OP HET
„Quac pacis simt sectemur.quot;
Laat ons slreven naar hetgenc 'les vredes i — Kom. xiv. —
's Hertogenbosch—Amsterdam. quot; ,
HENRI BOGAERTS, OPVOLGER VAN P. N. VERHOEDEN,
Drukker en Boekhandelaar van Z. H. Paus Pius IX.
VAN
HET BURGERLIJK WETBOEK.
vj- -Jp
c?
].A O t-L^ C ti-f r) C'i
| - IA ^ U| 4 UXKL - t/i
lt;S
p i? xnp 1 m dj3~ a -I? * uyiS ~v\\) ! snp quot; j J xgt;
-i ^4
tt S'J - np UInIf. quot;quot; j3te €■;!
LuifomU ' Jinr Ufnb - d: 1 . |
§ jvj -'OA siy.quot; 5!.(. ■ ii c|
un.] • ep ' oj ' 0lt;s i.ugt; fuF-5J :/
.U
l jAI X i'i p ' -tquot; o lcv s gt;i
Gedrukt bij GEBR. BELINFANTE, voorh.
1
( e quot; Es B
U3U.1V3 ' S Ül- V
SS J
-rï
—K-
- ;j su5.on\? '■ .]ii
ef 1 o.
-«-----,e
4
DE AANTEEKEN1NGEN
VAN
P. ANTONIUS BALLERINI, S. J.
/
OP HET
DOOK
„Qu«c pacis sunt scetemur.**
#/#■.
|,. - - -w
Laat ons streven naar hetgenc des Tredes is.quot; — ROM. xiv. —
v^lt;ëViyÉ€L-lt;
Bib'icl jak MINDERBROEDERS WEERT.
HENRI liOGAERTS, opvolger van P. N. VERHOEVEN,
Drukker en Doekhandelaar van Z. H. Paus Pius IX.
DE AANTEEKEN1NGEN VAN P. A. BALLERINI.
„Quae pacis sunt sectemur.quot; Rom. XIV.
„Laat ons streven naar hetgene des vredes is.quot;
Hoe algemeen bovenstaande titel ook luide, hij sclieen ons toereikend het onderwerp aan te wijzen, waarover wij in deze bladzijden willen handelen en het oogpunt, waaruit we dat wen-scheu te beschouwen.
Het is toch een feit dat de aanteekeningen van Ballerini bestaan en dat zij velerlei bedenking hebben verwekt.
Eene toelichting van dat feit, en eene poging om iets van onze zijde bij te dragen tot eene juiste en billijke waardeering der veelbesprokene aanteekeningen des romeinschen geleerden stellen we ons in dit geschrift ten doel. Na rijp beraad meenden we dit doel niet beter te kunnen bereiken dan door eene beknopte uiteenzetting van den oorsprong en de lotgevallen dier aanteekeningen, door eene gemotiveerde afkeuring der bedoelingen, die men op grond daarvan bij Ballerini schijnt te vermoeden, door de mede-dceling van eenige brieven, waaruit het wetenschappelijk gehalte van de aanteekeningen en van hare beoordeeling eenigermate kan blijken en door eenige heenwijzing op het gewicht vau het gerezen geschil.
Wei verre alzoo van in dit geschrift eene volledige beschouwing der „Ballerini-quacsticquot; te willen geven, bieden we onzen lezers slechts eenige toelichting aan betreffende: I. den oorsprong dier quaestie en hare bespreking in Nederland, 11. de bedoelingen des schrijvers, III. den oogenblikkelijken toestand dier quaestie en IV. hare wetenschappelijke waarde.
In welken geest we de pen opnemen geeft het woord, aan den brief tot de Romeinen ontleend, ondubbelzinnig te kennen. Wij zullen de vermaning des Apostels behartigen en ons de wenken
ü
ten nutte maken, uns dour den H. Gregoiius van Nazianze gegeven.
De welsprekende Kerkvader betreurde het weleer openlijk dat ten zijnen tijde sommigen, die ouderling in de hoofdzaken overeenstemden, elkanders verschillende gevoelens omtrent ondergeschikte punten niet wisten te eerbiedigen, liet was hem als zag hij dezen, van ontijdigen oorlogsdrift bezield, strijden in nevelen, in stikdonkeren nacht of in dwarrelende stofwolken, die hen beletten vrienden van vijanden te onderscheiden. „Geven we,quot; aldus roept hij vermanend uit, //geven we iets nietigs toe, opdat we wat grooter is verwerven, namelijk de eensgezindheid! Dulden we des noods overwonnen te worden om te overwinnen. — Vereeren we ten diepste het geschenk van den Vredelievende bij uitnemendheid, dat is den vrede, dien Hij ons bij Zijn heengaan tot erfgave heeft achtergelaten!quot; 1)
Ziedaar den geest, die ons bezielen zal; en in dien geest wen-schen wij gelezen te worden.
EEHSÏE GEDEELTE.
Oorspronif der aautevklt;;nin^en en Imrc hesp rel. int, liier te lautle.
Eenige jaren geleden gaf 1'. Joannes Petius Gury, S. J., zijn Compendium der moraal-thcologie in het licht. Weldra werd het herhaalde malen herdrukt. De elkander met ongeloofelijken spoed volgende uitgaven verschenen telkens van romeinsche en andere goedkeuringen behoorlijk voorzien. Mgr. de kardinaal de Bonald, aartsbisschop van Lyon, beval het zijne geestelijkheid dringend ten gebruike aan, eveneens deed Mgr. de bisschop van Annecy in 1857. In het volgend jaar schonk Mgr. de bisschop
1) »Quic hrcc caligo estQuis hic nocturnus conflictus? Qua; ha;c tempestas, amicos ab hostibus non internoscens? — Pacilici illius munus, hoc est pacem revereamur, quam nobis hinc discedons quasi aliud quod-dam legatum reliquit. — Exiguum quiddam congedamus, ut quod maius est recipiamus, nimirum eoncoi diam! Vinei nos sinamas ut vineamus.quot; S. Gregorii Thcologi OiatioXXÜ. De Pace H. Migne, 1.1, kol. i140en 1150.
vim Brugge ongcmecncu lof aan Gury's Coinpciidiuin, dat de beginselen der moraal-wetenscliap, de voornaamste practische con-elusiën en de geheele door den godvmehtigen, voorziehtigen en consciontieusen biechtvader te volgen gedragslijn in weinige bladzijden bevatte. De schrijver, den doorluchtigen kerkvoogd van de jeugd af bekend, wordt in die goedkeming ook bijzonderlijk hierom geprezen, dewijl hij vragen van minder belang achterwege latend, de hoofdzaken derwijze behandelde, dat hij zich zoowel van te groote gestrengheid als van overdreven laxiteit onthield en aldus immer door dc voorzichtigheid geleid, den gulden middelweg bewandelde.
Middelerwijl het nederig boekske in Italië, Frankrijk en België door bevoegden werd hooggeschat en aangeprezen, vond het ook ingang in Duitsehland. Het verscheen herhaaldelijk te Eegensburg met aanteekeningen vootzicn; en de bisschop van Eegensburg haastte zich dc moraaltheologie van Gmy //reeds door vele bisschoppen goedgekeurdquot;, den 30 Sept. 18C2 ,/als allen lof waardigquot; aan te bevelen.
Wat anderen in Duitsehland deden, meende P. Antonius Ballerini zich eveneens te mogen veroorloven ten dienste van hen, die zijne lessen in de moraal-theologie aan het Romeinsche Collegie bijwoonden, Dc geleerde professor der beroemde romeinsche universiteit voorzag Gury's Compendium van talrijke aanteekeningen en liet het, daarmede verrijkt, in 18G6 en '67 te Rome en te Turyn verschijnen. Spoediger dan P. Ballerini verwacht had, was de oplage uitgeput, en reeds in 1869 bezorgde hij eene tweede uitgave van Gury's werk met zijne thans eenigszins gewijzigde aanteekeningen, wederom te Rome en te Turyn. Beide uitgaven waren van de vereischte goedkeuringen voorzien, zoo van de zijde der Sociëteit, als van de zijde der ofiiciëele censoren der H. Stad, namelijk van den Magister Sacri Palatii apostolici, Fr. Marianus Spada van de Orde der Predikheeren en van den Vices-gcrens des romeinschen vicariaats 1).
1) Een vollediger opgave der verschillende edition van Gury's Compendium zij hier welkom. P. Joannes Petrus Gury, S. geb. 1801 — 1866, gaf zijn Compendium hot eerst uit te Lyonon te Parijs in 1850; het zag van 1850—1866 aldaar 17 edition. Het word bovendien gedrukt: te Verona 1851, te Doornik 1852, to Luik 1853, te Regensburg 1853, 1857, 1862 en 1866, te Napels 1854, te Rome 1862; daarna met de noten van P. Ballerini te Rome en te Turyn in 't licht gegeven in 1866 en in '861} — Vgl. Bibliothèque dos écrivains de la Compagnie deJésus par Aug. de Backer, Al. de Backer et Ch. Sommervoget, t. 1, p. 2343. Ed. 1869.
Van bovenvenneldo uitgaven heb ik de volgende oogenblikkeiijk voor mij liggen : Compendium Theol. mor. auctoro J. P. Gury S. J. in Collegio Romano et in Seminario Valsousi prope Annicium professore, 3a editio.
8
Even als Gury droeg Balleriui den H. Ligorio hooge achting toe, en aarzelde hij niet ten volle te beamen wat door Gury in zijne voorrede werd geschreven. „Habes,quot; dus schreefP. Gury, „humanissime Lector, in hoe exiguo libello brevem illam quidem, at integram nisi fallor, rei moralis theologicse tractationem ex probatissimorum Doctorum turn veterum, tum recentiorum doctrina concinnatam. Cum autem ex supremo S. Sedis iudicio praeclaram huio scientife lucem proxima hac setate affuderit S. Alphoksus de Ligorio, nil potius certiusque visum mihi est, quam ut egregium hunc ducem sequerer, eiusque doctrinam nova quadam forma ae ordine digestam exhiberem.quot;— «Gij ontvangt, welwillende Lezer, in dit klein boeksken eene beknopte, doch indien ik mij niet vergis, eene volledige behandeling der moraal-theologie volgens- de leer der meest beproefde oudere en nieuwere leeraren. Dewijl echter, naar het allerhoogste oordeel des H. Stoels, de H. Alphonsus de Ligorio in de vorige eeuw een uitstekend licht over deze wetenschap heeft verspreid, zoo was mij niets aangenamer en achtte ik niets veiliger dan dezen voortreffelijken gids te volgen en zijne leer in een nieuwen vorm en in eene andere orde voor te stellenquot;. (Biz. IX. Ed. Ballerini, 1869).
Die hoogachting belette Ballerini evenwel niet om daar waar hij meende, dat eenig citaat of eenige reden, door den H. Alphonsus aangevoerd, den toets niet konde doorstaan, zijne overtuiging in eene aanteekening neder te schrijven. Van het recht, in de H. Stad aan degelijke en ernstige geleerden immer met de meeste onbekrompenheid ten gunste der wetenschap toegestaan, liet hij niet na gebruik te maken. Wij haasten ons echter hier aanstonds bij te voegen dat men grovelijk dwaalt, indien men, door ontvangen indrukken misleid, soms wanen mocht, als had Ballerini
Lugduni-Parisiis, 1851; goedgekeurd door M. Castrini, Censor theol. deput., door F. D. Buttaoni, S. P. A. Magister en door Jos. Canali, P. C. Vicesgerens Urbis. — Vervolgens; Compendium id. Editio in Ger-mania tertia, ad recentissimae editionis Gallics fidem impressa, emen-dala et permultis additamentis aucta, Ratisbonse 1862; met de goedkeuringen van L. J. M. Card, de Donald (1857), Aug. Ep. Anicicnsis (1857) J. B. Ep. Brugensis (1858) en Ignatii Ep. Ratisbonensis (1862). — Eindelijk : Compendium Theol. mor. P. J. P. Gury, S. J., ab auctore reco-gnitum et Antonii Ballerini eiusdem Societatis in Collegio Romano professoris adnotationibus locuplel atum. Editio altera , novis curis expolita et aucta. Romso — Taurini, 1869. Verlof tot de uitgave werd gegeven door den Hoogeerw. Pater P. Beckx Praep. Gen. Soc. Jesu, den 15 .fan. 1860. Het boek draagt het Imprimatur van Fr. Maria-nus Spada, Ord. Prad. S. P. A. Mag. en van Joseph Angelini Archiep. Corinth. Vicesger.
9
slechts fiantcckeniugcii gcschrcven op ilc plaatsen uit de moraaltheologie ran den II. Alphonsus, die Gury aanvoerde of waarnaar hij verwees. Vóór alles toeh trachtte hij Gury toe te lichten; hij schreef dus als een doorloopenden commentaar op elke plaats, die hem bij dien schrijver ecne diepere opvatting en een vollediger uiteenzetting scheen te behoeven; en alleen dan, als hij iets, wat zijne aandacht bijzonderlijk trok, hetzij bij den H. Alphonsus of bij eenigen anderen door Gury vermelden moralist ontmoette, nam 1'ij ook dat nader in behandeling.
Aldus ontstonden dan het Compendium van P. Gury en de veelbesproken aanteekeningen van P. Ballerini.
II.
Intusschen nam het proces over de verheffing van den H. Alphonsus de Ligorio tot de waardigheid van Kerkleeraar een aanvang.
Gelijk gemeenlijk ter vergemnkkelijking van het onderzoek bij dergelijke hoogst gewichtige zaken geschiedt, werd door de H. Congregatie der Kerkgebiuiken, tot wier bevoegdheid dit geding behoorde, een persoon benoemd, die onderden titel van Pat roci-nator of Patronus Causa;, d. i. Yerdediger der zaak of des gedings, twijfelingen moest trachten op te lossen en bedenkingen te wederleggen, die tegen de verheffing des Heiligen tot de waardigheid van Kerkleeraar konden worden ingebracht. Eveneens werd een ander persoon aangesteld onder den titel van Promotor Fidei, d. i. Bevorderaar des geloofs, wien de taak werd opgedragen om alle moeilijkheden, die redelijkerwijze tegen de verheffing gemaakt konden worden, duidelijk en klaar uiteen te zetten 1). Behoorde eerstgenoemde de belangen des Heiligen voor te staan, de laatste behoorde meer te letten op de belangen der Kerk. De voorloo-pigc beslissing des gedings kwam rechtens toe aan de H. Congregatie der Kerkgebruiken en ten laatste zou de eindbeslissing door Z. H. don Paus geschieden 2).
De Promotor Fidei braeht bij het proces vele moeilijkheden te berde zoo betreffende den ongemeenen en tot dusverre onge-kenden spoed, waarmede men de verheffing tot Kerkleeraar, indien deze thans werd toegestaan, op de heiligverklaring zou doen volgen, als omtrent de waarde der dogmatische werken van den H. Al-
1) Tot Patronus Causae werd de hoogeerw. Hilarius Alibrandi, en (ot Proinolor Fidei de hoogeerw. Petrus Minetli benoemd.
2) De volgende bijzonderheden onllcenen we aan de Acta S. Sedis Petri Avanzini, Romani Presbytoii, Vol. VI, p. 289—324.
1(1
phonsus 1). Wijders ontleende liij zijne ;in i mud v er si o nes of bedenkingen vooriil aan dc moraal-tlieologie des Heiligen. Deze laatsten verdienen geheel bijzonderlijk onze aandaeht, dewijl zij iu onmiddellijk verband staan met ons onderwerp.
Werd bij dc voorgaande a nim ad version es niemand door den Promotor Fid ei bij name genoemd, thans noemde hij Ballerini om aan zijne bedenkingen-tegen de moraal-theologie van den H. Alphonsus des te meer gewicht bij te zetten, //üe H. Alphonsusdus beweerde hij , «had zijn roemrijk begonnen werk niet voltooid. Veel immers was er nog te verbeteren in zijn mo-raal-theologie, gelijk de beroemde P. Antonius Ballerini S. J. professor der moraaltheologie aan het Romeinsch Collegie in zijne aanteekeningen op het Compendium Theologiae Mo ral is van P. Joannes Petrus Gury had aangetoond. Do H. Ligorio zelf had bovendien,quot; ging de Promotor Pidei-voort, «in de voorrede eener nieuwe uitgave van zijn theologisch werk verklaard : ;/Ik heb mijn werk voltooid, maar dewijl het met te grooten spoed ter perse werd gelegd om anderen te voldoen, heb ik mij zeiven niet voldaan. Veel toch is mij of bij gebrek aan behoorlijk onderzoek ontgaan of werd minder ordelijk door mij behandeld.quot; — „Opus absolvi, sed quia nimis fostinanter fuit illud typis demandatum ut aliis sntisfacerem, mihi non satisfeci; plura enim in eo vel non bene excusa exci-dcrunt, .vel eonfuso ordine fuerunt exposita. — „De Promotor staafde zijne bewering verder met te wijzen op dc omstandigheid dat de Heilige in eene lijst van verbeteringen 99 qüaestiën had aangctcekend waarvoor hij, na ze beter te hebben overwogen, herziening, nadere verklaring en wijziging noodig achtte. Later had hij aan deze in een nieuwe lijst nog 26 andere verbeteringen toegevoegd ; en zonder twijfel zou hij bij nader onderzoek nog meerdere hebben ontdekt, indien hij langer had geleefd. Het was dus niet te verwonderen dat er thans veel in het werk des Heiligen werd aangetroffen dat hem bij gebrek aan behoorlijk onderzoek was ontgaan en aan geleerde en voorzichtige mannen niet voldeed. — Hierop trad de Promotor in bijzonderheden, handelde over het Probabi lismus, dat hij in dc geschriften van den H. Alphonsus niet nauwkeurig genoeg omschreven achtte en besprak eenigc opiniën naar aanleiding der aanteekeningen van P. Ballerini.
1) De hierbij aangevoerde bezwaren betrolfen de mindere voortreffelijkheid zijner leer, die niet uitmuntender was dan de leer zijner voorgangers. De Heilige had niet zoozeer voor geleerden als wel voor de eenvoudige geloovigen geschreven; hij bezigde geen verheven stijl, schreef veelal in de moedertaal, en gaf bijna uilsluitend slechts wat bij bij anderen verzameld had.
II
Avmizini, dc schrijver dor Acta S. Scdis, gaat duzc bijzondere punten voorbij, omdat zijn verslag anders een boekdeel zou vullen en vooral, dewijl de gunstige uitslag des gedings volstrekt niet van dergelijke bijzondere quacstiën afhangt.
Daarna was de Patronus Causae aan het woord. Hij besprak uitvoerig hetgene de Promotor Fidei over de dogmatische werken des H.Alphonsus in het midden had gebracht, wederlegde dkns an imadversiones over den korten tijd sedert de heiligverklaring van den H. Alphousus verloopen, over de voortreffelijkheid zijner leer iu vergelijking met die der vroegere Kcrkleeraren, over de personen, voor wie hij meestal schreef en den gekozen vorm en taal. Bijzondere aandacht verdient in zijn glansrijk en zegevierend betoog de opmerking: «dat do Kerkleoraron niet om hen zelven, maar om dc Kerk met dezen titel worden versierd; daar het naar den verschillenden eisch der tijden en der heer-schende dwalingen dienstig is dat nu eens de boeken van dezen, dan eens van een anderen schrijver den geloovigen worden aanbevolen, opdat zij de gezonde leer zorgvuldig bewarenquot; 1). Dit beginsel was van volkomen toepassing op den H. Alphonsus, do-wijl hij in zijne werken de voornaamste dwalingen van onzen tijd, gelijk die door Z. H. den Paus in den beroemden Syllabus veroordeeld zijn, reeds had wederlcgd.
Euimc stof werd den Patronus Causae inzonderheid geboden door dc bemerkingen van den Promotor Fidci op de moraal-theologic des H. Alphonsus.
Uit tal van loffelijke getuigenissen, door de uitstekendste geleerden en door mannen van hoog gezag aan het groote werk van den H. Alphonsus gegeven, bewees de Patronus, dat do bemerking van den Promotor, als ware do moraaltheologie des Heiligen slechts oono verzameling van sententiën en als bezat zij geen andere verdienste dan die oener met zorg bewerkte compilatie allen redelijken grond miste.
Dc Promotor had verder aangemerkt: //dat het roemrijk begonnen werk door don Heilige niet voltooid is geworden; daar er zeker nog andere verboteriiigen aan waren toegevoegd, indien verdere uitgaven bij hot loven des Heiligen het licht haddon gezien of hij langer geleefd had.quot; Hierop antwoordde de Patronus Causae o. a. het volgende: ,/Mcn moet de eerste uitgaven van de moraal-thcologie niet verwarren met het werk gelijk de H. Schrijver dat stervend achterliet. Dit laatste behoort men in te
1) «Doctores nuncupari non propter ipsos qui hoc litulo decorantur, sod propter Eoclesiam; dum pro varia rafione temporum et qualitate errorum grassanlium, expedit modo unius, modo alterius Scriptoris libros fidelibus commendare, ut sanam doctrinam sedulo reti-neant.quot; Acta S. Sedis 1. c. p. 298.
12
zien, eu niet den eersten aanleg, de eerste tentamiua, die immer eenige verbetering, wijziging en volmaking behoeven. De Heilige bleef dan ook niet in gebreke om daaraan alle zorg te besteden.quot;
Met eene geestige, ietwat ironische wending, die menigen kalmen Nederlander bij zulk een ernstig debat moet bevreemden, doch waarin wij niets anders zien dan eene poging om door eenige afwisseling in den vorm de aandacht der hoorders te verversehcu, ontleende de Patronus Causae te dezer gelegenheid eene vergelijking aan de meetkunde.
„Ik wil den goeden censor (den Promotor Fidei),quot; zoo sprak hij, „niet ontijdig van het gebied der zedekundige wetenschappen op dat der mathesis voeren; doch de opmerking zij mij geoorloofd dat de verbeteringen van geschriften, als zij behoorlijk en nauwgezet geschieden, langs afdalende reeks plegen plaats te vinden, zoodat telkens, naarmate de vijl door deu schrijver meermalen ter hand wordt genomen, het getal der onnauwkeurigheden of gebreken, die verbetering behoeven, gestadig afneemt. Aldus voegde de heilige Alphonsus aan zijne tweede uitgave eene lijst toe van 99 verbeterde quaestiën. Bij de zesde die in 1767 verscheen, gaf hij bovendien nog 23 andere verbeteringen. In de achtste echter, die in 1779, dus 8 jaren voor zijnen dood het licht zag, wees hij nog slechts 3 plaatsen aan die verbetering behoefden.quot;
Minder gelukkig en minder juist schijnt echter de onmiddellijk dij het voorgaande volgende verzekering te zijn, indien men elk woord letterlijk wil verstaan: „Daardoor (door die telkens hervatte en gestadig afnemende verbeteringen)aldus ging hij voort, „is het geschied dat de moraal-theologie van den Heilige bij zijnen dood onder alle opzichten volmaakt was,quot;—Ex quo factum est, ut eo mortuo, opus undequaque perfectum habe-retur 1). Aan dit een weinig te emphatisch gezegde mogen wo eene plaats aanwijzen onder de woorden, die volgens Avanzini, door den redenaar in het vuur zijner verdediging gesproken, indien ze aan de strenge waarheid getoetst worden, niet onder alle opzichten juist blijken te zijn. 2)
Eindelijk komt de Patronus Causae op de bewering des Promotors neer: „als werden er thans nog vele feilen in de moraaltheologie van den H. Alphonsus gevonden, die bij gebrek aan onderzoek den schrijver ontgaan waren en die geleerde en voorzichtige mannen niet konden behagen.quot; Hij neemt de vrijheid
1) Acta S. Sedis 1. c. p, 311.
2) »Haec et similia oratoris verba in aestu defensionis prolata, si ad accuraiatn veritatis normam expenderenlur, non undequaque vera repe-rirentur.quot; Acta S. Sedis, p. 313.
om te vragen welke die zijn ? en geeft zich zelf het antwoord met de opmerking dut de censor zich beroepen heeft op den eervollcn naam van den professor der moraal-theologie, P. Antc-nius Ballerini.
«Dochzoo vervolgt hij, „aan dien man, die zeker nooit een slaafsche volgeling was van het gezag des H. Alphonsus, heeft de censor nauwelijks dertig plaatsen kunnen ontleencn 1), die hij geschikt achtte voor zijn doel, terwijl de door den Heilige in zijne moraal-theologie behandelde plaatsen ontelbaar zijn. De overige plaatsen heeft de censor dus zeker als van geen belang geoordeeld voor onzen redetwist. Immers had hij buiten hetgene hij aanvoerde, nog iets anders van dcgelijken en ernstigen aard gevonden, hij zou dat krachtens zijn officie ongetwijfeld bij name hebben vermeld. Daar kon dan ook niets ernstigs en degelijks wezen; want indien er nog eenige betwistbare opiniëu bij den H. Alphonsus gevonden worden, dan kan echter geen enkele dezer als valsch of als roekeloos uitgesproken worden beschouwdquot; 2).
Aldus beantwoordde de Patronus Causae de bedenkingen tegen de moraal-theologie van den H. Alphonsus in het algemeen, terwijl hij zich voorbehield om later, zoo noodig, meer in de bijzonderheden te zullen treden.
Aan krachtvolle verdediging ontbrak het zijnerzijds niet; doch zijn warme ijver voor de eer des Heiligen sleepte hem, gelijk Avan-zini terecht aanteekent, ook hier tot eenige onnauwkeurigheid mede. Immers, hij gaf de veronderstelling toe dat men wellicht bij den H. Alphonsus nog betwistbare opiniën, opiuiones disceptabiles, zou kunnen vinden en verklaarde tevens dat geen enkele dier opiniën gezegd zou kunnen worden valsch te zijn of vermetel uitgesproken. — Maar verondersteld nu eens dat er bij den H. Alphonsus werkelijk betwistbare opiniën worden aangetroffen, waarom zou men die dan niet valsch mogen noemen, als het werkelijk bewezen wordt dat zij inderdaad valsch zijn? Eene opinie toch houdt op disceptabel, betwistbaar te zijn, indien er geen mogelijkheid meer bestaat dat ooit hare valschheid kan worden aangetoond. — Geheel anders is het gelegen met de tweede qualificatie; want temere prolate, vermetel uitgesproken kan men geen enkele sententie des Heiligen noemen in zoo verre den Heilige daardoor eenige schuldige vermetelheid ten laste zou worden gelegd; dit betwist dan ook niemand 3).
1) De Vindiciac geven in haren Appendix II een elenchus van 35 dergelijke punten; bh. 897.
2) »Nec grave et solidutn quidquam esse poterat; nam si opiniones aliquae adhuc disceptabiles in S. Alphonso reperirentur, nul a tamen falsa vel temere prolata dici potest.quot; Acta S. Sedis, 1. c p. 313.
3) Acta S. Sedis, 1. c.
Do Patromis Causae beriep zich tot verdediging zijner minder juiste verzekering op hot beroemde decreet dor Poenitentiarie, «waardoor alle sententiën van den H. Alphonsus in het algemeen en elk harer in het bijzonder dermate werden goedgekeurd dat ieder zielsbestnurder ze veilig mag volgen.quot; — Dat decreet, merkt Avanzini op, omvat wel alle opinicn des Heiligen, maar veroordeelt daarom de sententiën van andere gezaghebbende of beproefde auctoron (probati auctoros) niet, wior sententiën toch soms met die dos Heiligen in tegenspraak kunnen zijn. Hot decreet of responsum der H. Poenitentiarie toch werd niet gegeven over de waarheid van elke opinie des Heiligen ; maar het werd gegeven krachtens hot beginsel dor zedelijke voorzichtigheid, volgens welk beginsel iedereen veilig (tuto) handelt, die de meeningen volgt van hen, die door gezonde leer en zuiverheid van zeden hebben geschitterd; en deze hoedanigheden heeft de 11. Stoel, als op uitstekende wijze den H. Alphonsus eigen, erkend. Dit acht Aranzini den waren zin van het responsum der H. Poenitentiarie en wie daarin iets anders meent te zien, zou volgens hem klaarblijkelijk dwalen. Evenwel beschouwt hij het als een ongemeen en den H. Alphonsus uitsluitend geschonken voorrecht, dat geen schrijver, die zedekundige onderwerpen behandelde, zich gelijk hij, op eene dergelijke verklaring, waarmede de H. Stoel zelf den zielbestuurde.'s een beproefden schrijver (auctor probatus) aanwees, beroepen kan 1).
De Patromis Causae trad daarop in de behandeling van eenige bijzondere bedenkingen. Hij bepaalde zich echter tot eenige weinige slechts en verzocht, gelijk deVindieiae mededeelen 2) de paters der Congregatie van den Allerheiligston Verlosser dat zij hem schriftelijk zouden bijstaan. Aan dit verlangen werd bereidvaardig gevolg gegeven en zij verzamelden hunne antwoorden op de animadversiones van don Promotor Fidei in een Summarium additionalc (bijgevoegd summarium), dat bij de verdere proees-acton gevoegd en aan het oordcel dor H. Cong;egatic van de Kerkgebruiken onderworpen werd.
Toen de Promotor Fidei en de Patromis Causae hunne taak geëindigd hadden, benoemde de H. Congregatie der Kerkgebruiken twee theologen tot consultoren die de animadversiones van den Piomotor en de responsiones van den Patronus aan een streng onderzoek moesten onderwerpen en daarover naar waarheid hun gevoelen openbaren.
Een der consultoren gaf, steunend op de gronden door den Pattonus Causae aangevoerd, een gunstig advies voor de verheffing van den H. Alphonsus tot Kerkleeraar; de andere consultor echter,
1) Acta S. Sedis, 1. c.
2) Vindici», p. V.
die eeuigermiite in het onzekere scheen omtrent de beginselen, welke dergelijke gedingen beheerschen en omtrent hunne toepassing, neigde tot eeu overgestcld gevoelen.
Eindelijk werd de zaak door kardinaal Constantinus Patrizzi, den 11 Maait 1871, aan de H. Congregatie der Kerkgebruiken ter voorloopigc beslissing, voorgesteld. Alle kardinalen verklaarden na alles rijpelijk overwogen te hebben, dat den H. Vader de verheffing van den H. Alphonsus tot Kerkleeraar behoorde aanbevolen te worden.
Den 23 Maart daaraanTolgend werd dit responsum den H. Vader door den secretaris der Congregatie medegedeeld en Z. H. bekrachtigde het rescript der Congregatie en gelastte dienovereenkomstig de uitschrijving van ecu algemeen decreet voor stad en wereld.
Ten laatste verscheen den 7 Juli 1871 de breve, waarbij Z. H. Pius IX aan den H. Alphonsus Maria de Ligorio plcehtiglijk den titel toekende van Kerkleebaak.
Men mocht na deze heugelijke gebeurtenis met het volste recht verwachten dat de ijverige leden der Congregatie, door den H. Alphonsus gesticht, bijzondcie zorg zouden besteden aan dc volledige prachtuitgave van alle werken des nieuwen Kerkleeraars. Alles wat hij schreef, dogmatische, zede kundige en ascetische werken en zijne brieven, zij mochten van nu af vooral beschouwd worden als het gemeengoed der Kerk. Dan men achtte het noodig zijne krachten eerst nog aan eene andere taak te wijden. De bedenkingen, door den Promotor Pidei aan Ballerini ontleend, waren wel reeds in ecu omvangrijk boekdeel, volgens Avanzini van meer dan 500 bladzijden, behandeld geworden, doch niet alles, waarvoor meu zich op Ballerini beroepen kon, was daarin ter sprake gebracht. Men besloot dus tot de uitgave van een lijvig boek, waaraan de titel werd gegeven van Vin digi ai: Alpiionsianae, seu Doctoris Ecclesifc S. Alphonsi M. de Ligokio episcopi et fundatoris Congregationis SS. Ecdemptoris doctrina moralis vindicata a plurimis oppugnationibus cl. P. Antonii Ballerini, Soc. Jesu, in Collegio fiomano Pro-fessoris, cura et studio quorumdam Theologorum e Congregationc SS. Ecdemptoris. Komae ex typ. poly-glotta S. C. dc Propaganda Fide, 1873.
Zoo verscheen dan in 1873 eene breedvoerige wederlegging der aantcekeningen op het Compendium van P. Gury, reeds in 1806 door P. Ballerini uitgegeven. De omstandigheid dat de Promotor Pidei de hoogeerw. Petrus Minctti, wien do officiëele last was opgedragen om bedenkingen tegen do Doctor-verklaring van den H Alphonsus te maken, zich bij het proces op de aantcekeningen van P. Ballerini beriep, en de behoefte die men gevoelde om later, toen het proces reeds was uitgewezen, daar nogmaals op terug
16
tc komen, bezorgde deu romeiuscheii professor dc uiet verlangde eer eener overvloedige bespreking.
III.
Het heugelijk door geheel de Kerk gewenscht en gevraagd en door alle katholieke geleerden der gansehe wereld van harte toegejuicht feit, de roemrijke verhefling van den H. Alphonsus tot de Kerkleeraarswaardighcid kon door dc dankbare leden der religieusc Congregatie van den Allcrheiligsten Verlosser, wier stichter de Heilige was, niet ongevierd blijven.
Ook hier tc lande bleef men niet ten achteren. De blijde gebeurtenis werd in dc kerken der eerwaarde paters Redemptoristen met betamelijken luister feestelijk herdacht en schonk weldra den verdienstelijken pater C. Scholtcn aanleiding om de betcekcnis dier waardigheid in haar zelve en in betrekking tot den H. Alphonsus voor het nederlandsch publick te ontvouwen. Hij deed dit in zijn welgeschreven en keurig gedrukt boek: „De Kerkleeraarswaardighcid en de verheffing van den H. Alphonsus Maria de Liguüri tot Kerkleeraar. — Amsterdam — 1872.
Wat men over dien titel in dogmatische werken verspreid vindt, werd hier verzameld en op den nieuwen kerklceraar toegepast. Telkens oordeelkundig aangevoerde gedeelten eener met veel zorg vervaardigde lijst der dogmatische, zedekundige en ascetische geschriften des Heiligen, gelijk die in het uitstekend werk van kardinaal Villecourt gevonden wordt, maakten het den oningewijden op het gebied der godgeleerde wetenschappen duidelijk, welke veelzijdige en hoog te waardeeren diensten de groote man aan de Kerk bewees. Doch in hoe velerlei richting hij werkte en leerde, bij uitstek was hij de groote Lccraar der moraal-theologie. De schrijver zou dus de uitstekendste verdiensten en de geheel bijzondere roeping van den H. Alphonsus niet naar waarde hebben geschat, indien hij aan deze glorie des Heiligen niet bijzonderlijk zijne zorg had gewijd en de oplettendheid zijner lezers daarop vooral niet met den meesten nadruk had gevestigd. Licht te verklaren dus, en alleszins te billijken was de hooggestemde begeestering, waarmede dc begaafde schrijver den H. Alphonsus als den Leeraar dor christelijke zedekundige wetenschap verhief en roemde. Had hij de verdiensten des Heiligen onder dit opzicht met minder geestdrift verheven, hij ware beneden zijn onderwerp, zijne eigene talenten en de billijke verwachting zijner lezers gebleven.
Een enkel oogenblik werd die geestdrift echter minder bewaakt; en wij bejammeren het voor den schrijver en voor zijn boek, dat hij zijne vaardige pen bij het schrijven van een paar bladzijden
17
niet heeft bedwongen. Zijn ijver sleepte Lom mee tot eenë untij-dige en noodelooze vermelding van Ballerini's aanteekeningen; hij stiet daarmede tegen cene klip, die menigen lezer ecu onaan-genamen schok deed gevoelen en een licht te vermijden schade berokkende aan zijn overigens uitmuntend geschreven bock.
Wij lezen er namelijk op blz. 417; «Het is waar, dat in de laatste jaren een enkele wanklank, een enkele valsehc toon de zuivere harmonie der lofakkoorden, welke van gansch de katholieke wereld tot den H. Alphonsus opstijgen, heeft zoeken te overheerschen, en het is overbekend, dat Ballerini, in zijne bij de Theologie van Gury ingelaschte noten, zooverre gaat, om niets meer te zeggen, dat hij de mceningen van Alphonsus herhaaldelijk voorstelt, als: „onvoorzichtig', als „zonderlingquot;, als „strijdig met de redequot;, als „ongerijmdquot;, enz.quot; — Wij hebben de vrijheid genomen om eenigc woorden, die bijzondere aandacht verdienen, in dezen volzin te onderschrappen; en voegen daar wijders niets bij. Slechts merken wc op, dat deze overbekende grieven tegen Ballerini, wier bestaan voor het nedcrlandsch publiek een geheim waren tot het tijdstip toe, waarop zij door de gedienstige pen van dezen schrijver, volgens eigen verzekering, uit de officiëele bescheiden betrekkelijk het Doctoraat van den H. Alphonsus (blz. 418) werden openbaar gemaakt, op het einde van ons tweede gedeelte ecnigermate zullen worden toegelicht en tot hare waarde herleid.
Onmiddellijk daarna brengt de schrijver andermaal de even vermelde reeks van bedenkelijke termen in het nederlandsch en in het latijn onder de oogen en de aandacht zijner lezers, doet hun het ongepaste cn vermetele daarvan gevoelen en besluit eindelijk op blz. 419: „Eén van beiden: of wel de Heilige Stoel heeft zich vergist in het oordeel, door de Pausen cn de Heilige Congregatiën van Home, zoo herhaaldelijk uitgebracht, cn dit te beweren zou stellig roekeloos cn vermetel zijn, of wel de aantijgingen van Ballerini tegen de leer van Alphonsus zijn even beleedigend voor den Apostolischen Stoel, als voor den heiligen Bisschop en Kcrk-leeraar zclven.quot;
Dit dilemma, dat blijkens eene noot des schrijvers uit de voorrede van het aanvullend kort begrip, door de paters Eedempto-risten aan den Patronus Causae verstrekt 1), werd overgenomen, is verre van onberispelijk te zijn. Naar onze bescheidcne mecning ware daar met het volste recht deze redencering tegenover te stellen: //Het oordeel van den H. Stoel en der HH. Congregatiën over de leer van den H. Alphonsus heeft een anderen zin dan sommigen daaraan geven; cn dit te beweren is noch roekeloos.
ij Acta pro Conccss. Summarium additionale. Prooemium, [i. 8.
noch vermetel. Bovendien heeft P. Ballerini zich geene aantijgingen of beschuldigingen tegen de meeningen van den H. Alphonsus geoorloofd; en dus heeft hij noch den Apostolischen Stoel, noch den heiligen Bisschop en Kerklceraar zeiven bclcedigd.quot;
Had hij dit wel gedaan, dan is het inderdaad „moeilijk te begrijpenquot; hoe eerst nu, nadat de verontrustende aanteekenin-geu van P. Ballerini reeds ten tweeden male met de vereischte goedkeuringen te Home het licht hebben gezien en nadat de H. Alphonsus tot Kerkleeraar is verheven, de eere des Heiligen tegen al deze overbekende aant ij gingen gewroken werd; nog moeilijker te begrijpen is het, dat de romeinsche boekenkeurder s, op wier verplichting de schrijver, naar aanleiding der Constitutie van Benedictus XIV, Sollieita ae provida, zijne lezers wijst, al die aantijgingen zoo onopgemerkt lieten doorgaan; dat het strenge voorschrift van Innocentius XI (3 Maart 1670) te Rome niet beter werd gehandhaafd; en dat de 79e veroordeelde stelling der Bulle Auctorcm fidei daar zoo deerlijk schijnt vergeten te zijn dat niemand in jaren tijds aan de toepassing er van heeft gedacht. — Op dit alles toch beroept de schrijver zich tot staving van het tweede lid zijns dilemma's (blz. 20 en 431). — Wij voor ons zijn genegen hier aan het axioma te denken: „wie te veel bewijst, bewijst niets.quot; Want waren dilemma en aangevoerde bewijzen juist, dan zou men allen, die in de H. Stad gezag en wetenschap bezitten, medeplichtig moeten achten aan het vermeende vergrijp, door Ballerini tegen den H. Alphonsus gepleegd.
In het veelgelezen tijdschrift „de Katholiekquot; werd het werk van P. Seholten gerecenseerd. Welverdiende lof weid den schrijver geschonken, eenig voorbehoud aangeteekend omtrent de gevolgtrekkingen door den schrijver uit den invloed des Heiligen afgeleid, en de inhoud der bladzijden, die ons thans bezig houden, in dezer voege beknoptclijk samengevat: „Door dat loflied evenwel, dat den Heilige als Kerklceraar huldigde, klonk in de laatste jaren slechts een enkele wanklank, en deze was van Ballerini, den schrijver van eenige noten, die bij de Theologie van Gury zijn inge-lascht. Hadden de afkeurende noten van Ballerini alleen ten doel gehad, om de onjuistheid van enkele aanhalingen of citaten, meestal op gezag van andere schrijvers door den Heilige aangegeven, te berispen, — om het gemis van orde of van duidelijkheid in de behandeling van een of ander vraagstuk, of wel een zweem van tegenspraak, welke men tussehen zijne meeningen dacht te zien, aan te stippen; — S. zou deze feilen erkend, maar daaraan geen anderen naam hebben kunnen geven dan dien van vlekken in de zon. Nu echter Ballerini verder ging en de leer zelve des Heiligen aangreep, voelde hij zich aangespoord om iets langer bij zijne wederlegging stil te staanquot; 1). Aldus refereert dc ge-
1) De Katholiek, Doel LXIII. Maart 1873, blz. 179.
19
leerde recensent nog ecu weinig rerder; de wijze w aarop iiij üulks doet, en meer nog de fijne wendingen, waarmede hij in zijne laatste bladzijden speelt, laten den lezer geheel in het onzekere omtrent zijn eigen oordeel.
Niet lang daarna bracht een ander schrijver, ter gelegenheid eener recensie op een theologisch werk, in het zelfde tijdschrift, de aantcekeningen van P. Ballerini ter sprake 1). Dit geschiedde echter slechts ter loops en wij houden ons overtuigd dat de geleerde schrijver zijne uitdrukkingen aanmerkelijk zon gewijzigd hebben, indien hij toen reeds de met zoo veel stelligheid door sommigen aan P. Ballerini toegeschreven vergrijpen aan een gezet onderzoek had kunnen onderwerpen.
Steeds ruimer bespreking viel der aantcekeningen van P. Ballerini ten deel. Had men hier te lande ernstige klachten in een blijkbaar voor een ruimer publiek bestemd boek aangeheven, elders ging men nog eene schredc verder en verkondigde men zijne grieven tegen Ballerini in een dagblad. Een artikel in de Univers maakte een antwoord van P. Ballerini noodzakelijk, en dit lokte wederom een derde in het strijdperk.
Uit dit alles blijkt het duidelijk dat er strijd bestaat tegen P. Ballerini, en dat die strijd waarlijk niet a huis clos maar in het open veld gevoerd wordt 3).
Wij twijfelen geenszins aan de goede en edele bedoelingen van hen, die zich in dezen strijd mengden, maar gevoelen ons juist door onze overtuiging omtrent de heiligheid der bedoelingen, waarvan allen, die we noemden, bezield zijn, opgewekt om in gelijke bedoeling een woord over Ballerini te spreken, dat tot billijker en juister waardeering van zijnen persoon en van zijne aanteeke-ningon iets zou kunnen bijdragen.
Wellicht hadden wij het stilzwijgen bewaard, ware het niet dat men aan dc grieven, die tegen Ballerini worden ingebracht, eeue beteckenis had toegeschreven, die zij, wij zijn er zeker van, noch bij dc schrijvers der Vindiciae, noch bij eenig ander katholiek schrijver, hetzij hier te lande of elders, ooit bezeten hebben. Sommigen toch wilden het doen voorkomen, als hadden die grieven dc strekking om te doen gevoelen als werd door P. Ballerini den H. Alphonsus dc hoogc onderscheiding, hem
1) De Katholiek, Deel LXIV, Juli 1873, bh. 6i en 65.
2) De Kerkelijke Courant — Kath. Nederl. Stemmen — nam in n. 910, 8 Aug. '73, het artikel van Dr. J. Swane uit den Lit. Handweiser in zijn geheel over; steeds ruimer worden dus ook hier te lande, wij weten niet met welk nut, de palen van het strijdperk uitgezet.—De Maasbode (24 Aug. IStS) alleen liet zich, naar aanleiding van een artikel in Le Memorial, over Ballerini in bepaald gunstigen zin hooren.
30
sedert lang reeds toegedacht, en onlangs geschonken, eenigennatu misgund. Dit vorinocdcu, dat gelijktijdig cene smet werpt op hen, die de grieven uiten, en op hem, tegen wien ze gericht worden, deed ons zegevieren over de aanvankelijke aarzeling, en gaf ons de pen in de hand om de verdediging te aanvaarden der miskende bestrijders en van den miskenden bestredene, van hen die tegen Ballerini optraden en van BaUerini zeiven.
Begeven we ons dan, nu de historische zijde der quaestie ons duidelijk is geworden, en wij den oorsprong, de lotgevallen en de bespreking der aanteekeningen van Ballerini hebben beschouwd in een onderzoek naar de bedoelingen des schrijvers.
TWEEDE GEDEELTE. ISalleriui's bedoelingen.
Welverre van den H. Alphonsus, men vergeve ons de onedele veronderstelling, de cere van den Kerkleeraarstitel te misgunnen, moest P. Ballerini zich veeleer over de hoogc onderscheiding, den Heilige toegedacht, verheugen.
De redenen, die hem daartoe allerkrachtigst moesten opwekken, vinden we: in de achting, immer door den H. Alphonsus jegens de Sociëteit van Jesus betoond; in de hulde, door hem aan hare geleerden gebracht; in den grondslag of de leiddraad, door hem voor zijn beroemde moraal-theologie gekozen; in den vriendschappelijkcn dienst, door den Heilige, in betrekking tot zijn groot werk, van een ander lid der Sociëteit gevraagd; in de wederkeerige hoogachting, die de Sociëteit van hare zijde altijd en vooral in de laatste tijden geheel bijzonderlijk jegens den H. Alphonsus deed blijken.
Gaan we deze redenen na en banen we ons alzoo den weg tot de beantwoording der vraag: of Ballerini alleen dit alles zou hebben voorbijgezien; of hij alleen den H. Alphonsus hebbe geringgeschat, hem op onbetamelijke wijze en uit onedele inzichten bejegend?
Ballerini moest zich over de cere, den H. Alphonsus toegedacht eu hem later werkelijk geschonken, verblijden als lid der Sociëteit,
21
jegens welke de Heilige immer de hoogste neliting, eerbied en gencgenlicid heeft gekoesterd en openlijk uitgesproken. Toen do Sociëteit van alle zijden werd aangevallen en haar ondergang besloten was, toen het listig beraamd plan op de treurigste wijze in vervulling ging, verhief telkens de groote Heilige zijne stem, beurtelings tot opbeuring en bemoediging der vervolgden, tot waarsehuwing, zoo lang er nog redding mogelijk seheen en tot ontboezeming van zijn diep gevoelde smart over de ramp, die de Soeiëteit en de Kerk, wier belangen hij onafscheidelijk aehtte, beide trof.
Aldus schreef hij, volgens kardinaal Villecoutt in 1738, volgens anderen in 1748, aan den provinciaal P. de Matteis: „Ik heb nog geen tijding ontvangen aangaande de zaken uwer Soeiëteit; ik gevoel dienaangaande nog grootere bezorgdheid, dan indien het onze eigene Congregatie betrof, omdat deze niets is in vergelijking met de Sociëteit, die, om zoo te spreken, de geheele wereld heeft geheiligd en voortgaat met haar te heiligen.quot; 1)
De plannen der goddeloozen waren rijp geworden en de Heilige zag ze op het punt van volkomen te slagen; als in een profetisch voorgevoel riep hij thans uit: „De Kerk heet de wijngaard van Jesus Christus; maar neemt men de werklieden weg, die hem moeten bearbeiden, dan zullen er distelen en doornen welig groeien, onder wier bladeren en takken de slangen zich zullen verbergen om heimelijk den troon en het altaar te ondermijnen. Worden de Jesuïeten vernietigd dan zijn wij verloren !quot; 2)
Bij eene andere gelegenheid zeide hij over hetzelfde onderwerp: „Afgezien van het uitstekend nut, door hen in het heilig ministerie bewerkt, kunnen de Jesuïeten vooral niet hoog genoeg worden geschat om het buitengewone talent, waarmede zij het kostbare zaad der godsvrucht in de harten der jongelingen weten uit te strooien, zoodat hunne kwcekelingen, later in de wereld optredend, een voorwerp zijn van stichting voor allo standen der maatschappij en voor alle landen. De Jansenisten en alle nieuwheids-predikers zouden de Sociëteit uit de wereld willen verdringen om alzoo der Kerk Gods haar bolwerk te ontnemen. Indien de Jesuïeten ophielden te bestaan, dan zouden alle goddeloozen van ontzaggelijke bestrijders verlost zijn. De Jesuïeten toch zijn vastberadene mannen
1) Vio du II. Alphonse-Marie de Liguori, par M. Jcancard, p. 329. Vgl. Vie et, Institut de saint Alphonse-Marie de Liguori par sou
Eminence le Cardinal Clément Villeeourt, d'après les mémoires du pére Tannoia et divers documents authentiques. Ouvrage dedié a Sa Sainteté Pie IX. Tournai. 1863; t. 11, p. 178.
2) Jeancard, p, 329. — Kardinaal Villeeourt, t. 11, p. 178: »11 ajouta dans le transport de sa douleur : »Nous sommes perdus, si nous perdons les Jésuitesquot;.
3
cu Uuiinc Socicitoit zul er immer ruem in stellen den vijanden der Kerk het lioofd te biedenquot; 1).
De Heilige lielitte zich in heilige verontwaardiging tot de vorsten, die verblind en misleid door schuldige ministers, duldden dat men hun gezag misbruikte om do Sociëteit te gronde te richten en riep hen bestfaffend uit: //Maar zien zij dan niet, dat die Eeligieuscn zeer nuttig zijn voor de Keik? dat Kerk en Staat als hand aan hand gaan en dat men de ecuc niet kan aanranden zonder den anderen te doen wankelen?quot; 2)
Toen Clemens XIH zijne beroemde bulle ten gunste der Sociëteit uitvaardigde, om haar tegen den haat haver bestrijders en tegen den laster der goddeloozen in besc'icrming te nemen, achtte de H. Alponsus zich als bisschop verplicht om aan de voeten Zijner Heiligheid de betuiging zijner dankbaarheid neer te leggen voor die gezagvolle en heilrijke daad. Hij quot;schreef aldus aan den Paus :
Allerheiligste Vader, de Bulle door Uwe Heiligheid tot lofprijzing en bevestiging der Sociëteit van Jcsus uitgevaardigd, heeft alle welgezinden met oprechte blijdschap vervuld en ik reken het mij tot eere die blijdschap te mogen deelen, doordrongen als ik ben van de diepste hoogachting jegens die Sociëteit, wegens het groote nut, dat door hare heilige rcligieusen met voorbeeld en werkzaamheid allerwege, waar zij zic'i bevinden, wordt gcsticht. Ik zelf kan getuigenis afleggen voor do wonde-en huns ijvers en hunner liefde, die ik in persoon mocht waarnemen, toen ik te Napels woonde. Do Heer heeft gewild, dat zij in de laatste tijden door wreedc tegenspraak zouden beproefd worden; doe1! Uwe Heilig■cid heeft hun overvloedigen troost geschonken, toen üij als Hoofd der Kerk en als algemeene Vader aller geloovigen hen pleehtiglijk verdedigdet, door openlijk in uwe heilige Bulle hunne verdiensten voor God en voor de menschen te verkondigen. Aldus lebt Gij den kwaadwilligen, die niet slcc'uts hunne personen maar zelfs hun Instituut zochten te lasteren, geantwoord. Wij van onze zijde, wij, herders der zielen, die in den ijver en in de werkzaamheden dier uitmuntende leligicusen zoo g oote ondersteuning vinden bij de zorg voor onze kudden, en ik onder hen, die de laatste der bisschoppen ben, wij bieden Uwe Heiligheid onze nederige dankbetuigingen aan voor hetgene Gij hebt gedaan, en wij smeeken U ten dringendste deze zoo kostbae O de, die aan de Kerk zoovele waardige werklieden, aan het geloof zoovele martelaren en aan geheel de wereld zoovele verhevene voorbeelden schonk, altijd te willen besehermen. Allerwege ontmoet men werken des heils door hen gewrocht; katholieke.
TeancarJ, p. 330. 2) Teancanl, p 33!.
kuttcische en keidenschc landen, allo zijn zc nu t het zweet larer zonen besproeid geworden. Ongetwijfeld zal het baar gegeven worden nog immer hetzelfde heil te blijven stiebten, gelijk onze hoop in de goddelijke goedheid, die vernedert en verheft — Humiliat et subl'evat— ons het rectit geeft te verwachten.— lu deze gevoelens smeek ik, neergebogen aan de voeten Uwer Heiligheid, allernederigst om Uwen apostolisohen zegen 1).
Wie zieh herinnert hoe in die dagen lasterschjift op lasterschrift tegen de Sociëteit en hare leden werd verspreid, met welken listigen toeleg en omiitputtclijke vindingrijkheid de Sociëteit werd aangerand en verguisd. Loc toen de welgevulde arsenalen werden geschapen, waar dc tegenwoordige lasteraars en bestrijders der Jesuïeten een altijd gereeden voorraad vinden, zal lichtelijk beseffen van welk een alles overtreffend belang het glans ijk getuigenis is, door den grooteu en gezagvollen Heilige in dezen brief neergelegd.
Onder den opvolger van Clemens XIII verMcf de stoun tegen de Sociëteit zieh met vernieuwde kracht. Het treurig sc ouwspel van zooveel haat en goddeloosheid vervulde de ziel van den edelen Alphonsus met onbeschrijfelijke smart en deed leui uitroepen; //Ziedaar het afseluwelijk werk van Jansenisten en ongeloovigen! Gelukt het hun der Sociëteit den ondergang te berokkenen, dan hebben zij hun doel be eikt; en men zal het zien, welken omkeer zij in de Kerk en in den Staat zullen teweegbrengen. Zijn de Jesuïeten eenmaal vernietigd, dan zullen Paus en Kerk in den treurigsten toestand vcrkeeien. De Jesuïeten toch zijn slechts het mikpunt der Jansenisten; want langs dezen weg willen zij tot steeds dieper omwoeling van Kerk en Staat komen.quot; 2)
Wat dc Heilige vreesde, geschiedde. Den 23 Juli 1773 werd de Sociëteit opgeheven. — Hoe vrecselijk die slag den Heilige trof, hij zweeg. Hij beklaagde slechts den Paus, die zicli genoodzaakt had gezien om voor den dtang der omstandigheden te wijken. „Arme Paus 1quot; zuchtte de H. Alphonsus, «wat kon hij doen in de moeielijke omstandigheden, waarin hij zieh bevond, terwijl alle gekroonde hoofden eenparig dc opheffing vroegen ? Wij voor ons, wij moeten in stilte dc ondoorgrondelijke oordeclen Gods aanbidden en de kalmte bewaren. Want ik vei zeker u . al bleef er slechts een enkele Jesuïet over; deze alleen zal
1) Jeancard, t. a. p. — Kard. ViUecourt. t. II, p. 180.
2) Jeancard, p. 335 — Mémoires sur la vio et la Congregation de S. Alphonse-Marie de Liguori par le R. P. Autoinc-Maiie Tannoia. Paris, 1842, t. II, p. 4i5: »Tout n'est qu'inlrigiie, disait-i!, de la part des jansénistes et des incrédulesquot;. — Kardinaal ViUecourt, I. II, p. 401 «Tout co qui se trame esl roeuvre des .Tansénisles et des ineré lulcsquot;.
2-1
machtig genoeg zijn om do Sociëteit weer te herstellen.quot; 1) Later vernam de H. Alphonsus dat de Sociëteit zich in Kusland en in Pruisen had gevestigd. En nu betuigde hij, gelijk kardinaal Villecourt ons mededeelt, zonder ophouden aan God zijnen dank voor deze weldadige beschikking. //Men wil,quot; zoo sprak de Heilige, /,de Jesuïcten thans laten doorgaan voor schismatieken ; het is onmogelijk iets dwazers uit te denken. Ik weet dat de Paus hen als leden der Kerk erkent en dat hij hen beschermt. Laat ons God voor die heilige religieusen bidden, want hun Instituut bewijst de gewichtigste diensten aan de zielen en het is een krachtige steun voor de Kerk. De Jesuïcten schismatieken! dat zijn dan waarlijk wel zonderlinge schismatieken 1 Paus Ganganclli (Clemens XIV) was het werktuig Gods tot hunne vernedering; maar Paus Pius VI is niet minder het werktuig Gods tot hunne bescherming. God ontneemt en God hergeeft het leven ! Zenden wij tot Hem onze gebeden op, en Hij zal niet nalaten ze te zegenenquot; 3).
II.
De oprechte en innige achting, die de H. Alphonsus der Sociëteit toedroeg en die hij openlijk met den meestcn nadruk en zonder cenig voorbehoud uitsprak, stijgt nog in waarde door de openhartigheid , waarmede hij elders, als hij het nuttig achtte, de bestaande euvelen wist aan te wijzen 3). Hij bepaalde zich echter
1) Jeancard, p. 335. — P. Tannoia, t. II. p. 446. — Kard. Villecourt, f. Ü, p. 401: »Un jour que son tjrand-vicaire el quelques autres per-sonnages distingués blamaient le Souverain-Pontife de la suppression des Jésuites, Alphonse les reprit en diSant: «Pauvre Pape! que pouvait-il faire dans les circonslances difficiles ou il se trouvait, tandis que toutes les eouronnes demandaient de concert eette suppression? Pour nous, nous ne pouvons qu'adorer en silence les secrets jugemenls de Dieu et nous tenir en paix; mais je ne crains pas de dire que quand il ne resterait plus qu'un Jesuit e, ceseulreligieux suf fir ait pour faire revivre la Compagnie.quot; — »Ces paroles,quot; voegt kard. Villecourl er bij, sfurent une prophétie, que I'evenenement ajustifiée. Du reste tout Ie monde sait dans quelles angoisses se trouvêrent le Pape et l'Eglise après la suppression des Jésuites.quot;
a) Kard Villecourt, t. Ill p. 217.
3) Vgl. den brief van den H. Alphonsus aan kardinaal Castelli van den 23 Oct. 1774. Daarin zet de Heilige op dringend verzoek des kardinaals ten behoeve van het Conclave, dat na den dood van Clemens XIV ter Paus-keuze moest gehouden worden, zijne gevoelens uiteen over den loen-maligen toestand. Gedeeltelijk vindt men dien brief bij Jeancard blz. 340; in zijn geheel bij Tannoia, t. II. p. 449—451 en bij kard. Villecourt, t. II. p. 404.
n gt;»
li O
niet bij dc cnkclo verheffing der Sociëteit als instelling of bij den algemeencn lof, aan hare loden wegens hunne godsvrueht, zielenijver en wetenschiip geschonken; neen, hoog gezag en gewicht hechtte hij aan de geschriften der beroemde mannen, die in do Sociëteit moedig en krachtig het hoofd hebben geboden aan het theoretisch en practisch Jansenisme en aan de goddelooze beginselen der ongcloovige wijsbegeerte.
Ontelbaar zijn de plaatsen in zijne geschriften, waar hij zich beroept op het gezag van dc meestgevierde schrijvers der Orde.
Slaan wij de lijst open, door een lid der Congregatie des Allerheiligsten Verlossers vervaardigd en voor zijne uitgave van de moraal-thcologie des heiligen Alphonsus geplaatst, dan ontmoeten we daar een tal van uitstekende geleerden der Sociëteit, wier werken inzonderheid op het gebied der moraal-theologic door den Heilige ijverig werden geraadpleegd en wier gezag de door P. Ballerini als een voortreffelijk professor der moraal geprezen pater Michael Haringer C. SS. E. niet in gebreke bleef behoorlijk in het licht te stellen 1).
Wij gaan hier een aanzienlijk getal van moraal-theologen der Sociëteit, die P. Haringer idet geaarzeld heeft op het gezag van den H. Alphonsus als gezagvolle schrijvers der probabilistische school, auetores graves et probabilistae, te kenmerken, stilzwijgend voorbij 2) cn verwijlen slechts een oogenblik bij een zevental bij uitstek beroemde namen.
De chronologische orde volgend ontmoeten we in genoemde lijst:
1. Peanciscüs Toletus, S. J. (geb. 1533—1396). Hij was, aldus wordt ons daar gemeld, een uitstekend sieraad der Sociëteit van Jesus, cn ontving gelijk zijne orde-genootcn Bellarminus, Lugo en Pallavicino den kardinaalshoed. Dc hoogste wetenschap vcreenigde hij dermate met do diepste nederigheid, dat velen twijfelden wat in hem meer hunne bewondering verdiende, zijne heiligheid of zijne wetenschap. Zijne Handleiding voor de priesters werd door de katholieke wereld met algemeene toejuiching begroet, en door den H. Franciscus van Sales zijnen clerus als een heilige leer bevattend aanbevolen. — Cabassu-tius, ofschoon antiprobabilist, aarzelde niet te verklaren dat men tc nauwernood na vele eeuwen wederom een man zal zien, aan hem
•1) Do bovenbedoelde lijst van P. IIarin£;cr vindt men in de uitgave der moraal-lheologie van den H. Alphonsus te Regensburg in 1840 verschenen. In de tweede uitgave van Gury-Ballerini staat zij in t. 1 p. XI.
2) Eene korte vermelding hunner namen en sterfjaren zal wellicht dezen of genen welkom zijn. De lijst van P. Haringer volgend, vinden we daar als auctores graves et probabilistae der Sociöteit van Jesus dooiden H. Alphonsus aanbevolen: Amicus 1051, Arriaga 1667, Arsdekin
in verdiensten gelijk, en dat geen lof voor kardinaal Toletus te groot is 1).
2. Gabriel Vasquez, S. J. (gel). 1551—1004). Hij onderwees jaren lang do theologie tc Eoino en te Alcala. Jn hem schenen deugd cn wetenschap, gehoorzaamheid en genie, vroomheid en wijsheid onderling om den voonang te strijden. Benedictus XIV noemde hem gelijk Suarez een licht der theologie; duo luminaria theologie. (Biz. XXX).
3. Fkanciscus Suarez, S. J. (geb. 1548—1617). Hij was een man der grondigste wetenschap en der diepste uedeiigheid; met uitstekend gevolg onderwees hij do theologie te Alcala, Salamanca, en tc Eoine; buiten zijne manuscripten liet hij 33 bock-deelen in folio achter. Benedictus XIV prees hem als een licht der theologie. Bossuet loemdo hem als den lecraar aller wetenschap; en do H. Alphonsus telt hem onder de klassieke leeraren. — Zoo groot was de heiligheid van zijn wandel, dat hij stervend, in de blijdschap des harten getuigde, niet vermoed te hebben dat sterven zoo gemakkelijk was. Velen hebben gemeend dat God hem de wetenschap had ingestort. (Biz. XXVIII).
4. Valerius Eeginaldus, S. J. (geb. 1543—1C23). Hij was een leerling van den beroemden Maldonatus, S. J., muntte niet minder uit door heiligheid als door geleerdheid cn onderscheidde zich door ecne ongemeene godsvnicht jegens het Allerheiligste Sacrament. Do H. Franciscus van Sales cn de H. Carolus Borromaous bevalen zijne geschriften der geestelijkheid aan; do H. Alphonsus stelde hem onder de klassieke leeraren. (Biz. XXVI).
5. Leonardus Iessius, S. J. (geb. 1534—1623). Deze Zuid-Ncderlandcr behoort onder dc luisterrijkste sieraden der Sociëteit te worden gerekend en moeilijk kan hij naar waarde worden geprezen. Van de vroegste jeugd af tot zijn dood aan ziekten onderhevig en door pijnen gekweld, scheen hij een levend geraamte; het moet dus verwondering baren dat hij zooveel kon
1060, Azorius 1607, Baldellus 1655, B;irilus 1661, Beatus Gabriel 1663, Becanus 1624, Dresserus 1635, Busembaum 1668, Cardenas 1700, Catalani 1728, Coninckius 1633. La Croix 1714, Dicastellus 1653, Duarte 1601, Ehrentreich 1699, Antonius do Escobar 1669, Esparsa 1666, Fagundez 1645, Filliuccius 1622, Fragosa 1639, Francolinus 1700, Gordonus 1641, Granadus 1632, Giavina 1755, Ilenriquez 1608, Gasparus Hurtadus 1646, Lanfraiicus 1652, Laymannus 1625, Lessius 1623, l'quot;raiieiscus de Lugo 1652, Joannes do Lugo 1600, Marzotta 1748, Antonius Perez 1649, 1'ichler 1750, Possevinus 1611, Praepositus If 34, Beginaldus 1623, Reuter 1702, Emmanuel Sa 1596, Salas 16l3, Sanchez, 1610, Santarellus 1649, Sehildero 1667, Franciscus Suarez 1617, Stoz 1078, Tanner 1632, Terilius 1608, Toletus 1596, Valentia 1603, Vasquei 1004, Viva 1710, Voit 1780, Zaccaria 1796.
1) Gury-Ballerini, 2o ed. t. I, biz. XXIX.
sclirijven, en zuü buitcngeuiccii kon uitmunten in allo gewijde en ongewijde wetenschappen. Zijne geleerdste tijdgenootcn, Suarcz, Vasqüez, Molina en anderen, raadpleegden hem in de moeilijkste wetenschappelijke vraagstukken. Niets was hem onaangenamer dau geprezen te worden. Te midden zijner smarten was hij immer opgeruimd en troostte hij anderen. De gestrengheid, die hij jegens zich zeiven oefende, was groot, cn ongemeen zijne devotie jegens do H. Maagd. Van dio devotie, verzekerde hij, hing de volharding in den roep af. Hij beminde de engelachtige deugd bovon-mato, eu verklaarde dat hij nimmer do eerste opwellingen tegen die deugd had ontwaard. In een woord hij was een toonbeeld aller deugden. Paul us V cn Sixtus V schatten hem zeer hoog; dc H. Praneiscus van Sales betuigde hem zijnen dank voor zijn uitmuntend werk over de rechtvaardigheid en dc andere kardinale deugden ; dc H. C a r o I u s B o r r o m a e u s beval zijne werken den biechtvaders ann; en do H. Alphonsus plaatste hem onder de klassieke leeraren. (Biz. XXI).
6. Paulus Laymannus, S. J. (gcb. 137G—1025). Hij onderwees dc philosophic, dc moraal-theologie en het kerkelijk recht, rj'l'.11quot;quot;1 zcer bedreven was, te Ingolstadt, Munchen, en Dillingcn. dij was een man van diepe geleerdheid cn tevens, wat zeldzamer is, zeer zedig en nederig. Zijne kennis van het kerkelijk recht, waarover hij commentaren schreef, werd zoo hoog geschat, dat wereldlijke hoogleeraren van andere universiteiten geen kosten spaarden om zich afsehiiften van zijne dictaten te verschaften, uit de verwijderdste gewesten werd bij als een orakel over de inoeiehjkste zaken geraadpleegd. Oprecht, werkzaam, van vrees cn hoop evenzeer vtij, bereid om iedereen tc helpen, zich zelvcn verachtend cn beneden allen stellend, besloot hij zijn vruchtbaar leven met een schooncn dood. Te Constans door de pest aange-;ast, zonderde Lij zich, om verdete verspreiding dor ziekte, zooveel hij vermocht, te voorkomen, in ecu afgelegen plaats af, cn vermaande hij de overigen dat zij zich om zijnentwille niet aan gevaar van besmetting zouden blootstellen; in deze liefderijke gesteltenis des gemoeds verliet hij dit leven. Hij is te recht een quot; assiek loc.aar te hccten, bij wien men even grootc kennis der
. Schrift en der Kerkvaders, als der kcrkrcgclen eu der moraal-
eologie vindt. Muzzarclli verklaart: dat geen of bijna geen cn quot;ele theoloog P. Laymann in do moraal-wetenschap heeft overtroffen. (Biz. XX).
7. Joannes de Lugo, S. J. (gcb. 1583—1ÖG0). Ook hij quot;as een luisterrijk sieraad der Sociëteit. Zoo groot waren zijn aan eg en zijne talenten, dat hij reeds als kind van drie jaren
oeken las, en op veertien jarigen leeftijd openlijk theses over • e logica verdedigde. Aangemoedigd door het voorbeeld zijns ouderen broeders Praneiscus de Lugo, S. J., trad hij, ofschoon onder aanvankelijk tegenstreven zijus vaders in dc Soeicteit. Na
vulbraditc studiën onderwees bij do wijsbegeerte en godgeleerdheid te Vullndolid gedurende 10 en te lloinc gedurende 20 jaren. Wegens zijne omvattende wetenschap en diepe nederigheid door allen geacht, ontvluchtte hij zelf alle eer. Niets dergelijks vermoedend, werd hij door Paus Urbanus VIII tot kardinaal verheven. Onverwijld begaf do nederige geleerde zich tot den Paus cn vroeg hem ootmoedig: of Z. H. hem uit kracht der heilige gehoorzaamheid gebood de waardigheid aan te nemen ? Dc Paus antwoordde: //Wij geven u dienaangaande een uitdrukkelijk en alleruit-drukkelijkst bevel,quot; (praeceptum formale et formalissimum.) Daarop boog de waardige man, gehoorzaam berustend, eerbiedig het hoofd en ontving den kardinaalshoed, dien de Paus hem met eigen hand opzette. Kardinaal geworden veranderde hij niets in zijne religieuse leefwijze. Op zijn sterfbed werd hij door kardinaal Sfoiza Pallavicino, dien bij weleer dc theologie bad onderwezen en dien hij innig liefhad, van do HH. Sacramenten voorzien, ontving den zegen des Pausen en ontsliep godvruchtig gelijk hij geleefd had. De H. A1 phonsus zegt van hem: „dat Lugo zonder vermetelheid na den II. Thomas de eerste der Theologen mag gebeeten worden.quot; „Lugo post S. Thomam non temere inter alios theologos facile princeps.quot; L. III, 552. (Biz. XXII.)
Beriep de II. Alphonsus zich aldus ijverig op do leeraren der Sociëteit en achtte hij zich gelukkig het gezag inzonderheid der voorgaande te kunnen inroepen, dan bevat ook, het kan niet betwijfeld worden, bijna elke bladzijde zijner beroemde moraaltheologie eene reeks van heerlijke getuigenissen voor de hooge achting, die de Heilige der Sociëteit heeft toegedragen.
Dan, meer nog. Geheel dc moraal-theologie van den 11. Al-phonsus mag onder zeker ander opzicht een luisterrijk gedenktcc-ken voor dc Sociëteit van Jesus genoemd worden.
Immers, wie een weinig bekend is met do geschiedenis der moraal-theologie weet niet dat de H. Alponsus het bekend Compendium van P. Busembaum tot grondslag koos of tot leiddraad bezigde voor zijn groot werk?
Dc derde uitgaaf van bet werk des Heiligen toch, die door hem aan Benedictus XIV werd opgedragen en waarvan een uitmuntend geconserveerd exemplaar voor ons ligt, draagt den volgenden titel: E. P. Heemanni Busembaum Societatis Jesu Theologia Mora-lis, nunc pluribus partibus aucta a E. P. D. Alphonso de Li-oorio Eectore Majorc Congrcgationis S3. Eedomptoris; adjuncta in ealcc Operis, praetcr Indiccm Eeium et Vcrborum locupletis-
29
simuin, pcrutili Iustmctione ad praxiia Confessariorum nuiic pri-mum Intiiio reddita. Editio post duas Neapolitanas prima Veneta, quae, praetcr reformatiouem, quam iucludit in secunda cditione plurium opiiiiouum in prima contentarum, accuratius est mendis expnrgata, novisque doctrinis adaucta. Accedit etiam nunc pri-mum R. P. Prancisci Antonii Zacchariae Socictatis Jesu, Bibliotliecae Estensi praefceti Dissertatie prolegomena de Casuis-tieae Theologiac originibus, loeis, atque praestantia. llomae, 1757. Sumptibus llcmondinianis. Superiorum permissu ac privilegio.quot;
Ofschoon de naam van Busembaum op den titel van latere uitgaven werd weggelaten, zoo werd toch immer de tekst van Busembaum nauwkeurig met aanhalingstcekens van de aanteekeningen en bijgevoegde verhandelingen des H. Schrijvers onderscheiden. Waarom de H. Alphonsus het compendium of de Medulla van Busembaum tot grondslag, of als men liever wil tot leiddraad koos voor zijn werk, verklaart hij ons zelf uitdrukkelijk in zijne opdracht aan Benedictus XIV: „Opus Deo juvante coepi ct absolvi, proponendo mihi pro doctrinarum exponen-darum methodo medullam P. Buscmbai Soc. Jesu, et absolutum typis mandavi! — «Met Gods hulp heb ik dit werk begonnen en ten einde gebracht, mij voor de methode der te behandelen stoffen aan de Medulla van P. Busembaum S. J. houdende;quot; eh in zijn bericht aan den lezer zegt hij in dezelfde editie; //Ut autem justa methodus setvaretur, Medullam P. Busembaum praemittendam censui, qui Auctor in methodo res morales exponendi equidem praecellens fuit, et quoad sententias, aliquibus exceptis, nou contemnendus— „Ten einde eene behoorlijke orde in acht te nemen, heb ik gemeend de Medulla van P. Busembaum voorop te moeten stellen; deze schrijver toch muntte uit in de juiste methode bij dc behandeling der zedekuu-dige leer, en is voor zooverre de sententiën betreft, met uitzondering van cenigc, niet te verachtenquot; 1).
De uitmuntende methode door Busembaum gevolgd en die den Heilige uitermate geschikt bleek „tot opheldering der te behandelen stoften en quaestiënquot; gelijk hij zich elders uitdrukt, besliste alzoo zijne keuze 2).
1) De boven onderschrapte woorden leest men in de opdracht aan Bened. XIV der editie van 1757; zij schijnen echter voorbij gezien te zijn in de editie der Theologia Moralis S. Alph. de Lig. door P. Heilig, C. SS. R. Mechl. 1852, t. 1 p. XVIII.—In het Moniturn auctor is ad lectorem leest men bij P. Heilig p. XV dezen variant: Non jam ut oinnes ipsius Auctoris opinioues approbarem, sed tantum ut eiusdem methodum sequerer, quae inter aliorum Auctorum methodos ad res morales exponendas valde aceommodata mihi visa fuit.quot;
2) Vgl. de moraal-theol. des II. Alph. vóór Cap. I de Consc. p. 1.
4
30
Dc onderscheiding, door den H. Kerkleeraar nan Busembnnm's Medulla geschonken, is wol in staat de belangstelling in dien schrijver en in zijn nederig boekske te verlevendigen en noopt ons bij beiden een oogenblik te verwijlen.
P. Hetmannus Bnsembaum werd dan volgens P. Natbanael Sot-vcllus (Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu ad ann. 1075) te Notteln in Westphalen ten jare 1G00 geboren en trad in 1G19 in de Sociëteit. „Achtereenvolgens onderwees hij dc lettoren (humaniora), de philosophic, de dogmatiek en de moraal; hij bestuurde het eollegie van Hildesheim cn dat van Munster twee malen. Een man van uitstekende voorzichtigheid en ongemcenc geleerdheid als hij was, werd hij zeer hooggeschat door den vorstbisschop van Munster, Chiistoph Bernard van Galen, die hem tot zijn zielbestuur-der koos. Deze bediening werd door hem tot groote voldoening van den vorst en zijne hovelingen waargenomen. Het gebed bad hij zeer lief, bezocht gemeenlijk meermalen gedurende den dag en immer na den maaltijd het Allerheiligste Sacrament en bad ijverig den rozenkrans. In den biechtstoel leidde hij de hem toevertrouwde zielen met verwonderlijke voorzichtigheid en bevorderde overal, waar hij kon, de volmaaktheid der godgewijde maagden. Voor haaien voor de zielen, die in dc wereld God geheel bijzonderlijk wenseh-ten tc dienen, schreef hij bet ascetisch werkje; Liliën unter den Dörncrn — „De leliën onder de doornenquot; (1660). Eindelijk opdat hem ook de kroon des lijdens ten deele zou worden, werd hij met felle smarten bezocht. En zoo zag hij zijn wensch vervuld dat hij op een tijdstip mocht sterven, waarin zijne ziel Gode het aangenaamst zou zijn. Tijdig van de HH. Sacramenten der stervenden voorzien, gaf hij den laatsten Januati 1668 den geest te Munster, alwaar hij toen rector was van het Jesuïeten-collegie.
Buscmbaum verhaalt ons zelf in dc voorrede van zijn compendium dat bij zijn Medulla Casuum Concientiaj of zijn TneologiseMoralis Summa, tereeat door Sotwel //eengouden boekskenquot; geheeten, te Keulen schreef, toen hij daar met het onderricht der moraal-thcologie was belast. Hij trachtte immer, gelijk hij zegt, den gulden middelweg te houden en zocht steeds de uitersten, te ruime zoowel als te strenge beginselen te vermijden. Eenige al te milde oplossingen, merkt hij verder op, vermeldde bij slechts zonder daaraan zijne goedkeuring te hechten ; waar hij echter stellig iets verzekerde, daar steunde hij altijd o]) het algemeen gevoelen der geleorden. Met vrucht maakte bij gebruik van de geschriften van P. Hermannus Nümiing en van P. Erederik von Spec — den door Leibnitz hooggeprezen schrijver der Cautio criminalis, waai in hij de criminalisten tot voorzichtigheid vermaande bij de heksenprocessen; geb. 1595fl635 — die beide leden waren der Sociëteit en hoogleeraren aan ver-
scliillcudc universiteiten. Ijverig heeft hij, aldus gaat hij voort, hunne geschriften benut, gelijk zij zich hadden bediend van do geschriften huns voorgangers 1J. Maximiliaan Buehier, S. J. Mocht zijn boekske dus eenigen lof verwerven, dan wil hij dien zijnen voorgangers geschonken hebben 1).
Met ongeloofelijken spoed volgden de uitgaven van Busembaum's Medulla elkander. De eerste editie verscheen bij Bernard Raes-feld te Munster, volgens Sotwel en Hartzheim in IB-iS, volgons Diiver eerst in 1650, hetgene wel het waarschijnlijkste is 2). Bijna gelijktijdig werd do Medulla te Keulen, Frankfort, Lyou, Rome, Venetië, Milaan en eldois gedrukt. Yan 1645 tot 1670 verschenen er meer dan 50 editiën van, dus meer dan twee in het jaar.
Men mag veilig aannemen dat alle van 1070—1770 bezorgde uitgaven der Medulla, waaronder zich ook eene arabische vertaling bevindt, tot 150 stijgen; rekent men de even vermelde uitgaven daarbij, dan verkrijgt men voor het tijdperk 1645—1770 een tweehonderdtal verschillende editiën. Onafgebroken werd de Medulla herdrukt van 1701—1758, inzonderheid te Padua ten gevolge der hooge bescherming van kardinaal Beatus Gregorius Barbadicus en van kardinaal Carolus Eezzonicus (later Paus Clemens XIII). De uitgaven werden tot do laatste tijden met ijver voortgezet. Om slechts eene der latere editiën te vermelden, noemen we de met zorg gedrukte doorniksche uitgave van Casterman (1848), die een nauwkeurige nadruk is van de laatste editie der H. Congregatie de Propaganda Fide, en die de goedkeuring draagt van Pr. Dominicus Buttaoni Ord. Pned. S. Palatii Ap. Magister en van Mgr. Joseph Canali, Arehiepiscopus Colos-sensis, Vicesgerens.
Het uiterst beknopt, ordelijk en practiseh compendium, dat zelfs den lof wegdroeg van hen, die Busembaum minder genegen waren, werd dus algemeen verspreid. Maar ook kozen de uit-stekendste geleerden de Medulla volgaarne tot leiddraad bij hunne lessen en schreven er naar de behoeften hunner hoorders commentaren op. Vóór den II. Alphonsus deed dit reeds de vermaarde P. La Croix.
P. Claudius La Croix geb. te Dahlem in Limburg 1653 tl724 té Keulen) onderwees 15 jaren lang de moraal-theologie te Keulen en daarna te Munster. Zijn commentaar op Busembaum verscheen voor de eerste maal in 1707. Weldra bezorgde hij zelf zes herdrukken, die elkander volgden van 1716—1733, tenvijl
1) Aldus de voorrede der antwerpeusche uitgave van 1671 . een keurig gedrukte editie in IS0 van 880 bladzijden, waarbij de door Alexander VII veroordeelde stellingen zijn gevoegd.
2) Vgl. Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jésus par Aug. et Alois de Backer S. J. — Serie II, p. 89 en Série VII, p. 161.
32
intusschen te Lyon, Milaan en Venetië gelijktijdig en gedurende 1718—1753 steeds nieuwe uitgaven van hetzelfde werk verschenen. La Croix verbeterde wat sedert de uitspraken van het bevoegd gezag in de Medulla verbetering behoefde, doch liet den tekst zeiven onveranderd, opdat steeds duidelijk zou kunnen blijken, hoe weinig talrijk de zeer vergeeflijke onnauwkeurigheden waren, waaraan Busembnum zich vóór de pauselijke uitspraken schuldig had gemaakt 1).
Benedictus XIV prees den arbeid van La Croix zeer hoog; slechts wensehte hij, dat de zedige La Croix bij de behandeling van eenige twijfelachtige punten met meerdere vrijheid zijn eigen gevoelen had geopenbaard, dewijl de geleerde Paus er prijs op stelde de persoonlijke meening van P. La Croix te kennen 2). De H. Alphonsus gewaagt van den verdienstelijken moralist vooral met grooten lof ter gelegenheid van het gewichtig traetaat over het Sacrament der Boetvaardigheid. Hij zegt daar over den commentator van Busembamn: „Dootus P. La Croix, qui egregic tractat de hoc Sacramento Poenitentiae.quot; — //De geleerde P. La Croix heeft het Sacrament der Boetvaardigheid uitstekend behandeld.quot; Lib. VI, n. 464.
Gelijk de Medulla van Busembaum werd verklaard en aangevuld door P. La Croix, zoo werd dezen op zijne beurt een gelijke dienst bewezen. De verbazend vruchtbare schrijver, de ijverige verdediger van den H. Stoel tegen Febronius en do onvermoeibare strijder TOor de gezonde beginselen der moraal tegen Franzoia en andere rigoristen, P. Praiiciseus Antonius Zaccaria, S. J. (geb. 1714 f 1795) schreef tot aanvulling van den commentaar van P. La Croix, dien hij zeer hoogschatte, een boek in 1749 3). Later besloot hij tot een nieuwe uitgave van Busembaum en diens commentators; hij verrijkte hunnen arbeid met zijne aanteeke-ningen, waarin hij de rigoristische bestrijders van Busembaum en La Croix wederlegde. Hij voegde er een tal van verhandelingen bij, waaronder we opmerken: een traetaat over de plichten des biechtvaders, dat reeds in 1734 door P. F;aneiscus de Montauzan S. J. was uitgegeven; de door de Kerk veroordeelde stellingen
1) La Croix zegt in zijne voorrede op Busembaum: »Et quamvis in dicta Medulla sint aliquae propositiones postmodum notatae a Pontifi-cibus (scripta enira est et impressa ante Deereta, etiam Alexandri Vil) tarnen non correxi quidquam nee immutavi contextum, turn ob rationes, quas notant Vindieiae Gobatianae parte I, observ. 7, tum maxime ne cavillatores dicerent pluribus vitiis scatuisse quot;
2) Vgl. Zaccaria, Ann. lett. d'ltalia t. Ill, p 331.
3) Wie zich een volledig denkbeeld wil vormen van de ontzaggelijke werkzaamheid van dien reus op wetenschappelijk gebied, raadplege de Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jésus dor PP. do Backer, Série Vil, blz. 420—467.
33
ran af het Concilie van Constans; benevens de pauselijke decreten, de beslissingen der H. Congregatiën van het Concilie van Trente en der Kerkgebruiken tot het jaar 1758. Hij plaatste eindelijk achter de derde editie van dit werk ook nog zijne Ami ca expostulatio tegen Angelus Pranzoia, door den H. Alpbonsus «rigidior adhuc Concina rigidissimoquot; genoemd, die Busembaum, La Croix en hunne verdediging door Zaccaria zeiven, aan eene hatelijke critiek bad onderworpen 1).
Deze Medulla nu van Busembaum, wier lotgevallen wc in het voorgaande hebben geschetst, trok op geheel bijzondere wijze de aandacht ran den H. Alpbonsus reeds voor dat hij tot de eerste editie zijner moraal-theologic, onder den titel van; „Medulla Theologiae Moralis II. P. Hennanni Busembaum S. J. eum adno-tationibus peril. P. D. Alphonsum de Liguorio... adjunctis, 1748,quot; besloot. Immers in een door den Heilige in 1745 uitgegeven geschrift, dat tot titel droeg: „Practische wenken ten dienste der bisschoppen, tot het goed bestuur hunner kerkenquot; 2) prees hij de bisschoppen, die bij het onderzoek naar de vereisclite wetenschap hunner clerici gebruik maakten van Busembanm's Medulla. Het groote nut, toen door hem in de voortreffelijke methode en ook in den inhoud van Busembanm's boeksken opgemerkt, bleef hij immer waardeeren, hij verduurzaamde het toen bij in 1748 na La Croix optrad als Busembanm's commentator en de Medulla van zijne aanteekeningen voorzag, waaruit allengs do groote moraal-theologic van den Kerkleeraar is ontstaan, die ten
1) De titel der derde editie van dit uitstekend werk, dat van 1755 tot 1761 drie uitgaven zag, luidt: Theologia moralis, autehac breviter concin-nata a R. P. llermanno Busembaum, S J , deinde pluribus partilms aucta a R. P. Claudio La Croix, eiusdem Societatis, S3. Theologiae Professoribus; postremo vero multis locupletata et studiosis proposita a R. P. Francisco Antonio Zaccaria eiusdem S. J. Theol. et Bibliothecae Atestiae praefecto. In qua praeter ea, quae do hac praeclarissima facultate commentati sunt alii nuperrimi Theologi, singularis extat liber, isque in hac nova editione multo auctior, de Locis moralis Theologiae, item de S. Cruciatae Bulla, de Officiis Confessarü et de Catechotica Theologia libri duo. Exhibentur insuper Propositiones omnes a Constantiensi Concilio atque a SS. Pont. damnatae; Decreta quoque eorumdem SS. Pontif. ad morum institu-tionem spectantia, Sacr. Rom. Congr. Conc. et Rituum ad ann. 1758, aliaque quamplurima ad vindicandas a falsis recentiorum quorumdam Probabilioristarum crirainationibus celeberrimorum virorum sententias. Quae omnia ut facilius perspicerentur asteriscis in margine notavimus. Adcedit in Operis calce ad Angelum Franzoiam de Theologia morali PP. Hermann! Busembaum, Claudii La Croix et Franc. Antonii Zaccariae nuper ab eo ad trutinam revocata Amica ex pos t utat i o. — Ravennae, 1761. Sed prostant Venetiis apud Nicolaum Pezzana.quot;
2) Reflessioni nüli ai Vescovi per la pratica di ben governare le lore Cbiese.
34
jarc 1785 in haro negende uitgave zoo hooge en zoo schitterende goedkeuringen verwerven mocht.
Welke wijzigingen de Heilige ook noodig achtte tot volmaking, verduidelijking en uitbreiding zijn werks, immer stelde hij er prijs op om den tekst van Busembaum op de meest in het oog vallende wijze als den oorsproukelijken grondslag van zijn werk te doen kennen. Groot is de glorie, die den verheerlijkten Kerkleeraar, inzonderheid den Doctor Theologiae moralis omstraalt, maar die glorie, niemand kan het ontkennen, deelt zich mee aan den nede-rigen Busembaum.
Ongetwijfeld had de Medulla van Busembaum hare gebreken, doch op lange na niet zoo vele en zoo belangrijke als Busembaum's bestrijders voorgaven, gelijk reeds door La Croix en na hem door Zaccaria werd aangetoond. Ook had hij zelf reeds van den aanvang af gewaarschuwd dat hij soms gevoelens van geleerden zou mededeclen, waarover hij geen bepaald oordeel wilde uitspreken en wier aanneming of verwerping hij aan het oordeel van bevoegden overliet. Had hij zich in het ruimere licht, dat in latere tijden over menig vraagstuk der moraal-theologie door het hoogste gezag der Kerk werd verspreid, mogen veiheugen, hij zou geen oogenblik hebben geaarzeld om toen nog door hem vermelde sententiën uit zijn boek te weren of zo als verwerpelijk en verworpen te brandmerken.
Onder dit opzicht toch geldt ten volle van de moraal-theologie wat te recht door den H. Thomas over de dogmatiek werd gezegd; want geloof en zoden vallen beide onder het onfeilbaar leergezag des Pausen. De engelaehtige Leeraar zegt namelijk in de voorrede van zijn Opusculum I contra errores Graecorum tot Ur-banus IV : /,dat dwalingen aangaande het geloof den HH. Kerkleeraren gelegenheid hebben geschonken om de geloofswaarheden met meerdere omzichtigheid, ter wering der gerezen dwalingen, uit een te zetten.quot; Hij beroept zich ter staving op de voor-niceonsche Vaders en op Augustinus voor zijn strijd tegen do Pelagianen, en besluit dan met deze woorden ; //Daarom is het niet te verwonderen, dat de hedondaagschc goloofsleeraren zich sedert het ontstaan dier verschillende dwalingen van behoedzamere en om zoo te spreken meer gepolijste uitdrukkingen betreffende de geloofsleer bedienen, tot vermijding van alle ketterijquot; 1).
Behoudens eenige wijziging kan men ditzelfde, met Zaccaria en anderen, door den H. Thomas ook van de zedenleer gezegd
1) »Et ideo non est mirum, si moderni lidei Doctores post varios errores exortos, cautius et quasi elimatius loquuntur circa doctrinam ii'lei ad omnem haeresim evitandarn.quot; L. c. P r o o e m. Ed. Ven. 1754, t, XXI.
35
rekenen. Op de zedenleer toegepast luidt de uitspraak des groo-ten Kerkleeraars aldus: //Het is niet te verwonderen dat de latere leeraren der moraal na de velerlei gerezen en veroordeelde dwalingen, ter vermijding van alle door de Kerk verworpen stellingen, behoedzamer en juister spreken over de dingen , die de zedenleer betreffen.quot;
De H. Alphonsus was er dan ook verre van verwijderd Bu-sembaum eenige betrekkelijk zeer weinige feilen euvel te duiden; te meer daar de nederige en groote moralist bij eigen ondervinding wist, hoe men bij alle zorg en inspanning nog immer, ook na zooveel overvloediger lieht te hebben genoten, iets te verbeteren vindt.
IV.
Het treft ons, en ieder die het opmerkt moet, dunkt ons, hetzelfde gevoelen, hoezeer de H. Alphonsus zich bij liet dierbaarste zijner werken, bij zijne moraal-theologie, waaraan hij zooveel arbeids ten koste legde , zieh als getrokken gevoelde tot de Soeiëteit. Koos hij het eompendium van een harer leden tot den grondslag, waarop hij zijn wetensehappelijk gebouw wilde opriehten, hij wensehte ook dat een ander lid derzelfde Sociëteit het portaal zou vervaardigen, waarlangs men dat heerlijk gebouw zou binnentreden.
De Heilige wendde zieh tot P. Zaeearia, wiens omvattende geleerdheid hem bekend was. Opgetogen door het verzoek des Heiligen, dat hem met verbazing tevens en met blijdsehap vervulde, antwoordde hij den H. Alphonsus in deze woorden: „De nederige en geringe gedaehte, die gij koestert over hetgene u zelven betreft, heeft mijne diepste bewondering gewekt. Gij wilt toch uwe Theologie, die zoo zeer de goedkeuring wegdraagt van den geleerdsten der Pausen, van Benedietus XIV, niet. ten derde male ter drukkerij van Eemondiui het lieht doen zien, of aan het hoofd daarvan moet eene door mij gesehreven verhandeling geplaatst worden. Ik moet aan uw verlangen gehoorzamen, wil ik mij niet ondankbaar betoonen voor uwe welwillendheid jegens onze Sociëteit en den schijn niet op mij laden als schatte ik de aangeboden eer gering; ik mag dus aan niemand anders dan aan u deze verhandeling, hoe ze overigens ook wezen moge, opdragen. Neem baar alzoo met welgevallen aan en beschouw ze als de uwe. Gelief echter toe te zien of soms deze minder bewerkte en ongepolijste verhandeling der achting niet kunne schaden, welke men uw zeer beroemd werk toedraagt. Alles wat gij over haar beslissen zult, zal mij aangenaam zijn; want al zoudt gij ze onwaardig oordeelen om zc met uw werk te laten verschijnen, ik zal althans de vol-
36
doening smaken mijne genegenheid jegens u betoond te hebben.quot;
P. Zaecaria schreef dan zijne inleidende dissertatie en verdeelde haar in een historisch . didactisch en apologetisch gedeelte. Hij gaf in het eerste eene beknopte geschiedenis der christelijke moraal-wetenschap, in het tweede wees hij de bronnen dier wetenschap aan en in het derde verdedigde hij de easuisten.
Deze verhandeling werd in latere uitgaven van de moraal-theo-logie des Heiligen weggelaten, doch wederom door P. Heilig G. SS.11. in zijne editie van 1853 opgenomen, dewijl hij »de dissertatie van den zeergeleerden pater Zaccaria, waarom de ver-eerenswaardige Schrijver zelf had verzocht, eene uitstekende inleiding tot de moraal van den H. Alphonsus achtte.quot;
Zaccaria plaatste deze dissertatie zelf later, doch onder een anderen titel, merkelijk uitgebreid en eenigermate anders verdeeld, voor zijn boven reeds vermelde uitgave van Busembaum—La Croix (1761).
Hoe hoog de H. Alphonsus den arbeid van Zaccaria schatte, blijkt hieruit dat hij een belangrijk gedeelte daarvan overnam in zijne moraal-theologie. P. Heilig toch teekent op blz. XCVII aan; //Geheel het derde hoofdstuk dezer dissertatie, namelijk dat handelt de Romanorum Pontificum Decretis, propo-sitionibusque damnatis, heeft de H. Schrijver in zijn Opus morale woordelijk opgenomen; men vindt het op het einde dezer uitgavequot; 1).
Een pater der Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, die ter gelegenheid der onfeilbaarverklaring des Pausen, de geschriften van den H. Alphonsus onder dogmatisch opzieht beschouwde, P. Jules Jacques gaf iu zijn belangrijk werk: «Du Pape et du Goncile; ou doctrine complete de S. Alphonse de Liguori sur ce double sujet (1869),quot; mede de door den H. Alphonsus in zijn werk uit de dissertatie van Zaccaria overgnomen regelen, die men bij het gebruiken der pauselijke decreten behoort in acht te nemen (Ganones in usu Pontificiorum Dccretorum servandi I—XVI).— De schrijver merkt zeer teiecht op, dat, ofschoon de meeste nieuwere uitgaven van de moraal-ttieologie des Heiligen de geheelc dissertatie van Zaccaria wederom te lezen geven, nogtans ook daar, waar deze ontbreekt, dit gedeelte van Zaccaria's verhandeling in het werk zelf des Heiligen immer gevonden wordt.
,/Hct is dus klaarblijkelijk, schrijft hij verder, dat de Heilige die eanoncs geheel tot de zijne heeft willen maken, met het inzicht
1) Namelijk: 1. X, p. i. De Romanorum Pontificum Decretis eorum-que usu in morali Theologia. Vgl. de uitgave van Busembaum—La Croix—Zaccaria, Tracfatus III, de Romanis Pontificibus, p. 6—50.
om ze voor zicli zclven tot richtsnoer tc nemen en om ze aan anderen als zoodanig mede te dcclcnquot; 1).
Uit dit alles blijkt dus overtuigend hoezeer do II. Alphonsus de Sociëteit en hare leden hoogschatte.
Reeds als sprakeloos kind in de armen zijner moeder door don heiligen Jesuïet Prauciscus de Hicronymo, die zijn hoogen ouderdom, bisschoppelijke waardigheid en vruchtbaren arbeid voorspelde, gezegend, werd de H. Alphonsus van zijne vroegste jeugd af van oprechte genegenheid vervuld jegens de Sociëteit; en die genegenheid heeft hij nimmer verloochend. Toen hij haar weerloos, miskend en vervolgd zag, verdedigde bij haar met waren heldenmoed. Openlijk betuigde hij zijnen eeibied voor hare geleerden, die op velerlei gebied en niet het minst op dat der moraal hadden uitgemunt. Hij koos zelfs het werk van een hunner tot grondslag voor het onsterfelijk werk, dat immer het bewonderenswaardigst gewrocht van zijn door God verlichten geest, zijner heldhaftige inspanning en zijner teederste zorg blijven zal. Hij sloeg dcnzelfden weg in door hen betreden, handhaafde met beza-digden ijver en verstandige kracht een gezond probabilisme tegenover het meedoogcnloos rigorisme; en volstreed alzoo zegerijk den strijd tegen het practisch Jansenisme, dat door zijne onnatuurlijke gestrengheid de zielen tot wanhoop bracht en daarmede bet voortwoekerend ongeloof in de armen dreef. Der Sociëteit en hare edelste leden naar geest en hart verwant, duchtte hij den smaad niet, dien men op zijn karakter en op zijne leer poogde te werpen, door hem een Jesuïet en zijne moraal eene Jesuïeten-moraal tc hoeten 3).
1) »11 est done manifeste, qu'il a voulu les rendre siennes, avec rintention de s'en faire a tui-mèrae des régies de direction et de les transinettre a d'autres au mème titre.quot; P. Jules Jacques, t. a. p. blz. 477 V) Vgl. ïannoia, t. II p. 45-2. — De rigoristisehe bestrijders des Heiligen trachtten zijne moraaltheologie door een beroep op do anti-jesuïtische passiën van dien tijd in minachting te brengen. Luide riepen zij: de moraal van Alphonsus is het werk der Jesuïeten! «C'était alors, merkt ïannoia terecht op, »uu moyen de faire de l'éclat et dquot;e\citer des soupgons.quot; De nederige Leeraar was verplicht, wilde hij zijne pogingen in het belang der gezonde moraal geen schipbreuk zien lijden, dien toeleg te ontmaskeren, en toonde in zijne «Verhandeling over het gebruik der probabele opinie,quot; die hij aan Clemens XUI opdroeg (1765), overtuigend aan dat zijne moraaltheologie de vrucht was van eigen onderzoek en, in zooverre zulks in deze wetenschap geschieden kan, van waarlijk zelfstandigen arbeid. Een andermaal moest hij zijne moraal verweren tegen de insinuatie, als ware zij slechts eene eenigzins uitgebreide reproductie van Bnsembaum; tegen dezen trouweloozen aanval trad de Heilige op in zijne «Verklaring over zijn moraalsysteemquot; (1773). Hij prees in-tusschen de voortreffelijke orde van Busembaum, die zelfs .door een Pranzoia, den vinnigen bestrijder van Busembaum, La Ci'oix en Zi^ecam
3S
V.
De heilige Alphonsus, de onlangs met de eere van liet Kcrk-leerjinrschrip door het lioogst gezag gekroonde, die op menige wijze met de Sociëteit ten innigste verbonden was, moest woderkeerig door hare leden worden hooggeschat, bemind, vereerd.
Hij werd dan ook van den aanvang af, onmiddellijk na zijne zaligverklating, voor hij de algemeene hulde dor Kerk ontvangen mocht, in de Sociëteit openlijk aangeroepen, als ware hij eenharer eigene verheerlijkte zonen. Niet zonder cene bijzondere leiding der Voorzienigheid werden de nieuwe mirakelen tot zijne canonisatie vcreischt, in de kerk der Sociëteit al G csu door Pius VIII op het feest van den H. Franciscus Xaverius, in 1829, bij plechtig decreet bekrachtigd; en toen hij den 26 Mei 1839 heilig werd verklaard, viel gelijktijdig dezelfde eer te beurt aan den H. Fran-eiseus de Hieronymo der Sociëteit van Jesus.
Bewonderden de leden der Sociëteit Alphonsus' heiligheid, den ondubbelzinnigsten en den ovcrvloedigsten lof schonken zij ook immer, zoo dikwerf de gelegenheid zich daartoe aanbood, aan zijne wetenschap.
Noemen we sleehls cenigen.
P. Joseph Mach, S. J. beschrijft ergens, hoe moeielijk het is voor den nog onbedreven priester om een gids te vinden, die hem met volkomen veiligheid kan geleiden langs do vaak onzekere cn lastige paden der moraal-theologie en roept verblijd uit: „De goddelijke Voorzienigheid heeft ons dien goeden engel en dien allerveiligsten leidsman op het gebied der zedokundige wetenschap geschonken in den persoon van den 11. Alphonsus dc Ligorio. Ouder alle dc voortreffelijkste werken over dc moraal, die er bestaan, is zonder twijfel een der gezagvolste eu een dat liet meest verdient bestudeerd, gecommentariëord en tocgelicht te worden dc moraal theologie van den II. Alphonsus.quot; Tesoro del Sacerd. 4 Edie. Barcelona, 1S6C, pait. I, tr. 2, p. 50.
F. H. Montrouzier, S. .1. vermeldt met ongemeene geestdrift de goedkeuring aan do moraal-theologie des Heiligen door de Kerk gegeven. «Niets is,quot; zegt hij, „indrukwekkender dan die plechtige goedkeuring, ja meer nog, dan die canonisatie dor
werd gewaardeerd, en verhief in zijne «Apologie togen Adelphus Dosithous CPatuzziiquot;— die het systeem des Heiligen in zijn schotschrift: »De door Mgr. Liguori verdedigde zaak van het prohabilisme getoetst en van valschheid overtuigdquot; allerhevigst had aangevallen —met uitstekenden lol de beroemde leeraren der Sociëteit. — Vgl. kardinaal Villecourt. Vie et IiiSlitnt de S. Alph.; vol. I, p. 180; vol. IV, p. 430.
.'iil
leer des Heiligen. l)c geschiedenis der Kerk iieeft er wellicht geen tweede voorbeeld van nan te wijzen.quot; llevue des sciences ecclesiastiqucs t. XVI, p. 303, 18G7. Zijn artikel voert tot titel: „De l'antorité de S. Alphonsc de Ligiiori en matière de Théologie Morale.quot;
P. E. G. Desjardins, S. J. noemt den H. Alphonsus reeds voor de uitspraak der Kerk: den Heiligen Kerkleeraar. »Mcii ziet hoe ruim de methode des Heiligen Leeraars is.quot; Revue des sciences ecclés. t. XIII, 186G, p. 335. Art.: //De rabsolution des récidivistes.quot;
P. J. Perroue, S. J., de bekende professor der dogmatiek aan het Romeinsch Collegie, schrijft, terwijl hij handelt over de verplichting van de H. Mis te hooien: //Het zou ons te verre voeren en van onze stof verwijderen, wilden wc alle prac-tisehe gevallen in het bijzonder bespreken. Zij zijn gemakkelijk bij de leeraren der moraaltheologie te vinden, vooral bij den H. Alphonsus, die door een bijzonder geschenk der goddelijke Voorzienigheid als een bij uitstek in deze wetenschap ervaren gids in deze laatste tijden aan de Kerk werd gegeven. Op zijne werken pas ik volgaarne het woord toe, dat weleer door den H. Hieronymus tot aanbeveling der geschriften van den H. Hi-larius van Poitiers werd gebezigd: //Doorwandel veilig de boeken van den H Alphonsus.quot; — S. Alphonsi libros inof-fenso decurrat pede. Ep. CVII ad Lactam, ■n. 13.quot; — Aldus Perrone in zijne Praeleetiones Theol. de virt. Religionis, deque vitiis oppositis, nominatim vero de mesmerismi, somnam-bulismi ac spiritismi recentiori superstitione. 186G, p. 95, n. 249.
P. H. Ramière, S. J. gaf in het Mei-nummer van zijn Mes-sager du S. Cocur de Jesus(t. XV, p. 375—285, 1869) een artikel onder den titel van; La Cause du Pape est la cause de l'Eglisc. Hij beschouwde daarin de leer van den H. Alphonsus do Ligorio over de pauselijke onfeilbaarheid. Hij leidde zijne beschouwing in met dezen merkwaardigen lof, dien hij den Heiligen schonk: „En om dit te bewijzen — dat er nog slechts de formeele uitspraak aan de pauselijke onfeilbaarheid ontbrak om dogma te zijn — en om dit te bewijzen beroepen we ons op een getuigenis, dat op zich zelf van het hoogste gewicht is en dat vele andere in zich besluit, het getuigenis van den heiligsten, den gematigdsten en tevens den geleerd sten der leeraren, die God aan zijne Kerk heeft geschonken, sedert het herleven der rampzalige e o ii t r o v c r s e u, wier einde w ij van ga n-scher harte wenschen.quot; — P. Ramière besluit zijne aanhalingen uit den H. Alphonsus en zijne redeneeringen daarover, in dezer voege, andermaal de verdiensten des Heiligen hoogverheffend: «Welverre van cene vrije opinie te zijn «is de onfeilbaarheid des Pausen het richtsnoer
40
en de overtuiging der geheele katholieke Kerk; eu die leer kan niet omver worden gestooten, of de omverwerping des geloofs en des gezags der Kerk moet er onvermijdelijk op volgen.quot; — Dit woord is niet van ons; maar het is van den heiligsten en den meest gezaghebbenden der leeraren, die God in de laatste eeuwen aan zijne Kerk heeft geschonken. Om deze krachtige verzekering van den H. Alphonsus te rechtvaardigen, behoeven we geen lange eu fijngesponnen redeneeringen.quot; (Mes-sttger t. XVI. p. 1. 1).
Niet slechts brachten onderscheidene leden der Sociëteit den H. Alphonsus openlijk in geschriften hunne hulde, maar do geheele Sociëteit zelve verklaarde op de meest officiëele wijze hare hooge vereering jegens den te recht gevierden Alpbonsus. Zij deed dit toen de hoogeerwaarde pater-generaal der Sociëteit van Jesus, mede in naam der geheele Sociëteit, reeds in 1867, aan Z. H. Pius IX een smeekschrift aanbood, waarin hij dringend verzocht om do verheffing des Heiligen tot de Kerkleeraars-waardigheid.
Het stuk is te belangrijk en bevat te schitterenden lof voor den H. Alphonsus, dan dat we het niet in zijn geheel zouden mede-deelen.
BRIEF VAN DEX ALGEMEENEN OVERSTE DER SOCIËTEIT VAN JESUS AAN Z. H. PIUS IX, AANGAANDE HET VERLEENEN VAN PEN KERKLEERAARS-TITEI. AAN DEN H. ALPHONSUS MARIA DE LIGORIO.
Allerheiligste Vader,
Zoodra mij werd medegedeeld, dat zeer relc bisschoppen zich niet de dringende bode tot Uwe Heiligheid hadden gericht, opdat liet U behagen mocht den H. Alphonsus de Ligorio, den stichter der Congregatie van den Allerheiligsten Verlosser tot Kerklceranr te verklaren, wensehte ik niets zoozeer als ook mijne, ofschoon zeer nederige, doch tevens allervurigste smeekingen met de bede der bisschoppen te verecnigen: te meer. dewijl ik mij levendig
•1) Deze en andere aanhalingen uit thans levende schrijvers der So-dëteit vindt men ook vermeld in hel werk van P. Juice .lacques G. SS. U-'Du Pape et du Concilequot; enz. Octob. 1869.
41
herinnerde, lioc eertijds door een uitstekend en heilig lid der Sociëteit de toekomstige verdiensten van den H. Alphonsus jegens de Kerk, krachtens eene onbetwijfelbaar goddelijke ingeving, zijn voorspeld geworden. In het kerkelijk officie van den H. Alphonsus toch lezen wc; //Toen zijne ouders hem, terwijl hij nog een sprakeloos kind was, den H. Franeiscus de Hieronymo der Sociëteit van Jesus, aanboden, sprak deze zegenend de voorspelling over hem uit, dat hij den negentigjarigen leeftijd zou bereiken, tot de bisschoppelijke waardigheid verheven worden en der Kerk grootelij ks tot heil zou verstrekken.quot;
Inderdaad, roepen wij ons de afschuwelijke wijze van krijgvoeren voor den geest, waarmede de verwoedste vijanden der Kerk ten tijde van den H. Alphonsus hot Christendom bestookten, en herinneren we ons tevens den onractclijken voorraad van gewijde wetenschap, dien de H. Bisschop ter verdediging der katholieke waarheid, tot wederlegging der kctterschc dwalingen, ter bevordering der godsvrucht onder de geloovigen, en tot bevestiging en handhaving der rechten en privilegiën van den H. Stoel tegenover de vijanden der Kerk, met onvermoeide inspanning heeft verzameld en gebruikt, dan kan niemand het ontkennen, of deze wondervolle Man werd door God kracVtens ccne bijzondere beschik-kingZijner voorzienigheid tot uitstekenden leer aar in Zijne Kerk verwekt cn met allerlei wetenschap toegenist. Dat God den H. Alphonsus een uitstekend leeraars-charisma heeft geschonken, blijkt het duidelijkst, naar mijn oordeel, uit de zedekundige leer des Heiligen, waaraan eene geheel bijzondere goedkeuring der Kerk is ten deel gevallen, en die sedert allengs, én in de scholen én in geheel het heilig ministerie, als bet veiligst richtsnoer der handelingen, met zegenrijk gevolg werd ingevoerd. Deze goedkeuring was voorzeker als eene eerste aanwijzing van dit charisma, die volgens de gewone leiding der Kerk de hoogste cn uitdnik-kelijkc toekenning van het Kerkleeraarschap pleegt vooraf te gaan, cn waaraan niets meer schijnt te ontbreken, dan dat zij door een plechtig decreet worde uitgesproken.
Het moge derhalve, bid ik, Uwer Heiligheid behagen ook mijne zeer nederige smeekingen voor de vurig gcwcnschte vervulling van dit verzoek welwillend aan te nemen, terwijl ik aan Uwe heilige voeten neergeknield én voor mij zelvcn én voor geheel de Sociëteit van Jesus den apostolischen zegen vraag.
Van Uwe Heiligheid
Rome, lt;lcn 27 Aug. 1867.
Igt;e ouderdanigste dienaar in Christus Petrus Rockx, Praep. Gen. S..I
43
Maar was nu P. Ballerini de eenige, die in de Sociëteit van Jesus cene uitzondering maakte? Liet hij werkelijk een schrillen wanklank hooren te midden van do hymne ter cere des H. Alphonsus door zijne Orde en door zijne medebroeders aangeheven? een wanklank, die luide klonk van den katheder eener beroemde theologische school der H. Stad, en die de wereld werd rondgedragen in een boek, dat te Eome in druk verscheen, en voorzien was van het verlof des generaals zijner Orde en van de vereisc'.itc oftieiëele goedkeuringen?
Het schijnt ongeloofelijk. Zien we wat er van zij.
Als beslissend getuige in dit gedeelte van het geding treedt een pater der Congregatie van den Allerheiligsten Verlosser, een zoon van den H. Alphonsus op, ten gunste van Ballerini. Het is de meergenoemde pater jules jacques,
In de inleiding op zijn boek ,/Du Pape et du Coneilequot; — dat benevens andere goedkeuringen ook die draagt van den hoogeerwaarden pater Nicolas Mauron „Supérieur General et llectcur Majeur de la Congregation du Très-Saint Kédempteur, Home, 2 Aout 1869quot; — aarzelt hij niet aan P. Ballerini eene plaats in tc ruimen onder de vurigste vereerders ran den H. Alphonsus. Met blijkbaar welgevallen, zonder dat de herinnering aan Balle-rini's aanteekeningen op Gury hem in het minste ontstemt, haalt hij eene plaats aan uit een geschrift van Ballerini, waarin deze hulde brengt aan de wetenschap van den li. Alphonsus op zede-kundig gebied.
«Een andere zoon van den H. Ignatius,quot; aldus schrijft P. Jules Jacques op biz. XXXI], //drukt zieh in denzelfden geest uit in eene dissertatie, welke hij aan de zonen van den H. Alphonsus opdroeg; Niemand kan het ontkennen — zoo luiden Bal-lerini's woorden — niemand kan het ontkennen; aan eene uitstekende weldaad van don goeden God moet het worden toegeschreven, dat wij, bij al de betreurenswaardige verwarring, door tallooze elkander bestrijdende meeiiingen veroorzaakt, die sedert twee eeuwen de scholen der moraal-theologie met heilloozc verdeeldheden heeft vervuld____ eindelijk de geschriften mogen bezitten van den heiligen Alphonsus de Ligorio, die niet slechts aan de uitstekende gaven des schrijvers maar, wat van onvergelijkelijk grooter gewicht is, aan het oordcel des H. Stoels zulk een geheel bijzonder gezag ontleenen. Aldus spreekt de zeer eerwaarde pater Ballerini, een hedendaagsch geleerd theoloog der Sociëteit van Jesus en commentator van
43
het compendium der moraal-theologie van P. Gurjquot; 1). — Gelijk we later van P. Ballerini zeiven zullen vernemen, bad hij juist iu deze dissertatie, den H. Alplionsus reeds een Heiligen Kerkleeraar (Sanctum Doctorem) genoemd. De Magister SaeriPalatii schrapte die verecrcndc uitdrukking, dewijl de H. Stoel dien titel aan den gevierden moralist nog niet had toegekend.
Men werpt hier wellicht tegen, dat het aangehaald getuigenis van P. Ballerini voor den H. Alphonsus niet ten gunste des eersten pleit, dewijl Ballerini het alphonsiaansch systeem verkeerdelijk heeft opgevat en • voorgesteld.
Daargelaten of Ballcrini's opvatting van dat systeem juist of onjuist moet geacht worden, merken wc slechts op, dat de bovenvermelde pater Jules Jacques 0. SS. 11. er geen bezwaar in heeft gezien om ook een anderen geleerde onder de vereerders des H. Kerkleeraars te tellen, die evenwel het aequiprobabilisme met het probabilisme op éenc lijn stelt. Waarom zoii, indien Ballerini hetzelfde deed, dan daaruit moeten volgen dat hij den H. Alphonsus niet oprecht vereerde?
P. J. Jacques beroept zich namelijk ten gunste van dcu H. Alphonsus op zekeren schrijver E. G. in de Revue des sciences ecclésiastiqucs (t. X, p. 170 en 177, a0 1864). In zijn uitmuntend artikel: „Du Pro balisme,quot; zegt die anonieme schrijver het volgende: „De II. Alplionsus is thans de Leeraar der moraaltheologie bij uitnemendheid. Hij is in de zedekundige godgc-é leerdlicid geworden, wat de H. Thomas is in de bespiegelende:
l) »Un autre enfant de saint Ignace, dans une dissertation dédiéeaux enfants de saint Alphonse s'exprime dans cemème sens: Nemo sane diffitebitur iufigni benignissimi Dei beneficio adscriben-dum esse, quod in miserrima ilia opinionum invieem pugnantium colluvie, quae a duobus retro saeculis scho-
las theologiae moralis foedisagitare coepit dissidiis____
datum sit aliquando ad man us habere BeatissimiAlplionsi de Ligorio scripta, quae non modo ab eximiisAuctoris dotibus, sed quod longe maioris momenti est, ab Apos-tolicae Sedis iudicio tam singula rem commendationem mutuata sunt. De Moral! Systematc S. Alph. de Ligorio dissertatie. Romae 18:4. Ainsi s'exprime le 11 P. Ballerini, savant théologien moderne de la Compagnie de Jésus et annotateur du Compendium Theologiae Moralis du P. Gury.quot;
Dit citaat vindt men vollediger en verder voortgezet op blz. 1 — 3 der Vindieiae Alphonsianae. Het daaraan toegevoegd verwijt; dat P. Ballerini in zijne spoedig na deze dissertatie bewerkte aanteeke-n i n g e u zich doorgaans om het hier door hem geprezen gezag des II. Alphonsus in het geheel niet bekommert, is onzes inziens, te dezer plaatse even voorbarig als onmenschkundig; ongemotiveerd, gelijk het % daar ligt, moet hot den lezer van den aanvang af eerder tegen de
schrijvers dan tegen Ballerini stemmen.
44
men moge aan eene of andere zijner opinion zijn bijval onthouden, liet wezenlijke zijner leer is voortaan stelregel der gezonde theologie. De zegepraal toch van den H. Alphonsus is de zegepraal van het probabilisme zelf.quot; — ,/Merken we,quot; zoo gaat E. G. voort op blz. 177, //een groot versehil op tusschen het proces van den H. Alphonsus en dat der overige Heiligen. Het kan niet geloochend worden, dat de H. Bisschop bij het proces zijner heiligverklaring het voorwerp is geweest eener bijzondere voorliefde, die vooral haren grond vond in zijne geschriften, en dat men hem heeft willen stellen tegenover de laatste sporen van het jansenistisch rigorisme.quot; — Dezelfde schrijver ontwikkelt verder, hoe, toen het //nihil een sur a dignumquot; over de werken van den H. Alphonsus werd uitgesproken, de strijd beslist werd tusschen het probabilisme en het probabiliorismc; wel werd hot pro-babiliorisme niet veroordeeld, maar de leer- van den H. Alphonsus, het probabilisme, dat al zijne geschriften doorademt, werd goedgekeurd. //Het probabilisme toch is de grondgedachte van alle geschriften des Heiligen, daarop vooral moest dus het onderzoek der leeraren zich vestigen.quot; Men moge nu wijders over de goedkeuring, aan de werken van den H. Alphonsus bij zijne canonisatie geschonken, denken gelijk men verkiest, dit staat bij den schrijver vast: het probabilisme kan na dit goedkeurend decreet nimmer in beginsel door de Kerk worden veroordeeld. Wij ontleenen aan zijn betoog nog dezen volzin, waaruit zijne opvatting omtrent hetgeen in de werken van den H. Alphonsus werd goedgekeurd, nog bepaaldcr blijkt: «Het is handtastelijk, schrijft hij op blz. 178, dat het heerschcnde in de geschriften van den H. Alphonsus het probabilisme is. Hetgene wij in de werken des Heiligen beminnen, is niet deze of gene bijzondere opinie, waarmede we ons soms minder zouden ver-eenigen ; maar wij beminnen daarin den geest, die geheel zijn werk bezielt. Wat dus over de geschriften des Heiligen Bisscliops in het algemeen werd uitgesproken dat is vooral van geheel bijzondere toepassing op de leer van het probabilisme.quot; — Eeeds vroeger had hij in eene noot aangeteekend dat men de probabilisten onderscheidt in //équiprobabilistesquot; en //probabilistes simples.quot; //Van elkander afwijkend in do theorie, merkte hij daar op, smelten beide systemen samen in de praetijk. En in werkelijkheid; men ziet de probabilisten in de bijzondere beslissingen bijna altijd overeenstemmen met de acquiprobabilistenquot; (blz. 163). Thans teekent hij andermaal bij den voorgaanden zin op blz. 178 aan: »Wij herhalen het uog eens: wij nemen hier het probabilisme in zijn ruimste opvatting, zonder te onderscheiden tusschen zijne verschillende schakeeringen. Men rekent den H. Alphonsus onder de acquiprobabilisten; maar in werkelijkheid kleeft hij vooral de gevoelens der probabilisten aan; zijne geliefkoosde auctoren zijn probabilisten, en de beginselen, waarop hij zijne beslissingen doet steunen, zijn
juist die, welke noudzakelijk tot het eenvoudig probabilisme voeren, gelijk de probabilioristcn hem zonder ophoudeu tegenwerpen.quot; — E. G. besluit zijn opstel met dankbetuiging aan P. Gury, die door zijn compendium en door zijne casus conscientiae do leer van den H. Alphonsus op voortreöelijke wijze in Frankrijk heeft gepopulariseerd, en spreekt do hoop uit, ,/dat door zijne, verdere geschriften steeds meer en meer de wolken zullen verdreven worden, waarin het Jansenisme de moraal-theologie heeft gehuldquot; (blz. 183) 1).
Wordt nu deze schrijver in weerwil zijner vrije opvatting aangaande het moraal-systeem van den H. Alphonsus door P. Jules Jacques als een warme vereerder van den heiligen Leeraar vermeld cn door andere gezaghebbenden als zoodanig beschouwd, waarom zou dan P. Ballcrini uit dien liooftle, zijne uitdrukkelijke en openlijke betuigingen ten spijt, moeten ophouden een oprecht vereerder van den H. Alphonsus te zijn ?
Misschien beproeft men eene andere exceptie ten nadeele van P. Ballerini en duidt men het hem euvel, dat hij het gewaagd heeft tegenover de sententiën van den H. Alphonsus soms andere te stellen.
Doch datzelfde scliijnt ook door even vermelden schrijver, door E. G. te geschieden. — Bovendien belet de goedkeuring aan den H. Alphonsus gegeven, en zelfs zijne verheffing tot Kerkleeraar dat niet.
Wij zouden, indien dit met bewijzen moest worden gestaafd, ons kunnen beroepen op het voorbeeld van den H. Alphonsus zeiven, die er geen bezwaar in zag om betrekkelijk het lot der ongedoopte kinderen de zachtere sententie van den H. Thomas te omhelzen en haar met kracht te handhaven tegenover de strengere van den grootcn Kerkvader Augustinus 3); en op het gezag van den 11. Thomas, die niet wil dat men eenigen Kerk-
1) Hoe liet probabilisme den gronJslag vormde der algemeene praxis van de Kerk vóór het Jansenisme, heeft de beroemde P. Stephanus de Champs S. J., de zegevierende bestrijder van het Jansenisme, voldingend aangetoond in zijn Quaestio facti (1659). — P. Zaecaria gal' dit tractaat in zijne editie van Busembaum-La Croix, en voegde er aanteekeningen bij tegen de aanvallen van Vincent Baronius, Natalis Alexander en een anoniemen historicus van het probabilisme. — P. de Champs stelt en beantwoordt de vraag: sütrutn Theobgorum Societatis Jesu propriae sint istae sententiae duae: I. Ex duabus opinionibus pro-babilibus possumus sequi minus lulam; en II Ex duabus opinionibus probabilibus licitum est amplecti minus probabilem— Deze P. Steph. de Champs is ook de schrijver van bet onwederlegd en onwederlegbaar werk: »De haeresi Janseniana,quot; waarin hij het speculatief Jansenisme meesterlijk ontleedt en bestrijdt.
2) Vgl. Tannoia, t. III, p. 60.
U
leernar meer gezag bijlegge dan der Kerk zelve, waaruit volgt dat men ieders vrijheid bekoort te eerbiedigen, daar waar de Kerk, we zeggen niet zich van een beslissend oordeel onthoudt, maar zelfs op gcenerlei wijze zieh afkeurend of ontradend laat vernemen. /,De leer der katholieke Leeraren,quot; zegt de groote Thomas van Aquine, «ontleent baar gezag zelf aan de Kerk; daarom moet men zich meer houden aan het gezag der Kerk dan aan het gezag van Augustinus of van Ilieronymus, of van eenigen anderen Lecraarquot; 1). En eindelijk zouden wij kunnen heenwijzen op het gevaar dat er schuilt in het overdrijven van liet gezag eens Kerkleeraars ; hoe men dit doende soms eene veroordeelde stelling op zijnen weg zou kunnen ontmoeten. l)c XXXe der door Paus Alexander VIII veroordeelde propositien toch luidt aldus: /,Als iemand eene leer vindt, die klaarblijkelijk steunt op het gezag van Augustinus, dan kan hij deze onvoorwaardelijk houden en leeren, zonder op eenige pauselijke bul te lettenquot; 2).
Dan, waartoe langer bij eene zaak verwijld, waaromtrent geen redelijke twijfel bestaan kan?
Er is echter iets anders wat men wellicht met eenige hoop op beter gevolg tegen Ballerini zou kunnen inbrengen. Ballcrini moge het systeem opvatten gelijk E. G.; hij moge zieti ook gelijk deze afwijkingen veroorloven van eenige sententiën des H. Alphonsus; hij doet dit echter, ziehier een ernstige grief tegen den lomeinschen professor, op eene wijze, die zijn geringen eerbied jegens den Heilige zonneklaar aan 't licht brengt.
Wij antwoorden op deze bedenking met de volgende bemerkingen.
Hoe het schijnen moge, niet dit is de vraag, maar hoe de zaak werkelijk zij. Ballerini heeft openlijk hooge achting en vereering betuigd voor den H. Alphonsus; cu de oprechtheid zijner betuiging werd sedert het verschijnen zijner aanteekeningen tot het proces over Alphonsus' kerkleeraarschap, door de vurigste vereerders, ja, door de zonen des Heiligen niet in twijfel getrokken. Het ware bovendien niet moeielijk een tal van plaatsen uit zijne aanteekeningen te verzamelen, die onmiskenbaar zijnen eerbied voor den H. Alphonsus doen blijken.
De bedoelde uitdrukkingen kunnen dus wel eene zekere vrijheid verraden, die de H. Alphonsus zelf aan Ballerini niet euvel zou
1) »Ipsa doctrina Catholicorum Doctorum ab Ecclesia auctoritatem habet, unde magis standum est auctoritati Ecclesiae, quatn auctoritati vel Augustini, vel Hieronymi, vel cuiuscumque Docloris.quot; S. Thom. II Ilae. qu. 10, a. i2.
2) Propositie XXX inter damn, ab Alexandre VIII: »Ubi quis invenerit doctrinam in Augustino clare fundatam, illam absolute potest tene're et docere, non respiciendo ad ullam Pontificis Bnllarn.quot;
hebben geduid, want niets zag de Heilige liever dan een grondig en ernstig onderzoek zijner sententiën, maar geen oneerbiedige stemming of onvriendelijke gezindheid jegens den H. Lecraar.
Wie den schrijver der aanteekeningen, wie 1'. Balleriui persoonlijk kent, werpt dergelijkequot; vermoedens terstond verre van zich. Wij hebben onderscheidene geleerden geraadpleegd, die persoonlijk met hem verkeerden en hnnne verklaringen dienaangaande waren eensluidend.
Een geacht schrijver, wiens getuigenis niet kan gewraakt worden, laat zich volgenderwijze hooren in do bekende Acta Sanetae Scdis, die te Home tor drukkerij van de S. C. de Propaganda Fide, telkens van de vereischte goedkeuring voorzien, vc schijnen.
,/Hoe verschilt toch het oordeel, dat uit iemands openbare geschriften ontstaat, van dat, hetwelk anderen zich vormen, die den schrijver persoonlijk kennen. Wie P. Antonius Ballerini kent en zijne voorlezingen gehoord heeft (ik woonde een jaar lang zijne lessen bij) let ter nauwernood op eenige zijner uitdrukkingen, die op zichzelf beschouwd minder zacht schijnen. De eerbiedwaardige grijsaard toch bezit een scherp verstand en eene levendige verbeelding en heeft immer met een als ingeboren afkeer de laatste sporen van het Jansenisme vervolgd. Het is dus niet te verwonderen dat zijne wijze van sp eken, indien hij zich soms tegen eene andere richting keert, nu en dan eenigszins scherp schijnt. Bezat hij den eigenaardigen stijl van den beroemden Melchior Cauus, zijne geschriften en die van dezen geleerde zouden waarschijnlijk niet veel van elkander verschillen. Hij is overigens zeer aangenaam in zijn onderricht; en zoudt gij. de vrijheid nemen om eene door hem voorgedragene sententie, die gij minder pro-babel of minder waar mocht achten, ongerijmd, onlogisch, en van allen redelijken grond verstoken, of iets dergelijks te heeten, hij zou u bedaard aanhooren en de kalmte niet verliezen.
„Voor bet oveiige stelt hij het gezag van den H. Alphonsus zeer op prijs, gelijk idet slechts vele zijner aanteekeningen bewijzen, maar de tekst zelf, dien hij uit eigen beweging voor zijn onderricht heeft gekozen. Immers het compendium, door pater Gury ve vaardigd, is bijna niets anders dan een compendium der alphonsiaansche leerquot; 1). Aldus teekent de geleerde Petrus Avanzini aan bij de opmc kingen van den Pat'onus Causae, betreffende de gematigdheid, die men bij het schrijven over de sententiën van Heiligen behoort in acht te nemen en die volgens hem niet immer door pater Ballerini was in het oog gehouden (Act. S. Sedis, vol. VI, p. 310.)
1) «Ceterum auclorilali S. Alphonsi universim defert, quod non solum passim colligitur ex pluribus eius adnotationibus; sod etiam ex ipso texlu, quem explicandum in scliola ipse «elogit. Compendium enim, quod concinnavit P. Joannes Gury non est fere aliud quam connpendium Alphonsianae doctrinae.quot; Act. S. Sedis, 1. c.
48
Het persoonlijk karakter van den schrijver ontneemt dus aan zijne uitdrukkingen, gelijk Avanzini aantoonde, voor diegenen, die hem kennen, zelfs den schijn ran liet onaangename, dat men daarin heeft willen vinden. Maar is het wel zeker, dat die schijn daar aanwezig is, waar Ballerinr over den H. Alphonsus spreekt? Wij beslissen niet; doch stellen eene andere vraag, namelijk deze: Hebben de schrijvers der Vindiciae, die cenige uitdrukkingen van Ballerini zoo zeer afkeuren, zich wel vrijbewaard van overdrijving, van overschatting zijner woorden, en daaruit soms rede-ueeringen en gevolgtrekkingen ontwikkeld, die veel onaangenamer aandoen dan enkele eenigszins puntige gezegden van Ballerini?
VII.
Deze vraag mag inderdaad met grond worden gesteld, indien we den bijzonderen nadruk b. v.. in aanmerking nemen, waarmede een vergrijp tegen het eerbiedwaardig gezag van Benedietus XIV door de Vindiciae op den voorgrond wordt gesteld en aan P. Ballerini verweten. „Sed nee ipsum,quot; zoo heet het op blz. LI der Vindiciae, „deterruit veneranda auctoritas bexedicti xiv.quot;
Leest men nu Ballerini zeiven — t. II, blz. 343, 2e editie — dan blijkt terstond dat hij Benedietus XIV bespreekt als geleerde en niet als Paus, en hem dus daarom en niet uit geringschatting Lambertinius noemt; gelijk ook, dat het zachter klinkt als Ballerini daar, althans in zijne tweede uitgave van «suis Bononien-sis dioccesis pa'ochisquot;, dan alleen van «suis parocliisquot; spreekt; terwijl eindelijk de vermaning: «dat de hoop dergenen ijdel is, die meenen schatten te zullen opsporen in verbodenc werken,quot; te verre van Lambertinius afstaat om tot hem gericht te kunnen zijn, en buitendien als zij hem betrof geheel doelloos cn onverstandig zou wezen. Deze in een zelfstandigen volzin ten slotte neergeschreven vermaning was niets anders dan een nuttige wenk van den professor voor zijne leerlingen.
Op dezelfde bladzijde Ll der Vindiciae ontmoeten we eene vraag, die, het woord is hard, den schrijvers der Vindiciae niet tot eer verstrekt en die iedereen, dien eene waardige behandeling van wetenschappelijke onderwerpen ook tegenover hen, door wie men zich zelfs persoor,lijk verongelijkt zou achten, waarvan hier volstrekt geen spraak kan zijn, ter harte gaat, diep moet grieven. Ziellier de bedoelde vraag, wier verdere beoordeeling we den lezer overlaten: „Quaeri potest, curnam Cl. Ballerinius speciatim Salmanticenses prae aliis oppugnet ? Censuitne forsitan, dis-, iectn semel istorum auctoritatc, eo ipso corruere
magna saltem ex parte, auctoritatem ipsius alphonsi ?quot; -
ii Men kan hier vragen, waarom de geachte Ballerini de Salmanti-
censes bijzonderlijk boven alle anderen bestrijdt? Heeft Lij welliekt gemeend dat met de vernietiging van hun gezag gelijktijdig, althans grootendeels, het gezag van den H. Alphonsus zou bezwijken?quot; (Vgl. p. 520 n0 5!)
Is wijders de methode, die door de Vindieiae gevolgd wordt, vertrouwbaar ? Die methode bestaat hieiin dat zij algemeenc stellingen neerschrijven, ze met een paar aanhalingen bekrachtigen en dan haar breed opgezette beschuldiging bewezen achten.
Wij kunnen ons thans onmogelijk, willen we geen lijviger boek schrijven dan de Vindieiae zelve zijn, in de beschouwing verdiepen van alle bijzonderheden, die hier in aanmerking zonden komen. Wij wenschen bovendien ook P. Ballerini niet vooruit te loopen. Slechts eenige voorbeelden mogen dus als ter loops worden aangestipt, die nader onze meening zullen verduidelijken en tevens den lezer zullen overtuigen, dat zij op ernstige gronden steunt.
Op blz. Lil ontmoeten we deze stelling; Primum el. Ballerinius S'. Alphonso exprobrat, quod plures tucatur opinio nes sententiae communi adversantcs, d. i. «Vooreerst verwijt de geachte Ballerini den H. Alphonsus, dat hij meerdere opiniën verdedigt, die met het algemeen gevoelen de Theologen in strijd zijn.quot; Als bewijzen worden nu vier citaten uit Ballerini aangevoerd, wier waarde wij niet onderzoeken; wij vragen slechts bestaat er evenredigheid tusschen die „meerdere opiniënquot; waarvan de stelling gewaagt en tusschen de vier plaatsen? Later zullen wc opmerken hoe de Vindieiae zelve ergens zeggen; „Wij ontkennen niet dat deze leer van den H. Alphonsus tegen de algemccne sententie der Leeraren strijdtquot; (blz. 174).
Blz. LIV geeft ons deze thesis tc lezen; „Testante el. Ballc-linio, S. Alphonsus ad eomplures sive approbandas, sive rciicicndas sententias, sola Doctorum auctoritate induetus est; quinimo passim auctores falso allegat, iisque sententiam tribuit, quam ipsi nullatenus tenentd. i. „Volgens Ballerini heeft dc H. Alphonsus zich alleen door het gezag der leeraren laten bewegen tot het aannemen of verwerpen van zeer vele sententiën ; ja, wat meer is, hij haalt doorgaans valschelijk de auctoren aan en schrijft hun eene sententie toe, die zij geenszins hebben.quot;
Ter bek'achtiging nu dezer dubbele stelling worden slechts zeven citaten aangevoerd. Ballerini moge uitdrukkelijk in een der aan zijne aanteekeningen ontleende plaatsen betuigen, dat de H. Alphonsus zich sub inde, nu en dan slechts heeft laten misleiden door aanhalingen, die hij bij anderen vond opgeteekend, het baat niet, met de meeste stelligheid wordt na de vermelding van dat zevental nog eens verklaard; „dat de H. Alphonsus volgens P. Ballerini zich doorgaans niet vertoont als een voortreffelijken schrijver over de moraal-theologio maar enkel als een verzamelaar
50
en wel een ongelukkigen vcvzamelaar van de sententiën der leeraren. — «Si itaque cl. Professori fidem adhibere velimus S. Alphonsus passim sc exhibet, non praestantissimum ïheologiac moralis Seriptorem, sed me rum, quinimo infelicem, sen-tentiarum DD. colleetorem.quot; — En tocb stemmen de sehrijvers der Vindiciae op blz. LVI toe: dat de moraal-werken des H. Leeraars niet vrij zijn van alle gebreken, dat zij onder het opzicht van stijl, klaarheid cn orde soms iets te wenschen overlaten, waaruit zelfs nu en dau zekere tegenspraak met het elders gezegde schijnt te ontstaan en «dat eenige zeer weinige auteurs nu en dan door den H. minder juist voor eene sententie worden aangevoerd.quot; Men zou dus meenen dat Ballerini en de Vindiciae. het volkomen eens waren; men wordt in die meening bevestigd, als men later opmerkt hoe de Vindiciae zelve ergens, waar quot;ij aan deze thesis niet meer denken, aantoonen dat de II. Alphonsus het gevoelen van vijf theol ogen te gelijk minder juist weergaf (blz. 180, vgl. 181, n. III). T)an neen! hetgene men genoodzaakt is toe te geven cn wat men zelf verplicht is te doen, dat duidt men Ballerini ten kwade, doch met welk recht? — Verondersteld zelfs dat Ballerini inderdaad zeer vele dergelijke minder juiste interprctatiën had vermeld, en den Heilige werkelijk had verweten dikwijls valsch te citeeren, hetgeen Ballerini niet deed, dan blijkt dit toch zeker niet uit de zeven hier aangehaalde plaatsen. Immers wat beteekenen zeven, al waren het ook zevenmaal zeven vergissingen in vergelijking met de 34,000 citaten, die de II. Alphonsus aan ongeveer 800 auteurs bij de behandeling van nagenoeg 4000 quaestiën ontleende cn besprak ?
Een derde thesis luidt op bladz. LVII aldus: „Xec satis. Judice namque cl. Ballerino, complutes S. Doctoris sententiae, praeter fallaces allegationes, nullum iiabe.nï solidum fundamen-tum, nee intrinsecum nee ex trinsccum,quot; d. i. ffDan, niet genoeg. Volgens hot oordeel van Ballerini bezitten zeer vele sententiën des H. Kerkleeraars buiten de valschc aanhalingen geen degelijken, noch innerlijken, noch uitwendigen grond.quot;
Voor deze stelling worden elf citaten aangevoerd; wij treden niet in dezer waardeering en vestigen slechts de aandacht op de overdrijving, die ook hier wederom in het complures gelegen is. Dat die citaten niet onvoorwaardelijk als bewijzen zijn aan te nemen, kan eenigermate blijken uit de volgende thesis, waar een der hier aangevoerde argumenten wederkeert. — Wellicht ware hier de vraag niet misplaatst: welk gezag beslist heeft, dat elke sententie van den II. Alphonsus, die niet steunen mocht op uitwendige gronden, immer en noodzakelijk een solieden inneilijken grond moet bezitten? — Overigens vergete men niet, dat bij Ballerini, in weerwil der vrijere eritiek, die hij zich in het belang der wetenschap meende tc mogen veroorloven, deze canon vast stond:
51
/,Krachtcns het oordeel van den tl. Stoel maakt het gezag van den H. Alphonsns alleen reeds, dat uien veilig de opiniëu des Heiligen, niet slechts zonder censuur, maar ook zonder eeuig gevaar voor of verdenking van laxisme, al ziet men dc innerlijke gronden dier opiniën niet in, omhelzen kan en in oefening brengen.quot; De Vin-diciae geven later zelve dezen eauon van P. Balleiini in een breed citaat uit zijne dissertatie te lezen (1).
Dc niet zeer gelukkig gekozen cn doelloos omslachtige methode van algcmeenc theses te stellen, waarvoor dan cenige bijzondere gezegden min of moer als bewijs moeten gelden, terwijl men daarbij van hetzelfde gezegde herhaalden dienst vraagt, brengt de schrijvers der Vindiciae ten laatste tot het nedcrschrijvcn van deze zeer onwelluidende stelling:
„Verum et alia patiens lector bcnigne excipiat. Testante enim cl. Professore, S. Alphonsus nonnullas tradit opiniones singuiares,
imprudestes, absurdas, ration! non consonas.quot; - „Doch UOg
andere zaken verneme de geduldige lezer welwillend. Volgens den geachten professor toch leert de H. Alphonsus eenige zonderlinge,
ONVOOKZJCHTIGE, ONGERIJMDE, JIET BE REDE NIET OVEREENSTEMMENDE opiniën.quot; Blz. LIX.
Deze zeer zware beschuldiging pogen dc Vindiciae wederom met aanhalingen te staven. Zoo ooit dan behoorden zij voor eenc thesis van dien klank en die bctcekenis zeer zeker onder alle opzichten beslissend te zijn. Zien we of do aangevoerde citaten den toets kunnen doorstaan.
Een eerste bewijs voor bovenstaande stelling moet zijne kracht ontlcenen aan de woorden: „quae regula plane sonat quid absurdum,quot; d. i. «Die regel — als zou men namenlijk een vijftigste zijner jaarlijksche inkomsten aan aalmoezen moeten besteden — zegt klaarblijkelijk iets ongerijmds.quot;
Dit vermeend bewijs faalt echter hierin dat deze woorden door P. Ballcrini niet gezegd worden van den H. Alphonsus, maar van Eoncaglia, Mazzotta, enz.,die zich zoo uitdrukken als wilden zij, dat men het vijftigste gedeelte der jaarlij ksche inkomsten geven moest; //deze regel, nu zegt — volgens Ballcrini — dewijl zij geen onderscheid maakt tusschen de jaar-ujksche inkomsten en het jaarlij ksch overschot iets ongerijmds.quot; Zoo weinig doelen deze woorden op den H. Alphonsus, dat Ballcrini juist onmiddellijk daarna tegen deze minder juiste uitdrukking van Eoncaglia, Mazzotta enz. eene klare en heldere beslissing van den
1) »Ex Apostolicae Sedis iudicio sola S. Alphonsi auctoritas efficit, ut non solum absque censura, sedetiam absqueullo laxitalis periculo vel suspicione opinionem eius, intimis eliam rationibus minime perspectis, ampleeti et in praxim deducere tuto liceat.quot; Aldus P. Ballerini in de Vindiciae, p. 3.
II. Alplionsus over stelt. Ziehier de eigen woorden van Bullerini gelijk ze op elkander volgen: „quae regula, dum non distinguit superllua a non superfluis, plane sonat quid absurdum. Clariüs s. alphonsus (Hom. Apost. Tr. 4 n. 19) sic habet: Non tamen adest obligatio praestandi totum super-fluum, sed sufficit, si detur quinquagesima pars annuo rum p ro v en tuum qui supersunt... et si reditus sunt pinguiores... minus quinquagesima parte.quot; Ballerini 2°. Ed. t. I. blz. 170. Dus wel veire van den H. Alphonsus iets wat eenigermate ongerijmd klinkt te verwijten, prijst Ballerini hem juist om zijne klaarheid. Ten slotte toont Ballerini bovendien nog aan, hoe zijne uitdrukking niet slaat op de bedoeling van llonea-glia en Mazzotta, doch alleen op kunne woorden; want hij bewijst uit eene door hen ter verduidelijking hunner meening aangevoerde vergelijking, dat zij het in den grond der zaak met den H. Alphonsus eens zijn.
P. Ballerini heeft hier aldus: 1° den H. Alphonsus, gelijk de thesis wil, volstrekt niets absurds verweten; 2° hij prijst en verheft den Heilige juist om zijne wijze duidelijkheid; 3° ook aan Roncaglia en Mazzotta enz. verwijt hij niets ongerijmds, maar zegt slechts: dat de regel, gelijk ze door hen geformuleerd werd, eenigermate ongerijmd klinkt; i0 hij toont aan dat hunne bedoeling beter is dan hunne woorden. — Het is waarlijk te bejammeren, dat de Vindiciae la'er op blz. 162 de woorden van Ballerini wederom geheel op dezelfde wijze, zoo deerlijk misverstaan en zich door die misvatting tot allerlei onnoodige uitroepen laten verleiden: „Ergo, zoo heet het daar. Ergo plane absurdum quid sonat regula a S. Alphonso relata! sed videamus an revera hacc iniuriosa absurditatis nota S. Doctori ob-iici possit!quot; „De regel door den H. Alphonsus vermeld zegt aldus klaarblijkelijk iets ongerijmds 1 Nu laat ons zien of dit belecdi-gend verwijt van ongerijmdheid den H. Leeraarinderdaad kan worden toegeworpen.quot; — Zulke onstuimigheid brengt zelfs de beste zaak ter wereld geen voordeel aan.
Het tweede bewijs is niet gelukkiger. Dit spreekt over zekere quaestie in betrekking tot de dienstboden. Ballerini zeide nu, die quacstie behandelend (Ball. t. I, blz. 190); „Neque verum id est, quod Auctor (P. Gury) innuit, oppositam sententiam communiter doceri. Nam S. Alphonsus pro ea neminem allegat prater Concinam, et ratio, quain hic affert, ab omnibus reiicitur,quot; d. i. „hetgene de schrijver, (namelijk P. Gury) beweert is niet waar, als zou de tegenovergestelde meening algemeen geleerd worden. Want de H. Alphonsus voeit niemand anders aan dan alleen Coneina, wiens reden door allen verworpen wordt.quot; — Uit deze plaats van Ballerini moet nu zeker volgens de quot;Vindicias blijken, dat Ballerini den Heilige eene singuliere opinie verweten heeft, eene opinie althans met dc communis in strijd. Maar 1°. Bal-
Icrini richt zich alleen rechtstreeks tegen (jury; 2°, spreekt hij eene waarheid, die door de V indicia; niet wordt weersprokeu, maar beaamd (Vind. p. 173), dat de H. Alphonsus nl. alleen Concilia citeert. Waar is nu de kracht van dit argument voor bovenstaande stelling? Ten overvloede sprak Ballerini slechts zijdelings over den H. Alphonsus, de Vindieia; zei ven richten zich rechtstreeks tegen den H. Kerkleeraar en zeggen op blz. 174 niets minder dan het volgende; „Ccterum non negamus, doctrinam S. Alphonsi, mu-uuscula deferre actionem intrinscee malam et ideo uunquam licitam esse, eommuni DD. sententise adversari.quot;— »Voor het overige ontkennen we niet dat de leer van den H. Alphonsus... in strijd is met het algemeen gevoelen der leeraren.quot; Ongetwijfeld omhelzen de Vindieia; liet gevoelen van den H. Alphonsus, doch zij doen dit niet omdat hij de sententia communis DD. voor zich heeft, maar juist tegen de sententia communis in; en aldus vernietigen zij zeiven liet hier tegen Ballerini gevoerd bewijs.
Het derde bewijs, dat almede moet dienen om den lezer te overtuigen, dat P. Ballerini den H. Alphonsus eene singuliere opinie heeft toegeschreven, is wederom niet terzake. Want Ballerini spreekt slechts over eene sententie van P. Gury en beweert alleen, dat P. Gury zich voor zijne meening niet op den H. Alphonsus beroepen kan. Ball. t. I, p. 191. En inderdaad, de, sententiën van Gury en van den H. Alphonsus zijn niet eensluidend; Gury toch spreekt van „notabile damnumquot; en de H. Alphonsus slechts van „notabile ineommodum.quot; De woorden van Ballerini luiden aldus; «Doctrina hiscu verbis coneepta pror-sus singularis est, ncque prscsidium habet ex iis quae S. Alphonsus disputat lib. 2, n. 47, ad quem locum Auctor (Gury) remittit.quot;— ;/De leer in deze woorden uitgedrukt, is geheel singulier en vindt geen steun in hetgené de H. Alphonsus, ter plaatse, waarnaar de schrijver verwijst, onderzoekt.quot; Als hier een verwijt is, dan treft het uitsluitend P. Gury en geenszins den H. Alphonsus, dien Ballerini, hetzij terecht of ten onrechte, — want dat is thans de vraag niet — juist voorstelt als geheel vreemd aan Gury's sententie. — Opmerkelijk is het, hoe de Vindieia; den H. Alphonsus bij deze gelegenheid van eene dwaling beschuldigen omtrent het juist begrip van door hem aangehaalde schrijvers. De heilige Kerkleeraar toch verwerpt eene sententie //die door La Croix w o r d t gehouden en eveneens met La Croix door Navarrus, Azorius, Sanchez, Bonacina, Dianaquot; (Vindieia; p. 180). Nu trachten evenwel do Vindieia; tegenover den H. Alphonsus te bewijzen dat P. La Croix alleen staat en dat de even vermelde sehiijvers, op welke hij zich beroept „zijne meening niet deelen en veeleer het tegenovergestelde leeren,quot; sed po tins contra-rium docent (Vind. p. 181). De H. Alphonsus hield het er dus voor dat Navarrus, Azorius, Sanchez, Bonacina en Diana op
7
54
tie zijde van La Croix stonden en zegt dit uitdrukkelijk; de V indicia; ecliter traelitcn te bewijzen dat de Heilige zieh vergist heeft en dat die schrijvers werkelijk dachten gelijk de H. Alphonsus. — Indien dus in alles eene beleediging voor den H. Al-phonsus moet worden gezien, waar zijn hier dan de beleedigers? (Zie Vind. p. 181 en 183). —
Het vierde bewijs schijnt te moeten aantoonen, hoe Ballerini den H. Alphonsus beschuldigt van zeer ongerijmde en tegen de rede aan druisende en geheel ongegronde meeningen geleerd te hebben; althans de schrijvers der Vindicise geven als vierde bewijs het volgend citaat uit Ballerini en onderschrappen daarin de even vermelde uitdrukkingen: «Qua; dicit Croix, non possunt ita intelligi, quasi... absurdissime et contra prima principia concludat necessitatem obligationes strictiores sine xjijtia ratione imponendi. — Assetta Garden se plane nullius sunt roboris. ..quot; -—• Er is te dezer plaatse sprake van de verplichting op doodzonde om alle maanden ten minste een akt van liefde te verwekken, gelijk Cardenas en La Croix willen; de H. Alphonsus meent deze sententie te moeten aanraden.
Leest men Ballerini zeiven, dan blijkt hot zonneklaar, dat zijne krachtige uitdrukkingen geenszins doelen op den H. Alphonsus. Immers Ballerini schrijft aldus, t. I, p. 154: „At Croix mere ista habet: Cum in taut a scute ntiarum var iet a te ne-sciamus, quando et qnoties diligendus sit Deus, arripiamus tutiora. Qua; sane non possunt ita intelligi, quasi Croix ex defectu rationum ad asserendam ullam obliga-tionem absurdissime et contra prima principia iuferat necessitatem obligationes strictiores sine ulla rationc imponendi;quot; d. i.: //La Croix zegt in betrekking tot het maandelijksch verwekken van een liefdeakt slechts het volgende: daar wij bij de groote verscheidenheid der meeningen niet weten, wanneer en hoe dikwerf wij tot dien akt streng verplicht zijn, nemen we dus het veiligste.quot; Hiervan zegt nu Balletini: «dat deze woorden van La Croix voorzeker niet zoo kunnen verstaan worden, als had hij uit de afwezigheid van redenen, waarmede eenige verplichting kon worden betoogd, op zeer ongerijmde en tegen de eerste beginselen indruisende wijze de noodzakelijkheid afgeleid om strenge verplichtingen zonder eeuige reden op te leggen.quot;
De hardklinkende uitdrukkingen door Ballerini in dezen volzin gebruikt, treffen dus den H. Alphonsus niet; ja zelfs zijn zij van niet de geringste toepassing op La Croix. Zij treffen alleen hen, die uit de vermelde woorden van La Croix zouden afleiden, als kon men zonder eenige reden iemand willekeurig zware verplichtingen opleggen. Tot deze waarschuwing tegen eene verkeerde opvatting der woorden van La Croix gaf hem het gezegde diens geleerden aanleiding: arripiamus tutiora. En waarlijk, wie niet
0 0
slechts aiinLevcclt, manr tot strengen plicht oplegt wat het veiligst is, alleen omdat dit het veiligst is, wordt rigorist, handelt zeer absurd, en miskent de eerste beginselen der gezonde zedenleer.
Daarna vermeldt Ballerini de redeneering van Cardenas, die zegt: //dat eene maand lang uitstellen hem een lange tijd toeschijnt, wegens dc hooge waardigheid van het gebod.quot; Hierover teekent Ballerini aan; «Dit is echter van geen gewichtquot;— Quae plane nullius sunt roboris.quot; Hij verwerpt dus slechts en niet geheel ten onrechte de reden door Cardenas aan de waardigheid van het voorschrift ontleend. — Maar ook hier wederom is niets wat den H. Alphonsus betreft.
Er kan dan ook in deze plaats met geene mogelijkheid sprake zijn van den H. Kerkleeraar. Want 1° de bedoelde uitdrukkingen betreffen de bewijzen slechts, door La Croix en Cardenas aangevoerd. 2°. Do H. Alphonsus geeft een geheel anderen grond waarop hij zijne dringende aanbeveling der sententie van La Croix doet steunen, namelijk: «dat men moeielijk dc geboden Gods langen tijd kan onderhouden zoo men niet dikwijls de liefde jegens God oefent.quot; Dc H. Alphonsus toch zegt (Lib. II, ii. 8) //Hancque sententiam omnino ego suadendam puto, cum difficult er possit homo diu mandata di-vina servare, nisi dilectionem ergaDeum frequenter foveat, quae nonnisi per actus charitatis fovctur et ii u t ritur.quot;
In het voorbijgaan merken we op, hoe de Vindiciae wel gemeenlijk aan den voet der bladzijden in ccne aanteekening de verzachting vermelden, die P. Ballerini op cenige plaatsen bij de tweede uitgave zijner annotation es in zijne woorden heeft gebracht, maar hoe ze toch immer in den tekst zeiven bij voorkeur hare redeneeringen aan Ballerini's eerste redactie vast-knoopen.
Wij kunnen na het voorgaande de verdere bewijzen, waarmede de Vindiciae deze laatste onaangename thesis t'achten te staven, laten rusten. Toereikend hebben we aangetoond dat grondige studie en vergelijking der Vindiciae en der a an tee kening en van Ballerini een noodzakelijk vereischte zijn om met grond ecnig oordeel over beider waarde te kunnen uitspreken.
Met een enkwl woord willen we echter, alvorens dit gedeelte onzer taak tc eindigen, nog melding maken van eene uitdrukking die aan Ballerini meer euvel wordt geduid door P. Boulangeot in zijn weldra mee te deelen brief dan door de Vindiciae. Van zekere opinie gewagend, veroorlooft P. Ballerini zich het woord ha 1 luci natio. Hij zegt namelijk in t. II, p. 417: z/Ista opinio igitur tota debetur hallucinationi, qiuc perperam Suarezii, Dicastelli, et Vivtc auctoritatem adduxit.quot; //Deze opinie is dus haar ontstaan geheel verschuldigd aan eene vergissing.
56
waarmede men zich verkeerdelijk op liet gezag van Suarez, l)i-castellus en Viva heeft beroepenquot; (Vgl. Vindiciee, p. LV, n. 7 en p. 588).
Wij spreken slechts over het afgekeurde woord niet over de quaestie; en vragen of het geoorloofd is P. Ballerini nu maar eenvoudigweg te beschuldigen, gelijk zulks door P. Boulangeot geschiedt, dat hij den II. Alphonsus ,/dcs hallucinationsquot; verwijt? — Yooreerst, is het veralgeraeenen van beschuldigingen zeker noch voorzichtig, noch liefderijk; de Vindiciss toch maken op beide boven geciteerde plaatsen slechts melding van blz. 417, t. II bij Ballerini en wij herinneren ons niet of dit woord nog elders bij Ballerini in betrekking tot den H. Alphonsus voorkomt. Maar ook gaat het niet aan het latijnschc hallucinatio met het fransche hallucination weer te geven. Dat dit woord in het latijn gebezigd kan worden en werkelijk door goede schrijvers gebezigd werd voor bloote vergissing blijkt ten duidelijkste uit eeue welbekende plaats van den geleerden Melchior Canus, dien de H. Alphonsus prijst als een Doctissimus Auctor. De bedoelde volzin van Canus, waarvan we hier slechts een gedeelte geven, kan men in zijn geheel vinden in de dissertatie van P. Zacearia voor de moraal-theologie van den H. Alphonsus (Ed. P. Heilig, p. CXL). z/Audi elegantissimum Canumquot;, „verneem den sierlijk schrijvenden Canus,quot; zegt Zacearia; „Neino, dus schrijft hij, lib. VII, c. 3, nemo quantumvis eruditus ct sanctus non interdum hal-lucinatur, non alicubi ca ecu tit, non quandoque labitur. Sanctus vero is fuit, qui credidit ab hoercticis baptizatos esse re-baptizandos. Sanctus fuit, qui in Christi corpore et sensum poen» et dolorem fuissc ncgavit,quot; etc. — „Niemand, hoe geleerd en heilig ook, die soms zich niet vergist, wiens oog ergens niet faalt, die nu en dan niet struikelt. Heilig toch was hij, die meende dat de door ketters gedoopten moesten herdoopt worden. Heilig was hij, die aan Christus' lichaam smartgevoel en lijden ontzeide.quot; Enz.
De kalme overweging van dit alles brengt ons tot de heldere inzage: dat Ballerini door geene onedele bedoelingen heeft kunnen geleid worden, want hij is lid eener Orde, die door den H. Alphonsus immer werd hooggeschat, en die wederkeerig den Heilige immer op bijzondere wijze hare genegenheid en vcreering heeft betoond; dat P. Ballerini zelf openlijk den H. Alphonsus hulde hoeft gebracht en zijne eer hoog heeft verheven en hem den ge-•/agvolsten Leeraar der moraal-theologie heeft geroemd; dat de vrijheid, waarmede hij cenige meeningen of redeneeringen des
o I
Heiligen, jegons wien hij zich immermeer verschoouend gedraagt dan jegens eenigen anderen moralist eu zelfs jegens de nitste-kendste theologen der Sociëteit, niet moet worden geweten aan gemis van eerbied; maar lt;lat zij moet worden toegeschreven aan de openhartige vrijmoedigheid, die zijn karakter eigen is, en zijn stijl pleegt te kleuren, en aan den hoogen dunk, dien hij koestert van Alphonsus' ge-zag, hetwelk hij te hoog acht dan dat een minder behoedzaam en omzichtig gekozen woord daaraan cenige schade zou kunnen veroorzaken : dat de methode, door de Vindiciae gevolgd, een gewicht bijzet aan met zorg verzamelde, naast elkander gezette en buiten haar verband geplaatste uitdrukkingen, die ze bij Balle-nni zeiven niet bezitten, terwijl er tevens door redeneering meer uit wordt afgeleid dan de schrijver er in had neergelegd; dat eindelijk, alles wel beschouwd en samen genomen, de uitdrukkingen door Ballcrini van den H. Alphonsus gebezigd, even weinig dc door hem aan den grootcn Lceraar verschuldigde achting schaden, als -de volgende woorden der schrijvers van dc Vindiciae aan dc piëteit jegens hunnen heiligen Stichter te kort doen: «jN os profecto minime contendimus Opera moralia S. Doetoris omnibus prorsus naevis carere. Non carcnt; sive quod stylus aliquando langucat; sivc quod sententiao quaedam maiori ordinc et perspicuitatc potuissent exponi; sive quod idcireo species con-tradictionis eum alibi dictis quandoque appareat. Libenter etiam concedinius, quosdam pcrpaucos Auetores interdüm a Sancto nostro pro aliqua sen-tentia minus rccte allegari.quot; —- «Wij beweren voorzeker geenszins dat do zedekundige werken van den H. Kctkleeraar volkomen vrij zijn van alle gebreken. Zij zijn daar niet vrij van; want soms is dc stijl sleepcnd; of hadden cenige sententiën met meer orde en klaarheid uiteengezet kunnen zijn; of schijnt dientengevolge somwijlen zekere tegenspraak met hetgene elders gezegd werd, te ontstaan. Gaarne geven we ook toe, dat eenige zeer weinige auctorcn nu en dan door onzen Heilige voor eenige sententie minder juist worden aangehaald.quot; — Aldus de Vindiciae op blz. LVI.
DERDE GEDEELTE. Oogenltlikkelijbe toestand der quaestie.
Dc toestand, waarin thans het geschil aangaande de moraaltheologie van den IF. Alphonsus en deaantcekcningcu van P. Bal-
lenni verkeert, zullen we zeiyen niet beschrijven; doch we bepalen ons alleen bij de getrouwe vertaling van drie brieven of ingezonden artikelen, die door den Univers weiden meegedeeld. Door eene aandachtige lezing dier stukken toch zal men zich een duidelijker en zekerder denkbeeld van den tegenwoordigen staat der quaestie kunnen vormen dan het meest vertrouwbare verslag zou kunnen schenken.
Die stukken zijn 1° een artikel van zekeren anoniemen heer E. P., waarin kwistige lof aan de Vindieue geschonken en P. Bal-lerini niet gespaard wordt; 2° het antwoord van P. Ballerini op het voorgaand artikel en 3° eene repliek ter verdediging van den heer E. P. en der Vindiciae, door P. Boulangeot, C. SS. R.
Beginnen we met de mededeeling van het artikel des hecrcn E. P., wiens ijver zich terstond door den onwaardigen toon van zijn schrijven en door de onedele beschuldigingen, tegen Ballerini gericht, als een zeer misplaatsten ijver, zelus sed non secundum scientiam, doet kennen en den romeinschen professor tot eene ernstige en welverdiende terechtwijzing verplichtte.
Aktikel van den heer E. P.
inden ünivehs van den 8 mei 1873.
Er is zeker niemand, die ecnigc kennis der theologische wetenschappen bezit, die dit geschrift lezend, zich het boek van Mgr. Gousset niet herinnert, dat tot titel draagt: //Justification de la théologie morale de saint Alphonse.quot; Velen zullen zich onwillekeurig in veel vroegere jaren verplaatsen en den strijd herdenken, door den H. Alphonsus met een beroemden theoloog der Orde van den H. Dominicus, met P. Patuzzi gevoerd. Togen dezen toch was de Heilige verplicht de meeste apologieën zijner moraal-theologie tc richten.
De voortzetting dier apologieën en dier rechtvaardiging zijn de Vindiciae Alphonsianae. Dit merkwaardig en belangrijk boek heeft zijn bestaan te danken aan den gezamenlijken arbeid van meerdere zonen des nieuwen Kerkleeraars.
Doch wat zijn de tijden veranderd! De H. Alphonsus schreef zijne apologieën tegen hen, die, als kampvechters voor de wet tegen de vrijheid des menschen optredend, wilden, dat men zooveel eenigszins mogelijk was deze aan gene zou ten offer brengen, cn dat men den mensch slechts de enge grenzen cener vermin-
3'J
derde vrijheid laten zou. Mgr. Gousset, toenmaals professor der moraal-theologie aan een onzer groote seminariën, vroeg als smee-kend en verzaclitcnde omstandigheden bepleitend, dat men den H. Alphonsus toch niet langer mocht bemoeilijken in zijne pogingen tot verruiming van den weg des hemels; hij bad dat men minder gestreng mocht wezen jegens eene moraal-theologie, die in menige omstandigheid partij dorst kiezen voor het vrije spel der mensehelijke vrijheid tegen de in ernst twijfelachtige wet. — «Hij is een laxist en zijne moraal-theologie is niets anders dan de theorie en de practischc invoering van het laxisme?quot; — Aldus stigmatiseerden eenige zijner tijdgenooten en een groot aantal theologen van meerderen of minderen naam in het begin dezer eeuw den H. Alphonsus. Thans voegt men hem een geheel ander verwijt toe. Hij is niet meer de apostel van het laxisme; men acht hem idet meer welwillend tot buitensporigheid toe jegens de vrijheid. Hij is rigo-rist en gestreng; hardvochtig jegens de vrijheid, betoont hij slechts toegevendheid jegens de wet. De weg des hemels is vernauwd geworden, en de viije wil wordt in zijne, zoo al niet volkomen wettige, dan toch ten minste duidbare strevingen belemmerd, misschien zelfs met geweld onderdrukt en te niet gedaan.
Kortom; hem dien men dertig jaren geleden beschuldigde, dat hij de deuren des hemels te wijd openzette, dien beschuldigt men thans, dat hij ze tluit voor tal van zielen, die niets vuriger verlangen dan ze onder de begunstiging van een Evangelie, hetwelk slechts toegevendheid en vrede predikt, binnen te treden.
Weinig is er aan gelegen of men het getal dergenen kennc of niet kenne, die heimelijk deze gedachten koesteren, of ze openlijk in geschriften vefkondigen. Maar alle theologen weten, dat een geleerd religieus, een professor der moraal-tt-eologie aan een der hooge scholen van de katholieke wereld zich tot kampvechter heeft gesteld voor de evangelische vrijheid en toegeeflijkheid tegenover datgene, wat men de gestrengheid en onbillijke eischen van den H. Alpv.onsus noemt. Als een ware omgekeerde en meer dan bekeerde Patuzzi heeft P. Ballerini het compendium van P. Gury zoo lang bewerkt en omgewerkt dat bij er een anti-alphonsiaausch boek van gemaakt heeft. Zonder twijfel zij het verre van ons, dat we daarin een gekozen partij tegen den H. Leeraar zouden zien. Maar zijne zonen hebben er eene aanranding van de leer huns vaders in ontwaard en tevens een onheil voor de gewijde wetenschap en voor de zielen. Zij achtten het hun plicht de wapens op te nemen; en zij vervulden dien kinderlijken en kerkelijken plicht door de uitgave der Vindiciae.
Van het hoogst belang is het dat boek te kennen, omdat men den H. Alphonsus behoort te kennen, gelijk hem zijne eigene kinderen verstaan. — Hebben wij allen, priesters des Heeren cn theologen, den
(ill
11. Alphonsus tot dusverre niet to veel door het prisma zijner minder of meer getrouwe eommentatoren heen gezien? Wordt het niet eindelijk tijd, dut wij hem zeiven zien?
Wij uoodigen dus alle priesters uit dat zij de Vindieiae Alphonsianae lezen en overwegen. Als theologanten behooren zij getuigen te zijn van den plechtigen strijd, door dat boek met schitterende wetenschap, liefde en ijver aanvaard; als zielbestuur-ders zullen zij zien langs welken weg de zielen moeten geleid worden, opdat zij hare onsterfelijke bestemming bereiken.
Hoe noodzakelijk het ook zij de Vindieiae zelve te bestudeereu en ofschoon we niet twijfelen of onze medebroeders zullen de belangrijke en ernstige lezing van dat boek gaarne ondernemen, zoo willen we hun toch de mededeeling der volgende opmerkingen niet onthouden.
De H. Alphonsus schijnt van den Hemel de zending ontvangen te hebben om de verhoudingen der wet en der vrijheid fe bepalen; en zijne hoogste glorie als moraal-theoloog bestaat hierin, dat bij een sciiittcrend en beslissend licht heeft gebracht in de plooien en voegen eener quaestie, die des te ingewikkelder en moeilijker is, naarmate zij de teederste schakceringen des mensehelijke gewetens en tallooze verhoudingen van het practische leven betreft. Wij verhalen onze lezers niets nieuws, indien we zeggen dat de wetenschappelijke blik van den H. Alphonsus zich met al zijne kracht en bij voorkeur op de quaestie van het probabilisme en op hare veelzijdige vertakkingen heeft gevestigd.
Wat is nu het juiste systeem van den H. Alphonsus ten deze? Is hij zuiver en vlakweg probabilist? Ziedaar het middelpunt van den ernstigen st'ijd tusschcn de paters Eedeinptoristen en hunne uitstekende tegenpartij.
De Vindieiae (I Pars, e. i, § 2, art. 1, p. 31) verwijten P. Ballerini en die hem volgen, dat zij probabilisten zijn. Deze lecren dat het altijd geoorloofd is eene probabele opinie, die ten gunste der vrijheid pleit, te volgen. O]) de vraag: of men geen rekening behoort te houden van de opinie, die de wet begunstigt? antwoorden zij met deze stelling: men mag altijd eene zelfs minder probabele opinie ten gunste der wet voorbijzien, al zij die opinie ook zeker en aanmerkelijk meer probabel. Deze stelling komt dus hier op neer: dat de vrijheid door de wet nooit gebonden wordt, zoo lang de wet niet zeker is. En dit is wederom hetzelfde als de volgende stelling: van het oogenblik af dat gij eene probabele opinie voor de vrijheid hebt, behoeft gij u niet om de opinie, die voor de wet pleit, te bekommeren; want als de eerste probabel is. dan kan de tweede niet zeker zijn.
(11
Het acquiprobnbilismc bestaat daarentegen hierin: men mag eene probabele opinie voor de vrijheid volgen, zoolang daar geen opinie tegenover staat, die zeker moer probabel is voor dc wet. Bijgevolg kan een theoloog, aldus zeggen de acquiprobabilisten, zich nooit tevreden houden met enkel de probabiliteit, die voor dc vrijheid pleit, in aanmerking tc nemen cn zich daarnaar te gedragen; hij moet de balans opmaken tusschen twee opinien; ontmoet hij nu een zeker meer probabele opinie voor dc wet, dan behoort hij daaraan de probabele opinie voor de vrijheid op tc offeren; hij moet dan de wet handhaven cn uitvoeren.
De Vindieiae houden staande dat dit hefc systeem van den H. Alphonsus is; dat hij de ware schepper en de onverwinnclijke verdediger is van het aequiprobabilisme.
Zij verwijten aan het probabilisme, dat het overslaat tot prae-tisch laxisme, en dat het niets minder is dan het liberalisme, hetwelk in de moraal-theologie is binnengetreden cn plaats heeft genomen in den biechtstoel om de zielen langs een met bloemen bestrooiden weg te misleiden.
Wie beseft niet het hooge gewicht van dezen strijd? Wie gevoelt niet het oogenblikkclijk belang dier quaestie?... Dan, wij zijn slechts berichtgevers; wij moeten ons enkel bepalen bij het weren van onverschilligheid ten opzichte cener quaestie, die de ernstigste belangen raakt. Het is dus zeer te wenschen, dat de clerus dit eerste gedeelte der Vindieiae leze en overwege.
Van overwegend belang zijn eveneens de twee gedeelten der Vindieiae, die het Sacrament der boetvaardigheid behandelen; want zij zijn niets dan de toepassing van het algemeen systeem op zeer gewichtige en dagelijks voorkomende onderwerpen. Vergenoegen wc ons met de aandacht onzer lezers op het tweede dier beide gedeelten, dat de sexta pars der Vindieiae vormt, te vestigen.
Daar is sprake van den recidivus (wederbedrijver derzelfde zonden van gewoonte). Wat is nu een recidivus? Helaas, wie weet het niet? Eu waar is dc menscli die niet valt en hervalt in dezelfde feilen?... Tusschen den gewoonte-zondaar en den recidivus maakt de theologie het volgend zeer groot onderscheid: beiden zijn zij slachtoffers van treurige gewoonten; maar de eerste vervoegt zich bij den priester om voor den eersten keer te biechten ; de andere daarentegen heeft reeds zijne gewoonte-zonden gebiecht, en in weerwil van al de vermaningen des biechtvaders en van zijne meest nadrukkelijke betuigingen, keert hij met dezelfde zonden beladen terug, zonder ceiiige verbetering van zijn gedrag eu zonder daartoe ernstige pogingen te hebben aangewend.
8
02
Het is uu de vraag wat den biechtvader ten opzichte van den recidivus te doen staat; hetzij deze slechts de gewone tcekenen van een thans twijfelachtig berouw doe blijken, of eene inderdaad toereikende gesteltenis medebrenge; moet de biechtvader den eerste absolveereu? kan hij de absolutie van den tweede uitstellen? Op beide vragen geven de Vindiciac en P. Ballerini een geheel verschillend antwoord.
1. De Vindiciac tooncn aan dat men volgens den H. Al-phonsus, den recidivus, gelijk we dien schetsten, nooit kan absol-veeren, zoo men bij hem geen buitengewone teekenen van een toereikend berouw ontwaart; want het is onmogelijk om zonder die buitengewone tcekenen zich de zekerheid aangaande de gesteltenis van dien biechteling te verschalFcu, die voor het toedienen van een Sacrament vereischt wordt.
P. Ballerini echter verfoeit (fait fi de) die buitengewone teekenen ; en zich beroepend op den stelregel; Pocnitenti creden-dum esse et pro se et contra se, verklaart hij dat het uitstellen der absolutie wel somwijlen geraden kan zijn, maar nimmer noodzakelijk is; met andere woorden: de biechtvader moet eiken biechteling, die goeden wil tot verbetering betuigt te bezitten, absolvceren.
2. Alvorens de tweede vraag te beantwoorden, welke namelijk over den recidivus handelt, die toereikende gesteltenis in den biechtstoel medebrengt, behoort men zorgvuldig te onderscheiden tusschen de ongelukkige slachtoifers van geheel persoonlijke gewoonten en tusschen hen, die in de strikken ecner zondige gelegenbcid verward zijn.
Het is, zegt de H. Alphonsus, gemeenlijk beter, dat men de eersten absolveere.
Met de tweeden is het geheel anders gelegen. In weerwil van hunne goede gesteltenis kan de biechtvader en moet hij zelfs de absolutie telkens uitstellen, zoo dikwerf hij dat uitstel nuttig voor hen oordeelt, en er van de andere zijde geen uitwendige omstandigheid fen gunste der absolutie pleit.
P. Ballerini lecit integendeel dat de biechtvader nooit verplicht is do absolutie uit te stellen, en dat er een der zwaarste redenen vereischt wordt om haar uit te stellen (causam admodum gravem requiri).
3. Dc Vindiciac doen hier aan P. Ballerini een schromelijk verwijt. Hij let er niet op, dat het axioma: Pocnitenti cre-dendum, slechts waar is van dc zondaren, die niet door hunne ongetronwhoid .aan het gegeven woord het recht om geloofd te worden, hebben verloren. Maar een jeeidivus heeft reeds aan zijnen biechtvader beloofd, dat hij zich verbeteren zou en hij heeft zijn woord niet gehouden; er is dus iets meer noodig dan enkel verzekeringen, waarop de biechtvader zijn oordeel kunne gronden. In de tweede plaats: het is er verre van af, volgens dc
leer vnn don H. Alphonsus, dat het uitstellen der absolutie enkel bij wijze van vonnis in oefening zou kunnen gebracht worden; het uitstellen is tevens een geneesmiddel, dat den zondaar heilzaam vernedeit, hem vreezc aanjaagt, bedroeft en in zich zei ven doet kecren. Eindelijk: elk biechtvader is volgens den II. Alphonsus vader door zijne goedheid, geneesheer door zijne wetenschap, rechter door het onderzoek dat hij instelt cn door de kennis, die hij neemt van de ziel des biechtelings; hij is ten laatste ook geneesheer om de geschikte middelen aan te wenden, waaronder het weigeren of het uitstellen der absolutie mede behoort. — In de leer van P. Ballcrini verdwijnt de geneesheer, de rechter verliest een deel zijner macht, cn er wordt te veel ingeruimd aan de gemakkelijke en noodlottige goedheid eens min of meer blinden vaders.
Ook hier, meenen we, is het plicht voor den priester om de Vindiciae bij haar zeer belangrijke discussie te volgen, ten einde zich te onderrichten in de groote kunst om de gewone zwakheid van den biechteling te gemoet te komen.
III.
Wij verzoeken al onze medebroeders, die de Vindiciae bezitten of zich zullen verschaffen, den vierden appendix, blz. 906 — 948, niet ongelezen te laten. Zij die zich het meest overtuigd houden dat P. Gury de getrouwe weerklank is van den H. Alphonsus en de veilige verklaarder zijner leer, doen waarschijnlijk goed, de studie der Vindiciae niet te beginnen voor zij zorgvuldig den vierden appendix gelezen hebben. liet is voor hen noodzakelijk dat zij omtrent dit punt eerst behoorlijk worden ingelicht. Deze appendix is een soort van tafel in twee kolommen, die het verschil tusschen den H. Alphonsus en P. Gury doet uitkomen. De eerste kolom bevat den tekst van P. Gury, de tweede dien van den H. Alphonsus.
De Vindiciae vestigen onze aandacht op IGt meeningen, waarbij de heilige Leeraar en de schrijver van het compendium van elkander afwijken. Deze 164 afwijkingen zijn slechts de belangrijkste en de meest in 't oog springende.
De zonen van den H. Alphonsus waren ons ongetwijfeld de geheele waarheid verschuldigd. Bewaarders der alphonsiaansche leer als zij zijn, kwam het hun toe om hare wijziging aan te toonen: zij behoorden daaraan met des te meer nauwlettendheid en moed hunne zorgen te wijden, naarmate het getal der-genen grooter is, die den H. Alphonsus meenen te bezitten en te lezen in een bock, dat dikwerf de spiegel en somwijlen slechts cenc bedriegelijke spiegeling van de moraal des Heiligen is.
64
Wij vragen onze lezers de vrijheid, om hen van de laatste bladzijden der Vindieiae naar de eerste terug te mogen voeren, dat is naar de meesterlijke dissertatie, die het hooge gezag, waarin de H. Alphonsiis zich vooral sedert zijne verheffing tot de waardigheid van Leeraar der geheele Kerk verheugt, tracht aan te tooncn. Men behoort die groote thesis nauwkeurig te kennen, wil men de redenen der bestrijders en der verdedigers van den II. Alphonsus op hare juiste waarde schatten.
De leer van den Heilige heeft de goedkeuring verworven van den H. Stoel. Er kan nu in betrekking tot de leer eens boeks eene drievoudige goedkeuring van den H. Stoel uitgaan. Er is eene negatieve of permissieve approbatie, waardoor eenvoudig wordt uitgemaakt dat die leer vrij is van alle censuur en dat zij met volkomen gerustheid van geweten kan worden gevolgd, onder het tweevoudig opzicht van theorie en practijk; eene positieve of electieve approbatie, die steunend op de eerste aan eene leer stclligen lof toekent, en wel in dier voege, dat men a priori, formeel wordt vermaand om, tenzij er gewichtige tegenredenen mochten bestaan, baar te volgen; en eindelijk eene definitieve of dogmatische approbatie, die eene leer of eene stelling tot dogma verheft.
Het zal onnoodig wezen onze lezers te doen opmerken, dat de derde goedkeuring aan den II. Alphonsus niet is toegekend geworden, noch ooit aan eenig kerkelijk schrijver geschonken werd, dat zij uitsluitend is voorbehouden aan de H. Schrift en aan de dogmatische beslissingen der Pausen en der Conciliën.
Voor zoo verre echter de eerste en de tweede approbatie betreft, bewijzen de Vindieiae zonder cenige inspanning dat zij aan de geschriften van den H. Alphonsus zijn verleend en dat zij moeten verstaan en toegepast worden in al hare uitgestrektheid. Niet dringend genoeg kunnen wij ten deze de lezing van blz. 22—48 der Vindieiae aanbevelen, wier inhoud wij op de volgende wijze samenvatten.
Ofschoon de goedkeuring aan de leer der Heiligen gegeven gcene uitspraak is over hare onveranderlijke waarheid en den theologen de vrijheid niet ontneemt om de opiniën eens heiligen leeraars, cum debita reverentia, per medestem impugnationem, bonis rationibus innixam (1) aan een grondig onderzoek te onderwerpen, zoo is het niettemin waar, dat:
1° Alle opiniën van den H. Alphonsus, alle gezamenlijk en elk
1) D. i. «met verschuldigden eerbied, door eene zedige, op goede gronden steunende bestrijding.quot;
luiror iu bot bijzonder, op stellige wijze (positivcmcntj geheel en al probabel, zeer voorzichtig, zeer heilzaam en algemeen (communes), en eindelijk uitstekend volgens haren geest en waarde zijn verklaard geworden. Wij zijn dus allen verplicht ze als zoodanig te beschouwen.
2° Elk theoloog hreft het recht om zijne opinie, al zij die ook meer probabel (in eigen oogen) te laten varen, ten einde die van den H. Alphonsns te volgen; en hij handelt goed, indien bij dit doet. Hij kan bovendien de leer, die door een groot getal van theologen, zelfs van den eetsten rang wordt gehouden, al schijnt ze hem ook het meest probabel toe, verlaten om zich bij den H. Alphonsns aan te sluiten, zelfs indien deze alleen stond.
3° Het is niet geoorloofd om cenige opinie van den H. Al-phonsus, welke die ook zij, met de geringste der noten, waarmede do Kerk en de theologen gemeenlijk berispelijke leeringen kenmerken, te bestempelen; deed men dit, dan zou men op bedenkelijke wijze den verschiddigden eerbied schenden, vooral jegens den H. Stoel. Het is dus verboden en wel krachtens den eerbied zelven, dien men verschuldigd is {van het gezag des H. Stoels, te verzekeren dat deze of gene leer of sententie van den Heilige valsch is en zonder degelijken grond, vermetel, ongerijmd, vreemd, ongehoord, zonderling.
Hier doet zich van zelf een even belangwekkende als gewichtige vraag voor. Een ernstig, geleerd en zedig theoloog bestudeert een punt der moraal-thcologie; hij heeft nauwgezet het voor en tegen gewikt en gewogen, hij vormt zich nu eene opinie, die tegenover dc opinie van den H. Alphonsns staat, en is overtuigd dat zijne opinie meer waarde heeft dan die des H. Leeraars. Thans rijst de vraag; welke is de juiste waarde van dc opinie diens theologen? De uitwendige waarde zijner opinie is noodzakelijkerwijs veel geringer dan die van den H. Alphonsus; want zij bezit noch de negatieve, noch de positieve approbatie van den H. Stoel.
Volgens hare innerlijke waarde kan de opinie diens theologen op haar zelve beschouwd, meer waar zijn dan die des H. Alphonsus; wij zeggen: dat zij dat kan zijn.
Zou men dan die persoonlijke opinie kunnen houden en volgen ? Ja; maar op dc volgende voorwaarden: dat men daaraan geen enkele der qualificatiën toekenne, die aan dc opinie van den H. Alphonsus gegeven zijn, en dat men aan deze laatste alle noten, welke do H. Stoel haar schonk en die zij zal blijven bezitten tot dat er eene tegenovergestelde beslissing van den zelfden Aposto-lischen Stoel uitga, late behouden.
Maar wat nu te denken van dien theoloog en van zijn gedrag?
Wij geven toe dat bij door aldus eene persoonlijke opinie te verkiezen boven dc opinie van den H. Leeniar zich aan het gevaar blootstelt van het verwijt op zich te laden, als ware hij hoovaardig en vermetel. Want staat het hem vrij te denken dat
(Ï6
zijn verstandelijk oog scherper ziet dan dat van den H. Alphonsus oui den innerlijken aard der dingen te achterhalen, en dat hij eene meer apostolische ziel bezit en rijper ondervinding in de wegen Gods? En gaat zijne opinie, bij hare toepassing op de leiding van anderen, vergezeld van die waarborgen, welke zoo hoogc waarde verleenen aan alle leeringen des Heiligen Alphonsns? Het beste alzoo wat die theoloog vermag te doen is; de opinie van den H. Alphonsus boven zijne eigene opinie te verkiezen en zich te buigen voor den grooten Leeraar.
Doch wat wordt van de wetenschap volgens deze theorie ? Wordt zij aldus niet veroordeeld tot eene ongeneeslijke en rampzalige onbewegelijkheid? Twee opmerkingen zullen toereikend wezen om dezen liberalen uitval (boutade liberale) te beantwoorden. Vooreerst: dat de wetenschap, de ware wetenschap door de beslissingen onzer Leeraren gekortwiekt en in boeien zouwprden gelegd, isvalsch, grond-valsch; en even valsch ten opzichte der beslissingen van de Leeraren als ten opzichte der decreten van dc Pausen en de Conciliën. De wetenschap zette zich neder aan de voeten dier Gamaliel's, hen nanhoore en begrijpe zij; en daarna moge ze hare wieken ontplooien en hare vlucht nemen om de lessen dier meesters onderling te vergelijken, ze steeds dieper te doorgronden, om ze te verspreiden en ze toe te passen op alle omstandigheden. Zoo zal haar kring immer nog ruim genoeg wezen.
Ten overvloede; men beschouwe aandachtig de Vindicice Al-phonsianas en men zal zich overtuigen, dat de PP. Eedemp-toristen ter schole van den nieuwen Leeraar gevormd, in breede afmetingen en harmonische lijnen een wetenschappelijk monument van waarlijk uitstekende geleerdheid en van geheel oogenblikkelijke en providentiëele strekking hebben opgetrokken. Zij hebben inderdaad volgens hunnen H. Stichter gewerkt. Wij wenschcn hun geluk met de volbrachte taak en bieden hun onze oprechte dankbetuiging aan. Andere werken nog zijn ons toegezegd. De school van den H. Alphonsus is opgetreden, en zij zal met dezelfde wetenschap en vooral in denzelfden ligoriaansehen geest voortgaande ons het geheele wetenschappelijke werk van den Leeraar onzer eeuw schenken.
Ofschoon we ons van alle aanteekeningen op dit stuk willen onthouden, meenen we toch het oordeel van een geleerd duitsch tijdschrift te mogen mededeclen.
De bekende „Katholikquot; van Ments 1) betreurt terecht dc
I) Der Katholik, Zeitschrift für katholischc Wissenschaft unj Kirchl. Leben, redigirt von Dr. J. 15, Iloinrich und Dr. Ch. Mou-fang, 1873, Aug. — Wij ontleenen onze aanhalingen aan blz. 229 en 230 van het Art.: «Dio Vindiciac Alphonsianae und P. Ballerini.quot;
67
imlcmick, naar aanleiding der Vin die ins in een dagblad ontstaan, en zegt dan over bovenstaand artikel:
«Die polemiek werd door zeker met E. P. onderteekend artikel van den Univer.s in het leven geroepen. Dat artikel bespreekt op eene eenigszins overdrevene manier deVindieise A1 plionsianeg en richt daarbij tevens zeer scherpe cn naar het ons voorkomt, geheel ongerechtvaardigde beschuldigingen tcgou de leer van 1'. Ballcrini. De correspondent van den U ui vers ziet in P. Bal-lerini een principiëclcn bestrijder der moraal-theologio van dcu H. Alphonsus; hij verwijt hem dat hij zich heeft opgeworpen tot een champion de la libertc enz. en dat hij een oeuvre anti-alphonsicune heeft gemaakt.
,/Wie ooit de aanteekeuingen van P. Ballcrini op Gury las, zal het moeilijk begrijpen, hoe men op grond daarvan zulke beschuldigingen tegen P. Ballcrini kan inbrengen.quot;
Het uitmuntend tijdschrift wijst er verder op, hoe zulke beschuldigingen echter begrijpelijk worden, indien men op het exclusief standpunt van den heer E. P. let. Volgens de //Katholikquot; wijst deze zijn standpunt duidelijk aan op het einde van zijn artikel, als hij zegt: dat men immer, al heeft men ook de meeste redenen om het tegenovergestelde te houden, toch den H. Alphonsus behoort te volgen; en als bij beweert: //dat men grootelijks gevaar loopt het verwijt van trotschheid en vermetelheid te verdienen, indien men het waagt van den H. Alphonsus af te wijken.quot;
Daarna gaat de //Katholikquot; aldus voort:
//Wij voor ons, wij aarzelen geen enkelen oogenblik om te verklaren, dat het standpunt van E. P. noch strookt met den geest van den H. Alphonsus, noch met den geest der Kerk cn der kerkelijke wetenschap; wij zijn crook zeker van dat de geleerde professor van het Romcinsch Collegie niettegenstaande zijne hier cn daar van den H. Alphonsus afwijkende mccningen, in de oogen van den H. Alphonsus cn voor de vierschaar der Kerk en der kerkelijke wetenschap meer genade vindt, dan in de oogen van dien al te overdreven correspondent des U n i v e r squot;, — «als vor den Au gen jencs allzu übersehwimgliehcn Correspondenten des Univers.quot;
Vervolgens begeeft zich het tijdschrift tot eene gedeeltelijke me-dedceling van Ballerini's antwoord en leidt baar aldus in:
//Tegenover zulk een standpunt en tegenover zulke beschuldigingen kon het P. Ballcrini niet moeilijk vallen het door hem zelven gekozen standpunt te verdedigen en de tegen hem ingebrachte beschuldigingen verre van zich te werpen. Hij deed dit dan ook in zijn artikel met onmiskenbare superioriteit.quot; — //Er that dies denn auch mit unverkennbarer Supcrioritiit iu einem von 39 Mai datirten Artikel.quot;
GS
IT.
Astwoord van P. Antonius Ballerini, s. j. (39 Mci, 11.) aan den heer E. P. op zijn artikel van den 8 Mei 1873.
Mijnheer,
Met tegenzin bied ik ecnigc gedaehten over theologische onderwerpen aan een dagblad ter plaatsing aan, hoe godsdienstig cn aanbevelenswaardig dat blad overigens ook zijn moge. Dan, gij hebt mij op dat terrein geroepen en noodzaakt mij u daarop te volgen. Houd u er wel van overtuigd, minder spoort mij de noodzakelijkheid om mijn eigen goeden naam te verdedigen daartoe aan, dan het verlangen om ccne openbare ergernis te weren en om te beletten dat mijn zwijgen aan de tegen mij ingebrachte beschuldigingen soms eenig gezag leene bij hen, die ons de eer bewijzen van hunne jongelingschap aan ons onderricht toe te vertrouwen. Yoor dezen toch is het van liet hoogste belang dat zij behoorlijk weten, welke leer in onze theologische scholen onderwezen wordt.
Do verwijten, die gij mij toevoegt, werden u ongetwijfeld door een oprechten ijver voor de waarheid en voor de gezonde moraal ingegeven. Mag ik er dus in slagen u tot andere inzage te brengen, dan zal ik de voldoening genieten u bevrijd te hebben van de wreede gemoedsangsten, die u schijnen tc kwellen en den wondenden doorn uit uw hart te hebben verwijderd, die u geen rust liet, dewijl gij „aan een der hooge-seholen van de katholieke wereldquot; een leerstoel der moraal-thcologie meendet tc zien, die bijna verkeerd was in een stoel des verderfs tot groot «onheil voor de gewijde wetenschap en voor de zielenquot;.
Uwe beschuldigingen tegen mij, kunnen tot drie hoofdpunten worden teruggebracht, waarvan het eerste mijne aanvallen tegen den H. Alphonsus, het tweede mijn moraal-systcem eu het derde de absolutie dor recidivi betreft.
In betrekking tot het eerste hoofdpunt van beschuldiging hebt gij in mij den „kampvechterquot; eeuer partij ontwaard, die den H. Alphonsus bestrijdt, als ware hij „rigorist en gestrengquot;; den kampvechter, zegt gij, „voor de evangelische yrijheid
09
en toegovcu(1 lici(1 tegenover, ge 1 ijk het heet, du gestrengheid en de onbillijke cischcn vnn denH. Al-ph on sus.quot; In éen woord, gij zaagt in mij, ofschoon in tegen-overgesteldcn zin, „een waren Patnzzi,quot; den bitteren vijand van den H. Lecraar, gelijk iedereen weet, herleven.
Ik moet u verklaren, mijnheer, dat ik tot dusverre geen kennis droeg van de partij door n aangewezen, van eene partij, die den H. Alphonsus vijandig wezen zou; zonder uw artikel zou ik volstrekt niets van haar bestaan geweten hebben. Met de meeste bepaaldheid verzeker ik n, dat ik hier niemand ken, die in den door n vermelden zin geschreven heeft; veel minder nog kan ik weten of sommigen //heimelijk dergelijke gedachten koesteren.quot;
Maar opdat gij zoudt kunnen oordcclen of ik werkelijk een nieuwe aan den H. Alphonsus den oorlog verklarende Patuzzi ben, zend ik u door tusschenkomst van den hooggeachten hoofdredacteur van dit dagblad een exemplaar eener dissertatie, waarvan de hoogeerwaarde Superior-Generaal der PP. Ilcdemptoristen de opdracht wel heeft willen aannemen, en die werd opgenomen in het compendium der moraal-thcologie van den geleerden en heiligen pastoor van Genua, Joseph Prassinetti 1). Ik meen in die verhandeling tot lof van de leer des li. Alphonsus alles gezegd te hebben, wat de meest aan zijnen heiligen Stichter verkleefde pater Redemptorist met eenige mogelijkheid had kunnen zeggen.
Ik verzoek u op te merken, dat ik onder dit opzicht zelfs verder ga dan gij. Inderdaad, schreeftgij: «dat de li. Alphonsus van den hemel de zending schijnt ontvangen te hebben omquot; enz., in mijne dissertatie zult gij hetzelfde denkbeeld in veel nadrukkelijkere termen en mot meer overtuiging vinden uitgesproken. Ik zeg daar namelijk het volgende; //Insignis-simo Dei beneficio adscribendum esse, quod... datum sit ad manum habere Beatissimi Alphonsi scripta, qua; non modo ab eximiis Auctoris dotibus, scd, quod longc maioris moment! est, ab Apostolica; Sedis iu-dieio tam singularem commenclationem mutuata suntquot; 2). En dit herhaal ik op de tweede bladzijde derzelfde dissertatie.
4) Deze geleerde en godvruchtige priester werd geb. 1803 j 18CS, hij schreef een tal van voortreffelijke werken, onder welke zijn «Manuale del parroco novelloquot; en zijn Compendio della Teologia morale di S. Alf. de Liguori liier bijzondere vermelding verdienen. Het Compendium zag in 1871 zijn vijlde uitgave; twee doelen in 12 . Genua, tipogr. della gioventu.
2) Vgl. blz, 42, alwaar do vertaling van deze plaats der dissertatie van P. Ballerini gevonden wordt. Bij vergelijking merken we een klein verschil tusschen beide citaten op. Hier staat: «insignissimo Dei beneficio.quot; daar «insitrni benürnissimi Dei beneficio.quot; 'J
70
Vergun mij dat ik liicr ccn klein geheim tot uwe stichting motledeelc. Ik wilde den 11. Alphonsus met den naam van heiligen Kerkleer aar verceren; d o e h die titel werd door den hoogeerwaarden pater Gigli, tien toenmaligen Magister Saeri l'alatii Apostolici geschrapt, omdat, zeide hij, de H. Stoel dien titel aan den heiligen bisschop nog niet had toegekend.
Zien we nu, of ik het verwijt verdien, dat gij mij toevoegt, als had ik den H. Alphonsus «rigorist en gestrengquot; genoemd. Het eenige bewijs, dat tot steunpunt voor uwe beschuldiging moet dienen is, niet waar? dat ik somwijlen aantoonde hoe het niet noodig was de opinie van den H. Alphonsus ten gunste der wet te volgen. Maar niet anders deed ik ook in die gevallen, waarin de opinie van den H. Alphonsus ten gunste der vrijheid sprak. Verwijderde ik mij dus soms van den H. Alphonsus, dan deed ik dit niet om als kampvechter voor de vrijheid en dc toegevendheid op te treden. Het wettige dezer gevolgtrekking ziet gij ongetwijfeld in.
Week ik nu en dan van dc opinie des Heiligen af, dan geschiedde zulks, omdat ik meerdere degelijkheid vond in de redenen, die door andere leeraren voor de tegenovergestelde meening werden aangevoerd. Hierbij, ik ontken het niet, heb ik mij kunnen vergissen; maar dat is thans dc vraag niet; de vraag is deze: of ik daarmede iets berispelijks deed. — Maar zou iemand, dan daardoor alleen, dat hij de opinie eens anderen niet aanneemt, gcnocgzamen grond geven voor dc beschuldiging, als of hij den verdediger dier opinie, welke hij niet aanneemt, tot rigorist of laxist stempelt! Wij zien den H. Alphonsus zclven op elke bladzijde zijner moraal-theologie cenc opinie aannemen, die in strijd is met die van andere schrijvers; wil dit nu zeggen, dat dc H. Alphonsus dc schrijvers, waarvan hij afwijkt, allen voor rigoristcn en laxisten houdt?
Ik voeg er bij dat men geen enkel punt kan aanwijzen, waarin ik van den H. Leeraar zou afwijken om mijne eigene opinie te volgen. Integendeel; de hoogste verdienste, waarop ik aanspraak maak, is juist hierin gelegen, dat niemand, die mij leest, ooit beweren kan dat deze of gene leer, deze of gene opinie, mijne bijzondere leer of mcening is. Wat ik schrccf of zeide is niet van mij, maar van de leeraren der scholen. Wijders, hetgene ik deed ten opzichte van den H. Alphonsus, datzelfde deed ik eveneens ten opzichte van andere schrijvers, al behoorden zij zelfs tot onze Sociëteit; ik begrijp waarlijk niet, waarom dc schrijvers der Vindiciac mij ook hiervan een verwijt maken. Maar eindelijk, om alles in een woord samen te vatten: zal men het wellicht eenen professor, die bij een leeraar of schrijver, wie deze ook wezen moge, eene minder degelijke opinie, een te zwak bewijs, een ten onpas aangevoerd gezag meent tc ontmoeten, ten plicht willen opleggen, dat hij uit eerbied voor dien leeraar of voor dien schrijver zijne hoorders in onwetendheid late?
71
♦ II.
f
Wij komen thmis tot tic tweede bcsehulcliging aangaande mijn moraal-systeem. Gij treurt er over, dat gij mij nrobabilist sciet en wel in die mate, «dat men volgens mij, altijd cene meening mag volgen, zelfs eene minder pro-ba b e 1 e die de vrij h eid begunstigt, en dat men eene opinie ten gunste der wet mag voorbij zieu, al ware die opinie ook zekerlijk en aanmerkelijk meer probabel. Daarom zou mij dan ook, zegt gij, in do Vindieiae het verwijt zijn toegevoegd, dat ik tot het prae-tiseh lax isme oversloeg en eene leer onderwees, die niets minder was dan het liberalisme, dat de moraaltheologie is binnengetreden en in den biechtstoel heeft plaats genomen om de zielen langs een met bloemen bestrooiden weg te misleiden.quot;
Ziehier mijn antwoord op deze inderdaad zeer zware beschuldiging. Gij hebt mijne dissertatie iu handen. Gelief op te merken, bid ik u, hoe ik met meerdere aanhalingen uit den H. Alphonsus (blz. 12—14) duidelijk bewezen heb, dat eene opinie die zekerlijk en aanmerkelijk meer probabel — certe et nota-gt; biliter probabilior — is, gelijk staat met eene propositie,
die men niet meer twijfelachtig heeten kan, maar die zedelijker-wijs zeker is of daarvoor gehouden moet worden — moral iter aut quasi moraliter certa; en wel in diervoege, dat de tegenovergestelde opinie niet meer als waarlijk probabel kan gelden en slechts ten hoogste als van zwakke of twijfelachtige probabilitcit — ten ui ter aut sal tem dub ie probabi lis — kan worden aangemerkt. Wilden wij u gelooveu, dan zou ik geleerd hebben: dat men eene opinie mag volgen, al zij ze ook slechts ten ui ter aut du bic probabi lis, d. i. al zij ze ook in een zeer waren zin niet werkelijk probabel meer. Of men volgens mij eene dusdanige opinie inderdaad volgen mag, zult gij met eigen oogen in dezelfde dissertatie zien op blz. 17 en 18. Daar zeide ik, de woorden van Viva te dezer zake toepassend; dat een krankzinnige alleen dergelijke handelwijze geoorloofd kan achten. Mijne woorden luiden: «Ncmo profecto sanac mentis, ut cum Dominico Viva loquar, docuit, aut docore potuit, homines prudenter ac licite operari, si opinione nullatenus probabili nitantur.quot; Niet minder duidelijk was dit zelfde reeds in het compendium van 1'. Gury gezegd geworden, (vol. I, § 58). Daar toch staat deze thesis te lezen: //Non licet sequi opiuionem ten ui ter probabilem relicta tutiorequot;, d. i.: //liet is niet geoorloofd eeue opinie van zwakke probabüileit tegenover de veiligere te volgen.quot; Inde
i
72
bijgevoegde aantcckening heb ik zelf verklaard; dat men cenc verwerpelijke stelling zou uitspreken, indien men sedert den zin, door den H. Alphonsus aan den term ten u iter pro babilis gehecht, beweren zou, dat men krachtens zulk eene probabiliteit alleen, op geoorloofde wijze mocht handelen.
Als men dit in aanmerking neemt, is het moeilijk te begrijpen, hoe de schrijvers der Vindiciae, die zeer zeker uitmuntende religieusen zijn, zich konden veroorloven mij de vermelde grief ten laste te leggen, vooral gelijk die nog verscherpt wordt door de daaraan toegevoegde titels van 1 a x i s m c en liberalisme, die door mij in de moraal-theologie zouden zijn binnengeleid, enz.: de jansenist Pascal zou het bezwaarlijk beter gezegd hebben. Doch niets mag bevreemding verwekken bij hen, die zich met te groote vurigheid in de discussie werpen.
Na u in staat te hebben gesteld om dc dwaling in te zien, waarop de tegen mij gerichte beschuldiging steunt, meen ik dat het hier de plaats niet is, om de algemeene quaestie van het probabilismc en het aequiprobabilisme te behandelen. Meer tijdig en nuttig zal dat kunnen geschieden, als ik zal antwoorden op andere beschuldigingen , die door de schrijvers der Vindiciae tegen mij in het midden worden gebracht. Voor het oogenblik nog slechts éene zaak.
In de dissertatie, die ik de eer heb u toe te zenden, zult gij ongetwijfeld eene thesis van den H. Alphonsus opmerken, die aldus luidt: //Ultimam benigniorem et eommuni ssimam (sen-tentiam) probandam aggredimur, nempe lieitum esse uti opinionc probabili etiam in concursu probabi-lioris pro lege, semper ae illa certum et grave ha-beat fundamentum.quot; 1) Deze leer geeft de Heilige ons als eene zeer probabele, ja wat meer is als een zedelijkerwijs zekere. Ziehier zijne woorden: ,/Dicimus quod nostra sententia, nempe quod liceat sequi opinionem probabilem pro libertate, rclicta probabiliori, est longc probabi-lior, sive probabilissima, imo moraliter, sen la to modo certa. Id patct ex argumentis supra expo-sitis; 2) die bewijzen beoordeelt de H. Leeraar als volgt: „11 ace
1) «Wij aanvaarden de bewijsvoering voor de laatste zachtere en zeer algemeene sententie, namelijk; dat het geoorloofd is eene probabele opinie voor dc vrijheid te gebruiken, ook als daar eene moer probabele voor de wet tegenoverstaat! zoolang die probabele opinio voor do vrijheid op een zekeren cn ernstigengrond steunt.quot;
2) «Wij zeggen dat onze sententie — namelijk: dat het geoorloofd is eene probabele sententie voor de vrijheid te volgen niet voorbijzien der meer probabele voor dc wet — veel raeor pro-babel, of zeer probabel, ja zelfs zedelijkorwijs, of in ruimeren zin zeker is. Dit blijkt uit do boven ontwikkelde bewijzen.quot;
78
argiimciita singula va 1 cnt mora 1 cm ccrtitudincm uostrao scntcntiac oston dcrc, tan to ma gis si mul couiuncta.... ita ut contrariac (sentcntise) vix supcr-sit apparcntia vcritatisquot; 1).
Sta mij toe, dat ik thans deze vraag stelle: verschilt het acquiprobabilisme, waarvan gij den H. Alphousus //den waren schep perquot; noemt, van de even vermelde leer, ja of neen ? — Indien het daarvan wel v e r s c h i It, wat hebt gij dan in tb brengen togen hom, die den H. Alphousus liever volgt als hij zich ten guuste oenor loer verklaart, die do meest alge m oen e, de communissima, is onder de leeraren, cn dio hij zelf z e d o 1 ij k e r wijs zeker, moraliter certa, oordeelt en als zoodanig mot krachtige bewijzen handhaaft; dan als de H. Alphousus eene andere leer voorstelt, die hij, in zooverre zij tegen de vorige aandruist, met geen enkele waarlijk gegronde roden staaft en die hij zelf zegevierend hooft wederlegd? — Indien het daarvan niet verschilt, geef dan eenvoudig toe, dat er van geheel hot geschil over het acquiprobabilisme, waarvan gij de eer der uitvinding aan den 11. Alphousus tookent en over het probabilismc, gelijk de H. Alphonsus dat aan de katholieke scholen tooschrocf en met haar onderwees, niets anders overblijft dan een loutere woordentwist.
Tot deze conclusie leidt ons inderdaad eene reden, dio ik nog slechts even in hot voorbijgaan wil aanstippen. Veronderstel eens dat de quaestie niet op een woordentwist neerkomt, maar dat de H. Alphonsus, gelijk gij zegt, toegerust als hij was met de zending dos homcis om een nieuw cn schitterend licht te verspreiden, werkelijk do ware schepper van een nieuw moraal-systeem geweest zij: zouden wij dan daaruit niet mogen besluiten, dat de heilige katholieke Kerk omtrent een zoor capitaal punt dor christelijke moraal, omtrent oen zoor algemeen beginsel van gedurige toepassing, tot in de helft der XVIIIe eeuw in duisternis had verkeerd; dat alle katholieke scholcn en in hot algemeen allo heilige Leeraren, zelfs de uitstekendste, tot dien tijd toe niets deden dan rondtasten in don donkere? Zoo iets klinkt waarlijk hard cn wonderbaar vreemd! Doch genoeg voor heden over dit punt.
Wij moeten thans het laatste hoofdpunt van beschuldiging onderzoekon, ik bedoel de absolutie dor roeidivi; dienaan-
1) «Elk dier bewijzen afzondeiiijk is in slaat üe zedelijke zekerheid onzer sententie aan te tooneu, veel meer doen dit alle bewijzen te zamen genomen; do tegenovergestelde meening blijft dus nauwelijks den schijn van waarheid behouden.quot;
gaande viiult gij niet alleen een volkomen vcrscliil tnsschen den H. Alphonsus en mij, maar gij schrijft mij bovendien zeer zware dwalingen toe. Stel u evenwel gerust, want bij slot van rekening zult gij ontwaren, dat er niet zooveel reden tot ongerustheid bestaat.
Gij stelt twee hypothesen; de éene dat de gesteltenis van den biechteling twijfelachtig is en de andere dat zij toereikend schijnt.
Ten opzichte der eerste hypothese laat gij mij zeggen: dat de biechtvader den biechteling altijd moet absolveeren, al heeft deze ook slechts eene twijfelachtige gesteltenis, zoodra hij betuigt dat hij den goeden wil bezit om zich te beteren, en dit volgens het aphorisme: „Credendum est poenitenti tam pro se, quam contra se.quot;
Ziehier nu éene mijner aanteekeningen, waarin ik juist het tegenovergestelde zeg (vol. II, § G37). Mijne woorden luiden daar aldus: «quod excepto casu necessitatis absolvi licite non possit poe nitons dubie dis posit us, quem scilicet suffi ei enter dispositum esse ad gratia min sacramento reeipiendam nulla prudens ratio suadet, extra controversiam esse debet.quot; —„Dat een twijfelachtig gedisponeerde biechteling — die namelijk op geen enkelen aanneembaren grond geacht kan worden toereikend gedisponeerd te zijn, tot het ontvangen der genade in het Sacrament der boetvaardigheid — buiten het geral van noodzakelijkheid op geoorloofde wijze niet kan worden geabsolveerd, daarover kan geen rerschil bestaan.quot; Is dit niet duidelijk genoeg?
Ik voegde daar nog bij, dat het plicht is voor den biechtvader om te beproeven, of hij de biechtelingen die zonder toereikende gesteltenis tot hem komen, toereikend kunne disponeeren; ik citeerde er deze woorden uit de bulle van den H. Paus Leo XII: „Multi accedunt imparati sed persacpe huiusmodi, ut ex inparatis parati fieri possint, si modo sacerdos... seiat studiose, patienter, mansuete cum ipsis age re.quot; — „Velen naderen onvoorbereid, maar zeer dikwijls kunnen deze van onbereid bereid worden, indien de priester hen met zorg, geduld en zachtmoedigheid weet te behandelen.quot; Ik gaf toen als grond aan, waarom men hen dan zou kunnen absolveeren, dewijl de: patientia, mansuctudo et industrii saccrdotis charitas consequi tunc ipsum potest ut ex imparatis parati fiant, idque prudenter confessarius iudicare queat,quot; dewijl ;/het geduld, dc zachtmoedigheid en de liefde eens vindingrijken priesters dan bewerken kan dat zij van onvoorbereid, voorbereid worden en de biechtvader met voorzichtigheid kan oordcelen of dit werkelijk zoo zij,quot; of de biechteling namelijk inmiddels de vercischte gesteltenis verkregen heeft.
Heb ik nu ooit beweerd, dat de betuigingen van den biechteling alleen voor den biechtvader toereikend zijn, om zich een voor-
75
ziclitig oordeel to kunnen vormen ? Ik erken de waarde va» het apliorismc: /,0 red en d u m esse pocnitcntiquot; ete., als ingevolge dc bovenvermelde pogingen en liefderijke hulp des bieelitvaders — fieri non potest, quin signum ali-qnod sufficiens animi sul poenitens exhibcat sc sincere age requot; — het onmogelijk wordt, dat dc biechteling, niet eenig toereikend teeken van zijne innerlijke gesteltenis geve, waaruit blijkt dat hij oprecht handeltquot;; en als overigens — „neque ex ignorantia ncquc ex dolo repeti rationabili-ter potest illud poenitentis testimoniumquot;, — //het getuigenis dos biechtelings redelijkerwijze niet kan worden toegeschreven aan onwetendheid, noch aan listigen toeleg.quot; Is dit nu, gelijk gij het noemt, zich enkel met bloote verzekeringen tevreden houden? Maar meer nog! Om duidelijker mijne gedachte te verklaren, herhaalde ik do woorden van den H. Alplionsus: „aliquando alia signa praesentis dispositionis nv.ilto melius manifestant mutationcm voluntatis quam experientia temporis,quot; — //soms openbaren andere teekenen der oogenblikkelijke gesteltenis des biechtelings de heilzame verandering van den wil veel beter dan ervaring door uitstel verkregenquot;; en in het wezen der zaak veronderstelde ik juist het geval, waarvan de H. Alplionsus, die door mij werd * aangehaald, het volgende zegt: /,8u f f ici t, qu o d co nfes sarius habeat prudentem probabilitatem de dispositione poenitentis, et non obstet ex alia parte prudens su-spicio indispositionis.quot; — /,Het is genoeg dat do biechtvader eene voorzichtige probabiliteit bezitte aangaande de gesteltenis des biechtelings cn er van dc andere zijde geen voorzichtig vermoeden aangaande de afwezigheid der vereischte gesteltenis tegenover sta.quot; — Maar noch ik, noch iemand hobbcn ooit beweerd of gemeend dat de bloote verzekeringen van den biechteling toereikend waren om die voorzichtige probabiliteit aangaande zijne gesteltenis te verkrijgen.
Gaan we over tot dc tweede veronderstelling. Er is sprake van een reeidivus, die toekenen geeft van toereikende gesteltenis. Gij brengt mij hier in tegenspraak met don li. Al-pbonsus, als had ik gezegd dat men de absolutie van dcrgclijken biechteling nimmer moet uitstellen, omdat er een zeer zware reden noodig is om dat te kunnen doen (eausam admodum gravcm); terwijl volgens den li. Alplionsus daarentegen de biechtvader telkens de absolutie kan en moet uitstellen, als bij dit nuttig oordeelt cn geen uitwendige redenen zich er tegen verzetten. Gij voegt er buitendien bij, dat de Vindieiae mij het vreeselijk verwijt te gemoet voeren, dat ik cr niet op let hoe een reeidivus, die zoo dikwerf het gegeven woord verbrak, niet meer op zijne verzekering alleen kan geloofd worden. Eindelijk besluit gij, //dat in mijne leer de geneesheer verdwijnt.quot;
Terstond verklaar ik niet te begrijpen, waarom gij //het vree-
76
so lijk verwijt,quot; waarvan gij gewaagt, lüer vooropstelt. Herinner u, dat cr thans sprake is van een biechteling, dien men als genoegzaam gedisponeerd erkent, terwijl toch het bedoeld verwijt een geval veronderstelt, waarin de biechtvader zich met bloote verzekeringen tevreden houdt; doch dat geval behoort bij de eerste reeds behandelde hypothese cener twijfelachtige gesteltenis. Laten wc dit hier dus achterwege.
Betreffende de beschuldiging, als deed ik in den biechtvader de bediening van geneesheer verdwijnen, verzoek ik u eene mijner aantcekeningen te willen lezen, die in vol. II § 621 staat. Daar leg ik in het breede uit, hoe het uitstellen der absolutie soms als een heilzaam geneesmiddel wordt aangewezen en aanbevolen door de gezagvolste theologen, wier woorden ik cr tevens mededeel; tegenover de zonderlinge opinie van Joannes Sancius handhaaf ik het onbetwijfelbaar nut van dergelijke practijk. Daarmede niet tevreden, verwijs ik ter bepaling, wanneer, in hoeverre en volgens welke regelen men het uitstellen der absolutie als geneesmiddel behoort toe te passen, naar de leer van den H. Al-phonsns, wiens wijsheid ik prijs en wiens beslissing ik vermeld. Ziedaar, hoe ik den H. Alphonsus bestrijd!
Terwijl gij dc billijke reden, die als noodzakelijke voorwaarde vcreischt wordt tot het uitstellen der absolutie, bespreekt, schrijft gij mij deze latijnschc woorden toe; „cansam admodum gravcm requiriquot;, — «dat er een zeer zware reden vcreischt wordt.quot; Ik weet niet, waar gij ze gevonden hebt; doch onmogelijk hebt gij ze aan mijne aantcekeningen kunnen ontlecnen. Want al wat ik daar zeidc (aanteek. § 631) is dit: dat om te weten „hoe gewichtig de reden moet zijn die dc biechtvader behoort te bezitten, opdat hij dit middel bij den gedispo-neerden biechteling in toepassing brenge, „quam gravis de-beat esse causa propter quam confessarius hoc remedie... cum pocnitente disposito ntatur,quot; hot toereikend is te overwegen hoc hard het den biechteling moet vallen in staat van doodzonde tc blijven. In betrekking tot dit punt voerde ik dc woorden aan van kardinaal Lugo: „gravis res per triduum esse in statu peccati,quot; //een ernstige zaak is het drie dagen lang in staat van zonde tc blijven,quot; cn vervolgens die van den H. Alphonsus: „videtur durum esse ei, qui est in peccato mortali, raanerc sine absoluti-one, etiam per diemquot; — „het moet dengene, die in staat van doodzonde verkeert, hard vallen zonder absolutie gelaten tc worden ook zelfs gedurende cencn dag.quot; Hieruit zeidc ik moet men besluiten „quanta cum cautela ac prudent i sobrie-tatc hoe remedium adhiberc confessarius dcbcat,quot; „met hoeveel behoedzaamheid cn voorzichtige spaarzaamheid dc biechtvader dit middel behoort aan tc wenden.quot; Men kan dus uit al wat ik zoide ten slotte slechts dit afleiden: dewijl het volgens
77
t-
het oordcel der leeraren en van den H. Alphousus zelvcn eene zware en harde zaak is, een biccliteling, die reeds toereikende dispositie tot liet ontvangen van de genade des Sacraments bezit, zonder absolutie . en in staat van doodzonde tc laten, daarom is het duidelijk eu handtastelijk dat men de absolutie niet mag weigeren om eene lichte reden.
IV.
Hetgene ik tot dusverre zeide acht ik toereikend, om uwe vermoedens te verdrijven en n een juister denkbeeld tc verschaffen aangaande mijn persoon cn mijne geschriften, althans voor zooverre de door u aangestipte quaestiën betreft. Op een anderen tijd en bij cenc gescliiktere gelegenheid hoop ik volkomen recht te doen wedervaren aan al de overige verwijten der Vindiciae, die alle min of meer dezelfde waarde bezitten als die van uw artikel; hunne wederlegging zal mij bijgevolg, noch veel studie, noch groote inspanning kosten. Maar dewijl de eerwaarde 1'P. Eedemptoristen, gelijk ik van hen zelvcn vernomen heb, met de meeste zorg eene nieuwe uitgave van de moraal-the-ologie des H. Alphonsus voorbereiden, wil ik hun van mijne zijde vele andere punten aanwijzen, waaraan zij op nuttige wijze hunne jj' krachten kunnen wijden, en hen alzoo in de gelegenheid stellen
om het ondernomen werk des te heilzamer te doen worden.
Voor het oogenblik worde nog slechts een enkele gunst van uwe welwillendheid gevraagd cn cenc quaestie aan uwe scherpzinnigheid en uwen studieijver aanbevolen.
Ziehier mijn vei zoek. Ik heb opgemerkt, dat gij in uw artikel betuigt gioote smart te gevoelen terwijl gij ontwaart hoe //de priesters des Heeren cn de theologenquot; de leer van den H. Alphonsus «door het prisma zijner min of meer getrouwe commentatorenquot; heen trachten te achterhalen; gij voegt er bij //dat het tijd is den H. Alphonsus eindelijk zeiven tc zien, en dat men zieh behoort toe tc leggen op het lezen en overwegen der Vindiciae Al-phonsianae.quot; Dat gij anderen den raad geeft en dien voor u zelvcn in oefening brengt om den H. Alphonsus niet slechts in zijn eigen werk, maar ook door het prisma der Vindiciae heen te zien, daar hebben wij niets tegen; want het staat u vol-r komen vrij te doen wat u het meest behaagt. Maar dit bid ik
u, beschouw de aanteekeniugen, die door mij aan het compendium van P. Gury werden toegevoegd, toch niet door het prisma of door de lenzen heen der Vindiciae; beschouw zc goed, doch met het bloote oog zonder hulp van kunstige werktuigen. Na al hetgene wij reeds gezegd hebben, bespeurt gij gemakkelijk dat de
10
78
ervaring u niet gunstig was; en bedrieg ik mij niet, dan zou eene nieuwe proefneming eenigszins gcTaarlijk kunnen worden voor uwen goeden naam.
Niet slechts uwe eer maar ook uw geweten dwingt u mijn verzoek in te willigen. De H. Alpbonsus kan u des noods zeggen, hoe zware pliclit het is voor iedereen om den naam eens anderen niet Tooibedaehtelijk te sehenden en zelfs het gevaar eener dergelijke schending te vermijden; een plicht die des te ernstiger ■wordt, naarmate er teederder zaken in het spel zijn en het personen betreft, die onmogelijk zonder een goeden naam op waardige wijze hunne bediening in 't belang des naasten kunnen vervullen. De toepassing dezer beginselen zal u des te lichter vallen, dewijl gij u zoo goed bewust zijt, dat er in deze zaak sprake is van hem, dien gij „ccn geleerd religieus, en professor der moraal-theologie aan eene dor hooge-scholen van de katholieke wereldquot; noemt; ongetwijfeld behoeft deze het vertrouwen der vele bisschoppen, die uit alle gewesten van den aardbodem de toekomstige dienaren des heiligdoms herwaarts zenden, opdat ze zijne lessen aan dit col-legie bijwonen.
Thans begeef ik mij tot do vraag, die ik aan uwen studieijver wensehte aan te bevolen, en die bij mij ontstond door eene plaats van uw artikel, waar gij u dc moeite geeft om zekere e a n o n e s of theologische regelen vast te stellen, die ons moeten leeren in hoeverre wij de opinion van den H. Alphonsus kunnen of moeten volgen. Mijne vraag Inidt: welke is de juiste uitlegging, die men behoort te geven aan twee antwoorden van den H. Stoel, door de tusschen-komst dor H. Poenitentiaric uitgegaan? Van deze twee antwoorden beslist het cone: „dat oen professor der H. Theologie veilig de opiniën, welke dc H. Alphonsus in zijne moraal-theologie leert, kan volgen en onderwijzen,quot; — Sacrae Tlieologiae professor opiniones, quas in sua theologia morali profi-tetur B. Alphonsus, sequi tuto potest ae profiteri; het andere verklaatt: «dat oen biechtvader niet verontrust moet worden, die alle opiniën van den H. Alphonsus bij zijne practijk in den bieehtstoel volgt,quot; — Non est inquietandus confes-sarius, qui omnes B. Alphonsi sequitur opiniones in praxi sacri Poenitentiae tribunalis.
Wel werd door mij gelezen wat gij over die antwoorden van den 11. Stoel, ze door het prisma der Vindieiae beschouwende, in uw artikel hebt neergeschreven; gij zeidet namelijk: dat krachtens de goedkeuring van den H. Stoel //alle opiniën van den H. Alphonsus, alle in het algemeen en elk barer in het bijzonder op stellige wijze (positivement) verklaard zijn pro-ba bel, zeer voorzichtig, zeer heilzaam en algemeen te wezen.... en dat wij allen verplicht zijn ze als zoodanig te beschouwen;quot; —maar ik wensehte dienaangaande
79
uw eigen oordeel wel eens te vernemen. — Ziehier cene moeilijkheid, die zich nan mij voordoet; en, let er wel op, zij betreft geen denkbeeldige veronderstelling, maar een werkelijk feit: het is mogelijk eenige opiniën aan te wijzen, die door den 11. Leeraar als pro-babel werden geleerd en die hij zelfs handhaafde als meer p r o b a b e 1; en toch waren die opiniën reeds vroeger door een decreet van de Romcinsche Inquisitie veroordeeld, door een decreet, waaraan Benedictus XIV in de vermaarde bulle Sacramentum Poenitentiae zijne bekrachtiging schonk 1).
Gelief op te merken dat het volstrekt mijne bedoeling niet wezen kan ecne smet op den persoon des Heiligen te werpen. Het is immers zeker, het is blijkbaar dat de Heilige die decreten des H. Stoels niet kende en niet gemakkelijk kennen kon; het zou dus zeer onrechtvaardig zijn, daaruit aanleiding te willen nemen om hem het geringste verwijt toe te voegen of om hem uit dien hoofde minder achting toe te dragen. Wij beschouwen iiier de zaken slechts, gelijk zij in zieh zelve zijn. Ik stel buitendien voorop — en hieromtrent zult gij volkomen met mij overeenstemmen — dat cr volstrekt geen punt van onderzoek van moet, noch kan gemaakt worden of de tweeërlei uitspraken van den H. Stoel, ik bedoel de bovenvermelde antwoorden der H. Poenitentiarie, en het laatstgemeld decreet der Inquisitie, waaraan Benedictus XIV door eene apostolische bulle zijne bekrachtiging schonk, met elkander in de volmaaktste overeenstemming zijn. Zij zijn dit dermate, dat men noch het gezag der eene, noch dat der andere H. Congregatie in twijfel kan trekken. Want ware dat niet zoo, wat zou cr, om voor het oogenblik niets verders te zeggen, wat zou er van den grondslag zelvcn uwer medegedeelde e a n o n e s geworden? — Daar alzoo het gezag der eene Congregatie en der andere, het gezag van de eene uitspraak des H. Stoels en dat der andere door ons beiden onbetwistbaar wordt geacht, en daar het feit zeker is dat de li. Alphonsus zekere opiniën, die door een apostolisch decreet waren veroordeeld, als probabel heeft beschouwd en zelfs als meer probabel gehandhaafd: hoe verstaai
1) Zie Gury Ballerini ed. 2quot;. t. 11, p. 397. — Vergel. de Vindieiae, p. 579—587. Op het einde eoneludeeren zij: «Quidquid sit de hac nostra interpretatione, quam altiori iudieio plane remittimus, certum est S. Doetori nullatenus vitio verti posse quod Decreta de anno 1661 ignoraverit.quot; P. Ballerini had zich dan ook wel gewacht iets van den H. Alphonsus te zoggen wat in de verste verte zweemt naaiden zinder door de Vindieiae zelve onderschrapte woorden. Dewijl hij in zijne aanteekening melding behoorde te maken van de sentenlie des Heiligen, deed hij dit op de meest verschoonende wijze. Hij zeide t. a. p. niets dan dit. «Quod autem S. Alphonsus (Lib. 6. n. 681 et 687, qn. Vlll) opposüam opinionem een probahilem tradat, in causa hoc lantuiu fuif, quod haec decreta unquam exlitisse prorsus ignoravit.quot;
80
gij het nu, dat deze opiuiën in de pructijk kunnen gevolgd worden en door een professor van den leerstoel onderwezen? Of zou cr geenerlei zonde in gelegen zijn, stellingen in den biechtstoel practisch te volgen, of van den theologischen leerstoel to onderwijzen, stellingen, zeg ik, die door een pleehtig decreet des H. Stoels veroordeeld zijn? En indien daar wel degelijk zonde in gelegen is, hoe kan dan de biechtvader dergelijke stellingen, tuta conscientia, met een gerust geweten in de practijk volgen en de theoloog zo lecren en onderwijzen? Indien we nu op deze wijze tot eene ongerijmdheid komen, die niemand aanneemt, welke zal dan de ware zin, de juiste verklaring van de bovenvermelde antwoorden der H. Poenitentiarie wezen, gelijk mede van alle andere approbatiën, door den H. Stoel aan de leer van den H. Alphonsus geschonken ?
Ziedaar, mijnheer, ecne vraag, die, naar het mij voorkomt, wel waardig is uwe scherpzinnigheid te oefenen, en eene plaats binnen den kring uwer studiën in to nemen. — Ik weet ook, hoe hier, te Rome, een geleerd theoloog en canonist bij de behandeling van een ander punt, waaromtrent de opinie des H. Leeraars in strijd was met zeker decreet, eveneens tegen de antwoorden der H. Poenitentiarie stuitte, als tegen ernstige moeielijkheden; hij beproefde eene oplossing dier moeilijkheden en zocht haar in ccne gezonde uitlegging der bedoelde antwoorden; hij maakte zijne oplossing openbaar door den druk, en zijn werk, met nadruk wijs ik er op, verscheen niet anders dan met het zegel dor kerkelijke approbatie. Ik weet bovendien, dat de uitlegging, waai van ik gewaag, niet zeer in den smaak viel van hen, die later dc Vindieiae schreven. Maar ook weet ik, dat zij de mij welbekende gevoelens van vele leden en waardigheidsbekleeders der H. Poenitentiarie voor zich heeft 1). Ik acht liet oogenblik minder geschikt om ii die oplossing eu die uitlegging mede te deelen. Het is beter dat gij die zelf vindt en dat gij zelf onderzoekt of en hoe ecne goede oplossing der voorgestelde moeielijkheid en eene
1) De H. Alphonsus had in zijne moraaltheologie (lib 6. n. 3) de vraag gesteld: iiUtrum Episcopus regularis teneatur ad observantiam suae regulaequot; ? Dell. Congregatie der Bisschoppen en der Regulieren besliste den 6 Mei 186i in anderen zin dan do H. Leeraar had gedaan, op grond der Constitutie «Custodesquot; van Benedictus XIII d. 7 Maart 1725, die de Heilige niet schijnt gekend te hebben of wier authenticiteit hem niet gebleken was. Vgl. Acta S. Sedis, Vol I, p. 449 —463, alwaar deze zaak volgens de akten der H Congregatie van de Bisschoppen en de Regulieren onder den titel van; Dubinin de Episcopo Regular!, behandeld wordt. Naar aanleiding hiervan geeft Avanzini op blz. 497 een appendix, waarin hij don zin van de goedkeuringen, door den II. Stoel aan dc werken en de moraal des II. Alphonsus geschonken, tracht te bepalen. Men zie ook de Vindieiae, blz. 904.
81
juiste uitlegging van de antwoorden der H. Poenitentiarie in overeenstemming kunnen zijn mot de canon es, die gij in het licht van het prisma der Vindiciae hebt opgesteld.
Ik eindig met het beleefd verzoek, dat gij wél moogt inzien hoe weinig passend het is om dergelijke theologische quaestiën in couranten eu dagbladen te behandelen.
Ontvang, enz.
Romeinsch Collegic, 29 Mei i873. |
Antonius Ballerini, S. J. Professor der moraaltlieologie aan het Rotneinseh Collegie. |
Hierop zond P. F. Boulangcot van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers den volgenden blief aan de redactie van de Univers, waarin hij de opname verzocht van nevensgaand antwoord op den brief van P. Ballerini, die ofschoon reeds den 29 Mei geschreven, eerst den 35 Juni in de Univers geplaatst werd.
Avon, bij Fontainebleau, 25 Juli 1873.
Mijnheer,
Uw geacht blad heeft onlangs met eene onpartijdigheid, die u tot eer verstrekt, twee elkander wedersprekende brieven over een hoogst belangrijk geschil openbaar gemaakt. In den eersten dier brieven gaf een anoniem schrijver iekenschap van de Vindiciae, die hij zeer prees. In den tweeden beklaagde zich P. Ballerini zeer over den schrijver van den eersten brief, die tegen hem was opgetreden eu uitte hij zich op ongunstige wijze overdo Vindiciae.
Het kon niet anders of die tweede brief moest een antwoord uitlokken van de zijde des anoniemen schrijvers.
Deze bleef dan ook niet in gebreke; hij schreef eene lange en welsprekende apologie, die hij aan mijne beoordeeling onderwierp. Ik bevond haar echter van dien aard, dat zij zonder nut den strijd op theologisch gebied in de dagbladen zou rekken; daarom verzocht ik hem, hiertoe door mijne oversten gevolmachtigd, zijne apologie terug te houden, eu beloofde hem mijnerzijds dat ik zijn persoonlijk gedrag genoegzaam zou rechtvaardigen, middelerwijl
ik de handelwijze der schrijvers van de Vindiciae zou Ter-dedigen.
Ik vertrouw u, mijnheer de redacteur, deze korte rechtvaardiging toe, overtuigd als ik ben, dat gij haar zeer rechtmatig achten zult. Het ware mij aangenaam, indien gij haar in een uwer eerste nummers zoudt kunnen plaatsen.
Gelief de verzekering aan te nemen van den diepen eerbied waarmede ik ben uw zeer nederige en erkentelijke dienaar,
F. Boulangeot.
Een woord over ile Vlmlielae Alplionsiauae«
in antwoord op den brief van den eerw. pater Ballerini van den 25 juni.
De onlangs verschenen blief van den eerwaarden pater Ballerini bevat: klachten tegen don anoniemen verdediger der Vindiciae; — weinig vcrcercnde insinuatiën ten opzichte dor Vindiciae zelve; — eindelijk theologische bemerkingen aangaande den grond der besprokene quaestiën.
In zijne klachten gewaagt de beroemde professor van zekere tegen do liefde aandmisende handelwijze en van onroohtvaar-dige en onvoorzichtige schending zijns naams.
Die besehuldigingon komen op de Vindiciae neer en niet op den anoniemen schrijver, die niets anders deed dan de Vindiciae getrouw ontleden. Stellen wij ze dus op hare rekening.
Bij deze verwijten, welke P. Ballerini zijdelings tegen de Vindiciae richt, voegt hij nog twee andere; de Vindiciae hebben volgens hein bij wijze van leugenachtig prisma zijne eigene geschriften onkenbaar gemaakt; en het theologisch gehalte der Vindiciae is van dien aard dat hij tot hare wederlegging niet veel tijds, noch grootc inspanning zal behoeven.
In plaats van te antwoorden meen ik te kunnen volstaan mot de aanwijzing eeniger feiton. De geestelijkheid behoort die to kennen.
Voor alles vestig ik er de aandacht op, dat de Vindiciae uit haar zelve en krachtens haren oorsprong geen agressief karakter bezitten. P. Ballerini heeft het eerst in zijne aanteeke-ningen op het compendium van Gury zijne pen gescherpt, toen hij schreef dat cr in de moraaltheologie van den li. Al-phonsus valsche citaten, hallucinatiën en andere dergelijke gebreken gevonden werden.
S3
Dergelijke bemerkingen kunnen volgens het oordeel van een der redacteuren van liet geleerd napelsch tijdschrift S c i e n z a e fede in dengene, die ze neerschreef op gcene andere wijze verschoond worden dan door aan te nemen dnt hij er de schuldige vermetelheid niet van heeft ingezien 1). Moest nu op dergelijke aanvallen niet worden geantwoord? En zouden de zonen van den H. Alphonsus niet aan hunnen plicht zijn te kort geschoten, indien zij vooitdurend het stilzwijgen hadden bewaard?
Dit is nog alles niet. Het proees over het Doctoraat van den H. Alphonsus werd weldra bij de H. Congregatie der Kerkgebruiken ingeleid; en thans leverden juist de aanteekeningen van P. Ballerini, tijdens het geding nagenoeg alle tegenwerpingen, die tegen de moraal-thcologie des Heiligen werden ingebracht. De verdediging des Heiligen, waartoe de PP. Redemptoristen reeds door de kindei lijke piëteit gedwongen werden, verkeerde van toen af voor hen in strengen plicht; zij moesten plichtshalve antwoorden en hunne antwoorden maken deel uit van de authentieke akten des gedings.
Die akten nu werden door de H. Congregatie der Kerkgebruiken bestudeerd, vervolgens door haar aan het onderzoek van twee theologen toevei trouwd; door een dezer verslaggevers werden zij zonder voorbehoud geprezen en goedgekeurd en eindelijk door de H. Congregatie met eenparige stemmen ten gunste des H. Alphonsus bekrachtigd.
Die akten vormen een boekdeel, waarvan Mgr. Pie in eene zijner synodale instnrctiën niet aarzelt te verzekeren dat zij mogen beschouwd worden als een schat, door den H. Alphonsus na zijnen dood aan de Kerk achtergelaten. De meeste transche bisschoppen bezitten dat kostbaar werk, doch het werd niet algemeen voor ieder verkrijgbaar gesteld. Vele uitstekende personen verzochten de paters Eedemptoristen dringend dat zij de Vin-die i ae mochten schrijven tot vervanging en aanvulling van dat werk. De Vindiciae zijn dus, gelijk men ziet, slechts een weerklank der Acta Doctoratus. Ik spreek thans niet over hare innerlijke waarde, waaraan zij het te danken hebben, dat zij door een schrijver in de Revue des sciences ecclésiastiques met het epitheton van ;,eeii waar meester-werkquot; vereerd werden; doch nimmer behoort men te vergeten welk gezag zij aan haren oorsprong ontleenen.
Uit deze feiten volgt dat P. Ballerini zijne oogenblikkclijke onaangenaamheden slechts aan zich zeiven te wijten heoft; — dat de Vindiciae een degelijk boek zijn, waarmede men rekenen moet; — eindelijk, dat er bij dit alles geen spraak kan zijn noch van verwekte ergernis, hetzij door de Vindiciae, hetzij door haren
l) «Ponderato ia auiiacia,quot; wordt vertaald met: «la grande témérité'
84.
anonicmeu verslaggever, noch van laster, noch van schending des goeden naams van den geleerden professor.
Voor zooverre het wetenschappelijk gedeelte van Ballerini's brief betreft, zeide ik reeds do discussie hier niet te willen vernieuwen. Ik acht dat ook geenszins noodig; want het boek der Vindie ia e bezit, gelijk allo goede boeken het voorrecht van zich zelf te verdedigen.
P. Ballcrini voelt in zijn brief geen enkel nieuw bewijs aan; alles wat hij tot staving zijner meeningen zegt, is reeds door de Vindiciae wederlegd geworden; ik waag het dus den lezer daarheen te verwijzen.
Bladzijde 99 (art. 2) zal hem de wederlegging geven van die plaats uit den brief van den geleerden professor, waar deze beweert met den H. Alphonsus aangaande de opinio certe Probabi lior in overeenstemming te zijn. Op blz. 40 § 1 vindt men lang en breed den fameusen tekst van den H. Leeraar, waarop P. Ballerini geheel zijn gebouw schijnt op te trekken. De Vindiciae verklaren dien tekst en wederleggen zegevierend de verklaring, die de tegenpartij er aangeeft. — Men kan op blz. 730, art. 3, en op blz. 764, art. 3, de antwoorden lezen op de bemerkingen van P. Ballerini betreffende de absolutie der r e c i -divi. — Eindelijk de groote moeielijkheid, die hij op het einde van zijnen brief aan de scherpzinnigheid van zijnen tegenstrever aanbeveelt, en die bestaat in de opsporing van het geheim, hoe de uitspraak „nihil c e n s u r a d i g n u mquot; met zekere romeinsehe beslissingen overeen te brengen zij, hebben de Vindiciae vooruitgezien, haar eerlijk en oprecht onderzocht en er cene zeer eenvoudige en zeer voldoende oplossing van gegeven (blz. 904, IV).
De belangrijkste der antwoorden reeds bij voorraad door de Vindiciae gegeven, maken deel uit der Acta Doctoratus. Op dien titel bezitten zij ccne theologische waarde, die men geenszins in twijfel kan trekken. Want een der twee theologen, door de H. Congregatie der Kerkgebruiken met haar onderzoek belast, besloot zijn verslag in dezer voege: „Diffieultates omnes, responsionibus adhibitis, adeo eopiose eruditeque dissolvuntur, ut iis nihil adderc, nihil demere pro mea tenuitate possem.quot; d. i. „Alle moeielijkheden worden zoo overvloedig cn wetenschappelijk door de bijgevoegde antwoorden opgelost, dat ik volgens mijne zwakheid er niets aan vermag af of bij te doen.quot;
En bovendien, hoe kon de H. Congregatie met eenparige stemmen ten gunste van do uitstekende leer des H. Alphonsns beslissen, indien zij niet geoordeeld had, dat alle tegenbedenkingen zegevierend wederlegd waren geworden?
De geleerde redacteur van de Seienza e fede, van wien ik vroeger sprak, aarzelde niet datzelfde oordeel op geheel het weik der Vindiciae toe tc passen.
SB
„Wij aehtcn ons gelukkig, zegt hij, te mogen Tcrklaren dat dit werk de wensehen Tan allen, die er eene eer in stellen de leer van den H. Alphonsns te volgen, volkomen bevredigd heeft, liet lost inderdaad, voor zooverre wij in staat zijn daarover te oor-deelen, alle moeielijkheden op, hetzij deze aan voorgewende valsehe citaten en verklaringen van schrijvers, hetzij ze aan misgrepen door den H. Schrijver bedreven, hetzij ze eindelijk aan liet blinde vertrouwen dat hij in zekere autoriteiten zou hebben gesteld, ontleend werden.:... Het is plichtmatig, dus besluit de geleerde schrijver, aan de zonen des gevierden Leeraars den welverdienden lof te schenken. Middelerwijl zij hunne kinderlijke piëteit jegens hunnen roemrijken Stichter hebben getoond, bewezen zij tevens aan de Kerk door de verdediging van een harer Heiligen een uitstekenden dienst; en met de eere van een harer Leeraren te wreken togen de hoofdbeschuldigingen, die hem werden ten laste gelegd, hebben zij luister gesehonken aan de theologische wetenschap.quot;
Tot dusverre behoeven de schrijvers der Vindiciae alzoo ter hunner verdediging slechts te verzoeken dat men hun boek leze. Om deze reden meen ik dan ook dat zij tot nog toe het stilzwijgen bewaren. Indien P. Ballerini in weerwil van dit alles toch gelijk meent te hebben, dan kan hij hun voorbeeld volgen en met hetzelfde vertrouwen spreken: „Leest en oordeelt.quot;
F. Boulangeot, C. SS. 11.
Professor der theologie.
De redactie van den Univers gaf aan het hoofd van boven-staanden brief te kennen dat zij hare kolommen nog openhield voor P. Ballerini, indien hij P. Boulangeot wcnschtc te antwoorden — „si bon lui semblequot;; maar dat daarna verdere bespreking dezer zaak in haar blad niet kou worden toegestaan. Edel, gelijk men dat van de redactie verwachten mocht, was deze stille uitnoodiging tot P. Ballerini gericht; doch beter ware het geweest, indien zij van den aanvang af den brief van den heer E. P. geweigerd had.
P. Ballerini heeft het echter naar het schijnt noodig, noch nuttig geoordeeld andermaal in den Univers op te treden. En terecht.
Indien men toch met de vereischte kalmte en onpartijdigheid den laatsten brief beschouwt, dan rijst onwillekeurig het vermoeden of de schrijver wel in die gemoedsstemming verkeerde, welke onontbeerlijk is om wetenschappelijke vraagpunten met nut te kunnen behandelen.
Eeeds bij den aanhef vereenzelvigt hij den heer E. P. dermate nu t
11
86
de Vindiciae, dat de laatstcn geheel aansprakelijk worden gesteld voor hetgene er minder juist mocht wezen in de opvattingen en uitdrukkingen van den heor E. P.; iets waarmede P. Boulangeot o. i. den schrijvers der Vindiciae geen dienst bewijst.
De bemerking, waarop zoo veel nadruk wordt gelegd, dat de Vindiciae niet agressief zijn, dewijl P. Ballerini het eerst in zijne aanteekeningen de aandacht heeft gevestigd op ,/valsche citaten, hallucinatiën, enz. in het werk van den H. Alphonsus, laat eenigen twijfel toe ten opzichte harer waarde. Wetenschappelijk althans achten we die bemerking niet: want waar het de wetenschap geldt zoekt men de waarheid te kennen en in het licht te stellen. Wie nu feilen aanwijst zonder vijandige bedoeling, maar uit liefde voor de waarheid, bewijst dienst aan de wetenschap en aan allen, die haar beminnen. Neemt men alzoo het woord agressief in dezen zin, dat een geleerde agressief moet worden geacht, die het eerst zijne stem doet hooren over een punt van wetenschap en wat daarmede in betrekking staat, of het eerst daarover schrijft, dan kan men onder zeker voorbehoud toegeven dat P. Ballerini werkelijk agressief is geweest. — Men hecht echter gemeenlijk een anderen zin aan dat woord en doelt daarbij gemeenlijk in de eerste plaats op de gezindheid, die iemand aanspoort tot het aantoonen van feilen en op de wijze, waarop dat geschiedt en in dien zin kan een verdediger soms zeer agressief worden. P. Ballerini was het in dezen zin niet; althans de onjuiste citaten, die hij aanwees missen hier bewijskracht, want ook de Vindiciae geven hun bestaan toe; en wat er te houden zij van de „hallucinationsquot; toonden we reeds vroeger, op blz. 56 aan. Het bleek ons integendeel dat P. Ballerini een warm vereerder is van den H. Alphonsus en dus ongetwijfeld door de beste bedoelingen geleid werd; de uitbundige lof, door hem aan den H. Leeraar openlijk en bij geschrifte geschonken, geeft hem waarlijk wel recht op de mildste en de zachtste uitlegging ten opzichte van eenige, door hem ter goeder trouw gekozen uitdrukkingen. Ook aan de goede bedoelingen van de Vindiciae twijfelen we niet, maar de gekozen vorm en eenige minder behoedzaam gebezigde uitdrukkingen geven haar soms den schijn van ecne zeer agressieve defensie.
Volgens P. Boulangeot schijnt de verdediging van de zijde der Vindiciae haren prikkel en hare scheipte aan de omstandigheid ontleend te hebben, dat de Promotor fidci ambtshalve, ex officio, zijne voornaamste bedenkingen tegen het Doctoraat des Heiligen in de aanteekeningen van P. Ballerini vond, iets wat onmogelijk door P. Ballerini, noch bij zijn eerste, noch bij zijn tweede editie van Gury kon worden vooruitgezien en waarin dus geen grief tegen Ballerini te vinden is.
De PP. Kcdemptoristen, wordt ons verder herinnerd, stonden den Patronus causae ter zijde, en hun arbeid werd in de akten van het proces opgenomen. Later werd die arbeid, behoorlijk
iiltgebreid eu aangevuld, iu dcu Torni der Yiudiciac in hel licht gegeven. En thans doelen, indien wc P. Bouluugeot wel verstaan, de Vindiciae het gezag der Doetoraats-aktcn. Al ware dit nu zoo, ofschoon het zeer onwaarschijnlijk is, dan rijst van zelf de vraag; welk gezag bezitten die akten en welke kracht hebben zij?
Dit blijkt niet uit don lof, door Mgr. Pie aan de akten geschonken, noch ook uit de qualifieatie, door écn der redacteuren van den Scienza c fede aan de handelingen van P. Ballerini gegeven, noch uit de meer dan oratorisch gekleurde ontboezemingen van denzelfden redacteur, die ons op het einde van den brief ter lezing worden aangeboden, noch uit de verzekering van éenen der officiëcle verslaggevers van de H. Congregatie der Kerkgebruiken. Maar wel blijkt het uit de eenparige stemjnen, waarmede de H. Congregatie der Kerkgebruiken den H. Alphon-sus de eere des Doctoraats heeft waardig geoordeeld. Want door die stemming verklaarde de Congregatie dat, wat er zijn mocht van eenige minder juiste citaten of van enkele andere gebreken, wier bestaan de Vindiciae toestemmen, daarin nogtans geen beletsel gelegen was tegen het toekennen der LeeraaTswaardigheid. Met die conclusie der li. Vergadering zou Ballerini zonder eenigen twijfel terstond hebben ingestemd, indien hij daarbij tegenwoordig ware geweest. Maar met de verklaring, dat die kleine zeer vergeeflijke en bijna onvermijdbare smetten geen beletsel waren tegen het toekennen van den Kerkleeraars-titel, daarmede werd haar bestaan nog niet ontkend. — Daar dit de zin is der beslissing dier hoogc vergadering en die zin de juiste waarde bepaalt der akten ; en daar deze akten nu, gelijk we P. Boulangeot willen toegeven, hare waarde eonigermate aan een gedeelte althans der Vindiciae mede-deelen: alzoo verraadt het inderdaad geen helderen en juisten blik, indien men aan de Vindiciae krachtens haren oorsprong een gezag bijlegt en eene waarde toekent, die zij uithoofde van dien oorsprong niet bezitten, noch bezitten kunnen, gelijk toch inderdaad door den heer E. P. in een zijner c a n o n e s geschiedt en eveneens door P. Boulangeot, die aan diens brief zijne onvoorwaardelijke goedkeuring hecht.
P. Boulangeot vermeldt ook het vereerend epitheton, door een schrijver in de Revue des sciences ecclésiastiques aan dc Vindiciae gegeven; deze noemde dat werk een „oeuvre vraiment magistrale dans son genrequot; 1). Welligt is aan dc oplettendheid van P. Boulangeot, gelijk ons aanvankelijk wedervoer, eene bladzijde van het zelfde nummer dier geleerde Revue ontgaan. Had hij haar gevonden, hij zou zich hoogstwaarschijnlijk ernstig hebben bedacht, alvorens zoo ridderlijk dc verdediging van E. P. op zich te nemen, en zou dezen zeer zeker niet met de schrijvers der Vindiciae in die mate hebben vereenzelvigd.
1) Revue des sciences ecclésiasliques, No. 100 — Mai 1873, Art. Vindiciae Alphonsianae, p. 471.
88
Dc beer Jules Didiot, S. Theologiac Dr. toch duidt hot den lieer E. P. op blz. 509 vim hetzelfde nummer der Revue zeer euvel, dat hij op zulk eeu ongunstig tijdstip het onderwijs aan het Collegium Eomanum, van laxisme dorst beschuldigen, nu die hoogeschool door de revolutie bedreigd en met edelen moed door zoovele doorluebtige Bisschoppen verdedigd wordt 1). Hij betuigt verder, dat hij niets vreest van de aan P. Ballerini ten laste gelegde toegevendheid, omdat hij een der bekwaamste theologen is, die hij kent, en immer het licht der rede, der H. Schrift, der groote kerkleeraren en der pauselijke decreten raadpleegt; hij meent ten laatste in het artikel van den heer E. P. niets anders te moeten zien dan een boekhandelaars-réclame. 2). — Later komt hij op dit punt terug in het Ju li-nummer der Eevue des sciences ecclésiastiques en bespreekt dan het intusschen Tcrschenen antwoord van P. Ballerini. „Na betreurd te hebben, dat men dergelijke onderwerpen voor het groote publiek behandelde, acht hij zich thans gelukkig den hoofdinhoud van Ballerini's tegenbemerkingen te mogen mededeelen, overtuigd als hij is, dat zij van dienst zullen zijn, als er eens eene ernstige geschiedenis van de moraal-theologie in de XIX® eeuw zal geschreven worden.quot; — Niet slechts P. Ballerini maar ook zijne leerlingen werden door de aanvallen van den heer E. P. diep gegriefd , //hunne rechtmatige genegenheid werd aangerand en tevens hun goede naam, toen men' hunnen meester als een waren Pa-tuzzi brandmerkte, als een vinnigen bestrijder des Heiligen en als het hoofd eener partij, die den grooten Leeraar vijandig zou zijn.quot; — Hij houdt heter voor, dat men na de zedige bemerkingen van P. Ballerini wel niet langer hardnekkig zal blijven beweren: „dat alle opiniën van den H. Alphonsus, alle in het algemeen en elke harer in het bijzonder op stellige wijze, geheel en al probabel, zeer voorzichtig, zeer heilzaam en algemeen zijn verklaard... en dat wij allen verplicht zijn ze als zoodanig
1) Revue, 1. c. art. «Notes d'un Bibliothécairequot;. — »Le théologien qui a trouvé dans rünivers du 8 Mai, que le temps était très-opportun d'aecuser de laxisme l'enseignement du collége remain, présentement menace par la revolution et noblement défendu par tant d'évèques illustresquot;.
2) Revue des sciences ecclés. Mai, p. 509; »Nous ne redou-tons point non plus «les faciles et désastreuses bontés d'un pére plus ou moins aveuglequot;, paree que le R. P. Ballerini est un des théologiens les plus éclairós que nous connaissons, cherchant toujours la lumière de Ia raison, de Tenseignement évangélique, des plus grands docteurs de l'Eglise et des documents pontificaux ... Si le réquisitoire de l'Univers n'est pas une pure réclame de librairie, il a dii blesser l'ame si charitable des lils de S. Alphonse et leur faire répéter dans un sens nouveau, ce vers d'Athalie: «Voila done quels vengeurs s'ar ment peur ta querellelquot;
89
te houden.quot; — Ten slotte drukt hij den wenseh uit, dat P. Bal-lerini de nederige rol van commentator zal laten varen, en in een zelfstandig werk de schatten zijner wetenschap aan zijne dankbare leerlingen, waaronder de heer Didiot zich schaart, zal mededeelen. 1).
Hoe nu verder uit de feiteu, die aanleiding garen tot het ontstaan der Vindiciae, gelijk P. Boulangeot ons verhaalt, de volgens ons minder liefderijke conclusie volgt, dat P. Ballerini zijne oogenblikkelijke onaangenaamheden — ;/ses désagn'ments d'aujourd'huiquot; — slechts aan zich zeiven te wijten heeft; hoe er dus geen opspraak werd verwekt; hoe zijne eere gespan'd bleef, toen men openlijk, in een dagblad, voor het ruime publiek — dat spoedig genoeg den strijd ontwaart, die onder katholieke geleerden gevoerd wordt, maar niet in staat is de wederzijds aangevoerde gronden te toetsen en te beoordeelen — tegen Ballerini optrad en hem een omgekeerden Patuzzi doopte; en hoe men zijn goeden naam niet geschonden heeft, toen men hem ten laste legde dat bij met zijn moraal-systeem het praetisch laxisme begunstigde en het liberalisme in de moraal-theologic en in den biechtstoel invoerde, dit verklaren wij volstrekt niet te begrijpen en zal wel voor iedereen onbegrijpelijk wezen.
Ter wederlegging der wetenschappelijke bewijzen, door P. Ballerini in zijnen brief aangevoerd, wordt gewezen naar de
•I) Revue etc. Juillet p. 91. »Aprés avoir déploré qu'on les (des matières théologiques) exposal au grand public, nous aurons du moins le plaisir de conserver ici la substance des observations du R. P. Ballerini, persuades qu'elles serviront un jour a une histoire sérieuse de la théologie morale au XlXe siècle____ Ajoutons que ces élèves, eux aussi,
étaient nécessairement mis en cause, et qu'on ne pouvait les blesser plus vivement dans leurs légitimes affections et dans leur reputation, qu'en dénongant leur maitre corame un nouveau Patuzzi, ennemi acharné de saint Alphonse, chef d'un parti qui serait hostile a ce grand docteur et l'accuserait de «sévérités et d'exigencesquot;, pro-fesseur enfin de «laxisme pratique et de libéralismequot; théo-logique »au grand malheur de la science sacrée et des amesquot;— Nous ne pensons pas qu'après ces reraarques discretes Ton s'obstine davantage a prétendre que »t ou t es les opinions de S. Alphonse, t ou tos en général et chacune en particulier, sont positive ment déclarées tout-a-fait probables, très-prudentes, très-salutaires et communes... et que nous sommes tous obligés de les regarder comme
tellesquot;---- Pour nous, obscurs mais reconnaissants disciples du R. P.
Ballerini, qui avons appris de lui a aimer et a comprendre les précieux écrits de S. Alphonse, nous ne saurions assez nous réjouir de voir enfin sa modestie vaincue par les conjonctures du temps et obligóe d'élever la voix en dehors de I'étroite enceinte d'une école, de sortir du róle trop efface de simple annotateur, de donner enfin au public les trésors patiemment recueillis ct finement ciselés pendant de longucs et crudites annéesquot;.
00
V i u d i c i ft e, met de opmerking: dat elk goed boek en dus ook de Vindiciae zicli zelf verdedigt, iets, wat met gelijk recht door P. Ballerini ran zijn bock kan gezegd worden, daar dit zeer zeker niet verboden is, maar wel degelijk in den verciscli-ten vorm uitgegeven, en zelfs eeuige romeinsche goedkeuringen meer vertoont dan de Vindiciae.
In eenige bijzonderheden tredend bepaalt P. Boulangcot zich bij de enkele heenwijzing naar de Vindiciae. Wij volgen zijn voorbeeld en verwijzen niet sleehts naar de Vindiciae, maar ook naar de aanteekeningen van P. Ballerini en naar zijnen brief. Eene kalme beschouwing van de Vindiciae en van Ballerini's aanteekeningen en brief zal den onpartijdigen lezer alras tot de inzage brengen, dat beide partijen bij gelijken eerbied voor den H. Alphonsus, in de hoofdpunten niet merkelijk versehillcn; dat, zoodra belangrij ke quaestiën volledig, en p r a e t i s e h worden gesteld, beider beslissingen eensluidend zijn. De door P. Boulangeot aangewezen plaatsen schijnen overigens noch ons, noch anderen met ons, eene oplossing te zijn der door P. Ballerini gemaakte bedenkingen. Het klinkt bovendien bevreemdend dat men de schrijvers der Vindiciae als rechters inroept in hiuine eigene zaak en tevens als intieme beoordeelaars van den zin, dien P. Ballerini onder het schrijven zijner aanteekeningen bedoeld heeft. Want het geschil tusschen de schrijvers der Vindiciae en P. Ballerini loopt thans niet slechts over de mecningen van den H. Alphonsus, maar ook over het al of niet overeenkomen van P. Ballerini met den H. Alphonsus. Gelijk de zaken thans staan, behoort men dus rijpelijk na te gaan niet alleen hoe de Vindiciae Ballerini verstaan hebben, maar ook hoe P. Ballerini zelf verstaan wilde zijn. Tot dusverre gold de schrijver immer als de natuurlijke en de meest gerechtigde tolk zijner eigene woorden. — Verstaat men de slót-sententie van P. Boulangeot in dezen zin, dan beamen we haar ten volle en zeggen we met hem: //Leest en oordeelt.quot;
VIEKDE GEDEELTE.
Wetenscliappelijhe waarde der quaestie.
Het groote belang van den vvcteuschappelijken strijd, die de aandacht der geleerden tot zich trok cn nog blijft bezig honden, mcencn we te mogen stellen in twee punten, die in weerwil der tot dusverre gewisselde gedachten nog niet tot volkomen helder-
91
heid schijnen gebracht tc zijn, namelijk in een juist en bepaald begrip van het gezag en van het systeem des H. Alphonsus.
Wij onthouden ons ran het uitspreken eeuer eigene meening en bepalen ons hoofdzakelijk bij het bevestigen van een feit. Het feit, dat er dienaangaande nog geen onder alle opzichten bepaalde en onbetwijfelbare gevoelens onder de geleerden bestaan, wenschen we vooral door de mcdcdeeling van hetgene bevoegde schrijvers daaromtrent te dezer gelegenheid in het midden hebben gebracht, aan te toouen.
Het gezag van den H. Alphonsus is in de moraal-wetenschap, niemand twijfelt daaraan, zeer hoog te stellen. Een uitstekenden waarborg heeft dat gezag erlangd, gelijk te recht door de Vin-die i a c wordt opgemerkt, in de goedkeuring, daaraan door den H. Stoel gesehonken.
De Vindiciae onderscheiden nu met Scavini en andere Theologen eene drievoudige goedkeuring: lo, eene negatieve of permissieve, die hierin bestaat /,dat de Kerk eenige leer vrij verklaart van alle theologische censuur, zonder nogtans daarover iets positiefs te beslissen of haar in 't bijzonder te prijzen of aan te bevelen;quot; 3°. eene positieve of electicve ,/waarmede zij eene leer uitdiukkclijk als eene dusdanige, die door iedereen veilig in de practijk kan worden gevolgd, prijst en aanbeveelt, zonder dat evenwel daaruit eenige verplichting volgt om haar tc moeten houden en zonder dat daarom zij tc berispen zijn, die de tegenovergestelde, door de Kerk gedidde leer zouden omhelzen;quot; en 3°. eene definitieve of dogmatische, „waarmede de Kerk namelijk verklaart dat eene leer volstrekt zeker is en door iedereen noodzakelijk moet gehouden worden, zoodat hij, die haar zou verwerpen, het gevoelen der Kerk zelve verwerpen zou.quot; — De Vindiciae merken verder op dat deze laatste goedkeuring „noch op den H. Alphonsus, noch op eenigen anderen Schrijver of Lccraar van toepassing kan zijn, dewijl zij slechts do H. Schrift en de dogmata betreft; daarom heeft de Kerk ook geenszins verklaard en zal zij zonder twijfel nimmer verklaren dat de zedekundige leer van den H. Alphonsus waar is, in dien zin, dat zij door allen moet gevolgd en gehouden worden.quot; De twee eerst-vermelde goedkeuringen achten zij door de Kerk aan de moraalleer des Heiligen geschonken. Aldus de Vindiciae, biz. XXII. § 2.
Wij zouden bij deze uiteenzetting der Vindiciae betreffende de verschillende goedkeuringen, door de Kei k aan geschriften van Heiligen en Leeraars gesehonken en dezer kracht, ons met de meeste bescheidenheid dc vraag willen veroorloven of die uiteenzetting wel de gewensebte volledigheid en juistheid bezit. Want wij herin-
92
neren ons eenc goedkeuring, door een Pims aan een boek gegeven, die grooter kraeht bezit dan de door de Vindiciae beselirevene positieve approbatie en toch niet tot de categorie der door liaar beschreven definitieve approbatie schijnt te behooren.
Wij bedoelen de app;obatie, door Paus Paulus III aan het Boek der Exercitiën van deu H. Ignatius van Loyola gegeven.
De H. Franciscus de Borgia, toen nog hertog van Gandia, had Paulus III verzocht, dat hij het exercitiën-boek mocht laten onderzoeken, en dat hij, indien het door hem goedkeuring en lof werd waardig geoordeeld, daaraan zijne goedkeuring mocht hechten, zijnen lof schenken en op andere wijzen dienaangaande volgens zijne apostolische goedgunstigheid mocht beschikken. De Paus liet het boek streng onderzoeken door den Groot-inquisiteur, door den Vicaris-generaal van Rome, en door den Magister Palatii. Toen hun oordeel gunstig luidde en de Paus het heil, door dat bock gesticht, nader overwogen had, besloot hij de door Franciscus de Borgia gevraagde goedkeuiing aan dat boek te schenken en sprak haar iu deze merkwaardige woorden uit: «Wij geven gehoor aan het tot ons gerichte verzoek, en krachtens ons voornoemd gezag en uit onze zekere kennis keuren wij bij dezen onzen brief goed, prijzen, bevestigen wij en nemen wij met dit ons schrijven onder onze bescherming de voornoemde Documenten en Exercitiën en alles wat zij, zoo in het algemeen als in het bijzonder bevatten; tevens vermanen wij de Christen-gcloovigen, waar zij zich ook bevinden, allen en een iegelijk hunner, van beiderlei kunne, dat zij deze zoo heilzame documenten en exercitiën gebruiken en zich daardoor irr de godsvrucht laten onderrichtenquot; 1).
Wij ontmoeten in deze goedkeuring eene uitspraak, die steunt op het principium veritatis en niet enkel op het principium
1) «Quare idem Franciscus Dux Nobis humiliter supplicari fecit ut
documenta et spiritualia Exercitia praedicla____ examinari facere, et si
approbalione et laude digna inveniremus, approbare et laudare, aliasque in praemissis opportune providere de benignitate Apostolica dignaremur. Nos igitur qui documenta et Exercitia huiusmodi examinari fecimus, ct quae.... pietate ac sanctilate plena, ad aedificationem et spiritualem pro-fectum fidelium valde utilia et salubria esse et fore comperimus; debi-tum etiam respectum ad fructus uberes quos fgnatius, et ab ipso iasti-tuta Societas praefata, in Ecclesia Dei ubique gentium produeere non cessant, et ad maximum adiumentum, quod ad id praedicta Exercitia attu-lerunt, non immerito habentes: huiusmodi supplicationibus inclinati documents et EXERCITtA. praedicta ac omnia et singula in eis contenta, auctoritate praedicta, tenore praesentium, ex certa nostra scientia, approbamus, collaudamus, ac praesentis scripti patrocinio communimus; hortantes plurimum in Domino, omnes et singulos, utriusque sexüs, Chrisli fideles ubilibet constitutes, ut tam piis doeumentis et exercitiis uti, et illis instrui devote velint.quot; Aldus de Breve Pastor al is officii cura van Paulus III, 31 Juli 1548.
93
prudciitiae, waarover weldra meer. — Het zij genoeg hierop do aandaclit gevestigd te hebben. Na ons deze aanwijzing te hebben veroorloofd, bepalen wc ous wijders sleehts bij do niede-deeling van hetgenc anderen over de uiteenzetting van liet gezag des Heiligen Alphonsus, gelijk ze door de Vind iel ae gegeven wordt, oordeelen.
De Katholik van Mentz is het hierin met dc Vindieiae eens, dat beide eerste goedkeuringen aan den H. Alphonsus te-reeht toekomen. Een tal van gevolgtrekkingen eehter, daaruit door de Vindieiae afgeleid in betrekking tot het houden van de leer des Heiligen, meent dit tijdsehrift wel in hot algemeen, doeh juist niet in elk bijzonder punt te moeten billijken. 1)
Lo Memorial van Luik oordcolt minder gunstig en heeft ernstiger bezwaren 2). De schrijver van een latijnsch artikel onder den titel van ,/De Vindiciis Alphonsianisquot; in dat tijdschrift meent met bewijzen to kunnen staven, dat do Vindieiae, bij haar betoog uit do door niemand betwijfelde goedkeuringen, aan dc leer van den H. Alphonsus geschonken, de gewensehte klaarheid en gematigdheid missen.
Hij beroept zich ten dien einde op biz. XXXIV, n0 1, waar dc Vindieiae bekennen: „Het is zeker dat do H. Stoel volstrekt niet verklaard heeft dat allo sententiën van den H. Alphonsus in het algemeen cn elke harer in het bijzonder absoluut waar zijn cn dus door allen noodzakelijk moeten omhelsd worden. Ook heeft hij niet verklaard, dat allo zijne opiniën altijd gezond en veilig, cn bijgevolg waarlijk probabel blijven zullen. Noch ook heeft dc H. Stoel bedoeld, de wot-tiglijk door dc Theologen behandelde geschilpunten op tc lossen, of de opiniën, welke van die des Heiligen afwijken of daarmede in strijd zijn, af te keuren.quot;
Op biz. XXXV, n0 III, hoort men dezelfde V i n d i c i a c echter verklaren : „Derhalve na dc vermelde uitspraken der Kerk, zou bij, die beweerde dat conige leer van den H. Alphonsus geheel valsch is en zonder degolijken, zoo innerlijkeu als uitwendigen grond, zich op zware wijze vergrijpen aan don eerbied, jegens don H. Lceraar cn vooral jegens den Apostolischen Stool verschuldigd; want iets dergelijks tc beweren zou hetzelfde wezen als bedoktelijk het oordeel van den H. Stool te willen verbeteren (ae indicium S. Sedis implicite rcformare), door welk oordeel die opinie des Heiligen gezond en veilig is verklaard.quot;
13
Wederom elders, namelijk op blz. XLII, n0 IX, 1, geven ile V in-tlieine toe ,/dat het niet onmogelijk is, dat eenige sententiën van den H. Alplionsus later wellicht bewezen worden werkelijk vulscli of improbabel te zijn ; dewijl het tot de natuur dor pro-babiliteit behoort dat er eenige valschheid in gelegen kan zijn.quot;
Later stellen de V i n d i e i a e op blz. XLIII, 3 deze vraag: //Verondersteld eens dat er werkelijk in de moraaltheologie van den H. Lee-raar eenige valse he of iinprobabele sententiën bestaan kunnen, wie zal dan hare valsehheid bewijzen? Op deze vraag wordt nu geantwoord : dat dit alleen zou kunnen gesehieden door een Doe tor omni exeeptione maior: want het gezag eens dus-danigen alleen vermag eene sententie p r o b a b e 1 of p r o b a b i 1 i o r te maken tegenover eene al gem e ene, eene communis sentontia. Onmiddellijk hierop verklaren zij metdc meeste bepaaldheid; ,/dat alle opiniën des H. Alphonsus, die niet door het hoogste kerkelijk gezag verbeterd zijn (non reformatae) heden tcrccht algemeene sententiën (communes) te noemen zijn, of dat zij althans dezelfde kracht bezitten als do opinioncs communes, voor zooverre zij door de Kerk zelve gezond en veilig zijn geoordeeld.quot; — Zij beroepen zich op de bewijzen voor deze stelling, gelijk zij zeggen, vroeger gegeven, namelijk op blz. XLI, 5; doch daar werden volgens den schrijver in Lc Memorial die bewijzen niet gegeven en was de thesis bovendien anders gesteld.
Deze schrijver merkt aldus in de geheele redeneering der Vindie iae over dit punt een zekere zweving op, gebrek aan scherpte en praecisie, en een zeker ontwijken van de quacstie, die vooral hier in aanmerking diende te komen. De vraag, waar het hier bijzonderlijk op aankwam, was volgens hem niet: of en wanneer een theoloog of een biechtvader, //C x s u o p r o p r i o i 11 d i c i o tantumquot;, of «proprio martcquot; van eene sententie des H. Al-phonsus mag afwijken; maar: ,/wat een theoloog of biechtvader te doen heeft, die meent eene sententie, welke afwijkt van die des heiligen Leeraars, te mogen of te moeten volgen, en dit niet slechts volgens zijn eigen oordeel, maar krachtens het gezag en de bewijzen van andere auctores probati, van beproefde eu gezaghebbende schrijvers.quot; —- Men vergelijke de Vindiciae blz. XXXVIII, n0 VII, 1 en blz. XLIV, n« IX, 5, 6.
In de bedoelde en aangehaalde redeneeringen van dc Vindiciae schijnt dus de schrijver in Lo Memorial, vooral deze feilen te gispen; 1° dat de Vindiciae alle, door de Kerk niet gereformeerde opiniën cn sententiën des heiligen Alphonsus als sentent iae communes doen gelden; cn 2° dat zij het meest gewone geval voorbijzien, namelijk dat men, op het gezag van andere probati auctores steunend, van de opiniën des II. Leeraars afwijkt.
Wellicht herinnert zich menig lezer met ons dc hiermede stroo-kende beschouwing die P. H. Montrouzier S. J. in zijn lezenswaardig
95
artikel //do l'autoritc do saint Alphonsc do Liguori on inatièro do Théologie Moralequot; ncdcrschrcef. Hij zoide daar: //Hot is mogelijk dat déze of gene redeneering den H. Alphonsus verwerpelijk toesehoen, omdat zij bij don moralist die haar uitsprak zondigde door te voel of te weinig, door onvolledigheid of overdrijving (par defaut ou par exces). Wellicht ook verzuimde de H. Alphonsus, ecno ofandero zijde dor quaestie te beschouwen; immers, wie weet niet, dat men in zaken van zedekundigen aard soms met ccne oplettendheid en een geduld moet voortgaan, die aan kleingeestigheid schijnen te grenzen? — Bovendien; zal eenc opinie, die de grooto namen van een Lossius, de Lugo, Suarcz enz. voor zich hooft, niet altijd eeno ware innerlijke probabiliteit blijven bezitten, welke haar slechts door eenc beslissing dor Kerk kan ontnomen worden? En is dit niet werkelijk het geval met cenige, door den H. Alphonsus vetworpeno opiniën? Deze kunnen soms namen doen gelden, die met roem in de School en in do Kerk bekend zijn.quot; 1) Waarlijk, dat het gezag van den H. Alphonsus dat dor pro-bati auctoros niet vernietigt, blijkt ten duidelijkste uit hot tot tweemalen toe in 1860 door de S. Congregatio Inquisitionis herhaald antwoord: „Consulat (orator) probat os Auctor es, inter quos S. Al ph on sum Mariam de Ligorio.quot; 3)
De Katholik van Mentz, die den moesten lof toekent aan do piëteit van de schrijvers der Vindieiae jegens den H. Alphonsus, schijnt, in weerwil van hot betoog der Vindieiae over hot gezag dos H. Leeraars, dezer gevoelen niet te doelen, gelijk blijkt uit de wijze, waarop dat tijdschrift het door de Vindieiae opgemerkt verschil tusscheu den H. Alphonsus en 1'. Ballerini bespreekt. Wij lezen namelijk op blz. 228 het volgende: //Wij kunnen onzen lof aan do piëteit van do schrijvers der Vindieiae ook daar niet onthouden, waar wij bij deze of gene controvers-vraag op Ballerini's zijde staan. Overigens is het vorsehil tusscheu den li. Alphonsus en P. Ballerini in vrij volo punten slechts onbeduidend en soms bloot schijnbaar; en dat verschil vindt zoozeer zijnon grond niet in do zaak zelve als wel in cone verschillende wijze van opvatten en beschouwen der quaestie. Bovendien bohooren wij niet te vergeten dat het hier doorgaans meer of minder moeilijke geschilpunten der moraal-theologio betreft, waarvan de meeste krachtens hunne natuur voor gecne definitieve en finale beslissing vatbaar zijn; hef geldt meestal vraagpunten, waaromtrent ten allen tijde in de Kerk vrijheid van moening bestaan zal en bestaan moet.quot; 3)
■1) Revue des sciences ecelésiasliqucs ifirigce par M. l'abbé D. liouix, I. XVI, 18C7, p. 3ii.
2) Acta S. Sedis, voi. VI, p. 312.
3) Der Katholik, Aug. '73
06
Dc gekorde Avanzini, tie schrijver der Acta S. Sedis, die telkens ouder behoorlijke goedkeuring te Home het licht zieu, treedt verder in deze quaestie en beschouwt het gezag vau den H. Alphonsus op twee verschillende plaatsen zijner Acta; namelijk in vol. I p. 497—501, waar bij het Indicium S. Sedis super operibus S. Marise de Ligoiio behandelt en in vol. VI blz. 317, waar hij uit het geding over het Doctoraat van den H. Alphonsus en uit het daarbij behandelde zeer belangrijke gevolgtrekkingen afleidt. — Vatten wij samen, hetgenc we op beide aangewezene plaatsen bij hem verspreid vinden en geven we zijne beschouwingen zooveel mogelijk met zijne eigene woorden weer.
Er werden drie verschillende decreten door of van vvege den II. Stoel over dc leer van den H. Alphonsus gegeven. 1)
Het eerste decreet gaf de H. Congregatie der Kerkgebruiken den li Mei 1803 in betrekking tot dc heiligverklaring van den H. Alphonsus. Na het theologisch onderzoek zijner geschriften verklaarde dc H. Congregatie; „Nihil een sur a dignum fuisse rep er turn, et procedi posse ad ulterioraquot; d. i.: „dat niets, wat ecnige censuur verdiende in zijne geschriften gevonden was en dus verder kon worden voortgegaan.quot; Deze uitspraak werd den 18 Mei door Pius VII bekrachtigd.
Het tweede decreet werd door dc H. Poenitentiarie den 5 Juli 1831 uitgevaardigd. Kardinaal Ludov. Franc. August, dc Rohan-Chabot had namelijk de volgende vragen aan dc H. Congregatie voorgesteld:
I. ,/Of een professor der theologie de opiniën, welke de H. Alphonsus in zijne moraaltheologie leert, veilig (tuto) kan volgen cn onderwijzen?quot;
II. ,/Of een biechtvader te verontrusten zij, die alle opiniën van den H. Alphonsus in de praetijk van den biechtstoel volgt, op dezen grond alleen, dat door den H. Stoel in zijne geschriften niets der eensure waardig bevonden is ?quot; — ,/De. biechtvader in deze vraag bedoeld, leest de werken ran den H. Leeraar slechts om nauwkeurig zijne leer te kennen, zonder de gronden of redenen te onderzoeken, waarop de verschillende opiniën des Heiligen steunen: hij meent echter aldus veilig (tuto) te handelen uit dien hoofde alleen, dat men eene leer, die niets der censure waardig bevat, voorziehtiglijk eene gezonde, veilige en op geencrlei wijze tegen dc evangelische heiligheid aandndsende leer mag oordeelen.quot;
De H. Poenitentiarie oordeelde, na het voorgestelde te hebben overwogen, het volgende te moeten antwoorden;
1) Acta vol. I, p. 497— p. 501. Avanzini geeft daar een appendix naar aanleiding- van het reeds vroeger vermeld Dubinin de Episcopo Regulari. De Vindiciae verwijzen op blz. 904 naar dc laatste woorden van dezen appendix.
97
Ad I. Affirmntivc, quin tamcn inde reprehendciidi censeiuitur qui opinioues ab aliis probatis auctoribus traditas, sequiin-tur.quot; — //Bevestigend; zonder dat zij daarom berispelijk mogen geacht worden, die opinion volgen, welke door andere beproefde schrijvers geleerd worden.quot;
Ad II. Negative, habita ratione S. Sedis, circa approbationem seriptorum servorum Dei ad effectum canonizationis.quot; — Ontkennend, met het oog op de mecning van den H. Stoel betreffende dc goedkeuring der geschriften van do Dienaren Gods in betrekking tot hunne heiligverklaring.quot;
Het derde decreet eindelijk is dat van den 7 Juli 1871, waarbij de H. Alphonsus door Z. H. tot de Kerkleeraars-waardigheid is verheven.
Over de twee eerste decreten treedt dc geleerde schrijver nu in de volgende beschouwingen.
In het eerste decreet werd door den H. Stoel geen oordeel geveld over de leer van den H. Alphonsus in en op haar zelve beschouwd (absolute propter se ipsam); maar in betrekking tot iets anders (considerata relative propter aliud).
Iets anders toch is het te ooTdeclen over eene leer met het doel om hare waarheid te onderscheiden en te verklaren; iets anders over eene leer te oordeelen, in zoo verre zij geen beletsel is tor bereiking van een bijzonder buiten haar gelegen effect. Ware dit oordeel van den H. Stoel nu in den eersten zin te verstaan, dan mocht niemand voortaan meer van de sententie des Heiligen afwijken, en al de ontelbare quaestiëu, die gedurig door dc moralisten en juristen in behandeling worden genomen, moesten dan beslist worden geacht; hetgeen echter niemand beweert. — Dit oordeel moet dus in den tweeden zin worden opgevat. Het bevat alzoo de uitspraak, dat er niets in de geschriften van den H. Alphonsus is aan te wijzen, waardoor volgens de decreten van Urban us VIII de verdere voortzetting van het canonizatic-proces zou verhinderd worden; dat derhalve zijne geschriften niet bevatten ; //crrores contra fidem vel bonos mores, vel doctrinam ali-quam novam, vel peregrinam, atque a communi sensu Ecclesuc et consuetudine alienamquot;, in een woord niets wat eene kerkelijke censuur verdienen zon. Daar is dus geen spraak van die opiniën en sententiën des Heiligen, waarover onder de katholieke geleerden verschil bestaat of bestaan kan. — In overeenstemming hiermede is Benedictus XIV in zijn werk de Serv. Dei Beatific. 1. II c, 28 § 2 enz. Uitdrukkelijk wordt daar verklaard, dat er bij het onderzoek der geschriften in betrekking tot dc canonizatic slechts op moet gelet worden of zij vrij zijn van elke theologische censuur — a quacumque thcologica ccnsnra; en dat het overige hier niet in aanmerking komt. Hij vermaant de revisoren met dat onderzoek belast, dat zij, daar de decreten van Urbanus VIII niet alle theologische censurcn vermelden.
98
elke propositie, die zij met de gezonde leer in strijd zouden achten, van de haar toekomende censuur moesten voorzien — sua ccnsura theologica qualifieare; evenwel moeten zij, welwillendheid aan gestreng-heid parend, niet oordeelen op grond van cene enkele zinsnede, maar den geheelen contekst in aanmerking nemen en daarbij niet hechten aan eigen opiniën, maar genegen zijn om ook de probabilitcit eener leer te erkennen, die de hunne niet moebt zijn. —
Hieruit besluit Avanzini dat dit eerste decreet aldus niets beslist over de sententiën, die probabiliteit bezitten en waarover dc leeraren het onderling oneens zijn. Van de andere zijde echter mag ook ieder Katholiek, wat zeker van het hoogste gewicht is, een meester en leeraar volgen, die niets schreef, dat eene censuur verdiende, waardoor de eanonizatie had kunnen belet worden; en die wegens zijne heroïsche deugden door het oordeel der Kerk onder dc Heiligen is geplaatst; wicn het dus bij zijne wetenschap geenszins ontbroken heeft aan heldhaftige voorzichtigheid en onderwerping jegens de wet Gods en der Kerk.
Het tweede decreet schijnt geen andere beteekenis te bezitten. Immers in het antwoord op de tweede vraag wordt uitdrukkelijk heen gewezen naar „de goedkeuring der geschriften van de Dienaren Gods in betrekking tot hunne heiligverklaringquot;. Er was dus nihil ccnsura dignum in de geschriften van den H. Alphonsus, niets dat eene censuur verdiende, namelijk eene censuur die zijne heiligverklaring had kunnen beletten. — Iedereen kan zich dus veilig (tuto) voegen naar de leer van den H. Alphonsus, indien daar althans niets ernstigs tegen is, als bv. later niet eene authentieke verklaring, die cene quaestic voor goed heeft beslist, gevolgd zij; of indien eene sententie ingevolge den vooruitgang der moraalwetcnsehap soms later hare probabiliteit niet mocht verloren hebben. Evenwel mag men niet beweren dat zij onvoorzichtig zouden handelen, die dc sententiën volgen, welke door andere beproefde auctorcn in de Kerk worden geleerd; of van hen mocht soms dc even vermelde exccptie gelden. Dit werd dan ook uitdrukkelijk door de H. Congregatie aan haar antwoord op dc eerste vraag toegevoegd: „Quin tam enquot; enz.
Men merke hier tevens op dat de H. Congregatie in haar antwoord alle sententiën van den H. Alphonses niet als waar heeft kunnen bekrachtigen; ware dit zoo, dan had zij niet kunnen verklaren, dat zij niet te berispen zijn, die do opiniën van andere probati auctores zouden volgen; waaruit dus van zelf voortvloeit dat niemand die dezer gevoelens omhelst berisping verdient.
Evenmin wordt hier uitgesproken dat iedereen altijd veilig de opiniën van den TI. Alphonsus omhelzen kan, al zou hij ook op cene of andere wijze tot dc kennis komen, dat eene opinie evident valsch is. Want dc H. Congregatie wilde niet beslissen
99
of alle sententiën des Heiligen in zich zelf waar zijn, maar wel of men zo voorzichtig volgen kan; niet over hare innerlijke waarde maar over hare nitwendige waarborgen sprak zij uit. Het antwoord der Poenitentiarie steunt niet op het principium scientiae, maar op het prineipium pru-dentiac; m. a. w. de H. Congregatie stelde zich op het standpunt der voorzichtigheid, niet op dat der wetenschap. Men kan den H. Alphonsus dus volgen, zoolang het niet evident blijkt dat ccnige sententie valsch is en geenerlci probaliteit bezit.
Avanzini besluit zijn betoog over deze twee decreten met de betuiging, dat hij volstrekt niets wil afdingen op het gezag van den grooten Leeraar, maar slechts de juiste waarde van het oordeel des H. Stoels tracht te bepalen.
Het derde decreet, waardoor de H. Alphonsus tot Kerk-leeraar werd verklaard, deelt Avanzini in zijn geheel mede, na alvorens een getrouw verslag van den gang des gedings te hebben gegeven. Dit alles vindt men in zijne Acta S. Sedis vol. VI. p. 389—317.
Uit het door hem gegeven verslag der officiëelc akten leidt hii op blz. 317 de volgende eonclusiën af, die hii nog eens on blz. 006 herhaalt:
1. De Kerkleeraarstitel werd van de oudste tijden her dooide algemeene overeenstemming van nagenoeg de geheclc Kerk aan die lichten geschonken, die schitterend door heiligheid van levenswandel met hunne geschriften de geheclc Kerk eenigennate bestraald hebben.
3. Want zij werden niet om hen zclven, maar om de Kerk, die zij of door het wederleggen van heersehende dwalingen, of door het verklaren der H. Schrift, of door het toelichten der geloofsleer, of door het uiteenzetten der zedenleer op uitstekende wijze gediend hebben, met den Kerkleeraars-titel begiftigd.
3. De voortreffelijkheid der leer (die bij sommige Kerkleerarcn inderdaad engelachtig was) werd dus, bij het toekennen van dien titel, niet op zich zelf, niet absoluut beschouwd, maar slechts relatief, in betrekking tot cenig groot uitwerksel, dat zij naargelang der verschillende toestanden van dc Kerk met hunne uitstekende talenten, heiligheid en wetenschap hebben voortgebracht.
4. Beschouwt men derhalve de wetenschap der verschillende Kerkleerarcn op zich zelf (absolute) en vergelijkt men hen onder dit opzicht onderling, dan kan men verschillende graden onderscheiden , gelijk er aan het uitspansel grootere en kleinere lichten zijn; allen evenwel hebben zij, naar den eisch der omstandigheden, de geheele Kerk verlicht.
5. Het nut alzoo door een Heilige aan dc Kerk bewezen is de voornaamste reden, waarom hij met den Kerkleeraars-titel wordt versierd; en dat nut wijst van zelf dc voortreffelijkheid der leer aan, door de Kerk voor dien titel verciseht.
100
0. Hieruit volgt dut men tc vergeefs bij den H. Stoel' om het verleenen van dien titel verzoeken zou, indien er niet een voorafgaand getuigenis der Kerk bestaat, waaruit dergelijk werkelijk aan de Kerk bewezen nut zou blijken.
7. Dit alles nu wordt overvloedig in den H. Alphonsus gevonden , die door de heiligheid van zijn levenswandel, en door zijne talrijke geschriften, vooral op het gebied der moraal, zoo zeer heeft geschitterd, dat hij na bijna overal het practise h Jansenisme vernietigd te hebben het volgend getuigenis van nagenoeg de geheeie Kerk heeft mogen verwierven: De H. Alphonsus behoort met recht de Kerkleeraar en de Vader der zedekundige voorzichtigheid van onze eeuw geheeten tc worden.quot;
Vergelijkt men nu deze conclusiën van Avanzini met do aan-tcckeniug, door licm op blz. 313 gemaakt, iiu welke aanteckening bij heenwijst naar vol. I. p. 497 en volgg. zijner Acta, waar hij de straks meegedeelde beschouwingen over het eerste en het tweede decreet der H. Congregatiën behandelde, dan heeft ook dit derde decreet niets naders beslist aangaande de bijzondere sententiën van den H Alphonsus. Want ook dit decreet is slechts relatief en niet absoluut te nomen; relatief namelijk of in betrekking tot den gi ooten dienst, dien hij, die Kerkleeraar zal worden verklaard, der Kerk moet bewezen hebben. Door den Kerk-Iceraars-titel werd wel eenc nieuwe goedkeuring aan de leer des Heiligen geschonken, maar aan de vroegere goedkeuring word daarmede geen nieuwe beteekenis toegevoegd of nieuwe kracht toegekend. Door dien titel werden alzoo alle meeningen van den H. Alphonsus niet als waar of algemeen of meer p robabel verklaard, (verae, communes, pro babiliores). Wie dus bij de quaestiën, waarover beproefde auctores het onderling oneens zijn, meent, dat de H. Alphonsus minder juist heeft geoordeeld, weerspreekt der Kerk niet, en schendt geenzins den eerbied, aan den H. Leeraar verschuldigd. Want dit was immer in de Kerk geoorloofd.
II.
Gelijk bevoegde schrijvers zich niet voldaan verklaren over dc toelichting van het gezag des H. Alphonsus, zoo als ze door de Vindieiac gegeven werd, eveneens kunnen velen zich niet ver-cenigen met de wijze, waarop zij het systeem des Heiligen voorstellen. Hare uitgebreide verhandeling over dit onderwerp laat het nog immer twijfelachtig, gelijk we reeds in den brief van P. Ballcrini konden opmerken, of het systeem van den H. Alphonsus acqui-probabilisme dan wel probabilisme moet worden geacht en of er tusschen beide wel ecu wezenlijk, een reëel verschil bestaat.
101
Wij kunnen bier zeer kort zijn en vergenoegen ons slechts met een citaat uit de Katholik van Ments, waaruit blijkt dat de geleerde redactie van dat tijdschrift ten deze volkomen op de zijde van P. Ballerini staat tegenover de Vindieiac en den door P. Boulangeot met haar vereenzelvigden E. P.
Na zeer beknopt den inhoud van het eerste gedeelte'der Vin-die ia e, die 125 bladzijden besteden aan de uiteenzetting van het moraalsysteem des Heiligen en aan eene poging om de opvatting van P. Ballerini dienaangaande te wederleggen, te hebben vermeld, schrijft het geleerd tijdschrift aldus:
,/Hoe belangwekkend en leerrijk de redeneeringen der Vindi-ciae over dit punt ook wezen mogen, zoo hebben ze ons toch niet kunnen overtuigen, dat cr tusschcn het zoogenaamd ae-quiprobabilisme van den H. Alphonsus en tussehen het door P. Balier ini verdedigd probabilisme een wezenlijk onderscheid bestaat, en dat P. Ballerini zich ten onrechte voor het probabilisme op den H. Alphonsus beroept.
z/Ook wij houden het zoogenaamd aequiprobabilisme van den H. Alphonsus voor niets anders dan voor het ware en degelijke probabilisme; en de vraag: aequiprobabilisme of probabilisme? schijnt ons gelijk P. Ballerini, in den grond dei-zaak niets meer tc zijn dan een bloote woordenstrijd. De vrees dat men de deur openzet voor het laxisme, indien incn zich op het standpunt van het probabilisme plaatst, is naar onze meening volkomen ongegrond; en wordt door het eenvoudig feit, dat het probabilisme het in de geheele Kerk geldende en doorgaans door biechtvaders en zielbestuurdcrs gevolgde systeem is, meer dan toereikend wederlegd. Bovendien schijnt het ons eene gevaarlijke en eene de vcreering des Heiligen overdrijvende bewering toe, als zou eerst met hem het rechte moraalsysteem in de Kerk ontstaan zijn.
//Het aequiprobabilisme van den H. Alphonsus is niets dan een gezond en consciëntieus probabilisme; en dit probabilisme is, zoo al niet als vormelijk systeem, dan toch volgens zijne prae-tische zijde, zoo oud als de Kerk zelve, ja zoo oud als de rede en het geweten des menschen. De groote verdienste van den H. Alphonsus bestaat niet hierin, dat hij der Kerk een nieuw moraal- systeem heeft gesehonken, maar veeleer hierin, dat hij te midden der twisten van de XVIIIe eeuw, die door het farizcesch rigorisme der Jansenisten in het leven waren geroepen, het ware moraal-systcem der Kerk met dc wetenschap eens grootcn geleerden en met dc wijsheid eens grootcn Heiligen heeft verdedigd en in passenden vorm voorgesteld.quot;
102
Het hoogc belang der gcdachtenwisseling, waartoe P. Balleriui door zijne aantcekeningen op Gury de eerste aanleiding gaf en die het ontstaan heeft geschonken aan de Y i n d i e i a e, kan alzoo onder wetenschappelijk opzicht niet betwijfeld worden.
Na dc ongemeene onderscheiding, aan den H. Alphonsus door zijne verheffing tot Kerkleeraar te beurt gevallen, verkregen twee groote vragen boven alle overige een nieuw gewicht; de vraag namelijk: Welk gezag bezit de morsallccr des H. Kerkleeraars, riet slechts in het algemeen, maar vooral in betrekking tot zijne bijzondere beslissingen en opiniën; en de andere vraag: Wat was het eigenlijke systeem van den H. Alphonsus dat aan de Kerk die uitstekende diensten heeft bewezen, welke haar bewogen hebben om hem den roemrijken titel van Kerkleeraar te vereeren.
Hebben dc geleerde schrijvers der Vindiciae getracht, het juiste antwoord op deze vragen te geven ; in weerwil der inspanning, aan hunnen arbeid besteed, hebben zij de ovcituigende bewijzen voor de door hen beproefde oplossing, met de vorcischtc klaarheid cn helderheid niet gegeven.
De thans meer dan ooit levendige belangstelling in de ernstige studie der moraal-wetensehap, die we als een verblijdend verschijnsel mogen begroeten, zal, indien zij opwekt tot degelijk en ernstig onderzoek en tot cene bezadigde mededeeling van het bloot zakelijke, met vermijding van alles wat onder eenig opzicht persoonlijk hceten kan, ongetwijfeld slechts heilrijke vruchten voortbrengen.
Aan het hoofd dezer bladzijden schreven wc de spreuk: Quae pacis sunt sectemur — //Laat ons streven naar hetgene des vredes isquot; — om ons zeiven van den aanvang af, tot de meeste bezadigdheid te veiplichten. Wij mccnen aan dit christelijk programma in den loop van ons geschrift getrouw te zijn gebleven. Streng hebben wij naar ons beste weten alles vermeden wat iemand kwetsen kon. Wij verklaren, zoo noodig, met den meestcn nadruk, dat wij zonder alle vooringenomenheid, met een onpai tijdig oog het tooneel des strijds hebben overschouwd en hen, die er deel aan namen, hebben gadegeslagen; deze gedragslijn hopen wij, noch bij de verdere lotgevallen van de Vindiciae en van Balleriui, noch ooit bij cenigen anderen wetensehappelijken strijd uit het oog te zullen verliezen. — In den geest waarin we schreven, wenschten we gelezen te worden; mocht ons dus ergens een woord ontgaan zijn, dat soms minder voorzichtig gekozen kon
103
schijnen, dan verzoeken we den lezer daaraan den meest gunstigcn zin te willen hechten.
Een overzicht van het behandelde wordt wellicht door dezen of genen verlangd.
Wij schetsten dan in hetecrste gedeelte van ons geschrift den oorsprong van het geschil tusschen B a 11 e r i n i en de Vindiciae, en zijne bespreking hier te lande. Deaanteekenin-gen, door P. Ballerini reeds in 1SG6 en later andermaal in 18G9 met eeuige wijziging, te Eome, onder herhaalde goedkeuring van den Magister Palatii en den Vicesgerens des romeinschen Vicariaats uitgegeven, werden in 1871, bij het proces over de verheffing des H. Alphonsus tot Kerklecraar door den Promotor fidei gebruikt, deden in 1873 de Vindiciae verschijnen en werden hier het eerst dooi- P Scholten in 1872 en later ook door anderen besproken.
In het tweede gedeelte beschouwden we de bedoelingen van P. Ballerini; het werd ons duidelijk dat deze goed en edel moeten geweest zijn. Want hij is een lid der Societeit van Jesus; en deze orde werd immer door den H. Alphonsus hooggeschat, openlijk en herhaaldelijk geprezen, en met den meesten aandrang verdedigd ; zijne moraaltheologie zelve strekt — door den gekozen vorm, want zij sluit zich ten innigste aan de Medulla van P. Busembaum vast; door de inleiding, die de Heilige aan P. Zaccaria verzocht, maar inzonderheid door den welverdienden lof, dien hij aan het roemrijk door den h. franciscus van sales hooggeprezen drietal, ïolet, Lessius en Keginald, aan de beide door uenedictus xiv als „duo theologiae scholasticae clarissima et famo-sissima luminaquot; geroemde Suarez en Vasquez 1) en aan zoovele andere, door hem met den titel van auctoresvere classici vereerd, heeft geschonken, — tot een luisterrijk gedenkteeken van de hoogachting, door den grooten Leeraar, aan de Sociëteit en hare zonen toegedragen. P. Ballerini is lid der Sociëteit van Jesus, wier hoofd met zijne dringende bede de verheffing des H. Alphonsus tot Kerkleeraar van den Paus heeft afgesmeekt, cn wier zonen met den mcesten geestdrift den roem van den H. Alphonsus hebben verkondigd. Ballerini had bovendien zelf, hetgeen alleen toereikend ware, in eene dissertatie den H. Alphonsus openlijk geprezen en hem reeds voor zijne verheffing, den Kerk-leeraarstitel toegedacht. Eenige meer nog kwalijk begrepen, dan minder gelukkig gekozen uitdrukkingen zijn niet in staat het geringste vermoeden te wettigen, als ware P. Ballerini den Heilige minder genegen; die uitdrukkingen zelve geven veeleer blijk van den hoogen dunk, dien bij omtrent den
1) Vgl. Kardinaal Villecourt. 1 c. t. IV, p. 43ü. Dell. Alphonsus prijst bovenvermelde .Icsuïlen in zijuc Apologie legen Adelphus üositheus (Pafuzzi; ao. 1765.
104
liciligoii Lccraar koesterde, wiens roem hij tc hoog stelde en tc degelijk sehatte drni dat een vrijmoedig woord daaraan zou kunnen schaden.
In het derde gedeelte hebben we de drie opstellen medegedeeld , die aethereenvolgens in den U n i v e r s versehenen en daarbij eenige aan anderen ontleende en eigene opmerkingen toegevoegd.
In het vierde gedeelte eindelijk veroorloofden we ons eenige aanwijzing omtrent het nut, door den gevoerden strijd reeds opgeleverd, en dat bij zijne zuiver wetenschappelijke voortzetting nog verder mag verwacht worden 1).
1) Reeds hadden wij onze verhandeling geschreven en haar ter drukkerij verzonden, toen het volgend geschrift, waarin de zaak van P. Ballerini met warmte tegenover de Vindiciae Alphonsianae verdedigd ■wordt, verscheen: Vindiciae Bai.lep.ianae, seu gustus recognitionis Vin-diciarum Alplionsianarum. Drugis Flandrorum amp; Bruxellis, 1873. In het belang der geschiedenis van het geschil en wegens de stukken, die deze apologie des romeinschen professors mededeelt, mogen wij haar niet met stilzwijgen voorbijgaan. De Vindiciae Ballerianae toch bevatten na eene belangrijke Prolusio historica:
1°. Het «Indicium presbyteri saecularis Belgae, olim Ballerinii discipnli, de Vindiciis Alphonsianis,quot; gelijk het door »Le Memorial, revue des intéréts religieux,quot; in zijn Julinommer van dit jaar werd gegeven. Van dat onder vele opzichten voortreflelijk opstel, maakten ook wij, gelijk men zich herinneren zal, herhaaldelijk melding.
2°. De brieven van E. P., van P. Ballerini en van P. Boulangeot, waarvan wij de getrouwe vertaling gaven, en die hier in het oorspronkelijke, gelijk ze door den «Universquot; openbaar werden gemaakt, ter lezing worden aangeboden. Deze brieven gaan vergezeld van opmerkingen, die een ongemeene eruditie en eene energische pen verraden.
3quot;. De meermalen door ons besproken dissertatie, door P. Ballerini in •1863 te Rome gehouden en in 1861 door hem on.ler den volgenden titel uitgegeven: » R. P. Antonii Ballerinii, S. J. in Collegio Romano professoris Dissertatie de morali systemate S. Alphonsi Mariae de Ligorio, habita in solemni studiorum instauratione, ao. 1863. Romae in typogra-phia Bernardi Morini edita 1864.quot; Deze uitmuntende dissertatie, door hare opdracht aan de EE. PP. Redemptoristen en door haren inhoud een waar gedenkstuk van Ballerini's oprechte genegenheid jegens den H Alphonsus en jegens zijne Congregatie, drukt het zegel op al helgene we over de bedoelingen des romeinschen professors gezegd hebben. Wij kunnen niet voorbij de korte opdracht hier in haar geheel over te nemen. Zij luidt aldus: «Re.-.tori supremo et RR. PP. Congregationis SS. Redemptoris Antonius Ballerini e S. J. — Vix duin orationem hanc meam in auditorum meorum utilifatem aliquam edere cogita-veram, cum mihi in mentem vcnif, eam, PP. Optimi, vobis dicare, vestroque nomini inscribere. Facit enim voluntas erga me vestra, meumque perpetuum de vestra doctrina indicium, ut magni mea pulem referre, vobis, quae scripserim, nota esse, vestraque approba-tione insigniri. Arbitrabar etiam, defensionem hanc a me susceptam sanctissiini parentis vestri vobis fore non iniucundam; quae enim
105
Wellicht heeft iemand, middelerwijl wij dit alles bespraken, zich zeiven de vraag gesteld: of het, vooral indien men let op hen, die der Kerk niet genegen zijn, wel raadzaam was dit onderwerp in een algemeen verkrijgbaar geschrift te behandelen ? Of wellicht het verwijt, door den ïi. Kerkleeraar Grcgoritis van Na-zianzc weleer tot zijne tijdgenooten gericht, niet eenigermate op ons van toepassing ware: „dat zij namelijk door onderling strijdvragen op te werpen, dengenen, die buiten de Kerk waren, een gereed middel ter harer bestrijding boden ; dat zij aldus den gemeenzamen vijand wapenen in dc hand gaven eu aan do bestrijders der Christenen woorden leenden tegen dc Christenenquot; 1)?
^ olgnarne beantwoorden we, alvorens tc eindigen, deze vraag. Welverre van te vreezen, dat de aandacht van andersdenkenden op het geschil tnssehen dc Vindiciac en Ballerini gevestigd worde, hetgene overigens toch reeds moeilijk tc beletten ware, wenschen wij veeleer, dat de ernstigen en wetenschappelijk gevormden onder hen, die in staat zijn dergelijke boeken te lezen, de Vindiciae en dc aanteekeniugen van P. Ballerini ter hand nemen en ze beide ijverig en grondig bcstudecren. Zij zullen daaruit een tweevoudig nut kunnen putten.
Vooreerst zullen zij tot dc overtuiging komen, dat de moraal der Jesuïcten en die van den H. Alphonsus dc Ligorio wezenlijk niet van elkander verschillen, dat geen van beiden een systeem voorstaat, hetwelk — gelijk een paar jaren geleden het te Leiden verschijnend Theologisch Tijdschrift naar Keller en Franz Huber verkondigde en sedert talloozc malen herhaald is geworden — „elk zuiver zedelijk gevoel verderft cn ten laatste op niets minder uitloopt dan de negatie van alle onderscheid tnssehen goed cn kwaadquot; 3). Zij zullen opmerken, dat met het verschil tussehen
laus est colebritasque parentum, eam ad fiüos ipsos redundare compcr-tum est. Quae causa etiam fail, ut meritam gratiam amori illi benevo-lentiaeque singular]', qua sanctus Alphonsus afflictam oppressamque Societatem Jesu calamitosis tempnribus prosequutus est, non ea solum observantia, qua ipsum revereor, putaverim persolvendam, sed etiam officiis amicifiae erga fdios eius, de re Christiana optime moritos, di-ligenter sancteque servatis. Hoc igitur, qualeeumque sit, meutn opus liabete, et licet exiguum benigne exeipite; quod unum a vobis peto, quos comes semper et ad omnem rationem humanitatis moderatos cognovi.quot; — Bijgevoegde aanteekeniugen doen het hooge wetenschappelijk gewicht dier dissertatie met het oog op de critiek der Vindiciae Alp ho nsianae uitkomen.
4°. Eindelijk geven de Vindiciae Baüerianae eene dissertatie van een belgisch professor der moraal-theologie »do S. Al ph on si pro babilis mo et aeq ui pr obabil ismo.quot; j)eze geleerde werd door den brief des heeren E. P. van een vurigen bestrijder, een warm verdediger van P. Ballerini.
1) Oratio XXII, Migne, kol. HSS.
2) Theologisch Tijdsclnilt 1870, blz. 450.
106
Biillcrini cn dc Vincliciac clc schandelijke literatuur, die vooral in Duitscbland bij den dag aangroeit cn niets anders bevat dan dc vervelendste cn dc walgelijkste reproductiën uit de vruelitbare lastersehool der Jansenisten, niets te maken heeft. Aan diezelfde onreine bron heeft, om slechts écu enkel onlangs verschenen anti-jesuïctisch boek te noemen, ook nog na zoo velen, die hem voorgingen, Dr. Johannes Huber, dc geestverwant en naamgenoot van Dr. Franz Hubcr, ruimschoots de noodigc stoffen ontleend voor een, naar het schijnt, nooit afschuwelijk genoeg te tcekenen beeld van de moraal der ,/gewaltigcu Orden,quot; of gelijk hij dc Sociëteit elders noemt /;dcr grossen weltgcschichtlichen Institutionquot; 1). Duidelijke inzage zal hun geworden, dat er tusschen de Jcsuïcten Gury en Ballerini en tusschen de Vindiciae slechts verschil van mecning en opvatting bestaat omtrent zeer fijne punten, wier waarneming alleen reeds een scherp oog en wetenschappelijke vorming eischt, terwijl beide partijen bereid zijn om, indien er iets in hunne geschriften door het bevoegd gezag mocht worden afgekeurd, dat terstond onvoorwaardelijk te herroepen. Eene ernstige studie dier werken zal hen van de waarheid van het dikwerf herhaald gezegde overtuigen, dat het voor eiken niet-ka-tholick veel gemakkelijker is de katholieke moraaltheologie te gispen, dan volgens de mildste en rckkelijkste, doch immer nog door de Kerk getolereerde opiniën te leven.
Vervolgens zal een vluchtige blik op den inhoud van G u r y' s Compendium met Ballerini's aanteekeningen en op de Vindiciae geworpen hun dc overtuiging verschaffen, met welken uitstekenden ernst en bijna angstvallige zorg de moraal-wetenschap in de Katholieke Kerk wordt beoefend; welke schatten van belezenheid, ervaring en wetenschap de meest eenvoudige beginselen soms bij hunne toepassing eischen; maar ook welke waarborgen de moraalwetenschap in de Katholieke Kerk bezit in het hoogste kerkelijk gezag, dat met onbetwijfelbare zekerheid de grenzen aanwijst, die niemand mag overschrijden 2) en hoe daar, waar vrije beweging wordt vergund, met eerbiedige zorg de geschriften van gezagheb-dende geleerden worden geraadpleegd en men, door hen voorgelicht, een diepen blik in het wezen der dingen poogt te slaan.
■1) «Der Jesuiten-Orden nach seiner Verfassing uml Doctiin, Wirksamkeit und Geschichte, characterisirt von Dr. Johannes Huber. Berlin 1873.quot; Het werd dezer dagen op den Index geplaatst.
2) Hoe nauwlettend dat gezag de gezonde zedenleer bewaakt, bleek onlangs nog, toen te Rome de gevraagde goedkeuring werd geweigerd aan een geschrift, waarin «I'Abbe A. L. Doeteur en Sciences naturellesquot; eene toepassing van moderne physiologisehe begrippen op eeu gewichtig punt der moraal-theoligie had beproefd. Het bedoeld geschrift verscheen te Leuven bij Ch. Peelers, éditeur, Rue de Nainur, 2'2, 1873.
107
om tc onderschcidcu waar cn in hoeverre de plicht de vrijheid bindt. — Niets van dit alles bestaat er buiten de Katholieke Kerk; daarbuiten is willekeur op het gebied der zedekunde gelijk op het gebied dor met haar ten innigste verbondene geloofsleer. Welke bepaalde beginselen vindt men er? wie wijst er hunne toepassing in bijzondere en in de ernstigste gevallen aan ? welke waarborgen zijn er voor de veiligheid van den raad of der beslissing, die iemand het wagen zou tc geven? Wat kan er geworden van eene moraal-wetcnschap, wier grondslagen ondermijnd, of wier bestaan zelfs onmogelijk is gemaakt door allerlei theoretische dwalingen, die in bijna eiken tak van wetenschap en wel het meest in de wijsbegeerte en in de theologie worden verkondigd? Welk richtsnoer blijft hun, die buiten de Katholieke Kerk zijn, voor hun gedrag nog over, dan het subjectieve, eenzijdig of gebrekkig gevormde geweten, dat in mocielijke en ingewikkelde gevallen niet bij machte is de gewenschte beslissing te schenken?
Wij twijfelen niet of dit tweevoudig nut zal het gevolg zijn der kennisneming van het door ons behandeld onderwerp bij eiken ernstigen en gemocdelijkcn niet-katholiek. Wat onredelijk en hatelijk gezinden betreft, zien we niet in waarom wij om hunnentwille iets moesten nalaten, wat wij onder velerlei opzicht nuttig achtten.
In het veilig bewustzijn mecncn wij alzoo de pen te mogen nedcrlcggen, dat wij, aan ons programma getrouw, niets hebben gesehreven dan „wat des vredes isquot; cn dat we tevens het dierbaarst kleinood, door ons bezeten, de eer der Katholieke Kerk, niet hebben prijs gegeven. — „Non ergo blasphemetur bonum nostrum — quae pacis sunt seetemur.quot; Eom. XIV: 10, 19.
J. Cuyten, Libr. Ccns.
impeim a tue.
Haaren 3 Novembris 1873.
lt; 7quot; ;
■v. ■
r
. . PaS-Inleiding................5
EERSTE GEDEELTE.
Oorsprong der Aanteekemngen van P. Ballerlni en hare
bespreking hier te lande.
I. Het Compendium van P. Joannes Petrus Gury S. J. . . 6
II. Het Doctoraats-proces............9
Hl. Ballerini's bespreking in Nederland.......16
TWEEDE GEDEELTE.
Ballerini's bedoelingen.
I. Achting door den H. Alphonsus jegens de Sociëteit betoond. 20
H. Hulde door den H. Alphonsus aan de geloerden der Sociëteit
Hl. Grondslag en leiddraad door den H. Leeraar voor zijne moraaltheologie gekozen............28
IV. De inleiding van P. Zaccaria. S. J.......35
V. Vereering en hulde door de Sociëteit eu hare leden aan den
II. Kerkleeraar bewezen.........38
VI. Lof door P. Antonius Ballerini aan den II. Alphonsus geschonken. 42 VH. Eene vraag betreffende de Vindiciae en hare beantwoording. 48
DEHDE GEDEELTE.
Oogendlikkelijke toestand der quaestie.
H. Antwoord van P. A, Ballerini, 29 Mei 11......68
Hl. Artikel van P. F. Boulangeot C. SS. R......81
Aanteekeningen op dit artikel. . . •......85
VIERDE GEDEELTE.
Wetenschappelijke waarde der quaestie.
I. Het gezag van den H. Alphonsus........91
H. Het moraal-systeem van den H. Kerkleeraar.....100
Besluit. . . . . . . ......102
Cor at - tra | ||||||||
| ||||||||
5 t i o' - m a - [ |
■t
1. De _ et
I. P! Ai-i■• of; 3 Denrph 4, Pro [-lt; 5', H un c 3
ij j[quot; di
I H.4
1. liens Jdra -[i ci -.3 baril: ü -