuurlijk toe, over al die punten tot in de kleinste bizonderheden na te denken, ten einde voor zich zeiven tot klaarheid te komen en in de samenkomsten anderen te woord te kunnen staan en hunne vragen of bedenkingen te kunnen beantwoorden. Natuurlijk ontstonden er ook geschriften, waarin alles bijeengevoegd
9
werd, zooals men het wenschte, en het geheele stoffelijk, maatschappelijk en zedelijk leven aan bepaalde regelen gebonden werd. Van de trouw aan zulke regelen verwachtte men dat het volk er door toegerust zou worden, om in Gods schatting als theokratisch zuiver aangezien te worden en ook dat het hem zou dringen, nu ook het zijné te doen, om de oude profetiën te vervullen. Ezechiël had reeds een aanvang gemaakt met een ontwerp voor zoodanige wetgeving, in den loop der zesde en de eerste helft der vijfde eeuw werd die priesterlijke wetgeving een bepaalde en geliefkoosde vorm van letterkunde, totdat Ezra aan die studiën de kroon opzette en tegelijk voor de invoering ervan in het da-gelijksch leven den weg baande. Aan hem mogen wij namelijk met de meeste waarschijnlijkheid de vervaardiging of althans de eind-redaktie toekennen van dat priesterlijk wetboek, hetwelk nu nog met het profetisch geschiedboek en 't boek Deuteronomium het grootste gedeelte van den pentateuch uitmaakt. Was Hilkia eenmaal opgetreden met de wetsrol, die hij in den tempel heette gevonden te hebben, evenzoo trad Ezra in het midden der vijfde eeuw te Jeruzalem met de zijne op, waarvan hij even als Hilkia de afkomst aan Mozes toeschreef. Bij de bewerking volgde hij echter meer het plan van het profetisch geschiedboek, dan dat van Deuteronomium, daar hij den vorm der geschiedschrijving koos en ook bij de schepping der wereld aanving, om te beter den grondslag zijner latere wetgeving tot Mozes te kunnen terugvoeren. Juist die overeenkomst van plan bevorderde de latere verwerking der twee zeer verschillende boekwerken tot éen geheel, zooals wij dat nu in de eerste vier boeken van den pentateuch bezitten.
Het boek Deuterononium is om zijne eigenaardige geschiedkundige inkleeding aan alle gevaar van vermenging ontsnapt. Het priesterlijk wetboek omvat evenwel bij lange na niet dezelfde tijdruimte, die in het profetisch geschiedboek behandeld wordt. Dit laatste toch laat de behandeling der geschiedenis doorloopen tot op het glanspunt van Israels volksbestaan en breekt die pas af bij de schildering van het tijdvak van David en Salomo, zoodat wij stukken ervan zelfs van den pentateuch tot in het eerste boek der Koningen aantreffen. Daarentegen vinden wij slechts in den pentatench en in het boek Jo-
10
zua bestanddeelen van het priesterlijk wetboek, wijl zijne geschiedschrijving niet verder reikte dan tot de verovering en verdeeling van het land Kanaan door Jozua. Wij zullen nu tot de nadere behandeling van 't bedoelde boek overgaan.
Het priesterlijk geschied- en wetboek.
„In den beginne schiep God hemel en aarde.quot; Zoo luidt Gen. 1 : 1, de verheven en toch zoo eenvoudige aanvang der scheppingsgeschiedenis in het bovenbedoelde boek. De schrijver ontrolt voor onze oogen een schoon tafereel van de wording der wereld, vollediger, geregelder, zelfs van grooter dichterlijke en godsdienstige waarde dan dat van den profetischen geschiedschrijver in Gen. 2 : 4 v. v. Eene zinrijke natuurbeschouwing stelt ons de geleidelijke ontwikkeling der wereld voor van den ruwen, vormloozen chaos tot de hoo-gere vormen van het onbewerktuigde, daarna van die van het bewerktuigde leven tot op het ontstaan van den mensch. Geheel vrij van het anthropomorfisme (de mensch-vormige voorstelling van God), dat we bij den ouderen verhaler aantreffen, schildert de schrijver in verhevene taal de scheppende macht, de wijsheid en de goedheid Gods. Naar zijn verhaal bedient God zich niet, even als naar het andere, van zijne scheppende hand tot vorming der wereld, slechts door zijn woord „daar zijquot;' brengt hij de wereld tot stand. Verheven en rein is ook zijne opvatting der menschelijke natuur; ,,God schiep den mensch naar zijn beeld.quot; In zooverre alleen schemert de priesterlijk-wettische richting, die 't gansche boek kenmerkt, ook reeds door in deze verhevene en dichterlijke schildering, als voor den schrijver het inprenten van het Sabbatsgebod de hoofdzaak is van zijn scheppingsverhaal. Zes dagen arbeidt God aan de schepping der wereld, maar op den zevende rust hij van zijn arbeid en heiligt daarmee dien dag ook als rustdag voor den mensch. Men zou die voorstelling óok wel mensch-vormig kunnen noemen, evenals die van den ouderen geschiedschrijver, die God als 't ware met de handen laat werken bij de schepping van den mensch, of hem in de koelte van den avond in den lusthof laat
11
omwandelen, toch is het onderscheid niet te miskennen! Daar hoort men nog die echte naïveteit, zoo als zij thuis behoort in die vroegere eeuw, toen men pas eenigs-zins begon op te klimmen tot de idee van Gods oneindigheid en zijn geestelijk wezen, hier daarentegen is de voorstelling dat God rust, niet op haar plaats, zij heeft iets gekunstelds, dat niet in het kader past, maar veeleer een paedagogisch doel verraadt.
De algemeene wereldbeschouwing, welke aan dit scheppingsverhaal ton grondslag ligt, komt geheel overeen met die der geheele verdere oudheid. Men hield de aarde voor eene ronde schijf, die op de wereldzee rust (bij do Grieken heet het: „van Okeanos omspoeldquot;) of op een fundament gebouwd is, of ook wel vrij in de lucht zweeft. „God heeft de aarde op «de zee gegrondvest.quot; Ps. '24: 2. „Hij deed de aarde rusten op hare «grondvesten.quot; Ps. 104: 5. „Hij hing de aarde boven het niets.quot; Job 26: 7. Den hemel stelde men zich voor als een de aarde geheel overdekkend ge-wolf van kristal of saffiersteen (het uitspansel), waaraan de zon, de maan en de sterren vastgehecht waren, om de aarde ten dienste te staan met haar licht en tegelijk de tijdrekening aan te geven. Ons is de aarde slechts een atoom in het onmetelijk Heelal; in de oudheid echter vlooiden de begrippen aarde en wereld voor de monschen ineen, wijl ook 't geen buiten de aarde bestond, toch slechts om harentwil scheen te bestaan. Bovendien gaat de nieuwere natuurwetenschap niet meer uit van de onderstelling, dat de aarde woest en ledig was, terwijl do geest Gods over haar zweefde, maar dat zij aanvankelijk oen glooiende, dampvormige bol geweest is, die zich met eene ontelbare menigte dergelijke in het wereldruim rondwentelde. Zij berekent de tijdperken van de wording der aarde niet meer naar dagwerken der scheppende almacht Gods, maar naar de afnemende uitstraling van warmte, naar don overgang nit den damp-vormigen in don vloeibaren toestand, naar de vorming der kiezollagen en hare_eigonaardige verscheidenheid van scheuren en spleten. Zij verklaart het ontstaan van planten en dieren niet meer uit eene onmid-delijke eu herhaalde scheppingsdaad van God, maar uit de langzaam voortgaande ontwikkeling van het bestaande, zooals hot door de kracht dor elementen, aanvankelijk zeer eenvoudig, daarna in steeds toenemend aantal vormen, is voortgebracht. 1) Hot is derhalve eene geheel dool-looze poging, om overeenstemming te willen vinden tusschonhet bijbelsch scheppingstafereel en de nieuwere inzichten aangaande de wording der wereld. De eenige en dan nog zeer flauwe overeenkomst, die er op te merken is, bestaat hierin, dat de schrijver de gelukkige vinding heeft gehad, om de wereld van den vormloozen chaos trapsgewijs tot steeds hoogero levensvormen te doen opklimmen. Andere overeenkomst is er niet! Ook leidt zulk eene poging, om de beide voorstollingen met elkander in overeenstemming te brengen, slechts tot begripsverwarring, wijl daardoor het verkeerde donkbeeld weer voedsel erlangt, dat do Bijbel zelfs' uit natuur-wetenschappelijk oogpunt op do betrouwbaarheid van oen goddelijk leerboek aanspraak kan maken. Evenals overal elders in don Bijbel is ook hier de godsdienstige opvatting hoofdzaak. Maar nu is het voor hot godsdienstig gevoel ten eenemale onverschillig, of de aarde een kogel of een schijf is, of zij in rust verkeert, dan wel als planeet met vele andere om de zon draait; het godsdienstig geloof houdt slechts hieraan vast, dat de wereld eene ordening van God is, dat
12
zij in de scheppende macht, wijsheid en goedheid Gods haar eersten en haar laatsten grond heeft en haar doel in den goddelijken wil. Die gedachte zoo verheven en aanschouwelijk te hebben voorgesteld, is dan ook de onbetwistbare verdienste en tevens de blijvende waarde van het bijbelsch scheppingsverhaal.
Schoon en treffend, daarom nog altijd der vermelding waard, is de reeds voor meer dan eene eeuw door Herder uitgesproken meening, dat dit scheppingsverhaal niets anders zou zijn, als de beschrijving van een landelijk tafereel, zooals het zich in den vroegen morgenstond aan den beschouwer voordoet. Hij meent, dat de schrijver zich den aanvang aller dingen heeft voorgesteld, op de wijs, zooals telken morgen hemel en aarde als 't ware op nieuw ontstaan uit het ledig der nachtelijke duisternis, wanneer ook telkens nieuwe gestalten in steeds grooter aantal zichtbaar worden, eerst de grootere deelen omhoog en beneden, dan de afscheiding van land en zee, daarna de visschen die liet in zonnegloed badende water bevolken en de vogelen in de lucht, ten laatste ook de viervoetige dieren en eindelijk de mensch. (Zie Reformblatter HL 10.)
Het vervolg der geschiedenis tot op Mozes behandelt de priesterlijke geschiedschrijver geheel naar een kunstmatig opgemaakt plan. Van Adam tot Noach somt hij tien aartsvaders op, weer tien van Noach tot Abraham. Telkens geeft hij van elk hunner het geboortejaar aan en den bereikten leeftijd, welke laatste voor den zondvloed tot ongeveer duizend jaren stijgt, na den vloed allengskens afneemt. Bij deze geheel verdichte tijdrekenkunde, gaat hij blijkbaar uit van de onderstelling, die ook bij andere volken voorkomt, dat de wereld 4000 jaren bestaan zal, welke tijdruimte hij in drie perioden, ieder van 1333 jaren, verdeelt. Het eerste derde deel der wereldgeschiedenis loopt dan tot Noachs tijd; het tweede tot den uittocht uit Egypte, derhalve moest het laatste derde deel een einde nemen zoo ongeveer met het begin onzer christelijke tijdrekening.
Zoo speelt overal een zuiver theoretische bedoeling de hoofdrol bij des schrijvers beschouwing van het voor-mozaïsch tijdperk. Waar het oudere geschiedboek de liefelijke kleurschakeering der volkssage aan de eenvoudige en verhevene gedachten van het profetisme had vastgeknoopt, schemert hier telkens de bedoeling door, om de grondslagen te leggen voor den opbouw van het priesterlijk Jodendom. Evenals het Sabbatsgebod het zwaartepunt uitmaakt van het scheppingsverhaal, zoo wordt ook de geschiedenis van Noach, zoowel als die van Abraham, dienstbaar gemaakt aan het inprenten van onderscheidene wettelijke bepalingen en leerstellingen. Na den zondvloed erlangt Mozes namelijk het eerste onderricht aangaande rein een onreine spijzen. Tot dus-
13
verre had — naar des schrijvers voorstelling — de mensch zich slechts met planten gevoed, die alle voor rein gehouden werden, maar nu verkrijgt Noach van God de vergunning, om ook vleesch te gebruiken (Gen. 1 : 29. 9:3 v. v.) en verneemt tegelijk als eerste en voornaamste bepaling omtrent „reinquot; en „onreinquot;, dat hij zich te onthouden heeft van bloed, omdat het de zetel is van het leven van het dier. Hieraan wordt ook nog toegevoegd het verbod, om het bloed eens men-schen te vergieten. In de geschiedenis van Abraham brengt onze verhaler ook de besnijdenis ter sprake. Kenschetsend voor de uitwendige en mechanische wijs, waarop hij 't volk Gods wil opheffen en bij zijne reinheid bewaren, is voorzeker het groot gewicht door hem aan dat uitwendig teeken gehecht. Reeds van overoude tijden was onder Israël de besnijdenis der jonggeboren knapen in zwang geweest, evenals bij vele andere volken van de oudheid of zelfs van den tegen-woordigen tijd, maar pas door 't besproken priesterlijk wetboek wordt ze opgevat als het godsdienstig kenmerk, dat men behoort tot Gods volk. Hij grondt zelfs Abrahams verbond met God op dit gebruik (Gen. 17), terwijl de profetische verhaler (Vgl. I. 236) ons den idealen patriarch wegens zijne vroomheid en reinheid als vriend van God voorstelt. Uitvoerig verhaalt het priesterlijk wetboek nog, hoe Abraham, bij Sara's dood, in de nabijheid van Hebron een stuk grond tot eene erfelijke begraafplaats heeft aangekocht. Beteekenis en bedoeling van dit verhaal vallen in quot;t oog, als men slechts bedenkt, dat de omstreken van Hebron, de vruchtbaarste van Juda, sedert de verwoesting van Jeruzalem in de handen der Edomieten gevallen en nog steeds niet aan de weergekeerde ballingen teruggegeven waren. Die koop moest dus de aanspraken der Judeërs op hun geheele vroegere gebied boven eiken twijfel verheffen.
Ook over ilit gedeelte van liet priesterlijk wetboek moeten wij nog enkele opmerkingen ton beste geven. Vroeger (I. 231) is er reeds op gewezen, dat in Gen. 6 tot 8 twee verhalen over den zondvloed, het een van den profetischen, het andere van den priesterlijken geschiedschrijver afkomstig, door elkander gemengd zijn. Het is nu wel van belang, ook de aanleiding der schijnbaar onbeteekenende verschilpunten op te zoeken. Zoo b. v. steït de oudere verhaler don duur van den vloed op drie maanden, de latere dien op een jaar. Blijkbaar gaan beiden uit van de on-
14
ilerstelling, dat op den vloed liet droge jaargetijde, do zomer, is gevolgd en alzoo het einde van den vloed in de lente viel. Volgens den ouderen verhaler was dus de vloed omstreeks 't midden van de maand November begonnen, volgens den jongere in de lente van liet jaar tevoren. Nu heeft men echter in Palestina de zware regens en verwoestende over-stroomingen bij den aanvang van den winter; daarentegen vindt men in de landen aan den Eufraat de hooge waterstanden in de lente, tengevolge van het smelten der sneeuw in het hooggebergte. Daardoor verraadt de schrijver van het priesterlijk wetboek, die den aanvang van den vloed in de lente stelt, onwillekeurig, dat zijne woonplaats in Babylonië geweest moet zijn.
De meest algemeene opvatting is, zooals reeds I. 31 werd opgemerkt, deze, dat dit geschiedboek reeds ten tijde van David of Salomo door een priester te Jeruzalem was opgesteld en daarom als „grundschriftquot; van den pentateuch te beschouwen is, waaraan dan later het profetisch geschiedboek en Deuteronomium zijn toegevoegd. 1) Daartegen pleit evenwel de kalme beredeneerde wijze, waarop de geschiedenis van bet voor-mozaïsch tijdvak hier doorgaande wordt beschreven. Het is toch niet te denken, dat bij zulk een rijken overvloed van sagen en volksverhalen, voortlevende in den mond des volks, als wij daar aantreffen in het profetisch geschiedboek, de eerste, die dat tijdvak als geschiedschrijver behandelt, niet andere zou hebben weten mee te deelen, dan geslachtsregisters en een telkeas aangroeiend getal goddelijke geboden. En dat nog wel in een tijdvak zoo gunstig voor de poëzie, zoo zich kenmerkend door een krachtig en opgewekt volksleven. Begrijpe dat, wie 't vatten kan! Daarentegen ligt 't zoo geheel voor de hand, dat de zin voor de oude, frissche, zinrijke verhalen verloren geraakt was, onder de droevige, drukkende omstandigheden der zesde en vijfde eeuw en onder het angstvallig streven naar uitwendige- wetsbetrachting. Daardoor zag een geschiedschrijver van dit tijdvak in dien rijkdom van dichterlijke volksverhalen en bontgekleurde gestalten niets anders dan een geschikt voertuig voor de door hem bedoelde aanwijzing, dat er tot op Mozes twee derde gedeelten der wereldgeschiedenis volbracht waren en dat in dien tijd de viering van den Sabbat, het verbod van het gebruik van bloed en de besnijdenis opgekomen waren. Hoe weinig deze geschiedschrijver ingenomen is met de dramatische toestanden en verwikkelingen van den ouderen verhaler, blijkt b. v. ook hieruit, dat hij van den broedertwist tusschen Jakob en Ezau niets weten wil, integendeel den eerste in allen vrede naar Mezopotamië laat trekken, om ter liefde zijner oudere daar eene vrouw te zoeken. Leest men Gen. 26; 34, 35; 27; 40; 28: 1—9 in geregelde volgorde achter elkander, dan heeft men daarin een volledig en weisamen-hangend verhaal, waarmee de schrijver de welbekende geschiedenis van Jakobs linzenmocs en zijn bedrog zocht te verdringen.
1) Men noemde het eerst „het boek der oorsprongen.quot; Reeds voor bijna 20 jaar heeft in ons vaderland Prof. A. Kuenen op den lateren oorsprong gewezen, die in 1878 op nieuw sterk verdedigd is door Prof. Welhausen van Greifswald in zijn: „Gesch. van Israël.quot;,
Deze nieuwste opvatting stemt ook beter met den regel, dat de wetboeken codificatiën zijn van het bestaande recht, geen bepalingen voor allerlei dikwerf nog ondenkbare gevallen in de toekomst. Het priesterlijk geschrift wordt nu gerekend afgesloten te zijn in 't tijdvak na de ballingschap en door Ezra ingevoerd .in het jaar 444 voor Chr.
Vert,
15
Tot Mozes gekomen, geeft ons geschrift in den vorm van geschiedenis en wetgeving het geheele, weldoordachte plan aan, volgens hetwelk het Jodendom na de ballingschap diende vervormd te worden. Op den voorgrond stond de invoering eenerbepaalde priesterorde. Naarmate de hoop op een spoedig staatkundig herstel des volks verflauwde, deed zich te meer de behoefte gevoelen aan aaneensluiting en organizatie op 't gebied, waarop het volk zich nog als éen geheel, scherp tegenover de buitenwereld, kon doen gelden, namelijk op godsdienstig, of zooals wij zouden zeggen, op kerkelijk gebied. Nu er geen koning meer stond aan 't hoofd van het volk, moest de hoogepriester in zijne plaats treden. Nu de oude adel niet meer in tel was, moest deze zijne plaats afstaan aan de priesterschap. De stam Levi werd nu als lagere adel aan de priesterschap ondergeschikt geacht, het volk zelf werd gerekend op den ondersten trap te staan. De hoogepriester, de priesters, de levieten en het volk — dat waren nu de vier verdiepingen der priesterlijke piramide, die voortaan 't geheel der natie zou uitmaken.
Dit alles was nu niet heelenal nieuw, maar meer de ontwikkeling en voltooiing van datgene, wat reeds door anderen was beoogd. Het recht, om aan priesterlijke verrichtingen deel te nemen, vroeger aan allen zonder onderscheid toegekend, werd voor 't eerst in Deuteronomium, met uitsluiting van alle anderen, voor den stam Levi voorbehouden. Later verlangde Ezechiël dat dat recht beperkt zou worden tot de „Zonen van Zadokquot; 1), d.i., tot de sedert onheugelijke tijden te Jeruzalem gezeten priestergeslachten, terwijl dan aan de overige levieten, die onder koning Jozia van het platte land naar de hoofdstad overgekomen waren, eene ondergeschikte plaats in den tempel zou worden aangewezen. (Vgl. I. 247, 270). Ezra gaat in zijn wetboek nog een paar schreden verder in dezelfde richting. Vooreerst zoekt hij de priestergeslachten te Jeruzalem nog meer te verheffen, door hun den glansrijker titel toe te leggen van
-1) Zadok, een tijdgenoot van David en Salomo, had tot de troonsbestijging des laatsten meegewerkt (I 426), weshalve hem in den nieuw opgerichten tempel liet ambt van hoogepriester werd opgedragen. De uitdrukking „Zonen van Zadokquot; geldt niet enkel zijne eigenlijke nakomelingen, maar ook zijne opvolgers.
16
„Zonen van Aaron''. Hun 'wil hij zoo uitsluitend quot;met de priesterlijke verrichtingen belast hebben, dat hij ieder vergrijp tegen dit voorrecht met de doodstraf bedreigt. Ten andere zet hij ook aan 't ambt des hoogepriesters, om deze indedaad tot het toppunt der pyramide te verheffen, nieuwen glans bij. Ten allen tijde waren er aan de onderscheidene heiligdommen, die aanzien genoten, ook invloedrijke Opperpriesters geweest. Zoo ontmoetten wij op het einde van het richteren-tijdvak den opperpriester Eli te Silo, onder Sauls regeering den door hem ter dood gebrachten Achimelech te Nob, ten tijde van Amos den opperpriester te Bethel en aan den je-ruzalemschen tempel dien Jojada, die aan het hoold stond der samenzwering tegen koningin Athalia, eindelijk Hilkia den vader of althans den peet van het boek Deuteronomium. Toch hoe krachtig en invloedrijk dikwerf velen hunner ook buiten hunne eigenlijke ambtsplichten om, in de openbare aangelegenheden van het dagelijksch leven optraden, zij bleven slechts hoofden der priesterschap, vertegenwoordigers der priesters naar buiten, hun bestuurders ook, maar nooit meer dan de eersten onder hunne rangge-nooten. Heel anders was het met den Hoogepriester na'de ballingschap, hij is niet meer eenvoudig de bovenste van den priesterlijken ladder, neen vannuaan is hij eene boven anderen uitblinkende godsdienstige persoonlijkheid, in wien het godsdienstig leven des volks zich vertoont, als de spits van een slanken toren, die in oneindige verlenging tot aan den hemel zich verheft. Hij is de verpersoonlijkte uitdrukking van het hartstochtelijk verlangen des volks in den tijd na de ballingschap, om bij God in gunst te staan; volkomene reinheid en vlekkeloosheid van levenswandel wordt van hem geëischt; daarvoor is hij dan ook' de eenige, aan wien God zijn wil bekend maakt en die jaarlijks ééns het Allerheiligste betreden mag, om door eene plechtige handeling het volk met God te verzoenen. Hij is de vertegenwoordiger, de voorspraak en de verzoener van het volk bij God.
Het priesterkleed bestond uit een wit linnen lijfrok, die door een witblauw- rooden gordel met van voren laag afhangende slippen opgebonden werd; ook de broek en de hooge tulband waren van wit linnen. Bij de waarneming van den tempeldienst ging de priester zonder schoeisel, ten teeken dat hij zich op eene reine, heilige plaats bevond. Men weet, dat het schoeisel in 't Oosten slechts vereischt werd, om de voeten tegen onreinheid te vrijwaren. De hoogepriester droeg een donkerblauwen
17
tabberd, aan welks onderrand gouden schelletjes afhingen, „opdat de klank „daarvan gehoord worde, als hij in- en uitgaat voor 't aangezicht van „Jehova en hij niet sterve.quot; Op de borst en den rug was de tabberd bedekt met een bontgewerkt en met goud doorstikt schouderkleed; op de borst droeg hij bovendien een plaat met twaalf in goud gevatte edelgesteenten, waarop de namen der 12 stammen gegrift waren; zijn hoofd was omhuld met een kunstig vervaardigde tulband en op het voorhoofd prijkte een gouden plaat met het opschrift; „Jehova heilig.quot; Zeker is het slechts te beschouwen als een bewijs van gehechtheid aan oude vormen, dat het priesterlijk wetboek, in de voorschriften over de ambtsklee-ding des hoogcpriesters, ook'het oude gebruik van het heilige lot — waarvan wij in den tijd van hot koningschap dikwerf melding gemaakt vinden, maar dat later uitgestorven schijnt ■— weer wil oprakelen. Tot den hoo-gepriesterlijken tooi behoorden namelijk ook de raadselachtige Urim en ïhummim, zijnde het een of ander aan het plaatje op de borst vastgehechte orakel-voorwerp, denkelijk dobbelsteenen, waaruit men Gods wil meende te kunnen opmaken. (Kene latere zinspeling hierop vinden we nog Joh. 11; 49 v. v.)
Voor hun onderhoud mochten de priesters niet zeiven zorgen; zij moesten van de giften en gaven dos volks leven, van de eerstelingen, de tienden, de wijgeschenken, alsmede hun aandeel aan de offers. Dat hun een aantal steden met daarbij behoorende en daaromheen liggende akkers en tuinen door Jozua zou zijn toebedeeld en sints dien tijd als hun rechtmatig eigendom beschouwd, is eene uitvinding van het priesterlijk wetboek.
Was nu op deze wijze de priesterstand geregeld,quot;dan behoorde ook 't gansche volk zijne taak optevatten, om in ieder, d. \v. z. in godsdienstig, zedelijk, rechtskundig en maatschappelijk opzicht, een godgewijd, heilig volk te worden. „Gij zult heilig zijn, want Ik ben heilig!quot; Zoo besluit God herhaaldelijk zijne geboden en inzettingen in het priesterlijk wetboek. Wat hij nu onder die „heiligheidquot; verstaan wil hebben, duidt de priesterlijke auteur reeds in zijne behandeling van het vóor-mozaïsch tijdperk voldoende aan. Uit dit gansche tijdvak legt hij toch den meesten nadruk op den eisch van godswege gesteld, om getrouw te zijn in algeheele Sabbatsrust, de onthouding van bloed en de besnijdenis der jonggeborene knapen. Zijn dit alles slechts uiterlijkheden, die enkel betrekking hebben op lichamelijke toestanden en verrichtingen, ook in de mozaïsche wetgeving treden de uitwendige reinheid en heiligheid zóo op den voorgrond, dat alles wat daartoe behoort met de angstvalligste uitvoerigheid en nauwkeurigheid wordt bepaald. Bij vele volken der oudheid, voornamelijk in het Oosten, heerschte het denkbeeld, dat men zich door het gebruik van zekere spijzen, door het aanraken van zekere voorwerpen, alsmede door zekere onwillekeurige
18
voorvallen en omstandigheden kon verontreinigen en dan niet voor God mocht verschijnen, zoolang niet de verontreiniging door voorgeschrevene reinigingen was opgeheven. De aanleiding tot dat begrip is zeker le zoeken in den aangeboren afkeer, die men van sommige dingen (zooals b. v. van bloed) ondervindt, in den natuurlijken weerzin, waarmee men van andere dingen al-gestooten wordt, of ook wel in de ervaring, die men reeds van hunne schadelijkheid heeft opgedaan. Nu lag het natuurlijk voor de hand die indrukken ook met den godsdienst in betrekking te brengen, en in die dingen of iets buitengewoon heiligs te erkennen, of iets, dat aan huiveringwekkende natuurkrachten moet toegeschreven worden en dus door de godheid verafschuwd wordt; in beide gevallen werden dergelijke voorwerpen uit godsdienstigen schroom aan het gebruik onttrokken. Eeuwen lang waren de bepalingen hieromtrent aan quot;t volk van Israël slechts als priesterlijke leering mondeling voorgedragen, totdat de auteur van Deuteronomium hot voornaamste ervan te boek stelde (H. 14); in quot;t priesterlijk wetboek echter vinden wij alles, wat op die uitwendige reinheid betrekking heeft, geheel bijeen. (Levit. 11 v. v.) Daartoe behoort vooreerst de onderscheiding der dieren in reine, die gegeten mochten worden en onreine, die men had te vermijden. De gewoonte van de Joden om enkel herkauwende dieren met gespleten hoeven, zooals runderen, schapen en geiten te eten, is zeker nog afkomstig uit den tijd van hun zwervend leven. Behalve de opgenoemde werden ook de verschillende soorten van herten en gazellen in woud en woestenij, tot de reine dieren gerekend. Alle andere viervoetige dieren (zooals de haas en het varken) golden voor onrein. Onder de dieren, die in 't water leven, werden slechts de met schubben en vinnen bekleede voor rein gehouden. Van de vogels heetten de roofvogels en de meeste watervogels onrein, evenzeer als alle kleinere, vliegende, kruipende, springende dieren, uitgezonderd de sprinkhaan. Ten slotte werd nog al het vleesch van verscheurde, verongelukte, of zelfs niet op de rechte wijs geslachte dieren voor onrein gehouden. Het bloed mocht nimmer gebruikt worden, daar het als de zetel der ziel of van het leven en daarom als aan God toebehoorende beschouwd werd. Van al wat dood was
19
had men zulk een afkeer, dat reeds het aanraken van een gedood dier of van een menschelijk lijk als verontreinigend gold. Onrein werd men ook door zekere ziekelijke toestanden, inzonderheid door de melaatschheid. Voor al deze gevallen van verontreiniging schrijft de wet een bepaalden termijn voor, gedurende welke men den tempel en gedeeltelijk ook den omgang met mensehen vermijden moest; „onrein, tot den avondquot; heette het in lichtere gevallen, die dan ook door eene eenvoudige wassching konden worden verholpen, in andere gevallen duurde de onreinheid weken of maanden lang en kon zij alleen door zeer ingewikkelde godsdienstige verrichtingen weer opgeheven worden.
Nu verwacht het priesterlijk wetboek de „heiligheidquot; van het leven des volks niet enkel maar van de inachtneming dier reinigingsbepalingen, het stelt ook wel degelijk eischen van zedelijken aard. Zoo wordt er in Levit. 19 welwillendheid tegenover armen en vreemdelingen aanbevolen, eerbied voor de ouden van dagen, alsmede rechtschapenheid en trouw in den dagelijkschen omgang. Terwijl nu evenwel het Bondsboek, zoowel als het boek Deut., aan dergelijke vermaningen eene betrekkelijk groote plaats inruimt, treden zij in deze jongere wetgeving zoozeer op den achtergrond, dat ze haast niet weer te vinden zijn, daartegenover worden de tallooze voorschriften ten opzichte van 't zuiver ce-remonieele breed uitgewerkt.
Hoofdzaak van den eeredienst moest, evenals tot hiertoe, het offeren blijven. Van 't allerhoogste belang rekent nu ook het priesterlijk wetboek, dat de offers met de grootste nauwkeurigheid zullen volbracht worden. Daartoe verlangt het vóór alles twee dingen: dat de offers uitsluitend door den heiligen persoon des priesters en ook slechts op de éene, heilige plaats, door God zei ven daartoe uitgekozen, zouden gebracht worden. Omdat nu voor Mozes noch die éene, heilige plaats, noch die heilige priesterstand bestaan had, wordt het voorgesteld, alsof men toen ter tijde het offer zelf nog niet gehad had en dit pas met Aaron en de inrichting des tabernakels begonnen zou zijn. (Alle verhalen van Genesis, waarin offers vermeld worden, behooren tot het oudere profetische geschiedboek.) Daarom wordt quot;t ook voorgesteld als een van de eerste geboden, die Mozes
'20
op den Sinaï van God onlvangt, dat hij den tabernakel zal laten bouwen en dat alleen Aaron en zijne zonen daarbij dienst mogen doen. 1) Voorts werden de verschillende soorten van oilers tot in de kleinste bizon-derheden voorgeschreven. In naam van 't gansche volk moesten er dagelijks een morgen- en een avond-offer gebracht worden, als een plechtige hulde, „ten lieCelijken reuk voor Jehovaquot;, bestaande uit een jongen ram of stier, aan 't welk geenerlei lichaamsgebrek mocht zijn; zulk een offer werd geheel verbrand en heette daarom brandoffer. Andere soorten van offers werden voor bizondere gelegenheden aan enkele personen of aan 't gansche volk opgelegd, zooals dankoffers bij eenige vreugdevolle aanleiding, daarbij werd slechts een klein gedeelte van 't dier verbrand, het overige behoorde den priesters, of mocht soms den offeraars zeiven tot een vroolijken maaltijd dienen; dan had men de zoen- en schuldoffers, die bijna geheel aan de priesters toevielen en waardoor eenige schuld of onreinheid weder moest worden goedgemaakt. Het dooden van het dier geschiedde door den bezitter zeiven, het eigenlijke van de offerhandeling, nam. het opvangen van het bloed en het uitgieten ervan voor 't aangezicht van Jehova, was uitsluitend het werk van de priesters, de „Zonen van Ailron.'quot; Bij die bloedige offers behoorden als begeleidende gift het drankoffer, bestaande in wijn, die op het altaar werd uitgegoten en het s p ij s o t f e r, hetwelk uit vruchten, meel en koeken met olie en zout bestond, gedeeltelijk verbrand werd, gedeeltelijk den priesters toekwam. Uit overouden tijd dagteekenen reeds de zoogen. toonbrood en, die ook werkelijk ten spijsoffer op de tafel in het heiligdom neergelegd werden. Eveneens was het aan 't offeren zoo na verwant gebruik om op den kandelaar met zeven armen, die het heiligdom versierde een altijddurend licht te onderhouden, en van het reukaltaar aanhoudend welriekende dampen te doen opstijgen, van zeer ouden datum.
1) Dat er eene plaats bij uitsluiting voor de offers bestemd zou worden, werd, zooals wij weten, reeds door hot boek Deut. geëischt; daar wordt evenwel erkend, dat zulk een gebod tijdens de omzwerving door do woestijn niet had bestaan, want het legt't als een nieuw gebod voor de toekomst pas den stervenden Mozes in het land van Moab in den mond. Deut. 12 :5 en elders. (Over Aaron en den tabernakel, zie verder I. 02 v.v.)
21
Ten duidelijkste blijkt het nog uit de bepalingen omtrent de jaarlijksche feesten, dat wij hier de jongste wetgeving voor ons hebben. Daarin toch is een en ander opgenomen dat in Denteronomium nog niet gevonden wordt, welk boek op zijne beurt (zooals bij de vermelding van het pascha) weer eene uitbreiding van het Bondsboek aange.eft. Zie I. 133. 248. Drieërlei wijziging kunnen wij in de ontwikkeling der oudere feestge-bruiken opmerken. Er is boven reeds meermalen over gesproken, hoezeer het oude Israël alle eeuwen door geneigd was den jehovadienst op éene lijn te stellen met de vormen van eeredienst, die er vroeger mee verwant waren geweest en dan de verschillende gebruiken samen aan te houden. Toen er dus onder koning Hiskia en meer nog onder koning Jozia sprake van was, om den dienst van Jehova van alle heidensche bestanddeelen te reinigen, was er zeer veel, insgelijks van heidenschen oorsprong, maar dat reeds zoo vaste wortelen in 't gemoed des volks geslagen had, dat het niet geraden scheen, het met onverbiddelijke gestrengheid te keer te gaan. De joodsche priesterschap nam dezelfde voorzichtigheid in acht, die wij een duizend jaren later bij de invoering van het Christendom onder Romeinen en Germanen opmerken; onde voorstellingen en gebruiken werden op den nieuwen godsdienst overgebracht, heidensche feesten verkregen eene nieuwe beteekenis. Zoo neemt het feest der ,,Nieuwe Maanquot; (d. i. van de weer zichtbaar geworden sikkel der maan) blijkbaar zijn oorsprong in de vereering der maangodin, maar het priesterlijk wetboek, hetwelk in Gen. 1 : 16 uitdrukkelijk te kennen geeft, dat zon en maan, evenals al het overige, door den éenen God geschapen zijn, ruimt toch ook nog aan het oud gebruik een bescheiden plaatsje onder de nieuwe bepalingen in, door namelijk den dag der nieuwe maan van de zevende maand in de rij der feestdagen op te nemen. Inzonderheid moet dit quot;t geval geweest zijn met het paaschfeest, waarvan de gebruiken op overouden oorsprong wijzen, terwijl toch pas het boek Deut. er melding van maakt. Op den avond van den 14(lei1 Nizan van de eerste lentemaand werd in elk huisgezin een lam geslacht, met het bloed werden de drempels en deurposten bestreken, daarna werd het dier in zijn geheel gebraden en door de huisgenooten op den
22
avond van denzelfden dag geheel gebruikt. De heteeke-nis van dit oud gebruik is af te leiden uit den naam: „Paschaquot;, d.i. voorbijgang, versohooning, waarmee gedoeld werd op de verschooning der eerstgeborenen van de menschen, die eigenlijk evenals de eerstelingen van velden, akkers en kudden aan God, als hem toebehoo-rende, moesten geoiferd worden. Het paaschfeest was gegrond op de erkenning van dit goddelijk recht en voldeed er tegelijk aan door het plaatsvervangend lam. Er lag dus eene heidensche onderstelling ten grondslag aan de viering van dit feest, doch het toonde tevens, dat men het kinderoffer in beginsel was te boven gekomen. Daar nu, zooals wij door den profeet Micha en uit de berichten over koning Achas weten, die gruwel van 't kinderoffer in de achtste eeuw ook in Judea nog voorkwam, moest het den Jehova-dienaars wel zeer te stade komen, onder de bestaande gebruiken, er een te vinden, algemeen genoeg verbreid, al was quot;t niet van zuiver mozaïschen oorsprong, van welks erkenning en invoering men eene algeheele overwinning op het kinderoffer mocht verwachten. Zoo neemt dan het boek Deut. het paaschfeest, waarvan het Bondsboek nog geen melding maakt, in de rij der feesten op en doet het on-middelijk aan de overige, echt mozaïsche lentefeesten „der ongezuurde broodenquot; voorafgaan. Eenmaal nu opgenomen onder de gebruiken van den joodschen godsdienst, moest het feest vroeger of later zijne betrekking op het kinderoffer wel verloochenen. Naarmate toch het geloof bij profeten en priesters geestelijker werd van aard, moest wel de gedachte, dat God ooit, ware 't ook in het vroegst verleden, het leven der eerstgeborene knapen voor zich had kunnen verlangen, te meer aanstoot vinden. Dientengevolge moest de geheele betee-kenis van 't feest gewijzigd worden.
Zoo komen we tot de tweede phase van ontwikkeling, die de joodsche feestgebruiken te doorloopen hebben gehad. Alle feesten toch, zoowel de oorspronkelijke als de later toegevoegde, werden nu niet meer enkel in verband gebracht met de natuur, maar ook met de godsdienstige geschiedenis des volks. Geschiedkundige feiten , waarin God zijne heilsgedachten had neergelegd en waarin hij zich aan rt volk als wetgever, leidsman, redder geopenbaard had, drongen, bij de meer geeste-
23
lijke opvatting van den godsdienst, krachtiger tot feestviering , dan de steeds wisselende natuurverschijnselen. Zoo werd 't voorjaarsfeest, waarop men vroeger slechts de wedergeboorte der natuur herdacht had, vannuaan het geboortefeest der godsdienstige volksgemeenschap, de gedachtenisviering van de verlossing uit de egyp-tische slavernij; zelfs verkreeg niet maar 't feest zelf in 't algemeen die beteekenis, ze werd ook toegepast op de verschillende gebruiken ervan. Het paaschoïfer en het eten der ongezuurde brooden werden nu ook uit de geschiedenis afgeleid. Het verhaal ontstond, dat God in den nacht voor den uittocht uit Egypte, alle eerstgeborenen onder de Egyptenaren gedood had, de woningen der Israëlieten daarentegen, die door het bloed van het paaschlam geheiligd waren, verschoonend was voorbijgegaan. Daarom was het eten van ongezuurde brooden (eig. een voorjaarsgebruik, waarvan de oorspronkelijke beteekenis toenmaals al evenzeer in 't duister lag als voor ons) eene herinnering aan de vlucht uit Egypte, toen men , door haast gedrongen, zijn brood niet met zuurdeeg had kunnen vermengen. Het daaropvolgende feest, dat 60 dagen of 7 weken na het paasch-feest invalt en daarom „feest der wekenquot; werd genoemd, behield ook nog wel in het priesterlijk wetboek zijne vroegere beteekenis als oogstfeest, in lateren tijd echter verbond men het weer met de geschiedenis en werd het de herdenking van de wetgeving op Sinaï. Zoo ging het ook met het derde der oude feesten, het herfstfeest. Op den 15dpn dag der zevende maand begon dit vroo-lijk feest ter plechtige viering van den olijven- en druivenoogst en duurde zeven dagen. In den oudsten tijd bracht men die dagen in de opene lucht door, in boom-of wijngaarden onder loverhutten, vanwaar de naam „Loofhuttenfeestquot; en zonder twijfel hing dit gebruik met de najaars-werkzaamheden en herfstfeesten ten nauwste samen, zooals wij dat ook bij onderscheidene aziatische en europecsche volken aantreffen. Zoo verlaten b. v. de bewoners van Hebron (Mohammedanen) nog heden ten dage de stad in den tijd van den wijnoogst, om in de wijnbergen onder tenten en loverhutten te vertoeven. De Joden na de ballingschap, in wier schatting de landbouw niet meer zoo hooge plaats innam als vroeger, bleven toch aan het landelijk karakter van het feest
24
nog in zóóverre getrouw, dat zelfs de stedelingen op de daken hunner huizen of in hun tuinen loverhutten oprichtten en plechtige omgangen met palmtakken, oranje- en granaat-appelen hielden. Het priesterlijk wetboek gaf er nu echter de beteekenis aan, dat het geschiedde ter herinnering aan het wonen in tenten bij de omzwerving door de woestijn.
Zoo hadden de oude feestgebruiken wel reeds op tweeërlei wijs eene omvangrijkere en diepere beteekenis verkregen, maar de richting, waarin het priesterlijk wetboek zich bewoog, vorderde nog eene nieuwe wijziging. De nieuwe tijd kenmerkte zich vooral door een sterk op den voorgrond tredend schuldbesef, tegelijk door een vurig verlangen, om zich in Gods gunsten te mogen verheugen. Deze behoefte voert tot eene derde phase in de ontwikkeling der feestgebruiken. Er werd nu een jaarlijks terugkeerende Verzoendag ingevoerd, die dienen moest, om zoo indrukwekkend en in 't oogvallend mogelijk boete te doen èn voor de zonden van 't gansche volk, èn tegelijk voor de onwaardigheid der priesters met de daaruit voortvloeiende verontreiniging des tempels. De tiende dag der zevende maand werd daarvoor bepaald. Op dien dag was 't geheele volk op straffe des doods verplicht een algemeenen vastendag te houden. Het was de groote dag, waarop enkel de hooge-priester in functie was, de eenige dag van 't geheele jaar, waarop het allerheiligste door menschenvoet betreden mocht worden. Het bloed der offerdieren, dat anders in den voorhof op het brandoffer-altaar uitgestort werd, moest op dien dag door het heilige in het allerheiligste des tempels gebracht, en daar op de plaats, waar vroeger de verbondskist gestaan had, als in de onmiddelijke nabijheid Gods, geplengd worden. Het zoenoffer bestond dien dag uit een dubbel offer, te weten, éen van een jongen stier, voor den hoogepriester en zijn huis, voor de gezamenlijke priesterschap en den tempel en éen van een bok, waarmee boete werd gedaan voor de zonden des volks. Hierbij werd over twee voorgebrachte bokken door het lot beslist, welk van die twee als offer zou geslacht worden; den andere legde dan de hoogepriester de handen op, belijdenis doende voor de zonden des volks, die hem opgeladen werden, waarna die tweede werd overgegeven aan den
25
man, die hem naar de woestijn, tot Azazel. den boozen geest, moest brengen.
Als wij nu den nieuw ingestelden feestcyclus overzien, dan blijkt, dat hot heilig getal zeven daarbij eene beduidende rol speelt. Op den avond van den 14,leu Nizan, de eerste lentemaand, werd 1° het paaschlam gegeten, daarop volgden 2° de zeven dagen van de ongezuurde brooden. Zeven weken na Paschen vierde men 3° het feest der weken, het latere Pinksterfeest. Verder was de zevende maand de eigenlijke feestmaand, al aanstonds werd de aanvang dezer maand, dat is dus 4° de zevende nieuwe maan plechtig gevierd; op den tienden dag was 5° de verzoendag en 6° van den vijftiende der maand of zeven dagen lang het loofhuttenfeest; eindelijk was er nog 7° een bizondere feestdag ingesteld, tot afronding van den ganschen feestcyclus, deze volgde onmiddelijk op de dagen van het loofhuttenfeest, dus op den 23ste der maand.
Zooals wij weten, steunden niet enkel deze jaarlijks terugkeerende feesten op het heilig zevengetal, maar ook de Sabbat, het Sabbatjaar en het Jubeljaar.
De Sabbat, die, volgens het Bondsboek zoowel als volgens Deuteronomium, uit menschlievendheid jegens de dienstbaren was ingesteld, wordt in het priesterlijk wetboek aan geheel andere beweegredenen toegeschreven. Daar vinden wij, zooals wij zagen, reeds in het scheppingsverhaal den aanloop tot 't gebod van sabbatsheiliging : alle arbeid moest op dien dag geheel rusten, omdat God na de zes scheppingsdagen op den zevende gerust had. Op den Sabbat eenig werk te doen, geldt volgens dat boek, als direkte beleediging der goddelijke majesteit en wordt daarom op straffe des doods verboden. In overeenstemming daarmee, wordt dan ook uit den tijd der omzwerving door de woestijn van een man verhaald, die gesteenigd was, omdat hij op den Sabbat hout gesprokkeld had. Als verboden werk wordt aangeduid : veldarbeid, vuur aanmaken en hout sprokkelen.
Ook met het Sabbatsjaar hebben wij in de beide vroegere wetgevingen reeds kennis gemaakt. Kon nu echter (I. 134) in dien ouden tijd, de wettelijke bepaling , dat het gans(5he volk van Dan tot Berséba, zich ieder zevende jaar geheel van eiken veldarbeid zou onthouden, niet best gehandhaafd worden; bij de geheel
26
gewijzigde toestanden van den .iateren tijd na do ballingschap laat zich zulk eene wet veel beter denken. De landbouw was toen niet meer als vroeger, de bijna uitsluitende bezigheid des volks en al bleven nu de weinige vierkante mijlen, door de uit de ballingschap teruggekeerden in de onmiddelijke nabijheid van Jeruzalem in bezit genomen, telkens om de zeven jaren onbebouwd, dan kon dat toch nog niet zoo beduidende vermindering van veldvruchten ten gevolge hebben, dat men voor een hongersnood behoefde te vreezen. Zoo lezen wij dan ook werkelijk, (Neh. 10 : 31, 1 Makk. 6 : 1-9, 53) dal in die latere eeuwen enkele malen het zevende jaar door algeheelen stilstand van allen veldarbeid gevierd werd.
Het priesterlijk wetboek eiseht ook de viering van het Jubeljaar. Na verloop van 7 maal 7 jaren, dus telkens in het vijftigste jaar, moest elk vervreemd stuk land weder aan zijn oorspronkelijken eigenaar komen. Ook moest dan elk Israëliet, die door achteruitgang lot slavernij vervallen was, weder als een vrij man tot zijne familie terugkeeren. Ons wetboek komt het eerst met dien eisch voor den dag. Toch blijkt uit enkele plaatsen bij de profeten na de ballingschap, (Ezech. 7 : 13. 46 : 17. Jez. 61 : 1) dat hel denkbeeld van zulk eene algeheele vernieuwing der maatschappelijke toestanden reeds vroeger had bestaan, zich zelfs hier en daar in de volksgebruiken ingang had zoeken te verschaffen; intusschen vinden wij in geen enkel tijdvak de blijken eener werkelijke toepassing van die eigenlijk geheel onuitvoerbare bepaling. Toch strekt het altijd den godsdienst van Israël tot eer, dat het denkbeeld is opgekomen, om in naam van God, als den eenigen gebieder van land en volk, aan eiken Israëliet het recht op erfelijk grondbezit en op persoonlijke vrijheid toe te kennen. Van eene stoute vlucht getuigt zeker ook de wensch, om de bestaande toestanden, die dikwerf vrij wat met die begeerde rechten in tegenspraak kwamen, van tijd tot tijd door een krachtigen ruk weder in 't rechte spoor te brengen en naar dien idealen regel te vervormen.
Daarbij mogen wij niet uit het oog verliezen, dat zulke bepalingen, die het maatschappelijk evenwicht tus-schen de verschillende stammen, geslachten en familiën zoeken te bewaren, toch ook weer de persoonlijke vrij-
27
heid beperken, daar zij ieder aan eene bepaalde hoeveelheid grondbezit binden, welke hij op den duur noch vervreemden noch vermeerderen kan. Behooren nu weliswaar de bepalingen omtrent het jubeljaar meer tot de kategorie der vrome wenschen, zoo vinden wij toch dezelfde bedoeling, om het onverminderd voortbestaan van ieder stamgebied, zoowel als van iedere familie en haar erfgoed, zelfs ten koste van de persoonlijke vrijheid te verzekeren, in andere bepalingen terug, die werkelijk gehandhaafd werden. Erfdochters namelijk, aan wie bij ontstentenis van mannelijk oir het eigendom der familie moest vervallen, mochten slechts aan leden van haar eigen stam worden uitgehuwelijkt, opdat het grondbezit niet in vreemde handen zou overgaan. Hierbij behoort ook het aloud gebruik van het Leviraats-huwelijk (zwager-huwelijk, van quot;t latijnsebe, Levir, zwager.) Als een man kinderloos stierf, lag op zijn broeder de verplichting, om de weduwe te huwen en den eersten zoon uit dit huwelijk, als zoon van den overledene te laten doorgaan, opdat diens naam niet zou uit-gedelgd worden uit Israël; zelfs was de broeder dit nog verplicht, al was hijzelf reeds gehuwd. Van dit gebruik wordt in het profetisch geschiedboek reeds melding gemaakt, (Gen. 38 : 8 v. v.) terwijl het in Deut. als wettelijke bepaling voorkomt (25 : 5 v. v.). Op deze laatste plaats wordt zelfs eene openbare, smadelijke straf voor het gerecht verordend, waaraan hij zich diende te onderwerpen , die zich aan den zwagerplicht wilde onttrekken.
Evenals wij deze bepaling omtrent het leviraatshu-welijk, ofschoon niet in het priesterlijk wetboek, maar reeds in Deut. te vinden, hier pas vermelden, houden wij nu ook nog eene kleine nalezing over de bepalingen van het huwelijk en het huiselijk leven, welker vermelding vroeger den geschiedkundigen samenhang zou verstoord hebben. Het priesterlijk wetboek, dat zich meer met den eeredienst en de bepalingen daaromtrent bezighoudt, dan met maatschappelijke en huiselijke toestanden, voegt hier weinig nieuws aan toe, gaat echter in de meeste gevallen uit van de voortdurende geldigheid der oudere bepalingen.
Volgens de wet gold het huwelijk met buitenlandse he vrouwen voor niet geoorloofd. Aanleiding
28
tot dit verbod lag in de zeker alleszins gerechtvaardigde vrees, dat de vrouw, die in alle tijden zulk een gewichtige rol speelt in den godsdienst van het huisgezin, de veelkleurige giftplant van het heidendom in haren kring zou overbrengen en aankweeken. Het kostte echter groote moeite aan deze wet burgerrecht te verleenen, de handhaving ervan gaf dan ook, zooals wij zien zullen, meermalen aanleiding tot ernstige moeielijkheden.
Verboden was ook het hu welij k tusschen aanverwanten. Kwamen bij andere, zelfs zeer beschaafde volkeren der oudheid, (zooals de Egyptenaren, Perzen, Atheners) nog wel huwelijken tusschen broeders en zusters voor, de Joden (evenals ook de Romeinen) werden door hun natuurlijk zedelijk gevoel ertoe gebracht, de huwelijken in al te nauwen graad van verwantschap als ongeoorloofd aan te merken, en die opvatting ook uit te drukken in hunne wetgeving. De liefde, die verwanten onder elkander verbindt, is van zoo geheel andere natuur als de geslachtsliefde, dat deze laatste daarop noch inbreuk maken, noch storend inwerken mag.
Wat de reine en humane opvatting van het huwelijk betrof, hield de wet geen gelijken tred met andere uitingen van het volkskarakter. Op de veelwijverij stelt het namelijk slechts eenige verzwarende bepalingen, principieel verzet het er zich niet tegen. Vinden wij (volg. I. 157 v.) reeds in het Hooglied en de Spreuken de Monogamie of het huwelijk met éene vrouw, als het eenig passende aanbevolen, ook het profetisch geschiedboek laat zich volgens het scheppingsverhaal in denzelfden zin uit: daarom zal een man beiden vader en moeder verlaten, om „zijne vrouwquot; aan te hangen. De wet durfde echter den beslissenden stap in deze niet wagen. Zelfs de gedachte aan de onverbreekbaarheid des huwelijks is haar ten eenemale vreemd. De e c h t-scheiding, dat is het verstoeten zijner huisvrouw, hing geheel af van de willekeur des mans; om iedere oorzaak, welke ook, mocht hij haar den scheidbrief geven, die het huwelijk ontbond. Toch lieten zich hieromtrent stemmen hooren, die de waarde en de heiligheid des huwelijks strenger opvatten dan de wet; zoo hangt Maleachi (2 ; 14—16, in de overzetting van Luther onverstaanbaar vertaald) eene schilderij ervan op, hoe de verstootene vrouwen daar aan het altaar Gods
29
komen weeklagen en de heilige plaats des tempels met haar gejammer vervullen, zoodat het offer niet langer welkom zijn kan, en hoe God zich vertoornt over de ontrouw van den man tegenover de vrouw zijner jeugd, omdat hij getuige geweest is van het sluiten van het huwelijk.
Evengoed als over zijne huisvrouw, had de vader onbeperkt gezag over zij nek in de ren. Het Bonds-boek, Deuteronomium en het priesterlijk wetboek eischen den dood van elk kind, dat zijne ouders haat of vervloekt. De Deuteronomist wil zelfs, dat een onhandelbare en wederspannige zoon voor de oudsten gebracht en als dezen hem veroordoelen door de gansche gemeente ge-steenigd zal worden. Zóóver gingen de macht en 't gezag van den huisvader over allen, die tot zijn huisgezin behoorden, dat hij zijne kinderen zelfs, mits slechts voor een bepaalden tijd en nimmer buitenslands, als slaven verkoopen of te pand geven mocht.
Ten slotte nog een woord over het Strafrecht. Zoowel in Deut. als in het priesterlijk wetboek wordt in 't oog vallend druk met de doodstraf geschermd. Behalve moord en echtbreuk was de doodstraf nog gesteld op afgoderij, 't offeren buiten Jeruzalem of door iemand, die niet tot het geslacht van Aaron gerekend werd, het verzuimen van de besnijdenis, de ontheiliging van den sabbat en de hooge feesten, het niet inacht-nemen van de reinheidswetten, weerspannigheid van de kinderen tegen de ouders, enz. Men moet zich nu evenwel niet voorstellen, dat deze strafwetten met drakonische gestrengheid ten uitvoer werden gelegd, of zelfs maar, dat de wetgever ze zoo bloedig bedoeld zou hebben, als zij letterlijk klinken. Dat merken wij reeds duidelijk genoeg uit de handelwijs van de beide heftigste voorstanders der wet: Ezra en Nehemia. Hoe krachtig zij voor die wetten ijverden en hoe onbeperkt ook quot;t gezag was, waarover zij beschikken konden, wij vinden nergens, dat zij zich ooit de uiterste gestrengheid tegen allerlei wetsovertredingen veroorloofd hebben. Het is ook niet te denken, dat iemand in die moeielijke tijden, toen 't reeds zooveel in had, om moed en hoop levendig te houden bij de herstelling des volks, ertoe zou hebben kunnen komen, onder zijne eigene volksgenooten door toepassing der strafwetten eene ware slachting te doen hou-
30
den. Zulke bloedige strafbepalingen waren veelmeer slechts bedreigingen, die ten doel hadden het volk te doordringen van het hoog gewicht der geboden en zoo van overtreding terngtehouden: in denzelfden zin moeten de Joden aan dergelijke vergrijpen leeren denken, als waarin de Roomsch-Katholieke kerk nog hedent en-dage van ,,doodzonden'' spreekt. Vgl. I. 246.
Zoo bereikte de wettische richting, die met Ezechiël opgekomen en door de priesters in de babylonische ballingschap een eeuw lang voorgestaan was, in dit boek haar hoogtepunt. (11 bl. 8). Welk aandeel Ezra zelf daarin gehad heeft, kunnen wij niet meer tot in bizonderhe-den bepalen, maar quot;t is zeker niet uit de lucht gegrepen, wat door de overlevering der Joden hem wordt toegeschreven, dat hij de „verloren geraaktequot; wet van Mo-zes uit het geheugen en in haar geheel weer had op schrift gebracht. Minstens hebben de Joden het totstandkomen van het nieuwe „mozaïschquot; genoemde wetboek grootendeels aan hem te danken, terwijl de invoering ervan uitsluitend aan hem moet worden toegeschreven.
Ezra, die vanj een priesterlijk geslacht afstamde en tot de babylonische Joden behoorde, was zeker onder hen reeds geruimen tijd werkzaam geweest in 't belang van den geest en de letter der nieuwe wet, hij had zich reeds den roem van een groot wetgeleerde verworven, toen hij roeping gevoelde, om zijne werkzaamheid naar Jeruzalem over te brengen. Licht was het hem ter oore gekomen, dat de kolonie in quot;t moederland niet slechts naar het uitwendige in kommervolle omstandigheden verkeerde, maar ook wat haar godsdienstig leven betrof als met lamheid geslagen was; toch had men, op grond van 't hoog gewicht door het nieuwe wetboek aan den tempeldienst en de priesterschap toegekend, reden om te verwachten, dat juist te Jeruzalem het godsdienstig leven des volks zonder vlek of rimpel zijn zou. Dan toch ook alleen kon de hoop op vernieuwing van Gods gunstbewijzen blijken niet op een zandgrond gebouwd te zijn. Daarom vatte Ezra 't besluit op, om ook daar zijne wet te verkondigen en zoodoende het diepgezonken Jeruzalem weer tot een echte burcht Gods te verheffen. Van den destijds regeerenden perzischen koning Artaxerxes I verkreeg hij niet alleen vergunning, om
31
met zoovele geloofsgenooten als zicli aan hem zouden willen aansluiten naar Jeruzalem op te trekken, maar zelfti vond zijn gciieele plan — wij weten niet om welke reden — de meest mogelijke ondersteuning van de zijde des konings. Uit de Staatskas werden hem ruime toelagen in geld, zelfs reisbenoodigdheden verstrekt, ook werden hem uitgebreide volmachten meegegeven tot wijziging van den stand van zaken, terwijl aan den priesterstand alsmede aan de overige tempeldienaars algeheele vrijdom van lasten werd toegestaan.
Ongeveer 1700 man, vrouwen en kinderen niet meegerekend, schaarden zich om Ezra, bereid om onder zijne leiding de oude woonsteden weer op te zoeken. Voor de afreis werd er een feestdag gehouden en Gods hulp afgesmeekt, ,,wanl'', zoo verhaalt Ezra zelf (8 :22), „ik wilde van den koning geen bedekking van krijgsknechten of ruiters vragen, om ons tegen vijanden op de reis te beschermen, want wij hadden tot den koning gezegd: de hand onzes Gods waakt over allen, die hem zoeken tot hun heil; maar zijne macht en zijn toom keeren zich tegen allen, die hem verlaten.quot;' Zonder ongevallen kwamen de landverhuizers te Jeruzalem aan en brachten daar aanstonds een dankoffer voor hun voorspoedige reis door de woestijn. (457 v. Chr.)
Toen Ezra al spoedig na zijne aankomst een onderzoek instelde naar den in- en uitwendigen toestand der kolonie, kwam 't aldra aan 't licht, dat velen en daaronder zelfs van de oversten en van de leden van hot hoogepriesterlijk geslacht, heidensche vrouwen ten huwelijk hadden genomen. Die ontdekking maakte op Ezra een allerpijnlijksten indruk. Hij geraakte buiten zichzel-ven van toorn en smart, scheurde zijn mantel en zat weeklagend tot den avond neer, zoodat er allerwege deelneming in zijn leed werd opgewekt. Men drong hem, toch het werk der zuivering ter hand te nemen en beloofde hem ondersteuning daarbij. Dientengevolge werd er tegen den derden dag eene algemeene samenkomst te Jeruzalem bijeengeroepen, terwijl alle burgers onder bedreiging van de zwaarste straffen daarheen bescheiden werden. De samenkomst had plaats op een kouden, regenachtigen dag; bevende reeds van angst en koude, hoorde men Ezra aan, die aan 't volk zijne zonden voorhield, terwijl 't besluit genomen werd
32
— slechts vier burgers waagden zich aan tegenspraak — dat alle vreemde vrouwen met hare kinderen verstooten zouden worden. Er werd eene kommissie benoemd, voor wie ieder overtreder had te verschijnen, om zich van zijne vrouw en zijne kinderen te laten scheiden. Twee maanden lang arbeidden de onverbiddelijke rechters. Dit was de eerste openbaring van dien bekrompen volksgeest, die 't kenmerk is van het Jodendom na de ballingschap. Kort daarna werden alle onbesnedene vreemdelingen van de feesten en rechten der gemeente uitgesloten en slechts als beschermelingen geduld.
Niet onbillijk worden deze voorvallen door Hitzig beoordeeld (Gesch. des V. Isr. bi. 286). „Zulk een hoekig karakter als dat van Ezra, die b. v. in Pinehas zijn eigen beeld teekent, Num. 25 : 7 v. v. kan niet in den smaak vallen van wie van andere geaardheid zijn en zachtere gevoelens koesteren; daarom zal elk, die den drang des tijds, waarin hij leefde niet begrijpt, hem licht van overdrevene gestrengheid en hartstochtelijke eenzijdigheid beschuldigen. Zijne tijdgenooten evenwel hebben hem, hoewel zij door zijn toorn getroffen werden, hun bijval niet onthouden. Nehemia heeft zijn voetstappen zelfs gedrukt- Wilde men in Ezra's gedrag een voorbeeld zien voor alle tijden, dan zou het natuurlijk naar een alge-meenen maatstaf beoordeeld dienen te worden. Maar nu het oude Israël onder alle volkeren der aarde het eenige was, hetwelk met den godsdienst vollen ernst maakte, en aan de overlevering van kuischheid en rechtschapenheid getrouw bleef, nu diende het prijs te stellen op zijn zuiveren, onvermengden volksaard en daarom is Ezra in zijn recht, als hij daarvoor 't eenig middel in toepassing brengt, hetwelk in deze geacht kan worden doel te zullen treffen. Die vermenging met vreemde volken toch knaagde aan het volksbestaan van Juda als een doodelijke kanker, het kwam er dus niet slechts op aan, een dreigend gevaar te voorkomen, maar vooral om de reeds aangerichte schade te herstellen. (Vgl. II bl. 42.)
Werd Ezra's eerste optreden reeds met zulk een gevolg bekroond, dan venvachten wij ook, dat hij zich haasten zal om van stap tot stap voortgaande zijn ganschc wet tot richtsnoer vau Juda's volksleven te ver-lielfen. Daarom is het in hooge mate bevreemdend, dat het naar hem genoemde 'wek en tegelijk elk bericht over zijne verdere werkzaamheid
33
daarmee plotseling geheel wordt afgebroken. Dertién jaren later pas, in den tijd van Nehemia, wordt er weer melding van hem gemaakt en wel naar aanleiding zijner pogingen, om het volk met zijne wetten bekend te maken. Om deze lange tusschenruimte te verklaren wijst men op den nasleep der krijgsbedrijven, waaronder Palestina juist om dien tijd zoozeer gebukt ging (Opstand van Egypte tegen de perzische overheer-sching en de verschillende oproeren van de perzische Satrapen, waar Juda mede in betrokken werd) en waardoor ook te Jeruzalem de aandacht meer van de godsdienstige aangelegenheden -werd afgetrokken, of wel men houdt het er voor, dat de aanvankelijk ontmoedigde tegenstanders van Ezra's wettische gestrengheid , spoedig het hoofd weer zoo krachtig hebben opgeheven, dat de wet pas onder begunstiging van Nehemia's gezag zich weer kon doen gelden. Evengoed kan men aannemen, dat Ezra, die toen reeds hoogbejaard geweest moet zijn. in de eerstvolgende jaren zijn leven geëindigd heeft, en dat die vermelding ten tijde van Nehemia slechts eene bijvoeging van den kroniekschrijver is, die de laatste hand aan de boeken van Ezra en Nehemia heeft gelegd. (I. 37.)
Ezra's wetboek, dat wel spoedig door een algemeen volksbesluit ingevoerd zal zijn, kon zich toch te Jeruzalem niet dan met groote moeite, voor goed en op den duur burgerrecht verschaffen. Hadden bij die eerste afkondiging slechts vier burgers het gewaagd, zich tegen de nieuwe orde van zaken te verzetten, het aantal ontevredenen moet al spoedig aanmerkelijk toegenomen zijn, zoodat 't nieuwe wetboek ten twistappel tus-schen de partijen werd. Na Ezra's dood, die vermoedelijk spoedig ingevallen is, hief de heidensche partij het hoofd weer meer op, er kwamen weer verscheidene gemengde huwelijken voor, ook werden de tempel en de feesten weer voor allen, die Jehova wilden vereeren, toegankelijk gesteld. Zoo als ten tijde van Zerubbabel de Samaritanen reeds hadden willen deelnemen aan den opbouw des tempels, zoo kwam het verlangen om zich aan den joodschen tempeldienst aan te sluiten, nu voor bij andere naburige volksstammen, zooals de Ammonieten, Moabieten, Amalekieten, Edomieten, die tijdens de ballingschap in Juda doorgedrongen en alzoo bewoners van Jehova's land geworden waren. Gaf dit hun reeds een gevoel van verplichting tegenover Jehova, de vereering van een onzichtbaren, geestelijken God trok hen bovendien nog aan, wijl zij onderdanen van den perzischen koning waren, die Ormuzd vereerde, eene godheid, die in menig opzicht met Jehova overeenkwam en tegenover welke de onmacht der egyptische en babyloni-sche godheden duidelijk aan 't licht gekomen was. Daarbij zullen er onder de Joden ook niet weinigen geweest zijn,
Langhans II. 3
34
voor wier godsdienstig bewustzijn de gedachte aan een bizonderen stamgod allengs was overgegaan in het begrip van eene algeraeene wereldgodheid, die dus ook wel moesten begrijpen, dat het volk van Israël zich dan ook niet langer zoo tegenover het overige deel der menschheid mocht stellen. De strengere partij, die alle aanraking met het heidendom schroomvallig en vijandig ontweek, kon, zooals gezegd is, na Ezra's dood haar programma niet meer doordrijven. Eene bizondere gebeurtenis kwam het hun nog moeielijker maken zich te handhaven. In dienzelfden tijd was Syrië namelijk het tooneel van allerlei onlusten, tengevolge van den opstand van een der landvoogden; ook Jeruzalem had het daarbij hard te verantwoorden; de stad had, denkelijk daar zij geen deel nam aan den opstand, van de opstandelingen veel te lijden, de muren werden voor het grootste gedeelte geslecht en de poorten verbrand. Zoo lag Jeruzalem weer geheel open en kon het — verzwakt en aan zichzelf overgelaten als 't was — ook in het godsdienstige, minder weerstand bieden dan ooit aan den binnendringenden vreemdeling.
Destijds bekleedde een jeugdige Israëliet, met name Nehemia het ambt van Schenker bij den koning Arta-xerxes aan het hof te Suza. Wat hij van den toestand zijner vaderstad vernam, ging hem zeer ter harte. Hij kwijnde weg van hartzeer, totdat de koning en zijne gemalin hem vroegen naar de reden zijner smart. Nehemia antwoordde: „de koning leve in eeuwigheid! zou mijn aangezicht niet treurig staan, daar de stad, die de graven mijner vaderen bevat, woest ligt en hare poorten door 't vuur verteerd zijn?quot; Zijn verzoek vond een genegen oor; de koning verleende hem een onbepaald verlof, benoemde hem tot stadhouder van Juda en gaf hem tevens de vergunning om op staatskosten de verwoeste vestingwerken te doen herstellen. Voorzien van de noodige aanbevelingsbrieven aan de perzische beambten in Syrië, begaf Nehemia zich met een groot gevolg naar Jeruzalem op weg. (444.)
Onmiddelijk na zijne aankomst verordende Nehemia de herstelling van de muren der stad. Die versterking had eigenlijk een godsdienstig doel. Voor vreemde en volksgenoot was 't duidelijk, dat het om het afbreken der betrekkingen met alle vreemdelingen en het vrije bezit
35
van den tempel te doen was. Daarom vond het aanvankelijk geheim gehouden plan van Nehemia aanstonds groote tegenkanting, zoodra er iets van zijne bedoelingen uitlekte. Alle vreemdelingen, die in of buiten Jeruzalem gevestigd waren en ook aanspraak maakten op hun recht op den tempel, stelden zich scherp tegen hem over. Onder hen waren er velen, die voor en na Ezra zich met joodsche familiën vermaagschapt hadden, welke laatste zij daardoor ook op hunne hand hadden. Zoo treffen wij onder Nehemia's tegenstanders allerhande soort van lieden, zooals hooggeplaatsten en eenvoudigen, stedelingen en buitenlui, vreemdelingen en Joden, zelfs zulken, die zich profeten noemden. In H. 2 tot 6 verhaalt hij zelf, aan welke gevaren en bezwaren hij van dien kant blootstond. De naburige vorsten vereenigden zich om Jeruzalem gewelddadig te overvallen en den opbouw der muren te verhinderen, maar Nehemia wapende de zijnen en plaatste hen op de meest bedreigde punten en wist op deze wijze herhaalde malen de beraamde aanvallen te verijdelen. Bovendien verdeelde hij al zijne manschappen in twee afdeelingen; als de eene helft in volle wapenrusting de wacht hield, toog de andere met 't zwaard omgord aan den bouw. Hijzelf was steeds vergezeld van een bazuinblazer, op wiens geschal hij al het volk, dat hier en daar aan het werk was, om zich kon vereenigen en terwijl hij er voor zorgde, dat ieder den nacht aan de rust wijdde, legde hijzelf met de mannen uit zijne omgeving en de wachters, kleeding en wapens nimmer af. Met evenveel persoonlijken moed als omzichtig beleid, wist Nehemia, ook de aanslagen, die op zijn persoon en zijne eer gericht waren, te verijdelen. Zelfs gelukte het hem nog een groot bezwaar in den inwendigen toestand met overleg en vastberadenheid te boven te komen. Dat was in deze zaak. Terwijl de mindere man zich vrijwillig aan krijgs- en heeren-diensten onderwierp en daarvoor zijne huiselijke belangen verwaarloosde, leden te huis èn vrouw èn kinderen honger; velen moesten geld opnemen, hun akkers te pand geven, zelfs hunne kinderen verkoopen. Nu sloeg Nehemia den rechten weg in, om de daarover ontstane en levendig gewordene ontevredenheid des volks te bedwingen: in eene algemeene vergadering wist hij de hardvochtige rijken te bewegen, om aan de ge-
36
ringeren hun beleende eigendommen terug te geven en met de invordering der rente te wachten tot na de voltooiing van den bouw. Met volle recht mocht hij zijne medeburgers voor dezen eisch plaatsen, daar hij zelf in al zijn doen en laten het voorbeeld gaf van onbaatzuchtigheid en zelfopoffering. Daardoor gelukte het hem dan ook deze moeielijke kwestie tot algemeene tevredenheid te beslechten. Ondanks al die bezwaren bracht Nehemia het werk gelukkig ten einde; 52 dagen na den aanvang van den bouw waren de muren opgericht.
Zoo was 't weer mogelijk geworden, den grond der heilige stad en haar godsdienstig leven voor elke verontreinigende aanraking met vreemdelingen te vrijwaren. Daarom prentte Nehemia nu ook zijnen medeburgers nog enkele punten der nieuwe wet nadrukkelijk in (voornamelijk de viering van den sabbat en het sabbatjaar en het verbod van gemengde huwelijken) waarop hij naar Perzië terugkeerde, om zijn ambt aan het hof des konings weer op te vatten.
Toen de joodsche gemeente alzoo weer aan zich zelve overgelaten was, toonde zij spoedig genoeg, dat zelfs het krachtdadig ijveren van Nehemia nog niet tot het beoogde doel had mogen leiden. De nieuwe wet drong nog niet in de zeden des volks door, maar bleef voor verreweg de meesten slechts een van buiten opgelegde dwang, waarvan men de waarde niet doorzag, waaraan men zich daarom ook zooveel mogelijk zocht te ontworstelen. Toen Nehemia een tiental jaren later onverwachts te Jeruzalem terugkwam, vond hij den toestand bijna erger dan bij zijne eerste komst. Met dezelfde geestdrift zocht hij weer orde te brengen in den ontredderden toestand. De hoogepriester had voor den Ammoniet Tobia, aan wien hij vermaagschapt was, in den voorhof des tempels eene tent ingeruimd, die eigenlijk tot berging van offergereedschappen, wierook, tiendvruchten enz. bestemd was. Nehemia liet alles wat van Tobia was, daaruit werpen en gaf aan de tent hare oorspronkelijke bestemming terug. Ook vernam hij dat vele Levieten en zangers den tempel verlaten en zich op akkerbouw en andere handwerken toegelegd hadden, omdat hunne inkomsten hun niet werden uitbetaald. Nehemia riep hen terug en zorgde ervoor, dat hunne inkomsten hun weer geregeld werden uitgekeerd. Ook de sabbat werd niet
37
behoorlijk meer naar de wet in acht genomen; jood-sche en buitenlandsehe handelaars brachten op dien dag allerlei waren aan en hielden markt in de stad. Toen Nehemia, om dat te verhinderen, de poorten op den sabbat gesloten hield, stalden de kooplieden hunne waren buiten de muren uit en wachtten daar de koopers af, die door kleine zijpoortjes de stad uitslepen; pas toen Nehemia dreigde tot geweld zijne toevlucht te zullen nemen, bleven zij weg. Ook bleef het hem niet verborgen, dat er weer gemengde huwelijken waren gesloten. Hij liet eenige boeren uit de streken naar de zijde der filistijnsche vlakte, die vrouwen uit Asdod genomen hadden, voor zich komen. Hij schold hen, sloeg hen, trok ben aan den baard, blijkbaar alles te vergeefs. Daar echter de kleinzoon van den hoogepriester zich aan dezelfde overtreding had schuldig gemaakt, door de dochter van den samaritaanschen vorst Samballat te huwen, tastte Nehemia strenger door, hij bande hem uit de gemeente. Om zijn schoonzoon schadeloos te stellen, bouwde Samballat toen een tempel op den berg Gerizim, waarbij hij hem als hoogepriester aanstelde. Volgens Jozefus, aan wien wij dit bericht ontleenen, heette hij Manasse. Die tempelbouw op den Gerizim maakte een einde aan alle pogingen van den kant der Samaritanen en andere naburige stammen, om met de Judeërs godsdienstige gemeenschap te houden. Wat Jeruzalem hun onthield, dat vonden zij in Sichem en daarmee was de scheiding voor alle tijden voltrokken. De invloed daarvan op Judéa valt duidelijk in 't oog. Noch Ezra, noch Nehemia zoude zijne plannen en wenschen hebben kunnen verwezenlijken ten opzichte der wet, daartoe was een geest van uitsluiting noodig, als totdusverre nog nooit 't geheele volk had bezield; nu kwam, wat men ge-wenscht had door andere invloeden tot stand. De ringmuur door Nehemia gebouwd, verkreeg ook in de schatting der plattelandbewoners de beteekenis van een chineeschen muur voor het rechtzinnig Jodendom en de tempel op den Gerizim was de magneet, die al wat te Jeruzalem afgestooten werd, aantrok. Zoo waren er gegevens te over, om alle toenadering in het godsdienstige ten eenemale en van beide zijden op 't strengst te vermijden. Met het volk van Sichem, deelde ook de broederstam Edom, die van Seïr tot op Hebron voor-
38
uitgedrongen was, in den algemeenen haat der Jeruza-lemmers. Niet minder gehaat waren de westelijke naburen, de Filistijnen van Asdod en Gaza, wier dochters op de grenzen verwarring stichtten evenals in de dagen van Simson. Te hunnen opzichte vinden we twee eeuwen later bij Sirach de honende woorden:
„Twee volken zijn er, die mijne ziel haat En het derde is eigenlijk geen volk: De bergbewoners van Seïr, de Filistijnen,
En het verachtelijke volk, dat in Sichem woont.quot;
2. Het leven onder de wet. Wij hebben vroeger reeds vermeld (II. bl. 33 v.) dat de pogingen van Ezra en Nehemia niet enkel te kampen hadden met lijdelij-ken tegenstand, tengevolge van de onverschilligheid en lauwheid des volks, maar ook afstuitten op eene bepaalde, tegenovergestelde overtuiging, die van andere grondbeginselen uitging, en een ander doel beoogde. Daar werden te Jeruzalem beschaafde, helderziende mannen gevonden, die juist in het tegenovergestelde van Ezra's idealen voor hun tijd de levenstaak des volks erkenden,bij wie het denkbeeld geen bijval of instemming vond, om eene geheel op zichzelf staande, van het overige menschdom afge-slotene godsgemeente in 't leven te roepen, die veeleer dweepten met het denkbeeld, die godsgemeente voor de gansche wereld open te stellen als het allen omvattend middenpunt van waren godsdienst. Het verstrooid-raken der Joden over de landen van den Eufraat en de kennismaking met den perzischen god Ormuzd (Ahoera-Mazda) had de gedachte bij hen opgewekt, dat de volkeren nu voor hoogere, godsdienstige kennis ontvankelijk waren geworden en dat men daarom Israels god als den god der gansche wereld moest verkondigen en de poorten des tempels openstellen voor ieder, die den eenigen, onzichtbaren, eeuwigen God wilde vereeren.
Wij hebben reeds kunnen merken, dat deze meer ontwikkelden, die dieper zagen, niets vermochten tegen Ezra's en Nehemia's doortastende en onverbiddelijke gestrengheid, toch zijn er uit hun kring twee kostbare, letterkundige voortbrengselen aan het licht gekomen en voor ons bewaard gebleven:
39
De boeken Ruth en Jon a.
Het boek Ruth geeft een lieflijk familietafereel uit de dagen der Richters, op grond waarvan het dan ook in den kanon des bijbels naast het boek der Richteren eene plaats verkregen heeft. Het stelt ons de trouw voor, waarmee Ruth, eene Moabietische hare schoonmoeder aanhangt, met wie zij ingetogen en tevreden een kommervol bestaan deelt, totdat een rijke aanverwant Boas haar ten huwelijk neemt; uit welk huwelijk de groote koning David, als achterkleinzoon, is gesproten. Deze laatste bizonderheid ontleende de verhaler zeker aan de mondelinge overlevering, die op dat punt wel vertrouwen verdient. De bedoeling van den verhaler blijkt gedeeltelijk uit die genealogische mededeeling, dat David eene Moabietische tot overgrootmoeder gehad had, ten andere uit de voorliefde, waarmee door hem het karakter van Ruth behandeld wordt. Zijne bedoeling kan blijkbaar geene andere geweest zijn dan een verweerschrift te leveren ten gunste der huwelijken met moabietische vrouwen, waartegen Ezra zich zoo hardnekkig aankantte.
In bizondeiiieden geeft het boekje liet volgende: Een man uit Beth-leliem, met name Elimelech, trok tijdens een hongersnood in Palestina, met zijne vrouw Naomi en zijne beide zonen het land uit en wel naar Moab. Zijne zonen huwden daar moabietische vrouwen, stierven beiden en lieten hunne weduwen kinderloos achter. Elimelech stierf ook. Toen Naomi daarna tot den terugkeer naarJuda besloot, dacht zij hare schoon-dochters in Moab achter te laten, maar eene van haar, Ruth, wildeniet van haar scheiden en sprak: „waar gij heengaat, daar ga ik ook heen, uw volk zal mijn volk en uw God mijn God zijn; waar gij sterft, daar wil ook ik sterven en begraven worden.quot; Zoo kwam Ruth met Naomi te Bethlehem. In den tijd van den gersteoogst kwam Ruth, zonder het te weten, op het land van een rijken bloedverwant van haar gestorven man, een zekeren Boas, om daar aren te lezen. Deze, getrofl'en door haar vlijt en hare ingetogenheid, trok zich harer minzaam aan en toen hij hoorde wie zij was, en hoeveel kinderlijke liefde zij Naomi steeds betoond had, achtte hij zich door 't gebruik van het Leviraatshuwelijk (II. bl. 27) verplicht haar te huwen.
Het boek J o n a is in den kanon onder de 12 kleine profeten gerangschikt, hoewel 't ons geene profetische reden zooals de andere te lezen geeft, maar het verhaal aangaande een profeet. Het is eene verdichting, in den trant eener novelle, waarin het ijverzuchtig en hardvochtig karakter van het Jodendom tentoongesteld wordt in zijn haat tegen de geheele overige wereld, in zijn vijandschap tegen het heidendom, Jona, die een bevel van God aan de stad
Ninivé niet wil overbrengen en over zee aan zijn God zoekt te ontkomen, is de vertegenwoordiger der meening, dat Gods woord enkel en uitsluitend den Joden geldt en dat zijn macht niet verder reikt dan de grenzen van het joodsche land. Maar Jona erlangt de_ overtuiging, dat Gods arm hem ook op de groote zee wel kan bereiken, en toen hij nu, vernederd, naar Ninivé trok om daar boete te prediken, moest hij in den verrassenden uitslag zijner prediking bespeuren, hoe zelfs de heidenwereld ontvankelijkheid bezat voor Gods woord. Tot Jona's bittere verontwaardiging, blijkt zelfs nog, dat God de heidenen ook in zijne gunst laat deelen, want de boetvaardige Ninivieten erlangen vergeving, terwijl de bedreigde ondergang van hunne stad uitblijft.
Wie in dit boekje werkelijke geschiedenis meent aan te treffen, verwondert zich met reden over het gebrekkige van den verhaaltrant, over ile sprongen, die de schrijver zich veroorlooft. Het verhaal is niet gemotiveerd en vol leemten, terwijl weinig op den vorm gelet is en de ver-haler zijne fantazie wat al te veel heeft laten werken. Daar evenwel het geheel eene blijkbare satyre tegen joodsche kleingeestigheid en bekrompenheid behelst, dient men natuurlijk de bizonderheden ook uit 't oogpunt van humor en persifflage te beoordeelen.
Jona erlangt van God het bevel naar Ninivé te gaan, en aan die stad wegens hare ongerechtigheid den ondergang aan te kondigen. In plaats aan deze opdracht te gehoorzamen, gaat hij naar Joppe en van daar onder zeil naar het verre Westen, naar Tartessus in Spanje. Maar God verwekt een geweldigen storm en nadat men te vergeefs de goden om uitredding heeft aangeroepen, wordt Jona, die onder in het scheepsruim slaapt, op het dek gehaald en aangezocht, om ook zijn god aan te roepen. Daar ook dit niet baat, willen de schepelingen door het lot te weten komen, door wiens .schuld zij in zulk levensgevaar gekomen zijn. Het lot valt op Jona, die dan ook op zijne eigene aansporing in zee geworpen wordt. Nu zendt God een groeten visch, die Jona opslokt en in welks binnenste de profeet 3 dagen en 3 nachten ongedeerd in 't leven blijft, ja zelfs een lofzang tot God opzendt. Eindelijk werpt de visch hem weder op 't droge en Jona gaat nu naar Ninivé, om aan de stad haren ondergang aim te kondigen. Deze bedreiging maakt zóó diepen Indruk, dat koning en volk een grooten vasten houden, ja zelfs het vee in boetgewaden hullen en op half rantsoen stellen. Dit trof God zóódanig, dat hij den bedreigden ondergang terughield. Hierover vertoornt Jona zich echter ten zeerste, zoodat hij God verwijtingen doet over zijne lankmoedigheid. Daarop bouwt hij zich eene hut tegenover de stad, om te zien, wat er van Ninivé worden zal, daar helpt God zijne eenzaamheid veraangenamen, door in korten tijd een schaduwrijke plant, een wonderboom te doen opschieten. Ken enkelen dag slechts duurt Jona's vreugde over zijn wonderboom; door een worrn doorknaagd, verdort de boom even spoedig als hij opgeschoten was, 't geen Jona naar den dood deed wenschen. Toen sprak God tot hem: „gij hebt verdriet over den ondergang van dien boom, en mij zou niet smarten den ondergang eener zoo groote stad?quot; — Daarmee eindigt het boek.
Behalve den naam van den profeet, dien de schrijver aan 2 Kon. 14:25 ontleende en de stad Ninivé is er niets geschiedkundigs in 't geheele boek;
41
al 't overige toch is 't spel zijner vrije verbeelding. Dat de schrijver in zijn boek het wapen van den spot hanteert, blijkt daaruit, dat Jona zoowel in zijn gedrag, als in zijue lotgevallen, al een vreemde zonderlinge figuur maakt, ja men zou haast denken, dat de verhaler bij de schildering van dezen wonderlijken heilige bekende personen uit zijne omgeving tot model genomen heeft. Was het in strijd met het goddelijk bevel, dat Jona naar hot Westen optrok, ook nu nog — zoo kan de verhaler bedoeld hebben — is het Oosten het natuurlijk gebied voor de werkzaamheid der profeten; als de Joden uit Babel, zooals Ezra en Nehemia de goddelijke roeping gevoelen, om het werk eens profeten op te vatten, dan ligt toch hun arbeidsveld niet in het verre Westen, d. i. in Jeruzalem, maar in hunne naaste omgeving onder de heidenen aan den Eufraat. Daar hebben zij rond te zien, of zij niet aan hunne goddelijke roeping kunnen voldoen en dat juist die streken zich als van zelf als tooneel voor hunne werkzaamheid aanbieden, zou hun duidelijk worden, als zij wat meer welwillendheid ten opzichte van andere menschen en wat minder joodsche bekrompenheid en kleingeestigheid aan den dag legden.
De ons onbekende auteurs dezer beide geschriften verdienen gewis onze bizondere belangstelling en levendige instemming. Met 't oog op het rein en degelijk gehalte, zou men kunnen vragen, of het oordeel op bl. 31, over Ezra's werkzaamheid geveld, wel juist is, d. w. z. of werkelijk het door hem aangevoerde middel, om het zinkend, in verval gerakend Jodendom er weder bovenop te helpen , wel het rechte mag geacht worden. Men zou zich kunnen voorstellen, hoe het werk der redding en der geleidelijke ontwikkeling van het Jodendom ook door die andersdenkende mannen, uit wier kring de boeken Ruth en Jona waren voortgekomen, had ter hand genomen kunnen worden — en hoeveel vrijer en ruimer het joodsche volkskarakter zou geworden zijn, als, niet Ezra en Nehemia, maar deze onbekenden met hun vrijen, ruimen blik den stempel van hun geest hadden mogen drukken op de eerstvolgende eeuwen. De tijd was er echter blijkbaar nog niet rijp voor, om eene vrijere, ruimere opvatting van den godsdienst, zonder gevaar voor de vastheid van overtuiging, zoowel als voor de reinheid van den levenswandel en eene streng zedelijke gezindheid, ingang te doen vinden. Veelmeer doen wij een tegengestelden indruk op en wel, dat er destijds groot gevaar bestond voor eene schromelijke verslapping, zoodat eene vrijere opvatting van den godsdienst onfeilbaar verflauwing en achteruitgang moest tengevolge hebben. Daarom zullen wij moeten erkennen, dat Ezra's strenge wetsijver in dien tijd het eenig middel was, om de zoo in hare verwachtingen teleurgestelde en daardoor ont-
42
moedigde gemeente van teruggekeerde ballingen tot geestdrift voor hare verhevene levenstaak terugtebrengen.
Hoe de vrije en hooge vlucht van het joodsche volkskarakter van vroegere eeuwen verlamd was en de geschrevene wet daarvoor in de plaats getreden, ja eene macht geworden was, blijkt vooral daaruit, dat zelfs de profetische schrijvers in dienst der priesterlijke wetgeving overgingen. Van profeten in den eigenlijken zin is sints lang geen sprake meer; de babylonische Jezaia is de laatste, die dezen naam verdient. Zooals wij echter in den tijd van Zerubbabel de geschriften van Haggai en Zacharja aantroffen, zoo vinden we onder de 12 kleine profeten nog twee geschriften van jongeren datum, die tot het tijdvak na Ezra te rekenen zijn. Het eene is van een ongenoemde, eene latere hand voegde er den zin-nebeeldigen titel Maleachi (mijn bode) aan toe. In den trant van Nehemia worden hier het volk en de priesters bestraft, dat zij in de betrachting der wet zoo weinig stiptheid en nauwgezetheid aan den dag leggen. Het andere heet 0 b a dj a en behelst bedreigingen tegen Edom.
Maleachi ontleent zijne beteekenis voor den lateren tijd, uit de omstandigheid, dat hij in zijne verwachtingen Eli a's wederkomst aan de komst van het godsrijk doet voorafgaan. „Zie, ik zal mijnen bode ') zenden, die den weg voor mij zal bereiden en dan zal de Heer plotseling tot zijnen tempel komen. Wie zal echter den dag zijner komst kunnen verdragen ? Wie zal bestaan, als hij verschijnt ? Zie, ik zal u den profeet Elia zenden, vóórdat de groote en vreeselijke dag van Jehova aanbreekt. Hij zal het hart der vaderen wenden tot de kinderen en het hart der kinderen tot hunne vaderen, opdat ik niet, als ik kom, het geheele land met den ban trelïe.quot;
Het kleine geschrift van 0 bad ja schijnt voor 't grootste deel een sa-menvoegsel uit Jeremia en Joel en heeft voor de geschiedenis van dien tijd alleen dit belang, dat wij er den toeneinenden haat der Joden tegen den broederstam Edom uit leeren kennen. Dat het huis van Jakob tot vuur en dat van Ezau tot stoppels zal worden en dat er geen overblijfsel van te vinden zal zijn, is in hoofdzaak de inhoud van dit boekje.
De hoovaardij van uw hart verleidde u,
Omdat gij op de hooge rotsen woont, f)
Omdat uwe woonstede hoog is, zoo spreekt gij :
„Wie stort mij neder in den afgrond?quot;
Maar al verhieft gij uals een adelaar,
Al bouwdet gij tusschen de sterren uw nest,
Ik stort u neer, spreekt Jehova.
') Naar deze woorden werd het anonyme geschrift „mijn bodequot;, in het Hebr. Maleachi, genoemd.
f) De rotsstad PeU-a in het gebergte van Se'ir.
43
Toen de heerschappij van de wet begon op te komen, was de taak van het profetisme afgedaan. Het tijdperk van het vrije woord was voorhij met de geestdrift door nieuwe gedachten teweeggebracht. Vannuaan was men er slechts op bedacht het overgeleverde te bewaren en in eere te houden. Blijft er van den proleet niets over dan de schim van het verledene, de Schriftgeleerde treedt nu in zijne plaats op het tooneel. Beiden komen ook nog hierin overeen, dat zij zonder rang of ambt, zonder persoonlijk voordeel zelfs, hun leven geheel vrijwillig en uit eigene beweging aan de godsdienstige ontwikkeling des volks toewijden. Maar, terwijl de profeet met opgeheven hoofde ten hemel blikt, om hoogere ingevingen op te vangen, is de schriftgeleerde slechts de nederige bewonderaar der overlevering; ziet gene de godewel-gevallige vroomheid in de liefelijke deugden der rechtvaardigheid en der broederliefde, deze arbeidt aan 't zware juk der priesterlijke wetgeving. Dat er zulk een stand van schriftgeleerden opkwam, lag geheel in den aard der nieuwe wet. Noemen wij haar eene „priesterlijkequot; daarmee is toch niet gezegd, dat zij was uitgedacht ten persoonlijken bate der priesters en ter wille hunner heerschzucht. De omschrijving van de bevoegdheid en de verrichtingen der priesters nemen 't grootste deel van 't boek in beslag; het ruimt zelfs aan de oude priestergeslachten eene eerste en bevoorrechte plaats in, toch is de wet zelve hoofdzaak; aan haar hebben voornamen en geringen zich gelijkelijk te onderwerpen, opdat het gansche volk zich Gods welgevallen verwerve en alzoo de groote dag der belofte te eerder aanbreke. Omdat nu die wet boven alles, ook boven de priesters stond, en de welvaart van 't gansche volk afhing van de stipte opvolging barer geboden, moest zij ook nauwgezet bestudeerd worden. Daarom ontbrak het sints den tijd van Ezra niet aan mannen, die de wet tot het voorwerp hunner zorgvuldigste nasporingen maakten en er zich tevens op toelegden de kennis der wet onder alle volksklassen te verbreiden.
Vóórdat aan deze wetgeleerden de weidsche naam Rabbi werd gegeven, heetten zij eenvoudig Schrijvers. Ezra zelf krijgt bij den geschiedschrijver geen hoogeren eeretitel, hij heet slechts een ervaren schrijver der wet. Die schrijvers nu ontleendenjnm naam niet enkel aan het
44
bezorgen van meerdere afschriften der wet, die naam heeft ook betrekking op hun verdere letterkundige werkzaamheid. Zij toch brachten allengs de verspreide voortbrengselen der oudste letterkunde tot éen geheel, zooals wij ze nu in onzen oud-testamentischen kanon bezitten. Deze arbeid vorderde evenwel maar langzaam; het bijeenvoegen, rangschikken en aanbrengen van de ge-wenschte eenheid en samenhang kreeg pas in lateren tijd geheel zijn beslag.
Moeielijker was een ander deel van de taak der schriftgeleerden, namelijk om, voor de uitlegging en praktische toepassing, de verschillende afwijkingen en tegenstrijdigheden uit den weg te ruimen, zooals ze uit de bijeenvoeging der twee ongelijksoortige deelen, het jongste wetboek en de vroegere bepalingen voortvloeiden. Daar nu verder b. v. in de strafrechterlijke bepalingen, zooals o. a. in die ten opzichte van het jubeljaar niet alles zoo ernstig gemeend was, (vgl. boven bl. 29) zoo had men na te gaan, hoe de trouw aan de wet te vereenigen was met de praktische uitvoerbaarheid. Bovendien was in de wet niet voor alle gevallen zóo voorzien, dat op iedere vraag aanstonds ondubbelzinnig en duidelijk antwoord zou kunnen gegeven worden. Zulke leemten konden nu natuurlijk niet aan de willekeurige opvatting van de burgers zeiven, of van de rechters overgelaten worden, te minder, wijl de geest des tijds, zooals die al duidelijker aan het licht kwam, scherp tegen persoonlijke vrijheid gekant was en alles onder 't gezag der wet geplaatst wilde hebben. Het kon dus niet anders, of er moest naast de geschrevene wet eene mondelinge overlevering opkomen, die alle tegenstrijdigheden ophief, alle leemten aanvulde en aan welke in gelijke mate als aan de wet zelve normatief gezag werd toegekend. Karakteristiek werden deze mondelinge bijvoegsels, die de geschrevene wet beschermend moesten omgeven, „de omheining van de wetquot; genoemd. Wat dan op dit gebied door den zorgvuldigen, streng napluizenden arbeid van een gansch geslacht van schriftgeleerden werd geleverd, daaraan hield een volgend geslacht zich gebonden. Ten slotte kwam men tot de vaste overtuiging, dat alle mondelinge overlevering, evengoed als de geschrevene wet, van Mozes bij den Sinaï ontvangen en door Jozua
45
en de profeten onveranderd tot op Ezra en de schriftgeleerden nagelaten was.
Inzonderheid maakten de Schriftgeleerden zich verdienstelijk ten opzichte van de godsdienstige ontwikkeling huns volks door hun onderwijs in de synagogen. Onder de Joden in Babylonië was 't reeds tijdens de ballingschap gebruik geworden, om op den sabbat bijeenkomsten te houden, waarin de priesters vragen, die op de wet betrekking* hadden, zochten te beantwoorden en in 't algemeen godsdienstige stichting zochten te bevorderen. (Vgl. boven bi. 8). Dit gebruik was ook naar Jeruzalem overgebracht, waar eene der tempelzalen tot synagoge 1) diende. Ook in andere plaatsen ontstonden er allengs zulke gebouwen voor godsdienstige samenkomsten, ja het kwam zelfs zóóver, dat er geen bergdorp hoe afgelegen ook gevonden werd, dat niet zijn eigen synagoge bezat. Op de inrichting van den eeredienst in de synagoge komen we in de beschrijving van het volgend tijdvak uitvoeriger terug. Nu vermelden wij slechts, dat het gebruik dier wekelijksche samenkomsten op den sabbat een nieuw arbeidsveld opende voor de schriftgeleerden. Zij werden juist daardoor de eigenlijke leeraars des volks, die niet alleen allerwege de kennis van de wetten op den eeredienst onder 't volk zochten te verbreiden, maar ook de onvergankelijke schatten van godsdienst, zede-leer en letterkunde, waarop Israël zich beroemen mocht, toegankelijk maakten voor iederen Israëliet.
Wij zijn nu gekomen tot den tijd, waarin de godsdienst tot wet geworden was, toch bewijst de gewoonte om samenkomsten in de synagoge te houden, die zoo spoedig algemeen ingang had gevonden, dat er ook nog andere machten op het volk werkten, dan enkel maar de onderworpenheid aan de wet. Stellig heeft de heerschappij der wet tot veel uiterlijken godsdienst onder de Joden aanleiding gegeven, vooral kon er niets goeds verwacht worden uit die talrijke bepalingen over rein en onrein. Toch zou men die eeuw groot onrecht aandoen, als men zich voorstelde, dat het godsdienstig volkskarakter toen geheel in doodsche en doo-dende wettelijkheid was ondergegaan. De synagoge
1) Een grieksch woord, dat zooveel bctoekent als; „plaats van samenkomstquot;.
46
zelve, die de geheele oude letterkunde des volks weer te voorschijn bracht en deed opleven en voor lederen burger, ook zelfs voor den ongeletterden plattelandbewoner openstelde, was reeds een middel tot alge-meene volksbeschaving, zooals geen enkel ander volk der oudheid heeft aan te wijzen. Zelfs de tempeldienst bepaalde zich niet meer tot de bij de wet verordende offergebruiken en de overige uitwendige verrichtingen der priesters, maar bracht ook de hoogere vormen van 't godsdienstig gebed en gezang tot haar recht. Deze hadden in den eersten tempel wel niet geheel ontbroken, maar na de ballingschap begint toch het gezang een veel voornamer rol te spelen. Onder het talrijk personeel des tempels, vinden wij nu — zooals de boeken der Kronieken ons vermelden, die daarvoor de eenige, maar zeer betrouwbare bron zijn — bepaald voor de muziek opgeleide zangkoren, die onder zangmeesters staande, door reien en beurtzangen nieuw leven aan den eere-dienst zochten bij te zetten. Daartoe stond hun — daar vele van de schoonste psalmen uit den tijd na de ballingschap afkomstig zijn — een veel uitgebreider lieder-schat ten dienste, die beter ook de godsdienstige gevoelens en gewaarwordingen van die dagen uitdrukte.
Behalve al het slaafsche en wettische, dat sints dien tijd een godsdienstige karaktertrek der Joden is gebleven, vinden wij toch ook nog wel wat frissche opgewektheid in 't godsdienstig leven. Duidelijk voelt en erkent het volk dat zijn geheele bestaan staat of valt met zijn godsdienst, dat deze ook in tijden van de drukkendste politieke verwikkelingen , zijn waar en hoogste goed blijft en tevens de ware grondslag voor een betere toekomst. Daardoor was de wet der Joden in 't algemeen geen last, zelfs al kwam zij met veelvuldige, telken dage, ja soms te ieder-uur, terugkeerende inzettingen. Neen, zij was hun een voorrecht van het volk Gods, zij was hun de schoone eerekroon, die hoe nederig het volk naar het uitwendige ook zijn mocht, zijn inwendige waarde en grootheid aangaf. Die opvatting van de wet komt uit in de dichterlijke taal, zoowel) van Psalm 19, welks tweede gedeelte blijkbaar uit dit tijdperk afkomstig is, alsook van Psalm 119.
„Hoe dierbaar is mij uwe wet!
Voortdurend bepeins ik haar.
47
Hoe zoet is uw woord voor mijn gehemelte,
Meer dan honig voor mijn mond!
Uw woord is een lamp voor mijn voet
En een licht op mijn pad.
Mijn leven is voortdurend in gevaar.
Maar uwe wet vergeet ik niet.
De overtreders legden mij eenen strik,
Toch dwaalde ik van uwe geboden niet al'.
Voor eeuwig heb ik mij uwe wet eigen gemaakt,
Want zij is de vreugde mijnes harten.
Gij zijt mijn schuts en mijn schild.
Op uw woord vertrouw ik.quot;
Ps. 119; 97 vs.
Als wij het Jodendom zulk eene hoogte van ontwikkeling zien bereiken, dat liet met toenemende duidelijkheid en geestdrift den godsdienst tot de groote, alles-beheerschende macht in het leven maakt, dan verwachten wij ook de vruchten daarvan te aanschouwen in het da-gelijksch leven. Nu vinden wij, zelfs nog bij Maleachi, dezelfde klachten over verdrukking van zwakken en weer-loozen terug, als de oudste profetische geschriften op zoo menig bladzijde aanbieden; zelfs verwacht hij pas als gevolg van de wederkomst van Elia, dat de harten der vaders zich tot de zonen en de harten der zonen zich tot de vaders wenden zullen.
In 't algemeen genomen, blijkt 't toch, dat de hardheid, de scherpte, die het oude Israël zoozeer ontsiert, voor meerdere welwillendheid begon plaats te maken. Hoe angstvalliger men alle aanraking met andere volken vermeed, des te sterker werd de onderlinge band van broederzin, des te krachtiger het gevoel van betrekking op elkaar. Ja, hoezeer de wet slechts het uitwendige leven regelde, zij bevorderde toch ook achting voor 't geen recht en billijk was, trouw aan 't eens gegeven woord en een eerzaam huiselijk leven. Wij zullen spoedig genoeg de schriftelijke bewijzen ervoor vinden, hoe deze deugden, in dien tijd van zoo algemeen zedelijk verval, ook door andere volken als kenmerk van het joodsche volk beschouwd en gewaardeerd werden.
Inzonderheid doen het lier- en leerdicht van dezen tijd ons menig diepgevoeld woord hooren, waaruit wij tot de reinheid en degelijkheid van het huiselijk leven onder
48
de Joden besluiten mogen. Teleurgesteld en ontgoocheld , doordien de schoone verwachtingen des volks, zich toch niet schenen te zullen verwezenlijken, begon men zich meer met het bescheidener geluk van het huiselijk leven tevreden te stellen. Vrouw en kinderen beginnen nu eene voorname plaats in te nemen in het hart van den Israëliet, die zich weeker en gevoeliger tegenover hen toont, dan in een vroeger tijdperk. Van schoone dictie niet alleen, ook van een warm hart getuigt, wat in Ps. 127 en 128 over de kinderen gelezen wordt:
»Ziet, welk een geschenk van Jehova zijn de kinderen! Welk een zogen is de nakomelingschap! Als pijlen in de hand des krijgsmans,
Zoo zijn de zonen der jeugd.
Ja, ziet, hoe gelukkig is de man,
Die zijn pijlkoker met hen gevuld heeft!
Zij zullen niet beschaamd zwijgen,
Als zij den vijand tegemoet treden aan poort.quot;
„Uw huisvrouw is als een vruchtbare wijnstok,
In de zalen van uw huis,
Uwe kinderen zijn als olijfstekken,
Rondom uwen disch.
Zie, zoo rijk gezegend Is de man, die Jehova vreest!quot;
Ook het leerdicht uit dit tijdperk, zooals de „Spreuken van Salomoquot; ons daarvan talrijke proeven leveren, houdt zich met voorliefde met het huiselijk leven, met de opvoeding der kinderen en met het huisbestuur der vrouw en moeder bezig. Vooral komt dit eerzaam huiselijk leven en die ware huiselijke eensgezindheid schoon uit in den beroemden lofzang op de deugdzame huisvrouw. (Spr. 31:10 vv.)
„Eene wakkere huisvrouw, wie kan haar vinden?
Ver boven parelen reikt hare waarde.
Op haar vertrouwt het hart des mans,
De verdienste zal nimmer ontbreken.
Zij doet hem goed en geen kwaad
Al de dagen haars levens.
49
De wol en het vlas bearbeidt zij En werkt naar den lust harer handen.
Op het schip der koopvaarders gelijkt zij Van verre brengt zij haar onderhoud. 1)
Als 't nog donker is, staat zij op,
Deelt spijze aan haar huis en dagwerk aan hare
dienstmaagden. Zij peinst over een akker en verwerft dien, Zij verwerft zich een wijnberg door harer handen vlijt.
Zij omgordt hare lenden met kracht En maakt hare armen sterk.
Zij strekt hare handen naar het spinnewiel uil En hare vingeren omvatten den klos.
Zij opent hare hand voor den hongerige En reikt den nooddruftige haren arm.
Zij ontziet de sneeuw niet voor haar gezin.
Want voor al de haren heeft zij wollen kleederen gereed.
Haar man is beroemd op de markt Als hij zitting houdt met de oudsten.
Prachtgewaden maakt en verkoopt zij,
Zij slijt ze aan de Feniciërs.
Glans en waardigheid zijn haar gewaad Zoo lacht zij den aanbrekenden dag tegemoet.
Zij doet haar mond met wijsheid open.
Het gebod der liefde is op hare tong.
1) Zooiils de koopvaardijschepen waren aanbrengen uit verwijderde streken (afstand van plaats), zoo bezorgt do vrouw met overleg en bedrijvigheid lang vooruit (afstand van tijd) het noodige voor haar gezin.
Langhans II. i
50
Haar zonen staan op en begroeten haar,
En aldus prijst haar heur man:
Menigeen werkt ter dege,
Maar gij — gij overtreft ze allen.quot;
Met ons overzicht van het tijdvak nk de ballingschap, zijn wij nu gekomen tot het einde van de per-zische heerschappij. Voordat wij echter van dit tijdvak afstappen, moet nog eene herhaaldelijk opgeworpen vraag behandeld worden. Het is namelijk dikwijls beweerd, maar ook weer bestreden, dat de Perzen in den tijd hunner staatkundige overheersching grooten invloed geoefend hebben op de godsdienstige ontwikkeling der Joden door hun beschaving en hun godsdienst; ja ook dat sommige godsdienstige denkbeelden en voorstellingen, die het Jodendom na de ballingschap kenmerkend van het oude Israël onderscheiden, aan den invloed van Za-rathoestra's godsdienst zijn toe te schrijven. In Palestina zelf, daarin hebben de tegenstanders van die opvatting voorzeker gelijk, kan van uitwisseling van denkbeelden tusschen de Joden en de Perzen geen sprake zijn, omdat die afgelegene provincie wel nooit door de Perzen bezocht werd. Ook de Satrapen of Landvoogden van Syrië zullen met hunne ondergeschikte ambtenaren wel meest Syriërs geweest zijn. In de landen aan den Eu-fraat daarentegen woonden Joden en Perzen in grooten getale naast elkander, ja, als wij afgaan op de aanduidingen, die wij in de boeken van Esther en Tobia vinden, dan bemerken wij, dat de Joden uit Babel langzamerhand tot in Perzië en Medië doorgedrongen zijn. Maar deze naar quot;t Oosten heen verspreide Joden onderhielden, zooals wij reeds duidelijk genoeg gemerkt hebben, zulk een druk en onafgebroken verkeer met hunne stamge-nooten te Jeruzalem, en stonden daar in zoo hoog aanzien, (zie II. bl. 6 v.) dat alle invloeden, die op genen inwerkten ook door dezen moesten gevoeld worden. Nu moeten wij natuurlijk niet denken, dat de Joden van de Perzen godsdienstige voorstellingen hebben overgenomen, die eigenlijk behoorden tot een hun geheel vreemden kring van denkbeelden, die als 't ware een geheel nieuw en vreemd element in hun godsdienstige opvattingen brachten. Dat niet zoozeer, maar door de op vele punten
51
bestaande verwantschap tusschen den godsdienst der Joden en dien van Zarathoestra, kon een en ander, dat in het eigenlijk karakter en de geschiedkundige ontwikkeling van den joodschen godsdienst thuisbehoorde, duidelijker uitgesproken en nader uitgewerkt worden en zoo als eigen bestanddeel worden aangemerkt. Indedaad zijn de punten van aanraking tusschen de beide godsdiensten vrij talrijk. (Vgl. I. 230 en 273 v.) Niet alleen wijzen de scheppings-,paradijs-, zondvloed-en patriarchen-sagen onmiskenbare trekken van verwantschap aan, maar ook in de opvatting van het wezen en den wil van God kwam geen volk der oudheid nader bij de Perzen dan het joodsehe. Ormuzd wilde even goed als Jehova door zijne aanbidders vereerd worden in een reinen levenswandel; toch kon men zich voor beide godheden door eene menigte uitwendige zaken en toestanden verontreinigen; zelfs hadden de Perzen in dit opzicht tal van nauwkeurig uitgewerkte bepalingen, waarvan het volk zich de nauwgezette inachtneming ten plicht rekende. In menig punt komen de perzische opvattingen van rein en onrein met die der Joden overeen, zeer waarschijnlijk is de bekendheid ermee eene aanleiding geweest voor de priesters in de ballingschap, om ook hunne eigene bepalingen meer uit te werken, te boek te stellen en op 't nadrukkelijkst aan het volk ter inachtneming aan te bevelen. (Vgl. II. bl. 9) Deze gemeenschappelijke grondslag gaf nu ook nog aanleiding, tot meerdere inwerking van het Parzisme op het Jodendom. De opvatting namelijk dat er ook dingen zijn in de natuur die der godheid niet welgevallig zijn, waarvan dus ook hetzij het gebruik, hetzij de eenvoudige aanraking den mensch verontreinigen kon, brengt rechtstreeks doorgevoerd, tot dat denkbeeld van twee rijken, die in de éene wereld tegen elkander overstaan en elkander bestrijden, door ons aangeduid als de werelbeschou-wing van het dualisme, die in het Parzisme met zijne leer van Ahriman, den god der duisternis, die Ormuzd den god des lichts bestrijdt, zijne volledige uitdrukking vindt. Den weg van deze dualistische wereldbeschouwing ging het Jodendom, tengevolge zijner staatkundige lotgevallen ook allengs meer op. Moet het uitverkoren volk van God, in plaats van zich in uitwendigen glans en het overwicht over andere volken te verheugen.
52
eeuwen lang allerlei vernedering, smaad en dienstbaarheid ondergaan, terwijl de heidensche monarchiën daarentegen — in later tijd door 't boek Daniël naar echt joodsche opvatting onder 't beeld van wilde dieren voorgesteld — alle macht en heerschappij onder elkander deelden, dan heeft menig groot dichter of profeet daarvoor wel een woord, gevloeid uit :t diepst van zijn godsdienstig gemoed, geschikt om licht en oplossing aan te brengen in die duistere tegenstrijdigheid; maar er scheen toch in 't eind geen andere uitweg over te blijven, dan de verklaring van hel Parzisme aan te nemen, waarbij het rijk van den boozen god gesteld wordt tegenover dat van den goeden god, en wel zoo, dat het de uitvoering van de raadsbesluiten des laatsten be-moeielijkt en vertraagt. In dit tijdvak was het eenvoudig en geloovig monotheïsme der profeten reeds te sterk in den volksgeest doorgedrongen, dan dat de perzische leer van Ahriman en zijn rijk zoo maar ingang had kunnen vinden en zeer zeker meent men, niet ten onrechte, eene bestrijding van dit dualisme aan te treffen in de woorden van den babylonischen Jezaia, die hij Jehova tegen den perzischen koning Cyrus in den mond legt:
„Ik ben Jehova en niemand meer,
Ik, die het licht formeer en de duisternis schep, Die welvaart schenk en het kwaad voortbreng Ik ben Jehova, die dat alles doet.quot;
Jez. 45 : 6, 7.
Toch vinden wij reeds in den aanvang der perzische heerschappij de eerste sporen van het bovenbedoeld begrip, doordien namelijk de zoolang aanhoudende ellende van het joodsche volk wordt toegeschreven aan een boozen geest, die de raadsbesluiten van den goeden God zoekt te verijdelen. In quot;t boek Job en bij Za-charja (3 ; 1) vinden wij den Satan 1) als aanklager van het joodsche volk, immers ook onder 't beeld van Job wordt niemand anders bedoeld als het joodsche volk. Maar op die beide plaatsen is hij nog geheel ondergeschikt aan God, een dienstknecht Gods; hij telt
•1) Satan is eon zuiver hebr. woord, dat tegenpartijder, aanklager, beteekent. In Ezra's wetboek wordt een andere booze geest, Azazcl (verzet tegen God) en in liet Tobia een Asmodi vermeld,
53
zelfs mee onder de „Zonen Gods': en neemt in den hemelraad zijne eigene plaats in. In quot;t boek der Kronieken, geschreven in de derde eeuw, is het begrip reeds wat meer uitgewerkt. Hier komt Satan voor als degene, die aan David het zondig voornemen eener volkstelling ingeeft, 't welk volgens de vroegere voorstellingen van God zeiven was uitgegaan. (Vgl. 2 Sam. 24 ; 1 met 1 Kron. 22 : 1). Hier werkt de Satan dus reeds op zich zeil', en brengt hij ten nadeele van het uitverkoren volk dingen voort, die niet op Gods weg lagen, maar hem zijns ondanks nopen zware ellende over zijn geliefd volk te brengen.. Onder den druk der volgende eeuwen en onder den invloed der Farizeërs nam dit dualisme een steeds scherper en fanatieker karakter aan, tot het eindelijk in de „Openbaring van Johannesquot; de uiterste grens der zoozeer naar wraak dorstende wereldverachting bereikte, maar ook kort daarop met den ondergang van Jeruzalem zijne wederlegging vond in de feiten der geschiedenis.
Zoo betreurenswaard als wij den overgang van een zuiver monotheïsme tot een scherp dualisme rekenen, zoo onschadelijk was wat hel Jodendom meer van het Parzisme overnam, namelijk de leer der goede Engelen. ïot deze uitbreiding van den kring zijner denkbeelden hadden de dichters en profeten van het oude Israël reeds aanleiding gegeven, door te spreken van het „heir des hemelsquot; of de ,,hemelsche heirscharen ', van Cherubim en Serafim. Toch is de invloed van het Parzisme onmiskenbaar in de bepaaldheid, waarmee allengs de verschillende Engelen van elkander onder-scheiden werden. Evenals er zeven Amschaspands vóór Ormuzd staan, kent ook Zacharja zeven wachters (gew. tekst: oogen) Gods, die de aarde rondtrekken; bij Daniël en Tob ia komen reeds namen van engelen voor, zooals Gabriël, Michael, Rafaël.
Eindelijk is liet ook meer dan waarschijnlijk, dat het geloof aan opstanding, zooals het na de ballingschap meer en meer opkomt, uit den invloed van het Parzisme te verklaren is. Als'een welgevestigd en wel afgerond begrip vinden wij het echter pas in het boek Daniël, waar het blijkbaar met de omstandighedan, waaraan dat boek zijn ontstaan te danken heeft, samen-
54
hangt. Wij zullen nog gelegenheid vinden, hierop terug te komen.
3. Het opkomen van het Hellenisme. Twee eeuwen waren er verloopen, sints Cyrus Babylon ten onder gebracht en de perzische wereldheerschappij gegrondvest had. Ook voor deze sloeg de laatste ure. Voor de zegevierende vanen van Macedonië viel 't groote rijk uiteen en met den veroveraar hield ook de westersche geest, hielden ook de grieksche taal en wetenschap en zeden een zegevierenden intocht in Azië. Het Jodendom had in het tijdperk der wet kracht genoeg opgedaan, om niet door den maalstroom van nieuw opkomende toestanden meegesleept te worden en daarin ten onder-tegaan; toch kon het den machtigen invloed van het veldwinnend Hellenisme niet geheel ontgaan. De eeuwen der grieksche opperheerschappij zijn tevens de eeuwen der meest ingrijpende verwikkelingen en geweldigste beroeringen, aan welker invloed het joodsch karakter zich slechts door de krachtigste inspanning ontrukken kon. Deze strijd wordt eigenlijk wel pas in het volgend tijdvak gevoerd, maar in dit tijdvak zien wij dien reeds opkomen.
Nadat Alexander de Groote door den slag bij Issus (333) de heerschappij over Syrië verworven had en Ty-rus na eene gedenkwaardige belegering gevallen was, gaf Judéa zich evenals de overige deelen van Palestina, zonder slag of stoot aan den macedonischen veroveraar over. Alexander toonde zich overal toegeeflijk en inschikkelijk; hij eerbiedigde de godsdienstige gebruiken der onderworpene volken en liet ook de Joden in hun godsdienst ongemoeid. Daar dezen hem vrijwillig in den oorlog met hulptroepen ondersteunden, begunstigde hij hen met zekere voorrechten. Hij stond hun namelijk vrijdom van schattingen toe voor elk Sabbatjaar en liet hen in grooten getale, met gelijke rechten als de Grieken en Macedoniërs, zich in de nieuwgebouwde steden, vooral in Alexandrië, vestigen. Dat hij zelfs in persoon te Jeruzalem gekomen zou zijn, den hoogepriester aldaar zijne eerbiedige opwachting gemaakt zou hebben en in den tempel een offer gebracht, wordt ons van alle geschiedschrijvers enkel door Jozéfus bericht.
Toen, na Alexanders dood, (in 323) het ontzaglijk
55
rijk ineenstortte, was Palestina 22 jaren lang de twistappel tusschen Ptoleméus, den macedonischen veldheer, die Egypte bemachtigd en tot een zelfstandig koninkrijk verheven had en de verschillende machthebbers die in Azië elkander bestreden. In het jaar 301 kwam het voor goed, d. w. z. voor een eeuw, onder Egypte. Evenals de eerste Ptoleméus lieten ook zijne opvolgers de godsdienstgebruiken der joodsche gemeente onaangetast; tevreden, zoo maar de schattingen behoorlijk werden opgebracht, waarborgden zij den Joden de meest mogelijke vrijheid in het burgerlijke en godsdienstige. Zij lieten de erfopvolging der hoogepriesters uit het „huis van Aaronquot; ongestoord voortgaan en henzelven in rechterlijke en burgerlijke gedingen in hoogster instantie optreden. Pas tegen het einde der eeuw ontstonden er moeielijkheden, over welke wij echter geene andere dan weinig betrouwbare berichten bezitten. 1) Zóóveel is zeker, dat de Joden Antiochus den derde, koning van Syrië met blijdschap begroetten, toen hij, na den dood van Ptolemeüs Filopator, gebruik maakte van de inwendige verzwakking van het egyptische rijk en het lang gewenschte Fenicië en ook Palestina aan zich onderwierp. De slag bij Paneas aan de bronnen der Jordaan (199) bracht Palestina onder de heerschappij der Se-leuciden.
Het gewichtigste gevolg van de helleensche opper-heerschapij, was ontwijfelbaar in deze eeuw, dat de Joden overal, zoo binnenslands als buitenslands met de Grieken in aanraking kwamen. Buitenlandsche Joden, of zooals men ze met eene grieksche uitdrukking plag aan te duiden. Joden in de „Diasporaquot; (in de verstrooiing) vond men tothiertoe slechts in de landen aan den Eufraat en op de hoogvlakte van Iran, waar de rijke handels- en
4) Het zoogen. derde boek der Makkabeën (een voortbrengsel der ale-xandrijnsch-joodsche letterkunde, 't welk in vele bijbels onder dezen titel onder de apokriefe boeken opgenomen is) verhaalt, dat Ptoleméus Filopator op eene reis door Palestina ook aan Jeruzalem een bezoek gebracht en bij die gelegenheid, na het aanbieden van een olfer, begeerd had het „allerheiligstequot; te zien. Ondanks 't smeeken der priesters en 't ontzaglijk weeklagen van 't gansche volk, was hij het donkere vertrek binnengetreden , daar echter door een wonder ter aarde gestort. Bewusteloos zou hij weggedragen zijn, terwijl hij. daarna al zijne woede aan de alexan-drijnsche Joden zou hebben doen gevoelen.
56
residentiesteden (Suza. Persépolis) eene sterke aantrekkingskracht op de voormalige ballingen uit Babel uitoefenden. Allengs vestigden zich nu ook „Joden in de verstrooiingquot; onder de Grieken in Noord-Afrika, Syrië en Klein-Azië, hetgeen vooral door de verschillende koningen uit het geslacht van Ptolemeüs en dat van Se-leucus bevorderd werd. Ptolemeüs I zou zelfs reeds 30,000 Joden naar egyptische vestingen hebben overgebracht en hun op 't voorbeeld van Alexander dezelfde voorrechten hebben toegekend, als door de Macedo-niërs en Grieken genoten werden. Bijna tegelijkertijd en onder dezelfde voorwaarden, deed de syrisch-baby-lonische koning Seleucus I vele Joden, die hem in den oorlog bijgestaan hadden, naar zijne nieuwe hoofdstad Antiochië en andere nieuw door hem gestichte steden verhuizen. Later liet Antiochus III 2000 joodsche huisgezinnen onder de voordeeligste aanbiedingen uit Baby-lonië naar Klein-Azië vertrekken, waar zij zich al spoedig in de kuststeden deden gelden. Al deze verplaatsingen waren gevolg van den eerbied voor het joodsche volkskarakter dal zich door degelijkheid en trouw onderscheidde; gevolg ook van de overtuiging, dat in dezen tijd van algemeen staatkundige en maatschappelijke ontbinding, nu het oude in puin lag en nog geen nieuwe orde van zaken uit dezen chaos was te voorschijn gekomen, de hechtheid van den joodschen volks- en familieband met zijne streng zedelijke gewoonten zeer geschikt was, om aan nieuwe politieke toestanden een gezonden grondslag te geven en meer innerlijke kracht en degelijkheid bij te zetten. (Vgl. II. bl. 48). Vele Joden verhuisden echter ook uit eigen beweging naar de griek-sche steden van Klein-Azië en Noord-Afrika, omdat de neiging tot handel en onderling verkeer door hel heen en weer trekken van allerlei volken bizonder was opgewekt. Vooral vestigden zij zich te Alexandrië, waar de hooge vlucht, die de handel genomen had, hen machtig aantrok. Zelfs trokken zij in zoo groote menigte daarheen, dat zij — voorrechten genietend boven de Egyptenaren — met afzonderlijke wetgeving en rechtspleging een staat in den staat vormden.
Omgekeerd vestigden de Grieken zich ook in Palestina. In het Oost-Jordaanland, aan het Galikesche meer, in Samaria als ook aan (ïe zeekusten komen telkens meer
57
grieksche namen van steden, plaatsen en rivieren voor, ten bewijze, dat ook in en om Judéa het grieksche element zeer sterk vertegenwoordigd was.
Daardoor was de omgang met de Grieken voor de Joden onvermijdelijk, moesten zij wel hunne taal zich eigen maken, hunne meer beschaafde manieren, hun schoonheidszin overnemen, ja in ieder opzicht den invloed hunner beschaving en wetenschap ondervinden. De luchtige levensbeschouwing der Grieken kon niet nalaten de Joden aan te trekken. Hunne kennis en hunne kunstwerken vielen te meer in 't oog, daar der Joden schoonheidszin tothiertoe zeer weinig ontwikkeld was, en zij slechts zeer onontwikkelde begrippen van schoonheid gehad hadden. Andere zaken, zooals schouwspelen en wedstrijden, volksoptochten bij feestelijke gelegenheden, volksvergaderingen, scholen van wijsbegeerte, dat alles had op zijn minst genomen het aantrekkelijke der nieuwheid, voor de in eene zoo geheel andere wereld opgegroeide zonen der wet, die daarmede uit de enge banden van geestdoodende gebruiken tot vrijere gewaarwordingen werden opgeleid. Zoo zagen de Joden zich in de ijzeren noodzakelijkheid gebracht, om den nog altijd zoo eng begrensden, streng afgesloten kring hunner nationale voorstellingen en begrippen te verlaten, zich in ruimere sfeer thuis te voelen en meerdere zelfstandigheid des geestes te verwerven.
Nergens ter wereld deed de grieksche geest zich krachtiger gelden dan te Alexandrië. Ptolemeüs I had reeds dat wereldberoemd museum gesticht, quot;t welk met het koninklijk paleis in verbinding stond en de zalen voor de alexandrijnsche bibliotheek, alsmede de woningen der geleerden, der kunstenaars en der dichters bevatte. Maar inzonderheid stelde Ptolemeüs II, bijgenaamd Fila-delfus (182—247) er zijne eer in, de beschermer der grieksche beschaving en wijsbegeerte te zijn. Naar zijn gastvrij hof stroomde van alle kanten der wereld, al wat kunst en wetenschap beoefende. Onder zijne regeering werd Alexandrië de zetel van de letterkunde der gansche wereld, en de verzamelplaats van alle letterkundige schatten van Griekenland en van het Oosten.
Deze koning wordt ons met zijne hofhouding op de volgende wijze door Droysen (in zijne geschiedenis van het Hellenisme) beschreven: Ptolemeus
58
Filadclfus was blond, zwak van lichaam, levendig van gemoed, met lijn gevoel begaafd, in 't geheel een man van uitstekende beschaving. Aan zijn hof vereenigde zich al wat kunst en wetenschap liefhad en beoefende; hetzij om de pracht, door hem zoozeer bemind, te veredelen, hetzij om den gezelligen omgang , dien hij zich wist te verzekeren, degelijkheid en waarde bij te zetten. Hier had het Atticisme een nieuw vaderland gevonden, hier vormde zich een hofkring, die zijn veelzijdig genot zocht bij de aangename manieren der grieksche beschaving, zoowel als bij hare schoonste en rijkste scheppingen. Nergens heeft men voorzeker zoo uitmuntend de kunst verstaan, om het leven te veraangenamen, om het op beschaafde wijs te genieten, noch ook om fijnere vleierijen ten beste te geven als aan dit hof, waar zelfs de ernstige wetenschappen deelnamen aan de levenslustige opgewektheid en de rijke veelzijdigheid van een leven, dat zijn invloed op ieder gebied deed gelden.
Nu was het wel niet zoozeer die hooge trap van ontwikkeling, veeleer hoofdzakelijk de voor den handel zoo gunstige ligging van Alexandrië, ook de daaruit voortvloeiende gemakkelijkheid, om ruime en rijke verdiensten op te doen, welke de Joden zoo sterk daarheen lokte. Maar wie zich vestigde op die plaatsen, waar de grieksche beschaving zoo haren triomf vierde, kon daar niet lang vertoeven, zonder er den invloed van te ondergaan. Al spoedig hadden de Joden te Alexandrië de hebreeuwsche taal voor de grieksche verwisseld; hoe meer nu die eerste in onbruik geraakte, hoe moeielijker :t daardoor viel het Oude Testament te verstaan, des te meer gevoelde men behoefte, het in de grieksche taal te kunnen lezen. Zoo ontstond er te Alexandrië eene vertaling des Ouden Testaments, die zich eerst bepaalde tot de wet, later uitbreidde tot de overige schriften: de Septuagint.
Volgens Hitzig's zeer waarschijnlijke gissing (Gesch. Isr. bl. 341) draagt die vertaling den naam „Septuagintquot; of „overzetting der 72quot; naar de 70 leden en twee voorzitters van den raad der oudsten, aan welke de behartiging van de belangen der alexandi'ijnsche Joden opgedragen was. AVijl dit kollege de overzetting erkende, in rechtszaken zelfs er zich van bediende, wellicht reeds het totstandkomen ervan bewerkt had, kon zij er den naam ook wel met eenig recht van dragen. Later ontstond het verhaal, dat 72 vertalers, uit eiken stam zes, den arbeid onderling verdeeld hadden, nog later vinden wij het sprookje, dat die 72 afzonderlijk in evenzoovele cellen opgesloten werden, dat elk hunner het gansche Oude Testament te vertalen had gekregen, en dat na 't volbrengen van ieders arbeid, ook ieders vertaling doorgaande, woordelijk overeenstemde, m.a.w. evengoed als voor den heiligen tekst, nam men ook voor de overzetting het wonder der goddelijke ingeving aan.
Deze overzetting had groote en gewichtige gevolgen voor de godsdienst-geschiedenis. De godsdienstige inhoud van 't Oude Testament, tothiertoe alleen toegankelijk
59
voor een volk, dat liefst geheel op zichzelf stond, van andere volken afgezonderd, lag nu open voor de gan-sche beschaafde wereld. Van dien tijd dagteekent die veelvuldige uitwisseling van denkbeelden tusschen Israël en de overige oudheid, die zoo krachtig werd voortgezet in de geschiedenis des Christendoms, aan de eene zijde door de christelijke zending onder de Heidenen, aan de andere zijde door het opnemen van grieksche elementen onder de christelijke leerstellingen. De Joden van Alexandrië verheugden zich ten zeerste over het werk der overzetting. Zij meenden al aanstonds, dat nu ieder wel tot het inzicht moest komen, ,,dat Mozes grooter was dan Plato en Pythagoras en de joodsche wijsheid ouder en eerbiedwaardiger, dan de griekschequot;. Hunne stamgenooten in Palestina daarentegen zagen er een bepaalde ramp in voor hun volk. Zij begrepen dat aan het joodsche volkskarakter, dat zij ten allen tijde van de gansche overige wereld afgezonderd wilden houden, door deze overzetting van de heilige schrift in de algemeene volkstaal dier dagen, eene ongeneeslijke wond was toegebracht.
Maar laat ons den blik nog even wenden naar Palestina, om te vragen, welke vervormingen het Jodendom tijdens de grieksche opperheerschappij, daar in het aloude en heilige vaderland had ondergaan. Wel hebben wij daarover geene geschiedkundige berichten, maar wij bezitten uit ditzelfde tijdperk nog verscheidene voortbrengselen -van lyrische en didaktische poëzie, die ons van het karakter dier eeuw voldoende op de hoogte stellen.
Vooreerst behooren Ps. 68 en 42—43 hoogstwaarschijnlijk tot den tijd van de afwisselende heerschappij der Ptolemeën en Seleuciden. Die beide psalmen leeren ons de grieksche eeuw slechts kennen, met betrekking tot haar oorlogzuchtig karakter en hare geweldenarijen. De gedachte, dat er ook nog iets goeds in zou kunnen zijn, is aan beide dichters ten eenemale vreemd. Zij wenschen niets anders, dan dat zoowel de Ptolemeën als de Seleuciden hen ongemoeid laten, opdat ze maar rustig en vredig te Jeruzalem wonen en vrijelijk en ongestoord hunne godsdienstige feesten vieren mogen. Het volk der Joden komt in beide psalmen voor als geheel weerloos en onkrijgshaftig; zijne kracht bestaat uitslui-
60
tend in bidden, gelooven en hopen. Onwrikbaar houdt 't vast aan de heiligheid van zijnen berg Sion, die in beide psalmen, wat zijne uitwendige onbeduidendheid maar inwendige hoogere waarde betreft, vergeleken wordt met den majestueuzen Hennon , dien machtigen voorpost, dat duidelijk symbool van de heerschappij der Seleuciden.
Onmiskenbaar is het, dat Ps. 68 op Ptolemeüs slaat, die als dier des riets en Nijlpaard on op Seleucus, die als stier van Bazan aangeduid wordt. Aan die beide machten strekt Judea ten speelbal, nu eens de prooi der eene, dan der andere. Zonder eenige gedachte, dat het volk zichzelf zou kunnen verdedigen, roept de dichter tot God:
„Bedreig het dier des riets.
En de schare van stieren met de kalveren der volkeren,
Uie zich opsieren met stukkon zilver.
Verstrooi de volken, die den oorlog lief hebben!quot;
Uit dien ■vveerloozen toestand van het tegenwoordige, wendt hij den blik naar de grootsche geschiedenis des volks, die hij met eene enkele zinspeling op de dichteressen Mirjam en Debora, gedeeltelijk zelfs met aanhaling harer woorden in korte, schoone trekken teruggeeft. Liefelijk is het daarop volgend vredestafereel: de koningen zijn verdwenen en de huisvrouw verdeelt den kostbaren buit van kleinodiën en prachtgewaden onder hare dochters. Onder het vreedzaam genot van het herdersleven vlijen zij zich op het gras neder tusschen de kudden; in haren schitterenden tooi zijn ze aan duiven gelijk, welker gevederte in den zonneschijn zilverwit en goudgeel u tegenschittert.
„God, toen gij uittrokt voor uw volk uit,
ïoen gij daarheen traadt door de woestijn.
Toen sidderde de aarde en de hemelen dropen voor God.
De Heer droeg het bericht der overwinning op Aan de zangeressen van het groote leger.
De koningen vloden, zij vloden heen En de huisvrouw verdeelt den buit.
Van tusschen de kudden Schittert het, als vleuglen der duiven, met zilver overdekt. Als gevederte van schitterend goud.quot;
ïen gevolge dezer overwinning heeft God op den Sion zijne woning opgeslagen; maar gij, machtige bergen van Bazan, gij. hooge toppen des Hormons (symbool van de macht der Seleuciden), wat ziet gij nijdig neer op den kleinen berg Sion? Daar woont hij toch, die over duizend maal duizend hemelsche krijgswagens gebiedt, en die te midden van zijn volk verwijlt, als het in feestelijken optocht ten tempel opgaat. Nu schildert de dichter ons zulk een tempelfeest en deelt ons bij die gelegenheid mee, dat de galilésche stammen Zebulon en Naftali zich destijds aan de zuidelijke, Juda en Fenjamin, aangesloten hadden, en met deze in broederlijke eensgezindheid ten tempel opgingen. (Dit is sedert de ballingschap het eerste bericht, dat wij hierover bezitten.) Het is eene kleine, hul-pelooze schaar, die. in den tempel samenkomt, maar waren alle stamge-nooten bijeen, ook die aan de andere zij van den Bazan, in Autiochië of aim de overzijde der zee in Alexandrië vertoeven, welk een machtig volk zouden zij dan uitmaken, hoe zou dan de dag der verlossing nabij zijn!
61
„Ha, bcrgon van Bazan, rijkgetopte hoogten,
Wat ziet gij, berghoogten, schuin neder
Op Jen herg, dien God zich tot zijn woonplaats verkoos?
Hij bewoont dien toch voor eeuwig.
Gods wagens zijn duizend maal duizend,
ilij zelf is onder hen, ongenaakbaar van den Sinaï.
Men aanschouwt uwen intocht, o God,
Den intocht van mijn God en Koning in het heiligdom.
Voorop de zangers, daarachter do snarenspelers,
In het midden de trommelende maagden.
Daar is Benjamin, de kleine.
Dan de aanvoerders van Juda, met hun legerschaar. De aanvoerders van Zebulon, de aanvoerders van Naftati.
Geloofd zij de Heer, dag bij dag!
Wil men ons bezwaren, God is onze hulp.
God is ons een God van uitreddingen.
Ook tegen don dood weet hij uitkomst,
God verplettert den kop zijner vijanden.
Den schedel desgenen, die in zonden wandelt.
En hij sprak: van Bazan breng ik ze weder, '1)
Over de golven der zee breng ik ze hierheen.
Opdat uw voet rood worde van bloed En de tongen uwer honden Hun deel hebben aan mijne vijanden!
Vreeselijk is God in zijn heiligdom.
Hij verleent macht en sterkte aan zijn volk.
Geloofd zij God!quot;
Er is in den ganschen psalmbundel moeielijk een tweede psalm aan te wijzen, die nog zoo veel geschiedkundige aanduidingen geeft en daarom zoo er zich toe leent, orn de stemming van oen bepaald tijdvak, den haat, de liefde, de vrees en de hoop des volks te leeren kennen. Ongelukkig is net Juist begrip van dezen psalm nog al aan bezwaren onderhevig. Vooreerst is de tekst niet overal zuiver gebleven; daarbij heeft men te doen met eene korte, gedrongene, afgebrokene, geheel eigenaardige manier van schrijven, waarin de dichter het bontgekleurd tafereel, dat hem voor den geest zweeft, slechts even aanroert. Om een welsamenhangend geheel te verkrijgen, is dan ook het boven aangehaalde de samenvoeging van geheel vrij gekozen deelen van den psalm.
Tot dat zelfde tijdvak behoort evenzeer, althans hoogst waarschijnlijk, de psalm, die door de afschrijvers ten onrechte in tweeën is gesplitst. Psalm 42—43, de parel van den ganschen bundel. De dichter bevindt zich als gevangen man in do nabijheid van den Hermon en spreekt zijn nameloos verlangen naai' God, d. i. naar den tempel te Jeruzalem, uit. liet trotsche, grootsche landschap om hem heen, noch ook de donderende waterval geeft hem eenig genot. Kostelijker dan het majestueuze hooggebergte is hem de „kleine bergquot; in het Zuiden, waarop het altaar zijns Gods zich verheft, ja de krachtige waterstroomen, die van de hoogte bruisen, zijn hem niet anders dan een beeld van zijn eigen lot, dat hem als onder zijne golven begraven wil.
„Als een hert, dat naar de waterstroomen roept,
Zoo roept mijn ziel tot u, o God.
Mijne ziel dorst naar God, den levenden God;
Wanneer zal ik mogen komen en voor God verschijnen?
1) Wol te verstaan de stamgenooton uit de Diaspora.
62
Mijne tranen zijn mij tot spijs geworden, bij dag en bij nacht. Wijl men gedurig tot mij zegt: Waar is uw God?
Mijn hart stort ik in klaagtoonen uit, als ik er aan denk,
Hoe ik opging ten tempel in feestelijken dos.
En langzaam haar geleidde, de feestvierende menigte,
Kaar het huis Gods,
Bij de tonen van jubel en dank.
Waarom zoo bedrukt, mijne ziel en zoo onrustig in mij?
Hoop op God! Want ik zal hem nog loven,
Als mijn redder en mijn God.
Mijne ziel is diep bedrukt Omdat ik u gedenk uit het land der Jordaan,
Kn der toppen des Hermons, o gij kleine berg!
De vloed roept tot den vloed, bij 't gebruis uwer wateren.
Al uwe stroomen en golven gaan over mij heen.
Ues daags verleende God zijne genade Kn des nachts weerklonk zijn lied bij mij,
Ken gebed tot den God mijnes levens.
Maar nu moet ik spreken tot God:
Mijn rots, waarom hebt gij mij verlaten?
Waarom moet ik kommerlijk wandelen, verdrukt door den vijand. Daar mijn gebeente verbrokkeld is en mijne vijanden mij honen. Zeggende tot mij den ganschen dag: Waar is uw God?
Waarom zoo bedrukt, mijne ziel en zoo onrustig in mij?
Hoop op God! Want ik zal hem nog loven.
Als mijn redder en mijn God.
Verleen mij recht, o mijn God,
Bescherm mij voor het woeste volk;
Red mij van den man des bedrogs en dor overtreding.
Want gij zijt mijn schutsgod;
Waarom hebt gij mi) verstoeten?
Waarom moet ik in droefheid wandelen, geplaagd door den vijand ? Zend uw licht en uwe trouw: dat die mij leiden Tot uwen heiligen tempel en tot uwe woning.
Ja, ik kom tot Gods altaren Tot den God van mijn vreugdegejuich.
Ik zal u danken op de harp, o God, mijn God !
Waarom zoo bedrukt, mijne ziel en zoo onrustig in mij?
Hoop op God! Want ik zal hem nog loven,
Als mijn redder en mijn God.quot;
Uit dezen psalm meenen wij met genoegzame zekerheid omtrent den persoon en de omstandigheden des dichters het volgende te kunnen opmaken: de gevangene, die met zoo vurig verlangen aan tempel en altaar terugdenkt, is blijkbaar een jeruzalemsch priester en wol een hooggeplaatste, die gewoon was aan het hoofd der feestvierende menigte op te trekken, men mag dus onderstellen: een hoogepriester. Omtrent den tijd van zijn ontstaan, worden wij in den psalm ingelicht door de omstandigheid, waarop hij doelt, dat de tempeldienst ongestoord voortgaat. Daarmee blijft de tijd der babylonische ballingschap, zoowel als der sy-rische godsdienstvervolging buiten berekening. Verder vinden wij eene vingerwijzing van nog al eenige beteekenis hierin, dat de dichter in eene vesting bij den Hormon, d. i. op de grenzen van 't rijk der Seleuciden gevangen zit; noch de Babyloniers, noch de Perzen zouden een Judeër slechts daarheen verbannen hebben; alles wijst ons duidelijk op den tijd
63
der Seleuciden en zoo kan men zich zeer goed voorstellen, dat de dichter een tijdlang door een der Seleuciden-vorsten aldaar is gevangen gehouden. Daartegenover stelt Hitzig de gissing, dat de Egyptenaars bij hun krijgstocht tegen Antiochus III, den in staatkundig opzicht verdachten hoogepriester Onias, als gijzelaar hebben meegenomen en in eene vesting bij den Hermon opgesloten, eu dat deze Onias alzoo de dichter van den psalm zou zijn. In dit geval zou zijne ballingschap ter nauwernood een jaar geduurd hebben en zou de overwinning van den Seleuciden-koning Antiochus op den egyptischen Ptoleméus in het jaar 199 (vgl. II bl. 55) hem weder in zijn vaderland terug gebracht hebben. Bedoeld wordt dan dezelfde Onias, van wien onder op bl. 73 vv. gesproken zal worden.
Dc landschapsbeschrijvingen, die wij in dit prachtige lied aantreffen, zijn door K. Furrer, den bekenden Palestina-reiziger, oordeelkundig nagegaan. Twee achtereenvolgende jaargetijden worden erin behandeld, liet hert, dat naar de waterbeken roept, doet aanstonds denken aan het beeld van een uitgestrekt en somber landschap. De nazomer of herfst is aangebroken, reeds heeft het in zes maanden niet meer geregend, al het groen der akkers is verwelkt, berg en dal zijn met den valen tint der woestijn overdekt, de meeste bronnen zijn opgedroogd, alle regenbakken uitgeput. Van verre komen de gazellen aan met luchtigen tred, hunkerende naar water en akelig weerklinkt het schel geschreeuw van het door dorst gekwelde hert in de stilte van den nacht, die zelfs geen verkwikkenden dauw meer op 't aardrijk doet nedervallen. Die schreeuw dringt door tot het oor des gevangenen, die in de foltering van het hert iiet beeld ziet van het vurig verlangen, dat hemzelven verteert. Nu breekt het regentij aan, geweldige stroomen waters aanbrengend. Ontzettende massa's water bruisen door de kloven van den Hermon naar beneden. Droefgeestig volgt de dichter met' zijne gedachten het spel der woeste elementen. „De vloed roept tot den vloed bij het bruisen uwer waterstroomen.quot; (Elke stortvloed roept een nieuwe op.) Onophoudelijk stroomen de watermassa's af, als wilden zij den rotsbodem in de diepte tot stof vermalen, „zooquot; klaagt de dichter „gaan al uwe stroomen en golven over mij heen.quot;
Met zulk een levendig, bijna hartstochtelijk gevoel, was het volk ook nog in de dagen der grieksche overheer-sching aan zijne godsdienstige gebruiken, aan zijn tempel, altaar en eeredienst gehecht. Ons doen natuurlijk de scherpe uitingen van den haat tegen de Heidenen, die in dit tijdperk aan de orde zijn, onaangenaam aan. Zoo hoorden wij b. v. reeds, hoe de dichter van Ps. 68 zich te goed doet op 't vooruitzicht, dat der honden tong het bloed der vijanden zou lekken, ook buitendien geeft soms de zucht naar wraak op de machtige heidensche volken zich lucht in woeste tonen, die voortkomen uit het troosteloos gevoel van weerloos te staan tegenover den vijand. Te liefelijker klinken daarom andere stemmen, die reeds aan Jezus' prediking doen denken, die alle overdrevene wenschen en overspannen verwachtingen afwijzen en de menschen slechts tot eene eenvoudige en godgewijde gezindheid aansporen. Ten voorbeeld noe-
64
men wij Ps. 131, waarin de ware ootmoed des harten, de rechte stemming van een verzoenlijk gemoed, dat alle woeste begeerten overwonnen heeft, zoo schoon wordt uitgedrukt.
»0 Heer, mijn hart is niet trotsch,
Ook richt ik mijne oogen niet hoog Noch begeer het onbereikbare.
Heb ik mijne ziel niet tot rust gebracht En haar gestild
Als een gespeend kind bij zijne moeder ?
.Ta, mijne ziel is als een gespeend kind,
Hoop, o Israël, op den Heer,
Vannuaan tot in eeuwigheid.quot;
Voorts hehooren nog twee didaktische geschriften lot ditzelfde tijdperk; de Prediker van Salomo en het boek van Jezus, den zoon van Sirach; van welke het eerste, om de inkleeding, die 't doet voorkomen als een werk van Salomo, nog onder de kanonieke geschriften opgenomen is , terwijl het andere, 't welk den waren naam des schrijvers noemt, slechts onder de apokriefe werd gerangschikt. Ofschoon dit laatste het jongste geschrift is, daar het pas heelenal tegen 't einde van dit tijdvak ontstond, nemen wij het toch om den inhoud 't eerst in behandeling.
HET BOEK VAN JEZUS , DEN ZOON VAN SIRACH.
Van dit boek bezitten wij niet meer den oorspronke-lijken hebreeuwschen tekst, maar slechts de grieksche vertaling, die volgens de voorrede door den kleinzoon des schrijvers te Alexandrië bewerkt is; daardoor is het boek alleen in de Septuagint tot ons gekomen. De schrijver was een man van eenige beschaving en letterkundige ontwikkeling, van Jeruzalem afkomstig. Op zijne reizen en te huis , een tijdlang ook aan een koninklijk hof, was hij in de gelegenheid geweest den loop der wereldgebeurtenissen, de zeden, gewoonten en lotgevallen der menschen na te gaan. Met onbevangen blik had hij overal rondgezien en ten slotte zijne ervaringen, aangevuld door de kennis zijner vaderlandsche letterkunde, omstreeks
63
het jaar 190 in het spreukenboek neergelegd. Hij behandelt dan ook bijna elk gebied des maatschappelijken levens. In H. 1—42 wijst hij aan, hoe men zich naar verschillenden leeftijd en geslacht, in zijn beroep en zijne omstandigheden, naar zijn gemoedsaard en leefwijs, in het huisgezin, den vriendenkring en in de gemeente te gedragen heeft, ook hoeveel ieder mensch naar lichaam, geest en persoonlijke waarde, aan zich zelf verschuldigd is. Voor deze afdeeling gebruikt hij den spreukvorm. Daarop volgt (H. 42—50) in een welsamenhangend geheel eene warm gestelde lofprijzing Gods en eene karakterschets van de voornaamste mannen van Israël. Vooral om die eerste afdeeling, waarin zoovele spreuken en leefregelen voor humane denkwijs, voor echte degelijkheid en gezond zedelijk gevoel getuigen, heeft het boek van den zoon van Sirach door alle tijden heen tal van vereerders gevonden en is het zelfs het troetelkind geworden van alle menschen van praktische levensbeschouwing.
Voor ons doel hebben we ons nu niet zoozeer op te houden, met de verschillende schoone gedachten en opmerkelijke oordeelvellingen, die wij telkens in het boek aantreffen , als wel in de eerste plaats met zijne opvattingen en zijne richting in't algemeen, die ons een duidelijk overzicht geven van den zedelijken en godsdienstigen toestand van het toenmalig Jodendom in Palestina. Eigenlijk kunnen wij in dit opzicht niets anders zeggen, dan dat de schrijver ondanks zijn langdurig verblijf in den vreemde, ondanks zijne letterkundige ontwikkeling en zijne kennis van de wereld en het leven toch een echte Israëliet van den ouden stempel is. Als wij hem met zijne voorgangers vergelijken , wier wijze spreuken ons in de naar Salomo genoemde verzameling bewaard zijn, dan overtreft hij hen verre in eerbied voor Israels wet, tempeldienst en priesterschap. Wel legt hij telkens den meesten nadruk op de zedelijke beweegredenen, zelfs bij de opwekking tot stipte en nauwgezette wetsbetrachting, maar de ware wijsheid en de echte vroomheid vallen bij hem samen met de wetten en gebruiken van zijn volk. „Vrees God en eer den priester,quot; zoo vermaant hij in éenen adem (7 : 29 v.v.) en de wijsheid, die hij sprekende invoert, kondigt zich aan als „de wet door Mozes gegeven , ten bizonder eigendom voor Jakobs stamhuis , welker gedachten stroomen als de Eufraat en als
5
Laitohans II.
66
de Jordaan in den oogsttijd; welker inhoud voller is dan de zee, welker raad dieper dan de afgrond.quot; (H. 24). Hoe hoog onze spreukdichter den tempeldienst vereerde, toont zijne beschrijving van den Hoogepriester Simon (H. 50), dien hij als den laatste in de rij van Israels beroemde mannen opnoemt. Daar deze beschrijving ons niet alleen een duidelijk inzicht vergunt in de toenmalige gebruiken bij den eeredienst, maar ook de stemming weergeeft, waarin het volk den tempeldienst bijwoonde, volge zij hier in haar geheel.
„Hoe statig kwam hij, bij den plechtigen omgang des volks.
Van achter het voorhangsel te voorschijn!
Als de morgenster tusschen de wolken,
Als de maan in de dagen, wanneer zij vol is —
Als een olijfboom, die vruchten zet,
Als eene cypres, die in de wolken zich verheft.
Als hij omhangen was met zijn pronkgewaad
En bekleed met zijn ganschen tooi,
Als hij dan opklom tot het heilig altaar.
Dan verlichtte hij den voorhof van 't heiligdom —
Als Viij de offerstukken van de priesters aannam
En bij het vuur des altaars stond.
Een kring van broederen om hem heen.
Dan geleek hij een cederspruit van den Libanon;
Dan omringden hem als palmtakken
Alle zonen van Aiiron in hun feestkleedij,
Met 'sHeeren olfer in de handen,
In 't aangezicht der gansche gemeente van Israel.
Als hij den dienst bij het altaar volbracht had,
Strekte hij de hand uit naar de olferschaal.
Om des allerhoogsten wereldbestuurders offer te kronen.
Dan plengde hij van het druivenbloed.
Hij goot het uit op den bodem des altaars
Tot een liefelijken reuk voor den Allerhoogste
Den Koning van 't Heelal.
Dan riepen de zonen Aiirons,
Op gedreven trompetten bliezen zij,
Luide lieten zij himne stem weerklinken Om te doen gedenken den Allerhoogste.
En aanstonds viel 't gansche volk Als éen man met het aangezicht ter aarde.
Om zijnen Heer te aanbidden.
Den wereldbestuurder, den hoogsten God.
Dan loofden hem de zangers met hunnen mond.
Door den tempel weergalmde hun liefelijk lied.
En het volk bad tot den Heer, den hoogste,
Totdat de hoogtijd volbracht was.
Dan klom hij af en breidde de handen uit Over de gansche gemeente der kinderen Israels Om des Heeren zegen mee te deelen En diens naam te prijzen.
Dan boog het volk zich nog eenmaal terneder.
Om den zegen des Allerhoogsten te ontvangen.quot;
67
Diezelfde ingenomenheid en dankbare vreugde over het geen de Jood het zijne mocht noemen, hooren wij ook in de schoone zegenspreuk, waarmee hij dien lof van het verledene besluit; het bekende duitsche kerklied: „Nun danket Alle Gottquot; heeft daaraan zijn oorsprong te danken. .
„Nu looft gij allen God, die overal het groote werkt,
Die van den moederschoot onze dagen verblijdt En ons doet naar zijne barmhartigheid.
Hij geve ons een blijmoedig hart En dat er vrede zij in Israël in onze levensdagen,
Zooals in de dagen van ouds!
Dat hij ons zijnfe barmhartigheid blijve betoonen En ons te zijner tijd verlosse!quot;
Deze beschrijving van den Hoogepriester Simon bevat tegelijk eene aanwijzing ten opzichte van den tijd, waarin het boek geschreven is. Simon stierf namelijk in het jaar 199 en blijkbaar was de schrijver persoonlijk met hem bekend, bewaarde hij zelfs nog eene levendige herinnering aan hem. Daar nu echter een dertigtal jaren later de syrische vervolging reeds is opgekomen, in welken tijd van moeiehjken strijd en zware schokken een zoo kalm bespiegelend boek niet had kunnen ontstaan, zoo moet het wel juist in dien korten tusschentijd in 't licht gekomen zijn. Over de levensomstandigheden van den schrijver, weten wij niets anders, dan 't geen wij uit zijn boek kunnen opmaken. Zijn verblijf aan een koninklijk hof, waar hij ten gevolge van een lasterlijk verzinsel in levensgevaar geraakt was, de verre reizen door hem ondernomen en de ruime gelegenheid, waarin hij zich verheugen mocht, om aan zijn schrijflust bot te vieren, doen hem voor een rijk en aanzienlijk man houden, die zeker tot de aristokratie van Jeruzalem behoorde. Daar hij zich nu tevens als een vurig vereerder van den tempel en van de wet doet kennen, is 't een met 't ander, vlak voor de syrische godsdienst-ver-volging en daardoor ontstanen veelvuldigen afval van het voorvaderlijk geloof, te opmerkelijker, daar het juist ook een lid der jeruzalemsche aristokratie was, van wieneen zoo geheel tegenovergesteld boek afkomstig is; een boek welks inhoud zeker aan dien afval medeplichtig mag gerekend worden, namelijk:
68
De Prediker van Salomo.
Kohéleth heet dit boek, d. w. z. „die samenkomsten houdt,quot; of „de predikende wijsheid.quot; De inkleeding, die het boek aan Salomo toeschrijft, wordt slechts in den aanvang volgehouden, maar spoedig weer opgegeven; aan 't eind heet het, dat Kohéleth een wijze, een volks-leeraar geweest is. De tijdsomstandigheden, waaronder het boek geschreven is, treden er niet zoo helder in aan het licht, als in dat van Jezus Sir ach, maar op elke bladzijde voelen wij, dat het boek ons verplaatst in een tijdperk van ellende en verwarring, toen willekeur en geweld boven recht gingen en zelfs de machtige niet gewaarborgd was tegen de wisselingen der fortuin. Deze omstandigheden, die samenvallen met den inhoud en de taal van het boek, wijzen het eene plaats aan in de derde eeuw en wel tegen 't einde ervan. 1)
De schrijver volgde opmerkzaam den loop der politieke gebeurtenissen van zijn tijd; waar hij het juist over heeft, valt moeielijk te bepalen. Wij weten niet of we enkel aan het hof der Ptolemeërs of ook aan dat der Seleu-ciden te denken hebben, of hij alleen op de willekeur der stadhouders, dan wel ook op de verkeerdheden binnen eigen muren doelt. Wij kunnen alleen zeggen: hij zag hoe onrecht en geweld op aarde heerschen en hoe dit kwaad door geene vergeldende gerechtigheid werd goedgemaakt. Schijnt hem nu het openbaar en staatkundig leven, zoo zonder ernst of degelijkheid, niets anders dan het drijven van geweld en trouweloosheid; ook de waarde en de beteekenis van elks privaatleven vallen voor hem weg, daar hij er niets meer in ziet, dan eene lange reeks van moeiten, zorgen en teleurstellingen. Wel gaat de natuur den mensch voor in nut-telooze inspanning, namelijk door den cirkelloop van de zon, het water en den wind, maar die gedachte dringt hem juist tot de stelling, die hij in zijn boek vooropzet: „alles is ijdelheid onder de zon, alles ijdelheid en vol ellende.quot; Met 't oog daarop prijst hij verstandige levenswijsheid aan bij de gevaren en bezwaren der wereld en
1) Hitzig meent op grond van verschillende aanwijzingen met nauwkeurigheid het jaar 204 voor den tijd van het ontstaan van het boek te mogen vaststellen.
69
voor alles, om de vreugde van 't oogenblik toch te genieten. Toch komt hier en daar in zijn boek ook het beter gevoel van den vaderlijken godsdienst tot zijn recht: van God komen geluk en vreugde, dat erkent hij, daarom ten slotte ook : dat de hoofdsom van alle wijsheid is, om God te vreezen en zijne geboden te houden.
„Het is eene moeielijke taak, welke God den mensclienkinderon heeft toebedeeld, om zicli meê bezig te houden. O ijdelhoid der IJdelheden! O ijdelheid der IJdelheden! Alles is ijdel! Welk voordeel heeft de mensch van al zijne moeiten, waarvoor hij zich afpijnigt onder de zon ? Het eene geslacht gaat af, het andere komt, maar de aarde blijft eeuwig bestaan ! De zon gaat op en zij gaat onder en loopt hare baan, opdat zij ginds weder opga. He wind gaal naai- het Zuiden en draait naar hot Noorden, draaiend ou keerend gaat de wind en komt zoo in zijne wendingen terug. Alle beken loopen uit in zee en toch wordt de zee niet voller; naar de plaats, waarheen de beken afvloeien, stroomen zij altijd weder. Wat geweest is, is hetzelfde als 't geen zijn zal en er geschiedt niets nieuws onder de zon.
Ik gaf acht op al het werken der menschen, en zie alles was ijdelheid en jagen naar wind. Wat krom is, kan niet recht worden en hoeveel er ontbreekt kan niet geteld worden. Ik stelde mijn hart er op, om wijsheid te kennen, maar ik bemerkte, dat ook dit slechts jagen naar wind was, want waar veel wijsheid is, daar is ook veel ergernis en wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart. En geene herinnering blijft er van den wijze, noch van den dwaas, wijl in de dagen, die komen, alles lang vergeten is, en ach! de wijze sterft als de dwaas! Toen sprak ik in mijn hart: welaan! ik zal het met de vreugde beproeven en het goede genieten. Maar zie, ook dat was ijdel! Tot het lachen sprak ik: gij zijt dwaas! en tot de vreugd: wat doet gij ? Toen bracht ik groote dingen tot stand, bouwde huizen, plantte wijnbergen, tuinen en lusthoven, ik maakte mij vijvers om daaruit het bosch te bevloeien, dat met boomen prijkte.
Maar toen ik alle werken overzag, die mijne hand gemaakt had, en de moeite, die ik had aangewend, zie ! toen was alles ijdelheid en jagen naar wind en geen voordeel onder de zon. Daarom werd ik het leven moede en ik liet mijn hart den moed opgeven. Wat heeft de mensch voor al zijne moeiten? Al zijne dagen zijn kommervol, kommer is zijn deel, zelfs des nachts rust zijn hart niet!quot;
Het eenige, wat in dit leven waarde heeft, zoo beweerde de schrijver dan verder, is levensgenot met godsvrucht. „Ga heen, eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn met een vroolijk hart. Geniet het leven met uwe vrouw, die gij liefhebt, al de dagen van uw nietig leven. Want dat is uw deel in het leven voor uwe moeite, en geen werk, geen herinnering, geen wijsheid is er in de onderwereld, waar gij heengaat. Ja, zoet is het licht en liefelijk is 't voor de oogen de zon te aanschouwen, daarom verheuge zich de mensch eu gedenke de dagen der duisternis, van welke er vele zullen zijn. Verheug u, o jongeling, in uwe jeugd en laat uw hart zich verblijden! Wandel naar uw hart en naar den lust uwer oogen. Laat alle ergernis uit uw hart en weer 't kwade af van uw lichaam1 want jeugd is vergankelijk als morgenrood, maar weet, dat God u over dat alles in 't gericht laat komen.quot;
Het boek besluit met de wellicht door andere hand er aan toegevoegde vermaning; „Vrees God en houd zijne geboden, want dit geldt voor alle menschen: al uw werk zal God in 't gericht brengen, al het verborgene, zoowel 't goede als 't slechte!quot;
70
Uit het boek „de Predikerquot; zien wij dus duidelijk, dat er toen Joden waren, die geen vrede meer hadden met het overgeleverd godsdienstig geloof, wien de oude, profetische beloften geen troost, geen kracht meer konden brengen, voor wie zelfs het oude begrip van 's volks roeping en zijne toekomst zijn waarde verloren had, voor wie dus de gansche wereld en het ge-heele menschelijk leven noch aantrekkelijkheid, noch waarde bezaten. Wel is waar wordt deze richting hier slechts door éen persoon vertegenwoordigd, maar niemand schrijft zulk een boek, als hij niet gevoelt, dat 't geen hij schrijft, ook anderen uit 't hart gegrepen is. Of nu velen of slechts weinigen dat sceptisch standpunt van den schrijver deelden, in elk geval is het boek een opmerkelijk verschijnsel. Valt het niet licht het ontstaan ervan in dien tijd te verklaren? Verscheidene eeuwen reeds was datzelfde volk, dat volgens de oude beloften over koningen heerschen zou, de prooi geweest van babylo-nische, perzische en macedonische geweldenaars, ja, hoe de omstandigheden ook liepen, steeds was Jeruzalem dezelfde nietige, onbeduidende provinciestad gebleven. Van de oude verwachtingen was nog zoo weinig vervuld, dat men (vgl. II hl. 52) zelfs het peszisch dualisme had overgenomen, om de vertraging der goddelijke raadsbesluiten te verklaren. Met de grieksche wereld daarentegen, dat viel duidelijk in 't oog, was een zoo geheel nieuwe eeuw aangebroken, dat het den meesten wel eene hope-looze zaak moest schijnen, ook daarvan eerst nog 't einde af te wachten. Dwaasheid achtte men het, zich langer door geloovige uitzichten te laten in slaap wiegen; 't was immers billijk om van den godsdienst niet enkel maar hoopvolle uitzichten in de toekomst, maar ook licht in de raadselen van het heden en dus eene werkelijke verzoening met de tegenstrijdigheden des levens te verlangen. Dat nu juist scheen het oude geloof zijnen aanhangers niet meer te kunnen aanbrengen. Men houde daarbij in het oog, dat de schriftgeleerden destijds groo-ten invloed hadden op het volk. Ongelukkig waren zij te zeer mannen van wet en theorie, bezaten zij te weinig van de hoogere geestdrift der oude profeten, om de opkomende moedeloosheid en verslapping in het godsdienstige met goed gevolg te kunnen weerstaan. Van daar gevolgen, zooals wij gevonden hebben: twijfel aan de
71
waarheid en het goed recht der vroegere godsdienstige overtuiging, dientengevolge en daar er niets nieuws in de plaats trad van het uit vroegeren tijd overgeleverde, maar nu betwijfelde, sloop er een geest van ijdele en onvruchtbare twijfelzucht en een verlammend pessimisme, dat onder den druk der tijden was ontstaan, menigs hart binnen. Hoe gevaarlijk was nu evenwel die twijfel ten opzichte van het geldof der vaderen in een tijd, toen de grieksche volksgeest en de grieksche zeden met al de betoovering der nieuwheid ook Judéa al meer en meer naderden! Hoeveel aantrekkingskracht moest wel het veelzijdige, frissche, opgewekte leven der Grieken oefenen , op allen, wien het optreden der schriftgeleerden zoo saai en stijf en zoo verwaand toch voorkwam! Waar nu bij mannen van zoo hoogen maatschappelijken rang, als de schrijver van „de Predikerquot;, het geloof reeds schipbreuk leed, hoe konden daar de overigen zich verweren tegen den zegevierenden voortgang van het Hellenisme? Naar waarheid is er gezegd; het werd daarom hoog tijd, dat Jehova weer eens met den oorlogsbezem het land doortrok en den twijfelaars nieuwen arbeid gaf; dat hij hun door het gevaar om den godsdienst, waar zij nu zoo twijfelend tegenover stonden, te verliezen, opmerkzaam maakte op hetgeen zij in dien godsdienst bezaten.
II. HET TIJDVAK DER SELEUCIDEN, DER CHASMONEeRS EN DER ROMEINSCHE OFPERHEERSCHAPPIJ.
1. Uitwendige volksgeschiedenis. Anderhalve eeuw reeds hadden de grieksche taal en beschaving gelegenheid gehad in Palestina door te dringen, van alle zijden waren zij op Jeruzalem aangetrokken. Hadden de andere volken van Voor-Azië zich overgegeven aan de suprematie van den griekschen geest en hun volkskarakter tegen het grieksche ingeruild, ook den Joden scheen geen ander lot beschoren. Zelfs de vriendschappelijke verhouding, waarin zij stonden tot hun nieuwen opperheer Antiochus III, een tijdlang ook tot diens opvolger Seleukus IV, gaf te Jeruzalem nog een stoot te meer aan die ontwikkeling in grieksche richting. Reeds verhieven zich stemmen, die verklaarden, dat Israels afzondering en zijne wettische zeden de schuld droegen van alle rampen, die tothiertoe het joodsche volk getroffen hadden, de schuld ook van die onbeduidendheid, dien vervallen en ellendigen toestand, waarboven Jeruzalem zich maar niet meer scheen te kunnen verheffen. Eene nieuwe en betere toekomst, zoo meende men, zou 't volk tegemoetgaan, zoodra het maar evenals alle andere volken zich aansloot aan den kring, die beheerscht werd door grieksche zeden en beschaving.
Een merkwaardig voorval bracht die tweespalt aan het licht. De grieksch-gezinde tempel-opzichter Simon, wien tevens de marktpolitie opgedragen was, had zich schuldig gemaakt aan slapheid in de vervulling van zijn ambt, en was toen door den Hoogepriester Onias, binnen de perken der wet teruggebracht. Daarover zwoer hij wraak, en berichtte den syrischen Koning — destijds Seleukus IV — dat er in den tempel te Jeruzalem ont-
73
zaglijke schatten opgehoopt lagen, grooter dan noodig waren voor de onkosten van den offerdienst. Daar Se-leukus juist om geld verlegen was, zond hij zijn rijkskanselier Heliodorus naar Jeruzalem, om zich van die overtollige schatten meester te maken. Heliodorus kwam met zijn last tot den hoogepriester, maar deze verklaarde hem, dat de in den tempel bewaarde gelden grooten-deels spaarpenningen van weduwen en weezen waren, dat het bovendien niet aanging de heiligheid der plaats te schenden. Toen nu de kanselier met geweld het heiligdom wilde binnendringen, maakte hij dan ook kennis met de geheimenissen der priesters, doch niet op aangename wijs 1); bewusteloos moest hij door zijne trawanten worden weggedragen. Natuurlijk werd dit voorval door den verraderlijken Simon als een list des hoo-gepriesters voorgesteld, zoodat deze van dit oogenblik te Antiochië doorging voor een uit politiek oogpunt gevaarlijk man-
Dit was de voorbode van den naderenden storm. In het jaar 175 besteeg Antiochus IV Epifanes (de doorluchtige) den troon der Seleuciden, hem was quot;t beschoren de vraag naar de levensvatbaarheid van het volk der Joden tot beslissing te brengen. Als ging het doordringen van den griekschen geest in Palestina nog te langzaam, zoo nam hij in overleg en met behulp van eenige voorstanders der grieksche beschaving onder de Joden, tot gewelddadige maatregelen de toevlucht. Met éen slag zou het gansche godsdienstige en nationale volkskarakter der Joden vernietigd worden. Doch .... dat bleek juist zijn geluk en zijn behoud. Het gevaar wekte den sluimerenden volksgeest op en nu wordt er onder onze oogen een drama afgespeeld, dat ons de schoonste bladzijden van de geschiedenis der Joden te lezen geeft.
De grieksche geschiedschrijver Polybius, die als lid van een gezantschap van den achaeïschen statenbond, persoonlijk met Antiochus IV in aanraking kwam, geeft de volgende karakterschets van dien vorst; „Evenals of hij bijwijlen uit het paleis en aan zijne dienaren ontsnapte, verscheen iiij nu op dit, dan op dat punt van de stad. in gezolscliap van
■i) Naar men verhaalt, zou hem een ruiter in gouden rusting, op een prachtig opgetuigd paard gezeten, verschenen zijn. Deze ruiter had hom met twee jongelingen zoodanig met een zweep afgerost, dat hij bewusteloos was neergevallen. Ditzelfde vinden we met eenige wijziging van een Ptolemeër verhaald. Zie II bl, 55,
74
een of twee personen wat rondslenterend. Vooral kon men hem dikwerf aantreffen in de werkplaatsen der goud- en zilversmeden, waar hij zich met de vormgieters en andere arbeiders onderhield en hun van zijne liefde voor de kunst zocht te overtuigen. Dan ging hij weer eens op ver-tronwelijken voet met den eerste den beste uit hot volk om en dronk zelfs mei de eenvoudigste vreemdelingen, die hij ontmoette. Als hij daarentegen vernam, dat jongelieden ergens een drinkgelag hielden, kwam hij onaangemeld, met hoorn en doedelzak, razend en tierend erbij, zoodat de meesten, opgeschrikt door dat wonderlijk gezicht, zich spoedig uit de voeten maakten. Soms ook legde hij zijn koninklijk gewaad af, trok dan een toga aan en begaf zich naar het forum, als een die kwam dingen naar een openbaar ambt. Hij nam dan den een bij de hand, omhelsde den ander en verzocht hun dringend, hom toch hun stem te geven, nu eens voor het ambt van aedile, dan weer voor dat van volkstribuun. Als hij nu het ambt verkregen had en volgens romeinsch gebruik op den ivoren zetel zat, dan nam h j kennis van alle overeenkomsten, die op het forum waren aangegaan, dan sprak hij recht met groo-ten ijver en nauwgezetheid. De weidenkenden wisten dus niet, wat zij van hem denken moesten. Sommigen hielden hem voor een eenvoudig, welmeenend mensch, anderen meenden, dat hij krankzinnig was. Want met het uitreiken van geschenken handelde hij al even ongelijk. Sommigen vereerde hij beenen dobbelsteenen, andoren dadels, nog anderen goud. En als hij toevallig iemand ontmoette, dien hij nog nooit gezien had, dan gaf hij hem onverwachte geschenken. Met zijne offers, zooals hij die in de steden liet brengen en met de eerbewijzingen, die hij aan de goden bewees, overtrof hij alle andere koningen. De bewijzen daarvoor vindt men in den aan Zeus gewijden tempel te Athene en in de standbeelden te Delos. Hij ging ook meesttijds zich baden in de openbare badplaatsen, op 't oogenblik dat zij druk bezet waren door het gewoon publiek, terwijl hém dan bij die gelegenheid vaatwerk met de kostbaarste zalven gebracht werd Toen nu eens iemand zei: „wat zijt gij vorsten toch gelukkig, dat gij zulke zalven hebt en zulken heerlijken geur verspreidt;quot; ging hij zonder hem iets gezegd te hebben, op den volgenden dag naar de plaats, waar die persoon gewoon was te baden en liet hem een groote kruik met de kostbaarste zalf over zijn hoofd uitgieten, waarop allen, die daar waren, ijlings naderkwamen, om zich met die zalf te wasschen. Door de glibberigheid van den vloer vielen zij dan en verwekten daardoor oen algemeen gelach. Ook de koning bevond zich onder de aanwezenden.quot;
Niet ten onrechte merkt Schürer (Neutest. Zeitgesch.) bij deze karakterschets op: „het is duidelijk, dat men bij zulk een karakter niet behoeft te vragen naar diepere beweeggronden voor zijne houding tegenover Judéa. Evenals elk echt despoot, was ook hij van meening, dat hem als onbeperkt heerschar alles geoorloofd was, het verachteliikste zoowel als het verhevenste; dat alles, wat zijn luim hem ingaf, juist hierdoor reeds goed en geoorloofd was, dat hij het wilde, terwijl zijn wil verheven was boven alle beperkingen van afkomst, zeden en recht.
Toen Antiochus IV aan de regeering kwam, had de grieksche geest, dien wij langzaam in het joodsche volksleven hebben zien doordringen, reeds zulke vorderingen gemaakt, dat er zelfs te Jeruzalem eene hellenistische partij was opgekomen, die zich ten doel stelde, om de grieksche zeden zoo spoedig mogelijk ook in Judéa ingang te doen vinden en te doen ze-
75
gepralen. Aan quot;t hoofd dezer partij, stond de broeder des hoogepriesters, Jezus, of zooals hij liever zijn naam vergriekschte, Jazon! Daarentegen was de hoogepriester zelf, de reeds genoemde Onias, het hoofd der nationale partij, die het geloof en de zeden der vaderen wilde handhaven. Vóór alles wilden de voorstanders van het Hellenisme de hoogepriesterlijke waardigheid op een van hunne partij zien over te brengen, om daardoor te sneller tot hun doel te geraken. Genoemde Jazon schaamde zich zelfs niet, haar, onder belofte van een aanzienlijke vermeerdering der op te brengen schatting, van Antio-chus af te bedelen. De koning liet zich gemakkelijk daartoe vinden. Onias werd afgezet en Jazon werd hoogepriester. Aanstonds toog deze aan 't werk ter volvoering zijner plannen, waartoe hij een aanvang maakte door eene andere richting te geven aan de opleiding der jeugd. In den trant der grieksche gymnasiën liet hij te Jeruzalem scholen oprichten, waar de jongelingschap aan allerlei lichaamsoefeningen kon deelnemen. Op verrassende wijs bleek nu, hoe diep de grieksche zeden reeds in het leven der aanzienlijke en beschaafde klasse te Jeruzalem waren doorgedrongen. Zelfs priesters verlieten het altaar, om die gymnastische oefeningen bij- te wonen of zeiven deel te nemen aan de worstelspelen. Met minachting zagen de voorstanders van het Hellenisme op het afgeschudde Jodendom neer. Zij schaamden zich hun verleden en om toch duidelijk genoeg te doen uitkomen, wat men bedoelde, zond Jazon afgezanten naar Tyrus, die daar in tegenwoordigheid des ko-nings aan Herkules een offer moesten brengen. In enkele jaren slechts had Jeruzalem zijn eigenaardig karakter geheel verloren, de burcht van het Monotheïsme was geheel eene grieksche stad geworden, de voorvaderlijke zeden waren verdwenen en de aanhangers van het oude geloof zwegen in 't besef hunner machteloosheid. Tot hun geluk bedierf de grieksche partij haar eigen zaak door laaghartigheid en verregaande willekeur, zij geraakte in miskrediet, zoodat de nationale oppositie het hoofd weer kon opsteken. Een zekere Menelaüs (eig. ook een Onias) overtrof Jazon namelijk nog in laagheid van karakter. Toen hij door deze met eene zending naar Antiochus belast was, maakte hij van de gelegenheid gebruik, om tegen nog hooger opgevoerde schatting zich
76
zeiven met de hoogepriesterlijke waardigheid te doen bekleeden. Jazon moest aftreden en Menelaüs werd nu hoogepriester. In deze betrekking tergde hij het volk zoozeer door zijne schaamt^looze hebzucht, dat het tegen hem opstond en hem in den burcht omsingeld hield. Woedend over dezen opstand, trok Antiochus, die juist als overwinnaar uit Egypte terugkeerde, in allerijl naar Jeruzalem, richtte daar een vreeselijk bloedbad aan, voerde velen gevankelijk mee en plunderde den tempel, waarin hij door Menelaüs getrouw werd bijgestaan. Twee jaren later keerde Antiochus weer van een veldslag in Egypte terug, maar nu in verbeten woede over de inmenging der Romeinen, die hem bij senaats-order het verder doordringen verboden hadden. (De kring door Popilius Laenas getrokken 1).) Om zich nu voor zijne mislukte plannen op Egypte schadeloos te stellen, besloot Antiochus althans tegenover de Joden een beslis-senden slag te wagen. Op een sabbatdag liet hij Jeruzalem overvallen, zijne soldaten woedden te vuur en te zwaard tegen de door schrik als verlamde bevolking, aan wie hij bovendien gelastte alle offers en den gan-schen tempeldienst te staken, de viering van den sabbat en de overige feesten natelaten en geene besnijdenis meer te volbrengen; ja, die hij zelfs wilde verplichten aan de heidensche goden hare offers te brengen en den tempel te Jeruzalem aan den olympischen Zeus te wijden, 's Ko-nings troepenmacht bleef in 't land, om op de nauwkeurige toepassing der bevelen toe te zien. Wie zich dan niet naar de nieuwe orde van zaken voegen wilde, werd ter dood gebracht; de heilige boeken werden verscheurd en verbrand; in den tempel werden, om dien te ontwijden, zwijnen geofferd en Antiochus beroemde er zich allerwege op, dat hij den god der Joden voor immer vernietigd had. (168.)
Velen waren in dezen tijd van zoo gruwelijke ge-
1) Toen deze Popilius Laenas, romeinsch Consul, aan Antiochus liet geschrift overhandigde, waarin hem door den rom. Senaat gelast werd, Egypte ongemoeid te laten, zei de koning, na het gelezen te hebben, dat hij met zijne vrienden over den inhoud zou raadplegen. Popilius evenwel trok met zijn staf een kring om den koning heen, hem toevoegende: „geef antwoord, vóórdat gij uit dezen kring treedt.quot; De verschrikte koning gaf hem de gewenschte verzekering, waarna de trotsche Romein hem de hand gaf, die hij hem aan den aanvang der ontmoeting geweigerd had. (Vert.)
77
loofsvervolging licht te bewegen, om het geloof hunner vaderen prijs te geven, daartegenover waren bij anderen door den grooten nood de kracht en de moed tot tegenstand verlevendigd. Weldra kon men ze zelfs bij menigten aantreffen, van eiken stand en beiderlei kunne, die als martelaars met vreugd voor hunne overtuiging den dood ondergingen. Eene geheime ver-eeniging van Chasideërs (vromen) verleende steun en kracht aan de beweging ten gunste van den nationalen godsdienst. Met hen stonden allerlei voortvluchtigen en vervolgden, die zich in bosschen en afgelegene plaatsen in veiligheid zochten te stellen, in betrekking.
Onder de uit Jeruzalem gevluchte Joden, bevond zich een priester, Mattathias genaamd, die met zijne vijf volwassene zonen de wijk genomen had naar het stadje Modin, aan de westelijke helling van het gebergte van Juda. Toen ook daar een koninklijk beambte verscheen, om den heidenschen eeredienst in te voeren en Mattathias opgeroepen werd, om aan de goden te offeren, verklaarde hij met de zijnen noch ter rechter- noch ter linkerzij van den godsdienst der vaderen te zullen afwijken, ook al mochten alle anderen daaraan ontrouw worden. Daarop trad een Jood naarvoren, die zich gereed maakte om naar 's konings bevel op het altaar te offeren. Maar de oude Mattathias wierp zich op 't zelfde oogenblik op den man en velde hem ter neer, hij versloeg ook de beambten des konings en vernielde het altaar. Daarna ontvluchtte hij met zijne zonen en eene schare van getrouwen naar de woestijn. Een deel der vluchtelingen, dat zich schuil hield in eene spelonk, werd gevonden door het syrisch krijgsvolk, dat tegen hen afgezonden was. Maar daar het juist op een sabbat trof, wilden de Joden zich niet te weerstellen, zoodat zij tot den laatsten man afgemaakt werden, naar men meent een duizendtal. Toch verkreeg Mattathias steeds nieuwen toevoer van aanhangers, zoodat hij met eene aanzienlijke schaar krijgsmakkers het land kon rondtrekken, om de zwakken en besluiteloozen te bemoedigen, de afvalligen te vervolgen en de heidensche altaren omver te ha!en. Om nu tegen eene tweede slachting, als de daareven vermelde, gevrijwaard te zijn, besloten zij, op den sabbat den strijd wel niet uit te lokken, maar toch ook niet dien te ontwijken, als zij op dien dag aangevallen werden.
78
Uit dit tijdperk van geloofsvervolging en van het nu opkomend gewapend verzet is eene reeks psalmen afkomstig, waarin de bittere smart en de verheven moed, waarmee men den dood tegenging en op God vertrouwde, als ook de dankbaarheid voor ondervondene hulp, dikwerf op keurige en krachtige wijze zich lucht geeft. Ongetwijfeld behoort Ps. 74 tot dit eerste tijdperk van opstand en verzet.
„Waarom, o God, behoudt gij steeds den toorn? Waarom rookt uw toorn over de kudde uwer weide? Gedenk uwer gemeente, die gij van oudsher u verworven Die gij u ten eigendom verlost, hebt, (hebt.
Ook den berg Sion, waar gij uwe woonplaats hebt op-Uwe tegenstanders woeden in uw huis, (gericht. Hunne eigene gebruiken stellen zij in,
Men ziet hen met opgeheven bijl.
Als een houthakker in 't dichtst van 'twoud;
Al het snijwerk des tempels,
Vernielen zij met hamer en houweel.
Uw heiligdom steken zij in brand.
En ontwijden geheel de woning uws naams. Zij spreken in hun hart: „roeit ze allen uit!1' Zij verbranden alle godshuizen in 't land.
Onze instellingen zien wij niet.
Geen profeet is er meer,
En niemand is er onder ons, die weet, hoelang?
Hoe lang, o Heer, zullen uwe vijanden lasteren?
Zal de tyran maar steeds uwen naam honen?
Gij hebt de zee door uwe macht doen splijten.
Gij hebt den draken op 't water den kop ingeslagen. 1)
Gij liet opborrelende beken te voorschijn komen
En liet den steeds vloeienden stroom verdrogen.
Uw is de dag en uw is de nacht,
Gij hebt 't maanlicht en de zon voortgebracht.
Gij hebt alle grenzen der aarde bepaald,
Zomer en winter, hebt gij verordend.
Naar 't schijnt, heeft de volkssage den doortocht door de Roode zee nog gevaarvoller willen voorstellen, en daartoe den krokodil van den Nijl daarin opgenomen. Zooals dan de schepeling den krokodil doordien met de knots op den kop te slaan, van de boot terugdrijft, zoo heeft God het doortrekkende volk tegen 't ondier beschermd.
79
Gedenk daaraan; de vijand hoont Jehova, Een goddeloos volk veracht uwen naam.
Geef de ziel uwer duif niet aan 't roofdier over, Vergeet het leven uwer lijders niet voor altoos!quot;
Andere psalmen, die insgelijks uitmunten door schoonheid en kracht en waarin de gebeurtenissen van een later tijdperk worden herdacht, zullen wij later in 't oog vatten. Tot den kring der Chasideërs behoorden niet alleen dichters en krijgshelden; ook letterkunde en geleerdheid stelden zich in dienst der nationale zaak. Een boek zag het licht, dat aanstonds de verbazendste uitwerking op alle lijders en strijders teweegbracht, een boek, dat plotseling verschenen een krachtigen en rijken troost aanbracht op de bange klacht, ook door den dichter van den 7lsten Psalm aangeheven: „Geen profeet is er meer en niemand onder ons, die weet, hoelang.quot;
Het boek Daniël.
Dit boek verhaalt de geschiedenis van dien Daniël, die reeds door Ezechiël naast Noach en Job als toonbeeld van vroomheid is aangehaald en die dus zeker eene figuur uit de oudste sagen des volks moet zijn. De schrijver stelt zijn leeftijd echter in den tijd van Nebukad-rezar. 1) De eerste zes hoofdstukken vermelden zijne wegvoering in de babylonische ballingschap eu hoe hij zich in Babel, door zijne nauwgezetheid ten opzichte zijner godsdienst-plichten, ontberingen ten slotte zelfs levensgevaar getroost heeft, maar ten allen tijde door God wonderbaar behoed, eindelijk nog in hooge eer gekomen is. Het tweede deel, H. 7—12, vermeldt onderscheidene vizioenen die aan Daniël te beurt gevallen zouden zijn, alle betrekking hebbende op de staatkundige gebeurtenissen uit den tijd tusschen de babylonische en de grieksch-syrische opperheerschappij en op het aanstaand tijdperk der verlossing. De elkander opvolgende wereldheerschappijen worden onder dierengestalten voorgesteld; het eene vervangt het andere, elk is duidelijk herkenbaar geteekend, maar de aanduidingen worden toch nog telkens bepaalder, naarmate men verder in den
■1) Zoo schrijft Prof. Kuenen. Oorspronkelijk schijnt de naam geluid te hebben, Naboe-Kardoe-Oesjoer. (Vert.)
80
lateren tijd afdaalt. Vooral is zeer kenbaar het beeld van een koning, die met de meeste wreedheid en de diepste verachting voor hun godsdienst, het joodsche volk verdrukken zal. Het lijdt geen twijfel of hiermee wordt op Antiochus Epifanes gezinspeeld. Weldra echter spoedt zijn tijd ten einde. In den hemel wordt de vierschaar over hem gespannen, stoelen worden aangebracht, de „Oude van dagenquot; zet zich neder, wiens gewaad zoo wit is als sneeuw, wiens zetel als vuurvlammen. Boeken worden opengeslagen en over den vermetele wordt het vonnis gestreken. Hij wordt gedood en in het vuur geworpen. En zie, daar komt er een op de wolken des hemels, als een menschenzoon; hij wordt omhoog gedragen tot bij den Oude van dagen. Deze geeft hem macht, eer en heerschappij, opdat alle natiën en tongen hem dienen. Onder het beeld van roofdieren (leeuw, beer, panter) worden de heidensche wereldrijken voorgesteld, wegens hunne geweldenarijen en zedelijke verbastering; daartegenover komt onder 't beeld van den edelen menschenzoon, het nieuwe joodsche wereldrijk op. Aan het heilig volk des Allerhoogsten wordt alle macht en heerschappij gegeven; zijn rijk is eeuwig en alles zal hem onderworpen zijn. fH. 7.) Daarom volgehouden! Eerlang is het tijdperk der verlossing daar. Van de ontwijding des tempels af gerekend , kan de tijd der verdrukking slechts 31/2 jaar [meer duren, dan breekt de dag des Heeren aan, dan zullen velen, die in den schoot der aarde rusten, ontwaken, sommigen tot eeuwige vreugd, anderen tot eeuwige ellende. De welgezinden zullen schitteren als het uitspansel en zij die velen tot gerechtigheid brachten, als de sterren, altijd en voor eeuwig. (H. 12.)
Het ligt in de bedoeling van het boek, eerstens om met het voorbeeld van den trouw volhardenden en daarom uit zware vervolging geredden Daniël tot getrouwheid iu het gelool op te wekken, voorts om troostvolle hoop te brengen aan het zwaar verdrukte volk, door de herinnering aan de vergankelijkheid aller wereldsche machten en aan de ophanden zijnde verlossing.
In het eerste van het verhalende gedeelte, vinden wij eenige stukken, die onder Joden en Christenen zeer bekend en populair geworden zijn. Zoo al aanstonds in H. I.
Nebukadrezar geeft na de inneming van Jeruzalem bevel, dat eenige jonge mannen van aanzienlijke afkomst zullen uitgezocht worden en
81
opgeleid, om hem persoonlijk ten ilienste te staan. Onder hen onderscheidt Daniël zich met drie vrienden van gelijken leeftijd door nauwgezette inachtneming der wet. Zij willen zich niet „verontreinigen met de lekkernijen van 's konings tafelquot;; zij onthouden zich van allo onreine spijzen, gebruiken slechts groente en water, maar door Gods gunst zien zij er gezonder en sterker uit, dan andere Jongelingen, die zich de onreine spijs der Heidenen goed laten smaken. Evenzoo was ook in do dagen van Antiochus de verzoeking groot, om de joodsche spijswetten te overtreden. Op de markt mocht natuurlijk geen op joodsche wijze geslacht vleesch te koop-geboden worden en de griekenvrienden stoften openlijk op hunne vérwaarloozing van de nationale gebruiken. Toch moest men maar liever zich bij water en groente honden en desnoods honger lijden, dan de spijzen des konings aan te raken! Vrees maar niet, dat gij uwe krachten zult voelen verminderen, üod zal u gezond en sterk maken!
II. 3 bevat het verhaal van de mannen in don vurigen oven. Nebu-kadrezar richt een gouden beeld op, aan hetwelk al zijne beambten goddelijke eer moesten bewijzen. Nu werden drie mannen bij den koning van nalatigheid te dien opzichte beschuldigd, daar zij geweigerd hadden voor het beeld te knielen. De koning laat hen in oen gloeienden oven worpen, maar ziet, de beulsknechten, die hen daarin geworpen hadden, komen reeds om van den gloed, terwijl van de drie mannen die door een Engel tegen de vlammen beschut worden, geen haar van 't hoofd wordt gezengd. Zoo moest men ook den nieuwen Nebukadrezar niet vreezen, die nu in den tempel te Jeruzalem een beeld van Zeus had doen plaatsen en te vuur en te zwaard woedde, tegen allen, die aan dat beeld hun eerbewijzingen onthielden. Gerust mocht men den koning weerstand bieden en op Gods hulp vertrouwen.
II. 4 verhaalt dan verder, hoe Nebukadrezar krankzinnig geworden was, hoe hij, verstoeten uit de maatschappij, gras hail gegeten als een os, terwijl het haar en de nagels hem aangroeiden als bij een wild dier. Daar de Joden Antiochus mot zinspeling op zijn naam Epifanes, welEpimanes, razende, noemden, is 't blijkbaar, dat het verhaal te kennen wil geven, dat hij spoedig genoeg tot volslagen razernij en waanzin zou vervallen, als hij' voortging zich op die wijs aan te stellen.
II. 5 toont weer in een ander tafereel, hoe het hun vergaat, die zich vergrijpen aan don tempel te Jeruzalem. Delsazar, de zoon van. Nebukadrezar, legde eens oen prachtig gastmaal aan; toen de wijn den koning had bevangen, liet hij in zijn overmoed het gouden vaatwerk, door zijn vader uit den tempel te Jeruzalem geroofd, voor den dag halen; daaruit dronken nu de koning en zijne vorsten en zijne vrouwen. Plut-seling verschijnt er eene hand, die raadselachtige woorden aan den muur schrijft. De koning was op 't hevigst ontsteld en beloofde aanstonds de hoogste eerbewijzingen aan dengene, die de teekenen zou ontraadselen, maar geen wijze kon er de \gt;srklaring voor vinden. Eindelijk wordt Daniël gehaald en deze verklaart de schrikkelijke woorden „mene, mene, tekol upharsinquot; van den val des konings en van zijn rijk. „Geteld, geteld zijn de dagen uwer regeering, gewogen zijt gij en te licht bevonden, verscheurd wordt uw rijk en aan do Perzen gegeven.quot; En nog in dienzelfdeu nacht verloor Belsazar het leven.
H. 6. Darius, die nu aan de regeering komt, maakt Daniël tot den hoogsten beambte des rijks. Daar deze echter voortgaat, ook ondanks 's konings verbod, tot zijn God te bidden, wordt hij in den leeuwenkuil geworpen, maar God belet de leeuwen hem te verslinden; daarop wordt hij er weer uitgehaald, zijne aanklagers worden er in zijne plaats ingeworpen, maar waren reeds verslonden, voordat zij nog in de diepte neergekomen waren.
82
Daar Daniël meest sprekende en dus in den eersten persoon wordt voorgesteld, zoo lijdt 't geen twijfel, of de schrijver had plan, het boek in het licht te geven, als een werk door Daniël ten tijde der babylonische ballingschap geschreven. Daarom heeft hij ook zijn antwoord gereed op de vraag, waarom het boek dan nu pas onder Antiochus Epifanes te voorschijn kwam. Aan Daniël was dit bevel gegeven: „Sluit deze woorden en verzegel het boek tot op den tijd van 't einde.quot; Daarom bleef het boek verborgen, totdat God het nu, wijl hek einde nabij is, weder aan 't licht gebracht heeft, om aan zijn verdrukt volk moed en hoop in te storten. Dat de schrijver, om bij zijne lezers den gewenschten indruk teweeg te brengen, tot zulk eene voorstelling de toevlucht heeft genomen, moet natuurlijk niet naar den maatstaf onzer hedendaagsche letterkundige gebruiken afgemeten worden. Wij hebben dergelijke fictie reeds in Deuteronomium en in Ezra's wetboek aangetroffen, zij waren dan ook in de oudheid niets ongewoons, maar komen veelvuldig voor. Men klaagde in die dagen van geloofsvervolging, dat er geen profeet meer was, om Gods raadsbesluiten te openbaren; toen stond er iemand op, die het waagde, eene oude profetenstem te doen weerklinken en haar tot nut en zegen van den tijdgenoot over de gebeurtenissen van zijn tijd te laten getuigen. Jere-mia had namelijk voorspeld, dat de babylonische heerschappij na 70 jaren een eind zou nemen en God zich dan over zijn volk weer zou ontfermen. Den terugkeer uit de ballingschap kon men nog niet aanmerken als vervulling dezer belofte. Babylon was wel gevallen en Jeruzalem weer opgebouwd, maar de Joden bleven voor als na aan vreemde heerschappij onderworpen en van de toekomstige grootheid des volks, die men zich had voorgesteld, was gedurende al die eeuwen nog geen schijn of schaduw te bespeuren geweest. Toch bleef het voor eiken schriftgeloovigen Jood ontwijfelbaar zeker, dat Jeremia door goddelijke ingeving aldus gesproken had en zijne profetie alzoo vervuld zou worden; het kwam er maar op aan, de 70 jaren op de rechte wijs te berekenen. Daarom beweert de schrijver van het boek Daniël, dat Jeremia niet gesproken heeft van gewone jaren, maar van sabbatjaren of jaarweken; na 70 maal 7 jaren dus zou de beloofde tijd der verlossing aanbre-
83
ken. Naar zijne (stellig onnauwkeurige) berekening waren er op dat oogenblik reeds meer dan (59 jaarweken verstreken, men bevond zich nu in de tweede helft der 70ste; de verdrukking van den syrischen koning was dus slechts de laatste stuiptrekking der aan God vijandige machten, wier plaats nu weldra door het joodsehe wereldrijk zou ingenomen worden. Nu is het als eene bizondere beschikking Gods aan te merken, dat zoo ongehoorde ellende over Gods getrouwen uitbarst, nog voor 't aanbreken van den tijd der verlossing, immers zoo konden zij hun geloof aan den dag leggen en zich het toekomstig heil waardig maken. Nog eene halve jaarweek, d. i. jaar, (het gebroken heilig getal
7 is een ongeluksgetal) van de ontwijding des tempels af gerekend, (op 't eind van het jaar 168) zou de verdrukking aanhouden; blijkbaar stelt dus de schrijver den dood van Antiochus en het begin der joodsehe wereldheerschappij in het jaar 164. Op deze wijze legde hij de woorden van Jeremia uit en daar deze uitlegging met de erin vervatte belofte den hoofd-zakelijken inhoud van 't boek uitmaakt, zoo staat de letterkundige inkleeding, volgens welke het aan een jonger tijdgenoot van Jeremia moet toegeschreven worden, die het einde van de 70 jaren nog beleefd had, zeer goed op haar plaats. Die inkleeding had ook nog dit voor, dat (zooals wij boven zagen) de syrische barbaar geteekend werd onder het beeld van de babylo-nische verdrukkers Nebukadrezar en lielsazar, terwijl de toestand der babylonische ballingen als tegenhanger kon dienen voor de toenmalige verdrukking.
Zijn doel, om het volk tot standvastigheid aan te sporen, heeft de schrijver volkomen bereikt. De schaar, die zich om Mattathias verzameld had, groeide aldra aan tot eene strijdbare menigte, die, zeker ook op grond van de beloften van het boek Daniël, met ongeloo-felijke doodsverachting de welgeoefende krijgsbenden van den syrischen koning aangreep. Hiermee bevinden wij ons aan den ingang van het gedenkwaardig tijdvak van den makkabéschen vrijheidsoorlog. (167) Zoo wordt deze oorlog namelijk genoemd naar den ge-vierden aanvoerder en krijgsheld Judas, den zoon van Mattathias, bijgenaamd Makkabi of strijdhamer. Na zijns vaders dood trad deze ridder „zonder vrees of blaamquot;
84
aan de spits der patriotten; met een verwonderlijk veld-heersbeleid leidde hij alle krijgsondernemingen, inzonderheid onderscheidde hij zich door eene gloeiende geestdrift en nooit vertsagenden leeuwenmoed. „Hij geleek den leeuw in zijne daden en was als een jonge leeuw, die zijne prooi tegenbrult,quot; zoo getuigt een jonger tijdgenoot van hem in 1 Makk. 3 : 4. Onder psalmgezang en krijgsgeschreeuw wierp hij zich op den vijand in open veldslag. Reeds hij den eersten aanval viel de syrische veldheer Apollonius en Judas gespte zichzelven diens zwaard om, van 't welk hij zijn leven lang niet meer scheidde. De tweede nederlaag werd geleden door een ander syrisch legeraanvoerder, Seron, die in een engen bergpas bij Bethhoron door Judas overvallen werd.
Verwoed over dezen tegenspoed besloot Antiochus eene grootere macht te ontwikkelen. Een veldtocht tegen de Parthers verhinderde hem evenwel persoonlijk deel te nemen aan den strijd. Daarom liet hij zijn rijksbestuurder Lysias met het bevel achter, om Jeruzalem te verwoesten, het joodsche volk uit zijn land te verjagen en vreemde kolonisten daarheen over te brengen. Zoo kwam een groot syrisch leger onder drie aanvoerders de kustvlakte over. Deze veldheeren waren zoo zeker van hunne overwinning, dat zij er al op pochten, hoe de joodsche slaven zoo overvloedig zouden worden na den strijd, dat ze voor spotprijzen te verkrijgen zouden zijn. Slavenhandelaars volgden het leger, den buidel met geld gevuld en ruim van ketenen voorzien. Judas wachtte den vijand af bij Emmaus aan de helling van het gebergte. Des nachts vernam hij, dat een deel van het syrische leger opgebroken was, om na een nachtelijken marsch door het gebergte de Joden in den rug aan te vallen. Snel beraden rukte hij op tegen het overgebleven gedeelte van het vijandelijk leger, hetwelk hij bij het krieken van den dag bereikte. De Syriers konden den onstuimigen aanval geen weerstand bieden en verstrooiden zich naar alle zijden over de vlakte, hun legerplaats in handen van den overwinnaar achterlatende. Intus-schen was de andere afdeeling het gebergte omgetrokken en had het joodsche leger te vergeefs gezocht. Toen zij terugkeerde, meldde de opstijgende rook van de in brand gestoken legerplaats aldra wat er gebeurd was. Dit maakte zulk een diepen indruk, dat allen in
85
een snelle vlucht hun heil zochten. In het volgende jaar voerde Lysias zelf een nieuw, ditmaal nog veel sterker leger tegen Judéa aan. Hij begon zijne opèratiën niet dadelijk in het Noorden, maar trok oostelijk of westelijk om Judéa heen. om allen, die zich van de vijandelijke naburen aan hem wilden aansluiten op te nemen en kwam toen van den kant van Iduméa opzetten. Ook ditmaal nog weer wist Judas de Syriërs voor te zijn, ook nu nog weer stoven de Syriërs uiteen voor het tienmaal kleinere leger der Joden. Na zoo herhaaldelijk een gelukkigen uitslag verkregen te hebben, was Judas er ook op bedacht, om vruchten te plukken van zijne overwinningen. Jeruzalem was nog in handen der Syriërs en in den tempel aldaar rookten nog offers ter eere van den olym-pischen Zeus. Met weinig moeite maakten de patriotten zich van de stad meester, terwijl zij de syrische bezetting , onder welker bescherming zich ook de eerlooze Menelaüs gesteld had, in den burcht opsloten. Aanstonds begaf men zich aan 't reinigen van den tempel en aan de herstelling van den eeredienst. In de voorhoven was het groen welig opgeschoten en-op het brandoffer-altaar stond een kleiner, dat aan Zeus was toegewijd. Men haalde het gansche altaar omver en bouwde een nieuw, ook werd alle tempel-gereedschap nieuw aangeschaft en toen alles in orde was, werd de tempel met groote festiviteiten ingewijd. Dit gebeurde op den 25sten Dec. 165 en wel op denzelfden dag, waarop drie jaren te voren het eerste grieksche offer in den tempel was gebracht. Acht dagen lang duurden de feestelijkheden en eiken avond waren de voorhoven des tempels van de ontstoken vreugdevuren hel verlicht. Zoo ontstond het feest der tempelwijding, dat telken jare op dezelfde wijs gevierd werd.
De eerstvolgende krijgsondernemingen waren nu gemunt op de kleinere naburige volken, die. jaloersch op den voorspoed der Joden, hun ouden stamhaat den vrijen teugel vierden. Judas en zijn broeder Simon steunden hun in t nauw gebrachte volksgenooten in Gilead en Galiléa op de krachtigste wijs en lieten de Edomieten en de Ammonieten hun machtigen arm terdege gevoelen.
Middelerwijl was Antiochus Epifanes op zijn tocht tegen de Farthers gestorven. Het openvallen van zijn troon gal aanleiding tot die eindelooze verwikkelingen en veel-
86
vuldige wisselingen der fortuin, die ons uit de Alge-meene Geschiedenis bekend zijn, maar nu niet in bizon-derheden kunnen nagegaan worden, al staat ook het verder verloop der makkabeesche oorlogen, daarmee in 't allernauwst verband. Slechts de voornaamste keerpunten in deze geschiedenis vereischen vermelding. Tijdens Demetrius, den tweeden opvolger van Antiochus, kwamen afgezanten van de partij der griekenvrienden naar Antiochië, om zich te beklagen over de moeielijk-heden hun door de partij der Makkabeërs in den weg gelegd. Demetrius luisterde naar hunne klachten, stelde hun woordvoerder Alkimos als hoogepriester aan en verleende hun zijne bescherming door eene groote troepenmacht af te zenden. Op nieuw verzamelde Judas zijne krijgsbenden om zich heen; tot tweemaal toe was de krijgskans hem nog gunstig en voerde zij hem tot eene schitterende overwinning, de derde maal verliet hem zijn geluk. Door slechts 800 getrouwen omringd, nam hij het bij Elaza in het zuidelijk deel van Judéa tegen eene verpletterende overmacht op en stierf aldaar den heldendood. Zijne broeders Jonathan en Simon begroeven zijn teruggevonden lijk te Modin bij zijn vader Mat-tathias. Het gansche land droeg rouw en klaagde: „Zoo is de held gevallen, die Israël verlost heeft.'quot; (160)
De zevenjarige oorlog had de krachten der makkabeesche partij zoo uitgeput, dat, nu ook nog de dood van den ridderlijken aanvoerder daarbij kwam, hunne hoop geheel vernietigd scheen. Het syrisch leger bleef in het land en daardoor geruggesteund ging de partij der Hellenisten naar believen te werk. Wel kozen de patriotten in de plaats van Judas zijn broeder Jonathan tot aanvoerder, maar zij konden wegens hun gering getal er niet aan denken een ernstigen aanval te beramen. Doch ziet, met éen slag trad er eene ongedachte wending in. Zekere Alexander Balas, die zich voor een zoon van Antiochus Epifanes uitgaf, stond tegen Demetrius op. Van vele- zijden krachtig in zijn verzet gesteund, wist hij zich op den troon te werken. Tijdens deze onlusten bleek het, hoe groot, ook ondanks de uitwendige verzwakking, de oude krijgsroem en het zedelijk overwicht der makkabeesche partij waren. Beiden, Demetrius en Alexander Balas, zochten haar met alle middelen voor zich te winnen en Jonathan wist van die omstandigheid
87
met zooveel diplomatiek beleid partij te trekken, dat hij ten slotte, hoewel als vassal van Syrië, in zijn eigen land als vorst erkend en tevens met de opengevallen waardigheid van hoogepriester bekleed werd. Op die hoogte wist hij zich in het moeielijk tijdsgewricht der syrische verwikkelingen staande te houden tot aan zijn dood, dien hij aan het verraad van een der kroonpretendenten te danken had. In zijne plaats trad nu de oudste zijner broeders op, Simon, die reeds van den aanvang af, zonder zich nu juist op den voorgrond te plaatsen, de gemeenschappelijke belangen met groot beleid door zijne raadgevingen gediend had. Van Demetrius verwierf hij volledige onafhankelijkheid voor zijn vaderland en evenals Jadas en Jonathan met hun helder staatkundigen blik steun gezocht hadden bij Rome tegen de syrische overmacht, zoo begreep nu ook Simon zich als bondgenoot aan de Romeinen te moeten aansluiten. De Judeërs zagen in dit bondgenootschap een zekeren en blijvenden steun tegen de Syriërs, zij waren er daarom zeer verheugd over, zoo zelfs dat zij Simon, uit erkentelijkheid voor 't geen hij met zijne familie voor het vaderland gedaan had, in zijne beide waardigheden als Vorst en Hoogepriester bevestigden en die zelfs erfelijk verklaarden in zijn geslacht. Dit gebeurde in het jaar 140, van welk jaar de opkomst dagteekent van het Hasmoneïsche vorstenhuis! (Dat deze naam moet afgeleid worden van Hasmoneüs, zooals naar verzekerd wordt de grootvader van Mattathias zou geheeten hebben, is zeer te betwijfelen ; stellig pleit er meer voor hét vermoeden, dat de naam ontleend is aan het stadje en den berg Hesmon in het Zuiden van Judéa, waar jarenlang de Chasideërs een toevluchtsoord gevonden hadden.) Onder Simons regeering genoot Judéa bijna aanhoudend rust en vrede, toch stierf ook hij nog evenals zijne broeders een gewelddadigen dood. Hij werd in de nabijheid van Jericho met twee zijner zonen aan een gastmaal verraderlijk vermoord door zijn eigen schoonzoon, die zich de heerschappij wilde toeëigenen. (135)
Hoe ingenomen men onder Simons regeering was met hot torugkecron tot een toestand van orde en vrede, kunnen wij opmaken uit de schoone teekening, welke het eerste boek der Mak kabeërs (14: 8 v.v.) ervan geeft; „Men bebouwde het land in vrede en het land gaf zijn gewas en de boo-men op de vlakten brachten hunne vrucht. De oudsten zaten op de straat
88
on bespraken lie welvaart des lands on do jongelingen tooiden zich in do eervolle krijgsmans-rusting. De steden werden door Simon van levensmiddelen voorzien en krachtig ter verdediging toegerust, zoodat zijn naam inet eer tot aan de einden der aarde genoemd werd. Hij bracht het land don vrede aan on Israël verheugde zich grootelijks. Ieder woonde onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom en niemand was er, die hen verontrustte.quot;
Johannes, de zoon van Simon, bijgenaamd Hyrkanus, wist des moordenaars plannen te verijdelen; hij spoedde zich uit zijn garnizoen te Gazara naar Jeruzalem en liet zich daar tot priestervorst uitroepen. De andere vluchtte echter naar Antiochus VII, dien hij overhaalde om Judéa met een leger te overvallen, in 't begin zag Hyrkanus zich genoodzaakt een vernederenden vrede te sluiten, later verbeterden toch weder zijne kansen. Hij maakte gebruik van nieuw uitgebarsten twisten over het bezit van den troon, om zich weer geheel onafhankelijk van Syrië te maken; ja zelfs stelde hij zich voor, zijn land uit te breiden tot een omvang, dien het sints de tijden van koning David niet meer had gehad. Het gansche dal der Jordaan onderwierp zich aan hem over zijne geheele lengte met inbegrip van de oostelijk gelegen streken, bovendien nog 't gansche land aan deze zijde van de Jordaan met inbegrip der zeekusten. Onder zijne krijgsverrichtingen verdient vooral de onderwerping der Samaritanen en Idumeërs vermeld te worden. Hij verwoestte de stad Samaria en den tempel op den Gerizim. Aan de Idumeërs legde hij, voor zoovelen ze in het land verkozen te blijven, de besnijdenis op. Dit laatste bleek echter een gevaarlijke stap! Zoo toch werd er aanlei-'ding gegeven, dat het stamhuis van Herodes, de booze demon van het hasmoneïsch vorstenhuis, het joodsche burgerrecht verkreeg en daarmee in de mogelijkheid kwam te Jeruzalem eene staatkundige rol te spelen.
Gekomen tot het punt, waarop de makkabeesche opstand de hoogte zijner staatkundige gevolgen bereikt heeft, staan wij een oogenblik stil, om ook in andere opzichten den invloed ervan na te speuren. Allereerst moeten wij melding maken van de zoogenaamde makkabeesche psalmen, die ons de laatste sporen te bewonderen geven van den dichterlijken geest des volks. Wel is het dikwerf zeer betwijfeld, dat er voortbrengselen van zoo laten datum nog in den psalmbundel opgenomen zouden zijn; maar evenals wij Ps. 74 (II. bl. 78)
89
reeds zoo ongedwongen mogelijk in de geschiedkundige lijst van dat tijdperk hebben kunnen plaatsen, zoo zijn er nog zoovele andere, die volstrekt niet in een anderen tijd kunnen ontstaan zijn. In eene vroegere periode toch passen noch de voorstelling van de godsdienstige verdrukking van het gansehe volk, noch de vermelding, dat de theokratische wet zoo nauwgezet in achtgenomen is. Hiertoe- behooren namelijk Pss. 44, 68, 73 tot 76, 79, 80, 83, 80, 110 en eindelijk ook nog Ps. 1 en 2.
Iloonlon wij in Ps. 74 slechts ile klacht der verdrukten, Ps. 75 cn 76 klinken weer heel anders, en wel ,;scherp als zwaarden, die op syrische helmen nederkomen.quot; Het zijn liederen, die de zegepraal bezingen na een gewonnen veldslag. Hitzig vermoedt zelfs, dat zij betrekking heb-ben op de beide eerste overwinningen, door Judas den Makkabeër op Apol-lonius en Heron behaald, (bl. 85.) Ps. 75 geeft geheel den indruk, dat de rechtzinnige Joden zich toen weer voor de eerste maal in Gods hulp verheugen mochten. Zoo vooral vs. 3 en 4, waar God zelf, na den dank voor zijne hulp, sprekende aldus wordt ingevoerd:
„Als ik mijne ure gekozen heb.
Dan verschaf ik recht.
Als landjen volk wankelen.
Dan vestig ik de zuilen.quot;
In het volgende is dan weer de dichter zelf aan 't woord:
„Daarom zeg ik tot den onbeschaamde; neem u in acht!
En tot den goddelooze; weg met u,
Verhef uw hoofd maar zoo niet.
Spreek geene smaadwoorden met onbeschaamde tong!
Niet uit het Oosten en niet uit het Westen,
Niet uit het Zuiden van de woestijnhoogten,
Van God komt de hulp; 1)
Hij vernedert den een en verhoogt den ander.
Een beker houdt hij in de hand,
Een schnimendea gemengden drank;
Hij schenkt daarvan — en den droesem ervan Drinken en slorpen de overtreders. 2)
1) In 't algemeen houden de bijbelschrijvers zeer goed rekening met de plaatselijke omstandigheden van hetgeen zij vermelden. Zoo ook hier! De vijand viel den Joden destijds uit het Noordon aan, daarom zegt de psalmdichter, dat er noch uit 't Oosten, noch uit 't Westen, noch uit 't Zuiden hulp kwam opdagen. Zoo geeft hij een zeer Juist denkbeeld van den wanhopigen toestand van het kleine volk, dat slechts op God vertrouwende den strijd aanvaardt.
2) De gedachte is deze, dat de rechtzinnige Joden, door allerlei gevaar en verdrukking reeds lang uit de schaal van Gods toorn hebben moeten drinken, terwijl nu echter het blaadje gekeerd was. Het bitterste, de droesem, was nog in de schaal, en dat moesten do Heidenen nu drinken. Zoo bemerken we ook uit deze uitdrukking, dat de psalm betrekking heeft op den aanvankelijken voorspoed in den makkabeeschen vrijheidsoorlog.
I
90
Maar ik zal immer juichen,
Ja, zal den God Jakobs lofzingen.
Ja, alle hoofden der goddeloozen zal ik afslaan.
De hoofden der rechtvaardigen zullen zich opheffen!quot;
Om deze laatste woorden houdt Hitzig Judas den Makkabeër zelf voor den dichter van dezen psalm; het zwaard van den gevallen Apollonius zwaaiend, roept hij uit: „allé hoofden der goddeloozen zal ik afslaan.quot;
Even aannemelijk is, hetgeen Hitzig zich verder voorstelt van den volgenden Ps. 76, die volgens hem betrekking zou hebben op de overwinning van Judas op Serou, wien hij onverwachts aan den steilen bergweg bij Bethhoran overviel. De woorden in vs. 6 en 7 : „de dapperen allen vonden hunne handen niet, beiden, ruiter en ros, waren verlamd van .schrik,quot; slaan naar hij meent op de verwarring, welke door die overrompeling in het syrisch leger werd teweeggebracht en waardoor het niet in staat was, zich op te stellen en zijne strijdkrachten te gebruiken.
Na deze beide zegeliederen vinden wij, zogals bij de wending der krijgskans te verwachten is, weder menig angstig gebed , uit geprangd gemoed opgezonden: „o God, houd u niet doof, zwijg niet, wees niet stil, o God! Zie, uwe vijanden woeden en uwe haters steken 't hoofd op!quot; Ps. 83. „God der wraak, Jehova, God der wraak, verschijn! Verhef u, richter der aarde, breng vergelding over de hoogmoedigen. Hoe lang, o Jehova, hoe lang zullen de goddeloozen Juichen?quot; Ps 94.
In Ps. 80 wordt Israël met een edelen wijnstok vergeleken, dien God in Kgypte uitgetrokken en in zijn land overgeplant heeft, waar hij nu zijn schaduw wierp over de bergen en tot aan zee zijne ranken uitbreidde; daarop vraagt de dichter:
„Waarom hebt gij zijne muren doorbroken.
Dat alle wandelaars op den weg van hem plukken?
Dat het zwijn uit het woud hem uitwroet
En het wild gedierte des velds hem afweidt?
ü God der legerscharen, keer weder.
Blik neer van den hemel en zie.
Aanschouw toch uwen wijnstok!quot;
Hoe het den streng wettischen Joden te moede was in de eerste jaren der geloofsvervolging, in den tijd , toen het volk bij hoopen tot het Heidendom overging, hoezeer hunne gedachten door bange vragen naar Gods gerechtigheid en wereldbestuur verontrust werden, daarvoor levert ons Ps. 73 een sterk sprekend getuigenis. Deze Psalm kan naar don al-gemeenen toestand, waarop hij doelt, in geen anderen tijd geplaatst worden. Wij merken duidelijk, dat het een tijdperk van afval is, waarin het volk, naijverig op de welvaart der Heidenen en hunner vrienden, daarenboven ontzenuwd en ontmoedigd door den druk, waaronder juist de trouwe Jehova-dienaars gebukt gingen, zich eenvoudig naai' de zeden der Heidenen schikt. De zanger had zelf gevaar geloopen, in zijne trouw te wankelen, wijl hij zag, hoe goed het den goddeloozen ging, terwijl zij zeiven steeds met allerlei onheilen te worstelen hadden. Maar hij komt tot een dieper inzicht, hij bemerkt dat de voorspoed der goddeloozen geen stand houdt; zij nemen een eind met schrik . zooals van een droom bij het ontwaken niets overblijft, zoo gaat het met den voorspoed der goddeloozen. Of de dichter hier nu slechts zijne verwachtingen uitspreekt, dan wel of hij aan eene bepaalde gebeurtenis denkt, is moeielijk te beslissen, maar zooveel is zeker, dat het woord des dichters wel bewaarheid werd aan de drie voornaamste Gritkenvrienden: Jazon , Menelaüs en Alkimos, die tot bitter hartzeer der vromen achtereenvolgens de
91
hoogepriestcrlijke waardigheid bekleed hebben. lazon stierf als vluchteling in armoede, Menelaüs word te Antiochië schandelijk terdoodgebracbt, toen hij de politiek van het syrische hof niet langer dienstig kon zijn, maar veeleer in den weg stond, ook Alkimos stierf plotseling, namelijk aan eene beroerte, hetgeen de rechtzinnige Joden aanstonds voor een verdiend godsgericht verklaarden. Daarom troost de dichter zich hiermee, dat de goddeloozen, ondanks een tijd van voorspoed, to^li niet aan de goddelijke gerechtigheid ontkomen; dwaas was het dan ook, met bitterheid en spijt tot dien voorspoed op te zien en aan Gods trouw te wanhopen, ja dat was gebrek aan nadenken en onverstand, als bij een dier. Dit vertrouwen op Gods rechtvaardig bestuur hoeft in des diohtoi-s gemoed de overwinning behaald, hij weet nu, dat God hem ook door onspoed den weg des heils opvoert en dat het hoogste goed is. oin hem nabij te zijn. Wij deelen hier den psalm in zijn geheel mode :
„Enkel goedheid is God jegens Israël,
Jegens hen, die rein van harte zijn.
Maar mij aangaande — bijna waren mijne voeten gestruikeld,
Bijkans waren mijne schreden uitgegleden,
Omdat ik de overmoedigen benijdde,
Daar ik den voorspoed der goddeloozen aanschouwde.
Want zij hebben geene kwalen.
Hun lichaam is gezond en welgedaan.
Bij der menschen smarten zijn zij verre.
Zij worden met de stervelingen niet geplaagd.
Daarom is hoogmoed hun halssieraad
En hun mantel het geweld.
Hun zonde komt voort uit een verstokt gemoed,
Hun hart zwelt van slechte gedachten;
Zij hebben hun mond aan den hemel gezot En hunne tong gaat over de aarde.
Daarom wendt het volk zich daarheen En kan water in overvloed slorpen.
Dan spreken zij; „hoe weet God het!
„Hoe kan er wetenschap zijn bij den Allerhoogste ?
„Ziet, zoo gaat het den afvalligen,
„Ongemoeid gaan zij voort hun goed to vermeerderden,
,.Het was vergeefs, dat ik mijn hart rein hield,
„En mijne handen in onschuld wiesch,
..Want geplaagd word ik ten allen tijde
„Mijne kastijding heb ik eiken morgen.quot;
Als ik wilde denken, om ook zoo te spreken Dan zou ik het geslacht uwer kinderen verraden En ik dacht na, om dit te begrijpen.
Een jammer was 't in mijne oogen.
Totdat ik kwam op Gods geheimenissen En acht gaf op derzulken einde.
Op een glibberigen bodem stelt gij hen.
Gij stort hen in 't verderf,
Hoe worden zij in een oogwenk vernietigd!
Zij nemen een eind, zij gaan in verschrikkingen onder.
Als een droombeeld bij 't ontwaken.
Zoo vergaan zij, als gij u verheft.
92
Toen mijn hart bitter werd
En de smart mij do nieren doorwondde,
Toen was ik verstokt en onverstandig,
Als een dier was ik tegen u.
Maai' nu blijf ik steeds bij u.
Gij hebt mijne rechte hand gevat.
Gij zult mij leiden door uwen raad,
Mij opvoeren tot het toppunt der eer,
Wien heb ik buiten u in den hemel ?
Ook op aarde zijt gij alleen mijne liefde.
Mijn vleesch en mijn hart vergaan
Maar God is voor eeuwig mijns harten steun en mijn deel.
Zie, die zich van u verwijderen, komen orn,
Gij roeit ieder uit, die u ontrouw wordt.
Mij echter is 't goed, nabij God te zijn;
Ik stel mijn vertrouwen op God Jehova En zal al zijne wonderen verhalen.quot;
Bizondere vermelding verdient nog Ps. 110, vooral om de verkeerde uitlegging, die er aan gegeven wordt. De christenheid vatte dien psalm namelijk reeds vroeg op als eene profetie van David met betrekking tot den Messias (Mt. 22 : 44) en pastte de woorden; „Zet u aan mijne rechterhandquot; toe op de hemelvaart van Jezus en zijn zitten ter rechterhand Gods. Toch ligt hier de geschiedkundige lijst, waarin de psalm te passen is, zoo voor de hand als ergens elders. De quot;psalm bevat de begroeting van een der hasmonésche priestervorsten, van Jonathan, Simon, Hyrkanus, of wellicht, zooals Hitzig meent, van Alexander Jannéus. Het zitten ter rechterhand Gods, duidt hem (lie eenmaal die eereplaats innemen zou, als theokratisch koning aan, d. i. als Gods plaatsvervanger onder zijn volk.
„Jehova spreekt tol mijn heer:
„Zet ii aan mijne rechterhand.
Totdat ik uwe vijanden u tot een voetbank zal gesteld hebben.quot; Uw schepter heft Jehova in Sion op:
„Heersch te midden uwer vijanden.quot;
Uw volk trekt gewillig uit op den dag van uw krijgstocht.
Uwe jeugdige manschap is aan den dauw gelijk.
Die uit den schoot des dageraads voortkomt.
Gezworen heeft God en 't berouwt hem niet:
„Gij zijt priester in eeuwigheid
„Naar de wijze van Melchizédek.quot;
Tot do laatst gedichte psalmen rekenen wij wel Ps. 1 en 2, die in den psalmbundel geheel vooraan geplaatst zijn, als de rijpe vrucht van den langdurigen strijd op godsdienstig en staatkundig gebied. Uit Ps. 1 hoo-ren wij, hoe het godsdienstig geloof nieuwe opwekking erlangd had en uit Ps. 2 hoe een levendig gevoel van nationale kracht was opgekomen na en door de harde krijgs- en lijdensschool. Den voorspoed der vromen en het treurig eind der goddeloozen verwacht de dichter van Ps. 1 zoo stellig, als of er nog nooit eenige twijfel te dien opzichte in du ziel des vromen Israeliets had kunnen opkomen. „De vrome is als een boom, ge-„plant aan waterbeken, die op zijn tijd vrucht voortbrengt, welks'loof „niet verdort, en die alles, wat hij doet, gelukkig volbrengt; niet alzoo „de goddeloozen, zij zijn als kaf, dat mei den wind verwaait.quot; De ge-
93
schiedenis had indedaad zoodanige wending genomen, dat die verwachting gewettigd scheen; in de dagen van Simon en van JohannesPlyrkanus was er van de partij der afvalligen, der Griekenvrienden, geen spoor meer te vinden, zij was als kaf verstoven en terecht mocht daarom de herboren gemeente in 't bezit van de verworven macht en welvaart nu zingen; „heil den man, die niet wandelt in den raad dergoddeloozen, niet treedt „op den weg der zondaars, noch nederzit op het gestoelte der spotters.quot; Te gelijk was ook het besef van staatkundige en nationale sterkte krachtig opgewekt, ten gevolge dér schoone vruchten van de werkzaamheid van Simon en Hyrkanus, ja. hot erkent daarin een waarborg voor de toenemende macht en grootheid des volks. Psalm '2 doelt namelijk hierop, dat bij het optreden van een der llasmoneërs, wellicht van Alexander Janneus, de reeds onderworpene landstreken het juk der joodsche over-heersching wilden afwerpen. Maar hij, die in den hemel woont, lacht hen uit; de Heer spot met hen; hij heeft des vorsten zaak tot zijne eigene zaak gemaakt; hij spreekt tot hem: „gij zijt mijn zoon, heden heb ik u „gegenereerd! Verlang het slechts van mij, dan zal ik u de volken in „bezit geven en de einden der aarde ten eigendom!quot; Deze nationale trots, die aanspraak meent te hebben op de wereldheerschappij, vinden wij van nu aan overal terug, nu in dezen, dan in genen vorm, hier getuigende van stoutmoedige en blijmoedige hoop, ginds verontreinigd door gedachten van woesten haat en wreede wraak, nu eens in stille berusting, dan weer met gebalde vuist en tandeknarsend ongeduld, Gods dag en ure afwachtende.
Hiermee echter nemen wij afscheid van de makkabeesche psalmen en ook van den ganschen bundel. Omstreeks het jaar 100 v. C. klinken de laatste tonen en kort daarna werd de lijst afgesloten. Zoo geeft dit kleine boekje een overzicht over de godsdienstige en letterkundige ontwikkeling van den eersten tot den laatsten machtigen koning, d. i over een tijdvak van een tiental eeuwen. Hot geeft ons eene gansche wereld van gedachten en van gevoel te aanschouwen en wat gedurende 1000 jaren door de edelsten van een op godsdienstig gebied rijk begaafd volk schoons is gedicht, dat is nog weer 2000 jaren lang de reinste schat van alle vrome harten gebleven.
Maar niet enkel had de poëzie eene hooge vlucht genomen in dit stormachtig tijdperk; ook het godsdienstig volkskarakter had nieuwe krachten opgedaan in de hitte van den strijd en in de jaren der verschrikkingen, zoodat er uit den ouden stam nog menig nieuwe loot was opgeschoten. Denken wij slechts aan die Chasideërs, die bij den aanvang van den vrijheidsoorlog zich als schapen ter slachtbank hadden laten leiden, omdat zij op den sabbat het zwaard niet hadden willen voeren. Voor de praktijk werd wel, zooals wij zagen, al spoedig een andere meer bruikbare regel vastgesteld, maar toch bleef een deel der strijders die ernstige vroomheid aan den dag leggen, die den dood boven wetsovertreding verkiest, of wel dat rustig fataliteits-geloof, dat zich in het moeie-lijkste lot weet te schikken. In den nood en onder de ontberingen der oorlogsjaren klom die apokalyptische
94
stemming zelfs tot mystieke onthouding, aangewakkerd vooral door den inhoud van het boek Daniël. Men begrijpt wel, dat deze strenge vromen slechts voor de belangen van den godsdienst en voor de zegepraal der theokratische wet zich in de weer stelden en dat zij zich dus ook aan den strijd onttrokken, zoodra de bevordering van staatkundige belangen op den voorgrond trad en men niet langer psalmzingend op den vijand inviel. Vooral toen Jonathan de sluipwegen der diplomatie begon te bewandelen, met het doel Judéa tot een onafhankelijk vorstendom te verheffen, toen wilden zij van den strijd niet meer weten. Zij hadden onthouding en afzondering lief gekregen en stelden zich dus voor ?t vervolg met godsdienstige overpeinzingen en getrouwe wetsbetrachting tevreden. Daarom keerden zij, nadat ze de wapenen hadden afgelegd, niet tot hun vroegeren levenskring terug, maar vereenigden zij zich tot eene van de wereld afgezonderde, godsdienstige broedergemeenschap. Zoo ontstond de sekte der Esseërs, die wij later, zooals ze door het opnemen van pythagoreïsch-grieksche elementen zich ontwikkeld heeft, nader zullen leeren kennen.
Maar ook die Chasideërs en overige afdeelingen des volks, die, toen de verschrikkingen des oorlogs en het geweld der . wapenen verstomd waren, weer naar hunne woonsteden en vroegere bezigheden waren teruggekeerd, ook zij zijn niet dezelfden gebleven van voorheen. De geweldige schokken waren niet zonder invloed gebleven op het gansche volkskarakter. Sommige kenmerkende karaktertrekken waren zeer verscherpt, in de oogen brandt een heftiger vuur dan tevoren, toorn en bitterheid drukken hun stempel op 't gelaat, om den mond speelt een trek van koele vastberadenheid, toch dieper dan voorheen krommen zij nu den rug onder 't juk der wet.
De Farizeërs zijn vannuaan de geestelijke leidslieden des volks. Volgens Jozéfus treden zij evenals de Esseërs 't eerst onder Jonathan op. Waren dezen nu dezulken onder de Chasideërs, die zich als „stillen in den landequot; uit het woelige leven terugtrokken, om enkel voor de wet te leven, de Farizeërs daarentegen vormden eene andere partij van Chasideërs, dezulken namelijk, die juist het openbare leven tot het tooneel hunner werkzaamheid uitkozen. Ook zij vormden onder elkander een
95
afgesloten gemeenschap, die ongetwijfeld hoofdzakelijk uit schriftgeleerden bestond, maar allengs tot eene groote volkspartij aangroeide. Hun naam „Farizeërsquot; kan be-teekenen „afgezonderden'', „uitmuntendenquot;', wellicht ook: eedgenooten, bondsbroeders. Hun doel was den geest, die zich in den makkabeeschen opstand openbaarde, onder het volk levendig te houden, om dien onverflauwd op de nakomelingschap te doen overgaan. De offers, die men voor der vaderen wet en geloof gebracht had, waren te groot geweest, op het slagveld en de gerichts-plaats was te veel edel bloed gevloeid, dan dat de palm der overwinning hun nu nog zou mogen ontgaan. Die prijs was een leven aan de hand der wet en geheel naar haar geregeld. Voor alle eeuwen moest het den griekschen geest onmogelijk gemaakt zijn, zich weer te nestelen onder Jeruzalems burgers; zonder aarzelen als ten dage van den opstand moest het volk ten allen tijde bereid zijn met goed en bloed de onschendbaarheid der wet te handhaven.
Daar nu evenwel in den tijd der vervolging juist de voornaamste priestergeslachten het volk tot ontrouw hadden meegesleept, daar zelfs tot driemaal toe (Jazon, Menelaüs, Alkimos), de hoogepriester zelf zich aan het hoofd der Griekenvrienden gesteld had, zoo kon men naar het oordeel der Farizeërs niet langer op die priestergeslachten vertrouwen, maar hadden zij èn hunne beteekenis voor het volkskarakter, èn de bizondere heiligheid van hunnen stand voor altijd verbeurd. Zij behoefden daarom nog niet uit hun ambt verdreven te worden, wijl het door de wet aan hun geslacht was toegekend, maar hun zedelijk overwicht als volksleiders en de voorrechten van hun stand moesten zij hebben ingeboet. Daarom riepen de Farizeërs het volk zelf op, om de wet te beschermen en toe te zien op de priesters. Daarom stelden zij aan het volk zelf den eisch der priesterlijke heiligheid, die het met alle kracht moest najagen. Tegenover de aristokratische priesterpartij vormden die Farizeërs dus de demokratische of volks-partij. „Allen komt, zoo zegt het tweede Makkabeër-boek, dat uit deze richting is voortgekomen, „allen komt de heerschappij, het koningschap, de priesterschap en de heiliging toe.quot;
Juist dit ijverzuchtig streven, om zich toch door de
96
priesters niet in heiligheid te laten overtreffen, had steeds toenemende eischen voor den meest strengen wetsdienst ten gevolge, zooals zij door de Farizeërs aan zich zeiven en aan 't gansche volk gesteld werden. Zij stelden de hizondere reinigingen, vroeger alleen aan de priesters opgelegd, voor eiken Jood verplichtend. Bij al de bestaande offers en ceremoniën, door den pentateuch en de „om-tuining van de wetquot; voorgeschreven, voegden zij nog nieuwe verdienstelijke werken, zooals vasten, aalmoezen geven, wasschingen en gebedsuren. Maar niet voor niet behoefde de burger zich aan deze lasten te onderwerpen; „de heiligen des Allerhoogsten,quot; zoo las men in quot;t boek Daniël, „zullen de heerschappij verwerven; koningschap en heerschappij en macht over alle koninkrijken onder den ganschen hemel zullen aan het volk der heiligen gegeven worden en zijn koninkrijk zal eeuwig duren.quot; (7 ; 27) Het koninkrijk Gods, de theokratische wereldheerschappij was de schitterende toekomst, welke door de Farizeërs met onvermoeiden ijver, in kleuren aan 't boek Daniël ontleend, aan 't volk werd voorgespiegeld. In dezelfde mate als de heiligheid des volks toeneemt, zoo heette het, zal ook de komst dier nieuwe wereld-eeuw bespoedigd worden, waarin Jeruzalem aan de spits van alle volken treedt. Israël zal het koninklijk volk der aarde worden, als het maar eerst een heilig priestervolk geworden is. Hadden de laatste tijden, van Judas den Makkabeër af tot op Johannes Hyrkanus toe, niet een reeks van schitterende zegepralen aan te wijzen? Bleek daaruit niet zonneklaar, dat God wel zijne beloften vervulde, zoodra het volk maar het zijne deed? Zoo zou de voorspoed in het staatkundige totdusverre verworven, slechts voorspel zijn van veel heerlijker dingen. Zelfs zou die toekomst van het Godsrijk geen enkelen vromen Israëliet ontgaan, zelfs niet al sliep hij al voor lang in het graf, want het boek Daniël had immers ook eene opstanding der dooden toegezegd. „Velen, die in het stof der aarde slapen, zullen dan ontwaken tot eeuwige vreugd.quot; (12 : 2) Deze verwachting, allengs ontstaan onder den invloed van het Parzisme, had toch in het Jodendom nog geen vasten wortel geschoten, totdat het boek Daniël haar aan de makkabeesche krijgshelden en martelaars als troostgevend voorhield op hun bloedigen weg. Van dien tijd af hangen de Joden haar
97
vol overtuiging en met geestdrift aan. Wij vinden die overtuiging nu bij beide richtingen der Chasideërs, bij de Esseërs, zoowel als bij de Farizeërs, die nu te strenger en te hoopvoller aan de verwachting vasthielden, daar beiden hunne onvermoeide wetsbetrachting evenzeer beschouwden als een martelaarschap voor het koninkrijk Gods, waarop het loon niet kon uitblijven.
Tegelijk met de Farizeërs kwamen ook deSadducéërs op. Hun naam is waarschijnlijk af te leiden van dien Zadok, die de eerste priester in den tempel van Salomo geweest is en naar wien bij Ezechiël de bevoorrechte priestergeslachten den naam „Zonen van Zadokquot; dragen. Diensvolgens hebben we onder de Sadduceërs of Zado-kieten de leden en aanhangers der oudste priestergeslachten te verstaan, in wier handen de bedieningen en 't gezag waren overgegaan. Daar deze voornamere en meer vermogende standen, zoowel de inwendige belangen des lands, alsook de diplomatieke betrekkingen tot liet buitenland behartigden, volgt al van zelf, dat zij niet aan de overdrijvingen van den wetsdienst der Farizeërs konden meedoen. Terwijl deze laatsten verlangden dat ook in 't openbare leven, in krijgs- en regeeringszaken alles en een ieder naar den maatstaf der theokratische wetgeving zou beoordeeld worden , was men er in de sadduceesche regeeringskringeu van overtuigd, dat er veel was, waarvoor de godsdienstige overlevering de richtige behandeling niet kon aangeven, veel dat zijn eigen natuurlijk standpunt en opvatting meebracht en vereischte. Bovendien maakte de oppositie door de Farizeërs tegen hen gevoerd, hen te minder geneigd, om de wenschen en inzichten dezer partij in te willigen; veeleer werden zij bevestigd in de overtuiging, dat zij, geroepen om als wachters en beschermers der Theokratie op te treden, van de volkspartij niets behoefden te lee-ren, daar zij zeiven wel wisten, wat door wet en recht gevorderd wrerd. Ook hadden de dweepzieke uitzichten der Farizeërs op de wereldheerschappij geen vat op hen, daar hunne bekendheid met het buitenland en hun open blik op den staatkundigen gezichteinder hun die gedachte aan eene joodsche wereldheerschappij als een droombeeld deden aanmerken. Zoo dreven zij ook den spot met het geloof aan de opstanding uit de dooden en schatten zij dat niet hooger dan als eene iangiians ii. 7
98
dwaze uitvinding van overspannen farizeesche dweepzucht.
Tegenover de steeds veelvuldiger wordende eischen der Farizeërs ten opzichte van het vasten, de reinigingen en dergelijke, beriepen de Sadduceërs zich op de vijf boeken van Mozes, als hun eenigen richtsnoer, zij verwierpen den ganschen omhaal van schoolsche overlevering, door de schriftgeleerden nu reeds gedurende drie eeuwen zoo ijverig en nauwgezet bijeengebracht. Vooral gaf de tempeldienst aanleiding tot herhaalde botsingen, wijl door de Farizeërs groot gewicht gehecht werd aan de nauwkeurigheid der verschillende handelingen en op de zuiverheid der gereedschappen, terwijl de Sadduceërs van oordeel waren, dat iedere godsdienstige handeling reeds daardoor naar behooren en godgevallig plaatsgreep, als zij door henzelven, die daartoe geroepen waren, geschiedde. Van die bizondere heiligheid van de personen der priesters wilden de Farizeërs niets weten, zij verlangden daarom zelfs, dat alle tempelgereedschappen na ieder feest aan eene afzonderlijke reiniging zouden onderworpen worden, omdat ze licht door onreine priesters konden zijn aangeraakt. Maar vooral verzuimden de Farizeërs geene enkele gelegenheid, om hunne tegenstanders te ergeren of in verlegenheid te brengen, zoodat de tweespalt een steeds vijandiger karakter aannam en eindelijk zelfs aanleiding gaf tot vreeselijke burgeroorlogen.
Reeds onder Johannes Hyrkanus vertoonden zich de voorboden van dezen inwendigen kanker. Langen tijd stonden de Farizeërs bij dezen vorst in hooge gunst, wijl zij de vertegenwoordigers waren van die krijgshaftige volkspartij, door wier volhardenden heldenmoed de nieuwe eeuw van vrijheid was aangebroken. Het is echter ook wel te begrijpen, dat een man van zooveel doorzicht en kracht als Hyrkanus op den duur geen vrede kon hebben met deze stroeve wetsdienaars, en dat hij ook niet van zins kon zijn, om zich in het enge net hunner bepalingen te laten verstrikken. Daarom moest hij tegen het eind zijner loopbaan op de gevoeligste wijs hunne vijandschap ondervinden, zoodat hij zich verder tot aan zijn dood op de hand der Sadduceërs hield, met wie een regeerend vorst zich beter kon verstaan.
99
Jozéfus verhaalt ons nog liet volgende voorval: Op een vroolijk feestmaal, waarbij door Hyrkanus een tal van gasten genoodigd was, stelde hij in 't besef eene grootsche levenstaak volbracht te hebben, de vraag, of iemand hem van eenige wetsovertreding zou kunnen beschuldigen. Alle gasten waren vol van zijnen lof; toen stond er een Farizeër op en eischte, dat Hyrkanus zich tevreden zou stellen met het koningschap en afstand doen van de hoogepriesterlijke waardigheid. Toen men hem vroeg naaiden grond van zijn eisch, maakte hij eene beleedigende toespeling op Hyrkanus' afkomst. Terechtstaande voor eene rechtbank uit Farizeërs samengesteld werd hij tot geesel- en kerker-straf .veroordeeld, Hyrkanus echter had niets minder dan een doodvonnis verwacht en deed nu zijn toorn tegen den onbeschaamden kwaadspreker aan de geheele partij go-voelen.
Van de zonen van Hyrkanus, die den koningstitel aannamen, regeerde de eene (Aristobulus) slechts korten tijd, toch lang genoeg, om het bij de partij der Farizeërs geheel te verkerven; onder zijn anderen zoon Alexander Janneus (104 tot 78) brak de burgeroorlog uit. De aanleiding was de volgende: volgens fa-rizeesche overlevering moest de hoogepriester op het loofhuttenfeest water plengen, maar Alexander, die de wettigheid van dezen eisch niet wilde erkennen, goot het water ten overstaan van het verzamelde volk op den grond in plaats van op het altaar uit. Het volk was daarover zoo verstoord, dat het den koning met citroenen en andere sappige vruchten, die zij als loofhutten-feestgangers bij zich droegen, begon te werpen. Deze riep terstond zijne klein-aziatische huurbenden op, die op de menigte aanvielen en 6000 feestvierenden doodden. Sedert dien tijd bestond er tusschen Alexander en de Farizeërs een onverzoenlijke wrok. Korten tijd daarna verloor hij het grootste gedeelte van zijn leger tegen de Arabieren, die hem in een hinderlaag gelokt hadden, terwijl hijzelf als vluchteling te Jeruzalem aankwam. Hiervan maakten de Farizeërs gebruik, zij zetten het volk tot opstand aan en haalden zelfs den koning van Syrië in 't land. Zes volle jaren moest Alexander, dikwerf zeer in 't nauw gebracht, met vreemde huurtroepen zijn eigen volk beoorlogen en telkens als hij naar vredesvoorwaarden vraagde, antwoordden de Farizeërs, dat zij slechts zijn dood verlangden. Het verbond met de Syriërs echter wekte de gedachte aan landverraad en deed bij menigeen het nationaal gevoel ontwaken, zoodat ten slotte 6000 Joden uit het leger der tegenpartij tot Alexander overliepen. Van dat
10()
oogenblik keerde zich de krijgskans weer te zijnen gunste, als overwinnaar trok hij Jeruzalem binnen, daar liet hij 800 zijner tegenstanders aan 't kruis nagelen en zoo voor de oogen hunner vrouwen en kinderen ter dood brengen, terwijl hij zelf inlusschen een groot festijn had aangericht. De schrik door dit bloedbad teweeggebracht benam den tegenstander allen strijdlust. Binnenslands had alzoo de koning de rust hersteld, zoodat hij na zijn dood het rijk zeer uitgebreid aan zijne weduwe kon nalaten.
Deze, Alexandra of met haar hebreeuwschen naam Salome, sloot zich bij de Farizeërs aan, die dan ook gedurende hare negenjarige regeering bijna onbeperkte macht hadden. Zij maakten van die macht gebruik, om eene gansche reeks van rechts- en ceremonie-kwestien in hun zin te beslechten, maar ook om wraak te nemen op hunne tegenpartij voor de doorgestane vervolgingen. Voor de voormalige raadgevers van den overleden koning hadden zij slechts doodvonnissen gereed, waaraan de koningin ten slotte toch een einde maakte op aandrang van den adel.
Na Alexandra's dood stelden de beide partijen zich aanstonds weer gewapend tegenover elkander. Elke partij erkende een van hare zonen tot aanvoerder, de Farizeërs den zwakken, onbeduidenden Hyrkanus, de Saddu-ceërs den krachtigen Aristobulus, den man van de daad. De burgeroorlog bleef slepende en was ten laatste oorzaak, dat priesters en volk in handen der Romeinen vielen. Pompejus had namelijk destijds een einde gemaakt aan het rijk der Seleuciden en stond nu nog met zijne legioenen in Syrië. Door beide strijdende partijen om hulp aangezocht en toch weer misleid en opgehouden, nam hij Jeruzalem in 't jaar 63 vóór C. bij verrassing in en maakte hij het land schatplichtig aan Rome. De dubbele waardigheid van hoogepriester en volksverst vergaf hij aan Hyrkanus, doch zonder dén koninklijken titel — terwijl hij den gevaarlijkeren Aristobulus gevankelijk naar Rome medevoerde. Zoo viel — door de verblinde partijwoede van Farizeërs en Sadduceërs — het trotsch gebouw der hasmoneesche heerschappij in puin en zonk Judéa in zijne vroegere onbeduidendheid terug.
Het lot van Jeruzalem was vannuaan op 't nauwst met dat van Rome verbonden. Daardoor ondervond het
101
ook al de gevolgen der talrijke omwentelingen, die uit de groote republiek ten slotte het keizerrijk deden voortkomen. Pompejus, Julius Cesar, Brutus en Cassius, Antonius Octavianus, al deze namen duiden evenzoo-vele phasen aan in den staatkundigen toestand des volks, aan welker afwisseling Judéa evengoed onderworpen was, als de overige provinciën van het romeinsch gebied. Een gewonnen of verloren veldslag, honderd mijlen zelfs ervan verwijderd, besliste over het lot van Judéa en wierp het in de handen der overwinnaars. In dit hoogst moeielijk tijdsgewricht maakte zich de regeering van Hyrkanus, of eigenlijk zijn minister de Idumeër Antipater verdienstelijk ten opzichte van het land door de beleidvolle diplomatie, waarmee hij zich telkens in de gunst van eiken overwinnaar wist in te dringen. Nog beter ging dat zijn zoon Her odes af, die reeds tijdens zijns vaders bestuur, als stadhouder over Galiléa, de doorslaandste bewijzen gaf zijner bekwaamheid als bestuurder en die aldra de schoonste vooruitzichten verkreeg op uitbreiding van zijn gezag. Toch was het land een tijdlang aan al de ellenden van den oorlog blootgesteld, waardoor elk uitzicht voor Herodes in rook scheen te zullen vervliegen. Antigonus, de zoon van dien Aristobulus, die door Pompejus gevankelijk naar Rome gevoerd was, riep de Parthen in 't land en herstelde met hunne hulp den ouden troon der Hasmoneërs. Hyrkanus werd naar het land der Parthen meegevoerd; Antipater was gestorven en Herodes zag zich genoodzaakt de vlucht- te nemen. Hij nam de wijk naar Rome en maakte daar zijne opwachting bij de Driemannen. Dezen zagen in hem den rechten man, om Palestina van de Parthen te bevrijden en de provincie voor het romeinsche rijk te behouden. Zij benoemden hem tot koning van Judéa en stelden hem in de gelegenheid aan de spits van een romeinsch leger zijn land op de Parthen te heroveren. Dat werk gelukte spoedig, Jeruzalem werd stormenderhand ingenomen en Antigonus krijgsgevangen gemaakt. De laatste gekroonde afstammeling uit het edel vorstenhuis der Hasmoneërs werd aan een paal gebonden, gegeeseld en onthoofd. (37)
Nu was Herodes, bijgenaamd de Groote, in het bezit van zijn koninkrijk, hetwelk zich van de zuidelijke woestijn tot aan den Hermon en van de Middellandsche
102
zee tot in de streken beoosten de Jordaan uitstrekte. Zoo scheen het zooveel geplaagde en zoolang verdrukte volk toch nog eens weer eene staatkundige rol van eenige beteekenis te zullen spelen en indedaad wist Herodes aan den joodschen naam aanzien in het buitenland te verschaffen, zooals in geen tijd tevoren. Hij bevorderde ook den inwendigen bloei en welvaart, en deed 't land terugkeeren tot getrouwheid aan orde en wet, den tempel herstelde hij in grooter pracht dan hij ooit tevoren getoond had. Zoo verzekerde hij aan zijn rijk den vurig verlangden vrede na de lange en bange jaren van strijd, (altemaal onloochenbare verdiensten, waarop wij later bij de behandeling van den inwendigen toestand des Jodendoms nog terugkomen) maar om aan dit land en dit volk dagen van voorspoed te brengen, zooals men onder Simon den Makkabëer en zelfs nog onder Johannes Hyrkanus gekend had, dat was eene taak, waartegen niemand, allerminst een Herodes, opgewassen was. Reeds door zijn edomietische afkomst verbeurde hij 's volks sympathie, die hem anders wegens zijne talrijke persoonlijke goede eigenschappen en zijne geschiktheid voor den troon, niet onthouden zou zijn. Den „halfjood,quot; den ,,edomietisclien slaaf' op den troon der Hasmoneërs te moeten dulden, dat was voor de joodsche prikkelbaarheid en gevoeligheid op dit punt eene blijvende ergernis. Maar ook nog buitendien had hij met allerlei bezwaren voor zijne positie te kampen. De bevolking van zijn rijk was reeds te gemengd, aan de zeekusten, in Samaria, in Galiléa, in 't land beoosten de Jordaan woonden te veel Grieken, Syriërs, Arabieren, dan dat hij zich in zijn bestuur geheel naar der Joden wenschen en opvattingen had kunnen schikken. Op het terrein van staatkunde en handel was de koning dikwerf genoodzaakt rekening te houden met omstandigheden en eischen, voor welke de steile, farizeesche Joden stelselmatig oogen en ooren gesloten hielden. Daarbij kwam nog de blijkbare toeleg, die telkens duidelijk in zijn bestuur te voorschijn trad, om langs vredelievenden weg en met groote gematigdheid hetzelfde tot stand te brengen, wat vroeger door Antiochus Epifanes met geweld beproefd was: de hellenizeering van het gan-sche volk. Hij wilde zijne onderdanen zoover brengen, dat zij, deelnemende aan grieksche zeden en griek-
103
sche beschaving, niet langer voor aziatische barbaren behoefden door te gaan, maar tot de beschaafde wereld konden gerekend worden. Daartoe zocht hij grieksche geleerden aan zijn hof te verbinden en bouwde hij schouwburgen, ren- en worstelperken binnen Jeruzalem. Maar hoe ijverig hij 't volk ook voor die grieksche beschaving zocht te winnen, minachtend verweerde het zich daartegen, de eenvoudige zeden der vaderen zonder vreemde bijvoeging terug verlangende. Bovendien had Herodes zelf, hoe hij ook getracht had zich in de grieksche beschaving in te werken, slechts oppervlakkig haren invloed ondervonden; in den grond bleef hij zijn leven lang een barbaar, die geen hart had voor zachtere gevoelens of hoogere idealen, maar zich veelmeer overgaf aan plotselinge opwellingen van luim en willekeur en met tijgerachtigen aard als een echte tiran te werk ging, zoodra maar de argwaan zich van hem meester maakte, of hij maar eenigszins in zijne plannen gedwarsboomd of teleurgesteld werd. Huiselijke oneenig-heid droeg er het hare toe bij om hem geheel te doen verwilderen. Van zijne tien vrouwen vormde natuurlijk elke op zich zelve met hare zonen eene afzonderlijke partij, die in 't geheim allerlei hofintriges op het touw zette of tot vuigen laster de toevlucht nam om eener andere den voet te lichten. Nu was Herodes er de man niet naar, om door zedelijk overwicht of vaderlijk gezag een eind te maken aan dezen toestand. Hij luisterde steeds meer naar de stem van den argwaan en had maar aanstonds het doodvonnis gereed, waarmee hij zijne eigene verwanten, zelfs vrouwen en zonen uit den weg ruimde. Maar ook werd zijn bestuur meer en meer een schrikbewind, naarmate de ontstemming van het volk zich duidelijker begon lucht te geven. Het land werd als met een net van spionnen overtogen, de koning zelf trok in de schemering als spion de straten zijner hoofdstad door, terwijl eene lijfwacht van Galliërs en Germanen ieder oogenblik gereed stond, om elk die verdacht werd onschadelijk te maken. Hij was een volslagen woesteling geworden, toen hij tot alge-meene blijdschap in zijn 70ste jaar overleed. (4v. C.)
Herodes liet een testament na, waarbij hij drie zijner zonen Archelaüs, Herodes Antipas en Fi li pp us tot erfgenamen van zijn rijk verklaarde. Zij hadden evenwel
104
van den romeinschen keizer de bekraehÜKing van dat testament te vragen en reisden daartoe naar Rome. De haat der Joden tegen 't gansche geslacht van Herodes was evenwel zoo hevig, dat zijzelven ook een gezantschap naar den keizer zonden met dringend verzoek, het testament toch niet te bekrachtigen, maar het land onder zijn onmiddelijk beheer te nemen. Augustus draalde lang met het nemen van een besluit, liet zich toch eindelijk tot de bekrachtiging overhalen, maar gaf daarbij aan de erfgenamen raadgevingen en voorschriften ten behoeve eener betere regeling van het bestuur.
Hoe juist de keizer had gezien met zijne raadgevingen bleek den broeders al spoedig, uit hetgeen er in dien tusschentijd te hunnent was voorgevallen. Daar had de haat des volks tegen het huis van Herodes, inzonderheid tegen den despotieken Archelaiis herhaalde malen opstand teweeggebracht. De proconsul van Syrië, de uit den Teutoburger-slag bekende Varus, had ze wel telkens den kop ingenepen, maar daarvoor dan ook in Jeruzalem zoowel als in Galiléa stroomen bloeds doen vloeien. In puin gelegde steden, scharen van krijgsgevangenen, die op dc slavenmarkt werden aangeboden, en een paar duizend kruisen, waaraan de patriotten schrikkelijk gefolterd hun leven eindigden, verkondigden aan 't volk, wat het bij een opstand tegen het romeinsch gezag te wachten had.
Van al deze onlusten door Varus op zoo vree-selijke wijs onderdrukt, vermelden wij enkel den opstand van Judas den Galileër (Gauloniet). Deze vermetele en vrijheidlievende strijder had ook nog persoonlijke reden van wrok tegen het geslacht van Herodes. Zijn vader Ezechias was als „rooverhoofdman,quot; d. w. z. als aanvoerder eener bende van staatkundig-godsdienstige, dweepzieke vrijbuiters door Herodes tijdens zijn stadhouderschap over Galiléa gevangen genomen en daarna onthoofd. Meer dan 40 jaren waren daarover heengegaan, maar het stoutmoedig karakter des vaders leefde voort in het naar wraak dorstend gemoed van den zoon en nauwelijks was het bekend geworden, dat de grijze despoot gestorven was, maar dat het gezag in zijne familie bestendigd zou blijven, of Judas verhief de vaan van den opstand, plunderde met zijn vrij-scharen het koninklijk tuighuis te Sepphoris en maakte
105
gansch Galiléa onveilig. Aanstonds wekte de naam Judas de herinnering op aan den vroegeren held. die ook zoo maar met zijne benden van vrijbuiters de legers van Antiochus verslagen had. Daarmee wakkerde de hoop aan in 't gemoed, dat de tijden der Makkabeërs zouden terugkeeren; maar de Romeinen waren geen Seleuci-den. Tegenover hunne voortreffelijke krijgskunde en de ijzeren tucht hunner troepen kon Judas geen stand houden. Alras viel Sepphoris weer den Romeinen in handen, terwijl het de vreeselijkste tuchtiging onderging. Nadat de stad geplunderd en in brand gestoken was, werden de inwoners op de fenlcische markten als slaven verkocht. Op deze gebeurtenis zullen wij later nog eens de aandacht vestigen en dan Judas ook nog weer ontmoeten.
Ten spoedigste keerden nu de zonen van Herodes naar hun land terug en namen daar met toestemming des keizers de teugels van 't bewind terhand. De beste was nog Filippus, die met den titel Tetrarch (eig. vierdevorst, d. w. z. vorst over een vierde deel; Luther en de Statenvertaling hebben „viervorstquot;) het noordelijk gedeelte van het overjordaansche verkreeg en wel van den Hermon tot aan den Hieromax, een gebied met overwegend heidensche bevolking. Gedurende zijne 37-jarige regeering wist hij vrede te houden zoowel met zijne naburen als met zijne onderdanen. Hij hield slechts eene eenvoudige hofhouding, bedwong de rooverij door allerlei arbeid aan te moedigen en liet zich ook bizonder aan de rechtspleging gelegen liggen. Als hij uitging, zoo verhaalt Jozéfus, was hij slechts van een! ge vrienden vergezeld en voerde hij den zetel, waarop hij zich bij zijne rechtspraak nederzette, overal met zich. Zoo menigkeer hij iemand ontmoette, die zijne hulp inriep, liet hij aanstonds, waar hij zich ook bevond, den zetel nederzetten en zich 't geval voordragen, dan veroordeelde hij de schuldigen en liet de onschuldig aangeklaagden vrij. Hij breidde het oude Paneas (Dan) in de nabijheid van de bronnen der Jordaan uit en verhief de plaats tot zijne residentiestad onder den naam Caesaréa, zoo deed hij ook met Bethsaïda aan de noordelijke punt van het meer van Galiléa, aan welke stad hij ter eere van des keizers dochter den naam Julias gaf. Hij stierf in het jaar 34 n. C,
106
Herodes Antipas werd over Galiléa en Peréa gesteld, insgelijks met den titel van tetrarch. Tot zijn gebied behoorde eensdeels het galilésche hoogland van het meer Merom langs den ganschen westelijken oever van het meer van Galiléa tot aan den Tabor en de bergen van Nazaret, verder een smalle streep aan den oostelijken oever der Jordaan, ongeveer van de uitmonding van de Jabbok tot die van de Arnon. (Dit tweede gedeelte was van het eerste en tevens van het gebied van Filippus gescheiden door de Dekapolis, of het „gebied der 10 steden,'quot; die met eene bijna uitsluitend grieksche bevolking onder het onmiddelijk bestuur des keizers stonden.) Deze Antipas was naar zijn aard een echte zoon van den ouden Herodes, geslepen, eergierig en prachtlievend, slechts was hij meer dan zijn vader op behaaglijke rust gesteld. Jezus noemt hem Luk. 13 : 32 een „vosquot; en doelt daarmee zeker op zijn listige sluwheid. 1) Hij huwde de dochter van den arabischen koning Arétas, om zoodoende Peréa tegen diens roofzuchtige invallen te vrijwaren. Later verstiet hij deze gemalin weer en verhief hij de bekende Herodias, de vrouw van zijn halfbroeder Herodes in hare plaats tot den rang van vorstin. Antipas had haar te Rome ontmoet, waar haar gemaal als ambteloos burger woonde en daar dit kalme leven weinig voldeed aan hare eerzucht, verbond zij zich aan den Tetrarch en vluchtte met hem naar Palestina. De arabische koning Arétas evenwel was zoo woedend geworden over den hoon zijner dochter aangedaan, dat hij Antipas den oorlog verklaarde, waarbij hij hem zulk eene zware nederlaag toebracht, dat alleen de tusschenkomst der Romeinen hem voor alge-heelen ondergang bewaarde. Evenals alle vorsten uit het huis van Herodes offerde ook hij aan den tijdgeest en wist hij zich naam te maken door allerlei kostbare en weelderige bouwwerken. Zoo stichtte hij in de schoonste streek zijns rijks aan den westelijken oever van bet meer van Galiléa de prachtige hoofdstad Tibérias. Maar hoe liefelijk deze kuststreek ook wezen mocht, hoe prachtige paleizen en openbare gebouwen zich daar ook ver-
1) Anderen, zooals Volkmar, vatten het woord „vosquot; niet van sluwheid op, maar van zijn roofzucht en geweldenarij. waarbij dan aan Johannes den Dooper moet gedacht worden.
107
hieven, het _ kostte den vorst toch moeite, die nieuwe stad van inwoners te voorzien. De plaats, waar zij gebouwd was, bleek namelijk bij het leggen van de fundamenten, eene begraafplaats geweest te zijn en nu verbood de wet den Joden zich daar metterwoon te vestigen. Herodes moest derhalve, om de ledige huizen zijner nieuwe stad bevolkt te krijgen, allerlei vreemdelingen, avonturiers en bedelaars daarheen halen. De andere residentie Sepphoris in de vlakte van Zebulon aan den voet van het gebergte van Nazaret gelegen, had hij uit de puinhoopen door Varus achtergelaten, weer geheel en op prach]ige wijze herbouwd. Hij regeerde tot in den tijd van keizer Caligula, maar viel toen bij deze in ongenade. (39 n. C.) Zijn rijk moest hij (wij komen later nog hierop terug) aan een gelukkigeren gunsteling, den koning Agrippa, overlaten — hij stierf in ballingschap.
Judéa, Samaria en Iduméa vielen met de kustplaatsen Joppe en Caesaréa bij de verdeeling aan Ar-chelaüs toe, die den eenigszins hoogereu titel van Eth-narch (volksverst) mocht voeren. Slechts negen jaren verdroegen de Joden de ruwe en willekeurige regeering van dezen vorst. Zij zonden van Jeruzalem uit een gezantschap tot keizer Augustus, om hem bij deze aan te klagen, waarop de keizer hem naar Gallië in ballingschap zond. (6 n. C.)
Het gebied van Archelaüs werd nu als de provincie Judéa aan Syrië toegevoegd, het verkreeg een eigen stadhouder of procurator, wien opgedragen werd de fi-nancieele aangelegenheden te regelen en de rust in het land te herstellen. In menig opzicht mocht hij zich vrij bewegen, maar was toch aan den proconsul van Syrië ondergeschikt. Met die beide romeinsche beambten zouden de Joden al spoedig kennis maken. De proconsul Quirinius verscheen met den procurator Coponius te Jeruzalem, om eene volkstelling te laten houden en daarnaar de draagkracht van 't volk ten opzichte der schatting te bepalen. Bij die gelegenheid kwam 't aanstonds aan 't licht, hoe moeielijk het joodsche volkskarakter zich met het romeinsche verdragen zou. De Romeinen vonden dezen maatregel zeer alledaagsch en voor de hand liggende en verwonderden zich daarom ten zeérste, dat de Joden gemoedsbezwaren tegen hun voor-
108
nemen inbrachten. De voorgenomene volkstelling was namelijk in strijd met de overlevering. Op grond van een verhaal uit Davids leven (2 Sam. 24) beweerde men, dat eene volkstelling de pest zou aanbrengen, dat men zich daarom liever ermee vergenoegen moest om een slag te slaan naar het bevolkingscijfer uit 't aantal der in de laatste lente geslachte paaschlammeren. Erger in tegenspraak nog met de wet rekenden de Joden het, dat zij nu ook schatting moesten betalen aan den keizer; God alleen was heer en bezitter van het land, aan hem moesten dus de tienden der oogstvruchten en de schatting in geld uitsluitend opgebracht worden, want deed men dit ook aan den keizer, dan stelde men deze met God gelijk. Wel gelukte het den hoogepriester Joa-zar, die aan het huis van Herodes verwant was, de fel bewogen gemoederen tot bedaren te brengen en quot;t dreigend gevaar voor een volksoproer af te weren, maaide invoering van den maatregel was een doorn in 't oog der streng wettische Joden. In vele joodsche kringen bleef het eene hinderlijke en pijnlijke vraag, die ook door de Farizeërs eens aan Jezus werd gesteld: „is het geoorloofd den keizer schatting te betalen?quot; Destijds liet ook de bovengenoemde Galiïeër Judas weer van zich hooren. Verontwaardigd over de gemakkelijkheid, waarmee een groot deel der Farizeërs zich voegde naar de romeinsche verordeningen, bewerkte hij eene scheuring in dat genootschap. De omwentelingsgezinden vereenigde hij tot eene afzonderlijke partij, namelijk dezulken, die van geene verzoening met de Romeinen wilden weten, daarentegen onherroepelijk besloten hadden, aan hunne theokratische gebruiken te blijven vasthouden en ieder oogenblik bereid waren, den strijd op leven en dood met de Romeinen aan te binden. Zij noemden zich ij veraars. Zeloten. Aan hun aanhoudend drijven is het te wijten, dat de Joden sints dien tijd niet meer tot rust kwamen, hun hart steeds meer van bitterheid tegen de Romeinen vervuld raakte en het land wel op een vulkaan geleek, in welks binnenste de vree-selijkste uitbarsting in aantocht is.
De procuratoren, onder wier beheer en rechtspraak Judéa nu gekomen was, hielden verblijf te Cesaréa-aan-Zee, van waar zij slechts nu en dan, inzonderheid op de hooge feesten, naar Jeruzalem kwamen, dan vooral
109
omdat het groot aantal saamgestroomde volksgenooten, alsmede de door die feesten opgeroepene herinneringen aan het grootsch verleden des volks een voortdurend gevaar opleverde voor de rust van den staat. Te Jeruzalem zetelden de procuratoren dan in het voormalig paleis van Herodes, 't welk vannuaan een romeinsch rechthuis was geworden.
Door Jozéfus kennen wij alle procuratoren, maar alleen de vijfde, die zijn ambt van 26 tot 36 n. C. bekleedde, heeft belang voor ons. Het was Pontius Pilatus. Terwijl zijne voorgangers de zeden en gewoonten, ook de voorrechten der Joden, zooveel mogelijk ontzagen, kwetste deze daarentegen door zijn niets-ontziend en trotsch karakter het godsdienstig gevoel der streng wettische Joden op 't hevigst. Heeds aan den aanvang van zijn bestuur veroorloofde hij zich eene honende uitdaging. Waren de vroegere procuratoren er namelijk altijd op bedacht geweest, dat voor het garnizoen van Jeruzalem de borstbeelden des keizers van de schilden werden genomen, Pilatus daartegenover liet zijne soldaten bij nacht met de keizerlijke afbeeldsels de stad binnentrekken. Toen het volk dit den volgenden morgen gewaar werd, trok het in groote troepen naar Caesaréa en bestormde Pilatus vijf dagen lang met het verzoek, dien gruwel toch van de heilige plaats te verwijderen. Op den zesden dag eindelijk liet hij allen in de renbaan komen, waar hij ook eene afdee-ling soldaten posteerde, die op een gegeven teeken plotseling te voorschijn kwamen en de menigte met getrokken zwaarden omsingelden. Maar de Joden hielden stand, ontblootten zich den rug en verklaarden liever te willen sterven dan de beschimping hunner wetten te gedoogen. Over dezen volhardenden tegenstand ten hoogste verbaasd gaf Pilatus toe en liet de beelden, die aanstoot gegeven hadden uit Jeruzalem verwijderen. Een weinig later evenwel legde hij voor de herstelling eener waterleiding beslag op de tempelschatting, waardoor hij van nieuws een storm van verontwaardiging opriep, dien hij door middel van geweld zocht te bezweren. Ook in het N. T. vinden wij (Luk. 13 : 1. Mark. 15 : 7) van oproerige bewegingen ten tijde van Pilatus gewag gemaakt, waartegen hij zich ook van bloedige maatregelen bediende; over 't daar vermelde is ons echter niets naders bekend. Ten slotte bewerkte Pilatus door zijne
110
noodelooze gestrengheid zijn eigen ondergang. Hij overviel namelijk met zijne krijgsbenden een troep niets kwaads bedoelende Samaritanen, die zich, bij gelegenheid eener bedevaart naar den Gerizim, om een profeet, of beter gezegd, godsdienstigen dweper verzameld had. Velen kwamen daarbij om het leven; anderen werden door Pilatns gevangen genomen en ter dood gebracht. De Samaritanen evenwel waren zich bewust, geenerlei oproerige bedoeling gehad te hebben met hunne samenkomst en klaagden daarom Pilatus bij den proconsul van Syrië aan. Deze zette den landvoogd af en zond hem naar Rome om zich te verantwoorden. Over zijne verdere lotgevallen weet de christelijke sage nog velerlei te verhalen (zijne verbanning, zijn zelfmoord, zijne spookachtige verschijningen op den Pilatus-berg) ; geschiedkundig betrouwbare berichten bezitten wij daarover niet.
Daar wij hiermede tot dat tijdvak der joodsche geschiedenis gekomen zijn, waarin Jezus optreden valt, zullen we liier de historische uiteenzetting der staatkundige gebeurtenissen afbreken, om nog een blik te werpen op den inwendigen toestand van het toenmalig jodendom.
2. Inwendige gesteldheid des Jodendoms. Hoewel wij tot hiertoe meer uitsluitend onze aandacht gewijd hebben aan het uitwendig geschiedverloop, hebben wij toch nog al eens gelegenheid gehad, om op te merken, hoezeer de Joden zich bij toeneming en tot dwe-pens toe voor de wet in de bres stelden. Allerlei invloeden werkten zoo van buiten als van binnen mee, om het volk in die richting te voeren. Allereerst namelijk is die wettische richting van het geheele joodsche volkskarakter en 't gansche leven gevolg van de onvermoeide werkzaamheid der farizeesche schriftgeleerden, wier geheele denken en handelen door de wet geregeld werd en die bij het volk zoolang aanhielden, tot het met hen het zware juk der wet zich getroostte. Maar dit ijveren der schriftgeleerden vond een krachtigen steun in den geheelen loop der staatkundige gebeurtenissen. Hoe menigwerf waren de Joden nu reeds door die gebeurtenissen teleurgesteld in hunne verwachtingen op de wereldheerschappij. Hoe menigkeer was sedert de
glansrijke dagen van Ninivé het zwaartepunt der staatkundige macht reeds verlegd, maar Jeruzalem was steeds voorbijgegaan. De laatste dier teleurstellingen was de zwaarste geweest, toen de glans van het hasmoneesche rijk, zij 't ook door eigen schuld verbleekte en de stad, die over koningen had willen heerschen, op nieuw afdaalde tot den rang van provincie-stad, dus slechts een nietig aanhangsel werd van het groote roineinsche rijk. Hoe groot die omkeering was, viel vooral steeds duidelijker in 't oog, toen men onder vorsten kwam, die zich meer lieten gelegen liggen aan eenig gunstbewijs der romeinsche machthebbers, dan aan de liefde van hun geheele volk en toen de romeinsche regeeringsbe-ginselen zoo dwars tegen hunne wetten en gebruiken in-druischten. Destijds evenwel, onder het bestuur der He-rodessen en der romeinsche procuratoren, kon men reeds nagaan, welk een verschil er bestond in den toestand des volks voor de inmenging der Romeinen en nu men sints dien tijd in zoo hopeloos verval geraakt was. Gewis het viel hard zich te moeten bekennen, dat men naar het uitwendige eigenlijk niets meer was dan alle overige volken en dat het noodlot alle volken, zoowel dat van Jehova als het onrein en afgodisch heidendom, onder hetzelfde juk gebracht liad en aan Rome's zegewagen geketend hield. Vandaar dat men ook te hartstochtelijker er op uit was om te toonen, hoe groote scheidsmuur tusschenbeide stond, tusschen het godgewijde, reine volk, den eenigen zoon des Allerhoogsten en de onreine menschenwereld daaromheen. Om die godgevallige reinheid zich eigen te maken, was er geen beter middel, dan de wet, met al haar farizeesch-rab-bijnsche bijvoegselen, die zoo sterk getuigden van de hoogmoedige zucht, om zich van andere volken af te zonderen. Op die wijs was de gehoorzaamheid aan de wet niets anders als de uiting van hun trotsche verachting voor de geheele overige wereld. Maar zij wilden ook, dat God zou letten op al dat streven naar wets-betrachting. Hun ijver moest hem wezen als de kreet der vertwijfeling, als de hartstochtelijke angstkreet om hulp en om eindelijke vervulling zijner beloften. „Zie toch om naar uwen wijnberg,quot; zoo hoorden wij een der makkabeesche dichters klagen, „het wilde zwijn verwoest hem, de dieren des velds knagen hem af! 0
112
Heer, zie tocli op en aanschouw uwen wijnberg!quot; Dit dringend verlangen naar goddelijke lusschenkomst was ook nu weer de stemming des volks en de niets ontziende getrouwheid,' waarmede het volk al de bepalingen zijner wet naleefde, was eigenlijk een dagelijksch stormloopen, opdat God maar het besluit mocht nemen, nu met de vervulling der oude beloften niet langer te dralen, maar eindelijk de vurig verlangde nationale grootheid eens te doen aanbreken,
Daarbij verzuimden de schriftgeleerden niet, om niet alleen zegen aan 't gansche volk, maar ook aan elk in ;t bizonder een rijk loon voor zijne getrouwe wetsbetrach-ting voor te spiegelen, hetwelk hem in deze en de toekomende wereld tebeurt zou vallen. Zoo maakte de voorstelling van de vreugde hiernamaals en van de verschrikkingen der eeuwige ellende reeds een krachtige drangreden uit voor slipte gehoorzaamheid aan de wet. Zouals wij namelijk boven reeds gezegd hebben, was het opstandingsgeloof sints de dagen der makkabeesche martelaars zeer populair geworden en hoe meer men zich nu in zijne gedachten met den toestand der menschen na den dood bezighield, des te duidelijker omtrekken namen ook de voorstellingen daaromtrent aan. Men dacht zich de onderwereld (gr. hades; hebr. sjeöol) in twee helften afgedeeld en noemde de plaats, waar de vromen samenkwamen en met Abraham, Izaak en Jakob feestelijk aan den disch lagen, het „paradijsquot; of „Abrahams schoot.quot; Bij de schildering van de plaats der goddeloozen ontleende men de kleuren aan de sterke overgangen van Palestina's klimaat. De verzengende zomerhitte, die bronnen en beken doet opdrogen en waarbij de regenbakken uitgeput raken en de reiziger dreigt te versmachten van dorst, de koude winternacht, die hem op grooten afstand van de woningen der menschen met zijn tastbare duisternis omhult, die hem door zijne ijzige stormvlagen doet rillen en opschrikt door het gehuil der hongerige jakhalzen — deze aan ieder bekende tegenstellingen van den zomerschen dag en den winternacht boden populaire beelden om de kwellingen te schilderen , waarmee de afvalligen en liehtzinnigen hiernamaals bedreigd werden. Nu eens werd de plaats der pijniging voorgesteld als een verteerende vuurgloed, waarin men naar een droppel water smacht, dan als de
ergste duisternis, waarin gehuil en tandeknarsen heer-schen.
Zoo werkten verschillende oorzaken mee tot dezelfde uitkomst. De nationale trots waarmee men zich steeds scherper van de overige volken onderscheidde en tegen hen over stelde, het ongeduld, waarmee het volk steeds vuriger en dringender van God verlangde, dat hij zijne beloften vervullen zou, dan nog ieders begeerte, om na dit leven voor de plaats der kwelling gevrijwaard te zijn en in Abrahams schoot overgebracht te worden, eindelijk het aanhoudend drijven der schriftgeleerden, die het land doortrokken overal de menigte opwekkend tot dweepzieken angst en vurige verwachtingen — dit alles te zamen bracht de hoofden zóo op hol en zette de harten zóo in vlam, dat iedere Jood zich met een ijver, eene betere zaak waardig aan den drukkendsten wetsdienst onderwierp. Zeker had het volk in de wekelijksche samenkomsten op den sabbat, in de jaarlijksche feesten, in zijne huiselijke gebruiken nog wel aanleiding om uren van ware stichting door te brengen, waarin het ook den inwendigen zegen van zijn godsdienst ervaren mocht; in 't algemeen echter was zijn godsdienst slechts eene rustelooze, onbevredigende zelfkwelling, een armzalige knechts- en loondienst en in 't geheel zoo erg van haat tegen andere volken doortrokken, dat er weinig goeds uit kon voortkomen.
Onder den titel Pirke Aboth, d. i. „Spreuken der Vaderenquot; bezitten wij eene verzameling uitspraken van de beroemdste schriftgeleerden, die in den Talmud ingevoegd zijn en afkomstig uit den tijd van Jezus, ongeveer van 200 jaren vóór tot 200 na C. Deze uitspraken gunnen ons een helderder blik op het karakter van dit tijdperk dan eenige beschrijving Zij stellen ons zoowel den onstuimigen, rusteloozen ijver voor, waarmee de Joden zich op de studie en de betrachting der wet toelegden als de zelfzuchtige drangredenon, waardoor zij daarbij geleid werden. „Als er twee bij elkander zijn en zich niet met de wet bezighouden, dan zijn zij een gezelschap van spotters, van welke het heet: zit niet neder, waar de spotters zitten.quot; „Als er drie aan eene tafel met elkander den maaltijd gebruiken en zich niet met de wet bezighouden, dan is het, alsof zij afgoderij bedreven hadden; als zij daarentegen over de wet spreken, dan is het, als hadden zij aan Gods tafel gegeten.quot; „Wie bij den weg de wet in zichzelf opzegt, maar afbreekt en uitroept: hoe prachtig is deze boom! hoe heerlijk deze akker! hem rekent de schrift het tae, als had hij zijn leven verdorven!quot; Toch vinden wij nog in een enkel schoon en waar woord, dat aan een schriftgeleerde uit een vroeger tijdperk toegeschreven wordt, de echte beweegredenen voor waren wets ij ver uitgedrukt: „Weest niet gelijk aait knechten, die hun heer enkel om het loon dienen, maar weest gelijk aan hen, die hun diensten betoonen zonder op het loon te letten.quot;
Langhans II. ö
ll-i
Overigens treedt overal de gedachte op den voorgrond, dat üod alleen daarom zoovele geboden en inzettingen aan het volk Israels gegeven heeft, om het ook veel loon te kunnen geven. „Weet, dat alles in rekening gebracht wordt; zooveel moeite gij u geeft, zoo groot zal ook uw loon zijn.quot; „Wie ook maar éen gebod vervult, dien zal het goede tebeurtvallen, zijne dagen zullen verlengd worden en hij zal 't land beërven.quot; In andere tahnudische geschriften vinden wij plaatsen als de volgende: „de studie der wet is boter dan eenig beroep, want men geniet de vruchten daarvan niet alleen in deze wereld, maar men behoudt ook nog den hoofd-stam voor de toekomende.quot; „Het volgende zijn dingen , waarvan de mensch de rente in dit leven geniet, en waarvan het kapitaal blijft staan voor de toekomende wereld, namelijk eerbied voor vaderen moeder, mildheid, vrede te stichten en studie der wet, maar dit laatste het meest.quot;
Natuurlijk moest bij zoo hooggestegen waardeering van de wet de wensch opkomen, om alle stamgenooten en vooral het opgroeiend geslacht ermee bekend te maken en tot de beoefening ervan op te leiden. Daarom gold de opleiding der jeugd tot gehoorzaamheid aan de wet, als eene hoogst gewichtige, heilige aangelegenheid. Herhaalde malen roemt Jozétus den ijver, waarmee 't gan-sehe volk zich op dezen plicht toelegde. Voor alles, zegt hij, leggen wij'ons toe op de opvoeding der kinderen, want wij houden het aanleeren der wetten voor de gewichtigste aangelegenheid van ;t geheele leven. Op eene andere plaats zegt hij: van het eerste ontwaken van het bewustzijn leeren wij aanstonds de wet, wij hebben haar als 't ware in de ziel ingegrift. Van zichzelf roemt Jo-zéfus, dat hij reeds op den leeftijd van 14 jaren de nauwkeurigste kennis der wet had gehad. 1) Deze opleiding tot de wet was de taak der ouders, vooral des vaders. Evenwel moet men daarbij niet aan eigenlijke lesuren denken; veeleer werden telkens als er aanleiding toe bestond, en ook in verband met verhalen uit de volksgeschiedenis, aan de kinderen de wet en de gebruiken ingeprent en ter beoefening aanbevolen. Zoo lezen wij Gen. 12 ; 26 en 13 ; 8, 14, dat de kinderen bij het nuttigen van het paaschlam en bij het feest der ongezuurde brooden naar het doel en de be-teekenis der feestgebruiken moesten vragen, waarna dan de vader hun over den oorsprong ervan behoorde in te lichten. Ongetwijfeld werd deze gewoonte ook bij de overige feesten toegepast en op dezelfde wijs, d. w. z. dat de inhoud van het Oude Testament en alle bij de
1) Vgl. 2 Tim. 3: 15 waar ook voorkomt, dat Timotheus van kindsbeen aan de heilige Schrift gekend bad.
115
wet vastgestelde gebruiken aan de kinderen werden medegedeeld, telkens naardat hel pas gaf. Dit geschiedde voorzeker met de grootste nauwgezetheid, wijl men daarbij niet alleen het persoonlijk welzijn der kinderen, maar ook de toekomst van 't gansche volk voor oogen hield. Het was er immers om te doen, datgene wat het tegenwoordig geslacht niet scheen te mogen beleven, voor een ander, ware het ook nog zooveel later, tijdperk mogelijk te maken. Slechts dan wanneer het geloof en de hoop der vaderen onverflauwd op de kinderen en kindskinderen mocht overgaan, was het te verwachten, dat eens nog de heerlijke beloften zouden verwezenlijkt worden en de dag der verlossing zou aanbreken, waarop de in de diepte der eeuwen verborgen schat aan het licht zou komen. Zoo werden de kinderen als de toekomstige beheerders van een goddelijk erfdeel met een zeker ontzag beschouwd en gold het werk der opvoeding als een heilige plicht tegenover het gansche volk.
Behalve het vermelde mondelinge onderricht, gegeven telkens als de gelegenheid zich aanbood, behoorde zeker ook het lezen nog tot hetgeen in huis werd aangeleerd. Uit de geschiedenis der geloofsvervolging onder Antiochus Epifanes vernemen wij, dat er huiszoeking is gehouden om de wetboeken op te sporen; waren er nu destijds reeds enkele gedeelten des Ouden Testaments in sommige woningen te vinden, dan zal dit gebruik in de beide laatste eeuwen wel zeer zijn toegenomen, vooral bij den steeds aangroeienden ijver voor den godsdienst; het is dan ook aan geen twijfel onderhevig, dat de meeste Israëlieten in Jezus' tijd, zoo geene volledige verzamelingen, dan toch wel afzonderlijke gedeelten der heilige schrift bezeten hebben en die ook konden lezen. 1) Deze vaardigheid in het lezen, deden de knapen, zooals wij gezegd hebben, in de ouderlijke woning reeds op, buitendien vernemen wij uit de laatste jaren voor de verwoesting van Jeruzalem van openbare jongensscholen, die in sommige gemeenten met verplicht schoolbezoek opgericht waren.
1) Meonnalen vraagt Jezus aan zijne tijdgenooton: „hebt gij nooit ge-ezea?quot; „Hoe sta\t er in tie wet geschreven? Hoe leest gij daar?quot;
116
Als de israëlietisclie jongeling zijn twaalfde jaar volbracht had, heette hij ,,zoon der wetquot;, dan begon voor hem de verplicht ing, om alle wettelijke voorschriften op te volgen; hiertoe behoorde hoofdzakelijk het geregeld bezoeken van de Synagoge. Hoofddoel van deze samenkomsten op den sabbat was, zooals wij reeds gezien hebben (II bl. 45), alweer het onderricht in de wet en in 't algemeen kennis van het Oude Testament. Wat bij de huiselijke opvoeding begonnen was, moest dooide synagoge voortgezet worden. Die samenkomsten begonnen hiermee, dat de „voorgangerquot; (een ambt, dat onder de gemeenteleden afwisselde) voor de gemeente optrad en de drie bijbelplaatsen benevens de 18 danken bidgebeden opzei, die door iederen Israëliet dagelijks twee of driemaal moesten gebeden worden. Daarbij stond ieder met het aangezicht naar den kant van Jeruzalem gekeerd, bevond men zich daar dan met het gezicht naar den tempel en als de voorganger eindigde, riep de gansche gemeente: „Amenquot;'. Die drie bijbelplaatsen zijn Deut. 6 ; 4 — 9 en 11 : 13 — 21. Num. 15 : 37—41. Zij vangen aan met de woorden: „hoor Israël, Jehova is onze God, Jehova alleen, en gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, met uw gansche ziel en met alle krachtenquot;; voor 't overige zijn het vermaningen, om toch bij alle doen en laten aan de wet indachtig te zijn, „opdat God regen geve te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw oogst moogt binnenhalen en uwen most en uwe olie en er voor uw vee gras zij op de weide en gij eten moogt en u verzadigen.quot; Het grootste deel dezer samenkomsten was dan gewijd aan het lezen en verklaren van de wet, hetgeen zoo geschiedde, dat de gansche pentateuch in drie jaren werd doorgelezen. Daar werd dan een gedeelte uit de overige geschriften des Ouden Testaments aan toegevoegd. Ook de stichtelijke toespraak of preek ontbrak er niet bij, door haar werd het gelezene opgehelderd en de toepassing er van opgemaakt. Zoowel het voorlezen als de vrije toespraak, was vergund aan elk gemeentelid, dat zich daartoe in staat rekende. De opzichter der synagoge noodigde de aanwezigen een voor een daartoe uit. De kundigsten gaven allerlei uitleggingen van oudere en nieuwere schriftgeleerden ten beste, die dan met elkander vergeleken werden. Het geheel
117
werd weer besloten met gebed, een zegenwensch en het „Amen'quot; der gemeente. /
Het waren (zooals Hausrath in zijne neut. Zeitgesch. zegt) naar onze schatting langdradige samenkomsten, waarbij, dikwerf tot laat in den avond, jong en oud zonder spreken de lezing van de schrift aanhoorde, en dan Aveer zich vereenigde in een heftigen of stormachti-gen woordenstrijd; terwijl buiten de synagoge en daarvoor, in hel openbaar en met de breedsprakigheid van den oosterling de vragen verder werden besproken, die daarbinnen op plechtige en schoolsche wijs waren behandeld. Zoo was de synagoge de werkelijke en eigenlijke volksschool, die niet alleen de kennis der wet en van de onvergankelijke schatten des Ouden Testaments hielp verbreiden onder alle standen, maar ook bij meer ontwikkelden het eigen oordeel in zaken den godsdienst betreffende hielp vormen.
Van zijn twaafde jaar af nam de israëlietische jongeling ook herhaaldelijk deel aan de feestreizen naar Jeruzalem, naar den tempel, dien oogappel des volks, het doelwit van het vurig verlangen van millioenen stam-genooten, die buiten Judéa woonden. Nu stond daar echter niet meer die armzalige tempel van Zerubbabel, in plaats daarvan was het prachtig gebouw van Her odes verrezen, dat van goud en marmer schitterde. De ge-heele tempelberg werd aan den voet omsloten door een vierkanten muur, waarvan iedere zijde 500 el lang was. Daarbinnen strekte zich het wijde, ruime voorhof der Heidenen uit, gevat in hooge twee of drievoudige rijen zuilen. Hier werd ook de tempelmarkt gehouden, waar de van elders toegestroomde feestgenooten zich van de noodige offerdieren konden voorzien en tevens hun vreemde muntspeciën tegen de gewone konden inruilen, daar er geen vreemd geld in de tempelschatkist mocht gestort worden. Breede trappen gaven den toegang tot het middelste terras, dat weer twee voorhoven omvatte, het voorhof der Israëlieten en het voorhof der vrouwen. Deze mochten alleen door Israëlieten betreden worden, terwijl het aan vreemdelingen door opschriften in gouden letters op straffe des doods verboden werd, uit het voorhof der Heidenen hoogerop te klimmen. Daarop voerden hooge trappen nog weer verder, zoodat men op het bovenste terras kwam, in hel voorhof der pries-
118
Iers, vlak tegenover den tempel, die uit van verre schitterend, wit marmer bestond en naar het plan van dien van Salomo gebouwd was. (Vgl. I bi. Ill en II bl. 1) Binnen al deze voorhoven, waaraan bij de rijke versiering der prachtige zuilengangen ook de groene bla-derendos der boomen niet zal ontbroken hebben, was steeds eene groote levendigheid op te merken. Hier stonden groepen van biddende vromen, daar waren schriftgeleerden aan het redetwisten en onderwijzen, nog weer anderen wandelden daar rond in het zalig gevoel, hier het doel hunner wenschen bereikt te hebben, hier te huis te zijn, als zonen Abrahams op de eenige plek ter aarde zich te bevinden, die door geen heiden mocht betreden worden. Hier was de plaats waar de stamge-nooten uit Babylonië en Perzië, die uit Egypte, Griekenland en Italië konden ontmoeten. Op deze plaats ver-eenigden zich niet enkel op de hooge feesten zoo talrijke menschenmassa's, maar ook in den stillen tijd des jaars bracht daar het doorgaand verkeer door de bui-tenlandsche Joden met die van Jeruzalem onderhouden, voor het aanbieden der tempelschatting of van wijgeschenken of ook wel voor persoonlijk godsdienstige aangelegenheden de volksgenooten van Oost en West in de heilige ruimten bijeen.
Het aangenaam gevoel, 't welk den feestganger vervulde, als hij na lange en veeltijds moeielijke reis hier zijne broeders aantrof, was voorlang reeds door de dichters bezongen. In Ps. d33 namelijk /uit den tijd van de heerschappij der Perzen en Ptolemeërs) is dit samen treilen bedoeld, als het daar heet: „hoe goed, hoe liefelij k is het, dat broeders bij elkander vertoeven!quot; In twee echt oostersche beelden wordt dit vreugdevol gevoel verheerlijkt Allereerst trekt de zoo lang niet meer aanschouwde, toch zoo eerwaardige gestalte des hoogepriesters den zienersblik des dichters voorbij, de gestalte van dien opvolger van Aaron, zooals hij in zijn prachtgewaad zich aan het volk vertoont, de fijnste olie over zijn hoofd uitgegoten en bedekkende den afhangenden baard. Zoo liefelijk en zegenend is het samenkomen der broeders te Jeruzalem. Wel is de stad slechts van naakte rotsen omgeven, wel valt er geen verkwikkende dauw als op de lachende velden van den Hermon 1), maar de ware hemeldauw van vrede en vroomheid verandert de rotsige hoogten in een bodem vol zegen.
„Zie, hoe goed, hoe liefelijk is het
Dat broeders samen zijn!
Als de fijne olie op het hoofd,
Afvloeiende in den baard.
1) Ook hier weer dezelfde tegenstelling van de borgen Hermon en Sion, evenals in Ps. 08 en 42. (vgl. 11, bl, 59 v.)
119
Den baard van Aaron,
Die afhangt over zijn gewaad,
Als dauw van den Hermen
Die op de bergen van Sion nedervalt,
Want daarheen gebiedt
De Heer zijn zegen,
Het leven in eeuwigheid.quot;
Ook Ps. 84 is zulk een pelgrimslied, waarin op treilende wijs de overtuiging wordt uitgedrukt, dat liet ware vaderland slechts bij den tempel is. Het oogenblik door den dichter gekozen is dat van de aankomst te Jeruzalem. Daar ginds onder de Heidenen voelde hij zich vreemd en omdolend als een balling. Toch, evenals aan de meest van een eigen tehuis verstokene schepselen, de musch en de houtduif, ergens een onderkomen bereid is, zoo staat voor hem, die in de wereld rondzwerft, de heilige plaats nog open. Hij denkt aan de bezwaren van de reis, smachtend trok hij het uitgedroogde rotsdal door, maar de hoop op het einde, de gedachte aan Sion was hem als eene opborrelende bron, dan trok hij weer, bemoedigd hoewel onbeschut, door den nederkletterenden herfstregen voort, want op den weg naar Sion wacht hem een stroom van zegen. (Wij vinden hier dezelfde afwisseling van Jaargetijden als in Ps. 42.)
„Hoe lieflijk is uwe woning ,
Jehova der legerscharen!
Mijne ziel verlangde zoo stérk.
En versmachtte naar uwe voorhoven;
Mijn hart en mijn mond
Juichen tot den levenden God!
Ook de musch vindt haar huis,
De woudduif heeft haar nest.
Waar zij hare jongen bergt.
Zoo leidt gij mij tot uwe altaren, 1)
Mijn koning en mijn God.
Heil den mensch, wiens schuts gij zijt.
Die uwe wegen overdenkt.
Dalend door het Baka-dal
Maakt hij het tot eene bron.
En de herfstregen geeft stroomen van zegen.
Hij gaat voort van kracht tot kracht,
Totdat hij op Sion voor God verschijnt.
Eén dag in uwe voorhoven
Is beter dan duizend elders.
Liever wil ik nederknielen op den drempel
Bij het huis mijnes Gods,
Dan te wonen in het land der Heidenen.quot;
Deze liefde en vereering voor den tempel, zoo als die bij 't volk bestonden, werden nog versterkt door de eigenaardige voorstelling eener plaatselijke trapsgewijze toenemende heiligheid. In de eerste plaats is het
1) De woorden: „Zoo leidt gij mijquot; komen in den tekst niet voor; maar schijnen zoo of anders er wel te moeten worden bijgevoegd.
120
geheele land heilig, dan nog meer de stad Jeruzalem, nóg meer de ruimte om den tempel, het meest de tempel zelf. Het geheele joodsche land met al zijne verschillende plaatsen, akkers en velden is in zooverre heilig, als de wet in acht genomen wordt en de tienden der veldvruchten gebracht worden; heiliger is Jeruzalem wegens het dagelijksch offer, het meest heilig de tempelberg, waar dan de heiligheid weer trapsgewijze stijgt, namelijk van het voorhof der Heidenen naar de hoogte waarop het brandofferaltaar staat, van daar tot binnen in het heiligdom, terwijl de hoogste heiligheid bereikt wordt in het „Allerheiligstequot;,, waar God woont. Daarom was ook tempelontwijding het verschrikkelijkste wat een Jood zich kon voorstellen en zette hij ook zonder aarzelen zijn leven op 't spel, waar het gold die af te weren of te wreken. De Joden (zegt Jost, Gesch. d. Isr.) verdroegen perzische en egyptische, syrische en romein-sche overheersching als beschikkingen van den ondoorgrond elijken God, waaraan zij dan ook meenden zich niet te mogen onttrekken. Maar zoodra de overmoed der vijanden hun kroon, hun heiligdom aantastte of zelfs maar bedreigde, vervulde aanstonds een gevoel van de diepste verslagenheid alle Joden van rondom, dan waren zij ook tot alles in staat. Allerwege weerklonk dan de kreet, niet; bet vaderland, neen: het heiligdom is in gevaar! en de wapenen kletterden, plechtige gebeden werden opgezonden en ieder was vastbesloten, om of op het slagveld of aan het altaar, voor Jeruzalem en het heiligdom, den laatsten droppel bloed te storten.
Daar nu bovendien de tempelberg naar vorm en ligging een natuurlijke rotsburcht was, waarvan de sterkte beduidend verhoogd werd door de muren, die tusschen de verschillende voorhoven opgetrokken waren en dooide hooge terrassen, was het ook tegelijk het eigenlijk bolwerk van der Joden nationaliteit, dat in oorlogstijd het langste standhield. Hoe dikwijls de stad ook belegerd werd door de Romeinen, door Pompejus, Herodes of Titus, altijd kwam het er op aan, zich te verzekeren van het bezit des tempels.
Wenden wij ons nu, na rondgezien te hebben in hel huisgezin, de synagoge en den tempel der Joden, tot de hoofdpersonen en leidslieden des volks, dan valt onze blik 't allereerst op den Hoogepriester. Langer dan
121
eene eeuw, en wel van Jonathan den Makkabeër tot op den ongelukkigen Antigonus, (II bl. 101) was de hoo-gepriesterlijke waardigheid met de burgerlijke macht in den persoon van den toenmaligen Hasmoheër-vorst vereenigd geweest. Toen nu koning Herodes aan de regeering kwam, veranderde dit. Hij toch was niet eens van zuiver joodsche, dus nog veel minder van priesterlijke afkomst, en kon er dus geheel niet aan denken, ook als hoogepriester de erfgenaam der Hasmoneërs te worden. Terwijl hij er nu voor liad te zorgen in dat ambt een ander aan te stellen, zoo dikwerf er eene vakature ontstond, was hij er vooral op bedacht, de betrekking te berooven van allen staatkundigen invloed, die zijn eigen gezag zou kunnen schaden. Hij begreep toch wel, dat hoe minder zijne regeering naar den zin van het volk was, te meer ook de geestelijke leidsman, de hoogepriester, op aller bijval en vereering zon kunnen rekenen; in diens persoon toch vond men oud-nationale afkomst verbonden met de verhevenheid en ideale beteekenis van zijn ambt. De gevaarlijke betoovering, waarin het gemoed des volks verkeerde tegenover deze waardigheid, zocht Herodes allereerst daardoor te breken, dat hij een geheel onbekenden Jood, zekeren Ananel, uit aaronie-tisch geslacht, op den hoogepriesterlijken zetel verhief. Zoo werd door hem voorbijgegaan wie juist de meeste aanspraak op dit eerambt bezat, zijn eigen zwager Aristobulus, de 17-jarige kleinzoon van Hyrkanus, de laatste spruit uit het geslacht der Hasmoneërs. Toch kon hij ten slotte geen weerstand bieden aan het dringend verlangen des volks en de smeekbeden zijner gemalin Mariamne. de zuster van Aristobulus, zoodat hij den Babyloniër Ananel nog door zijn zwager verving. Toen nu echter 'op het eerstvolgend Loofhuttenfeest het gejubel des volks over den nieuwen hoogepriester, die in den glans zijner jeugdige schoonheid den tempel uitkwam. geen einde scheen te zullen nemen, had Herodes tot zijn ondergang besloten. Hij nam dan ook de eerste gelegenheid de beste te baat, om zich van dien gevaarlijken mededinger te ontslaan 1). Voortdurend was He-
1) Toon do jongeling zich met anderen met baden verlustigdo, werd hij door eenigen zijner makkers, die daartoe door Herodes omgekocht waren, als uit de grap onder water gehouden, maar zóólang, dat hij verdronk.
122
rodes nu op zijne hoede, dat maar de invloed des hoo-gepriesters niet grooter werd dan de zijne. Daarom liet hij eene hem verwante familie uit Alexandrië onder de hoogepriesterlijke geslachten opnemen, die nu velen barer leden naast degenen, die tot de oudste priestergeslachten behoorden, tot de hoogste waardigheid wist te brengen. Werd tothiertoe de hoogepriester aangesteld voor het leven, Herodes hief dat gebruik op, terwijl hij naar willekeur den hoogepriester aanstelde of afzette. Zijn voorbeeld werd gevolgd door Archelaüs en na deze door de Romeinen, zoodat de hoogepriesterlijke waardigheid in die laatste eeuw (van Herodes' komst aan de regeering 37 v. C. tot aan de verwoesting van Jeruzalem 70 n. C.) niet minder dan door dertig personen bekleed is. Dezelfde vrees voor den invloed, dien het hooggeschatte ambt op het volk oefende en voor de hartstochten, die het wakker riep drong ook de romeinsche procuratoren, om het prachtig blauwe ambtsgewaad met den kostbaren tooi van goud en edelgesteenten, telkens, nadat de hoogepriester het op een hoogen feestdag gebruikt had, bij hem te laten weghalen en tot het volgend feest op den burcht in bewaring te houden.
Al zulke verdrukkingen bleven niet zonder gevolg. De tempeladel vernederde zich ertoe, om op allerlei wijs de gunst te winnen van den koning of de procuratoren, of van wie maar de hoogste waardigheid te vergeven had. Voorlang reeds had die adel zich als sadduceesche partij (zie II hl. 97) onverschillig getoond voor de droo-men der toekomst en de dweepzieke verwachtingen der wereldheerschappij, zooals die bij de Farizeërs gevonden werden. Ze hadden rekening gehouden met den werkelijken toestand, met de staatkundige wijzigingen en zich op vriendschappelijken voet gesteld met de machtigen der aarde. Natuurlijk lieten de Farizeërs niet na, op deze vriendschap met de Romeinen bij hunne tegenpartij te wijzen, om daardoor den tegenstander bij het volk in verdenking te brengen van gebrek aan vaderlandsliefde en zoo de menigte van hem te vervreemden. Hoe meer nu echter die adellijke priestergeslachten door de kuiperijen der Farizeërs op zichzelf kwamen te staan en de hoop moesten opgeven, hunne tegenstanders nog weer uit de verworvene volkgunst te verdrijven en zeiven het zedelijk overwicht te verwer-
123
ven, des te vaster verbonden zij zich aan de Herodes-sen en de Romeinen, aan de vertegenwoordigers dus der hoogste macht in den staat, bij welke de aristokratie zich altijd gaarne pleegt aan te sluiten. Door die verbinding verloren zij nu 't laatste overblijfsel van 's volks gunst; wel droeg het volk steeds den diepsten eerbied toe aan het verheven ambt en de heilige verrichtingen des hoogepriesters, maar voor de personen, die ermee bekleed waren, toonde het slechts koelheid, afkeer en haat.
Zoo waren de Farizeërs en Schriftgeleerden de invloedrijkste leiders van het godsdienstig leven des volks. Over den nauwen band dier beiden hebben wij boven (II bl. 94) reeds gesproken. In het N. ï. worden zij zoo dikwijls te zamen genoemd, in de gelijkluidende plaatsen zoo menigwerf met elkander verwisseld, dat men in verzoeking kan komen, ze geheel met elkander te vereenzelvigen Toch worden zij op andere plaatsen weer kennelijk van elkaar onderscheiden, b. v. Luk. 11 : 39, 4ó. De Farizeërs maakten eene groote staatkundig-godsdienstige volkspartij uit, van welke het aantal leden door Jozéfus op 6000 wordt geschat. Daarnevens vormden de schriftgeleerden eene vereeniging van geleerden, een stand waarbij als eisch van toetreding gesteld was, het ten-eind-brengen van een bepaald voorgeschreven studie-cursus. Tot dezen stand behoorden wellicht evenzoovele honderden, als er duizenden tot de Farizeërs gerekend werden. Zeer zeker behoorden daarvan verreweg de meesten tot de partij der Farizeërs, alhoewel de Sadduceërs ongetwijfeld ook hun schriftgeleerden hadden.
Over den oorsprong van dezen stand van geleerden en zijn beteekenis voor de letterkunde en het volksleven hebben wij vroeger reeds gesproken (II, bl. 43) De taak dezer schriftgeleerden was nog dezelfde als voorheen, daarentegen genoten zij meer eer en beschikten zij over grooteren invloed. Of was het wonder, dat zij, die zich de studie en uitlegging der wet als levenstaak toegewezen zagen, ook meer roem en eer daarmee inlegden, sints de ijver voor de vervulling dier wet zoo sterk was toegenomen. Vroeger heetten zij eenvoudig „schrijvers,quot; nu stonden zij in zoo hooge eer bij het volk, dat zij werden aangesproken met den titel: „Rabbiquot;,
124
d. w. z. mijn Heer. ij Hunne werkzaamheid was drieledig: evenals in den aanvang traderl zij ook nu nog in de Synagoge als schriftverklaarders en predikers op, om le vermanen en te stichten. Voorts werden zij door huhilö Wetgélèerdé studiën steeds onmisbaarder als raadslieden in den hoogen Raad te Jérüzalenl, zoowel als in de kleinere Rechtbanken, wijl zij, die door den aard van hun beroep zich niet zoo bepaald met de studie der wet bezighielden, zich ook niet meer bevoegd voelden tot het uitbrengen van rechterlijke beslissingen. Eindelijk wijdden zij hunne krachten vooral, aan 't geen men zou kunnen noemen eene akademische vorming, daar zij in door henzelven opgerichte leerscholen jonge mannen vertrouwd zochten te maken met den ingewikkelden gedachtengang hunner juridische godgeleerdheid. De beroemdste van deze rabbijnsche geleerden-scholen was natuurlijk die te Jeruzalem, voor welke eene zaal in den bovensten tempelvoorhof ingeruimd was. De leerlingen zaten daarbij het onderwijs op den grond, de leeraars op eene kleine verhevenheid, vanwaar ook de uitdrukking: aan iemands voeten zitten, gelijkluidend met ; zijn leerling zijn.
De verhouding tusschen kanon en overlevering, d. w. z. tusschen de geschrevene en mondelinge wet, waarvan boven (II bl. 43 v.v.) reeds sprake was, bleef in hoofdzaak dezelfde. Nu echter de laatste door den voortgezetten arbeid der Rabbijnen als eene lawine aangroeide, ging ook allengs het zwaartepunt daarheen over. Wel gold de geschrevene wet, zooals zij in den pentateuch gelezen werd, woord voor woord als onmiddelijke openbaring Gods; ,,al wie loochent, dat de wet uit den hemel afkomstig is, zoo leerden de Rabbijnen, heeft geen deel aan de toekomende wereld.quot; Ook maar van een enkel vers te zeggen, dat Mozes het uit zijne eigene kennis had geput, werd als godslastering veroordeeld. Maar 't lag toch in den aard der zaak, dat bij de menigte verouderde, onuitvoerbare en elkander weersprekende bepalingen van de geschrevene wet, de mondelinge overlevering, waardoor alle tegenspraak vereffend en alles wettelijk geregeld werd, den voorrang verkreeg. Daarom
1) Rab beteekont als bijv. naamw.: groot, als zelfst. naamw.: overste, heer. Rabbi werd gebruikt, als men iemand toesprak: mijnheer; maar tevens evenals het fransche Monsieur ook als men in den derden persoon van iemand sprak.
125
werd er met de nauwlettendste angstvalligheid zorg gedragen, dat die mondelinge overlevering in de scholen der Rabbijnen woordelijk van leeraar op leerling werd overgeplant. Van de leerlingen dier scholen werd dan ook geeischt, dat zij alles wat zij hoorden getrouw in het geheugen zouden bewaren en anderen nooit anders leeren, dan hunzelven overgeleverd was. Het gold als hoogste lot' van een scholier, als van hem getuigd kon worden, dat hij was „als een in cement gelegde put, die geen droppel water doorlaat.quot;
Een afgerond geheel maakte de leer der Rabbijnen nog volstrekt niet uit. Hun toeleg was, de gansche bonte verscheidenheid, zelfs de toevalligste kleinigheid des levens in een volledig net van voorschriften te omvatten, opdat er niets, zelfs het geringste niet, aan het oordeel en de willekeur van ieder in 't bizonder zou overgelaten worden. Zelfs roemt Joséfus er reeds in, dat bij zijne volksgenooten nooit eenige onzekerheid, over het al of niet geoorloofde, kon voorkomen. Alle handelingen, bezigheden en twistgesprekken, zegt hij, hebben bij ons betrekking op de vroomheid tegenover God, daar er niets bestaat, dat niet door den wetgever onderzocht en geregeld is. Aanvangende met de allervroegste leiding van het kind en het huiselijk leven van eenieder, liet hij niets, zelfs het geringste niet over aan de keus en willekeur dergenen, voor wie de wetten gegeven werden. Zelfs voor de spijzen (bf men ze gebruiken mocht, of er zich van te onthouden had) voor de personen, die zich aan deze levensregelen onderwierpen, voor den arbeid en den ijver in de verschillende beroepsbezigheden, ook voor de ontspanning na den arbeid, gaf bij regelen en aanwijzingen in zijne wet, opdat wij onder haar levende, zooals het kind onder zijn vader of de onderdaan onder zijn gebieder, noch opzettelijk, noch uit onwetendheid zouden zondigen.quot; Alzoo bedoelde de voortgezette arbeid der Rabbijnen, om voor elk bizonder, in de werkelijkheid voorkomend of denkbaar geval te beslissen, wat geoorloofd, wat verboden was; zij zeiven noemden hunne bepalingen „binden en losmaken.'' Tol wat voor nietige haarkloverijen, ja tot hoeveel valsch vernuft deze arbeid voerde, door Jozéfus zoo met volle ingenomenheid als 't hoogste goed aan zijn volk aanbevolen, blijkt ons duidelijk genoeg, als wij bijv, vernemen, dat
126
er Rabbijnen waren, die ernstig over de vraag konden twisten, wat hij doen moest, die bij het aanbreken van het Pascha het mes niet op de rechte plaats vond liggen, of ook over deze : of een ei, 't welk op een Sabbat door de hen gelegd was, wel gegeten mocht worden. Hoe ontzaglijk uiterlijk en vormelijk het geheele godsdienstig en zedelijk leven des volks door de werkzaamheid der Rabbijnen moest worden, zullen wij spoedig uitvoeriger bespreken; allereerst evenwel houden wij ons met de personen bezig.
De twee beroemdste mannen, die onder de Rabbijnen hebben uitgeblonken, waren Hiile 1 enSjammaï. Beiden leefden ten tijde van Herodes den Groote, terwijl zij de twee verschillende richtingen in de wetsverklaring vertegenwoordigden. Hillel stond eene mildere, ruimere, Sjammaï daarentegen eene strengere, onverbiddelijke toepassing voor.
Hillel was afkomstig uit Babylon, hij was reeds man en vader, toen hij zich aan de studie der wet ging wijden. Wijl hij arm was, moest hij zich als daglooner verhuren, om het levensonderhoud voor zich zeiven en de zijnen te verwerven, en tegelijk de kosten van het onderwijs te bestrijden. Toen hij eens op een winter niet zooveel verdiend had, om het laatste te kunnen betalen en hij derhalve door den deurwachter afgewezen werd, beklom hij eene vensternis en hoorde van daar de leeraars met zooveel opmerkzaamheid aan, dat hij niets van de sneeuw bemerkte, die op hem nederviel totdat hij geheel van koude verstijfd was Toen de leeraars den volgenden morgen weer in de gehoorzaal kwamen, zei de een tot den ander: „lieve broeder, wat is het hier donker!quot; Daarop bespeurden zij, dat de duisternis ontstaan was door den in het venster ingevroren leerling. Zij haalden hem naar binnen en brachten hem bij den vuurhaard weer bij. 1) Door zijne volhardende vlijt bracht Hillel het zoover, dat hij eene der grootste autoriteiten op 't geliied der schriftverklaring werd, terwijl hij door zijne zachtmoedigheid en welwillendheid ieder voor zich innam. Volgens de overlevering is hij 120 jaren oud geworden en klaagde gansch Israël bij zijn graf: „Ach! de zachtmoedige! Ach! de vrome! Ach! de leerling van Ezra is ons ontvallen!quot;
Van Sjammaï verhaalde men, dat hij zijne kinderen zelfs reeds als zuigelingen op den Verzoendag had willen doen vasten en dat hij eens op het Loofhuttenfeest, toen aan zijne schoondochter juist een knaapje geboren was, boven moeder en kind het dak had laten afbreken en eene loverhut aanbrengen, opdat ook zij de wet zouden vervullen.
Ter kenschetsing van het onderscheiden karakter dezer beide beroemde leeraars, werd onder andere het volgende verhaald: Een heiden kwam eens bij Sjammaï, met den wensch, dat hij hem in de joodsche wet zou
1) Joodsche geleerden willen dit verhaal wel gaarne met dat van den twaalfjarigen Jezus in den tempel vergelijken, om dan den palm aan het eerste toe te kennen. Wie daarentegen onbevoordeeld beide nagaat, hij moet de meerdere liefelijkheid ven het laatste wel toegeven, alsmede het dichterlijke waas, waarmee het evangelisch verhaal overtogen is,
127
onderrichten, maar liet mocht slechts zóólang duren, als hij op een heen kon blijven staan. Toornig greep Sjainmaï naar een stok en jaagde hem weg. Daarop begaf de spotter zich tot Hillel en stelde hem dezelfde vraag. Deze zei: „Ui zal u de wet met éen woord leeren: wat uzelven onaangenaam is, doe dat ook aan anderen niet: dat is de gansche wet, al het andere is slechts verklaringquot; — Als Sjammaï m de week iets goeds deed, plag hij te zeggen; dat is voor den Sabbat; Hillel daarentegen loofde God, omdat hij eiken dag zijne gaven schonk. — ïwee mannen gingen eens eene weddenschap aan om iÜ() denariën, naar aanleiding van de vraag, of Hillel wel in toorn te brengen- zou zijn. Op een namiddag, kort voor het aanbreken van.den Sabbat, toen elk zich met de toebereidselen voor den feestdag bezighield, viel de een het huis bij hem binnen en riep: ,.Is Hillel daar ?quot; Deze spoedde zich naar voren en vroeg vriendelijk: „wat wilt gij, mijn zoon.'quot; „Ik heb u eene vraag te doen!quot; was het antwoord, op barsche wijs door den ander gegeven. „Vraag maar, hernam Hillel „Waarom hebben de Babyloniörs zulke afschuwelijke kogelronde koppen?quot; luidde de vraag tot den geboren Babyloniër. „Mijn zoon, dat is eene gewichtige vraag, die gij daar doet; het is, wijl hun kundige vroedvrouwen ontbreken.quot; Nauwelijks was Hillel tot zijne bezigheden teruggekeerd, of de rustverstoorder kwam met eene andere vraag: „Waarom hebben de Thermudiërs zulke gekke smalle oogjes?quot; Hillel antwoordde met dezelfde bedaardheid en met hetzelfde vriendelijke gezicht, ook zelfs toon de vragen steeds hatelijker werden. De vrager had zijne weddenschap verloren.
Van Hillel bleef nog menige veel beteekenende spreuk in de herinne-ring voortleven: Wees oen leerling van Aiiron, -die den vrede zocht, de menschen liefhad eu hen tot de wet opleidde. - Oordeel uwen naaste niet, vóórdat gij u in zijne plaats gesteld hebt. — Zeg niet, als ik tijd heb, zal ik nadere uitlegging geven, want mogelijk hebt gij geen tijd. — Veel vleesch, veel wormen; veel rijkdom, veel zorgen; veel vrouwen, veel tooverij; veel meiden, veel zonden; veel linecliten, veel diefstal; veel wetten, veel leven; veel scholen, veel wijsheid.
Zooals het van de tijden van Ezra reeds geweest was, moesten ook nog in dezen tijd de Rabbijnen hunne werkzaamheden kosteloos verrichten. Zij waren dus genoodzaakt voor hun levensonderhoud een of ander handwerk of ander bedrijf waartenemen. Toch vinden we bij Jezus Sirach reeds de opvatting, dat de studie der schrift niet met beroepsbezigheden kan samengaan. ,,De wijsheid der schriftgeleerden gedijt, als men zich er geheel aan wijden kan; die vrij is van beroepsbezigheden, wordt wijs. Wie kan wijs worden, als hij den ploeg hanteert en de ossen met den slok aandrijft, die in bun arbeid leeft en zich beweegt en daarom van niets dan jonge ossen weet te praten? Zoo is het ook met den smid, die aan het aanbeeld zit en op zijn ijzerwerk acht te geven heeft. De gloed van het vuur verteert zijn lichaam, met de hitte heeft hij te kampen; iedere hamerslag verdooft zijn oor, of hij zint erop, hoe hij zijn werk zal polijsten. Zoo is het ook met den pottenbakker, die aan
128
het werk is en met zijn voeten de schijf doet draaien; hij wijdt er zijne aandacht aan, hoe de glazuur aan te brengen en zijn zorg is den oven te vegen.quot; (Sir. 38:25.) De spreukdichter erkent in hetgeen dan volgt wel het nut van een handwerk, „maarquot;, zoo gaat hij voort, „in de gemeente onderscheiden deze lieden zich niet, zij zitten niet op den rechterstoel, zij kunnen niet aan het licht brengen wat recht is en in spreuken laten zij zich niet hooren.quot; Blijkbaar was het den aristokratisch gevorm-den schrijver niet naar den zin, dat eenvoudige burgers zich met wetsstudie en met de schriftgeleerdheid zouden bezighouden; bovendien schreef hij alles, wat hem niet aanstond in hetgeen zij leerden op rekening van de omstandigheid , dat zij, half ingenomen door hun zaken, voor de andere helft slechts door hunne studie, zich niet zoo geheel op deze konden toeleggen en daarom ook niet tot de volle wijsheid geraken. Toch bleef het in het vervolg zoo, dat de Rabbijnen verplicht waren voor hun levensonderhoud een of ander beroep uit te oefenen en hunne menigvuldige verrichtingen gratis te volbrengen. Maar nu zullen er wel velen geweest zijn, die de opvatting toegedaan waren, dat zij voor hunne werkzaamheid als leeraars aanspraak hadden op vrij levensonderhoud, het schijnt dan ook, dat dezulken wel de kunst verstonden, om zich op andere wijze schadeloos te stellen voor hunne zoo onbaatzuchtig geleverde diensten. Ook van andere slechte eigenschappen onder de Rabbijnen treffen wij in de Evangelien en elders wel sporen aan. In 't bizonder schijnen zij zich niet vrij ge-honden te hebbén van valsche eerzucht, vooral niet van de dwaze neiging om zich deftig en gewichtig voor te doen en nog al wat op hun ambt en titel te laten voorstaan. Die titel van Rabbi en de plechtige wijding 1) waardoor men dien verkreeg, verhoogde niet alleen den eerbied, waarmee het volk tot zijne leeraars opzag, maar vloog ook hen-zelven naar 't hoofd. Zoo verlangden zij van hunne
1) Op het bij deze wijding in acht genomen gebruik, dat aan den belanghebbende een sleutel als zinnebeeld dor schriftverklaring overhandigd werd, doelen de woorden van Luk. H: 52 „Wee u, gij schriftgeleerden, gij hebt den sleutel dor kennis maar gij gaat niet binnen en houdt nog terug, die willen ingaan.quot; li yenzoo Matth. 1(5: 19, waar Jezus tot Petrus zegt; „Ik zal u do sleutels van het koninkrijk der hemelen geven.quot;
129
leerlingen eene toewijding, die den eerbied voor de ouders moest overtreffen. Aan zijn vader, beweerden zij, had men slechts het leven in deze wereld te danken, den leeraar daarentegen den toegang tot de toekomende wereld. Toch vernemen wij uit hun eigen kring nog wel allerlei vermaningen, zoowel tegen hebzucht als tegen eerzucht. „Maak uwe wetskennis niet tot een kroon om mee te pronken, noch ook tot een schop om mee te graven,quot; zoo heet het ergens, en Hillel zei: „Wie met baatzuch-tigen zin de wet bestudeert, die sterft; wie zijn naam groot wil maken, diens naam zal ondergaan.quot;
Zulke waarschuwingen schijnen echter voor velen vergeefs geweest te zijn, want ook in de Evangeliën veroordeelt Jezus hen nog scherp : „hoedt u voor de schriftgeleerden , die gaarne in lange gewaden loopen en zich gaarne laten groeten op de markten, die in de scholen de eereplaats begeeren en gaarne bovenaan zitten bij de gastmalen, — zij, die de huizen der weduwen opeten onder het voorgeven van lange gebeden, zij zullen zooveel te zwaarder oordeel ontvangen.quot; Mark. 12 : 38.
Maar welke waren nu de eigenlijke gevolgen van der Rabbijnen werkzaamheid? Welken aanblik leverde het volksleven, hetwelk zij zoo in al zijne deelen zochten te reglementeeren? Inzonderheid om het ontstaan van Jezus' godsdienst goed te begrijpen (zoowel ook als de ontwikkeling van den Apostel Paulus) is het van het uiterste belang daarover een helder inzicht te erlangen. Het is wel zeer moeielijk dit onderwerp te bespreken, maar uit een reeks van bizondere gevallen, kan men wel met genoegzame zekerheid tot den geest en het karakter van die door de Rabbijnen aangewakkerde wettelijke vroomheid besluiten. 1)
Een van de gewichtigste punten was de Sabbatviering, liet eenvoudig verbod 0111 te werken, zooals wij het in don pentateuch aantreffen, voldeed natuurlijk niet aan de schriftgeleerden. Zij wilden ook nauwkeurig vastgesteld hebben, wat als verboden arbeid aangemerkt moest worden en brachten het zoover, dat 39 soorten van bezigheid onder liet verbod begrepen werden. Hiermee waren echter alleen de oudere schriftgeleerden tevreden, de lateren verdiepten zich in nog nauwkeuriger bepalingen. Zoo is b. v. onder die 39 verbodene bezigheden ook genoemd een knoop te leggen of los te maken. Nu maakten de latere Rabbijnen
■1) Het volgende is eeno zeer beknopte bloemlezing uit de overrijke stof door Schürer (neutest. Zeitgesch. bl. 484 v. v.) uit talmudische bronnen bijeengebracht.
I.ANGHANS 11. 9
130
onderscheid tusschen een knoop, waarmee een kameel was vastgebonden of een schip was vastgelegd of een, waarmee eene vrouw de banden van hare muts vastknoopte, of waarmee de band van het hemd of de schoenriemen dichtgebonden werden. Ue knoopen van kameeldrijvers en schippers verboden zij, de andere lieten zij toe. Verboden was het verder, om op den sabbat vuur te ontsteken, waarvan het gevolg was, dat men op dien dag de spijzen kunstmatig warm moest houden. Maar op welke wijze mocht dat gebeuren? Om spijzen warm te houden, mocht men ze niet in kalk of zand, niet in vochtig stroo of wol leggen, maar wel in droog stroo, in kleederen , tusschen duivenveeren, onder houtspaanders. Ook was het verboden vuur uit te maken, zelfs moest men een brandend huis op den sabbat laten uitbranden, men mocht niet eens eene lamp uitblazen. De latere Rabbijnen maakten nog weer het volgendon-derscheid : die een licht uitmaakt, omdat hij bevreesd is voor heidenen, voor roevers, voor een boozen geest, of om een zieke te doen inslapen, die is vrij; geschiedt het evenwel om de olie of de pit te sparen, dan is men schuldig. Iemand, die aen ongeluk gekregen had, mocht men op den sabbat alleen bijstaan, als hij in werkelijk levensgevaar verkeerde. Bepaalde het zich slechts tot een gebroken been, of een verstuikten voet, dan mocht er pas na het einde van den sabbat raad geschaft worden, vóór dien tijd zelfs niets tot verzachten der pijn gedaan worden.
Nog omslachtiger en meer uitgewerkt waren de bepalingen omtrent rein en onrein. Hoewel de geschrevene wet hierover reeds zeer uitvoerige bepalingen bevatte (Zie II bl. 17 v.), lieten de Rabbijnen toch niet na, de onderscheidingen tot in het oneindige te vermeerderen. Onbeschrijfelijk is het, hoeveel valsch vernuft hierbij is ten toon gespreid. Als de Rabbijnen vertellen, welke voorwerpen de onreinheid van den éenen mensch op den andere overdragen en welke niet (b. v. niet een tafel op drie pooten, als er een of twee ontbreken, maar wel een, waarvan alle pooten af zijn, omdat zij in het eerste geval geheel onbruikbaar is, in het andere daarentegen nog als tafel dienst kan doen ; niet een metalen stuk huisraad, waaraan sommige deelen van hout zijn, wel iets van hout, waaraan metalen stukken zijn,) als wij hooren vooral, met hoeveel ernst de Rabbijnen zulke onderscheidingen beredeneerden en aan het volk zochten in te prenten, dan zou men meenen, met een troep krankzinnigen te doen te hebben; toch dwingt de geregeld doorgevoerde en zichzelf gelijkblijvende methode, die tot al deze dwaasheid aanleiding geeft, ons nog eenige achting af. — Verschrikkelijk wijdloopig waren ook de bepalingen over het wasschen, of eigenlijk gezegd, het begieten van de handen. Voor het eten moesten de handen iederen keer met water begoten worden en nu word er ijverig naar gevorscht, uit welk soort van vaatwerk dat geschieden moest, welk water daartoe gebruikt moest worden, wie het mocht overgieten en hoever de handen begoten moesten worden.
Kenmerkend zijn ook de drie herinneringsteekens, die eiken wet-tischen Israëliet voortdurend aan zijne plichten tegenover God herinneren moesten. Vooreerst moest namelijk ieder Israëliet (volg. Deut. 22 : 12) aan de vier tippen van zijn overkleed blauwe of wilte kwasten of franjes dragen, om hem te herinneren, dat hij tot Gods volk behoorde.
Verder moest hij in het gebed — als woordelijke toepassing van de in Deut. ü: 8 en elders uitgesprokene vermaning: „Neem deze woordenter harte en bind ze tot een teeken op uwe hand en heb ze tot een voor-hoofdsband tusschen uwe oogenquot; — aan den arm of den pols en aan het voorhoofd perkamenten kokertjes dragen, die met riempjes toegegespt waren en waarin op kleine perkamentrolletjes bijbelplaatsen geschreven stonden.
Het derde herinneringsteeken was een kastje in de deurpost, waarin ook weer dergelijke perkamenten rolletjes lagen, omdat het vervolg van
131
Deut. 6: 9 zegt; „en schrijf ze aan de posten van uw huis en aan uwe dour.quot; De beide eerste herinneringsteekens vinden we in de Evangeliën meermalen vermeld; waar Luther en de Statenvertaling hebben: „zoom zijns kleeds,quot; zooals b. v. Matth. 9; '20, daar worden telkens die kwasten bedoeld. Ook verwijt Jezus aan de Farizeërs, dat zij zoowel die kwasten, alsook de voorhoofdsbandcn met de kokertjes in het oog vallend groot dragen, om daardoor bizonder vroom te schijnen. Mutth. '23: 5. Aan deze kokertjes en kastjes werd hoe langer zoo meer eene bijgeloovige waarde gehecht; zij deden dienst als amuletten, als voorbehoedmiddelen tegen booze geesten. Ook ten opzichte dier teekens hadden de Rabbijnen veel te doen, voordat zij vastgesteld hadden, hoeveel draden en knoopen er aan de kwasten mochten zijn en hoe lang de voorhoofdsbandcn, enz.
Ook het gebed was tot de grootst mogelijke vormelijkheid ontaard. Niet alleen was er met de angstvalligste nauwgezetheid bepaald. waar, wanneer en onder welke omstandigheden de dagelijksche morgen- en avondgebeden (vgl. 11 bl. 116) gehouden moesten worden, maar zelfs de liefelijke gewoonte, om spijs en drank nooit zonder dankzegging tot God te gebruiken, werd tot in de geringste bizonderheden geregeld. Bepaald werd zelfs, welke formule er gebruikt moest worden bij het nuttigen van de verschillende spijzen en dranken, zooals bij boomvruchten, bij den wijn, bij aardvruchten, bij het brood, bij groenten, bij den azijn, bij onrijp afgevallene vruchten, bij sprinkhanen, inebc, kaas, eieren, enz.
Hoe groote waarde door die ij veraars voor de wet ook aan het vasten toegeschreven werd, weten wij uit de Evangeliën, die meermalen ervan gewagen. In de wet was het vasten slechts voor éenen dag in het jaar bepaald, namelijk voor den Verzoendag (zie II, bl. '24), toch maken reeds Joël, Jeremia e. a. melding van buitengewone vastendagen, waarmee men bij algemeene rampen, volksplagen of dreigende gevaren zich (jods hulp zocht te verzekeren. Het menigvuldigst werden zulke vastendagen voorgeschreven, als de herfstregen uitbleef; hoe langer de nood duurde, des te scherper werden de geboden op het vasten. In zulke gevallen viel de vastendag altijd op Maandag of Donderdag. Van daar dat de ijverigste Farizeëi-s deze beide dagen het gansche jaar door als vastendagen beschouwden. Zij toonden dit zooveel mogelijk in hunne houding, verzuimden dan het gewone wasschen en zalven, zelfs de wederkeerige begroeting en liepen met lange gezichten door de straten. (Matt. 6: 16 v.)
Alle zedelijkheid en godsdienst was door de werkzaamheid der Rabbijnen zoo geheel in uiterlijkheid en vormelijkheid ontaard, dat het eigenlijk niets anders was, dan een voortdurende loondienst, een aanhoudend rekenen met God. Men beschouwde de wet dan ook als een verdrag met God, waaraan men zich zoo stipt mogelijk te houden had, om te kunnen verwachten, dat God van zijn kant ook het zijne zou doen, door namelijk aan de natie in haar geheel de beloofde wereldheerschappij en aan iederen Israëliet, die deze toekomst niet mocht beleven, de zaligheid in Abrahams schoot te verleenen. Waar op die wijs het zedelijk-godsdienstig leven slechts uit rechtskundig oogpunt werd beschouwd, daar is er de eigenlijke wortel, de inwendige aandrang van afgesneden, daar ontbreekt bij alle doen en laten het levend water der
132
ware gezindheid. Zoodra de eene of andere handeling uitsluitend naar de letter van eenig wettelijk voorschrift wordt beoordeeld en de gezindheid niet meer wordt meegeteld, kan zelfs eene zekere ruwheid of schandelijke gemeenheid zich paren aan de stipte tenuitvoerlegging der geboden, hare vrijspraak bekomen en alzoo gewettigd worden.
Zoo bemerken wij ten duidelijkste, dat juist daar, waar zielenadel en reinheid van gezindheid moesten voorzitten in het zedelijk leven, het gevoel voor goed en kwaad op de treurigste wijze verkracht werd. Bij de Rabbijnen toch, zoowel als bij het volk, was b. v. de rechte zin voor waarheid bij het spreken in het dage-lijksch verkeer, in handel en wandel geheel teloorgegaan. Leugen en bedrog, zelfs onder verzekering bij eede, golden voor onschuldig, zoo maar Gods naam daarbij niet werd uitgesproken, zoo maar niets, wat op tempel en offerdienst betrekking had, daarbij werd genoemd. Zelfs de eerbied van de kinderen voor de ouders, anders zoo hooggeschat onder de Israëlieten, leed onder deze ge-voellooze, vormelijke wettelijkheid. In de Evangeliën (Mt. 15: 5, Mk. 7: 11 v.) verwijt Jezus aan de Rabbijnen , dat zij eene offergave aan den tempel voor godgevalliger aanzien, dan het ondersteunen van vader en moeder. Die tot vader of moeder zegt: datgene, waarmee ik u zou kunnen helpen, is tot offergave bestemd, die is ontheven van den plicht, om voor vader of moeder te zorgen. Ook in het huwelijk gold ruwheid voor recht. Door de oudere wet was bepaald, dat de man zijne vrouw kon wegzenden, als hij iets schandelijks aan haar bemerkte. Slechts een zeer klein getal schriftgeleerden liet aan deze woorden hunne eigenlijke, eenvoudige be-teekenis. De school van Hillel wijzigde ze aldus: „als de vrouw ook maar het eten bedorven heeft, of de soep te zout gemaakt;quot; later werd zelfs bepaald, dat de man zijne vrouw mocht verstooten, ook zelfs als hij eene andere mooier vond dan haar. Hieromtrent was de opvatting van het oude Israël veel verhevener geweest, zooals blijken kan uit menige plaats des Ouden Testaments; 1) de zij het ook nog weinig diepgaande zede-
■1) De geschiedkundige boeken zijn rijk aan verschillende bizonder-heden, waaruit blijkt, dat de vrouw als gade en moeder in hooge achting stond in liet huisgezin. Vergelijk ook de vroeger aangehaalde plaatsen uit de Psalmen, de Spreuken en liet Hooglied.
133
lijkheid van vroeger dagen, was voortgekomen uit een meer natuurlijk gevoel, nu evenwel was de bron geheel verstopt door den grooten omhaal van zinledige formu-len. De Jood moest zoozeer bij eiken tred vragen, wat de wet hem gebood of veroorloofde, dat hij geen tijd overhield, om ook acht te geven op zijn eigen zedelijk gevoel en inwendig oordeel of te handelen naar eigen inwendigen aandrang. Kan men zich dan wel verwonderen, dat de overtreding der eeuwige goddelijke geboden, zooals zij in 's menschenhart geschreven staan, hand aan hand ging met die angstvallige nauwgezetheid ten opzichte der uiterlijke wetsvervulling ?
Over den invloed der Rabbijnen op het godsdienstig leven, spraken wij tot hiertoe in een zin, alsof die op het geheele leven inwerkte en] er voor niets anders daarnaast plaats overbleef. Waar is het, dat het den Rabbijnen gelukt was, met behulp ook van de groote farizeesche volkspartij, om zich geheel boven de priesterschap te verheffen en zeiven van het gestoelte hunner onfeilbaarheid het woord, dat allen tot richtsnoer dienen moest, te spreken, het woord waarnaar zelfs die priesters zich bij de inrichting van den eeredienst te voegen hadden. Maar nu worden wij uit de Evangeliën en van Jozéfus gewaar, dat toch ook die invloed der Rabbijnen niet onbegrensd was. Afgezien nog van de koele terughouding en de hatelijke voorkomendheid, die den sadduceeschen adel kenmerkte, bemerken wij buiten de kringen, welke meer den invloed van den fari-zeesch-rabbijnschen geest ondervonden, allerwege nog toestanden en stroomingen, die vrij bleven van dien invloed. Een groot deel des volks bleef natuurlijk verre achter bij den overdreven wetsijver der Rabbijnen, een ander deel, 't welk juist uit de scholen der Rabbijnen voortkwam, sloeg weer nieuwe wegen in.
In het beeld door de Evangelisten van Jezus ontworpen, is dit een van de schoonste karaktertrekken, dat zij hem voorstellen te midden van dwalende kudden, die geen herder hebben, omgaande met „zondaarsquot;, om te zoeken en te redden, wat verloren was. Hij zendt zijne jongeren tot de „verloren schapen van het huis van Israëlquot;; hij had deernis met het volk, want zij versmachtten, zij waren verstrooid als schapen, die geen herder hebben en hij sprak tot zijne jongeren: „de oogst is groot, maar
134
de arbeiders zijn weinigen.quot; Wie waren die schapen zonder herder, die herderlooze kudden? Het antwoord op die vraag hoeren wij in die weeklacht van Jezus over de Farizeërs en schriftgeleerden (Matth. 23: 4), waar hij hun verwijt, dat zij zware en ondragelijke lasten op de schouders der menschen leggen.
Vooral in streken met zoo gemengde bevolking, als in Galiléa, waar de Israëliet zich overal midden onder de Heidenen bevond, konden de strenge eischen der wetsmannen, die voor personen en zaken de meest volstrekte vermijding van elke aanraking met de heidenen verlangden, inderdaad geheel en al ondragelijk worden. Zulke Israëlieten zijn er allicht in Galiléa velen geweest, die wel begonnen met dien koortsigen ijver, om de volkomenheid naar de wet te bereiken, maar die het niet konden volhouden en daarom ten slotte opgaven. Van dat oogenblik werden zij met de heidenen gelijk gerekend; de ijveraars voor de wet vermeden hen, de synagoge zelfs en daarmee iedere godsdienstige samenkomst was voor hen gesloten. Met diepe verontwaardiging en feilen afkeer wendden zij zich vooral af van allen, die in den omgang met de heidenen zich zelfs niet ontzagen, om ambten van het romeinsch bestuur aan te nemen, zooals de tollenaars, die daarom ook maar kortweg „zondaarsquot; geheeten en geheel buiten de godsdienstige gemeenschap gebannen werden. In de Evangeliën vinden wij er ook nog voorbeelden van, dat zelfs die zedelijke afdwalingen, die bij gebrek aan bewijs straffeloos gelaten moesten worden, uitbanning tengevolge hadden, en dat wanneer de schuldige boetvaardig terugkeerde en zich weer tot een ordelijk deugdzaam leven schikte, toch de godsdienstige gemeenschap onherroepelijk voor hem gesloten bleef, (b. v. Luk. 7 : 37 v. v.) Zoo bestond dus die herderlooze kudde uit zeer verschillende bestanddeelen, maar allen hadden dezelfde ervaring opgedaan, dat het streng rechtzinnig Jodendom eene groote mate van trotsche eigengerechtigheid en onmeedoogende hardheid ten toon spreidde.
Het zou echter te verwonderen zijn geweest, als de Rabbijnen niet ook nog in andere richting hun geloovig publiek hadden zien afdwalen. Zulk eene inspanning van alle krachten in den dienst der kleingeestige wets-vervulling, kon een volk toch op den duur onmogelijk
135
uithouden. De Rabbijnen vonden nog eenige bevrediging in de theoretische zijde van hun dweepzieken weisijver, in de scherpzinnigheid hunner onderscheidingen, in het logisch doorvoeren hunner gevolgtrekkingen, in het volledig maken der onderstelde gevallen en als echte leer-drijvers verbeeldden zij zich, dat ieder evenveel belang moest stellen in hun minutieusen arbeid. Daarentegen werkten bij het volk weer geheel andere beweegredenen, om het in staat te stellen dien zwaren last van rab-bijnsche eischen te torschen.
Zooals wij boven op bl. 110 v. opmerkten, was het ongeduld, waarmee het volk de eindelijke vervulling der beloften van vrijheid, macht en wereldheerschappij te-gemoetzag, de machtigste drijfveer van zijne gehoorzaamheid aan de wet; het wilde aan de gansche wereld toonen, dat hier het uitverkoren volk van God wToonde, ginds in 't rond slechts het veracht gepeupel. Mei onvermoeide welsprekendheid hadden de schriflgeleerden die hoop gevoed en tot lichterlaaie vlam aangewakkerd; geen wonder dat de meesten meer belangstelden in die verwachtingen der toekomst, dan in de scherpzinnige haarkloverijen der wets verklaring! Hoe hopeloozer de uitwendige, slaatkundige omstandigheden werden, hoe meer het in 't oog liep, dat de Joden ondanks al hunne aanspraken niets bij de andere onderdanen der Romeinen voorhadden en met al de zoozeer door hen verachte volken hetzelfde lot moesten deelen, om door Rome vertrapt te worden, des te vuriger werd hel ongeduld om toch van de lastige, onvruchtbare wetsonderzoekingen, van al dat ijdel gezeur, van al dat dwaas gebabbel der Rabbijnen overtegaan tot eene stoutmoedige daad van zelfopoffering. Als God zijn volk naar de wapens zag grijpen, om het uiterste te wagen — daarvan begon men meer en meer overtuigd te worden — dan zou, dan kon bij zijne hulp niet onthouden, dan moest wel de dag des heils aanbreken, waarop de wonderen van hel ver-ledene zich zouden herhalen, verderf en schrik als onweer in het rond zouden inslaan, waarop de zon der zegepraal slechts over het heilig volk Gods zou schijnen. Wij kennen ze reeds die ijveraars voor de omwenteling, (zie II bl. 108) wier hand bij elk gerucht van nieuwe onderdrukking steeds aanstonds krampachtig het zwaard omklemde, en die niet rustten, voordat de groote meer-
136
derheid des volks hen op het slagveld volgde, om met de romeinsche legioenen een strijd op leven en dood aan te binden. Dat was de partij der Zeloten, die aan de Rabbijnen de teugels der volksheerschappij betwistte en zocht te ontwringen. Zooals deze vroeger de adellijke priestergeslachten hadden overvleugeld en hun den bijval des volks hadden onttroggeld, zoo stonden ze nu zeiven bij die Zeloten achter. Wel bracht het volk hun nog steeds de gewone eerbewijzingen, maar men liet hen aan henzelven over, men liet hen praten en redetwisten en zocht, zonder zich aan hen te storen, doortastende maatregelen op touw te zetten.
Wij zouden wel gaarne wat naders willen weten over de wijze, waarop men zich in deze revolutionnaire kringen des volks de goddelijke hulp, zoowel als de toekomstige grootheid en heerlijkheid van het joodsche rijk voorstelde, of men destijds ook een Messias verwachtte, hetzij als nationalen vorst, hetzij als profeet of als eene hemelsche verschijning, dan wel of men hoopte op onmiddellijke hulp van God, die zich, evenals in de dagen van Mozes en Jozua, door machtsbetoon van den hemel zou openbaren. Hoogstwaarschijnlijk bestonden de uiteenloopend-ste voorstellingen naast elkander; in elk geval hield men zich allang niet meer aan de oude profetie van Jezaia. (vgl. I bl. 211, 222 v.)
De babylonische Jezaia spreekt reeds met geen enkel woord over den Messias uit Davids huis , hij verwacht-het heil onmiddellijk van God en wat van den kant der menschen daaraan toegebracht kan worden, dat wordt door den „knecht Gods,quot; d. w. z. de getrouwe theokra-tische kern des volks, in zijn lijden en volharding volbracht (vgl. II bl. 278) Ook het boek Daniël kent geen Messias; daar toch houdt God zelf gericht, bereidt hij een vreeselijk einde aan de heidensche wereldheerschappijen en schenkt hij de hun ontnomene heerlijkheid aan zijn volk. De „menschenzoonquot;, die op de wolken des hemels tot Gods troon omhoog gedragen wordt, om door God met de heerschappij over alle rijken der wereld bekleed te worden, is, zooals de ziener zelf zegt: het heilige volk des Allerhoogstenquot; (vgl. I, bl. 80). Ook de gebeurtenissen, die volgden op hetgeen vermeld wordt in het boek Daniël, waren wel geschikt, om den Messias uit Davids huis, zooals men dien in de achtste eeuw
137
had verwacht, op den achtergrond te brengen. Het makkaheesche heldengeslacht toch behoorde tot den stam van Levi en de aanvoerders en vorsten uit deze priester-familie , van Judas tot Johannes Hyrkanus toe, hadden grootere dingen tot stand gebracht, dan ooit van een der koningen uit Davids huis vermeld werden. Inzonderheid onder Simon en Johannes Hyrkanus was de inwendige toestand des rijks zoo bevredigend en heerschte er zoo volkomen rust, was er zulk eene hoogte van roem en macht naar buiten bereikt, dat men heel licht eene nog grootere heerlijkheid kon verwachten van de geregelde voortzetting, zelfs zonder bizondere tusschen-komst van God of den Messias. De leemte, die er nog overbleef en welker aanvulling men van de toekomst verwachtte, lag nu niet meer op het gebied van den uitwendigen toestand des volks, maar op dat van de inwendige inrichting van zijn godsdienstig leven. Op dat gebied toch deden zich gevallen voor, waarbij men ten einde raad was en slechts voorloopige toestanden erkende, zoodat men verlangend uitzag naar een betrouwbaar profeet, die in alle dingen met beslissende geldigheid den wil Gods kon bekend maken. „Totdat er een betrouwbaar profeet opstaat, die wat anders leert,quot; zoo luidden verscheidene besluiten uit dit tijdperk, — ,,zal alles zoo en zoo in stand blijven.quot; 1 Makk. 4; 46. 14:41. Toen nu echter de zon der Hasmoneërs onderging en de druk der heerschappij van Herodes en de Romeinen als een lange nacht de gemoederen omnevelde, toen brak het ongeduld weer los en werd er een heftige, hartstochtelijke kreet van vurig verlangen geslaakt. Zooals in de moeielijke dagen onder Antiochus Epifanes het boek Daniël aan de beangstigden moed en vertrouwen zocht in te boezemen, zoo ontstonden er nu ook weer dergelijke geschriften, die onder de gevierde namen van Henoch, Mozes, Baruch, Ezra de geheimenissen der goddelijke raadsbesluiten zochten te onthullen, terwijl zij de tegenwoordige ellende slechts als voorbijgaande en den dag der verlossing als spoedig aanbrekende voorstelden. Zoo wordt het heil der toekomst in deze geschriften onder zeer verschillende gestalten en beelden, met of zonder persoonlijken Messias afgeschilderd, maar overal treedt duidelijk de hoogmoedige gedachte aan het
138
licht, dat het jqodsche volk niet tot dienen, maar tot heerschen geroepen was.
Dit geloof der Joden aan toekomstige macht en grootheid was in den grond der zaak niets anders, dan de geloovige verzekerdheid, dat het volk in zijn godsdienstig geloof, in zijne heilige schriften en in zijne gansche levensrichting een goed bezat, waarvan de heerlijkheid boven allen twijfel verheven was, waaraan dus ten slotte ook de heidenwereld zelfs baars ondanks zich zou moeten onderwerpen. Of is het niet de troost en de hoop van alle waarlijk edele menschen, dat de begrippen van het ware en goede bestemd zijn, om de wereld te be-heerschen, ook dat omgekeerd de wereld bestemd is, om er zich aan te onderwerpen? Maar deze ideale kern lag hier verborgen in de harde schaal van nationale dweepzucht en feilen volkshaat, terwijl de gezonde ontwikkeling ervan toch alleen onder den zachten lenteadem der meest algemeene menschenliefde kon gedijen. Hield het Jodendom nu steeds onverzoenlijker aan de wereld de harde schaal voor, deze moest dan wel barsten tegen den ijzeren kolossus van het romeinsche rijk en in die onzachte aanraking tot stof gewreven worden; maar reeds was hij gekomen, die de degelijke kern aan het licht gebracht en voor ondergang bewaard had, die met vurige begeerte en blijmoedige zelfopoffering aan het ware en het goede de zegepraal op de wereld zou verschaffen door de macht der liefde.
Aan den aanvang van Jezus' levensgeschiedenis gekomen, dienen we nog een oogenblik onze opmerkzaamheid te wijden aan twee eigenaardige verschijnselen in het Jodendom, die zich duidelijk in dezelfde richting bewogen, dien wij nu het Christendom zullen zien inslaan. Zooals nam. het Christendom naar zijn geschiedkundigen samenhang van eene diepere opvatting en uitbreiding van het echte Jodendom getuigt, zoo zien wij in de alexan-drijnsch-joodsche wijsbegeerte en in de sekte der Esseërs reeds voorafgaande pogingen , om de gebreken van het Jodendom te boven te komen en een hoogeren trap van godsdienstig gevoel te bereiken, door het zedelijk en geestelijk element op den voorgrond te brengen. Nu straalt het in die wijsbegeerte duidelijk door, maar zal het ook ten opzichte der Esseërs erkend moeten worden^
139
dat de groote drijfkracht dezer beweging van buiten kwam, uit den kring der roraeinseh-grieksche beschaving en wetenschappen. Deze toch hadden in de laatste eeuwen een trap van ontwikkeling bereikt, waardoor ze in menig opzicht het Christendom zeer nabij gekomen waren.
Wie destijds het romeinsche rijk doortrok, vond in elke groote stad drie eigenaardige gebouwen, die samen het peil der beschaving in de vóórchristelijke oudheid aangaven, te weten: het romeinsche rechthuis, een grieksch opvoedingsgesticht (een schouwburg en een letterkundige of filozofische school) en eene joodsche synagoge. Wat elk volk voor zich en binnen de grenzen van zijn land gevonden had, door de ontwikkeling en aankweeking van zijn nationaal karakter, dat werd nu overal verbreid teruggevonden op het groot tooneel der wereld. Zoo vond men de romeinsche staatsidee met haar zeer uitgewerkte rechtspleging, de schatten van grieksche kunst en wetenschap en de hooge zedelijke ernst van den joodse hen godsdienst vertrouwelijk in elkanders onmiddelijke nabijheid. De scheidsmuren der volken waren omvergeworpen, daar trok reeds een zweempje van universalisme over de wereld. Staatkundige, wetenschappelijke, zedelijk-godsdienstige begrippen doorstroomden nu, hoe ver ook de bronnen van hunnen oorsprong van elkander verwijderd mochten liggen, door duizend aderen, die vreedzaam naast elkander liepen, het uitgebreid romeinsche rijk. Hoe kon 't ook anders, of er moest ineensmelting plaats hebben van 't geen uit Europa met hetgeen uit Azië afkomstig was? Waar dit geval zich voordeed, daar toonden die nieuw gevormde denkbeelden, diezelfde eigenaardigheid, namelijk dat in de dooreenmenging der verschillende elementen een streven zich vertoonde naar dergelijke hervorming van de wereld en het leven, als destijds in het Christendom zoo zegevierend aan het licht trad. Niet alsof het Christendom zelf enkel als de som van alle in dien tijd over de wereld verspreide denkbeelden te beschouwen ware, of wel als de eene bruisende stroom, die gevormd was door de samenvloeiing van de verschillende beken van Azië en Europa. Allereerst wortelt het Christendom in de persoonlijkheid des stichters, in de oorspronkelijkheid en volheid van Jezus' karakter. Maar wij merken duidelijk den algeheelen sa-
140
menhang der wereldgeschiedenis, als wij zien in hoe menig opzicht de toenmalige ontwikkeling der menschheid geschikt was, om het Christendom op te nemen, voor hoe menig halfmislukte poging, voor hoe menigen aanloop op hetzelfde doel het Christendom de hoogere waarheid aanbracht en zelfs in kinderlijken eenvoud het rechte woord wist te spreken, waarop de vroegeren zich moê gedacht hadden.
In de grieksch-romeinsche wereld, vordert de griek-sche wijsbegeerte allereerst onze opmerkzaamheid. Nadat Plato en Aristoteles met hunne verhevene denkbeelden een zuiver godsbegrip tegenover den polytheisti-schen volksgodsdienst hadden gesteld en de zedelijke levenstaak des menschen waardig en (wat vooral den eerste geldt) met eene hooge vlucht bepaald hadden, hielden de scholen der Stoïcijnen en Epikureërs zich het nauwgezetst en dringendst met het onderzoek der zedelijke vraagpunten bezig. Den Stoïcijn gold de deugd als het eenig goed, dat waard was met inspanning verworven te worden en de zedelijke onvolkomenheid als het eenig werkelijke kwaad. Al het overige, dat buitendien invloed heeft op het menschelijk leven, zooals rijkdom en armoe, gezondheid en ziekte , leven en dood, is hem slechts de onbeduidende stof, waaruit de mensch evengoed het goede als het kwade kan te voorschijn brengen. Het ideaal van den Stoïcijn is de wijze, die geene begeerten heeft, die zich met gelatene berusting aan het noodlot onderwerpt, op wiens goddelijke zielsrust juist daarom niets storends kan inwerken. Van deze reine en streng-zede-lijke grondbeginselen schijnt de wijsbegeerte der Epikureërs verre verwijderd, daar zij den lust voor het hoogste goed hielden; toch grenzen de beide scholen op zedelijk gebied zeer na aan elkander. Met den lust, die hem het hoogste goed is, bedoelt deEpikureër niet maar eenvoudig het oogenblikkelijk zinnelijk genot, maar den blijvenden vrede des gemoeds, die verworven moet worden, zoowel door afstand te doen van menig voorbijgaand genot, als door het aanvaarden van velerlei voorbijgaande smart. Juist daarom is ook hem de deugd het onmisbaar, maar tegelijk ook voldoende middel tot bereiking van het hoogste levensgeluk. Door zoo den nadruk* te leggen op het welzijn en het genot, kwam de school der Epikureërs tot een geest van zachtmoedig-
141
heid, mededoogen en verzoenlijkheid, terwijl bij de Stoïcijnen slechts eene niets ontziende hardheid werd gevonden en gold bij hen de stelregel, dat weldoen aangenamer is, dan zich te laten weldoen. De verwantschap met de christelijke leerbegrippen, zooals ze vooral bij deze twee voornaamste scholen van wijsbegeerte in verschillende opzichten aan het licht treedt, heeft geene bizondere aanwijzing noodig.
Niet alleen nu bood Rome door het staatkundig universalisme van haar wereldheerschappij den uitwendigen vorm aan, die alle vroeger gescheidene volken in vrede saamverbond en hun de gelegenheid schonk, omweder-keerig elkander van hunne geestelijke goederen mee te deelen, maar ook het feit, dat alle volken slechts éen volk, éene menschenfamilie uitmaakten, was werkelijkheid geworden en in het bewustzijn van het toen levend geslacht ingeprent door het groote romeinsche wereldrijk. Dit wereldburgerschap, deze beschouwing van den mensch als mensch, met terzijdestelling van zijne nationale afkomst, moest reeds algemeen doorgedrongen zijn, zou het universalisme van het Christendom in het bewustzijn der volken kunnen opgenomen worden. Het staatkundig wereldburgerschap had evenwel reeds nog voor het Christendom die eigenaardige godsdienstige en wijs-geerige overeenstemming bewerkt, die het kenmerk is van de beschaafde kringen te Rome in dezen tijd. Hoe meer namelijk in deze uitgebreide volkerengemeenschap de verschillende stam- en volks-godheden bijeengebracht werden en overgenomen, des te meer werden ook de uiteenloopende voorstellingen en vormen van eeredienst tegen elkander afgeslepen, terwijl zij allengs in een voor allen geldenden vorm overgingen. Die hoogere vorm kon niet anders dan eene meer geestelijke erkenning en vereering van de godheid zijn. Wat nu het romeinsche pantheon voor den godsdienst was, wijl daarin gastvrij eene plaats werd ingeruimd voor alle goden der onderworpene volken, dat was het eklektisch standpunt van Cicero en andere Romeinen voor de wijsbegeerte, daar zij, zich tehuis gevoelende in den ganschen ruimen gaard der wijsbegeerte, uit elke bloem den honig puurden en de grondvesters werden van die volksfilosofie, die in Jezus' tijd het meest algemeen verbreid was. Hierbij vinden we dan zoovele aan het Christendom verwante denk-
142
beelden, dat wij menigkeer bizonder door de overeenkomst getroffen worden.
Zoo zegt S e n e k a b. v. met betrekking tot do ware godsvereering : „men behoeft de handen niet ten hemel te heffen eu den tempelwachter goede woorden te geven, om bij de godheid toegelaten te worden. God is u nabij, hij is rondom u, hij is in u. Men richte hem geene tempels van steen op, maar men wijde hem veeleer een heiligdom in de eigene borst. Niet met lichten op te steken, met bezoeken en dienstbetooningen, waaraan hij geene behoefte heeft, niet met het bloed der offerdieren vereert men hem , maar met eene reine gezindheid en een goeden wil Die de goden te vriend wil houden moet zich waardige voorstellingen van hen vormen, en hen door gerechtigheid vereeren; navolging der godheid is de beste godsvereering.quot;
Hoe had een beschaafde Jood uit de Diaspora, die met de grieksche taal vertrouwd geraakt was, de waarde van deze gansche grieksch-romeinsche beschaving kunnen miskennen? Reeds de taal zelve, als hij ze met de stijve, ruwe vormen zijner moedertaal vergeleek, moest hem door hare fijnere wendingen en meerdere buigzaamheid wel tot de overtuiging brengen, dat hij hier op den drempel eener voor hem geheel nieuwe, fijn beschaafde wereld stond. Zocht hij nu het verlangen intewilligen, om meer van naderbij daarmee bekend te worden, begaf hij zich tot de studie van een Homerus en een Sofokles, van een Plato en een Aristoteles, dan moest hij immers die heldere voorstelling, dat waas van waarheid en schoonheid over hunne geschriften uitgespreid, wel hoogschatten en waar-deeren? De joodsche diaspora was tijdens de romein-sche opperheerschappij verbreid langs de geheele kust der Middellandsche zee en bestond niet meer uit die marskramers met druipoogen, in schamele, onoogelijke kleeding, zoo als een romeinsch schrijver hen spottenderwijs voorstelt, zij telde onder hare leden ook rijke handelslui, die met hun toenemende welvaart een vrij-eren blik op de wereld verworven hadden en die in hunne pronkkamers behalve de Wet en de Psalmen ook wel de geschriften van grieksche dichters en wijsgeeren lazen. Te Alexandrië was die invloed der grieksche beschaving op de joodsche gemeente reeds ten tijde der Ptolemeërs zoo sterk, dat eene grieksche vertaling van het Oude Testament onmisbaar was geworden. (Zie II bl. 58.) Deze overzetting zelve nu, die met de boeken van den pentateuch begonnen was en langzamerhand
143
ook alle overige omvatte, levert juist in die gedeelten, die van jongere dagteekening zijn, een krachtig bewijs, hoezeer de invloed van den griekschen geest geheel ook op den godsdienstigen gedachtenkring der Joden inwerkte. Wij bemerken namelijk duidelijk, dat de beschaafde Jood zich begon te schamen over de kinderlijk eenvoudige wijze, waarop . het Oude Testament over God spreekt, alsof hem eene menschelijke gestalte en menschelijke gemoedsbewegingen konden toegeschreven worden.
Als er in den hebreeuwschen tekst van Gods hand of mond, van Gods toorn of berouw gesproken wordt, brengt de Septuagint daarvoor eene kleine wijziging aan, om de uitdrukking te vergeestelijken. Aan de overzet-ters kon het niet onbekend gebleven zijn, dat Plato en Aristoteles een zuiverder godsbegrip gegeven hadden, dan in menige plaats des Ouden Testaments voorkomt, zij aarzelden dan ook niet, die zuiverder opvatting over te nemen. Begon men zich alzoo te voegen naar den gi iekschen geest, weldra ontstond er eene beweging, die steeds dieper in de gedachtenwereld der grieksche wijsbegeerte doordrong en eene eigene joodsch-alexandrijn-sche godsdienst-filosolie in 't leven riep.
De voornaamste vertegenwoordiger van deze richting was Filo, die volgens opgaaf van Jozéfus een broeder van den voorganger der joodsche gemeente te Alexan-drië was en daarom ook tot eene der voornaamste fa-miliën aldaar behoorde. Van hemzelven vernemen wij, dat hij in het jaar 40 n. C. in zekere aangelegenheid, die de joodsche gemeente betrof, voor keizer Caligula verschijnen moest en dat hij toen reeds op gevorderden leeftijd was gekomen; daaruit maken wij op, dat hij zoo wat omstreeks het jaar 20 v.G. geboren zal zijn. De geschriften, die wij nog van hem bezitten zijn meerendeels kommenta-ren op verschillende afdeelingen van den pentateuch. Van welken aard zij waren kunnen wij reeds opmaken uit een enkel woord, dat hij zelf heeft gebezigd ten opzichte van zulke plaatsen van den pentateuch, waarin genealogische of andere geschied- en aardrijkskundige opmerkingen voorkomen. „Hoe kan een verstandig mensch, zegt hij, het ervoor houden, dat een wetgever als Mozes, slechts eenvoudige geslachtsregisters heeft willen geven, dat men bij hem evenals bij een geschiedschrijver oorlogen en veldslagen zou leeren! Dat ware ongerijmd! Die ver-
144
halen van uitwendige voorvallen zijn slechts de inkleeding van een dieperen en geheimen zin.quot; Vragen wij dan, welke die diepere zin van de boeken van Mozes kan zijn, dan put hij enkel voorstellingen aan de griek-sche wijsbegeerte, inzonderheid aan die van Plato en de Stoïcijnen ontleend, uit den eenvoudigen tekst des Ouden Testaments. De vier stroomen van het paradijs zijn de vier voornaamste deugden van Plato: matigheid , bedachtzaamheid, gerechtigheid en dapperheid. Ezau stelt de zinnelijke begeerte voor, Ismaël de too-melooze drift. Abraham het ijverig nadenken, het door hem verlaten Chaldéa, evenals ook Egypte, van waar Mozes zijn volk uitvoerde, stellen de lagere trappen van het geestesleven voor, de bloeiende amandelstaf van Aaron de deugd, omdat zij evenals de amandelen in de harde schaal een aangename kern verbergt.
Deze allegorische schriftverklaring, waarvan zich trouwens reeds de alexandrijnsche Joden vóór Filo bedienden, toont in hare gekunsteldheid en willekeur, hoe breede kloof er overbrugd moest worden. Als trouwe aanhangers van de wet en het openbaringsgeloof hielden de Joden vast aan den goddelijken oorsprong der heilige schrift en aan de geheel eenige grootheid van hunnen weigever Mozes. Voor zoover zij mannen van ontwikkeling waren, leefden zij in die wereld van gedachten, welke door de grieksche wijsbegeerte voor hen ontsloten was. Daar zij nu noch 't een, noch 't ander wilden prijsgeven, bleef hun niets anders over, dan deze onna tuurlijk opgeschroefde schriftverklaring, door welke men den ganschen inhoud der grieksche voorstellingen voor den eigenlijken, dieperen zin des Ouden Testaments wilde doen doorgaan. Te goeder trouw namen zij aan, dat alle, zedelijke en godsdienstige kennis, welke de wereld bezat, van Mozes afkomstig was en dat Plato zijne wijsbegeerte uit geene andere bron geput had, dan juist ook datzelfde Oude Testament
Met Filo's godgeleerd stelsel, met zijne begrippen over God en wereld, zoowel als over den zedelijken aanleg en de bestemming van den mensch, houden wij ons nu niet bezig; bij de behandeling der nieuw-testa-mentische letterkunde (vooral van de paulinische en jo-hanneïsche geschriften) vinden wij zoo menig punt van
145
aanraking, dat wij van zelf er op terug moeten komen. Voor 't oogenblik heeft Filo slechts in zooverre belang voor ons, als in hem de behoefte aan het licht treedt van het joodsche volk, om zich te verhellen boven de zinledige uiterlijkheid, boven de dweepzieke hardheid en het exclusivisme van het farizeesch-rabbijnsche Jodendom en op te klimmen tot eene vrije, gereinigde, zedelijk gezonde godsvereering, tot de aanbidding Gods in geest en in waarheid. „Men kan niet ontkennen, zegt Keim (Gesch. Jesu I. 224), dat eene menigte diepe, gelouterde en tegelijk echt godsdienstige voorstellingen, door Filo ten deele in goede vormen zijn omgezet, ten deele een beteren grondslag in der menschen gemoed erlangd hebben. Zijn woord klinkt nu eens als het orakel eens profeten, dan weer als eene spreuk van Jezus of de Apostelen, ook wel als eene uitspraak van Plato of Seneca. Hij spreekt de taal van alle natiën, hij bezigt de taal der nieuwe wereld zoowel als die van vervlo-gene eeuwen. Hij is een levend bewijs ervoor, hoe de groote ideën de wereld doortrekken en een ontzaglijken invloed oefenen. Heeft hijzelf, noch als wijsgeer, noch als godsdienst-hervormer het groote woord gesproken, geschikt om de menschheid te vereenigen, optebouwen, te verlossen, hij is dan toch onder Joden en Grieken beiden een baanbreker geweest voor de nieuwe denkbeelden en voor de uitwisseling der bestaande volksbegrippen. Hij was een voorlooper van Jezus, ook al heeft hij dien nooit gekend en van verre niet diens hoogte bereikt.quot;
In menig opzicht dichter bij het Christendom stond het eedgenootschap der Esseërs in Syrië en Palestina, die wij boven bl. 95 als eene vertakking der Chasi-deërs hebben leeren kennen. De naam Esseër of Esse-ner is (volgens Hitzig en Ewald) eenvoudig de syrische vorm voor Chasideërs. Hunne aaneensluiting tot een godsdienstig bondgenootschap was naar het boven gezegde vooral daardoor veroorzaakt, dat zij den „heiligen oorlogquot; door eerzuchtige bedoelingen, zelfs door het zeer wereldsch middel van diplomaten-list, verontreinigd zagen. Zij wijdden zich zoo geheel aan de ongestoorde beoefening van ernstige vroomheid, dat zij volkomen onverschillig bleven voor den staatkundigen bloei van Langhans 11. 10
146
het joodsche volk en de opkomst van een nationaal vorstenhuis. In die onverschilligheid voor alle staatkunde werden zij nog versterkt door de hartstochtelijke woede, waarmee sints Alexander Janneüs de beide vijandelijke partijen tegen elkander over stonden. Zich geheel onttrekkende aan het openbare leven, zochten zij zich in -een afgezonderd broederverbond het bezit van vrede en vroomheid te verwerven. Hoe minder zij zich nu echter in het geheele joodsche volksleven vinden konden, met des te meer ingenomenheid begroetten zij al wat zij van geestverwantschap buiten de kringen van het joodsche opmerkten. Er bestond eene dergelijke vrome broederschap, in welke op eigenaardige wijze de oostersche godsdienst en wijsbegeerte met de grieksche vereenigd waren, namelijk de orphisch-pytha-goreïsche vereeniging, die wijd en zijd hare vertakkingen had, maar zonder twijfel hare meeste leden in Syrië, dat vereenigingspunt van het Oosten en het Westen. Veel wat wij over hare inwendige inrichting, hare strenge leefwijze en hare godsdienstige denkbeelden vernemen, komt nauwkeurig overeen met hetgeen wij van de leefwijs der Esseërs weten, zoodat men het vermoeden niet weren kan, dat beide sekten met elkander in aanraking zijn gekomen en dat de eerste grooten invloed op de laatste geoefend heeft.
Naar de overeenstemmende berichten van Jozéfus en Filo, woonden de Esseërs ten getale van meer dan 5000 mannen en jongelingen in een soort van gestichten, die overal in Palestina en ook in Syrië gevonden werden. Ook te Jeruzalem bevond zich zulk een gesticht en eene der stadspoorten heette de poort der Esseërs, vermoedelijk omdat het in de nabijheid ervan stond. Een later geschiedschrijver Plinius stelt hun verblijfplaats hoofdzakelijk in de Oase Engeddi bij de Doode zee. De geheele broederschap was overal streng op denzelfden voet ingericht. Aan het hoofd stonden bestuurders, aan wie de medeleden onbepaald moesten gehoorzamen. Die in de orde wenschte opgenomen te worden, moest eerst een tweejarigen proeftijd doorstaan. Een tweede gedeelte van het noviciaat duurde twee jaren en pas als men zich gedurende die proefjaren onder streng toezicht als matig, oprecht en gehoorzaam had doen kennen, mocht men geheel tot de orde toe-
147
treden en deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijden. Bij die toetreding moest men een zwaren eed afleggen, waarbij men evenzeer de meestmogelijke openhartigheid tegenover de broeders, als de sliptste geheimhouding van de leerstellingen der orde tegenover niet-leden op zich nam. Tevens zou het de laatste eed zijn; vannuaan toch moest men met ja en neen volstaan, want wat zonder de aanroeping van Gods naam geen geloof verdiende, dat was alreede veroordeeld. De gestichten werden onderhouden door onbeperkte gemeenschap van goederen en aanhoudenden arbeid. De voornaamste werkzaamheid was de landbouw, hoewel handwerken ook geoorloofd waren; verboden werden alleen de handel, omdat daardoor de mensch tot hebzucht werd verleid en de vervaardiging van krijgsgereedschap. Eene bizondere eigenaardigheid der Esseërs waren hunne gemeenschappelijke maaltijden, die tegelijk de uitdrukking waren van allerlei verschillende karaktertrekken en leerstellingen der sekte, zooals de gemeenschap van goederen, de matigheid, den godsdienstzin en het offerbegrip. Nadat zij namelijk eerst een bad genomen hadden, kleedden zij zich in witte priesterkleederen en traden dan de eetzaal als een heiligdom binnen. Zoodra ieder had plaats genomen, legde de bakker op de rij af voor ieder een brood neer en zette de kok ieder in een eenvoudige nap een enkel gerecht voor. Een der leden sprak het tafelgebed uit en nadat zij gegeten hadden, werd er weer een gebed gedaan. Dan trokken zij hunne heilige kleederen uit en gingen in hun werkpak aan den arbeid, totdat de avond hen weer op dezelfde plechtige wijze in de eetzaal bijeenbracht. Aan dit dagelijks terugkeerend gebruik, waardoor van den gewonen maaltijd eene godsdienstige plechtigheid gemaakt werd, lag een eigenaardig offerbegrip ten grondslag. De Esseërs verwierpen namelijk het bloedige dierenoffer, als der godheid onwaardig en vermeden dan ook den tempel te Jeruzalem; daarom nu moest het gebruik, om het dagelijksch voedsel op godsdienstige wijze te nuttigen, het ware offer van dankbare en heilige gezindheid zijn.
Herinneren deze geheele inrichting en leefwijze duidelijk aan de latere pythagoreïsche school, van sommige godsdienstige denkbeelden valt 't nog meer in 't oog, dat zij aan die bron ontleend zijn. Zij leerden namelyk aan-
148
gaande de menschelijke ziel, dat zij oorspronkelijk in den fijnsten aether woonde, maar door natuurlijken aandrang tot het lichaam heengetrokken, zich daarmee verbond en daarin als in een gevangenis vertoefde , pas door den dood uit deze slavernij verlost werd en zich dan blijmoedig in de hoogte verhief. Den zielen der braven was dan eeuwige gelukzaligheid beschoren, aan die der boo-zen evenwel altijddurende kwelling. Terwijl de Farizeërs eene opstanding des lichaams leerden, vinden wij hier voor 't eerst het begrip van een onlichamelijk voortleven der ziel. In het Christendom bleven beide voorstellingen naast elkander bestaan. Uit die dualistische opvatting van ziel en lichaam kwam, zoowel bij de Pythagoreërs als bij de Esseërs, de strenge onthoudende leefwijs voort, die geheel op dooding der zinnelijkheid uitliep , die vooral bij de laatsten een tal van uitwendige reinigings-gebruiken ten gevolge had, een groot aantal wasschingen, godsdienstoefeningen en lichamelijke onthoudingen, waarbij zij zelfs de Farizeërs in wettelijkheid en kleingeestigheid overtroffen.
Zoo vinden we bij de Esseërs een helder inzicht in het wezen en de bedoelingen van den godsdienst, saam-gewTeven met een onverstandige overschatting van de uitwendige gebruiken. Zij waren de eersten,' die den godsdienst naar den trant der oude profeten in de gezindheid en het leven zochten — en gewis, dat het zedelijke niet enkel in een onnoemelijk aantal uitwendige verrichtingen, maar veeleer in eene zekere stemming van het gemoed bestaat, dat het doel van den godsdienst niet met de Farizeërs in uitwendig loon te zoeken is, maar dat 's menschen innerlijke reinheid de zegepraal is van de ziel over het lichaam — dat was zulk een verhevene gedachte, zoo vruchtbaar voor de toekomst ook, dat zij wel als de dageraad van het Christendom beschouwd mag worden. En werden nu bij de oudere profeten ook de wTerkdadige broederliefde en de vaardigheid om ongelukkigen te helpen tot den waren godsdienst gerekend — ook bij de Esseërs stond die eisch van hulpvaardige liefde zoo krachtig op den voorgrond, dat zij toch alle uitwendige reinheidswetten durfden overtreden, als het er op aankwam een nooddruftige met eenig liefdewerk bij te springen. Ook mocht ieder lid der orde bij zulke gelegenheid vrij beschikken over de gemeen-
149
schappelijke kas, alleen als het de ondersteuning van eigene verwanten gold, moest men vooraf bij de bestuurders vergunning vragen. Maar al dit goede en voortreffelijke, waarmee het Jodendom als het ware eene poging deed om eene hoogere vlucht te nemen en zich boven zijn eigenlijken aard te verheffen, stond toch nog zoo onder den invloed van den tijdgeest, werd nog zoozeer door uiterlijke wettelijkheid omkneld, verlamd ook door de groote angstvalligheid op het punt der uiterlijke reinheid, dat toch nooit rechtstreeks uit deze orde iets geheel nieuws, iets om der wereld nieuwe kracht bij te zetten, had kunnen voortkomen.
Daarentegen lag er — wellicht zonder dat men het bedoelde — weer iets goeds, dat veel beloofde voor de toekomst, in die andere eenzijdigheid der orde, namelijk hare afzondering van de overige wereld, hare enge inrichting als geheim genootschap. Even angstvallig toch als iedere Jood allen omgang met heidenen vermeed, ontweek de Esseër eiken Jood, die niet tot zijne orde behoorde. Zoo rekenden dus de Esseërs de gewone Joden, ondanks hunne nationale aanspraken, hun tempel en hunne rabbijnsch-wettische tucht, niet tot het ware volk Gods; integendeel zij werden slechts beschouwd als te behooren tot die onreine menigte, door welker omgang men zich verontreinigde. De stelling van den Apostel Paulus, dat de Jood eigenlijk bij den Griek niets vooruit heeft, het universalisme des Christendoms, hetwelk het ware godsvolk van onder alle natiën en tongen bijeenbrengt, was door deze richting van de orde der Esseërs krachtig voorbereid.
.
1 | |
1 |
■
^1quot;quot; ■