HET KEDERLANDSCH WETBOEK
VAN
BURGERLIJKE REGTSVORDERING ONTWIKKELD.
VAN
nmim iici;
I
NAAR DESZELFS BEGINSELEN ONTWIKKELD, EN DOOR FORMULIEREN IN PRAKTIJK GEBRAGT,
raadsheer in het provinciaal geregtshol' van Groningen, lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, en der maatschappij van Nederl. letterkunde te Leiden.
VIERDE, HERZIENE EN VEEL VERMEERDERDE DRLK.
TE GRONINGEN. Bl.( ,T. B. WOLTEKS, 1874.
Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.
Is hel voor hem, die een boekwerk in het licht heeft gezonden, steeds een aangenaam berigl, wanneer eene tweede of latere uitgave noodzakelijk wordt, dewijl daaruit het gevolg mag worden afgeleid, dal die arbeid niet ongunstig bij het publiek is ontvangen, mij was dit bijzonder welkom. De aard toch eener praktische behandeling van een onzer wetboeken vordert , dat zij niet alleen bevat eene oordeelkundige uitlegging der wetsbepalingen, onder het licht der geschiedenis en beraadslagingen, maar ook wat de schrijvers en de jurisprudentie der regterlijke uitspraken, omtrent den zin en de toepassing der wet hebben opgeleverd. Door wrijving van denkbeelden ontstaat licht; en in de r egt zaal is men gewoon de voordragt zijner stellingen met autoriteiten te staven. Maar ook bij de plaats, die de Hooge Uaad, als cour régulatrice, in onze regterlijke inrigting bekleedt , kan het voor den pleitbezorger noodig geacht worden, te weten of en hoe dit hoogste reg ter lijk collegie, over de regtsvraag in geschil heeft beslist, en zou het gevaarlijk zijn eene zaak aan te raden in strijd met diens jurisprudentie.
Sedert de vorige uitgave van dit werk, in 1847, hebben litteratuur en regtspraak weder vele artikelen van het Wetboek v. Burg. Regis vordering behandeld; hierdoor was dit werk onvolledig geworden. Wel hadden wij nu en dan in de Opmerkingen en Mededeelingen ons gevoelen omtrent sommige vragen van burgerlijke regtsvordering tegen anderen nader verdedigd, of ingezondene opstellen over zoodanige onderwerpen geplaatst, doch men moest die nadere toelichting dan elders zoeken. Deze nieuwe druk stelt ons thans in staat dit een en ander, waarvan wij steeds zooveel mogelijk getrouwe aanteekening hielden, aan te vullen, en ook onze eigene meening
of minder juist gebeziqde uitdrukkingen te hersim en te verbeteren. Ten einde het werk niet te kostbaar zou worden, meende de uitgever een'1 meer rompressen druk te moeten gebruiken.
Wij hebben het nuttig geacht eene geschiedkundige Inleiding, aan de behandeling van het Wetboek zelf, te doen voorafgaan. Voorts zijn de Formulieren, in plaats van zoo als vroeger in één deel vereentgd, in elk deel geplaatst, voor zoo ver zij tol de daar voorkomende onderwerpen betrekking hebben. Overigens zijn de inrigting en strekking van het werk dezelfde gebleven. De aangenomene, nog niet ingevoerde. Wet, houdende eene nieuwe regterlijke inrigting, heeft eene herziening van het Wetboek v. Burgerl. Regtsvordering noodig gemaakt. Dit vestigt den blik der regts-geleerden op hel jus constituendum, zoodat men bij de bepalingen van dit Welhoek niet slechts vraagt, wat zij voorschrijven, maar ook of zij nuttig zijn, of door iels beiers kunnen vervangen worden. Eene beschouwing van het Wetboek uit dit oogpunt, zou echter een en afzonderlijken arbeid ver-eischen.
En zoo moge deze herziene en vermeerderde uitgave van dit werk aan de beoefening der burgerlijke regtsvordering in ons Vaderland bevorderlijk zijn.
DE SCHRIJVER.
Toen de derde druk van dit werk in '1863 werd uitgegeven, was hel zeer waarschijnlijk, dat deze door geene tateren zou gevolgd worden. Immers bij de Wel van den 34 Mei 1861 {SlhL n. 49) was eene nieuwe regterlijke inrigting aangenomen, en ten gevolge van deze het Wetboek van Burgert. Begtsvordering herzien, en een nieuw Wetboek ontworpen. DU Ontwerp nam wel het bestaande lot grondslag, maar week Inch in zoo vele opzigten daarvan af, dat zoo ik al na de invoering mogt ondernemen eene uitlegging van dal Wetboek te schrijven, hel veeleer een nieuw werk, dan eene volgende uitgave van hel tegenwoordige zou kunnen zijn.
De uitslag heeft echter niet aan die waarschijnlijkheid beantwoord. Hel Ontwerp van een Wetboek van Burgert. Begtsvordering, door den druk openbaar gemaakt, en aan den Baad van State gezonden, heeft nimmer de Tweede Kamer der Staten-Generaal bereikt , veel min dal het tol Wel zou zijn verheven. En toen in 186!) dom- de Begering een wetsontwerp houdende wijzigingen in gemeld Wetboek bij de Staten-Generaal was ingediend, werd, bij de algemeene beraadslagingen in de Tweede Kamer, door vele leden de invoering der Wet op de regterlijke inrigting, na verloop van 9 jaren niet wenschelijk geacht, en stelde de heer fokker voor eerst over den considerans van dil Ontwerp le stemmen, mei de bedoeling, dat, wanneer deze mogt worden afgestemd, de Wet van 1861 niet zon worden ingevoerd. Mei 48 legen 12 stemmen werd (den 23 Junij 1870) die considerans verworpen, en hierop het Ontwerp door den Minister van Justitie ingetrokken. De nog niet in- en uitgevoerde Wet was hierdoor veroordeeld, en een nieuw Ontwerp van regterlijke inrigting, {het zevende sedert de Grondwet van 1848), door den Minister df. vries in 1872 voorgedragen, mogt geene meerderheid in de Tweede Kamer bekomen. Eene geheele door-tastende herziening en verandering van hel Wetboek van Burgert. Begtsvordering is alzoo thans niet spoedig le verwachten.
Terwijl nu de voorraad der derde uitgave ten einde spoedt, ben ik weder in de gelegenheid gesteld het vroeger door mij geschrevene aan te vullen, te wijzigen en te verbeteren. De door de wetgeving sedert den vorigen druk in het Welhoek gemaakte veranderingen bepalen zich tot de bij de Wel van den 7 April ISGf) (Sb. n. 54) vastgestelde verkorting der termijnen van dagvaarding van hen, die buiten hel Koningrijk wonen, waardoor art. 10 Rv. werd gewijzigd , de afschafjing van eenige judiciële boeten en schadeloosstellingen bij de Wel van den 7 April 1869 (Sb. n. 55), en de wijziging van art. 798 liv. bij de Wet van den 48 April 1874 {Sb. n. 68) lot overbrenging van enkele bevoegdheden der Arrondissements-regtbanken bij de Kantonreglers. In vele opstellen in Tijdschriften, monographiën en Academische proefschriften werden in dit tijdperk sommige gedeelten van dit Wetboek behandeld: slechts ren werk stelde zich het geheele Wetboek tot onderwerp. Wij bedoelen het. Nederlandsch Burgerlijk Procesrecht Prof. van boneval FAURE, waarvan in 1871 hel eerste en onlangs hel tweede deel het licht zag, welke nog door meerdere zullen gevolgd worden. De schrijver behandelt echter niet uitsluitend de burgert, regtsvordering, zoo als die in hel daartoe bestemde Wetboek geregeld is, maar hel burgert, procesregt met inbegrip der inrigting van de regterl. magl en de leer der actiën x). Vooral ook is de regtspraak door talrijke beslissingen over artikelen van dit Wetboek verrijkt, van welke de regtsgeleerden, bij de uitlegging en toepassing der Wet, kennis moeten nemen. Twijfelde ik misschien of litteratuur en jurisprudentie volledig door mij waren bijgehouden, dan konden de Atinteekeningen op de Nederl. Wetboeken van Mr. w. c. i. j. cremers mij in staat stellen die te vergelijken en aan te vullen. Overigens heb ik hier en daar iets bijgevoegd, weggelaten of gewijzigd, als gevolg van eene veranderde beschouwing of om mijne bedoeling te verduidelijken.
indien door dit een en ander het werk meer op de hoogte des tijds en der wetenschap mogl zijn gebragl en daardoor meer bruikbaar geworden, zoo zal ik de uren aan deze herziening besteed niet onnut doorgebragt rekenen. __O.
') Zie onze aankondiging van het 1ste deel in Tijdschrift n. h. Nederl. Regt, IV, bi. 07 en volg.; V, bl. 164 en volg. Wij ontvingen het 2de deel eerst nadat een gedeelte onzer 4de uitgave was afgedrukt.
Terwijl hel Burgerlijk Wetboek de regten en verpiigtingen der burgers onderling in burgerlijke zaken in hel algemeen, en dal van Koophandel die regten en verpiigtingen mei opzigt lot zaken van koophandel bepaalt, moet het quot;Wetboek van Burgerlijke Reglsvorde-ring de vormen voorschrijven, welke de burgers moeten in acht nemen, wanneer zij hunne privaatregten doen gelden. Onze wetgever is echter van dezen regel wel eens afgeweken, zoodal ook sommige vormen in hel Burgerl. Wetboek zijn geregeld 1).
Het Wetboek van Burgerl. Reglsvordering is geenszins van minder belang, dan de anderen. «liet is eene bij de regtsgeleerden algemeen erkende waarheidquot;, zegt de Hoogl. nienhuis 2), ))dat geen gedeelte van de burgerlijke wetgeving belangrijker en gewigtiger is, dan dat, 't welk de wijze van reglsvordering of wel van regtspleging in burgerlijke zaken voorschrijft. De bepalingen toch der wellen, die de regten en verpiigtingen der ingezetenen, in burgerlijke en handelszaken, regelen, kunnen in vele gevallen door hunne eigene daden, handelingen, overeenkomsten en uiterste wilsbeschikkingen worden gewijzigd en de geschrevene wet regelt die slechts, wanneer en voor zoo verre zij zelve daaromtrent geene bepalingen gemaakt hebben. Maar met de wetten op de burgerlijke regtspleging is bel geheel anders gelegen. Daarbij is in den regel niets aan partijen overgelaten,
') Verg. ons opstel in Opmerk, en Meded. III, bl. 149 en v. DiErHUls, Handh. v. h. Nederl. B. Regt I, bl. 74; Het Nederl. B. R. (1870) I, bl. 152 en v. t opzoomer , Het B. IV. verklaard I, bl. 5.
') Voorrede geplaatst voor de eerste en tweede uitgave van dit werk.
X
maar de weg, welken zij bewandelen moeten, om bij hunne regten Ie worden gehandhaafd, is daar stellig en bepaald aangewezen; dezen mogen zij niet verlaten^). Die wetten toch behooren tot dezulken, van welke de Staat, op gronden van algemeen nut en in het belang van de maatschappelijke orde, geene afwijking gedoogt.quot;
In ons Vaderland, hetwelk onder de Grafelijke Regering en de Republiek uit verschillende gewesten was zamengesteld, bestond ook destijds geene eenheid van regt en wetgeving. En gelijk omtrent de burgerlijke regten, zoo was er ook verschil in de wijze van procederen in burgerlijke zaken in iedere provincie, en in sommige zelfs in de afzonderlijke gedeelten van een gewest. Karel de vijfde en philips de tweede hadden vruchteloos getracht dezen toestand te veranderen en een algemeen regt in te voeren. Hunne pogingen leden schipbreuk op den geest onzar voorvaderen, die aan hunne keuren en gewoonten zeer gehecht waren. Wij zullen eenige der voornaam-sten vermelden.
In Holland, Zeeland en Weslvriesland bestond eene Instructie van het Hof v. d. 20 Aug. 1531 {Gr. Placcaalboek II, bl. 703 en v.), ge-ampliêerd door twee Ordonnantiën van den 21 Dec. 1570 (aid. bl. 761 en v.). Eene Ordonnantie op de Justitie van den 1 April 1580 (Gr. PL B. II, bl. 695 en v.) bevatte eene algemeene procesorde in civiele zaken voor. de geregten in de steden en ten platten lande, behalve het Hof. De regtspleging bij den Hoogen Raedt van Appel in Hollandt werd geregeld bij eene Ordonnantie ende Instructie van den 31 Mei 1582 (Gr. PL B. II, bl. 789 en v.).
Voorts werd bij verschillende overeenkomsten de regtsvordering voor de Hoven in deze provinciën veranderd, zooals bij de overeenkomst met Zeeland van den 7 Maart 1607, en den 7 Junij 1669 en de nadere Ampliatie van den 24 Maart 1644 (Gr. PL B. II, bl. 774 en v.; Ill, bl. 688 en v.); het Accommodement tusschen de beide Hoven, wegens eenige voorname Jurisdictie-quaestiën v. d. 26 Junij
') meijer, Inst. .hul. ï. I, In trod. p. XX VI11 .seqq.; Brie/tv. van eenige Regtsgel. over de aanslaande Nederl. Wetg. bl. 276 v.; van voorst, Over de noodzakelijkheid van gebiedende voorschriften omtrent den vorm § 2; F. A. van hall, Voorrede voor v. d. honert's Handb. v. d. B. Regtsvord. bl. V.
XI
1725 en het Reglement lot bekortinge van de processen, zoo in criminele als civiele zaken voor beide de Hoven v. Justitie in Hol-landt, gepubliceerd den 9 Maart 1728.
Over de manier van procederen voor de geregten in deze provinciën handelen n. hogerbeeïs, van hel aanleggen ende volvoeren der processen, voor de respectieve Hoven van Justitie in Hul landt (achter de groot, Inl. lol de Uoll. Itechlsgel.); w. de groot, Praktijk van den Hove van Hollandt, ('s Gravenh. 1656); merula. Manier van procederen in de Proviniiën van Hollandt, Zeelandl ende Wesl-Vrieslandl (met aan-teeken. van g. de haas, (Rotterd. 1750); j. van der linden, Verhand, over de Judicieele Praclycq (Leid. 1794).
In de provincie ülrecht werd de regtsvordering voor liet Hof geregeld bij eene zeer uitvoerige Ordonnantie ende Instructie op den stijl ende Maniere van procederen, v. d. 3 April 1587, geampliëerd den 28 Aug. 1621 (Utr. Placcaatboek, II, bl. 984 en v., 1127 en v.). Ten platten lande moest men zich, wat de regtsoefening betreft, regelen naar de Wet v. d. 21 Maart 1594, die hierin bijna geheel overeenstemde met de bovengemelde Ordonnantie v. d. 1 April 1580. De zoo even aangehaalde Utrechtsche Ordonnantie werd nader uitgelegd door w. van der muelen, (Utr. 1706).
De wijze van procederen bij het Hof van Gelderland was voorgeschreven bij de Ganselary-Ordening v. d. 10 Julij 1622, geampliëerd in 1651 1) en nog nader door het Reglement tot verkorfinge van de mondelinge Pleidoien en verdere Maniere van procederen v. d. 24 April 1736. De Leenprocedure was geordend bij een Reglement v. d. 28 April 1711 (Geld. Placc. B. IH, bl. 542 en v., 171 en v.). Op deze provincie is toepasselijk het boven gezegde, dat onderscheidene gedeelten van een gewest afzonderlijke regten hadden. Immers vigeerde hier een Landregt van Veluwe van 1593, een van Zutphen van 1594, beide latei-herzien en in 1604 bekrachtigd, een van de vier Boven-ambten gepubliceerd in 1683, en een van de Beneden-ambten van 1721, in welke alle vooraan eene uitvoerige proces-orde wordt gevonden. Deze Land-regten werden later door nieuwe wetten vervangen, van welke wij,
') Schrassert, Codex Gelro-Zutphanicus, (Harderw. 1740), II, bl. 82 en v.
XTI
wat de regtsvordering betreft noemen de Ordre en het Reglement lot een korter manier van procederen voor de Gerichten van de Graafschap Zutphen van den 28 Junij 1696, vervangen door het Reglement v. d. 25 Nov. 1772. In Arnhem had men eene Ordinantie op de maniere van procederen van het jaar 1617.
Bij Resolutie van den Landdag in Overijssel v. d. 7 Julij 1597, werd aan Gecommitteerden door de Staten opgedragen, om ten spoedigste eene Reformatie op die forme en de maniere van procederen voor te leggen. Later werd, ten gevolge verschillende commissiên en confe-rentiën, door den Landdag op den 12 Maart 1630 een nieuw Land-regt vastgesteld, uitgegeven en toegelicht door c. nessink, (Kampen 1747). In deze en de volgende eeuw werd de regtsvordering in deze provincie echter door vele verordeningen gewijzigd als door het Reglement v. d. 8 April 1692, v. d. 7 April 1693, het nader Reglement op de verbeteringe van de Regtspleging v. d. 14 April 1719 en de Publicatie v. d. 15 Julij 1737.
Vriesland had een algemeen regt, onder den naam van Statutm, Ordonnantiën en Costumen van Vriesland in 1602 door de landsvergadering vastgesteld. Het derde Boek bevatte de regterlijke inrigting en de wijze van procederen voor de verschillende regterlijke kolle-giën. Het werd herzien en de nieuwe redactie goedgekeurd den 12 Maart 1722. —Eene verklaring dezer Statuten gaf hamerster, (Leeuw. 1743), en binkes, (aid. 1785).
De provincie Groningen of Stad en Lande, zoo als men vroeger ook wel gewoon was te zeggen, bevatte verschillende gedeelten, die ieder hare eigene wetten hadden. In 't bijzonder was dit het geval met de stad Groningen en de Ommelanden. Deze laatsten, tot welke de districten Hunsingo, Fyvelingo en het Westerquartier behoorden, hadden een Landrecht den 31 Oct. 1601 bij de Landsresolutie vastgesteld; het 2de Boek bevat de voorschriften omtrent de regtsvordering. Den 2 Jan. 1756 werd aldaar nog eene nader procesorder ingevoerd. In het Oldambster Landrecht van het jaar 1618 bevatten art. 23—132 van het 1ste Boek de proces-ordeningen. Aldaar werd in 1775 nog vastgesteld eene Ordre ter verkorting der procedures in civile zaken voor de gerichten van den Oldambte. Voorts bestonden daar
XIII
eene Ordonnantie ofte proces ordeninge voor 't hooge en laege Gerichte van Borgem. en Raedt in Oldambster en Sappemeerster zaaken van 1669, en eene Ordre voor de Gerichten der Heerlijkheid Wedde en Westerwoldingerlandt, Bellingewolde en Blijham van 1784. Inde stad Groningen werd de regtsraagt door de Regering uitgeoefend. Het zoogenaamde Nedergeregt bestond uit Burgemeester en 3 raads-heeren. Tot de procesorde voor dat geregt was betrekkelijk eene Ordonnantie op het Nedergerichte van den 4 Junij 1685, en eene. Ordre ter redres van eenige ingeslopene mesuses in de maniere van procederen in civile zaken voor Borgem. en Raad van 1773. Ook werd den 4 .lunij 1685 eene Ordre van procederen bij maniere van executie door Borgemeesteren en Baedt vastgesteld. Tot de hoofdmannenkamer, eene vierschaar in hooger beroep1), behooren Instructie voor den Luytenant ende Hoofdmannen, van den 2 Nov. 1601, later vervangen door die, gearresteerd den 2 Maart en 17 Nov. 1653, geampliëerd den 21 January 1668; en Ordre, waarnae geprocedeerd sal worden in de Revisie van de Sententien van Lieutenant ende Hooftmannen der Stad Groningen ende Ommelanden v. 1615 en de latere v. d. 17 Febr. 1648. Veranderingen in deze laatste werden gepubliceerd den 28 Maart 1673; terwijl voorts den 16 Nov. 1733 eene nadere dispositie op de Hoofdmannenkamer is ingevoerd, tot kortere expeditie der procedures. Bij het Reglement Pieformatoir van Prins willem IV v. d. 27 Nov. 1749 werd in deze provincie de Hooge Justitiekamer ingesteld. De procesorde voor deze werd bepaald bij Instructie in dit Reglement opgenomen; voorts behooren hiertoe verschillende Reglementen op den 22 January 1751 door den Erfstadhouder gearresteerd 2). Over de wijze van procederen volgens deze laatste verordeningen handelt laman , Aanleiding lol de eerste beginselen der Groninger Rechtskennis, (3e druk 1778) bl. 376 en v. Den 18 Oct. 1804 is eene Instructie voor het Departementaal Gerechtshof door het Departementaal Bestuur van Stad en Lande gepubliceerd.
In Drenthe werd de wijze van procederen geregeld in het tweede
') Verg. hierover Mr. t. p. tresling, de Wanen en de Hoofdmannenkamer (Gron. 1839) bl. 90 en v.
'•') Zie deze opgenoemd bij tresling t. a. p., bl. 137.
XIV
Boek van het Landrecht, den 21 Maart 1712 bij Drost en Gedeputeerden vastgesteld 1).
Na de verandering der Staatsinrigting ten gevolge der omwenteling van 1789, en de vereeniging der provinciën tot éénen Staat, werden er pogingen aangewend om ook eene algemeene wetgeving in te voeren. Reeds in Augustus 1796 was door de Commissie voor de Staatsregeling der Bataafsche Republiek daartoe een voorstel aan de Nationale vergadering gedaan, en eene Commissie tot het ontwerpen dier wetten benoemd. Doch daar de meesten dier benoemden voor die Commissie bedankten, had zulks geen voortgang. De Staatsregeling van 1798 bepaalde in art. 28 der algemeene beginselen; »Er zal een Wetboek gemaakt worden, zoowel van Burgerlijke als van Lijfstrafïelijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd en algemeen voor de gansche Republiek. Deszelfs invoering zal zijn, uiterlijk binnen tivee jaren, na de invoering dei-Staatsregeling.quot; Den 28 Sept. 1798 werd eene nieuwe Commissie benoemd. Als eerste vrucht barer werkzaamheid verscheen eene Algemeene Manier van Procederen in Civiele en Criminele zaken, met de daarbij be-hoorende Imlrucliën, gearresteerd bij Decreet van het Wetgevend Lig-chaam den 22 Aug. 1799.
Koning lodewijk napoleon benoemde, bij Decreet van den 18 November 1807 meerdere Commissiën tot het ontwerpen van de verschillende Wetboeken; die voor de algemeene manier van procederen bestond uit de Heeren farjon , both hendriks en fockema. Zij arbeidden met ijver aan hunne taak, en volbragten die gelukkig; nadat de ontwerpen in den Staatsraad, en daarna in de vergadering van het wetgevend ligchaam waren onderzocht, werden zij als wetboeken afgekondigd. Dat op de regterlijke instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland werd te gelijk met regtspleging in criminele zaken gepubliceerd den 14 Julij 1809. De regtspleging in civiele zaken komt daar voor in het tweede Boek art. 589—953: daarbij waren 76 formulieren voor de
) Men vergel. ovei' deze provinciale regten thorbecke, Schets eener geschiedenis der Provinciaal-Burgerl. wetgeving in de Republiek der vereenigde Nederlanden in Nederl. Jaarb. i). Regtsgel. en Wetgev. I, bl. 35 en v. en in Historische Schetsen , ('s Hage 1800) bl. 38 en v.
XV
geregtelijke akten gevoegd, welke een deel der wetgeving uitmaakten, en de regteis en ambtenaren verpligt zouden zijn stiptelijk te volgen1).
Door de inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk in 1810 werd de invoering van dit Wetboek verhinderd. Wij ontvingen nu met de Fransche wetten den Code de Procédure Civile. Volgens Keizerl. Decreet van 8 Nov. 1810, werden deze Wetboeken in de departementen van den Rhijn en van de Schelde en het arrondissement Breda, d. i. Noordbraband, Zeeland en Gelderland ten zuiden van de Waal ingevoerd, te rekenen van den 1 Januari] 1811; en volgens Decreet van den 6 January 1811 in de overige provinciën met den 1 Maart 1811. Na de afschudding van het Fransche juk in 1813, konden de vigerende Fransche Wetten en Wetboeken niet worden afgeschaft, zonder door nieuwe te worden vervangen. De Staat zou dan in eenen gevaarlijken toestand van wetteloosheid vervallen zijn. Art. 100 der Grondwet van 1814, overgenomen in art. 163 van die van 1815, bepaalde dat er zou worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt en van de manier van procederen. De Souvereine Vorst benoemde daartoe den 18 April 1814 eene Gommissie van 10 leden, welke binnen ééne maand, na hunne eerste bijeenkomst, aan Z. H. een rapport moest inleveren, bevattende de gronden tot het zamenstellen van het justitiewezen en de manier van procederen gelegd, en binnen drie maanden, nadat Hoogstdeszelfs beslissing dienaangaande ter kennisse van de Gommissie zou zijn gekomen, het voltooide ontwerp zou aanbieden2). Deze termijn werd op verzoek der Gommissie met twee maanden verlengd. De Gommissie verdeelde de aan haai' opgedragene werkzaamheden; met het ontwerpen eener Wet op de organisatie der regterl. magt en de manier van procederen, zoo in civiele als criminele zaken werden belast de Heeren f.vr.ion, bulf.veld, van der burgh en piiilipse. Op den 17 Januarij 1815 werden de vier ontworpene Wetboeken aan den Vorst aangeboden, die daarna aan den Staatsraad werden verzonden. Bij Besluit
') Zie den tex , Jincyclopaedia. Jurisprudentiae, § 442, 443; voorduin Geschiedenis en Begins, der Nederl. Wetboeken^ I, bl. 1G6 en v.
quot;) Voouduin, t. a. p. bl. 12.
3tvt
van den 5 Sept. diens jaars werden zij in handen van Gommissiën van regtsgeleerden uit de zuidelijke gedeelten des rijks gesteld, om te worden onderzocht1). Reeds het verslag der Commissie over het Burgerl. Wetboek gaf aanleiding tot verschil van meening omtrent de beginselen, daar de Belgische leden aan eene herziening der Fransche Wetboeken boven geheel nieuwe de voorkeur gaven. Veelvuldig waren nu de beraadslagingen in den Staatsraad en de tweede kamer der Staten-Generaal. Den 3J January 1824 bepaalde de Koning, dat de Commissie van redactie des Burgerl. Wetboeks het ontwerp van wet op de manier van procederen in civiele zaken, in overeenstemming zou brengen met het Burgerl. Wetboek. Dit ontwerp werd den 18 Oct. 1827 in de tweede kamer ingediend en de beraadslagingen daarover hadden van 6 February tot 25 Maart 1828 plaats. Reeds was de invoering der Wet op de Regterl. Organisatie en der Wetboeken bepaald te zullen plaats hebben op den 1 February 1831, toen de opstand der Belgische provinciën uitbrak, ten gevolge van welke Belgie van de Noordelijke gewesten werd afgescheiden. Nu achtte de Koning-het wenschelijk en doelmatig, dat de wetgeving werd herzien, en in overeenstemming gebragt met de belangen van de Oud-Nederlandsche provinciën. Deze herziening had hierop plaats, die van het Wetboek van Burgerl. Regtsvordering werd in 1836 in de Commissie van redactie bewerkt, en in den aanvang van 1837, met eene memorie van toelichting2), aan de Staten-Generaal ingediend. De ontwerpen die het Wetboek van Burgerl. Regtsv. uitmaken zijn vastgesteld bij de Wet van den 10 Mei 1837.
De verschillende herziene Wetboeken, zijn den 1 October 1838 ingevoerd.
) Voorduin, I, bl. 73.
!) Zie deze bij voobduin, bl. 417 en volgg.
VAN DE WIJZE VAN PROCEDEREN VOOR DE KANTONGEREGTEN, ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN, PROVINCIALE HOVEN EN DEN HOOGEN RAAD.
Algemeen o bepalingen.
§ 1. Het Wetboek van Burgerlijke Ilegtsvordering vangt aan met eenen titel, welke algemeene bepalingen bevat, op de wijze van procederen bij al de verschillende trappen van regtsgebied van toepassing, en hier reeds dadelijk bemerkt men een aanzienlijk onderscheid tusschen dit Wetboek en den Code de Procédure Civile, waarin zoodanige algemeene voorschriften niet worden aangetroffen. Dat deze afwijking eene wezenlijke verbetering is, valt onzes inziens, niet te betwijfelen. Immers ligt het in den aard der zaak, dat, voor sommige gedeelten der procedure, dezelfde regelen door den wetgever moeten bepaald worden, hetzij de zaak door eenen lageren of hoogeren regter wordt beslist, en dat alzoo door het geven van algemeene bepalingen, vele herhalingen vermeden en tw'y'felingen weggenomen worden. Er is dan ook slechts eene oppervlakkige vergelijking noodig van het eerste met het tweede boek van den Code de Procédure civile, om op te merken, dat vele artikelen van het eerste boek bijna woordelijk in het tweede zijn herhaald, terwijl de weglating of bijvoeging van sommige bepalingen aanleiding tot moeijelijkheden heeft gegeven. Zoo is b.v. de vraag ontstaan, of ook een vonnis bij défaut van den vrederegter voorniet gewezen moest worden gehouden, wanneer het niet binnen zes maanden, nadat het verkregen was, ten uitvoer was gelegd, omdat zulks wel in art. 15G C. de Pr. C. voor vonnissen, bij défaut door de regtbank geveld, werd gelezen, maar niet in den 3deu titel Iste boek voor de vrede-geregten. De vraag is ontkennend beantwoord bij arrest van het hof van cassatie van den 13den Sept. 1809, hetwelk in het algemeen heeft
Oudemax, Burg. Regtsv. 4e druk, I. 1
art. i.
aangenomen, dat de vonnissen dei' vredegeregten alleon aan de regelen van den genoemden derden titel onderworpen waren1). Niet alzoo thans bij ons, daar art. 88 van ons Wetboek hieromtrent wel geen' twijfel toelaat. Maar zoo zeer dit beginsel, waarvan onze wetgever uitging, te prijzen is, zoo zeer is het te bejammeren, dat hij hier te halver wege is blijven staan, en vele bepalingen, welke in dezen titel eene plaats hadden moeten vinden, nog weder onder de bijzondere voorschriften gerangschikt zijn. Zoo vindt men b.v. art. 97 grootendeels herhaald in art. 126, terwijl de weglating van sommige zinsneden in eerstgenoemd art. aanleiding tot zwarigheid heeft gegeven. Was het voorschrift van art. 134 onder de algemeene bepalingen opgenomen, de vraag zon niet, ontstaan zijn, of de eischer, ook bij het kantongeregt, zijnen eisch mag wijzigen.
De voorschriften van dezen eersten titel zijn algemeen en gelden zoo wel voor de wijze van procederen bij de kantongeregten, als voor die bij de hoogere vierscharen. Hetgeen de wijze van procederen voor ieder van deze bijzonders heeft, is in de bepalingen tot ieder van deze betrekkelijk vervat, en wanneer deze laatste dezelfde onderwerpen betreffen, als de algemeene bepalingen, dienen zij tot aanvulling, en wanneer zij met die bepalingen onbestaanbaar zijn, tot wijziging van deze, volgens den regel: In toto jure generi per speciem derogatur, et id potissimum habetur, quod ad speciem directum est. (1. 80 D. de R. J.)
De verschillende afdeelingen van dezen titel behandelen de exploiten, de teregtzittingen, het. wraken der regters, de vonnissen In het algemeen, de vrijwaring, de vonnissen bij verstek en het verzet en de nietigheden, welke thans zoo vele onderwerpen van beschouwing moeten uitmaken.
EERSTE AFDEELING.
Van exploiten van dagvaarding, aanzegging en heleekcning.
§ 2. De beslissing der geschillen over eigendom, schuldvordering en andere burgerlijke regten is bij art. 148 der Grondwet en art. 2 Wet op de R. O. uitsluitend aan de regterlijke magt opgedragen. De burgers zijn bevoegd daar hunne regten te doen gelden, maar ook ieder kan afstand doen van zijn regt en de regterlijke magt treedt niet ambtshalve tusschen beide, alvorens de burgers de beslissing hunner twistgedingen vragen. Hier geldt het: waar geen eischer is, daar is ook geen regter.
') Dalloz, Jurisprudence du XIX siècle, ISOO, 1, p. 373; carré, Lois de la Procédure Civ., annotée par chauveall (1840) op art. 20, qu. 03.
2
ART. 1.
3
Hij die eene vordering tegen iemand door den regter wil doen beslissen, moet dus die zaak bij den bevoegden regter aanhangig maken. Dit geschiedt volgens ons wetboek door eene dagvaarding.
»Elke regtsingangquot;, zegt art. 1, »vangt aan met eene dagvaardingquot;. In het eerste Ontwerp werd, in plaats van deze woorden, gelezen, »elke regtsvordering wordt gedaan bij een exploit van dagvaarding;quot; terwijl bij het eerste Ontwerp van herziening werd voorgesteld de meer juiste uitdrukking regtsingang te bezigen somdatquot;, werd in de Memorie van Toelichting gezegd, )gt;de eisch in reconventie ook wel is eene regls-»vordering, maar tot welke echter geene dagvaarding wordt vereischt: «dezelve wordt door den verweerder in het reeds aangevangen geding »gebragt; het zeilde is ook het geval met incidentele vorderingenquot;1). Het woord regtsingang, alsnu in de wet gebezigd, komt ook voor in het opschrift van den 'iden tiiel van het Wetboek van Strafvordering, luidende: Van hel verkenen van regtsingang legen eenen beklaagde enz., hetgeen aldaar, blijkens den inhoud van dien titel, beteekent het verkenen van eene dagvaarding in persoon, of bevel van gevangenneming of gevangenhouding tegen den beklaagde, en alzoo den aanvang van vervolging in regte. Moet hel nu even zoo in ons art. i aanduiden het begin eener regtsvervolging of procedurequot;? Dit is, onzes inziens, niet wel overeen te brengen met die procedures, welke met een verzoekschrift beginnen, b.v. die tot curatele art. 490 B. W., van conservatoir arrest onder den schuldenaar, ouder derden, of voor huur art. 727, 735, al. 2, 758 B. Bv., van echtscheiding art. 810 v. B. Bv., of eene verwijzing van de zaak door den regtercomraissaris naar de teregtzitting art. 486, 551, 778 B. Pi v., art. 825 W. v. K., of rnet die, welke aanvangen met eene executie krachtens eene authentieke akte, b.v, art. 735, al. 1 B. Bv. Indien men dus den wetgever geene antinomie wil aanrekenen, kan de aanhef van art. i, in eenen gezonden zin, slechls verstaan worden van zoodanig begin van het twistgeding, waardoor de zaak voor den regter aanhangig wordt gemaakt. Dit nu vangt in den regel dadelijk aan met eene dagvaarding, d. i. eene akte, waarbij een persoon van eeneu anderen vordert, dat hij voor den regter zal verschijnen, om over hun geschil uitspraak te doen2). Onze wetgever heeft hierdoor willen uitsluiten do magtiging tot dagvaarding, bij reg-terlijk appointement op een daartoe ingediend verzoekschrift verleend, welke in de vroegere Hollandsche praktijk werd vereischt, en in het. Wetboek op de regterlijke instelling en regtspleging in het Koningrijk
') Van den' honert, Handhoek voor de Bunjerl. Regtsv. bl. 155, 15C. quot;) Berriat-ST.-prix, Cours de Procédure Civile T. I, p. 194.
1*
art. i.
Holland van 1809, art. 559—564, werd gevonden, en welke door sommige leden der Slaten-Generaal was teruggewenscht 1gt; Slechts in art. 804 bij de scheiding van goederen, art. 821, al. 1 B. Ry. bij echtscheiding, en voorts in art. 289 B. W. en 826 B. Rv. omtrent scheiding van tafel en bed is verlof tot dagvaarding gevorderd 2). Tevens is de voorafgaande poging tot bevrediging bij het vredebureau, welke het Fransche regt voorschreef, ter zijde gesteld. Hoe schoon toch de denkbeelden waren, welke men zich omtrent deze taak des vrederegters en harer vruchten, wel eens gevormd heeft 3), de uitslag beantwoordde niet aan deze theoriën. Reeds in Frankrijk vond, bij de beiaadslagingen over den C. de Pr. G., het invoeren dezer poging lot bevrediging tegenstand, en werd zij alleen aangenomen, dewijl de Constitutie van den 22 Frimaire VlIIste jaar zulks had bepaald4); terwijl bij de beraadslagingen over het Ontwerp van ons Wetboek werd aangemerkt, dat, volgens de ondervinding gedurende een tijdvak van vele jaren, de ver-pligting dezer voorafgaande formaliteit veeleer had gediend om de regts-kosten te vermeerderen, dan om het aantal regtsgedingen of de opge-wondenheid der twistende partijen te verminderen 5). Het was eene brug over welke men moest gaan, een paspoort, welken men moest kunnen vertoonen, om bij de regtbanken te mogen procederen G). In plaats van deze heeft ons Wetboek in art. 19 eene bepaling, welke doelmatiger schijnt6), en aan onze oude vaderlandsche regtspleging is ont-
4
') Lipman, Aanmerkingen op het Ontwerp van IVb. v. B. Rpl., bi. 5, verdedigt de afschaffing.
-) Verg. ook art. 169 B. W. en 798 en v. B. Rv.
) In eene redevoering in de kamer der afgevaardigden werd onder anderen gezegd: »Réprésentez-vous un magistral, qui ne pense. qui n'existe que pour ses concitoyens, c'est un père au milieu de ses enfans. II dit un mot, et les injustices se réparent, les divisions s'éteignent, les plaintes cessent, ses soins constans assurent le bonheur de tnus,fvoila le juge de paix.quot; Moniteur du IS Frimaire an IX. Meijer, Instit. Judic.. t. V. p. 370 s. — Boncenne, Théorie de la Proc. Ciü. Introduct. ch. quot;12.
*) Verg. HENRION DE PANSEY, De la competence des Jug ex de Pair, ch. I, § 1; Exposé des motifs du C. de Pr. Ciü., p. 22; LOC RÉ Esprit du C. de Pr. Civ. op art. 43, t. I, p. 106 s.
) V. d. honert, t. a. pl., bi. 172, 173.
) De heer V. I. (H'eekbl. v. h. Regt, n. 136) noemt het voorschrift van art. 19 weinig beteekenend, en verheft daarentegen de poging tot bevrediging
art. i.
leend 'V Zij is namelijk deze, dat de regter, voor wien het geding aanhangig is, in alle gevallen en in eiken stand der zaak, en alzoo zelfs na de pleidooijen en couclusiën van het openbaar ministerie, eene minnelijke vereeniging der partijen kan beproeven, over welk art. later zal gehandeld worden.
Ten opzigte van het uitbrengen eener dagvaarding doen zich verschillende punten van overweging voor.
I. Wie kunnen doen dagvaarden of gedagvaard worden?
§ 3. Om te kunnen doen dagvaarden moet men vooreerst belang hebben bij de zaak, die aanhangig wordt gemaakt, een voordeel daarbij hebben te verkrijgen of nadeel te vermijden, en qualiteit hebben, d. i. over het regt, hetwelk men wil doen gelden, kunnen beschikken. De Franschen drukken dit uit door den regtsregel: point iT intêrel el point ■le qua'ité point d' action 2). In het algemeen moet dus de dagvaarding-geschieden op naam van den regt- en belanghebbende zeiven. Dit lijdt echter uitzonderingen.
1. De voogd en curator, in deze zijne hoedanigheid, treedt in regte op voor den minderjarige of onder curatele gestelde.
2. Wanneer de Koning als eischer optreedt, geschiedt het exploit en wordt de zaak voortgezet op naam van zoodanigen gemagtigde, als hij zal aanwijzen (art. 6, al. 1).
Alle gedingen tegen den Koning worden voortgezet ten name van den procureur-generaal bij den hoogen raad, in regtsvorderingen, welke voor dit kollegie moeten worden gebragt. Deze zijn namelijk de persoonlijke regtsvorderingen, waarvoor de Koning voor den hoogen raad moet worden aangesproken (art. 161 Gw., art. 87 Wet op de R. 0.). Wanneer het zakelijke regtsvorderingen betreft, geschiedt de vordering op naam van en tegen den Gouverneur der provincie, (thans zegt men Commissaris des Konings) waarin het goed gelegen is (art. 6, al. 2, vergel.
der Fransche wetgeving. Maar deze schrijver schijnt over het hoofd te zi,en, dat de bevoegdheid van art. 19 Juist dezelfde geroemde voordeelen der poging tot conciliatie heeft, en niet altijd en in allen gevalle zijnde voorgeschreven, de nadeelen van het Fransche stelsel gelukkig vermijdt.
') Instructie voor den Hove van Holland, art. 50; Instructie voor den H. Raad, art. 95; Instructie voor den Luitenant en de Hooftmo.nnen van de Stad Gron. (1601), art. 46; w. de groot, Isagoge ad prax. for. Bat., L. II, c. II, § 1 s.; van der linden, Judicieele Practjcq, dl. I, hl. 113; meijer, T. V, p. 375. Men zie ook voltaire, Fragment (Tun usage établi en Hollande (Oeuvres, t. XXX), p. 3 s.
^ Verg. merlin, Quest, de Dr., in v. Appèl, § 9; bebriat-st.-prix, 1, p. '195, dalloz in v. action § 227.
5
ART. 6.
met art. 4, n. 1). Omtrent de gemengde regtsvorderingen is niets uitdrukkelijk bepaald. Indien deze tegen andere personen ingesteld worden heeft de aanlegger de keus tusschen den regter, onder wiens regtsge-bied het onroerende goed gelegen is, en dien van de woonplaats der verweerders (art. 126, al. 10), en dus tusschen den regter in persoonlijke en zakelijke regtsvorderingen. Met opzigt tot den Koning leiden de gemelde bepalingen der Grondwet en der Wet op de R. O., als welke alle regtsvorderingen tegen den Koning aan den hoogen raad onderwerpen, behalve de zahelijhe, tot bet besluit dat de gemengde vorderingen onder den regel begrepen zijn, zoodat zij voor dit hoogste regterlijk kollegie zullen moeten worden gebragt en voortgezet op naam van den procureur-generaal
De bepaling van art. (5 steunt op het beginsel, dat de Koning op naam van eenen gemagtigde pleit, hetgeen reeds in Frankrijk van ouds gebruikelijk, later is behouden en ook bij ons opgenomen. Het was zelfs in het oudere Fransche regt tot een regel geworden: Nul excepté Ie prince, na plaidc par procureur, en het was tusschen de schrijvers over den C. de Pr. C. betwist, of deze regel zoo zeer gelden moest, dat de lasthebber van een' privaat persoon als zoodanig in don gerigte zou kunnen verschijnen 1). Ook onder het Nederl. regt oordeelen sommigen dezen regtsregel, als door den wetgever aangenomen, te moeten erkennen 2). Wij vereenigen ons liever met het gevoelen van diegenen, welke meenen, dat het nergens verboden en alzoo geoorloofd is, gelijk buiten regie, zoo ook in regte, door en op naam van eenen lasthebber te handelen. Deze zal echter zijne hoedanigheid moeten opgeven, en de dagvaarding zal de namen en woonplaatsen van den lastgever moeten inhouden. Dat bovengenoemde regel van het oudere Fransche regt thans nog tot rigtsnoer zou moeten dieuen, bij de uitlegging en toepas-
6
s) Pigeau , t. I, p. 52; merlin, Rlt;:pcrt., in v. P luider par procureur; Quest, d. droit, in v. Prescription, § 15, houden dit voor niet geoorloofd. — Anders BERRIAT-ST.-prix, I, p. 106, not. 9; carré. Lois de la Procédure Civ. qu. 290, en cuauveau, in de aant. bono enne, I, p. 227; boitard, Lecons de Procédure, I, p. 242 s.; jialloz, in v. Exploit, sect. 2, t. XIV, p. 397, n. 7; t'. van hajielsveld, Dissert, de exceptionibus (L, B. -1824), p. 137 s.
) Arrond.-regtbank te Amsterdam, bij vonnis van den 28 Junij 1842 (R. Bijblad, IV, bi. 795); en d. 21 Jan. 1863 (R. Bijblad 1865 bl. 364); kan-tongeregt n. 5 te Amsterdam den 3 Deo. 1844 {R. Bijblad, VII, bl, 224); arrond.-regtbank te Breda den 20 April 1847 {Weekbl. v. h. R. n. 899); kantongeregt te Gron. 21 Mei 1849 {Weekbl. v. h. R. n. 1035). — Zie ook de martini. De Nederl. Wetg. op art. 5, not. 2 4; vernede, Handl. tot de N. Wetg., 4de allev. (1845), op art. 5, not. B 4.
a ut. 6.
sing der Nederl. wetten, is eene oubewezene stelling. Bij art. 6 is wel vastgesteld, dat de Koning altijd door eenen gemagtigde en op diens naam pleit, en is, wanneer de Koning gedaagde is, de bepaalde persoon van dien gemagtigde aangewezen, terwijl bijzondere personen in den regel zelve in regten optreden en geenen bepaalden gemagtigde hebben. Dit bewijst, echter niet, dat deze laatsten van de bevoegdheid, om bij gemagtigde te pleiten, zouden verstoken zijn. Te onregt beroept men zich hier ook op de woorden: in deszelfs naam, voorkomende in de bepaling van lastgeving (art. 1829 B. W.), uit welke toch geenszins volgt, dat de lasthebber niet op eigen naam met derden voor den lastgever zou mogen handelen, terwijl hij bovendien, in het voorgestelde geval niet zoo zeer op eigen naam als in hoedanigheid van gemagtigde optreedt. Eindelijk kan hiertegen ook niet met vrucht worden aangevoerd, dat door zoodanige wijze van procederen het vonnis niet tegen den lastgever zal kunnen ten uitvoer gelegd worden, en dat de burgerlijke persoon in regten moet verschijnen, opdat eedsopdragt, verhoor op vraagpunten of reconventionnele vordering zal kunnen plaats hebben, daar toch dit zelfde het optreden van iederen eischer in eene hoedanigheid zou uitsluiten. De persoon van den lastgever is in der daad de gedingvoe-rende partij en tegen hem kunnen dus alle deze gewone middelen van bewijs en executie gebezigd worden. De meeste schrijvers over ons Wetboek hebben dan ook hel laatstgemeld gevoelen aangenomen 1), en de H. Raad heeft even zoo geoordeeld, bij arrest van den 7 Mei 1852 2).
In de tweede plaats moet men, om te kunnen doen dagvaarden of gedagvaard worden, de bevoegdheid hebben om in den gerigte te verschijnen, of zoo als het wordt uitgedrukt personam standi in judicia. Deze bevoegdheid nu hebben die personen niet, welke zich onder het toezigt of de magt van anderen bevinden of wier goederen, volgens de wet, door anderen bestuurd worden, als:
1. Minderjarigen worden vertegenwoordigd door hunne ouders of voogden (art. 3G2, B. W.), onder curatele gestelden door hunne curators (art. 506 B. W.).
2. Afwezenden worden vertegenwoordigd door den bewindvoerder, dien de regtbank benoemd heeft (art. 519 B. W.), en, na de verklaring van vermoedelijk overlijden, door de vermoedelijke erfgenamen (art. 544B. W.).
7
) Francois, Over den regel: nul ne plaide par procureur in Themis, V, bl. 439—459; de pinto, II, I, bi. 39 v.; schüller, Wetb. v. B. Regtsv. met aant. op art. G; diephuis. Het Nederl. Burg. Regl, VIII, (2de druk) n. 642; Regtsgel. Adviezen, 3de Verzam. bl. H3 v.; Opm. en Meded. VIII, bl. 180 v; v. boxeval l-aure, Het Nederl. Burgert. Procesr. I, blz. 118.
Weekbl. v. h. R. n. 13ü0.
ART. 4.
3. Openbare instellingen of stichtingen en zedelijke ligchamen worden, indien daaromtrent niets anders bij de instellingen, overeenkomsten en reglementen is bepaald, vertegenwoordigd door hunne bestuurders (art. 1692 B. W.); zij worden daarom gedagvaard aan den persoon of ter woonplaats van het hoofd des bestuurs, of ter plaatse, waar het bestuur zitting houdt (art. 4, n. 2, B. Bv.). Indien er geen hoofd des bestuurs of plaats waar het bestuur zitting houdt bestaat, b.v. diakoniën ten platten lande, moeten alle de leden in hunne qualiteit worden gedagvaard1).
4. Burgerlijke gemeenten worden vertegenwoordigd door het plaatselijk bestuur. Zij worden gedagvaard in den persoon van het hoofd des bestuurs, of van dengene die hem vervangt (art. 4, n. 3). De Gemeentewet van den 29 Junij 1851 (Stbl. n. 85) bepaalt in art. 71 alin. 1 dat, in alle regtsgedingen, de gemeente betreffende, de Burgemeester, namens de gemeente, als eischer en verweerder optreedt en de vonnissen of gewijsden voor of tegen hem worden uitgesproken en ten uitvoer gelegd. Volgens art. 194// derzelfde wet is het besluit van den gemeenteraad tot het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep aan de goedkeuring der gedeputeerde staten onderworpen, terwijl art. 199 voorschrijft, dat het voeren van een regtsgeding door gedeputeerde staten niet toegestaan of geweigerd wordt, dan nadat hun het regtskundig onderzoek te dien aanzien door het gemeentebestuur in te stellen is medegedeeld.
De kerkelijke gemeenten worden door hare bestuurders, wat het geldelijke beheer betreft, door diakenen, kerkvoogden, kerkmannen of parnassim vertegenwoordigd. Dit verhindert evenwel niet, dat ook de ontvanger of thesaurier, uit den aard zijner betrekking, of op grond eener reglementaire bepaling, tegen nalatige schuldenaren dier gemeente in regten optreedt2).
5. Vennootschappen van koophandel worden vertegenwoordigd door de besturende vennooten; na de ontbinding door diegenen, welke tot de vereffening zijn verkozen, (art. 32 , 44 W. v. K.) Zij worden gedagvaard aan het gemeenschappelijk kantoor, d. i. in den zin van dit art. elk kantoor waar de zaken, die het onderwerp der onderneming van de
8
') Arrond.-Regtbank te Groningen den 21 Maart 1851.
) Zie vonnis van het kantongeregt te Assen van den 22 Aug. 1844 (R. Bijblad, VII, bl. 700); voorts het vonnis der arrond.-regtb. te Assen van den 14 April 1843 en het arrest van den H. Raad in deze zelfde zaak van den 29 Mei 1846 { Weekbl. v. h. R. n. 737). Anders het kantongeregt n. 5 te Amsterdam den 3 Dec. 1844 (R. Bijblad VII, bl. 224).
art. li.
maatschappij uitmaken, voor hare rekening wordt gedreven '), of bij gebreke van zoodanig kantoor, aan den persoon of de woonplaats van een' der besturende vennooten, en ua de ontbinding aan den persoon of de woonplaats van een' der vereffenaars (art. 4, n. 4).
6. Een gefailleerde, of die in staat van kennelijk onvermogen zich bevindt, wordt door de bewindvoerders of liever curators van den boedel vertegenwoordigd (art. 813, 834 W. v. K., 888 B. Rv.); hij wordt in den persoon of ter woonplaats van een' hunner gedagvaard (art. -4, n. 5). Deze personen toch verliezen van regtswege de beschikking en het beheer over himne goederen (art. 770 W. v. K.); maar uit dit beginsel volgt dan ook, dat zij slechts, wat aangaat vorderingen tot deze goederen betrekkelijk, door de curators vertegenwoordigd worden, en met opzigt tot andere zaken bevoegd zijn zelve in regten op te treden 1).
7. Overledenen worden vertegenwoordigd door hunne erfgenamen (art. 880 en 1002 R. W.), en de wet bepaalt, dat deze in eens, zonder uitdrukking hunner namen of woonplaatsen, onder den collectieven naam van erfgenamen kunnen worden gedagvaard, ter laatste woonplaats van den overledene, mits zulks geschiede binnen het jaar na diens overlijden (ar t. 4 n. 6). Eene toepassing van dit algemeen voorschrift vindt men in art. 767, al. 2, W. v. K.
De eischer kan dikwijls niet de namen en woonplaatsen van alle erfgenamen kennen, en eene afzonderlijke dagvaarding is veelal kostbaar. Deze is de reden der wetsbepaling. Zij zou wel is waar ook kunnen gelden, wanneer legatarissen afgift der legaten vorderen, en sommigen zijn daarom van oordeel, dat in dit geval de dagvaarding eveneens collectief kan geschieden 2). Echter spreekt de wet alleen van de dagvaarding ten aanzien van overledenen, en deze uitdrukking, zoo wel als de beraadslagingen over deze bepaling3), toonen aan, dat men hier de schuldeischers van den erflater, niet de legatarissen of andere regtheb-benden op de nalatenschap heeft bedoeld, zoodat het bedenkelijk schijnt deze van den gewonen regel afwijkende wetsbepaling ook op deze laatsten tóe te passen 4).
9
') Zie vonnis der arrond.-regtbank te Groningen van den 17 Februarij 1843 {Weekbl. v. h. R.. n. 200). Asser c. s. Weth. v. knvph. met aanteek., 2e druk (1873) op art. 813 W. v. K.
) Levyssohn , in Themis, li, bi. 22—28. Diephuis , 2e druk IV, n. '1075. — Dus ook het prov. geregtshof v. Holland den 23 Dec. 1839 {Weekbl. v. h. R. n. 89). Arrond.-regtbank te Maastricht d. 9 Maart 1848 {Weekbl. v. h. R. n. 954 R Bijbl. 1848 bl. 006).
) V. d. noNERT, Hdb. bl. 160.
'quot;) De pinto, II, 1, bl. 28 v. Schüller, op dit art. Arrond.-regtbank
art. 4.
Uit den exceptiouelen aard dezer wetsbepaling en de beweegredenen des wetgevers volgt tevens, dat zij alleen geacht moet worden op den eischer van toepassing te zijn, en niet op de gedaagde erfgenamen, welke niet onkundig zijn van hunne eigene namen en woonplaatsen, en deze bij de procureurstelling en conclusiën moeten opgeven, ten einde hierdoor den regter in staat te stellen, om bij het vonnis aan het voorschrift van art. 59, 1°, W. v. B. R. te voldoen. Zoo is ook verstaan door de Arrond.-Regtbank te Groningen, bij vonnis van den 6 Junij 1845 1). De Hoogleeraar v. hall merkt hiertegen in It. Bijblad t. a. p. aan, dat deze verp lig ting der gedaagden strijdig schijnt met het regtsbeginsel: nemo edere cogilur contra se; doch dit is onzes inziens, wel toepasselijk op het produceren van stukken, maar niet op de vermelding van namen en woonplaatsen der partijen, welke de, wetgever in art. 59, 1°, vooronderstelt. Ook kan men met Mr. nijkerk 2) zeggen, dat hij, die zich als erfgenaam opdoet, zich moet legitimeren en dan non edit contra se, maar prose. Men zal hierbij tevens mogen aannemen, dat de erfgenamen gehouden zijn het aandeel op te geven, voor hetwelk ieder hunner erfgenaam is, ten einde te doen blijken, dat de gezamenlijke erfgenamen in den gerigte zijn verschenen. Indien toch niet alle zijn verschenen, dan zijn de personen, die gedagvaard zijn, namelijk de gezamenlijke erfgenamen, niet in den gerigte, en moet er verstek verleend worden.
Wanneer men dit bovengestelde aanneemt, dan vervallen ook de moeijelijkheden, door de pinto geopperd in een opstel: over de gevolgen der collectieve dagvaarding van erfgenamen. Deze schryver oordeelt, dat het voor hem, die geprocedeerd heeft tegen de gezamenlijke erfgenamen eener reeds verdeelde nalatenschap, zeer moeijelijk zal zijn, te weten niet alleen wie erfgenamen zijn, maar vooral ook voor welk gedeelte ieder hunner dit is, zoodat hij gevaar zou loopen verkeerde personen te executeren, of wel op sommige erfgenamen meer te verhalen dan waartoe zij gehouden zijn, en zich aldus aan kosten en vorderingen tot schadevergoeding zou blootstellen. Hij twijfelt derhalve of de schuldeischer niet voorzigtiger zal handelen, door vrijwillig afstand te doen van het voorregt der collectieve dagvaarding en den termijn van een jaar af te wachten, wanneer hij niet meer verpligt is daarvan gebruik temaken3).
do
te Amsterdam den 18 Junij 1839 (R. Bijblad IV. bi. 770). — Verg. ook een vonnis der arrond.-regtbank te Gorinchem van den 20 Januarij 1844 (R. Bijblad, VI, bl. 303).
') R. Bijblad, VII, bl. 086. Regt in Nederl. IV. bl. 283.
quot;) Themis VIII, bl 324.
) Themis, VII, bl. 173-184.
art.
Wij kunnen in deze meening niet deelen, daar toch juist bij eene afzonderlijke dagvaarding der erfgenamen alle de bezwaren moeten ontstaan, welke de pinto voorstelt, en welke bij de verpligting der erfgenamen, om namen, woonplaatsen en aandeel op te geven, verdwijnen moeten. Wel is waar kan deze vermelding niet geschieden, indien van de gedaagde erfgenamen niemand partij stelt. Maar in dat geval loopt het regtsgeding ook spoedig af, en de schuldeischer, die niet zeer lang na het overlijden van den erflater de vordering instelt, zal dan meest altijd het vonnis op den onverdeelden boedel kunnen ten uitvoer leggen
Men heeft tegen de redenering van de pinto in bedenking gegeven, of de geopperde zwarigheden niet minder worden, wanneer men in het oog houdt, dat de wetgever in art. 4, 6°, alleen kan gedacht hebben aan boedels, welke met, de boedelscheiding ophouden te bestaan, zoodat de wetsbepaling: »niet langer dan gedurende één jaar na het overlijden,'' zou moeten opgevat worden alsof er was bijgevoegd: sof eerdere boedelscheidingquot; 1). Maar deze uitlegging is in strijd met de letter der wet en de geschiedenis der bepaling, daar toch bij de herziening de woorden: tot dat de boedelscheidiiifj (jedaan is, in het artikel zijn weggelaten en daarvoor de termijn van een jaar is bijgevoegd 2), om niet te zeggen, dat liet dikwijls aan de schuldeischers onbekend kan zijn, of de boedel verdeeld is, en het hun bij de voorgestelde opvatting moeijelijk zou zijn te weten, of zij al dan niet collectief konden dagvaarden 3).
Indien de deurwaarder aan het sterfhuis, dal reeds door vreemden bewoond wordt, geen der erfgenamen of bedienden van den overledene vindt, meent pe pinto, dat het exploit, naar aanleiding van art. 2, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur moet geschieden 4). Dit schijnt
11
-) Ned. Jaarb. v. R. en IV., IX, bl. 92. DlEPHUlS, V, no. 587. Themis 2de verz. XIII bl. 253.
) V. d. honert, Hdb., bl. 160.
Met ons gevoelen stemmen in de pinto, Themis, t. a. p. bl. 181; nukerk, t. a. p. bl 324, léon, de Regtspraak van den H. Raad op dit art. no. 15.
) Themis, t. a p. bl. 174, in de noot.
art. 4.
mij echter eene te letterlijke opvatting der wet. In art. 2 is in het gewone geval voorzien, dat namelijk het exploit aan de woonplaats van den gedaagde zeiven geschiedt. Is echter door dezen of door de wet eene andere woonplaats aangewezen, zoo als dit laatste hier en ook in art. 1231 B. W. het geval is, dan moet het afschrift bij analogie aan den bewoner of diens huisgenooten gelaten worden, en eerst wanneer deze daar niet gevonden worden, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur worden ter hand gesteld. Anders toch zou eene dagvaarding aan de gekozene woonplaats bijna nimmer kunnen plaats hebben, ten zij de gedaagde zich daar toevallig bevond.
Uit het in deze § voorgestelde blijkt, dat, naar ons oordeel diegenen, welke bij art. 4, n. 1—6, zijn aangewezen, als aan wie de dagvaarding-der daar genoemde personen of zedelijke ligchamen moet geschieden, niet dezelfde zijn, als die deze zedelijke ligchamen vertegenwoordigen, daar de wetgever, ter vermindering der kosten, of om andere redenen, meestal slechts één van hen heeft aangewezen, aan wien de dagvaarding moet geschieden. Het komt ons dus voor niet juist te zijn, wanneer de martini, de Ncderl. Wetgeving, bi. 1232, vermeent uit analogie te mogen stellen, dat, wanneer deze kollegiën eischers zijn, het. exploit moet gedaan worden ten verzoeke van diegene, welke in art. 4 als vertegenwoordigers ad hoe der kollegiën bepaald zijn 1).
II. Door wien moet de dagvaarding geschieden F
§ 4. Volgens art. 1 moet de dagvaarding geschieden door eenen deurwaarder, d. i. eenen der ambtenaren bij de onderscheidene regter-lijke kollegiën aangesteld, welke ieder in hun ressort tot het doen van cxploiten en uitvoeren der regterlijke vonnissen bevoegd zijn en welker organisatie en dienst, nader bij het Reglement no. IV van den 14 Sept. 1838 is vastgesteld 2). Maar zij moet ook, daar ieder deurwaarder zijn ressort heeft, geschieden door eenen deurwaarder, die tot het exploiteren in de plaats bevoegd is. De wetgever heeft aan deze bevoegdheid van den deurwaarder veel gewigt gehecht, zoo dat luidens art. 95, indien het exploit door eenen onbevoegden deurwaarder is beteekend, de regter verpligt is de nietigheid van hetzelve in alle gevallen uit te spreken. Vreemd derhalve mag hel schijnen, dat de aard dezer bevoegdheid niet duidelijker is aangewezen, zoodat dan ook hieromtrent zeer uiteeuloo-
42
') Met ons de arrond.-regtb. te 's Hertogenbosch, d. 30 Maart. 1849 {Weekbl. v. h. R. n. 1305).
) Over de deurwaarders bij de regterlijke kollegiën onder de vroegere, latere en nieuwe wetgeving verg. men het opstel in Weekbl. v. h. R. n. 1112.
ART. i.
pende gevoelens zijn ontstaan. Zeer bestreden toch is het, of deze ambtsbevoegdheid der deurwaarders zich uitstrekt tot het ressort van het regterlijk kollegie, waarbij zij zijn aangesteld, of wel beperkt is tot het doen van dagvaardingen voor dit kollegie, waarvan natuurlijk de beslissing afhangt van de vraag: of een deurwaarder, aangesteld bij het provinciaal geregtshof, eene dagvaarding kan verrigten, om voor eene arrondissements-regtbank te verschijnen, wanneer hij binnen het ressort van het prov. geregtshof exploiteert, en meer andere dergelijke. Voor de ontkennende beantwoording dezer vraag verscheen een betoog in de Groninger Courant van den 20 en 23 Aug. 1832, no. 67 en G8. De schrijver zegt, dat dit gevoelen onbetwistbaar meer op de regelmatigheid en billijkheid gegrond is. Wat de regtsgronden betreft, brengt hij vooreerst bij art. 2 van het Reglement op de organisatie der deurwaarders, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van den 14 Sept. 1838 (Stbl.,no. 36), waaruit hij meent te mogen afleiden, dat de deurwaarder bij het prov. geregtshof niet ipso jure zulks is bij de arrond.-regtbank, noch de deurwaarder bij deze ipso jure bij het kantongeregt, en dat, om zulks te zijn, die deurwaarders daartoe tevens moeten zijn aangesteld. —Verder voert, hij aan art. 8 van hetzelfde Reglement, volgens welks voorlaatste alinea alle deurwaarders, zonder onderscheid, tot zekere handelingen door den regter speciaal kunnen worden gecommitteerd. Hieruit meent hij te moeten afleiden, dat zoodanige speciale benoeming somtijds in den geest van het Reglement kan noodig zijn, en wanneer toch, vraagt hij, zou ze kunnen worden noodig bevonden, bijaldien het met de bepalingen van art. 1 en 8, al. 1—4, zóó was gemeend, dat ieder deurwaarder tot alles bevoegd was? — Al verder oordeelt de schrijver, dat dit gevoelen meer klem heeft gekregen door art. 3 van hel Koninkl. Besluit van den 8 April 1839 (Stbl., n. 10), uit hetwelk mede zou voortvloeijen, dat ieder deurwaarder, om bij een ander kollegie te fungeren dan dat waarbij hij aangesteld is, de bevoegdheid daartoe moet hebben verkregen overeenkomstig art. 2 van het Reglement en art. 3 van het Besluit, en binnen de grenzen aldaar aangewezen.
Wat aangaat de deurwaarders bij het provinciaal geregtshof, zoo wordt de gegevene uitlegging, naar des schrijvers oordeel, bevestigd door de omstandigheid, dat aan hen vaste traktementen zijn toegelegd, uit aanmerking, raag men vooronderstellen, dat de exploiten voor de hoven te verrigten, uit den aard der zaak, geen bestaan kunnen opleveren. Eindelijk, tegen den zin aan voornoemd art. 3 wel eens gegeven, dat namelijk zou doelen op de dienst bij de teregtzitting der regterlijke kollegiën, wordt opgemerkt:
1. Dat aldaar wordt, gesproken van bevoegdheden, die kunnen worden
13
ART. 1.
toegestaan of verleend, niet van diensten, die kunnen worden opgelegd of gevorderd; en
2, Dat die diensten in het algemeen slechts worden gevorderd van de eerste deurwaarders, die daarvoor genieten de voordeelen der betee-keningen van procureur aan procureur, volgens art. 7 van het Reglement (behoudens de bevoegdheid van den voorzitter als bij art. fi, aan het slot, is gemeld), terwijl in art. 3 van geenen eersten deurwaarder de rede is.
Dit gevoelen is door de jurisprudentie van verschillende kantongeregten aangenomen, als door dat van het 3de arrondissement in Vriesland, hoofdplaats Sneek, bij vonnis van den 30 Januarij 1839, van het 1ste kanton te Amsterdam van den 26 October 1838, van het 2de kanton aldaar van den 18 Oct. 1838 en van het kanton Onderdendam van den 7 Mei 1840 1), en nog nadat de hooge raad het tegenovergestelde gevoelen had aangenomen, door den kantonregter te Nijmegen, bij vonnis van den 10 Sept. 1845 2). De gronden in deze vonnissen vervat, zijn gedeeltelijk de reeds aangevoerde, bij welke nog zijn gevoegd art. 7 van het Koninkl. Besluit van den 11 Junij 1838 (Stbl. n. 21), en art. 16 W. v. B. Biv.
De andere meening heeft echter ook hare verdedigers gevonden. Het voormelde betoog werd bestreden in de Groninger Courant van den 24 en 27 Sept. 1839, n. 77 en 783), terwijl de beide gemolde vonnissen van het kantongeregt te Amsterdam en te Onderdendam respectievelijk in hooger beroep werden vernietigd door de arrond.-regtbank te Amsterdam en te Appingedam, en in dienzelfden zin ook door den hoogen raad, bij arrest van den 3 February 1843, is beslist4). Dit laatste gevoelen komt ons voor meer aannemelijk te zijn, en zulks vooral om de navolgende redenen.
Bij het eerste Ontwerp luidde de redactie van art. 1 door oenen deurwaarder, die in de plaats lol het exploiteren bevoegd is, hetwelk werd
14
-) Weekbl. v. h. R., n. 107.
) Weekbl. v. h. R., n. 648. De kantonregter heeft, wegens het mot zijn gevoelen strijdig arrest van den H. Raad overwogen »dat het, behoudens allen eerbied voor dat hoogste regterlijk kollegie, den regter niet vrijstaat tegen zijne overtuiging te vonnissen, zoo lang er geene wet bestaat, waarbij aan den minderen regter gelast wordt de uitlegging van hoogere regtskol-legiën, tegen zijne overtuiging aan te volgen.quot;
*) De inhoud van dit stuk, zoo wel als het boven aangevoerde, is ook medegedeeld in Regtsgel. Bijbl., 1, bi. 480—489.
) Weekbl. v. h. R., n. 379. — Van hetzelfde gevoelen is ue pinto, II, I, bl. 36 v.
.art. 1.
veranderd zoo als het nu in dit art. gelezen wordt, op de aanmerking der Staten-generaal, omdat dan duidelijker zoude blijken, dat niet slechts de deurwaarder in de plaats, b. v. in het kanton wonende, bevoegd is, maar ook de deurwaarders van het arrondissement, in hetwelk het kanton gelegen is 1). Met dozen ziu van art. 1 van het Welhoek, uit de beraadslagingen toegelicht, ziju iu overeenstemming art. 1 en 8 van het boven aangehaald Pieglement n. 4, goedgekeurd bij Koninkl. Besluit van den 14 Sept. 1838. Dit art. I toch houdt in, dat de deurwaarders ieder in hun ressort gelijkelijk bevoegd en gehouden zijn tot het doen van alle exploiten, en art. 8, al. 1—4, regelt dit ressort. Bij deze artikelen is aan de deurwaarders onbepaald de bevoegdheid gegeven, om te exploiteren ieder in hun ressort, en nergens wordt daar gesproken van het regterlijk kollegie, waarbij zij zijn aangesteld. Dit komt nog meer uit, wanneer men onze wetgeving vergelijkt met de Fransche, waar tot de dagvaardingen en exploiten voor hel vredegeregt een deurwaarder van het vredegeregt wordt vereischt2), terwijl bij ons Wetboek zoo iets nergens is bepaald, ten blijke dat onze wetgever een ander beginsel is gevolgd 3). Eene toepassing van dit beginsel, dat de deurwaarder in het verrigten der dagvaarding niet beperkt is tot het kollegie waarbij hij is aangesteld, vinden wij in art. 806 B. Rv. De deurwaarder wonende in het kanton, binnen hetwelk het exploit moet geschieden, is aldaar aangewezen en alzoo bevoegd tol het. doen der dagvaarding ook voor de arrondissemeut-regtbank of het provinciaal gereglshof.
Alle gronden tegen dat gevoelen geopperd, na te gaan, en te wederleggen, zou ons te ver leiden. Die uit art. 2 van het Reglement n. 4 en art. 3 van het Koninkl. Besluit van den 8 April 1839 getrokken, vervallen, wanneer men opmerkt, dal deze bepalingen doelen op de dienst der deurwaarders bij de teregtzittingen en aldaar niet van het exploiteren de rede is4). Het Besluit van den 11 Junij 1838 had slechts ten doel voorloopig in de werkzaamheden van een benoodigd personeel der deurwaarders te voorzien, was van voorbijgaande toepassing en is reeds sedert, lang door latere besluiten vervangen. Wij voegen er nóg bij, dat de Regering, bij de beraadslagingen over het budget van 1841, de concurrentie der deurwaarders bij de hoven met die bij de arrond.-
') V. d. honert, Hdb., bl. 155, 150.
-) Art. 4, G, 20, 52, C. de Pr. C.
3) Over de vraag, of volgens het Fr. regt eene dagvaarding, door eenen anderen deurwaarder gedaan, nietig was, verg. men het pleidooi van den heer lipman, in R. in Nederl. t. a. p., en de schrijvers aldaar vermeld.
4) In art. 3, al. 4, leest men: «Deurwaarders bestemd om bij de arrond.-regtbanken dienst te doen.'quot; Verg. ook art. 5 en 0.
15
ART. 16.
reglbanken heeft erkend, en het traktement dezer deurwaarders dus niet, zoo als men heeft beweerd, een gevolg is van hunne uitsluiting om voor andere regters te dagvaarden !).
Het is hier de plaats voor de beschouwing van art.. 16 van ons Wetboek, hetwelk men mede bij het zoo even behandelde punt in geschil heeft bijgebragt. Dit art. voorziet in het geval, dat er eene naauwe betrekking van bloed- of aanverwantschap tusschen den deurwaarder en dengene, voor wien het exploit geschiedt, bestaat1) en verbiedt hem eenig exploit te doen voor zijne bloedverwanten of aan-gehuwden in de regte linie onbepaaldelijk en in de zijdlinie tot den graad van broeders- en zusters-kinderen ingesloten 2). Men wilde niet, dat hij in verzoeking kwam om uithoofde van deze betrekking de zaak meer voordeelig voor deze dan naar waarheid voor te stellen3). De regter wijst in dit geval eenen deurwaarder aan, die het exploit zal verrigten. De regter is volgens de pinto § 2 bl. 21 altijd de kanton-regter, onverschillig welke de regter is voor wien moet gedagvaard worden. Wij zijn van oordeel, dat daardoor bij de hoogere kollegiën de voorzitter, en bij het kautongeregt, de kantonregter moet verstaan worden, hetwelk meer met den aard der zaak overeenstemt en waartoe ook art. 10 van het Reglement op de deurwaarders ons leidt4). De kantonregter zal, in geval er geen ander deurwaarder in het kanton aanwezig is, eenen bepaalden persoon tot het doen van het exploit aanwijzen. Deze laatste bepaling, welke in den C. de Pr. C. (art. 4 en 66) niet gevonden wordt, is in het Ontwerp bijgevoegd op het verlangen der 5de afdeeling van de tweede kamer der Staten-generaal, welke het grondde op de omstandigheid, dat meestal in de gemeenten te platten lande slechts één deurwaarder bij het kautongeregt bestaat 5).
16
) Uit den letter en den geest dezer bepaling volgt, dat het den deurwaarder niet verboden is een exploit tegen zijne bloed-of aanverwanten in den vermelden graad uit te brengen, hoezeer deze handeling als min kiesch kan beschouwd worden. Zie carré op art. C6 qu. 338 en de schrijvers daar aangeh.
) Verg. over bloedverwantschap en zwagerschap art. 345 v., B. W.
) Hij mag wel exploiteren voor de aangehuwden zijner vrouw; arrond.-Rb. te 's Hertogenbosch d. ii Maart 1842 (IVeekhl. v. h. R. n. 313, 317). Verg. art. 66 C. de Pr. C.
) Schüller op art. 16. PennINIC, Aanteekeningen op verseh. artikelen van het Wetb. v. B. Rv. (Zutph. 1853) bl. 7.
) V. d. honert, Hdb., bl. 170.
art. 16.
Dat die door kantonregter bepaalde persoou geen deurwaarder behoeft te zijn, is, onzes inziens, buiten twijfel. Het komt ons voor, dat de wetgever, ter voorkoming van groote onkosten, voor eene vordering, die soms zeer gering kan zijn, niet heeft gewild, dat, wegens het beletsel van bloedverwantschap van den deurwaarder in het kanton, het exploit door eenen deurwaarder bij de arrond.-regtbank of het prov. geregtshof zou geschieden, maar voor dit bijzonder geval, die bepaalde persoon, welken de kantonregter hiertoe geschikt oordeelde en aanwees, bevoegd zou zijn bet exploit te doen. Hieruit kan echter uiel met grond een argument worden getrokken, tegen de boven door ons gestelde ambts-bevoegdheid der deurwaarders in het algemeen.
Wat de aanmerking betreft van v. d. honert, t. a. p., in de noot, dat het onzeker is, hoe een bepaald persoon, geen deurwaarder zijnde, in verband zal worden gebragt met hot bestuur der registratie wegens zijne te doene exploiten, en of hij verpligt is om deswege een repertoire te houden, merken wij op, dat van de omstandigheid der benoeming in het exploit zal dienen melding gemaakt te worden, en het alzoo wel geene zwarigheid zal opleveren voor den ontvanger der registratie het te registreren, daar toch de Wet van den 22 Frimaire Vilde jaar (ar). 26 en elders) spreekt van huissiers H lous ai/tres aycinl pon voir de faire des exploits. Daar de kantonregter voor ieder geval van dezen aard een' anderen persoon kan benoemen, en het toch buitendien niet zoo vaak zal voorkomen, zal het aanleggen van een repertoire wel niet noodig en het voldoende zijn, indien de zaak op het repertoire van den gewonen deurwaarder wordt vermeld ^).
III. Wat moet de dagvaarding bevatten?
17
§ 5. Uit den aard en het doel der dagvaarding volgen van zelve reeds zekere vereischten, welke zij moet bevatten. Het is toch duidelijk, dat uil de dagvaarding moet blijken de persoon van den deurwaarder, door wien deze is verrigt, de persoon, die dagvaardt en gedagvaard wordt. Aan dezen moet voorts uit de dagvaarding kenbaar wezen, voor welken regter en wanneer hij er moet verschijnen, ten welken einde en om welke zaak men hem in regten roept, en op welke gronden rnen dit doet. Het staat echter aan den wetgever deze vereischten meer naauwkeurig te bepalen, en hetgeen dat exploit buitendien zal inhouden voor te schrijven. Art. 5 bepaalt nu, dal hel exploit van dagvaarding zal behelzen:
') Verg. ook oe martini, bl. 1242. Oüdeman, Bury. Reytsr. 4e druk, 1.
2
art. 5.
1. Den dag, de maand en het jaar. wanneer de dagvaarding is geschied. De vermelding van het uur is echter niet voorgeschreven, hoewel zulks had kunnen strekken, om te doen blijken, of de bepaling van art. 15, die op straffe van nietigheid is voorgeschreven, is overtreden 1), welke overtreding nu niet anders dan door wettige bewijsmiddelen kan worden aangetoond, zonder dat het echter noodig zij het exploit van valschheid te betichten. Immers dit middel moet gebezigd worden, wanneer men de onwaarheid beweert van hetgeen de akte vermeldt2). Verder den voornaam, den naam en de woonplaats des eischers; de opgave van het beroep des eischers, (welke art. 1 en 16 C. de Pr. C. voorschreef,) wordt dus niet gevorderd. Waarom men deze vermelding, die toch kau strekken om den eischer meer bepaald aan te duiden, niet heeft vereischt, is, ofschoon eene afdeeling van de tweede kamer der Staten-generaal verlangd had, dat dit in de dagvaarding zou worden uitgedrukt, niet kenbaar geworden. Zekerlijk bestond hier niet dereden, waarom men zulks bij den gedaagde niet heeft vereischt, namelijk, dat dit beroep den eischer onbekend kon zijn. — Wanneer evenwel de dagvaarding betrekking heeft tot een beroep van den eischer, dat aan patentregt onderworpen is, moet zij, volgens art. 31 der Wet op het patent van den 21 Mei 1819 (Stbl., n. 34), uitdrukkelijke melding maken van zijn patent, met aanduiding van het nommer en de plaats der uitgift, van den tijd waarover, alsmede van het beroep en bedrijf, waarvoor het is uitgegeven. De deurwaarder moet zich te dien einde het patent (t. w. der jaren, waarover de dagvaarding loopt,) doen ver-toonen, hetwelk mede bij de stukken moet worden overgelegd, zullende van die vertooning in het exploit moeten melding gemaakt worden, alles op eene boete van 25 gulden. Na verloop evenwel van vier jaren, te beginnen met den 1 Januari] van het jaar der beschrijving, zal deze vertooning en overlegging van het, patent niet meer behoeven te geschieden (art. 43 der Wet).
Voorts wordt gevorderd opgave van de door den eischer gekozene woonplaats in de gemeente waar de regter zitting hondl, aan welke woonplaats gedurende den loop van het geding alle akten kunnen worden beteekend en aanbiedingen gedaan worden (art. 81, 1441v 0°, B. W., art. 133,
') V. d. honert, Hdb., bi. 169, in de noot, en bl. '222, noot 1, op welke laatste plaats deze schrijver oordeelt, dat de gedaagde door deze nietigheid niet in zijne verdediging is benadeeld, en alzoo de straf van nietigheid nimmer zal kunnen toegepast worden, hetwelk ik niet zoo onbepaald en voor alle gevallen zon durven aannemen.
8) ne martini, op art. io, noot 4; vernepe, op dit art., noot 2; de pinto, II, 1 , bl. 19 v.
18
art. 5.
al. 3, W. v. B. Rv.). Blijkens art. 82 B. W., beteekent zoodanige keus van woonplaats een bepaald huis in de gemeente 1). Bij art. 133, al. 2, is bepaald, dat in de dagvaarding voor de arrond.-regtbanken en hoogere regterlijke kollegiën, waar eene procureurstelling, op straffe van nietigheid, is voorgeschreven, deze woonplaats wordt geacht gekozen te zijn bij deu gestelden procureur, ten ware de aanlegger eene andere keuze had uitgedrukt, hetwelk alzoo tot geene zwarigheid aanleiding schijnt te geven. Minder duidelijk is het, of de dagvaarding voor het kantongeregt keus van woonplaats moet bevatten, ook dan wanneer de eischer zelf in de gemeente woont. De kantonregter te's Hertogenbosch, bij vonnis van den 16 Januarij 1840, en de arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch, die het den 30 Junij 1840 in hooger beroep bevestigde2), waren van oordeel, dat zoodanige keus van woonplaats altijd moet geschieden. Ook het tweede kantongeregt te Amsterdam heeft den 24 November 1842 dus beslist3). Eveneens het kantongeregt te Breda den 7 Junij 18544). De inzender van eerstgemeld vonnis vereenigt zich met deze uitspraak, op grond, dat de wet algemeen spreekt en de uitzondering in art. 133 den regel bevestigt. Ook moot men vooronderstellen , zegt hij, dat de Nederlandsche wetgever niet zonder redenen in dezen van bet Fransche regt is afgeweken. Hij meent evenwel, dat de regter op grond van art. 94 de nietigheid der dagvaarding moei verwerpen, wanneer de gedaagde in regten verschijnt. De redactie van het Weekblad van het Rerjl heeft in n. 101 dit gevoelen bestreden5); zij grondt zich daarop, dat de eischer geacht moet worden, in het geval in geschil, domicilie te hebben gekozen aan zijne eigene woonplaats, dat de letterlijke uitlegging der wet tot het ongerijmde leidt, en de woorden: ten ware de eischer binnen die gemeente moc/l woonachtirj zijn, welke elders in de wet zijn, bijgevoegd, hier zijn vergeten. Het is waar, dat in zoodanig geval het kiezen van woonplaats minder noodig schijnt, doch het geldt hier niet de doelmatigheid der wet, maar hare uitlegging en, daar de wet hier algemeen spreekt, is het den uitlegger niet geoorloofd te onderscheiden. Heeft de wetgever iets anders gewild, hij had zich dan anders moeten uitdrukken, en er de bepaling: ten ware de eischer in deze gemeente mngt woonachtig zijn, moeten bijvoegen, gelijk hij in art. 122, 430 , 536 , 661, 2n, 668, 672, 1°, heeft gedaan, welke artikelen aantoonen, dat de wetgever aan dit geval gedacht heeft, zoodat hij, dit hier niet uitzonderende, geacht moet worden die uitzon-
') R. Bijblad, 11, bl. 399. -') Weekhl. v. h. R., n. 99 en 139.
quot;O R. Bijblad, IV, bl. 879. 4) Weekbl. v. h. R., n. 1558.
s) Zie ook IVeekbl. v. h. R., n. 123. — Dus ook de pinto, II, 1 , bl. 46; v. ü. kemp. Ontwikkel, v. li. R. der Knntomjer., bl. '127.
19
2*
ART.
dering niet te hebben willen maken. Stilzwijgende keus van woonplaats is ook bij de wet onbekend. Indien 'men daarenboven de reden der wet met sommigen daarin vindt, dat men'den eischer op eene bepaalde plaats in de gemeente waar de regter zetelt, moet kunnen vinden, dan is die keuze ook niet overbodig te achten, daar hij gedurende het geding van woonplaats eu zelfs naar eene andere gemeente kan verhuizen1). Men merke hierbij echter, met bovengemelden inzender van het vonnis, op, dat de regter, op grond van art. 94, de exceptie dezer nietigheid kan verwerpen, niet juist altijd, zoo als die schrijver wil, wanneer de gedaagde verschijnt, maar wanneer de gedaagde door de nietigheid niet in zijne verdediging is benadeeld.
Al verder moet de dagvaarding behelzen:
'2. Dm voornaam, den naam en ile woonplaats van den deurwaarder. üe opgave van het kollegie, waarbij hij is aangesteld, is, met afwijking van het Fransche regt, niet gevorderd. Welligt heeft men gemeend, dat het beginsel der Nederlandsche wetgeving, volgens hetwelk de bevoegdheid der deurwaarders niet lot dal kollegie, waarbij zij zijn aangesteld, is beperkt (verg. ^ 3 hierboven), deze weglating gedoogde of noodzakelijk maakte. Hoe dit zij, deze vermelding schijnt ook nu nog allezins nuttig, daar, gemeld grondbeginsel aangenomen, uit die vermelding moet blijken het ressort, binnen hetwelk de deurwaarder mag exploiteren, en alzoo diens bevoegdheid tol hel verrigten der dagvaarding.
Den naam en de woonplaats van den gedaagde; noch de vermelding-van den voornaam, noch die van het beroep des gedaagden is vereischt, omdat, zeide de Regering, deze veeltijds aan den eischer onbekend kan zijn ten tijde der dagvaarding, en er zoo veel te meer zwarigheid is deze vermelding te gelasten, terwijl alle deze formaliteiten op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven 2). Ofschoon dus de vermelding van den voornaam des gedaagden niet gevorderd wordt, moet die echter, wanneer hij vermeld wordt, de ware zijn, zoodat tegen eenen gedaagde, welke onder eenen verkeerden voornaam gedagvaard is, geen verstek kan verleend worden.
'20
indien de eischende of verwerende partij eene corporatie, maatschap of handelsvereeniging is, zal deze. hare benaming in plaats ran naam en voornaam worden uitgedrukt. Deze bepaling is eene uilzondering op den regel in art. 5 n. 1 gesteld, dal de dagvaarding moet bevallen den voornaam en naam des eischers. Zij moet dus beperkend opgevat en
') Vun ons gevoelen zijn schüller opart.5; pennink, bl.3: verxede, Handt, op art. 5, n. 3; v. ii. faure, in N. Bijdr., XII, bl. 253. quot;) V. D. HONERT, Hdb. , hl. 163.
ART. 5.
niet tol. eene firma uitgestrekt worden 1). Men zie ten opzigte van liet begrip van corporatie of zedelijk ligchaam den lOden titel van hel 3de hoek B. W., over dat van maatscliap den Oden titel aldaar, en over de handelsvennootschappen den 4den titel van het Iste boek W. v. K. Daar volgens art. 1692 B. W. bestuurders van een zedelijk ligchaam geregtigd zijn, zoo eischende als verwerende, voor hetzelve in regten op te treden, kunnen deze dagvaarden en gedagvaard worden in hunne hoedanigheid en met uitdrukking van de benaming van het zedelijke ligchaam, en voldoet zoodanige dagvaarding aan het voorschrift der wet2), in welk geval de voornamen en namen der bestuurders, als eischers moeten worden opgegeven. Ofschoon nu door de bijvoeging der namen van de bestuurders de dagvaarding geenzins nietig wordt, is het echter voldoende en zelfs meer overeenkomstig art. 5, alleen den naam van (iet zedelijk ligchaam of der vereeniging in het exploit uit te drukken. Zoo zal men ook de burgerl. gemeente zelve als zedelijk ligchaam met name moeten oproepen, hoewel de Burgemeester, volgens art. 71 der Gemeentewet haar in regten vertegenwoordigt, zoodat hij namens deze als eischer of verweerder optreedt en de vonnissen voor of legen hem worden uitgesproken en ten uitvoer gelegd. De H. Baad oordeelde, bij arrest v. d. 9 Dec. 1864, overeenkomstig de conclusiën van den Adv. Gen. gregoiiy, dat volgens art. 71 der Gemeentewet, niet de gemeente, maar de Burgemeester moet dagvaarden en gedagvaard worden, en zulks op stratfe van nietigheid 3). Deze beslissing schijnt ons echter in strijd met den aard der zaak, daar toch de vordering voor of tegen de gemeente wordt ingesteld, en deze sclmldeischeres of schuldenares is en niet de Burgemeester, en tevens met art. 5, waarvan de nakoming, bij art. 92, op stralle van nietigheid is voorgeschreven, terwijl niet blijkt, dat art. 71 der Gem.wet deze bepaling heeft willen afschaffen of daarmede onbestaanbaar zou zijn. Meent men, op grond van art. 71, dat de Burgemeester in de dagvaarding moet vermeld worden, dan kan dit toch slechts zijn als in zijne hoedanigheid optredende voor de gemeente. Ook komt het ons bedenkelijk voor de straf van nietigheid hier toe te passen, daar deze, volgens art. 90 uitdrukkelijk bepaald
') 11. Raad den 22 Maart 18(56, bij welke uitspraak de eisch tot cassatie tegen een arrest van het Prov. geregtshof van Z.-Holland v. d. 6 Nov. 1865, waarbij een vonnis der arrond.-regtbank te Rotterdam v. d. 20 Junij 1865, was bevestigd, verworpen werd (Weekbl. v. h. /?., n. 2798). Verg. Opmerk, eti Meded., Ill, bt, 107 en v.
s) Dus de arrond.-regtbank te Leiden, d. 14 Jan. 1845 tegen de conclusiën van het openbaai- ministerie ( Weekbl. v. h. R., n. 594). Verg. arrond.-regtbank te Amsterdam den 22 April 1839 (R. Bijblad, IV, bi. 770).
3) Weekbl. v. h. R. n. 2648.
24
art. 5.
moei zijn, en art. 71 Gem.wet die niet bedreigt1). De wijze van dagvaarding der onbekende houders van aandeelen in blanko iu geid-l.eeningen of maatschappijen is opgegeven in art. 4, n. 7, waarom de Regering eenige vermelding hiervan in art. 5 overbodig keurde. Dal onder corporatiën ook Drentsche markgenootschappen behooren, die alzoo onder eenen collectieven naam kunnen dagvaarden, is geoordeeld door de voormalige regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Assen, bij vonnis van den 26 Sept. 1836 2).
3. De middelen en het onderwerp van den eisch. Middelen zijn de daadzaken en daaruit voorlvloeijende regtsgevolgen, waarop de eisch steunt; vloeijen deze voort uit de wet, dan is hel niet noodig, die verder te ontwikkelen, dit geschiedt later in het proces, de regter moet die ook amtshalve aanvullen (art. 48). Steunt de eisch op een' regts-titel, zoo moet deze nader worden aangeduid, met diens gevolgen: de daadzaken en 1'eiten, die ten grondslag van de vordering worden gelegd moeien, met hare omstandigheden, worden omschreven. Onderwerp is de zaak of daad welke gevorderd wordt. — Door de opgave van deze moet de ged. in staat gesteld worden te beoordeelen of hij den eisch al dan niet moet tegenspreken 3) cedere an contendere debeat. Voorls eene duidelijke en bepaalde conclusie, welke uit de middelen wordt afgeleid 4) en waarbij het gevorderde meer met alle gevolgen wordt omschreven, zoodal de ged. niet onzeker behoeft te zijn, wat men van hem eischt 5).
Bestaat de vordering in eene som gelds, dan moet liet bedrag worden uitgedrukt, terwijl alleen in geval het kosten, schaden en interessen geldt, deze (op grond van art. 612 v.) bij later op te maken staat kunnen geregeld worden R). Maai- wanneer eene bepaalde som is ge-
22
') Zie DE LA liASSECOUR CA EN. Handl. tot de kennis van het administratief regt, 11, bi. 200: SCHüli.ER op art. 4: opstellen m Weekhl.. n. 2523 , 2644, 2668: prov. geregtshof v. Gelderland d. lO Nov. 1852 (Weekhl., n. 1410).
-) R. in Xederl., 1, bi. 52 v. Zie ook 11, bl. 356 v. Evenzoo de arrond.-regtbank te Assen d. 23 Mei 1859 (JV. v. h. R.. n. 2118) Prov. geregtshof v. Drenthe d. 2 Maart 1861 (IV. v. h. R.. n. 2275). H. Raad d.3 Jan. 1862 (IV. v. h. R., n. 2342).
) V. i). honerï, Hdh., bl. 163; arrond.-regtbank te Sneek d. 29 Jan. 1845 (R. Bjbl., VIII, bl. 696).
) Zie ook de redevoering van den heer quintus , bij v. d. honert , Hdh., bl. 247.
) Boncenne 1, p. 233; de iunto II, 1, bl. 49; pennink , bl. 3 v. arrond.-regtbank te Amsterdam d. 29 Maart 1841 { R. in Nederl. IU, bl. 56). Prov. geregtshof v. N.-Brabant d. 1 Maart '1853 (Weekbl. v. h. R., n. 1452).
vorderd, onder bijvoeging, 'dat de eischer zich alle bewijslijke betaling wil laten korten, dan wordt door deze overtollige bereidverklaring om in dat geval de vordering te verminderen, de conclusie niet onbepaald. De arrond.-regtbank te Gorinchem was wel, bij vonnis van den 2b October 1844, van dit gevoelen1), maar deze uitspraak werd te regt in hooger beroep vernietigd 2).
-i. Ihgt; aanwijsiug ran den regter, die van de zaak moet kennis nemen. Hel woord moet kan niet anders verstaan worden dan ondergeschikt aan hel oordeel van dengene, die de dagvaarding doet, daar toch nimmer sprake zou kunnen zijn van eene onbevoegd verklaring des regters, maar alleen van nietigverklaring der dagvaarding, houdende oproeping voor eenen onbevoegden regter 3).
5. Den dag en hel unr, waarop de gedaagde in regten moet verschijnen.
Dit alles is meer naamvkeurig dan de Fransche wetgever hieromtrent had voorgeschreven. — De plaats waar de regter zitting houdt op te geven, is niet vereischt, ofschoon zulks veelal geschiedt. Voor de zaken bij het kantongeregt kan dit ook nntlig zijn, om aan den gedaagde, die daar zelf kan verschijnen, deze plaats aan Ie wijzen: bij de hoogere kollegiën, waar partijen door procureurs moeten vertegenwoordigd worden, is deze aanduiding minder noodig. Voorts moet het exploit inhouden de vermelding van den persoon, aan wien afschrift van het exploit gelaten js, en moet het exploit, zoo wel als het afschrift, door den deurwaarder worden geleekend.
Eindelijk, volgens art. li van het Reglement op de organisatie en de dienst der deurwaarders, goedgekeurd den l i Sept. 1838 (Stbl., n. 36), zijn deze verpligt, aan den voet hunner exploiten hunne verdiensten
532): arrond.-regtbank te Sneek den 16 Dec. 1840 (R. Bijblad, VII, bl. 667). — Zie ook Mr. j.. o. g., in Weekbl. v. h. R., n. 541.
') Weekbl. v. h. R., n. 556. Dus ook arrond.-regtbank te Amsterdam, d. 30 Mei 1851 (Amsterd. Regtspr. 11, bl. '118); arrond.-regtbank te Winschoten, d. 30 Sept. 1851 (R. Bijblad 1852, bl. 388): arrond.-regtbank te Sneek d. 25 Aug. 1852 (R. Bijblad 1853 bl. 181).
':) Arrest van het prov. geregtshof van Z.-Holland van den 22 Mei 1845 ( Weekbl. e. h. R., n. 622). Prov. geregtshof v. N. Brabant d. 29 Maart 1853 {Weekbl. n. 1434j. Prov. geregtshof v. Groningen d. 3 Oct. 1854. {Weekbl. n. 1592). Arrond.-regtbank te Amsterdam van den 29 Maart 1841 (R. in Nederl. 111 bl. 56 R. Bijblad Ylll bl. 170) en d. 30 Nov. 1866 {Weekbl. n. 2890). Kantongeregt te Dordrecht den 12 Nov. 1855 {Weekbl. n. 1704). Van dit ons gevoelen zijn ook v. d. kemp, Ontw. bl. 128; des amorie v. d. hoeven, Regtsg. Opstellen bl. 34—38: de pinto, 11,1, bl. 49; SCHüller op art. 5, — Eene andere meening wordt verdedigd in Opmerk, en Meded. quot;VII, bl. 172 v. en door de vries, Regtsgel. Opst. bl. 170.
') Arrond.-regtbank te Zierikzee d. 13 Jan. 1858 {Weekbl. n. 2083).
'23
art. 1 , 4.
en nilscholleu afzonderlijk uil le drukken, zonder welke vermelding deze niet in de berekening van kosten zullen worden geleden, noch partijen gehouden zijn die te voldoen. — Dat zij ook op hel afschrift moeten uitgedrukt worden is niel vereischt, en wanneer dit niet geschied is, kunnen echter de kosten van het exploit in rekening geleden worden 1).
IV. Aan wieii moet afschrifl gelaten worden?
§ 6. Het afschrift van het exploit van dagvaarding' zal, volgens art. 1, al. 2, bij dengene, die het ontvangen heeft, als oorspronkelijke dagvaarding gelden. Het moet alzoo naauwkeurig hetzelfde bevatten als het oorspronkelijke, en wanneer dit verschil zoo groot is, dat hel oorspronkelijke nietig zou zijn, indien het dezelfde gebreken of verzuimen had, die in het afschrift gevonden worden, dan bestaal er geen afschrifl en is de wel overtreden2).
Dit afschrifl nu moet gelaten worden aan den persoon of aan de woonplaats van den gedaagde. Aan den persoon mag bet exploit overal worden gedaan, en heeft alleen art. 600, met opzigt tot lijfsdwang, verschillende uitzonderingen gemaakt.
Wat men door woonplaats te verstaan hebbe leeren art. 74, 77, 78 en 79 B. W. Daaronder is ook die woonplaats begrepen, welke de gedaagde voor de zaak in geschil gekozen heeft (art. 8i B. W.), gelijk dan ook hel woord woonstede, in het Ontwerp voorkomende, te regl veranderd is. /ij, die geene bekende (werkelijke of gekozene) woonplaats in hel Koningrijk hebben, worden ter plaatse van hun werkelijk verblijf gedagvaard (art. 4, n. 7). Op den regel, dal de dagvaarding geschiedt aan den persoon of de woonplaats van den gedaagde, maken eene uitzondering de (phy.sieke en moiele) personen, bij art. 4, n. i—6, opgenoemd, terwijl dal artikel onder n. 7 en 8 nog bijzondere bepalingen heeft, omtrent eene dagvaarding, waarbij zijn opgeroepen zij, die geene bekende woonplaats in hel Koningrijk hebben, en wier werkelijk verblijf tevens niet bekend is, houders van aandeelen in blanko in geldleeningen of maatschappijen, welke niel op naam staan, en zij, die in de koloniën vau den Staal of buiten 's lands wonen, voor zoo ver zij binnen hel Koningrijk geen bekend verblijf hebben, in deze drie eerste gevallen nl. bij n. 7 bedoeld zal het exploit worden aangeplakt aanquot; de hoofddeur van de gehoorzaal des reglers, voor wien de vordering gebragt wordt, en zal een tweede afschrifl moeten worden overgegeven aan den ambtenaar van het openbaar ministerie hij dat regterlijk
') Dus ook het kantongeregt te Arnhem (Weekhl. v. h. R., n. 243).
:) Merlin, Quest, de Dr. in v. Assignation, § 5.
24
art. 4.
25
collegie, die hel oorsproukelijke met t/ezwn zal leekeuen. Daarenboven moei het gedaan exploit worden aangekondigd in een der dagbladen van de plaats waar de regtbank zitting houdt, ol' bij gebreke daarvan (d. i. indien die plaats geen dagblad uitgeeft) van eene naburige plaats.
De wet zegt, dat het gedaan exploit moet worden aangekondigd, en schijnt hiermede te hebben bedoeld, dat het in zijn geheel moet worden medegedeeld, opdat de ged. kennis bekome van den inhoud, waartoe oen uittreksel minder geschikt schijnt. Wanneer de wetgever dit laatste wil, zegt hij dit ook meer uitdrukkelijk en bepaalt wat de afkondiging ot bekendmaking moet inhouden. Zie art. ti(i, 28 W. v. K.. art. 521, 528, :!Ü7, 811 W. v. B. R. Het zou dan geheel aan den eischer zijn overgelaten, wat hij in het extract wil opnemen, hetgeen niet mag voorondersteld worden1). Over de gewoonte der praktijk, om het exemplaar van het dagblad, waarin de geregtelijke aankondiging is geschied, in art. 4, n. 7, vereischt, door den uitgever te doen waarmerken en diens handteekening door den Burgemeester te doen legaliseren, nadat het vooraf voor zegel is geviseerd en geregistreerd, verg. men he martini, bl. 1229. Indien de zaak bij den kantonregter moet dienen, waar in burgerlijke zaken geen openbaar ministerie aanwezig is, wordt het tweede afschrift aan den persoon of de woonplaats van het hoofd des plaatselijken bestuurs, of van dengene, welke hem vervangt, overgegeven , die het aan den officier bij de arrondissements-regtbank, onder welk regtsgebied het kantongeregt gevestigd is, moet doen toekomen, ten einde het oorspronkelijke door dezen met t/ezien worde geteekend. De dagvaarding van diegenen, welke in de koloniën van den Staat of huilen 's lands wonen, voor zoo ver zij binnen hel Koningrijk geen bekend verblijf hebben, wordt gedaan aan den ambtenaar van het O. M. bij het regterlijk collegie, voor hetwelk de vordering moet gebragt worden, die hel oorspronkelijke met gezien zal teekenen en het afschrift wordt toegezonden ten behoeve der eerstgemelden aan hel departement van koloniën, en van laatslgemelden aan dat van buitenlandsche zaken; en zulks ten einde hel gemeld departement respectievelijk het exploit aan den gedaagde doe toekomen. Moet de zaak bij den kantonregter dienen, dan geldt hetzelfde als boven. Hier is echter slechts van één afschrift
') De pinto 11, 1. bl. 3'2 v.: schüller op dit art.; Tydschr. v. h. Nederl. R. Ill, bl. 56 en v.; kantongeregt te Brielle d. 20 April 1854 ( Week hl. n. 1549). — Anders de inzender van dat vonnis; arrond.-regtbank te Brielle d. 30 Sept. -1864, in strijd met het Openb. Min. ( Weekhl. v. h. R., n. 2636); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 16 April 1869 ( Weekhl. n. 3141), bevestigd door het prov. geregtshof v. N.-Holland d. 21 April 1870 (Weekhl. no. 3322).
ART. 2. 3.
de rede, zoodat hel uiel juist schijnt, dat in de laatste alinéa van art. -4, ook met betrekking tot dit geval, van het tweede afschrift gespi'oken wordt. Deze toezending aan het ministerie is gelijk de wet zegt, ten behoeve van den gedaagde, aan het O. M. opgedragen; het verzuim van deze door het Ü. M. eu de daardoor voor den ged. veroorzaakte nadeelen, kunnen alzoo slechts aan dengenen worden geweien, die de wel daarmede belastte en nimmer aan den eischer, die voor zoo ver hem aangaat alle formaliteiten heeft vervuld. De nietigheid bij art. 92 tegen het verzuim der voorschriften van art. 't bedreigd, kan dus niet toepasselijk zijn 1).
In zaken van koophandel zijn de dagvaardingen aan scheepsboord geëxploiteerd voor een' schipper, oflicier, scheepsgezel of passagier van waarde (art. 313). In andere zaken geldt deze exceptionele bepaling niet, ten zij hel schip voor woonplaats van den ged. kan gehouden worden, of deze geene bekende woonplaats in het koningrijk hebbende, aan zijn werkelijk verblijf kan gedagvaard worden.
Wanneer meer personen bij het zelfde exploit gedagvaard worden moet in den regel, aan ieder ged. een afschrift worden gelaten. Eene uitzondering hierop maakt liet, wanneer echtgenooten niet van tafel, bed eu goederen gescheiden zijnde, beide gedagvaard worden; dan toch is één afschrift voldoende (art. 3).
De deurwaarder moei, aan de woonplaats van den gedaagde exploil doende, hel afschrift aan dezen zeiven, of aan eeuen van diens huis-genooten, d. i. der personen, die het gezin vau den gedaagde uitmaken of bij dezen in dienst zijn, lalen (art. 2), en alzoo niet aan iemand anders, wien hij bij toeval aldaar aan de deur vindt, dewijl het dan niet zeker zou zijn of hel wel aan den gedaagde werd ter hand gesteld. De wetgever heeft hier het oog gehad op het gewone geval, dal de dagvaarding aan de werkelijke woonplaats geschiedt, en spreekt daarom van den gedaagde of diens huisgenoolen. Zoo er gedagvaard wordt aan de gekozene woonplaats, moet hieruit bij analogie volgen, dat het afschrift moet gelaten worden aan den persoon, bij wien woonplaats is gekozen, of diens huisgenoolen. Hel is niet voorgeschreven, dal de naam van dengene, aan wien afschrift is gelaten, moet worden vermeld, en het exploit is alzoo geenszins nietig, wanneer alleen zijne betrekking tot den gedaagde is aangeduid. De aard der zaak brengt echter mede, dal die nadere vermelding allezins nuttig en verkieslijk is.
') Chauveait op carré qu. 374 8° en de daar aangeh. consultatie van carré; boitard I, p. 304; boncenne 1, p. 258; bonnin, Commentaire de la procédure civile (1845) op art. 70, en het hof van Cassatie den H Maart 1817 (siREY XV1I1, 1, p. 70).
'26
art. '2, 7.
Vindt de deurwaarder ^een' der personen bij de wet bedoeld, zoo moet hij het afschrift terstond d. i. met voorbijgaan van den buurman, die in art. 68 C. de Pr. C. was aangewezen 1), ter hand stellen aan hel hoofd van het plaatselijk bestuur, of dengene, welke hem vervangt, die liet oorspronkelijke stuk kosteloos met gezien zal teekenen, en het afschrift zoo mogelijk aan den gedaagde zal moeten doen toekomen, zonder dat van dit laatste echter in regten zal behoeven te blijken, en zonder dal de wettigheid van liet exploit, en hel verleenen van verstek, indien de gedaagde niel verschijnt, van deze toezending aan den gedaagde afhangt, onverkort het regt van den gedaagde legen den Burgemeester, wanneer hij vermeent, dat deze hem het, afschrift had kunnen toezenden2). De deurwaarder zal van deze terhandstelling, zoo wel op het oorspronkelijk exploit als op het afschrift, melding maken (art. 2). De wel vordert in hel afschrift alleen melding van de lei-liaudstellmg, niet van hel (jezieu, hetgeen vooral opmerkelijk is, wanneer men deze bepaling met art. 68 C. de Pr. C. vergelijkt, waar de vermelding van beide gevorderd werd. De vermelding van het rjezien is dus voor geen vereischte te houden, en hel nalaten hiervan veroorzaakt geene nietigheid van hel exploit 3).
Ook vordert de wet niet, dat tie deurwaarder in het exploit de reden opgeve zijner overtuiging, dat hij niemand heeft gevonden aan wien hij exploit kon doen; het is voldoende dat hij relateert noch den ged. noch iemand zijner huisgenooten te hebben gevonden, en dal hij daarom het afschrift aan het hoofd van hel plaatselijk bestuur heeft ter hand gesteld 4).
V. Op welken termijn en wanneer moei men dagvaarden!'
§ 7. De dagvaarding moet op zekeren termijn geschieden, opdat de gedaagde tijd hebbe zich op zijne verdediging voor te bereiden. Deze gewone termijn is voor den kantonregter, wanneer namelijk de gedaagde in hel Koningrijk woont of zijn verblijf houdt, ten minste 5 dagen, en voor de arrond.-reglbanken en hoven ten minste 8 dagen (art. 7, al. 1 en 2). Omtrent den gewonen termijn van dagvaarding voor den hoogen raad is hier niets uitdrukkelijks bepaald. Daar echter de bedoeling des wetgevers wel niet zal geweest zijn dezen termijn aan de willekeur van den eischer over ie laten, zoo zijn wij geneigd te gelooven, dal hier
') Zie over het meer voortreffelijke dei' Nedert. wetgeving, te dezen op-zigte , lipman, Aavm., hl. 6.
:) Verg. de pinto, II, 1, bi. 39.
•1) Zie het vonnis der arrond.-regtbank te Utrecht van den 31 Mei 1844 (R. Bijblad, VI, hl. 447).
4) H. Raad den 7 Oct. 1859 ((I'eckhl. v. h. R. n. Ü106).
27
ART. 7.
dezelfde lemiijn als voor de provinciale hoven moet in acht genomen worden, te meer dewijl de Regering elders verklaard heet', dat, wanneer gesproken wordt van hoven, zonder bijvoeging van provinciale, onder die algemeene benaming ook de hooge raad begrepen wordt 1).
Onze wetgever heelt, behalve in art. li, met opzigt tot personen buiten het Koningrijk wonemie, even min als deFransche, uitdrukkelijk bepaald, of de termijn voor de dagvaarding aan eene gekozene woonplaats zich regelt naar deze dan wel naar de werkelijke woonplaats van den gedaagde. Sommigen beweren het eerste. dewijl de gedaagde, naar hunne meening, ficlione juris geacht moet worden aan hot gekozen domicilie aanwezig te zijn en derhalve met betrekking tot bet onderwerp dier keus geen' langeren termijn kan vorderen, dan berekend naar den afstand tusschen die woonplaats en den zetel des regters, wiens regtspraak hij daardoor heeft aangenomen 2). Anderen beschouwen de keuze van woonplaats slechts als eene aanwijzing, waar de exploiten moeten geschieden, zonder dat hel van eenigen invloed kan zijn, op de bij de wet vastgestelde termijnen van dagvaarding 3). Deze laatste opvatting komt ons meer aannemelijk voor; zij stemt overeen met de bewoordingen van art. 81 B. W. en met den aard der zaak, daar toch de persoon, bij wien woonplaats gekozen is, wel geacht moet worden zich met het ontvangen en toezenden van het exploit te hebben belast, maar niet gemagtigd te zijn en zich verpligt te hebben om voor de verdediging dezer partij in de ontstaande regtsgedingen te zorgen. Het aangeh. art. 11 bepaalt het tegendeel, met opzigt tot personen buiten het Koningrijk woonachtig, doch deze bepaling moet niet buiten hare grenzen worden uitgestrekt tot ingezetenen '). De termijn zal dus naai' den afstand der werkelijke woonplaats moeten berekend worden, behalve in het zeker niet dan zelden voorkomend geval, dat de gekozene woonplaats verder dan de werkelijke van den regter verwijderd is, b. v. wanneer, niettegenstaande de keus van woonplaats, de zaak voor den regter der werkelijke woonplaats wordt gebragt, doch de dagvaarding aan de gekozene woonplaats geschiedt. In dat geval zal den gedaagde
') \T. ij. honert, Hdb., j; 7, bl. 16(3. — Verg. de pinto, 11, 1, bi. 52 v.
'') Eoncense, I, 254; üalloz, Recueil, in v. Exploit, p. 447; BONNquot;IN, op art. 61, p. 80: R. Bijblad, VIII, bl. 734. pennink bl. 6; diephuis N. B. Regt I, n. 682r; arrend.-regtbank te Amsterdam d. 13 Maart 1867. (A7. R. Bijhl. 1867 biz. 681).
Chauveaü, aant. op carré, qu. 326. Hoog Geregtshof te 's Graven-hage den 22 Dec. 1826 { Bijdr. t. R. en IV.. II, bl. 282). Arrond.-regtbank te Groningen den 29 April 1846 (R. Bijblad, IX, bl. 401).
*) Verg. chauveau en carré qu. 379; arrond.-regtbank te Amsterdam d. 6 Oct. 1846. (R. Bijbl. VIII, bl. 734).
28
art. 7.
de termijn berekend naar den afstand der gekozene woonplaats moeten gegeven worden, dewijl hij anders te korten tijd voor zijne verdediging zou hebben
De gewone termijn van dagvaarding zal in spoed vereischende zaken kunnen worden verkort, door den regter voor wien de zaak zal worden aanhangig gemaakt. Bij den kantonregter wordt zulks mondeling door den eischer verzocht, en de bewilliging door den regter aan het hoofd van het exploit gesteld. Bij de andere regterlijke kollegiën wordt de toestemming verleend door den president, bij een hevelschrift op een daartoe aan hem, door den eischer ingediend verzoekschrift (art. 7, ai. 3). Deze verkorting van termijn is niet op de dagvaardingen, in art. 8. al. 1 en 2, art. 9 en 10 bedoeld, van toepassing, hetgeen niet, alleen blijkt uit de woorden der wet, welke spreekt van dien termijn, en de plaatsing dezer bepaling vóór de zoo even genoemde artikelen, maar waaromtrent ook de Regering, bij de beraadslagingen over de wet, zich uitdrukkelijk heeft verklaard 2).
Daar art. 302, als bij uitzondering, het vermogen geeft om in zaken van koophandel van dag tot dag en van uur lol uur Ie dagvaarden, schijnt hieruit te moeten volgen, dat zulks in het algemeen niel van toepassing is (zie ook art. 122); de martinf, bl. 1237, vereischt derhalve eenen termijn van 24 uren. Aanvankelijk kwam hel ons voor, dat, daar ook de dagvaarding van dag tot dag als uitzondering is bepaald, althans tweemaal 2i uren vereischt worden. Evenwel toen bij de beraadslagingen, door eene afdeeling der Stalen-generaal, op eene bepaling van het getal dagen van dezen korteren termijn, b. v. ten minste 3 dagen, werd aangedrongen, is hierop van wege de Regering geantwoord, dat het ondoelmatig zou zijn, omtrent de ruimte van dien korteren termijn iets te bepalen, omdat deze van omstandigheden kan afhangen, en het alzoo aan den regter moest worden overgelaten, om naar de omstandigheden Ie beschikken3). Hieruit blijkt dus van de bedoeling om den president, in het bepalen van den termijn, niet bij de wet te beperken4); de verschillende aard der vordering zal hierbij echter sleeds dooi' den regter in aanmerking moeten genomen worden.
Wanneer de zaak, ten gevolge vergunning van den voorzitter, bij
') Zie Opmerkinyen en Mededeel. IV, bi. 31—33. Vgl. aid. bl. 181 v.; v. n. hoeven, in Ar. Bijdr. 1853 blz. 571 v. en «. Bijbl. 1867, hlz. 815 en v.; schüller op art. 8.
quot;) V. u. hokert, Hdb., bl. 107. — Dus ook de pixto, It, 1, bl. 51 v.: prov. geregtshof van Z.-Holland, bij arrest van 30 Julij 1842 (R. Bijblad, IV, bl. 865); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 30 Aug. 1864 (W. 2627).
s) V. u. honert, Hdb., bl. 165. •') Verg. he pinto, II, 1, bl. 54 v.
29
art. 8—11.
dagvaarding op korten termijn is aanhangig gemaakt, staat het natuurlijk den gedaagde vrij, de gronden voor te dragen, waarom hij vermeent, dat de zaak niet zulk eenen spoed toelaat en kan de regtbank, dit gegrond oordeelende, volgens art. 137, al. 3, het noodig uitstel bevelen. Een eigenlijk verzet, hetwelk de nietig-verklaring der dagvaarding kan ten gevolge hebben, zoo als sommigen 1) hier aannemen, is nergens bij de wet bepaald en schijnt dus niet toegelaten 2).
Indien de gedaagde in eene andere provincie woont, dan waarin de regter zittinquot; houdt, die van den eisch moet kennis nemen, zal de termijn met ten minste 8 dagen worden verlengd (art. 8, al. 2). Voor het geval van art. 4, n. 7, is de termijn ten minste 2 maanden (art. 9); wanneer de gedaagde niet in het Koningrijk woont, is voor de dagvaarding aan de werkelijke woonplaats, naar den verschillenden afstand, een termijn bepaalt in art. 10 n. 1., zoo als dit art. bij de wet v. d. 7 April 1869 (Stbl. n. 54) is gewijzigd, van ten minste eene maand, zoo de gedaagde woont in Groot-Brittannie en Ierland, Frankrijk, België, Luxemburg, Duitschland met uitzondering van Oostenrijk of Zwitserland; van ten minste twee maanden, zoo hij woont, elders in Europa; van ten minste drie maanden, zoo hij woont in de niet-Euro-pesche kustlanden der Middellandsche of Zwarte zee; van ten minste drie maanden, zoo hij woont in eene der koloniën Suriname ofGuracao; van ten minste zes maanden, zoo hij woont op Java, Sumatra of Madura; van ten minste vijf maanden, zoo hij woont buiten Europa in een der hierboven niet vermelde landen aan deze zijde van de straal van Malakka, de Straat Sunda en de Kaap Hoorn; en van ten minste acht maanden, zoo hij woont in een der hierboven niet vermelde landen aan gene zijde van de Straat Sunda en de Kaap Hoorn, dezen daaronder begrepen. Doch wanneer de dagvaarding van iemand buiten het Koningrijk wonende, aan den persoon of de gekozene woonplaats binnen het Koningrijk geschiedt, gelden de termijnen voor ingezetenen vastgesteld naar mate van den afstand der plaats, waar het exploit aan hem gedaan wordt (art. 11) 3).
') de martini, op art. 7, noot j 4; boncenne, ch. 2, t. I,p. 2.% s. — Dus ook het prov. geregtshof van Z.-Holland, bij aangeh. arrest van den 30 Julij 1842, en den 19 Junij 1844 (IVcekhl. v. h. R., n. 507).
!) De pinto, II, l, bl. 53 v.: carré, op art. 72, qu. 378, en chau-veau in de aant.; v. d. kemp. De leer der exceptiëv (Utr. 1865) bl. 203.
s) Wanneer iemand te Batavia wonende binnen Nederland domicilie heeft gekozen, is art. H toepasselijk, daar de koloniën geen deel van het Koningrijk uitmaken. Verg. een vonnis der arrond. regtbank te Arnhem, v. d. 12 Junij 1871. ([Veekbl. n. 3344) waar de woorden »in Europaquot;, in art. 1 der tegenwoordige Grondwet uit de geschiedenis van dit art. worden toegelicht.
30
Door de dageu van den termijn versta men vrije dagen. De regel; dies termini in termino computatur, is in art. 8, al. i, uitdrukkelijk vastgesteld. De termijn van ééne of meer maanden moet, naar wij vermeenen, worden gerekend van de dagteekening eener maand tol die dagteekening in de volgende of volgenden. Want ofschoon art. 40, laatste al., C. P. en art. 45 eerste boek Nederl. W. v. Strafr. bepalen, dat eene maand gevangenisshaf 30 dagen duurt, zoo is er echter geene reden om deze bepaling op de burgerlijke regtvordering toe te passen. Veeleer zoude voor hel dooi' ons opgegeven gevoelen welligt een argument kunnen getrokken worden uit art. 152 al. i, W. v. K., waar voor wisselbrieven zulks uitdrukkelijk is bepaald Wanneer de maand, in welke de wissel vervalt, niet zoo vele dagen heeft als de datum toen hij getrokken was, is het gebruikelijk, dat de laatste dag der maand de vervaldag is, zoodat b. v. de wissel op den 29 , 30 of 31 December getrokken op 2 maanden, vervalt op den 28 of 29 February 1). Wij maken geene zwarigheid ook dit op de dagvaarding van ééne of meer maanden toe Ie passen.
Worden meerdere personen, ter zake van denzelfden eisch, in den gerigte geroepen, zoo moeten, daar de zaak tegen alle op denzelfden dag voor den regter dient, alle tegen denzelfden dag worden gedagvaard, en alzoo tegen dien, wanneer de termijn verstreken is, bij de wet bepaald voor den verst verwijderden gedaagde (art. 12). Het is echter niet noodig ook aan de minder verwijderden dien langeren termijn te verleenen (hetgeen bij de vroegere redactie was voorgesteld), maar voldoende, wanneer zij gedagvaard worden op den lermijn, voor hen by de wet bepaald 2).
De termijnen zijn in hel belang van den gedaagde voorgeschreven, ten einde deze tijd hebbe, zich op zijne verdediging voor te bereiden. Acht deze zulk eenen termijn niet noodig en het meer geraden, dat de zaak spoedig worde beslist, zoo kan hy den termijn, waarop hij gedagvaard is, vervroegen, door bij de procureurstelling den dag te bepalen, op welken hij de zaak op de teregtzitting zal aanbrengen quot;en daartoe de wederpartij op te roepen. Dit toch bepaalt art. 344 uitdrukkelijk voor het hooger beroep. En men wane niet, dat hetzelfde in eersten aanleg niet zou kunnen geschieden. Niet alleen toch geldt
31
quot;) Phoonsen, Wisselstijl, cap. XIV, § 8; reitz, bij heineccixjs, Over het Wisselregt, hl. 80.
) Verg. v. d. noNERT, Hdb. bi. 168: ver.n'eue, op art, 12: de pinto , II, 1 , bi. 5G,
ART. 14. 15.
hel hier eeu algemeen regtsbeginsel '), hetwelk de wetgever in één geval heeft uitgedrukt, zonder het in andere te ontnemen, maar ook blijkt uit de beraadslagingen van de bedoeling des wetgevers, dit ook in eersten aanleg toe te laten 2).
Wat den dag en het uur betreft, wanneer het exploit van dagvaarding kan geschieden, zoo is zulks in het algemeen ongeoorloofd op den zondag, len zij uit kracht eener vergunning van den kantonregter of voorzitter van het kollegie, voor hetwelk de zaak dienen moet (art. 14). Eukele uitgezonderde gevallen, in welke het exploiteren op zondag geoorloofd is, vindt men in art. 122, 289, 601 en 723 van dit wetboek. Üp andere kerkelijke of wereldlijke feestdagen een exploit te doen heeft de Nederlandsche wetgever niet verboden, gelijk dan ook bij art. 154 en 179 W. v. K. voor hel protesteren van eenen wissel, en bij art. 68 van het Reglement n. I, goedgekeurd der. 14 Sept. 1838, voor het openhouden der griffie alleen de zondag is uitgezonderd 3). Daar, wanneer de laatste dag van eenen termijn, binnen welken het exploit geschieden kan, op eenen zondag invalt, de eischer bij bovengemeld verbod van op den zondag te dagvaarden zou kunnen benadeeld zijn, is bepaald voor dit geval, dat het exploit alsdan des anderen daags en alzoo des maandags zal kunnen geschieden.
Het exploit mag van den eersten October af lot den laatsten Maart niet worden gedaan vóór 8 uur des morgens en na 5 uur des namidr dags, en in de overige maanden van het jaar vóór 6 uur des morgens en na 8 uur des avonds (art. 15). Ook op deze algemeene bepaling maakt art. 601 voor de gijzeling van een schuldenaar eene uitzondering. De kantonregter of voorzitter van het kollegie, waarvoor de zaak dienen moet, kan echter, indien de zaak buitengewonen spoed vereischt, vergunnen om ook op eenen tijd bij de wet anderzins verboden bet exploit te doen, waarvan in het exploit melding zal dienen gemaakt te worden 4).
YI. (au de exploilen van aanzeggivg en belfiehejihig.
§ 8. Deze afdeeling handelt, blijkens het opschrift, ook van de ex-ploiten van aanzegging en beteekening. Het voorstel, door een der leden
1
') Verg. merlin, Repert., in v. Delai, sect. 1, § 1, n. 6; carré, op art. 80, qu. 396; berriat-st.-prix, 1, p. 144; boncenne, t, p. 238.
=) V. n. honert, Hdb. § 344; tie pinto, 11, 1, bl. 484v; arrond.-regt-bank te Amsterdam den 20 Oct. 1845 (R. Bijblad, VIII, bl. 45).
^ Zip ook arrest van den hoogen raad van den 24 Maart 1840, in Nederl. Regtsprauk. IV, bl. 056 v.
*) Formulier n. 1; Verzoekschrift en vergunning om op eenen tijd, anders bij de ivet verboden, te doen dagvaarden.
i il
i i
ART. 13.
van de Stafen-geueraal gedaan, om aan het einde dezer afdeelitig een slotartikel te voegen, houdende eene algemeene bepaling over de ver-eischlen van alie deurwaarders-exploiten, is door de Piegering niet aangenomen, welke vermeende, dat zoodanige voorschriften niet tot den vorm van procederen in burgerlijke zaken belmoren, maar in reglementaire bepalingen voor de deurwaarders moeten worden opgenomen: tot hiertoe is zoodanige bepaling nog niet-gemaakt. Verscheidene der reeds gemelde artikelen, als art. 4, 6, 8, 11, 14, 15 en 10, spreken van een exploit in het algemeen, eu zijn dus op alle exploiten van toepassing. Art. 13 houd I in dat de dagvaardingen, aanzeggingen of oproepingen om tegenwoordig Ie zijn bij deze of gene akte van procedure of van instructie, alleen de plaats den dag en het uur moeten uitdrukken van de eerste teregtzitting of rol, op welke nl. die verrigting zal geschieden; zij zullen niet behoeven herhaald te worden, ofschoon de teregtzitting op eenen anderen dag verlegd of voortgezet wordt, daar de wederpartij verschijnende hiervan onderrigt wordt, en bij niet verschijning deze onkunde aan zich zelve zal te wijten hebben. Bij de hoogere kollegiën worden deze akten alleen van procureur aan procureur beteekend.
Voorts zal het niet moeijelijk zijn, voor de exploiten van aanzegging en beteeken'mg, uit vergelijking met het bij art. 5 voor de dagvaarding bepaalde en uit den aard en hel doel dier akten op te maken, wat zij moeten bevatten. Voor de overige exploiten, als die van inbeslagneming, aanbod van betaling en anderen, wordende vereischten opgegeven in de titels daartoe betrekkelijk.
De pinto 1) heeft de vraag voorgesteld, hoe een exploit van aanzegging of beteekeuing zal moeten geschieden aan iemand, die noch bekende woonplaats noch verblijf binnen het Koningrijk heeft? Omtrent eene dagvaarding is, bij art. 4, n. 7, gelijk gezegd is, aanplakking van hel exploit aan de hoofddeur der gehoorzaal van den regter, voor wien de vordering moet gebragt worden, en terhandstelling van een afschrift aan het openbaar ministerie bij dien regter voorgeschreven. Maar boe b. v. wanneer ik eenen last wil opzeggen'? hier bestaat geene vordertmj Zal men dus hier den regter van hel laatste verblijf des beteekenden nemen, of dien voor wien zou moeten gebragt worden eene vordering over de geldigheid der opzegging, of voor wien de actio inandali zou moeten gebragt worden? Deze schrijver heeft elders2) omtrent deze zwarigheid gezegd, dat in den geest dei- wet, naar analogie van art. 97, al. 3, en l-26, al. 3, de regter van de woonplaats der insinuanten hier in de plaats treedt van den regter, voor wien de vordering zou moeten gebragt worden, met, welke oplossing ik mij, hij het stilzwijgen der wet, kan vereenigen.
') Themis, UI, bi. 370 v. 2) Handl. tl, 1. bl. 32.
Oudeman, Bury. Regtsv. 4e druk, 1. 3
33
TWEEDE AFDEELING.
Fan de leregtzitlingen.
I. Van de openbaarheid der teregtzittingen.
§ 9. De teregtzittingen moeten, volgens art. 18, in het openbaar worden gehouden, op den voet van art. 20 der Wet op de R. O., d. i. zij moeten, op straffe van nietigheid, openbaar zijn, ten zij de wet anders mogt hebben bepaald, of de regter, om gewigtige bij hel procesverbaal der teregtzitting te vermelden redenen, mogt bevelen, dat het regtsgeding geheel of gedeeltelijk met geslotene deuren zal plaats hebben. Eene zoodanige reden der wet treft men aan voor het gei uigen-verhoor in art. 205, al. 3, voor de procedure bij echtscheiding in art. 822, en voor die bij scheiding van tafel, bed en bijwoning in art. 826. De overige redenen zijn aan den regter overgelaten, die in ieder geval moet beoor-deelen, of deze van genoegzaam gewigt zijn om do geheime debatten te bevelen. Het was den wetgever niet mogelijk deze alle vooraf te bepalen, en lipman1) gaat te ver, wanneer hij, de wet afkeurende, zegt: »dat alle teregtzittingen thans openbaar zijn, indien hel den rei/ter aldus beluuKjl, omdat elke reden gewir/liti is, indien de regter het gewigt der reden zoeken wil.quot;
Men merke echter op, dat art. 20 der Wet op de R. O. spreekt van regtsgedingen in burgerlijke zaken, zoodal de openbaarheid alleen gevorderd is, wanneer een regtsgeding behandeld wordt, en alzoo niet, bij die zittingen, waarin bloedverwanten worden, gehoord, voogden aange-gesteld en soortgelijke. Het kan ook geenzins des wetgevers bedoeling geweest zijn, dat de familie-aangelegenheden aldus in het openbaar zullen worden behandeld, en het ware te verwachten, dat bijaldien de bepaling der wet ook op deze zitting van toepassing was, de regter bijna altijd gewigtige redenen zou hebben, om van den regel af te wijken en te bevelen, dat de zitting geheim zou zijn.
II. Van de verschijning van partijen.
34
§ 10. Gelijk reeds boven is gezegd heeft onze wetgever, in plaats der poging tot bevrediging van het Fr. regt, in art. 19 bepaald, dat de regter, in alle gevallen en in eiken stand der zaak, wanneer deze hem voor minnelijke schikking vatbaar schijnt, eene verschijning van partijen in persoon of door of mei hare praktizijns voor zich of voor een' of meer daartoe gecomroiteerde regters kan gelasten, ten einde
') Aanm., bi. 43, v.
ART. 49.
eene vereeniging te beproeven. Ue regter kan zulks bevelen, het zij op verzoek van partijen of van ééne dezer, het zij ambtshalve. Omtrent de wijze van regtspleging, welke men hierbij heeft in acht te nemen, zwijgt de wet; alleen vinden wij in art. 49 bepaald, dal de regter, indien hij eene verschijning van partijen beveelt, den dag en het uur der verschijning bij het vonnis zal vaststellen. Het komt ons meest doelmatig voor, dat de partij, welke eene zoodanige zamenkomst wenscht, deze bij de conclusie ter rol Ie verzoeke, en dan, of ook wanneer de regter die ambtshalve gelast, oen prajparatoir vonnis gegeven worde, welk vonnis dan niet behoeft beteekend te worden ^). Evenwel zal het ook, op verzoek van partijen of van ééne dezer, bij verzoekschrift kunnen geschieden, waarop dan eene beschikking wordt gegeven, of op mondelinge aanvraag kunnen bepaald worden. De verzoeker zal daartoe de wederpartij moeten oproepen; haar lol deze verschijning noodzaken kan hij niet2). Ook heelt de wet op de niet-verschijning geene straf bepaald, en kan dus deze geene nadeelige gevolgen voor eene der partijen in het proces opleveren
Indien eene minnelijke schikking in deze bijeenkomst van partijen tot stand komt, wordt, wanneer partijen zulks verlangen, een proces-verbaal4) opgemaakt en door parlijen of bare daartoe bijzonderlijk gemag-tigden geteekend. De verbindtenissen, welke partijen, len gevolge der schikking, op zich nemen, worden daarin uitgedrukt, en ten einde de wederpartij tot. voldoening aan deze verbindtenissen te kunnen noodzaken, wordt het proces-verbaal in executoiren vorm uitgegeven, zoodat hef, volgens art. 430, aan het hoofd moet voeren de woorden: In nnam des Koniiigs.
Daar de wel het opmaken van een proces-verbaal alleen voorschrijft, wanneer partijen zulks verlangen, heeft men gemeend, dat de overeenkomst ook dooi- andere middelen van regte zal kunnen bewezen worden 5). De aangegane schikking is echter eene dading, welke, volgens art. 1888 al. Ü B. W. alleen van waarde is, indien zij schriftelijk is aangegaan, en op deze bepaling bevat art. 49 W. v. B. B. geene uitdrukkelijke uitzondering. De woorden; «wanneer partijen zulks verlangen,' schijnen ons toe alleen daarop Ie doelen, dat wanneer partijen
') De pin'To in Themis, 2cli! Verzain. (1857) IV; M. 519. '') Arrend.-regtbank to 's Hertogenbosch tien 29 Maart 1844 (IVeekhl. v. h. R. n. 017).
3) De pinto, Themis, t. a. p. hl. 521.
4) Formulier, no. i'; Proces-verbaal van minnelijke schikking.
s) De imnto, II, I, bi. 74; schüller op dit art.; arrond.-regtbank te Rotterdam d. 27 April 1842 (IVeekhl. v. h. H. n, 29ü.)
35
3*
voornemens zijn de schikking vrijwillig uit te voeren , geen proces-verbaal wordt vereischt
Men heeft gevraagd, of', indien ,eene partij tot het aangaan eener dading nadere magtiging behoeft, 1). v. een voogd, eene zoodanige verschijning van partijen kan plaats hebben'? Sommigen beantwoorden deze vraag toestemmend, op grond, dat. de wet deze personen niet heeft uitgesloten 1). Uitdrukkelijk is zulks zeker niet geschied, maar het was reeds uit den aard der zaak te vermoeden, dat, gelijk onder het Fr. regt, in art. 49 C. de Pr. C., geene bevrediging van personen werd beproefd, welke niet bevoegd waren eene dading te sluiten, ook hier slechts personen, bevoegd lot liet aangaan eener schikking, bedoeld zijn. De Regering heeft dan ook uitdrukkelijk deze hare meening te kennen gegeven 2). De uitgift van het proces-verbaal in executoireu vorm zal ook wel geene voorwaardelijha, maar definitieve verbind lenissen moeten bevatten, terwijl voorts de toestemmende beantwoording der vraag leidt tot het vreemde gevolg, dal deze schikking door den regter goedgekeurd, nog afhankelijk zal zijn van de goedkeuring eener andere regtbank, of wel deze zelfde regtbank nog eerst, overeenkomstig art. 451 li. W., den toezienden voogd en de bloedverwanten zal moeten hooien. Om deze redenen achten wij in zoodanige gevallen de bedoelde verschijning van partijen niet toegelaten 3).
III. Van hel pleilen op ilf lereglzUlimien.
§ i'J. De partijen mogen op de feregtzittingen hare eigene zaak hc-pleitcn (art. 20), zelfs vrouwen zijn van deze bevoegdheid niet uitgesloten; de bij de regtbanken en hoven voorafgaande instructie evenwel mag niet door haar zelve, maar moet door de bij deze collegiën aangestelde procureurs geschieden De regtbank of hel hof heeft tevens de magt aan partijen zelve dit bepleiten te ontzeggen, indien bevonden wordt dat zij door drift of door onbedrevenheid buiten slaat zijn hare zaak met de vereischte betamelijkheid of met die duidelijkheid, die tot
36
'•) R. Bijblad, lit, bl. 189—194; de pinto, II, 1, bl. 72 v.; diephuis. Het Nederl. Burg. Reyt, II, n. 925; arrond.-regtbank te Appingedam den 8 April 1841, tegen de conclusion van het openbaar ministerie (Wcekhl. v. h. R. n. -190);
) V. d. iionert, Hdh., § 10, bl. '173.
') Zie ook in dezen zin een vonnis der arrond.-regtbank te Maastricht van den 5 December 1844 (R. Bijblad, VII, bl. 305; Weekbl. v. h. /{., n. 024). Verg. prov. geregtshof v. Friesland d. 22 April 1840 (K. Bijblad IV, bl. 275).
ART. 20, 29.
37
des regters onderligt noodig is, voor te dragen. In deze gevallen zal de voordragt aan den praküzijn moeien worden overgelaten. Bij het kan-longeregl evenwel, waar de wet geene praktizijns noodig heelt geacht, maar slechts partijen en hare gemagtigden erkent, kunnen partijen niet worden verhinderd zelve hare zaak voor te dragen (art. 99). Dit beginsel, dat partijen in den regel de bevoegdheid moeten hebben hare eigene zaak Ie bepleiten, ligt ook ten grondslag bij de bepaling van art. 29, al. 2, dat namelijk de regters in werkelijke dienst, de ambtenaren van liet openbaar ministerie bij de hoven en regtbanken en de griffiers en substituut-griffiers, die anders geenerlei mondelinge noch schriftelijke verdediging der partijen mogen op zicli nemen, echter hunne eigene zaken, en die hunner vrouwen, bloedverwanten of aangehuwden in regte linie en hunner pupillen, kunnen bepleiten. Voorts moeten partijen en hare praktizijns de zaak met bezadigdheid bepleiten en den aan de justitie verschuldigden eerbied in acht nemen en bewaren. Bij art. 5 van liet Reglement van orde en discipline voor de advokaten en procureurs van den li Sept. 1838 is, in den eed voor de advokaten, de belofte van eerbied voor de regleiTyke autoriteiten voorgeschreven, terwijl volgens art. 2i van dit Reglement, de procureurs dienzelfden eed afleggen. Wanneer zij hierin zich te buiten gaan, zal de regter volgens het slot van art. 22 hen dit herinneren en, iu geval van herhaling, hen tol eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden kunnen verwijzen. Deze bepaling is, omtrent de advokaten, welke zich bij pleidooi of anderszins voor den regter oneerbiedig gedragen, nader toegepast en uitgebreid bij art. 20 van het zoo even gemeld Reglement. Ook kan, volgens, art. 377 C. P., de onderdrukking bevolen worden van honende woorden, die vervat mogen zijn in de schiifturen van verwering of pleidooijen van partijen, of ook vermaning en schorsing met vergoeding van schaden en interessen plaats hebben.
Art. 21 van het meergemeld Reglement bepaalt, dal de advokaten pleiten staande en gekleed in hel cosluum, bij liet bijzonder Reglement op dat onderwerp bepaald, des goedvindende rnet gedekten iioofde. Hèt bijzonder Reglement Lier bedoeld, waarbij het costuum der regterlijke ambtenaren, advokaten, procureurs en deurwaarders is geregeld, is van dezelfde dagteekening en schrijft in art. 4 voor, dat het costuum der advocaten zal zijn eene zwarte onderkleeding, geslolene loga van zwart grein met wijde mouwen, eene muls van dezelfde stof en eene nederhangende bef van wit batist ').
') De arrond.-regtbank te Amsterdam heeft eens een' advocaat niet tot de pleidooijen toegelaten, omdat, hij, overigens in het voorgeschreven costuum
art. 21 , 22.
De tijd voor liel pleiten was te Rome bepaald door het ledi^loopen van een vaasje met water; tol verdere pleidooijen werd dan de uil-drukkelijke vergunning van den i'egter vereischt1). Onze wetgever heeft de mondelinge vooi'dragt der pleiters aan geene tijdsbepaling gebonden. Echter kan, volgens art. 47 Regiem, no. 1, van den 14 Sept. 1838, de president de pleidooijen doen ophouden, wanneer de regters eenparig oordeelen, dat eene zaak tot genoegzame klaarheid is gebragt.
Het woord praldhijns in gemeld art. 22 W. v. R. Rv. bevat zoo wel de advokaten ais procureurs; welke praktizijns nu voor de verschillende regtzaken bij de regtbanken en hoven vereischt worden schrijft art. 21 voor. In zaken namel. welke volgens de wet op de R. O. lol de bevoegdheid der arrond.-regtbank in hel hoogste ressort behooren, slaat hel aan partijen vrij, hare zaak door eenen voor de regtbank geadmitteerden procureur te doen bepleiten. Kan echter de regtbank slechts in hel eerste ressort beslissen, dan kunnen partijen hare zaak dooi' eenen procureur doen bepleiten, mits deze in reglen gegradueerd zij; terwijl anders door een' advocaat moet gepleit worden. Bij de prov. geregtshoven en den h. raad worden de dingtalen door een' procureur gevoerd, maar het bepleiten der zaak aan een advocaat opgedragen. De 2de alinea van dit art. gaf voor de arrond.-regtbank le Groningen aanleiding tot een geschil, of de zaak door eenen anderen gegradueerden procureur mag worden bepleit, dan die procureur in deze zaak is. De bevestigende beantwoording werd daarop gegrond, dat de wel niet zegl den, maar eenen procureur. De regtbank heeft echter (onzes inziens, teregt) den procureur niet, tol hel pleidooi toegelaten, op grond, dat uil de processtukken moet blijken, welke procureurs door partijen gesteld zijn; dat de gestelde procureurs zich slechts in geval van afwezigheid of belet door andere procureurs kunnen laten vertegenwoordigen; dat, door builen deze beide gevallen eenen anderen procureur dan den door partij gestelden loe te laten lot hel bepleiten der zaak, eerstgemelde met de daad de functiën van advokaat en procureur le gelijk zoude uitoefenen, en zoo doende het verbod om advokaat en procureur levens le zijn zou illusoir maken; dat do wetgever daarom in de 1ste en 2de alinea van genoemd art. 21 door de woorden eenen procureur bedoeld heeft
gekleed eene zwarte das droeg. Bij die uitspraak werd overwogen, dat de bef van ouds geweest is eene verlenging der dasslippen en dus geacht moet worden met de das een geheel uit te maken. Zie Regt in Nederl. II bl. 304, waar in de noot wordt gezegd, dat volgens camus , lettres sur la profession d'avocut, de bef oorspronkelijk niets is dan de omgeslagen halskraag.
:) Zie pliniüs, Epist. II, 11. — Recherches sur la plaidoirie chez les Ro-mains in Revue des Revues du droit XII, p. 305.
38
den procureur door partij gesteld en geen' anderen, zoo als mede blijkt uit de 3de alinea van dat art., alwaar hij dezelfde woorden eenen procureur bezigt, en hij, aldaar uitdrukkelijk bepalende, dat de zaak door eenen advokaat moet worden bepleit, aan geen' anderen dan aan den gestelden procureur kan gedacht hebben; dat alzoo alleen de door partijen gestelde procureurs de zaken tol de bevoegdheid der arrond-regt-banken behoorende mogen bepleiten 1).
IV. Van de (joedc orde hij de lereglziUiiigcn.
^ l'i. In hel algemeen is de handhaving der orde bij de teregtzittingen, aan den voorzitter opgedragen bij art. 48 Regiem, n. I, v. d. 14 Sept. 1838. De wet beveelt, dat de toehoorders een betamelijk ontzag en stilzwijgen zullen bewaren en de teregtzitting met ongedekten hoofde zullen bijwonen (art. 23). Slechts de advokaten mogen, volgens art. 21 van het Reglement van orde en discipline, des goedvindende met gedekten hoofde pleiten. Zij verbiedt, dat, door hel geven van teekens van goed-of afkeuring of eeuig ander geraas of beweging, de stilte der openbare teregtzitting gestoord of de eerbied geschonden worde. Hierbij komen de volgende gevallen in aanmerking.
39
1. In geval andere personen dan de deurwaarders en bedienden van hel regterlijk kollegie, de stilte sloren of teekens van goed-of afkeuring geven, of hetzij ter gelegenheid van de verdediging der partijen, of Ier-wijl de regters of het O. M. bet woord voeren, het zij bij de aanmaning of waarschuwing van den voorzitter of bij het uitspreken van vonnissen of bevelschriften, op welke wijze ook geraas maken of beweging verwekken , niet vergezeld van beleedigingen of bedreigingen jegens de reg ters of regterlijke ambtenaren in hel waarnemen hunner bediening. In dit geval zullen zij, indien zij op de waarschuwing van den deurwaarder zich niet dadelijk stilhouden, gelast worden te vertrekken; en zich hiertegen verzettende, worden aangehouden en voor den tijd van 24 uren in een huis van arrest in bewaring gesteld worden. Zij zullen aldaar ingenomen worden op vertoon van hel bevelschrift van den kanlonregter of voorzitter van hel collegie, welk bevel op het audiëntieblad moet vermeld worden (art. 24). Men vergelijke hiermede art. 305 W. v. Strafv., waarbij hetzelfde voor de teregtzittingen in strafzaken is voorgeschreven, zonder dal echter daar tie verriglingen van de regters, het openbaar ministerie en de partijen in hel bijzonder opgenoemd worden. Het bevelschrift wordt door den voorzitter afgegeven, maar velt deze ook het vonnis? Uit de beraadslagingen over genoemd art. 305 W. v. Strafv.
') Weekbl. v. h. R., n, 129. — Even zoo de pinto, II, 1, bl. 66.
blijkt, dal in hel daar bedoeld geval hel geheele collegia de gevangeuis-slraf moet uitspreken1); nu schijnl hel echter niet aannemelijk, dat op de leregtzilling in burgerlijke zaken, en terwijl daaromtrent bijna geheel hetzelfde is bepaald, die in hechtenisneming van den voorzitter alleen zou kunnen afhangen 2).
2. Indien het geraas of de beweging is veroorzaakt dooi- eenen deurwaarder of bediende van hel regterlijk collegie, zal hij voor eenen lijd van niet langer dan 6 weken, dooi- dat collegie mogen geschorst worden in zijne bediening (arl. 25). Omtrent de overtredingen door advokaten en procureurs op de leregtzittingen begaan, bepalen art. 20 en art. 28 van het Reglement van orde discipline.
3. De opschudding op de teregtzitting (art. :30t) W. v. Strafv. spreekt van scheldwoorden en dadelijkheden) is vergezeld geweest van zoodanige beleedigingen of bedreigingen jegens de regters of reglerlijke ambtenaren, tegen welke de wel correctionnele of politiestraffen heeft bedreigd (verg. art. 222, al. 2, 223, 224, 226, 227 C. P.). De regter of hel regterlijk collogie zal in dit geval, wanneer de beoordeeling van het misdrijf zijne bevoegdheid niet Ie boven gaat, onverwijld kunnen overgaan tot hel onderzoek der feilen, bij hetwelk de gewone regelen in hot Welhoek van Strafvordering voorgeschreven moeten worden in acht genomen; voorts, wanneer deze feiten tol klaarheid zijn gebragt, wordt liet openbaar ministerie, daar waar het beslaat, d. i. bij de reglbanken en hoven, gehoord, en hierop zullen dadelijk de voormelde straffen kunnen worden uilgesproken, namel. de straffen van politie, welke de bevoegdheid van geen der reglerlijke collegien te boven gaat, steeds door den regter, op wiens teregtzitting het feil heeft plaatsgehad; do correctionnele straffen, alleen in geval het bij eene regtbank of hooger collegie is gepleegd (art. 26\ Wanneer bij de kantongeregten een zoodanig misdrijf gepleegd wordt, hetwelk de wel met de correctionnele straf heeft bedreigd, zal de kanlonregter handelen als bij art. 27 is voorgeschreven.
4. De beweging is vergezeld geweest van beleedigingen en feilelijk-heden tegen de regters of reglerlijke ambtenaren, door de wet misdaad verklaard (art. 221—233 C. P.); alsdan wordt ook gehandeld als bij art. 27 bepaald is. Verg. mede art. 308 W. v. Strafv.
AO
Is eenig ander misdrijf dan de zoo even gemelde op de teregtzitting gepleegd, zoo schrijft art. 309 W. v. Strafv. de wijze van regtspleging voor, terwijl eindelijk art. 28 W. v. B. R. bepaalt omtrent hel geval.
') Voorduin, Gesch. en Begins. Wetb. v. Strafv. II, bl. 357. =) De pinto, II, I, bl, 60 v. — Van eene andere meening is pennink, bl. 14.
art. 28.
dat de beleedigingen of bedreigingen tegen reg'ers of ambtenaren van het openbaar ministerie in het waarnemen hunner bedieningen buiten de tereglzittingen hebben plaats gehad.
Omtrent de schorsing tegen eenen deurwaarder of regtsbediende, volgens art. 25 uitgesproken, bepaalt dit art. dat zij aan geen hooger beroep onderworpen is. Ten aanzien der overige hier bedoelde vonnissen, waaromtrent de wet, hier niets bijzonders bepaalt, moeten de algemeeue regelen van competentie gelden, en hol hooger beroep al dan niet zijn toegelaten , naar de voorschriften der Wet op de R. O..
DERDE AFDEEL1NG Van de n'f/tcrs en van hel wraken derzrlve.
I. Van dlt;gt; wraking in hel algemeen.
41
13. De regten der partijen in hel regtsgeding moeten gelijk zijn, en hel zou alzoo hiermede onbestaanbaar wezen indien bij een' of meer der regters, die van hel geding kennis nemen, redenen bestonden, waarom zij reeds vooraf voor of tegen eeuë dei' parüjeu waren iugenomen. Op den regter mag zelfs niel het vermoeden rusten, dal hij door eenigen anderen grond, dan die van zijne overtuiging, tol de beslissing is gekomen. Waar derhalve gegronde reden bestaal om le gelooven, dal de regter, die toch ook altijd mensch blijft, niel geheel onpartijdig in de zaak kan zijn, moet de wet bepalen, dal hij niet over deze als regter oordeele. Waar is hieromtrent hetgeen lipman zegt: »Worden in hel ^algemeen tol de reglerlijke pligtbetrachting ongemeene eigenschappen »vercischt, er zijn bijzondere gevallen, waarin de regter meer dan mensch smoest zijn om de moeijelijke laak van beslissing zonder huivering op »zich le nemen, er zijn ook andere omstandigheden, onder welke de «gedingvoerende partijen wettige en gegronde redenen kunnen hebben »den regter te verdenken. Om deze redenen is in elke wetgeving aan »den regter de bevoegdheid toegekend, zich van do kennisneming vari «zekere regtgedingen te onthouden, en aan den anderen kant aan de «partijen het regl van wraking toegestaan. De rede eischl dat de regter, »in de volste beteekenis des woords, belangeloos en onpartijdig zij; dat »wil zeggen, vreemd aan hel gevoerde geding, vreemd aau de bel an gen s, «die daarbij worden behandeld, vreemd aan de gedingvoerende partijen.quot; — Door dit regl van wraking wordt ook de eerbied voor de reglerlijke
') Aanm., bi. 19 en 20. Men zie ook pigeau, Proccd. Civ., 1. p. 442 s.; de pinto, II. 1 . bl. 70 v.
art. 32.
magi geenzins gekrenkt, maar veeleer vermeerderd, daar het strektom de regterlijke beslissing tegen iedere verdenking van partijdigheid te vrijwaren.
Maar niet, slechts de reuter dient zich in zoodanige gevallen van de
O ö o
kennisneming van hel geding te onthouden, ook van hel openbaar ministerie, wanneer hel gevoegde partij in de zaak is, geldl dit. Ofschoon toch de conclusiën van het openbaar ministerie geene dadelijke beslissing lusschen de gedingvoerende partijen te weeg brengen, zoo kunnen zij echter van gewigtigen invloed op de regterlijke uitspraak zijn, en het zoude geheel strijden met het doel, waarom de wetgever in sommige zaken (art. 324) de voorlichting van het openbaai- ministerie heeft bepaald, wanneer het niet geheel onpartijdig en belangeloos omtrent de zaak was. De wraking is alzoo bij art. 32 ook op het openbaar ministerie, wanneer het geene hoofdpartij m hel geschil is, toepasselijk verklaard. Het openhaar ministerie is hoofdpartij in het geding, wanneer het in naam van eene der partijen, wier belangen aan hetzelve bij de wet zijn opgedragen, optreedt in den gerigte, en tegen de andere partij overslaat, b. v. wanneer door hetzelve de nietigverklaring van een huwelijk woi'dt gevraagd (art. 141, 143, 144, 145, 147 B. W.), of aanvrage geschiedt lot de afzetting van cenen voogd (art. 438 B. W.), of in het belang van eenen afwezige wordt gehandeld (art. 521). In deze gevallen bestaat er even weinig reden om wraking toe te laten, als deze tusschen iederen eischer en gedaagde kan plaats hebben 1).
42
Doch behalve de wraking van regters of het openbaar ministerie, welke ook in het Fr. regt bekend was, heeft art. 32 van ons wetboek ook die der griffiers en substituut-griffiers aangenomen. Deze was in het eerste ontwerp niet voorgedragen, doch lipman heeft, in zijne meergenoemde Aanmerkingen, bl. 26 v., zeer op deze bijvoeging aangedrongen, en het geenzins betamelijk noch regt vaardig en voorzigtig geoordeeld, dat men in zijne eigene zaak griffier kan zijn, terwijl toch deze ambtenaar dikwijls in staat is eene der partijen te bevoordeelen en invloed op het regtsgeding uit te oefenen. Hij beriep zich daarbij op het gezag van voet, ad tit. D. de judiciis el nhi quisque nrjere eet. n. 61, en i.eiser, Medit. ad D. t. 11. spec. LXX1. medit. 11—13. Dit betoog heeft welligt aanleiding gegeven, dal later door eene afdeeling dei'SIatengeneraal de bijgevoegde bepaling is gewenscht, aan welk verlangen door de Regering is voldaan.
') Verg. pigeau, I, |). 444 s.; eourbeau. Theorie de la Procédure, p. 508; lipman, bl. 55. — v. Maanen, Het Openhaar Ministerie in Nederland, ('s Gravenh. 1860) bl. 63 v.
art. 30.
[I. Va/i dc rrdnicn van wraking.
§ 14. De redenen, welke grond lol wraking geven, zijn vermeld in arl. 30, en daar dit artikel op alle regters (daaronder ook de plaatsvervangende begrepen) van toepassing is, zoo zijn de redenen dezelfde voor de onderscheidene trappen van regtsgebied, terwijl nog voorts, volgens art. 32, liet deze zelfde redenen zijn, waarom hel openbaar ministerie en de griffiers en substituut-griffiers kunnen gewi aakl worden. De vergelijking van art. 30 met het Fransche regt levert een bewijs op, voor hetgeen wij boven hebben aangemerkt, omtrent de meer voortreffelijke inrigting van ons wetboek in hel geven van algemeene bepalingen. In den Code de Pi*. C. tóch worden, in art. ii, de redenen, waarom de vrederegter, in art. 378 die, om welke een lid der regtbank kan gewraakt worden, opgenoemd, welke redenen niet geheel dezelfde zijn. Daar ook art. 378 voorkomt in den titel, betreffende de wijze van pro-cederen voor de lagere regtbanken, werd het eenigzins twijfelachtig, of ook Tvraking bij de hoven van appèl was toegelaten. Dit alles is in het Nederlandsch wetboek beter en duidelijker bepaald '). Omtrent scheidsmannen, als geene eigenlijke regters zijnde, heeft de wetgever, in art. 626, al. 3, het noodig geacht te verklaren, dat de redenen, om welke zij kunnen gewraakt worden, dezelfde zijn als voor de regters, ingeval namelijk de scheidsmannen door den regter zijn benoemd, daar, indien zij niet door den regter benoemd zijn, of partijen in hunne benoeming uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben berust, zij niet kunnen worden gewraakt , dan om redenen, welke later zijn opgekomen (art. 626, al. 1 en 2).
De zoo even gemelde artikelen uit het Fransche wetboek zijn emniüaticf, zij vermelden redenen, waarom de regter kan worden gewraakt: lesjuges de paix poiirront élre recuses; lout jinjc peul être recuse pour les causes ci-après: de schrijvers over dat wetboek zijn niet eenstemmig over de vraag of die artikelen andere gegronde redenen van wraking, dan die uitdrukkelijk: in de wet genoemd zijn uitsluiten 2). Eveneens is de redactie in art. 351 van het (Nederlandsch) Wetboek van Strafvorderiqg. De wetgever spreekt daarentegen ongetwijfeld limitalief in art. 30 van ons wetboek: «Geen regter zal mogen gewraakt worden, dan om de navol-«gende redenen,quot; zoodat, behalve de daar opgenoemde, geene andere redenen zijn toegelaten 3).
§ 15. De wraking heeft plaats, zoo als reeds is opgemerkt, opdat niet
') Verg. v. d. honert, Hdb., bl. 189.
') Zie carré, op art. 378, qu. 1364.
') Lipman, Aanm., 1)1. 22 v., de pikto, II, 1, bl. 77 v. -— Specht grijp, Prnefschr. over de wraking van den regter, (Leid. '1858) bl. 40 v.
43
art. 30.
de regter schijne voor of tegen eene der gedingvoerende partijen te ziju ingenomen. De redenen nu, door den weigever aangenomen, als grond opleverende zulks le vermoeden •), kunnen tot de navolgende beweegredenen worden gebragt. De regter ^plaatsvervangende regter, ambtenaar van het openbaar ministerie, grifier, scheidsman, moet zich van de kennisneming der zaak onthouden, omdat hij;
1. belang er bij heeft, dat cene der gedingvoerende partijen het proces winne;
2. in eene naauwe betrekking met eene der partijen staat;
3. twist of vijandschap met eene der partijen heeft;
4. zijn gevoelen omtrent de zaak in geschil heeft geopenbaard.
1. lielanq.
a. Hiertoe behoort, vooreerst, het geval indien hij persoonlijk belang hij hel geschil heeft (aii. 30, n. 1.). Deze reden, waarvan het beginsel reeds gevonden wordt in het Romeinsche regt in 1. un C. nc quis in sua causa ju dieet (111, 5), was in art. 4i, C. de Pr. C. opgegeven voor den vrederegter, niet in art. 378 voor de andere regters, waar daarentegen vele redenen worden opgenoemd, welke onze wetgever niet toelaat, ten zij sommige van deze gerekend kunnen worden tot andere van ons art. 30 te behooren. Zoo zou b. v. die in art.quot; 378 opgenoemd, wanneer hij schuldeischer is van eene der partijen, gebragt kunnen worden tot het persoonlijk belang.
Art. 1950, n. 3, B. W. spreekt, bij de wraking der getuigen van een dadelijk of zijdelingsch belang; wij gelooven, dal ook hier beide deze gevallen van toepassing zijn. Sommige gevallen van zijdelingsch belang heeft de wetgever reeds uitdrukkelijk vermeld in n. 6; ook zal die in n. 8 vervat, wanneer de regter vermoedelijke erfgenaam is van eene der partijen, veelal hiertoe behooren1).
Uit het woord persoonlijk blijkt, dat de regter er zelf belang bij moet hebben, zoodat het dus geene reden van wraking oplevert, wanneer zijne vrouw, ouders, kinderen of naasthesLaanden in verderen graad, er belang bij hebben, voor zoo ver namelijk zulks niet valt in n. 6 en 7 van dit art. — Lipman 2) keurde zulks in het Ontwerp zeer af, en het laat zich ook moeijelijk met het bepaalde bij genoemd n. 6 en 7 overeenbrengen. Wanneer persoonlijk belang geacht kan worden aanwezig ie ziju is, in ieder geval aan het regterlijk oordeel overgelaten 3).
u
ons art. 30 uitzondert, welke in strafzaken van geene toepassing konden zijn.
J) Zie ook lipman, Aanm., bl. 85. 3) Bi. 24 v.
) Verg. 1. 1 jj 11 D. q nan do appell. sit. prov. geregtshof van Overijssel d.
art. 30.
b. Indien hij, hangende liet geding, van iemand, die bij de zaak belang heeft, (het zij die zelf partij in het geding is of niet,) geschenken heeft ontvangen, of die aan hem zijn beloofd, en liij deze belofte heeft aangenomen (n. 5). Bij den eed, die de regters afleggen, alvorens in bediening te treden, beloven zij o. a. dal zij nimmer eenige giften of geschenken hoegenaamd zullen 'aannemen of ontvangen van eenig persoon, welken zij weten of vermoeden eenig regtsgeding of zaak fe hebben of Ie zullen krijgen, in welke hunne ambtsverrigtingen zouden kunnen te pas komen (art. 29 R. O.). Hier echter vordert de wet, voor de wraking, dat de geschenken zijn ontvangen of' beloofd hangende het geding.
c. Indien de regter, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aange-huwden iu de regte linie een verschil over een gelijksoortig onderwerp hebben, als dat, hetwelk tusschen partijen in geschil is (n. 6). Tot een verschil over een ijclijksoorliij unilcni'crjj (art. 378 C. de Pr. G. spreekt van nu ili/frrenl sur pareitlc qnesliou) wordt niet juist vereischt, dal de twee zaken in alle opzigten gelijk zijn, maar is hel voldoende, dat beide omtrenl het, feitelijke of regtspuut lof eene gelijke beslissing aanleiding geven 1). Ilij heeft er iu dit geval belang hij, dat, de zaak zoo worde beslist, als hij in die waarin hij zelf of een zijner naastbestaanden partij is, dit gaarne zien zou. liet is toch Ie verwachten, dat gene beslissing op deze van invloed kan zijn -).
Ü. N aan we belrekliinfj.
a. Indien hij aan eene der partijen in bloedverwantschap ot' in zwagerschap beslaat tot in den vierden graad ingesloten (n. quot;2). Het is eene dwaling, wanneer de martini, zeker naar aanleiding van een antwoord der Regering bij v. d. honeht , Ihlh., bi. 180, hierbij aanteekent, dat de zwagerschap niet meer bestaat, wanneer des regters bloedverwant van den verzwagerde gescheiden is. Immers art. 352 15. W. bepaalt uitdrukkelijk 'nel tegendeel.
b. Indien de regter voogd, toeziende voogd, curator of toeziende curator, vermoedelijke erfgenaam of begiftigde is van eene der partijen,, of indien eene der partijen zijn vermoedelijke erfgenaam is (n. 8).
In het, geval, dat de regter vermoedelijke erfgenaam is van eene deK partijen, zal liij ook veelal middellijk belang hebben bij het verschil, gelijk reeds boven is aangemerkt. Dit is echter niet. altijd het geval, 1). v. wanneer die partij in eene qualiteit in den gerigte optreedt.
c. Indien hij_ is bewindvoerder van eenige stichting, maatschappij of ligchaam van bestuur, welke partij in de zaak is (n. 9).
') Cauré 0)1 art. 378, qu. 137]; ije pinto, 11, 1, bl. 83. v.: specht grijp, bl. 93 v. -) Zie pigeau, I, p. 449.
45
ART. 30.
Indien hij bloedverwant is van oeno der partijen, die als voogd, curator of bewindvoerder handelt, is er, onzes oordeels, reden van wraking, wegens n. 2 van dit artikel ').
3. Twist of vijandschap.
a. Indien er binnen het jaar vóór de wraking, tegen eene der partijen of derzelver echtgenoot of nabestaanden en aangehuwden iu de regte linie, een crimineel of correctioneel regtsgeding, op zijne klagte of door zijn toedoen heeft plaats gehad (n. 3).
h. Indien er een burgerlijk regtsgeding tusschen den regter, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de regte linie, en eene der partijen hangende is (n. 7). Dit beginsel is mede de grondslag van art.. 850, volgens hetwelk de regters, legen welke eene vordering wegens regtsweigering gerigt is, zich gedurende het onderzoek dezer vordering zullen moeten onthouden van de kennisneming van het regtsgeding, waarin de beweerde regtsweigering heeft plaats gehad, en van alle zaken, welke hij, die de vordering gedaan heeft, bij de regtbank heeft hangende. Zij zullen zich eveneens moeten onthouden van de kennisneming der zaken, waarin diens naastbestaandeu in de regte lijn, of zijne echtgenoot, partij zijn, indien zulks door deze gevorderd wordt; een en ander op straf van nietigheid van het vonnis.
c. Indien er een hooge graad van vijandschap bestaat tusschen hem en eene der partijen (n. 40).
lt;/. Indien er tusschen den regter en eene der partijen, sedert den aanleg van het regtsgeding, of binnen G maanden vóór de wraking, belee-Jigingen of bedreigingen hebben plaats gehad (n. li).
4. Ur regie)- heef! zijn ijernelen over de zaal; in geschil geopenbaard.
Het is in dit geval te vreezen, dat hij, vooringenomen ten gunste van deze meening, niel meer onpartijdig is omtrent de gronden der andere partij De wetgever laat echter de wraking om deze reden alleen toe, wanneer de regter een schriftelijk advijs in de zaak gegeven heeft (n. 4). Er wordt dus vereischt, dat het advijs schriftcl ijl; zij gegeven; een mondeling medegedeeld advijs, hetwelk zeker ook niet zoo ligt kan bewezen worden, is geene reden tot wraking. Maar de wet vordert tevens, dat het advijs in de zaal; gegeven zij, over welke de regter zou oordeelen. Geen advijs in eene soortgelijke zaak, veelmin de behandeling der regts-vraag in de zaak voorkomende, door den regter in eenig geschrift gegeven, kan grond tot wraking opleveren. En te regt, naar het ons voor-
■) Volgens art, 379 C. de Pr. C. kan de regter in dit geval alleen gewraakt worden, wanneer die personen een afzonderlijk belang bij het proces hebben.
40
art. 31.
komt, daar tocli dikwijls de omstandigheden der aanhangige zaak deze geheel van eene andere, hoewel gelijksoortige, en van de regtsvraag, in het afgetrokken beschouwd, kunnen doen verschillen, en ook de regter van het, misschien vóór vele jaren bekend gemaakte gevoelen, kan afgeweken zijn, terwijl ook nog, indien zoodanige reden tot wraking hij de wet was bepaald, zulks voorzeker de regters van de wetenschappelijke behandeling van regtsvragen in geschriften zou terughouden
III. Wanneer de reden lol wraking moet worden voorqesleld.
I5 16. Ieder regter, die, geroepen om over een twistgeding te oor-deelen, weet, dat er eenige reden tot wraking tegen hem bestaat, mag zich daarom nog niet op eigen gezag onthouden van de kennisneming der zaak, in welke eone of beide partijen hem, naar zijne meening, zouden kunnen wraken, maar hij is gehouden die op te geven aan het collegie, in hetwelk hij zitling heeft, hetwelk alsdan beslist, of hij zicli van de zaak onthouden moet (art. 31). Wij zeggen aan het collegie in hetwelk bij zitting heeft. Art. 380 G. de Pr. C. bepaalde, dat de regter de reden aan de hamer moest opgeven, en ditzelfde was iu bel eerste ontwerp van ons wetboek opgenomen. Bij de herziening werd hiervoor: aan het collec/ie in de plaats gesteld, welke bewoordingen, toegelicht door de geschiedenis van het art. aantoonen, dat hier bet geheele collegie bedoeld is. Art. 38 W. v. B. Rv., waarop men zicli voor een ander gevoelen heeft beroepen, bewijst ook het. tegendeel niet 2). Uaar de kantonregter geen lid is van een collegie, is het reeds van zelf duidelijk, dat de gemelde bepaling niet op hem van toepassing is. De wet heeft echter bovendien den kantonregter uitdrukkelijk hierbij uitgezonderd. Het blijk! echter uit art. 41, dat de kantonregter zich kan en moet verschoonen van de kennisneming van zoodanige zaak, en een dei' plaatsvervangers voor hem zitting nemen. Overigens is de bepaling-van art. 31 ook toepasselijk op de plaatsvervangende regters, wanneer zij geroepen worden om van eene zaak kennis te nemen, en ook op de ambtenaren in art. 3*2 opgenoemd, schijnt hetzelfde van toepassing, ten einde de wraking worde voorgekomen. Wel spreekt de wel in art. 31 alleen van retjler, maar tot dusver was in dezeafdeeling alleen van regters gesproken; eerst art. 32 stelt liet openbaarministerie, als gevoegde
') De pinto, II, 1, til. 81: v. wensen, dissert, de recusatione judicis. (L. B. 1848) p. 47.
') Dus ook schüli.er, ad. li. art.; v. wensen, p. 50; specht grijp, bi. 154. — Anders ue pinto II, bl. 87: pennink, bl. 17 die het voldoende achten indien de kamer, waar de zaak hangende is. beslist.
47
partij, en den griffier en substituut-grifier, wat de wraking betreft, met. i'egters gelijk 1).
Heeft Je regter, daar waar zulks vereischt wordt, de reden van wraking niet opgegeven, dan zijn partijen bevoegd dit te doen. —DeFran-sche schrijvers -) leeren, dal , behalve in geval van bloedverwanlschap, de overige redenen van wraking slechts door d'e pai lij kuunen worden voorgesteld, welke vermoedt, dat de regter voor de tegenpartij is ingenomen, Zij gronden deze hunne meening vooreerst op art. 378, n. 1, C. de Pr. C., en oordeelen voorts, dat hel ongerijmd zou zijn, dat, wanneer b. v. eene partij den régter niet wraakt, die haar doodvijand is, de tegenpartij het regt van wraking uitoefende. De eerste grond heeft bij ons geene kracht, daar art. 30, n. '2, niet van du partijen, maar slechts van eene dezer spreekt, en hieruil alzoo geen argumentum a contrario, gelijk men bij hel Fransche regt schijnl ie willen doen, kan worden gelrokken. Zeker zal, uil den aard der zaak, meest allijd van het regt van wraking sleehls door die partij worden gebruik gemaakt , voor wie de reden tol deze nadeelig is; nergeus^evenwel heeft ous wetboek aan de andere partij dit regt onlzegd, lerwijl ook de redactie van art. 33 en 38: de parlij die den regter wil wraken, veeleer aanleiding geeft om het tegendeel te gelooven 3).
De partij, die den regter wil wraken, moet, op straffe van verlies van haar regt, daartoe de reden of redenen voorstellen ;
1. Indien de zaak mondeling wordt bepleit, uiterlijk vóór den aanvang der pleidooijen.
2. Indien de zaak bij geschrifte wordt behandeld, vóór den afloop der termijnen bij art. 1G4—1()6 bepaald.
Bijaldien in beide deze gevallen de reden of aanleiding tot wraking eerst later is ontstaan, is men ook later bevoegd die voor Ie stellen.
3. Indien men eenen regter-commissaris wil wraken, behalve dien voor het geval van schriftelijke behandeling- der zaak, vóórdat deze zijne werkzaamheden aanvangt. Wanneer echter de reden lol wraking later is oiitstaan, zal de wraking ook hier laler kunnen voorgesteld worden (art. 33, al. 1 en 2).
IV. Vorm van procederen in qeva! ran wrahiiKj.
§ 47. Voor de wraking van eenen regter, plaatsvervangenden regter of anderen ambtenaar bij de regtbank in art. 32 genoemd, zijn bij de wet de navolgende vormen voorgeschreven.
') Verg. bonnin, op art. 380: van wensen, p. 55; specht grijp, bl. -149 v. Anders de pinto, II, 4, bl. 88.
quot;) Pigeau, I, p. 449; beriiiat-st.-prix, I, p. 330. Zie ook carré, opart. 378, qu. 4357. J) De pinto, 11, 4 bl. 89; specht grijp, bl. 139 v.
48
art. 33—39.
1. De partij, die eenen regter wil wraken, moet daarvan eene akte opmaken, met redenen omkleed, en door haar zelve of haren bijzonderen en bij authentieke akte daartoe gemagtigde geteekend 1), Deze akte moet op zegel en geregistreerd zijn 1).
Indien zij vermeent meerdere redenen van wraking tegen denzelfden regter te hebben, moeten deze alle te gelijk bij deze akte worden voorgedragen (art. 37), omdat de zaak, door het afzonderlijk voordragen derzeive, zeer zou kunnen gerekt worden 2). Indien echter eene reden later eerst ontslaat, geldt hieromtrent het bepaalde bij art. 33, al. 1, dat deze ook later kan worden vooriredracen.
O ö
2. Deze akfe wordt aan den griffier van liet regterlijk kollegie ter hand gesteld, die een bewijs van ontvangst (recief) afgeeft, en daarna onmiddellijk die akte aan den gewraakten regter mededeelt (art. 33, al. 3).
3. Deze is volgens art. 34 gehouden binnen twee dagen onder de akte eene schriftelijke verklaring te plaatsen, waarbij hij in de wraking al of niet berust, in bet laatste geval met zijn antwoord3), op de middelen in de akte uitgedrukt 4).
4. Indien de regter in de wraking berust, moet hij zich van de zaak onthouden (art. 35).
5. Zoo hij er niet in berust, moet het regterlijk kollegie de redenen van wraking onderzoeken (art. 36). Ten einde de wrakende partij niet een geheel regterlijk kollegie buiten slaat stelle om over de wraking te oordeelen, kan deze, wanneer zij meer leden van dat kollegie wil wraken, zulks niet te gelijker tijd doen, maar de tweede of verdere wraking eerst dan voordragen, wanneer over de voorafgaande is beslist (art. 38). Hoewel deze zelfde reden niet geldt, voor de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffie, moet echter ditzelfde omtrent deze van toepassing zijn, daar toch de wraking van deze, volgens art. 32, al. 2, op dezelfde wijze geschiedt. 6). Opdat het regterlijk kollegie zelf zich niet buiten staat stelle lot zoodanige beslissing, is bepaald, dat tteen der leden zich mag verschoonen, om aan de raadplegingen over en de beslissing van de wraking deel te nemen (art. 39). De gewraakte leden-mogen dus, naar het schijnt, deelnemen aan de raadpleging en beslissing
49
') Formulier, n. 3: Akte van wraking.
) Kantongeregt te Culenborg d. 24 Dee. 1841 {Weekbl. v. h. H. n. 250).
3) Verg. de martini, op dit art.
) Formulier, n. 4; Antwoord van den gewraakten regter.
) Het formulier opgegeven door v. d. iionert, Forrnulierh. bl. 9, bevat voor dit laatste geval geen antwoord op de middelen in de akte van wraking uitgedrukt, en is dus niet overeenkomstig de wet.
over de redenen van wraking tegen hunne ambtgenooten voorgedragen 1).
Het onderzoek des regters omtrent de wraking gaat daarover, of deze is bewezen en of zij is gegrond (art. 30). De gegrondheid moet daaruit worden beoordeeld, of de opgegevene reden is eene der bovengemelde, door den wetgever in art. 30 opgenoemd. — Wat het bewijs aangaat, zoo wordt niet bepaaldelijk, gelijk in art. 389 C. de Pr. C., bewijs bij geschrift of begin daarvan vereischt, bij gebreke van hetwelk de wraking , op de enkele verklaring des regters, kon verworpen of getuigenbewijs bevolen worden, maar is bij ons wetboek geene soort van bewijs gevorderd noch uitgesloten. Tevens is uit de redenen der wet op te maken, dat, wanneer de als grond der wraking aangevoerde daadzaken ter zake afdoende en niet uitsluitend voor schriftelijk bewijs vat baar zijn, deregter gehouden is het bewijs door getuigen toe te laten, indien het tegen de ontkentenis van den regter is aangeboden 2). Het openbaar ministerie wordt voorts in de zaak gehoord (art. 324, no. 4), en daarna over de wraking uitspraak gedaan. — Men behoeft slechts eene oppervlakkige vergelijking van deze bepalingen met art. 384—390 C. de Pr. C. te maken, om op te merken, dat de Nederlandsche wetgever deprocedure bij wraking aanmerkelijk lieeft vereenvoudigd.
De wet bepaalt niet uitdrukkelijk of het onderzoek omtrent de wraking op de teregtzitting dan wei in raadkamer geschiedt. Het laatste schijnt meer overeenkomstig den aard van dit onderzoek, en wordt bevestigd door vergelijking met art. 47 en 394 C. de Pr. C. 3).
Volgens art. 43 werd de partij, die in hare wraking in het ongelijk was gesteld, bij het vonnis veroordeeld in eene boete, waarvan de som, door de regtbank te bepalen, die van /' 50 niet rnogt. te boven gaan; eene poena temere litigantium, opdal men niet roekeloos en zonder grond het middel van wraking aanvatte. Bovendien had de regter, tegen wien de wraking was ingesteld, zoo daartoe gronden waren, eene regts-vordering tot herstel van eer en vergoeding van schaden en interessen 4), zullende hij, ingeval hij zoodanige regtsvordering wilde instellen, zich moeten onthouden van de kennisneming der zaak, in welke hij gewraakt was. Deze wetsbepaling is echter, met andere soortgelijke in dit wetboek, ingetrokken bij de wet v. d. 7 April 1809 (Sb. no. 55). Bij de
50
) Vernede, op art. 39. Anders liet prov. geregtshof v. Overijssel den 5 Julij 1850 (IVeekbl. v. h. R. n. IMS), volgens hetwelk de andere regters, welke zich verschoonen, aan de bedoelde beslissing geen deel mogen nemen, en de beslissing dan zelfs met minder personen mag geschieden, dan de wet voorschrijft.
quot;V. i). honert, Hdb., bl. quot;192 v.; lipman, Aam.i., bl. 30 v.; de pinto II, 1, bl. 91; vernede, op art. 30, noot 2.
) üe pinto, 11,1, bl. 91; pennink, bl. 17. *) Verg. art. 1408 v.B.W.
art. 40, 42,
toelichting dezer wet werd aangevoerd, dat liet gebruik der door de wet vrijgelaten middelen van eisch of verdediging, niet mag worden bemoeije-lijkt door dergelijke middelen van dwang.
Indien de wraking gegrond wordt verklaard, moet de regter zich van de kennisneming der zaak onthouden. Omtrent de veroordeeling in de kosten is hier niets bij de wet bepaald. Sommigen willen dus de kosten gereserveerd hebben r). Ons schijnt de algemeene bepaling van art. 56 hier van toepassing, zoodat, indien de regter in de wraking berust, de kosten kunnen gereserveerd worden, maar indien hij zich verzet en in het ongelijk gesteld wordt, hij de kosten zal moeien dragen'. De voorbehouding der kosten tot het eindvonnis, die daardoor misschien ten laste van de wrakende partij komen, zou in dit geval onbillijk zijn2).
De uitspraak is in geen geval aan hooger beroep, revisie of cassatie onderworpen (art. 42). Bij hei Fransche regt was, in art. 391 dePr. C., hooger beroep toegelaten; het Wetboek van 1830 verbood, in art. 37, alleen hooger beroep. Volgens het tegenwoordig wetboek is de beslissing onherroepelijk.
§ 18. quot;Wil eene der voor den kantonregter of diens plaatsvervanger gedingvoerende partijen den regter, griffier of waarnemenden griffier 3) wraken, zoo wordt dezelfde boven omschreyene akte aan den griffier van het kantongeregt ter hand gesteld, en dezelfde verklaring van den gewraakten ambtenaar vereischl. Berust deze niet in de wraking, zoo wordt de akte en de daaronder gestelde verklaring, op de begeerte van de eerst gereede partij, verzonden aan den officier van justitie bij de arrondissements-regibank, onder welke dit kanton-geregt behoort, ten einde de regtbank. met inachtneming derzelfde voorschriften als bij de wraking van een harer leden, in dezen beslisse (art. 40, vergel. met art. 33, al. 3, 34 v.).
Men heeft, de meening voorgedragen, dat de regtbank sleeds over de voorgedragene wraking van den kantonregter moet beslissen, het zij deze in de wraking berust heeft, of niet, zoodat in beide gevallen de stukken te dien einde aan den officier van justitie zouden moeten verzonden worden4). Als gronden voor dil gevoelen zijn bijgebragl:
1. De algemeene uitdrukking van art. 40. — Hier tegen merken wij aan, dat het, verband dezer bepaling met het voorafgaande aantoont,
') Arrondissemonts-regtbank te Leeuwarden den 24 Oct. 1842 (IVeekbl. v. h. R.. n. 357); CAnmi, op art. 388; specht grijp, bl. -175.
=) Van ons gevoelen zijn SCIilink, Commcntar iiher die Französische civil-prozess-ordnung (Coblenz, 1843), II, bl. 105; schüller op art. 43; v. wensen, p. 72. 3) Art. 33 der Wet op de R. O.
4) V. n. leeuw, in IV. Bijdr. v. Regtsg. en Wet gen. XI, bl. 367 v.
4*
Jil
art. m.
dat hier alleen het geval van weigering wordt bedoeld. Dit klemt nog meer, wanneer men op het oog houdt dat in het Wetboek van 1830, dit art. 40 onmiddelijk volgde na art. 36, on de 3 artt., welke hen nu scheiden, bij de herziening tusscheu gevoegd zijn.
2. De vergelijking met art. 47 C. de Pr. C., waarin de opzending aan den officier van justitie alleen was voorgeschreven, indien de vrede-regter weigerde, om zich van de zaak te onthouden of niet antwoordde.— Ook hiertegen geldt hel bovengezegd verband der artt. 35 en 40 W. v. B. R. waardoor de nadere omschrijving in het Fr. Wetboek geschied, onnoodig werd. Had onze wetgever eene zoodanige afwijking van het Fr. Regt bedoeld, hij zou die zeker bij de Memorie v. Toelichting hebben opgegeven; doch deze bevat hieromtrent niets.
3. Dat zulk eene beoordeeling door de Regtbank wenschel'yk zou zijn en in het belang der openbare orde. — Dit argument is meer de jure constituendo dan tol uitlegging dei' bestaande wet. Ook is hel niet inte-zien, waarom juist deze beoordeeling door den hoogeren regter, bij berusting in de wraking, wel zou moeten geschieden, wanneer zy den kantonregter en niet wanneer zij een der leden van eene regtbank of een geregtshof betreft1).
Reeds boven is gezegd, dat volgens art 41, ook de kantonregter zich verschoonen moet, wanneer hij weet, dat er eene reden van wraking tegen hem bestaat. De wet spreekt daar van toegegeven reden van ver-schóoning. Wie echter de reden van verschooning kan toegeven, en welke de wijze van procederen iu deze zij, hieromtrent wordt niels bepaald. Hierover denken dan ook de schrijvers verschillend, zoodat sommigen van gevoelen zijn, dat de partijen iu het geding die reden kunnen toegeven2), anderen dat de kantonregter en zijne plaatsvervangers dit ouderling kuuueu, met kennisgeving aan partijen3), en weder een ander de beoordeeling aan de regtbank wil opdragen4). Het eerste zou de partijen eenigzins lot regter boven den kantonregter maken; het laatste schijnt ons minder aannemelijk, omdat naar ons oordeel, ook de wraking, wanneer die wordt toegegeven, niet door de regtbank behoeft te worden beslist. Het schijnt dus, dal de kantonregter dit met zijne plaatsvervangers kan regelen, terwijl, bij verschil, de regtbank beslist.
Indien ten gevolge van toegelaten wraking, of van toegegeven reden van verschooning, de kantonregter noch zijne plaatsvervangers kennis
52
') Zie Opm. en Meded. XIV. bl. 37—45. — Van ons gevoelen zijn v. ü. kemp, Ontw. bl. 177; schüller op art. 40; pennink, bl. ISv.; v. wensen , p. 62; specht grijp, bl. 464.
=) De martini bl. 1255; vernede op art. 41 noot 3, v.; v. wensen, p. 52.
) Schüller, op art. 41. 4) v. n. leeuw, t. a. p.
abt. 41.
van het geschil kunnen nemen; zoo moet de meest gereede partij zich aan de voorschrevene arrondissements-regtbank wenden, met verzoek om eenen anderen kantonregter binnen haar regtsgebied aan fe wijzen, ten einde dit geding te beslissen (art. -41).
Hoe gehandeld moet worden, indien, ten gevolge van toegelatene wraking of reden van verschooning, de provinciale hoven of regtbanken niet meer in genoegzamen getale zijn om van een geschil kennis te kunnen nemen, is voorgeschreven in de 14de afdeeling van den 3den titel 1ste boek art. 273 v.
VIERDE AFDEELING.
Van vonnissen in hel algemeen.
§ 19. Het doel der gedingvoerende partijen is eene beslissing of vonnis van den regter te erlangen, waarbij deze volgens de wet omtrent hel aan zijn oordeel onderworpen geval uitspraak doet1), en hetwelk al/.oo het regt uitmaakt lusschen deze partijen, bijaldien het niet, in de gevallen waarin de wet toelaat zich legen deze uitspiaak nader te voorzien, door eenen hoogeren regter wordt vernietigd of gewijzigd. Door een vonnis wordt in de praktijk meestal verstaan de uitspraak van eenen kantonregter of eene reglbank, het zij die in hel eerste of laatste ressort is gewezen; terwijl de beslissing der hoogere regterlijke kollegiën onder den naam van arrest voorkomt1). De wetgever is hieraan niet getrouw gebleven2). Doch het woord vonnis wordt mede dikwijls als de benaming in genere gebezigd voor alle deze verschillende beslissingen in het algemeen, en komt zoo elders in het wetboek (b. v. art. 332) en ook iu deze afdeeling voor. Hare bepalingen betreffen:
1 Het wijzen van een vonnis.
2. De verschillende soorten van vonnissen.
3. De voorloopige tenuitvoerlegging der vonnissen.
4. De uitspraak over de kosten.
5. Den inhoud van het vonnis.
6. De uitgifte van het vonnis en de beteekening van deze.
I. Van het wijzen van een vonnis.
53
§ 20. Ten einde de regter de zaak kunne beoordeelen en beslissen, moet. hij vooraf de twistende partijen, indien zij verschijnen, in hare belangen hooren, waarbij dan de vormen en voorschriften moeten in
') Berria.t-st.-prix , I, p. 246. 2) Verg. carré, I, p. 497 (ed 1846).
) Zie b. v. art. 106, n. 3, Wet op de R. O., art. 426 W. v. B. R.
art. 44 , 45 , 47.
acht genomen worden, welke in hel eerste boek van dit wetboek voor de verschillende trappen van regtsgebied zijn bepaald (art. 45, al. 1). De praktijk heeft ingevoerd, dat ieder der partijen in den regel tweemaal het woord voert. Indien echter eene der partijen niet ten beteekenden dage verschijnt, wordt verstek tegen haar verleend, waarvan in de 6de afdeeling van dezen titel art. 75 v. 1) wordt gehandeld (art. 44). Na het voldingen en bepleiten der zaak doet de regter zich de stukken overgeven en doet, het zij dadelijk, het z'y op eenen naderen door hem te bepalen dag, uitspraak (art. 45, al. 2.) De regter moet dus, indien niet terstond na de behandeling der zaak vonnis wordt gegeven, dan ten aanhooren van partijen den bepaalden dag aankondigen, wanneer uitspraak zal gedaan worden, en mag niet verklaren, dat hij op eene volgende teregtzitting zal vonnissen1). Dit is ook toepasselijk opart. 77, waar voor de vonnissen bij verstek, en art. 99, al. '2, waar voor die des kantonregters eene volgende teregtzitting is bepaald.
Indien de uitspraak echter langer wordt verschoven dan uiterlijk drie maanden na het voleindigen der pleidooijen en het hooren der conclu-siën van het openbaar ministerie, wanneer deze vereischt worden (art. 47, al. 1), of het openbaar ministerie die noodig oordeelt, of wel de regter deze ambtshalve beveelt (art. 325); bestaat er vermoeden, dat de regter zich de zaak niet meer geheel duidelijk voorstelt, en het noodig is, dat zij op nieuw worde bepleit. Partijen, of eene van haar, hebben daarom de bevoegdheid zulks te vorderen (art. 47, al. 1); ambtshalve kan het niet door den regter gelast worden.
Is een dag voor de uitspraak door den regter bepaald, zoo kunnen partijen een ander uitstel der beslissing vragen, op grond, dat zij met elkander in onderhandeling zijn, of tot een minnelijk vergelijk zijn getreden (art. 47, al. 2.). Wanneer eene minnelijke schikking tot stand gekomen en alzoo de zaak geëindigd is, moeten, volgens het antwoord der Regering2), partijen zelve zorgen, dat de zaak van de rol worde geroijeerd, waardoor des regters uitspraak van zelve vervalt.
In alle trappen van regtsgebied worden de vonnissen door één'regter, of regters in oneffenen getale, gewezen (zie art. 31, 50, 70, 100 R. O.), terwijl de vonnissen of arresten, door een ander getal regters geveld dan de wet bepaalt, nietig zijn3). Dat bij de regtbanken en hoven de meerderheid der stemmen beslist, is niet uitdrukkelijk, gelijk in het
54
') Verg. art. 135, al. 3. 2) Verg. Weekhl. v. h. R. n. 219.
) V. d. honert , Hdb., 1)1. 198.
) Art. 21 R. O. Verg. echter art. 26 van het Reglement, n. 1, goedgekeurd den 14 Sept. 1838 (Sb. n. 36).
ART. 45.
Fransche regt1), bepaald, maar wordt voorondersteld in art. 27 R.O., hetwelk inhoudt, dal, waaneer er meer dan twee gevoelens zijn nifge-bragt , het besluit zal worden opgemaakt op de wijze, die het meest met het gevoelen der meerderheid overeenkomt. Bij ons is alzoo aan geen staken der stemmen te denken, en de voorziening van het Fransche regt1), dat alsdan de zaak , na oproeping van eenen of meer regters, op nieuw moest worden bepleit, of rapport gedaan worden, waardoor vertraging en onkosten weiden veroorzaakt, was derhalve in onze wetgeving niet noodig.
Voorts wordt bij de beraadslagingen, bij welke de regters persoonlijk moeten tegenwoordig zijn, zoodat geen afwezend lid zijn advijs door een zijner medeleden mag doen voordragen, noch het schriftelijk indienen (art. 26, al. 2, R. O.), deze orde gevolgd, dat de president hoofdelijk omvraag doet, beginnende met den regter-commissaris of rapporteur, en vervolgens aan de verdere leden, van den jongst benoemden tot den oudsten 2), terwijl hij zelf het laatst zijn advijs uitbrengt (art. 26, al.i. R. O.).
üe vonnissen of arresten worden uitgesproken door den kantonregter, en bij de hoogere kollegiën dooi' den voorzitter van bet, kollegie of van de kamer, die het heeft gewezen (art. 49 Regiem., no, 'Is), hetgeen, op straffe van nietigheid, in het openbaar moet geschieden (art. 156 Gw., art. 20, al. 3, R. O.).
§ 21. Omtrent deze bepaling der wet, dat in alle gevallen de vonnissen en arresten in hel openbaar zullen worden uitgesproken, is de niet onbelangrijke vraag ontslaan, of ook de beschikkingen op verzoekschriften als eigenlijke vonnissen zijn te beschouwen, en deze alzoo in hel openbaar moeten worden uitgesproken. Toestemmend werd deze vraag beantwoord in hel U. Bijblad, 1. hl. 177—188, II, bl. 113—122. De steller onderzoekt haar eerst volgens hel Fransche regt, en meent, dat naar dit regt onder vonnissen ook beschikkingen op verzoekschriften zijn begrepen. Hij is verder van oordeel, dat, uit den aard der zaak, alle uitspraken van regterlijke collegiën den naam van vonnissen moeten dragen, dat de Nederlandsche wetgeving, die zoo veel uil de Fransche wetboeken heeft overgenomen, deze ook wat dit punt in geschil betreft heeft gevolgd. De beschikkingen toch op verzoekschriften komen in de Nederlandsche wetboeken dikwijls voor onder den naam van vonnissen, als in art. 96, 300, 304 (in verband met 291), 393, 496, 498 B. W. en art. 239, 832, 885 W. v. B. R., terwijl daaraan ook bijdeberaad-
55
') Art. 116 C. de Pr. C. 2) Art. 118, 468 C. de Pr. C.
) Over den rang van ouderdom der regterlijke ambtenaren verg. men art. 16 en 17 van het aangehaald Reglement, n. 1.
art. 45.
slaging die benaming is gegeven — Dit gevoelen is aangenomen door het provinciaal gereglshof van Drenthe bij arrest van den 4 Mei 1839 2).
Het ontbreekt evenwel niet aan gronden voor de tegenovergestelde meening. Het Fransche regt, naar het welk ook deze vraag ouderscheiden wordt beantwoord, beslist niet waar het de uitlegging onzer wetgeving geldt. De zaak moot uitgemaakt worden uit art. 156 Gw. en art. 20 Wet op de R. O.
Dit artikel nu der Grondwet bevat hetzelfde beginsel, hetwelk bij alle Grondwetten en Staatsregelingen in ons vaderland sedert het jaar 1795 was aangenomen en uilgedrukt, en echter werd in art. 839 van het Wetboek Napoleon bepaald, dat appointementen op requesten niet in het openbaar behoeven te worden uitgesproken, hetgeen ook weder gevonden werd in het ontwerp der manier van procederen in civiele zaken, in 1819 aan de tweede kamer der Staten-generaal voorgedragen; een overtuigend bewijs, naar hel schijnt, dat het met de uitdrukking vonnissen in die vroegere Grondwetten, en nu ook in de tegenwoordige, niet zóó ruim gemeend is, dat ook beschikkingen op verzoekschriften daaronder zijn vervat. In het Voorloopig verslag van do tweede kamer der Staten-generaal werd dan ook, met opzigt tot gemeld arf. 156 gezegd; ))Men veronderstelde overigens, dat bij de vonnissen, waarvan hier sprake is, alleen cigenlijlw gesegde vonnissen,—geene bcschihldngen op verzoeh'schriflcn worden bedoeldquot;. De Regering heeft dit niet tegengesproken 1).
Art. 20 Wet op do R. O. spreekt in de 1ste en 2de alinea van regts-gedingen, en de daarop volgende alinea kan, in verband met de voorgaande beschouwd, ook van vonnissen hiertoe betrekkelijk verstaan worden, welke vonnissen, ook wanneer het regtsgeding met geslotene deuren heeft plaats gehad, in alle gevallen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Deze uitlegging wordt eindelijk bevestigd door art. 345 W. v. B. R., houdende, dat het hooger beroep van beschikkingen op verzoekschriften moet worden ingesteld binnen drie maanden na de dagteekening der beschiliking, en niet na den dag der uitspraak, zoo als elders, b. v. art. 88, 342 W. v. B. R., art. 296 B. W., met opzigt tot vonnissen op regtsgedingen, is bepaald. Deze gronden, welke ons tot dit laatste gevoelen doen overhellen, zijn breeder ontwikkeld door Mr. l. asser in het I{. Bijblad, I, hl. 241—245 en 353—362,
56
) Voorduin, Gesch. en Begins, der Grondwet, bl. 376.
art. 51.
en de jurisprudentie heeft deze uitlegging bekrachtigd bij arresten van den hoogen raad van den 19 Junij 1839 ^ en den 12 Maart 18581).
II. Vaii de vérscliilleiide soorten vein vonnissen.
§ 22 De vonnissen zijn van verschillenden aard, en men kan van dezelve vele onderscheidingen voorstellen. Reeds boven is gewag gemaakt van de benaming van vonnis en arrest,' bij welke men voegen kan die van bevelschrift, zijnde het bevel hetwelk één regter alleen geeft op een verzoekschrift of proces-verbaal of in andere gevallen bij de wet voorzien 2). Art. 848 spreekt, echter ook van het bevel van een hof. De verdeeling der vonnissen, naar dal zij bij verstek of op tegenspraak gewezen zijn, is reeds in het voorbijgaan opgemerkt, en wordt in 6de afdeeling van dezen titel ontwikkeld. Die, dat de vonnissen zijn gewezen in eersten aanleg of in het hoogste ressort, naar dat zij al of niet voor hooger beroep vatbaar zijn, komt in de Wet op het R. O.3), doch ook in ons wetboek voor 4). In dezen titel wordt behandeld de onderscheiding in eindvonnis en voorafgaand vonnis.
Een eindvonnis, (deze benaming wordt gebezigd in art. 55, 126, al. 12, 269, 270, 436, 790), is, zoo als uit het woord zelf volgt, een vonnis, door hetwelk hel twistgeding geheel wordt geëindigd, of .zoo als art. 46 het uitdrukt, de zaak definitief wordt beslist. De beslissing be-hoelt echter niet altijd op liet hoofdgeschil te zijn gegeven; ook wanneer door liet vonnis op eene exceptie of tusschengeschil het geding bij dezen regter is geëindigd, is hot vonnis een eindvonnis5).
Do voorafgaande vonnissen zijn vooreerst die bij voorraad op eenen provisionelen eisch, door welke maatregelen worden verordend ter voorziening in ongelegenheden , welke hangende het twistgeding zouden kunnen ontstaan. Het heeft geenen invloed op de beslissing der zaak zelve (art. 292). Zoo werd ook provisie in art. 3231 van hel Ontwerp van 1820 genoemd: de betaling , uitkeering of prestatie van hetgeen in regte wordt
57
^ N. Regtspr., D 58, bl. 237; Weekhl. v. h. R., n. 1940. Evenzoo ten aanzien van eene failliet-verklaring, prov. geregtshof v. N. Holland d. 1 Junij '1871, in strijd evenwel met de conclusie van den Adv. Gen. Sroou (-l/ayaz. v. Handelsr. 1871, bl. 94 en v.) — Verg. Tijdschr. v. h. N. Regt, V, bl. 192 en v.
) Carré, t. a. pl. — Zie art. 7, 46, 183, 209, 219, 289, 312, 485, 553, 557, 619, 042, 735, 805, 817.
) Art. 53, 54, 55, 60, 87, 88, 90.
) Art. 332, 343, 347, 348, 354—360, 400.
s) Verg. pigeau, I, p. 5H; berriat-st.-prix , I, p. 247; carré, L. II, Tit. VII, en qu. 1616, de pinto, II, 1, bl. 115.
gevederd, onverminderd en hangende het geschil ten principale. Voorbeelden van zoodanige beslissing hij voorraad vindt men in art. 267—269, 301, 495 , 511, 617, 1775 B. W., 289, 665, al. 2, 718 W-v. B. R. i). In het wetboek wordt nergens de aard dezer provisionele vorderingen omschreven. noch bepaald in welke gevallen zoodanige eisch kan gedaan worden. Evenwel zijn die niet lot de bij de wet opgenoemde gevallen beperkt, maar is veeleer uit het stilzwijgen der wet af te leiden, dat die bevoegdheid is algemeen, zoo dikwijls de omstandigheden, gedurende een geding, maatregelen van dringenden aard vorderen, die de wet niet verbied!. Kene voorziening in kort geding bij den President heeft dan plaats, wanneer geen geding bij een regterlijk kollegie aanhangig is1). De provisionele vorderingen kunnen in den vorm eener incidentele vordering worden gedaan, maar ook te gelijk met den hoofd-eisch ingesteld worden. — Niel altijd echter gaan deze beslissingen het eindvonnis vooraf, want indien de zaak, zoo ten principale als op de provisie, in staat van wijzen is, zal de regter op beide bij één en hetzelfde vonnis uitspraak doen (art. 51). Omtrent, het hooger beroep van deze vonnissen zie men art, 337. al. 2.
Verder zijn de vonnissen, die het eindvonnis voorafgaan, préparatoir of interloculoir. Van deze wordt eene definitie aangetroflen in art. 46, volgens hetwelk voor préparatoir worden gebonden vonnissen en bevelschriften , welke gegeven zijn tot instructie der zaak, en welke strekken om het proces in staat van wijzen te brengen, zonder dat zulks op de zaak ten principale van eenigen invloed kan zijn; terwijl voor interlocutoir worden gehouden vonnissen en bevelschriften, waarbij de regter, alvorens regt te doen, een bewijs, een onderzoek of eene instructie beveelt , waarvan de beslissing der zaak zelve afhankelijk kan zijn. Deze beide definitiën komen bijna geheel overeen met die, welke daarvan in art. 452 C. de Pr. C. werden gelezen, behalve dat in beide het woord bevelschriften, en in de eerste de woorden: zonder dat zulks op de zaak ten principale van eenigen invloed kan zijn, zijn bijgevoegd, en in de andere de woorden: qni préjurje le fond, zijn veranderd in: waarvan de beslissing der zaak zelve afhankelijk kan zijn. Het onderscheid bestaat dus vooral daarin, dat van het bewijs, het onderzoek of de instructie bij eene interlocutoire uitspraak bevolen, de zaak zelve afhankelijk kan
58
) Boitard, I, p. 249; carré, op art. 134, de pinto, Il,l,bl.ll4. Vonnis der arrond.-regtbank te Appingedarn v. d. 9 Maart 1871 in h. beroep door het prov. geregtshof v. Groningen d. 24 Oct. 1871 bevestigd en waartegen de eisch in cassatie door den H. Piaad d. 21 Junij 187quot;2 is verworpen ( Weekhl. ». h. R. n. 3430 en 3474).
art. 30.
zijn, en door deze het een of ander punt reeds tusschen partijen beslist wordt, hetwelk met de hoofdzaak in verhand staal. Een praeparatoir ■vonnis daarentegen laat het geheele geschil in het midden, maar beveelt slechts eene instructie, regelt slechts de regtspleging tusschen partijen, b. v. dat deze schriftelijk zal geschieden. Aan deze kenmerken zal men in elk bijzonder geval de uitspraak moeten toetsen. Het zal echter nog wel, even als onder het Fransche regt1), moeijelijkheid hebben, altijd juist aan te wijzen, tot welke dezer beide soorten een vonnis behoort, hetgeen niet slechts van wetenschappelijk nut, maar ook bij het hooger beroep van praktische toepassing is (art. 336, 337)2).
De pinto 3) heeft, het kenmerk van een interlocutoir vonnis daarin gesteld, dal het reeds op de beslissing ten principale vooruitloopt, waaruit dan ook van zelf zou moeten volgen, dat hetgeen daarbij beslist is, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, waarheid moet wezen, en zoo wel voor de partijen als voor den regter in judicando verbindend moet zijn. De oude Fransche regtsregel: 1'interloculoire ne lie pas Ic juge, kan dus tegenwoordig niet meer dan met de uiterste omzigtigheid toegepast worden; in tegendeel moet men onder het nieuwe regt zeggen, que !' interlocutoire lie him Ie juge. De schrijver beroept zich op een arrest van het prov. geregtshof van Z.-Holland van den 18 Junij 1843 (Weelibl. v. h. R., no. 382), en op het gezag van carré, op art. 45',2, qn. 1630.
Tegen deze stelling is een betoog verschenen van den Heer eyssel, in Themis, Vil, bl. 49—60, wiens gevoelen hierop nederkomt, dat, na de interlocutie bij de behandeling ten principale, de bij de interlocutoire uitspraak in het ongelijk gestelde partij nog in haar geheel blijft om alle verdedigingsmiddelen te gebruiken en alle sustenuën te voeren, die óf ingewikkeld óf in de overwegingen bij de interlocutie zijn verworpen. De interlocutie bindt dus den regter:
1°. als een beslissende eed is opgedragen en aangenomen of teruggewezen, en de regter, alvorens regt te doen, de aflegging van dien eed beveelt;
2°. als de regter, bevorens regt te doen, ambtshalve aan eene der, partijen eenen eed heelt opgelegd;
3°. als het dictum der interlocutie bepaaldelijk heeft uitgemaakt, dat de beslissing der hoofdzaak afhankelijk zal zijn van den uitslag van het bewijs, het onderzoek of de instructie bij die uitspraak bevolen.
') Zie .1. c. van slooten, Dissert, de distinctione sententias interlocutorias inter et praeparatorias (Gron. 1834), p. 35 sq., en de schrijvers aldaar aangehaald.
quot;) Men zie voorts, omtrent de vraag of een vonnis voor praeparatoir of interlocutoir moet gehouden worden, de regterlijke uitspraken bij cremers, Aanteeken op art. 46 Rv. 3) II, 1, bl. 120 v. Verg. pennine, bl. 18.
59
art. 46.
60
Wanneer wij bedenken, dat in Frankrijk onder den C. de Pr. C. de regtsregel gold: l'interlocutoire ue lie pas le juge, gelijk door den Heer eyssel met schrijvers en arresten wordt aangetoond'), en dat de Nederl. wetgever niet heeft doen blijken in art. 46 W. v. B. R. te willen afwijken van hetgeen daaromtrent in Frankrijk regtens was, voorts dat de definitie van interlocutoire vonnissen inhoudt dat de beslissing der zaak zelve daarvan afhankelijk kan zijn, terwijl in het Wetboek dan 1830 ari. 77 stond, afhankelijk is, dan zijn wij meer geneigd in het gevoelen van laatstgenoemden regtsgeleerde te deelen. Zie de regterlijke uitspraken van den H. Raad, v. d. 10 Maart 1848 (Weekbl. v. li. R. n. 935), v. d. 10 Nov. 1848 {Weehbl. v. h. II n. 977), en v. d. 14 January 1853 (Weehbl. v. h. H. n. 1403), en anderen in dezen zin gewezen, bij léon, liegtspr. v. d. II. II. op art. 46 n. 5. In een arrest v. d. 2 Nov. 18G6 {Weehbl. v. li. li. u. L2848) overwoog de H. Raad »dat eene interlocutoire uitspraak, hoewel inhoudende eene voorloopige beslissing der regtsvraag, waarop het bij de einduitspraak aankomt, niettemin ingevolge haren aard te dien aanzien slechts kan bevatten eene voorloopig aangenomene beschouwing, waarop het den regter veroorloofd is, bij zijne einduitspraak terug te komen, en die hem alzoo niet bindt.quot; Men vergelijke nog een vonnis der regtbank te Amsterdam van den 6 Junij 1860 (N. li. Bijblad 1860 blz. 593), waarin deze overwegingen voorkomen; sdat het regtsbegrip dat het interlocutoir den regter niet bindt, hoe ook met omzigtigheid te verstaan en in vele gevallen te verwerpen , algemeen erkend wordt bij de vraag omtrent toepasselijkheid van getuigenbewijs daar te gelden, waar het getuigen-verhoor is toegestaan, hetzij ambtshalve hetzij zonder tegenspraak van de wederpartij; dat de toepasselijkheid van het bedoelde regtsbegrip dan ook is rationeel, omdat een praeparatoir verlof, om door een zeker bewijsmiddel de zaak te instrueren, zeer wel kan geacht worden gegeven te zijn ten einde van dat bewijs zoodanig gebruik te maken, als bij eindvonnis zal blijken dooi' de wet te zijn veroorloofd; terwijl slechts dan wanneer de invloed van het gevraagde bewijsmiddel op de hoofdzaak tusschen partijen een jiunt van geschil heeft uitgemaakt, het interlocutoir dal geschil beslist en uitmaakt, dat het bewijsmiddel tot oplossing van de hoofdzaak zal kunnen en mogen worden aangewend.quot; Hoewel nu de regter door het interlocutoir niet gebonden is ten aanzien van het eindvonnis, en hierbij op de voorloopig aangenomen regtsbeschouwingen kan terugkomen, zoo is hij toch gebonden wat de interlocutie zelve betreft, en
') Zie ook nog in dezen zin rodière in Revue des Revues du droit T. X, 4, p. 108—114.
kan hij niet bij een tweede interlocutoir vonnis van het eerste afwijken 1).
§ 23. Omtrent twee voorafgaande uitspraken, namelijk die, waarbij eene verschijning van partijen bevolen, en die, waarbij een eed opgelegd wordt, heeft deze titel nog afzonderlijke artikelen. In het eerste Ontwerp van herziening van den 29 Maart 1828 bevatte deze titel rnede algemeene bepalingen omtrent die vonnissen, bij welke eene verrigting van deskundigen , geregtelijke plaatsopneming en getuigen-verhoor bevolen wordt: doch men heeft beter gevonden deze bij de nieuwe redactie weg te laten, omdat deze voorschriften, wat betreft de regtbanken eu hoven, gevonden worden in de 5de, 7de en Ssle afdeeling van den 3den titel, en deze, voor zoo ver zij ook de kantonregters betreffen, kouden worden overgebragt naar den 2den titel2), omtrent welk laatste men zie art. 101 en 103.
Voor het vonnis nu, waarbij eeue verschijning van partijen wordt bevolen, schrijft art. 49 voor, dat het den dag eu het uur daartoe moet bepalen. Ofschoon de wet geene beteekening van dit vonnis en oproeping der partij voorschrijft, zal zulks echter door de partij, die deze zamen-komst heeft gevraagd, of indien de regter deze ambtshalve beveelt, door de meest gereede partij moeten geschieden. Het vonnis toch houdt eenen last in aan den persoon der partij zelve, en art. 66 schijnt dus hier van toepassing 3).
De regter kan aan eene der partijen den eed opleggen, het zij die door de wederpartij haar is opgedragen (beslisseuden eed), het zij die ambtshalve door den regter wordt opgelegd (suppletoire eed), om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen, wanneer deze niet geheel bewezen noch van alle bewijs onlbloot is, of om een toe le wijzen bedrag te bepalen (art. 1966 v., 1977 v. B. W.). Elk vonnis, waarbij een eed wordt opgelegd, zal de daadzaken uitdrukken, waarop de eed gedaan moet worden (art. 50). Volgens art. 1979 B. W. moet, indien de eed omtrent de waarde der gevorderde zaak aan den eischer, dooiden regter, wordt, opgelegd, deze (bij het vonnis) de som bepalen, tot welker beloop de eischer op zijnen eed zal geloofd worden. Het verzuim, van zoodanige vermelding in hel vonnis zou dit doelloos en derhalve nietig maken, ofschoon de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt.
Wij noemden het vonnis, waarbij een eed wordt opgelegd, eene voorafgaande uilspraal;, en werkelijk loont de aard der zaak, daar hier een
61
') H. R. d. 20 Nov. 1807 en de conclusiën van den Adv. Gen. gregory in deze zaak in Weekbl. n. 2972.
-) V. d. honert, Hdb., bi. 199 v.
) Dus carré, op art. 119, qu. 502; boncenne, I, p. 329: honnin, op art. 119. — Anders pigeau, I, p. 251.
ART. 50.
middel van bewijs wordt opgelegd, zoo wel als het verband der vorige artikelen aan, dat de wetgever hier aan een interlocutoir vonnis gedacht heeft. Sommige regtbanken hebben echter in dit geval een voorwaardelijk eindvonnis gegeven, waarbij de zaak wordt beslisl in het voordeel van hem wien de eed is opgelegd, mits hij dien eed aflegt. Deze wijze van vonnissen scheen ons steeds meer door de gewoonte ingevoerd , ten einde tijd en koslen te besparen, dan op goede regtsgronden te steunen. Evenwel heeft de hooge raad, bij arrest van den 9 Mei 1845 aan die wijze van regtsplegiug zijn zegel gehecht1) en zelfs hel opleggen van den eed bij interlocutoir vonnis een praklikale dwaling genoemd. Niettegenstaande het gezag van dit hoogste regterlijk kollegie, kunnen wij ons met zoodanige voorwaardelijke beslissing niet vereenigen, voor welke ook in het arrest niet het geringste bewijs wordt aangevoerd. Reeds ulpianus zeide in 1. 1, § 5 D, qu. app.: »sane quidem non est sub condilione sententia dicenda,quot; en huber leert, bij de verklaring dezer wet, dat het verkeerd is, eene veroordeeling uit te spreken, mils men zwere2). Eene zoodanige voorwaardelijke uitspraak is dan ook in het wetboek niet bekend, onbestaanbaar met hel voorschrift van art. 59, 3°, dat het vonnis de beslissing moet bevatten, en tot allerlei moeij el ijk heden leidende 3).
De eed moet worden afgelegd voor de regtbank, zegt art. '1984, al. 1, B. W., (juister zouden wij zeggen den regler, want ook bijhetkan-tongeregt geldt dil middel van bewijs), die van het regtsgeding kennis neemt. Indien een wettig beletsel4) dit onuitvoerbaar maakt, kan de regtbank5) een harer leden magtigen, om hem, die den eed afleggen
62
') Weekhl. v. h. R.. n. 002. Zie ook het arrest van den 8 Dec. -1848 {Weekbl. n. 983) en van den li Mei '1855 , (Weekbl. v. h. li.. 11.1644). Verg. carré, op art. -120, qu. 505.
:) Praeïection., ad D. lib. X\ 11. tit. 'I. n. 34.
) Van ons gevoelen zijn toullierX, n.422; rauter, Cours de Proc. Civ. n. 136; v. hall, R. Bijbl.. VI, bl 112: depinto, II, 1, bl. 134y.; dezelfde schrijver in Themis VII, bl. 522, 537, waar gemeld arrest van den h. raad opzettelijk is wederlegd; v. i), brugghex, Verh. over den geregtel. eed in JV. Jaarb. II, bl. 421; diephuis, IX, n. 445 en N. Uitg. lil bl. 149 v.; pen-nink, bl. 21; Regtsgel. Adviezen, 2de Verzameling (1845); bl. 128. v. bell. Het bewijs volgens het B. Regt, (180G) bl. 125; j. a. m. in N. R. Bijblad, 1854, bl. 319. Zie ook schlink , II, bl. 271.
) Wettig kan hier wel niet beteekenen: door de wet opgenoemd, daar zulks nergens in de wet is geschied; maar een beletsel, dat, naar het oordeel des regters, zijne niet-verschijning wettigt, eene geldige reden van verhindering is.
) De wet spreekt ook hier weder slechts van de regtbank. Dekantonreg-ter of diens plaatsvervanger, die van het geding kennis neemt, zal natuurlijk zelf moeten gaan.
moet, dien aan zijne woning of zijn verblijf af te nemen, of indien zulks op eenen te verren afstand of buiten het gebied der regtbank gelegen mogt zijn, aan den regter van die woonplaats of dat verblijf het afnemen van den eed opdragen (art. 1981 al. 2 en 3, B. W.). In geval de woning wel verwijderd, maar toch binnen het gebied der regtbank gelegen is, moet hier door den regter de kantonregter bedoeld zijn1). In het ander geval is het uit de. wet niet duidelijk, of de regtbank dan wel de kantonregter zij gemeend. Indien slechts één van deze in de plaats zelve zitting houdt, zal, naar ons oordeel, deze, en anders die van de naast daaraan gelegene plaats, de voorkeur verdienen. De aard der zaak toch raadt zulks aan, en art. 180 W. v. B. R. bepaalt dit uitdrukkelijk voor het onderzoek der stukken van vergelijking, bij eene procedure over de echtheid of onechtheid van geschriften. Ook art. 12 W. v. K. draagt de inzage der koopmansboeken, op eene andere plaats dan die waar de regtbank, voor welke de zaak hangt, zitting houdt, aan den plaatselijke)! regter op, en schijnt daardoor bij voorkeur den regter, die in de plaats zelve zitting houdt, le bedoelen2).
De eed moet persoonlijk worden afgelegd, terwijl het echter, om ge-■wigtige redenen, den regter vrijstaat te vergunnen, dat dezelve door eenen bijzonderen gevolmagtigde worde gedaan3), die dan daartoe van eene volmagt, bij authentieke akte en die den afteleggen eed omstandig en naauwkeurig inhoudt , moet voorzien zijn (art. 1982, al. 1-—3B. W.). Wanneer aan openbare instellingen, stichtingen en zedelijke ligchamen een eed is opgelegd, zal, naar analogie van art. 242, een der leden tot hel afleggen van dien eed kunnen benoemd worden, behoudens het vermogen der partij, om de bestuurders, wier persoonlijk feit het betreft, in den gerigte te doen verschijnen. Het opleggen van eenen eed aan eene lirma heeft aanleiding gegeven tot de vraag, of het voldoende zij, indien door een' der venuooten de eed wordt afgelegd'? Wij gelooven, dal in zoodanig geval de daadzaak door al de leden der firma moet. bezworen worden, daar het vonnis tot de stelling leidt, dat zij eene daad, niet slechts van één der vennooten, maar van de firma en dus van allen, is. Het spreekt, echter van zelf, dat hier veel afhangt van de uitdrukking van het vonnis, hetwelk den eed heeft bevolen4). De eed moet
l) Zoo ook art. 200, al. 2, 240.
quot;) Verg. asser en and., H'ibk. v. Kph. m. aanteek., op art. 12.
3) Kenen eed bij gcmagtigde af le leggen was ook reeds vergund, voor de beëediging der aangifte van successie, in art. 13 der Wet van den 27 Dcc. 1817, Stbl. n. 37) en thans bij art. 32 der Wet v. d. 13 Mei 1859 (Stbl. n. 36). Verg. art. 824 W. v. K. waar een onderhandsche volmagt is toegestaan.
A) Asser, in R. Bijblad, V, bl. 429 v.; v. bell, bl. 142. — Arrond.-regtbank te Amsterdam den 19 April 1843 {R. Bijblad, V, bl.424). Anders levyssohn
63
geschieden in tegenwoordigheid der wederpartij of deze behoorlijk daartoe worden opgeroepen (art. 1982, al. 4, B. W., art. 50, al. i, W. v.
B. R.). Het vonnis zal daartoe aan de wederpartij moeten beteekend worden, volgens art. 66, en zulks ook dan wanneer deze bij de uitspraak is tegenwoordig geweest; want eene exceplionele bepaling, als die van art. 106, al. 2, bestaat hier niet1). Omtrent de wijze van oproeping bepaalt de wet niet uitdrukkelijk, gelijk in art. 121 C. de Pr.
C. In zaken, waarin een procureur is, kunnen alle akten der procedure aan dezen beteekend worden, indien geene andere woonplaats gekozen is (art. 133), en wij gelooven dus, dal in die gevallen de oproeping zal kunnen geschieden aan den procureur2), en indien er geen procureur in de zaak is, aan persoon of woonplaats, bij exploit, waarin de dag en het uur der verschijning wordt uitgedrukt3). De termijn voor de oproeping is bij de wet niet bepaald, en de beoordeeling of de gedane oproeping, wat den termijn betreft, behoorlijk geschied zij, is alzooaan het oordeel van den regter overgelaten4). Indien de partij, opgeroepen om den eed af te leggen , niet verschijnt, wordt zij geacht dien te hebben geweigerd (art. 50, al. 2, W. v. B. R.), en dien ten gevolge in het ongelijk gesteld (art. 1969 B. W.), behoudens haar verzet, in geval zij bewijst uit hoofde van een wettig beletsel te zijn verhinderd geweest (aangeh. art. 50).
Uit het verband dezer artikelen in de beide wetboeken blijkt, dat een wettig beletsel daartoe aanleiding kan geven, óf dat een der regters zich naai' het verblijf begeeft van dengene, die den eed moet afleggen, en hem dien daar afneemt; óf dat deze door eenen bijzonderen gemag-tigde den eed doet afleggen; óf eindelijk, dal hij naderhand in verzet komt tegen het vonnis, bij hetwelk hij gerekend is den eed te hebben geweigerd, en alzoo als bij verstek het proces heeft verloren. De beoordeeling der redenen en der regtsmiddelen, waartoe zij leiden, is aan het regterlijk oordeel overgelaten. Als voorbeeld eener reden, om welke de eed aan hel verblijf van hem die dezen doen moet, wordt afgenomen, kan men voorstellen, indien die persoon door ziekte verhinderd wordt zijn huis te verlaten, of builen de zetelplaats des regters door eene
64
in Themis, VII, bi. 377—386. — Verg. nog een vonnis deranond.-regtbank te Amsterdam v. d. 1 Maart 1805 (Weekbl. n. 2714).
') Arrond.-regtbank te Utrecht den 27 Jannarij 1843) (ff. Bijblad, V, bl. 486). Kantongeregt te Harderwijk den 26 Aug. 1843 (Weekbl. v. h. R ,n. 439).
-) Zie arrest van het prov. geregtshof van Drenthe v. d. 23 Julij •1843, [Weekbl. r. h. K., n. 552).
) Formulier, n. 5: Oproeping om bij het afleggen van een eed tegenwoordig te zijn.
) H. Raad den 29 Oct. 1852 (Weekbl.. n. 1383).
ziekte is aangetast. Als die, waarom een eed bij gevolmagtigde zal kunnen afgelegd worden, stelde de Regering voor, indien iemand in'slands dienst oogenblikkelijk naar afgelegene oorden moet vertrekken 1).
De eed moet door de partij worden afgelegd volgens de wijze barer godsdienstige .gezindheid. De wetgever beeft dit bij den eed voor de getuigen uitdrukkelijk gezegd; (art. 1948 B. W., 107 W. v. B. R., 183 W. v. Strafv.), gelijk ook bij de Grondwet omtrent verschillende af te leggen eeden (art. 83, 125): hetzelfde moet ook hier gelden.
§ 24. Door de tweede kamer der Staten-generaal is er zeer op aangedrongen, dal men meer duidelijke bepalingen in de wet zou opnemen voor het geval, dat hij, aan wien de eed is opgelegd, na het vonnis en vóór de eedsaflegging overlijdt, of anderszins buiten staat geraakt den eed te doen.
De Regering heeft echter gemeend, aan dit verlangen niet te mogen voldoen. «Het was haar,quot; zeide zij, «onmogelijk voorgekomen, om eene «bepaling te maken, door welke, naar billijkheid, voor alle die mogelijke «gevallen zoude kunnen worden beslist; en daar de regtsgronden, waarop «eene zoo beslissende bepaling zoude moeten rusten, in het eene geval «tot geheel andere uitkomsten zouden leiden, dan in bet andere; daar «in het bijzonder de omstandigheden van elke bijzondere zaak, bierbij «niet zonder grooten invloed kunnen zijn, heeft men begrepen, dat het «beter ware, aan den regter zei ven de beoordeeling over te laten, welk «gevolg in ieder bijzonder geding, moet worden te weeg gebragt door «de opgekomene onbekwaamheid van hem, aan wien de eed was opgedragen quot; 2). De heeren van rappard en de bordes waren daarentegen, bij de beraadslagingen hierover, van oordeel, dat het hier niet de bijzondere omstandigheden van elke zaak zijn, die den regter moeten leiden, maar dat het hier een middel geldt, door de wet daargesteld en waarvan de gevolgen voor elk geval door de wel behooren geregeld te worden. De wel, werd echter, zonder zoodanige bepalingen, aangenomen.
Hoe moet dus bet geval worden beoordeeld en beslist, wanneer iemand overlijdt vóór hij den eed heeft afgelegd, zoo wel als de andere, hiermede vrij gelijk staande gevallen, dat hij, door physieke of morele oorzaken, werkelijk of ook slechts burgerlijk onbekwaam wordt, om eenen dergelij-ken eed te doen, of ook wanneer het, b. v. bij opgekomene krankzinnigheid, onzeker is, hoe lang de onbekwaamheid zal voortduren? Kan, vraagt de martini 3), de regter alsdan zijne uitspraak veranderen, en het regtsbeginsel van art. 2010, al. 2, B. W. in toepassing brengen,
') asser, Hef Nederl. Burgel. IVetb. vergeleken met het IVetb. Nupol. § 905; VOORDUIN, Gesch. en Begins, der Nederl. IVetboeken, V, bi. 553.
V. l). iionerï, Hdb., hl. 201. 3) lil. l'iliO v.
Oudeman, Burg. lieqtsr. 4e druk, 1. 3
65
art. 50.
volgens hetwelk de eed aan de weduwen en de erfgenamen, of aan de voogden van laatstgemelden, indien zij minderjarig zijn, kan worden opgelegd, ten einde te verklaren, dat zij niet weten, dat de zaak verschuldigd is'? of blijft de zaak onafgedaan hangen, en dus deeisch zonder gevolg'? — Dc schrijver beantwoordt deze vragen ontkennend, en is van gevoelen, dat de regter niet op zijne uitspraak mag terugkomen (I. 55 D. de re judic., XLTI—I), maar dat aan de belanghebbende vrijstaat in hooger beroep eene beslissing van eenen anderen aard te erlangen, of verzet door derden te doen, volgens art. .376 v. — Wat het eerste betreft, dit kan natuurlijk geene toepassing vinden, indien de zaak niet voor hooger beroep vatbaar is. Het andere komt, onzes inziens, hier niet te pas, daar de regtverkrijgenden geene derden zijn, maar inderegten treden van de eene partij. — Ook in het Fransche regt werd geene uitdrukkelijke bepaling hieromtrent gevonden. G.\r.p,K ' ) vereenigt zich met diegenen, welke oordeelen, dat alles in don vorigen staat terugkeert, en het vonnis als niet gewezen moet worden beschouwd. Toullier 1) stelt tot algemeen beginsel, dat het opleggen van den eed in dit geval voor niet gedaan moet worden gehouden, omdat de voorwaarde niet vervuld is, en de niet-vervulling buiten de schuld is van hem, die den eed heeft opgedragen. Rij de toepassing van dit beginsel is, volgens dezen schrijver, eene onderscheiding noodig, terwijl hij alsdan de verschillende gevallen nagaat. Heeft, zegt hij, de overledene, zonder wettige redenen, het afleggen van den eed vertraagd, zoo moet de eed voor niet afgelegd worden gehouden, en keert bij den beslissenden eed alles in den vorigen staat terug, terwijl bij den suppletoiren eed deze aan de andere partij kan worden opgelegd, en dan het geschil ten voordeele van deze beslist worden. Is echter het niet afleggen van den eed veroorzaakt door de schuld der wederpartij, b. v. door ingesteld hooger beroep, zoo moet de eed voor afgelegd gehouden worden. Dat een aangenomen eed, welke door den dood niet is afgelegd, zonder dat deze partij schuld drage van verzuim, voor afgelegd moet worden gehouden, schijnt dan ook vroeger én in Frankrijk én in ons vaderland in de praktijk te zijn aangenomen 2), en ook volgens de Nederl. wetgeving beweren sommigen hetzelfde , althans dat de voorwaarde der eedsaflegging dan door een aequipollens vervuld is of kan worden 3).
60
') Op art. 120, qu. 511. ■) Le Droit Civ. Francais, t. X, n. 385.
) Dalloz, t. XXI, p. 269; voet, ad tit. D. De jurejurando, n. 24. — Vgel. GLÜCK, Ausfdhrl. Erliiuterung der Pandekten, T. XII , bl. 307 v.
) V. i). Hhugghex , Verhandeling over den rjeregtelijken eed, § 30 {Ned Jaarb. v. Regtsgl. en Wetg., III, bl. 213 v.); v. i). kemp, Ontw., bl. 171; post Uiterweer, Diss, de jurejurando decisorio , (1847) p. 70 s.; jongstra , Pleitrede, wat is T eg tens , wanneer hij, dien een geregtelijke eed ambtshalve is opgelegd ,
ART. 50.
67
Wij dragen, onder verbetering, het volgende als ons gevoelen voor;
Bij art. 254 W. v. B. B. is bepaald, dat de loop van een regtsgeding geschorst wordt, ouder anderen door den dood van eene der partijen, of door verandering van haren persoonlijken staat, mits zulks, volgens art. 255, voorvalle , eer het regtsgeding in staat van wijzen is, d. i. vóórdat de conclusiën op de teregtzitting zijn genomen. Is nu hij, die den eed zou afleggen, vóór dien tijd overleden of van persoonlijken staat veranderd , dan is, daar toch de conclusiën reeds vóór het opleggen van dien eed moeten genomen worden, de zaak reeds in staat van wijzen, en zijn de gemelde artikelen niet van toepassing. Wordt nu, bij de voortzetting van het geding, de zaak op nieuw een onderwerp van de beslissing' des regters, zoo schijnt het niet aannemelijk , hier eenen algemeenen regel te stellen, voor alle gevallen gelijkelijk van toepassing. Veeleer volgt het uit den aard der zaak en .s het vooral overeenkomstig den geest der Nederlandsche wetgeving, uit de reeds gemelde beraadslagingen kennelijk, dat het hier de bijzonderheden zijn, die in elk voorkomend geval het oordeel des regters moeten bepalen. Zoo zal b. v. wanneer de eed ambtshalve door den regter aan de partij is opgelegd, terwijl de vorde-ring, ofschoon niet geheel van bew'ys ontbloot, ook niet volledig bewezen was (art. 1977, 1978 B. W., 13, al. 2, W. v. K.), soms het aannemen van dien eed, gevoegd bij het karakter van hem, die dezen moest afleggen , en de omstandigheden, welke het, alleggen van den eed verhinderd hebben, een zoodanig vermoeden te zijnen voordeele doen ontstaan, dal zulks , gevoegd bij het vorige geleverde bewijs , zijne zaak kan doen winnen. Is de eed daarentegen als beslissend door de eene partij aan de andere opgedragen , terwijl er hoegenaamd geen ander middel van bewijs aanwezig is (art. 1967 B. W.), zoo zal veelal, bij het ontbreken van dit laatste bewijsmiddel, de vordering niet kunnen toegewezen worden. — Dit alles is echter dan slechts van toepassing wanneer de eed bij interlocutoir vonnis is opgelegd, gelijk wij, zoo als boven gezegd is,meenen, dat behoort te geschieden. In dit geval wijst de regter later een eindvonnis , en hij kan dus hierbij op al liet zoo even opgegevene letten, of des noodig oordeelende nieuwe bewijsmiddelen gelasten. Heeft echter het opleggen van den eed bij voorwaardelijk eindvonnis plaats gehad, en is de eed, om welke reden dan ook, niet gedaan, zoo is de voorwaarde, onder welke de eisch toegewezen of afgewezen werd, niet vervuld, en moet deze partij in het ongelijk gesteld worden, hetwelk alleen nog in
vóór de aflegging daarvan overlijdt:' (Heerenveen 1841), vooral bi. 77 v.; vonnis der arrond.-regtbank te Heerenveen van den 4 Dec. 1839, achter deze pleitrede; arrnnd.-regthank te Tiel den 25 Mei 1840 (.Y. BegUcj. Bijblad. TI, bl. 49).
art. 52.
hooger beroep, irulieu Je zaak appellabel is, zal kuuner; hersteld ■worden ^).
UT. Van de vnorloopige tenmtiwcrleciging der vonnissen.
§ 25. Hel hooger beroep schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis, indien daarbij niet is bepaald, dat het bij voorraad zal worden ten uitvoer gelegd, in de gevallen, waarin dit is toegelaten (art. J50). Eveneens stuit het verzet, binnen de termijnen, om in de vormen dooi de wet voorgeschreven, gedaan zijnde, de tenuitvoerlegging, indien deze niet bevolen is niettegenstaande het verzet (art. 82, al. 2). Eindelijk, buiten de gevallen, wa:iriu de regter de voorloopige tenuitvoerlegging heeft bevolen , heeft het beroep in cassatie eene schorsende kracht (art. 398, al. 4) 2).
De regel is dus, dat de tenuitvoerlegging door deze drie middelen, verzet, hooger beroep en cassatie, wordt geschorst. De uitzonderingen zijn de gevallen, waarin eene tenuitvoerlegging bij voorraad door de wet bevolen of toegelaten is. Deze gevallen nu zijn bepaald in art. 52 en 53 , welke alleen van hooger beroep of verzet spreken; doch art. 398, al. .5, bepaalt tevens, dat de regter, in deze zelfde gevallen, en op dezelfde wijze, de voorloopige tenuitvoerlegging, niettegenstaande cassatie, mag of moot bevelen. Men moet hierbij onderscheid maken tusschen die gevallen, in welke de voorloopige tenuitvoerlegging zal bevolen worden (art. 52), en die, in welke zij lian worden gelast (art. 53),
A. Van de gevallen , waarin de lenuitvoerlegging bij voorraad zal bevolen worden.
§ 26. In sommige gevallen schrijft de wet voor, dat de \ooiloopige tenuitvoerlegging der vonnissen, niettegenstaande hooger beioep, \eizet of cassatie, zal bevolen worden zoodat zulks niet aan het oordeel des regters is overgelaten, die alleen de keuze heeft dit. bevel te geven met of zonder borgtogt, hierbij lellende op den aard en het gewigt der zaak, op den stand en de soliditeit der personen en dergelijke redenen meer. Dit is eene afwijking van art. 134 C. de Pr. C., hetwelk die altijd zonder borgtogt gelastte.
Deze gevallen nu zijn;
') Van dit gevoelen zijn de pinto, II, bl. -130 v.; RegtsgeL adviezen. 2de Verzameling, bl. 127—130; diephois, IX, n. 511; pennink, bl. 21 v.: v. bell, Het bewijs, bl. 132 v.,prov. geregtshof v.Groningen d. 14Sept. 1847.
-) Tegen de schorsende kracht der cassatie zijn vele bedenkingen geopperd bij de beraadslagingen over dit art. /.ie v, u. honert , Hdb. bl. 432 v.
68
art. 52.
1. Indien er oen authentieke titel is. Hef is een voorregt toegestaan op grond van den titel, welken de eischer bezit. Dit geeft een zoodanig vermoeden , ten zijnen voordeele, dal . de uitvoering niet door een verzet of hooger beroep moet kunnen verlamd worden, hetwelk de partij welligt alleen instelt om tijd te winnen. Titel is eene akte of een stuk, welke ten grondslag strekt voor eenig regt. Wat voor een' autiientieken titel moet gehouden worden, is duidelijk uit art. 1!105 B. quot;W., volgens hetwelk, onder anderen, hiertoe niet slechts de gewone notariële akten en testamenten bij openbare akte behooren, maar ook de exploiten der deurwaarders 1) en de verbalen van relazen van bekeuring wegens in-en uitgaande regten en accijnsen. opgemaakt door de bevoegde ambtenaren 2). Mede behoort hiertoe de akte der verklaring van schippers, overeenkomstig art. 380 \V. v. K. door den kantonregter opgemaakt. Het proces-verbaal eener minnelijke schikking tusschen partijen, dooi' den regter tot stand gebragt (art. 19), is zeker eene authentieke akte, doch wordt altijd in executorialen vorm uitgegeven, zoo dat. hel niet dikwijls nog weder, als titel, aanleiding zal geven tot een vonnis. Men merke echter hierbij op, dat eene authentieke akte alleen tusschen partijen en hare erfgenamen of regtverkrijgenden een volledig bewijs oplevert (art. 1907 B. W.), en alzoo ook de tenuitvoerlegging bij voorraad slechts plaats kan hebben ten opzigte van dezen, niet wanneer die akte aan derden wordt tegengeworpen 3).
Slechts wanneer er een zoodanige authentieke titel is, die tot grondslag strekt van het regt, waarop de eisch steunt, is de voorloopige tenuitvoerlegging toegestaan, niet wanneer alleen de titel van overdragt authentiek is4).
Indien de authentieke titel van valschheid beticht wordt, kan de uitvoering geschorst worden (art. 1908 B. W.).
'i. Indien er een erkend handschrift is.
Wanneer toch een onderhandsch geschrift is erkend door dengine, legen wien men zich daarop beroept, of op eene wettige wijze voor erkend wordt gehouden, levert liet ten aanzien van de onderteekenaars en derzelver erfgenamen en regtverkrijgenden, hetzelfde volledig bewijs op als eene authentieke akte (art. 1912 B. W.). Over de procedure van het. geregtelijk onderzoek naar tie echtheid van het geschrift handelt de 5de afdeeling van den derden titel van dit boek, art. 176 v. Volgens art. ISo, al. 3, wordt het stuk of de handteekening in geschil voor erkend
6«
') Asser, t. a. p., bi. 591.
*) Art. 230 der Algem. wet van den'26 Aug. 1822 (Stbl., 11.38); voorduin , t. a. p., V. bl. 471.
) Pigeau, I, p. 254.— Anders chauveau op carré, qu. 578, 2°.
) Prov. geregtshof v. N.-Holiand d. 25 Maart 1809 (Weekbl. n. 3105.)
art. 52 , 53.
gehouden, indien de partij, welke die heeft ontkend, op de nadere oproeping ten bepaalden dage voor den regter-commissaris niet. verschijnt. Moet het handschrift ook voor erkend worden gehouden, indien de gedaagde niet in den gerigte verschijnt'? Deze vraag is betwist: men zie de gronden voor en tegen opgegeven in Regtsyel. Adviezen, 1ste Verzameling . hl. 127—129. De toestemmende beantwoording schijnt ons meer aannemelijk. De gedaagde, wanneer hij verschijnt, is gehouden deonder-handsche akte, op welke de eischer zich tegen hem beroept, te erkennen of te ontkennen. Eerst bij ontkenning of verklaring het geschrift of de handteekening niet te erkennen, is de eischer verpligt de echtheid dooi' een geregtelijk onderzoek te staven (art. 176, 1° en 2°). Maar verschijnt de gedaagde niet, dan heeft er geene ontkenning of verklaring van niet-erkenning plaats; de vordering wordt, indien zij den regter niet onregt-matig of ongegrond voorkomt, toegewezen, en het stuk, dat zoo ten grondslag strekt voor deze toewijzing, moet ook, als stilzwijgend erkend, de voorloopige tenuitvoerlegging wettigen r).
3. Indien er eene voorafgegane veroordeeling beslaat, bij een vonnis, hel-welk voor geen verzei of hooger beroep vatbaar is; indien namelijk hel vroegere vonnis tot grondslag van dit latere verstrekt, b. v. de van-waarde-verklaring inhoudt eener executie, geschied op grond van het voorafgaande vonnis, hetwelk niet, of niet meer, vatbaar is voor verzet of hooger beroep 2).
B. Van de gevallen, waarin de voorloopige tenuitvoerlegging kan bevolen worden.
§ 27. In andere gevallen is het toegelaten, niet gelast, dat het vonnis worde verklaard bij voorraad uitvoerbaar, en is alzoo de beoordeeling, of de omstandigheden zulks al dan niet vereischen, zoowel als die ot er borgtogt zal moeten gesteld worden, aan den regter overgelaten. Deze gevaften nu, in welke de wetgever oordeelt, dat eene spoedige tenuitvoerlegging noodzakelijk of nuttig kan wezen, zijn :
') Zie piGEAU, t. a. p.; chauveau op carré; qu. 579, de pinto, ii, 1, bl. 164 v. ; schüller op art. 52; v. bell. Het Bewijs, bi. 365, arrond.-regtbank te 's Gravenhage den 31 Mei 1844 {Weekbl. v. h. R., n. 507). — Anders carré, op art. 135, qu. 579; bonnin, op dit art.; Vragen van Nederl. regt, 2de Verz. bl. 14G v.; godefroi, in zijne conclusie R. Bijblad V. bl. 46; kantongeregt te 's Hage den 8 Pebr. 1841, (Weekbl. v. h. R. n. 177); arrond.-regtbank te Amsterdam den 18 Julij 1843 (R. Bijbld, VI, bl. 85); arrond.-regtbank te Appingedam den 18 Jan. 1845 (Weekbl. v. h. R. ri.1630); kantongeregt aid. d. 3 Febr. 1855 (Weekbl. v. h. R. n. 1631).
3) Zie pigeau, p. 525; carré, op art. 135, noot 4; de conclusie van den P. Gen. bij het prov. geregtshof v. Overijssel (Weekbl. n. 2677) en het arrest van dit Hof v. d. 1 Mei 1865 (Weekbl. n. 2819).
70
ART. 53.
i. Verzegeling, mtzegeling of boedelbeschrijving; indien n.1. de vordering tol deze toegewezen wordt1).
'i. Dringende reparaticn, b. v. wanneer een verhuurder vei'oordeeld wordt zoodanige reparatiën Ie doen (art. 1587 B. W.), of een huurder die te gedoogeu (art. 1591 B. W.).
o. Onlruiming van het gehmirde, wanneer geen schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde of verlengde huur aanwezig is, of wanneer de huur geëindigd is. In het eerste ontwerp werd, in plaats van; geen schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde of verlengde huur aanwezig is, gelezen (meer overeenkomstig art. 135, n. 3, C. de Pr. C.); geen huurcontract is. Op de aanmerkingen der eerste afdeeling vau de Staten-generaal is deze redactie veranderd. Aan de bedenking evenwel dezer afdeeling, om in (lezende voorloopige tenuitvoerlegging niet te beperken tot de ontruiming van gehuurde percelen, maar uit te strekken tot alle plaalsen, die een derde wederregtelijk in zijn bezit heeft, oordeelde de Begering uiet te kunnen toegeven , «omdat, bij algemeenheid, de voorloopige ten-»uitvoerlegging zou worden uitgestrekt lot alle ontruiming, welke het «gevolg zoude zijn van eene questie ten petitoire, terwijl wat de possessoire «geschillen aangaat, bij no. 9, ook voor andere gevallen, dan die van huur is voorzien 2).quot;
üe herhaling en verdere ontwikkeling der bepaling vindt men in art. 123, gelijk die ook reeds vroeger werd aangetroffen in art. 14 der Wet op de B. O. Gemelde afdeeling der Staten-generaal meende, dat ereenige strijd bestond tusschen de art. 53 en 123 met het art. der Wet op de B. O., daar, volgens dit laatste, de vonnissen bij voorraad kunnen worden ten uitvoer gelegd , zonder dat zulks afhankelijk is van des regters uitspraak, lerwijl daarentegen de beide eerslgemelde artikelen aan den regter de bevoegdheid geven dit te weigeren. Bij de uitlegging der wet schijnt het ons ecliler aan weinige bedenking onderworpen, dat de artikelen uit het W. v. B. B. genoemd art. 41 hebben moeten verklaren of wijzigen en alzoo hier tot rigtsnoer moeten dienen.
71
il
I
I
11H ,! ;V
I
Ui
De algemeene uitdrukking: wanneer de huur geëindigd is, bevat ook het geval, wanneer deze dooi- andere oorzaken eindigt dan het verloop van den lijd, waarvoor die was aangenomen3), en alzoo de ontbinding der huur , overeenkomstig art. 42 B. O. Bij dit artikel zoude men ook de zoo even gemelde zwarigheid van antinomie kunnen opwerpen, welke wij meenen op dezelfde wijze te moeten oplossen.
flar ' | |
' s
il i
i ji
I
I || {
É
') Verg. piGEAU , p. 5'iü. '■) V. d. honert, Hdb., bl. 203 en 204. •T) Zie het antwoord der Regering bij v. d. honert, t. a. p. — Dus ook pi'ov. geregtshof v. N. Holland den 6 Maart 1851 (Weekbl. v. h. R. n. 1225). Anders pennink, bl. 22 v.
ART. 53.
4. Bo benoemimj van sequesters1), commissarissen en bewaarders 2). Het woord commissarissen is hier, even als in art. 585, n. 5, uit het Fransche wetboek overgenomen, waarin liet, ten gevolge van het oudere Fransche regt voorkomt. Het beteekende daar (jeregtelijke bewaarders over in beslag genomen vruchten of over een zakelijk beslag 1): in ons vaderland is deze benaming noch vroeger, noch thans voor deze bewaarders gebezigd, en zij kan dus in de wet slechts aanleiding tot onzekerheid geven.
5. Het aannemen van borgen oj achterborgen2).
6. De benoeminn van voogden 3). curators 4) en andere bewindvoerders, en het doen van derzelver rekeningen5). De wet noemt hier in hel algemeen andere bewindvoerders, zoodat niet alleen de bewindvoerders in het Burgerlijk wetboek (art. 418, 1026) genoemd, maar allen, dieeenigbe-heer voeren onder deze bepaling zijn begrepen 8).
7. Jaargelden of uitkeeringen lol levensonderhoud 6).
8. Jlle provisionele toewijzingen 7).
9. Bezitregt. Deze beide laatste gevallen had de Fransche wetgeving niet opgenomen.
Verder in alle bijzondere gevallen, in welke de wet zulks heeft toegelaten of voorgeschreven, tot welke behooren:
n. In handelszaken kan ook, buiten de gevallen bij art. 52 vermeld 11), de voorloopige tenuitvoerlegging worden bevolen, onder borgtogt of aanwijzing van voldoende zekerheid (art. 315).
b. Het vonnis tot dwanguitgifte eener akte kan bij voorraad uitvoerbaar worden verklaard, niettegenstaande verzet, hooger beroep (of cassatie) , indien de regter daartoe gronden vindt (art. 835, 840).
c. Het vonnis, waarbij een schuldenaar in staal van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard (art. 791 W. v. K.; art. 887 W. v. B. R).
d. In het kort geding voor den president is deze bevoegd de tenuitvoerlegging zijner uitspraken bij voorraad, met, of zonder borgtogt, niettegenstaande verzet of hooger beroep in de gevallen, waarin het hooger beroep is toegelaten, (en niettegenstaande cassatie) te bevelen (art. 293). Indien zulks in het belang der zaak noodzakelijk is, kan de president
72
') Verg. art. 1773, 1775 B. W. -) Art. 450, 506, 565, 566 VV. v. B. R
Zie POTHIER, Traité de la procédure civile (Oeiwres: ed. de DUPIN , t. IX)
p. 186, 220. 4) Art. 1857, 1860, al. 2, B. W., art. 619 VV. v. B. R.
s) Art. 417, 424, 425 R. W. 6) Art. 496, -1173 B. W., 787 W. v. K.
s) Prov. geregtshof v. Gelderland d. 23 Febr. 1863 (N. R. Bijblad 1864bl. 733).
) Art. 268, 376 B. W. ,0) Art. 51 W. v. B. R.
quot;) De tekst der wet verwijst abusievelijk naar art. 55.
art. 55.
de tenuitvoerlegging bevelen op de minuut van de uitspraak, desnoods zonder voorafgaande registratie (art. 297).
r. Ook de bevelschriften en uitspraken van den président, tot inbeslagneming in handen van den schuldenaar (ai'l. 733) en eener waardering van kosten legen eene partij, welke afstand van de instantie gedaan heeft (art. '278), kunnen bij voorraad ten uitvoer gelegd worden.
/. De uitspraak der regtbank wegens conservatoir beslag (art. 3H).
De voorloopige tenuitvoerlegging kan geeue plaats hebben ten aanzien der kosten, al waren die ook in de plaats van schaden en interessen toegewezen (art. 55), zoodat, ten opzigte van deze, het verzet, hooger beroep ot de cassatie altijd de tenuitvoerlegging schorst. Hoewel de veroordeeling in de kosten een gevolg is van de toewijzing der hoofdvordering. zijn die echter geen gedeelte dier vordering zelve, en er bestaat dus geene noodzakelijkheid, om het voorregt der voorloopige tenuitvoerlegging daartoe uit te strekken. De bepaling is overgenomen uit art. 137 C. de Pr. C. en was in dit wetboek bijgevoegd op verlangen van het Tribunaal. Het blijkt hieruit, dal de kosten somtijds in plaats van schaden en interessen toegewezen worden: welk geval echter in dit art. wordt bedoeld, is niet duidelijk, en 'le uitleggers van het Fransche Regt. dragen hieromtrent verschillende meeningen voor 1). Het komt ons waarschijnlijk voor, dat men hier geen nieuw regt heeft willen vaststellen, maar het als erkend vooronderstelt, en die gevallen op het oog heeft gehad. wanneer, door eene onregtmatige tenuitvoerlegging, of door eene ongegronde vertraging der executie, aan de wederpartij kosten zijn veroorzaakt, welke inderdaad kosten, schaden en interessen zijn eener onregtmatige daad b. v. art. 456 , 543 , 611, 732, 739. 748, 750 W. v. R. R. In deze nu zal de regter de kosten in de plaats van kosten, schaden en interessen kunnen toewijzen, vooral indien hij van oordeel is dat er geene gronden voor verdere vergoeding van schaden en interessen aanwezig zijn 2).
Wanneer bij het vonnis, bij voorraad uitvoerbaar, de lijfsdwang is uitgesproken, moei, indien deze niet door verzet, hooger beroep of cassatie zal worden belet, zekerheid worden gesteld voor de verbroed in g van kosten, schaden en interessen, waartoe de arrestant inogt worden veroordeeld (art. 590). De borgtogt toch heeft ten doel den verweerder, indien hij later inogt triumferen, zeker te stellen voor de vergoeding van kosten schaden en interessen aan hem door de voorloopicre executie veroorzaakt.
') Zie boitard, i. p. 259; chauveaü op carré qu. 588, 8°.; dernburg, Abhandlnngen aua dem Gebiete Hes gemeinen tivrl Französischev Civil-vnd Prn-2PssrerM.es, (1849) bi. '191 v.
5) Zie ons opstel in Opmerk, en Meded.. VI, bi, 85 v.
73
art. 52, 53.
Door borgtogt in art. 52 eu 53 is. naar ons oordeel, een persocidijke borgtogt, bedoeld en geene zakelijlu' zekerheid b. v. het deponeren eener geldsom. Niet alleen toch is deze de beleekeuis aan het woord: borgtogt, door den wetgever in art. 1857 B. W. gegeven, maar ook heeft hij in het W. v. B. R., zoo dikwijls ook zakelijke zekerheid is toegelaten, andere uitdrukkingen gebezigd, als in art. 152, 153, (idB v. Het Reglement wegens het hooger beroep aan den hoogen raad van vonnissen. in burgerlijke zaken gewezen door het geregtshot'in Suriname, vastgesteld bij Besluit van den 11 Januarij 1840 (Stbl., n. 1.), heeft iu art. 22 uitdi'ukkelijk zoo wel zakelijke als persoonlijke cautie toegelaten.
C. Van hol vorderen der lennitvoerlegginy bij voorraad.
§ 28. Ue voorloopige tenuitvoerlegging is in het belang der partijen, en moet alzoo gevorderd worden. terwijl de regter anders ultra pelita zou toewijzen, en den eischer eene bevoegdheid toekennen. welke hij niet heeft gevraagd 1). Het Reglement voor het hooger beroep der vonnissen van Suriname, bij hetwelk de artikelen uil dit wetboek geraadpleegd en inet wijzigingen overgenomen zijn, heeft dan ook uitdrukkelijk in art. 22 bepaald, dat de regter de executabel-verklaring zal kunnen bevelen, indien door de belanghebbende partij zulks bij haren eisch gevorderd is2). Wel heeft men beweerd, dat de uitdrukkingen der wel, de regter kan of zal de voorloopige tenuitvoerlegging hevelen, hem zou magtigen dit te doen, onverschillig of die gevraagd zij '); doch te onregt, daar dit uit deze woorden niet met grond kan worden afgeleid. Dereden, waarom de pinto •') van ons verschilt, dewijl er namelijk voor de veroordeelde partij geen regtsmiddel bestaat tegen eene ambtshalve uitge-sprokene tenuitvoerlegging bij voorraad, is niet afdoende. Het verzuim toch des wetgevers, om zoodanig regtsmiddel vast te stellen, wettigt deze uitspraak op zich zelve niet. fi)
Indien de regter de voorloopige tenuitvoerlegging niet bevolen heeft ,
74
:) Zie pigeau, p. 427: cahrè. op art. 135, qu. 583, en de arresten aldaar aangehaald; bongenxe I. p. 258, hoitard, I, p. 258: bonnin ; op dit art.: sciilink. II. p. 470: i.éon, op art. 52, n. 12; sciiüller, op art. 53: prov. geregtshot' van Holland den 16 Maart 1840 ' ft t'Pkhl. v, h. R. n. 85).
■'') Verg. Opmerk, en Mededeel., I, bl. 85 v.
art. 54.
in de gevallen. waarin die bij de wel is bevolen of toegelaten, kan hij zulks niet bij nader vonnis doen: de gedaagde in beroep heeft echter het regt in hooger beroep dit ten dage voor de eerste teregtzitting bepaald, summierlyk en bij eene eenvoudige akte, te vorderen (art. 54, .quot;551). Wanneer de voorloopige tenuitvoerlegging, buiten de gevallen bij de wet voorzien, is bevolen, kan de appellant op de teregtzitting verzoek doen, dat de executie worde gestaakt, ook kan hij daartoe de partij, na be-komene vergunning, doen oproepen bij dagvaarding op kort termijn (art. 352). Voor het middel van revisie is ditzelfde bepaald bij art. 364.
!V. Van (If nitspraak over de. hosten.
§ '29. Het vonnis houdt niet alleen de uitspraak in over de zaak tusschen partijen in geschil, maar ook over de kosten van het proces. Art. 56 stelt hieromtrent als regel vast. dat de partij, die bij het vonnis in het ongelijk gesteld wordt, in de kosten zal verwezen worden. Deze regel, welke reeds in het Romeinsch 1j en Fransch regt 2) gevonden wordt, steunt op liet beginsel, dat hij. die, door zijne ongegronde vordering ol tegenspraak, aan de tegenpartij schade heeft veroorzaakt, verpligt is die te vergoeden Ook de partij, welke afstand doel van de instantie, en dus deze als niet genoeg te verdedigen opgeeft, moet de kosten betalen (art. 277. 278. n. 2). De gedaagde kan de veroordeeling in de kosten niet voorkomen, door zich aan het oordeel des regters te refereren, het zij zulks zuiver of mei opgave der redenen geschiedt: hij blijft desniettegenstaande wanneer de vordering wordt toegewezen de in het ongelijk gestelde partij Tot de proceskosten, in welke de succumberende partij wordt veroordeeld, behooren alle onkosten, welke hebben moeten aangewend worden, om liet geding, volgens de bepalingen der wet te voeren, en den regter in staat Ie stellen om met kennis van zaken te beslissen.
De veroordeeling in de kosten tegen meerdere in het ongelijk gestelde eischers of gedaagden is niet hoofdelijk; zoodanige verbindtenis kan,
') L. 79 pr. D. de jtulic. (V—I), J. 13, § B. I. 16 G. de judic. (UI—I).
:) Art. 130 C. de Pr. C.
3) Verg. a. n. weber, Ueber die Processkosten, p. 38 v. In de Nodorl. vertaling , niet aanteekeningen uitgegeven door prof. u. w. tvdeman (Amst. (1808), bl. 7 v.; koncenne 1, ji. 347.
quot;) Zie oailré, op art. 130, qu. 550; de pinto, II, 1. bl. 144 v.: H. Raad den '2(3 Oct. 1849 {Weekbl. v. h. It. n. 1100) en den 22 Febr. 1850; (v. ii. honert, B. li. XI, bl. '253) en de regterl. uitspraken bij veknede, op art. 56, noot 3 en bij léon op art. 56, E. — Zie ook hel opstel in Weekbl v. h. R. n. 1414.
75
art. 56.
volgens art. 1318 R. W., alleen plaats hébben, vyanneer rle wet dit uiklrukkelijk bepaalt; zij moeten ilus door allen persoonlijk, naar het getal der succumberenden gedragen worden, en niet naar even ledigheid van hun belang bij het geding. Sommigen willen hier eene uitzondering toelaten, en nemen solidariteit aan, met opzigt tot de kosten, wanneer de hoofdverbindtenis, lot welker voldoening de verweerders worden veroordeeld, hoofdelijk is 1). Maar ook hiervoor vinden wij met anderen 2) geenen voldoenden grond in de wet, te meer daar de kosten geene eigenlijke regtsgevolgen der hoofdverbindtenis zijn. zoo als b. v. interessen . maar eene vergoeding der dooi' het regtsgeding veroorzaakte schade.
Indien het vonnis, geen eindvonnis is maar slechts provisioneel, prae-paratoir of interlocutoir, is omtrent de zaak ten principale wel nog niets beslist, en in zoo ver geene der partijen in het ongelijk gesteld; doch indien eene partij zich tegen de toelating van het middel heeft verzet. hetwelk nu bij het voorafgaand vonnis bevolen wordt. is deze, wat dit gedeelte van het twistgeding betreft, in het ongelijk gesteld. De Fransche jurisprudentie had, bij gebreke van stellige wetsbepaling, aangenomen, dat de kosten bij interlocutoir vonnis gereserveerd werden tot het eindvonnis 3). Pigeau merkt echter, (. a. p., teregt aan, dat het meer voegzaam schijnt, hem. die een interlocutoir vonnis heeft betwist, de kosten te doen dragen zijner contestatie, en dat het niet regt vaardig is, wanneer de wederpartij, bij het eindvonnis in het ongelijk gesteld, de kosten draagt, die zij wettig heeft aangewend, noch die, welke men te onregt tegen haar heeft gemaakt. Door zoodanige overwegingen geleid, heeft dan ook de Nederlandsche wetgever in alinea 2 van dit art. 56 de bepaling bijgevoegd, dat bij provisionele, praeparatoire en interlocutoire vonnissen de uitspraak over de kosten tot hef eindvonnis kan worden voorbehouden 4). en derhalve aan den regter overgelaten. of zulks zal geschieden, dan wel de op dit punt in het ongelijk gestelde partij in de kosten van hef incident zal worden verwezen: somdat,quot; zeide men in ))de memorie van toelichting. Mie regter het best. in elk geval, kan be-soordeelen, of de hier bedoelde kosten zoodanig op zich zelve staan, dat «zij met de bij eindvonnis te beslissen zaak niets gemeens hebbenquot; 5V
') ChAUVEAU , 0|j carré. qu. 553; schunk, I. p. 494.
3) Boitard, I. p. 237; boncenne, I, p. 349; berriat-st.-prix , I. p. 158; dernburg, Ahhandl.. bi. 226. — H. Raad den 29 Nov. 1850 (Weekbl. v. h. P n. 1187).
') Carré, op art. 130, qu. 554; pigeau, I, p. 542; rerriat-st.-prfx , p. 157, noot 2, p. 162, noot 5
*) Over het reserveren der proceskosten zie men c. r. d. martin, Diss, de justo suspendendo judicia deexpensis. vertaald door tydeman, t a. p., bl.ll2 v.
5) V. d. honert , Hdh., bl. 205.
76
art. 58.
Wanneer de kantonregter zich onbevoegd verklaart, op grond dat de regtstitel is betwist, maar de eischer deze onbevoegdheid niet heeft tegengesproken, moet, naar ons oordeel, de uitspraak omtrent de kosten worden voorbehouden tot het vonnis op de hoofdzaak. De eischer heeft toch te regt de zaak bij dezen regter gebragt, en de geel. was volkomen bevoegd den regtstitel te betwisten: geene der partijen is in het ongelijk gesteld. Van veroordeeling of compensatie der kosten kan dus geene rede zijn 1)
Somtijds worden niet de partijen zelve, maar diegene, welke hare belangen waargenomen of haar vertegenwoordigd hebben, persoonlijk iu de kosten veroordeeld. Art. 58 toch bepaalt, dat de advokaten 2), procureurs en deurwaarders, die zich in hunne bedieninsen te buiten mouten gaan, en alle diegenen, welke de belangen van het beheer, dat hun is toevertrouwd, verwaarloozen, b. v. voogden, curators, bewindvoerders, persoonlijk geheel of gedeeltelijk in de kosten mogen verwezen worden, om die uit hunne eigene beurs te betalen. Zelfs kunnen zij ook nog, indien daartoe gronden zijn, worden veroordeeld lol vergoeding der schaden en interessen, zonder die op hunne principalen Ie kunnen verhalen. Deze veroordeeling der kosten of schadevergoeding wordt uitgesproken ten voordeele der wederpartij, welke die alzoo onmiddelijk tegen de genoemde personen kan ten uitvoer leggen.
Rij deze bepaling van art. 58, hetwelk, met opzigt tot de procureurs en deurwaarders, alleen spreekt van het geval, dat deze zich in hunne bedieningen Ie buiten gaan, b. v. wanneer een procureur gedurende den loop van een geding, in naam van eene der partijen geregtelijke daden heeft verrigt, zonder dat deze daartoe volmagt heeft gegeven (art. 263, 271), voege men nog art. 17 en 96. Deze artikelen handelen van het geval, dat door gemelde ambtenaren eene akte is uitgebragt, die nietig verklaard wordt, en bepalen omtrent eene veroordeeling van deze in de kosten met opzigt tot hunne eigene cliënten. Deze beide bepalingen, welke grootendeels overeenkomen, zouden gevoegelijk en beter in één artikel hebben kunnen quot;verval worden, zoodal een van beide overbodig schijnt, terwijl daarenboven hel eerstgenoemd art. facultatief, het andere imperatief spreekt. Volgens art. 17 toc.li zal de deurwaarder, door wiens toedoen3) een exploit nietig verklaard wordt, kunnen, volgens art. 96 de
l) Zie Opmerk, en Metled. IV, b). 308 v. — anders aid V., bl. 65 v. VIII, bi. 105 v.; R. Bijbl. (1852) bl. 155.
quot;) «Art. 58 maakt op de advokaten de bepaling toepasselijk, waarmede »a. 132 C. de Pr., van de booge achting voor den stand van advokaat ge-»tuigende, alleen de procureurs en deurwaarders bedreigt.quot; Lipman, tVetb. van B. Rv., vergeleken me! het Rum. en Fr. regt (Amst. 1841). bl. 13.
') Deze redaktie is onjuist: de deurwaarder toch zal zelf geene regis-
77
Art. 58.
procureur of deurwaarder, die zich eene akte van regtspleging heeft veroorloofd, die nietig of overbodig is, in de kosten daarvan moeten verwezen worden, en zullen die ambtenaren (de wet noemt hen reglshe-(lienden) bovendien, naar de omstandigheden, deswege aansprakelijk zijn tot vergoeding van schaden en interessen, art. 9G voegt hierbij, dat zij zelfs in hunne bediening kunnen geschorst worden; art.'17, dat de deurwaarder ook in de kosten der vernietigde procedure zal worden verwezen. Daar dit artikel alleen den deurwaarder noemt, zou naar de letter der wet de procureur hierin niet kunnèn veroordeeld worden; wij kunnen echter bezwaarlijk gelooven, dat deze de wil des wetgevers zij geweest.
Uit hef verhand dezer beide wetsbepalingen schijnt men alzoo te mogen besluiten:
io. dat de procureur of deurwaarder altijd in de kosten verwezen moei worden der nietig verklaarde akte, welker nietigheid door hem is veroorzaakt, indien n. I. die veroordeeling geëischt. wordt. De deurwaarder is aansprakelijk voor de redactie van het, door hem nitgebragte exploit en voor de terhandstelling der afschriften, volgens het voorschrift der wet, niet echter voor andere vereischten, welke met den geheelen loop der procedure zamenhangen. b. v. indien het. exploit niel binnen den wettelijken termijn of niet aan alle partijen is gedaan.
2o. dat de veroordeeling tot vergoeding van schaden en interessen, zoowel als in de kosten der vernietigde procedure en tot schorsing in de bediening, facullalief is en aan het oordeel des regters opgedragen. Deze zal derhalve onderzoeken of er schade door de nietige of overbodige akte is veroorzaakt en of dal verzuim aan grove nalatigheid zij toe te schrijven. Wat de schaden eu interessen betreft, zoo is niet altijd de vordering, welke het onderwerp der procedure uitmaakte de juiste maatstaf, dat door die vernietigde procedure zulk eene schade is geleden. Indien toch door de nietigheid der akte van appèl, op den laatsten dag van den termijn gedaan, het niet mogelijk is in hooger beroep te komen, is daardoor niet zeker, dat de appellant eene schade is veroorzaakt, gelijk staande met de vordering, omdat zulks afhangt van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat hij in appèl zou getriomfeerd hebben.
78
Indien de deurwaarder niet. in het geding, waarin de nietigheid van het exploit beweerd wordt, tot vrijwaring is opgeroepen, kan hij niet tot vergoeding van kosten en schade eener door hem geëxploiteerde nietige akte worden veroordeeld ten zij hij daartoe in regten is gedag-
vordering instellen tot nietig-verklaring van het exploit, om daardoor nog zich kosten op den hals te halen. De bedoeling is: indien de nietigheid van het exploit door den deurwaarder is veroorzaakt.
AH. 57.
vaard Hij moet daartoe, volgens de algemeene regelen van competentie, voor den gewonen bevoegden regter worden geroepen !!). In het geval van art. 58 echter-»kan de regter ambtshalve handelen, zonder voorafgaande vordering van partijen ol' het, openb. ministerie. Het voorstel toch van eene afdeeling, dat in de wel. zou worden ingevoegd: na vooraf in hnnm' belangen le zijn fiehoord, scheen der Regering overbodig3).
Door het woord overboiUg in art. 9fi heeft de wetgever klaarblijkelijk bedoeld hetgeen in art. 1031 C. de Pr. C. wordt genoemd les actf-s fruslratoires. Carré verklaart deze uitdrukking teregt van het Latijnsche fru sir a, te vergeefs. «Eene akte,'' zegt liij, zegt hij, »welke noch voor-«geschreven, noch toegelaten, noch nuttig is, is te vergeefs aangewend, «is eene frustratoire akle.quot; Of het woord overbodig dit denkbeeld juist uitdrukt, meenen wij te moeten betwijfelen. Zeker was hel woord hr achteloos, in de Hollandsche vertaling van den C. de Pr. C. (Brussel 1826), nog krachteloozer. Wanneer de regter, aan wien het te beoordeelen staal of eene akte voor overbodig moet worden gehouden, er slechts het denkbeeld aan hechl, niet van overtoiliij, en dus van eene akte, welke had kunnen weggelaten woi'den, maar van eene zoodanige, die geheel zonder nut in het geding is gebragt; en niet in het eerste geval tegen den regel superflua non nomit handelt, maar, wanneer het laatste plaats heeft gehad, die regtsbedienden voor hunne onkunde of kwade trouw doel boeten, zal de weiligt niet gelukkig gekozene uitdrukking des wetgevers geen nadeel of onregtvaardigheid in de toepassing veroorzaken.
ij 30. Volgens art. 57 zijn, in zaken, waarin de wet de verrigtingen van advokaten en procureurs vereischt of toelaat, de salarissen en ver-scholten van beide in de uitspraak over de kosten begrepen, volgens de tarieven, welke (zegt hel artikel) daarvan zuilen worden gemaakt, en welke daarvan gemaakt zijn eerst voorloopig bij Koninkl. Besluit van den 30 November 1839 (StbL, n. 49), latei- bij de Wet van den '29 Dec. 1843 (Stbl. n. 66, 67). De bepaling, dal ook de salarissen der advocaten onder de kosten behooren, is billijk, de partij moet alle kosten vergoeden, welke zij de wederpartij genoodzaakt heeft le maken, en
') Chauveau, op carré, qn. 3326. — H. Raad, den 3 Febr. -1843 (IVeekhl. v. h. ft. n. 379); kantongeregt te Zuidhorn d. 31 Oct. 1859 (Weekbl. v. h. li. n. 2114). — Anders kantongeregt te Purmerend den 17 Ju lij -1855 {Weekbl. v. het K. n. 2164).
') Zie Opmerk, en Meeled. XI. bi.. 279 v. en het daar vermeld vonnis der arrond.-regtbank te Groningen v. d. 18 April -1856, hetwelk in b. beroep is bevestigd.
3) V. d. honert, Hdb. S 58. — De pinto, U, 1, bi. -155 v.
4) T. a. p., op art. 1031 , noot 1. Verg. rerrtat-st-prix , p. -160 noot 7.
79
terwijl de burgers in den regel niet geacht kunnerf worden de noodige bekwaamheid Ie hebben om zelve hunne zaken in den gerigte te verdedigen, behooren de kosten door den bijstand van* den advokaat veroorzaakt tot de noodzakelijke kosten l). Zij is ontleend aan het oud-Hol-landsch regt2), maar ontbrak in het Fransche regt, hetwelk volgens het tarief aan den advokaat een geheel onbeduidend honorarium toestond. Het artikel heeft de betwiste vraag doen ontstaan, of gemelde bepaling, omtrent de salarissen dei- advokaten, ook toepasselijk is op de zaken bij het kantongeregt.
Voor de toestemmende beantwoording voert men navolgende gronden aan.
i. Het art. komt voor onder de algemeene bepalingen, die voorschriften bevatten, zoo wel op kantongeregten als op andere regterlijke kollegiën toepasselijk; ware het alleen voor de hoogere trappen van regtsgebied bestemd, dan zou hel in de titels tot deze betrekkelijk geplaatst zijn. De bewoordingen zijn mede algemeen, en maken geen onderscheid tusschen de kantongeregten en hoogere vierscharen.
•2. Art. A van het Reglement van orde en discipline voor de advokaten en procureurs kent aan de advokaten de bevoegdheid toe, om bij de kantongeregten hun beroep uit te oefenen, en laat hen alzoo toe in de zaken bij het. kantongeregt. Art. 19 der Wet op de R. 0. bewijst, dal de reglementen kracht van wet hebben, en dat dus aan het woord wel in art. 27, even als op vele andere plaatsen, eene meer ruime uitlegging behoort, gegeven te worden.
3. Art. 57 verwijst, naar de tarieven. Art. 5, al. 4, van hot Tarief, vastgesteld bij het Resluit van den 30 Nov. 1839, nu bepaalt, dat de declaration van advocaten, betreffende eene zaak, welke voor het. kantongeregt. heeft gediend, door dien kantonregter zullen worden getaxeerd, waaruit blijkt, dat hunne salarissen bij de liquidatie der kosten worden goedgedaan. Het. Tarief, ofschoon bij reglement van openbaar bestuur ingevoerd, bezit evenwel kracht van wet, gelijk zulks met zoo vele woorden gelezen wordt in art. 1 der Wet van den 15 Dec. 1839 (Stbl., »n. 43). «De gemelde tarieven zullen worden ingesteld bij reglementen svan openbaar bestuur. De aldus vast te stellen tarieven zullen, tot «daaromtrent nader bij de wet zal zijn beschikt, m/ wel lelijk verbindende krachl hebben 3).quot;
') Zie echter de pinto, II, 1 , bl. 148.
:) VOET, ad. tit. D. Ue re ju die., n. 27; UUBER, lledend. Rechtsgel. b. V, c. 39, n. ili; MERuLA, Manier van procederen, IV, n. '105; v.1). LINDEN, Ju-dic. [jructycq , I, b. 220, 224; LA MAN', Aanleiding tot de Gron. Kegtskennis lil. 425.
') Zie ft. Bijblad, I, bl. 380 v.. ü, 299: u. everts, in Thernia, 2de
80
art. 57.
De hoogl. van hall 1) is van oordeel, dat men hier behoort te ouderscheiden; dat de advokaat, bij vohnagt voor zijnen cliënt optredende en hem vertegenwoordigende, bloot gemagtigde is. Daarentegen, wanneer de partij verschijnt, bijgestaan door den advokaat, dan is deze, zegt hij, de wettige en vrije voorspraak der partij, die als zoodanig op al die regten, ook voor den kantonregter, aanspraak heeft, welke hij voor den hoogeren regter zou kunnen doen gelden.
Anderen beantwoorden de vraag in geschil geheel ontkennend2), en de jurisprudentie der kantongeregten deelt, voor zoo ver ons bekend, in dit gevoelen3). Men beroept zich op art. 99, hetwelk bepaalt, dal partijen in persoon of bij gemagtigde zullen verschijnen; op het woord wet in art. •)?, en wetboeken in art. 8 van het Reglement van orde en discipline voormeld, op de beraadslagingen over de wet bij v. u. iionerï, Hdb., bl. 205 en quot;200, om van andere gronden van minder gewigt niel te spreken.
Zoo lang gemeld art. 4 van het Reglement van orde en discipline voor de advokaten en procureurs en art. 5 van het Tarief in werking-waren, is ons de eerste der meeningen het meest aannemelijk voorgekomen. Immers bij deze bepalingen werd kennelijk de toelating der advokaten als zoodanic/ bij het kantongeregt, en de taxatie hunner honoraria door den kantonregter vastgesteld, en alzoo art. 57 ook op de advokaten, wanneer zij by het kantongeregt werkzaam zijn, toepasselijk gemaakt. Eerstgenoemd art. is echter, sedertdien tijd, gewijzigd door art. 2 van het Besluit van den 5 December 1844 (Stbl., n. 61), waarbij de toelating der advokaten bij bet kantongeregt is weggelaten. En hel aangehaald voorloopig Tarief is thans vervangen dooi' een nieuw, vastgesteld bij de Wet van den 29 December 1843 (Slbl., n. 66). Na deze veranderingen moet, onzes inziens, de voorgestelde vraag ook anders beantwoord worden, en moeten de advokaten geacht worden niet als zoodanig bij de kantongeregten toegelaten te zijn, maar er slechts als gemagtigden te komen, en zijn hunne honoraria nie( onder de proces-kosten begrepen, in welke de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld wordt.
Is op die zaken, welke bij de ontbondene regtbanken aanhangig ge-
jaargang, bl 131 v.; Weekbl. v. /,. /?., n. 361, en de pleidooijen in het He?/ in Nederl., II, bl. 16, 351.
') R. Bijblad, II. bl. 462.
') R- Bijblad, II, bl. 164 v.; Regt in Nederl., II, bl. 16; lipman, Wetb v. B. Rv. vergeleken enz., bl. 12; v. d. honert, in Themis, 2de jaargang bl. 297 v.; de pinto, II, 1, bl. 150 v.
:l) Zie vonnis van het kantongeregt te 's Gravenhage van den 22 Oct. 1868 (Beyt in Nederl., 11, bl. 16), en het uitgewerkte vonnis van het kantongeregt te Deventer (Hegf in Nederl., TI, bl. 350).
Ol'deman . Burfj. lietjtsi'. 4e druk. i. ^
81
ART. 50.
Vveest en later bij de arroudissemeDts-regtbanken overgebragt zijn, ait. 57 ook toepasselijk, voor zoo ver betreft het salaris der advokaten na den 1 Oct. 1838 gemeriteerd? Deze vraag werd toestemmend beantwoord door de arrondissements-regtbank te 's Gravenhage, bij vonnis van den 28 Junij 1839, op grond, dat de bepaling van dit artikel den vorm van procederen betreft, waaromtrent, volgens art. 5.j dei Wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, de ^ ooi -schriften der nieuwe wetten moeten worden in acht genomen, teiwijl hierdoor ook geene terugwerkende kracht aan het W. v. B. R. wordt gegeven, hetgeen dan alleen zou plaats hebben, indien de vóói den I
© O • o 1 • 1 •
Oct. 1838 verdiende salarissen aan de wederpartij werden m rekening gebragt1). Het provinciaal geregtshof van Holland heelt daarentegen tweemalen anders beslist2), en daarbij overwogen, dat, bij het aanvangen der instantie, partijen het regt niet hadden om de deciaiatie van hare advokaten op de succumberende partij te verhalen, en dat art. op de voortgezette instantie niet kan worden toegepast, daar ook nergens eene bepaling voorkomt, waardoor verandering wordt te weeg gebragt in de regten der partijen, zoo als die bestonden bij den aanvang van het aanhangige geding. — Ons komt het. eerstgemelde gevoelen meer gegrond voor: de vraag zal echter thans niet dikwijls meei voorkomen, en is dus daardoor van minder praktisch belang.
^ 31. Op den regel, dat ééne der gedingvoerende partijen, en wel die in het ongelijk gesteld is, in de kosten van het geding wordt veroordeeld, maken die gevallen uitzondering, in welke het den regter vrijstaat de kosten geheel of ten deele te compenseren. Het compenseren van kosten beteekent op zich zelf, dat ieders kosten zullen worden vergeleken tot zoo ver zij even veel betaald hebben. In de praktijk verstaat men er door, dat iedere partij de kosten drage, door haar zelve gemaakt 3). Vroeger heeft men veie omstandigheden als redenen tot compensatie der proceskosten beschouwd, als b. v.; wanneer de beslissing dei' zaak afhangt van eeue betwiste regtsvraag, of rust op de uitlegging van duistere wetten, en de veroordeelde partij schijnbare gronden van regt in haar voordeel heeft; of wanneer de nu succumberende partij in dezelfde zaak reeds een gunstig vonnis bekomen heeft; of wanneer omtrent den grond der vordering de eed door eene der partijen opgedragen
82
1) Reyt in Nederl., II, bl. 120; Weekbl. v. h. K., n. 33.
■) Eerste Kamer den 12 Junij 1830, tweede kamer den 29 Junij 1839
(Regt in Nederl., II, bl. 132).
) PIGEAU, I, p. 546, CARRÉ, op art. 131, qu. 557; ROGRON, Code de Procéd. Civ. lapligué (1841), op dit art.; rerriat-st.-prix , I, p. 1ÖÜ, noot 5. Arrest van den li. raad van den IS Sept. 1846 (Weekbl. v. It. R. n. 750).
Ar.T. 50.
en door de andere afgelegd is. Deze handelwijze is zeer afgekeurd en bestreden door weber '). Het wetboek (art. 50) iaat de compensatie toe in de navolgende gevallen:
1. Timchan echtgenooten, bloedverwanlen in de regie linie, broeders en zusiers of aangehuwden in den-elfden graad. Ook tegen de compeusalie tier kosten tusschen bloedverwanten verzet weber 2) zicii, die van oordeel is, dat wanneer dergelijke betrekkingen hierbij eenigzins konden in aanmerking komen, juist daarom de vergoeding der kosten aan desuc-cumberende partij zoo veel te eerder moet opgelegd worden, naarmate de nabestaande, die zijn' bloedverwant op onnoodige kosten jaagt, veel minder dan een ander verschooning verdient. De Fransche schrijvers 3) verdedigen de geheel gelijke bepaling van art. 131 C. de Pr. C. op dezen grond, dat hierdoor aan de twistende bloedverwanten de gelegenheid wordt benomen tot verdere onaangenaamheden, terwijl eene te groote gestrengheid der uitspraak nieuwe zaden van verdeeldheid en verbittering tusschen hen zou strooijeu. Hoe dit zij, de wet heeft de compensatie in dit geval niet bevolen, maar de beoordeeling van hare gepastheid aan den regter opgedragen 4 j. De exceptionnele aard dezer bepaling en de uitdrukkelijke aanduiding der bloedverwanten, brengt mede, dat zij niet tot. bloedverwanten in verderen graad kan worden uitgestrekt.
2. Indien de partijen over en weder op eenige punten in het ongel ijl; zijn gesteld, b. v. wanneer de eene partij in conventie, de andere in reconventie triumfeert of succumbeert5), wanneer de eischer te veel beeft gevorderd, enz. Maar wanneer een gedaagde, zich op verschillende gronden op de hoofdzaak verdedigt, en sommige zijner gronden van tegenspraak verworpen, maar een aangenomen en alzoo de eiscb ontzegd wordt, is hij triumfant en niet in het ongelijk gesteld, eu de kosten kunnen dan ook niel gecompenseerd wordenquot;). Deze bepaling is billijk 7) en overeenkomstig het beginsel, dat hij, die in het ongelijk gesteld wordt, de kosten moet dragen. De beoordeeling der toepasselijkheid van deze bepaling op ieder voorkomend geding, en de verhouding, in welke de partijen de kosten zullen betalen, is ook hier aan den regter overge-
') T. a. p., § 0 v. Verg. het naschrift van prof. tvdeman achter de Hol-landsche vertaling. =) § 13. p. -143 v. (Holl. vert., bl. 99 en 400).
'■') pige.mi, t. a. p.; carré, op art. 131, n. XCIII,
Verg. arrest van het prov. geregtshof van Gelderland van den-15 Januarii 1841 (Weekhl. v. h. )i.. n. 100).
■'•) Zie arrest van den hoogen raad van den 29 Mei 1840 (v. d. uonert, Verz., Burg. R., I,bl.l49); nooY, Dissert de recomentiune (L. li. 1841), p. 52 sq.
quot;) Zie Weekbt. v. h. R. n. G13, waar een vonnis der arr.-regtbanli te Maastricht van den 27 Maart 1845 bestreden wordt.
7) Verg. weber, !• -14; cabhé, t. :i. p.
laten, die hierbij het gewigt der over eu weder gevoerde en aangenomene of verworpene beweringen in aanmerking zal moeten nemen ^).
3. De kosten van bet. aangevangen regtgeding worden voor gecompenseerd gebonden /lt;'ii (/vDolge eeiwr vervullmi-verklaviiiQ vein ivsluiilie, en alzoo van regtswege, zonder dat die uitspraak zulks beboeft te vermelden (art. 282, al. 2.). Art. 421 C. de Pr. C. bepaalde daarentegen, dat in dit geval de principale eiscber in alle kosten der vervallene pio-cednre werd veroordeeld; en de tweede afdeeling der Staten-geneiaal gaf aan deze bepaling de voorkeur boven compensatie, welke zij onbillijk oordeelde. De Regering antwoordde hierop: »dat de compensatie van
»kosten billijker scheen, dan de veroordeeling van den principalen eiscber
»in dezelve, omdat de voortzetting der zaak toch ook onder het bereik «van den gedaagde is, en bij derhalve almede, in zekeren zin, mede-«gewerkt heeft om de instantie te laten perimerenquot; 2).
De afscheiding der kosten (distraction des dépens), ten behoeve der procureurs, welke art. 133 C. de Pr. C. aan deze veigunde te viagen, mits bij de uitspraak van bet vonnis verklarende, dat zij het grootste gedeelte der uitschotten gedaan hadden, is in ons wetboek niet opgenomen, »te regt,quot; zegt lipman3), «daar deze bepaling van geene of hoogst »zeldzame toepassing was.quot; Zij schijnL ook bij ons minder noodig, daar bij art. 48 van het Tarief, ten aanzien van de uitschotten door de procureurs te doen, voorzieningen zijn gemaakt, en wel bepaaldelijk hun de bevoegdheid gegeven is, om, het zij bij den aanvang, bet zij gedurende den loop der zaak, van hunne cliënten te vi agen bet storten van zekere, aldaar nader naar den aard der zaken aangeduide, som tot bestrijding hunner uitschotten, terwijl zij zich, bij gebreke van deze storting, aan de zaak mogen onttrekken, mits hiervan bij insinuatie kennis gevende.
Omtrent de vereffening en begrooting der proceskosten, zie men art. 612—615 W. v. 15. R. en art. 15, 32 v. en 52 van het Tarief; en omtrent bet verzet tegen, en hooger beroep van de uitspraak over de
kosten art. 40 van bet Tarief4).
Moet de regter uitspraak doen over de kosten, ook wanneer partijen daartoe geene conclusiën hebben genomen'? Deze vraag is betwist, en er kunnen van beide zijden aannemelijke gronden worden bygebragt. De toestemmende beantwoording wordt daarmede verdedigd, dal de wel algemeen en gebiedend bepaalt, en dat bet een voorschrift is van openbare orde 5). Evenwel de regel is dat de regter aan de conclusiën van
i) zie b. v. Regt in Nedeti., II, bl. 77 v., R. Bijblad IV, bl. 571.
-) V. d. honert, Hdb., bl. 351. ') Weth. v. B. Rv. vergeleken, bl. 12.
4) Formulier, n. 6; Verzet tegen eene begrooting nan proceskosten.
5) Carré, cju, 555;berriat-st.-prix , 1, p. 15/, noot2; de pinro, II, 1. bl.
84
art. 59.
partijen gebonden is. en op dezen regel wordt in hef art. geene zoo uitdrukkelijke en duidelijke uitzondering gemaakt, dat zij den regter veroorlooft daarvan at te gaan. Hierom komt de ontkennende beantwoording ons meer juisl voor 1).
V. I ai/ den inhoud eau hel vonniit.
§ 32. Het vonnis, zoodanig als het door den regter (n.l. den president of kanlonregter) wordt uitgesproken, moet, volgens art. 59, behelzen;
1. De namen, waaronder, wat den gedaagde betreft, alleen de geslachtsnamen zijn bedoeld2), der partijen , opdat duidelijk blij ke , tus-schen welke partijen de uitspraak is gewezen. Indien de vermelding dei-namen aan dit doel beantwoordt, maakt eene dwaling in de opgave hel vonnis niet nietig3). \ oorts de namen der procureurs, indien partijen die gehad hebben; bij welk laatste men te denken heeft aan de zaken bij het kantongeregt, of aan het geval, wanneer de gedaagde geenen procureur heeft gesteld.
'2. De slotsom, zonder vermelding der aangevoerde gronden, der eon-rlusie van het openbaar ministerie, in de gevallen, waarin hetzelve is gehoord; en
3. De (jronden der uitpraah, zoo wal de daadzaken als het regtspunl betreft, en wel omtrent ieder dezer beide onderwerpen afzondcrlijl;. Deze bepaling is allezins nuttig; de partijen hebben daarin eenen waarborg, dat hare zaken aan de wet worden getoetst, en zij worden in staat gesteld met grond te beoordeelen, of zij zich bij het vonnis bezwaard moeten achten. In de oud-vaderlandsche regtspleging weid dit niet in acht genomen; maar in art. 15(5 der Grondwet werd opgenomen; dat alle civiele vonnissen de gronden moeten inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. Dit voorschrift, zoo wel als art. 59, is algemeen en dus even zeer op den hoogen raad als op de andere regterlijke kollegiën van toepassing. Eu ofschoon deze hoogste vierschaar alleen het reglspunt onderzoekt , belet dit evenwel niet, dat. zij de daadzaken van het regtsgeding kan en moet vermelden. De hooge raad heeft echter de gewoonte zijne • arresten niet afzonderlijk omtrent de daadzaken te motiveren 4). Door
146; v. d. hoeven, in Kegtsgel. Opstellen, bl. 34 v, 57 v; schüller opart. 56; Arbitrale uitspraak van mrs. brugmans, cosman , en v. nierop v. d. 29 Junij 1857 (Weekbi. v. h. R. n. 1947).
') Chauveau op cakré t. a. p.; boitard, 1, p.237; boncenne, I,p. 354; de vries in Re'jtsgel. Opstellen, bl. 17 v. 39. v.
■) Verg. art. 5, n. 1 en 2; v. d. iionert, Hdb., bl. 219.
') Arrest van den hoogen raad van den 10 Junij 1841 {Weekbi. v. h. R. n. 202). *) De pinto, 11, 1, bi. 121; lets over het motiveren van vonnissen, in Themis VI, bl. 399 v.
85
de vermelding der daadzaken versta men echter niet alle daadzaken welke door partijen zijn aangevoerd en behandeld, noch den geheelen loop der procedure, maar alleen die, welke den regter ter zake dienende voorkomen eu hein tot de beslissing' des geschils hebben gebragt. Kene zoodanige breede opgave van het leifelijke zou niet slechts overbodig zijn, maar ook de kosten van de expeditie verhoogen 1). Wanneer een hoogere regter de gronden van het, beklaagde vonnis adopteert, moeten de gronden geacht worden in het arrest te staau en voldoet dit dus aan hel vooi-schrift der wet 2). Een eenvoudig bevel of regterlijk dictum ter rolle hel zij tot het houden eener zaak in advies, of tot uitstel van uitspraak, of een bevel tot het hooren van het openbaar ministerie of tot bepaling van den dag van pleidooi, of tot uitstel of voortgang daarvan, is niet als een vonnis in den zin der wet te beschouwen en valt mitsdien met in de termen van art. 59 W. v. B. R. en 156 Grw. 3).
Eindelijk de beslissimj, het dispositief of dictum van het vonnis, d. i. des regters verklaring, bevel, veroordeeling of ontzegging der vordering. Dit laatste geschiedt wanneer de vordering zelve onderzocht en als on-regtmatig of ongegrond beschouwd is, en dus ook wanneer die met genoeg bewezen is '). Het gevolg hiervan is, dat deze zelfde voidering nimmei weder tusscheu deze partijen in den gerigte mag gebragt worden, wegens den regtsregel: non bis in idem. Was daarentegen deze instantie verkeerd, dan wordt de eischer niet ontvcinkelijk verklaard, zondei dat de gionddei vordering wordt beslist, en nu kan meestal de vordering, het zij later, het zij in een beteren vorm , of door een' anderen eischer of tegen een' anderen gedaagde weder voor den regter worden gebragt. Niet-ontvankelijk-verkla-ring en ontzegging van den eisch kan bij hetzelfde vonnis niet geschieden.
De regters moeten bij hunne beraadslagingen (en dus ook in het vonnis, hetwelk het resultaat daarvan is,) van ambtswege de regts-gronden aanvullen, welke niet door de partijen mogten zijn aangevoerd (art. -48). De zin dezer bepaling is duidelijk; de regter is niet gebonden aan de regtsgvonden door partijen bijgebragt; hij behoeft, wanneei hij b. v. de vordering des eischers regtmatig oordeelt, maar deze dien grond van regten, of die wetsbepaling, welke naar des regters oordeel zijnen eisch slaaft, niet. heeft aangevoerd, niet aan den eischer daarom zijnen
86
Hooge Raad den 25 Februari] 1848 (v. I), honert, IX, bl. 272). Zie Opmerk, en Meded. IV, bl. 55. —Depinto, II, 1, bl. 121; TAemis VI, bl. 405.
-) Carré, op art. 141, qu. 595, en ciiauveau in de aant.; de pinto, t. a. p. Arrest van den h. raad van den 2 Maart 1847 (iI eekhl., n. 821).
J) H. Raad den 10 Junij 1848 (Weekbl. v. h. R. n. 953). — dus ook de prxto, Themis t. a. p. bl. 401.
■') Zie arrest van den hoogen raad van den 23 Februari] 1844 {Regt in Nederl., IV, bl. 122, Weekbl. n. 484).
eisch te ontzeggen; maar moet zelf dien grond aanvullen en alzoo de vordering toewijzen '). De gepastheid en billijkheid van zoodanige aanvulling, die ook in het Romeinsch en oud-vadorlandsch regt werd erkend1), komt vooral uit, wanneer men zich zaken bij hetkantongeregl voorstelt, in welke der regten onkundige partijen zelve optreden. Maaide regter moet en mag niet de regtsmidclelen aanvullen, welke door partijen niet zijn aangevoerd. Zoo bepaalt art, 1987 B. W., dat de regter niet2) ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen3'); zoo is de nietigheid vau het exploit van dagvaarding, niet of te laat ingeroepen, daardoor gedekt (art. i)2 W. v. B. R.). Zoo moeten ook andere excep-tien. als stellen van zekerheid door vreemdelingen (art. lo'i), onbevoegdheid ratione personae (art. 155), litispendeutie en connexiteit (art. 158), tijdig worden voorgesteld, terwijl anders door den regter daarop geen acht kan worden geslagen ■quot;'). Alleen de onbevoegdheid ratione ma-leriae, als tot de openbare orde behoorende, moet door den regter ambtshalve worden uitgesproken (art. 156). Op deze uitzondering maakt art. 157 weder eene uitzondering, hetwelk dus overeenkomstig den regel is.
87
) L. un. C. ut quae desunt advocatis partium, judex suppleat (II, M); VOET, ad tit. D. de judic., n. 49.
') Het woord niet is in de redactie van dit art. verkeerd geplaatst, zoodat men er uit zou kunnen opmaken, dat de regter dit middel mag niet toepassen, maar ook mag toepassen. De bedoeling is dezelfde als van art. 2223 C. N., waarvan het eene woordelijke, ofschoon ontaalkundige, overzetting is.
) Zie arrest van den hoogen raad van den 19 December 1839, waarbij o. a. is overwogen, dat hiertegen niet kan opwegen het bepaalde bij art.48 W. v. B. R., eensdeels omdat daarbij aan den regter wel wordt aanbevolen, om bij zijne beraadslagingen aan te vullen de reytsgrondev. welke niet door partijen zijn aangevoerd, maar geenszins om regt te doen, buiten het geding, op andere regtsmiddelen dan die door partijen zijn aangevoerd, veel minder nog om tegen de bijzondei-e uitgedrukte bepaling van art. 1987 ambtshalve een middel toe te passen , waarvan de wet de toepassing ambtshalve met zoo vele woorden heeft verboden (Regt in Nederl., III, bl. 39; Ned. Regtspr., bl. 295). Verg. arrest van den 18 Maart 1841 (Regt in Nederl., Ill, lil. 33v.; Weekbl. v. h. R., n. 190 en 191). Bij arrest van den 6 Jan. 1860 {Weekbl. v. h. R.n. 2135) oordeelde de H. R. dat de overweging, dat, tijdens de tusschen partijen geslotene overeenkomst, hot jagtregt niet was in den handel en gevolgelijk de overeenkomst nietig en van onwaarde, is een regtsgrond, dien de regter volgens art. 48 moet aanvullen.
i) Verg. arrest van den hoogen raad van den 5 Kov. iSAO (Regt in Nederl., Ill, bl. 37), DE PINTO, II, 1, bl. 131.
Voorts inag rle regter, ofschoon van oordeel, dat de eischer met regt meer had kunnen vorderen dau hij gedaan heeft, hem dit meerdere niet toewijzen, of b. v. den. lijfsdwang bij het vonnis bevelen, indien deze niet is gevraagd, want hij zou alsdan ultra petita toewijzen. — Van de imrcleringen der partijen en de regtsiniddelen, tot staving van of verwering tegen den eisch, dient men evenwel te onderscheiden de wijze van behandeling van het geding, en de bewijsmiddelen, welke den regter aangaande de daadzaken moeten inlichten, waaromtrent de wet, in vele bepalingen, den regter toestaat ambtshalve te bevelen. Zoo toch kan de regter ambtshalve gelasten eene schriftelijke behandeling der zaak (art. 162), een getuigen-verhoor (art. 10:5, al., 2, 199, al. 2), eene gereg-Hl telijke plaats-opneming (art. 219), eene opneming door deskundigen (art.
222), of aan eene der partijen den eed opleggen (art. 1977 E. W.) ').
Aan het slot van het vonnis worden de namen vermeld der regters, welke over de zaak hebben geoordeeld, en die van den ambtenaar van het openbaar ministerie, welke daarbij 2) is tegenwoordig geweest. U it deze bepaling van art. 59, dat het vonnis door den regter wordt uitgesproken eu de vermelding van al de regters, welke over de zaak hebben geoordeeld, moet bevatten, heeft men aanleiding gevonden tot de stelling, dat een vonnis ook in afwezigheid van een' of meer regters, die tot het opmaken hebben medegewerkt, mag uitgesproken worden 3). De hooge raad schijnt dit ook voor geoorloofd te houden, blijkens het daar aangehaald arrest van den 18 Maart 1842 en besliste dit later uitdrukkelijk d. 5 Dec. 1851 4). Evenwel noch bij dit art., noch elders in dit wetboek wordt zoodanige uitspraak van het vonnis toegelaten builen de tegenwoordigheid van een' of meer der regters, die over de zaak hebben geoordeeld. Bij het W. v. Strafv. is dit in art. 213 en 226, 5°, geschied, en deze uitzonderingen bewijzen, dat de wetgever tie tegenwoordigheid van al deze regters tot regel stelt, en dat de art. 21 , 50, 70 en 100 R. 0. van het vonnissen op de teregtzittingen moeten verstaan worden 5).
Het vonnis, aldus voorgelezen zijnde, wordt door den griffier op hel audiëntie-blad 6) gebragt, en uiterlijk binnen tweemaal 24 uren bij de hoogere kollegiën door den president en griffier, bij hel kantongeregt door den kantonregter en griffier onderteekend (art. 60). Voor de ge-
') Verg. over art. 48 ook de martini, bl. 1258, welke echter op deze onderscheidingen niet genoeg schijnt gelet te hebben.
'■') Letterlijk staat er, dat de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de beoordeeling der zaak is tegenwoordig geweest, hetwelk strijdt met art. 60 van het Reglement n. 1 van den 14 Sept. 1838. De bedoeling zal zijn: bij de uitspraak. 3) R. Bijblad, \'Ii, bl. 77. ') H eek hl. v. A. it. n. 1288. quot;) R. Bijblad, VII, bl. 234 v. 6) Verg. art. 64 van het aangeh. reglement.
88
I
ii.
art. 61 , 62.
vallen, wanneer de president, kantonregler of griffier zich in de onmogelijkheid bevindt om op het audiëntie-blad te leekenen, beval art. 61 voorzieningen. In plaats van den voorzitter wordt dan u.l. de ondertee-kening gedaan door het oudste lid van het regterlijk kollegie hetwelk over de zaak gezeten heelt; bij ontstentenis van den kantonregter of griffier, geschiedt hiervan melding op het audiëntie-blad.
De bepalingen van art. 59 betreffen alleen het vonnis, zoo als het is uitgesproken en niet do expeditie 1).
\ 1. la/; dr nitf/iflc m behtukmiiiq ran hel vonnis.
A. I an de niqifte van hel vonnis.
§ •)•gt;. De expeditie ot uitgifte van liet vonnis wordt zonder medewerking der partijen opgemaakt (art. 62). Dit is eene aanzienlijke afwijking van het Fransche regt, volgens hetwelk (art. 1 i2—145) de partij, die een vonnis, in contradictorio gewezen, wilde li ui en, moest beginnen met. aan den procureur der partij de qualiteilen te beteekenen, bevattende de namen, beroepen en woonplaatsen der partijen, de conclusiën en de daadzaken en regtspunten waartegen dan oppositie door dezen kon plaats hebben, en welk geschil voorts door den regter. die bij de behandeling iler zaak had voorgezeten, geregeld werd, waarna zij aan het hoofd van het uitgesproken vonnis werden geplaatst. Deze medewerking der partijen tot de uitgille van het vonnis, of hel zoogenaamd stellen der qualiteilen, heett ons wetboek afgeschaft, sals van geen bijzonder nut hervonden, maar aanleiding gevende lol meerdere omslagtigheid, somtijds »tot nieuwe geschillen en altijd lot vermeeidering van kosten: men heeft 8het opmaken der vonnissen gerekend lol de werkzaamheden des regters, »niel tot die der partijen te behooren ^). Reeds Fransche geregtshoven en schrijvers2) hadden dit stelsel hunner procedure afgekeurd, en op de wetgeving van Genève 3) gewezen als voorbeeld, hetwelk onze wetgever schijnt te hebben gevolgd. Bij ons heeft lipman 4) de Nederland-sche wetgeving, op dit punt, zeer geroemd.
De uitgifte van het vonnis behelst vooreerst van zelve al datgene wat m art. 59 is vermeld, en (hetgeen de wel niet uitdrukkelijk zegt) de vermelding der onderteekening. Voorts nog, volgens art. 6'2:
89
') H. Raad den 5 Maart. 1852 (Weekhl. v. h. Ft. n. 1314).
') Zie toüllier, t. X, no. 142: carré, op art.142, n. CIU; boncenne, fl, p. 438; BoiTARU, 1, p, 266 s.
') verg. bellot, hxposé des motifs de la loi sur la proa'durc cir. pour le Canton de Genève, p. 78 s.
) Aanm. op het Oiitw., bi. 42 v., H'b. v. B. /?(-. r erg el., bl. 18.
ART. 62, 64.
1. De conclusion dor partijen. Bij het kanlongeregl behoeven deze niet schriftelijk te worden genomen, en daarvoor komen alsdan in de plaats de aanteekeningen. door den griffier gehouden, van de beweringen der partijen. Te dien einde wordt een afschrift van de schriftelijke conclu-siën, of wanneer deze niet schriftelijk zijn genomen, van de gehoudene aanteekeningen, door den griHier aan het audiëntie-blad gehecht. »Deze bepaling omtrent het hechten van de schriftelijke conclusiën der partijen «was,quot; zegt de Regeering, suit hoofde van het afschaffen der medeswerking van partijen tot het opmaken van het vonnis, te meer nood-szakelijk geworden, opdat zoude blijken, dal de staat des geschils, zoo •«wat de daadzaken als het regtspunt betreft, in het vonnis vermeld, »met de conclusiën vau partijen overeenkomtquot; 1). Volgens art. 11 en 25 van het tegenwoordig Tarief, worden de gronden en motieven der door partijen genomene conclusiën, niet in de grossen en afschriften der vonnissen en arresten overgenomen.
2. De vermelding, dat hel vannis in hel openbaar is uilgesproken. Hel verzuim der vermelding, dat de teregtzitting openbaar geweest is, zal ten gevolge hebben, dat men zich te regt tegen de tenuitvoerlegging dezer onregelmatige expeditie verzet, maar geenszins de nietigheid van het vonnis zelf, hetwelk moet voorondersteld worden, ter openbare teregtzitting te zijn uitgesproken, totdat hel tegendeel blijkt2).
4. Den dag der uitspraak.
Behalve deze vereischten vau elke gewone uitgifte van een vonnis, moet het, wanneer liet in execulorialen vorm wordt uitgegeven, aan het hoofd voeren de woorden: In naam des Konings (art. 430). Zoodanige uitgifte, grosse genaamd, kan alleen aan dengene, welke partij in het proces geweest is, gedaan worden, en wel geene tweede of verdere uitgifte aan dezelfde partij, dan krachtens een bevelschritl van den voorzitter der regtbank, door welke het gewezen is (art. 843). De expediliën, afschriften of uittreksels daarentegen moeten door de griffiers, zonder regterlijk bevel, legen betaling der hun toekomende regten, niet slechts op aanvraag der partijen (art. 64), maar ook aan alle die zulks vorderen (art. 838), zoodra mogelijk3) worden uitgereikt, op
no
') V. I). HONKRT, Hdb., bi. 20??.
J) Verg. Weekbl. r. h. R., n. Ïki7. Anders het daar bestreden vonnis der am-regtbank te's Hertogenbosch van den 27 .lulij 1841 {Weekbl. v. h. R., n.223).
j In art. till Reglement no. 1 van den 14 Sept. 1838 wordt gezegd; met behoorlijken spoed. — De termijn van vijf dagen, vroeger in de wet opgenomen, is niet behouden. Men beeft begrepen geen' tijd te moeten bepalen, maar het voorschrift aan do mogelijkheid tc moeten verbinden. Verg. v. u. 110NEKT, Hdb., bl. 209 en210.
art. 63, 65.
straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daar-toe gronden zijn 1).
Het is aan de griffiers verboden, expeditie van een vonnis uit te geven vóórdat het geteekend is. In dat geval kunnen zij in hunne bediening geschorst of daarvan ontzet worden, hetgeen, volgens art. 12 R. O., door den hoogen raad, op requisitoir van den procureur-generaal, geschiedt. Bovendien kunnen zij, zoo daartoe gronden zijn, wegens de misdaad van valschheid, met eene poenale actie worden vervolgd (art. 63 ). De wet zegt kunnen, en zon daarloe f/rimden zijn, en verschilt alzoo van art. 139 C. de Pr. G., hetwelk gebiedend voorschreef, hen in dat geval als falsarissen te vervolgen. Deze bepaling is echter te regt als te streng beschouwd. Immers wanneer de griffier in de expeditie melding maakt der onderteekening, welke niel is geschied, begaat hij de misdaad van valschheid in een authentiek geschrift2); maar wanneer de griffier een afschrift van het vonnis uitreikt vóórdat het geteekend is, doch zonder de onderteekening van den regter daarbij te vermelden, zoo heelt hij geene valschheid gepleegd, dok kan soms zulks zonder opzet van hunne zijde geschied zijn, en ofschoon altijd aan eene grove onachtzaamheid zich schuldig makende, zijn zij daarom niet altijd falsarissen. Het verdient dus de voorkeur, dal hunne straf naar de omstandigheden geregeld worde 3).
B. Van de belcekeniiif/ imn hel vonnis.
§ 34. Het vonnis, als de regten der partijen regelende en beslissende, kan door den tiiumierenden eischer worden ten uitvoer gelegd, ten einde aan de hem toegewezene vordering worde voldaan. Indien het wederkeerige verpligtingen aan beide partijen oplegt, of uit hetzelve regten en verpligtingen ten behoeve of ten laste van beide partijen voortvloeijen, kan het door elke partij in haar belang ten uitvoer gelegd worden (art. 65). Volgens de memorie van toelichting heeft deze bepaling de nuttigheid, dat de triuiuferende partij de succumberende niet kan kwellen of benadeelen, door het verkregen vonnis onuitgevoerd te latenquot;, b. v. in zaken van echtscheiding, doen van rekening en andere4).
Het vonnis kan echter niet worden ten uitvoer gelegd dan nadat het, beteekend is, d. i. wettiglijk ter kennis der wederpartij gebragt door eenen deurwaarder, met overgave van afschrift 5) (art. 66, 430, al. 3),
') ^erg. over hot onderscheid tusschen grosse en expeditie: pigeau, I, p. 553, en carré, t. a. p., op art. 440, qu. 606, wiens gevoelen, van dat des eerstgemelden eenigzins afwijkende, meer gegrond schijnt.
:) Zie art. 146 C. 1'. :,) Verg. v. u. iionert, Hdb., bl. 209 en 210.
') V. i). honert, Hdb., bl. 210. 'quot;) beruiat-sï.-prix , I, p. 166, noot M.
fH
art. 66.
en wel op straffe van nietigheid 1). Ofschoon toch art. 66 dit laatste alleen bepaalt omtrent de beteekening aan procureur, indien er een procureur in de zaak is, moet zulks echter, onzes inziens, even zeei van toepassing' zijn op de beteekeuing van grossen en vonnissen bedoeld in art. 430 en art. 66, al. 2, zoo wel wegens den aard der zaak, die medebrengt, dal evenmin in deze gevallen de voorschriften der wet straffeloos kunnen worden overtreden, als wegens de gebiedende uitdrukkingen moeten en zullen iu deze artikelen^). Het vonnis, waai bij dagvaarding in geval van vrijwaring is toegestaan (art. 68, al. 3), en het regterlijk bevel, waarbij eene schriftelijke behandeling bevolen wordt, behoeft niet te worden beteekend (art. 163): ook een vonnis, hetwelk een getuigen verhoor beveelt, wordt niet beteekend, indien pai tijen bij de uitspraak tegenwoordig geweest zijn (art. 106). Doze bepalingen zijn dus als uitzonderingen te beschouwen, zoodat in den regel elk vonnis, ook op een tusschengeschil of eene exceptie gewezen, aan den procureur moet beteekend worden, eer de partij geacht kan worden daaivan op wettige wijze kennis Ie dragen, en eer dus aau deze uitspiaak gevolg
kan worden gegeven 3).
Voor de beteekening nu van hel vonnis stelt art. 4130, al. 3, tol regel, dat deze moet geschieden aan den persoon (van de partij) of te barer (werkelijke of gekozene) woonplaats, of, indien deze een der personen is bij art. 4 vernield, op de wijze aldaar reeds in het algemeen voor alle exploiten voorgeschreven. Deze laatste, welligt overtollige, herinnering aan art. 4 is bijgevoegd, op de aanmerking der derde afdeeling van de Staten-generaal, omdat uien niet altijd in staal is de beteekening aan persoon of woonplaats te doen. Van den honert 4) merkt op, dal het om de aangevoerde reden bedenkelijk is, of ook niet had moeten worden verwezen naar 2, even als zulks in art. 90 is geschied. Het komt ons voor, dat deze verwijzing zelfs veel meer vereischt werd, daar art. 2, alleen van eene dagvaarding gewagende, niet van zelf op andere exploiten toepasselijk is. Het kan echter wel niet twijfelachtig ziju, dat bij beteekening van een vonnis aan de woonplaats, de bepaling van dit art. moet worden opgevolgd 5). Genoemd art. 80 bevat voorts voor de beteekeuing der vonnissen, bij verstek gewezen, dezelfde bepaling, gelijk ook art. 86, waarin geene verwijzing naar art. 2 en 4 is geschied.
■) Formulier n. 7: Beteekening van een vonnis.
3) Zie ook de pinto, 11, 1, bl. 159; vernede, op art. 66, noot B. 5.
3) Zie vonnis der ammd.-regtbank te Amsterdam van 4 Januarij 1839 (R. Bijblad, IV, bl. 753); arrond.-regtbank te 's Gravenhage den 4 Nov. 1842
(Weekbl. v. h. jR. , n. 135).
4) Hdb., bl. 454, noot *) Vernede, op art. 66, noot 4.
92
Op den algemeenen regel maakf art. 66, al. 1, deze uitzondering-, dat indien er een procureur in de zaak is, hel vonuis aan den procureur moet worden beteekend 1). De vonnissen bij voorraad en de eindvonnissen, die veroordeelingen inbonden, zullen, volgens de 2de alinea van dit artikel, bovendien aan den persoon of aan de (werkelijke of gekozene) woonplaats van de partij beteekend worden, waarbij van de beteekening aan procureur geschied zal worden melding gemaakt. Is de procureur echter overleden, ot beeft hij inmidddel z'yne bediening nedergelegd, zoo is de beteekening aan de partij aan haren persoon ot woonplaats genoegzaam; in dat geval zal evenwel bij de beteekening van de omstandigheid van den dood des procureurs, of bet nederleggen zijner bediening, in bet exploit melding worden gemaakt (art. 67). Tegen bet verzuim van deze laatste vermelding is echter geene nietigheid bedreigd.
Over de vereischten van een exploil van beteekening is reeds boven in bet algemeen iels gezegd. Voor dat der beteekening van een vonnis merke men nog op, dat, indien bij executie op roerend goed bevel bij de beteekening geschiedt, bet exploit, op straffe van nietigheid, moet inhouden keuze van woonplaats door den executant, tot aan het uiteinde der executie, binnen de gemeente, waar de executie moet ptaats hebben, ten ware bij binnen die gemeente mogt woonachtig zijn. Indien echter bij een afzonderlijk exploit bevel wordt gedaan, kan zulks ook dan nog geschieden (art. 439, al. 4).
Van vrijwaring.
1. Van vrijwariny in hel algemeen.
§ 35. Door vrijwaring versta rnen in het algemeen in regten de daad, waardoor aan iemand het genot van eene zaak of van een regt wordf verzekerd, zoodat men op zich neemt, hem wegens alle gevolgen of stoornis te dezer zake schadeloos te stellen -'). Meer bijzonder beleekent hel de daad eenen anderen te beveiligen, wegens de gevolgen eeuer tegen hem ingestelde regtsvordering 3); en in dezen zin maakt zij bel
) Alt. 210, ui. 2, bepaalt hetzelfde -voor liet bevel tot een Êjetnigenver-hoor. Art. 219, al. 3, spreekt alleen van eene akte van procureur tot procureur, doch Is even zoo op te vatten.
•-) Zie art. 1130 v., 1527 v., 1594. E. W.
-j Verg. pigeal', I, p. 171; carré, p.in. 35; berriat-st.-prix, I, p, 228.
9:!
art. 08.
onderwerp uit dezer afdeeling. Bij de beraadslagingen heeft rie tweede afdeeling der Staten-generaal gevraagd, of, indien men niet mogt kunnen besluiten om deze artikelen naar de dilatoire exceptien te verwijzen, zij niet behooren te volgen op de zesde afdeeling, daar zij, nu de vonnissen in hel algemeen en die bij verstek scheidende, eene vreemde plaats innamen. Deze bedenking is echter van wege de Regering onbeantwoord en de wet onveranderd gebleven Voor de plaatsing tusschen deze beide af-deelingen zou (indien men namelijk deze artikelen onder de algemeene bepalingen wilde behouden) kunnen aangevoerd worden, dat de oproeping tot vrijwaring, als alleen dan kunnende plaats hebben, wanneer de gedaagde in region verschijnt, vóór de afdeeling van het verstek moest worden behandeld. Hoe dit echter zij, niet te onregt schijnt hel sommigen1), dat dit onderwerp beter in den derden titel ware geplaatst, en bij art. Iquot;io daarnaar verwezen, voor zoo ver de procedure bij hel kantongeregt betreft. — V. n. honert 2) beschouwt den eisch tot vrijwaring als eene dilatoire exceptie, wij zouden haar liever voor eene incidentele vordering houden. Uit den aard der zaak schijnt, toch reeds een eisch lol vrijwaring geene exceplie, daar deze niet strekt om den eischer in zijne vordering niot-ontvankelijk te doen verklaren, maar bloot eene vordering is, hangende het geding gedaan, waardoor een derdein het proces woidt gebragt. De Fransche wetgever heeft haar, wel is waar, onder de dilatoire exceptiën gerangschikt (art. 175 v. C. de Pr. C.), doch, ook volgens dit regt, erkende men, dat eene vordering tol vrijwaring, gedurende den loop van eene instantie geschied, eene incidentele vordering was 3). De plaatsing is voorts in het Nederl. wetboek geheel anders, en de bovengemelde aanmerking der afdeeling van de Staten-generaal geeft aanleiding te gelpoven, dat de Regering de vrijwaring niet als eene dilatoire exceptie heeft beschouwd. Dit wordt nog versterkt door de bepaling van art. 161 (welke in het Fransche regt niet voorkomt), volgens hetwelk, in verband met art. 159, dilatoire exceptiën niet bij de hoofdzaak kunnen gevoegd worden, hetgeen toch met vrijwaring wel het geval is; terwijl nog eindelijk in art. 68, al. 2, (vergel. art. 180 C. de Pr. C.) het verzoek tot eene oproeping ter vrijwaring een incideul wordt genoemd quot;).
94
:) V. ü. honert , t.a.p.-. ijei'into, IT,l,bl.91. :l) Formulierb., 1, bl. 163.
•') Treilhard, in Motifs du C. de Pr., p. 22: »On ne doit pas souinettre
»a la conciliation des actions ineidentes u nn procés deja existant, coiinneles «interventions, les garanties, les vérifications d'écriture et autres demandes ode cette espèce.quot; Verg. paili.iet, op art. 49 C. de Pr. C., noot 9.
art. 68.
Van de zijde van den waarborg, indien deze in regten verschijnt, bestaat er tusschenkomst of voeging' (art. 70, 72).
II. Van de oproeping tol vrijwaring.
^ 36. De verweerder, die gronden meent te liebben om iemand tot vrijwaring op te roepen, moei deze oproeping doen vóór den dag, waarop de zaak heeft moeten, of liever moet dienen, d. i. de dag, bij de dagvaarding aangewezen, op welken partijen voor het eerst ter te-regtzitting verschijnen, en die ook in art. 137 en 138 de dienende dag-wordt genoemd1). In het Fr. regt (art. 32, 175 C. de Pr. C.) werd hier van sjonr de la première comparution, de la demande originairequot; gesproken. Men heeft, beweerd, dat in plaats der woorden, in art. 68 al. 1, «vóór den dag, waarop de zaak heeft moeten riieueu-quot; zou moeleu gesteld zijn »tegen den dag, waarop de zaai; moet dienenquot;1 dewijl, naar men meent de waarborg vóór dien dag zal moeten gedagvaard zijn, om op dien dag te verschijnen2). Hierdoor zou echter de letter der wet, zonder noodzakelijkheid veranderd worden, en tevens den waarborg dikwijls een korte termijn gegeven worden, om zicli omtrent zijne al of niet verschijning te beraden, in strijd met bedoeling der wet. Bij deze oproeping zullen dus de gewone termijnen voor dagvaarding moeten in acht genomen worden-3). Wanneer nu ten dienenden dage, de termijn voor de oproeping van den waarborg nog niet. is verstreken, moet dan de oorspronkelijke zaak, gedurende dien termijn geschorst blijven? Dus oordeelde het prov. geregtshof v. N. Holland den 23 Sept. 1852 4 ). Met deze uitspraak kunnen wij ons niet vereenigen. Het beginsel des wetgevers is, dat de behandeling der hoofdzaak, door de oproeping tot vrijwaring niet noodeloos zal worden opgehouden, en dat het den eischer lot vrijwaring niet moet vrijstaan de afdoening der oorspronkelijke vordering naai1 willekeur te rekken. Het zal dus aan liet oordeel des refters, moeten worden overgelaten of er termen zijn om de schorsing, wanneer die gevraagd wordt, te verleenen, daar de wet. die niet heeft bevolen amp;).-Indien ten dienenden dage de oproeping nog niet is geschied, zal, daar deze
hamer, Handb. bi. 272; LÉON op art. 09, n. 3; v. b. kaure, Nederl. B. Prucesr. 1, bi. 235. ') Verg. prccARDï , t. a. p., bl. IBI v.
-) Pennink bl. 27. s) Vernede, op aii. 68, noot A I I.
Bijblad '1853, bl. 12. /ie daartegen de bedenkingen van den
Hoogl. VAN HALL.
s) Zie Opmerk, en Meded. XII, bl. 312—323; vonnis der arrond.-regtbank te Winschoten v. tl. 18 Maart '18o/, bevestigd door liet prov. geregtshof v. Groningen, d. 8 Sept. 1857 aid. medegedeeld; arrond.-regtbank te Amsterdam d. 4 Maai t 1852 ( li. Bijblad t. a p. en H'eekhl. n. 1331).
95
A nr. 68.
vertraging van het geding veroorzaakt, de eischer tol vrijwaring aan den regter verzoeken moeten, die alsnog te mogen bewerkstelligen. Hij zal zulks moeten verzoeken vóór of op den dag, op welken liij ten principale moet antwoorden (art. 68, al. 1), waardoor men te verstaan heeft den dag, op welken hij ter rolle conclusion ten principale moet nemen. Uit de woorden der wet, zoo wel als uit de beraadslagingen volgt, dat hij tot dit verzoek nog geregtigd is, totdat hij zich op de ingestelde vordering zelve heeft verdedigd, en deze bevoegdheid niet verliest door het afzonderlijk voordragen eener exceptie 'V Uit verzoek 1) zal, als incidentele vordering, bij de hoogere kollegiën in summiere zaken, ten dienenden dage ter audiëntie moeten geschieden bij gemotiveerde conclusiën (art. 141); in zaken van gewone behandeling daarentegen bij eene eenvoudige akte, houdende de middelen en de conclusiën, met aanbod van mede-deeling der bewijsstukken, waarop de verweerder in dit tusschen-geschil zal kunnen antwoord indienen bij eenvoudige akte, houdende zijne middelen en conclusiën (art. 247), en welke akten wederzijds aandenpro-cureur zullen moeten beteekend worden •quot;). Daar bij het kantongeregt de conclusiën niet schriftelijk behoeven genomen te worden (art. 62, n. 1), zal dit verzoek daar ook mondeling kunnen gedaan worden. De regter zal moeten beoordeelen, of er gronden zijn om zoodanige oproeping tot vrijwaring te vergunnen. Immers al wordt het verzoek tijdig gedaan, is de regter niet verpligt deze oproeping toe te staan. De aard van een verzoek brengt mede, dat het kan geweigerd worden, en de uitdrukking in art. 68, 2de lid «indien het verzoek toegewezen wordtquot; bevestigen deze opvatting2) In het algemeen wordt hiertoe vereischt, dat de eischer tot vrijwaring summierlijk aantoone, dal er een onmiddellijk verband tusschen datgene, wat men van hem vordert, en de verpligting van den waarborg bestaat; en dat beide van denzelfden aard zijn, alsmede dat de vordering tot vrijwaring niet geheel ongegrond is •v). Dit incident zal, niet slechts wanneer het verzoek betwist wordt, zooals art. 186 C. de
9r.
l.a.p., hl. 155 v. 2) Formulier, n. 8; Verzoek om een' ivaarborg temogenoproepeii.
^) Arrond.-regtbank te Rotterdam d. 17 Febr. 1864 (IVeekbl. v. h. R.. n. 2633); arrond.-regtbank te 'sHertogenboscb d. 13 Jan. 1870 (JV. R. Bijbl. 1872. bl. 482).
art. 08.
Pr. C. bepaalde, maar in allen gevalle (onderzocht en) beslist worden, en wel summierlijk (art. 08, al. 2). Omtrent de eigenlijke beteekenis eenei summiere beslissing lieefl. eene afdeeling der ïStaten-generaal eene meer duidelijke bepaling gewenscbf, aan welk verlangen echter door de Regering niet is voldaan 1). Men heeftquot; er door Ie verstaan eene beslissing alleen op gehoudene pleidooijen, zonder dat er eenige andere insti uclie ol rapport wordt, vereischt, welke dezelve zou kunnen vertragen 2).
Indien hel verzoek toegestaan wordt, verleent de regtei'bij het vonnis eenen voldoenden termijn tot. de oproeping, naarmate van den afstand en des waarborgs woonplaats. Bij dezen termijn dient, onzes inziens, te worden in het oog gehouden, niet hoe ver de gedaagde tot vrijwaring van den eischer, maar van de regtbank verwijderd is, en welken afstand de deurwaarder heeft af te leggen, die het. exploit moet verrigten; terwijl ook aan den opgeroepene eenige tijd tot zijne verdediging moet, worden gegeven. Dat hier juist de gewone termijnen van dagvaarding-moeten worden in acht genomen, schijnt niet vereischt3). Gedurende dezen termijn wordt de oorspronkelijke zaak geschorst.
Wanneer deze oproeping aldus op verzoek is toegestaan, is het echter niet noodig, dit vonnis aan den waarborg te beteekenen, maar zal de dagvaarding den inhoud daarvan, d. i. van het dispositief4), moeten bevatten. De inhoud der dagvaarding verschilt, naardat zij strekt tot.eenvoudige vrijwaring5), of vrijwaring wegens zakelijke regten c). Bij deze, het zij dan vóór den dienenden dag, of later, na verkregen vonnis, geschied, moet kopij worden overgegeven der stukken, (onder welke de oorspronkelijke dagvaarding), die aan den oorspronkelijken gedaagde, volgens art. 133, al. -4, beteekend en overgelegd zijn7).
Indien de opgeroepene tot vrijwaring weder eeuen anderen wil doen oproepen, moet hem dit evenzeer vrij staan, en dan geldt, te zijnen op-zigte hetzelfde voorschrift der wet als van den oorspronkelijken gedaagde. Daar dit uit de wet gemakkelijk is op te maken, heeft de Nederl. wet-
') V. d. uon'ert, Hdb., 212.
-) Zie art. 233; v. d. honert, Hdb., bi. 457. Verg. carré, t. a. p., op art. 180, qu, 771.
') De pinto, II, i, bi. 101. Anders vernede, op art. 08, noot I! 3,
4) De pinto, t. a. p., welke aanraadt dit dispositiefover te nemen. Verg. een vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam van den 5 .Tannarij 1843 (ft. Bijblad, V, bl. 070).
•') 1' orraulier, n. 9: Dagvaarding tot eenvoudige nrijwaring.
'') Formulier, n. 10: Dagvaarding tot vrijwaring wegens zakelijke regten.
') Art. 32 C. de Pr. C. schreef dit niet voor. Verg. carré, op dit art., n.XX VI.
Oüdemak, Burg. RegisII. 4o druk, J. -
97
art. f)8.
gever zeker de uitdrukkelijke bepaling hieromtrent van hot Fransche regt (art. 170 G. de Pr. C.) overtollig geoordeeld 1).
III. Van de procedure in geval van vrijwaring.
^ 37. De loop der procedure ingeval van vrijwaring is, naar wij ons voorstellen, de volgende;
Indien de verweerder gronden vermeent te hebben om iemand tot vrijwaring op te roepen, zoo geschiedt deze oproeping óf vóór den dag, op welken de zaak moet dienen, óf later, na bekomen vonnis, waarbij zulks is toegestaan, zoo als in de vorige § is voorgesteld. In bel eerste geval wordt bij de hoogere kollegiën, in zaken welke voor summiere behandeling vatbaar zijn, door den procureur des eischers ten dienenden dage of op eenen nader te bepalen dag zijne conclusie van eisch voorgedragen (art. 138), en daarna door den procureur des verweerders geconcludeerd 2), waartoe in deze procedure wel een nadere dag zal worden bepaald (art. 139), hetgeen ook toch buitendien meestal in de praktijk geschiedt. Alsdan de termijn van oproeping van den waarborg zijnde verstreken, en deze al of niet procureur hebbende gesteld, worden de zaken, op verzoek van partijen, gevoegd en neemt de oorspronkelijke verweerder en eischer in geval van vrijwaring, naar den aard der omstandigheden, zijne coilclusiën tegen den oorspronkelijken eischer 3) en tegen'den .waarborg4) waarna door dezen, indien hij verschenen is geconcludeerd wordt. In zaken van gewone behandeling zal de verweerder van het middel van vrijwaring en de gedane oproeping melding kunnen maken in een antwoord (art. 145); en worden voorts, ook bij deze, conclusiën genomen, overeenkomstig art. 1-45—14-7.
In het andere geval, namelijk indien deze oproeping niet, vóór den dienenden dag is geschied, kan, op daartoe gedaan verzoek, zulks alsnog door den regter worden toegestaan, waarvan boven breeder is gehandeld.
98
') Verg. v. d. honert, Formulierboek, i, bl. 23; vernede, op art. 08, noot A 4; de pisïo, II, 1, b 1. 96; Opmerkingen en Mededeelinrjcn, I, b I. I quot;l 5.— Arrond.-regtbank te Rotterdam d. 29 Mei 1854 {Weekbl. v. h. R. n. IGl'l) bevestigd door het prov. geregtshof van Z. Holland d. 27 Dec. 1854 (Weekbl. no. 1609)
-) Dat de oorspronkelijke verweerder van de gedane oproeping, bij eene akte van procureur aan procureur, aanzegging moet doen. waarvoor v. d. iionert, Formulierboek, I, bl. 22, een formulier heeft opgegeven, is on zes inziens, daar dit voorschrift van art. 179 C. de Pr. C. in ons wetboek ontbreekt, niet noodzakelijk. — Zie echter piccardt, t. a. p. bi. 173.
) Formulier, n. 11 : Conclusie van den oorspronkelijken verweerder tegen den oorspronkelijken eischer.
Formulier n. 12: Conclusie van den eischer tot vrijwariny teyen den wuurbory.
art. G8, 69.
Is echter het verzoek tot (eene oproeping tot) vrijwaring niet gedaan vóór of o]) flen dag, op welken de oorspronkelijke verweerder ten principale moet, antwoorden, zoo mag deze later zulks niet meer verzoeken, en zoo wel dan, als wanneer de dagvaarding tot vrijwaring niet binnen den bij hel vonnis bepaalden tijd gedaan is, wordt er zonder uitstel in de oorspronkelijke zaak voortgeprocedeerd (art. 69), en zal de verweerder zijnen eisch tot vrijwaring niet dan afzonderlijk kunnen instellen ^, hetwelk voor hem soms zeer nadeelig kan zijn. Zie b. v. art. 1539 B. W. De beslissing der arrond.-regtbank te Rotterdam van den 28 April 184'1 , dat de regter ook nog later dit verzoek tot oproeping zou kunnen toestaan 2), komt ons voor in strijd met deze duidelijke bepaling van art. 69 te zijn.
De wet spreekt, in art. 68, slechts van eene oproeping tot vrijwaring door den verweerder, waaruit echter, naar ons oordeel, niet moet worden afgeleid, dat de eischer tot zoodanige oproeping niet zou geregtigd zijn. Zoo zal b. v. de kooper van een onroerend goed, die tot verlating tegen den derden bezitter procedeert, doch aan wien de gedaagde den eigendom betwist, belang er bij hebben, zijnen verkooper tot vrijwaring op te roepen. Het Burgerlijk Wetboek, dat de regten der burgers regelt, kent den kooper het regt tot vrijwaring toe (art. 1510, 1527 v., 1570), en het. Wetboek van Burgerl. Regtsv., dat den vorm regelt, kan uil zijnen aard hern dit regt niet ontnemen. De bevoegdheid tot het instellen eener vordering lot vrijwaring hangt niet af van de betrekking van eischer of ged. in welke partijen in het geding slaan, maai' van den bestaanden regtsband. Do wetgever heeft dus, in art. 08, alleen het meest voorkomende geval voor oogen gehad, zonder dat daardoor de eischer is uitgesloten. Zoo oordeelen dan ook de meeste schrijvers en de jurisprudentie is, zoo door de uitspraken van den H. Raad als van de meeste hoven en regtbanken, op dit punt gevestigd ;i).
') Verg. art. 33 C. de Pr. C., nn v. d. iioneüt, Ihtb., § 69.
'quot;) li. in Nederl.. III, bi. 55.
*) Aldus he pinto, II, •! , bi. 97; scniiLLEn, op art. 08; de wttt hamer, Handb, bi. 273; JV. B/Jdr. t. R.euW. '18(1! bl. 754 v.; Memorie v. toot, tot het. ontwerp v. oen Wetb. v. B. Rvont, blz. 91 ; II. Raad den '2 Jan. -1803 {Weekbl. n. 2447; Ned. Regtspr., dl. 73, bl. 8; v. n. iionert, dl. 27, bl. 483) en d. 24 Mei -1872 {Weekhl. n. 3469; JV. R. Bijblad 1872, bl. 437); arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 22 lanuarij -J842 (W. v. h. R. n. 365); arrond.-regtb. te Assen den 2 tebr. '1840 (R. Bijbl. I\'. bl.280); kantongeregt te Winschoten d. 40 Nov. 4854 {Weekbl. n. 4599). arrond.-regtb. te Utreclit {R. Bijbl. XII, bl, 387); arrond.-regtb. to Rotterdam den 45 Maan 4800 (Weekhl. n. 3559); arrond,-regtbank te Nijmegen, den 44 Oct. 4870 {Weekbl. n. 3492): prov. geregtshof v. Gelderland d. 41 Dec. 4864 («. Bijbl. XII, bl. 200); den 43 Sept. 1874 {Weekbl. n. 3457). Evenzoo omtrent het Fr. regt cauré, op art. 475, noot 2; boncenne, cl). XIV, t. II, p. 409; bonnin, op art. 175. An-
99
art. 68. 74.
Do verdere bepalingen dezer afdeeliug zullen, ingeval de eischer die oproeping doet, bij analogie moeten toegepast worden. Hij zal den eisch tot vrijwaring moeten instellen, ol lot de oproeping verzoek doen, vóór zijn antwoord op de middelen van den oorspronkelijken gedaagde, die tot deze oproeping aanleiding geven: de oorspronkelijke gedaagde zal zich tegen dit verzoek kunnen verzetten, en de regtbank zal dit incidenl summierlijk beslissen 1).
Daar de oorspronkelijke vordering en die tot vrijwaring zamenhan-gende zijn, en de wetgever eene gelijktijdige behandeling van beide nuttig oordeelde, is in art. 74 bepaald, dat de gedaagden tot vrijwaring gehouden zijn voor den regter, voor wien de oorspronkelijke zaak aanhangig is, te procederen, hetwelk overeenkomt met art. 126, volgens hetwelk de ged. tot vrijwaring worden gedagvaard voor den regter, voor wien de oorspronkelijke vordering aanhangig is. Zij kunnen dus geene onbevoegdheid van dezen regter tegenwerpen; en daar men een voorwendsel vreesde van de zijde der geroepenen tot vrijwaring, zijn zij ver-pligt voor dezen regter het geding mede te voeren, zelfs wanneer zij ontkennen waarborgen te zijn. Indien echter duidelijk blijkt, dat de oorspronkelijke eisch alleen gedaan is om hen van hunnen eigen regter af te trekken 2), zullen zij derwaarts verwezen worden. Deze uitzondering, welke mede zakelijk in art. 181 C. de Pr. C. werd aangetroffen, was zoo veel te meer noodig in Nederland, waar, volgens art. 150 der Grondwet, niemand tegen zijnen wil kan worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De gedaagde tot vrijwaring zal deze exceptie van verwijzing bij eene gemotiveerde conclusie 3) moeten voorstellen, en na de conclusiën en pleidooijen der partijen verwijst de regter hen, of verwerpt deze exceptie en gelast partijen om verder voor den regter, voor wien de zaak aanhangig is, voort te procederen.
De bewoordingen van art. 74 zijn algemeen, en de eenige daarbij gevoegde uitzondering bevestigt den regel, zoodat die ook moet geacht worden van toepassing te zijn, wanneer de oorspronkelijke ged., eischer
ders v. d. kemp, Ontw. § 91; olivier in Themis VII, bl. 359 in de noot; arrond.-regtbank te Gorinchem d. 31 Oct. 1846 (ft. Bijblad VIII, bl. 801 en den 22 Nov. 1859 (Weekhl. n. 2135); arrend.-regtb. te Zwolle d. 21 Junij 1865 {Weekbl. n. 2834) en d. 9 Febr. 1870 (Weekbl. n. 3253, A'. ft. Bijbl. 1873, blz. 58); arrond.-regtb. te Amsterdam den 28 Junij I8G5 {Weekbl. n. 2732), en d. '18 Oct. 1871 (Weekbl. n. 3399; N. R. Bijblad 1871, bl. 712). Eerst-gemeld vonnis der regtb. te Amsterdam hebben wij bestreden in Opmerk, en Meded. XVI, bl. 282 en v.
') Zie ons opstel in Opmerkingen en Mededeelingev, 1, bl. 120—123.
2) Voorbeelden zie men bij pigeau, I, p. 170: carré, TI, )j.209, nootl.
s) Formulier, no. 13: -Exceptie van verwijzing in eene procedure van vrijwariny.
100
art. 70. 74.
lol vrijwaring;, een forum privilegiatnm heeft b. v. de Staat. die volgens arl. 87 R. O. voor den H. Raad moet worden gedagvaard. Re hoven gemelde bedoeling der wet is hiermede in overeenstemming. De H. Raad heeft den '27 .lanuarij 1870 in dien zin geoordeeld, en dit arrest is den -7 Jan. 1871 in revisie bevestigd '). — Kvenwel art. li kan alleen zijne toepassing vinden in de gewone gevallen, wanneer namel. deged. in vrijwaring voor eenen regler moet worden geroepen, en niet wanneer partijen, volgens de bevoegdheid bij art. 620 Rv. gegeven, zich aan de beslissing van scheidsmannen hebben onderworpen 1).
Hij de verdere voortzetting van het proces kunnen de middelen van verdediging des waarhorgs zeer verschillen. Hij zal toch vooreerst kunnen ontkennen tot vrijwaring gehouden te zijn (art. 74), b. v. omdat men bij den verkoop in geschil zulks is overeengekomen (art. 1529 B. W., zie echter art. i5u() en '1531), ot omdat hij het goed aan den oorspron-kelijken gedaagde heett geschonken (art. 1711 R. \V.). of om andere redenen. quot;Voorts zal. indien hij erkent waarborg te zijn, zijne verdediging, zoo wel als do wijze van procedèren, verschillen naar de onderscheidene soort dei' vrij waling, tot welke hij opgeroepen is. Indien deze geschiedt wegens onderzetting of andere zakelijke regten2), inhet Fran-sche wetboek, art. 182, fiaranlii' fornwlle genoemd, zal de waarborg altijd de zaak van den gewaarborgde mogen overnemen3): en deze zal huiten bet proces gesteld worden. indien hij zulks vordertquot;) eer eenia' vonnis tusschen hem en den eischer is gewezen (art. 70, al. 1), dewijl in geval er reeds een vonnis gewezen is, hij in het proces als geding-voerende partij is gewikkeld. Hieruit volgt dus, onzes inziens, de bevoegdheid van den waarborg tot het overnemen, ook wanneer de gewaarborgde daartoe geene instantie heeft gedaan, daar toch de waarborg inderdaad de voornaamste belanghebbende is; maar het rcr/t van dezen laatste altijd de overneming en zijne buiten-proces-stelling te vorderen, als wanneer de waarborg hiertoe verpligt is ''). De gewaarborgde zal
101
Prov. geregtshof v. Gelderland d. 6 Mei 1868 {Weekbl. n. 3044).
) Art. 1252, 1528 B. W.
') Formulier, n. 14: Conclusie van den waarborg. om de. zaak van den gewaarborgde over te nemen. 4) Formulier, n, 15: Conclusie van den gewaarborgde om buiten het proces gesteld te worden.
quot;) De pinto , JI, 1, bl. 105; chauveaii op carué; qu. 775, 2°. —Daarentegen meent piccauut, t. a. p.. bl. 175 v., dat de gewaarborgde dit regt alleen heett, indien liij van bet zakelijke legt houder is voor den waarborg, en niet wanneer het van een' derde afkomstig is, en dat het dan aan den waarborg staat, of hij de zaak wil overnemen. ook indien de gewaarborgde dit vordert.
art. 70—73.
echter, des verkiezende, ook in het proces kunnen blijven, tot bewaring van zijn regt; en de oorspronkelijke eischer zal ook, tol bewaring van liet zijne, mogen vorderen 1), dat de gewaarborgde in de zaak blijve (art. 70, al. 2), welke vorderingen, gedaan bij conclusiën, die aan alle belanghebbende partijen worden medegedeeld, dan door den regter, bij pnoparatoii' vonnis, worden beslist 2).
Sommigen zijn van oordeel, dat door in hel proces blijven hier hetzelfde moet verstaan worden als door de woorden: il pourra y assister, in art. 182 C. de Pr. C., zoodat de oorspronkelijke gedaagde alleen in zoo ver in het proces is, dat hij toezie op de behandeling, zonder dat echter hem stukken worden beteekend en zonder dat hij zich verder met de zaak inlaat 3). Ons schijnt het echter, met anderen4), hier even als in art. 71 al. 2, te staan tegenover buiten het proces gesteld worden, zoodat de oorspronkelijke gedaagde of geheel en onvoorwaardelijk het proces verlaat, of geheel als eene der gedingvoerende partijen het mede ten einde brengt.
In zaken van eenvoudige vrijwaring {garantie simple), welke plaats iieel't wegens persoonlijke vorderingen ^), zal daarentegen de waarborg zich slechts mogen voegen, zonder de zaak van den gewaarborgde over te nemen (art. 72). De gewaarborgde is dan persoonlijk verbonden, en kan dus niet buiten geding worden gesteld. Deze voeging t;) geschiedt in summiere zaken volgens art. 141, in die van gewone behandeling overeenkomstig art. 285 v., met dit onderscheid, dat deze voeging, op de bepaling der wet gegrond zijnde, niet zal kunnen betwist worden, gelijk door v. n. honert teregt is opgemerkt5). Evenwel is er eene regterlijke uitspraak uoodig, waarbij deze voeging wordt toegelaten of althans erkend 6).
In geval de oorspronkelijke eisch en die te)- vrijwaring tegelijk in slaat van wijzen zijn, zal daarop gezamenlijk regt worden gedaan (art. 73), en de beide vorderingen worden alzoo te gelijker tijd bepleit, en bij één en hetzelfde vonnis beslist 0). De zaak wordt gehouden in staat van
102
Formulier, n. 16-. Vordering van den oorspronkelyken eischer, dat de gewaarborgde in de zaak blijve.
-) Formulier, li. 17: Preeparatoir vonnis in eene procedure lol vrijwaring.
3) Opmerkingen en. Mededeelingen, I, blz. 118 v.
■') Piccardt, t. a. p., bl. 179 v. quot;) Zie art. 1S80 R. W.
s) Prov. geregtshof v. Groningen den 14 Sept. 1869 (Weekbl. n. .'gt;158). ■— Zie echter prov. geregtshof v. Gelderland d. 8 Mei 1871 {Weekbl. u. 3466; N. R. Bijblad 1872, bl. 721).
'J) Formulier, u. 19: Vonnis, bij hetwelk de oorspronkelijke eisch en die lot vrijwaring te gelijker lijd beslist worden.
art. 73.
wijzen te zijn, zoo de conclusiën op de teregtzitting zijn genomen (art. '255, al. 2). Indien derhalve zulks in de oorspronkelijke zaak is geschied, maar de gedaagde tot vrijwaring zijne conclusiën ten principale, wegens de eene of andere reden van vertraging, nog niet kan nemen, zoo heeft de oorspronkelijke eischer het regt te vorderen, dat de hoofdzaak afzonderlijk worde uitgewezen1), wordende alsdan de vereenigdezaken vooraf hij dit praeparatoir vonnis gescheiden.
De wet geeft geene bevoegdheid om te vorderen, dat de eisch tot vrijwaring eerst en afzonderlijk worde beslist en het volgt dan ook uit den aard dezer vordering, welke in den regel afhankelijk is van den oorspronkelijken eisch, dat zij na de hoofdzaak of gelijktijdig moet worden behandeld en daarop regt gedaan. Anders toch zou het vonnis op den eisch tot vrijwaring slechts eene voorwaardelijke veroordeeling kunnen inhouden, welke hij afwijzing van den oorspronkelijken eisch geheel doelloos en zonder gevolg zou zijn 2).
Wat de wijze van procederen in geval van vrijwaring hij het kan-longeregt betreft, zoo is over de oproeping en het verzoek daartoe reeds gesproken. De procedure is voorts hier wel in vele opzigten dezelfde, liocli veel eenvoudiger, daar bij deze geene schriftelijke dingtalen worden beteekend (art. 99) en, gelijk reeds meer is opgemerkt, niet eens schrif-lelijke conclusiën behoeven te worden genomen. Ook vervalt, ten opzigte van het kantongeregt, alles wat de vrijwaring wegens zakelijke regten betreft, omdat deze vorderingen niet zijn van de compententie des kan-tonregters 3).
IV. Ifl/t de teniiiivorrlefK/tnfj drr vonnissen in yeval van vrijwaring.
38. Wanneer de beide vorderingen, namelijk de oorspronkelijke en die tot vrijwaring, gescheiden en bij afzonderlijke vonnissen beslist zijn, volgt van zelf, dat de gewone voorschriften met opzigt tot de tenuitvoerlegging moeten'gelden, en dat de oorspronkelijke eischer, zoo wat
') Formulier, n. 20: Verzoek van den oorspronkelijken eischer, om de hoofdzaak afzonderlijk te doen uitwijzen.
-) Zie arrest v. h. Prov. Geregtshof van Groningen v. d. 4 Maart 1873 {Weekhl. n. 3602). — Anders de arrond. regtbank te 's Hertogenbosch d. 6 Mei 1868 (Ar. R. Bijblad, XIX, bi. 520). — Verg. dai.loz, Repert. v. Exception, n. 466; H. Raad d. 3 Maart. 1843 en de conclusie van den Proc. Gen. van maanex in die zaak (v. d. honert, B. R., IV, n. 113, bl. 375 en v,).
') Art. 38. n. 1, 54, n. 3, R. O. —Carré, op art 32, T 1, p. m. 114, merkt hetzelfde op van de vrederegters. — V. d. honert, Fommlierb., bl. 21, heeft abusievelijk van liet formulier n. 12, voor de dagvaarding tot vrijwaring wegens zakelijke regten. gezegd, dat het met eenige geringe verande-ringen in zaken voor den kantonregter kan gevolgd worden.
103
de principale vordering als de kosten betreft, alleen legen den oorspron-kelijken verweerder kan handelen, behoudens hel verhaal van dezen legen den waarborg. De Nederlandsche wetgever heeft, even als de Fransche, het niet, noodzakelijk geoordeeld, dit, uitdrukkelijk te bepalen. Het verdient evenwel opmerking, dat art. 73 na de bepaling omtrent de tenuitvoerlegging van hel vonnis tot vrijwaring volgt, terwijl daarentegen art. 184 C. de Pr. C. deze voorafging. Het eerste is onzes inziens, meer gevoegelijk, daar eene oppervlakkige lezing van art. 185 C. de Pr. C. het vermoeden kan doen ontstaan, alsof liet ook in geval van afscheiding der beide vorderingen toepasselijk ware. hetgeen door de rangschikking in ons wetboek is voorgekomen.
Zijn daarentegen die zaken gevoegd en bij één en hetzelfde vonnis uitgewezen, zoo dient men, wat de tenuitvoerlegging aangaat, weder de beide bovengemelde soorten van vrijwaring te onderscheiden. Bij de vrijwaring wegens zakelijke regten wordt het vonnis, tegen den waarborg gewezen, ten uitvoer gelegd . voor zoo ver de vordering zelve (zonder de kosten) betreft, tegen den gewaarborgde (art. 71, al. 1), en zulks zoowel in geval de gewaarborgde buiten het proces is gesteld, als wanneer hij er in gebleven is. Deze laatste bijvoeging werd in art. 185 C. de Pr. C. uitdrukkelijk aangetroffen; de zin der wet is echter bij ons dezelfde; want zij onderscheidt niet 1V Deze is immers ook houder der zaak, en tegen hem kan dus ook slechts de tenuitvoerlegging gevoegelijk geschieden, b. v. tot uitwinning van liet met. hypotheek bezwaarde goed (art. 1243 B. W.). Vooraf moet slechts, in beide voormelde gevallen, het. vonnis aan den gewaarborgde worden beteekend. zonder dat er eenige andere eisch of regtsvordering 2) noodig is (art. 74, al. 2). De gewaarborgde kan voorts, wat zijn verhaal tot vrijwaring betreft, het vonnis tegen den waarborg ten uitvoer leggen.
Wat de vereffening der kosten, schaden en interessen aangaat, deze zal bij vrijwaring wegens zakelijke regten tegen den waarborg geschieden, en de uitspraak omtrent deze tegen den waarborg worden ten uitvoer gelegd (art. 71, al. 3). Als uitzondering hierop is bepaald (art. 73, al.-4), dal, ingeval van kennelijk onvermogen van den waarborg, de gewaarborgde, indien hij niet buiten het proces is gesteld, de bosten zal dragen. Door kennel ijk onvermogen heeft, de wetgever het Fransche woord inaol-mhilité (art. 185 C. do Pr. C.) vertaald; men behoeft dus hierbij niet Ie denken aan den staat van kennelijk onvermogen, waarvan in den 7den ütel van hel derde hoek wordt gehandeld, en die in het Fransche
') Verg. de i'into, 11, 1, 101.
5) Dit schijnt een pleonasmus. Wij zouden liever het Fransche woord procedure in art. '185 C. de Pr. C. door regtspleging vertalen.
104
AHT. 71.
wetboek uiet bokenrl was. Indien deze des wetgevers bedoeling ware geweest, zou men ook kunnen verwacht hebben, dat hij zich vaneene andeie uitdrukkingquot; had bediend, en veeleer in do wet gelezen werd: in finrnl dr wcuirborfl in den staal ran hcnnclijl; onvermogen zich bevindt
of is verklaard, zoo als in art. 4, 5°, en l'iti. al. 13, geschied is 1). _
Moet de regter deze bepaling bij de uitspraak over de kosten voegen, indien hij oordeelt, dat de waarborg, kennelijk onvermogend is? Wij vinden in de wet geene reden zulks aau te nemen, maar veeleer in het slot van deze alinea, omtrent de schaden en interessen, een' grond om het tegendeel te gelooven, dewijl aldaar uitdrukkelijk het oordeel des regters, en alzoo zijne uitspraak hieromtrent, wordt vereischt. De bepaling in geschil geeft aan den eischer de bevoegdheid, het vonnis, wat de kosten betreft, ofschoon tegen den waarborg uitgesproken, in geval van kennelijk onvermogen van dezen, tegen den gewaarborgde ten uitvoer te leggen, \indt de gewaarborgde zich hierdoor bezwaard, dewijl hij meent, dat de waarborg niet zoo onvermogend is, zoo kan hij zich tegen die tenuitvoerlegging verzetten en de beslissing des refters inroepen.
Ook voor de veroordeeling in de schaden en interessen is dezelfde uitzondering vastgesteld, zoodat de gewaarborgde, die niet buiten het proces gesteld is, deze zal moeten dragen, doch alleen indien de regter oordeelt, dat daartoe gronden zijn; namelijk wanneer hij zelf tot het \ei ooi zaken dier schade heett medegewerkt 2). Het kennelijk onvei'mogen van den waarborg wordt in dit geval niet vereischt 3).
Behalve voor het geval van art. 71 al. 4. heeft de wetgever hier niets bepaald, omtrent de veroordeeling in tie kosten, in eene procedure, waarin een eisch tot vrijwaring is ingesteld. Indien de oorspronkelijke eisch, zoo wel als die tot vrijwaring wordt toegewezen, is het wel aan geen twijfel onderhevig, dat de waarborg in de kosten, dooi' beide verdelingen \oi oorzaakt. moet veroordeeld worden. 13e wetgever veronderstelde hel in genoemd art. 71 en art. •153t.gt; no. 3 bepaalt dit uitdrukkelijk bij koop en verkoop. Ook heeft het geene zwarigheid, dat wanneer de oorspronkelijke vordering wordt toegewezen, doch die tot vrijwaring ontzegd, de oorspronkelijke verweerder, eischer tot vrijwaring, als zijnde in beide vorderingen de iu het ongelijk gestelde partij, de kosten van beide moet dragen. Moeijelijker is de vraag, wie de kosten dei-vrijwaring moet dragen, indien de oorspronkelijke eisch wordt afgewezen en daardoor de vordering tot vrijwaring onbeslist blijft. Naar ons oordeel is de oorspronkelijke eischer dau de eeuige in het ongelijk gestelde partij, die alle
') Vernede, op art. 71, noot C. 2.
) J iGEAU, 1, p. 184 s.; carré, op art. ItSo, r|u. 784; iiefïhiat-st-peix , 1, p. 233, noot 72. 3) De pinto. 11, t, bl. 103.
105
art. 71.
wettige kosten, dooi' de verdediging tegen zijne ongegronde vordering veroorzaakt moet dragen en in deze veroordeeld worden, en dus ook tlie van de vrijwaring, tot welke de ged. regt had en somtijds verpligt was zijnen waarborg op te roepen
Omtrent de tenuitvoerlegging van liet vonnis, in geval van eenvoudige vrijwaring, bevat ons wetboek, evenmin als het Fransche, eenige uitdrukkelijke bepaling. Geene uitzondering te dezen opzigte zijnde gemaakt, moet dezelve geacht worden overeenkomstig den regel te 'geschieden. De oorspronkelijke eischer zal dus de uitspraak tegen den oorspronke-lijken verweerder , en deze tegen den waarborg kunnen ten uitvoer leggen, ieder voor datgene, waartoe zijne wederpartij is veroordeeld, en zoo wel wat de principale vordering als de kosten, schaden en interessen betreft. Deze wijze van handelen is ook volgens den aard der zaak, daar de oorspronkelijke gedaagde bij deze soort van vrijwaring zich persoonlijk heeft verbonden aan den eischer, zoodat ook teregt de uitspraak tegen hem wordt ten uitvoer gelegd 2).
') Zie Opmerk, en Meded. VI, bl. 241 en v. — Dus ook Revue des Rerues XII, p. 52; arrond.-regtbank te Groningen d. 18 Dec. 1846 [R. Bijblad XII, bl. 625). Verg. chauveau op carré, qn. 784, 2°; schunk, 11, p. 420, dernburg , Abhamil., p. 217. Bij sommige regtbanken, werd de gegrondheid van den eisch tot vrijwaring, welke vervallen was, onderzocht, om tc beslissen, wie de kosten daarvan zou dragen. Zoo veroordeelde de arrond.-regtbank te 7s Hertogenbosch d. 15 Junij 1842 (IVeekbl. n. 363), den oor-spronkelijken eischer in de kosten der vrijwaring, na te hebben uitgemaakt, dat de vordering tot vrijwaring niet doelloos en vexatoir was geweest; en de arrond.-regtbank te Maastricht, in overeenstemming met de conclusiën van het O. M., verwees bij vonnis v. d. 13 Sept. 1873, den eischer tot vrijwaring in de kosten op dien eisch gevallen, omdat die, ook bij toewijzing der principale vordering, niet ontvankelijk zou zijn (IVeekbl. v. h. /?. n. 3676). De arrond.-regtbank te Tiel verstond, bij vonnis v. d. 23 April 1869, na niet onvankelijk verklaring der hoofdvordering', dat de eisch tot vrijwaring komt te vervallen, onderzocht evenwel dien eisch, en veroordeelde den oor-spronkelijken eischer in de kosten der oproeping tot vrijwaring, en den ged. tot vrijwaring in de overigen (Weekbl.v.h.R. n. 3157). Nog vreemder is de beslissing der arrond.-regtbank te Amsterdam v d. 14 Oct. 1868 {Weekbl. n. 3074), dat de oorspronkelijke vordering ontzegd zijnde, de vrijwaring eiken grondslag zou missen; weshalve de eischer tot vrijwaring in die vordering niet ontvankelijk werd verklaard, en in de kosten van de vrijwaring veroordeeld, daar hij dus onnoodig tot vrijwaring had opgeroepen. Onjuist was ook o. i. het vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam v. d. 27 Sept. 1861 {Weekbl. n. 2321) hetwelk den eisch tot vrijwaring vervallen verklaarde door de afwijzing der oorspronkelijke vordering, maar daarenboven den eisch tot vrijwaring heeft ontzegd en den eischer tot vrijwaring in de kosten van hot geding tot vrijwaring veroordeeld.
:) vernede, op art. 72, noot 4; de pinto, 11, 1, bl. 110; carré, op
106
art. 75, 76.
ZESDE AFDEEUNG.
Van mnniéïn bij verstek en van verzet.
1. Van het verleenen van verstek.
ïj 39. Zoo geene der beide partijen tea beteekendeu dage verschijnt, en de zaak o|) de rol is gebragt, beveelt de regter ambtshalve, dal de zaak van de rol zal worden geroijeerd 1).
Indien eene der partijen ten beteekenden dage niet verschijnt, en alzoo partijen niet over en weder in hare belangen kunnen worden gehoord (art. 45), wordt echter de zaak behandeld, en tegen de niet verschijnende party verstek verleend, onder de navolgende bepalingen. Is de eischer niet verschenen, zoo wordt, ten gevolge van het verleende verstek, de verweerder van de instantie ontslagen 2), zoodat, wil de eischer later do zaak vervolgen, er steeds eene nieuwe dagvaarding door hem zal moeten worden gedaan, en wordt voorts de eischer in de kosten veroordeeld (art. 75). Tegen den gedaagde, die niet verschijnt, wordt verstek verleend, mits do bij de wet voorgeschrevene termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn (art. 76); indien namelijk datgene, wat, volgens art. 9'2, al. 1, op stralFe van nietigheid is voorgeschreven, niet is in acht genomen, kan de regter bij niet-verschijniug van den gedaagde geen verstek tegen hem verleenen, en zal de regter, de nietigheid uitsprekende, den eischer veroordeelen in de kosten (art. 92, al. 2). Wordt het verstek tegen den gedaagde verleend, zoo worden de conclusién van den eischer toegewezen, tenware zij den regter onregtmatig, d. i. strijdig met eenig regt of eene wetsbepaling, of ongegrond, d. i. geheel onbewezen voorkomen. Een voorbeeld van zoodanige ontzegging der vordering aan den eischer, omdat deze, naar het oordeel van den regter, niet het
art. 185. n.CXLIll: boncenne, l,p. i22, berriat-st.-prix , l.p. 232,noot 67. — Afwijkende hiervan schijnt het gevoelen van pigeau , i, p.-187, dat het vonnis, tevens tegen den waarborg en gewaarborgde gewezen zijnde, ook legen beide., zoo ten principale als wegens de kosten en accessoria, kan worden ten uitvoer gelegd. De aangehaalde schrijvers maken hiervan echter geene melding.
') Zie art. 42, van het Reglement n. 1, goedgekeurd den 14 Sept. 1838. Verg. R. Bijblad, VII, hl, 526.
') In art. 434, al. 1 , C. de Pr. C. stond eveneens: et renverra le défendeur de la demands, welk art. voorkwam in den titel betreffende de regtspleging voor de regtbanken van koophandel, terwijl in art. 154, voor die bij de gewone regtbanken, deze woorden niet zijn bijgevoegd. De Fransche jurisprudentie pastte zulks echter ook op de laatstgemelde toe. Zie carré, op art. 434-
107
ART. 76.
geringste bewijs had bijgebragt. gat' tie kantonregter te Onderden da m, bij vonnis van den !7 Mei 1840, hetwelk beurtelings afgekeurd en verdedigd is 1). Wij willen in hel midden laten. oi' het in dat geval door den eischer bijgebragte voor voldoend bewijs diende gehouden te worden. Wij vereenigen ons evenwel geheel niet het bij die gelegenheid door de redactie van genoemd tijdschrift aangevoerde, dat, in geval van verstek, niet hetzelfde volledig bewijs van den eischer wordt gevorderd, hetwelk hij zou zijn verpligt geweest te leveren, indien de gedaagde, verschenen zijnde, de door den eischer gestelde daadzaken had ontkend. Te regt toch beroept men zich. tol staving hiervan, op de plaats van v. i). tionert '-quot;l, uit welke blijkt, dat men de woorden; indien zij don reqlcr refihnntiij en wei qcgrond voorliomm. in hef eerste ontwerp (overeenkomende met art. 150 en 434 C. de Pr. C.i, en dus eenen steiligen zin bevattende, heeft veranderd in eenen onlhenitendeii o} liever uilzondprcndcn zin, zoo als nu de redactie luidt, met het doel om aan den regtereene meerdere ruimte te laten, zonder dat de eischer altijd van het leveren van eenig bewijs is ontslagen, zijnde hij ook dan verpligt, om bij conclusie de titels eu daadzaken aantevoeren. waarop de eisch rust, met aanbod om de bewijzen le leveren, welke hij voor die daadzaken heeft, en welk bewijs de regter dan bevelen kan. De wetgever vooronderstelt ook in art. 210 al. 1 een getuigenbewijs hij verstek 3). Anderen zijn van oordeel, dal de eischer, wanneer Je gedaagde niet verschijnt, in den regel de daadzaken, welke hij lot grondslag zijner vordering stelt, niet behoeft te bewijzen, maar geheel daarvan is ontslagen, en dat de eisch behoort te worden toegewezen, indien zij in regten niet ongegrond is 4). Doch dit gevoelen schijnt mij niet overeenkomstig de bedoeling-des wetgevers, daar toch wel door eene afdeeling der Staten-generaal de bepaling werd verlangd, dat hij het niet-verschijnen van den gedaagde de eischer ongehouden zou zijn de geposeerde daadzaken le bewijzen, maar aan dit verlangen niet is voldaan, terwijl de Regering antwoordde, dat hierdoor aan de niet-verschijning des gedaagden een al te nilgebreid gevolg zou gegeven worden. Men meende, dat bij het art., zoo als het nu is, de juiste maat hierin gehouden was, en de bedoeling den regter niet twijfelachtig kou voorkomen.
') Regt iv Nederl., IJ. bi. 334. 377 v. -) Hdb., hl. 216.
■') Dus ook DE martini, op art. 76, nootz.3, 4; verneue, op art. noot Ü; penxink, bl. 30: R. Bijblad. ] V, bl. ü'lv.; arrend.-regtbank te 's Hertogenbosch den 4 Mei 1840 ( Weekhl. v. h. R., n. M l); arrond.-regtbank te Nijmegen d. 7 Dec. 1847 (Weekbl. v. h. R. n. 895). Verg. léon, op art. 76. n. 5.
4) De pinto, II, 1, bl. -169v.: Weekbl. r. h. R. n. 227; kantongeregt n.4 te Amsterdam d. 26 April ■1842 (R. Bijblad. IV,bl.412: Weekbl. v. h. R., n.295).
108
art. 77. 78, 70.
Eindelijk, de gedaagde wordt bij toewijzing van den eisch veroordeeld in de kosten (art. 89).
Elk verstek zal, bij het uitroepen der zaak, op de teregtzitting verleend worden. In bet, geval, dat. de eischer verstek en de toewijzing zijner conclusion tegen den gedaagde, die niet verscbenen is, vraagt, en alzoo deze moet adstrueren, zal de regter, (ten einde te beoordeel en of zij onregtmatig of ongegrond zijn), de stukkeu ter tafel kunnen doen nederleggen, om op de conclusiën van den eiscber op eene volgende teregtzitting uitspraak te doen (art. 77), welke niel juist de volgende teregtzitting behoeft te zijn 1), doch die gelijk reeds boven (bi. 54) gezegd is, terstond moet bepaald worden.
lï. Van di- vonnissen bij versie!;.
5$ 40. In het vonnis bij verstek gewezen heeft men, gelijk uit het reeds opgegevene volgt, twee zaken te onderscheiden. Vooreerst bet ver-leenen van verstek, wegens de niet-verschijning der partij, hetwelk legen den eischer, die defaillant is, steeds wordt verleend, wordendede gedaagde van de instantie ontslagen 2); en tegen den gedaagde alleen dan niet kan verleend worden, wanneer de termijnen en formaliteiten niet zijn in acht genomen3). Voorts de, omtrent de daadzaken en hel regtspuut ieder afzonderlijk gemotiveerde, uitspraak op de conclusiën van den eischer, welke ook op eene volgende teregtzitting kan geschieden 4).
Alle uitgeroepene en niet-verscbijnende partijen (in dezelfde zaak) zullen, (ter bekorting van het proces en ter voorkoming van kosten), in één en hetzelfde vonnis van verstek begrepen moeten zijn (art. 78).
Indien van twee of meer gedaagden (in dezelfde zaak) sommige verschijnen, andere niet, wordt de zaak ten opzigte van den (of de) verschijnenden aangehouden en tegen den (of de) niet verschijnenden verstek verleend0). Dit (vonnis bij) verstek wordt aan tien (of de) niet verschijnenden beteekend, met dagvaarding tegen den dag, op welken de eischer de zaak op nieuw ter rolle wil doen oproepen (art. 79, al. 1). De niat verschenen partij wordt bierdoor nogmaals iu de gelegenheid gesteld op te komen en zijne verdediging voor te dragen. Zij moet dus niet tegen
') Verg. v. d. honerï, Hdb., § 77.
'-) Formulier, n. 21: Vonnis, waarbij verstek verleend wordt tegen den eischer.
) 1' ormulier, n. 22: Vonnis, waarbij tegen den gedaagde geen verstek wordt verleend.
quot;) Formulier, n. 23; Vonnis, waarbij verstek verleend, en de uitspraak op de conclusiën uitgesteld wordt. — Formulier, n. 24; Vonnis, waarbij de conclusiën des elschers toegewezen worden..
-) l'Ormnlier, n. 25; Vonnis, waarbij de zaak, ten opzigte van //iet verschenen. gedaagden aangehouden wordt.
109
ART. 79. 80.
liet, vonnis in verzet komen, waarbij ook nog niets omtrent den eisch zelve is beslist, maar ten dienenden dage in regten verschijnen Indien hij ten tweedenmale ook niet verschijnt, moet weder verstek verleend worden. Zie art. 789. Nadat de zaak alsdan door de verschenene partijen is bepleit, wordt tusschen alle partijen bij één en hetzelfde vonnis 2) uitspraak gedaan (art. 79, al. 2). De defaillant, wordt dan veroordeeld in de kosten van het, verstek, die van het vonnis daaronder begrepen, mitsgaders die, welke als het, gevolg der niet-verschijning van den defaillant kunnen beschouwd worden en deze worden alzoo niet afhankelijk gesteld van den uitslag der hoofdzaak 3); ten ware het verleend ware op eene dagvaarding, die nietig verklaard wordt (art. 89), namelijk bij het verzet, in welk geval hij dan weer van die veroordeeling in de kosten wordt ontheven.
Het volgt uit, den aard der zaak, dat, deze tweede dagvaarding spoedig moet, geschieden, en dat althans de eischer het, niet in zijne magt moet hebben de zaak bij voortduring hangende te laten. De verschenen gedaagde zal-dan ook, volgens art. 146, de zaak kunnen vervolgen, welke bepaling niet hare kracht kan verliezen door hel wegblijven van een of meer der gedaagden 4).
De benoeming van eenen deurwaarder, om het, vonnis te beteekenen, welke het Fransche regt (art. 153, 156 C. de Pr. C.), voor de vonnissen hij défaut door de regtbanken gewezen, voorschreef, is niet in ons wetboek opgenomen, zoodai men zich hiertoe van eiken bevoegden deurwaarder kan bedienen.
De vonnissen bij verstek gewezen zullen niet ten uitvoer gelegd kunnen worden, dan na verloop van acht vrije dagen na de beteekening aan de partij in persoon of te barer woonplaats, op de wijze als bij art. '2 en 4 voor de dagvaarding is bepaald (art. 80, al. 1). In alle gevallen van dringende noodzakelijkheid zal de tenuitvoerlegging vóór den afloop van dezen termijn bij vonnis mogen bevolen woi'den (art. 80, al. 2). In zaken van koophandel kan het vonnis ten uitvoer worden gelegd één dag na de beteekening (art. 316). Tegen eenen derde kan zulks mede niet geschieden dan acht dagen na deze beteekening van hel vonnis aan den défaillant , en met overlegging van de verklaring 5) des griffiers,
') Carré, qu. 630; prov. geregtshof van Zeeland d. 9 Nov. 1841 (li. Bijblad, IV, blz. 057).
2) Formulier, n. 26: Vonnis, waarbij tusschen alle partijen uitspraak gedaan wordt.
Arrond.-regtb. te Hoorn den 23 Jan. 1850 (IVeekbl. n. t iOS).
4) Prov. geregtstiof v. N. Holland d. 28 Januarij 1848 (IVeekbl. v. h. li. n. 897).
5) Formulier, n. 27: Verklaring van den griffier, dat er op zijne registers geen verzet is aangeteekend.
•110
ART. SC). S8.
dat er op zijne registers geeu verzet tegen het vonnis is aangeteekemi (art. 8G, verg. 433). Ten einde de défaillant niet al te lang na het vonnis bij verstek, waarvan hij misschien geheel geeu kennis draagt, nog door de tenuitvoerlegging worde besprongen, wil de wetgever, dat binnen zes maanden na de uitspraak de tenuitvoerlegging moet zijn heijomien, terwijl art. 156 C. de Pr. C. vereischtte, dat zij binnen dezen termijn moest zijn afgeloopen. Het bevel, dat de tenuitvoerlegging voorafgaat (art. 439, 502, 599) is nog geeu begin der tenuitvoerlegging zelve1). Ts binnen gezegden termijn niet met deze een aanvang gemaakt, dan wordt het vonnis voor niet gewezen gehouden (art. 88); en hierdoor vervalt het vonnis van regtswege, maar ook niets meer dan het vonnis. De instantie blijft bestaan, zoodat de eischer op de vorige dagvaarding een nieuw vonnis kan vragen, waartoe hij echter den défaillant zal moeten oproepen2). Door een tijdsverloop van driejaren vervalt de instantie (art. 2/9), en dan eerst kan de défaillant deze vervallen-verklaring vragen 3).
De jurisprudentie, zelfs een arrest van den h. raad betrekkelijk het bijna gelijkluidend art. 156 C. de Pr. G., had beslist, dat art. 88 volgens de letter en den geest der wet alleen doelt op vonnissen, die voor eenige uitvoering tegen de niet verschenen partij vatbaar zijn, maar niet loe-passelijk is op een vonnis waarbij de eischer in het ongelijk is gesteld, en van hetwelk de gedaagde des verkiezende beteekeuing aan den eischer kan laten doen, ten einde den termijn van hooger beroep te doen aanvangen, zoodat de eischer bij gebreke van beteekeuing het regt tot appèl behoudt 'l). Later heeft echter de hooge raad, bij arrest v. d. 5Mei 1854
') De pinto, 11, 1 , bl. 177; vernede , scmuller en léon op art. 88; prov. geregtshof van Gelderland den 15 Oct. 1845 (Weekbl. v. h. R. n.686, K. Bijblad Vil, bl. 789); arrend.-règtbank te Amsterdam d. 7 April 1S4Ü, ( Weekbl. v. h. R. n. 735); arrond.-regtbank te Amsterdam den 31 Deo. 1841: :iO Dec. 1842, 24 Sept. 1844 (H. Bijblad, IV, bl. 120, VI, bl. 323, VII, bl. 28); arrond.-regtbank te Arnhem d. 10 Junij 1802 {Weekbl. n. 2450). Anders ïie martini, op dit art.; Opmerk, en Meded., XI1T, bl. 41 v.; arrond.-regtb. te 's Hage d. 28 Junij 1852 {Weekbl. v. h. R. n. 1440).
=) Carré op art. 156, qu. 648 en op art. 307, qu. 1414; chauveau op de laatstgem. plaats; rauter, Cours, n. 231, p. 256; roxcenne 11, p. 16; liONNlN op art. 156; moitard, op art. 156, n. 325; dalloz, Repert., V, ju-gement par rléfaut, n. 415; arrond.-regtbank te Amsterdam d. 6 Oct. -1862 (JV. R. Bijbl., XIII, bl. 307): prov. geregtshof v. Z. Holland d 15 Junij 1864 {Weekbl. n. 2599). — Eene andere meening wordt verdedigd dooi- diephüts in Opmerk, en Meded., XV, bl. 129 en v. :l) Rogron, op art. 156.
4) II. Raad den 9 Febr. 1844 (v. d. honert, Verzam. V, bl. 153), prov. geregtshof v. N. Holland dnn 9 Nov. 1848 (H. Bijblad, X, bl. 643 R. in N. IV, bl. 378, Weekbl. v. h. R. n. 1018; prov. geregtshof van Gelderland d. 5 Junij 1853 {Weekbl. v. h. R. n. 1547); kantongeregt n. 3 te Amsterdam den 16Dec. 1850, {Weekbl. b. h. li. n. 1231).
(Weekbl. v. h. R. n. 1537) in strijd met de conclusiën van het O. M. geoordeeld, dat deze bepaling, als zijnde van algemeene strekking, op beide gevallen toepasselijk is, en dat ook zoodanig vonnis voor tenuil-voerleggiug vatbaar is, daar de défaillant bevoegd is het vonnis te be-teekenen en de kosten te verhalen en daardoor den termija ten zijnen voordeele ie doen loopen. Deze beslissing scliijnt ons echter aan bedenking onderhevig te zijn.
Hel vervallen van het vonnis door den termijn van zes maanden is eene verjaring, en staat ook in de gevolgen hiermede gelijk: heeft dus de eischer door hel failissement van den gedaagde het vonnis niet ten uitvoer kunnen leggen (art. 771 W. v. K.), dan loopt deze verjaring ook niet tegen hem Even zoo kan deze niet loopen zoo lang er verzet tegen liet vonnis bestaat, al wordt dit verzet naderhand afgewezen2). Een onregelmatig verzet echter stuit de tenuitvoerlegging niet, en schorst derhalve ook niet den termijn van zes maanden 3).
111. Van hel verzei legen de vonnissen hij verstek.
A. Van het ver zei in hel algemeen.
§ 44. De gedaagde, die bij het verstek veroordeeld is, moet echter in de gelegenheid gesteld worden zijne gronden van verdediging in te brengen; daarom zal hij tegen het vonnis van veroordeeling verzet kim-nen doen (art. 81). Aan den eischer tegen wien verstek is verleend, is dit middel niet vergund, maar hij zal den aanleg op nieuw kunnen beginnen, nadat hij vooraf de kosten der vroegere instantie zal hebhen betaald (art. 75), zoodal hel een middel van niel-ontvankelijkheid tegen den eischer uitmaakt, deze kosten niet te hebben betaald4) Het verzei is een middel, waarbij de veroordeelde party bij denzelfden regter tegen het gewezen vonnis opkomt, ten einde de verandering van hetzelve te erlangen.
Bij het oudere Fr. regt kou de niet verschenen gedaagde, tegen wien verstek was verleend, dit verstek doen opheffen (rabatlrc le défaul),
') Prov. geregtshof v. N.-Brabant d. 11 Febr. 184(1, {Weekbl. v. h. R. n. 130).
:) Zie het pleidooi van Mr. lipman, in R. Bijblad, V, bl. 742. De arrond.-regtbank te Amsterdam nam bij vonnis van den 7 April 1843, in die zaak gewezen, zelfs aan, dat de défaillant zoodra hij in verzet komt, niet meer défaillant is, en de bepaling van art. 88 niet meer op dit vonnis toepasselijk is.
:') Dus ook het hof van Lyon den 4 Sept. 1810 (.Sirf.y, Recueil 1814, p. 9.M).
■') Dit laatste is niet van toepassing, wanneer de eischer eene nieuwe instantie heeft begonnen, vóórdat wegens niet-verschijning ten beteekenden dage op de eerste dagvaarding tegen hem verstek is verleend. Zie arrest vnn het hof van Gelderland van den 15 Jamuirij IS^I (i'Veekbl. i\ h. li., n. ICü).
-112
indien hij nog denzelfden dag ter teregtzitting opkwam. Deze bevoegdheid, welke reeds onder den C. de Pr. C. betwist was, erkende de kantonregter te 's Hertogenbosch ook onder de Nederl. wetgeving te bestaan, en onthief derhalve den défaillant, welke ten dage voor de uitspraak op de hoofdzaak bepaald verschenen was Onze wetgever heeft echter nergens dit. middel bepaald, maai' legen een vonnis bij verstek alleen verzet toegelaten: het eenmaal gewezen vonnis kan dus door den regter niet worden ingetrokken, dan op het verzet van den défaillant, in den wettigen vorm gedaan1).
In den regel wordt tegen alle uitspraken bij verstek dit middel van verzet toegelaten. Uitzonderingen hierop maken de navolgende gevallen:
1. Het vonnis, waarbij tusschen alle partijen uitspraak wordt gedaan, nadat vroeger, wegens de verschijning van sommige der gedaagden, de zaak was aangehouden, wordt als op tegenspraak gewezen beschouwd (art. 79, al. 2; verg. art. 790, 793).
2. De opposant, die zich voor de tweede maal bij verstek laat vonnissen, en alzoo op den dag, tegen welken hij zelf de partij heeft opgei oepen, weg blijft, is niet-ontvankelijk tot het doen van een nieuw verzet (art. 8/). In de Fransche regtspraktijk zeide men: opposition sur opposition ne vaut.
3. Arresten bij verstek in cassatie gewezen (art. 425), behalve in het geval bij dit art. vermeld, wanneer de memorie van den aanlemror niet binnen den wettelijken termijn beteekend is.
4. De uitspraak van scheidsmannen, van welken aard ook (art. ( 41).
5. De schuldeischers, welke bij een verzoek tot boedelafstand op de oproeping niet zijn verschenen, zijn tot het verzet niet-ontvankelijk (art. 719).
Overeenkomstig den regtsregel: cunlumax non appellat, heeft de wetgever in art. 335 bepaald, dat van veroordeelingen bij vtVstek(alszijnde daartegen het middel van verzet gegeven) geen hooger beroep valt, waardoor de veroordeelde zich ook den tweeden graad van regtspraak van zelf voorbehoudt, in de gevallen waarin de wet dezen heeft toegelaten. Bij dit zelfde artikel zijn echter twee uitzonderingen op dezen regel gemaakt, namelijk:
a. «Indien de oorspronkelijke eischer zalf met het vonnis niet. tevreden, »het zij hem daarbij zijn eisch is ontzegd2), het zij dezelve hem slechts
113
-) Verg. binger, in Themis 1874, lil. 20 f n v. Dus ook omtrent hot Fr. rfgt hox-cenne, TI, p. 34. Anders carré , op art. i 50, qu. 621; dalloz, XVIII, p. 339, n. 7.
) In dit geval kan de gedaagde bij de verandering v;in het vonnis alleen belang hebben, om, wegens de nietigheid der dagvaarding, van de kosten van het verstek ontheven te worden.
Oudeman , Burg. Reytsv. 4e druk. i. g
art. 81, 335.
svoor een gedeelte is toegewezen, van dal vonnis in liooger beroep komt, »dan heeft hij den oorspronkelijken gedaagde op een ander terrein ge-»plaatst, en deze moet dan in zijne verdediging geenszins zijn verkort, »maar moet alle regten, en dus ook dat van incidenteel beroep, laymen «uitoefenen, die aan een' gedaagde in beroep toekomen. Alleen het verzet »iii eersten aanleg komt te vervallen, omdat de zaak in hooger beroep »is overgebragt, en niet bij den lageren en den hoogeren regter te gelijk »kan aanhangig zijn. De gedaagde kan zich deswege niet beklagen, »omdat het beroep van zijne wederparty hem volkomen bekend isquot; 1).
b. In het geval by het slot van art. 79 voorkomende zal de achterblijvende partij zich in hooger beroep kunnen voorzien, mits vooiaf bij voorraad tegen het stellen van zekerheid aan het vonnis voldoende, dan zelfs wanneer bij dat vonnis de voorloopige tenuitvoerlegging niet mogt bevolen zijn. — Tot de bijvoeging dezer bepaling aan het artikel gaven vooral de aanmerkingen van de eerste afdeeling der tweede kamer van de Staten-generaal aanleiding. Men oordeelde het, hard, dat in dit geval, waarin geen verzet is toegelaten, de gedaagde, welke soms door een onvoorzien toeval kan verhinderd zijn te verschijnen, alle zijne regten zoude verliezen, en vergunde hem alzoo, wanneer de zaak voor hoogei beroep vatbaar is, dit middel aan te wenden. Men oordeelde tevens, dat het bezwaar, dat de procedure door het hooger beroep zoude worden gerekt, werd voorgekomen door den défaillant op te leggen, dat hij bij voorraad aan het vonnis moet voldoen 2). Wij verstaan derhalve hiei door de achterblijvende partij elke partij, die op den bij de tweede dagvaarding bepaalden dag niet verschijnt en dus geen verzet kan doen3); anderen zijn van oordeel, dat hier op de slotwoorden van art. /9,vioe-ger in het ontwerp voorkomende, doch naderhand weggelaten, gedoeld wordt, en geven dit regt alleen hem, die op de eerste dagvaarding verschenen zijnde op de tweede wegblijft4). Men gelooft dus, dat de wetgever verzuimd heeft de bepaling van art. 335 in verband te brengen met de verandering in art. 79 in welke die woorden later zijn weggevallen. Wij hebben echter door eene aandachtige beschouwing der beraadslagingen ons niet kunnen overtuigen, dat de wetgever door de slothepalimj van art. 79, slechts die later weggevallen woorden zou bedoeld hebben, en vinden geene reden den wetgever hier van slordigheid en nalatigheid te beschuldigen, terwijl ook eene algemeene opvatting dei-wet hier met goede beginselen van regten overeenstemt •').
114
) Memorie van toelichting, bij v. d. honert, Hdh. bl. 385.
:) V. d. honert, t. a. pl., bl. De pinto, II, quot;1, lil. 418.
■i) II, Bijblad, IV, bl. 717 v.; vernede, op art. 335 noot B. 2.
Zie ook v. d. kemp, Ontwikkel, bl. 190 in de noot.
ART. 82.
Volgens art. 95 R. O. is het middel van cassatie niet toegelaten, zoo lang de gewone wijze van procederen toereikende is, om de bezwaren der partijen bij denzelfden regter of bij eenen boogaren regter te doen herstellen.
Die bij verstek veroordeeld is, bet zij in het eerste en hoogste ressort het zij in hooger beroep, kan daarvan geen beroep in cassatie doen (art. 400), hij moet eerst het middel van verzet, en bet hooger beroep, indien de zaak daarvoor vatbaar is, beproefd hebben.
B. 1 au de termijnen voor hel doen van verzet.
§ 4-2. De gedaagde bij verstek veroordeeld is tot het doen van verzet ontvankelijk, totdat het vonnis is ten uitvoer gelegd (art. 81); heeft bij dan nog geen verzet gedaan, zoo moet hij geacht worden in bet vonnis berust te hebben. Nader wordt in art. 82 bepaald, wanneer bet vonnis gerekend wordt ten uitvoer gelegd te zijn, volgens hetwelk alzoo deze bevoegdbeid ophoudt:
1. Wanneer de in beslag genomen roerende goederen zijn verkocht geworden r).
2. Wanneer de veroordeelde in hechtenis gesteld2), of aanbevolen is gewoi den 1). Eene ingijzelingstelling, met sommatie om den deurwaarder te volgen, is dus nog geene volledige executie2).
3. Veertien dagen nadat de aanplakking der aanslagbiljetten tot verkoop van in beslag genomen onroerende goederen, vermeld bij art. 515 en 517, zal hebben plaats gehad. — In de plaats van deze bepaling, hield art. 159 C. de Pr. C. en ook het eerste ontwerp van ons wetboek: wanneer aan den veroordeelden het proces-verbaal van in bcslagnemen van een o/ meer zijner onroerende (joederen beteekend is 3). Onze wetgever heeft bet tegenwoordige voorschrift beter geoordeeld, omdat het aanplakken der biljetten tot verkoop eene meer openbare daad is, waarvan de défaillant geene onwetendheid kan voorwenden, terwijl hét beteekenen van het procesverbaal zeer ligtelijk niet te zijner kennis zoude kunnen zijn gekomen.
4. Wanneer hij de kosten betaald beeft.
De bedoeling des wetgevers is, voor te komen, dat niet door suppositie \an beteekening de veroordeelde buiten staat zij tegen hel vonnis verzet te doen. In alle deze gevallen nu is het wel niet mogelijk, dat het vonnis den défaillant onbekend zij gebleven; maar de wel voegt bij de speciaal opgenoemde gevallen nog:
5. Wanneer er eenige daad is gepleegd, waaruit noodzakelijk voort-
8*
') Verg. art. 462 v. ■ =) Verg. art. 592 v. 3) Art. 595 , 008.
) Prov. geregtshof v. Holland don 21 Junij 1841 (IVeekbl.v. h. /{., n. 213).
) V. D. IIONERT, Hdb., bi. 219.
ART. 82.
vloeit, dat de tenuitvoerlegging- vau hel vonnis bij den défaiilant bekend was. Zoo zal derhalve deze niet meer ontvankelijk zijn tot net verzet, wanneer hij tegen den verkoop der goederen protest en reserven heeft doen beteekenen, maar geen verzet heeft gedaan Maar deze daad behoeft ook niet eene daad van den défaiilant te zijn; wanneer aan den veroordeelde door de partij kennisgeving is beteekend, b. v. dat op eenen bepaalden tijd en aangeduide plaats de doorhaling eener hypothecaire inschrijving1), of eene consignatie (art. 1442 B. W.) zal plaats hebben, en deze niet verschijnt, zonder binnen dien termijn verzet te doen, zoo moet het vonnis gehouden worden ten uitvoer te zijn gelegd.
Bij de toepassing voorts van art. 82 op de bijzondere voorkomende gevallen, komt ons het meest aannemelijk voor, zoo wel wegens de bewoordingen van het artikel, als op grond der beraadslagingen in den Franschen Staatsraad over art. 159 C. de Pr. C., hetwelk onze wet bijna woordelijk en in denzelfden zin heeft overgenomen, het aldus uit te leggen, dat bij eene tenuitvoerlegging door de speciaal in het artikel opgenoemde middelen, het art. limitatief is op te vatten, en alzoo hel vonnis eerst voor ten uitvoer gelegd te houden, wanneer de bij de wet genoemde daad heeft plaats gehad. Is echter een ander middel van uitvoering aangewend, dan is de slotbepaling van het artikel van toepassing, welke in eenen ruimen zin te verstaan is van iedere daad van uitvoering, welke klaarblijkelijk aan den défaiilant bekend is, zonder dat juist eene volkomene tenuitvoerlegging van het vonnis, met opzigt tot alle punten van veroordeeling, heeft plaats gehad 2). ïn dit geval moet blijken dat de défaiilant met de tenuitvoerlegging bekend is geweest en zoolang dit niet bewezen wordt, is hij ontvankelijk iu zijn verzet. Een proces-verbaal van niet-bevinding, in tegenwoordigheid van den défaiilant opgemaakt of aan hem beteekend, is diensvolgens te regt als eene ten-uitvoerlegfinquot;- van het vonnis te beschouwen, welke het verzetniet-ont-vankelijk maakt3). Dat daaraan diezelfde kracht toegeschreven kan wor-
116
-) Carré, p. 229, noot 1.
) Locré, Esprit du Code de Pr. Civ., t. I., p. 330, 331; carré, op art. 159, qu. 6G3; de pinto, II, '1, bl. 179; vonnis der arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch van den 16 Oct. 1839 (Nederl. Regtspraak, V, bl. 206 v.); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 12 Mij 1847 (K. Bijbl. IX bl. 558) en d. 24 Mei 1864 {Weekbl. n. 2597). — Anders Vragen v. Nederl. Regt, bl. '143.
•') Carré, p. 228: bonnin, op art. 159; vonnis der arrond.-regtbank te Assen van den 2. Maart 1840, in hooger beroep bevestigd {R.iv Nederl.. II, bl. 342, 399 v.). Do verschillende uiteenloopende beslissingen der Fransche jurisprudentie, te dezen opzigte , vindt men bijsiUEY, Les cinq Codes unvotes, op art. 159 C. de Pr. C.
ART. 83.
flen , wanneer hel niel in tegenwoordigheid van den defaillant opgemaakt is, wordt dooi' sommigen onlkend 1). Hel is waar, dat dan aan geen der vereischten van art. 82 letterlijk voldaan is; maar de wetgever kan deze redelijkerwijze slechts geacht worden te vorderen, wanneer het mogelijk is, en de eischer, welke van zijne zijde alles heeft gedaan wat hij kan, maqr bij gebreke van goederen, ook niet kan verkoopen, kan geacht worden het vonnis geheel ten uitvoer gelegd te hebben; deze beschouwing zou ons derhalve meer tot eene toestemmende beantwoording doen overhellen 2).
Dit regt van verzet binnen de gezegde termijnen wordt geenszins daardoor verkort, dat de eischer zich in cassatie voorziet (art. 403—-405).
Ofschoon het vonnis niet meer vatbaar is voor verzet, kan echter het middel van request civiel daartegen worden gebezigd, indien hiertoe gronden bestaan (art. 382).
C. Van den vorm van hel verzet.
§ 43. Het verzet geschiedt of bij exploit, of bij buitengeregtelijke akte.
Het exploit van verzet 3) moet behelzen dagvaarding aan den persoon, of ter gekozene woonplaats van den oorspronkelijken eischer, tegen de eersi komende teregtzitting, behoudens inachtneming van de termijnen en formaliteiten, ten aanzien der dagvaardingen voorgeschreven, en voorts summierlijk de middelen van den opposant tegen de dagvaarding en con-clusiën van den oorspronkelijken eischer (art. 83), ten einde de wederpartij wete, op welken grond de opposant den eisch tegenspreekt. Eene algemeene ontkentenis, dat hij de gevorderde som schuldig is, voldoet derhalve niet aan het voorschr ift der wet 4). Men heeft hierbij beweerd, dat in het exploit alle middelen moeten worden opgenomen, zoodat op de later aangevoerde geen acht zou mogen geslagen wordena). Hiertegen is evenwel aangevoerd 5):
117
Weekbl. v. h. R., n. 367), bevestigd door de arrond.-regtbank aldaar den 27 Maart 1843 (IVeekbl. v. h. ff., n. 651); kantongeregt te Harderwijk d. 15
Febr. 1862 (Weekbl. v. h. ff. n. 2395).
quot;) BoNCENNE, 11, p. 24. CHAUVEAü, Supplément uux lots delaproced.civ.de carré (1867), p. 159 v. 3) Formulier, no. 28: Exploit van verzet.
) Prov. Geregtshof v. Groningen d. 29 Nov. 1864 {Weekbl. v. h. ff. n. 2710).
r') Des amorie v. d. hoeven, N. Bijdr. t. ff. en W. 1853, bl. 572v. V. b. faure, in ff. Bijbl. 1865, bl. 235, in de noot. Vergel. carré , op art. 161, n. 672.
art. 83.
1. Dat het voorschrift van art. 83 dit niet medebrengt, terwijl wanneer de wetgever wil, dat men alle zijne middelen dadelijk voortbrengt, op straffe van verval dit duidelijk wordt gezegd, b. v. art. 122 B. W., art. 390 W. v. B. B.
2. Dat de gelijkluidende bepaling van art. 161 C. do Pr. C. ook zoo wordt opgevat, zoodat niet alle middelen op straffe van verval in het exploit behoeven te staan, maar ook later kunnen bijgebragt worden. Het eerste gevoelen komt ons echter meer gegrond voor.
V. i). honert 1) schrijft hierbij voor, dat de opposant moet aanbieden de kosten van het verstek, die van het vonnis daaronder begrepen, mitsgaders die, welke als het gevolg der niet-verscbijning van den dé-faillant kunnen worden beschouwd, aan de partij te voldoen. Dit is echter, volgens dezen schrijver, niet noodig, indien de tenuitvoerlegging van het vonnis niettegenstaande verzet bevolen is 2). Een ander regtsge-leerde 3) meent zelfs te kunnen beweren, dat de opposant, het zij bij het exploit van dagvaarding, het zij afzonderlijk, deze kosten in geld moet aanbieden, zoodat de geopposeerde, bij gebreke hiervan, eene exceptie van niet-ontvankelijkheid zou kunnen tegenwerpen. Hij voert als gronden hiervoor aan, dat, daar de redenen, waarom verstek verleend wordt, voor den eischer en verweerder dezelfde zijn, namelijk de non-comparitie, de gevolgen zulks ook moeten zijn; en daar de eischer, eer hij eene nieuwe instantie mag aanvangen, de kosten moet betalen, de verweerder, zal zijne conditie niet gunstiger zijn dan die des eischers, de kosten moet aanbieden. Voorts dat, daar de opposant de kosten van het verstek moet betalen en over de hoegrootheid van deze verschil kan ontstaan, dit eerst moet worden uit den weg geruimd, eer het verzet kan behandeld worden. Eindelijk, dat in de oud-Nederl. wetgeving, welke onze nieuwe wetgeving ook heeft geraadpleegd, de kosten van het verstek eerst moeten betaald worden, alvorens verzet kon gedaan worden, volgens merula, lib. IV, tit. 35, cap. I.
Deze meening steunt, onzes oordeels, op geenen genoegzamen grond. Noch art. 89, houdende de bepaling, dat de kosten van het verstek ten laste van den défaillant komen, noch art. 83, waar de vereischten van het exploit van verzet zijn voorgeschreven, maakt, van dit voorafgaande aanbod eenige melding, noch schrijft, het voor. Daarenboven blijkt het,
') Fonmlierb., J, n. 26, bl. 51. Zie ook vernede, op art. 81, noot 3 cn het daar aangeh. vonnis der arrond.-regtbank te Leeuwarden v. d. 29 Oct. •1839 {Weekbl. v. h. R., n. 94).
quot;) T. a. p., noot 14. De reden voor deze uitzondering is ons niet duidelijk. Men had bier, in bet stelsel van dezen schrijver, veeleer melding moeten maken van het geval, wanneer de opposant de nietigheid der dagvaarding beweert. 3) R. Bijblad, III, bl. 117 v.
118
art. 83.
dat de wetgever dit hier niet heelt vereischl, zoo wel uit de bepaling van art. 747, waar het iu dat geval uitdrukkelijk is bepaald, als uit de weglating van dit voorschrift uit art. 89, hetwelk in het eerste ontwerp daaraan, was bijgevoegd. Wel schrijft art. 75, met opzigt tot den niet verschenen eischer voorafgaande betaling voor, doch dit art. kan geenszins bij analogie op den verweerder worden toegepast, daar deze geene nieuwe, op zich zelve staande instantie begint, nadat de vroegere geheel is afgeloopen, maar de verandering vau het gewezen vonnis vraagt, welke vordering alzoo met de vroegere instantie in verband staat. Hij is dus daartoe niet verpligt: maar men kan zelfs zeggen, dat hij deze kosten niet vooraf man betalen, omdat daaruit volgens art. 82, al. '2, eene niet ontvankelijkheid van het verzet zou voortvloeijen In geval derhalve de opposant in zijn verzet triumfeert, zullen de kosten, wederzijds door partijen te dragen, met elkander kunnen verrekend worden, terwijl toch eene voorafgaande betaling van den opposant voor hem zeer nadeelig en onbillijk zou kunnen zijn. indien de geopposeerde onvermogend is. Wil men echter, dat de opposant, in geval hij geene nietigverklaring der dagvaarding vraagt, met v. d. honert, uitdrukkelijk vermelde, dat hij de kosten van het verstek wil dragen, zoo schijnt het, onzes oordeels, beter bij de conclusie, in de dagvaarding en ter rolle, slechts de ontheffing der vroegere veroordeeling ten principale te vragen, dan dadelijk in het hoofd der dagvaarding, ja zelfs bij verzet door buitengeregtelijke akte1), zoodanig aanbod te doen. Ingeval het verzet wordt aangenomen, zal de uitspraak des regters, op grond der wet, bepalen, dat echter de kosten van het verstek, die van het vonnis daaronder begrepen, en de gevolgen der niet-verschijuing ten laste van den défaillant komen.
Het artikel schrijft voo,r bij het verzet te dagvaarden tegen de eerstkomende teregtzitting, n.1. na den afloop der termijnen voor de dagvaardingen bepaald3). Het doel dezer bepaling is, dat de opposant niet, door eene dagvaarding op langen termijn, de eindbeslissing verschuive en de uitvoering van het vonnis bij verstek vertrage. Men heeft in het It. Bijblad, I, bl. 520 v., gevraagd: wat moet een oorspronkelijke eischer doen, indien eene bij verstek veroordeelde partij niet dagvaardt tegen de eerstkomende teregtzitting, maar tegen eene teregtzitting op een zeer verwijderd tijdstip? Hij zal, zegt deze schrijver, daarop welligt eene niet-ontvankelijkheid van het gedaan verzet kunnen beweren, doch vóór den
119
) Formulierb., bl. 53. s) Verg. v. n. honert, Hdb., bl. 219.
bij dagvaarding bepaalden dag heeft de oorspronkelijke eischer geene gelegenheid om de conclusie daartoe voor te dragen. Eene bepaling toch als die van art. 344 voor het hooger beroep ontbreekt voor het verzet, en dit art. mag niet bij analogie op het. verzet worden toegepast; doch het ontbreken van zoodanige bepaling moet als eene belangrijke gaping in de wetgeving worden aangemerkt.
Men heeft hierop geantwoord 1), dat deze bedenkingen opgelost worden door het onderscheid, hetwelk er bestaat tusschen het hooger beroep en verzet, daar het eerste in den regel de tenuitvoerlegging schorst, het verzet daarentegen alleen dan, wanneer het binnen de bepaalde termijnen gedaan is. Er bestaat alzoo, zegt deze schr., een dringend belang voor den gedaagde om den termijn der dagvaarding in hooger beroep te vervroegen, hetwelk voor den verweerder in verzet niet aanwezig is.
Het schijnt ons toe, dat hier niet zoo zeer in aanmerking komen de woorden; binnen do bovengezeyde termijnen, in art. 82, al. 2, als de daaropvolgende: iu de hierna voorgeschrevene vormen, zoodat, wanneer deze (en daaronder komt in art. 83 de dagvaarding tegen de eerstkomende teregtzitting voor) niet zijn in acht genomen, de tenuitvoerlegging niet wordt gestuit, maar kan worden voortgezet, en het dus in het belang van den opposant zeiven is, niet tegen een verwijderd tijdstip te dagvaarden. Eene niet-ontvankelijkheid heeft de wet evenwel hier niet bepaald , en deze kan dus niet uitgesproken worden 2).
Het verzet zal ook kunnen gedaan worden het zij bij buitengeregtelijke akte3), het zij ter gelegenheid van de beteekening van het vonnis, of van elke andere akte, dienende om dat vonnis ten uitvoer te leggen (b. v. bevel, inbeslagneming, tenuitvoerlegging van lijfsdwang), behalve de aanplakking der aanslagbiljetten bij art. 82 vermeld. De deurwaarder, met de tenuitvoerlegging belast, is, op straffe van (vergoeding van) kosten, schaden en interessen, gehouden van het verzet melding temaken op zijn proces-verbaal. Het bewijs voor dit verzuim zal dikwijls moeijelijk zijn; de opposant kan echter hiertoe alle wettige bewijsmiddelen en ook getuigen bezigen 4). De opposant is voorts verpligt om zijn verzet binnen
') V. hall in R. Bijblad, II. bl. 30 v.
s) De pinto, 11, 1, b!. 82.— Dat hieruit eenoniet-ontvankeüjkheirt voortvloeit, beslisten de arrond.-regtbank te Amsterdam den 20 Nov. 1841 en 10 Maart 1842 {R. Bijblad, IV, bl. 107, 205), de arrond.-regtbank te Assen den 16 Julij 1842 {Weekbl. v. h. R., n. 316; R. Bijblad, IV, bl. 731) en den 27 Nov. 1865 (AT. R. Bijbl. 1867, bl. 281), en die te Nijmegen den 4 Sept. 1846 {R. Bijblad, VIII, bl. 690). Verg. léon, ad. art. 83, n. 2. R. Bijblad, 1851, bl. 388; v. d. hoeven, in R. Bijblad, 1853, bl.373, 377; pennink, bl. 34v.
3) Formulier, n. 29: Verzet bij buitengeregtelijke akte.
*) De pinto, II, 1, bl. 183.
-120
art. 84 , 85.
drie dagen fe herhalen, bij een exploit1) overeenkomstig de vormen in art. 83 voorgeschreven (art. 84). In den C. de Pr. C. (art. 162, 438) was hier nog bijgevoegd, dat na den termijn voor deze herhaling van het verzet bij exploit, het als niet geschied werd beschouwd, en de tenuitvoerlegging kon worden voortgezet, zonder dat zulks behoefde bevolen te worden. Ofschoon deze woorden niet in ons wetboek gevonden worden, is echter uit zoodanige weglating, zoo wel hier als ook op andere plaatsen van het wetboek, niet af te leiden, dat de Nederl. wetgever het tegendeel hebbe bedoeld, daar dit gevolg, hetwelk de C. de Pr. C. uitdrukkelijk aanwijst, reeds buitendien voortvloeit uit de bepaling van art. 82, al. 2. Het verzet, bij buitengeregfelijke akte of bij gelegenheid eener tenuitvoerlegging gedaan, zal dus wel dadelijk de tenuilvoorlegging stuiten 1), doch niet binnen drie dagen bij exploit herhaald zijnde, zalmen met die tenuitvoerlegging kunnen voortgaan 2) Echter behoudt de dé-taillant zijn regt om nog in verzet te komen zoolang de termijnen bij art. 82, al. 1, bepaald niet zijn verstreken3).
De partij, welke verzet heeft gedaan, is bevoegd (niet verpligt, gelijk art. 163 C. de Pr. C. wilde), om daarvan ter griffie, op een daartoe bestemd register , te doen aanteekening houden, met vermelding der namen van de partijen, de dagteekening van het vonnis bij verstek gewezen , en die van het gedaan verzet (art. 85).
Moet tegen den oorspronkelijken eischer wanneer hij op het verzet niet verschijnt, verstek worden verleend, en kan hij ook tegen dat vonnis in verzet komen? Dit wordt ontkend door de pinto 4) op grond 1° dat het er in dezen stand voor moet gehouden worden, dat beide partijen in haar belang zijn gehoord en 2° dat het regt van verzet alleen toekomt aan den ged., die bi; verstek is veroordeeld. In dezen zin besliste ook de arrond.-regtbank te Dordrecht d. 26 Jan. 1852 5).
Deze leer is echter bestreden 6) en hoewel ook voor dit laatslo gevoelen gewigtige gronden kunnen bijgebragt worden, meenen wij ons in dezen aan de wet te moeten houden, die in art. 81, het regt van verzet alleen aan den ged. verleent.
121
') Formulier, n. 30: Herhaling van het verzet.
quot;) Zie v. d. noNERT, Hdb., bi. 220. 3) De pinto. II, i, bl. 183.
) ^erg. carré, o)) art. 162, qu. 682; B, Bijblad, IV, bl. 1^20 v.; vernede, op art. 84, noot 3. — Dus ook de arrond.-regtbank te Amsterdam den 24 Oct. 1838 (R. Bijblad, IV, bl. 258), en den 2Dec. 1853 (/?. 6yWad,i854, bl. 173).
) II, 1, bl. •184. Dus ook de martini, op art. 79 en pekntnk, bl. 29.
'') V/eekbl. v. h. R., n. 1343.
) Opmerk, en Meded., VIII. bi. 162 v.; v, d.KEMP, Ontw., bl. 184; LÉOX, op art. 81, n. 8; oiiauveau, op carré, ad art. 165. qu. 695 , 2°; bon-cenne, II, p. 45.
art. 82 , 89.
D. Van hei geouly van het verzet.
§ 44. Wanneer het verzet binnen de termijnen en in de vormen bij de wet voorgeschreven is gedaan, stuit bet de tenuitvoerlegging, indien deze niet is bevolen, niettegenstaande liet verzet (art. 82, al. 2). Wanneer liet verzet na verloop van de termijnen, of ook door eenen onbevoegde is geschied zoo wordt de opposant niet-oiitvanlielijli verklaard; zijn de vormen niet in acht genomen, zoo is het verzet nietig. W ordl het verzet ongegrond geoordeeld, dan wordt hij verklaardhivaad opposant; en in alle deze gevallen wordt de tenuitvoerlegging van het bij verstek gewezen vonnis volgens deszelfs vorm en inhoud bevolen. Indien daarentegen het verzet geheel ol' gedeeltelijk gegrond wordt geoordeeld, zoo wordt hij als goed opposant in zijn verzet ontvangen, en van de vroegere veroordeeling geheel of ten deele ontheven, terwij) hierbij voorts over de kosten van het verzet uitspraak wordt gedaan.
Het Fransche wetboek bevatte geene bepaling wie de kosten van het verstek moest dragen, wanneer de défaillant bij de oppositie iu het gelijk wordt gesteld. De gevoelens der schrijvers verschilden hieromtrent, zoodat sommigen 1) die ten laste van den geopposeerdc wilden gebragt hebben, daar de défaillant moet voorondersteld worden door wettige redenen verhinderd geweest te zijn om te verschijnen, anderen 2) daarentegen den opposant daarmede bezwaard wilden laten, als vergoeding der schade door zijn wegblijven veroorzaakt, tenzij de dagvaarding nietig worde verklaard, omdat hij dan niet verpligt was te verschijnen. Onze wetgever is dit laatste beginsel gevolgd, en heeft in het reeds gemeld art. 89 bepaald dat de kosten van het verstek, die van het vonnis daaronder begrepep., mistgaders die, welke als het gevolg der niet-verschij-ning van den défaillant kunnen worden beschouwd, ten laste van den défaillant komen, ten ware het verstek zij verleend op eene dagvaarding, die nietig verklaard wordt. Tot deze kosten meenen wij te moeten brengen alle kosten der instantie, op welke verstek verleend is, benevens die van het vonnis, en voorts die van beteekening, bevel, executie, totdat de défaillant deze door een regelmatig verzet heeft gestuit. De pinto is echter van meening, dat hieronder niet zijn begrepen de kosten, welke ook zonder verstek zouden noodig geweest zijn, als die der dagvaarding en van stukken, welke later in het geding op het verzet gebruikt worden 3).
V. ü. honert 4) oordeelt, dat, hoezeer, volgens het laatste lid van art. 82, het verzet de tenuitvoerlegging stuit, die tenuitvoerlegging echter,
122
') Carré, op art. 160, qu. 671 en chauveau aid.; boscenne, II, p. 37.
•) Berriat.-st.prix . I. p. 403, not. 28; schlink, II, p. 496.
) II, 1, bl. -178. 4) Hdb., bl. 221, noot 2.
art. 89.
voor de daar vermelde kosten, zal kunnen worden voortgezet, tenware bij het verzet tot eene nietigverklaring der gedane dagvaarding geconcludeerd werd. —Wij voor ous kunnen dit uit het artikel niet opmaken, eu hetgeen hieromtrent door de Regering in de memorie van toelichting tol liet eerste ontwerp van herziening werd gezegd, kan thans niet meer gelden, nu het tweede lid van het artikel, waartoe die woorden betrekking hadden, is weggevallen. Eene zoodanige tenuitvoerlegging schijnt ook bovendien strijdig met de bepaling van art. 55, volgens hetwelk de voor-loopige tenuitvoerlegging nimmer ten aanzien der kosten plaats hebben
Uit art. 89 volgt duidelijk, dat de regter, nadat het verstek verleend is, op het verzet de dagvaarding kan nietig verklaren. En dit strijdt niet met art. 92, al. 2, volgens hetwelk de regter op eene dagvaarding, omtrent welke de daar gemelde vereischten zijn verzuimd, geen verstek kan verkenen, of met art. 76, hetwelk bepaalt, dat het verstek verleend wordt, indien de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn. Deze toch kunnen aanwezig zijn, voor de wijze, op welke de eischer meende te moeten dagvaarden, terwijl echter later door de tegenspraak des gedaagden blijkt, dat zulks op eene andere wijze had moeten geschieden Ook kan de oorspronkelijke dagvaarding, op welke het verstek is verleend, in behoorlijken vorm zijn, terwijl het afschrift, dat bij het verzet wordt overgelegd en hetwelk bij de gedaagde als oor-spronkelijke dagvaarding geldt (art. 1, al. 2), zoo onregelmatig is, dal de regter de nietigheid moet uitspreken 1).
ZEVENDE AFDEELING.
Van nidiglwid.
§ 45. De wetgever , de voorschriften der regtspleging bepalende, wil niet, dal deze als raadgevingen beschouwd maar als rigtsnoer opgevolgd zullen worden; diensvolgens zouden de akten, waarbij deze voorschriften niet in acht genomen waren, nietig en van onwaarde zijn. Deze nietigheid bestaat echter vooreerst niet van regtswege, maar moet worden uitgesproken door den regter2); en daar niet alle vormen van zoodanig
123
) De lieer van lier oordeelt echter, dat hier slechts op de nietigheid der oorspronkelijke dagvaarding mag gelet worden. Zie R. Bijblad, V, bi. 318—320.
) Zie art. 90, o94,59/, 611.-—Art. ^26, al. 2, maakt hierop eene uitzondering; art. 588 spreekt van overeenkomsten, niet van eene akte van regtspleging.
art. 90 , 92.
belang zijn, dal het verzuim van ileze de nietigheid der geheele akte ten gevolge zou moeten hebben, is in art. 90 bepaald, dal geenerlei exploit of akte van regtspleging nietig kan worden verklaard, indien de wet de nietigheid van dezelve niet uitdrukkelijk bevolen heeft. Zoodanige uitdrukkelijke bepalingen der wet, dat een vorm op straffe van nieligheid 1') moet worden in acht genomen, treft, men vele aan. Zoo houdt art. 92, al. 1, dat alle voorschriften van art. 1, 2, 3, 4, 5,7, 8, 10, 11, 12, 14, 15 en 16 op straffe van nietigheid moeten worden in acht genomen. Art. 133, al. '1 , schrijft de procureur-stelling bij de dagvaarding voor de hoogere kollegiën op straffe van nietigheid voor; zoo ook art. 439 keuze van woonplaats bij bevel; art. 475 bij beslag op inschulden; zoo zijn in art. 53(5 de vormen voor het verzet der schuld-eischers tegen de afgifte der kooppenningen, en in art. 736 die voor een proces-verbaal van aanbod, op straffe van nietigheid bepaald.
Men heeft aangemerkt, dat tusschen de artikelen, bij art. 92 opgenoemd, art. 9 vermoedelijk vergeten zou zijn 2). Dit vermoeden komt ons niet ongegrond voor, daar toch art. 9 eerst bij de herziening in het wetboek is opgenomen. Maar zal de regter. zoo ais de wet thans is, de nietigheid wegens hel verzuim van het voorschrift van art. 9 kunnen uil-spreken'? Sommigen3) beantwoorden deze vraag toestemmend , omdat dit de bedoeling des wetgevers moet geacht worden, en het tegendeel tol ongerijmdheid zou leiden, zoo als uil de vergelijking met art. 12 blijkt. Met anderen4) maken wij, op grond van art. 90, zwarigheid in dit gevoelen te deelen. Men moge hierdoor tot vreemde gevolgen komen, hel is de schuld des wetgevers, die bij de herziening art. 9 in art. 92 had moeten vermelden: de regter mag dit verzuim des wetgevers niet aanvullen.
Art. 1030, al. 1, C. de Pi'. C. bevatte hetzelfde als ait. 90 van ons wetboek. Niel tegenstaande het algemeene van deze bepaling, wasechter door de Fransche jurisprudentie aangenomen, dat de gebiedende wetsbepalingen ook de nietigheid der akte veroorzaakten, al was zulks niet uitdrukkelijk er bijgevoegd, in geval de verzuimde vorm tot het wezen der akte behoorde, volgens den regtsregel: actus cmsistere non poled sine substantia 5). Dit beginsel is mede bij onze wetgeving van toepas-
124
]) Art. 472 en 475 hebben in dezelfde beteekenis: op straffe ran onwaarde.
In Themis, II, bl. 375.
) P)0-\s, in ft. Bijblad, 143 v.: de pinto, II, 1, bl. 187: vernede, op art. 92, noot 2: de witt hamer, bl. 282.
*) Nienhuis, in R. Bijblad, VI, bl. 3.1; asseu, aldaar, bl. 93. v. d. kemp. De leer der exceptiën (Utr. 1865), bl. 202.
CARRÉ, t. a. p., Introd. gi'nérale, p. XXXIII, en op art. 1030, qu. 3392; toullier, t» VII, 501; sirey , Codes annates, op art. 1030 C. de Pr. C.
sing ^, en in dezen geest is ook het reeds gemelde art. 92 van ons wetboek, dat in het, Fransche niet. werd aangctrofl'en, en bij hetwelk op het verzuim van verschillende vormen, die het wezen van een exploit uitmaken, de straf van nietigheid is bedreigd.
Elders zegt de wet: »op strafte van nietigheidquot;, en bedoelt dan niet zoo zeer den vorm eener akte, als wel het verrigten eener daad van procedure, waarvan het niet in acht nemen deze procedure nietig maakt, b. v. art. 107, al. 1, 216 B. Rv. art. 20, al. 1, R. O.
Ook de voorschriften der wet, dat eene akte binnen zekeren termijn moet worden verrigt, hebben vaak ten gevolge, dat men, na het verloop van dezen termijn, het regt tot het uitbrengen van dezelve heeft verloren, ofschoon de akte dan niet zoo zeer nietig als wel vervallen is. Soms is deze straf in de wet uitdrukkelijk bepaald (art. 33, 226, 482, 520); echter is dit niet lot, de gevallen te beperken, waarin de wetgever het er heeft bijgevoegd, maar veelal uit den aard en het gewigt der bepaling op te maken, of een termijn voor fataal moet worden gehouden. Zoo besliste de hooge raad bij arrest van den 14 Januarij 1841, dat als zoodanig moet worden beschouwd de termijn voorgeschreven bij art. 410, onder anderen op grond, dat bij eene tegenovergestelde uitlegging de partij de tenuitvoerlegging van het vonnis onbepaald zou kunnen schorsen, strijdig met het blijkbaar doel des wetgevers, om het beëindigen der twistgedingen te bevorderen 1).
Wanneer de wet echter met eene andere straf dan nietigheid het verzuim van hare voorschriften heeft bedreigd, b. v. dat de stukken, niet tijdig overgelegd, niet onder de kosten mogen berekend worden (art. 133, al. 4, 168), of vergoeding van kosten, schaden en interessen (art. 722), of eene bevoegdheid der wederpartij (art. 258), zoo is hieruit op te maken , dat de straf van nietigheid niet is bedoeld 2).
In de gevallen, waarin de wet geene nietigheid bevolen heeft, (of deze niet uit, den aard der zaak moet worden aangenomen), zal de procureur of deurwaarder, zoo wel wegens het verzuim (wanneer liet niet in acht nemen van de voorschriften der wet uit nalatigheid is geschied), als wegens (opzettelijke) overtreding, tot eene boeteveroordeeld worden, welke niet minder dan 2 gulden zal zijn en geene 50 gulden te boven zal gaan (art. 91). Deze boete moet worden uitgespi oken door den reg-ter, welke kennis neemt van de zaak zelve, in welke zij verbeurd is4).
125
:) Weekbl. v. h. li., n. 140; R. in Nederl., ÏII, hl. i.— Het eerstgemelde blad keurt dit arrest goetl; het andere bestrijdt het, doch erkent, dat de déchéance niet uitdrukkelijk in do wet behoeft geschreven te staan.
) Verg. carré, op art. 1030, (j. 31^. 4) Zie de martini, bl. 1284 v.
art. 93, 94.
§ 40. Ofschoon een exploit wegens verzuim der vormen nietig zij, wordt deze nietigheid echter niet altijd uitgesproken.
Indien de gedaagde verschijnt, kan hij de misslagen der partij zich al of niet aantrekken1); in het eerste geval is hij, volgens art. 93, ver-pligt de nietigheid van het exploit vóór alle weren en exceptiën, behalve die van onbevoegdheid des regters, in te roepen, anders wordt de nietigheid voor gedekt gehouden, d. i. zij kan in dat geval niet meer met vrucht worden voorgesteld. — Daar ook van andere voorloopige verzoeken en exceptiën gezegd wordt, dat zij vóór alle weren van regten worden voorgesteld (art. 152, 158), zoo kan zulks aanleiding tot zwarigheid geven, omtrent de orde, in welke zij moeten worden voorgesteld, tot welker behandeling gelegenheid zal zijn bij den derden titel van het eerste boek.
2. Indien de gedaagde bij zijne verschijning de nietigheid van het exploit (tijdig) inroept, kan de regter die exceptie verwerpen, wanneer het verzuim of de overtreding van dien aard wordt bevondenlt; dat de gedaagde daardoor in zijne verdediging niet is benadeeld, en alzoo geen belang heeft zich van de nietigheid te bedienen (art. 94). Ook onder de Fransche wetgeving, die zoodanige bepaling niet inhield, maar veeleer in art. 1029 C. de Pr. C. een tegenovergesteld beginsel huldigde, oordeelde men echter, dat de nietigheid moest worden verworpen, wanneer de reden, waarom de wet die vaststelde, in het voorkomend geval niet bestond. Men erkende den regtsregel: nullilé sans grief n'opêrerien, en de Nederl. wetgever dit huldigende ging van hetzelfde beginsel uit, dat geene nietigheid moet worden uitgesproken , wanneer de wederpartij daardoor niet is benadeeld 2). Wij willen niet als onbepaalde lofredenaar van dit art. optreden, hetwelk door sommigen wordt afgekeurd, omdat de nietigheden niet slechts in het belang van den gedaagde, maar der openbare orde zijn voorgeschreven, en het art. dus den eerbied voor de wet merkelijk verzwakt 3). De bedoeling evenwel des wetgevers, om hierdoor aan allerlei chicane van weigerachtige schuldenaren den weg af te snijden, verdient voorzeker geprezen te worden. Ook zegge men niet, dat de gedaagde nu zich nooit op de nietigheid der dagvaarding kan beroepen, dewijl de regter de aanvulling van het verzuim kan bevelen: immers kunnen er nietigheden bestaan, bij welke voor zoodanige aanvulling geen orond is b. v. semis aan middelen, of onbepaaldheid der conclusie4).
O ? ö
Indien het exploit niet. door eenen bevoegden deurwaarder isbeteekend,
126
) Verg. de Memorie van toelichting, bij V. n. iionert , 11 db.. ol. 223.
-) PlGEAU, t. I, p. 149.
) Lipman, IW. v. B. Ro. vergel., bl. 10; de pinto, II, 1, hl. 187 v.
) Zie Opmerk, en Mededeel., XIV, bl. 241—259. Verg. een vonnis van liet kantongeregt te Alplien v. d. 0 Dec. 1805 (M eekhl. v. h. R. , n. 2755).
ART. 95.
is de regter verpligt de nietigheid van hetzelve in alle gevallen uit te spreken (art. 95). Dit art. houdt in eene uitzondering op art. 94 en bevat een voorschrift van publieke orde, waaraan volgens art. 14 A. B. door geene handelingen of overeenkomsten zijne kracht kan worden ontnomen — De regter zal evenwel, indien hij de exceptie verwerpt, de aanvulling van het verzuim of de verbetering der onregelmatigheden bevelen, of aan den gedaagde tot zijne verdediging uilstel verleenen, zoo hij vermeent, dat daartoe gronden zijn (art. 94, al. 2). Men zie ook eene toepassing van dit begiasel in art. 120.
Uit het verband van art. 94 met het voorafgaande, waaraan heldoor het woord daarentegen verbonden is, blijkt, dat verschijning in beide deze wetsbepalingen in dezelfde beteekenis moet worden opgevat, nl. van de verschijning op den eersten regtsdag, tegen welken de ged. is gedagvaard, of zoo als in hel Wetb. v. 1830 stond, den beteekenden regtsdag. De bevoegdheid, in art. 94 aan den regter gegeven om de exceptie te verwerpen , indien de ged. niet in zijne verdediging is benadeeld, moet dèr-halve beperkt worden tol het geval van verschijning van ged. op de eerste dagvaarding, en niet uitgestrekt worden lot zijne verschijning op het verzet tegen een vonnis bij verstek gewezen 2).
ttijzondvre be]mliiigi'ii, bdreUielijh de wijze van procederen voor den kanlonregler.
1. Van de dagvaarding.
§ 47. De regtsingang bij het kanlongeregt vangt, volgens do algemeene bepaling van art. 1, aan met eene dagvaarding. De vereischten van deze vindt men allo in den vorigen eersten titel, zonder dat. hier aan de al-gemeene bepalingen iets is bijgevoegd of veranderd. Het exploit van dagvaarding zal derhalve moeten behelzen het in art. 5 voorgeschrevene, en
') It. Raad d. 11 Dec. 1857 {WeekU. v. h. R., n. 1915). Zie echter liet opstel in het Weekhl. v. h. R., n. 1918.
-) Dus ook do H. Raad 22 Maart 180t!, in overeenstemming met de conclusie van den Adv. Gen. gregory (Weekbl., n. 2798). — Anders hetprov. geregtshof v. Utrecht den 10 Junij '1872 {Weekbl., n. 3499).
127
ART. 97.
zulks op straffe van nietigheid (art. 92); het zal moeten geschieden door eenen bevoegden deurwaarder, zijnde daartoe, naar ons gevoelen, ook bevoegd de deurwaarder bij het provinciaal geregtshof en de arrondis-sernents-reglbank, in welker ressort het kanton gelegen is 1); terwijl, indien de deurwaarder bij het kantongeregt dengene, voor wien hij de dagvaarding zal uitbrengen, zoo na in bloed-of aanverwantschap bestaat, dat de wet hem verbiedt het exploit te doen, dit geschiedt door eenen deurwaarder door den kantonregter aan te wijzen. In geval er echter geen ander deurwaarder in het kanton aanwezig is, moet de kantonregter eenen bepaalden persoon fol het doen van het exploit aanwijzen (art. 16), gelijk reeds boven is gezegd. Voorts moeten de verdere voorschriften der exploiten van dagvaarding, ouder de algemeene bepalingen vastgesteld, worden in acht genomen 2). De gewone termijn van dagvaarding is voor die gedaagden, welke in het koningrijk wonen of er (tijdelijk) hun verblijf houden, van ten minste vijf dagen (art. 7, al. 1), welke, indien de gedaagde in eene andere provincie woont dan die, waarin de kantonregter zitting houdt, die van de zaak kennis moet nemen, met ten minste acht dagen moeten vermeerderd worden (art. 8, al. 2); terwijl op die, wier werkelijk verblijf niet bekend is, de termijn van ten minste twee maanden, voorgeschreven bij art. 9, en wanneer de gedaagde niet in het koningrijk woont, de verschillende termijnen van art. 10 van toepassing zijn. Voor de zaken van koophandel zijn echter andere termijnen bepaald in art. 301, welk artikel, volgens art. 321, al. 1, ook op handelszaken, die bij het kantongeregt moeten gebragt worden, toepasselijk is.
In spoed vereischende zaken kan de kantonregter, op mondeling verzoek van den eischer, toestaan, om den gewonen termijn van vijf dagen te verkorten, en, in zaken van koophandel, om vau dag tot dag, en zelfs van uur tot uur te dagvaarden (art 302, 321); welke bewilliging de eischer dan aan het hoofd van het exploit moet doen stellen 3). Volgens art. 312 kan in zeezaken, en andei'e aldaar aangeduide, die onmiddellijke voorziening bij voorraad vereischen, de dagvaarding van dag tot dagen van uur tot uur, zonder bevelschrift, worden gedaan.
Welke zaken tot de kennisneming van den kantonregter behooren, bepalen art. 38—42 der Wet op de R. O. Voor welken kantonregter, in de verschillende gevallen, de vordering moet worden gebragt, regelen art. 97 en 98 van ons wetboek. Art. 97, al. 1, stelt, overeenkomstig den regtsregel: ador sequitur forum rei *), vast, dat in zaken, die zuiver
128
!) Verg. boven, § 4.
quot;) Formulier, n. 31: Dagvaarding voor den kantonregter.
) Formulier, n 32: Dagvaarding op kort termijn mor hel kantongeregt.
*gt;) Zie I. 2 C. de jurisdict- (111, 13), I. 3 C. ubi in ran actio. (Ill, 19).
art. 97.
personeel zijn of tot roerende goederen betrekking hebben, de dagvaarding zal geschieden voor den regter, in wiens kanton de gedaagde woonachtig is. quot;Welke regtsvorderingen 1) zuiver personeel of persoonlijk zijn, wijst art. 129, al. 1, aan, want de bijvoeging: zuiver, louter, waarschijnlijk geschied om ze sterker van die in art. 98 vermeld te onderscheiden , maakt hierin geene verandering 2). Doch wat beteekent de bijvoeging der woorden: of tot roerende goederen betrekking hebben? Oogen-schijnlijk heeft men hierdoor willen vertalen het Fransche: en matière mobilière, in art. 2 C. de Pr. C., waarmede toch ons art. 97, al. 1, overigens overeenkomt. In het Fransche wetboek was de bijvoeging dezer woorden juist, daar volgens de Wet van den 24 Augustus 1790, tit. Ill, art. 9, de vrederegter kennis nam de toutos les causespurementper-sonelles et mohilières etc. Bij ons was deze wet niet executoir verklaard, maar gold het Keizer!. Decreet van den 18 Nov. 1810, waarvan art. 10 eveneens luidde: »de vrederegters zullen, ia materie civiel, kennis nemen van alle blootelijk personele of meubilaire actiënquot; enz. 3). Laatslgemelde regtsvordering strekt om den eigendom of het bezit van roerende goederen terug te bekomen4); maar bij art. 38 der Wet op de R. O. is de kennisneming van deze niet aan den kantonregter opgedragen, dan voor zoo ver die vordering persoonlijk is; immers de zakelijke vorderingen, tot roerende goederen betrekkelijk, behooren bij de arrondissements-regt-bank, en deze woorden zijn dus in art. 97 overtollig en onnaauwkeu-rig 5). Volgens het antwoord der Regering 6), behooren tot de zuiver
129
') Zaken beteekent hier hetzelfde als regtsvorderingen, even als in het Fransche wetboek, waaruit het is overgenomen. Henrion de pansey, de ia competence des Juges de Pair, p. 58, in noot, verklaart zulks hierdoor, dat de Wet van den 24 Aug. 1790 door een' advokaat bij het Parlement van Rouaan was geredigeerd, en in vele teksten der Coutumes van Normandië dit woord aldus werd gebezigd.
) De pinto, 11, 1, bl. 179; lette, Dissert, de primaria divisione actionum, quod aliae sunt in rem, aliae in personam eet. (L. B. 1844), p. 52 sq. N. Sijdr. t. R. en IVety., XIV (I8G4), bl. 94 en v. Vonnis v. h. Kgeregt quot;te Groningen v. d. 21 Maart 1845 (R. Bijbl., VIII, bl. 4C0 en v.) en j. v. h(all), in de noot, bl. 461. Verg. echter coninck mefstixg in Themis (2de verz.), X, bl. 445 en v., en een vonnis der arrond.-regtbank te Almelo van den 22 Februarij 1843 (ft. in Nederl, III, bl. 391).
) Verzameling van Wetten en Decreten, betrekking hebbende tot de inlijving en organisatie der Holl. Departementen, verzameld en gerangschikt door j. m.
kemper, bl. 227. *) Zie henrion de pansey, ch. XVI; carré, op art. 2.
) Verg. vonnis der arrond.-regtbank te Winschoten van den 4 Nov. 1840 {Weekbl. v. h. R., n. 173); kantongeregt te Medemblik d. 12 Febr. ISöO {Weekbl., n. 1116) ; de pinto, 11, 1, bl. 492.
r') V. d. honert, Hdb., bl. 227.
Oudeman , Burg. Regisv. 4e druk, 1. 9
ART. 97.
personele vorderingen ook die ter zake van mondelingen hoon (art. 40 R. O.), waarover derhalve de kantonregter der woonplaats van den gedaagde bevoegd is te oordeelen; terwijl de bedenking der eerste afdeeling, dat er den beleedigde somtijds aan gelegen ligt, genoegdoening te verkrijgen op de plaats, waar de beleediging is geschied, naar het oordeel der Regering, hare oplossing vond in de bevoegdheid des regters, om de aanplakking van het vonnis op die plaats te bevelen.
De derde alinea van dit art. bevat mede eene bepaling, gelijk aan die van den C. de Pr. C. namelijk, dat, indien de gedaagde geene woonplaats heeft, hij gedagvaard zal worden voor den regter van het kanton van zijn werkelijk verblijf; te regt, want bij gebreke van woonplaats wordt het werkelijk verblijf voor woonplaats gehouden (art. 74 D. W.), waarbij de Nederl. wetgever nog heeft gevoegd: indien hij geen werkelijk verblijf in het koningrijk, heeft, voor den kantonregter van den eischer. Door geene woonplaats, geen verblijf, versta men geene bekende woonplaats, geen erkend verblijf, hetgeen uit de analoge bepaling van art. •126, al. 2 en 3, is op te maken1).
•I: ui
De tweede alinea houdt in, dat, indien er meer gedaagden zijn, de dagvaarding moet geschieden voor den regter, in wiens kanton één hunner woonachtig is, ter keuze van den eischer, hetgeen in art. 59C.de Pr. G. voor de regtspleging bij de regtbanken was voorgeschreven, maar voor die bij de vrederegters ontbrak. Daar gelijk gezegd is, bij gebreke van woonplaats, het werkelijk verblijf hiervoor gehouden wordt, heeft de eischer ook de keus tusschen de woonplaats van den eenen of het verblijf van den anderen gedaagde. Maar indien een der gedaagden geen verblijf in het koningrijk heeft, dan heeft de eischer geene keus tusschen de woonplaats van den anderen gedaagde en zijne eigene woonplaats. De dagvaarding voor den regter van de woonplaats des eischers is eene uitzondering, welke niet buiten noodzaak mag aangewend worden 2). — De bepalingen van de vierde alinea zijn nieuw, en werden in het Fran-sche wetboek niet gevonden. Zij bevatten, dat, indien er het geval, in het slot der derde alinea vermeld, wanneer n.1. de gedaagde, geen werkelijk verblijf in het koningrijk heeft, meerdere eischers zijn, in verschillende kantons woonachtig, de dagvaarding moet geschieden voor den kantonregter der woonplaats van één'hunner, te hunner keuze. De bepaling, hoezeer aan het slot der vierde alinea voorkomende, heeft betrekking op het geval van alinea 3, zoo als uit het gelijkluidende art. 126, al. 4, blijkt. Deze woorden werden, op de aanmerking van eene afdee-
') Lipman, IVb. v. B. Rv. vergel., bi. 50; vernede, op art. 97, noot C 2. ;) De pinto, II, 1, bl. 193.
art. 97.
ling der Staten-generaal, in de wet opgenomen, maar abusievelijk bijgevoegd 1). Voorts is nog daar bepaald, dat, indien de gedaagde openbaar ambtenaar is, doch zijne vorige woonplaats heeft behouden, de dagvaarding geschiedt voor den kantonregter van die woonplaats of van de plaats, in -welke hij zijne ambtsverrigtingen uitoefent, ter keuze van den aanlegger. Deze laatste bepaling was noodzakelijk, opdat niet art. 77 B. W., afwijkende van art. 106, 107 C. N., dengenen, welke tegen zoodanige ambtenaren eene regtsvordering zouden willen instellen, in de uitoefening van hun regt zoude hinderen 2).
Het spreekt van zelf, dat alle deze gedeelten van het art. alleen betrekking hebben tot de regtsvorderingen in de eerste alinea vermeld: voor handelszaken geldt echter art. 314.
Art. 98 wijst daarop de gevallen aan, in welke de dagvaarding moet geschieden voor den regter van het kanton, waarin het goed gelegen is, omdat deze het best ia staat zal zijn, dit te kennen en het geschil te beslissen. Deze nu zijn, indien de regtsvordering strekt:
1. Tot vergoeding van schaden, het zij door menschen, het zij door dieren toegebragt aan land, houtgewas, boom-, tuin- of veldvruchten 3).
2. Tot zoodanig herstel aan huizen, woningen, gebouwen en pachthoeven, hetwelk volgens de wet ten laste van den huurder komt4).
3. Tot vergoeding van schade, door den huurder aan het gehuurde goed toegebragt5).
4 Tot ontruiming van huizen, gebouwen, woningen, pakhuizen, stallen, zolders, kelders, pachthoeven, landerijen, tuin- en andere gronden, mitsgaders tot ontbinding der huur (van deze), in de gevallen, waarin de kantonregter hiertoe bevoegd is, wat de ontruiming aangaat volgens art. 41, en de ontbinding volgens art. 42 der Wet op de R. O. en liet beleid der justitie.
Voor welken regter moest worden gedagvaard, in het geval ouder n. 4 voorkomende, was iu het Fransche wetboek niet uitdrukkelijk bepaald, en moest uit algemeene regtsbeginselen worden opgemaakt. Zoo ook ontbrak toen de slotbepaling van dit artikel, waarbij voorzien is iu -het geval, wanneer onroerende goederen, ten aanzien van welke de regtsvordering plaats heeft, in verschillende kantons gelegen zijn.
-131
9*
') V. d. iionert, Thlb., bl. 22G. Over de vraag, hoe te handelen, indien de eischers het met eens kunnen worden omtrent deze keus, zie beneden bij art. 12G, al. 3.
-) Verg. asser, Het Nederl. B. IV. vergel., §35, bl.29: voorduin, Gesch. en beginselen, II, bl. 124 v.; v. d. iionert, 11 dh., bl. 250.
) Zie Wet op de R. O. art. 39, n. 1.
■') Wet op de R. O. art. 39, n. 2, art. 1Ü-19, 1020, 1185, n. 2, B. W
) Art. 1600, 1602 B. W.
ART. 98.
13'2
Indien namelijk onroerende goederen, ten aanzien van welke de regts-vordering plaats heeft, in verschillende kantons gelegen zijn, moet de dagvaarding geschieden voor den regter van het kanton, onder welks gebied de hoofdplaats der bebouwing behoort, en, bij gebreke van zulk eene hoofdplaats voor eeu der regters, binnen wiens kanton een of ander der goederen gelegen is, ter keuze van den aanlegger. Het is dus -van belang te weten of er eene hoofdplaats der bebouwing aanwezig is, dewijl hiervan afhankelijk is voor welken kantonregter de vordering moet ge-bragt worden. Wat de wet voor zoodanige hoofdplaats der bebouwing houdt is noch hier noch in art. 126, al. 9 uitdrukkelijk nader aangeduid. Men schijnt daardoor te moeten verstaan de plaats van waar de bebouwing uitgaat, en die als zoodanig in eene bepaalde betrekking tot die landerijen staat, het zij dit het woonhuis des iandbouwers of een ander gebouw zij. Zal er echter eene zoodanige plaats zijn, dan moeten de onroerende goederen in geschil tot eene en dezelfde bebouwing behooren 1).
§ 48. De regelen in de vorige § voorgesteld, dat de eischer zijne wederpartij moet doen dagvaarden, en wel voor den kantonregter, welkende wet in de gemelde artikelen aanwijst, lijden uitzondering, wanneer partyen hieromtrent onderling anders overeenkomen. Immers volgens art. 43 der Wet op de R. O. zal in alle gesciullen, welke voor dading of compromis vatbaar zijn en in welke beide partijen zich voor eenen kantonregter te harer keuze, doch binnen het arrondissement, aanmelden en zijne beslissing inroepen, deze van haar geschil moeten kennis nemen, welke ook de aard van het geschil en de waarde van het betwiste voorwerp zij; zullende de kantonregter in dat geval altijd wijzen in het hoogste ressort, ten ware partijen, in zaken aan hooger beroep onderworpen, dat beroep hadden voorbehouden. Deze bepaling nu ontheft niet alleen den eischer van het uitbrengen eener dagvaarding, maar geeft ook aan partijen de magt tot eene vrijwillige porogatie van deregtspraak des kantonregters. Iets dergelijks hield art. 7 C. de Pr. C. in 1), en de Regering was te wel overtuigd van de nuttigheid dezer bepaling, om haar niet over te nemen, daar men het als eenen zeer heilzamenmaatregel beschouwde, om den kantonregter met eene magt te bekleeden, welke van den vrijen wil der partijen afhangt en de strekking heeft om processen af te snijden 2). De Nederl. wetgever beperkt echter de keuze van partijen tot eenen kantonregter binnen het arrondissement, (waardoor men schijnt te moeten verstaan het arrondissement, binnen hetwelk de regtsvordering moest gedaan zijn), hetgeen in art. 7 G. de Pr. C. niet
') Zie Opmerk, en Meded. III, bi.'111—114. -') Zie carré , op dit art., n. III.
) V. u. honert, Hdb., bl. 49.
art. 99.
was geschied. Maar deze kanfonregter mag en moet. dan ook van alle regtsvorderingen kennis nemen, zelfs van die, tot, welke hij anders rntione malcriac onbevoegd zon wezen M, hoedanige magt, volgens het Fransche regt, niet aan den vrederegter was gegeven 2).
II. Van het twistgeding voor den hantonregter.
§ 49. De wijze van procederen voor den kantonregter is, naar het doel des Nederl. wetgevers, zeer eenvoudig. Ten dage en ure bij de dagvaarding bepaald3), of tusschen partijen bestemd, (namelijk in het geval van art. 43 R. O. zoo even vermeld), verschijnen partijen in persoon of bij gemagtigde voor den kantonregter (art, 99, al. I), zonder dat de bediening van eenen procureur hier, gelijk bij de hoogere kollegiën, wordt vereischt.
Wanneer de advokaat voor den kantonregter, namens eene der partijen, verschijnt, moet hij dan van eene bijzondere volmagt voorzien zijn en zijnen lastbrief overleggen'?
Niet allen denken eenstemmig over deze vraag, welke sommigen 4) ontkennend hebben beantwoord, op grond van art. 4, al. 2 en 3 van het Reglement van orde en discipline voor de advokaten jen procureurs van den 14 Sept. '1838, hetwelk inhoudt, dat de advokaten bij het provinciaal geregtshof en de arrondissements-regtbank ook voor de kanton-geregten in de provincie of het arrondissement hun beroep uitoefenen, waaruit men alleidde, dat zij daar, in die qualiteit, zonder volmagt optreden kunnen. Wij hebben reeds boven doen opmerken, dat gemelde bepalingen van het Reglement geheel veranderd zijn, bij Besluit van den 5 Dec 1844 (Stbl., n. 61), zoodat thans ook deze grond is weggenomen voor het beweren, dat de advokaten bij het kantongeregt zonder volmagt zouden kunnen verschijnen. Het was, naar ons oordeel, wenscbelijk geweest, dat de Nederl. wetgever die achting voor den advokatenstand had betoond, zoodat de regter hem op zijn woord mogt gelooven, wanneer hij, tevens houder der stukken, verklaarde voor den eischer of gedaagde te verschijnen, zonder dat hij noodig had zulks door volmagt te bewijzen5); en dat men de kosten dezer procedure niet vermeerderd had met
') Zie c. g. van naerssen, Specimen Jur. Inaug. pxhibens imnnulla de prorog at ione jurisdidioni.s (Gron. 1832), p. 23; van gorküm, De bevoegdheid der Kantong er eg ten, enz., bi. 117.
5) Carré, t. a. p., qu. 26, en de schrijvers daar aangehaald.
•,) Over de dagen der gewone teregtzitting, en het uur, waarop zij aanvangen , zie men art. 27 van het Reglement, n. 1, van den 14 Sept. 1838. 4) R. Br/blad, T, bl. 382, IT. bl. 2f)6. 5) Verg. R. Bijblad, TIT, bl. 668.
art. 99.
die van stellen, zegel en registratie dezer volmagt. Maar het schijnt, dat de bedoeling des wetgevers anders geweest is en hij alleen aan den procureur bij de hoogere kollegiën zoodanig geloof in regten heeft willen toekennen, door welke clan ook de advokaat daar moet geadsisteerdzijn, wanneer hij pleit. Hij zal dus, daar hij niet als advokaat, maar, volgens art. 99, als gemagtigde optreedt, van eene bijzondere schriftelijke of mondelinge volmagt moeten voorzien zijn, gelijk ook in de strafzaken de wet, bij arf. 253, 1, W. v. Strafv., vereischt, dat de gelastigde bij het kantongeregt eene bijzondere volmagt hebbe; ja zelfs art. 226 van dat wetboek wil, dat de advokaat of procureur, die eenen beklaagde bij de regt-bank vertegenwoordigt, bepaaldelijk door dezen moet gevolmagtigd zijn
Men heeft gevraagd in welken vorm de volmagt aan den gemagtigde moet gegeven worden, in het bijzonder of deze onderhands kan worden opgemaakt en of ook eene mondelinge volmagt kan worden toegelaten, en heeft verschillend over deze vragen geoordeeld. Daar de wetgever hier geene authentieke volmagt heeft gevorderd, schijnen alle bij art. 1830 B. W. opgenoemde soorten hier toegelaten, van welker bestaan en echtheid evenwel den regter voldoende moet blijken 2).
Indien eene van beide partijen niet verschijnt, d. i. noch in persoon, noch bij gemagtigde, wordt, overeenkomstig de algemeene bepalingen der zevende afdeeling van den eersten titel, verstek verleend. Zoo beide verschijnen, zal de aanlegger (of zijn gemagtigde) zijnen eisch, en de gedaagde (of zijn gemagtigde) zijne verdediging voordragen, zonder be-teekening van eenige schriftelijke dingtalen (art. 99, al. i). Ook is het niet vereischt, dat partijen schriftelijke conclusiën nemen (art. 62, n. 1). Voorts zal de kantonregter de zaak, zoo mogelijk, op de eerste teregt-zitting beslissen, of de uitspraak naar ecue. volgende teregtzitting verwijzen (art. 99, al. 2), welke niet noodzakelijk de volgende behoeft te zijn 3).
Bij de beraadslagingen heeft de eerste afdeeling der Staten-generaal aangemerkt, hoe uit deze bepaling van art. 99 zoude volgen, dat de zaak alzoo op den bij de dagvaarding bepaalden dag moest worden bepleit, en bij deze gelegenheid herinnerd de door haar op art. 45 gemaakte aanmerking, waarop echter noch hier, noch vroeger door de Begering schijnt te zijn geantwoord4). Wij voor ons kunnen uit art. 99, (overeenkomende
!) Zie R. Bijblad, II, bl. 460 v.; Themis, II, bl. 297 v.; de pinto, 11,1, § 89, bl. 147; decisie van den minister van financiën van 31 Mei 1841 (Nederl. Regtsp., VIII, § 40); vonnis van den kantonregter te Assen van den 9 Nov. 1843 (Weekbl. v. h. R., n. 456).
=) Weekbl v. h. R. n. 728, 745, 749; de pinto, II, i, bl. 196; v. d. kemp. Onto. bl. 134. 3) Verg. art. 55, al. 2; lipman, Wh. v. B. Rv. vergel., bl.47 v. ') V, d. honert, Hdb., 228, 196.
134
ART. 100.
met art. 9 C. de Pr. C.), zulks niet opmaken, en meenen het er voor te mogreu houden, dat de kantonregter, op verzoek van partijen, of ambtshalve, wanneer hij zulks doelmatig oordeelt, het bepleiten der zaak kan uitstellen
Hoe echter wanneer eene der partijen alsdan noch in persoon, noch bij gemagtigde 1) verschijnt? Indien de eischer niet verschijnt, moet hij geacht worden van zijne vordering af te zien, en wordt de gedaagde van de instantie ontslagen ; wanneer daarentegen de gedaagde wegblijft, moet echter het vonnis worden beschouwd als in jiidiciG coiilradiclorio gewezen, daar toch het verschijnen van den eersten regtdag medebrengt het denkbeeld van lüiscontestatie, en het geval, waarin art. 76, in verband met art. 75, het verleenen van verstek voorschrijft, namelijk dat de gedaagde ten beteckenden regtdage niet verschijnt, hier niet aanwezig is 2).
Alvorens de wijze van procederen te regelen bij de verschillende middelen van onderzoek en bewijs, waardoor de regter omtrent het geschil wordt ingelicht, en die voor den kantonregter kunnen plaats hebben, bepaalt de wet in art. 100 omtrent een tusschengeschil of incident, van hetwelk de kantonregter geene kennis mag nemen. quot;Wanneer namelijk eene der partijen verklaart een stuk als valsch of vervalscht te beschouwen, het schrift of eene handteekening ontkent, of verklaart die niet te erkennen, zal de regter daarvan akte geven, het stuk waarmerken en de zaak naar den regter verwijzen, die daarvan, naar aanleiding van de 5de afdeeling van den iiden titel (art. 176 v.), kennis moet nemen. De eenvoudige wijze van procederen bij het kantongeregt laat toe, dat deze verklaring of onlkenlenis mondeling ter teregtzitting geschiede en op liet audiëntie-blad worde vermeld, zonder dat de akten noodig zijn, welke bij de hoogere kollegiën in art. 178 en v. zijn voorgeschreven3). Overigens staat de bepaling van art. 100 in verband met die van art. 1913 en 1914 B. W. 176, no. 1 en 2 W. v. B. R. zoodat de partij, die beweerd wordt het geschrift te hebben geschreven of onderteekend hel moet ontkennen, en de partij tegen welke een geschrift gebruikt wordt door een derde geschreven of onderteekend, moet verklaren het niet Ir. erkennen, zal er verwijzing plaats hebben. Doch het is hiertoe niet,voldoende, dat een ged. verklaart zijn eigen schrift niet te erkennen noch te ontkennen 4). Volgens de gelijkluidende bepaling van art. 14 C. de
135
=) Wanneer de lastgeving op de eerste teregtzitting mondeling heeft plaats gehad (art. 1830 B. W.), behoeft de gemagtigde wol niet naderhand met den lastgever of met eene schriftelijke volmagt te verschijnen.
) R. Bijblad, I, bl. 187, 176. — Anders de pinto , t. a. p. 5.
*) Verg. carré, op art. 14, qu. 56, 2°.
) Opmerk, en Meded. VI, bl. 202, VII. bl. 230. — Anders de kantonregter
art. 101.
Pr. C. nam de Fransche jurisprudentie aan, dat de zaak door deze-verwijzing slechts werd geschorst, zoodat de vrederegter, na den afloop van. het onderzoek over de echtheid van het geschrift, de zaak ten principale besliste 1). Onze wetgever heeft dit echter anders vastgesteld, en aan het art. bijgevoegd, datderegter, die van de echtheid of onechtheid kennis neemt, te gelijk over de hoofdzaak bij één en hetzelfde eindvonnis uitspraak kan doen, indien de zaak voor zoodanige beslissing vatbaar is. Bij het vonnis, dat de verwijzing uitspreekt, moeten de kosten van het geding gereserveerd worden, immers wordt dan geene der partijen in het ongelijk gesteld, maar hangt deze beslissing eerst af van het definitief vonnis, zoodat deze verwijzing als eene provisionele uitspraak is te beschouwen, bij welke art. 56 al. '2 het, reserveren der kosten toelaat.
III. Van qeregtelijke plaats-opneming en berigt van deskundigm.
§ 50. Indien de kantonregter, het zij op verzoek van partijen, hetzij ambtshalve, zulks noodig acht, kan hij bij vonnis bevelen, dat de plaats in geschil zal worden bezigfigd, of dat op dezelve getuigen of deskundigen door hem zullen worden gehoord (art. 101, al. 1, verg. met art. 219, 222). De Fransche wetgever noemt zoodanig vonnis, in art. 30 C. de Pr. C., een praeparatoir vonnis; het kan echter ook somtijds op de beslissing der zaak zelve invloed hebben, en alzoo interlocutoir zijn2). In ons wetboek is.derhalve beter geen dezer kenmerken bijgevoegd.
Het vonnis, waarbij de verrigting bevolen is, moet, behalve het dispositief, waarbij deze wordt gelast, bevatten de plaats, den dag en het uur, waarop zij zal geschieden (art. 101, al. 2). Indien het onderwerp der schouwing kundigheden vordert, welke den regter vreemd zijn, en hij dus oordeelt, dat zij door deskundigen met hem behoort te geschieden, worden deze bij hetzelfde vonnis benoemd ten getale van drie, ten ware heide partijen mogten verzoeken, dat het onderzoek slechts aan éénen deskundige worde opgedragen. Het getal der deskundigen was in art. 42 C. de Pr. C. niet vastgesteld. Onze wetgever heeft, teregt steeds een oneffen getal gewild, om het staken der stemmen voor te komen 3).
Een onderzoek van deskundigen kan echter ook, buiten plaats-opneming, in eene bij het kantongeregt aanhangige zaak voorkomen, en op zoodanig onderzoek zijn mede de art. 101 en 102 van toepassing. Bij art. 125 toch zijn slechts de bepalingen van den derden titel, omtrent de
te Voorburg d. 30 Oct, -1850 {Weekbl. v. h. R. n. 1183), die het vonnis nader
verdedigde in Themis XII, bl. 410. ') CATiRÉ, op art. i4, qu. 55.
) Art. 452 C. de Pr. C., art. 46. al. 3, W. v. B. R. — Verg. carré, op art. 30, qu. 140. 3) Zie carré, np art. 42, qn. 175.
art. lOquot;!
wraking van deskundigen, op de regtspleging bij het kantongeregt toepasselijk verklaard, en alzoo de overige artikelen, betrefTendehetberigtvan deskundigen bij de hoogere kollegiën, uitgesloten. Slechts dan, wanneer de wetgever in art. 101 en '102 in sommige gevallen geheel zwijgt, zal men tot de achtste afdeeling van den derden titel de toevlugt moeten nemen, en deze bij analogie toepassen1).
De bepaling van art. 223 wordt bij de procedure voor het kantongeregt niet gevonden, en partijen kunnen derhalve hier niet omtrent de personen, welke zij tot deskundigen wenschen, overeenkomen, maar zij worden altijd door den kantonregter 2) benoemd 3), behalve in geval van verdeeling der avarij-grosse, wanneer zij door de arrondissements-regt-bank benoemd worden (art. 321, al. 3). Deze deskundigen kunnen worden gewraakt, zijnde hierop, volgens art. 125, de bepalingen van den .3den titel (art. 225—227) toepasselijk. Deze wraking moet binnen 3 dagen na de benoeming voorgesteld worden, volgens art. 226, en dus hier altijd binnen 3 dagen na het vonnis, omdat bij het kantongeregt de benoeming steeds bij het vonnis geschiedt en niet door partijen. Zij wordt aan de partij beteekend bij zoodanig exploit, als uit den aard der procedure bij het kantongeregt in de plaats treedt der eenvoudige acte, in art. 226 vermeld 4). Zij worden door de meest gereede partij gedagvaard, met vermelding van de plaats, den dag en het uur en van het dispositief van het vonnis, ten aanzien der bevolene verrigting 5), en zullen, vóór den aanvang hunner verrigtingen, worden beëedigd, op straffe van nietigheid (art. 101, al. 2 en 3).
De kantonregter, zich naar de plaats in geschil begevende, zal vergezeld zijn van den griffier, die de minuut van het vonnis, waarbij de verrigting bevolen is, zal medebrengen (art. 101, al. 1). Deze geschiedt m tegenwoordigheid van partijen, die toch, volgens alinea 4, dadelijk kunnen worden gehoord; terwijl zulks ook uitdrukkelijk in art. 41 C. de Pr. C. was gezegd, en de memorie van toelichting luidde, dat het ontwerp uit art. 30, 41 en 42 van het Fr. wetboek was aangevuld, met eene meerdere zamentrekking fi).
Indien een benoemde deskundige de benoeming niet aanneemt, of op tijd en plaats niet verschijnt, zal, naar den aard der zaak en bij analogie
137
') Verg. Opmerkingen en Mededeelingnn, I, bl. 224—231; De Witt hamer
Handb. bl. 200.
quot;) Formulier, n. 33: Vovnis van den kantonregter, waarbij deskundigen benoemd worden. *) De pinto, II, '1 § 04 bl. 200; Themis XI, bl. 572.
) Emants, in Themis XI, bl. 544.
) Formulier, no. 34: Dagvaarding van deskundigen bij den kantonregter. ') V. d. honert, Hdb., bl. 229.
art. 10'2, 403.
van art. 229, de kantonregter eenen anderen benoemen. In zaken aan hooger beroep onderworpen zal door den griffier proces-verbaal1) worden opgemaakt, dat van den door de deskundigen afgelegden eed zal doen blijken, en hun berigt zal inhouden, hetwelk zij mondeling aan den kantonregter opgeven, zonder een schriftelijk proces-verbaal van hunne bevinding op te maken. Het zal door den kantonregter, den griffier en de deskundigen geteekend worden, en indien deze laatsten niet kunnen 1) teekenen, zal daarvan melding worden gemaakt. In zaken niet aan hooger beroep onderworpen wordt geen procesverbaal opgemaakt, maar wordt in het vonnis vermeld de eedsaflegging van de deskundigen en de slotsom van hun berigt (art. 402). Na alloop der bevolene verrigting en verhoor der partijen, kan de kantonregter dadelijk op de plaats zelve uitspraak doen (art. 404, al. 4), waarbij hij niet verpligt is, het door de deskundigen geuite gevoelen te volgen, indien zijne overtuiging daartegen strijdt (art. 236).
IV. Van het geluigen-verhoor.
A. Van hel vonnis, waarhij hel geluigen-verhoor bevolen wordl.
§ 54. Indien partijen het omtrent de daadzaken niet eens zijn, kan, op verzoek van eene der partijen, of ook ambtshalve door den kantonregter, indien hij tot de beslissing der zaak zulks dienstig en noodig acht, een getuigen-verhoor worden bevolen. Dit zal echter slechts kunnen geschieden: 4. wanneer het bewijs bij getuigen door de wet is toegelaten, welke gevallen zijn opgenoemd in art. 4932—19-40 B. W., en 2. wanneer de daadzaken tot de beslissing der zaak kunnen leiden of, zoo als men gewoon is het te noemen, zijn pertinent en concludent (art. 403), hetgeen overeenkomt met den regtsregel: fruslra probatur quod probatum non relevat. De Fransche wet vereischte in art. 34, dat het bewijs nuttig en toegelaten (utile et admissible) was, waaraan men dezelfde beteekenis hechtte, als aan de uitdrukkingen in ons wetboek gebezigd2).
Het vonnis 3) moet vermelden de daadzaken, welke moeten bewezen worden, mitsgaders de plaats waar, de dag en het uur waarop de getuigen zullen worden gehoord. Het tegenbewijs staat van regtswege vrij, d. i. behoeft niet door den regter bij het vonnis toegelaten te worden.
138
') Formulier, n. 35: Procesverbaal van berigt van deskundigen.
) Zoo wel wegens onkunde als tijdelijk beletsel. In Art. 42 C. de Pr. C. stond: ne savent ou ne peuvent signer. 3) Zie carré, op art. 34, qu. 148.
) Formulier, n. 36: Vonnis van den kantonregter, waarbij een getuigenverhoor bevolen wordt.
ART. 104, 106.
maar is zulks ipso jure door de wet *) (art. 103, al. 3, 4). Indien eene der partijen verlenging verzoekt van den termijn, door den kantonregter bij het vonnis tot het honden van het getuigen-verhoor bepaald, zal dit incident dadelijk worden beslist (art. 104). Is het vonnis, dat hetgetui-gen-verhoor beveelt, niet in tegenwoordigheid van de partij, (tegen welke het wordt aangewend), uitgesproken dan moet het ten minste drie dagen vóór het verhoor aan hare (werkelijke of gekozene'^)) woonplaats beteekend worden. Zijn partijen daarentegen bij de uitspraak van het vonnis tegenwoordig geweest, dan zijn hierdoor aan de partij het bevel des regters, de tijd wanneer het getuigen-verhoor zal plaatshebben, en de daadzaken, welke bewezen moeten worden, bekend, en geldt deze uitspraak alzoo voor beteekening. Er zal in dit geval van de tegenwoordigheid van partij melding worden gemaakt op het audiëntie-blad (106, al. 1 en 2).
De vraag, of partijen in eenen wettelijken zin gerekend moeten worden tegenwoordig te zijn geweest, wanneer zij slechts bij een gedeelte der uitspraak van het vonnis tegenwoordig waren, kan, naar ons oordeel, worden opgelost door art. 103, al. 3, zoodat het voldoende zal zijn, wanneei' het daar vermelde door de partij is aangehoord 1).
In allen gevalle moeten echter de namen en woonplaatsen der getuigen, ten minste drie dagen vóór het verhoor, aan de partij beteekend worden (art. 106, al. 3). Op het niet in acht nemen van dezen termijn is hier geene nietigheid bedreigd, gelijk in art. 210 is bepaald voorliet geval, dat het verhoor voor eenen regter-commissaris plaats heeft. Volgens art. 120 zal het verzuim van deze formaliteit, ook in dit geval, slechts dan nietigheid des verhoors ten gevolge hebben, wanneer de belanghebbende partij daardoor in hare verdediging is benadeeld. Wordt de onregelmatigheid vóór het verhoor, door de wederpartij, voorgesteld, zoo kan, naar aanleiding van dit art. en art. 94, al. 2, een uitstel verleend worden.
B. Van het dagvaarden der getuigen.
§ 52. De getuigen, welke partijen willen doen hooren, moeten door deze worden gedagvaard in persoon of te hunner woonplaats, op eenen teimijn van ten minste drie (vrije) dagen vóór den dag van het verhoor, (indien de getuige woont op de plaats, waar het verhoor zal plaats hebben, ol binnen eenen korteren afstand dan zes uren van deze2), welke
139
op art. 106, noot u, 2, en de pinto, ii, 1, § 98, bl. 204, dat de partij bij de geheele uitspraak zij tegenwoordig geweest.
) Verg. art. 2(50 C. de Pr. C., welke redactie duidelijker is.
termijn met éénen dag voor elke zes uren afstands zal worden vermeerderd. Ook op het verzuim van dezen termijn is geene nietigheid gesteld, zoodat deze dus ook niet kan worden uitgesproken, maar slechts, naar aanleiding van art. 94, al. 2, een uitstel kan worden gegeven om den getuige op nieuw te doen oproepen 1). De dagvaarding 2) moet melding maken van het vonnis, van de plaats, den dag en het uur der verschijning, en de daadzaken behelzen, welke bewezen moeten worden (art. 105). Op het verzuim om dit een of ander te vermelden is echter, volgens art. 120 slechts dan nietigheid bedreigd, wanneer de belanghebbende partij daardoor is benadeeld 3). In het Fransche regt was voorde dagvaarding van getuigen bij de vredegeregten geen voorschrift gegeven; in de praktijk volgde men die in art. 260, 408 C. de Pr. C. voor de regtbanken bepaald 4).
De personen, bij art. 1947, 1949, al. 1, B. W. onbekwaam verklaard om te getuigen, kunnen als zoodanig niet worden gedagvaard. Zie echter art. 1949, al. 2 en 3, en art. 1951.
Uit de bepalingen der wet omtrent het dagvaarden der getuigen leide men echter niet af, dat de getuigen niet vrijwillig zouden mogen verschijnen en medegebragt worden.
G. Van het niel-verschijnen van een en f]etuige.
§ 53. De gedagvaarde getuige, welke niet verschijnt, wordt door den kantonregter veroordeeld tot vergoeding der te vergeefs aangewende kosten en tot, eene boete niet te boven gaande 25 gulden. Hij wordt op nieuw te zijnen koste gedagvaard (art. 116). Indien hij dan andermaal niet verschijnt, wordt hij ten tweeden male veroordeeld en in de te vergeefs aangewende kosten, daarenboven in de schade en interessen der partijen, en in eene boete niet te boven gaande 50 gulden. Ook kan de regter bevelen, dat de gebrekige getuige door de openbai'emagtvoor hem worde gebragt, om aan zijne verpligting te voldoen (art. 117, al. 1 en 2).
Met het niet-verscbijnen van den getuige (zonder goede redenen) stelt de wet gelijk zijne weigering om den eed of de getuigenis af te leggen
440
') Verg. de pinto, II, '1, § 97 bl. 203. H. Raad d. 18 Maart 1865 (Weekbl.
n. 2679). — Anders de arrond.-regtbank te Roermonde den 6 Febr. 1845 {Weekbl. v. h. R., n. 610); arrond.-regtbank te Maastricht den 25 Febr. 1845 {Weekbl. v. h. R., n. 622); prov. geregtshof v. Limburg d. 8 Nov. 1864 {Weekbl. n. 2643) welke uitspraak bij bovengemeld arrest van den H. R. vernietigd is; pennink , bl. 48. 2) Formulier, n. 37: Dagvaarding van getuigen.
) Vgl. vonnis der arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch v. d. 20 Maart 1868 {Weekbl. n. 2999).
) Wh. v. B. Rv. vergel., bl. 48.
{wanneei de wet hem niet de bevoegdheid geeft zich daarvan te ver-schoonen, \olgens art. 1946, al. 2, B. W.). Indien de getuige, door de openbare magt voor den regter gebragt, weigerachtig blijft, om zijne ver-klaiing af te leggen, zal de regter, ten verzoeke der belanghebbende partij, kunnen bevelen, dat hij, ten koste dier partij, in gijzeling zal worden gesteld, totdat hij aan zijne verpligting zal hebben voldaan (art. 117, al. 3).
Bewijst de niet verschenen getuige naderhand, dat hij door goede redenen verhinderd is geweest, om op den dag (en het uur) voor het \eihooi (een en andermaal) bepaald te verschijnen, zoo zal de regter hem, na het afleggen zijner verklaring, ontheffen van alle de tegen hem (ter zake van deze niet-verschijning) gewezene veroordeelingen (art. 118). 0\ci het geldige dei reden van verhindering oordeelt de kantonregter, en wel, volgens een antwoord der Regering, in het hoogste ressort, ter besparing van noodelooze procedures1), hetgeen echter niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald.
Indien de getuige wettiglijk 2), uit hoofde van ziekte of andere redenen 3), ter beoordeeling van den regter, verhinderd is, om voor dezen te verschijnen (en daarvan tijdig kennis geeft), zal de regter zich bij hem vervoegen tot het ontvangen zijner verklaring. Wanneer in dat geval, d. i. wanneer de regter zich wegens verhindering van den getuige, bij hem zal vervoegen4), de getuige buiten het regtsgebied van den kantonregter woont, zal deze verzoek doen aan den regter van de woonplaats des getuigen 5), om hem op de aan hem opgegevene vraagpunten te hooren, zullende van deze ondervraging door laatstgemelden regter een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan het oorspronkelijke zal worden ingezonden (art. 119).
D. Van het wraken der getuigen.
§ 54. De getuigen bij art. 1950 B. W. vermeld kunnen worden gewraakt. Partijen moeten hunne wraking vóór het afleggen der getui-
141
') V. d. honert, Hdb., bi. 238; de pixto, II, 1, § 105, bi. 210; ver-
nede, op art. 118, noot 2. =) Verg. bf. 62, noot 4.
) Carré , op art. 2G2, n. CCXXIV, noemt als voorbeeld, indien hij door zijne openbare ambtsbetrekkingen of andere zaken van gewigt teruggehouden wordt.
) Zie N. Bijdr. t. R. en Wetg., 1866, bl. 357 en v.
') Volgens de martini, bl. 1297; de pinto, II, 1, § 105 bl. 211; ver-nede, op art. 119, noot 2, moet men hierdoor den kantonregter verstaan onder wiens gebied do getuige woonachtig is. De wet zegt algemeen den reg-ter, en wij verstaan dus ook hier liever deze woorden gelijk boven, zoodat, wanneer zulks bij eene regtbank voorkomt, deze ook de regtbank in de plaats daartoe kan verzoeken.
genissen voordragen, d. i. vóór de getuigenissen betrekkelijk de betwiste daadzaken, zoodat zij nog kan geschieden na de beantwoording der voorafgaande vragen in art. 107 vermeld, uit welke ook de reden tot wia-king soms eerst aan de wederpartij blijkt. Zoo oordeelde ook de arrond.-regtbank te 's Gravenhage bij vonnis van den 13 December 1839 1). In art. 36 en 282 C. de Pr. C. was bepaald, dat na den aanvang van het
verhoor geene wraking kon worden aangenomen, ten ware men die schriftelijk kon bewijzen. In de plaats hiervan hield art. 12 der Wet van29 Maart 1828 in het slot: ten ware de reden van wraking slechts uit de verklaring van den getuige mogt kenbaar worden, in well; geval die ook na het sluiten van het verhoor nog zal ontvankelijk zijn, welke alinea latei-bij de herziening is weggelaten 2). Uit de weglating van het art. van het Fransche wetboek besluit lipman 3), dat de Nederl. wetgever het voornemen heeft gehad (in kennelijke overeenstemming met art. 33, 225 W. v. B. R.), het regt om den getuige, ook na het afleggen zijner verklaring, te wraken, aan de partij te verzekeren, in geval de grond daartoe uit de verklaring zelve is opgekomen. quot;Wij kunnen ons met dit gevoelen niet wel vereenigen. De aangehaalde bepaling van het Fr. regt is eene uitzondering op den regel in art. 36 en 720 C. de Pr. G. gegeven, dat de wraking vóór het verhoor moet worden voorgedragen4). De Nederl. wetgever heeft den regel behouden, maar de uitzondering niet overgenomen, ja zelfs die in het vroeger ontwerp geplaatst, ofschoon niet blijkt, dat zij opzettelijk is ingetrokken, evenwel weggelaten 5); zoodat thans voor het voorstellen der wraking na het verhoor alle grond in de wet ontbreekt. Zoodanig regt bij analogie uit andere wetsbepalingen af te leiden, schijnt altijd bedenkelijk, en is vooral hier niet toe te laten, dewijl de aangehaalde art. 33 en 225 geheel andere gevallen bedoelen. Immers het eerstgemelde geeft de bevoegdheid, eenen regter ook na den aanvang der pleidooijen te wraken, indien de reden of aanleiding tot wraking later mogt zijn ontstaan; en het andere veroorlooft aan partijen de door haar zelve aangewezene deskundigen slechts dan te wraken, wanneer de oorzaken der wraking na de benoeming en vóór de aflegging van den eed zijn opgekomen. Zij spreken derhalve van het geval, dat die oorzaken later ontstaan, terwijl hier slechts de rede is van eene oorzaak, die door het afleggen van de getuigenis kenbaar wordt c).
) Nederl. Regtspraak, V, bl. 217 v. — Dus ook vernede, op art. 108, noot
2; drabbe, Quaestiones Jurid. Inaug. (L. B. 1845), qu. 3: verg. Vhe mis, \, bl. 6G0.
'=) V. D. uonert, Hdh., bl. 233. 3) Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 49.
) Zie carré, op art. 36, n. XXIX, en op art. 270, qu. 1065.
) Verg. de martini, bl. 1293.
art. 107, 108, 110, 111.
De getuige wordt omtrent de voorgedragene reden van wraking gehoord en de regter doet uitspraak, zonder hooger beroep. Indien de wraking geldig wordt verklaard, zal de getuigenis van den gewraakte niet worden afgenomen (art. 108). Van de wrakingen en antwoorden wordt melding gemaakt, in zaken in het hoogste ressort, hij het vonnis (art. 110), en in die aan hooger beroep onderworpen, in het proces-verbaal van het verhoor (art. 111, al. 1).
E. Van het afleggen dei' getuigenissen.
§ 55. ien bepaalden dage moeten de getuigen, alvorens hunne getuigenis af te leggen, ot straffe van nietigheid, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen (art. 1948 B. W., 107, al. 1, W. v. li. R.). De wel bepaalt hier, dat de eed door elk der getuigen op de wijze zijner godsdienstige gezindheid moet gedaan worden, hetgeen ook wel niet anders kon, bij het bestaan eener Grondwet, die in art. 190 de volkomene vrijheid van godsdienstige begrippen waarborgde, en telkens na liet woord eed met opzigt tot de Doopsgezinden er belofte bijvoegde. Ook waar dus elders de wet zulks niet uitdrukkelijk zegt, moet de eed door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid geschieden. Omtrent de wijze van eedsaflegging der Israëlieten bestond zoo veel onzekerheid, dat de Regering noodig heeft geacht deze bij Besluit van den 26 Oct. 1818 vastte stellen, volgens hetwelk die geschiedt more juduico met gedekten hoofde 1). De kantonregter zal hun derzelver namen, beroep, ouderdom en woonplaats of verblijf afvragen, alsmede of zij aan partijen of eene derzelve in den bloede of door aanhuwel'yking bestaan, en zoo ja, in welken graad, en of zij loon- of huisbedienden van deze zijn (art. 107, al. 2). Dit geschiedt klaarblijkelijk met het doel, opdat de regter in staat zij te beoordeelen, of de getuige valt in de termen van art. 1946, al. 2, 1947, 1949, al. 1, of 1950 B. W., en uit deze bedoeling, zoo wel als uit de reden der wet, volgt, dat de eed eerst na deze voorloopige vragen moet worden afgelegd. Deze toch geschiedt vóór
als reden opgeeft, dat de regter niet door verklaringen van personen, die nog gewraakt kunnen worden , voor of tegen eene zaak zou worden ingenomen.
') Verg. vernede, op art. 50, noot 2, en de schrijvers en regterlijke uitspraken daar aangehaald, en de pinto, II, 1, § 99, bl.200, die dit besluit zeer afkeurt en als niet verbindend beschouwt. De H. Raad heeft bij arrest v. d. 28 Junij 1871 (Weekbl. n. 3341) dit Besluit als verbindend beschouwd, en een arrest van het. prov. geregtshot v. Drenthe in eene strafzaak gewezen, vernietigd, omdat een Israëlitisch getuige den eed met ongedekten hoofde had afgelegd. Zie ook A. M. C. in datzelfde Weekblad en dirphuis , IX, n. 438.
de getuigenis, d. i. de verklaring omtrent de daadzaken in geschil: onze wetgever wilde hierdoor hetzelfde te kennen geven, wat in art. 35 G. de Pr. G. meer uitvoerig was bepaald. En ook eerst door de opgave der voormelde, hoedanigheden en betrekkingen kan de regter kennis bekomen, of de getuige bekwaam is om te verklaren, en of hij onder eede mag gehoord worden 1). De getuigen worden daarop, (ten zij nog een incident van wraking voorafga), op de teregtzitting, en alzoo in het openbaar 2), gehoord, het zij de partijen tegenwoordig zijn of niet. Zij zullen geen geschreven opstel mogen voorlezen. De partijen mogen de getuigen niet in de rede vallen. Na het afleggen van de getuigenis (over de daadzaken in geschil), kan echter de kantonregter, ten verzoeke van de partijen, en zelfs van ambtswege, aan eiken getuige zoodanige vragen doen als hij zal noodig oordeelen (art. 109). In geval de getuigen niet alle op éénen dag kunnen gehoord worden, stelt de regter het verdere hooren uit tot nader dag en uur, hetwelk hij bepaalt. Noch aan de getuigen, die, tegenwoordig zijnde, van dezen naderen dag kennis dragen, noch aan de partij, ofschoon ook deze niet verschenen ware, behoeft eenige nadere dagvaarding te geschieden (art. 114). Ook zal de regter aan den verweerder eenen termijn kunnen toestaan, ten einde nog nader getuigen te doen hooren. Dit is wel niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, maar volgt uit het regt om tegenbewijs te leveren, den verweerder bij de wet gegeven, hetwelk zoodanig nader verhoor dikwijls gebiedend kan vorderen. Het voorschrift van art. 216, hetwelk aan den regter-commissaris vergunt zoodanigen naderen termijn toe te staan, was met opzigt tot dezen noodzakelijk en sluit niet bij tegenstelling het vermogen derregt-bank uit, terwijl het veeleer ongerijmd schijnt, aan hetgeheele kollegie eene bevoegdheid te ontzeggen, welke diens gedelegeerde bezit en alzoo de verdediging van den verweerder daarvan afhankelijk te doen zijn of het verhoor voor het, geheele kollegie dan wel voor eenen gecommitteerden regter plaats heeft; ook de geschiedenis der wet be vestigt onze op vatting 3).
144
) Verg. arresten van den hoogen raad van den 28 Maart 1843 {Weekbl. v. h. R., n. 382), en v. d. 20 Dec. 1859, {Weekbl. v. h. R., n. 2133); pen-
nink, bl. 49. — Van een ander gevoelen is de pinto, II, 1, §99, bl.206.
) Art. 18. Voor het getuigen-verhoor bij de regtbank is het tegendeel bepaald in art. 205, al. 3, welke bepaling echter niet op het getuigen-verhoor bij het kantongeregt toepasselijk verklaard is. — Zie in dezen zin de pinto, II, 1, § 101, bl. 208; emants , in Themis, VIII, bl. 506—516. — Anders v. d. kemp, Ontw., bl. 150.
') Zie de pinto, II, 1, § 162, bl. 350; boot, in R. Bijblad, IV, bl. 781 v.; v. d. linden, in Themis, V, bl. 31—40, waar, bl. 32 in de noot, de verschillende regterlijke beslissingen worden vermeld. Men zie nog een vonnis der arrond.-regtbank te Maastricht van den 24 Januarij 1845 {R. Bijblad, VII,
Art. 110—11'i.
Is de zaak aan geen hooger beroep onderworpen, dan wordt van het getuigen-verhoor geen proces-verbaal opgemaakt, maar geschiedt in het vonnis melding, dat de getuigen den eed of de belofte, bij de wet voorgeschreven, hebben afgelegd, het by art. '107 genoemde hebben opgegeven, voorts van de wrakingen en antwoorden op deze, indien zij hebben plaats gehad, alsmede van den summieren inhoud der afgelegde getuigenissen (art. 110). In zaken daarentegen aan hooger beroep onderworpen wordt, tot inlichting van den hoogeren regter, indien de succumberende partij in appèl komt, door den griffier een proces-verbaal 1) van hetge-tuigen-verhoor opgemaakt, waarin het zoo even genoemde wordt vermeld, maar de verklaringen der getuigen in haar geheel worden opgenomen. Het proces-verbaal wordt aan iederen getuige voorgelezen, voor dat gedeelte, hetwelk hem betreft, ten einde hij daarin zoodanige veranderingen of bijvoegingen zal kunnen maken als hem goeddunkt. Deze worden onder of aan den kant van zijne getuigenis opgeschreven en ook aan hem voorgelezen. Voorts wordt de verklaring (en ook de bijvoegingen of veranderingen) onderteekend door den getuige, of, indien de getuige niet kan teekenen, daarvan melding gemaakt en het proces-verbaal onderteekend door den kantouregler en den griffier (art. 111). De kantonregter doet uitspraak, onmiddellijk ua het afleggen der getuigenissen en na verhoor van partijen of die, welke tegenwoordig is, of hij kan ook het vonnis uitstellen tot eene volgende door hem te bepalen teregtzitting (art. 112).
F. Van de nietigheid van het geluigen-verhoor.
§ 56. Heeft het niet in acht nemen der gemelde, bij de wet be\ olene, formaliteiten nietigheid van het verhoor ten gevolge'?
Bij art. 107, art. 1, is de aflegging van den eed of de belofte van den getuige uitdrukkelijk op straffe van nietigheid voorgeschreven. Art. 120 bepaalt nu, dat, behalve in dat geval, het nalaten van eene of andere der formaliteiten alleen dan nietigheid des verhoors van den getuige ten gevolge zai hebben, wanneer de belanghebbende partij daardoor
is benadeeld en de begane ongeregeldheid niet kan worden hersteld._
Zoo zal b. v. het getuigen-verhoor nietig zijn, in afwezigheid van partij geschied, welke blijkt niet te zijn verschenen en geen tegenbewijs alzoo te hebben kunnen leveren, omdat het vonnis niet binnen den bij art.
bl. 507 v.); prov. geregtshof v. Gelderland d. 5 Maart 1851 (Weekhl. v. h. R.. n. 1243); arrond.-regtbank to Maastricht d. 4 Maart 1852 (fVeekbl., n. 1334) ; arrond.-regtbank te Rotterdam d. 7 Nov. 1857 {Weekhl., n. 1907) Anders kantongeregt te Arasterdam d. 1 Maart 1855 {Ti. Bijblad, bi. 354). ') Formulier, 38: Proces-verbaal van het getuigen-verhoor.
Ou DEM an j Burg» Rcrjtsv. 4e druk, I. 10
145
106 voorgeschreven termijn was beteekend. Maar is de partij evenwel verschenen, zonder hare getuigen te hebben kunnen dagvaarden, zoo zal dit verdere verhoor (volgens art. 114) tot eenen naderen dag kunnen worden uitgesteld1). Is daarentegen de belanghebbende partij, (d. i. die den getuige wil doen hooren);2), niet in de verdediging benadeeld, of kan het verzuim hersteld worden, zoo kan deze van den regter, zoo daartoe gronden zijn, de bevoegdheid bekomen om de botrane ongeregeldheden te haren 3) koste te herstellen. Zoo zal, b. v. wanneer aan den getuige zijne getuigenis niet was voorgelezen vóór de onderteekening, dit nog kunnen worden hersteld; of wanneer een getuige uiet verschenen is , omdat hij niet tijdig is gedagvaard, zal de belanghebbende partij vergunning kunnen bekomen, om tegen eene volgende teregtzitting dezen weder te doen dagvaarden. Het schijnt, dat het billijker er. meer overeenkomstig met art. 94, al. 2 zoude geweest zijn, indien de kosten werden gedragen door de partij, die de voorgeschrevene formaliteit niet heeft in acht genomen, dan, zoo als nu de wet voorschrijft, door de partij, die belang heeft dat deze niet worde nagelaten.
Ook het verzuim der eedsaflegging brengt, naar het doel des wetgevers, alleen dan de nietigheid van het verhoor van den getuige te weeg, indien het proces-verbaal in dien staat van onvolmaaktheid is aangeboden; terwijl, indien zulks vóór het sluiten van het proces-verbaal ontdekt wordt, het gebrek kan worden hersteld door de eedsaflegging en eene daarop door zoodanigen getuige op nieuw afgelegde verklaring4).
G. Van de kosten van het getuigen-verlioof.
§ 57. Indien de getuige schadeloosstelling vordert, wordt deze dooiden regter begroot op het afschrift der dagvaarding, (hetwelk aan den getuige is gelaten), en daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal (in de gevallen, in welke dit moet worden opgemaakt) (art. 113). Deze schadeloosstelling was bij art. 12 van het Tarief van 1839 bepaald, naar mate van den stand en het beroep der getuigen, voor eiken dag, dat. hunne tegenwoordigheid werd vereischt, op een minimum van 2 en een maximum van 10 gulden per dag, gedeelten van dagen voor geheele
art.
') Verg. ook art. 27 van liet eerste ontwerp bij v. d. iionert , Hdb., bt. '239.
) De pinto, II, '1, bl. 109.
) De wet zegt zijnen, zoodat men letterlijk het zou moeten opvatten, dat de kantonregter de kosten moet dragen, welke evenwel niet de bedoeling zal zijn. Verg. de pinto, II, 1, § 109, bl. 211, in de noot.
) Verg. v. n. honert, Hdb , t. a. p. — Van een ander gevoelen is de witt hamer , bl. 23R,
dagen gerekend. Voor reiskosten werd hun goedgedaan, volgens art. 73, n. 3, van het Tarief, voor ieder uur afstands f 1.50. Volgens art. 65 en 66 van het tegenwoordig Tarief, vastgesteld bij de wet v. 28 Aug. 1843 {Sh. n. 40) wordt hun, naar mate van hunnen maatschappelijken stand en beroep, ia verband met hunne dagelijksche verdiensten, voor zoo ver die in aanmerking behooren te komen, eene schadeloosstelling toegelegd van ten minste f 0.50 en ten hoogste / 4.00 per dag, benevens eene som voor reiskosten, daar nader uaar den afst and hunner woonplaats bepaald.
))De vermelding van de toegekende schadeloosstelling op het afschrift der dagvaarding van den getuige,quot; zegt de martini, sgeeft aan hetzelve de kracht, dat de getuige dit bevelschrift kau ten uitvoer leggen, en de noodige vervolgingen doen even als bij de ten uitvoerlegging van vonnissenquot; Bij art. 277 C. de Pr. C. was van deze begrooting der taxe, door den regter-commissaris, uitdrukkelijk gezegd, dat zij kracht van bevel ter executie zou hebben, maar in art. 113 van ons wetboek, hetwelk overigens woordelijk hetzelfde bevat als genoemd art. 277, zijn deze woorden weggelaten, hetgeen men niet anders kan vooronderstellen dan opzettelijk te zijn geschied, eu wel rnet het doel om er die kracht niet aan te geven. Deze toch kan niet gerekend worden van zelve te volgen, noch vloeit, zoo ver ons bekend is, uit eenige andere wetsbepaling voort, gelijk dan ook door de martini er geene voor is bijgebragt. Wij geloo-ven alzoo, dat die begrooting thans geen kracht van executoir heeft, maar van de partij, welke den getuige heeft opgeroepen, op de gewone wijze kan gevorderd worden, behoudens het regt van deze partij, indien zij het proces wint, om die met de overige kosten op de wederpartij te verhalen1). Uit art. 113 kau echter niet met grond worden afgeleid, dat de getuige, die tijdens het verhoor, heeft verzuimd schadeloosstelling te vorderen, daardoor zijn regt zou hebben verloren, terwijl toch de wet dit niet bepaalt en niet in alle zaken proces-verbaal van het verhoor opgemaakt wordt2).
Volgens art. 115 kan de partij, die meer dan vijf getuigen over hetzelfde feit zal hebben doen hooren, de kosten der verdere getuigenissen aan hare wederpartij niet in rekening brengen. ))De bepaling van dit artikel,quot; zeide de Regering, «heeft eene heilzame strekking, als ten oog-smerk hebbende, om voor de partijen bij de kanton-geregten noodelooze «kosten te besparen; want, indien de wet deswege geene beperking daar-
147
-) Vernede, op art. 'HS, noot 4; de pinto, II, 1, §104, bl. 209; vonnis van het kantongeregt te Boxmeer van den 8 Aug. 1844 {Weekbl. v. h. R., n. 530).
) Zie vonnis van het kantongeregt n. IV te Amsterdam v. d. 1 Mei 1866 {Weekbl. n. 2807).
lü*
»stelde, zoude de eene partij, om hare wederpartij te benadeelen, tot «bevestiging van éénc enkele daadzaak een oneindig grooter aantal getui-sgen kunnen voorbrengen, dan tot bewijs dier bepaalde daadzaak ver-seischt wordt. De bepaling van dit artikel belet dan ook geenszins, om »de kosten van meer getuigen in bet geding in rekening te brengen, ))maar brengt alleen mede, dat tot het bewijs van iedere afzonderlijke ygt;daadzaak geen grooter getal ten koste der wederpartij wordt toegelatenquot; 1).
«Moeten,quot; vraagt de martini, »de getuigen, die gewraakt worden, »ook onder het geoorloofde vijftal gebragt worden, of zijn deze altoos voor «rekening van de partij die ze voortbrengt ?quot; 1). Wij meenen deze vraag in den laatstgemelden zin te moeten beantwoorden. Immers laat de wet aan de party toe, over hetzelfde feit vijf getuigen te doen hooren; hetgeen niet toepasselijk is op den getuige, welke niet gehoord is. Dereden der wet stemt hiermede in, daar zij strekt om eene daadzaak niet door meerdere getuigen te laten bewijzen, dan noodig is 2); doch de gewraakte getuigen ouder het vijftal begrijpende, zoude het geleverd bewijs onvoldoende kunnen worden. Daarentegen is de partij, die den gewraakten getuige voorbrengt, succumberende in het incident der wraking, en zal deze alzoo de kosten van dit incident moeten dragen.
Ook de kosten dor gijzeling van eenen getuige, die weigerachtig is, en van het herstellen eener nagelateue formaliteit bij het getuigen-verhoor komen, volgens art. 117, al. 3, en art. 120, ten laste van de belanghebbende partij, die de vergunning daartoe gevraagd en bekomen heeft, zonder dat z'y, triumfant zijnde, deze kosten op de wederpartij schijnt te kunnen verhalen.
H. Van hel vrijwillig getuigen-verhoor.
§•58. Na de vormen te hebben opgegeven, welke strekking om aan de wederpartij van het bevolen getuigenverhoor kennis te geven, en deze niet onkundig te doen zijn van de daadzaken, over welke het zal gaan, en van de getuigen, die men wil voorbrengen, en na te hebben bepaald, hoe men den getuige in den gerigte roepen en bij weigering tegen hem procederen moet, laat de wetgever ten slotte volgen de bepaling van art. 121. Het houdt in, dat de kantonregter, vergezeld van zijnen griffier, in all? gevallen en op alle plaatsen van zijn regtsgebied, en zonder voorafgaande beteekeningen of dagvaardingen, de verklaringen kan ontvangen van de getuigen, welke, door de beide partijen gezamenlijk medegebragt, uit eigene beweging voor hem verschijnen. Van dit
') V. n. honert, Hdb. bl. 23G. 3) BI. 1290.
) Zie ook PiGKATT, I, p. 285.
art. 122.
verhoor wordt een proces-verbaal door den griffier opgemaakt in boven omschreven vorm. Dit art. is klaarblijkelijk voortgevloeid uil de bedoeling des Nederl. wetgevers, om de procedures bij het kanlongeregt zoo weinig omslagtig en kostbaar mogelijk te maken. Voor liet getuigen-verhoor bij de hoogere kollegiên is deze vrijwillige verschijning van partijen en getuigen niet toegelaten (art. 200, al. 1).
V. Van de ontruiming van huizen, r/ebouwen, parhthoerm enz.
§ 59. Bij art. 41 der Wet op de R. O. is aan den kantonregter opgedragen, om, behoudens hooger beroep, kennis te nemen van de regts-vorderingen tot ontruiming van huizen, gebouwen, woningen, pakhuizen, stallen, zolders en kelders, zonder onderscheid van het bedrag der huur, en van pachthoeven, landerijen, tuin- en andere gronden, mits de huur over het jaar berekend of de waarde van dien niet meer dan / 200 bedrage, indien de huurder geen schriftelijk bewijs van bestaande, verlengde of vernieuwde huur te berde brengt en in gebreke blijft het perceel te ontruimen. Omtrent de procedure nu hiertoe betrekkelijk zijn in art. 122—124 eenige bijzondere bepalingen gemaakt, volgens de memorie van toelichting, sten doel hebbende, om eene spoedige behandeling voor ste schrijven, terwijl men zich vleide dit te hebben gedaan, zonder den-))geen, tegen wien zoodanige voorziening wordt ingeroepen, aan kwelling «of meerder ongemak bloot testellen, dan de aard der zaak onvermijdelijk medebrengtquot; Zij zijn de navolgende:
1. Dat deze zaken door den wetgever als spoed vereischende worden beschouwd, zoodat de kantonregter in deze, op mondelinge aanvrage der belanghebbende partij, de dagvaarding der wederpartij kan bevelen op eenen korteren termijn, ja, zelfs van uur tot uur en den zondag ingesloten (art. 122, al. 1). Het is overeenkomstig het doel des wetgevers en met de bepaling van art. 29 van het Reglement no. 1, dat deze dagvaarding ook tegen eene buitengewone teregtzitting kan worden toegestaan 1).
2. Dat de eischer, indien hij niet woonachtig is in de gemeente, waar het verhuurde gelegen is, bij de dagvaarding2), in die gemeente woonplaats moet kiezen (art. 122, al. 2). Deze gemeente toch kan eene andere zijn dan die, waarin de regter zitting houdt, 3), in welke woonplaats te kiezen bij art. 5, n. 1, is voorgeschreven.
-) Reinders, in Weekbl. v. h. R. n. 1019, de Redactie aid,; en vernede Nalez. op art. 194 — Anders H. F. in Weekbl. v. h. R. n. 1033.
) Formulier, n.39: Dagvaarding voor den kantonregter tot ontruiming vaneen, huis.
*) Verg. v. t). honert, t. a. p.
art. 123, 124.
3. Dat de kantonregter de tenuitvoerlegging van zijn vonnis tot ontruiming bij voorraad kan bevelen, niettegenstaande hooger beroep of verzet, met of zonder borgstelling, hetgeen ook reeds in art. 41, al. 3, R. O. en art. 53, no. 3 W. v. B. R. was gezegd, en zulks onmiddellijk, d. i. op de minute, ook vóór derzelver registratie1), en zonder andere formaliteit dan de vertooning dier minute, ter woonplaats der veroordeelde partij (art. 123), zoodat de vormen, voor de tenuitvoerlegging dei-vonnissen bij art. 430 in het algemeen voorgeschreven, in dit geval uitzondering lijden.
4. Dat het vonnis, wat de ontruiming betreft, wordt ten uitvoer gelegd door eenen deurwaarder, bijgestaan door twee daartoe door den kantonregter te benoemen getuigen, welke benoeming echter niet noodzakelijk bij het vonnis behoeft te geschieden, maar ook later kan plaats hebben. De wet toch schrijft dit niet voor, en de geschiedenis van het art. bevestigt deze opvatting. Immers was door de tweede afdeeling der Staten-generaal voorgesteld, dat deze getuigen bij het vonnis zouden benoemd worden. De Regering antwoordde, dat het ondoenlijk was voorgekomen aan dit verlangen te voldoen, omdat de onwil of verhindering der getuigen alsdan eene nieuwe benoeming noodzakelijk maken zoude, tot merkelijke vertraging der zaak 2). quot;Voorls wordt geene verdere aanmaning of de inachtneming van eenige andere formaliteiten gevorderd, behalve dat de minute van het vonnis, des noods zonder voorafgaande registratie, indien namelijk dit alzoo bij het vonnis is bepaald (art. 123), binnen 24 uren aan de veroordeelde partij moet worden beteekend.
De verdere inhoud van het vonnis, b. v. tot betaling van verschuldigde huurpenningen, vergoeding van schade, kosten van het geding, moet op de gewone wijze worden ten uitvoer gelegd (art. 124). Met opzigt tot dit laatste toch vereischt de zaak niet zoodanigen spoed, en is eene exceptionele regtspleging derhalve niet noodzakelijk.
Lipman 3) oordeelt het te betreuren, dat dezelfde magt, welke bij de gemelde artikelen aan den kantonregter is gegeven, aan dezen niet ook in geval van art. 42 R. O. is toegekend. Men merke echter op, dat in het slot van genoemd art. 42 aan den kantonregter de bevoegdheid is gegeven, om de voorloopige tenuitvoerlegging van zijn vonnis te bevelen;
De martini, bl. 1299, verklaart het woord onmiddellijk door: «zonder bepaald te zijn aan het uur van den dag, waarop, volgens art. 15, vonnissen alleen mogen ten uitvoer gelegd worden.quot; Wij kunnen voor deze uitlegging geene voldoende gronden, noch in do wet, noch in de beraadslagingen vinden. In onze meening deelt ook vernede, op art. 123, noot 3.
5) V. d. hoxkiit , Hdb., § 124. ■— Zie ook een arrest van het prov. ge-regtshof v. N. Holland v. d. 5 Jan. 1871 (Weekbl. n. 3356).
3) Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 50.
-150
de overige bepalingen echter van art. 122—124 zullen, als zijnde exceptionele bepalingen, niet op de ontruiming ter zake van wanbetaling kunnen toegepast worden.
VI. Van andere regtsplegiugen bij hel kaïitnngeregl.
§ 60. Omtrent verschillende soorten van regtsplegiugen, bij het kantongeregt voorkomende, heeft de wetgever in dezen geene voorschriften gegeven, maar bij art. 125 naar de daartoe betrekkelijke bepalingen voor de procedure bij de arrondissements-regtbanken verwezen. De regts-pleging voor deze, als zijnde voor den gewonen regter, kon gevoegelijk, en ter vermijding van nuüelooze herhalingen, bij een enkel artikel toepasselijk worden verklaard op die bij den exceptionelen regter, wanneer de procedure voor dezen geene afwijking van den regel vereischte.
Zoo moeten nu bij het kantongeregt worden in acht genomen de bepalingen, in den derden titel van liet eerste boek voorkomende, opzig-telijk de voorloopige verzoeken en exceptiën (art. 152—161), de wrakingen van deskundigen (niet slechts bij plaatsopneming en bezigtiging, maar ook in andere gevallen)1) (art. 225—227), het hooren van partijen (art. 237—246), de incidentele vorderingen (art. 247—249), de reconventie (art. 250—253), het schorsen en hervatten van het regtsgeding (art. 254—262), het doen van afstand der instantie (art. 277, 278), het vervallen der instantie (art. 279—284), en de voeging en tusschenkomst (art. 285—288). Voorts die van den 9den iitel van het Isteboek, handelende over verzet door derden (art. 376—381), en die van den 6den titel van het 2de boek van het vereffenen van kosten, schaden en interessen, mitsgaders van de kosten van den processe (art. 612—615).
151
Daar bij art. 125 niet is opgenoemd de 5de titel van het 2de boek, handelende van lijfsdwang, heeft zulks aanleiding gegeven tot de vraag, of de gevallen waarin en de wijze waarop lijfsdwang kan gevraagd worden, ook toepasselijk zijn op zaken, die van de bevoegdheid zijn des kantonregters, en of alzoo de lijfsdwang door dezen kan worden uitgesproken. De kantonregter te Lemmer heeft dit, bij vonnis van den 9 September 1840, ontkend 2): doch de arrond.-regtbank te Sneek, in hooger beroep oordeelende, heeft het, bij vonnis van den 6 Januarij 1841, te niet gedaan, op grond dat lijfsdwang, zijnde slechts een middel ter executie, steeds en onmiddellijk is verbonden aan en het gevolg van eenen eisch ten principale; dat, naar alle regelen van regten, die regter, aan welken de bevoegdheid om over eene hoofd vordering uitspraak te doen.
') V. l). honert, Hdb.. b). 233. s) Regt in NederL, II, bl. 391.
art. 1'25.
ook bevoegd is om over hare accessoiren te oordeelen, ten zij de wetgever tea deze eene bepaalde uitzondering heeft gemaakt, welke ten aanzien van lijfsdwang echter niet bestaat ^).
Het komt ons mede voor, dat deze regter allezins bevoegd is, om den lijfsdwang uit te spreken in zaken, van welke hij kennis mag nemen; en wij vermeenen, dat de wetgever te regt in art. 125 geene melding van de bepalingen aangaande den lijfsdwang heeft gemaakt, dewijl dit artikel slechts ten doel heeft eenige soorten van regtsplegingen, in het geding voorkomende, te regelen, en niet om over de vordering zelve, noch de middelen van tenuitvoerlegging, voorschriften te geven2).
Wij gaan dus niet zoo ver als de kantonregter te Oldenzaal, die bij het hierboven aangeh. vonnis van den 20 Junij 18M o. a. overwoog, dat het bij art. 125 op kantongeregten toepasselijk verklaren van titels overvloedig moet geacht worden, en geenszins daaruit kan volgen, dat de overige algemeene bepalingen van het Wetboek van Burgerl. Regtsv. daardoor zouden uitgesloten worden, naardien hieruit de ongerijmdheid zou volgen, dat het geheele tweede boek met uitzondering van den zesden titel (die in art. 125 genoemd wordt), niet op kantongeregten van toepassing zou zijn, of met andere woorden, dat de vonnissen, door kan-tonregters uitgesproken, niet zouden kunnen ten uitvoer gelegd worden.
Over de toepasselijkheid van art. 134 op de regtspleging bij den kantonregter, zal bij dat art. gelegenheid zijn te handelen.
Van de manier van procederen , bijzonder betrekkelijk tot de arrondissements-regtbanken, de provinciale hoven en den hoogcn raad, regt doende in eersten aanleg.
EERSTE AFDEEL1NG.
Van de dagvaardingen.
I. Voor welken regter men moet dagvaarden.
61. Even als art. 97 voor het kantongeregt, zoo regelt art. 126 voor de overige kollegiën, wanneer zij in eersten aanleg regt spreken,
') Regt in Nederl., III, bl. 16; R. Bijblad, Vil, bl. 668. — Dus ook kantongeregt te Oldenzaal den 20 Junij 1844 {WeekU. v. h. R. n. 510).
') Lipman, bl. 258, 259: v. gorkum , De henoegdheid der kantongeregten, bl. 38; vernede, op art. 585, noot A 2.
152
ART. 126.
voor welke van deze de vordering, tot hunne bevoegdheid behoorende, moet worden gebragt.
4. Bij dit art. wordt in al. 1, even als bij art. 97, de regel gesteld, aclor sequitur forum rei, en bepaald, dat de verweerder moet worden gedagvaard voor den regter van zijne woonplaals: 40 in zuiver persoonlijke zaken ^ en 2° in die welke r oerend goed betreffen, waardoor hier zakelijke regtsvorderingen op roerend goed moeten verstaan worden, daar de persoonlijke reeds waren genoemd. Dit algemeen beginsel van regtspleging ook door den wetgever aan het hoofd van dit art. geplaatst moet gelden, zoo dikwijls niet duidelijk blijkt, dat in de wet, als bij uitzondering, een andere regter is aangewezen 1).
Indien de verweerder geene bekende woonplaats in het Koningrijk heeft, moet hij voor den regter van zijn werkelijk verblijf2) gedagvaard worden (al. 2). Door bekende woonplaats zal men hier moeten verstaan: géene den eischer bekende woonplaats; het zal toch voldoende zijn, indien de woonplaats den eischer onbekend is en dit in de dagvaarding wordt vermeld 3).
Indien de verweerder mede geen erkend verblijf in het Koningrijk heeft, moet hij gedagvaard worden voor den regter van de woonplaats des eischers (al. 3) 3). Indien er echter meerdere gedaagden zijn, zullen geene van deze een erkend verblijf in het Koningrijk moeten hebben, om deze bepaling toepasselijk te maken. Zij bedoelt toch geenszins, om den medegedaagde, die binnen het Koningrijk woont, van zijnen gewonen regter af te trekken 4).
Deze bepaling heeft aanleiding gegeven tot de vraag, of een Nederlander in Nederl. Indië met der woon gevestigd, in personele regtszaken, wanneer de eischer op het grondgebied van het rijk in Europa woont, voor eene regtbank in Nederland kan worden gedagvaard? De arrond.-regtbank te Amsterdam heeft deze vraag toestemmend beantwoord, bij vonnis v. d. 18 Dec. 1849, overeenkomstig de conclusiën van den heer karseboom gewezen 5), en hetwelk in h. beroep door het prov. geregtshof v. N. Holland den 30 Januarij 1851 is bevestigd6) Deze uitspraken zijn daarop.gegrond, dat onder het woord Koningrijk in onze wetboeken, de koloniën niet zijn begrepen, en dat de wetgever in art. 126, al. 3, heeft bedoeld, om, met afwijking van den in de 2 eerste zinsneden van dit
153
) Prov. geregtshof v. Overijssel d. 2 Maart 1857 (Weekbl. v. h. R., n. 2020).
) Verg. art. 4, n. 7, W. v. B. R., art. 74, al. 2, B. W.. en asser, Het
Ned. Burg. Wetb. verg el., §34. Carré, op^irt. 2, qu, 7, pennixk , hl, 51.
quot;) Arrond.-regtbank te Nijmegen, d. 26 Nov. 1861 (Weekbl., n. 2355).
) Weekbl. v. h. R., n. 1097; R. Bijblad, XII, bl. 181.
s) Weekkl. v. h. R., n. 1097; R. Bijblad, XIII, bl. 128.
art. 126.
art. vervatten regel: actor sequitur forum rei voor de kennisnemingeener vordering, tegen eenen verweerder, wiens forum domicilii niet in het Koningrijk te vinden is, den Nederl. regter asm te wijzen. De hoogl. pep amorie van der hoeven heeft in eene Proeve van beantwoording dezer regtvraag (Leeuw. 1850) het gemeld vonnis bestreden1), terwijl Mr. karseboom in zijnen Brief aan den Ifoogl. v. n. hoeven (Amst. 1850) zijne zienswijze nader heeft verdedigd. Het betreft hier niet de vraag, of de dagvaarding van zoodanigeh persoon voor den Nederl. regter soms onbillijk kan zijn; het geldt hier de uitlegging eener bestaande wet. En zoo als deze luidt, moet zij, in verband met den geest onzer wetboeken leiden tot de meening, door beide voormelde regterlijke uitspraken aangenomen. Dat toch onze koloniën in andere werelddeelen, hoewel een gedeelte van het Rijk zijnde, in onze wetboeken niet ouder het woord Koningrijk begrepen zijn, is duidelijk, b. v. uit art. 5 13. W. en art. 4, n. 8 W. v. B. R. 2). Hij dus, die in Nederl. Indië woont, heeft geen erkend verblijf in het Koningrijk, en de bepaling van art. 126, al. 3, is op hem toepasselijk en wijst den regter aan, voor wien hij kan worden geroepen 3V
2. In geval houders van aandeelen in geldleeningen of maatschappijen, welker eigenaren uit dien hoofde niet bekend zijn, worden opgeroepen, worden ook deze gedagvaard voor den regter van de woonplaats des eischers (al. 4). Hoe deze dagvaarding moet worden geexploiteerd, schrijft art. 4, n. 7, voor. Indien zoodanige vordering bij het kantongeregt moet geschieden, zal deze eveneens voor den regter van de woonplaats des eischers moeten gebragt worden. Art. 97 bevat hieromtrent geene uitdrukkelijke bepaling, maar de derde alinea van dat .'u tikel is hierop toepasselijk , gelijk al. 4 van dit art. 126 slechts eene toepassing is van het vorige lid. quot;Wij behoevendusnieteens hier totanalogiedetoevlugttenemen4).
Indien er in de gemelde gevallen, wanneer voor den regter van de woonplaats des eischers moet worden gedagvaard, meer eischers zijn, behoort zulks te geschieden voor den regter van de woonplaats van één hunner, te hunner keuze (al. 5). Wanneer zoodanige eischers zich deswege niet kunnen verstaan, slaat het, volgens de memorie van toelichting, aan elk hunner vrij op zich zeiven te handelen 6), en deze is ook de beste oplossing, welke men van de vraag kan geven, daar toch die van de martini6), dat in zulk geval dit verschil vooraf door een regterlijk vonnis
154
') Zie in denzelfden zin W. S. in Weekhl. v. h. R., n. 1163: de pinto , in Themis XII, bl. 309—312. mihandoi.le, Specimen de potestate jud. nost. civ. inter peregrinos jus dicendi (Haail. 1850), j). 8, 26 seq.
■) Zie ook NlENiiuis,quot; Voorlezingen, I, bl. 156.
) Verg. ook v. hall, in li. Bijblad, XII, bl. 034.
) De pinto, II, 1, bl. 216. 5) V. igt;. honert, Hdb., bl. 250.
quot;) T. a. p., bl. 1301, noot m.
art. 126.
moet worden uitgemaakt, op geenen regtsgrond steunt, en weder tot de moeijelljkheid leidt, welke regter zulks zou moeten beslissen 1).
3. Indien de verweerder openbaar ambtenaar is, doch zijne vorige woonplaats heeft behouden, moet hij gedagvaard worden voor den regter van die woonplaats, of voor dien van de plaats, waarin hij zijne ambts-verrigtingen uitoefent, ter keuze van den aanlegger (al. 6). De wetgever gebruikt hier het woord plaats, omdat in dezen titel ook over deregts-pleging voor de provinciale geregtshoven, in eersten aanleg ooi-deelende, gehandeld wordt', die alzoo onder deze algemeene benaming regter van de plaats mede zijn begrepen 2).
4. Indien er meer verweerders zijn, worden zij gedagvaard voor den regter van de woonplaats van een' hunner, ter keuze van den aanlegger (al. 7). De gelijke bepaling van art. 97, al. 2, volgt daar (onzes inziens juister) dadelijk na die, dat in zuiver persoonlijke zaken, of die tot roerend goed betrekking hebben, de verweerder voor den regter zijner woonplaats wordt gedagvaard, waardoor het verband dezer beide voorschriften meer duidelijk is. Men dient alzoo op te merken, dat deze 7de al. bijzonder de zoo even genoemde regtsvorderingen betreft; terwijl, onzes inziens, mede hierbij van toepassing is hetgeen reeds is gezegd met opzigt tot de openbare ambtenaren, en hetgeen late)- in al. 16 is bepaald omtrent de gekozene woonplaats. Hoewel de wet hier algemeen spreekt en geen onderscheid maakt tusschen ged. en mede-gedaagden zal men echter moeten aannemen, dat, indien de verbindtenis bij een der ged. hoofd-verbindtenis en bij den anderen accessoir is, b. v. borgtogt, beide voor den regter van de woonplaats van den hoofdschuldenaar moeten geroepen worden, volgens den regel: accessorium sequitur principale. Onder het Fr. regt was dit aangenomen, en de Grondwet bepaalt in art. 150, dat niemand tegen zijn wil mag worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent, en deze is volgens den regel, de regter zijner woonplaats. Het blijkt niet, dal door de bepaling van deze al. 7 van dit alles zou zijn afgeweken3).
5. In zaken van aanspraak op een onroerend goed zelf, d. i. in zakelijke regtsvorderingen op onroerend goed4) (verg. art. 129, al. 2),
155
') Verg. de pinto, II, I, § 86, bl. -194; vernede, op art. 126, noot E.
c) V. d. honert, t. a. p.; de martini, t. a. p. Verg. voorts omtrent deze wetsbepaling, bl. -131 , en de schrijvers daar aangehaald.
) Dus prov. geregtshof v. N. Holland, d. -18 Dec. 1851 (IVeekbl. v. h. R., n. 1312); arrond.-regtbank te Amsterdam den 10 Oct. 1852 {R. Bijbl., 1853, bl. 35); arrond.-regtbank te Leeuwarden d. 24 Oct. 1854 {Weekbl. v. h. R., n. 1597): v. d. hoeven, in N. Bijdr. t.R.en IV., 1853, bl. 574; carré, qu. 255. — Anders pennink, bl. 52; brouwer, in N. Bijdr. t.R.en W., 1855,bl. 101.
*) De pinto, II, 1, bl. 219; v. b. faure , Nederl. Procesr., I, bl. 312. —
\
wordt de verweerder geroepen voor den regter, onder wiens regtsgebied het goed, waarover het geschil loopt, gelegen is (al. 8) Deze toch wordt geacht het meest met het goed in geschil bekend te zijn, en kan met de minste moeite en kosten door plaats-opnemiug, berigt van deskundigen of getuigen ingelicht worden.
Indien de onroerende goederen in geschil in verscheidene arrondissementen gelegen zijn, moeten de voorschriften worden gevolgd van art. 98, laatste zinsnede, en zal dus de dagvaarding moeten geschieden voor den regter, onder wiens gebied de hoofdplaats der bebouwing behoort, en bij gebreke van zulk eene hoofdplaats voor een' der regters, binnen wiens arrondissement een of ander gedeelte der goederen gelegen is, ter keuze van den aanlegger (al. 9).
6. In zaken van gemengden aard voor den regter, onder wiens regtsgebied het onroerend goed gelegen is, of voordien, waar de verweerder zijne woonplaats heeft, ter keuze van den aanlegger. Wat de wetgever voor gemengde regtsvordering houdt, is in art. 129opgegeven, en aldaar worden tevens die vorderingen opgenoemd, onder welke die tot verkrijging van erfenis. Doch daar deze bijzondere voorziening vereischte, is van den regel in al. 10 uitgezonderd, hetgeen in dit art. (al. 12) volgt ten aanzien van zaken van erfenis.
7. In zaken van maatschap of vennootschap '), gedurende haar bestaan, voor den regter der plaats, waar zij gevestigd is. Indien zij meer huizen van compagnieschap heeft, zou men, met het arrest van het hof van cassatie van 18 Pluvióse Xllde jaar1), kunnen aannemen, dat de plaats van den hoofdzetel hier gelden moet. — Zoolang de maatschap of vennootschap duurt, worden de vennooten in de zaken haar belrelfende geacht te wonen ter plaats waar zij gevestigd is. De bedoeling dezer wetsbepaling is dus slechts de persoonlijke vorderingen der vennooten onderling of van derden tegen de vennootschap aan dezen regter te onderwerpen, en niet eene verandering te maken in het zoo even gestelde, dat de vorderingen wegens onroerend goed zullen gebragt worden, voor den regter van het gebied der plaats, waar de goederen gelegen zijn, onverschillig of deze aan een enkel persoon of eene vennootschap be-hooren 2). Art. 59 G. de Pr. G. bepaalde niets voor de regtsvorderingen na de ontbinding der vennootschap, hetgeen tot twijfelingen aanleiding-
') Zie art. 1655 v. B. W., art. 14 v. W. v. K.
) Sirey, t. IV, p. 103: vernede, op art. 126, noot L 2, oordeelt, dat dan op ééne dier plaatsen, ter keuze van den aanlegger, kan gedagvaard worden.
') Dus ook boncenne, I, p. 262; chauveau op carré, qu. 261, 2quot;.
ART. 12ti.
gaf. Ouze wetgever heeft er in deze 44de alinea bijgevoegd, dat in dit geval de dagvaarding geschiedt, hetzij voordenzelfden regter, het zij voor dien van de woonplaats van een' der vereffenaars; hetgeen ook hier, ofschoon het niet uitdrukkelijk in de wet wordt gezegd, ter keuze zal staan van den aanlegger. Immers is het mede hier van toepassing, hetgeen door de Regering, met opzigt tot de vorige alinea, werd gezegd, toen er de woorden: ter keuze van den aanlegger, nog niet in werden gevonden: »dat, vermits het art. spreekt van dagvaarding en alzoo van »eene daad van den aanlegger, het wel niet twijfelachtig kan zijn, dat »de aanlegger alleen die keuze hebben kanquot; — Overigens staat deze bepaling in verband met die van art. 4, n. 4.
8. Volgens art. 80 B. W. wordt het sterfhuis van een' overledene geacht daar te zijn, waar deze zijne woonplaats gehad heeft bij zijn overlijden. De erfgenamen, als den overledene vertegenwoordigende, moeten geacht worden hier ook hunne woonplaats te hebben, in zaken die de erfenis betreffen. De verweerder wordt om deze reden, als ook dewijl in het sterfhuis zich meestal de papieren en stukken bevinden, tot het geschil betrekkelijk2), gedagvaard voor den regter, binnen wiens regts-gebied de erfenis is opengevallen, d. i. van het sterfhuis, voor zoover betreft de navolgende vorderingen (al. 42):
a. Wegens onderlinge vorderingen der erfgenamen, tot aan de boedelscheiding ingesloten, en wegens vernietiging eener gemaakte boedelscheiding3).
h. Wegens vorderingen, die door des overledenen schuldeischers vóór de boedelscheiding gedaan worden. Zoo lang de nalatenschap onverdeeld is, kunnen de schuldeischers, volgens art. 4447 B. W., hiinregtopde geheele nalatenschap doen gelden 4).
c. Wegens vorderingen betrekkelijk de uitvoering van beschikkingen ter zake van overlijden tot aan het eindvonnis loe. De uitvoerders eener uiterste wilsbeschikking moeten dus voor dezen regter gedagvaard worden, ook tot het doen van rekening en verantwoording, zijnde de 45de alinea niet op hen van toepassing 5). De woorden: slot aan het eindvonnis toequot; zijn uit art. 59, al. 6, sub 3°. van den Code de Pr. C. overgenomen. Onder de uitleggers van dit Wetboek bestond reeds verschil van meening omtrent de beteekenis dezer woorden, zoodat sommigen daardoor verstonden het eindvonnis, waarbij uitspraak werd gedaan over vorderingen, ') V. n. honert, Hdb., bl. 251.
-) \ b. faure, N. B. Procesr., i, blz. 324, houdt alleen de tweede op-gegevene reden voor de ware en bestrijdt de eerste.
3) Verg. art. 695 W. v. B. R. 4) Zie voorduin , IV, bl. 316 v.; asser, §588. ') Zie toullier, V, n. 603; üalloz, V, Dispos, entre vifs., n. 33: de pinto, II, 1, bl. 229. — Anders R. Adviezen, VI, bl. 168 v.; volgens welke zij moeten gedagvaard worden voor den regter hunner woonplaats.
457
art. 126.
betrekkelijk de uitvoering van beschikkingen ter zake van overlijden, terwijl anderen oordeelden, dat door eindvonnis het partage définitif, of jugement d'homologation du partage bedoeld was 1). Wat onze wetsbepaling betreft, zoo verstaat de schrijver in Opmerk, en Medecl. III, blz. 39 v. onder eindvonnis in dit art. 126 de door den kantonregter aan de ontworpene boedelscheiding verleende goedkeuring, of indien deze zijne goedkeuring weigert, de later door de regfbauk aan de boedelscheiding gegevene bekrachtiging. Men zal echter moeten erkennen, dat aan die woorden zoo eene geheel oneigenlijke bel eekenis wordt gegeven, hetgeen vooral uitkomt, wanneer de boedelscheiding plaats heeft, zonder dat er goedkeuring van den kantonregter noodig is. Ons schijnt dus de opvatting meer eenvoudig en aannemelijk, dat de gemelde vorderingen kunnen gebragt worden, voor den regter waar de erfenis opengevallen is, maar dat deze exceptie ophoudt met het eindvonnis op die vordering gevallen, zoodat de geschillen over de tenuitvoerlegging van dat eindvonnis voor den gewonen regter moeten gebragt worden. In dien zelfden zin komen die woorden voor in art. 133 al. 3 13. Rv. en in het Ontwerp van art. 81 B. W. Zie voorduin, I, bl. 129 env.
9. In zaken van faillissement of verklaard kennelijk onvermogen, voor den regter, in wiens regtsgebied de woonplaats van den gefailleerde of onvermogende zich bevindt n.1. toen de verklaring van faillissement of het kennelijk onvermogen werd uitgesproken (al. 13). Volgens art. 765 en 766 W. v. K. geschiedt toch de failliet-verklaring door de arrondis-sements-regtbank van den gefailleerde, terwijl bij dit vonnis een dei-leden van de regtbank tot regter-commissaris wordt benoemd (art. 787, n. 1, W. v. K.), die het bestuur en toezigt heeft omtrent de vereffening des boedels, en by verschillende ontstane geschillen partijen naar de regtbank verwijst (art. 825 , 831, 849, al. 2, W. v. K.).
Ook de verklaring in staat van kennelijk onvermogen geschiedt door de arrond.-regtbank van de woonplaats des on vermogenden (art. 884 W. v. B. R.). Dit vonnis bevat mede de benoeming van een der leden van de regtbank tot regter-commissaris (art. 885, n. 1), terwijl de zoo even gemelde bepalingen van het faillissement. waarbij partijen naar de regtbank worden verwezen, ook hier van toepassing zijn (art. 895, 896).
10. In zaken van vrijwaring, voor den regter, voor wien de oorspronkelijke vordering aanhangig is (al. 14). Dit zelfde vloeit ook reeds voort uit art. 74, hetwelk tevens bepaalt, wanneer de gedaagde naar zijnen eigen' regter moet verwezen worden.
158
11. In zaken van het doen van rekening;
) Verg. CM!uk, I, p. 249; Opmerk, en Mcded., III, blz. 34 en v.
a. Ten aanzien van eenen van regtswege aangesfelden rekenpligtige, b. v. den bewindvoerder der goederen van eenen afwezige (art. 519, 528 B. W.) of eener geoorloofde erfstelling over de hand (art. 1030 B. W.), voor den regter, welke hem heefl benoemd, of voor dien van de woonplaats des verweerders, ter keuze van den aanlegger. Dour deze bevoegdheid, om ook den rekenpligtige voor den regter zijner woonplaats te kunnen dagvaarden, schijnt men voornamelijk het geval bedoeld te hebben, wanneer het beheer niet gevoerd is in het gebied van den regter, welke hem benoemd iieeft, terwijl de wetgever dien regter, in wiens regtsgebied het beheer gevoerd is, het meest geschikt achtte, om van de rekening en verantwoording kennis te nemen
b. Ten aanzien van voogden en curators voor de regtbank, binnen welker regtsgebied de voogdij of curatele is opgedragen, of voor die van de woonplaats der verweerders, ter keuze van den aanlegger (al. 15). Dat. deze voor de regtbank kunnen worden gedagvaard, binnen welker regtsgebied de voogdij of curatele is opgedragen en alzoo het sterfhuis is geweest, is daarom bepaald, omdat in den regel deze het best met de belangen der minderjarigen en curandi bekend zal zijn; waarom dit zelfde beginsel reeds in het Roineinsche regt (1. 1. C. do ratiocin., III, 21) wordt gevonden. Echter is ook hierbij aan de eischers tevens de keuze gelalen, om den voogd of curator voor den regter zijner woonplaats te dagvaarden, dewijl deze soms na zijne benoeming zijne woonplaats veranderd en zijne bezittingen, zoo wel als die door hem beheerd worden, naar eene plaats overgebragt heeft, verre verwijderd van die, waar de voogdij was opgedragen, zoodat alsdan de regtbank der woonplaats meer met het wezen der administratie bekend en geschikter is, om de rekening en de belangen der gerendeerden te beoordeelen. Dit laatste, in het jaar 1828 vruchteloos door sommige afdeelingen der Staten-generaal verlangd, is bij de herziening van het wetboek bijgevoegd 2), en getuigt, zoo wel als deze geheele bepaling, van eene prijzenswaardige zorg des wetgevers voor de belangen van minderjarigen en onder curatele gestel-den. Wij kunnen ons derhalve niet vereenigen met v. d. honert 3), die gemelden grondslag der wet schijnt af te keuren, omdat de regter daardoor in aanmerking zou mogen nemen de kennis en wetenschap, welke hij van de belangen der partijen builen het gedinf/ heeft verkregen, en waardoor hij reeds dadelijk de zoo noodzakelijke onpartijdigheid verliest.— Immers volgt uit het beginsel der wet niet, dat men aan deze regtbank de voorkeur heeft gegeven, omdat zij ook op daadzaken en omstandigheden niet in het geding bekend zou beslissen, maar omdat deze moet
') Verg. de pinto, II, 1, bl. 228. !) V. n. honert, Hdb., bl. 253 v.
3) T. a. p., bl. 255.
159
art. 126.
geacht -worden het best met de goederen en bezittingen der gerendeerden bekend te zijn. Het stelsel van dezen schrijver aannemende, zou men bij alle zakelijke, ja zelfs persoonlijke regtsvorderingen dien regter voor het geschiktst moeten houden, die het meest vreemd was aan het onderwerp van het geschil en- aan de twistende partijen 1).
Behalve de personen hier opgenoemd en de erfgenamen en uitvoerdei's van eenen uitersten wil, van welke onder n. 8 gesprokenis, zullen alle andere rekenpligtigen voor hel gewone forum, den regter hunner woonplaats, moeten gedagvaard worden.
12. Indien er woonplaats is gekozen, voor den regter dier gekozene woonplaats of voor dien van de werkelijke woonplaats des verweerders, ter keuze van den aanlegger (al. 16). Dit is overeenkomstig de bepaling van art. 81, al. 2, B. W. Het volgende art. 82 heeft, door het geven van voorschriften omtrent het veranderen van gekozene woonplaats en te bepalen, dat de nieuwe woonplaats in dezelfde gemeente moet zijn gelegen, de zwarigheid weggenomen, welke in het Fr. regt hieromtrent bestond 2).
13. In zaken wegens kosten en verdiensten door praktizijns of deurwaarders gevorderd wordende, voor den regter, waar de kosten gemaakt zijn (al. 17). De Fr. wet maakte, in art. 60 G. de Pr. G., deze uitzondering ten voordeele van officiers ministeriels, waaronder men de griffiers en notarissen bevatte3), maar de advokaten niet, waren begrepen. Daar aan de advokaten en procureurs met opzigt tot de rekeningen ten laste hunner cliënten een bevelschrift van tenuitvoerlegging wordt uitgereikt door den voorzitter van het kollegie, waar de zaak gediend heeft, en indien de zaak voor geen regterlijk kollegie is aanhangig geweest, doordien der regtbank van het arrondissement, waarin de advokaat of procureur woont (art. 33 , 39 , 52 van het Tarief), zoo kan de bepaling van art. 126 slechts van toepassing zijn wanneer de kosten, volgens art. 57 en 615, van de wederpartij gevraagd worden. Volgens art. 14 v. van het Tarief worden de regten en belooningen aan de kantonregters of hunne griffiers verschuldigd, op eene daartoe ingeleverde rekening, begroot door den voorzitter der regtbank van het arrondissement, waartoe het kantongeregt behoort , of door een der leden daartoe door hem benoemd, die daaronder een bevelschrift van tenuitvoerlegging stelt, hetwelk op de minuut kan worden ten uitvoer gelegd, terwijl de gemelde ambtenaren, niet met de begrooting tevreden zijnde, de herziening kunnen vragen bij de regtbank, en de schuldenaar verzet kan doen tegen het bevelschrift. Deze bepalingen zijn voorts bij art. 28 op de griffiers
') Van onze meening is verxede, op dit art. noot T. 2.
Carré, op art. 59, qu. 274; voorddin, II, bl. '134; asser § 39.
^ Carré, op art. 00, qn. 276: bonoenne, I, p. 263.
160
bij de andere regterlijke kollegiën toepasselijk verklaard, met dien verstande, dat de voorzitter van het koliegie, tot hetwelk de griffier behoort, of een der leden, daartoe door hem benoemd, de begrooting doet en het bevelschrift uitvaardigt. De taxatie van het honorarium aan de notarissen verschuldigd geschiedt, volgens art. 9 v. van het Tarief voor de notarissen, goedgekeurd bij Besluit van den 25 Sept. 1844 (Stbl., n. 48), door den voorzitter der regtbank van het arrondissement, waarin de standplaats van den notaris gevestigd is, of door een der leden daartoe door hem benoemd. Maar het Tarief bepaalt niet, dat ook aan hen een bevelschrift van tenuitvoerlegging kan worden uitgereikt, zoodat zij tegen onwillige schuldenaren eene regtsvordering zullen moeten instellen, ten einde vonnis tegen hen te bekomen. En daar nu art. 126 slechts prak-lizijns, waardoor men advokaten en procureurs heeft te verstaan1), en deurwaarders noemt, zoo zullen de notarissen den verweerder voor den gewonen regter, n.1. dien der woonplaats van den verweerder, moeten roepen 2).
Lipman oordeelt het bevreemdend, dat de bepalingen van dit artikel, omtrent de bevoegdheid in zake van vennootschap, erfenis, vrijwaring, faillissement, omtrent gekozen domicilie en proceskosten, alleen te dezer plaatse, en niet in den vorigen titel worden aangetroffen; alsof, zegt hij, zoodanig geschil niet bij den kantonregter kon worden aangebragt, of wel de competentie, te zijnen aanzien, anders geregeld ware, waarvan dan nog duidelijk behoorde te blijken3). — Deze opmerking schijnt ons toe niet geheel juist te zijn. Immers wat het faillissement betreft, gelijk uit het boven onder n. 9 aangevoerde volgt, worden de geschillen hierbij ontstaan voor de regtbank, en niet voor den kantonregter, ge-bragt4). In zaken van erfenis zijn de vordering tot verkrijging van erfenis en die tot boedelscheiding van gemengden aard (art. 129), en dus niet van de competentie des kantonregters (art. 695), gelijk ook art. 697 voor verschillende vorderingen, hiertoe betrekkelijk, de regtbank aanwijst. Ook de vordering tot verdeeling tusschen vennooten en de geschillen hierover, kunnen niet dan door de regtbank worden beslist (art. 1689 B. W.). Wat de vrij waring betreft, voor zoo ver deze bij den kantonregter kan geschieden, is uit art. 74, voorkomende onder de alge-meene bepalingen, duidelijk, dat de dagvaarding te dezer zake ook bij het kantongeregt voor den regter geschiedt, voor wien de oorspronkelijke zaak aanhangig is; en eveneens is uit de algemeene uitdrukking regter,
') Zie art. 21 cn 22 IV. v. B. Ji. Yerg. de martini, op art. 902 W. v. K.; v. i). iionert, bl, 182. Verg. of. pixto, It, 1. bl. 217.
■^) Wb. v. B. Ui', verg ei., bi. 01.
'') Dus ook het tweede kantongeregt te Amsterdam, bij vonnis van den 4 Aug. 1842 (R. Bijblad, IV, bl. 088).
oudemax , Burg. Regisvordering, 4e lt;lnik . I. II
161
art. I *27.
in art. 81, al. 2, B. W., te besluiten, dat ook voor den kantonregter der gekozen woonplaats kan worden gedagvaard Overigens zullen bij de vorderingen wegens kosten en verdiensten van deurwaarders, zoo wel als bij de persoonlijke vorderingen in zaken van faillissement, erfenis of vennootschap, die van de competentie des kantonregters zijn, de regelen van art. 97 moeten worden in acht genomen, als zijnde zonder uit-zonderingen voorgeschreven, zoodat men die van art. 12fi niet bij analogie mag toepassen2). De praktizijns zijn als zoodanig niet bij hetkantonge-regt bekend, en hunne honoraria zijn, gelijk boven is gezegd, niet onder de proceskosten begrepen. Zij zuilen dus hunne rekeningen, die altijd ten laste hunner eigene cliënten zijn, aan taxatie moeten onderwerpen en kunnen daarvoor executoir bekomen; willen zij liever als gemagtigden hunne lastgevers aanspreken, dan zal dit, indien de vordering niet meer dan / 200 bedraagt, voor den kantonregter dei; woonplaats van den verweerder moeten geschieden.
Voor de zaken van koophandel gelden ook hij de hoogere kollegiën de voorschriften van art. 314.
§ 62. Het volgend art. 127 houdt eene bepaling in, welke in het Fransche ragt in art. 14 C. N. werd aangetroffen, maar welke onze wetgever waarschijnlijk begrepen heeft meer tot het W. v. B. B. te behooren3), namelijk dat. een vreemdeling, zelfs wanneer hij in Nederland zijn verblijf niet houdt, door eenen Nederlander voor den Neder-landschen regter kan worden gedagvaard, ter zake van verbindtenissen door hem met eencn Nederlander aangegaan, onverschillig of zulks in Nederland, dan wel in een vreemd land hebbe plaats gehad. Dit art. is eerst bij de herziening in het wetboek opgenomen, en daardoor is, gelijk de Begering zeide, eene gaping aangevuld, daar toch zonder deze bepaling de Nederlander verpligt zou zijn den vreemdeling voor den regter van diens woonplaats te dagvaarden, en een voorregt zou missen, hetwelk men in Frankrijk, en in alle landen, waar de C. N. kracht heeft, tegen hem zou kunnen doen gelden.
Deze bepaling is, volgens de 2de alinea, ook op de kantongeregten toepasselijk; zijnde aan de opmerking van de eersteafdeelingder Staten-generaal, om het art. naar den eersten titel over te brengen, waardoor het van zelf ook op de kantongeregten toepasselijk zou worden, geen gevolg gegeven.
Ook op de vraag, door de derde afdeeling opgeworpen, wie de com-peteute regter is, voor wien een vreemdeling zal worden gedagvaard,
') Verg. carré, t. a. p., op art. 2, qu. 8.
-') Verg. de pinto, 11, i , bl. 210 v.
■') Asser, ^ 12; v. d. honert, Hdb., bl. 25B.
■U)'2
art. 127.
is van wege de Regering geen antwoord gegeven. Het laat zich echter uit het wetboek ligtelijk vinden. Immers is in burgerlijke zaken voor het kantongeregt hierin voorzien bij art. 97, al. 3, voor de andere kollegiën bij art. 126, al. 2 en 3, volgens welke in persoonlijke zaken, de vreemdeling voor den regter van zijn werkelijk verblijf, en, geen erkend verblijf in het Koningrijk hebbende, voor den regter van de woonplaats des eischers moet worden gedagvaard, terwijl de eischer in handelszaken, volgens art. 314, de keuze heeft te dagvaarden óf voor den regter, binnen wiens regtsgebied de verbindtenis aangegaan, óf voordien, binnen wiens regtsgebied de waar is geleverd of de betaling had moeten geschieden. Is de vordering niet persoonlijk, maar b. v. gemengd, zoo zal eveneens uit art. 126 de oplossing kunnen gevonden worden1).
Is uit art. 127 af te leiden, dat een vreemdeling, in Nederland zijn verblijf houdende, niet door eenen vreemdeling voor den Nederl. regter kan worden gedagvaard, wegens verbindtenissen, tusschen ben in Nederland of in een vreemd land aangegaan? Zoo oordeelde de arrond.-regt-bank te Brielle, en verklaarde zich dien ten gevolge onbevoegd om kennis te nemen van een geschil tusschen twee Noord-Amerikanen, zich te Brielle bevindende2). Wij kunnen hiermede niet instemmen. De wet erkent het regt der Nederlanders om eenen vreemdeling in Nederland verblijf houdende voor onze regters te roepen, en wijst in art. 97 en en 126 al. 2, W. v. B. R. den regter aan van het werkelijk verblijf om hiervan kennis te nemen. Art. 9 der Algem. Bep. houdt in, dat het burgerlijk regt van het Koningrijk hetzelfde is voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoo lang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt; en eene zoodanige uitdrukkelijke bepaling, bij welke aan vreemdelingen wordt ontzegd, om eenen hier verblijf houdenden vreemdeling voor den Nederl. regter te dagvaarden, wordt nergens aangetroffen. In tegendeel is het uit een gezegde der Regering op te maken,
') De martini, op art. 127, noot 3; de pinto, TT, 1, bl. 42; van eijk BIJleveld, Specimen continens observationes ad. art. 127 Cod. de re jud: in causis civ. (L. B. 1843), p. 21 sq.
') Themis, IT, bi. 279 v. Even zoo liet kantongeregt n. 1 te Amsterdam {R. Bijblad, VT, bl. 681 v.), arrond.-tegtbank te Amsterdam d. 30 Maart 1842 (R. Bijhl. VT, bl. 348,388), de arrond.-regtbank te's Hertogenbosch, den 11 Nov. 1844 (R. Bijblad, All. bl. 361 v).; arrond.-regtbank te Rotterdam den 28 Junij 1854 en 31 .Tulij 1857 (Weekbl. v. h. ti. n. 1570, 1881); en den 6 Nov. 1871 {Weekbl. n. 3417); arrond.-regtbank te Haarlem d. 13 Nov. 1860 {Weekbl. v. h. R. n. 2249); prov. geregtshof van N. Holland d. 30 Junij 1859, {Weekbl. v. h. R. n. 2133). Advocaat-Gen. guegorm in zijne conclusiën {Weekbl. v. h. R. n. 1922); Eijssel , de reytsmagt over vreemdelingen ('s Gravenb. 1864) bl 16 en v.
art. 127.
dat zij dit regt erkende1). Art, '127 geeft bij uitzondering aan den Nederlander de bevoegdheid om den vreemdeling, zelfs wanneer deze in Nederland zijn verblijf niet hoiidl, voor den Nederl. regter te trekken; doch hieruit volgt bij tegenstelling alleen, dat de eisclier, vreemdeling zijnde, dit regt niet heeft, maar wanneer deze eenen vreemdeling voor den Nederl. regter zal kunnen doen dagvaarden, vereischt wordt, dat deze laatste in ons Koningrijk verblijf houdt. Doch dat hij het nimmei zou mogen, is er, onzes inziens, niet uit op te maken. Deze exceptionele bepaling mag niet worden uitgebreid. Ook de omstandigheid, dat de verbindtenis tusschen vreemdelingen in een vreemd land is aangegaan , moet wel invloed uitoefenen op de beoordeeling van het contract zelf, maar kan aan den eischer het regt, om de zaak by den Nederl. regter aanhangig te maken, niet ontnemen 2V
§ 63. De verdeeling der regtsvorderingen in persoonlijke, zakelijke of van gemengden aard, beeft, blijkens de Wet op deregterl. organisatie, daarop invloed, of de zaak van de bevoegdheid der regtbank of van het
') «Er bestaat pieene reden, om ook aan vreemdelingen jegens vreemdelingen het middel van lijfsdwang voor alie schulden te verleenen. V. d honert , Hdb., § 585, bl. 570.
-) Van ons gevoelen zijn: de rouville, in Themis, II, bl. 253v.; olivier, in Themis, V, bl. 434; foelix, Traite du droit international, n. 123, p. '191, ook in Revue Etr. et Fr. etc., Ill, p. 791, 792, en in Archives de droit et de legislation, IV, p. 133; de martini, bl. 129, noot a; de tinto, II, 1, bl. 42; Regtsgel. Adviezen, IV, bl. 150—159; tiiorrecke, Aanteekening op de Grondwet (2de uitg.), I, bl. 24, noot 2: v. euck bijleveld, p. 10 sq. JV. Bijdr. XV bl. 272 en v., 344 en v. — Verg. ook c. de ranitz, Specim. Jur. Inaug. de dhtinctione hominum cives inter et peregrinos (Gron. 1828)) p. 118. Zoo beslisten de arrond.-regtbank te Maastricht den 28 Nov. 1844 {R. Bijblad, VII, bl. 500 v.); kantongeregt te 's Gravenhage, d.0 Aug. 1849 (Weekbl. v. h. R. n. 1051); arrond.-regtbank te Amsterdam, d. 28 Apr. 1859 {Weekbl. v. h. K. n. 2080), in h. beroep bevestigd d. 23 Febr. 18G0 (Weekbl. v. h. R- n. 2227); arrond.-regtbank te Haarlem d. 4 Jan. 1859 {Weekbl. v. h. R. n. 2041); prov. geregtshof v. Z. Holland d. 29 Sept. 1857 {Weekbl. v. h. R. n. 1895); H. Raad, den 8 Januarij -1858 {Weekbl. v. h. R. n. 1922) en den 12 April 1801 {Weekbl. n. 2209); Prov. Geregtshof v. N. Holland d. 30 Mei 1801 {Weekbl. n. 2299); Prov. Geregtshof. Utrecht d. 20 Jan. 1803 (IV. R. Bjbl. 1804, bl. 290); arrond.-regtbank te Breda d. 19 Dec. 1865 {Weekbl. n. 2801); arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 27 Mel 1808 {Weekbl. n. 3035). — Sommigen kennen zelfs den vreemdeling het regt toe, om een anderen vreemdeling voor den Nederl. regter te roepen, ook al houdt de verweerder hier geen verblijf: diephuis. Het Nederl. B. Regt (1870) 1 bl. 54 en v.; o. de marees van SWINDEREN, over vreemdelingen en hunne regtsbevoegdheid (Gron. 1802) bl. 58. Hierdoor zou echter art. 127 geheel overbodig worden, hetwelk niet raag worden voorondersteld en in strijd is met de Memorie v. Toelichting
104
ART. l'J'J.
kantongeregl is. Maar uit art. 12(3 is het tevens kenbaar, tlat ook vau deze verschillende soorten van vorderingen afhangt, voor welke regt-bank de verweerder behoort gedagvaard te worden. Deze verdeeling is in de wetenschap van het natuurregt en ook in het Romeinsch regt1) bekend. De Regering oordeelde het echter doelmatig, den aard en de natuur dier onderscheidene regtsvorderingen uitdrukkelijk in de wel te bepalen. Sommige afdeelingen der Stal en-generaal waren van gevoelen, dat deze definition onnoodig waren, als bekend bij alle leerlingen van het regt, en dat zij in het algemeen veelal meer eene bron van moeije-lijkheden waren, dan wel een middel om die te voorkomen, waarom men zulks aan de regtsleer moet overlaten. De wet is echter aangenomen •).
De persoonlijke regtsvordering is, volgens art. 129, al. 1, de zoodanige, welke tot onderwerp heeft de vervulling eener persoonlijke ver-bindtenis, uit overeenkomst ol uit de wet voortvloeijende. Zij kan dus alleen tegen den bepaalden verbonden persoon of ook wel tegen zijne erfgenamen worden ingesteld, en geldt het hier ook de levering eener zaak, zoo wordt zulks gevorderd, omdat deze persoon zich tot de levering heeft verbonden, onverschillig of hij dan een ander houder der zaak zij. De zakelijke regtsvordering wordt, iu art. 129, al. 2, bepaald te zijn de zoodanige, waarbij de eigendom van eene zekere en bepaalde zaak, of wel eenig ander zakelijk regt, geeischt wordt. Misschien zou men met anderen2) beter kunnen zeggen, dat door deze de vervulling van een zakelijk regt wordt gevorderd. Zij betreft derhalve bijzonder de zaak, en wordt tegen den houder dezer zaak ingesteld, alleen omdat hij houder is3). Ofschoon de wetgever deze beide vorderingen duidelijk en uitdrukkelijk heeft onderscheiden, blijkt het uit de beraadslagingen, dat noch de Regering, noch sommige leden der Staten-generaal zich een helder denkbeeld van deze actiën hadden gevormd. Anders toch zou men dooide Regering niet zien aanvoeren, dat de teruggave van een depositum eene zakelijke regtsvordering is, noch door de zevende afdeeling der tweede kamer van de Staten-generaal hooren beweren, dat de terugvordering van den eigendom van een paard geene zakelijke vordering is 4).
De gemengde regtsvordering is natuurlijk die, welke beider aard in zich vereenigt, of, zoo als onze wet het uitdrukt, te gelijk persoonlijk
1G5
) § i5, 20 l. de action. (IV—6), l. 25 pr. D. de A. et O. (XL1V—7).
) V. GORKUM , bl. 58,
Zie over den aard en het begrip der persoonl. en zakelijke regtsvordering volgens het Nederl. Kegt ons opstel in Opm. en Meded. VI, bl. 120—134
) V. )gt;. honert, § i29. — Verg. i.etth, ji. 57 ,sq.; Weekbl. v. h. R. n. 47(5.
en zakelijk is. Het is bekend, dat er tusschen de uitleggers van het Romeinsche regt wordt getwist, of de zoodanige in dat regt kunnen worden aangenomen, üe Nederlandsche wetgever, deze als zoodanig aannemende, heeft ook, gelijk die schrijvers over het Piomeinscheregt, welke de actiones mixtae verdedigen, de vier volgende daarvoor gehouden, te weten:
De vordering tol verkrijging eener erfenis;
Die tot boedelscheiding;
Die tot deeling van gemeenschap;
Die tot afpaling van bij elkander gelegen erven M.
In de eerste redactie van dit art. werd, in plaats van de woorden le welen, gelezen zoo als. Bij de herziening is dit veranderd, »vermitsquot;, werd in de memorie van toelichting gezegd, »de gemengde regtsvorde-sringen niet naauwkeurig genoeg beschreven waren, als zich bepalende »tot de vier onderwerpen aldaar genoemd, welke meerderen schijn shadden van als voorbeelden te zijn aangehaald, waarom men zulks ))heeft verduidelijkt.quot; Het blijkt dus zoo wel uit de letter der wet als de bedoeling des wetgevers, dat deze, om alle onzekerheid en willekeur te dezen opzigte af te snijden, geene andere dan de vier opgenoemde gemengde regtsvorderingen toolaat1), zoodat ook zelfs geene andere, omtrent zaken die plaatselijk zijn, b. v. de vordering tot nietig-verklaring van eenen verkoop van Drentsche markengronden, daartoe kunnen ge-bragt worden, ofschoon sommige schrijvers2) dit als twijfelachtig beschouwen.
11. Van het imlellen der reglsvorderingen over het bezitregt.
§ 6-4. Het bezit en de regten daaruit voortvloeijende zijn door onzen wetgever in den tweeden titel van het tweede boek van het Burgerlijk ■Wetboek (art. 585—624quot;) behandeld. Uit het bezit vloeit mede voort de bezitregtelijke regtsvordering of zoogenaamde possessoire actie, waardoor men versta die, door welke de bezitter eener zaak zijn bezit tracht te handhaven tegen stoornis, of in het verloren bezit hersteld te worden 3). In het Burgerlijk Wetboek komen deze regtsvorderingen voor in art. 606,
-166
-) De pinto, II, 1, bl. 238 v,; van gorkum, bi. 58; lette, p. 64 sq; vonnis der arrondissements-regtbank te Nijmegen van den 17 Januarij 1843 (H. Bijblad, V, bl. 34G v.).
) De martini, bl. 1306, noot k 2; lipman, Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 61; vernede, op art. 129, noot C 2.
) Verg. garnïer , Traité des actions possessoires, p. 5; de pinto , II, '1, lil. 241; diepuuis. Hef Ned. Burg. Regt. Ill, n. 208.
ART. 130.
613, 615, 618 en 619, en worden door de uilleggers van dat Wetboek nader behandeld 1). De kennisneming dezer regtsvorderingen, bij het Fransche regt aan den vrederegter opgedragen, is, volgens art. 54, n. 4, R. O., thans van de competentie der arrond.-regtbank, hetgeen, uit hoofde van de moeijelijke regtsvragen, welke dikwijls bij deze kuunen voorkomen, als eene verbetering is aan ie merken '2). In dezen titel komen alzoo bepalingen voor, tot deze regtsvordering betrekkelijk, welke in art. 25—27 C. de Pr. C. voor de regtspleging bij de vredegeregten waren gegeven; terwijl de art. 23 en 24 C. de Pr. G. in onze wetgeving worden aangetroll'en, het eerste in art. 614 1!. \V., het andere in art. 201 W. v. B. R.
Art. 130 verbiedt de regtsvordering over het bezitregt en die over het regt tot de zaak (pclitoir) ooit vereenigd voor te stellen. Eene reden voor dit verbod in het Fr. regt, dat namelijk de regter, welke van het bezit kennis nam, verschilde van dien. welke over den eigendom besliste, bestaat bij ons niet; maar het steunt op den verschillenden aard dezer vorderingen, van welke de een door den bezitter, de andere tegen den bezitter wordt ingesteld, en op den regel, in het bezitregt aangenomen: spolialus ante omnia rcstiluendus, terwijl eerst na de uitspraak over het bezitregt blijkt, wie als eischer van den eigendom kan optreden. De wet verbiedt dit algemeen en dus, gelijk de H. Raad bij arrest v. d. 30 Nov. 1866 overwoog, zonder onderscheid, of dit geschiedt cumulatief dan wel alternatief, of wel door de eene als hoofdvordering voorop en de andere als subsidiaire daarnevens te plaatsen, terwijl toch eene andere uitlegging zou leiden tot ontduiking der wet en in strijd zou zijn met art. 130 en het daarmede zamenhangend art. 131 3). De bepaling van art. 130 verhindert echter niet, dat, in het geding over het bezit, gronden of bewijzen worden bijgebragt, die tot de zaak zelve betrekking hebben, en dat de regter deze in overweging neemt, ten einde den aard van het bezit te beoordeelen; alleen mag het regt op de zaak dan nog niet worden betwist noch uitgemaakt4). Ofschoon de redactie der Nederl. wet van het niet vereenigd voorstellen der regtsvordering spreekt, en dus slechts op de partijen toepasselijk is, zoo geldt echter deze bepaling, welke, volgens de memorie van toelichting5), denzelfden zin heeft als art. 25 C. de Pr. C., ook van de uitspraak des regters, die alzoo
167
') Zie ook over den aard dezer vorderingen in het algemeen garnier , t. a. p.; HENRION UE PANSEY, De la competence des juges de paix, ch. 31—5ü;
HOOT, p. 51—94; SCHONEVELD , Dissert, de action, possess, maxime secundum jus hodiern. (Amst. 1840).
'-) Lipman, t. a. pl., 62. *) Weekhl. v. h. Ti. n. 2357.
) llENRION DE l'ANSEV, cll. •quot;)!, ') V. II. IIONERT, Hdb., ^ 131.
ART. 131 , 13ïi.
niet tevens omtrent het bezit en de zaak zelve mag beslissen1).
Na de regtsvordering over het bezitregt mag men wel die over de zaak zelve in den gerigte brengen; doch die eene regtsvordering over het regt tot de zaak zelve heeft ingesteld, is niet meer ontvankelijk tot het instellen eener regtsvordering over het bezitregt (art. 621, al. 2, 13. W., 131 W. v. B. R.). De eischer wordt alsdan geacht liet wettig bezit van den gedaagde te hebben ei kend, en afstand te hebben gedaan van zijne aanspraak op het bezit en den minder moeijelijken weg van regten ten possessoire. De wet spreekt alleen van den eischer, en hetzelfde geldt alzoo niet met opzigt tol den verweerder iu de vordering tot de zaak zelve, die, wanner b. v. hangende dit geding de eischer hem in het bezit gestoord heeft, daarover eene possessoire acte kan instellen 2). De verweerder in zake van bezitregt mag echter geene regtsvordering over het regt tot de zaak zelve instellen, zoo lang die ten aanzien van het bezitregt niet is afgeloopen. Dus toch zou hij de regtsvordering over het bezitregt en die over de zaak zelve vereenigen; art. 132 verbiedt het hem daarenboven uitdrukelijk. Wanneer hij in het geding over het bezitregt is veroordeeld, is hij zelfs uiet-ontvankeüjk ton aanzien van het regt op de zaak zelve, dan na volkomen te hebben voldaan aan de tegen hem uitgesprokene veroordeeling. Ook deze bepaling is overeenkomstig den regel; spoliatns aulc omnia rcstitucmhis, en eene billijke straf voor den verweerder, die zich op eene onregelmatige wijze in het bezit heeft gesteld. Indien echter de uitvoering van het vonnis in gebreke gebleven of vertraagd is door de schuld mui de partij, die het verkregen heeft en die op deze wijze het instellen der regtsvordering ten petitoire tracht te vertragen en tegen te houden, kan de regter, voor wien de regtsvordering tot het regt op de zaak zelve behoort, eenen termijn bepalen, na verloop van welken die i-egtsvordering kan worden ingesteld (art. 132). De gelijke bepaling van het Fransche wetboek (art. 27) sprak alleen van de vertraging door het niet doen vereffenen der kosten; de Nederlandsche wet is dus meer algemeen.
Indien ter gelegenheid eener regtsvordering tot handhaving in het bezit, hetwelk door den eischer en verweerder gevorderd wordt, de regter hel
') De martini, bl. 1308, noot 5. — Verg. henrion de pansey, oh. 53: carré, op art. 25, qu, Hö.
=) Carré, op art. 26, qu. 128; henrion he pansey, ch. 54; boot, p. 89; de pinto, II, 1. § 117 bl. 258; arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 4 Julij 1842 (Weekbl. v. h. li. n. 320; R Bijblad, IV, bl. G95); arrond.-regtbank te Arnhem den 15 Sept. '1843 (Weekbl. v. h. R., n. 460; R. Bijblad, VI, bl. 90): arrond.-regtbank te Hoorn d. 2 Febr. 184^ (R. Bijblad, XI, bl. 266).
168
ART. 1'J8.
bezit door geene der partijen genoegzaam regtens bewezen acht, zal hij, zonder over het bezitregt uitspraak Ie doen, kunnen bevelen, dat partijen ten petitoire procederen en tevens óf dat het voorwerp in geschil onder geregtelijke bewaring worde gesteld1), óf aan eene der partijen het bezit bij voorraad toestaan (art. (i 17, al. 1, B. W.) 1).
III. Van de vereischleu der dar/vaarding.
§ (55. De vereischleu eener dagvaardiug, met welke ook het regtsgeding voor de ai'rond.-regtbanken en hoogere kollegiën in eersten aanleg woidt aanhangig gemaakt (art. 1), zijn voor het grootste gedeelte geregeld door den eersteu titel van dit wetboek. Volgens art. 7, al. 2, is de gewone termijn van dagvaarding, wanneer de gedaagde in het Koningrijk woonachtig is of verblijf houdt, ten minste achl dagen, welke in de gevallen bij art. 8, 9 en 10 omschreven, overeenkomstig het daar bepaalde wordt verlengd, en in spoed vereischende zaken, bij een op request gegeven bevelschrift2) van den voorzitter van het kollegie, voor hetwelk de zaak moet dienen, kan worden verkort (art. 7, al. 3). Voor zaken van koophandel zijn echter andere termijnen van dagvaarding voorgeschreven bij art. 301, terwijl, indien deze zaken spoed vereischen, de president, op een daartoe ingediend verzoekschrift verlof kan verleeaen, om van dag tot dag en zelfs van uur tol uur te dagvaarden (art. 302). Voorts gelden hier de voorschriften van gemelden titel omtrent den persoon, aan wien de dagvaarding moet worden gedaan (art. 4), aan wien afschrift moet worden gelaten (art. 2,3), en omtrent de bevoegdheid des deurwaarders 3).
Wat de inhoud der dagvaarding aangaat, is mede art. 5 hier van toepassing; bij de algemeene bepaling van dit artikel zijn echter, in dezen titel, twee voorschriften gevoegd voor de dagvaarding bij de hier bedoelde regterlijke kollegiën. De eerste, in art. 128, houdt in, dat in zakelijke regtsvorderingen of in regtsvorderingen van gemengden aard, het vaste goed in de dagvaarding4) bij deszelfs ligging, en zoo veel mogelijk bij deszelfs naam en aard, moet zijn omschreven. In den Code de Pr. C. bepaalde art. 6-4 iets dergelijks, cu wel op stralle van nietigheid. Daar onze wetgever deze woorden heeft weggelaten, eu de vervulling van dezen vorm wel niet zoo zeer tot het wezen der dagvaarding behoort, dat zij zonder dezen niel zou kunnen beslaan, zoo is, overeenkomstig art. 90, te besluiten, dat de inachtneming van art. 128 niet op stralle vannie-
') Verg. art. 1775, 2°. B. W. 2) Verg. uiephuis, 111, n. 244.
) Formulier, n. AO: Verzcek en bevelschrift, om op kort termijn te mogen dnyvaarden. Formulier n. 41 : Dagvaarding op kort termijn voor de regtbank.
) Verg. § 4.
) Formulier, n. 4Ü: Dagvaanling wegens eeve zakelijke regtsrordering.
art. 133.
tigheid is voorgeschreven. Meestal wordt hierbij de kadastrale aanwijzing gevoegd, doch de wet gebiedt het niet en ook eene omschrijving der ligging, door opgave der zwetten en uitgestrektheid van het goed, kan dus geacht worden voldoende te zijn 1).
De andere bepaling van dezen titel, betrefl'ende den inhoud der dagvaarding, is die van art. 133, al. 1, namelijk dat de aanlegger bij het exploit van dagvaarding gehouden is procureur te stellen op strafte van nietigheid2). Bij art. 5, n. 1, in het algemeen zijnde voorgeschreven, dat de dagvaarding moet inhouden keuze van woonplaats door den eischer in de gemeente, waar de regter zitting houdt, die van het geding kennis zal nemen, zoo bepaalt art. 133, al. 2, dat deze woonplaats geacht wordt gekozen te zijn bij den hij de dagvaarding gestelden procureur, tenware de aanlegger eene andere keuze had uitgedrukt. Gelijk reeds art. 81, al. 2, B. W. had vastgesteld, dat de algeineene keuze van woonplaats zich zelfs tot de executie uitstrekt3), en da t aan de gekozene woonplaats de exploiten en vervolgingen bij de akte bedoeld kunnen geschieden, zoo wil ook art. 133, al. 3, dat alle akten dor procedure, tot en met het eindvonnis, aan die gekozene woonplaats (en alzoo in den regel aan die van den procureur,) zullen worden beteekeml. Op de akten, welke betrekkelijk zijn tot geschillen over de executie, is zulks niet toepasselijk. Immers de woorden van het vroegere ontwerp: of die, hclrehkdijk tol geschillen over de ieiiuilvoerlcijging der vonnissen, zijn bij de nieuwe redactie weggelaten, op de aanmerking der tweede afdeeling van de Staten-generaal, dat het ministei ie van den procureur eindigt met het vonnis, en dat de geschillen over de tenuitvoerlegging, vele jaren nadat het vonnis gewezen is, kunnen ontstaan, wanneer de functiën van den procureur
170
) Arrond.-regtbank te Dordrecht d. 6 Jan. 1851, {JVeekbl. v. h. Zï. n. 1199).
-) Het vereischen van het ministerie der procureurs bij de regtbanken is, bij do beraadslagingen over art. 22, vooral door den heer quintus bestreden, als voor den goeden gang der regtspleging moestal nutteloos, en in sommige opzigten verderfelijk, en voor de gegradueerde regtsgeleorden hard en nadeelig. V. d. honert, Hdh., bl. 181 en 182. In denzelfden zin Opmerk, en Meded., IV, bl. 243. Van sen den', De Nederl. regtsbedeelhg in burgert, zaken (Zwolle 1851). A. a. de pinto, in Thomis (2de Verzam.), X, bl. 192 en v. — Het tegendeel wordt verdedigd door de pinto, II, '1, bl. 233 v. en IVeekbl.v.h. R., n. 994, 1000. Bij het Ontwerp van wet houdende vereenvoudiging en het beleid der justitie en in het Wetb. v. B. Regtsv., in 1855 door den Minister donker cuRTius voorgedragen, werden in art. 17 de Procureurs behouden, en dit bij de memorie v. toelichting nader verdedigd. Het Ontwerp van Wetb. v. B. Regtsv. van de Ministers olivier en borret schafte de procureurs af.
') Zie asser. § 38.
art. 133.
in deze zaak reeds lang hebben opgehouden, of hij misschien reeds lang overleden is
Het ontwerp hield mede de bepaling, dat de procureur, welke voor den aanlegger optreedt, van eene schriftelijke volmagt moest voorzien zijn, en deze bij de eerste verschijning in regten aan den regter ver-, toonen. Ook dit keurde de tweede afdeeling der Staten-generaal af, als zijnde van oordeel, dat het middel van désaveu alle bezwaar wegneemt, wanneer de procureur zijne magt te buiten gaat; dat voorts het overleggen der procuratiën hoogst moeijelijk en in sommige gevallen onmogelijk is; eindelijk, dat men niet uit het oog moet verliezen, dat de procureurs zijn door het gouvernement aangestelde ambtenaren, welke dus meer vertrouwen verdienen dan gemeene zaakwaarnemers1). Deze aanmerking heeft ten gevolge gehad, dat de gemelde zinsnede van het ontwerp later is weggevallen. Jammer maar, dat men dit beginsel niet mede op de advokaten en procureurs heeft toegepast, wanneer zij bij het kantongeregt optreden, die men thans aldaar met ygt;gemcene zaakwaarnemersquot; gelijkstelt.
Ofschoon alzoo noch de procureur van den eischer, noch die van den verweerder gedurende den loop van het geding in den regel eene alge-meene volmagt ad litem behoeven, zoo moeten zij evenwel van eene bijzondere en bepaalde schriftelijke volmagt voorzien zijn, om in naam van eene der partijen eenige aanbiedingen te doen of aan te nemen, erkenningen te doen, toestemmingen te geven of aan te nemen, daar deze verrigtingen anders kunnen ontkend worden (art. 263). Voorts maakt hierop uitzondering het geval, wanneer de procureur, namens zijne partij, eenen eed zal opdragen, terugwijzen of aannemen, waartoe hij eene bijzondere volmagt noodig heeft (art. 1971 B. W.). De wetgever vreesde, dat anders, buiten kennis van partijen en strijdig met hare bedoelingen, de eed zon worden opgedragen, teruggewezen of aangenomen door de pleitbezorgers, en alzoo de partij zelve in de noodzakelijkheid kon worden gebragt, om, i.idien zij meende den eed niet in gemoede te kunnen afleggen, strijdig met de door haren pleitbezorger gedane verklaring te handelen, of, wat nog veel erger zou zijn, haar geweten met meineed bezwaren 3).
De procureur is verpligt de memoriën en schrifturen te teekenen, waarvan in dezen titel voor de regtspleging in gewone burgerlijke zaken, en in den volgenden 4den titel voor die in zaken van koophandel, wordt melding gemaakt (art. 133, al. 3). Naar het verband, waarin hel woord procureur in dit art. voorkomt, wordt hier alleen van dien des eischers gesproken; hetzelfde is hier echter op dien des verweerders toepasselijk.
') Asser, § 903.
ART. 133.
Men deuke hier dus aan de conclusion, die ter rolle genomen worden (art. 137, al. 2 en 3, 138, 139, 147, 148), de schrifturen in eene behandeling bij geschrifte (art. 164—166), de akten, waarbij de eene partij de andere oproept (art. 180, 188, 219, 228), die van beteekening .(art. 210, 216, 224, 234, 256, 2(53, 274, 278), de verzoekschriften (art. 209, 237).
Voorts moet de aanlegger, volgens al. 4, bij het exploit van dagvaarding overleggen afschrift van de stukken, op welke de eisch gegrond is, opdat de gedaagde de gegrondheid der vordering zal kunnen beoordeelen en zich op de verdediging voorbereiden, van welke overlegging in het exploit melding wordt gemaakt. Van zoodanige stukken, van welke de gedaagde zelf een dubbeld bezit, is het niet noodig afschrift Ie geven, daar de gedaagde, indien hij het dubbeld mogt verloren hebben, mededeeling van dat des eischers kan vragen, op grond van art. 1923 B. \V. en art. 148 W. v. B. R. Aan het verzuim van het overleggen dezer afschriften heeft de wetgever echter geene straf van nietigheid der procedure of dagvaarding verbonden'), maar bepaald, dat de kosten der afschriflen, welke de aanlegger gehouden is, hangende den loop van het regtsgeding, te geven, niet onder de proceskosten mogen berekend worden, en al/oo allijd leu laste zijn van den aanlegger. In twee gevallen is hierop eene uitzondering toegelaten in onze wet, waarin b'y hel Fr. wetboek niet was voorzien, namelijk:
1. Indien die stukken door de verdediging van den gedaagde noodzakelijk worden of daaruit voortvloeijen. De aanlegger heeft alsdan niet van den beginne af kunnen inzien, dat hij van deze stukken zich zou moeten bedienen, en moet niet de gevolgen dragen, indien hij eerst later afschrift daarvan overlegt.
2. Indien de regter bevolen heeft, dat de zaak zal worden geïnstrueerd bij geschrifte. Dit staat in verband met de 4de afdeeling van dezen titel, welke over de schriftelijke instructie handelt, en waarin de overlegging van stukken en aanbod van afschriften is bepaald (art. 165—168).
IV. Vm het wijzigen van den eisch.
§ 66. Bij art. 5, n. 3, is voorgeschreven, dal het exploit, van dagvaarding moet behelzen de middelen en het onderwerp van den eisch met eene duidelijke en bepaalde conclusie. Ueeischer, naderhand inziende, dat hij in zijne vordering heeft gedwaald en deze niet naauwkeurig ingesteld, behoeft niet, tegen z'yne eigene overtuiging, dezen eisch te verdedigen of daarover eene nieuwe instantie te beginnen. Art. 134
') Verg. Opmerk, m Meded., Vil, !)l. 244.
ART. 134.
geeft hem de bevoegdheid, tot den atloop der zaak zijnen eisch te wijzigen of te verminderen, zonder nogtans liet onderwerp van den eisch (beter den eisch zeiven)1) te mogen veranderen of vermeerderen. De bevoegdheid tot het veranderen van den eisch, mits vóór de litis contestatie , en onder betaling der tot aan dat tijdstip gemaakte kosten, was onder hot Oud-Hollandsch Regt aangenomen2). Hot Fransche Regt bevatte hieromtrent geene wetsbepaling. Onze wetgever heeft gemeend deze bevoegdheid en de grenzen, binnen welke zij kan uitgeoefend worden, uitdrukkelijk te moeten vaststellen. Door de vermeerdering van den eisch, (welke bij het Wetboek van 1830, even als volgens het Romeinsch regt, was toegelaten), heeft men begrepen, dat de verweerder in zijne verdediging zou kunnen benadeeld worden, wien de eischer wel heeft kunnen voorbereiden op den eisch, zoo als die is ingesteld, maar niet zoo als die zich door eene vermeerdering zou kunnen vertoon en3). Dit zelfde geldt nog meer van de verandering van het onderwerp der vordering, waartoe een afzonderlijke eisch moet worden ingesteld. «Wanneer,'' zeide de Regering, sde eischer of zijn procureur in de dagvaar-Kling of conclusie van eisch verzuimd had, eene of andere bijkomende «zaak te vermelden, b. v. de interessen, het zij bij overeenkomst be-»dongen, het zij a tempore morae, de kosten of iets van dergelijken «aard, heeft men gemeend, dat zulks eigenlijk geene vermeerdering, «maar eene wijzigimj van den eisch kan worden genoemd.quot; De eerste afdeeling der Staten-generaal was, bij de beraadslagingen, van oordeel, dat het vragen van renten eigenlijk geene wijziging, maar wel eene vermeerdering is, en dat de eischer onbevoegd is den eisch te vermeerderen, ten ware die vermeerdering is een gevolg (accessorium) van de ingestelde vordering4).
I it de woorden der wet en de beraadslagingen schijnt men dus te moeten afleiden, dat eene vermindering van den eisch plaats heeft, wanneer de latere conclusie in de oorspronkelijke begrepen was, terwijl de wijziging van den eisch dan geoorloofd is, wanneer de latere conclusie een gevolg is der vroegere vordering5); hetgeen nog bevestigd wordt door art. 348, waarin no. 1 van znaksgevolgen wordt gesproken, en welk art. geene eigenlijke vermeerdering van den eisch bevat6), daar toch ook aan de aanmerking der tweede afdeeling, om, nu het
17:?
') De pixto , II, i , bl. 247, in de noot.
quot;) merula, Manier v. procederen, L. IV', Tit. 37,10; v. leeuwen, Ronrnsch-Holl. Regt, li. V, Dl. 13, no. 5 en Dl. 15, no. 10.
3) V. IP. IIONERT, Hdb., bl. 261. ') V. d. iionert, Hdb., bl. 201, 202.
) Verg. ook rerriat-st.-prix, I, p. 42!), noot 93; carré, t. a. p., op
art. 405, qu. 1079.
0) Als eene uitzondering op art. 134 beschouwt het de martix r, bl. 1409, noot re.
verboden was de conclusiën te vermeerderen, de gevallen van art. 348 uit te zonderen, geen gevolg is gegeven. Wat betreft het veranderen van het onderwerp van den eisch, zoo moet hierbij niet alleen gelet worden op hetgeen gevorderd wordt, het petitum, maar ook op de daarmede in een onafscheidelijk verband staande oorzaak of grondslag, waaruit haar aard en strekking moeten blijken1). Volgens het arrest van den H. Raad v. d. 22 Nov. 1872 (Weckbl. n. 3530) wordt hierdoor alleen de feitelijke grondslag bedoeld, in verband met het gevorderde, niet de juridische qualilicatie aan die feiten gegeven, of de regtsgron-den, waarom die feiten de beweerde schuldpligtigheid teweegbrengen, daar de regter deze ambtshalve kan maken en aanvullen. De H. Piaad oordeelde in dat geval, dat terwijl de feiten, uit welke voldoening eener aannemingssom was gevorderd dezelfde waren, de subsidiaire vordering tot betaling dezer gelden wegens negotiorum gestio geene verboden verandering van den eisch opleverde, terwijl het Prov. Geregtshof v. Overijssel en de Adv.-Gen. romer deze verandering in strijd hebben geachl met art. 134. Zoo mag de eisclier, die van den gedaagde, welken hij bezitter te kwader trouw waande, eerst de teruggave der zaak met alle vruchten had gevorderd, later inziende, dat deze te goeder trouw is geweest, concluderen tot de teruggave der vruchten, sedert den aanvang der regtsvordcring, of, wanneer zulks vroeger verzuimd is, er bijvoegen: onder aftrek van de kosten, tot de. verkrijging dier vruchten besteed (verg. art. 630, 634 B. W.). Zoo zal hij ook later kunnen concluderen tot renten, kosten of tenuitvoerlegging bij lijfsdwang, daar zoodanige vordering niet anders dan als een gevolg der hoofdvordering kan beschouwd worden2), waaromtrent de Regering, in de memorie van toelichting zoo even aangehaald, uitdrukkelijk zich heeft uitgelaten, terwijl de aanmerking der eerste afdeeling, welker gevoelen hiervan verschilde, geene verandering in het ontwerp heeft te weeg gebragt3). Eveneens is
174
') H. Raad 20 Nov. 1868. (Weekbl. n. 3064; v. n. iionert, B. R. d. 33, bl. 122). Zie ock een vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam, v. d. 19 Oct. 1854 (A4. K. Bijblad, IV, bl. 550.)
■) Regtsgel Adviezen V, bl. 156 v. wordt betoogd, dat lijfsdwang bij conclusie van repliek kan gevraagd worden, wanneer dit bij dagvaarding en conclusie van eisch verzuimd is. Zie arrest van het prov. geregtshof v. Zeeland v. d. 23 April 1850 (R. Bijblad 1851, bl. 591).
) «De uitlegging der afdeeling en quot; zegt voorduin (Algem. Inl., bl 535),
doet ons aan de toelichtingen, door de Regering verstrekt, eene meerdere
het eene vennindering van den eisch, wanneer hij, die van den gedaagde, bij dagvaarding en primitieve conclusie, het geheel eener schuld-vordering heeft gevraagd, later eene veroordeeling lot 14/15 dezer schuldvordering eischt1). Doch de eischer, die vordert, dat aan den gedaagde zal worden verboden het gebruik van een berggat, mag niet later dezen eisch zoodanig veranderen, dat hij concludeert, ten einde hem liet berggat in geschil in eigendom zal worden toegewezen, daar hij hierdoor niet deu ingestelden eisch wijzigt of vermindert, maar van het voorwerp van het geding afwijkt, en het geheel van aard doet veranderen, volgens arrest van den hoogen raad, zittende als hof vau appèl voor Limburg, van den I J Dec. 1840, waarbij het vonnis van den eersten regter, die op deze conclusie uitspraak had gedaan, werd vernietigd2). Zoo oordeelde de arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch bij vonnis van den 10 Maart 1841, dat, wanneer een eischer tot vrijwaring primitief tot vrijwaring en buiten-gedingstelling heeft geconcludeerd, zijne suppletoire conclusie tot teruggave van den koopprijs is eene geheele afwijking, eene geheele verandering en vermeerdering van den eisch, hetwelk bij art. 134 W. v. B. R. is verboden3).
Het art. spreekt eigenlijk van den eisch, door den aanlegger bij de dagvaarding gedaan: het beginsel is echter evenzeer op diens incidentele vorderingen, zoo wel als op die des verweerders, by exceptie, reconventie of incidenteel gedaan, van toepassing; terwijl de woorden: tot den aflcnp der zaal;, aantoonen, dat het gedurende de geheele behandeling van het regtsgeding tot dat de dag der uitspraak bepaald is4) en derhalve zelfs na het nemen der conclusion der wederpartij en het bepalen van den dag van pleidooi5) en bij de pleidooijen, mits de conclusie schriftelijk worde overgegeven6), geschieden kan en zich ook tot de procedure in hooger beroep uitstrekt7).
De plaatsing van art. 134 onder de voorschriften der regtspleging voor
waarde hechten, dan aan de uitleggingen door de afdeelingen aan sommige bepalingen gegeven.quot;
') Arrond.-regtbank te Leeuwarden den 3 Mei 1842 (Weekbl. v. h. H., n. 292). quot;) Weekhl. v. h. R., n. 157.
^ Weekbl. v. h. R.. n. •194. Verg. ook een arrest van het hof van Vriesland van den 12 Febr. 1840 {Weekbl. v. h. fi., n. 202, 204). Andere regter-lijke beslissingen omtrent ongeoorloofde veranderingen van den eisch zie men bij v. Hasselt, Wetboek v. B. }{.. met aanteekeningen, en bij vernede, léon en cremers op dit art.
O Boots, Bijdrage tot verklaring van art. 134 W. v. B. Regtsv. (Leid. 1861) hl. 12). 5) Verg. de vonnissen bij vernede, op dit art., noot 9.
6) Anders de arrond.-regtbank te Leeuwarden {Weekbl. v. h. R., n. 297).
■) De pinto, II, 1, § 115, bl. 147; prov. geregtshof v. Drenthe, d. 8 April 1848, {Weekbl. v. h. R. n. 944).
475
ART. 135.
de hoogere kollegiön, heeft aanleiding gegeven tot de vraag, ofdeeisch bij het kantongeregt mag worden verminderd of gewijzigd. De kanton-regter te Voorburg heeft deze vraag, bij vonnis van den 1 Maart 1843, ontkennend beantwoord, op grond, dat zoodanige bepaling noch inden voorgaanden tilel, noch in art. 125 wordt aangetroffen 1). Wij vereenigen ons echter liever met de tegenovergestelde meening, daar toch het verminderen van den eisch eene bevoegdheid is, welke de weigever hier niet, zoo zeer heeft willen geven als uitdrukken, zonder die daarom bij de-regtspleging voor den kantonregter te willen ontnemen; terwijl, blijkens de memorie van toelichting, voornamelijk door deze bepaling is bedoeld het veranderen en vermeerderen van deu eisch te verbieden. In dezen zin heeft de arrond.-regtbank te Groningen den 16 .lunij 1843 beslist2). Gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, zou de wetgever beter gehandeld hebben, door dit art. onder de algemeene bepalingen op te nemen.
Van dtgt; verwering en het voldingen der zaal:.
I. Van hel stellen van den procureur door den verweerder.
§ 67. De verwering tegen eenen bij dagvaarding innestelden eisch voor de regtbank begint daarmede, dat de verweerder eenen procureur stelle, hetwelk hij, volgens art. 135, verpligt is te doen binnen het tijdverloop tusschen de dagvaarding en den dag op welken hij verschijnen moet. Uit deze woorden van de wet volgt duidelijk, dat het stellen van procureur vóór den dag, op welken de verweerder verschijnen zal, moet, geschieden, en deze akle dus niet meer op dien dag, vóór de teregtzitting mag worden beteekend. In dit geval heeft de eischer het regt tegen den ged. als' niet verschenen, verstek te vragen3). Men heeft zich voor een ander gevoelen beroepen op de derde alinea van dit art. en heeft gemeend, dat er alleen verstek verleend wordt tegen
gt;) R. Bijblad, V, bl. 334.
■) R. Bijblad, V, bi. 016; dus ook kantongeregt te Loenen d. 28 Sept. 1853 (Weekbl. v. h. R. n. 1489); Opmerk, en Meded. I, bl. 225.
3) Opmerk, en Meded. X, bl. lil—117; de pixto (Iste druk) II, 1 , bl. 246; diephuis in Opm. XV, bl. 140 en v.; arrond.-regtbank te Haarlem d. 23 Maart 1841 (IV. Regtspr. VIL § 41, bl. 242); arrond.-regtbank te Maastricht den 15 Dec. 1843 { Weekbl. v. h. R. n. 302, K. Bijbl. VI, bl. 72); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 11 Febr. 1848 (R. Bijbl. X, bl. 10b); prov. geregtshof v. Z. Holland d. 20 Junij 1863 {Weekbl. n. 2504).
17(1
hem die verzuimd Imfl procureur te stellen, zoodat dit nog op den dag der verschijning met vrucht zou kunnen geschieden Doch deze bepaling, eerst later aan het art. toegevoegd, moet in verband beschouwd worden met de eerste alinea, waar de termijn bepaald is, binnen welken procureur moet gesteld worden, en na welken termijn men in verzuim is. Ook mag men niet om eene vooronderstelde bedoelingpf reden van billijkheid van de duidelijke letter der wet afwijken. — De procureurstelling geschiedt bij eeue eenvoudige akte, van wege den procureur des gedaagden aan dien des eischers beteekend 2). Even als de eischer (art. 133, al. 2) wordt ook de verweerder geacht woonplaats te hebben gekozen bij den gestelden procureur (art. 135, al. 2), zoodat alle akten der procedure, tot en met het eindvonnis, aan die woonplaats kunnen beteekend worden (art. 81 B. W., 133, al. 2, W. v. B. R.).
Van het stellen van procureur zijn uitgezonderd;
1. De Koning, tegen wien de gedingen wegens persoonlijke regtsvorderingen worden voortgezet ten name van den procureur-generaal bij den hoogen raad (art. 6, verg. met art. 4, n. 1).
2. De vervolgingen door 's rijks ambtenaren voor de invordering der regten en boeten van successie, en door de belanghebbenden voor het vragen van teruggave van betaalde regten, verhoogingen en boeten, geschieden zonder praktizijns (art. 62 der Wet op hel regt van successie van den 13 Mei 1859, Slbl., n. 36).
De tweede afdeeling der Staten-generaal heeft, bij de beraadslagingen over dit art. 135, aan hetwelk in het ontwerp de derde alinea ontbrak, deze aanmerking gemaakt: »In de zesde afdeeling van den eersten titel, over het verstek, kon natuurlijk niet worden gesproken van procureurs, dewijl die titel inhoudt algemeene bepalingen, en de procureurs bij de kantongeregten niet bestaan. Men vraagt derhalve, of er hier niet zal moeten gezegd worden wat er gebeuren moet, wanneer iemand verzuimt procureur te stellen, of wel wanneer de gestelde procureur ten dienenden dage niet verschijnt.quot; De afdeeling heeft dus de bepaling voorgesteld, welke dan ook bij de nieuwe redactie in het ontwerp bijgevoegd is,quot;en nu aan het slot van het artikel gelezen wordt, dat tegen den verweerder , die verzuimd heeft procureur te stellen, of wiens gestelde procureur ten dage dienende niet verschijnt, verstek wordt verleend, en verder gehandeld zoo als in de zesde afdeeling van den eersten titel is bepaald 3).
') De pinto (2de druk), II, 1, bi. 201 v.; schüller op art. 135; pennink, bl. 59; Openb. min. bij de arrond.-regtbank te Amsterdam (R. Bijbl. X, bl. 105); arrond.-regtbank te Arnhem den 9 Dee. 1839 (Weekbl. v. h. R. n. 68); arrond.-regtbank te Nijmegen d. 8 Sept. 1843 (R. Bijbl., VI, bl. 180); arrond.-regtbank te Gorinchem d. 22 Apr. 1802 (Weekbl., n. 2480).
:) Formulier, n. 43: Acta van procureur-stelling. :i) V. u. iioxerï, Hdh.. ^ 135.
Oudeman, Burg. Regtsv. 4e druk, I. 12
177
art. 135.
V. d. honert teekent t. a. pi. hierop aan, dat in de gemelde aanmerking ligt opgesloten het niet-toepasselijke van art. 76 op de zaken bij de hoogere kollegiën, hetwelk alzoo evenzeer van art. 75 moet gelden, zoodat in het geval van niet-verschijnen van den procureur des eischers ten dage dienende evenzeer had behooren te zijn voorzien. «Indienzoo besluit de schrijver, ))de voorgestelde by voeging niet had plaats gehad, zoude men op beide gevallen hebben kunnen toepassen de bepalingen van art. 75 en 76. Doch nu wel de laatste en niet de eerste door deze bepaling is aangevuld, ontstaat daardoor eene niet onbelangrijke gaping.quot; Het is waar, dat de afdeeling der Staten-generaal, welke tot de bepaling van arl. 135, al. 3, aanleiding gaf, de noodzakelijkheid vooronderstelde om art. 76 op het. niet-verschijnen bij procureur bij de wet toe te passen. Evenwel, indien dit niet in de wet uitdrukkelijk ware geschied, zou art. 76, als eene algemeene bepaling inhoudende, op den gedaagde, die niet bij procureur verschijnt, van toepassing zijn geweest. En dit zelfde geldt van art. 75, hetwelk door de overbodige bepaling van art. 135, al. 3, niet is uitgesloten, zoodat niets ons belet van dit art. zelf de toepassing te maken op de regtsgedingen, waarin partijen door procureurs worden vertegenwoordigd, gelijk de wetgever zulks op het geval van den verweerder heeft gedaan 1).
De voorgeschrevene slotbepaling heeft de zeer betwiste vraag doen ontstaan, of, wanneer de procureur des verweerders, op den bij dagvaarding uitgedrukten dag ter teregtzitting verschenen, later op eenen dag, wanneer de zaak dient, niet verschijnt, er verstek kan worden verleend ? Sommigen2) beantwoorden deze vraag toestemmend, als zijnde van oordeel, dat door de woorden; dien dage dienendequot;, ook een latere regtdag, wanneer de zaak dient, behoort te worden verstaan, en zoo is ook door verschillende regterlijke uitspraken beslist3). Daarentegen zijn anderen 4) van gevoelen, dat, wanneer de procureur van den gedaagde eenmaal op
•) De pinto, II, 1, bl. 162; vernede, op art. 137, noot 4. Verg. Opmerk, en Meded., XIV, bl. 206—212, waar de meening wordt voorgedragen, dat art. 135, al. 3, niet overbodig is, maar ook in het geval voorziet, wanneer de gestelde procureur niet verschijnt en de ged. persoonlijk verschijnt.
■) Schmolck , in R. Bijblad, II, bl. 138—141; de pinto , II, 1, § 120, bl. 263 v.
^ Arrond.-regtbank te Amsterdam, 1ste kamer, den 24 December 1838 (H. Bijblad, I, bl. 170); arrond.-regtbank te 's Gravenhage den 22 Februarij 1839 (R. Bijblad, I, bl. 163); prov. geregtshof van Holland den 27 Maart 1839 (R. Bijblad, I, bl. 193); ook alle in R. in Nederl., II, bl. 52 v.); arrond.-regtbank te Groningen den 11 Oct. 1839 (R. Bijblad, I, bl. 505 v.; (R. in Nederl., II, bl. 232); arrond.-regtb. te Brielle den 10 Jan. 1873 (Weekbl. n. 3585).
^) V. d. honert, Hdb., bl. 265, in de noot; R. Bijblad, I, bl. 170 v.; v. hall, R. Bijblad, I, bl. 161; lipman, Wb.v. B. rp. tien^ez., bl. 68; vernede, op art. 135, noot C. 2.
178
art. 135.
den bij dagvaarding beteekenden regtdag verschenen is, ook wanneer deze later afwezig is of niet van conclusiën dient, het vonnis altijd als in judicia conlradictorio gewezen moet worden beschouwd, en zoo oordeelden ook meerdere arrond.-regtbanken en hoven 1). — Het is duidelijk, dat het hier aankomt op de beteekenis der woorden len dage dienende, in art. 135, al. 3, welke de wetgever soms ter aanwijzing van eenen lateren regtdag (art. 147, 180, 369), soms echter voor den eersten regtdag, waarop de zaak dient (art. 137, 138, 142, 710), heeft gebezigd. Daar nu de laatste alinea van art. 135, gelijk uit de bovengemelde beraadslagingen blykt, aan het ontwerp is bijgevoegd, ten einde de bepaling van art. 76 ook op de procedure met procureurs toepasselijk te maken, en in art. 76 in verband met art. 75 van den beteekenden regtdag gesproken wordt, zoo kunnen de woorden ten dage dienende in art. 135 ook wel niet anders bedoelen dan den regtdag bij de dagvaarding uitgedrukt. Hierbij komt nog, dat de tweede afdeeling, die de bijvoeging der onderwerpelijke bepaling heeft voorgedragen, elders 2) uitdrukkelijk hare meening heeft te kennen gegeven, dat, wanneer de procureur des gedaagden geene conclusiën heeft genomen, deze echter niet tegen het geslagen vonnis in verzet kan komen. Wij onthouden ons verdere gronden aan te voeren, welke elders nog zijn bijgebragt, maar vermeenen op grond van dit een en ander, dat het laatstgemelde gevoelen, hetwelk ook bij den hoogen raad, bij arrest van den 8 October 1841, is aangenomen 3), meer overeenkomt met de bedoeling des wetgevers.
Ook wanneer de gestelde procureur des eischers op eenen lateren regtdag niet verschijnt, moet het vonnis als bij tegenspraak gewezen worden beschouwd, en kan er, naar het door ons voorgestelde beginsel, geen verstek worden verleend 'l).
179
') Arrond.-regtbank te Amsterdam 4 Januarij 1839 (R. Bijblad, I,bl. 171 , R. in Nederl., 11, bt. 53) en later meermalen; arrond.-regtb. te Alkmaar d. 21 Sept. 1843 {R. Bijblad, Vil, bl. 321); arrond.-regtbank te Winschoten d. 25 Nov. 1840 (IVeekbl. v. h. R., n. 173); arrond.-regtbank te's Hage d. 18 Jan. 1850 {Weekbl. v. h. R., n. 1100); prov. geregtshof v. Z. Holland d. 17 April 1844 {N. Regtspr., XIX, § 91) en van N. Holland d. 25 April 1842 (R. Bijblad, IV, bl. 300); Prov. Geregtshof v. Gelderland d. 24 Mei 1871 (IVeekbl. v. h. R., n. 3399). Verg. léon op art. 135.
!) V. d. honert, Hdb., § 174, bl. 289.
) IVeekbl. v. h. R., n. 231; R. Bijblad, III, bl. 425.
') Dus ook de H. Raad d. 24 Mei 1850 (W^eeAW. tgt;./?. R., n. 1128); arrond.-regtbank te Amsterdam den G April 1849 (R. Bijbl., XI, bl. 160). Anders de Arrond.-regtbank te Groningen d. 17 Junij 1853 (R. Bijblad, 1854, bl. 428). Wanneer op den dag, tot voortzetting van de zaak bepaald, de prak-tizijns van beide partijen afwezig zijn, wordt, volgens art. 42 van het Reglement van den 14 Sept. 1838, n. 1, de zaak op de rol doorgehaald.
12*
art. '136.
Tusschen den cliënt en zijnen procureur bestaat eeue lastgeving, waarvan het bewijs, wat den eischer aangaat, bestaat in de van zijnent wege uitgebragte dagvaarding, en met betrekking tot den verweerder in de overgave der stukken , zonder dat eene nadere schriftelijke voimagt wordt vereischt, behalve in die bijzondere gevallen, b. v. tot opdragt van eenen eed (art. 1971 B. W.) in welke de wet dit opzettelijk voorschrijft. Deze lastgeving kan, gelijk elke andere (art. 1850, 1851 B.W.) herroepen worden, maar de wetgever heeft gezorgd , dat deze daad geene vertraging van het regtsgeding ten gevolge lieeft. Immers partijen kunnen , volgens art. 136, hunnen gestelden procureur niet herroepen, zonder tevens eenen anderen te stellen, hetwelk geschiedt bij eene akte 1), die aan den herroepen procureur en den procureur der partij wordt be-teekend. Zoo lang zulks niet geschied is, zegt de wet, waardoor men, uit vergelijking met de meer naauwkeurige redactie van art. 75 C. de Pr. C., zal hebben te verstaan; zoo lang de partij, die haren procureur heeft herroepen, geenen nieuwen heeft gesteld, blijft het regtsgeding voortgaan op naam des eerstgestelden, en de procedures en vonnissen (dus luidt het in het Fransche wetboek) tegen den herroepen en niet vervangen procureur zijn geldig. Deze procureur mag echter niet meer in het geding optreden of akten doen uitbrengen 2). In de bepaling van art. 136 heeft v. d. honert 3) mede eenen zeer afdoenden grond meenen te vinden voor het straks voorgedragen gevoelen, dat bij niet-verschijning des procureurs op eenen naderen regtdag geen verstek kan verleend worden. Wij betwijfelen echter, met eenen voorstander der andere meening 4), of dit artikel, hetwelk met art. 75 C. de Pr. C. overeenkomt, wel als zóó beslissend hieromtrent kan worden aangemerkt.
II. Van zaken op horten termijn.
§ 68. Op de bepaling van art. 135, al. 'I , welke ten regel stelt, dat de verweerder verpligt is procureur te stellen, binnen het tijdverloop tusschen de dagvaarding en den dag, op weihen hij verschijnen moet, maakt art. 137, al. 1, eene uitzondering voor het geval, wanneer de eisch, overeenkomstig art. 7, al. 3, op korten termijn is ingesteld. Daar het toch alsdan meestal, uit hoofde van de kortheid des tijds, niet mogelijk zou zijn aan het voorschrift van art. 135 te voldoen, is bepaald, dat de verweerder volstaat met ten dienenden dage zijnen procureur ter audi-
180
') Formulier, n. 44: Herroeping van de?) ges telden procureur en benoeming van
een' anderen.
■) Carré, op art. 75, I, p. 116, noot G. 3) R. Bijblad, T, bl. 175.
) R. Bijblad, II, bl. 140.
entie te stellen, zonder dat deze procureurstelling (gelijk in het Fransche regt volgens art. 75 C. de Pr. C.) bij akte behoeft te worden herhaald.
Het doel van eene procedure op korten termijn is eene spoedige behandeling der zaak Te dien einde wil de wet (art. 137, al. 2 en 3), dat len zelfden dage door den procureur des eischers de met redenen om-kleede conclusie van den eisch wordt voorgedragen en afschrift daarvan aan dien des gedaagden overgegeven. Deze draagt terstond en met gelijke overgifte van afschrift zijne verwering voor, bij met redenen omkleede conclusie van antwoord, en partijen worden daarna dadelijk totdeplei-dooijen toegelaten. Het geheele geding moet alzoo, gelijk in de memorie van toelichting1) gezegd werd, op ééne en dezelfde teregtzitting afloopen, behoudens des regters bevoegdheid tot het verkenen van uitstel, indien de zaak dit vereischt. Volgens de slotbepaling van het artikel toch, kan de regter, op verzoek van eene der partijen in haar belang, of ook ambtshalve, eenig uitstel verleenen tot het nemen der conclusiën of tot de pleidooijen. — In het Fransche wetboek werden geene bijzondere voorschriften gevonden voor vorderingen op korten termijn, welke als spoed vereischende zaken summier moesten worden behandeld (art. 404, 405 C. de Pr. G) 2).
III. Van zaken, welke voor summiere behandeling vatbaar zijn.
§ 69. De procureur van den eischer is verpligt te zorgen, dat de zaak op de rol wordt ingeschreven, niet later dan den dag vóór dien, op welken zij moet dienen, en in zaken, waarin de dagvaarding op korten termijn gedaan is, zoo spoedig mogelijk. Ten dage dienende roept de deurwaarder de zaken één voor één op, in den rang barer plaatsing op de rol (art. 37 en 38 van het Reglement, n. 1, van den 14 Sept. 1838). Op den eersten dag, wanneer de zaak dient, ontvangt zij hare qualificatie, en wordt de wijze van reglspleging in deze te volgen bepaald 3), althans voor zoo ver niet de verdediging des gedaagden later eene andere wijze van behandeling noodig maakt, b. v. door het betwisten van den titel. De Nederlandsche wetgever heeft voor de verschillende zaken drie wijzen van behandeling vastgesteld4); behalve die vorderingen toch, welke zoo-danigen spoed vereischen, dat zij op korten termijn moeten ingesteld worden, onderscheidt de wet de zaken van gewone en die van summiere
181
termijnen kan worden behandeld, b. v. art. 122, 272, 291, 577, 611.
2) V. D. HONERT, Hdb., bl. 266. 3) V. d. honert, t. a. p., noot 2.
) Verg. vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam van den 24 Oct. 1838 (R. Bijblad, IV, bl. 257).
') Verg. het antwoord der Regering bij v. d. honert, Hdb., bl. 269.
art. 188,
behandeling, welke laatste meerderen spoed vereischen, dan de gewone, ofschoon niet zoo zeer als zaken op korte termijnen. Voor die, bij welke nog grooter spoed noodig is, bestaat het kort geding, hetwelk in de achttiende afdeeling is geregeld.
Door eene summiere behandeling der zaak versta men eene korte en minder omslagtige instructie, waardoor het geding spoediger en met minder kosten beslist wordt dan bij eene gewone behandeling der zaak 1). In zaken toch, welke vatbaar zijn om summierlijk te worden behandeld, wordt ten dienenden dage, of op eenen naderen te bepalen dag, dooiden procureur des eischers zijne conclusie van eisch voorgedragen en bij afschrift aan den procureur des verweerders medegedeeld (art. 138). Daarna draagt de verweerder ten zelfden dage, of op eenen naderen 2) daartoe te bepalen dag, zijne verwering voor b:j conclusie, waarvan een afschrift met dat van de stukken, van welke hij zich ter verwering wil bedienen, aau den procureur des eischers wordt overgegeven. Het zijn de conclusiën. die, de litis contestatie vaststellen, en uitmaken welke punten tusschen partijen betwist zijn, en door den regter moeten beslist worden. Op datgene, wat later door de raadslieden alleen bij pleidooi wordt gesteld en betwist, kan de regter geen acht slaan, dan voor zoo ver hij dit ambtshalve mogt kunnen doen :!). De middelen van den eisch door den ged. niet bij conclusie tegengesproken, worden voor stilzwijgend door hem erkend gehouden. De conclusiën der partijen moeten met redenen omkleed zijn, waardoor zij in staat worden gesteld de middelen der wederpartij te kennen, zonder ten dage der pleidooijen, door deze met onverwachte middelen overvallen te worden, en waaruit tevens de regter de punten van geschil leert kennen. De eischer is in deze motieven niet gehouden, woordelijk die van de dagvaarding over te nemen; wel moet de dagvaarding, volgens art. 5, n. 3, de middelen van den eisch bevatten en zullen dus geene geheel nieuwe middelen voor den eisch, in de conclusie mogen aangevoerd worden, zoodat b. v. niet voor de bij dagvaarding als koopprijs gevorderde som, in de con-
!) De pixto, II, 1, bl. 263; blo.m. Dissert, de simplici sive summaria ratione procedendi in causis civilibus (Gorichem -1844), p. 9sc[.
') Wij vermeenen, dat hier, zoo wel als in het vorige art., naderen behoort te worden gelezen, terwijl in de officiële uitgave staat nader, gelijk opgemerkt is door lipman, t. a. p., bl. 72, die hier ter vergelijking aanhaalt art. 45. al. 2; men zie ook het slot van art. 139. Het zou immers met het doel eener summiere behandeling strijden, wanneer de dag tot het nemen van conclusiën eerst naderhand werd bepaald.
3) Prov. geregtshof v. N. Holland d. 2 Nov. 1848'(v. h. R., n. 1030); arrond.-regtbank te Brielle den 21 Febr. 1851 (WeekU. v. h. R., n. 1222); arrond.-regtbank te Groningen den 30 Sept. 1864 (Weekbl. n. 2657).
182
clusie een contract van leening mag worden bijgebragt. Maar niets belet om de gronden van den eisch, bij conclusie nader te omschrijven en te ontwikkelen. Er bestaat echter in de wet geen grond, waarop de regter eene partij kan noodzaken hare conclusie met redenen te omkleeden 1).
Na dat van heide zijden conclusiën zijn genomen worden partijen toegelaten tot de pleidooijen, of' wordt daartoe een nadere dag bepaalt (art. 139). Meerdere conclusiën worden in summiere zaken bij de wet niet toegelaten2). Ofschoon, bij vergelijking dezer beide artikelen met art. 137, de summiere behandeling bijna niet schijnt te verschillen van die voor zaken op korte termijnen, zal echter de regter, op haren verschillenden aard lellende, bij laatstgenoemden, naar de bedoeling des wetgevers , minder van de bevoegdheid tot verleenen van uitstel gebruik maken, en zullen daardoor deze met meerderen spoed worden afgedaan. Het wederzijds nemen van conclusiën en bepalen van pleidooi, verhindert niet incidentele vorderingen in te stellen 3).
Men heeft gevraagd, of de regter ambtshalve, op verzoek van eene der partijen, uitstel van conclusie te nemen of te pleiten verleenen mag, wanneer de andere partij zich daartegen verzet ? Men heeft deze vraag ontkennend beantwoord, zich daartoe beroepende op de bedoeling van onzen wetgever, om den alloop der regtsgedingen te bespoedigen, en op art. 1302 B. W. en art. 151 W. v. B. B., in welke gevallen alleen, naar men meent, uitstel zou mogen verleend worden 4). De aangehaalde artikelen doelen niet op het uitstel van conclusie of pleidooi, maar het eerstgemelde op eenen termijn aan den schuldenaar te geven tot voldoening aan zijne verpligting, het andere op uitstel der termijnen voor de schrifturen van het geding. In dit art. 151 werden daarom eerst alleen art. 143 en 144 genoemd, terwijl men later, op eene aanmerking der Staten-generaal, het ook tot art. 137 en 139 uitstrekte, niet zoo zeer voor het uitstel van conclusie en pleidooi, hetgeen bij die artikelen reeds was bepaald, als wel om, bij buitengewone omstandigheden, de staleriwj van het geding toe te laten. De bepalingen van art. 137, al. 3, 139 en 147 leiden dan ook tot het besluit, dat het aan den regter is overgelaten te beslissen, of de conclusiën en pleidooijen dadelijk zullen plaats hebben, of ook, wanneer eene der partijen uitstel verzoekt, er gronden zijn, die tot eenen naderen dag te verschuiven 5).
183
') Arrend.-regtbank te Maastricht d. 18 April, 1850 (IVeekhi. v. h. R., n.1-156).
') Prov. Geregtshof v. Groningen d. 22 April 1873 (Weekbl. n. 3622).
') H. Raad d. 22 Junij 1860 {WeekU. v. h. R., n. 2181); pennink, bi.
61. — Anders de arrond.-regtbank te Appingedam d. 31 Oct. 1850 (Weekhl. v, h. R., n. 1179). 4) R. Bijblad, IV, bl. 269—272 , 414—416.
) Weekbl. v. h. R., n. 280; de pinto, II, 1, bl. 275.
§ 70. Volgens art. 140 zijn voor summiere behandeling vatbaar:
1. Zuiver personele zaken 1), indien de eisch berust op ecnen titel, waarvan het beslaan niet betwist wordt. Volgens het Fransche regt (art. 404 C. de Pr. C.) was het betwisten van den titel voldoende om de zaak van gewone behandeling te maken, niet slechts wanneer dit hei bestaan van den titel gold, b. v. wanneer deze van valschheid beticht of de handteekening ontkend werd, maai' ook wanneer de geldigheid van dezen werd in twijfel getrokken, wegens bedrog, vrees, misleiding 2). DeNe-derlandsche wetgever heeft alleen in het eerstgenoemde geval de zaak, in den regel, niet meer voor eene summiere behandeling vatbaar gesteld 3), behoudens de bevoegdheid des regters, om ook in het laatste geval de gewone wijze van behandeling te bevelen, waarvan straks nader zal worden gesproken.
2. Voorloopige vorderingen, elders provisionele eisch en provisionele toewijzing genoemd {art. 51, 53 8°) en alle vorderingen, welke spoed ver-eischen. Het spreekt van zelf, dat hieronder evenwel niet die zaken zijn begrepen, welke wegens onverwijlden spoed op korte termijnen behandeld, of, overeenkomstig art. 289, bij kort geding door den president worden beslist. Zoo kan b. v. eene reis, welke de gedaagde voornemens is naar verafgelegene gewesten te doen, eene reden zijn om eene vordering summier te behandelen 4).
3. De vorderingen van huur- en pachtpenningen, mitsgaders die wegens koopschat van vruchten te velde. Het betwisten van het bestaan des titels is hierbij niet uitgezonderd.
4. De vorderingen in zaken van bezitregt 5).
5 De zaken, welke bovendien bij de wet als summier zijn aangewezen. De zoodanige vindt men op vele plaatsen in ons wetboek. Tot deze behooren:
a. Alle zaken van koophandel worden, in den regel, als summiere zaken behandeld (art. '299).
b. De hoogere beroepen van vonnissen, door kantonregters gewezen, zijn summiere zaken (art. 346, al. 2).
c. De geschillen over het hervatten van het geding en de vervanging van procureur (art. 260), over ontkentenis van geregtelijke verrigtingen (art. 272), over het doen van verklaring door een' derden gearresteerde
184
r) Verg. art. 129, al. 1.
^ Carré, op art. 404, qu. 1470; rogron , op dit art.
') Verg. ook de aanmerking der derde afdeeling van de Staten-generaal bij v. D. HONERT, Hdb., § 140, bl. 268.
) Blom, p. 23; arrond.-regtbank te Amsterdam den 14 Maart 1839,
{R. Bijblad, IV, bl. 765). 5; Art. 54, n. 4, R. O.
(art. 745), over eenen eiscli fot van waarde-verklaring van een aanbod (art. 796), over aanvulling of verbetering eener akte van den burgerlijken stand (art. 831), over dwanguitgifte van akten (art. 834, 840, 842).
d. De geschillen over of bij de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten in het algemeen (art. 438), in het bijzonder over de opvordering van in beslag genomene roerende goederen (art. 456), over de verdeeling van de opbrengst, der executie (art. 486), indien meerdere schuldeischers den verkoop eischen (art. 531), over de veil-conditiën (art. 520), over de formaliteiten van den verkoop (art. 533), opvordering van eigendom (art. 542), reclame of oppositie Lij executoriaal beslag op schepen (art. 577), nietigverklaring der gijzeling (art. 611), vereffening der kosten, schaden en interessen (art 614), stellen van zekerheid (art. 618), de verklaring van den derden gearresteerde (art. 750).
f. Het hooger beroep van de uitspraak over de verdeeling van de opbrengst der executie (art. 488), van die over de verdeeling van den koopprijs art. 553), van de uitspraken van den president bij kort geding (art. 295), zoo wel als het verzet tegen deze laatsten (art. 294).
f. Alle exceptiën, welke door partijen vóór het antwoord ten principale moeten of mogen voorgesteld worden (art. 161).
0- Sommige incidentele vorderingen, als: het verzoek om iemand tot vrijwaring op te roepen (art. 68), voeging en tusschenkomst (art. 287), de incidentele vorderingen bij echtscheiding, naar aanleiding van art. 268 en 269 B. W. gedaan (art. 825), wraking van getuigen (art. 214), die van deskundigen (art. 225), die van scheidsmannen (art. 626).
h. Het verzoek tot boedelafstand (art. 717); de vordering, dat deskundigen hun berigt ter griffie zullen nederleggen (art. 233) 1).
Ook in bijzondere wetten is de summiere behandeling dei' zaak soms voorgeschreven, als:
\
i. Hef verzet tegen het bevelschrift van tenuitvoerlegging eener be-grooting van kosten wordt, volgens art. 18 en 40 van het Tarief, als eene summiere zaak afgedaan.
h. De louter civiele zaken, betreffende de in- en uitgaande regten en accijnsen, worden als summiere zaken beregt (art. 246 der Algemeene Wet van 26 Augustus 1822, Stbl., n. 38).
185
/. Art. 105 der Wet omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken v. d. 18 Sept. 1S52 (Sb. n. 178) bepaalt, dat alle burgerlijke regtsgedingen, waarin het Rijk ter zake van den waarborg, hetzij eischende hetzij verwerende optreedt als summiere zaken worden behandeld.
') Verg. blom, p. 33—60.
Eindelijk de zoodanige, welke, om der zeieer gering belang en eenvoudigheid, door beide partijen, of, bij verschil, door den regter, voor summiere behandeling worden vatbaar geacht. Uit deze bepaling volgt, dat partijen de bevoegdheid hebben om eene zaak, die naar haren aard van gewone behandeling is, summier te procederen 1). Gelijk nu de wetgever, door deze bepaling, aan partijen of den regter heeft overgelaten te beoordeelen, of eene zaak, ook wanneer zij in de wet niet uitdrukkelijk als summier is vermeld summier kan worden behandeld, zoo kan ook, in de bij de wet als summier opgenoemde zaken in de gewone wijze worden geprocedeerd, indien de aard der zaak zulks vordert. Immers art. 140 noemt deze voor summiere behanddeling vatbaar, waardoor, volgens het antwoord der Regering, is bedoeld, dat voor de in dit artikel vermelde zaken de summiere behandeling facultatief, maar niet verpligtend is 2). Op sommige plaatsen van het wetboek is deze bevoegdheid, om, wegens den omslagtigen aard eener in den regel summiere zaak, deze op de gewone wijze te behandelen, uitdrukkelijk vermeld (art. 299 , 614 , 750, al. 1.) De beoordeeling hiervan schijnt echter, volgens de uitdrukkingen, van welke de wetgever zich in het genoemde artikel bedient, alleen aan den regter overgelaten, die zulks op verzoek van partijen, van eene dezer of ambtshalve kan bevelen.
§ 71. Incidentele vorderingen 3), tusschenkomst en voegingen worden, summiere zaken, ten dienenden dage ter audiëntie ingesteld, bij gemotiveerde conclusiën (art. 141). Hierdoor is, werd in de memorie van toelichting gezegd, zorg gedragen, dat de summiere behandeling van de daarvoor vatbare zaak niet, door allerlei incidenten, langer worde vertraagd dan onvermijdelijk is4). —Voor de zakon van gewone behandeling vindt men de bepalingen omtrent incidentele vorderingen in art. 247—249, en die voor voeging en tusschenkomst , in art. 285—288.
Ook voor andere gedeelten der regtspleging zijn soms in summiere zaken bijzondere bepalingen gemaakt; zoo voor het getuigenverhoor in art. 200; en omtrent de reconventie in art. 251, al. 2.
186
') Zie H Raad arrest v. d. 19 Oct. 1866 (Weekhl. n. 2846). — Verg. het vonnis der arrond.-regtbank te Maastricht v. d. 2 Nov. 1866 in aangeh. Weekbl.
) V. d. honert, Hdb., § 140 , 268.
) Formulier, n. 45: Incidentele vordering in eene summiere zaak.
*) V. d. honert , Hdh., § 141. — Dezelfde schrijver is (Formulierb.. I, bl. 136, noot 8) van oordeel, dat art. 141 ook toepasselijk is op zaken, welke op korte termijnen worden behandeld, daar het toch de bedoeling van den wetgever niet kan zijn geweest, om in die zaken alle incidentele vorderingen, met uitzondering alleen van die vermeld in art. 148. zoo mede het regt van tusschenkomst en voeging, te ontzeggen of onmogelijk te maken.
IV. Van de zaken van fiewnne behandeling.
§ 72. In zaken van gewone behandeling is de loop der procedure de volgende;
Bij de oproeping der zaak, len dage bij de dagvaarding bepaald, kan de verweerder volstaan met door zijnen procureur te doen aankondigen, dat laatstgemelde zich procureur beeft gesteld (art. 142). De wet zegt; gesteld heeft, waaruit blijkt, dat de procureur-stelling dan reeds moet beteekend zijn , zoodat hij niet kan volstaan met die ter rolle te stellen. Binnen veertien dagen na den dag, op welken de procureur des verweerders is gesteld, doet de verweerder zijn antwoord of verwering, door zijnen procureur onderteekend, door eenen deurwaarder aan den procureur des eischers beteekenen 1), daarbij aanbod doende van een atschrift der stukken, waarop hij zijne verwering grondt, en welke hij aan den voet van zijn antwoord 2) opgeeft (art. 143). Binnen de volgende acht dagen doet de eischer op gelijke wijze zijn repliek 3) aan den procureur des gedaagden beteekenen, indien hij zulks in zijn belang noodig acht. De verweerder heeft alsdan gelijke bevoegdheid tot het beteekenen van zijn dupliek 4), insgelijks met aanbod van afschrift der stukken, welke hij nader zou willen overleggen (art. 144).
Zoo wel het antwoord als het repliek en dupliek is niet gebiedend voorgeschreven: partijen kunnen, des verkiezende, hiervan afzien, zoo als uit art. 145 blijkt 5). Door het niet leveren dezer schrifturen verandert echter de aard der zaak niet, noch de wijze op welke zij diensvolgens, en naar de qualificatie in den aanvang daaraan gegeven, moet behandeld worden. Ik kan mij dus niet vereenigen met de beslissing der arrond.-regtbank te Eindhoven van tien 4 Dec. 1843, in hooger beroep door het hof van Noord-Braband bevestigd 6), dat eene zaak, die van gewone behandeling is verklaard, door het niet leveren van antwoord, summier wordt, met het gevolg, dat de daadzaken, welke men door getuigen wil bewijzen, ter rolle kunnen gesteld worden.
187
') Tot het beteekenen van al die akten, welke van procureur aan procureur, bij het kollegie postulerende, geschieden, zijn cie eerste deurwaarders uitsluitend bevoegd, volgens art. 7 van het Reglement van den 14 Sept. 1838 , n. IV.
*) Formulier, n. 46: Antwoord, rati den verweerder.
) Formulier, n. 47: Repliek van den eischer.
*) Formulier, n. 48: Dupliek van den verweerder.
) De derde afdeeling der Staten-generaal meende, dat zulks aanleiding
zou geven tot een groot misbruik voor de goede regtsbedeeling, enwenschte, gelijk in de oud Hollandsche praktijk, het antwoord van den verweerder stellig gelast. — Zie v. d. honert, Hdb., § 147, en de redevoering van den heer quintus aldaar bl. 246 v. 6) Weekbl. v. h. R., n. 475, 520.
art. 145—147.
Indien nu de verweerder zijn antwoord of verwering binnen den bij art. 143 bepaalden termijn van veertien dagen niet heeft beteekend, kan de eischer de zaak onmiddellijk vervolgen bij eene eenvoudige akte 1) van procureur tot procureur, met oproeping tegen eenen bepaaldenregtdag, om conclusiën te nemen ter audiëntie (art. 1-45). Heeft echter de gedaagde een antwoord of verwering beteekend, dan kan na verloop der bij art. 144 bepaalde termijnen, hetzij de aldaar bedoelde akten zijn geschied, of ook wanneer binnen deze geen repliek of dupliek respectievelijk is beteekend, de meest gereede partij de zaak vervolgen bij eene oproeping, invoege in art. 145 is vermeld (art. 146). Voorts worden ten dage dienende (d. i. bij de oproeping bepaald) conclusiën genomen, even als ten aanzien van summiere zaken bij art. 138 en 139 is vermeld , en de regter bepaalt een' dag van pleidooi, ten zij partijen, daarvan afziende, op het geding (de gevoerde Jingtalen) en de overgelegde stukken regt verzoeken (art. 147).
Deze termijnen b'ij art. 143 en 144 bepaald zijn niet fataal; partijen kunnen respectievelijk na verloop van deze nog hare schrifturen betee-kenen, zoolang de wederparty niet tot voortzetting der zaak heelt opgeroepen. In de oud Hollandsche praktijk was men, na verloop van den termijn, verstoken van het antwoord, maar ons wetboek kent dit verstek niet 2). Zoodra echter de termijn verstreken is, heeft de wederparty regt tot voorzetting der zaak: art. 145 zegt onmiddellijk, en de termijnen , voor de gemelde verschillende wijzen van behandeling voorgeschreven bij art. 137, 139, 143 en 144, moeten stiptelijk worden nagekomen , tenzij de belanghebbende partij aantoont, dat zij te harer verdediging bewijsstukken behoeft, welke zij niet in de mogelijkheid is binnen den gewonen termijn voor te brengen. In dit geval kan de regter, op verzoek van de belanghebbende partij 3), statering van het geding gedurende eenen (bij die uitspraak), bepaalden tijd verleenen. De Regering zeide, bij de memorie van toelichting, omtrent art. 151, dat zij eene bepaling behelst, tot voorziening in het geval, dat men bewijsstukken van buiten 's lands noodig heeft, en daartoe langer tijd behoeft 4). Echter schijnt het niet de bedoeling des wetgevers te zijn geweest, om de statering eener zaak uitsluitend lot dit geval te beperken, daar de wet algemeen spreekt, eu ook uit andere bepalingen blijkt, dat eene zaak om verschillende redenen kan geschorst worden. Men zie b. v. art.
') Formulier, n. 49: Akte van oproeping tot het nemen van conclusiën. -) Boncenne, I, p. 270; de pinto, II, 1, § 124, bi. 273. — Anders pennink, bl. 65.
') Formulier, n. 50: Verzoek tot statering van het geding.
V. D. honert, Hdb., bl. 273.
188
193, 255, 266, 325 W. v. B. R. en art. 771, 918 en919 W. v. K.l).
De eischer kan geen verzoek tot stateriug van hst geding doen, dan ten gevolge eener exceptie of reconventionele vordering van den ged., en niet bij eenvoudige verdediging van dezen op de hoofdzaak, daar de eischer voorondersteld moet worden, bij het instellen zijner.vordering de noodige stukken bijeen te hebben 1). Do uitspraak op het verzoek is, volgens art. 151, al. 2, aan hooger-beroep onderworpen. In den regel is een tusschengeschil alleen voor hooger beroep vatbaar, wanneer de hoofd vordering appellabel is. De algemeene bepaling van art. 151 schijnt het appèl niet hiervan afhankelijk te maken, maar in ieder geval toe te laten, terwijl ook anders deze bepaling overbodig zou zijn 2).
Wij hebben reeds aangemerkt, dat deze bepaling, in welke oorspronkelijk slechts art. 143 en 144 werden aangehaald, voornamelijk de schrifturen in zaken van gewone behandeling bedoelt. De tweede afdeeling der Stateivgeneraal wenschte zulks ook tot art. 189, en misschien zelfs tot art. 137, uitgestrekt te zien, omdat het hard zou zijn, in andere dan gewone zaken iemand, die buiten de mogelijkheid is dadelijk zijne bewijsstukken voor te brengen, volstrekt alle uitstel te weigeren; welke aanmerkingen len gevolge had, dat de redactie der wet aldus is uitgebreid. Het geldt hier dus, in zaken van summiere behandeling en op korten termijn, niet een gewoon uitstel van conelusiën en pleidooijen, waarin bij die artikelen reeds was voorzien, maar eene buitengewone schorsing van het geding, wegens het leveren van bewijsstukken. Dit verzoek tot statering van liet geding wordt door sommigen als eene dila-toire exceptie beschouwd 3); het is echter uit zijnen aard geene exceptie, als niet strekkende om de wederpartij niet-ont vankei ijk te doen verklaren, terwijl het ook evenzeer door den eischer als door den verweerder kan worden gedaan; maar niets anders dan eene incidentele vordering-in het aanhangig geding.
De procureurs der partijen zijn verpligt, zoo wel in gewone als in andere zaken, aan den griffier ter hand te stellen een door hen geteekend afschrift der conclusion welke zij genomen hebben, ten einde aan het audiëntieblad te worden gehecht (art. 44 Regiem, n. 1). Door ieder partij
189
') Arrond.-regtbank te Maastricht, d. 18 Maart 1850 (R. Bijblad, XII, bl. 508).
) Arrond.-regtbank te 's Hage d. 2(5 Febr. 1861 (Weekbl. v.h. K., n. 2262); arrond.-regtbank te Gorinchem, d. 8 Nov. -1804 {VI'eekbl. n. 2747).
:i) Prov. geregtshof v. Groningen d. 10 April 1855.
) V. d. iionert, Formulierb., I, bl. 135 v., 163, noot 10; arrond.-regtbank te Amsterdam den 13 Nov. 1843 (R. Bijblad, VI, bl. 503); arrond.-regtbank te Maastricht den 14 Maart 1850 (VVeekbl. v. h. R.. n. 1137). Verg. een arrest van het prov. geregtshof v. N. Holland v. d. 18 Januarij 1858 (iVeekbl. v. /t. R., n. 1979).
art. 'l'tö.
wordt, vóór deu aanvang van het pleidooi, hare met redenen omkleede conclusie voorgelezen (art. 45 aid.).
V. Van de mededceUng van stukken.
A. Van hel vragen van rnededeeling der stukken.
190
§ 73. Bij het exploit van dagvaarding moet de aanlegger overleggen afschrift van de stukken, op welke de eisch gegrond is (art. 133, al. 4). In summiere zaken wordt door den verweerder, bij de conclusie, afschrift overgegeven der stukken, van welke hij zich ter verwering wil bedienen (art. 138). In zaken van gewone behandeling wordt, bij het antwoord, repliek en dupliek, afschrift aangeboden der stukken, op welke partijen zich gronden (arl. 143,144). Daar het echter voor partijen van belang kan zijn de oorspronkelijke stukken, welke tegen hen worden gebruikt, te zien ten einde te onderzoeken, of zij overeenstemmen met het afschrift of om de echtheid der handteekening te beoordeelen, zoo geeft art. 148 aan partijen de bevoegdheid , om gedurende den loop van het geding wederkeerig de rnededeeling of de overlegging ter griffie dezer stukken te vragen. De H. Raad was bij arresten v. d. 15 Oct. 1852 en 26 April 18G1 van oordeel, dat deze mededeeling alleen gevraagd kan worden, wanneer men beweert, dat het afschrift niet met het oorspronkelijke stuk overeenstemt Het Prov. Geregtshof v. Limburg nam in de eerstbedoelde zaak aan, dat die rnededeeling niet kan gevraagd of bevolen worden dan bij inschrijving van valschheid of vervalsching 2). Mr. van bell meent dat voor deze vordering altijd gronden moeten bijgebragt worden 1). Maar art. 148 geeft die bevoegdheid onbepaald en art. 1925 B. W. zegt, dat de vertooning van het oorspronkelijke stuk steeds kan gevorderd worden. Daarenboven bevestigen de beraadslagingen over art. 1925. (voorduin V. bl. 499 v.) de opvatting, dat die vordering niet van zoodanige bewering of bewijs afhankelijk is gemaakt. Ook zal de partij moeijelijk, vóór de overlegging van het oorspronkelijke, kunnen beweren, dat het afschrift niet daarmede overeenstemt, hetwelk men juist wil onderzoeken 2). Maar ook van die stukken, van welke eene der partijen zich later bij het pleidooi wenscht te bedienen, (verg. art. 133, al. 4), moet steeds mededeeling
•) Weekbl. n. 1378 en 2270. •) Weekbl. n. 1207. 3) t. a. p. bl. 64.
) Zie in dezen zin diepiiuis, N. Burg. Reyt (2de dr.) IX, n. 108; (uitg. van 1873) II, bl. 432 en v.; J. v. in Weekbl. n. 1382; s. M, in Opmerk, en Meded., VIII, bl. 211—217, Mr. sassen, in Themis, 2, VIII, bl. 554 en v.; Regtsgel. adviezen VI, bl. 151; arrond.-regtbank te Winschoten den 28Febr. 1853 (IV. R. Bijbl., VI, bl. 382 en v.)
ART. 148.
aan de wederpartij worden gedaan, daar toch de wetgever, volgens de memorie van toelichting, hierbij heeft willen waken tegen alle verrassing van partijen onderling door het terughouden van stukken gedurende het geding en het niettemin pleiten uit dezelve, zonder dat de tegenpartij die kent 1). Volgens art. 1923 B. W. kunnen partijen, in eiken stand van het geding, van den regter de overlegging verzoeken, van stukken, welke aan beide gemeen zijn, de zaak in geschil betreffen en onder de wederpartij berusten. Van andere stukken veroorlooft art. 148 W. v. B. R. alleen de mededeeling te vragen, indien zij in het geding gebruikt worden. Sommigen zijn van oordeel, dat dit regt ook dan aan de wederpartij toekomt, wanneer het stuk niet bepaaldelijk is aangehaald, maar zijdelings vermeld, zoodat het te vermoeden is, dat er gebruik van zal gemaakt worden 2). Wij gelooven echter, dat zulks met de bepaling der wet, zoo wel als met den regtsregel: nemo contra se edere tenetur zou strijden 3). Mededeeling van stukken, op welke de tegenpartij zich geheel niet beroept en welke niet aan partijen gemeen zijn, kan niet gevraagd worden 4). Op stukken, welke de eene party gebruikt zonder die behoorlijk mede te deelen, en die dus niet wettig in het geding gebragt zijn, kan de regter geen acht slaan 5).
Partijen kunnen, ook nadat wederzijds conclusion zijn genomen, en de dag voor het pleidooi bepaald is, elkander nieuwe stukken mededee-len en in het geding overleggen, met het gevolg, dat de regter op deze, bij zijne uitspraak kan letten. De arrond.-regtbank te Arnhem heeft wel, bij vonnis v. d. 28 Oct. 1861 zoodanige latere overlegging ongeoorloofd en strijdig met eene goede procesorde geacht 6). Maar onzes inziens te onregte. Immers is nergens in de wet hiertegen een verbod gemaakt,
191
') V. d. honert, Hdb., bl. 272. — Verg. een vonnis der arrond.-regtb. te Utrecht v. d. 18 Oct. 1871 {Weekhl. v. h. R., n. 3513).
■) V. lier, in Weekbl. v. h. R., n. 29; arrond.-Regtbank te Hoorn den 30 Junij 1841 (Weekbl. v. h. R., n. 219. — Verg. carré, op art. 188, qu. 788.
) De pinto, II, 1, § 122, bl. 2G9 v.: arrond.-regtbank te Amsterdam den 1 Oct. 1841 (R. Bijbl., IV, bl. 116), en den 6 Aug. 1844 (R. Bijhl., VI, bl. 809).
) Arrond.-regtbank te Amsterdam den 9 Junij 1843 (7i. Bijhl., V, bl. 744); den 3 Oct. 1848 (R. Bijbl., X, b. 563); en d. 21 Nov. 1849 (Weekbl. v. h. R. n. 1081, R. Bijbl., XII, bl. 300); arrond-regtbank te 's Hertogenbosch d. 21 Nov. 1851 (Weekbl. n. 1366); arrond.-regtbank te Utrecht d. 7 Februarij 1844 (Weekbl. v. h. R., n. 475); arrond.-regtbank te Sneek den 21 Sept. 1841 R. Bijbl., VII, bl. 669). — Anders arrond.-regtbank te Groningen d. 18 Jan. 1850 (Weekbl. v. h. R., n. 1112).
) De pinto, II, 1, b!. 271; v. lier, in Weekbl. v. h. R., n. 29. — Anders de arrond.-regtbank te Utrecht d. 2 Maart 1840 (fTee^. ». A. R., n. 79).
) Weekbl. n. 2406.
art. 148.
terwijl daarentegen art. 133 Rv. eene latere overlegging vooronderstelt, en indien deze niet door de verdediging der wederpartij noodzakelijk is geworden, verbindt de wet daaraan alleen de straf, dat deze afschriften niet onder de kosten mogen berekend worden ').
Deze mededeeling kunnen partijen in alle soort van zaken, het zij die op korte termijnen, summier of op de gewone wijze worden behandeld, vragen. De wijze echter op welke die wordt gevraagd, verschilt naaiden aard der zaken. In die op korte termijnen en van summiere behandeling geschiedt zulks bij eene schriftelijke conclusie ten dage dienende, in zaken van gewone behandeling, bij akte van procureur tot procureur 1). Indien de partij zich bij hel pleidooi van een stuk bedient, hetwelk niet is medegedeeld, zal de wederpartij de mededeeling dadelijk mondeling kunnen vragen 2).
De Fransche wetgever beschouwde het vragen van mededeeling der stukken, als eene dilatoire exceptie, en plaatste de bepalingen hieromtrent in den titel over exceptiën (art. 188—192 C. de Pr. C.) De Nederl. wetgever is hiervan afgeweken 3), en behandelt deze materie niet in den titel van exceptiën, maar in dien van de verwering en het voldingen der zaak. Volgens ons wetboek is het vragen van mededeeling (meer overeenkomstig den aard der zaak), te houden voor eene incidentele vordering 4), met welke dan ook de zoo even gemelde wijze van behandeling geheel overeenkomt (verg. art. 141, 247).
B. Van de wijze, op welke üe mededeeling geschiedt.
§ 74. Het Fransche wetboek bepaalde uitdrukkelijk in art. 189. C. de Pr. C., dat de mededeeling der stukken zou geschieden tusschen procureurs op recepis of bij overlegging ter griffie, met bijvoeging, dat de stukken niet konden verplaatst worden, ten zij er minute van bestond, of met bewilliging der wederpartij. Dit art. is uit ons wetboek (met welk doel zulks geschied zij, blijkt niet), weggelaten. Art. 149 spreekt echter van recepis, en art. 148 van de overlegging ter griffie, waaruit op te maken is, dat dezelfde twee wijzen van mededeeling als in het Fransche
192
■) Formulier n. 51: Vordering tot mededeeling van stukken.
'■') Verg. carré, op art. 189, n. CXLV1I.
) De martini, bl. 1319, nootm; v. d. honert, Forrnulierb., I, bl.l29v.; en v. lier, in Weekbl. v. h. R., n. 29, houden het vragen van mededeeling, ook volgens het Nederl. regt, voor eene dilatoire exceptie.
) Dus ook de pinto, II, 1, bl. 267.
akt. 449, 150.
regt, namelijk ia der minne onder recepis, of bij overlegging ter griffie, ook bij ons kunnea worden gevolgd 1). Dit wordt nog bevestigd door hetgeen te dezen opzigte voorkomt iu de afdeeling van de behandeling bij geschrifte, waar art. 107 de raededeeling van stukken, in der minne onder recepis toelaat, tevens met verwijzing naar art. 150, terwijl art. 164—166 de overlegging ter griffie bepalen en regelen. In geval van overlegging ter griffie zal hiervan eene akte 2) moeten opgemaakt worden, waarvan afschrift aan de partij wordt beteekend 3).
Omtrent liet. verplaatsen der stukken bevat mede ons wetboek geene uitdrukkelijke bepaling, en zulks ten opzigte van geene stukken zijnde verboden, schijnt het alzoo, dat deze steeds kuuneu verplaatst worden. Art. 149 spreekt ook alleen van den tijd, binnen welke de stukken moeten worden leruggegeven, hetgeen zoo veel te meer opmerking verdient, dewijl in art. 190 C. de Pr. G., waarmede het overigens geheel overeenkomt, hiervoor gelezen werd, Ier mijn van mededeel ing, welke afwijking men niet anders kan vooronderstellen, dan met eenig doel te zijn geschied. De termijn van mededeeling is dus niet bij de wet bepaald, maar in ieder geval aan bet oordeel des regters overgelaten, die dezen, zoo als uit art. 149 blijkt, bij het vonnis kan bepalen 4).
C. Van de teruggave der stukken.
§ 75. De stukken, aldus medegedeeld, moeten volgens art. 149 worden leruggegeven;
1. Indien zulks iu der minne onder recepis is geschied, binnen den tijd bij hel recepis bepaald.
2. Indien de mededeeling betwist is geworden, binueu den tijd bepaald bij de regterlijke uitspraak, welke deze bevolen heeft.
3. Indien bij het recepis, of de uitspraak des regters, geen termijn is bepaald, zal deze in beide gevallen zijn van drie dagen.
Zijn de stukken niet binnen den bepaalden termijn of binnen drie dagen, teruggegeven, zoo zal de gebrekige partij, of haar procureur, bij een bevelschrift 5) van den president G), lot de teruggave worden
') Vernede, op art. 148, noot B 2, de pinto, II, I, bl. 271. Verg. v. d. iioxeut , For muiier b., i, bl. '130.
quot;) Formulier, n. 52: Akte van overlegging der stukken ter griffie.
3) Verg. art. 104, al. 3, 105, al. 2. ue pinto, II, 1, § 123, bl.272.
Formulier, n. 53; Bevelschrift van den president tot teruggave der medegedeelde stukken.
0) Hierdoor is de onzekerheid weggenomen, welke er onder de Fr. wetgeving bestond, of dit bevelschrift door den president, of wel dooi- de regt-bank moest gegeven worden. Zie pifiEAU, I, p. 194; CABiui, op art. 491 qu. 794; rqgron, op art. 191.
Oudeman, Burg. li tui'sr., 4e druk. 1. 13
19:j
art. 152.
genoodzaakt, zelfs bij lijfsdwang, en op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn (art. 150). d. honert 1) is van gevoelen, dat art. 293 en 294 W. v. B. R. aanleiding geven om aan te nemen, dat gemeld bevelschrift onderhevig is aan verzet. Wij maken echter zwarigheid deze art., welke alleen van het kort geding handelen, ook op deze materie toe te passen, daar toch de ïse-derl. wetgever art. 192 C. de P., waar het verzet tegen het bevelschrift tot teruggave bepaald werd, geheel heelt weggelaten quot;). Lene uitdrukkelijke bepaling hieromtrent was misschien te weuschen, vooral met opzigt tot de veroordeeling in kosten, schaden en interessen 2).
DERDE AFDEELING.
Van voorloopige verzoeken en van exceptiën.
§ 76. Na de voorschriften omtrent eisch en verdediging in het algemeen, ook betrekkelijk de gegrondheid der vordering zelve, volgen in ons wetboek bepalingen omtrent die middelen van verdediging des verweerders, waarbij deze, zonder zich omtrent de vordering uit te laten, beweert, dat er reden bestaat, waarom de eischer moet worden afgewezen, welke verdedigingsmiddelen onder den naam van excepLiën in de praktijk bekend zijn. «Wanneer er,quot; dus luidt art. 3277 van het Ontwerp van liet 1 ï. W. van 1820, «onafhankelijk van de waaiheid ot onwaarheid der door den eischer voorgedragen feiten en omstandigheden, en van het bestaan of bestaan hebben zijner wettige regtsvordering, nog-tans andere redenen zijn, waarom het geëischte niet behoort te worden toegewezen, mag de verweerder concluderen tot absolutie van de instantie. De verdediging wordt in dit geval except iet genoemd' 3).
De naam exceptie is aan het Ilomeinsche Regt ontleend, en was daar een bijvoegsel in de formule van den Praetor, waardoor de veroordeeling aan eene voorwaarde werd verbonden, en alzoo het strenge regt floor billijkheid gematigd, op grond van eene daadzaak, welke het regt des eischers krachteloos maakte zonder het te vernietigen 4). Later behield men den naam, maar week van het begrip af, en de exceptie weid, zoo als zij hierboven is omschreven, eene verdediging, die alle verder
194
) Formulierb., I, bl. 135.
1, bl. 272. 3) Verg. lipman, IVb. v. B. Rn. ver-gel., bl. 71.
) quot;Verg. carré, Liv. II, ch. IX, bottard, 1, p. 318.
) Zie de Titel der Pand. en Instit. de exceptionibus, boitard, 1, p. 316 suiv.; faber, Ue leer der exceptiën en niet-untvunkelijkheid, bl. 3 en v.
art. 152.
onderzoek naar Je gegroudheid der vordering, althans in dit geding, onnoodig maakt. In het oude Regt in de Provincie Groningen worden de exceptiëu, uitvlugten of uitsprongen genoemd 1).
Eene hoofdverdeeling der exceptiëu, welke onze wetgever heeft erkend, en welke ook in de wetenschap is aangenomen, is die, volgens welke zij zijn:
1. Peremloir, aldus genoemd van het latijnsche: perimere, welke strekken om de geheele vordering voor altijd uit te sluiten, en dus als het ware te vernietigen. Deze worden wel is waai' in het Wetboek niet genoemd, maar zij zijn bedoeld in art. 160, waar in het ontwerp gelezen werd salie peremtoire exceptiëu moeten met het antwoord te gelijk worden voorgesteld,quot; hetwelk veranderd werd in overige, omdat zeide de Regering, bij de memorie vau toelichting, ouder de aldaar bedoelde excep-tiën welligt eenigen konden zijn, waaromtrent het betwistbaar was, of zij wel tot de eigenlijke peremtoire behoorden 2). Sommigen, vooral uitleggers van den G. de Pr. G., maken hier eeue onderdeeling in exceptiëu, welke de iustantie. en die welke den grond der zaak vernietigen (peremloires dn forme, d'instance, peremtoires du fond of fins de non recevoir), eu brengen tot de eerstgenoemden die betreffende de nietigheid eeuer akte van procedure 3). Wij gelooven echter dat deze, als slechts strekkende om de beslissing der zaak tot eeue nieuwe instantie bij den-zelfden regter te verschuiven, onder de dilatoire exceptiëu moet worden gerangschikt 4). Anderen rekenen haar tot de declinatoire exceptiëu5).
2. Decliiialoir, door welke men beweert, dal de regter, voor wien de zaak gebragt is, niet van deze mag keunis nemen, en zich van zijne regtspraak dus als hel ware afwendt. Tot deze bellooren de exceptiëu vau onbevoegdheid, zoowel wegens den persoon, als het onderwerp des geschils (art. 154), die van aanhangig regtsgeding en verknochtheid (art. 158).
3. Dilaloir, welke de beslissing der zaak uitstellen, omdat de eisch, zoo als die is gedaan, naar des gedaagden beweren, voor alsnog niet kan toegewezen worden. Omtrent deze houdt art. 159 bepalingen iu. quot;
Tevens betreft deze afdeeling, blijkens het opschrift, mede zoodanige,
') Zie I.am an, Aanleiding tot de Groninger Regtskennis (3 Je dr. 4778), B. IV, Hoofddl. X; Ommelander Landregt, Boek II, art. 35.
'-) V. d. honert, Handb., § '160.
3) PüïIllER, Procédure Civile, p. 14: carré, J, p. 242; berriat-st.-prix, I, p. 219 v., die evenwe] in de achtste uitgave hiervan is afgeweken; pigeau, I, p. US; rogron, op art. 165; schlink , 11, p. 55.
4) Verg. bonoenne, II, p. 91 v.; v. hamelsveld, de exceptionibus p, 36; v. ii. kemp, de leer der exceptiën volgens Rom. en hedend. R. (Utr. 1805), bl.131 v.
Ontwerp van 120 art. 3279; de pinto, 11, 1, bl. 291.
193
13*
ART. 152.
aan welke de wetgever liever den naam van voorloopt verzoek heeft willen geven, doch van welke hier alleen dat tot stellen van zekerheid door eenen vreemdeling voorkomt. Men zou dit ook tot de dilatoiie exceptiën kunnen brengen, daar de vordering in dit geval niet kan worden uitgeoefend, alvorens de eischer aan de voorwaarde der borgstelling voldaan heeft. Evenwel is het op zich zelve geene exceptie.
In deze afdeeling worden sommige dezer voorloopige verzoeken of exceptiën afzonderlijk en meer uitvoerig behandeld, terwijl voorts de orde, waarin en de wijze waarop deze moeten worden voorgesteld, geregeld zijn.
I. Van het stellen van zekerheid door vreemdelingen.
§ 77. Ten einde de ingezetenen te beschermen tegen het nadeel eener vordering van vreemdelingen, die hier te lande dikwijls geene goederen hebben, en op welke dus de kosten niet zouden kunnen verhaald worden, bepaalt art. 152, dat alle vreemdelingen, eischers zijnde of in eene aangelegde regtszaak zich voegende of tusschenkomende, gehouden zijn, indien de wederpartij zulks verzoekt, zekerheid te stellen voor de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen verwezen worden. De partij kan dit verzoek doen, ahoiens zij eenige weren van regten of tegenzeggingen behoeft te doen, en wordt niet geacht daardoor de competentie van den regter te hebben erkend.
Dit stellen van zekerheid, eenigzins overeenkomende met desatisdatio judicatuni solui van het Romeinsche regt 1), en onder dezen naam in de praktijk bekend, kon eveneens volgens het Fransche regt van den vreemdeling geëischt worden (art. 16 G. N., 166 C. de Pr. C.). De Nederlandsche wetgeving verschilt echter in sommige opzigten van de Fransche.
1. Volgens dit regt (art. 16 C. N., 423 C. de Co.) kon in handelszaken deze zekerheid (of liever borglogl, want dezen vereischte de Fr. wetgever) niet worden gevorderd. In ons wetboek zijn de zaken \an koophandel niet uitgezonderd, hetgeen, zeide de Regering; sin-een commercieel land van hel grootste aanbelang was, om de ^ingezetenen voor processen van kwelzieke vreemdelingen te waarborgenquot; 2).
2. Het Fransche regt eischte niet, dat eene hypothecaire inschrijving op de onroerende goederen werd toegestaan, om van het stellen van zekerheid ontslagen te worden. Dit laatste is bij ons aan het ontwerp bijgevoegd, op de aanmerking der tweede afdeeling der Staten-generaal, dat de bloote aanwijzing, van onroerende goederen niet kan beschouwd
196
') § 5, I, satisdat. (IV—H). Tit. D. judicatum solvi (XLVI—7).
) V. ü. HONERT, Hdl)., § 152.
■worden als een voldoende waarborg, indien die goederen hangende het geding niet verbonden zijn, vermits do vreemdeling die inmiddels kan vervreemden of bezwaren 1). Overigens hangt deze afwijking van het Fransche regt, gelijk lipman 1) opmerkt, ten naauwste zamen met de afschaffing der geregtelijke hypotheken.
3. Dat het Fransche regt alleen van hnrgtogl spreekt, terwijl de ze-kerheid, welke volgens ons wetboek moet gesteld worden, zoo wel za-helijk als persoonlijk kan zijn.
De wet verpligt tot het stellen van zekerheid allo vreemdelingen. Wie als zoodanig te beschouwen zijn, is uit den 2den titel van het eerste boek van het B. W. op te maken. De arrond.-regtbank te 's Hertogen-bosch oordeelde den i3 Dec. '1838 te regt, dat de vreemdeling, die, in zich vereenigende de vereischten bij art. 8, n. 2, B. W. vermeld, met Nederlanders is gelijkgesteld, dezelfde en alle burgerlijke regten geniet aan Nederlanders toegekend, en alzoo niet onderworpen is aan het stellen der caiitio judicatmn solvi, bij art. 152 W. v. B. B. voorgeschreven 2). Het prov. geregtshof van Gelderland besliste, bij arrest van den 29 Januarij 1840, dat de Nederlander, hoewel geene vaste goederen in Nederland bezittende en huiten het Koningrijk eene woonplaats betrekkende, niet als vreemdeling kan worden beschouwd in den zin van art. 152 voormeld 3). Maar van dengene, die, Nederlander bij den aanvang der vordering, later die hoedanigheid heeft verloren, kan deze zekerheid verlangd worden; het is genoeg, dat hij vreemdeling zij op dit tijdstip, om aan de verpligting der wet onderworpen te zijn 4).
Kan ook, wanneer partijen heide vreemdelingen zijn, het stellen van zekerheid door den gedaagde worden gevorderd? Beeds met opzigt tot hel Fransche regt beantwoordde men deze vraag verschillend 6) en ook
197
') V. d. honert, Hdb., § 153. 2) T. a. p., bl. 76.
) Regt in Nederl., II, b. 77 v. Dus ook arrond.-regtbank te Amsterdam d. 22 Febr. 1848 ( r. Bijbl., XI, bl. 110). — Van hetzelfde gevoelen is de
rouville, Over het regt ran vreemdelingen enz. in Themis, II, bl. 274; pe pixto, II. 1, § 133, bl. 305, en omtrent het Fr. regt pic.eau, p. 15T); rogrox , op art. 166, en het aldaar aangehaalde arrest van het hof van Brussel van den 1 Julij 1826. 4) Weekbl. v. h. R., n. 144.
) Toestemmend merlin, Répert., in v. caution judicatum solvi, § 1, n. 7; boxcexne, II, p. 54: i101tard, II, p. 11; carré, op art. 166, qu. 702; malleville, op art. 16 C. C.; delvincourt. Cours de C. C., I, p. 89; rogron en roxnin. op art. 166 en het hof van Parijs den 9.8 Maart 1832 en 30 Julij 1834. — Van een ander gevoelen zijn pigeau, I, p. 159; duranton, I, n. 166; foelix , Traité du droit international , n. 109, en het hof van cassatie den 15 April 1842.
art. 152.
volgens het Nederl. regt heeft deze vraag aanvankelijk tot verschillende meeningen geleid. Het komt ons voor, op grond van art. 9 der Alge-meene Bepalingen en de algemeene uitdrukking van art. 152, dat de vreemdeling, eischer zijnde, tot dit stellen van zekerheid ook dan ver-pligt is *); en zoo heeft ook de arrond.-regtbank te Rotterdam, bij vonnis van den 2G Julij 1841 beslist 1). De arrond.-regtbank te Amsterdam was den 17 December 1841, zoo wel als het openbaar ministerie, van een ander gevoelen 2), op grond, dat het W. v. B. R. alleen voor Nederlanders is ingevoerd en dus art. 152 alleen op eenen Neder-landschen verweerder, niet op eenen vreemdeling zou doelen; terwijl Mr. fortuyn, voor den eischer nog aanvoerde, dat in zoodanig geval de eischer wederkeerig, ingevolge den regel, reus excipiendo jil actor, tevens van den ged. zekerheid zou kunnen vragen voor de gevolgen der exceptië, waaruit eene ongerijmde en in het oneindige gerekte reeks van borgstellingen zou voortspruiten. Maar deze argumenten zijn onhoudbaar; want van zoodanige bedoeling des wetgevers, om alleen eenen Nederlander dit regt toe te kennen, blijkt nergens, en de wet bevat beide en vordert slechts als voorwaarde, dat. de eischer vreemdeling zij. De redenering van Mr. fortuyn vindt daarin wederlegging, dat, hier van geene eigenlijke exceptie, maar slechts van eeu verzoek de rede is. De regtbank is dan ook later van dat gevoelen teruggekomen, en heeft, bij vonnis van den 1 Maart 1843 en den 3 Mei 1870, deze vraag toestemmend beantwoord 3); het eerstgemeld vonnis werd door het hof van Noord-Holland den 14 Sept. 1843 bevestigd 4).
Men heeft getwijfeld, of onvermogende vreemdelingen, wanneer hun het armregt krachtens art. 855 is verleend, tot het stellen van zekerheid kunnen verpligt worden. Ook hier leidt de algemeene uitdrukking der wet tot een bevestigend antwoord, terwijl toch ook de ondervinding leert, dat zij, die het armregt hebben verkregen, daar de wederpartij hun volkomen ongelijk niet kon aantoonen, dikwijls het proces kunnen verliezen, zoodat deze zekerheid geenszins doelloos noch onbillijk is quot;). De met sommige Staten aangegane overeenkomsten, omtrent het pro Den bedienen van behoeftige onderdanen, hebben dan ook uitdrukkelijk dit vorderen van borgtogt vermeld. Wel heeft de arrond.-regtbank te Nijmegen, bij vonnis
198
5) Weekbl. v. h. R., n. 215
) Regt in Nederl., III, bl. 190, R. Bijbl., IV. bl. 39.
) R. Bijbl., IV, bl. 271; Weekbl. v. h. R., n. 3257; N. R. Bijblad, 1871, bl. 228.
s) R. Bijbl., V, bl. 826.
ART. '152.
van den 26 Januarij 1841, aan deze woorden eene andere beteekenis gehecht 1), maar deze beslissing is teregt in liooger beroep vernietigd 2).
De wet verpligt tot het stellen van zekerheid, indien de tegenpartij dit verlangt, alle vreemdelingen, wanneer zij eischers zijn, of in het geding zich voegen of lusscliPiihome». Ook wanneer hij zijnen eisch bij reconventie instelt, is hij hiertoe gehouden: de letter zoowel als de bedoeling der wet vereischen het even zeer in dit geval, als wanneer hij oorspronkelijk eischer is. Immers de wet zegt; »alle vreemdelingen, eischers zijnde,quot; en de ged., die eene reconventione vordering instelt, is inderdaad eischer in die vordering. In art. 166 C. de Pr. C. werd gelezen ; «tous étrangers, demandeurs prinripau.r ou intervenans,quot; onze wetgever het art. bijna woordelijk overnemende, liet het woord prinripanx,(eischers in de oorspronkelijke vordering) weg, hetgeen nog meer de uitlegging bevestigt, dat door eischer niet uitsluitend die in de oorspronkelijke vordering moet verstaan worden. En de reconventionele vordering door een' vreemdeling gedaan vereischt evenzeer, dat de reconventionele gedaagde zekerheid erlange voor de kosten van dien eisch, als wanneer deze als oorspronkelijke vordering in den gerigte was gebragt3). Zij die een ander gevoelen voorstaan 4), hebben niet genoeg op den aard der reconventionele vordering, volgens het Nederl. regt gelet, en deze meest, als eene verdediging tegen den oorspronkelijken eisch beschouwd, terwijl die een zelfstandige eisch is5). Daar echter deze bepaling een' last aan den vreemdeling oplegt, mag men haar te minder buiten de letter der wet uitbreiden, en zoo is dan ook de vreemdeling verweerder in eersten aanleg, maar bij veroordee-
') R. Rijbl., IV, bl. 230, zie ook vonnis der arrond.-regtb. te Assen v. d. 25 Nov. 1807 {WeehU. v. h. R. n. 3031).
*) R. Bijbl., IV, bl. 553. — Dus ook prov. geregtshof v. Gelderland den
Jan. 1856 (Weekbl. v. h. R., n. 1742).
3) De martini, bl. 1316, noot 7: de pinto, II, 1. bl.307; sciiüller, op art. 152; olivier, Themis, V. bl. 435. Ons opstel in Opmerk, en Meded., XIV, bl. 174—187. — Dus ook de arrond.-regt.bank te Arnhem den 1 Nov. 1858 (Weekbl. v. h. R.. n. 2096).
*) Regtsgei. adviezen, VI. bl. 171—178; belinfante in Themis, 1866-, bl. 484 v. — Arrond.-regtbank te Amsterdam d. 27 Junij 1855 (R. Bijbl., 1855, bl. 477; Weekbl. n. 1707): en d, 15 Nov. 1866 (Weekbl. v. h. R.. n. 2892); arrond.-regtbank te 's Gravenbage den 20 Dec. 1859 {Weekbl. v. h. R., n. 2124); bevestigd door het prov. geregtshof v. Z. Holland d. 26 Maart 1860 {Weekbl. v. h. R., n. 2174).
5) In art. 619 W.v. B. Rpl. voor het Koningr. Holland was bepaald: «Wanneer een ingezeten door een vreemdeling gedagvaard is, en eisch in reconventie tegen dien vreemdeling doet, mag hij daarbij tevens verzoeken borg-togt, voor het gewijsde in reconventie te vallen, en is niet verpligt in de zaak in conventie voort te procederen, eer dat aan dit verzoek vanborgtogt voldaan is.quot; — Verg. hierover Opmerk, en Meded. XIV, bl. 186 v.
199
art. 153.
ling in hooger beroep komende, geen eischer, daar hij zijne middelen van verdediging tegen den eisch aan de beslissing van den hoogeren regter onderwerpt, en dan ook liier verweerder is tegen deze vordering. Van hem kan dus het stellen van zekerheid niet gevraagd worden. Art. 353 bewijst het tegendeel niet; want hieruit volgt slechts, dat dit verzoek ook in hooger beroep kan geschieden, niet dal de zekerheid ook van den appellant , die in eersten aanleg verweerder was, kan gevraagd worden 1). Uit hetzelfde beginsel zal de zekerheid wel kunnen gevorderd worden van den geïntimeerde, die in eersten aanleg eischer was 2). Ook de opposant tegen een dwangbevel is eischer en derhalve kan ook van hem het stellen van zekerheid gevraagd worden 3). Zoo is ook diegene, welke in verzet komt tegen de homologatie van een accoord bij faillissement, eischer in den zin der wet, daar hij aanlegger is der instantie, en alzoo kan de zekerheid van hem als vreemdeling worden gevorderd 4). Maar, de vreemdeling, die als gedaagde bij verstek is veroordeeld, wanneer hij tegen dit vonnis in verzet komt, en nu zijne verwering voordraagt, is geen eischer, en de verpligting bij art. 152 vermeld is niet op hem toepasselijk 5).
De gedaagde, welke beweert, dat de eischer vreemdeling is, en op dien grond het stellen van zekerheid vraagt, is in geval die hoedanigheid wordt betwist, verpligt dat te bewijzen 6). Het verzoek van den gedaagde, dat door den eischenden vreemdeling zekerheid worde gesteld, is, uit
200
J) Carré, op art. 166, qu. 700; pigeau, I, p. 158; boncenne , 11, p. 52, dalloz, XiV, p. 230; de martini, op art. 452; schüller, op dit art.; hof van N. Holland d. 27 Maart 1843 (IVeekbl. v. h. R., n. 861); en d. 15 Nov. 1866 {Weekbl. v. h. R., n. 2892); hof v. Z. Holland d. 30 Deo. 1846 (Weekbl. v. h. R., n. 775); hof v. Noord-Braband d. 1 Maart 1842 (R. B/jbl., IV, bi. 212); hof v. Limburg d. 13 Dec. 1861 {Weekbl. v. h. J?., n. 2374); arrond.-regtb. te Amsterdam, d. 26 Oct. 1870 {Weekbl. n. 3278); arrond.-regtb. te Assen d. 22 April 1844 (R. Bijbl., VI, bl. 525). — Van een ander gevoelen is he pinto, II, 1, bl. 310 v.; Themis, Vilt, bl. 211—218; Regtsgel. Adviezen, IV, bl. 159—161.
:) Prov. geregtshof v. Overijssel d. 7 Junij 1847 {Weekbl. v.h.R., n. 864); prov. geregtshof v. Utrecht d. 13 Dec. 1847 {Weekbl. v. h. R., n. 876, R. Bijbl., X, bl. 69); arrond.-regtbank te Hoorn d. 13 Sept. 1848 (R. Bijbl., XI, bl. 59). Anders de marees v. swinderen, bl. 71.
) H. Raad d. 26 Febr. 1858 {Weekbl. v. h. R., n. 1951). — Anders het daarbij vernietigde arrest van het hof van Limburg v. d. 20 April 1857, en het vonnis der arrond.-regtbank te Maastricht v. d. 28 Junij 1856.
) Arrond.-regtb. te Amsterdam d. 16 Junij 1871 {N. R. Bijbl. 1872, bl. 682j.
) Arrond.-regtb. te Amsterdam den 31 Mei 1843 (R. Bijbl., V, bl. 789); arrond.-regtb. te Groningen d. 26 Julij 1867 {R. Bijbl. 1869, bl. 688.)
) Arrond.-regtbank te Groningen den 26 Julij 1867 (IV. R. Bijbl. 1869, bl. 686). — Zie echter arrond.-regtbank te Amsterdam d. 19 Nov. 1868
art. 153.
zijnen aard, geene exceptie tegen den eisch zeiven, maar een vooiioopig verzoek, gelijk clan ook het opschrift dezer afdeeling opzettelijk op de bepaling van art. 152 schijnt te doelen Het geschiedt, in zaken van gewone behandeling, bij beteekende akle van procureur tol procureur2), en in summiere zaken bij gemotiveerde conclusiën, ten dienenden dage ter rolie te nemen. De eischer, vermeenende geen vreemdeling te zijn, kan op dezelfde wijze tegenspraak doen 3), waarna dit geschil, des noods na gehoudene pleidooyen, bij praeparatoir vonnis beslist wordt, hetwelk, indien het stellen van zekerheid beveelt, de som moet uitdrukken, tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 153), den termijn binnen welken deze zal moeten gesteld zijn, en dien binnen welken zij zal moeten zijn aangenomen of betwist (art. 616). Indien de eischer dit verzoek niet heeft tegengesproken, kunnen de kosten gereserveerd worden 4). Over de wijze van het stellen en betwisten der zekerheid zie men art. 617—619. Op twee wijzen kan de vreemdeling, volgens art. 153, alin. 2, van het stellen van zekerheid ontslagen worden, namelijk:
a. Door de som, in het vonnis uitgedrukt, te consigneren, welke consignatie gewoonlijk ter griffie gedaan wordt: of
b. W anneer hij bewijst, dat zijne onroerende goederen, in de Nederlanden gelegen, voldoende zijn om de vastgestelde som daaraan te kunnen verhalen, en hij tevens eene hypothecaire inschrijving op die goederen toestaat. De eischer zal van deze consignatie of toestemming tot inschrijving kennis moeten geven aan den gedaagde, eveneens bij beteekende akte 6) in zaken van gewone behandeling, en bij gemotiveerde conclusiën in summiere zaken. Het aldus toegestaan hypotheek moet voorts, overeenkomstig art. 1217 B. \V., bij notariële akte worden verleend 6).
Het luidt vreemd, dat de wet den vreemdeling verklaart ontslagen van het stellen van zekerheid, wannneer hij inderdaad zekerheid gesteld heeft. Deze minder juiste uitdrukking is een gevolg van art. 166 C. de Pr. C.
(N. R. Bijbl. 1869, hl. 241) en k.geregt n. II, le Amsteidam den 25 Julij -1870 {Weekbl. n. 3254).
') De pinto. II, 1, § 133, bi. 302 v.; molster, in Amsterd. Regtspr. bi. 301; arrend.-regtb. te Maastricht d. 20 Oct. 1843 (R, Bijbl., V, bi. 220). ') Formulier, iï.54; \ erzoek tot het stellen vav zekerheid door eenan vreemdeling. *) Formulier, 55: Tegenspraak van den eischer tegen dit verzoek.
quot;) Arrest van het hof van Vriesland van den 13 April 1842 (R. in Nederl., III, bl. 250, Weekhl. v. h. R.. n. 302; R. Bijbl., IV, bl. 577).
s) Iortnulier, n. 56: Kennisgeving der consignatie. Formulier, n. 57: Kennisgeving van het bezit van onroerende goederen en toestemming tot hypothecaire inschrijving op deze.
6) De pinto, II, 1, bl. 294 v.; arrend.-regtbank te Middelburg 20 Oct. 1841 (fl. Bijbl., IV, bl. 681).
201
art. 153.
bij hetwelk de vreemdeling vrijgesteld werd van het stellen der zekerheid, indien hij de bevolen som consigneerde of bewees, dat zijne onroerende goederen in Frankrijk voldoende waren om die som te verhalen. Dit zelfde was in het Wetboek van 1830 opgenomen. Door eene afdeeling der Staten-generaal werd aangemerkt, dat de bloote aanwijzing van onroerende goederen niet kati beschouwd worden als een voldoende waarborg van de zijde van een vreemdeling, indien die goederen, hangende het geding niet verbonden zijn, ten gevolge van welke aanmerking, later, bij de herziening, het art. is veranderd, en na beraadslaging aldus werd geredigeerd als het nu gelezen wordt. 1). Maar men heeft daarbij de aanhef van het art. niet in overeenstemming gebragt, met het veranderde beginsel, en deze wetsbepaling kan nu alleen beteekenen, dat aan de zekerheidstelling in art. 152, ook door consignatie en hypotheekslel-ling kan voldaan worden 2).
De hoegrootheid der som, tol welker beloop de zekerheid zal gesteld worden, moet door den regter geschat worden naar de vermoedelijke kosten van het geding, zonder juist allerlei onvooiziene en onwaarschijnlijke tusschenvorderingen in aanmerking te nemen, welke in het proces zouden kunnen gedaan worden. In de zekerheidstelling moet ook de vergoeding der schade begrepen zijn, welke de eischer den ged. kan toebrengen 3). Doch niet die kosten welke zouden kunnen veroorzaakt worden, door de gevorderde ten uitvoerlegging bij voorraad, als zijnde daaronder alleen begrepen die welke voortvloeijen uit de instantie 4). De uitdrukking der wet; in welke de eischer zon hunnen verwezen worden, zoo wel als hare bedoeling om den Nederlander te vrijwaren tegen schaden van een proces, door eenen vreemdeling tegen hem aangevangen, doet sommigen gelooven, dat hier niet slechts op de kosten van eersten aanleg, maar ook op die van hooger beroep en cassatie moet gelet worden 5). De bepaling van art. 353, volgens welke het vei zoek tot stellen van zekerheid ook in hooger beroep, en naar het schijnt niet slechts voor het eerst, maar ook op nieuw kan geschieden, doet mij meer geneigd zijn, aan te nemen, dat de kosten van appèl, ook wanneer de zaak voor hooger beroep vatbaar is, niet onder de zekerheid in eersten aanleg moeten begroot worden 6). Daar echter in cassatie dil verzoek niet kan geschieden,
') v. d. honert , Hdb., § 153.
21 Zie Opmerk, en Meded. XIV, bi. 33—36.
■v) Arrend,-regtbank te Rotterdam d. 24 Nov. 1856 (A-. B. Bijbl., YII, hl. 73).
*) H. Raad den 16 Nov. 1860 (AT. 1?. LXVI, § 23, bl.184, Weekbl.v.h. 7?.. n. 2224). 5) De pinto, II, 1, bl. 309.
s) Provinciaal geregtshof van Vriesland den 24 April 1844 (R. in NederL, IV, bl. 144; arrond.-regtbank te Amsterdam den 18 Deo. 1844 (R. Bijbl., VII, bl. 219); boncenne, II, p. 56; bonnin , op art. 167.
202
art. 153.
zullen de kosten, welke de zaak in cassatie ten gevolge kan hebben, in aanmerking moeten komen, het zij in eersten aanleg, mdien de zaak niet voor hooger beroep vatbaar is, hel zij in hooger beroep 1).
Het vonnis op het verzoek tot stellen van zekerheid is noch praepa-ratoir noch interlocutoir, maar een eindvonnis op dit verzoek, en bij betwisting, op een tusschengeschil. Het h. beroep is dus niet uitgesloten, wanneer de hoofdzaak daarvoor vatbaar is: het appèl op een tusschengeschil wordt in art. 056 Rv. erkend 2).
Te regt werd door de arrond. regtbank te Maastricht d. 29 Maart 1855 (Weel;bi. n. 1698) geoordeeld, dat het vonnis, waarbij het stellen van zekerheid bevolen is, niet door de veroordeelde partij behoeft te worden beleekend, noch de befeekening door de tegenpartij behoeft afgewacht te worden, alvorens daaraan te voldoen. Minder goed kunnen wij ons vereenigen mei het vonnis dierzeifde regtbank v. d. 4 Maart 1852, houdende, dat, bij afwijzing van de vordering tot hel stellen van zekerheid. het vonnis aan den procureur der wederpartij moet worden beteekend, alvorens verder te mogen procederen, en dal bij gebreke hiervan deze partij niet-ontvankelijk moet verklaard worden 3). Wel zou deze belee-keuing noodig zijn, otn de daarin vervatte veroordeeling in de kosten ten uitvoer te leggen, maar eene niet-ontvankelijkheid om voort te procederen bepaalt de wet niet 4).
Wat moet hel gevolg zijn, indien de vreemdeling verzuimt de be-volene zekerheid, binnen den bepaalden termijn te stellen? De pinto 5) antwoordt: «Zoolang de zekerheid ontbreekt, is de gedaagde ongehouden legen den eisch verdediging te doen en zoo lang dus kan de eischer daarop geen regt verkrijgen.quot; Evenwel op die wijze zou het geding blijven hangen en indien het in hooger beroep was, de len-uitvoerlegging van de den gedaagde bij vonnis loegewezene reconventio-nele vordering blijven schorsen. Neemt dus de gedaagde hierin geen genoegen, dan mag hij na hel verloop van den bepaalden termijn, den eischer oproepen en ten dienenden dage concluderen, dal de eischer niet-ontvankelijk worde verklaard om zijne vordering voort te zetten en hij gedaagde of geïntimeerde dien ten gevolge van de instantie worde ontslagen. Immers het stellen der zekerheid is de vooi waarde voor den vreemdeling om zijnen eisch te vervolgen, en aan deze voorwaarde niet voldoende , is hij onbevoegd voort te procederen en moet hij niel, ontvankelijk zijn in de voortzetting, gelijk de wetgever dit gevolg verbond aan de
') Léon, op art. 152, n. 11. De marees van swinderen, bl. 65.
') Zie arrest v. h. prov. geregtshof v. Utrecht v. H. 4 Fehr. 1855 (Weekhl. n 1739). 3) Weekbl. n. 1433.
*) Dit vonnis wordt ook bestreden door pennink , bl.25. 5) II, 1, bl.311.
203
omstandigheid, dat eene vrouw, die echtscheiding vraagt, het aangewezen verblijf heeft verlaten (art. 268 al. 2). Het noodzakelijk gevolg van deze onbevoegdheid des eischers om (ie instantie te vervolgen moet zijn, dat de wederpartij kan vragen om van de instantie ontslagen te worden, zoo als art, 75 W. v. B. R. dit aanwijst als gevolg van des eischers niet-verschijning en derhalve onbevoegdheid om op deze instantie regt te verkrijgen. Het. prov. geregtshof van N. Holland heeft ook, in zoodanig geval den eischer onbevoegd geoordeeld de zaak te vervolgen, maar als gevolg daarvan aangenomen dat de conclusiën van den appellant regtens moesten geacht worden niet genomen te zijn, zoodat er geene grieven tegen het eerste vonnis bestonden, en het moest bevestigd worden 1). Wij kunnen ons met dit laatste niet vereenigen, en zien geene gronden voor het aannemen van zoodanige fictie, noch voor eene bevestiging van een vonnis, wiens deugdelijkheid niet is onderzocht.
11. Van de exceptie van onbevoegdheid.
§ 78. Bij de Wet op de Regterl. Organisatie en het beleid der Justitie is de bevoegdheid der regtbanken, hoven en den hoogen raad, ook in burgerlijke zaken, wat het onderwerp des geschils betreft, aangewezen (art. 53—55, 65, 66, 87—91). In art. 126 is de bevoegdheid dezer kollegiën, met opzigt tot den persoon des verweerders aangeduid. Wordt nu iemand voor eenen regter geroepen, die, het zij wegens het onderwerp (ratione materiae), het zij wegens den persoon des verweerders (ratione personae), onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen, zoo mag de gedaagde vorderen, dat de regter zich onbevoegd verklare (art. 154): terwijl echter de wetgever het onnoodig heeft geacht, dat de regter tevens verwijze naar een andereu regter, dien hij bevoegd oordeelt hij verwijst partijen waar het behoort. De regter is onbevoegd uit hoofde van het onderwerp des geschils, wanneer de zaak geheel niet tot de bevoegdheid der regterlijke magt of tot die van eenen anderen tak der regterlijke magt behoort 3). Doch hij is slechts onbevoegd uit hoofde van
') Zie arresten van den 22 Oct. '1846 (H. Bijbl., VIII, bl. 637) en d. 31 Deo. 1846 {R. Bijbl., IX, bl. 118); ons opstel in Opmerk, en Meded., III, bl. 120—125. Geheel in overeensternniing met onze ineening oordeelden prov. geregtshof v. Limburg d. 17 Oct. 1859 en 20 Junij 1863 (Weekbl. n. 2539); arrond.-regtb. te Maastricht den 29 .lunij •1865 {Weekbl. n. 3167): prov. geregtshof van Gelderland d. 2 Maart 1870 {Weekbl. n.3244, R. Bijbl. 1871, bl. 651). Verg. Opmerk, ert Meded., VIII, bl. 200 en v.: arrond.-regtbank te Amsterdam den 30 Junij 1852 (R. Bijbl., 1853, bl. 83). Zie nog Weekbl. v. h. R., n. 1539, 2030.
2) Verg. memorie van toelichting bij v. d. honert, Hdb., § 155, bl. 277.
3) De pinto, II, 1, § 135, bl. 313; v. d. honert, Hdb., § 156; H. Raad
204
art. 155, 156.
den persoon des verweerders, wanneer de aanhangige zaak tot die behoort, van welke deze regter in liet algemeen mag kennis nemen, doch nu niet kan kennis nemen,dewijl de woonplaats van den verweerder buiten den kring van zijn regtsgebied ligt, of om andere redenen tot den persoon des verweerders betrekking hebbende. Het maakt in de procedure onderscheid, welke dezer beide soorten van onbevoegdheid men beweert aanwezig te zijn. Is toch de regter onbevoegd uit hoofde van den persoon des verweerders, zoo is deze gehouden die exceptie en de conclusie daartoe strekkende voor te stellen, alvorens eenige andere weren van regten of eenige andere verdediging voor te dragen (art. 155). »Daar deze exceptie,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, «alleen de bevoegdheid des regters betreft in betrekking tol den persoon, of tot de bijzondere in het regt gebragte zaak, en het regtsgebied van den regter als regter in het algemeen niet betreft, zoo spreekt het van zelf, dat bet voorstellen dezer exceptie van den wil des gedaagden afhangt.quot; Wanneer nu de verweerder voor dezen regter zich omtrent de zaak zelve verdedigt, zonder vooraf de exceptie van onbevoegdheid voor Ie dragen, zoo wordt hij geacht van dit zijn regt geen gebruik te willen maken en de bevoegdheid des regters te erkennen, zoodat hij naderhand niet meer geregtigd is deze exceptie voor te stellen, noch de regter deze ambtshalve mag aanvullen. Volgens de memorie van toelichting zoo even gemeld moet men hierbij opmerken, dat deze exceptie kan worden voorgesteld, niet slechts in het geval, wanneer iemand mogt zijn opgeroepen voor eenen te zijnen aanzien onbevoegden regter, het zij ter zake van woonplaats, het zij ter zake van den aard der regtsvordering, b. v. wanneer iemand, wegens eene zakelyke regtsvordering, zoude zijn geroepen voor den regter, die slechts de bevoegde zoude zijn in eene persoonlijke; maar ook wanneer de anderzins óf in betrekking tot den persoon, of uit den aard der zaak bevoegde regter door overeenkomst is uitgesloten, gelijk dikwijls bij de overeenkomst wordt bedongen, dat geschillen over deze ontstaande niet voor den regter zullen worden gebragt, maar aan scheidsmannen onderworpen ').
Maar indien de regter onbevoegd is uit hoofde van het onderwerp des
den 5 Maart 1847 {Weekbl.v.h. li. n. 802; R.Bijbl. IX, bi. 307); of hiertoe ook die gevallen behooren, wanneer de wet voor de zaak 'eenen bepaalden regter heeft aangewezen, is betwist. Zie Opmerk, en Meded. I, bl. 278 v.; N. Jaurb. VIII, bl. 449 v.; li. Bijblad, 1847, bl. 30U en v.
') Dus ook de H. Raad bij arrest v. d. 5 Maart -1847 (v. d. honf.ht, Verzum. B. R., VIII, bl. 351); prov. geregtshof v. N. Holland d. 23 Nov. 1848 (R. Bijbl. XI, bi. G, R. in Nedeii., IV, bl. '170); arrond.-regtbank te Leiden d. 31 Oct. 1865 (Weekhl. n. 2770); depinto. Adviezen, bl. 50. —Anders kantongeregt te Weesp d. 12 Nov. 18C4 {Weekil. n. 2048), welk vonnis door de Redactie aldaar bestreden wordt.
205
art. 156, 157.
geschils, zoo behoort deze onbevoegdheid tot de openbare orde, en de exceptie behoeft in dit geval niet in limine litis te worden voorgesteld, maar kan zulks in eiken stand van het geding 1) (en derhalve ook door het O. M., wanneer het in-de zaak gehoord wordt, of in appel en cassatie), terwijl, indien zij niet wordt voorgesteld, de regter gehouden is, zich ambtshalve onbevoegd te verklaren (art. 156).
Het zij de gedaagde de exceptie van onbevoegdheid ratione materiae dadelijk, het zij hij die later, wanneer hij zich reeds ten principale heeft uitgelaten, voorstelt, altijd wordt de oorspronkelijke eischer, bij toewijzing der exceptie, inliet ongelijk gesteld, en moet dus deze, volgens art. 56, in de kosleu verwezen worden. Wij kunnen ons derhalve geenszins vereenigen met v. d. honeut 2), die het billijk oordeelt, dat de kosten, reeds in de hoofdzaak gemaakt, bij eene toewijzing der exceptie, moeten komen ten laste van den oorspronkelijk en gedaagde. De schrijver voert als grond hiervoor aan, dat deze kosten niet zouden zijn gemaakt, indien de exceptie door den gedaagde ware voorgesteld, alsvorens eenige andere weren van regten of eenige andere verdediging voor le dragen; terwijl hij nu, door het antwoorden in de hoofdzaak, den oorspronkelyken eischer in het denkbeeld heeft gebragt, dat do bevoegdheid van den regter, voor welken de zaak was gebragt, door hem werd erkend, immers en in allen gevalle, dal het aan den regter werd overgelaten, zich ambtshalve onbevoegd te verklaren. — Hoe evenwel deze redenering strookt met de bevoegdheid, bij art. 156 aan den gedaagde gegeven, om iu eiken stand van het geding deze exceptie voor le stellen, laat zich moeijelijk begrijpen.
Wanneer de regter zich ambtshalve onbevoegd heeft verklaard, zijn sommigen van oordeel, dat de gedaagde, die deze onbevoegdheid niet voorstelt of wegblijft, de kosten der procedure moet dragen 3). Vernede gelooft, dat de kosten moeten gecompenseerd worden 4). Naar het ons voorkomt, moet ook hier de eischer in de kosten verwezen worden als de gevolgen eener vordering, welke hij bij eenen onbevoegden regter heeft aanhangig gemaakt. 5).
§ 79. Op de bepaling van art. 156 wordt eene uitzondering gemaakt in art. 157, hetwelk inhoudt, dal indien een geding, hetwelk lot de kennisneming behoort van den kantonregter, bij de arrond.-regtbank is
'206
') Formulier, n. 58; Exceptie van onbevoegdheid.
-) Formulierh., I, bl. 154.
s) Carré, op art. 170, qu. -175; hof van Rennes den 20 December 1812; de martini, op art. 156, noot 3. 4) Op art. 156, noot 5.
) V. d. noN'ert, Formulierh., 1, bl. 155; de pinto, II, 1, bl. 317; Op
merkingen en Mededeelingen, II, bl. 30; V. d. KEMP, de leer d. exceptïén, bl. 180,
ART. 157,
aanhangig gemaakt, en de gedaagde de exceptie van onbevoegdheid niet overeenkomstig art. 155 M heeft voorgesteld, de arrond.-regtbank de zaak aan zich zal behouden en daarin het hoogste ressort regt spreken. In het voorgestelde geval derhalve kan deze exceptie niet in eiken stand van het geding voorgesteld, noch ambtshalve door den regter uitgespro-worden, maar wordt zij door het stilzwijgen der partij gedekt. Dat toch dit art. toepasselijk is op de onbevoegdheid ralione maleriae, valt niet te betwijfelen, daar er tusschen eene regtbaak en een kantougeregt alleen sprake kan zijn van deze onbevoegdheid, terwijl die ralione personae slechts te pas komt tusschen verschillende regtbanken of kantongeregten a). Deze stelling werd nader gestaafd door Mr. potter van loon 1), op grond, dat, zoo art. 157 op de onbevoegdheid ralione personae van toepassing zou zijn, de wetgever tweemaal hetzelfde zou gezegd hebben in art. 155 en 157, en geheel andere woorden zou gebruikt hebben, dan nu in art. 157 is geschied, waar van «een geding, hetwelk tol de kennisneming behoort van den kantonregter,quot; gesproken wordt. Voorts wordt dit bevestigd dooi' de beraadslagingen, bij welke door de zevende afdeeling was gevraagd; »of deze bepaling ook zoude kunnen worden uitgestrekt tot zaken, waarin de arrond.-regtbanken waren onbevoegd ralione maleriae? In geval eener toestemmende beantwoording, zoude bij de bepaling van art. 156 moeten worden bijgevoegd: behoudens de uilzondering bij de volgende bepahng gemaalU, doch welke bijvoeging door de Regering noo-deloos werd geoordeeld, »omdat de uitzondering op den algemeenen regel dadelijk bij het eerstvolgend artikel is vast gesteldquot; 2). In dezeu zin is dan ook meermalen door regterlijke kollegiën beslist 3).
III. Van aanhangig geding en verknochtheid (lilispendeniie en connexileil).
§ 80. Is eene zaak reeds te voren aanhangig gemaakt voor eenen anderen regter of reeds aan scheidsmannen opgedragen, en voor deze
207
quot;) Verg. fokker, in N. Jaurb., VIII, bl. 465; v. riemsdijk, in iV. Bijdr. 1860, bl. 554. 3) R. Bijbl, III, bl. 57 volg.
) V. d. honert, Hdb , § 157, bl. 278.
) Prov. geregtshof van Vriesland den 4 Maart 1840 (iVeekbl. n. 137); arrond.-regtbank te Groningen den 30 Mei 1845 {H. Bijblad, VII, bl. 684); arrond.-regtbank te Winschoten den 26 Mei 1852 (R. Bijblad, 1852, bl. 715).
art. 158.
aanhangig, zoo mag naar dien anderen regter of naar de benoemde scheidsmannen de verwijzing gevraagd worden (art. 158), welke vordering in de praktijk onder den naam van exceptie van lilispendentie bekend is. Hiertoe echter vereischt de wet, dat de zaak zij tussclien dezelfde personen en hetzelfde onderwerp betrefie, waarbij men kan voegen, dat het wegens dezelfde oorzaak gevorderd worde Daar er dikwijls over getwist was, wanneer eene zaak geacht moet worden regthangig te zijn gemaakt, heeft de wetgever bepaald, dat zulks geschiedt bij de dagvaarding, omdat bij die akte ook reeds eisch gedaan wordt 2).
Onder de Fransche wetgeving was het eene betwiste vraag, of de verwijzing ook dan kou worden gevraagd, wanneer de zaak b'y eenen vreemden regter aanhangig was 3). Onze wetgever bepaalt in art. 431, dat in den regel geene vonnissen, door vreemde regter? of regtbanken gewezen, binnen het Koningrijk kunnen ten uitvoer ge'egd worden, en dat de gedingen op nieuw bij den Nederlandschen regter kunnen behandeld en afgedaan worden. Hel beslaan van een vonnis tusschen dezelfde partijen door eenen vreemden regter gewezen verhindert dus niet dezelfde zaak bij den Nederlandschen regter aanhangig le maken, waaruit volgt, dat even weinig het aanhangig zijn der zaak bij den vreemden regter onze regters belet daarvan kennis le nemen 4).
De exceptie van aanhangig regtsgeding heeft wel eenige overeenkomst met die van onbevoegdheid, daar toch, indien de zaak slechts bij éénen regter kon worden aanhangig gemaakt, een van beide, aan welker kennisneming zij werd opgedragen, onbevoegd moet zijn. Dit is echter niet het geval, wanneer de eischer de keus had tusschen twee of meer regtbanken, b. v. in de gevallen van art. 126, ai. 7, 10 eu 16.
Dezelfde verwijzing kan worden gevraagd, op grond van zoogenaamde connexiteit, wanneer namelijk het geschil aan eene zaak verknocht is, reeds voor eenen anderen regter of voor scheidsmannen aanhangig (art. 158). Hierbij wordt niet gevorderd, dat de personen en het onderwerp * dezelfde zijn, doch het is een vereischte, dat de beslissing der eene zaak invloed kan uitoefenen op die der andere 5), of, gelijk het prov. geregtshof van Gelderland het heeft uitgedrukt, »er wordt een zoodanig naauw en onafscheidbaar verband gevorderd, dat de beslissing van de eene zaak als van zelve de beslissing van de andere zaak met zich brengt, of hierop
l) Verg. pige.\u, I, p. 59 s., reruiat-st.-prix, I, p.225, noot31, bon-cenne, II, p. 04. :) V. d. honeiit, Hdb., bl. 279.
3) Verg. koe LI x, Traité du droit international, n. 15C s.; boncenne, II, p. 65 s.
4) Vernede, op art. 158, noot 9; arrond.-regtb. te Amsterdam, d.20Junij 1845, (IVeekhl. v.h. R, n. 637). — Verg.vonnis derzelfde regtb. v. d. 30 Oct. '1850 (Weekbl. v.h.R., ii.1185). 5) Pigeau,I,p. 145; berriat-st.-prix, I,p.225.
208
ART. 1 5S.
van onmisbaren invloed is, of ook, dat de beide regtsvorderingen bij één en hetzelfde vonnis kunnen en moeten beslist wordenquot; 1). Een voorbeeld van zoodanige verknochtheid, op grond van welke verwijzing moet geschieden, vindt meu in art. 1241, ai. 1, B. W.
De wetgever bepaalt de verwijzing wegens verknochtheid, in geval de verknochte zaak voor eenen anderen regler of voor scheidsmannen aanhangig is. Wanneer beide zaken voor denzelfden renter zijn gebragt, is de wet niet letterlijk op dit geval van toepassing, doch belet niets, om bij analogie de voeging dezer zaken te vragen, ten einde zij gelijktijdig worden behandeld. Dit, is dan ook door de meeste schrijvers en jurisprudentie aangenomen 2). Hiervan afwijkende echter is de beslissing van het prov. geregtshof van Holland, bij arrest van den 19 Mei 1841, bevestigende een vonnis der arrond.-regtbank van Rotterdam van den 14 Oct. 1840, bij hetwelk is aangenomen, dat de verwijzing eener zaak wegens verknochtheid ook dan plaats kan hebben, wanneer het verknochte regtsgeding aanhangig is bij denzelfden regter, van wien de verwijzing der zaak gevraagd wordt 3). Het hof heeft hierbij overwogen, dat art. 285 W. v. B. R. spreekt van voeging en tusschenkomst van eene derde partij, en niel van eene exceptie van verknochtheid tusschen twee par-tijen, reeds voor denzelfden regter in lite. Uit de aldaar medegedeelde gronden van het appèl blijkt echter niet, dat de appellant de voeging, waarvan in art. 285 gesproken wordt, bedoeld hebbe, welke hier zeker minder te pas zou komen. Maar dat eene voeging der zaken hier niet kon en moest worden gevraagd, hieromtrent bevat het arrest geene gronden.-Het werd ook in cassatie door den H. Raad d. 15 April 1842 vernietigd 4).
') Zie arrest van den 13 Januarij 1841 en vier arresten van den hoogen raad, onder welke dat van den 15 October 1841 den eisch tot cassatie tegen genoemd arrest van het hof van Gelderland heeft verworpen {R. in Nederi, 111, bi. 94, 233 , 249; Weekbl. v.h.R., n. 140, 175, 178, 235). — Arrond.-regtbank te Amsterdam den 1 Dec. 1869 (AT. R. Bijblad, 1871, bl. 209).
') Pigeau, 1, p. 146; carré, op art. 171, qu. 731; berriat-st.prix, 1, p. 225, noot 32: arrest van het hof' v. Luik v. d. 12 Junij 1827 bij rogron, op art. 171; de martini, bl. 1319. Dus ook de arrond.-regtbank te Amsterdam den 8 Nov. 1842 (R. Bijblad, V, bl. 253), d. 21 Febr. 1850 {Weekbl. n. 1742); 3 Maart 1858 (R. Bijbl. 1859, bl. 136), 8 April en 12 Nov. 1863 {Weekbl. n. 2501, 2557); 1 Deo. 1869 (Weekbl. n. 3173); arrond-regtb. te 's Gravenhage d. 28 Maart 1845 {Weekbl. n. 589); prov. geregtshofv. Zeeland d. 0 Nov. 1855 {Weekbl. n. 1717; R. Bijbl. 1856, bl. 450); prov. geregtshof v. Overijssel d. 28 Nov. *1864 {Weekbl. n. 2637, 2686); ariond-regtb. te Arnhem den 15 Febr. 1869 {Weekbl. n. 3092).
■') R. in Nederi., Ill, bl. 96; Weekbl. v. h. R., n. 190. Verg. ook de pinto, II, I, bl. 301 v., die meent, dat hier slechts een verschil van woorden bestaat. Zie ook feitii, Gids 1872, bl. 130 v.
quot;) V. u. honert, Verzam. B.R., III, bl. 332.
U rij km an , rinnj. Reijlso. -Ie druk, I. u
209
art. 458.
De bedoeling der wet, bij het toelaten dezer beide exceptiën, is het voorkomen van noodelooze onkosten en vooral der verwarring, welke ontstaan zou, indien twee regterlijke kollegiën in dezelfde zaak stiijdige beslissingen gaven. Volgens het slot van art. 'I08 nioet de vei wijzing in deze beide gevallen gevraagd worden, alvorens eenige andere weren van regten of eenige andere verdediging voor te dragen *) met nitzondeiing alleen der exceptie van onbevoegdheid uit hoofde van den persoon, vermeld bij art. 155 1). De verwijzing wordt gevraagd bij den regter, waaide zaak het laatst aanhangig is gemaakt, ten zij de regter, bijwiende verknochte zaak reeds is gebragt, onbevoegd mogt zijn, uit hoofde van het onderwerp des geschils.
Indien de exceptie van litispendentie verworpen wordt, kan er reden zijn tot een jurisdictie-geschil 2), over welke procedure men zie art. 270 in verband met art. 274 en 275.
IV. Wanneer en in welke orde de excepliën moeien voorgesteld worden.
§ 81. Wanneer en in welke orde moeten nu deze verschillende ex-ceptiën voorgesteld worden? Gelijk reeds is aangemerkt, de wetgever heeft de verdeeling der exceptiëu voor oogen gehad, welke ook in art. 3278 van het Ontwerp van het Burgerl. Wetboek van 1820 was voorgesteld, dat zij namelijk zijn declinaloir, dilatoir of peremptoir 3).
Wat nu het voorstellen der declinaloire exception betreft, zoo kan die van onbevoegdheid, uit hoofde van het onderwerp des geschils, in eiken stand van het geding worden voorgesteld (art. 156); maar moet die van onbevoegdheid, uit hoofde van den persoon des verweerders, door dezen worden voorgesteld, alvorens eenige andere weren van regten oj eenige andere verdediging voor te dragen (art. 155). Het ligt in denaard der zaak, dat eene partij, welke de bevoegdheid van den regter, om van deze zaak kennis te nemen, betwist, niet verpligt moet zijn, dadelijk hare verdedigingsgronden omtrent de hoofdzaak aan dien regter op te geven. Maar het is, door art. 155, niet verboden, met de exceptie van onbevoegdheid, tevens de gronden ten principale, subordinaat te mogen voordragen, voor het geval de exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen, en wij gelooven niet, dat hierdoor die exceptie gedekt
210
-') Lipman, Wh. v. B. Ru. vergel., bl. 79, wil ook hier lezen art. 154, waarvoor wij geenen voldoenden grond vinden.
) Verg. RORUON, p. 155.
) Verg. ook de memorie van toelichting hij v. n. iionert, tldb., §101, bl. 282.
ART. 159.
zou zijn 1). Volgens art. 161 moei evenwel de regter altijd afzonderlijk beslissen.
Die van aanhangig regtsgeding en verknochtheid moet alvorens eenige andere weren van reqlm of eenige andere verdediging voor te dragen, behalve die van onbevoegdheid uit. hoofde van den persoon des verweerders, voorgesteld worden. Eindelijk de exceptie van niet-ontvanke-lijkheid, dewijl de zaak niet vatbaar is voor hooger beroep, moet vóór alle andere weren van regten worden ingesteld (art. 338).
Omtrent de dilatoire exceptiën bepaalt art. 159, dat zij moeten worden voorgesteld;
1. gezamenlijk;
2. vóór de exceptiën, waarvan in art. 160 gehandeld wordt, en waardoor voornamelijk de peremptoire exceptiën zijn bedoeld;
3. vóór alle antwoorden ten principale.
De nietigheid van liet exploit van dagvaarding is, gelijk wij boven zeiden, naar onze meening eene dilatoire exceptie. Omtrent deze schrijft art. 93 voor, dat zij door den gedaagde moet worden ingeroepen vóór alle weren en exceplièn behalve die van onbevoegdheid, terwijl zij anders voor gedekt, worden gehouden.
Op den regel, dat deze exceptiën gezamenlijk moeien voorgedragen worden, maakt de tweede alinea van dit art. eene uitzondering met opzigt tot die, welke door erfgenamen, of weduwen en vrouwen, hel zij uit den echt, het zij van tafel en bed of goederen gescheiden, kan worden opgeworpen, dat zij nog in termen zijn van beraad 2), en welke zij kunnen volstaan aanvankelijk (en alzoo afzonderlijk) voor testellen3).
') Zie in dezen zin Opmerk, en Meded., VI, bl. 36v.; menalda, in Tijdschr. v. h. Nederl. Regt, I, bi. 58 v.; vonnis der arrond.-regtbank te Utrecht v. d. 21 Julij -1848 {R. Bijblad, X, bl. 501) en de Hoogl. v. hall in de noat en R. Bijblad, 1851, bl. 398 en v.; arrond.-regtbank te Groningen d. 30 Oct. 1850 {IVeekbl. n. 18/0, R, Bijblad, '185/, bl. 010); prov. geregtshof v. Drenthe '29 April 1865 (Weekbl. n. '2800); arrond.-regtbank te Breda d. 19 Dec. 1865, (Weekbl. n. 2801); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 5 Aug. 1807 {Weekbl. n. 2904); prov. geregtshof v. N. Holland d. 25 Junij 1868 {Weekbl. n. 3049, Handelsmagazijn 1868, bl. 172). —• Anders v. d. hoeven, in R. Bijbl., 1851. bl. 392 v.; de savornin lokman, in Tijdschr. v. h. Nederl. R., 1, bl. 282 en v.; kantongeregt te Voorburg den 11 Aug. 1847 {R. Bijblad, X, bl.416); arrond.-regtbank te 's Gravenhage d. 4 Febr. 1862 {Weekbl. n, 2386); — Verg. chauveau op carré. qu. 736.
■) t ormulier, n. 60: Exceptie van verweerders, welke nog in termen van beraad zijn.
^ V. d. honert, Formulierb., I, bl. 163. noemt als dilatoire exceptiën, welke mede afzonderlijk kunnen voorgesteld worden, die tot mededeeling van stukken, tot statering art. 151 en tot vrijwaring, welke, naar ons oordeel, niet als exceptiën zijn te beschouwen, zoo als reeds bij de behandeling van deze vorderingen door ons gezegd is.
U*
211
ART. 159.
De termijn voor erfgenamen, ten einde de nalatenschap te doen beschrijven en zich te beraden of zij die willen aanvaarden, is van \iei maanden, na de verklaring door hen ter griffie gedaan, dat zij van dit regt verkiezen gebruik te maken; deze termijn kan echter, uit hoofde van dringende redenen, door de regtbank verlengd worden (art. 1071 B. W.). Gedurende dien termijn kan geene veroordeeling tegen hen geschieden (arl. 1072 H. W.). Voor het afleggen dezer verklaring is geen termijn bepaald, en zoo blijft den erfgenaam nog steeds de bevoegdheid dit te doen, zoo lang hij de erfenis niet aanvaard heeft, en kan hij zich dus nog steeds dezen termijn van beraad verschaften. Maar ook na de verklaring en gedurende den termijn van beraad, is het den belanghebbenden niet verboden den erfgenaam in regten te roepen, trelijk art. 1072 B. W. en 159, al. 2 W. v. B. R. vooronderstellen, behoudens het regt des erfgenaams zich op den termijn van beraad te beroepen. Hieruit volgt, dat tegen den schuldeischer, die tot het instellen der vordering bevoegd was, door den gedaagde niet moet worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, wegens den termijn van beraad, maar schorsing van het geding tot na den alloop \an dien termijn behoort gevraagd te worden 1). Aan de vrouw of weduwe is tol het doen van afstand der gemeenschap de termijn van ééne maand gegeven (art. 188 B. W.).
Alle overige exception, zegt art. 160, moeten met het antwoord te gelijk worden voorgesteld, op straffe van verwijzing in de kosten, door het niet nakomen van dit voorschrift veroorzaakt. Door de ovei-ige ex-ceptiën zijn hier voornamelijk de peremptoire bedoeld, immers werd in het eerste ontwerp gelezen: gt;)alle poi'diiptoirf exceptiën, en zulks, volgens de memorie van toelichting, veranderd, omdat er onder de aldaar bedoelde exceptiën welligt eenige konden zijn, waaromtrent het betwistbaar was, of zij wel tot de eigenlijke peremptoire behoorden2).
Van den gemelden regel in de eerste alinea van het art. vastgesteld, worden verder bij hetzelve uitgezonderd:
1. De exceptie van gewijsde zaak, het zij (deze beslist is) door een regterlijk vonnis, het zij door eene uitspraak van scheidsmannen. quot;Welke vereischten zijn dezer exceptie vindt men in art. 1954, al. 2, B. W.
2. De exceptie van dading.
i) Arrond.-regtbank te Amsterdam den 8 February 1843 {Weekbl. v. h. R., n. 383); d. l'.T.lan. 1849 (Weekbl. n. 1009) en den 25 Aug. 18G8 (JV. R. Bijbl. 4870. bi. 470); arrond.-regtbank te Utrecht den 23 April 1845 (R. Bijblad, VII, bl. 628). Opmerk, et, Meded., II, bl. 212; dtephuis, V., n. 101 en de schrijvers daar aangeh. — Anders echter v. d. kemp, De leer der emeptiëv, bl, 210, quot;) V. u. honeut, Ihlb., § 160, bl. 281.
art. 160.
3. De exceptie, dat de aanlegger de hoedauigheid uiet bezit, iu welke hij is gedagvaard.
Deze exceptiëu alleen (en geene andere) kunnen vóór het antwoord ten principale worden voorgesteld (al. 3). Zij zijn van dien aard, dat wanneer zij gegrond bevonden worden, de gedaagde de hoofdzaak ol nimmer, of althans niet mei dezen eischer zal behoeven uit te maken, en hij moest dus niet genoodzaakt worden hier ook reeds dadelijk zich omtrent de zaak ten principale te verklaren. Als reden voor deze uitzonderingen werd dan ook in de memorie van toelichting aangevoerd: »dat het voor eenen verweerder hard zou zijn, en zijne verdediging kunnen bekorten, indien hij verpligt ware zich in te laten in de behandeling eener zaak, die reeds door een vroeger gewijsde beslist, of door eene dading beslecht was, of tot welke tie eischer de hoedanigheid, in welke hij optreedt, niel bezat of uiet konde bewijzen. Verder heeft men,quot; voegde de Regering er bij, ))de bevoegdheid, om bij exception van dezen aard te persisteren, zonder van antwoord ten principale te moeten dienen, niet gemeend te moeten uitstrekken, om niel aan allerlei captieuse verdedigingen en vermenigvuldiging van processen eene wijde deur open te zetten. — Heeft in eenige gevallen de verweerder nog andere middelen van verdediging, het staat aan hem, om ook daarvan tevens gebruik te maken, en dezelve subordinatelijk te doen gelden, of ze geheel achterwege te laten, naar dat hij voor zijne belangen geraden mag oordeelen.quot;
Door het woord /loedanigheid in art. I tiü al. 3 wordt gedoeld op eene regtsbetrekking aan een eischer of verweerder toekomende, in welke bij de regtsbevoegdheid van anderen uitoefent, maar in geenen deele op eenen enkel feitelijken toestand waarin een eischer of verweerder verkeert: zoo als het eenvoudig bezitter zijn eener nalatenschap, in welken toestand men zich bevindt, door bet bloote feit, dat men de nalatenschap onder zich heeft1).
Indien de verweerder van die bevoegdheid (om deze exceptiën vóór het antwoord ten principale voor te stellen) geen gebruik maakt, maar deze met zijne verdediging ten principale vereenigt, moet hij (indien hij op meer dan ééne van deze zich wil beroepen) alle gezamenlijk voorstellen (al. 4). 2).
') Arrend.-regtbank te Amsterdam den ii April 1850 (R. Bijblad, XII, bl. 572); arrond.-regtbank te Arnhem d. 13 Mei 1857, {Weekbl. v. h. H., n 1878, R. Bijblad, 1858, bl. 82 v.)
:) De bepaling van art. 160, hetwelk in den Franschen Code niet voorkwam, wordt afgekeurd door v. d. kemp, de leer der exceptiën, bl. 150, wiens bedenkingen wij hebben bestreden in Opmerk. en Meded., XVII, bl, 189 en v.
ART. 160.
§ 82. Wal de orde betreft, in welke (ie verschillende exceptiën moeien voorgedragen worden, wanneer tie verweerder meerdere van deze wil doen gelden, dit lieet't geene zwarigheid bij die van onbevoegdheid uit hoofde van het onderwerp des geschils (art. 156), en die van verjaring (art. 1988 B. W.), welke in eiken stand des gedings mogen voorgesteld worden. Bij de overigen is zulks van meer belang, daar op eene te laat voorgestelde exceptie door den regter geen acht kan worden geslagen. Volgens den aard der zaak en de bepalingen der wet, meenen wij het navolgende te mogen stellen.
1. Het verzoek, dat de eischer, als vreemdeling, zekerheid stelle voor de betaling der kosten, schaden en interessen, kan geschieden vóór eenige weren van regten of tegenzeggen (art. 152, al. i), zelfs vóór de exceptie van onbevoegdheid (al. 2), zoodat dit voorloopig verzoek wel het eerst van allen /;an worden voorgesteld. En gewoonlijk zal ook de verweerder dit verzoek in limine litis doen, ten einde zekerheid te bekomen voor de kosten door later voorgestelde exceptiën veroorzaakt. Uit de redactie van het art., ook vergeleken met art. 166 C. de Pr. C., schijnt men te mogen afleiden, dat de verweerder ook later, en na andere exceptiën te hebben voorgesteld, tot het vragen van zekerheid nog bevoegd is').
2. Van alle overige exceptiën moet het eerst worden voorgedragen die van de onbevoegdheid des regters uit hoofde van den persoon des verweerders. Art. 155 beveelt den verweerder deze exceptie en de conclusie daartoe strekkende vóór alle andere weren van regten of eenige andere verdediging voor te stellen, en art. 93 en 158, dit zelfde omtrent de daar bedoelde exceptiën bepalende, zonderen die van onbevoegdheid uitdrukkelijk uit.
3. In eene procedure in hooger beroep moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het appèl, uit welken hoofde ook, vóór alle andere weren van regten worden ingesteld (art. 338), waaraan, volgens do memorie van toelichting 2), alleen die van onbevoegdheid is uitgezonderd. Doch even als de bedoeling des wetgevers bij deze exceptie is, dat zij alleen door die van onbevoegdheid worde voorafgegaan, zoo wordt van
') De pinto, II, i, bl. 310: Themis, V, bl. 434, noot 2, Vragen van Nederl. liegt, II, bl. 161; de marees v. swixderen, bl. 70. Volgens anderen kan het in eiken stand des gedings gedaan worden; prov. geregtshof v. N. Brabant den 1 Maart 1842 (R. Bijbl., IV, bl. 212); arrond.-regtbank te Maastricht d. 20 Oct. 1842 (tl, Bijbl., V, bl. 220). — In Opmerk, enMeded., VIII, bl. 195 wordt betoogd, dat onze wetgever de onjuiste vertaling van art. 166 C. de Pr. C. heeft gevolgd, doch van het Fr. Regt niet beeft willen afwijken, zoodat het verzoek ook thans, vóór elke exceptie moet gedaan worden.
!!) V. d. iionert , Hdb., § 338, bl. 686.
2U
ART. 160.
die van nietigheid (ai t. 93), als ook van die van aanhangig regtsgeding en verknochtheid (art. 158), uitdrukkelijk gezegd, dat zij moet worden voorgesteld vóór allo andere weren van regten, verdediging of exceptiën, behalve die van onbevoegdheid. Hierdoor is het onduidelijk, welke de orde zij, die bij deze drie exceptiën behoort te worden in acht genomen.
De exceptie van aanhangig regtsgeding eu verknochtheid strekt om de zaak te doen verwijzen naai' eenen anderen regter of naar scheidsmannen. Daar nu in hel regtsgeding in de eerste plaats dient te worden uitgemaakt, voor welken regter partijen zullen staan en uit den aard der zaak de bevoegdheid des regters erkend is, wanneer hem de beslissing over de onregelmatigheid der dagvaarding ol' niet-ontvankelijk-heid van het hooger beroep wordt toegekend 1), zoo zal de exceptie van art. 158 vóór die van nietigheid der dagvaarding of van niet-ontvanke-lijkheid van het hooger beroep moeten voorgedragen worden. Ook de uitdrukking der wet leidt hiertoe. Immers zondert art. 93 uit die van onbevoegdheid des regters, welk woord in het meervoud is te verstaan, gelijk in art. 173 C. de Pr. C., waaruit het is overgenomen, las exceptions dquot; incompetence, waaronder die van litispendentie en connexiteit worden gerangschikt 1). Zoo ook zullen de woorden; ygt;dc bewering van onbevoegdheid des regters uitgezonderd quot; in de memorie van toelichting op art. 338, kunnen verstaan worden. Art. 158 verwijst daarentegen naar art. 155, en stelt alzoo vast, dat onder de verschillende exceptiën van onbevoegdheid die uit hoofde van den persoon des verweerders het eerst moet worden voorgedragen 2).
Behalve de exceptiën van onbevoegdheid des regters, zondert art. 93 geene uit, en de nietigheid van het exploit moet derhalve vóór alle andere exceptiën, en ook vóór die van niet-ontvankelijkheid in hooger beroep, worden voorgedragen, daar zij anders voor gedekt worden gehouden. Ofschoon nu, in de meergemelde zinsnede der memorie van toelichting geene melding wordt gemaakt van de exceptie van nietigheid, zoo laat echter de wet in art. 93 niet toe, dat de exceptie van art. 338 deze voorafga 3).
4. De exceptie der erfgenamen, weduwen en vrouwen, dat zij nog
215
') Pigeau, p. 130, 149. 3) Verg. art. 324, n. 3.
) Met ons SCIIüller, op art. 93 en 158. — Anders, Reglsgel. Adviezen, '!d(i Verzamel., bl. 124 en v.; pennink, bl. 09: de pinto, 11, 1, bi. 281 v. d. kemp, de leer der except, bl. 144 v.. die van oordeel zijn, dat de exceptie van nietigheid voorafmoet gaan. V. n. kemp, Ontw. bl. 143, meent dat de ged. beide te gelijker tijd moet voordragen, en dat de eene door het afzonderlijk voordragen der andere gedekt wordt.
') De pinto, II, 1 , bl. 298 v., wil de exceptie van art. 338 aan ulle anderen doen vooraf gaan. Zie hiertegen v. u. kemp, de leer der exceptiën bl.
ANT. IfiO.
in termeu zijn van beraad, kau vóór Je overige dilatoire exceptiën worden voorgedragen (art. 159, al. 2). Y. d. honert *) is van meening, dat deze exceptie zelfs aan die van nietigheid kan voorafgaan, vermits men zich met den eischer niet han inlaten over de geldigheid van een gedaan exploit, zoo lang men nog in beraad is, of mende betrekking, waarin men gedagvaard is, al of niet zal aanvaarden. Het komt ons echter voor, dat het niet zoo strijdig is met den aard der zaak, dal men eerst beweert niet in den wettigen vorm in den gerigte te zijn geroepen, eu daarna, dat de verweerder voor alsnog de qualiteit niet bezit, in welke hij is gedagvaard. In allen gevalle laat art. 93, onzes inziens, de gemelde uitlegging niet toe 2).
5. Üe overige dilatoire exceptiën moeten, volgens art. 159, al. 1, worden voorgesteld vóór alle overige exceptiën, waarvan in art. 1H0 gesproken wordt en onder welke, gelijk reeds is opgemerkt, voornamelijk de peremptoire zijn bedoeld. 3).
V. Va» de wijze, op welke de exceptiën moeien voorgesteld worden.
§ 83. De afzonderlijk voorgedragene exceptiën worden in summiere zaken ten dienenden dage ingesteld bij gemotiveerde conclusiën (art. 141), en in die van gewone behandeling bij eenvoudige akte, houdende middelen en conclusiën (art. 247), aan de partij beteekend, waarna de zaak door de meest gereede partij kan worden vervolgd by eenvoudige akte van procureur tot procureur, met oproeping tegen eenen bepaalden regt-dag om conclusiën te nemen (art. 146).
Voorts (gelijk reeds bóven is opgemerkt) mofltex sommige exceptiën gezamenlijk en vóór alle antwoorden ten principale worden voorgesteld, n.1. het verzoek tot stellen van zekerheid, de declinatoire en in het algemeen de dilatoire exceptiën (art. 159, al. 1);4) anderen kunnen afzon-
147 v. die deze exceptie tegelijk met die van litispendentie en connexiteit wil voorgesteld hebben. ') Formidierb., bl. 163, noot 10; verg. bl. 159, 160.
^ Verg. pigeau, I, p. 167.
^) )u het Ontwerp van Wetb. v. B. Rvord. van de Ministers olivier en borret zijn bepalingen gemaakt, waardoor vele der thans bestaande moei-jelijkheden en twistvragen, over de orde. in welke de exceptiën moeten voorgedragen worden, zijn beslist en opgeheven. Evenwel schijnt de vraag naar de prioriteit tusschen de exeptie van litispendentie en connexiteit en die van niet-ontvankelijkheicU van het h. beroep, aan de aandacht des Ontwerpers te zijn ontsnapt.
■i) De exceptie van nietigheid der dagvaarding, als zijnde eene dilatoire exceptie, moet op grond van art. 159 en van art. 93 vóór en afgescheiden van de verdediging op de hoofdzaak voorgesteld worden; de pinto, II, 1, bl. 298; vernede, op art. 93; R. Bijbl., IX, bl. 191; arrond.-regtbank te
\ nr. 161.
derlijk eu vóór1 liet antwoord leu principale worden voorgesteld, doch ook daarmede vereenigd worden, t. w. die van den termijn van beraad (art. 159, al. 2) eu de drie uitzonderingen in art. 160, al. 2, opgenoemd; eindelijk moeten anderen te gelijk met, het antwoord ten principale worden voorgedragen, op strafte van verwijzing iu de kosten, door het niet-nakomen van dit voorschrift veroorzaakt, zijnde alle overige exception, voornamelijk de peremptoire (arr. 160. al. 1) r).
Alle exceptiën, welke door partijen vóór het antwoord ten principale moeten of mogen voorgesteld worden, zullen, bepaalt art. 161, mmmier-lijk worden behandeld, d. i. spoedig, zonder schriftelijke behandeling 2). sZij zijn daarvoor,quot; zeide de Regering, bij hare memorie van toelichting3), sten eenen male vatbaar, en behooren dus zoo min mogelijk aanleiding te geven tot vertraging der zaak.quot;
Die exceptiën moeten op zich zelve worden uitgewezen, eu mogen niet worden aangehouden of bij de hoofdzaak gevoegd worden. De zin van liet woord aanhouden wordt verklaard door de memorie van toe-lichting op art. 3 der Wet vau den 29 Maart 1828, waar gezegd werd, dat het uitdrukt wat men gewoonlijk en advies houden noemt ^).
tHeeft de verweerder van het vermogen, om bij zoodanige exceptiën te persisteren, zonder tevens ten principale te antwoorden, gebruikgemaakt, dan moet de regter ook daarop op zich zelve regt doen, en mag dezelve niet voegen bij de hoofdzaak, of aanhouden tot de beslissing-van laatstgemelde; dan zoude de regter buiten de conclusiën van partijen gaan, hetgeen in eene goede regtspleging niet behoort; tot dat einde strekt het tweede gedeelte van dit nieuwe artikel.quot; — Uit deze woorden mag men bij tegenstelling afleiden, dat, indien do verweerder van dit vermogen geen gebruik heeft gemaakt, maar de exceptie met de verdediging ien principale vereenigd heeft, voor zoo ver hem dit, volgens art.
Amsterdam den -10 Jan. 1855 (R. Bijhl., 1856. hl. '28). Arrond.-regtbank te Maastricht d. 23 Oct. 1846 {Weekbl. n. 852); arrond.-regtbank te Nijmegen d. 8 Jan. 1856. {Weekbl. n. 1743); prov. geregtshof v. Qelderland d. 14 Oct,. 185/ {Weekbl. n. 1951, R. Sijblud '18.'gt;8, bl. 66). — In eenen tegenoverge-stelden zin beslisten de arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 22 Julij 1852 {Weekbl. n. 1451); prov. geregtshof v. N. Brabant denl Maart 1853 {Weekbl. n. 1452); prov. geregtshof v. N. Holland d. 4 Febr. 1858 {Weekbl. n. 1984, R. Bijblad 1858, bl. 426). — Geheel hiervan afwijkende is de meening van S. M. in Weekbl. v. h. R.. n. 2102, die op grond van art. 160 beweert, dat deze exceptie met het antwoord ten principale moet voorgesteld worden.
M Formulier, n. 61 : Exceptie, welke met hef antwoord ten principale wordt voorgesteld.
quot;) Verg. pigeau, 1, p. 148; carké, op art. 172, qu. 733; hogron, op art. 172.
::) V. d. mokert , Hdb., § 161, bl. 282.
'') Zie de martini, bl. 132-1; verg, art. 79, 789.
217
ART. Ifö.
160 is loegestaau, lt;le excepliu uiet op zicli zelve behoeft ie worden uitgewezen. Dus oordeelde ook het prov. geregtshof van Noord-Brabant, bij arrest van den 16 Junlj lb40 1), daarbij overwegende, dat uit het tegenovergestelde de ongerijmdheid zou volgen, dat de regter verpligt zou zijn, op gelijktijdig genomene conclusion bij twee verschillende uitspraken regt te doen. — De wet gebiedt alle overige exception te gelijk met het antwoord ten principale voor te stellen, op stra/fe van verwijzing in ih' hosten dour hel niel nakomen van dit vdorschrifl veroorzaakt. Deze strafbepaling is verschillend opgevat. Men heeft bij den Hoogen Raad beweerd, dat de gedaagde, die zoodanige exceptie afzonderlijk voorstelt, ook wanneer tleze gegrond wordt bevonden, in de kosten moet worden verwezen, en het prov. geregtshof van N. Holland deelt in dit gevoelen, blijkens een arrest van den 20 ,lunij 1842, bij hetwelk tevens werd aangenomen, dat de gedaagde zich, door deze overtreding der wet, vrijwillig onderwerpt aan de beslissing der zaak zelve De Hooge Raad heeft daarentegen, bij arrest van den 21 Januarij 1842, geoordeeld, dat zoodanige veroordeeling in de kosten in lijnregten strijd zou zijn met art. 56 quot;W. v. B. R., en alleen te pas zou kunnen komen, indien bij ontzegging der exceptie de principale zaak op nieuw moest worden behandeld, en alzoo meerdere kosten waren veroorzaakt, in welke de excipiënt dan zou moeten verwezen worden 2). Indieu men aanneemt, dat de exceptie, ofschoon strijdig met de wet afzonderlijk voorgesteld, door den regter mag en moet beslist worden, aarzel ik uiet aan het gevoelen van den hoogen raad, op grond van art. 56, de voorkeur te geven, terwijl de uitspraak van het hof van N. Holland, die, zonder den verweerder op de hoofdzaak te hooren, deze wil beslissen (een beginsel ook voorkomende in een vonnis der arrond.-regtbank te Groningen, den 25 April 1845 gewezen) 3), ous met alle goede beginselen van regten in strijd schijnt te zijn. Het gevoelen, dat de regter deze afzonderlijk voorgestelde exceptie moet beoordeelen, geeft echter reden tot bedenkingen, daar toch de strafbepaling van art. 160 dan niets anders bevat, dan het hetgeen reeds uit art. 56 zou volgen, en levens den verweerder de gelegenheid wordt gegeven , door het steeds op nieuw voordragen van exceptiën, het geding te rekken en de behandeling der zaak zelve te verschuiven, hetgeen de wetgever juist door deze bepaling heeft willen beletten. Deze zwarigheden vallen weg, indien men hel art. zóó uitlegt, dat de regter de exceptie
'21X
') Weekbl. v. k. H., n. 144.
:l) Weekbl. v. h. R , n. '257. Verg. ook een vonnis der arrond.-regtbank te Amersfoort van den 7 Febr. 1844 (K. Bijbl., VI, bl. '23'2).
) R. Bijbl., VII, bl. 680.
art. ifi;?.
moet aanlioudeii eu bij de hoofdzaak voegen niet bevel, dat de excipiënt op de hoofdzaak zal antwoorden, en met veroordeeling van dezen in de kosten, door dit afzonderlijk voorstellen der exceptie veroorzaakt. Dit is dan ook door verschillende schrijvers eu regterlijke kollegiën aangenomen 1), en de H. Raad heeft later deze jurisprudentie, bij arrest van den 21 January 1S59 bevestigd 2). Zoodanig vonnis vau aanhouding beslist niets hetgeen van invloed kan zijn op de hoofdzaak, maar beveelt slechts eene instructie der zaal; en is dus volgens art. 4G B. Rv. voor praeparatoir te houden, waarvan ingevolge art. 336 B. Rv. niet dan binnen denzelfden termijn en gelijktijdig met het h. beroep van het eindvonnis kan worden geappelleerd 3). In zoodanig geval schijnt het echter, ook volgens het tegenwoordige wetboek, waarheid, wat in art. 3293 van het reeds genoemd Ontwerp van '1820 uitdrukkelijk was bijgevoegd: )diet antwoord ten principale vervalt nogtans, wanneer de conclusie lot absolutie van instauliequot; (d. i. der exceptieve verdediging) »wordt toegewezen.quot;
VIERDE A FDEEL ING.
Van de beliaiidelinr/ bij gcsrhrifle.
I. Van hel bevel lol schriflelijke brliandeliiir/.
5 8'i. Indien eene zaak niet vatbaar schijnt voor eene mondelinge voordrag!, kan de regter bevelen, dat zij bij geschrifte worde behandeld, om op het rapport van eenen daartoe te benoemen regter te worden afgedaan (art. 162). Dit bevel kan worden gegeven:
1. Op verzoek van eene der partijen;
2. Ambtshalve.
»Welke die zaken zijn,quot; zeide de Regering, sis vooraf wel niet mogelijk te beoordeelen. Het kan b. v. plaats hebben in zaken van zeer omslagtige liquidatie, waarin eene lange voordragt en vergelijking van
') V. P. linden, in Themis, IV, bl. 225 v.; de dinto, II, '1, bl. 294, v.; heemskerk, t. a. p. bi. 06 in de noot; arrend.-regtbank te Amsterdam den 30 Januarij 1839 (R. in Nederl., II, bl. 170; Weekbl. v. h. R., n. 211): arrond.-regtbank te 's Gravenliage den 30 Jmiij 1843 {Weekbl. v. h. R, n. 409, 443), bevestigd door het hof van Z.-Holland den 18 Oct. 1843 {Weekbl. v. h. li., n. 444); arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 24 Januarij 1814 {Weekbl. v. h. R., n. 552); prov. geregtshof v. Zeeland d. 1 Junij 1858 (R. Kijbl., 1859; bl. 480); arrond.-regtbank te Almelo d. 26 Febr. 1862 {Weekbl. v. 2470.) prov. geregtshof v. Groningen d. 23 Mei 1871 {Weekbl. n. 2370, N. R. B. 1872, bl. 458). -) Weekbl. v. h. ƒ?., n. 2029.
3) Prov. Geregtshof v. Z.-Holland d. 9 Dec. 1867 {Weekbl. n. 2967).
219
art. 1^3.
cijfers, met alles wat daartoe behoort, onmogelijk de aandacht des regters tot een pleidooi kan gaande houden, en welke men onder zijn oog moet hebben, om eenig begrip van de zaak ie kunnen krijgen; de wet heett dus treene vaste regelen deswege kunnen vaststellen, maar het aan een verzoek van partijen en aan het oordeel des regters moeten overlaten; het is echter-duidelijk de bedoeling der wet, dal een mondeling pleidooi altijd de regel blijft, eu de behandeling bij geschrifte eene uitzondering is, waarvan niet dan om bijzondere redenen behoort te worden gebruik gemaaktquot; — Men merke echter op, dat de vervolgingen van 's Rijks ambtenaren, wegens regten en boeten van registratie en successie, volgens de bepalingen der wet, altijd schriftelijk worden behandeld 1). Ook in summiere zaken kan deze wijze van behandeling plaats hebben; de wet onderscheidt -niet, eu het verbod van schriftelijke behandeling in summiere zaken, in het Wetboek van 1830 voorkomende, is bij de herziening ingetrokken. Hetgeen de Regering elders (v. i). honert, lidh., bl. 457) zeide, dat. eene summiere behandeling nimmer eene schriftelijke behandeling kan toelaten, is derhalve onjuist 2).
»De schriftelijke behandeling der zaak,quot; zeide de Regering, «kan in eiken stand derzeive worden gelast.quot; De regter zal evenwel meestal niet in staat zijn te beoordeelen, of zoodanige behandeling noodzakelijk zij, dan nadat de conclusiën door partijen zijn genomen 3).
Het regterlijk bevel waarbij de schriftelijke behandeling bevolen wordt, zal ten uitvoer worden gelegd, zonder dat het noodig zij hetzelve te ligten of te beteekenen (art. 163). Verkiest alzoo eene der partyen het bevelschrift evenwel te ligten en te beteekenen, dan komen de kosten hiervan voor hare rekening 4).
11. Van, de wcdcyzijdsrhc schrijlurc.n.
^ 85. De schriftelijke behandeling heeft plaats in navolgende vormen. Binnen veertien dagen na de uitspraak van het meergemeld regterlijk bevel doet de eischer aan den verweerder beteekenen, met overgave van afschrift, eene schriftuur 5), inhoudende zijne middelen eu conclusie en
220
:) Art. 65 der Wet van den '22 Friraaire Vilde jaar; art. 62 der \\et van den 13 Mei 1859 (Stbi., n. 36).
') V. d. honert, Hdb.. ^ 175, bi. 290; de pin to, II, 1. § 128, bl. 284.—
Anders blom, p. 17.
) V. d. honert, Formulierb., bl. 171: vernede, op art. 162, noot 2. Zie ook de memorie v. toelichting bij v. d. honert, Hdb., § 164, bl. 284.
'') V. l). honert, Hdb., § 163.
T) Formulier, n. 63; Schriftuur van den eischer.
art. 16i—
eindigende met eenen staal van de stukken tot staving derzelve bijgebragt. Deze schriftuur en stukken moeten, binnen 24 uren na de beteekening, ter griffie worden overgelegd, terwijl de akte van de overlegging ^ mede daarna aan den verweerder moet worden beteekend (art. 164). De beteekening geschiedt bij akte van procureur tol procureur, indien namelijk de partij procureur heeft gesteld. Binnen de veertien dagen na de betee-keniug dier schriftuur kan de verweerder inzage nemen en afschrift vragen van de door den eischer ter griffie overgelegde stukken. De wet noemt, in ééuen adem, inzage en afschrift vragen, hetgeen schijnt aan te duiden, dat beide ter griffie moet geschieden, en daar de stukken hier moeten blijven tot de regter-rapporteur die overneemt (art. 178), komt het ons voor, dat het afschrift van den griffier moet gevraagd worden 1). De kosten der afschriften moeten, naar het schijnt, door de partij, welke deze vraagt, worden voorgeschoten, doch worden in de proceskosten opgenomen en ten laste der partij gebragt, die in het ongelijk wordt gesteld. Verg. art. 168.
Voorts moet hij binnen denzelfden termijn zijn antwoord 2), houdende zijne middelen en conclusiën, en onder hetwelk zal worden gesteld een staat van stukken tot staving derzelve bijgebragt (eveneens met overgave van afschrift), aan den eischer doen beteekenen. Dit antwoord en deze stukken worden door hem, insgelijks met aanbod van afschrift (d. i. aan de partij aanbiedende, dat hij afschrift van stukken kan bekomen), overgelegd ter griffie binnen 24 uren na de beteekening, en de akte van overlegging wordt aan de partij beteekend (art. 165). Binnen gelijke termijnen , namelijk ieder van veertien dagen, kunnen de partijen schrifturen van repliek en dupliek aan elkander doen beteekenen, en deze moeten op dezelfde wijze (binnen 24 uren na de beteekening der schriftuur) ter griffie worden overgelegd (en de akte van overlegging boleekend worden) (art. 166). Bij deze wederzijdsche wisseling van schrifturen, in de gevallen bij de drie 3) genoemde artikelen vermeld, kunnen de partijen elkander onderling in der minne stukken mededeelen onder recepis, zonder dat derzelver overlegging ter griffie alsdan noodig schijnt. Op quot;de partij, welke in gebreke blijft deze stukken binnen de gezegde termijnen terug te geven, is het middel van bedwang van art. 150 toepasselijk
'221
-) De pinto, II, !, bl. 285 oordeelt, dat, ofschoon hiervoor schijnbaar
wel eenige grond beslaat, de wet dit niet kan gewild hebben, en dat het afschrift dus van den eischer moet worden gevraagd. Dus ook schüi.ler, op art. 165. 3) Formulier, n. 65: Antwoord van den verweerder.
) In de officiële uitgave staat: beide; doch daar art. 166 naderhand tns-schengevoegd is: behoort liier te worden gelezen drie; v. n. honert, Udb. bi. 285, nont. 3.
AUT. Ifi?—469.
verklaard (art. 167). Geene verdere schrifturen of stukken, welke partijen daarna (n. 1. na het verloop der bepaalde termijnen) mogten willen overleggen of aan elkander mededeeleu, kunnen in de begrooting der kosten worden aangenomen (art. 168). Deze kosten komen alzoo steeds ten laste van de partij, die de stukken te laat heeft, overgelegd. »De schijnbare hardheid,quot; zeide de Regering, «welke de bepaling van dit art. aanbiedt, zal verdwijnen, wanneer men in hel oog houdt, dat de zaak, welke behandeld wordt, vooraf bij conclusiën is voldongen, en derhalve beide partijen zeer wel kunnen weten, wat zij in hare wederzijdsche schrifturen hebben te ontwikkelen, en welke stukken haar daartoe te stade zouden komen; hierbij komt in aanmerking, dat de schriftelijke behandeling, waarvan hier de rede is, in de plaats treedt van een mondeling pleidooi, en dat deze ook eerst gehouden wordt na het voldingen en na de productie van stukken, en dat het geenszins in het doel der wet ligt, om de behandeling bij geschrifte, boven die bij mondeling pleidooi, te bevoordeelen of aannemelijk te makenquot; !). Zoodanige stukken mogen derhalve wel door den regter in aanmerking worden genomen bij de beslissing der zaak; er is alleen, ter voorkoming van het rekken der procedure, eene poenaliteit aan verbonden, met opzigt tot de partij, die zich niet aan de termijnen houdt 1).
Indien binnen den bepaalden termijn eene der partijen hare stukken niet (ter griffie) overgelegd of (onder recepis) medegedeeld heeft, noch ook hare schrifturen heeft doen beteekenen, kan de zaak worden beoordeeld op de stukken van de andere partij (art. 169). Wanneer dus binnen de veertien dagen na de beteekening der schriftuur des eischers, de verweerder geen antwoord doet beteekenen, noch stukken produceert, kan evenwel op die des eischers regt worden gesproken. Blijft daarentegen de eischer in gebreke binnen den hem vergunden termijn van veertien dagen na de uitspraak van het regterlijk bevel, schriftuur en stukken te beteekenen en over te leggen, zoo kan de verweerder binnen de volgende veertien dagen aanvangen met zijne verdediging 2), waarna weder de eischer binnen veertien dagen zal kunnen repliceren, en zoo dit niet geschiedt, kan daarna de zaak worden beoordeeld. — De vierde afdeeling der Staten-generaal heeft, bij de beraadslagingen over dit art., herhaaldelijk gevraagd, of hier niet eene uitzondering zou moeten uitgedrukt worden voor de gevallen, in welke de partij door belet van hooger hand, b. v. verzegeling of anderzins, verhinderd ware geweest, de overlegging of mededeeling van stukken te doen'? Deze vraag is echter door de Re-
222
■-') V. Tl. HONERT, Hdb.. § 168.
) Verg. I'Igeajj, I, p. 403 v.; rooro.v, op art. 98.
ART. ITO.
gering onbeantwoord en het art. onveranderd gelaten '), waaruit naar ons oordeel, volgt dat zoodanige omstandigheden hierbij geene verandering in de opvolging van het art. maken. Vehnede 2) meent daaren-tegen, dat de bepaling van art. 154 hier van toepassing zou zijn. Maar wij merken hiertegen aan, dat de tweede afdeeling van dezen titel alleen geldt, voor eene mondelinge behandeling en niet voor die bij geschrifte, waarom dan ook in art. 167 eene uitdrukkelijke verwijzing naai' ari. 150 noodzakelijk was.
De vonnissen, gewezen op de stukken van slechts ééne der partijen, zijn niet vatbaar voor verzet. Deze bepaling was vroeger in hel ontwerp voorgesteld, in navolging van art. 113 C. Pr. C., doch is als overbodig weggelaten, op de aanmerking der tweede afdeeling van de Staten-ge-neraal, dat geene behandeling bij geschrift kan worden bevolen, dan nadat partijen verschenen zijn, terwijl alsdan geen verstek meer mogelijk is. Het, behoud dezer bepaling zou, naar de meening der afdeeling, tot de redenering geleid hebben, dat in zaken, welke niet bij geschrifte worden behandeld, die gedaagde, die b. v. verzuimd had conclusiën te nemen, nog tegen het geslagen vonnis zou kunnen in verzet komen 3).
III. Van de uitspraak op eene behandeling bij geschrifle.
§ 86. Na afloop van den termijn (voor het dupliek, of ook vroeger, indien eene der partijen niet produceert,) stelt de griffier, ter beo'eerfe van de meest gereede partij, de schrifturen en stukken aan den rapporteur ter hand, die deze tegen renversaal overneemt (art. 170). Hoe moet van deze begeerte der meest gereede partij blijken? Ouder het Fr. regt was men meestal van oordeel, dat zulks geschiedde op een bijzonder register, voor de production der partijen ter griffie te houden, volgens art. 108 C. de Pr. G., en wel in een kolom, welke daartoe in blanco moest blijven 4). Het blijkt ons niet, dat ook thans zoodanig register ter griffie moet worden gehouden, en dit bewijs zal derhalve gevoegelijk bij akte 5) kunnen geschieden, ofschoon anderen c) meenen, dat eene mondelinge uitnoodiging voldoende zal zijn, en indien hieraan niet werd voldaan, eene sommatie aan den griffier zou moeten gedaan worden.
') V. d. HONERT, Hdb., § 169, bi. 287. -) Op art. 169, noot 3.
^ V. d. iionert, Hdb., § 174, bl. 289; sciiüller op art. 169. — Van een ander gevoelen is schmolck. R. Bijblad, I, bl. 164 v., 11, bl. 356 v. PENNINE bl. 73.
A) Oarrió, op art. 109, (ju. 474, rogron en connin, op dit art.
r') Formulier, n. 66: Akte. waarbij eene partij overgave der stukken aan den rapporteur verzoekt. 11) ÜE PINTO, II, 1, bl. 286 v.
223
Indien de rapporteur uit eenigen hoofde, het zij wegens overlijden, ontslag of anderzins1), buiten staat is zijn rapport te doen, zal er een ander op de teregtzitting worden benoemd, ten verzoeke van de meest gereede partij (art. 171). Deze zal te dien einde hare wederpartij, bij eene eenvoudige beteekende akte2), tegen eene bepaalde teregtzitting 'moeten oproepen, hetgeen de tweede afdeeling der Staten-generaal aan 'net slot van liet art. weiischte bijgevoegd te zien 3).
Indien hel proces moet worden medegedeeld aan het openbaar ministerie, zorgt de rapporteur, dat deze mededeeling in tijds geschiede, opdat het vonnis daardoor niet worde vertraagd (art. 172). Aan het verlangen der zevende afdeeling, dat hiervoor een vaste termijn, b. v. van vier dagen, zoude worden gesteld, is door de Regering niet voldaan, welke vermeende, dat zulks aan de bescheidenheid van den rapporteur moest worden overgelaten 4). Bij art. 326 zijnde bepaald, dat in zaken van gewone behandeling de proces-stukken dooi- de partijen aan het openbaar ministerie moeten medegedeeld worden, ten minste drie dagen vóór den dag tot het, pleidooi bepaald, zoo zal de rapporteur, ofschoon niet dadelijk aan dit art. gebonden, echter hierin eenig rigtsnoer vinden voor deze mededeeling, vooral daar de schriftelijke behandeling wel het meest zal plaats iiebben in zaken, die van gewone behandeling zijn. Het openbaar ministerie, na kennis genomen te hebben van de stukken, doet deze, binnen den kortst mogelijken termijn, (welke ook hier aan de bescheidenheid van het openbaar ministerie is overgelaten), 5) aan den rapporteur terugkomen (art. 173). Het rapport wordt op de teregtzitting gedaan, nadat het op de vorige teregtzitting is aangekondigd. Men mag betwijfelen, of hierdoor genoeg gezorgd is, dat de partijen kennis dragen, wanneer het rapport zal gedaan worden. De rapporteur neemt in zijn rapport op de daadzaken (van het proces) en de middelen (door partijen aangevoerd), zonder zijn gevoelen te uiten. De partijen mogen het woord niet voeren; maar kunnen alleenlijk aan den president schriftelijke aanteekeningen ter hand stellen, indien zij vermeenen, dat de eene of de andere daadzaal; onvolledig of niet juist door den rapporteur is voorgedragen G); zoodat zij zich schijnen te moeten onthouden van
'224-
) Verg. art. 110 -C. de Pr. C.
•) Formulier, n. 67: Qproepbuj ten einde eenen anderen regter-rapporfeur te
hooren benoemen.
5) V. d. honert, Hdb., § 171. — Verg. Formulierb. I, n. 79 bl. 175 v. — Met ons de pinto II, 1, bl. 28G. — Anders pennink, bl. 73, die een verzoekschrift voldoende acht. quot;) V. ü. honert, Hdb., § 472.
) V. d. honert, Hdb. § 173, bl. 288.
quot;) Hetzelfde is in art. 328 met opzigt tot de conclusiën van hot O. M. bepaald. Het woord onmiddellijk, daar voorkomende, is hier weggelaten. Naai'
eenige teregtwijziug omtrent de voordragt der middelen. Het openbaar ministerie wordt voorts gehoord in zaken, waarin zulks , volgens de wet, is vereischt of toegelaten1). Het is echter geenszins de bedoeling der wet, dat deze conclusie juist altijd dadelijk zal moeten genomen worden, evenmin als het in andere zaken noodig is, dat zij dadelijk na de pleidooijen geschiedt2). Daarna doet de regter uitspraak op eene door hem te bepalen teregtzitting (art. 174). Bij de beraadslagingen over het vonnis brengt de rapporteur het eerst zijne stem uit (art. 26, al. 1, R. O.). Na het rapport bezorgt de rapporteur de stukken weder ter griffie en neemt zijn renversaal terug (art. 175).
Va» de geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften en het gereglelijk onderzoek deswege.
I. Van de gevallen, in welke dit gereglelijk onderzoek kan plaats hebben.
§ 87. In den loop van een geding kan een onderzoek naar de echtheid of valschheid van een geschrift of eene handteekening noodzakelijk zijn. Het Fr. wetboek behandelde dit in twee afzonderlijke titels, namelijk het onderzoek naar de echtheid van een geschrift in dien de la verification des écritures (2de boek, 10de titel), en dat omtrent de beweerde valschheid van een authentiek stuk in dien du faux incident civil (2de boek, 11de titel). Bij ons wetboek is niet slechts de regtspleging bij dit laatste veel vereenvoudigd, maar zijn ook de voorschriften omtrent beide ver-eenigd. Lipman 3) prijst dit zeer en is van oordeel, dat onze wetgever zich hierbij over het algemeen zorgvuldig heeft gewacht voor de feil, die hem bij andere gedeelten van dit wetboek zou kunnen worden aangewreven, n.1. dat hij aan zijne zucht tot vereenvoudiging en besparing van kosten wel eens hoogere belangen heeft opgeofferd. — Wij betwijfelen echter zeer, of deze afdeeling wel zoo grooten lof verdient, daar zij op vele plaatsen tot groote onzekerheid omtrent de bedoeling dei' wet en de wijze van regtspleging aanleiding geeft.
Volgens art. 176 zal thans een gereglelijk onderzoek naar de echtheid of onechtheid van geschriften, van welke partijen zich willen bedienen, kunnen plaats hebben in de navolgende gevallen:
225
de letter der wet kunnen partijen dus ook nog later hare aanmerkingen op het rapport indienen. Verg. de pinto , II, 1, bl. 287.
') Verg. art. 324 , 325.
'-) Zie antwoord der Regering bij v. o. honert. Hdb,, § 174, bl. 288.
) IVb. v. B. Rv. vergel., bl. 85.
Oudeman, Burg. Regtsv. 4e druk, I. 15
1. Wanneer de partij, welke men beweert een onderhandsch geschrift geschreven of onderteekend te hebben, ontkent het te hebben geschreven of onderteekend.
2. Wanneer de partij, tegen wie men gebruik maakt van een onderhandsch geschrift door een' derde geschreven of geteekend, verklaart het geschrift of de onderteekening van dengene, dien men beweert zulks geschreven of geteekend te hebben, niet te erkennen. Door derde is hier ieder te verstaan behalve de party zelve 1).
3. Wanneer eene der partijen beweert, dat een stuk valsch of ver-valscht is.
Met opzigt tot de onderhandsche geschriften, van welke in n. 1 en2 de rede is, merke men op, dat een onderhandsch geschrift, om kracht van bewijs te hebben, moet erkend zijn door dengene, tegen wien men zich daarop beroept, of op eene wettige wijze voor erkend worden gehouden (art. 1912 B. W.). Hij, tegen wien men zich op een onderhandsch geschrift beroept, is verpligt zijn schrift of zijne handteekening te erkennen of te ontkennen, terwijl de erfgenamen of regtverkrijgenden kunnen volstaan met te verklaren, dat zij het niet erkennen als het schrift of de handteekening van dengene, wien zij vertegenwoordigen (art. 1913). In geval van ontkenning of niet-erkenning moet de regter bevelen, dat de echtheid daarvan geregtelijk onderzocht worde (art. 1914), doch, zoo als uit art. 177 blijkt, moet de partij vorderen tot dit bewijs te worden toegelaten en kan de regter dit onderzoek niet ambtshalve bevelen2). Diegene nu, welke zich op het onderhandsch geschrift beroept, is verpligt, wanneer het wordt ontkend of niet erkend, de echlheid daarvan te bewijzen (zie art. 177).
Indien daarentegen beweerd wordt, dat een stuk valsch of ver valscht is, moet de partij, welke zulks beweert, de valschheid bewijzen (zie art. 178) 3).
Wanneer een stuk als valsch of vervalscht zij te beschouwen, dit staat in verband met de bepalingen van het Strafwetboek (art. 145—152 C. P.). Men dient hierbij echter te onderscheiden de onwaarheid der verklaringen, welke het geschrift bevat, van de valschheid; daar toch de eerst-gemelde hoedanigheid van het stuk het niet valsch maakt, noch aan de partij de bevoegdheid geeft, het van valschheid te betichten 4). Sommigen
226
') Verg. diepiiüis, IX n. 117; arrond.-regtbank te Amsterdam d. 2 Deo. 1845 (B. Bijblad, IX bl. 331).
-) Prov. geregtshof van Limburg den 15 April 1844 {Weekbl. v. h. R. n. 506).
) Verg. de martini, bi. 1325, noot 3; de pinto, II, 1, bl. 326, enhet arrest van het prov. geregtshof van N.-Holland van den 6 Maart 1845, tegen hetwelk de voorziening in cassatie verworpen is (R. Bijhl., VIII, bl. 251).
) Zie vonnis der regtbank van eersten aanleg te Deventer van den 6 Deo. 1837 (R. in Nederl., I, bl. 279 v.), in hooger beroep bevestigd {Tijdschrift
art. 177.
meenen, dat, zoo wel uil het opschrift van deze Afdeeling, als uit de verschillende daarin voorkomende bepalingen, vooral die van art. 176, 178, 183 en 184 zuu blijken, dat hier slechts eene materiële en niet eene intellectuele valschheid zou bedoeld zijn 1). De aangeh. artikelen van het Strafwetboek vermelden echter beide soorten van valschheid en onder den Code de Pr. Civ. nam men aan, dal inschrijving van valschheid op beide toepasselijk was 2). Het blijkt niet dat de Nederl. wetgever hiervan heeft willen afwijken. Ook het opschrift en de bepalingen Jezer Afdeeling bewijzen dit niet. Immers worden daar met «geschriftenquot; klaarblijkelijk akten bedoeld. De meeste bepalingen zijn ook op beide soorten van valschheid toepasselijk. Wel komen art. 183 en 184 alleen te pas bij materiële valschheid, maar dit sluit de intellectuele in het algemeen niet uit, terwijl daarentegen art. 191 slechts deze laatste bedoelt3).
II. Van het twistgediiicj over de echtheid van het geschrift.
§ 88. De partij, welke de echtheid van het door haar overgelegde, doch door hare wederpartij betwiste stuk wil staande houden en zich van hetzelve wil bedienen, kan, in de gevallen bij n. 1 en '2 van art. 176 vermeld, vorderen, dat zij worde toegelaten om de echtheid van het stuk te staven, door een dezer middelen, namelijk:
1. door bescheiden;
2. door deskundigen, of
3. door getuigen (art. 177).
«Worden, in het onderwerpelijke geval, de bewijsmiddelen van vermoedens en van den eed ook toegelaten'?quot; vraagt de martini4). — Wij
227
15»
voor het Notarisambt, V, bi. 9 v.); de martini, bi. 1328, noot 3: Nederl. Jaarb., II, bi. G01. Onze Verhandelingen van Strafuord. en Strafregt (1873) bl. 138 en v. — Volgens een arrest v. d. H. Raad v. d. 31 Deo. 1857 (Weekbl. v. h. R., n. 1922), moeten voor de valschheid van art. 170, de vereischten der misdaad van valschheid aanwezig zijn. liet hof van Groningen, wiens arrest hierbij werd vernietigd, had geoordeeld, dat eene akte, waarin feiten zijn vermeld, die zij bestemd is te constateren, en welke met de waarheid in strijd zijn, voor zoo verre moet geacht worden valsch te zijn. — Deze meening is tegen de uitspraak v. d. H, Raad verdedigd door Mr. a. a. weve in N. Bijdr., VII, (1857) b!. 414—428; Regtsgel. Adviezen, VI, bl. 179 en v.; S. in Weekbl. v. h. K., n. 1932.
') De pinto, II, 1, bl. 325. ') Zie carré op art. 214 qu 867.
; Dus ook de H. R. arrest van 9 Maart 1855 (Weekbl. n. '1034. N.Regtspr. XLIX, bl. 265; v. d. honert, B. R. d. 19 no. 588); en d. 3 Januarij •1873 {Weekbl. n. 3544), beide overeenkomstig de conclusiën van het O. M.; prov. geregtshof v. N.-Holland d, 1 Junij 1871 {Weekbl. n. 3374).
*) Bl. 1328, noot 4.
art. '178.
gelooven, dat, uaar de bedoeling des wetgevers, het onderzoek naar de echtheid of valschheid van het stuk niet anders kan geschieden dan door de drie middelen bij art. 177 en 178 opgenoemd; terwijl echter partijen, met opzigt tot het bewijs der echtheid ol' valschheid, kunnen gebruik maken van de overige middelen in art. 1903 1!. W. voorkomende ,).
De partij, welke beweert, dat een overgelegd stuk valsch of vervalscht is, kan in het geval, bedoeld bij n. 3 van art. 176, vorderen, om te worden toegelaten tot het bewijs dezer valschheid of vervalsching, door een der zoo even genoemde bewijsmiddelen. Zij wordt echter tol dit bewijs niet toegelaten, dan na vooraf ter griffie der regtbank te hebben overgelegd eene akte1), houdende:
a. de stellige verklaring, dat het bewuste stuk door haar voor valsch of vervalscht wordt gehouden;
b. de daadzaken, omstandigheden en bewjsmiddelen, door welke zij zich voorstelt die valschheid of vervalsching te zullen bewijzen;
c. de onderteekeniug van de partij zelve, of van haren bijzonderen daartoe bij authentieke akte bepaaldelijk gevolmagtigde (art. 178).
Van deze overlegging wordt'eene akte2) opgemaakt. Bij de belichting van valschheid kan de uitvoering eener authentieke akte, van welken aard ook, worden geschorst (art. 1909 13. W.).
Vroeger werd ook tevens de consignatie eener som van f 150.00 gevorderd, welke, strekte tot zekerheid der boete, in welke de partij, die het stuk van valschheid belicht had, werd verwezen, indien hel stuk verklaard werd niet valsch te zijn. Maar deze boete en dien tengevolge ook de consignatie zijn afgeschaft bij art. 1 der Wet v. d. 7 April 1869 (Sb. n. 55).
üe voorafgaande consignatie eener geldboete was in het oudere Fr. regt wel, doch bij den C. de Pr. C. niel bevolen. Lipman oordeelt, dat de ontwerpers le regt dit met juiste regtsbeginselen strijdig hebben geacht, en dat de reden, welke bij het consigneren der boele van cassatie geldt, hier niet bestaat3). — Ook bij de beraadslagingen over het Nederl. wetboek vond de tweede afdeeling der Staten-generaal geene voldoende gronden voor deze consignatie. Van wege de Regering werd hierop geantwoord; »De procedures opzigtelijk valschheid of vervalsching van stukken zijn van zoodanigen hatelijken aard, dat die door consignatiën van boeten behooren te worden moeijelijk gemaakt, terwijl, ten aanzien
228
) Formulier, n. 08: Akte der verklaring van valschheid.
') Formulier, n. 09, Akte vav overlegging ter griffie eener verklaring van
valschheid. A) Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 80.
ABT. 179.
van onvermogenden, de verordeningen opzigtelijk liet gratis procederen voldoenden waarborg opleveren.quot; — Bij de openbare beraadslagingen heeft de heer beelaerts van blokland de wet. op dezelfde gronden, verdedigd !). Niet ongegrond is echter de aanmerking van de pinto 1), dat er partijen kunnen zijn, die niet onvermogend genoeg zijn, om het armregt te bekomen, en niet vermogend genoeg deze som, bij de overige proceskosten, voor te schieten, en dat, daar bij onvolledig bewijs deze som verbeurd was, deze boete in vele opzigten het vrije regt van verdediging belemmerde.
In de gevallen bij art. 177 en 178 vermeld zal de meest gei-eede partij het gerezen geschil aan des regters onderzoek en uitspraak onderwerpen, bij eenvoudige akte2) van procureur lot procureur (art. 179). Ten dage dienende zal de partij, welke het stuk heeft overgelegd, moeten verklaren, of zij zich van hetzelve wil bedienen (art. 180, al. i). Deze verklaring, zoo wel als het antwoord der wederpartij, geschiedt (gelijk uit den zamenhang blijkt) ter rolle, en wordt niet, zoo als bij het Fr. regt voorgeschreven was, aan de partij bet eekend 3). »Het is niet uil-gemaakt,quot; merkt lipman op, »of partijen in de gevallen van art. 180 en v. in persoon, dan wel bij gemagtigden moeten compareren'' 4). Wij maken echter geene zwarigheid te stellen, dat deze verklaring niet persoonlijk behoeft te worden afgegeven, maar door haren procureur gedaan wordt, die daartoe niet eens van eene bijzondere volmagt behoeft voorzien te zijn. — Immers verschijnen partijen Ier rolle bij hare procureurs, wanneer hare persoonlijke tegenwoordigheid of eene bijzondere volmagt van den procureur tot eene geregtelijke verrigting noodig is, schrijft de wet zulks uitdrukkelijk voor5), doch zij maakt hier ter plaats daarvan geene melding 7quot;). Bij de beraadslagingen had de eerste afdee-ling der Staten-generaal den wensch te kennen gegeven, dat van de partij, die van het stuk wil gebruik maken, eene persoonlijke onder-teekende verklaring zou worden gevorderd. De Regering oordeelde dit echter onnoodig, omdat deze partij, door het stuk aan haren procureur ter hand te stellen, reeds getoond heeft, daarvan gebruik te willen maken, en derzelver procureur zich, in twijfelachtige gevallen, met zijnen cliënt beraden kanquot; 8). Ofschoon nu de Regering, op de vraag der vierde afdeeling; »of dooi- de partij de persoon zelve wordt verstaan,
229
') V. i). noNERT, Hdb., § 178. -) 11, 1, bl. 330.
) Formulier, n. 70: -Akte, ten einde het geschil over de echtheid of onechtheid van het geschrift aan des regters onderzoek en uitspraak te onderwerpen.
) Zio art. 216 C. de Pr. C.; pigeau, I, p. 343 s. 5) T. a. p., bl. 87.
6) Zie b. v. art. 1982 B. W.. 178, 241, 242, 278, 818 W. v. B. R.
') Verg. rogron, op art. 190. s) Y. d. uonert, Hdb., § 180.
of een procureur met eene volmagt ad hoc?quot; niet uitdrukkelijk schijnt geantwoord te hebben, is hare meening, onzes inziens, uit de zoo even aangehaalde woorden niet moeijelijk op te maken 1).
1. Indien de partij weigert te antwoorden, of verklaart zich van het stuk niet le willen bedienen, wordt het buiten het geding gehouden (al. 2).
2. Indien zij niet verschijnt, beveelt de regter eene tweede oproeping, op de wijze als bij art. 179 vermeld, d. i. bij eenvoudige akte2) van procureur tot procureur (al. 3). In liet eerste ontwerp was dit geval met de bovengemelden gelijkgesteld, docli bij de herziening werd zulks veranderd, omdat eene niet-verschijning op eene eercte oproeping aan zeer wettige oorzaken kan zijn toe te schrijven, en het zeer hard zou zijn, aan zoodanige niet-verschijning dadelijk het gevolg te geven, dat het betichte stuk buiten liet geding zou worden gehouden.
3. Indien zij op deze tweede oproeping niet verschijnt, of weigert te antwoorden, of verklaart zich van het stuk niet te willen bedienen, wordt het buiten het geding gehouden (al. 4). In de gevallen, wanneer het stuk uit het geding verworpen is, werd, volgens art. 198, de teruggave der vóór de belichting van valschheid geconsigneerde boete bevolen, welk art. bij de Wet v. d. 7 April 1869 is ingetrokken.
4. Indien de partij verklaart, dat zij zich van het stuk denkt te bedienen, zal de andere partij moeten verklaren, of zij er bij blijft, om het zij het geschrift of de handteekening te ontkennen, het zij deze niet te erkennen, het zij liet stuk van valschheid te betichten (art. 181, al. 1); naar dat zij zich in een der gevallen, in art. 176 opgenoemd, bevindt. Ook de wederpartij kan hieromtrent verschillend handelen.
a. Zij kan weigeren te antwoorden, of niet volharden bij hare eerste verklaring, en alsdan wordt het stuk in het geding toegelaten (al. 2).
b. Zij verschijnt niet; in dit geval beveelt de regter eene tweede oproeping (al. 3). Bij weigering om dan te antwoorden, of bij niet-vol-harding in hare eerste verklaring, wordt het stuk in het geding toegelaten (al. 4).
III. Van het vonnis, waarhij hel (leregtelijk oiuicrzopl; bevolen wordt.
§ 89. Bij verschijning van beide partijen en volharding bij hare vroegere beweringen, wordt door den regter, na hel openbaar ministerie te hebben gehoord (art. 324, n. 11), een vonnis gegeven, hetwelk inhoudt:
'230
bl. 330.
!) Formulier, n. 71 : Tweede oproeping vnv de partij, welke niet verschenen is.
art. 182.
1. Het bevel, dat, ten dage door den regter (bij deze uitspraak) te bepalen, doch ten minste na veertien dagen, omtrent de echtheid of onechtheid van bet stuk geregtelijk onderzoek zal plaats hebben.
2. Voor zoo verre de regter niet gevoegelijk zelf dat onderzoek kan verrigten, de benoeming van eenen regter-commissaris, benevens van drie deskundigen. Voor zoo verre echter partijen mogten kunnen overeenkomen in de keuze der deskundigen zal de regter daarin kunnen berusten, zoodat het ook nog aan den regter staat daartoe bij het vonnis, of indien partijen eerst daarna overeenkomen ook later, andere deskundigen te benoemen. Eindelijk
3. den last, dat het betwiste stuk behoorlijk omschreven, en dooiden voorzitter en den griffier gewaarmerkt, ter griffie overgebragt en aldaar bewaard worde, (van welk een en ander akte wordt opgemaakt), behoudens het vermogen van partijen om van hetzelve, mitsgaders van de akte1) van omschrijving en overbrenging ter griffie, aldaar inzage of afschrift te nemen (art. 182).
Het is betwist, of de regter, bij deze uitspraak, de tot staving der vordering van geregtelijk onderzoek naar valschheid aangevoerde gronden mag waarderen, en alzoo die vordering tot bewijs van valschheid mag afwijzen. Sommigen ontkennen zulks: zij meenen, dat naar de Nederl. wetgeving de voorloopige beoordeeling der daadzaken, omstandigheden en bewijsmiddelen niet, gelijk bij liet Fr. wetboek, aan den regter is aanbevolen, dat thans de partij kan vorderen tot het bewijs der valschheid toegelaten te worden (art. 178), zonder dat baar zulks mag worden geweigerd, zoodat deze uitspraak niet zoo zeer voor een interlocutoir vonnis te houden zij, als wel voor een regterlijk bevel lot regeling der wijze van regtspleging, met betrekking tot het leveren van het bewijs. De arrond.-regtbank te Leeuwarden was, bij vonnis van den 16 Maart 1841, van dit gevoelen, terwijl zij daarbij de toelating van het aangeboden getuigen-verhoor naar art. 203 beoordeelde2). Ook niEPHUis 3'i verdedigt dit, waartoe hij zich voornamelijk op art. 1914 B. W. beroept. — Ons komt, met anderen4), eene tegenovergestelde meening meer aannemelijk voor. Immers art. 176 bepaalt, dat er een geregtelijk onderzoek zal kunnen plaats hebben, en spreekt dus facultatief. Bij vergelijking der Nederl. met de Fr. wetgeving omtrent deze stof, schijnt
131
) Formulier, n. 72: Akte van omschrijving en overbrenging ter griffie van het betwiste stuk.
:) Weekbl. v. h. R., n. 188; Regt in Nederl., III, bl. 05 v.
) Het Nederl. Burg. Regt (1873) II, bl. 354 noot 6.
) De martini, op art. 176, noot 2; vernede, op art. 178, noot 2; de pinto, II. l, bl. 328 v.; léon. op art. -182 noot 1, v. bell, bl. 41 v. en
art. 178.
de uitspraak in geschil gelijkgesteld te moeten worden met die in art. 231—233 C. de Pr. C. vermeld, terwijl ook art. 178, al. 2, W. v. B. R., even als art. 299 C. de Pr. C., vereischt de opgave der daadzaken, omstandigheden en bewijsmiddelen, welke alzoo reeds aan den regter bekend zijn geworden. Het is derhalve er voor te houden, dat deze middelen door den regter beoordeeld en, gelijk in de aangehaalde artikelen van het Fr. Wetboek, aangenomen of verworpen kunnen worden, en niet dat de Nederl. wetgever deze opgave en uitspraak tot eene bloote formaliteit zou hebben gemaakt. Vruchteloos zou men zich hiertegen op de woorden: zal kunnm vorderen, in art. 178, al. 1, voorkomende, beroepen, welke hier, gelijk elders1), niet anders beteekenen dan dat de partij eenen eisch daartoe kan instellen, zonder te beslissen, dat die eisch niet door den regter zou mogen beoordeeld en afgewezen worden. Art. 1914 B. W. is overgenomen uit art. 1324 G. N., en ook onder het Fransche Regt erkent men algemeen, dat de bedoelde vraag, niettegenstaande de imperatieve bewoordingen van dit art., uit de bepalingen van het Wetb. v. Burgerl. Regtsv. moet worden beslist, en dat volgens deze, het bevelen van een onderzoek naar de echtheid van het geschrift, aan het oordeel van den regter is onderworpen 2).
IV. Van het bewijs door bescheiden.
§ 90. Onder de middelen, dooi' welke de echtheid of valschheid van het betwiste stuk mag worden bewezen, noemt de wetgever in de eerste plaats bescheiden (art. 177, 178, al. 1). Evenmin echter als in het Fr. wetboek, is bij ons de regtspleging, bij dit bewijs door bescheiden, uitdrukkelijk geregeld. Zij bestond, volgens de Fr. praktijk, (welke men, bij gemis van wetsbepaling, ook thans zal kunnen volgen), bloot in hel leveren van akten en stukken, welke kunnen doen blijken of vermoeden, dat het betwiste geschrift door dengene, aan wien het toegeschreven wordt, (in geval van ontkenningquot;) wel, of (in geval van beweerde valschheid) niet geschreven is 3). Zoodanig bewijs der echtheid zal b. v. kunnen voortvloeijen uit eene authentieke of niet betwiste akte, bij welke het stuk in geschil, diens bestaan of gevolgen onmiddellijk of middelde conclusiën van het openbaar ministerie in de gemelde zaak te Leeuwarden, alsmede die van den procureur-generaal bij het prov. geregtshof van Vriesland {Weekbl. v. h. R., n. 253).
') Zie b. v. art. 154.
■) Chauveau op carué qu. 803, 3°; boncenne, II, p. 4-1; boitard,I,p. 395; marcadé, V, p. 42. noot 2, larombiere, Théorie et pratique des obligations III, p. 14, n. 10.
s) carré, I, p. 290, noot, 3
232
art. 183.
lijk is erkend 1): terwijl men de valschheid van het geschrift zal kunnen bewijzen door eene akte, welke het alibi van den schrijver, ten tijde toen hel stuk in geschil zou geschreven zijn, aantoont2).
V. Van het bewijs door deskundigen.
A. Van de stukken van vergelijking.
§ 91. Indien de echtheid of onechtheid van het betwiste stuk zal worden bewezen door middel van deskundigen, moeten partijen, op den bij de uitspraak bepaalden dag, voor den regter of voor den regter-commissaris verschijnen, ten einde overeen te komen wegens de stukken van vergelijking (art. 183, al. 1).
Indien eene der partijen niet verschijnt, beveelt de regter (d. i. de regtbank) 3) eene nadere oproeping tegen eenen (door haar) te bepalen dag. Wanneer op dien dag de part ij, welke van het stuk gebruik maken, niet verschijnt, wordt het stuk buiten het geding gehouden (al. 2). Bij niet-verschijning van de wederpartij, verklaart de regter, dat het stuk wordt gehouden voor erkend (al. 3). Door den regter versta men ook hier de regtbank, daar toch deze, en niet de regter-commissaris, zoodanige verklaring kan geven, welke van beslissenden invloed is op het geding4). Het beginsel is hierbij hetzelfde als in art. 180 en 181. Deze uitspraak, als bij verstek gewezen, is echter vatbaar voor verzet, zoowel als voor hooger beroep. Niet alleen toch moeten de algemeene regelen hier gelden, op welke bij dit art. geene uitzondering is bepaald; maar zulks volgt mede uit de beraadslagingen. Immers, toen in het eerste ontwerp de woorden voorkwamen: het vonnis zal niet onderhevig zijn aan verzei noch appèl, werd deze bepaling bestreden door de tweede en vijfde afdeeling der Staten-generaal. De Regering heeft hierop eerst wel geantwoord, te vermeeuen geene verandering in dit art. te kunnen maken; doch toen de gemelde vijfde afdeeling bij haar gevoelen volhardde, heelt zulks aanleiding gegeven, dat bij eene nadere voordragt van wege de Regering is voorgesteld, om deze woorden te doen wegvallen 5).
233
') PlGEAU, 1, p. 320; berriat-st.-puix, 1 p, 269.
■) Berriat-st.-prix, I, p. 280.
) De woordpn : of regter-commissaris, zijn in art. 185, 188 en 189, op de aanmerking der eerste afdeeling der Staten-Generaal, bijgevoegd aan het ontwerp. Het schijnt, dat hier, waar zij ontbreken, de regtbank bedoeld is. Verg. ook carré, I, p. 294, noot 1: rogron, op art. 199 C. de Pr. C.
) De pinto, II, 1, bi. 331.
) V. d. honert, Hdb., § 183; he pinto, II. 1. hl. 332; vernede, op art. 183, noot 2. — Anders pennink, bl. 78.
Indien beide partijen voor de eerste reize (d. i. op den voor de eerste verschijning bepaalden dag) wegblijven, kan de regter (d. i. do regt-bank) den aanleg in het stuk van valschheid dadelijk vervallen verklaren, of eene tweede verschijning bevelen (al. 4).
Partijen mogen over alle stukken van vergelijking overeenkomen. Bijaldien zij niet overeenkomen, mag de regter geene andere als zoodanig aannemen, dan omtrent welke geen twijfel kan bestaan, of het geschrift is van dengene, wien het wordt toegeschreven, namelijk;
1. Authentieke akten. — Deze kunnen slechts dienen voor zoo ver de handteekeningen betreft r).
2. Onderhandsche geschriften, door de partijen erkend. »Men heeft gemeend,quot; zeide de Regeering, dat geene andere, dan erkende onderhandsche geschriften, als stukken van vergelijking konden worden aangenomen, omdat de echtheid der stukken van vergelijking ontwijfelbaar moet vaststaan, hetwelk ten aanzien van onderhandsche akten, zonder dat dezelve erkend zijn, nimmer absoluut a priori het geval kan zijn. Wanneer men onderhandsche geschriften, welke niet crl.ciKl zijn als stukken van vergelijking produceert, zoude het de partij vrijstaan om ook deze stukken te ontkennen; dan zoude de echtheid dezer stukken op nieuw door eene verificatie moeten blijken, bij welke al weder hetzelfde geval zou kunnen plaats hebben, zoodat men dan eene actie in eene actie zoude 'hebben, hetgeen tot in het oneindige zoude kunnen worden voortgezetquot; 2).
3. Het overige gedeelte van het overgelegde stuk, bijaldien het verifiëren alleen een gedeelte van hetzelve betreft.
4. Hetgeen de partij gehouden zal zijn te schrijven, achtereenvolgens mondelinge voorzegging en in tegenwoordigheid van den regter of reg-ter-commissaris. De weigering van schrijven kan de erkenning van het betwiste stuk ten gevolge hebben (art. 184).
De wetgever zegt, in art. 184, dat de regter, indien partijen niet omtrent de stukken van vergelijking overeenkomen, slechts de zoo even genoemde kan aannemen. In art. 200 C. de Pr. C. stond hetzelfde en het was tusschen de uitleggers betwist, of men door le juge den reg-ter-commissaris, dan wel de regtbank moest verstaan. Ons art. geeft aanleiding tot denzelfden twijfel. Echter schijnen overwegende gronden daarvoor te pleiten, dat hier de regtbank bedoeld zij, dat de wetgever overal in deze afdeeling, waar ook de regter-commissaris verstaan moet worden, de woorden; of regter-commissaris, ten gevolge der beraadslagingen heeft bijgevoegd, hetgeen nog in het laatste lid van dit art. is geschied; terwijl toch ook verder de beslissing omtrent het geschil over
') Verg. P1GEAU, I, p. 325. 5) V. d. honert, Hdb., § 184, bl. 297.
234
de stukken van vergelijking meer behoort aan de regtbank, dan aan een enkel lid, hetwelk is gedelegeerd om eene instructie van het proces te leiden 1).
In geval de stukken, ter vergelijking dienende, in handen van openbare (b. v. ambtenaren van den burgerlijken stand, griffiers) of andere bewaarders zijn, zal de regter of regter-commissaris bevelen, dat de houders dier stukken deze overbrengen, op den door den regter of regter-commissaris vastgestelden dag en uur, en ter plaatse waar het onderzoek zat gedaan worden, op straffe, dat de openbare bewaarder van zoodanige stukken daartoe zat worden genoodzaakt bij lijfsdwang 2), en de andere langs den gewonen weg van regten, behoudens ook het middel van lijfsdwang ten aanzien van deze, in gevat daartoe gronden zijn (art. 185), wanneer namelijk hunne weigering klaarblijkelijk onwilligheid is en alleen strekt om de paftij te begunstigen 3). Ofschoon de regter-commissaris het overbrengen dezer stukken beveelt en tijd en plaats daartoe bepaalt, zoo moet men echter, met de uitleggers van het gelijkluidende art. 201 G. de Pr. C., aannemen, dat hij den lijfsdwang niet kan uitspreken, omdat;
1. lijfsdwang nimmer mag worden ten uitvoer gelegd dan uit kracht van een vonnis (art. 589), en het bevel van den regter-commissaris geen vonnis is.
2. de bewaarder dan nog niet is geroepen en atzoo ook nog niet bij lijfsdwang kan worden veroordeeld 4).
quot;Wat betreft de bijzondere personen, bewaarders dezer stukken, indien de lijfdwang tegen hen niet wordt uitgesproken, kunnen zij alleen worden gedwongen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, door het niet-opleveren der stukken veroorzaakt (art. 1275 B. W.).
In gevat de stukken ter vergelijking niet overgebragt kunnen worden, (omdat deze b. v. slaan in het loopend register van den burgerlijken stand, hetwelk de ambtenaar voortdurend noodig heeft,) of indien de woonplaats der houders te zeer verwijderd is, wordt het aan het door-zigt van den regter overgelaten, op verslag van den regter-commissaris (wanneer n.1. het onderzoek voor dezen, en niet voor tie regtbank zelve, bevolen is,) en na het openbaar ministerie gehoord te hebben 5), te
') Dus ook bonoenne, II, p. 149 s.; schlink, It, p. 305. Anders p1geau, I, p. 325; carré, op art. 200, qu. 827. J) Zie ook art. 585, n. 6.
3) Zie pigeau, I, p. 330; rogron, op art. 201.
4) Pigeau, I, p. 329; carré, op art. 201, qu. 830; rogron, t. a. p.
5) Onder de Fr. wetgeving was dit het eenige geval, in hetwelk bij de verificatie van geschriften het openbaar ministerie werd gehoord (carré, op art. 202, qu. 832; rogron, op dit art.). Bij ons moet zulks geschieden, zoo vaak hierbij eene uitspraak des regters plaats heeft (art. 324, n. 11).
235
bevelen, dat het onderzoek zal geschieden bij den regter ter plaatsewaar de houder woonachtig is, of van de naast daaraan gelegen plaats, of wel dat binnen eenen bepaalden termijn de stukken ter griffie ingezonden zullen worden op zoodanige wijze (d. i. langs zoodanigen weg van verzending), als de regter zal voorschrijven (art. 186).
In het eerste geval moet de partij, die het onderzoek heeft begeerd. het vonnis ligten en dit, met een verzoekschrift 1) ter bepaling van tijd en plaats voor het onderzoek, aanbieden aan den regter door de regtbank benoemd, welke bij voorkeur zulks aan den regter, die zitting heeft in de plaats, waar de houder der stukken woonachtig is, zal opdragen. De wet spreekt in liet algemeen van den regter, waardoor dus zoo wel de kantonregter als de reglbank kan verstaan worden, indien beide of slechts de eerstgenoemde in de plaats zitting heeft. Zie onder anderen, ten blijke dat waar de wet het woord regter bezigt ook de kantonregter daaronder begrepen is, art. 11—13 der Wet, houdende algem. bepalingen, art. 29 en v. 844, 855 W. v. B. R., art. 12 W. v. K. Wel shiil art. 100 den kantonregter uit van de beslissing over de echtheid of valschheid van het stuk, maar het geldt hier ook slechts eene hloote leiding van het onderzoek naar die echtheid of valschheid 2).
Indien de inzending ter griffie wordt gelast, zal dezelfde partij het vonnis aan den bewaarder doen beteekenen, met sommatie 3) zich volgens hetzelve te gedragen ').
In geval van verzending ter griffie zal de houder, indien hij een openbaar persoon is, vooraf een afschrift 4) van de stukken maken, hetwelk tegen hel oorspronkelijke vergeleken en door den voorzitter der regtbank van het arrondissement geteekend zal worden, dio daarvan een proces-verbaal lt;i) zal opmaken.
236
De vermelding in dit art. ISO, met de vertaling van art. '202 C. de Pr. C. overgenomen, is dus overbodig.
') Formulier, n. 73: Verzoekschrift aan den regter ter bepaling van tijd en plaats voor het geregtelijk onderzoek.
) Van een ander gevoelen is de pinto, II, 1 , bl. 334.
) Formulier, n. 74: Sommatie aan den deurwaarder, om de stukken ter griffie
) V. d uonert, Hdh., bl. 298, noot l, meent, dat de woorden uitgifte of vóór het woord afschrift, in de officiele uitgave van 1830 zonder eenig gezag zijn weggelaten, doch volgens de beraadslagingen bij v. d. honert zeiven, § 189, bl. 300, zijn de woorden: uitgifte, afschrift of dubbel, in het ontwerp van art. 189, vervangen door het woord afschrift, waardoor in het daarmede in verband staande art. 107 noodwendig ook slechts afschrift moet gelezen worden. Verg. de martini, bl. 1332, noot d.
art. 187.
Dat afschrift zal door den bewaarder bij zijne oorspronkelijke stukken of minuten gelegd worden, om in de plaats te treden van het oorspronkelijke stuk of de stukken, tol op de terugzending van het oorspronkelijke, en hij zal daarvan grossen of uitgiften mogen afleveren, met vermelding van het proces-verbaal daarvan opgemaakt (art. 187, al. 4) 1). De kosten, door het afschrift en proces-verbaal van den bewaarder veroorzaakt, worden door den eischer van verificatie, dengene, die de echtheid van het stuk ontkent, en derhalve tot de verificatie de eerste aanleiding geeft 2), aan den bewaarder te goed gedaan, volgens de begrooting ol waardering 3) daarvan te doen door den i'egter (n.1. den president of den regter, welke hem vervangt, die het proces-verbaal heeft opgemaakt, naar hetwelk het bevel van tenuitvoerlegging (executoir) zal uitgevaardigd worden (ten behoeve van den bewaarder) (art. 187, al. 2). «Het was juist omdat deze (de eischer tot verificatie) steeds als de aanlegger, en de oorzaak van het proces tot verificatie moet beschouwd worden,quot; zeide de Regering, »dat de voldoening der kosten van den bewaareer aan hem worden opgelegd, en men vond geenen grond om daarmede den verweerder in cas van verificatie te belasten, zonder wiens toedoen dit geheele tusschengeding begonnen is.quot;
B. Yan de oproeping tol hel geregtelijk onderzoek.
§ 92. Nadat de stukken van vergelijking zijn vastgesteld, wordt, vol-
') Zie ook art. 295 W. v. Strafv.
■) Zie antwoord der Regering bij v. d. iiosert, Hdè., § 187, bl. 299; de pinto, ü. 1, bl. 335; schüller, op art. 187. — Anders vernede, op art. 187, noot 2, die door eischer tot verificatie verstaan wil hebben, in art. 176, 1° en 2°, en 177 de partij, die gevorderd heeft, om de echtheid van het stuk te staven, en in art. 176, 3°, en 178 de partij, die gevorderd heeft om tot het bewijs der valschheid of vervalsching van het stuk toegelaten te worden. Dus ook pennink, bl. 79. Bij den twijfel omtrent de beteekenis dezer woorden, schijnt liet echter rneer gegrond die aan te nemen, wetke de Regering, bij het voordragen der wet, daaraan heeft gehecht. Wel schijnt het minder juist, wanneer de Regering er bijvoegt seven als in art. 203 C. de Pr. C.quot; Immers in verband beschouwd met art. 199 is art. 203 veeleer dus op te vatten, dat demandeur en verification daar beteekent de partij, die de verificatie heeft gevraagd. Zie marcadê, Revue des Revues XI, p. 117. Deze woorden zijn echter in art. 183, 2de lid W. v. B. R. vervangen door «de partij, welke van het stuk gebruik wil maken.quot;
3) In art. 203 C. de Pr. C. stond la taxe, hetwelk in de hollandsclie vertaling (Brussel 1826) was overgebragt door begrooting of waardeering. De Nederl. wetgever schijnt deze vertaling te hebben gevolgd, en heeft weder twee woorden gebruikt voor dezelfde zaak. In het Tarief van justitiekosten van 1839, art. 1, stond: taxatie of waardeering.
237
gens art. 188, door den regter of regter-commissaris. bij bevelschrift, plaats, dag en uur voor het geregterlijk onderzoek van het betwiste stuk bepaald, ter bekoming van welk bevelschrift de meest gereede partij zich bij request aan den regter of regter-commissaris wendt. Dezelfde partij moet voorts bij exploit1) doen oproepen:
1. De deskundigen, indien er zoodanigen benoemd zijn, en wel om zich te laten vinden ter plaatse, ten dage en ure bij het bevelschrift bepaald, den eed af te leggen en eenen aanvang te maken met het onderzoek en om hun berigt op te maken.
2. De bewaarders, mede om zich ter plaatse, ten dage en ure bij het bevelschrift van den regter of regter-commissaris bepaald te laten vinden; voorts ten einde over te leggen de stukken van vergelijking.
Eindelijk moet de partij worden opgeroepen bij eene akte 2), betee-kend aan de gekozene woonplaats, ten einde bij al het zoo even gemelde, hetwelk door de deskundigen en bewaarders zal worden verrigt, tegenwoordig te zijn. Volgens art. 13 moeten deze oproepingen alleen plaats, dag en uur van de eerste teregtzitting uitdrukken, en behoeven zij niet te worden herhaald, ofschoon de teregtzitting op eenen anderen dag herhaald of voortgezet mogt worden. Van al de genoemde verrig-tingen wordt proces-verbaal 3) opgemaakt.
Wanneer de stukken door de houders vertoond zijn, wordt het aan het doorzigt van den regter of regter-commissaris overgelaten, te bevelen, dat zij, ter bewaring van deze stukken, bij het doen van onderzoek tegenwoordig zullen blijven, en deze bij elke daartoe noodige zitting terugnemen en wederom leveren, of wel te bevelen, dat de stukken in handen van den griffier ter bewaring gesteld zullen worden (art. 189, al 1). Dit bevel zal in het proces-verbaal moeten opgenomen worden.
quot;Worden de stukken aan den griffie in bewaring gegeven, zoo zal de houder, indien hij een openbaar persoon is, afschrift van hetzelve mogen nemen, even als in art. 187. Wat den vorm van het maken van een afschrift betreft wordt hier naar art. 187 verwezen. Het is echter hier een regt, en niet, zoo als in genoemd art., eene verpligting. Hij kan dit afschr ift zelfs nemen en daarvan uitgiften en grossen geven, ofschoon de plaats, waar het onderzoek geschiedt, buiten het arrondissement ligt, waarin de houder het regt heeft akten te maken (al. 2); zijnde alzoo ter gunste van de belanghebbenden hier eene uitzondering gemaakt op
238
) Formulier, n. 76: Exploit van oproeping der deskundigen en bewaarders.
) Formulier, n. 77: Oproeping der wederpartij, om bij het geregteiijk onderzoek tegenwoordig te zijn.
3) Formulier, n. 78: Proces-verbaal van de eeds-aflegging der deskundigenen het overleggen der stukken door de bewaarders.
art. 189.
den regel, omtrent de bevoegdheid der ambtenaren, bij art. 1905 B. W. vastgesteld 1).
Daar, volgens art. 187, de vergelijking en onderteekening geschiedt door den voorzitter der regtbank van het arrondissement van den houder, hetwelk in het geval van het onderwerpelijk art. niet wel zonder veel moeite zou kunnen plaats hebben, is, ter wegneming der onzekerheid , welke hierbij zou kunnen ontstaan 2), aan het slot bepaald, dat de vergelijking geschiedt bij den voorzitter der arrond.-regtbank, onder welker gebied het stuk zich tijdelijk bevindt (al. 3).
C. Van de dcshnndif/cn en hun berir/t.
§ 93. De deskundigen, welke het betwiste stuk zullen onderzoeken, kunnen, indien zy van ambtswege zijn benoemd, gewraakt worden uit denzelfden hoofde als de getuigen 3); doch indien zy door partijen zijn aangewezen, niet dan uit hoofde van oorzaken, welke na de benoeming en vóór de eedsaflegging zijn opgekomen. De wraking moet vóór de eedsaflegging worden voorgesteld, en wordt summierlijk en in het hoogste ressort beslist (art. 190, al. 3, in verband met art. 225). De fatale termijn van art. 226 is hierbij niet van toepassing. Voor de gevallen van aanneming en verwerping der wraking gelden de bepalingen van art. 227, voor die, dat een benoemde deskundige de benoeming niet aanneemt of niet verschijnt, die van art. 229, al. 1.
De deskundigen zullen (eer hun de stukken worden medegedeeld en zij hunne verrigtingen aanvangen) beëedigd worden (art. 190, al. 1). Art. 101, al. 1, voegde, met opzigt tot de daar bedoelde deskundigen, er bij: op straffe van nieligheid, welke woorden in art. 190 niet gevonden worden. Ofschoon nu de weglating dezer woorden aanleiding zou kunnen geven tot de meening, dat deze eedsaflegging hier niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven, komt het ons voor, dat de bedoeling des wetgevers anders zij geweest. Immers is er geene reden om te ge-looven, dat hij de eedsaflegging der deskundigen, bij liet gewigtig onderzoek naar de echtheid of onechtheid van een geschrift, facultatief heeft willen stellen. In tegendeel was de waarborg, dien de eed moet opleveren, voor de getrouwheid en onpartijdigheid der deskundigen, hier meer dan anders noodig. Liever nemen wij dus aan, dat de eedsaflegging, als in het belang der openbare orde, en elders in het wetboek bij deskundigen en getuigen 4) op straffe van nietigheid voorgeschreven,
239
) De pinto, II, 1, bi. 336. — Hiervan verschilt vernede, op art. 189,
noot 2. ■) V. d. honert, Hdb., § 189, bl. 300.
) Zie art. 1950 B. W. •') Art. 101, 107, 215. — Zie ook art. 120.
art. 190.
hier ook geacht moet worden een substantieel vereischte van het berigt te zijn en alzoo onder dezelfde poenaliteit te zijn bevolen 1). De niel uitdrukkelijke vermelding is wel ligt aan. navolging van art. 207 C. de Pr. C. toe te schrijven, terwijl de bijvoeging in art. 101 op het. verlangen eener afdeeling van de Staten-generaal is geschied 2).
Indien de benoemde deskundige, na den eed te hebben afgelegd, de aangenomene verrigting niet uitvoert, is art. 229, al, 2, van toepassing. De stukken worden aau de deskundigen tot het verrigten van het onderzoek medegedeeld, waarna zij hun berigt 3) uitbrengen, hetwelk schriftelijk en met redenen bekleed moet zijn (art. 190, al. 2), terwijl wij ook de inachtneming dei overige bepalingen van art. 231, al. 1—3, hoewel niet uitdrukkelijk geboden, echter hierbij meeneu te mogen aanbevelen. De pinto 4) is van oordeel, dat het onderzoek schijnt te moeten geschieden buiten tegenwoordigheid van partijen, omdat de bepaling van art. 230 hier niet toepasselijk wordt verklaard; en dat hierdoor tevens vervalt, het regt, bij dat art. en art. 207 C. de Pr. C. aan partijen gegeven, om aan de deskundigen zoodanige voordragten en vorderingen te doen, als zij zullen goedvinden. Doch in art. 188 wordt aan de meest gereede partij de verpligting opgelegd de wederparty op te roepen, ten einde bij de eedsaflegging en aanvang derquot; werkzaamheden van de deskundigen tegenwoordig te zijn. Art. 207 C. de Pr. G. bevatte het voorschrift, dat partijen na het doen van voordragten, zich moesten verwijderen, maar het weglaten van dit art, geeft veeleer aan partijen de bevoegdheid ook langer tegenwoordig te zijn. En nu leidt de tegenwoordigheid van partijen tot de gevolgtrekking, dat zij, even als inliet algemeen bij art. 230 Rv. is toegestaan, voordragten en vorderingen mogen doen. 5) Wel verwijst art. 190 niet naar 230, maar het blijkt geenszins, dat de wetgever die bepaling niet wilde toegepast hebben, daar in het Ontwerp alleen art. 236 werd aangehaald, en de Regering de overige bepalingen omtrent deskundigen, naar het schijnt, ook hier van toepassing achtte, terwijl later, op verlangen der afdeeling van de Staten-Generaal nog eenige artt. zijn toepasselijk verklaard G).
Wanneer moeten de deskundigen- hun berigt inleveren? Dit is hier niet voorgeschreven: de wet zegt slechts: waarna, d. i. nadat de stukken hun zijn medegedeeld. Het is echter niet aan te nemen, dat zij hiermede tot in het oneindige zouden mogen wachten, en daar hier al-
240
') R. Bijbl., V, bl. 223 v.; de pinto. II, 1, bl. 335; vernede, op art.
190, noot A. ■) V. D. noNERT, Hdb., § 101, bl. 229.
) Formulier, n. 79; Berigt van deskundigen over de echtheid van een geschrift.
) II, 1, bl. 335 en v. — Vroeger was ik van dezelfde meening.
') Pennink, bl. 80 en v. 6) V. n. honert, Hdb. § 190.
ART. 191.
zoo eenig voorschrift noodig is, blijft ons niets overig, dan naar analogie der bepaling van art. 232 te stellen, dat zij gehouden zijn binnen den termijn door den regter (bij het proces-verbaal) te bepalen, het berigt ter griffie over te brengen, van welke overbrenging degrifiierzal doen blijken 1).
Indien de regter door het berigt niet genoegzaam is ingelicht, kan hij ambtshalve andere deskundigen benoemen (art. 190, al. 3, in verband met art. 235), zijnde de regter in geen geval verpligt het gevoelen der deskundigen te volgen, indien zijne overtuiging daartegen strijdt (art. 190, al. 3, in verband met art. 236) 2).
VI. Van het bewijs door getuigen.
§ 94. Het bewijs der echtheid of onechtheid van het stuk in geschil zal ook kunnen bewezen worden door getuigen, en als zoodanigen kunnen worden gehoord,
1. zij, welke het geschrift hebben zien schrijven of teekenen; of
2. kennis hebben van de daadzaken, welke dienen kunnen om de waarheid te ontdekken (art. 191). lot deze behooren die getuigen, welke dengene aan wien het betwiste stuk wordt loegeschreven, hebben hoo-ren erkennen, dat hij liet geschreven of onderteekend heeft, of welke zijn gewone schrift of handteekening volmaakt kennen 3), of die tegenwoordig zijnde geweest bij het opmaken der akte, kunnen weten of de daarin verklaarde daden werkelijk hebben plaats gehad ■'■). Hoewel art. •235 C. de Pr. G. niet is overgenomen, mogen deze getuigen echter stukken overleggen. De Regering oordeelde deze overneming niet noodzakelijk, omdat deze bevoegdheid volgde uit art. 195 en uit den aard der zaak 5).
Dit getuigen-verhoor kan plaals hebben ook dan wanneer de som of waarde, waarover geschil is, driehonderd gulden te boven gaat, ofschoon anders het bewijs door getuigen voor zoodanige akte of overeenkomst, bij art. 1933 B. W., verboden is. Niet slechts volgt dit reeds uit de onbepaalde uitdrukking van ari. 177, 178, al. 1, en 191, maar oök
') Verg. imoeau, I, p. 334.
') Over het vertrouwen, hetwelk een onderzoek van deskundigen verdient, vindt men nuttige opmerkingen bij toullier, Le Droit Civil Francais, t. VIII, n. 233 s.
3) Verg. art. 211 C. do Pr. C.; toijij.ter , t. a. pi., n. 214; tigeau, I, p. 334.
4) Verg. het aangehaald vonnis der arrond.-regtbank te Leeuwarden van den IG Maart 1841, en daartegen het arrest van het prov. gerogtshof van Vriesland in deze zelfde zaak van don 20 Nov. 1841 (WeeMlv. h. R., n. 253).
5) V. d. honert, Hdb., § 195.
Oddbman , Burg. Regtsv., 4e druk. I. 16
241
blijkt zulks uit de beraadslagingen over laatstgemeld artikel. Immers heeft de eerste afdeeling der Staten-geueraal de wederspraak van dit artikel met de bepaling uit het B. W. opgemerkt, waarop van wege de Regering is geantwoord, dat men dit beweren niet. konde begrijpen. »Men vraagt met vertrouwen, zeide zij, )iof schriftelijke akten niet al hare kracht zouden verliezen, indien het een' ieder vrijstond zijne liand-teekening te ontkennen, zonder dat de belanghebbende het vermogen zoude bezitten om door getuigen te bewijzen, dat het stuk door de partij, in hunne tegenwoordigheid, is. onderteekend. De verbiedende bepaling van het B. W. kan alleenlijk daardoor worden geregtvaardigd, dat partijen in staat zijn, om hunne verbindtenissen schriftelijk aan te gaan, doch, wanneer men het bewijs van de daadzaak der onderteeke-kening niet zoude toelaten, dan zoude iedereen genoodzaakt zijn, om van alle overeenkomsten of verbindtenisssen authentieke akten te passerenquot; !). Ofschoon dit antwoord aan genoemde afdeeling onvolledig is voorgekomen 2), blijkt uit dit een en ander de bedoeling des wetgevers, om het bewijs door getuigen, volgens dit artikel, niet tof de som van driehonderd gulden te beperken 3).
Ten einde dit getuigenverhoor te doen plaats hebben, zullen de alge-meene regelen der zesde afdeeling van dezen titel moeten in acht genomen worden. De regter-commissaris toch is alleen benoemd om het onderzoek van het stuk door deskundigen te leiden. Wil de partij nu hare stelling-door getuigen bewijzen, zoo moet de zaak op nieuw ter rolle worden gebragt, en een vonnis door de regtbank gegeven worden, bij hetwelk dit getuigenverhoor bevolen wordt.
De wijze van regtspleging bij dit bewijs is, naar het, slot van art. 191, deze; de stukken, welke ontkend, niet erkend of van valschheid beticht zijn, worden aan de getuigen vertoond en door hen gewaarmerkt, terwijl verder de voorschriften van het getuigen verhoor (art. 199 v.) moeten worden nagekomen.
VII. Van het vervolgen der zaak na het geregtelijk onderzoek.
§ 95. Nadat het geregtelijk onderzoek is afgeloopen, kan de zaak door
') V. d. honert, Hdb., § 191, bl. 301, 302.
-) De martini, bl. 1335, noot i, 3, vereenigt zich met do gronden der Regering, en voegt er bij, dat het getuigen-verhoor hier niet den inhoud der overeenkomst geldt, maar het materieel feit, dat quot;het geschrift is onderteekend. — Wij merken echter hiertegen op, dat van tiet bewijs, dat het stuk door den verweerder geschreven of onderteekend is, het aanwezen der akte of overeenkomst afhangt, en dus hierdoor werkelijk datgene wordt bewezen, tietgeen art. 1933 B. W. verbiedt.
3) Dus ook v. bell, bl. 84.
242
de meest gereede partij worden vervolgd, en op de teregtzitting gebragt bij eene eenvoudige akte 1). van procureur, waarbij tevens het proces-ver-baal van onderzoek wordt beteekend (art. 192). De wet spreekt van het onderzoek, en schijnt dus meer onmiddellijk betrekking te hebben tot het onderzoek en bewijs door deskundigen (verg. art. 182, al. 1, 186, 188, al 1). Het kan echter aan geen' twijfel onderhevig zijn, dat ook na het bewijs door bescheiden of getuigen op dezelfde wijze moet worden gehandeld 2).
VIII. Van hel schorsen van dit geduKj.
§ 96. Bij het art. 1955 B. W. is bepaald, dal een arrest, of vonnis in kracht van gewijsde gegaan, waarbij iemand uil hoofde van misdrijf tot straf is verwezen, in een burgerlijk geschil als een bewijs der gepleegde daad zal worden aangenomen, behoudens tegenbewijs. In overstemming met dit beginsel wil art. 193 W. v. B., dat indien uit het geding vermoedens 3) van het misdrijf van valschheid of vervalsching tegen nog levende personen (het zij daders of medepligtigen) 4) ontstaan, de regter zal bevelen, dat de stukken in handen van het openbaar ministerie 5) worden gesteld, ten einde bij den bevoegden regter in strafzaken te worden onderzocht; terwijl hel burgerlijk geschil geschorst blijft tot na de beslissing van den regter in strafzaken. Dit bevel zal door den regter ambtshalve kunnen geschieden, doch ook op de vordering van het openbaar ministerie, hetwelk hiertoe op grond van art. 325 W. v. B. B. en art. 22 W. v. Strafv. bevoegd is, ook wanneer partijen geen tusschengeschil van beweerde valschheid hebben opgeworpen G).
Het artikel zondert niet uit het geval, wanneer de regtsvordering tot straf door verjaring is te niet gegaan, hetgeen bijzondere opmerking verdient, dewijl deze uitzondering gemaakt werd in art. 239 C. de Pr. C.,
') Formulier, n. 80; Akte, waarbij het geschil over de echtheid van hel stuk op de teregtzitting gehragt ivordt.
-) Verg. ook art. 218, en carré, op art. 238, n. CXCVI.
3) Het woord vermoedens is hier in de gewone beteekenis op te vatten, zonder dat men er het denkbeeld aan hechte, hetwelk de wetgever in art 1952 v. B. W. daaraan verbindt Het eerste ontwerp had daarvoor aanwijzingen, hetgeen veranderd werd, omdat het te veel uitdrukte en het denkbeeld zou doen ontstaan, alsof de burgerlijke regter reeds vooraf de kracht van het bewijs zou moeten beoordeelen. V. ü. iionert, lidb.. § 193: de martini, bl. 1335, nooty, 3.
4) Yerg. art. 239 C. de Pr. C. 5) Zie art. 22—24 W. v. Strafv.
0) Prov. geregtshof v. Gelderland d, 24 Oct. 186G (Weekbl. n. 2959).
16*
243
hetwelk onze wetgever bij deze bepaling voor oogen heeft gehad. Waarschijnlijk heeft mea de bcoordeeling hiervan niet aan den burgerlijken regter, maar aan het openbaar ministerie willen overlaten. Het schijnt, wel is waar, ongerijmd, dat de stukken ook dan aan het, openbaar ministerie zullen verzonden worden, wanneer de misdaad van valschheid vóór eene reeks van jaren gepleegd is; doch dikwijls zal ook alsdan de dader niet meer in leven zijn, terwijl toch ook in allen gevalle het gevolg slechts daarin bestaat, dat de zaak voor eenen korten tijd worde geschorst, en niet, gelijk ouder bet Fransche regt, een bevel van mede-brenging wordt gegeven
IX. Van de uitspraak over de echlJichl of valschheid van hel geschrift.
§ 97. Nadat de partijen op de teregtzitting conclusion genomen en gepleit hebben, doet de regtbank, na de conclusiën van het openbaar ministerie gehoord te hebben, uitspraak over de echtheid of onechtheid van het geschrift in geschil. Dit vonnis moet tevens bepalen den termijn, binnen welken, en de wijze, waarop de door de getuigen of bewaarders overgelegde stukken moeten worden teruggegeven (art. 195).
244
De regter, hoewel in dezen in burgerlijke zaken uitspraak doende, kan, bij het afdoen van de beweerde valschheid, het ter zijde leggen, verscheuren of doorhalen, in het geheel of ten deele, of zelfs het verbeteren en in orde brengen der valsche of valsch verklaarde stukken bevelen (art. 194). Door het Ier zijde leggen schijnt onze wetgever hier hetzelfde te hebben willen uitdrukken, als de Fransche door suppression in het hier overigens gevolgde art. 241 Code de Pr. Civ., welk woord toen in de officiële vertaling door onderdrukken was overgebragt. Wat door suppression hier moest verstaan worden, was tusschen de uitleggers niet beslist. Sommigen wilden eene materiële vernietiging voor bet stuk b. v. door het te verbranden 2). Anderen denken hier aan een bevel van den regter, dat het stuk ter griffie zal bewaard blijven, om latei-verscheurd of doorgehaald te worden 3). Volgens doncenne *) heeft het betrekking tot zoodanige stukken, die niet materieel verscheurd of doorgehaald kunnen worden b. v. afschriften of uittreksels eener akte, welke zich onder een ander bevindt, of eene akte van den burgerl. stand, die niet mag worden verscheurd of doorgehaald, maar aan welke, door die ter zijde te leggen, alle verbindende kracht wordt ontnomen. Deze laatste
') De pinto, II, I, 1)1. 337 v.; v. maanen, t. a. p. bi. 200. 5) iïoitard, I, n. 460. 3) Carré, op art. 241. quot;) T II, p. 192.
opvatting schijnt ons meest aannemelijk, terwijl ook dit bevel dan iets anders beteekent, dan de overigen in dit art. genoemd.
Staal de valsche akte op zich zelve, zoo kan zij verscheurd worden; zijn er op hetzellde papier nog meerdere akten, zoo kan zij geheel of gedeeltelijk worden doorgehaald; zijn sommige woorden in de akte weggelaten, bijgevoegd ol' op eene andere plaats gesteld, dan is er grond tot verbetering; is eene beschikking door de gepleegde valschheid weggelaten b. v. in een afschrift, dan is er reden de herstelling der akte te bevelen. Wie deze bevelen moet ten uitvoer brengen zegt de wet niet. Het schijnt tol den werkkring van den griffier der regtbank te behooren.
Zoodanige vernietiging of verandering moet echter niet geschieden, zoo lang de uitspraak nog geene kracht van gewijsde heeft; daarom blijft de uitvoering van dit punt van het vonnis dan opgeschorst, zoo lang de termijn van h. beroep, request, civiel of cassatie voor den veroordeelde loopende is, of deze niel in het vonnis heeft berust (art. 194).
Bij art. 196, 197 en 198 was vroeger bepaald, dat indien bij de uitspraak werd verklaard, dat hel stuk geschreven was door den-gene, die hel ontkend had, deze in eene boete van /'100, en indien het van valschheid betichte stuk verklaard werd niet valsch te zijn, de partij, die de valschheid had beweerd in eene boete van niel minder dan f 150 en niel meer dan /quot;300 zou veroordeeld worden, onverminderd in beide gevallen de vergoeding van kosten schaden en interessen. Voorts dal indien den hoofdzaak in staal van wijzen was, hierop bij hetzelfde vonnis zou kunnen uitspraak gedaan worden. — Deze artikelen zijn echter ingetrokken, bij de Wet v. d. 7 April 1869 (St. no. 55).
ZESDE AFDEELING.
Van getuigen-verhoor.
1. Van het bevel tot getuigen-verhoor.
§ 98. Het oudste middel, om eene daadzaak of overeenkomst te bewijzen , is zeker dat door personen, welke bij die handeling tegenwoordig zijn geweest of van deze kennis dragen, met andere woorden, door getuigen. In het Burgerlijk Wetboek is hel dan ook uitdrukkelijk als bewijsmiddel erkend (art. 1903), en aldaar zijn bepalingen gemaakt, in welke zaken hel is toegelaten, wat er tot een volledig bewijs door getuigen vereischt wordl, en welke personen onbekwaam zijn getuigenis af te leggen.
Het Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering regelt nu de wijze van
245
art. 200.
procederen, op welke een getuigen-verhoor bevolen en belegd wordt. Het bevel des regters tot een getuigenverhoor kan slechts plaats hebben bij vereeniging van het navolgende:
1. Indien partijen het over de daadzaken niet eens zijn;
2. Indien het bewijs door getuigen bij de wet toegelaten r) art. 199, al. 1); en
3. Indien de ontkende daadzaken, die het getuigen-verhoor zullen uitmaken, ter zake dienende en afdoende zijn (art. 203); hetgeen hetzelfde beteekent als de bastaard-woorden, in de praktijk gebezigd, dat zij zijn per timent ea concludent, en de uitdrukking van art. 103: dat zij tot de beslissing der zaak kunnen leiden.
Het getuigen-verhoor geschiedt:
a. óf op verzoek van partijen; in dit geval moet de regter, bij het bestaan der gemelde voorwaarden, het bevelen 1), zonder dat het hem vrijstaat vooraf te beoordeelen, of de eischer afdoende getuigen zal kunnen voortbrengen 2).
b. óf ambtshalve: daar de regter dit kan bevelen, indien hij tot de beslissing der zaak zulks dienstig en noodig acht (art. 199, al. 2).
Het tegenbewijs wordt in beide gevallen van regtswege toegelaten (art. 199, al. 3), d. i. zonder dat de partij zich het heeft voorbehouden of de regter dit bij het vonnis bepaald.
De wijze van procederen hij een getuigen-verhoor verschilt in summiere en gewone zaken, en bij deze laatsten naar dat de getuigen op de teregt-zitting of voor eenen regter-oommissarls worden gehoord.
II. Van het getuigm-verhoor in summiere zaken.
§ 99. Voor zaken van summiere behandeling wordt omtrent het verzoek tot een getuigen-verhoor niets in deze afdeeling bepaald, zoodat de algemeene voorschriften voor incidentele vorderingen van toepassing zijn, en het verzoek, volgens art. 141, bij gemotiveerde conclusiën ter audiënte zal moeten gedaan worden. Ten aanzien van het bevelen en beleggen van het getuigen-verhoor is bij art. 200, al. 1, verwezen naar den tweeden titel van dit boek (art. 103—121), waar de bepalingen voor hetzelve bij het kantongeregt worden aangetroffen. De wetgever zondert alleen uit art. 119, hetwelk het geval betreft, dat de getuige wettiglijk is verhinderd, of buiten het gebied des regters woont, (waarin
246
-) Memorie van toelichting bij v. n. honert, Hdb., § 199, b!. 308.
) Zie het arrest van het prov. geregtshof van N.-Ilolland van den 26 Sept. 1844 (R. Bijblad, VII, bi. 145). — Anders het prov. geregtshof van Vriesland den 20 Nov. 1841 {Weekbl. v. h. R., n. 253).
ART. 200.
bij de tweede en derde alinea van art. 200 is voorzien), en art. 121, handelende van vrijwillig getuigen-verhoor, hetwelk bij de hoogere kol-legiën niet is toegelaten.
De wraking van getuigen moet in dezen geschieden volgens art. 108 Rv., hetwelk niet is uitgezonderd en dus van toepassing, daar de uitdrukking «bevolen en belegdquot; alles bevat, hetgeen tot het houden van het verhoor betrekking heeft, terwijl ook anders voor de wraking in summiere zaken geene bepaling in de wet zou gevonden worden. De beslissing hierover is, overeenkomstig dit art. voor geen h. beroep vatbaar '). Het verschil der regtspleging bij het kantongeregt en de regt-banken maakt, dat door deze verwijzing de zaak niet geheel duidelijk wordt, daar de voorschriften van den tweeden titel op eene regtspleging met procureurs moeten toegepast worden.
Het bevel, waarbij het getuigen-verhoor is toegelaten, zal, indien de pari ij procureur heeft gesteld, en het dus in tegenwoordigheid van de partij is uitgesproken, niet behoeven beteekend te worden; anders geschiedt de beteekening aan de (werkelijke of gekozene) woonplaats der partij (art. 106quot;). De arrond.-regtbank te 'sHertogenbosch oordeelde, bij vonnis van den 17 Januarij 1844, dat, volgens art. 66, de beteekening aan procureur, iudien er een in de zaak is, altijd moet plaats hebben, doch dal het vonnis, in tegenwooidigheid van dezen uitgesproken, niet bovendien aan de woonplaats behoeft beteekend te worden 1). Wij ge-looven, dat aan de algemeene bepaling van art. 66 door de bijzondere van art. 106 gederogeerd is 2).
Bij de tweede alinea, van art. 200 is, gelijk reeds werd opgemerkt, voorzien in het geval, dat de getuigen te verre verwijderd wonen of verhinderd worden te kunnen opkomen, als wanneer de regtbank het verhoor opdraagt aan een' regter-commissaris, of aan den kantonregter van hunne woonplaats. Hier wordt niet vereischt, dal de getuige wel-tiglijk verhinderd zij op fe komen, zoo als in art. 119 ten aanzien der procedure bij het kantongeregt is bepaald, welk art. in het eerste lid van art. 200 op deze regtspleging bij de regtbank uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard. — Voorts houdt de 3de alinea in , dal wanneer de getuigen buiten het regtsgebied wonen van hel regterlijk kollegie, het verhoor kan worden opgedragen aan de arrondissements-regtbank
247
=) Weekbl. v. h. R., n. 550.
) H. Raad d. 4 Febr. 1853 {Weekbl. v. h. R., n. 1539).
ART. 201, 202.
of den kantonregter van hunne woonplaats. De regter, welke in de plaats zelve, waar de getuige woont, zitting houdt, zal hierbij, ter voorkoming van meerdere onkosten, de voorkeur verdienen. De belanghebbende partij zal deze opdragt bij verzoekschrift kunnen vragen 1), de regter kan het ook ambtshalve bevelen; terwijl voorts de partij, die het. getuigen-bewijs moet leveren, zich, onder overlegging eener uitgift der beschikking, tot den aangewezen regter zal moeten wenden tol, bepaling van tijd en plaats voor het getuigen-verhoor. Daar de kantonregter in dit geval in de plaats treedt van den regter-commissaris en de functiën van dezen waarneemt, zal hij ook de voorschriften der wet voor het getuigen-verhoor bij eenen regter-commissaris, en niet die voor den kantonregter, moeten in acht nemen 2).
In deze gevallen wordt altijd van het verhoor procesverbaal opgemaakt (al. 4), hetwelk anders slechts geschiedt, wanneer de zaak in het eerste ressort wordt beslist (art. 110, 111): een en ander natuurlijk ten einde, in de gemelde gevallen, hierdoor aan het regterlijk kollegie de uitslag van het door eenen anderen regter gehouden verhoor kenbaar wordt.
Wanneer in zaken van bezitregt, welke altijd voor summiere behandeling vatbaar zijn (art. 140, n. 4), het bezit oi' de stoornis ontkend wordt, zal het getuigen-verhoor, dat dienaangaande bevolen wordt, zich niet mogen uitstrekken tot het regt op de zaak zelve (hef, petitoir) (art. 201). De daadzaken derhalve, welke de eischer wil bewijzen en welke het vonnis moet inhouden (art. 103), kunnen alleen betrekking hebben tot het bezit of de stoornis: een noodwendig gevolg van het beginsel, bij art. 130 gesteld, dat de possessoire regtsvordering nimmer met de petitoire mag worden vereenigd.
III. Van hel getuigen-verhoor in gewone zaken.
§ 100. In zaken van gewone behandeling moet de partij, welke een getuigen-verhoor wil verzoeken, aan de weder-partij eene akte 3) van conclusie van procureur tot procureur doen beteekenen, waarin de daadzaken, welke hij door getuigen wenscht te bewijzen, bepaaldelijk worden uitgedrukt (art. 202, al. 1). De partij moet binnen acht (vrije) dagen deze daadzaken erkennen of ontkennen, eveneens bij akte 4) van pro-
248
) V. D. honert, Formulierb., bl. 201.
:) Boncenne, II, p. 224; vonnis van het kantongeregt te Maarsen van den 17 Nov. 1843 (R. Bijblad, VI, bl. 219).
*) Formulier, n. 81: Conclusie tot een getuigen-verhoor in zaken van gewone behandeling.
) Formulier, n. 82: Akte der wederpartij, legen welke een getuigen-verhoor is verzocht.
art. 203.
cureur tot procureur. Wanneer de partij zulks niet heeft gedaan, kunnen zij door den regter voor eikend worden gehouden, hetgeen echter aan diens oordeel is overgelaten De wel verbiedt wel niet de gestelde daadzaken later te wijzigen en te veranderen, gelijk het in summiere zaken vrijstaat de conclusie, en dus ook die waarbij een getuigen- verhoor verzocht is, te wijzigen (art. 134); maar deze verandering moet in zaken van gewone behandeling bij gelijke beteekende akte geschieden, en niet bij conclusie ter rolle. Dus besliste ook de hooge raad bij arrest van den 15 April 1842, waarbij het arrest van het prov. geregtshof van Utrecht van den 25 Junij 1841 werd bevestigd 2)
Het getuigen-bewijs wordt, des noodig na de pleidooijen van partijen, bij vonnis bevolen, indien, zegt art. 203, de daadzaken, die ontkend worden, ter zake dienende en aftloende zijn. Het lijdt echter by ons geen' twijfel, of ook het vereischte, in art. 199 gemeld, dat het getuigen-bewijs door de wet zij toegelaten, moet aanwezig zijn. De martini 1) is van meening, dat in zaken van gewone behandeling onderscheid behoort te worden gemaakt tusschen de toelating tot het getuigen-iw/joo/- (art. 199) en die tot het getuigen-beivijs (art. 203), zoodat de regler, op verzoek der partij, altijd fjetuigen-verhoor moet bevelen, maar hij het getuigen-bewijs kan weigeren, indien blijkt, dat de daadzaken tot niets zouden leiden. In zaken van summiere behandeling zou daarentegen het onderzoek, in beide gevallen, simul et semel geschieden (art. 103). Op welke gronden deze meening steunt, wordt door den schrijver niet ontwikkeld. Waarschijnlijk heeft de uitdrukking getuigen-twr/ioor, in art. 199, en getuigen-bewijs, in art. 203, en de behandeling in twee afzonderlijke artikels, daartoe aanleiding gegeven. Ook zou hiervoor kunnen bijgebragt worden de zinsnede uit de memorie van toelichting: dat, in zaken, waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat, de regter het getuigen-verhoor moH bevelen, indien eene der partijen het vraagtquot; 'L). Evenwel komt ons dit gevoelen niet aannemelijk voor. Reeds op zich zelve beschouwd, schijnt deze onderscheiding gezocht, daar toch het getuigen-bewijs (gelijk in de memorie van toelichting zelve gelezen wordt), betreft de daadzaken, welke het onderwerp uitmaken van getuigen-verhoor 2): en schijnt het vreemd, dat hier twee beslissingen zouden vereischt worden, van welke de laatste zou kunnen weigeren, hetgeen bij de eerste was toegestaan. Bij eene naauwkeurige lezing der wet blijkt dan ook, dal de wetgever tusschen deze beide zaken niet heeft willen onderscheiden, daar hij in art. 204 getuigen-wr/ioor noem' , wat hij in art. 203 door geluigen-èeioys had
249
') De pinto, II, 1, bl. 345. ■) Weekbl. v. h. R,, n. 306.
) V. D. honert, Hdb., § 203, bl. 310.
aangeduid. De wetgever, na in art. '199 het algemeen beginsel te hebben gesteld, heeft daarna in dezen titel de drie verschillende regsplegingen bij het getuigen-verhoor bepaald, en daarbij, in art. 203 (het eenige artikel, waar van het vonnis, dat het getuigen-verhoor beveelt, gesproken wordt) opgegeven, wanneer hij wil, dat het getuigen-verhoor kan bevolen worden. Dat dit art. echter geene nieuwe beslissing, maar dezelfde als in art- 199 bedoelt, is kennelijk uit de beraadslagingen. Immers toen de tweede afdeeling der Staten-generaal had verlangd, dat in art. 199 zou worden bijgevoegd: sen de daadzaken tot de beslissing der zaak kunnen leidenquot;, werd hierop van wage de Regeering geantwoord: «dat de verlangde bijvoeging onnoodig was, alzoo dezelve voorkwam in de bepaling van art. 203quot; De boven aangehaalde zinsnede van de memorie van toelichting kan, in verband met hetgeen volgt, alleen zóó verstaan worden, dat de regter op verzoek van eene der partijen het getuigen-verhoor moei bevelen, indien de voorwaarden, bij de wet aangeduid, bestaan, maar ook ambtshalve het kan bevelen 1).
Dit vonnis nu, het zij op verzoek van eene der partijen, hetzij ambtshalve gewezen, verschilt in zoo ver van dat in zaken van summiere behandeling, waarvan de vereischten voorkomen in art. 103, dat hel daarenboven moet aanduiden, of het getuigen-verhoor zal plaats hebben op de teregtzitting of voor eenen regter-commissaris (art. 20i). Terwijl toch in summiere zaken het getuigen-verhoor allijd op de teregtzitting moet plaats hebben, is in zaken van gewone behandeling aan het reg-terlijk oordeel overgelaten, of het geschikter op de teregtzitting dan voor eenen regter-commissaris kan geschieden 2). In art. 823 en 826 is bepaald, dat een getuigen-verhoor in zake van echtscheiding of scheiding van tafel en bed op de teregtzitting zal plaats hebben, zoodat dus in deze gevallen de regter geene keus heeft. Is echter in eene zaak, volgens de wet van gewone behandeling, door partijen eene summiere procesorde gevolgd, zoo als haar dit, naar art. 140 sub. 5 W. v. B. R. vrijstaat, dan mag geen getuigen-verhoor voor een' regter-commissaris bevolen worden, maar moet het op de teregtzitting plaats hebben. 3)
250
quot;) Van ons gevoelen zijn vernede, op art. 199, noot A, 1; de pinto, II, 1, bl. 321.
) Zie memorie v. toelichting bij v. n. honert, Hdb., § 104. —4 Lipman, pVb. v. B. Rv. vergel., bl. 96, twijfelt zeer, of dit aan de keuze des regters moest verbleven zijn. — Verg. ook de pinto, II, 1, § 155, bl. 246; clant, Dissert, de modn procedendi rationeprobatinnum in aansis civilibus (L. B. 1838), p. 61.
■•j H. R. 19 Nov. *1852 (Ned. Regtspr. XL11I, blz. 187, Weekbl. n. 1470); en 19 Oct. 1866 {Weekbl. n. 2846). — Deze arresten worden bestreden door S. in Weekbl. n. 2857.
') V. d. honert, Hdb., § 199
art. 205, 208.
In geval de regtbank bepaalt, dat de getuigen-verhoor voor eenen regter-commissaris zal geschieden, moet het vonnis, volgens art. 208, behalve de daadzaken, welker bewijs wordt toegelaten of bevolen (welke het steeds moet bevatten), ook nog inhouden:
1. de benoeming van eenen regter-commissaris;
2. den termijn, binnen welken het bevel tot dagvaarding der getuigen aan den regter-commissaris moet worden gevraagd, welke termijn begint te loopen van den dag der beteeken ing van het vonnis door de meest gereede partij.
Voor de gevallen, dat de getuigen te ver verwijderd wonen, verhin-derd zijn, of buiten hel regtsgebied wonen van het regterlijk kollegie '), gelden dezelfde bepalingen als in summiere zaken (art. 205, al. IV Daar den regter de personen, welke getuigenis zullen atleggen, nog niet bekend zijn, zal deze opdragt niet. bij het vonnis kunnen geschieden 1). Eveneens wordt in die gevallen, ook in zaken van gewone behandeling, altijd proces-verbaal van het verhoor opgemaakt (art. 205, al. 2).
De slotbepaling van art. 205 houdt in, dal bel getuigen-verhoor al-lijd met geslotene deuren zal plaats hebben, en werd bijgevoegd, op het voorstel der tweede afdeeling, die van oordeel was, dat publiciteit hier slechts nadeel, nimmer voordeel, kan aanbrengen 2). Daar deze bepaling gevonden wordt in een artikel, waar slechts van zaken van gewone behandeling de rede is, moet hieruit volgen, dal zulks alleen met opzigt tot deze voorgeschreven is, terwijl in summiere zaken, even als bij het kanlongeregt, het getuigen-verhoor in het openbaar plaats beeft (zie art. 18 W. v. B. R. en 20 W. op de R. O.) De praktijk heeft echter aangenomen, dat deze bepaling van algemeene toepassing is, en de hooge raad heeft, bij arrest van den 19 Nov. 1841, deze uitlegging bekrachtigd 3). Is deze werkelijk des wetgevers bedoeling geweest, dan is de bepaling verkeerd geplaatst 4).
251
-) Zie de aanmerking der tweede afdeeling bij v. d. honert, t. a. p. Verg. het arrest van het prov. geregtshof van Utrecht v. d. 25 Junij 1841 (Weekbl. v. h. R., n. 202). ^ V. d. honert, Hdb., t. a. p.
^). V. d. honert, Verzam., afd. Burg. Regt, UI, bl. 36 v.; Weekbl. v. h.
R., n. 250.
) Verg. lipman, bl. 96, de pin to, 11, 1, § 153, bl. 344; de witt hamer, Hdb. bl. 227. — Door emants , in Themis VIII, bl. 506, 516, wordt deze bepaling alleen toepasselijk geacht op gedelegeerde regters..— Dit betoog is wederlegd in Opmerk, en Meded. Vilt, bl. 63—83, welke schrijver overi-
Indien het verhoor plaats heeft op de teregtzitting, moeten, bepaalt art. 206, de regelen, voorgeschreven in summiere zaken (art. 200), en dus die van den tweeden titel, met uitzondering van art. 119 en 121, worden nagekomen, welke met voorzigtigheid op de regtspleging bij de hoogere kollegiën zullen moeten toegepast worden, in summiere zaken behoeft dus, volgens art. 106 wanneer partijen bij de uitspraak tegenwoordig zijn geweest, het vonnis, waarbij het getuigen-verhoor bevolen is, niet aan de wederpartij beteekend te worden zoo als boven is gezegd
IV. Van hel getuigen-verhoor voor dm regter commissar is.
A. Van hetgeen het getuigen-verhoor voor den regter-commissaris vooraf gaat.
§ 101. Indien eene der partijen den benoemden regter-commissaris wil wraken, zoo moet zulks geschieden vóórdat hij zijne werkzaamheden als zoodanig aanvangt, ten zij de reden of aanleiding lot de wraking latei-ontstaan ware (art. 33). Hieromtrent gelden voorts de bepalingen der derde afdeeling van den eersten titel. Binnen den termijn bij het vonnis bepaald moet de partij, aan welke het getuigen-verhoor is opgelegd, zieli bij request wenden tot den regter-commissaris, ten einde hel bevel te bekomen tol dagvaarding der getuigen, op tijd en plaats door dezen te bepalen. Deze termijn is fataal, zoodat, indien de partij zulks verzuimt, zij niet meer tot het bewijs door getuigen wordt toegelaten (art. 209). Dezelfde partij is verder verpligt, en znlks wel op straffe van nietigheid, ten minste vier (vrije) dagen vóór den lot het getuigen-verhoor bepaalden dag, dit bevel Ie doen beteekenen aan de wederpartij, met opgave van de namen en woonplaatsen der getuigen, welke de partij wil doen hooren (art. 210). Deze beleekening 2) geschiedt aan den procureur der wederpartij , indien zij er een gesteld heeft, en anders aan persoon of woonplaats. Deze laatste beleekening geeft evenwel den defaillanl geene bevoegdheid Procureur te stellen en conclusien te nemen 3). De getuigen worden gedagvaard in voege bij art. 105 voor het kantongeregt is bepaald (art. 215).
Aan de wederpartij is van regtswege hel tegenbewijs vergund (art. 199), zonder, dat zij eene toelating der regtbank of een bevelschrift van den
gens art. 205, al. 3, misplaatst acht en op summiere en gewone zaken bij de hoogere kollegiën wil toegepast hebben, doch niet op de regtspleging bij het kantongeregt. ') Zie bl. 241.
-) Formulier, n. 83: Beleekening van het bevel van den regter-commissaris.
') Zie chauveau op cauré, qu. 1020, 2°; ringer in Themis quot;1874, bl. 59 en v.; arrond.-regtbank te Nijmegen d. 24 Junij 1857 (Weekbl. n. 1880).
252
regter-commissaris behoeft, en zonder dat het noodig zij deze daadzaken vooraf bepaaldelijk uitgedrukt ter kennis van de partij te brengen. Indien zij daartoe mede getuigen wil hooien, kan zij deze doen oproepen tegen den bepaalden dag; doch hare getuigen kunnen niet gehoord worden, indien zij niet ten minste 24 uren vóór den bepaalden dag hunne namen en woonplaatsen aan den procureur der wederpartij heeft doen beteekenen (art. 211) 1). De verweerder, die op don bepaalden dag geene getuigen tot. tegenbewijs heeft opgeroepen, kan echter tot het leveren van tegenbewijs door getuigen toegelaten worden. De bevoegdheid toch tot het leveren van tegenbewijs, bij de wel in art. 199 gegeven, wordt niet beperkt tot het 'geval, dat hij die tegen denzelfden regtdag heeft opgeroepen, en dit kan ook noch uit art. 211, noch uit art 216 worden afgeleid 2).
13. Van hel wraken der getuigen.
§ 102. Sommige personen staan in zoodanige betrekking tot eene der partijen, of hebben zoodanig belang b'y liet geschil, of hebben door hunnen vroegeren levenswandel zoo zeer het algemeen vertrouwen verloren, dat hun getuigenis niet als onpartijdig en de zuivere waarheid bevattende kan worden aangemerkt. De wetgever stond daarom, in art. 1950 B. W., toe zulke personen, welke daar bepaaldelijk zijn opgenoemd, te wraken. Deze wraking is echter in het belang der partijen, en moet door deze worden voorgesteld, terwijl anders deze getuigen kunnen gehoord worden 3), gelijk de personen in art. 1946, al. 2, B. W. genoemd, zelve zich moeten verschoonen van getuigenis te geven, terwijl daarentegen die bij art. 1947 en 1949 B. W. vermeld, als geheel onbekwaam, door den regter niet mogen gehoord worden, ook zonder dat zij zelve, of de partijen dit van den regter vorderen.
De partij, die getuigen wil wraken, is gehouden, hare wrakingen met de redenen voor deze, vóór het afleggen van het getuigenis op te geven en de gewraakte getuige is verpligt, zich hierop omtrent de reden der wraking te verklaren (art. 213 4).
De eerste afdeeling der Statou-generaal heeft gevraagd; of de beslissing over de redenen van wraking ook aan hooger beroep is onderworpen?
') Formulier, n. 84: Beteekenivg van de getuigen der wederpartij.
-) V. d. linden, in Themis V, bi. 31 en v.; arrond.-regtbank te Maas-stricht den 17 Junij 1853 (R. Bijblad 1853, bl. 398.) — Zie echter een vonnis van het kantongeregt n. 3, te Amsterdam v. d. 30 Dec. 1858, {Weekbl.v. h. R., n. 2080); en der arrond.-regtbank te Deventer v. d, 18 Dec. -1872, (IVeekbl. n. 3037), die evenwel summiere zaken betreften.
:!) Verg. asseu, Het Nederl. B. IV. vergel., § 893.
^) Verg. hetgeen omtrent art, 108 boven gezegd is.
253
waarop van wege de Regeering is geantwoord: dat, het hooger beroep in deze materie niet bij de wet uitgesloten en alzoo toegelaten is. Dit komt mede overeen met de uitdrukking: »zon der voorbehoud van hooger beroep,quot; in art. 214. — En daar nu in art. 108 is bepaald, dat de kan-tonregter over de wraking uitspraak doet, zonder hooger beroep, waarnaar bij art. 200 en 206 is verwezen voor de summiere zaken, alsmede voor zoodanige van gewone behandeling, waarin hot verhoor plaats heeft op de teregtzitting, zoo blijkt, dat slechts wanneer het verhoor plaats heeft voor een' regter-commissaris de wraking in het eerste ressort wordt beslist 1).
Deze beslissing geschiedt niet terstond, maar zoo de pBrt'y, die de wraking heeft voorgesteld, daarin blijft volharden, wordt de gewraakte getuige voorloopig niet gehoord, en verwijst de regter-commissaris partijen naar eene door hem (bij die verwijzing) te bepalen teregtzitting, wanneer over de wraking summierlijk zal worden uitspraak gedaan. Daar partijen bij deze verwijzing tegenwoordig zijn, is er geene nadere dagvaarding of sommatie van eene dezer, om de wederpartij tegen den bepaalden dag op te roepen, noodig (art. 214, al. 1). Met het hooien der overige getuigen kan intusschen worden voortgegaan (al. 2).
Op de gemelde bepaling van al. 1, zoo wel als op het boven ontwikkelde, dat de regter-commissaris in het eerste ressort over de wraking beslist, wordt uitzondering gemaakt in art. 214, al. 3; zoodat, indien partijen zicli aan de uitspraak van den regter-commissaris willen onderwerpen, zonder voorbehoud van hooger beroep, en prorogatie van zijne regtspraak plaats heeft, en de regter-commissaris onmiddellijk en ze//quot; (hetgeen wel zal beteekenen in het hoogste ressort) de wraking kan beslissen.
Het is niet bij de wet uitgemaakt, of, in geval het getuigen-verhoor, volgens art. 200, al. 2 en '3, aan eenen anderen regter is opgedragen, deze gedelegeerde regter ook over de wraking der getuigen beslist. Over deze vraag bestaat verschil van meening. Daar echter art. 214 zoodanige regtsmagt aan den regter-commissaris niet toekent, maar de wraking door de regtbank wil beslist hebben, gelooven wij dat delegatie geene bevoegdheid opdraagt, om ook de wraking te beooi'deelen en zouden
•) Zie v. n. iionert, Hdb., § 2-13; de pinto, II, 1, bi. 349; clant, p. 74; vernede op art. 214. — Lipman, bl. 90, houdt dit voor zeer zonderling, en oordeelt, dat het eer gevolg is van onnaanwkeurige redactie, dan overeenkomstig de bedoeling des wetgevers. — Kene andere meening wordt aangenomen door diepiiuis in Opm. en Meded. XV, bl. 289v.endoor het prov. geregtshof v. Z.-Holland d. 9 Nov. 1863; {Weekbl. n. 2542). prov. geregtshof v. Limburg tegen de conclusiën van het O. M. den 22 Mei 1866 {Weekbl n. 2843).
254
art. '212, 215, 216.
wij die aan de gedelegeerde regtbank of den kantonregler niet toe-. kennen 1).
C. Van het afleggen der getuigenissen.
§ 103. Omtrent de eedsaflegging, de verklaringen der getuigen, kosten van het getuigen-verhoor en nietigheid van hetzelve, zijn, ter vermijding van herhalingen, de artikelen in den tweeden titel voor het kantongeregt op het verhoor van den regter-commissaris toepasselijk verklaard (art. 215).
Van het getuigen-verhoor voor den regter-commissaris wordt altijd, het zij de zaak in hel eerste of in het hoogste reesort beslist worde, een proces-verbaal opgemaakt (art. 212), hetwelk moet bevatten hetgeen in art. 111 is voorgeschreven 2).
D. Van hel verleenen van eenen naderen lermijn voor hel geluigen-verhoor.
§ 104. Somtijds kan de regter-commissaris eenen naderen termijn verleenen tol, het booren van getuigen. Bij de Wet van den 29 Maart 1828 waren de gevallen, in welke zulks kan geschieden, niet bepaald, maar de termijn, welke door den regter-commissaris kon worden toegestaan, beperkt tol acht dagen, terwijl geen verder uitstel mogt worden verleend dan dooi' het volle kollegie 3). Bij de herziening is men hiervan afgeweken, en heeft gemeend de uitstellen of verlengingen van termijnen aan den regter-commissaris Ie moeten overlaten, zonder te dier zake de uitspraak van de regtbank of het hof in te roepen, hetwelk, na het oordeel der Regering, slechts eene noodelooze formaliteit zoude zijn, daar die kollegiën altijd de inlichtingen van den regter-commissaris zouden moeten vragen en daarop afgaan 4). Tevens zijn nu de gevallen, in welke zulks kan worden toegestaan, bij de wet aangewezen, namelijk:
a. De wederpartij, ten gevolge van het gehouden getuigen-verhoor, noodig oordeelende om voor tegenbewijs nog nadere getuigen te doen hooren, kan daartoe verzoek doen bij het proces-verbaal van het quot;ge-tuigen-verhoor, welke (onnaauwkeurige) uitdrukking wel zal be teekenen, dat van dit gedaan verzoek in het proces-verbaal melding wordt gemaakt, en hel verzoek dus vóór het sluiten van hetzelve geschiedt. Later kan
') Dus Vragen van Nederl. Regt, bl. '152 en v.; Amsterdamsche Regtspraak, bt. 23-1—244; arrend.-regtbank te Amsterdam d. -10 Aug. '1808 {Weekbl. n. 3043). — Anders Opmerk, en Meded., \quot;I, bi. 39—46; kantongeregt te Oostburg, Maart 1851 (R. Bijbl., 1852, bl. 229).
quot;) Verg. Formulier n. 38. 3) V. d. iionert, Hdb., bl. 30G en 307.
quot;') V. d. honert, Hdb., § 207.
255
dit niet meer geschieden 1). De regtei-commissaris zal alsdan aan deze partij eenen termijn verleenen, met bepaling van den dag en het uur, wanneer dat nader verhoor zal plaats hebben. Door het woord partij in art. 216 wordt alleen die partij bedoeld, welke liet getuigen-verhoor heeft gevraagd, daar toch uit deze geheele afdeeliug blijkt, dat daarin altijd wordt gehandeld vau twee partijen, die tegen elkander iu den gerigte staan. Meu moet dus deze bepaling niet uitstrekken tot medegedaagden 2). — Kan de regler-commissaris dit uitstel weigeren? Het woord zal zou kunnen schijnen een ontkennend antwoord te regtvaar-digen. Wanneer men echter bedenkt, dat de wet eene beschikking bedoelt op een verzoek; dat de wet. vroeger inhield: wie regler-commissaris kan hetzelve toestaan of weigeren,quot; terwijl niet blijkt, dct men van dit beginsel, ofschoon deze woorden niet letterlijk zijn opgenomen, heeft willen afwijken; eindelijk dat in de reeds gemelde plaats der memorie van toelichting gezegd wordt: »men heeft begrepen de verlenging van termijnen aan den regter-commissaris te moeten overlaten,quot; zoo komt het ons voor, dat het aan den regter-commissaris staat te beoordeelen, of een nader verhoor noodig en nuttig zon zijn ter opheldering van sommige daadzaken. — Deze partij is verpligt, op straffe van nietigheid, uiterlijk vier (vrije) dagen vóór den tot hel. verhoor bepaalden dag, de namen en woonplaatsen der getuigen, welke zij wil doen hooren, aan de wederpartij te beteekenen, zonder dat eenige nadere oproeping behoeft te geschieden (art. 21G).
Deze nietigheid heeft echter alleen het gevolg, dat de getuigen dan niet worden gehoord, maar is geene verbeurdverklaring van het regt om dat verhoor later te houden. De regter-commissaris heeft, de bevoegdheid daartoe een' naderen dag te bepalen, zoo als ook geoordeeld werd door het prov. geregtshof v. Gelderland den 11 April I860 (Weekhl. n. 2824). Immers is de straf van niet moer tot het bewijs door getuigen te worden toegelaten in art. 209 bedreigd, maar niet in art. 210 en 216, terwijl voorts art. 120, bij art. 213 uitdrukkelijk van toepassing verklaard, aan de belanghebbende partij vergunt, van den regter te vragen, om eene begane ongeregeldheid ten haren koste te herstellen, indien de wederpartij hierdoor niet in hare verdediging wordt, benadeeld en dit herstel mogelijk is.
Dat uit deze raagt, bij de wet aan den regter-commissaris gegeven,
i) Prov. geregtshof v. N. Holland den 3 Nov. 1853 (Weekbl. v. h. R., n. 1507).
5) Arrest v. d. H. Raad v. d. 6 Januarij 1854 (li. Bijbl., 1854, bi. 81) Anders het daarbij vernietigde arrest v. het prov. geregtshof v. Limburg v. d. 22 Nov. 1852 (R. Bijhl., 1853. bl. 387).
256
om aan de wederpartij eenen termijn te verleenen tot het doen hooren van andere getuigen, niet bij tegenstelling volgt, dat de regtbank dit niet zon mogen doen, wanneer liet verhoor op de teregtzitting plaats heeft, is reeds boven gezegd.
b. De partij, welke daarbij belang heeft, kan op dezelfde wijze eenen naderen termijn verzoeken:
1. Indien een getuige, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschijnt;
2. indien deze weigert te antwoorden;
3. indien een getuige gewraakt is (art. 217), of dit omtrent meerdere of alle getuigen geschied is 1).
In de beide eerste gevallen toch moet de getuige op nieuw, te zijnen koste, worden gedagvaard (art. 116), en kan zelfs bevolen worden, dat hij door de openbare magt voor den regter zal gebragt worden (art. 117, al. 2); in het laatste verwijst de regter-commissaris partijen naar eene door bera te bepalen teregtzitting, waar over de wraking summierlijk beslist wordt (art. 214, al. 1). Het doel van dezen naderen termijn is dus het op nieuw dagvaarden van den getuige, welke niet verschenen of weigerachtig is, of omtrent wien de wraking is afgewezen, en niet om in plaats van dezen andere getuigen te doen oproepen. Dit laatste toch is bij art. 216 slechts aan de wederpartij vergund, en niet aan de partij, welke het bewijs wil leveren, die dadelijk alle zijne getuigen moet voorbrengen. Wilde men in art. 217 nu het vermogen om nieuwe getuigen te dagvaarden aan beide partijen geven, dan was het voorgaande art. overbodig 2). De H. Raad heeft den 11 April 1864, in strijd met de conclusiën van het O. M., in eenen anderen zin geoordeeld, zich daarbij grondende op de letter der wet, voornamelijk het woord mede in het slot van art. 217; voorts op de meening, dat bij eene andere opvatting art. 217 overbodig zou zijn, en dat bet verzoek om nieuwe getuigen te doen hooren, bij geene andere wetsbepaling verboden is 3). Wij hebben elders 4) de redenen ontwikkeld, die ons, ook na gemeld arrest, bij onze meening doen volharden.
Het is dan ook, naar ons oordeel, aan de partij, welke getuigen heeft doen hooren, niet geoorloofd later een nieuw getuigen-vei'hoor omtrent
257
') Arrend.-regtbank te Arnhem den ^ Maart. 1844 ( Weekbl. v. h. R., n. 616).
-) Vernede op art. 217 noot 2; Themis(2de Reeks) Xllt, bi. 490 v.; arrend.-regtbank te Breda {Weekbl. v. h. R. n. 414); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 29 Dec. 1862 (R. Bijblad 1803 bl. 313); prov. geregtshof v. N. Holland d. 3 Dec. 1803 Weekbl. n. 2471); conclusie v. d. Adv. Gen. gregory {Weekbl. n. 2641).
) Weekbl. n. 2641. Dus ook de arrond.-regtbank te Maastricht den 24 Febr. 1848 in strijd met het O. M. (R. Bijblad X, bi. 401; Weekbl. n. 950).
■') Opmerk, en Meded. XVI, bl. 24—37.
Oüdeman , Burg. Keijtsv. 4o druk ,1. 17
art. 219.
dezelfde feiten te doen houden. Maar het is nergens bij de wet verboden, om, na een getuigen-verhoor, of wanneer dit als niet afdoende is geweigerd, op nieuw een verhoor omtrent andere feiten te viagen. In dien zin heeft ook de H. Raad bij arrest v. d. 3 Junij 1870 geoordeeld r).
Nadat de termijn, door den regter-commissaris bepaald, om dit nader verhoor te houden, verstreken is, zal de meest gereede partij afschrift der processen-verbaal van het gehouden getuigen-verhoor aan de wederpartij doen beteekenen quot;) en de zaak voortzetten met opi oeping tegen eenen bepaalden dag, wanneer de zaak zal worden voortgezet (art. 218).
Deze beteekening der processen-verbaal van getuigen-verhoor aan de wederpartij is echter alleen voorgeschreven in zaken van gewone behandeling, op welke art. 218 doelt, terwijl voor het verhoor in summiere zaken afzonderlijke regelen bij art. 200 zijn vastgesteld 1). De beteekening en voortzetting der zaak is echter facultatiet, voor zoo vei de meestge-reede partij zich van hel proces-verbaal, in haar belang, wil bedienen 2).
ZEVENDE AEDEELING.
Van gereglelijhe plaats-opneming.
I. Van hel vonnis, waarbij de (jeregteiijke plaatsnpnpming bevolen wordt.
§ 105. Indien het hof of de regtbank zulks noodig acht, kan bij vonnis worden bevolen, dat ée'n of meet leden, welke over de zaak hebben gezeten, zich, vergezeld van den griffier, zullen begeven naar de plaats, welke in oogenschouw moet worden genomen, ten einde derzelvei staat en gelegenheid op te nemen (art. 219). liet regterlijk kollegie kan dit bevel geven,
1. of op verzoek van partijen, óf ooi; van éétie dezer. Dit laatste toch, hoewel niet in de wet uitgedrukt, blijkt uit art. 221, al. 1, waar gesproken wordt van de partij, te wier verzoeke de opneming geschiedt 3). Het verzoek kan mondeling ter rolle worden gedaan c).
2. ambtshalve.
Volgens art. 295 C. de Pr. C. mogt ambtshalve geene geregtelijke
258
*) H. Raad den 5 Oct. 1855 {Weekbl. v. h. R., n. -1686).
•,) H. Raad den 12 Nov. 1852 {Weekbl. v. h. R., n. 1617).
quot;) V. d. honert, t. a. p. Verg. pigeau, I, p. 369 s.; carré , op art. 295, qu. 1140.
250
plaats-opneming bevolen worden in onderwerpen, waarin een berigt van deskundigen voldoende is. De Nederl. wetgever heeft dit verbod niet overgenomen: het ligt echter reeds in de bepaling: «indien de regtbank bet noodig acht,quot; opgesloten, dat, indien een berigt van deskundigen genoegzame inlichtingen kan geven, en de opneming door den regter zeiven dus niet noodig is, deze ook niet kan worden bevolen. Bovendien is. onzes oordeels, de bepaling van het Fr. regt ook daarom niet goed te keuren, dewijl het voldoende of onvoldoende van een berigt van deskundigen niet van het onderwerp (la matière), maar van elke bijzondere zaak afhangt. Zoo zal toch in de materie van bezitregt, regten on ver-pligtingen tusschen eigenaren en erfdienstbaarheden, in welke de gereg-telijke plaats-opneming wel het meest te pas komt, somtijds door deskundigen genoegzame inlichting kunnen gegeven worden, en daarentegen in andere regtsgedingen soms eene geregl.elijke plaats-opneming noodig zijn. De Fransche uitleggers merken dan ook op, dat, niettegenstaande de bepaling van art. 295, de noodzakelijkheid der opneming geheel aan bet regterlijk oordeel was overgelaten r).
Volgens het slot van art. 219 moet het benoemde lid, of de leden, zich op de plaats, die in oogenschouw moet worden genomen, begeven, ten einde derzelver staat en gelegenheid op te nemen, en van de opneming eene akte van bevinding uit te brengen, het zij alleen, hel zij met behulp van deskundigen. De schikking dezer woorden beeft de vraag doen ontstaan: of dit behulp in aanmerking komt bij de opneming, dan wel bij het uitbrengen der akle van bevinding? «Zoodanig als hel artikel gesteld is,quot; zegt v. d. honert, «moei, het laatste verondersteld worden, want anders zoude hetzelve aldus luiden: len einde derz-clvcr slaat en r/e-legenheid op le vemen, het zij alleen, hel zij wel behulp van deslmvdirjen, en daarvan eene aide van hevindincj uil te brengen; doch tegen eene letterlijke opvatting van dit art., zoodanig als hetzelve gesteld is, staat over de bedenking, dat de deskundigen niet behulpzaam kunnen zijn hij hel uitbrengen een er akte van bevinding, wegens eene opneming, waarbij zij niet behulpzaam zijn geweest.quot; — De schrijver houdt de bedoeling fles wetgevers derhalve voor onzeker 2). Wij merken hiertegen op, dat, indien de wet had moeten aanduiden de hulp der deskundigen alleen bij het uitbrengen der akle, er had moeten staan: en daarvan, hel zij alleen, hel zij mei behulp van deskundigen, eene akte van bevinding uil te brengen, terwijl nu deze zinsnede, geheel aan hel einde geplaatst niet anders dan op beide, én opneming én akte van bevinding, kan doelen. De
') Berriat-st.-prix, I, p. 300, noot 3; carré, op art. 295; II, p. 580, noot 1. -) Formulierb., bi. 217 v.
17*
art. 219.
redactie van het artikel is evenwel niet boven alle aanmerking verheven
Omtrent de benoeming der deskundigen, hunne beëediging en verrig-tingen, is niets bij de wet bepaald, «hetgeen,quot; zegt v. d. honert, t. a. pl. «aanleiding geeft tot de vooronderstelling, dat het geheel aan den of de, tot de opneming benoemde regter of reglers is verbleven, om te beoordeelen, of, het zij dan bij de opneming, het zij bij het uitbrengen der aide van bevinding, het behulp van deskundigen al dan niet benoo-digd is.quot; En waarlijk schijnt deze geheele bijstand van deskundigen eene geheel buiten-geregtelijke zaak, alleen in het belang van het benoemde lid of de benoemde leden, ten einde het doel hunner opneming beter bereikt worde, en aan welke de wetgever, ter wegneming van alle twijfeling, die bevoegdheid uitdrukkelijk heeft gegeven 1).
Daar met opzigt tot de beteekening van dit vonnis geene uitzondering is gemaakt, hoedanige in art. 68 en 163 gevonden worden, zoo geldt hier de regel van art. 66, al. 1, dat het, indien er een procureur in de zaak is, niet zal kunnen ten uitvoer gelegd worden, dau nadat het aan den procureur (der partij) is beteekend 2), het zij door den verzoeker, het zij door de meest gereede partij, indien de opneming ambtshalve is bevolen.
II. Van de verdere procedure bij gereglelijke plaats-opneming.
§ 106. De meest gereede partij verzoekt, bij request aan het benoemde lid, of de benoemde leden, bepaling van den tijd der opneming, (verg. Formulier n. 73), welke hierop geschiedt bij bevelschrift, waarin de plaats, de dag en het uur der opneming wordt bestemd. Deze plaats zal wel altoos die zijn, welke in oogenschouw moet genomen worden 3). Dit bevelschrift wordt bij akte van procureur tot procureur beteekend 4) en geldt als oproeping (art. 219. al. 2 en 3). Indien er geen procureur in de zaak is, zal deze beteekening aan den persoon of de woonplaats dei-partij zelve kunnen geschieden c).
Van de handelingen, welke op de plaats, die in oogenschouw genomen
260
=) Carré, op art. 278, qu. 1151, is van gevoelen, dat de regter-commis-saris van geene personen, die vreemd zijn aan het proces, inlichtingen raag bekomen, ten zij het vonnis hem uitdrukkelijk daartoe heeft gemagtigd. Zie ook rogron, op dit artikel.
) V. D. honert, Formulierb., bl. 219.
) V. d. honert, Fomiulierh., bl. 219, noot 1.
3) Formulier, n. 86: Akte van beteekening van het bevelschrift,
art. 220, 221.
is, zijn voorgevalllen, maakt de griffier proces-verbaal ') op (art. 220). Hiertoe behoort nu de staat en gelegenheid der plaats niet, warvan de regter eene akte van bevinding moet uitbrengen; doch, bij gemis van eenige wetsbepaling aangaande het uitbrengen dezer akte en de wijze, op welke het regterlijk kollegie en de partijen met deze bekend worden, kan men wel niet anders, dan aannemen, dat deze akte van bevinding in het proces-verbaal mag worden opgenomen 1). De meest gereede partij doet afschrift van dit proces-verbaal aan de partij beteekenen, en deze bij akte 2) van procureur tot procureur oproepen, ten einde ten principale voort te procederen (art. 220).
III. Van de kosten der plaats-opnemmy.
§ 107. Met opzigt tot de reiskosten der geregtelijke plaats-opneming, bevat art. 221 bepalingen voor de verschillende gevallen, naardat namelijk deze op verzoek van eene der partijen of ambtshalve geschiedt.
1. Indien de plaats-opneming op verzoek van eene der partijen geschiedt, zoo moeten de kosten door deze partij voorgeschoten en ter griffie overgebragt worden (al. 1). Doet zij dit voorschot niet, zoo heeft, volgens het antwoord der Regering, de belanghebbende het regt, de wederpartij daartoe te noodzaken, door de executie van het vonnis, hetwelk het voorschot heeft bevolen 3). Dat de wederpartij hiertoe het regt heeft zal wel niet ontkend worden; doch daar zij veelal meer belang er bij heeft dat de plaats-opneming niet geschiedt en het voorschot dei-kosten voornamelijk in het belang van den regter is, zal het meer juist zijn te stellen, dat deze niet lot de plaats-opneming behoeft over te gaan, eer dit voorschot, althans door ééne der partijen, gedaan is 4).
2. Indien de regter ambtshalve de plaats-opneming beveelt, moet hij tevens bevelen , door wien de kosten zullen vooi'geschoten worden (al. 2).
Deze bepaling ontbrak aan art. 304 C. de Pr. G.; men was echter van oordeel, dat de kosten in dit geval door de belanghebbende partij, welke zich bij verzoekschrift aan den regter-commissaris wendt, moesten voorgeschoten worden 5). Ook onze wetgever bedoelde, dat het voorschot der kosten door de partij zal moeten gedaan worden, in wier belang de opneming geschiedt, en wilde, dat de regter zulks zoude bepalen, omdat
261
-) V. n. honert, Formulierb., bl. 222; de pinto, II, 1, § 166, bl. 355. — Verg. pigeau, I, p. 373 s., rogron, op art. 298.
') Formulier, n. 88: Beteekening van proces-verbaal van geregtelijke plaats
opneming. 4) V. d. honert, Hdh., § 221. Verg. de martini, bl. 1344.
) De pinto, II, 1, bl. 355.
'') Rogron, op art. 301; carré, op dit art., qu. 1154.
art. 222, 223.
hij het best dit kan beoordeelen En wanneer hiermede overeenkomstig wordt gehandeld, dan is deze wetsbepaling zeker niet onbillijk, noch ontaardt zij in een praejudicium, hetgeen lipman2) vreest.
ACHTSTE AFDEELING.
Van bcrigt van deskundigen.
I. Van hel vonnis, waarbij een onderzoek van deskundigen wordt bevolen.
g 108. Indien liet hof of de regtbank een onderzoek of eeae opneming door deskundigen noodig oordeelt, kan bij vonnis worden bevolen, dat zulks plaats zal hebben.
Dit vonnis kan worden gegeven;
1. op verzoek van partijen. Ofsclioou de wet in het meevvond partijen noemt, moet, even als in art. 219, mede hierdoor ééne partij worden verstaan3), hetgeen reeds daaruit kan volgen, dewijl anders de artikelen 222 en 219 verschillend zouden moeten opgevat worden. Het verzoek hiertoe geschiedt, als incidentele vordering, op de wijzen bij art. 141 en 247 vermeld,
2. ambtshalve (art. 222, al. 1).
Het. vonnis moet inhouden:
1. Eene duidelijke bepaling van hel voorwerp des onderzoeks of der opneming (al. 2).
2. De benoeming van deskundigen, en wel:
a. ten getale van drie, ten zij partijen beide verzoeken, dat slechts één benoemd worde (al. 2, 3, verg. art. 101), en dus steeds in oneffen getal, ten einde liet staken der stemmen voor te komen.
b. De personen of den persoon, omtrent welke partijen op do teregt-zitting zijn overeengekomen. Zijn zij zulks niet, zoo wordt bevolen, dat partijen deze, binnen drie dagen na de beteekening van het vonnis, zullen benoemen, terwijl, bij gebreke van dien, de be-volene verrigting zal geschieden door drie deskundigen (of den deskundige), welke bij hel vonnis ambtshalve benoemd worden. Indien partijen overeenkomen, moeten zij binnen drie dagen verklaring 4). daarvan doen Ier griffie (art. 223). Sommigen5) zijn van oordeel,
') Zie aangeh. antwoord der Regering.
-) IVb. v. B. Rv. vergel., bt. 102. Zie daartegen vernede, op art. 221, noot 2. ') V. i). honert, For muiier b., bt. 224.
quot;) Formulier, n. 89: Verklaring van partijen-, dal zij omlrenl de benoeming van deskundigen zijn overeengekomen.
-') De martini, op art. 223, noot b 5; vernede, op dit art., noot 2.
262
art. 2'24.
dat, indien het vonnis bij verstek gewezen is, deze termijn tot aclit dagen verlengd wordt, en zulks op grond van art. 80, waaruit, onzes inziens, alleen kan volgen, dat dan eerst na acht dagen aan de ambtshalve benoemde deskundigen het vonnis kan worden beteekend eu deze kunnen opgeroepen worden.
2. Bepaling van dag en uur der eedsaflegging van de benoemde deskundigen (art. 224, al. 1)
Men merkt op, dat dit voorschrift alleen van toepassing is op het geval, dat partijen op de teregtzitting omtrent de deskundigen zijn overeengekomen. Wanneer toch, zegt men, dit niet het geval is, hangt de termijn, binnen welken partijen hieromtrent moeten eens worden, of de ambtshalve benoemde deskundigen tot de bevolene verrigting overgaan, af van den onzekeren dag der beteekening van het vonnis, en hoe derhalve zal de regter den tijd der eedsaflegging vooraf bepalen4? Voorts schijnt dit ook overeenkomstig met de uitdrukking der wet, daar het art. spreekt van benoemde deskundigen, en in de gevallen van art. 223, al. 2 en 3, de benoeming onzeker is, zoodat de deskundigen niet kunnen gezegd worden benoemd te zijn. Deze opvatting wordt eindelijk bevestigd door al. 3 van art. 224, waar bepaald is, dat, na verloop van den in liet voorgaande art. bepaalden termijn, de meest gereede partij de deskundigen tot het afleggen van den eed oproept; terwijl nog bovendien de deskundigen somtijds kunnen gewraakt worden, en het geschil daarover vooraf moet zijn beslist 2). Wij meenen ons bij dit gevoelen te moeten voegen, omdat het zich met de letter der wet laat overeenbrengen, en eene andere meening tot onoverkomelijke zwarigheden leidt, eu gelooven dus, dat wanneer partijen eerst later omtrent de deskundigen overeenkomen, de meest gereede partij dan aan den regter bepaling kan vragen van den tijd voor de eedsaflegging, of misschien dezen zelve kan bepalen door oproeping tegen eene teregtzitting der regtbank.
Bij het vonnis zal mede kunnen bevolen worden, dat de eed der deskundigen zal worden afgelegd voor den regter van het kanton, waarin de bevolene verrigting moet plaats hebben (art. 224, al. 2), in welk geval de kantonregter, op verzoek der meest gereede partij, dag en uur
— Daarentegen oordeelt pennink, bl. 84, tlat art. 80 hier geheel buiten toepassing moet blijven.
') Wanneer partijen dezen dag laten voorbijgaan kunnen wel beide partijen een request indienen om een anderen dag te doen bepalen, maar bij tegenspraak kan de regtbank haar vonnis niet veranderen, heemskerk, bl. -129, v.
-) V. i). honert, Hdb., § 224, noot 1 en 2; lipman, bl. 104; de pinto, II, 1, bl. 357; vernede, op art. 224, noot A. 2.
263
art. 225 , 226.
voor de eedsaflegging bepaalt1), of ook deze partij tegen eene teregt-zitting van den kantonregter daartoe kan oproepen.
II. Van hel wraken der deskundigen.
§ 109. De deskundigen kunnen gewraakt worden wegens dezelfde redenen als de getuigen (zie art. 1950, B. W.). Indien zij ambtshalve zijn benoemd, kan het bestaan van ééne dezer redenen altijd regt tot ■wraking geven. Zijn echter de deskundigen door partijen aangewezen, het zij dan dadelijk op de teregtzitting of later, zoo moet, zullen zij gewraakt kunnen worden, de reden hiertoe na de benoeming en vóór de aflegging van den eed zijn ontstaan (art. 225, al. 1, 2).
De wraking moet, volgens art. 226, voorgesteld worden binnen drie dagen na de benoeming. Hier schijnt de wetgever het geval voor oogen te hebben gehad, dat partijen reeds vóór het vonnis omtrent de deskundigen zijn overeengekomen, en deze alzoo onvoorwaardelijk bij het vonnis zijn benoemd, of wel partijen later deze benoemen. In geval partijen niet overeenkomen, zal men moeten aannemen, dat deze termijn loopt van den derden tot den zesden dag, na de beteekening van het vonnis 2). Na verloop van dezen termijn kan de wraking niet meer worden toegelaten. Is echter het vonnis bij verstek gewezen, en daartegen verzet gedaan, zoo schijnt de termijn voor de wraking eerst te loopen na het vonnis, waarbij het verzet afgewezen is 3). Zij wordt voorgesteld bij eenvoudige akte 4) van procureur tot procureur, houdende de gronden der wraking en de bewijzen derzelve, ol het aanbod om de wraking door getuigen te bewijzen. De wraking moet altijd vóór de eedsaflegging voorgesteld worden (art. 225, al. 3). Na de eedsaflegging kan in geen geval wraking van eenen deskundige plaats hebben; de partij kan alleen den regter opmerkzaam maken op de na de eedsaflegging ontstane reden van wraking, ten einde deze daarop lette bij de beoordeeling van het berigt 5). Indien de wrakende partij het getuigenbewijs aanbiedt, kan de regter het bevelen , en wordt dit gehouden op de wijze, voor het getuigen-verhoor in summiere zaken voorgeschreven (art. 226, al. 3).
Het geschil over de wraking wordt summierlijk beslist, en dit vonnis
264
') Vernede, op art. 224, noot B.
-) Verg. v. d. HONEiiT, Hdh., § 226, noot 1; vernede, op art. 226, noot 2, en-daarentegen de martini, bi. 1347; de pinto, II, 1, § 172, bl. 359.
) Verg. de pinto, II, 1, bl. 360; vernede, op art. 226, noot A 2.
11) Formulier, n. 90: Akte van wraking der deskundigen.
) De pinto, II, 1, bi. 359 v.; carré, op art. 308, qu. 1193; rogron en bonnin, op dit art.; schlink, II, p. 407. —• Anders pigeau, I, p. 307.
art. 227.
is niet vatbaar voor hooger beroep (art. 225, al. 3); de voorziening in cassatie is dus niet uitgesloten.
In geval de wraking aangenomen wordt, benoemt de regter bij hetzelfde vonnis van ambtswege één' of meer nieuwe deskundigen (art. 227), welke echter kunnen gewraakt worden, wanneer daartoe gronden zijn (art. 225, al. 4) i).
III. Van dn eedsaflegging der deskundigen.
§ HO. Na verloop van den termijn van drie dagen na de beteeke-ning van het vonnis aan de partij, binnen welken partijen omtrent de deskundigen moeten zijn overeengekomen, doet de meest gereede partij 2) het vonnis aan de benoemde deskundigen beteekenen 3), met oproeping om den eed af te leggen. Wij hebben reeds doen opmerken, dat, indien het vonnis bij verstek is gewezen, het volgens art. 80, eerst na acht dagen op deze wijze kan ten uitvoer gelegd worden. Deze oproeping zal gedaan worden ten minste drie (vrije) dagen vóór den dag tot het afleggen van den eed bepaald. V. d. honert 4) houdt dit voorschrift dei-wet alleen van toepassing, in geval partijen op de teregtzitting omtrent de deskundigen zijn overeengekomen: heigeen ons niet zoo voorkomt. Immers om dit artikel met het boven gestelde in overeenstemming te brengen, kan men de laatste woorden verstaan van den tijd der teregtzitting, door den regter, op verzoek eener partij of door deze, bij de oproeping, voor de eedsaflegging bepaald. De eed moet gehouden worden op straffe van nietigheid te zijn voorgeschreven5); en bij het afleggen van dien, hetwelk op de teregtzitting geschiedt, behoeven partijen niet tegenwoordig te zijn (ari. 224, al. 3). Indien een benoemde deskundige de benoeming niet aanneemt, of ten dage en ure, voor de eedsaflegging
') Het 2de lid van art. 227 houdende bepalingen omtrent vergoeding van schaden en interessen, in geval de wraking verworpen wordt, is ingetrokken bij de Wet v. d. 7 April 1869 (Sb. n. 55).
') Hoe; wanneer beide partijen zulks aan elkander overlaten, en geenede oproeping binnen den bepaalden tijd verrigt? De wetgever heeft hierin niet voorzien, en schijnt de bepaling van art. 307 C. de Pr C. hier gevolgd te zijn, zonder deze genoeg met de beginselen van deonderwerpelijkeafdeeling in verband te hebben gebragt. V. d. honert, Formulierb., bl. 229, noot C, zegt: «dat er echter geene redenen bestaan om het vonnis dan als vervallen te beschouwen, en eene oproeping tegen eenen anderen dag niet toe te laten.quot; Verg. ook vernede, op art. 224, noot C. 2. — Hiertoe zal dan echter wel eene nieuwe tijdsbepaling noodig zijn, wanneer weder dezelfde zwarigheid zich kan voordoen.
3) Formulier, n 91: Beteekeving met het vonnis aan de deskundigen.
4) Formulierb., bl. 223. 5) quot;Verg. carré, op art. 307, qu. 1172.
265
art. 228, 229.
opgegeven, niet verschijnt, kunnen partijen dadelijk overeenkomen over de benoeming van eenen anderen, terwijl, bij gebreke hiervan, de regter ambtshalve die benoeming kan doen (art. 229, al. 1).
quot;Welken eed de deskundigen moeten afleggen is niet voorgeschreven; voor de getuigen was zulks in art. 107 uitdrukkelijk bepaald. Men kan uit den aard der zaak opmaken, dat zij, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, zullen zweren of beloven, het bevolen onderzoek of de opneming getrouw en naar hun beste weten te zuilen verrigten Van deze eedsallegging wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk tevens moet inhouden de opgave der deskundigen van de plaats, den dag en het uur, waarop zij hunne werkzaamheden zullen verrigten. De bepaling van den termijn, binnen welken het berigt ter griffie moet worden overgebragt, kan, bij het stilzwijgen des wetgevers omtrent den tijd, wanneer zulks moet geschieden, gevoegelijic bij dit proces-verbaal 1) plaats hebben 2).
Indien partijen bij de eedsaflegging tegenwoordig zijn, zoo geldt de opgave der deskundigen als oproeping. De afwezige partij word' door de wederpartij opgeroepen, bij akte 3) van procureur tol procureur, ot, indien er geen procureur is, bij exploit aan den persoon of de woonplaats (art. 228). Hoe, wanneer geene der beide partijen bij de eeds-s allegging tegenwoordig is geweest? De wet heeft in dit geval niet voorzien; doch het schijnt, dat alsdan zulks moet geschieden door de meest gereede partij 4).
IV. Van de verrigting der deskundigen en hun berigt.
§ lil. Verschijnt een benoemde deskundige niet op tijd en plaats, voor de verrigting bestemd, dan wordt dadelijk overgegaan tot de benoeming van eenen anderen, het zij bij overeenkomst der partijen, het zy, wanneer partijen niet overeenkomen, ambtshalve door den regter (art. 229, al. 1). De benoemde deskundige, die, na den eed te hebben afgelegd, de aangenornene verrigting niet uitvoert, kan wel niet tot deze worden gedwongen, maar, gelijk alle verbindtenissen om iets te doen, zich in vergoeding
260
) Formulier, n. 92: Proces-verbaal der eedsafeggivg.
:!) V. i). iionert, Hdb., § 232.
Formulier, n. 03: Oproeping der wederpartij, om bij eene verrigting der deskundigen tegenwoordig te zijn.
) Carré, op art. 315, qu. 1188; de pixto, 11, 1, bl. 361.
art. 229, 230.
van kosten, schaden en interessen oplossen, in geval de schuldenaar niet aan zijne verpligting voldoet (art. 1275 B. \V.), zoo kan ook de deskundige volgens art. 229, al. 2, worden verwezen in al de kosten door zijne nalatigheid aan de partij veroorzaakt, en zelfs tot vergoeding van schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn. De bewoordingen van dit artikel, zoo wel als algemeene beginselen van regten omtrent lastgeving (art. 1854 B. W.), duiden aan, dat de deskundige gegronde redenen kan hebben, om de aangenomene verrigting niet uit te voeren, zoodal hij dan ook tot geeue schadevergoeding gehouden is '). Deze veroordeeling geschiedt door den regter, die hen heeft benoemd, waarbij aan het geval, dat de deskundigen door den regter, en niet door partijen, benoemd zijn, gedacht is. In dit laatste geval zou dus de eisch tol schadevergoeding, volgens algemeene regelen van regtspleging, voor den regter der woonplaats van den deskundige moeten gebragl worden. Misschien zal men echter hier niet te zeer aau de letter der wet moeten hechten, en volgens de waarschijnlijke bedoeling in beide gevallen deze vordering bij den regter kunnen brengen, door wien het onderzoek bevolen is 2).
Aan de verschijnende deskundigen wordt afschrift van de regterlijke uitspraak ■*), (welke de opneming bevolen heeft,) en do benoodigde stukken, b. v. titels, opmetingen, ter hand gesteld. Partijen mogen, bij het onderzoek, aan de deskundigen zoodanige voordragten (d. i. opmerkingen; art. 317 G. de Pr. C. had yiclires et requisitions,quot;) en vorderingen (b. v. tot onderzoek van den grond onder een' muur in geschil) doen als zij zullen goedvinden (art. 230). De deskundigen plegen, na het onderzoek, te zamen raad, buiten de tegenwoordigheid der partijen 4), en maken daarna hun berigt op.
Het berigt moet schriftelijk zijn en inhouden:
1. De verschijning van partijen en deskundigen op bestemden tijd en plaats, de overgave van het afschrift van hel vonnis en der stukken aan de deskundigen, de voordragten en vorderingen van partijen, en dever-rigtingen der deskundigen (art. 230).
2. Hun eigenlijk berigt of gevoelen omtrent het opgenomene werk, als het gevolg hunner verrigting. Dit gedeelte moet met redenen omkleed zijn, d. i. de gronden bevatten, op welke hunne meening omtrent de
') De pinto, IF, 1, bi. 361; carré, op art. 316, qu. 1191; bonnin op dit art.; boncenne, II, p. 209. =) De pinto, 11, 1, bl. 302.
Onze wetgever heelt hier art. 317 C. de Pr. C. al te getrouw overgenomen, zonder te bedenken, naar het schijnt, dat dit vonnis, volgens art. 224, at. 3, reeds vóór de eedsaflegging, aan de deskundigen beteekend is, terwijl in art. 307 C. de Pr. C. slechts de beteekening was bepaald van bet bevel van den rogter-comrnissaris, in wiens banden de eed moest worden afgelegd,
') Vernede, op art, 231, noot A 3; pennink, bl. 85.
267
art. 231.
onderzochte zaak steunt 1). Het wordt opgemaakt bij meerderheid van stemmen; indien de deskundigen verschillen, mogen zij de onderscheidene gevoelens, met de gronden voor ieder van deze, opgeven, zonder bekend te maken, welk het persoonlijk gevoelen van ieder hunner is (art. 231, al. 1, 2). Het Fr. Wetboek schreef zoodanige opgave der gevoelens gebiedend voor, terwijl het Wetboek van 1830 zelfs wilde, dat het gevoelen van ieder der deskundigen zou worden kenbaar gemaakt.
3. De dagteekening, en voorts de onderteekening van allen (al. 3).
Indien geen der deskundigen zich in staat bevindt tot het opmaken van dit berigt, geschiedt zulks door den griffier van het kantongeregt dei-plaats, waar de werkzaamheden zijn verrigt, en wordt het door hem mede geteekeud (al. 4.).
Aan de vraag, door eene afdeeling der Staten-generaal gedaan, hoe gehandeld moet worden, indien één of meer van de deskundigen niet kan of kunnen teekenen'? is door de Regeering geen gevolg gegeven 2).
Bij art. 317, al. 2, C. de Pr. C. was voor dit geval bepaald, dat het berigt door den griffier moest worden geschreven en geleekend. Onze wetgever heeft deze bepaling geheel veranderd overgebragt, en wil, dat de griffier eerst dan met liet opmaken worde belast, wanneer geen dei-deskundigen hiertoe in staat is, het zij omdat niemand van hen kan schrijven, het zij omdat zij allen of sommigen van hen wel kunnen schrijven, maar het berigt niet in behoorlijke orde kunnen opstellen. Wanneer echter één of twee niet kunnen schrijven, doch de derde wel in staat is het berigt zamen te stellen, kan , volgens het onderwerpelijk artikel, de griffier niet met het opmaken belast worden, maar zal, naar analogie van hetgeen met opzigt tot andere akten is voorgeschreven 3), en vooral van art. 102, al. 2, van de oorzaak der verhindering in het berigt melding worden gemaakt 4). Dit zelfde zal ook moeten geschieden door den griffier, wanneer deze het berigt opmaakt, en sommige der deskundigen niet kunnen teekenen 5).
Het is waar, dal de wet voor het berigt van deskundigen geene formaliteiten heeft voorgeschreven, welker verzuim het nietig zoude maken, hetgeen het prov. geregtshof van N.-Holland, in liet arrest van den 20 Junij 1842, goedkeurde, dewijl de regter ambtshalve andere deskundigen kan benoemen en ook een ander gevoelen dan dat der deskundigen mag volgen, waardoor gereede hulpmiddelen zijn verschaft tegen alle gebreken van het berigt, welke den regter buiten staal stellen, het als regelmatig
268
) Dus ook vernede, op art. 231, noot B 2. 5) De pinto, II, 1, bl. 364.
art. 232, 233.
te beschouwen Evenwel zal men met de pinto 2) moeten aannemen, dat er substantiële vereischten voor dit berigt zijn, bij gebreke van welke geen berigt bestaat, namelijk dat het schriftelijk zij, dat het zal moeten uitdrukken het gevoelen der meerderheid en dat liet moet geteekend zijn. In dit geval zullen dezelfde deskundigen een nieuw berigt moeten opmaken.
§ '112. Dit berigt moeten de deskundigen, binnen den door den regter te bepalen termijn, overbrengen ter griffie van het regterlijk kollegie, hetwelk de opneming bevolen heeft, van welke overbrenging de griffier door eene akte 3) zal doen blijken (art. 232, al. i).
Nergens is voorgeschreven, wanneer en op welke wijze deze termijn door den regter zal worden bepaald. V. igt;. honert 4) is van oordeel, dat, volgens de vermoedelijke bedoeling des wetgevers, zulks bij het proces-verbaal der eedsaflegging zal geschieden; en wij hebben reeds onze meening te kennen gegeven, dat dit althans gevoegelijk, bij dat procesverbaal kan worden gedaan. Anderen 5) meenen echter, dat dit waarschijnlijk bij het vonnis, dat de opneming beveelt, moet geschieden, en dat aan de moeijelijkheid, om dan reeds dien termijn te bepalen, het best kan worden te gemoet gekomen, door een' zekeren termijn na de eedsaflegging te bepalen. Bij weigering of vertraging der deskundigen, om binnen den bepaalden termijn dit berigt ter griffie over te brengen, kan de meest gereede partij hen dagvaarden G) bij den regter, welke hen heeft benoemd (juister voor het regterlijk kollegie, hetwelk de opneming bevolen heeft), ten einde, zelfs bij lijfsdwang, indien wegens kwade trouw of andere redenen daarvoor grond is, tot gemelde overbrenging te worden veroordeeld. De regtspleging hierover geschiedt sum-mierlijk en zonder verdere instructie (art. 233).
De voorzitter begroot de vacatiën der deskundigen aan den voet der minuut van het berigt. Omtrent het vacatiegeld der deskundigen zie men art. 01—63 van het Tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. Van deze begrooting wordt een bevelschrift van tenuitvoerlegging (executoir) uitgegeven, ten laste van de partij, die de opneming heeft verzocht, of, indien zij ambtshalve is bevolen, ten laste van de partij, die deze vervolgd heeft 7) (art. 232, al. 2).
!) Weekbl. v. h. R., n. 306; R. Bijblad, IV, bl. 539. — Verg. carré, op art. 318, qu. H99.
') II, 'li § 176, bi. 363. Zie ook de conclusie van de boscii kemper in de zoo even genoemde zaak {R. Bijblad, IV, bl. 542).
') Formulier, n. 94: Akte, door welke blijkt, dut de deshindigen hun berigt overgebragt hebben. ') Hdb., § 232; vernede , op art. 232, noot A 3.
5) De pinto, II, 1, b!. 364 en v. — Dus ook de arrond.-regtbank te Groningen den 23 April 1841.
0) Formulier, n. 95: Dagvaarding der deskundigen, ten einde hun berigt over te brengen. 7) Verg. art. 224, al. 3.
269
Nadat het berigl ter griffie is nedergelegd, doet de rneest gereede partij afschrift van hetzelve aan de wederpartij beteekenen, en wordt verder bij akte van procureur tot procureur voortgeprocedeerd (art. 234). (Verg. Formulier, n. 88.) Indien dit berigt niet beteekend is, heeft zulks echter geene niet-ontvankelijkheid ten gevolge om verder voort te procederen, maar kan het berigt niet door den regter in aanmerking genomen worden, ofschoon het door eene der partijen wordt overgelegd 1).
De regter kan, indien hij niet genoegzaam door het berigt is ingelicht, ambtshalve andere deskundigen benoemen (art. 235). De gelijkluidende bepaling van art. 322 C. de Pr. C. had de uitleggers verdeeld, omtrent het regt der partijen, om zoodanige benoeming van andere deskundigen te vragen. Eenigen 2) hebben gemeend, dat aan partijen deze bevoegdheid toekomt, en ook onder onze wetgeving is men van oordeel geweest, dat de wet hier den regter vergunt zelfs ambtshalve deze benoeming te doen, doch dal het verzoek van partijen hem niet van dit regt kan be-rooven 3). Wij gelooven, met anderen 4), dat liet wel aan partijen vrijstaat den regter op het onvolledige van het berigt opmerkzaam te maken, maar dat een verzoek of eene vordering van eene der partijen tot de benoeming van andere deskundigen ongepast en bij de wet haar niet gegeven is, daar het artikel tot voorwaarde stelt, dat de regter niet genoegzaam is ingelicht, hetwelk alleen dezen staat te beoordeelen. De nieuwe deskundigen worden (hieromtrent zijn alle schrijvers het eens) steeds door den regter benoemd. Hij is in geen geval aan het rapport gebonden, hetwelk alleen tot voorlichting, niet tot beslissing strekt, en mag alzoo, zijne eigene overtuiging volgende, een met. het berigt strijdig vonnis vellen (art. 236).
Uit art. 236 volgt echter, dat het den regter, indien hij door het berigt overtuigd is, geoorloofd is het le volgen, en tot grondslag zijner beslissing te maken, zoodal het in dat geval als een wettig bewijsmiddel te beschouwen is 5).
Van hel hooren der partijen.
§ 113. Het middel van het hooi en der partijen, reeds in het Romeinsch
270
) Vonnis der arrend.-regtbank tn 's Gravenhage van den 21 Oct. quot;1845 (Weekbl. v. h. R., n. 693).
=) Carré, op art. 322, qu. 1214; dalloz, in v. Expertise, p. 335, n. 2.
) De pinto, II, 1, bl. 3GG; R. Bijblad, V, bl. 186.
i) Pigeau, I, p. 315; boncenne, II, p. 306; rogrin en bonnin, opart.
322; sciiüller, op art. 235.
ART. 237.
regt voorkomende, in den fitel Pand. do inlei'rogationibiis in jure facietidis (XI—I), waarvan echter de strekking niet geheel dezelfde was als bij ons, is uit den C. de Pr. C. (art. 324 en v.) in ons wetboek overgenomen.
Men heeft, bij de beraadslagingen, dit middel als hatelijk beschouwd, en zeer in bedenking genomen, of het zou worden behouden. Tot verdediging van hetzelve zeide de Regering (met opzigt tot het eerste ontwerp): »Het middel, om partijen zelve te hooien, is zeer heilzaam, bijzonderlijk, omdat de wet, in de meeste gevallen, geen bewijs door getuigen toelaat, wanneer de geëischte som zekere geringe waarde overschrijdt; daarom heeft, men voornamelijk op een hulpmiddel moeten bedacht zijn, waardoor als het ware de eene partij in de gelegenheid wordt gesteld, zich op de goede trouw van de andere te verlaten, door haar bij den regter op vraagpunten te doen hooienquot;' De Nederl. wetgever is echter in sommige opzigten van het Fr. wetboek afgeweken.
I. Wie kan men doen hoor en ?
§ 114. Partijen mogen, volgens art. 237, elkander op vraagpunten doen hooren, d. i. de partijen, die tegen elkander in den gerigte staan. Maar aan een ged. is niet tegen zijnen medegedaagde deze bevoegdheid bij de wet gegeven 1). Ook de man, die slechts in het proces geroepen is, om zijne vrouw in regten bij te staan en haar te magtigen, is geene partij in het geding, en de wederpartij kan hem dus niet op vraagpunten doen hooren 2) Zoo besliste de H. Raad, dat. de Commissaris des Konings, als zijnde geene partij, niet op vraagpunten kan gehoord worden in een geding tusschen den ontvanger van een polderbestuur en den ontvanger der subsidiën 3). Het is in den regel de wederpartij in persoon, welke gehoord wordt. Een minderjarige zal evenwel niet kunnen gehoord worden, als wordende zijne goederen door den voogd beheerd, die hem ook in alle burgerlijke handelingen vertegenwoordigt (art. 441 B. W.). Indien hij meerderjarig verklaard is, kan hij in regten optreden en dus ook zelf gehoord worden (art. 478 B. W.). De voogd zal alleen omtrent zijne persoonlijke handelingen, het beheer betreffende, kunnen ondervraagd worden, niet omtrent die des minderjarigen; eene getrouwde vrouw alleen dan, wanneer zij zelve partij is in hel proces 4).
De besturen van openbare instellingen, stichtingen en zedelijke lig-
271
-) Arrond.-regtbank te Almelo d. 29 .Tunij 1859, (WeekU. v. h. R. n. 2334).
) Prov. geregshof v. Z.-Holland d. 22 Febr. 1804 (Weekbl. n. 2567).
) Arrest v. d. 30 April 1809 (iV. R. Bijblad 1870, bl. 321 en v).
) Verg. piGEAU, I, p. 240; carré, op art. 324, qu. 1224.
art. 242.
chamen, welke in regten voor deze optreden (art. 4692 B. W.), benoemen één hunner leden, ten einde gehooid te worden. Zij geven te dien einde eenen bijzonderen last, waarbij de antwoorden opgegeven en waarachtig verklaard worden. De partij heeft echter de bevoegdheid, om de bestuurders zelve te doen hooren over feiten, die hen persoonlijk betreffen, op welker antwoorden door den regter zoodanig acht wordt geslagen als hij bevinden zal te behooren (art. 242). Het kan toch gebeuren, dat individuele-leden van een bestuur kennis dragen van een ter zake dienend feit, hen persoonlijk betreffende, ofschoon het bestuur collegialiter daarvan onbewust is 1). De regter zal dus moeten letten, in hoever de handeling van dat lid binnen de grenzen zijner magt, of met voorkennis van het. kollegie, geschied is 1), en tevens in aanmerking nemen, dat de door dezen persoon gegevene antwoorden niet door alle leden opgegeven en waarachtig verklaard zijn.
De vraag, door eene afdeeling der Staten-generaal voorgesteld, hoe het gaan zal, wanneer eene openbare administratie, b. v. die der rijksbelastingen, op feiten en artikelen gehoord zal moeten worden'? is van Regeringswege onbeantwoord gebleven. De arrond.-reglbank te Amsterdam heeft in de motieven van een vonnis van den 9 Januarij 1840 aangenomen: »dat de administratie (n.1. der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen) te beschouwen is als een zedelijk Ugchaam, bestaande uit verschillende bodgere en lagere ambtenarenquot; 2), en wanneer men zich met dit gevoelen vereenigt, is art. 242 van toepassing.
De vraag heeft zich voorgedaan, hoe men den Staat, tegen welken een regtsgeding gevoerd wordt, op vraagpunten kan doen hooren'? Bij arrest van den 8 Dec. 1843 besliste de Hooge Raad, dat de Gouverneur eener provincie, welke in naam van den Staat heeft gecontracteerd, ook te dier zake op vraagpunten kan gehoord worden, daar toch de Staat, als een incorporeel wezen, niet kan gehoord worden, maar hel middel van verhoor, hij de wet gegeven, dan moet toegepast worden op dengene, door wien men beweert, dat de verbindtenis aangegaan is; dat voorts art. 242, al. 1, hier niet toepasselijk is, omdat onder de daar opgenoemde ligchamen de Staat niet kan begrepen worden, en dat hier veeleer bij analogie van art. 242, al. 2, de persoon, welke gehandeld heeft, wegens zijne persoonlijke handelingen moet antwoorden 3). In revisie heeft echter dat zelfde hoogste regterlijk kollegie, bij arrest van den 21 Sept. 1844, overeenkomstig de conclusiën van den procureur-generaal anders geoordeeld, en met vernietiging van gemeld arrest het
272
') Memorie van toelichting bij v. d. honert, Hdb., § 242.
■') De pinto, II, 1, bi. 381. 3) Regt in Nederl., II, bi. 272.
) Regt in Nederl., IV, bl. 138; IVeekbl. v. h. R., n. 464.
art. 238.
verzochte verhoor op vraagpunten ontzegd, op grond dat de Gouverneur geene partij in het geding was, terwijl toch art. 237 alleen het hooren van partijen toestaat, en ook wanneer tusschen bijzondere personen eene overeenkomst bij gemagtigden is gesloten, die geraagtigde ia het geding tusschen de contracterende partijen niet op vraagpunten mag worden gehoord, maar slechts als getuige kan geroepen worden, indien de wet dit toelaat1).
II. Van hel verzoek tol het hooren der partij.
§ 115. De partij, die hare wederpartij wil doen hooren, zal aan den regter een verzoekschrift 2) inleveren, van hetwelk de vereischten zija:
1. dat het de feiten en vraagpunten inhoudt, op welke zij de wederpartij wil doen hooren. Deze vraagpunten moeten zijn ter zake dienende en tot niets anders betrekkelijk, of, gelijk het in art. 238 is uitgedrukt, tot het geschil betrekkelijk. Hier is dus niel vereischt, zoo als in art. 203 en 103 voor het getuigen-verhoor, dat zij afdoende zijn en tot de beslissing der zaak kunnen leiden: het is genoeg, dat de voorgestelde vraagpunten in verband staan met heigeen tusschen partijen in geschil is 3). Echter moet de beantwoording der voorgestelde vraagpunten van eenigen invloed kunnen zijn op de beslissing van het geschil, anders zou het verhoor doelloos zijn en het geding nutteloos gerekt worden 4). De voorgestelde vragen mogen voorts, volgens art. 238, geene strikvragen zijn. Tot deze mag men ook zulke vragen brengen, in welke eene daadzaak, door de partij niet erkend, als waarheid wordt aangenomen of voorondersteld (art. 99 W. v. Strafv.). Eene bepaling, wat* strikvragen zijn, heeft de wetgever niet gemaakt. Men zal uit den aard der zaak en in verband met het zoo even gemelde voorbeeld bij de wet gegeven, kunnen zeggen, dat het zoodanige vragen zijn, door welke de partij
273
') Regl in Nederl., IV, bl. 233; Weekbl. v. h. li., no. 533.
-) Formulier, n. 96: Verzoekschrift ten einde de partij op vraagpunten gehoord worde.
) De pinto, II, 1, bl. 348; arrest van bet prov. geregtshof van Gelderland van den 15 Dec. 1851 (R. Bijblad, IV, bl. 295); conclusiën van den procureur-generaal bij het prov. geregtshof van Groningen (R. Bijblad VIII, bl. 228); arrend.-regtbank te Groningen d. 1 Nov. 1844 (fi. Bijblad, VIII, bl. 227) en den 4 Juiij 1848 (R. Bijblad, ISSl bl. 53); arrond.-regtbank te Appingedam d. 4 Maart 1852, {Weekbl. v. h. K. n. 1323).
) Verg. diephuis, in Opmerk, en Meded. IX, bl. 109 v.; de H. Raad (in revisie) den 23 Nov. 1854 {Weekbl. v. h. R. n. 1595); arrond.-regtbank te Winschoten den 12 Oct. 1853 {R. Bijblad, 1853 bl. 81); arrond.-regtbank te Tiel den 25 Jan. 1856 {Weekbl. v. h. R. n. 1741). arrond .-regtbank te Groningen den 28 Nov. 1862 {R. Bijblad 1805 bl. 307).
Oddeman, Burg. Regtw. 4a druk, I. 18
art. 237.
verleid wordt een antwoord te geven strijdig met zijnen wil 1). De arrond.-regtbank te Groningen heeft in het aangeh. vonnis v. d. 28 Nov. 1862, als strikvragen beschouwd zoodanige vragen, waardoor de te ondervragen partij zou kunnen verleid worden, een antwoord te geven, hetwelk niet met de ware toedragt der zaak zou overeenstemmen, het zij de strik daarin besta, dat de ware zin der vraag listig is bedekt, door de schynbaar mindere beduidoudheid, waarmede zij gedaan wordt, het zij door de inkleeding, waarin zij vervat is, het zij doordien in de vraag eene omstandigheid als waarheid wordt aangenomen, welke nog geenszins consterende is.
Andere vereischten voor de gestelde vraagpunten heeft de wel niet bepaald en mogen dus ook geene reden zijn tot afwijzing. Bepaaldelijk wordt niet gevorderd, dat de vragen, bij niet verschijning der wederpartij , voor erkend moeten gehouden kunnen worden 2).
2. Dat het aan de wederpartij moet worden beteekend (art. 237). Omtrent de doelmatigheid dezer voorafgaande beteekening der vraagpunten is bij de beraadslagingen zeer verschillend gedacht. Het eerste ontwerp hield in, dat het verzoekschrift zonder overlegging der vraagpunten zou worden beteekend. Vier leden der derde afdeeling van de Staten-generaal keurden dit af, als alleen aannemelijk bij een inquisitoriaal stelsel. Zij meenden, dat die vraagpunten door de partij moeten beoordeeld en wedersproken kunnen worden, en dat zij dezelve vooraf met bedaardheid moet kunnen overwegen, en soms met stukken en bescheiden kunnen vergelijken. De Regering was toen, met de eerste afdeeling en andere leden der derde afdeeling, van gevoelen, dat zoo dit verhoor werkelijk aan den regter de waarheid zal doen kennen, de vraagpunten niet vooraf aan de partij moeten beteekend worden, omdat het uitgemaakt is, en door de dagelijksche praktijk gestaafd wordt, dat de partijen zich met hare verdedigers beraden over de te geven antwoorden, en deze alzoo niet als de opwelling van het hart, maar als eene wèl oveilegde verdediging kunnen beschouwd worden. Bij de herziening is de Regering evenwel van een geheel tegenovergesteld beginsel uitgegaan, en heeft, in de memorie van toelichting de nuttigheid der voorafgaande beteekening van de vraagpunten breedvoerig trachten te betoogen. Dil veranderd ontwerp, door verschillende afdeelingen afgekeurd en, bij de openbare beraadslagingen, door de heeren quintus en de bordes bestreden, is echter aangenomen 8).
') De bosch kemper, Het Wetb. van straft), ontw., II, bt. '129: üe pinto, II, 1, bt. 378.
!) Prov. Geregtshof v. Groningen d. 17 Maart 1863. Anders arrond.-regt-bank te Assen d. 4 Febr. 1867 (Weekbl. n. 2967).
::) Zie v. d. honert, Hdb., bl. 324 v. — In Genève heeft men de Fr.
274-
art. 237.
Partijen mogen dit verzoek doen in alle zaken, het zij van summiere, of gewone, of ook schriftelijke behandeling, en welk ook het onderwerp zij van het geding. Men heeft gemeend, dal deze algemeene bepaling in sommige gevallen uitzondering lijdt. Zoo oordeelde het prov. geregtshof van Z. Holland, bij arrest van den 29 Mei 1844, dat geen verhoor op vraagpunten mag plaats hebben, ten einde een bewijs te leveren tegen of boven den inhoud eener authentieke akte De valschheid eener authentieke akte zal zeker niet door dit verhoor mogen bewezen worden, maar niets belet overigens de partij te doen hooren omtrent daadzaken tot die akte en haren inhoud betrekkelijk, terwijl het verbod van art. 1934 B. W. alleen het getuigen-verhoor betreft2). Ook heeft men geoordeeld, dat art. 1604, al. 2, B. W. een verhoor op vraagpunten in het daar bedoelde geval uitsluit, en zoo besliste de arrond.-regtbank te Leeuwarden den 21 Mei 1844, welk vonnis in hooger beroep is bevestigd 3). Deze opvatting komt mij voor slechts haren grond te hebben in de verkeerde plaatsing van het woord: alleenlijk, aan het begin dei-zinsnede, terwijl uit vergelijking van art. 1715 C. N. en den Franschen tekst van het ontwerp blijkt, dat het in het midden behoort te slaan, en slechts aanduidt, dat de beslissende eed alleenlijk aan dengene, die de huur ontkent, kan opgedragen worden. Een verbod, om de partij in dit geval op vraagpunten te doen hooren, is hier dus niet bedoeld4). In die zaken, waar de toestemming der partij niet als bewijs kan gelden, n.l. echtscheiding, scheiding van tafel en bed en van goederen wegens eene bepaalde oorzaak, zou een verhoor op vraagpunten tot niets leiden, daar van de gegevene antwoorden en daaruit afgeleide erkenning der partij geen gebruik kan gemaakt worden en moet het dus uit dien hoofde niet toegelaten worden 5).
wetgeving veranderd, zoodat de vraagpunten niet worden beteekend, hetgeen zeer wordt geprezen door toüllier, X, n. 283. Deze beteekening wordt daarentegen billijk en noodzakelijk geacht door de pinto, II. 1, bl. 375, die in de noot met ijver de stelling wederlegt, dat het gevaarlijk zou zijn, indien de partij zich met haren verdediger over de antwoorden beraadt. — Wij getooven, dat een verhoor op vraagpunten beter tot het vinden dei-waarheid zou leiden, indien deze niet vooraf werden beteekend. Zie ons opstel in Opmerk, en Meded., V, bl. 239—249. ') Weekl. v. h. R., n. 510.
-) Pigeau, I, p. 239; boncenne, II, p. 316; de pinto. 11, 1, bl. 373; v. bell. Het bewijs bl. 81 in de noot.
3) Weekbl. v. h. R., n. 507, 518. — Dus ook de arrond.-regtbank te Arnhem den 3 Junij 1855 (R. Bijbl., 1856, bl. 010); dtephuis, VII, n. 443.
*) Zie ons opstel in Opmerk, en Meded., I, bl. 186—192. Verg. carré, op art. 324, qu. 1226, noot 1; duranton, L. Ill, tit VIII. n. 53; mar-cadé, op art. 1714, bl. 432 en v.
5) De martini, op art. 237, noot ij 3. — Anders pennink, bl.86.
18*
275
Het verzoek tot het verhoor op vraagpunten kan gedaan worden in eiken stand van het geding, en dus zelfs in hooger beroep, ofschoon het in het eerste ressort niet was gevraagd. Het prov. geregtshof van Holland oordeelde ook, hij arrest van den 31 Maart 1841, dat, de bij art. 237 verleende bevoegdheid algemeen zijnde, de geïntimeerde, oorspronkelijke eischer, den appellant op vraagpunten mag doen hooren. wanneer de regtbank, het in eersten aanleg daartoe gedaan verzoek met stilzwijgen voorbijgaande, den eischer zijne vordering heeft toegewezen, en dat de geïntimeerde daartoe niet behoeft incidenteel te appelleren 1).
Het is ook niet verboden, in dezelfde instantie ten tweeden male te verzoeken om de partij op nieuwe vraagpunten te doen hooren. Echter volgt uit den aard der zaak, dat de partij dan bepaaldelijk de punten moet opgeven, en dat zoodanig tweede verhoor niet kan worden gevorderd , dan in enkele gevallen en om gewsgtige oorzaken, die ten tijde van het eerste verhoor niet bestonden 2).
De woorden, in eiken stand van het geding, hebben evenwel tot verschillende opvattingen aanleiding gegeven. Sommigen willen hier door geding verstaan de dingtalen van het proces, zoodat er geen geding zou bestaan, eer beide partijen dingtalen gewisseld hebben, althans eer door den eischer geconcludeerd is3); terwijl anderen met het wisselen der conclusiën de zaak als voldongen beschouwen, en ua deze geen verhoor meer willen toegelaten hebben4). Anderen daarentegen vatten deze woorden zeer ruim op, en zijn van oordeel, dat er een geding en geschil aanwezig is, zoodia de zaak voor den regter is gebragt, zoodat vóór en na het antwoord der partij het verzoek tot verhoor op vraagpunten ontvankelijk is5). Wij vereenigen ons liever met deze laatsten, en meenen,
276
') Regt in Nederl., III, bi. 41; IVeekbl. v. h. R., n. 180.
-) H. Raad den 20 Nov. 1858 {IVeekbl. v.h. R. n.20H); prov. geregtshof v. N. Holland d. 26 Nov. 1857 (R. Bijbl., 1858, bl. 168). arrond.-regtbank te Amsterdam 13 Maart 1870 (N. R. Bijbl. 1871 bl. 230).
) H. Raad den 5 Junij 1846 (Weekbl. v. h. K., n. 724); arrond.-regtbank te Sneek den 6 Oct. 1841 (R. Bijbl., VI, 670; IVeekbl. v. h. R., 677). Verg. Weekbl. v. h. R., n. 686; prov. geregtshof van Groningen den 21 Oct. 1845 {R. Bijbl., VIII, bl. 227).
) Arrond.-regtbank te Sneek den 21 Januarij 1846 {Weekl. v. h. R., n. 677); arrond.-regtbank te Breda d. 20 Deo. 1859 {IVeekbl. v. h. R. n. 2201); arrond.-regtbank te Arnhem d. 17 Nov. 1870 {Weekbl. n. 3397); de pinto, II, 1, bl. 373.
) Arrond.-regtb. te Groningen den 8 Julij 1842 (R. Bijbl., IV, bl. 671, 686), en den 1 Nov. 1844, en de procureur-generaal bij het prov. geregtshof van Groningen {R. Bijbl., VIII, bl. 227); prov. geregtshof van Z.-Holland den 20 Sept. 1843 {Weekbl. v. h. R., n. 516); arrond.-regtbank te Maastricht d. 26 April 1849 {Weekbl. v. h. R., n. 1035) en d. 26 Febr. 1852 {IVeekbl. v.
art. 237.
met den schrijver in het Regtsgeleerd Bijblad, V, bl. 364 en volgg., de wooi'den: in elken stand van hel geding, of zoo als in het Wetboek van 1830 stond: in welken staat de zaak ook zij, overgenomen van de uitdrukking in art. 324 G. de Pr. C. en tout état de cause, terwijl het oudere Fr. regt zeide: pendant le procés, te moeten opvatten van den geheelen loop van het regtsgeding tot aan het eindvonnis, met uitzondering alleen, dat, wanneer het openbaar ministerie gehoord wordt, partijen na diens conclusiën niet weder het woord kunnen bekomen, zoo als uit art. 328 W. v. B. R. volgt. Deze beteekenis komt ons voor meer natuurlijk en overeenkomstig de bedoeling des wetgevers te zijn, ook uit vergelijking van ons art. met art. '1923, 1967 en 1988 B. W. en 156 W. van B. B., terwijl de beperkende uitlegging, volgens welke het voor de conclusie der partij te vroeg, en na de conclusie te laat is, het geheele middel van verhoor op vraagpunten zou doen vervallen, zoo als ook door de redactie van het Weekblad v. li. R., n. 677, en in het It. Bijblad, VIII, bl. 231, is opgemerkt. Ook kan men niet zeggen, dat. deregter nimmer vóórdat van beide zijden conclusiën genomen zijn zou kunnen oordeelen, of de vraagpunten tot het geschil betrekkelijk zijn, daar toch dit meestal uit vergelijking der voorgestelde vragen met den eisch zal kunnen blijken, en deze vraagpunten, gelijk boven gezegd is, niet juist afdoende behoeven te zijn, maar slechts in verband te staan met den zaak in geschil. Tot het voorstellen der vraagpunten wordt dus niet volstrekt gevorderd, dat eene partij of beide partijen hebben geconcludeerd, doch de regter moet kunnen beoordeelen. of de vraagpunten tot het geschil betrekkelijk zijn.
Het eerste ontwerp hield, in overeenstemming met art. 324 C. de Pr. C., dat het verzoek den voortgang van de zaak of het vonnis niet mogt ophouden, welke zinsnede later is weggevallen, als onvereenigbaar met art. 238, daar het verhoor der wederpartij, omtrent hare gehoudenheid om te antwoorden, noodzakelijk vertraging moet veroorzaken1). Evenwel kan ik deze weglating niet goedkeuren, daar toch zoodanige bepaling zou verhinderen, dat eene partij, na daartoe vele weken gelegenheid gehad te hebben, nog, op den dag voor het pleiten bepaald, verzoek doet tot het hooren op vraagpunten, en daartoe de zaak onnoodig vertraagt.
k. R.. n. 1331). Prov. geregtshof v. Zeeland d. 27 Oct. 1863 (N. R. Bijblad XV, bl. 47); prov. geregtshof v. Gelderland d. 8 Maart 1871 {Weehbl. n. 3349); prov. geregtshof v. Groningen d. 7 Nov. 1871 (Weekbl. n. 3425). ■— Verg. boncenne, II, p. 316 s.
') Lipman, t. a. p. bl. 109; olivier, Themis II, bl. 145.
277
art. 237.
III. Van clc verdere procedure om tol het hooren der partij vergunning te bekomen.
§ 116. Omtrent de wijze, op welke verder moet worden geprocedeerd, is men, daar de wet dit niet uitdrukkelijk vaststelt, van verschillende meening. Sommige toch willen, dat de regter, nadat het verzoekschrift is ingediend, de oproeping der partij tegen eenen bepaalden dag moet bevelen, waarop (volgens hen) het request, met de beschikking des regters, moet worden beteekend aan de wederpartij, welke dan hare gehoudenheid om te antwoorden kan erkennen of betwisten. Alleen dan, wanneer het verhoor wordt toegelaten, zou een vonnis te pas komen; terwijl, indien het verzoek van de hand wordt gewezen, die beschikking op het request zelf zou worden gesteld. Dit stelsel is voorgedragen in een regtsgeding voor de arrond.-regtbank te Dordrecht, en later in hooger beroep voor het prov. geregtshof van Holland gevoerd, en genoemde regtbank heeft dit, bij vonnis van den 3 Junij 1839, omhelsd !). Wij vereenigen ons liever met het gevoelen van den appellant in gemeld proces1), door het prov. geregtshof van Holland, op gelijke conclusiën van het openbaar ministerie, aangenomen, bij arrest van den 1 April 1840, dat namelijk het verzoek tot het hooren der party als eene incidentele vordering beschouwd en behandeld moet worden. Dit toch volgt uit den aard dezer vordering, welke in een aanhangig regtsgeding wordt gedaan, en het wordt, bevestigd door de plaatsing dezer afdeeling, volgende op andere incidentele vorderingen, en voorafgaande die over de incidentele vorderingen in het algemeen, terwijl de Regering zelve hef verhoor der wederpartij, omtrent hare gehoudenheid om te antwoorden, een twistgeding heeft genoemd, hetwelk vooraf door den regter moet worden beslist2). Hiertegen doet niet af, dat de vordering in den vorm van een verzoekschrift moet geschieden, hetgeen ook elders in de wet voor incidentele vorderingen is voorgeschreven3).
Het schijnt dus, dat de vordering, in den vorm van een verzoekschrift ingerigt, aan de partij moet worden beteekend bij eenvoudige akte van
278
) Van dit gevoelen zijn ook olivier , Over het hooren der partijen op vraagpunten, in Themis, II, bl. 142 v.; tromp, R. Bijblad, IV, bl. 611 v.; depinto, II, 1, bl. 367 en v.; v. u. honert, Formulierb., bl. 246v; attema, Specimen de interrogationibus in jure faciundis (Leov. 1852) p. 57.
) V. d. iionert, Hdb., § 237. — Verg. art. 249. — Dat het verzoek tot verhoor op vraagpunten een incident is oordeelde ook de II. Raad d. 15 Febr. 1855 (Weekbl, v. h. R., n. 162).
) Verg. art. 152, 162, 199, 219, 222, 274, 286 W. v. B. R.
art. 238—240.
procureur tot procureur 1), met oproeping der partij tegen eenen bepaalden regtdag, ten einde omtrent hare gehoudenheid tot antwoorden op vraagpunten , waardoor men versta de heteekende vraagpunten2), zich te verklaren: gelijk deze zelfde wijze van procederen bij art. 274 en 287 is voorgeschreven. Alsdan wordt dit geschil op de teregtzitting in contra-dictorio behandeld, en worden de stukken aan den regter overgegeven.
Bij art. 125 zijn de bepalingen van den derden titel opzigtelijk het hooren van partijen toepasselijk verklaard op de regtspleging bij het kan-tongeregt. Echter moet men aannemen, dat hiermede het hooren van partijen zelf en de vereischten dienaangaande, en niet de vorm is bedoeld, althans dat deze laatste alleen van toepassing is, voor zoo ver bestaanbaar met de procesorde bij het kantongeregt, en dat alzoo uit art. 99 is af te leiden, dat een verzoekschrift en beteekening daarvan niet is gevorderd, maar het verzoek mondeling kan geschieden 3).
IV. Van de beslissing des regters omtrent hel hooren der partij.
§ 117. De regter onderzoekt hierop naauwkeurig, of de voorgestelde vraagpunten tot het geschil betrekkelijk zijn, en of daaronder gevonden worden, die als strikvragen zijn te beschouwen en wijst een vonnis, bij hetwelk hij naar omstandigheid:
1. het verhoor der partij geheel afwijst (art. 238);
2. het toestaat en alsdan gelast, dat partijen voor den regter in raadkamer, of voor een regter-commissaris, welke bij het vonnis wordt aangewezen, zullen verschijnen ten bepaalden dage en ure, ten einde op de4) (bij het vonnis opgegevene) vraagpunten te worden gehoord (art. 239). Deze vraagpunten kunnen zijn óf alle, die de incidentele eischer heeft voorgedragen, óf ook kan de regter de zoodanige, welke hij als niet ter zake dienende of als strikvragen beschouwt, ter zijde stellen (art. 238).
In geval van verwijderde woonplaats of wettige verhindering der partij, die gehoord moet worden, zal het hof of de regtbank, na het hooren der party te hebben toegestaan, den regter van het kanton der woonplaats van de partij tot dit verhoor mogen magtigen (art. 240).
Dit vonnis zal aan de wederpartij moeten beteekend worden met dagvaarding tegen den bepaalden tijd (verg. art. 245 aan het slot). Tegen
279
') Arrond.-regtb. te Amsterdam d. 9 Junij 1869 (Weekhl. n. 3145).
-) Olivier, t. a. p., bl. 150 v.
) H. Raad den 9 Mei 1862 (Wb. v. h. R., n. 2378); arrond,-regtbank te Amsterdam d. 7 Nov. 1861 (Weekbl. v. h. R., n. 2345).
') Hier ook heeft de wet op vraagpunten, waarvoor te regt de vraagpunten wordt gelezen door v. d. iionert, Udh., § 239.
hetzelve kan, indien het bij verstek gewezen is, verzet, en zoo het op tegenspraak heeft beslist, hooger beroep ingesteld -worden '), ook vóór dat het eindvonnis gewezen is, daar het als een interlocutoir vonnis te beschouwen is 1).
V. Van het verhoor.
§ 118. Op den tijd, bij het vonnis tot het verhoor op vraagpunten bepaald, moet de partij in persoon verschijnen, zonder door eenen prak-tizijn te zijn bijgestaan en buiten de tegenwoordigheid van de wederpartij, die het verhoor verzocht heeft, of den praktizijn van deze (art. 241) en zulks, zegt dk pin to 2), ter voorkoming van nutteloos gekijf en getwist tusschen de partijen onderling.
1. Indien de partij alsdan niet verschijnt, moet onderscheid worden gemaakt, of zij wettige verhindering heeft.
a. Doet zij van geene wettige verhindering blijken, zoo wordt van deze niet-verschijning melding gemaakt in het proces-verbaal, en kunnen de daadzaken, over welke de vragen loopen, worden gehouden voor erkend (art. 244, al. 1). De beoordeeling hiervan is aan den regter, bij de beslissing der hoofdzaak, overgelaten. Deze partij kan echter worden gehoord, indien zij zich nog vóór de uitspraak ten principale daartoe aanmeldt, onder verpligting tot betaling der kosten, door haar wegblijven veroorzaakt, als ook der schaden en interessen, zoo daartoe, naar hel oordeel des regters, gronden zijn (art. 244, al. 2). Door eene afdeeling der Staten-generaal zijnde voorgesteld, dat in plaats van: vóór de nilspraak ten principale, zou \torden gesteld: vóór hol voldingen der zaak, daar de partij zich anders nog na de pleidooijen zou kunnen aanmelden, doch hieraan niet zijnde voldaan, moet hieruit worden afgeleid, dat zulks aan de partij, ook nog na de pleidooijen, vrijstaat 3).
b. Zoo zij van wettige verhindering blijken doet, zal de regter eenen anderen dag tot het hooren bepalen, zonder dat eene nieuwe dagvaarding behoeft te geschieden (art. 245). Bij art. 240 is gelijk reeds werd opgemerkt, vastgesteld, dat in geval van wettige verhindering, de kan-tonregter van de woonplaats der partij kan worden gemagtigd, haar te hooren. Bestaat er alzoo tegenstrijdigheid tusschen deze beide artikelen? Het schijnt, dat art. 240 moet worden verstaan van eene voortdurende wettige verhindering, om zich naar de plaats waai' het hof of de regt-
') Prov. geregtshof v. Zeeland d. 27 Oct. 1863 (N. R. Bijblad XV, bl. 47).
) II, 1, bl. 356.
) V. d. honert, Hdb., § 244: vernede, op art. 244, noot 2.
art. 241, 242, 244, 245.
bank ziltting houdt, te begeven, b. v. hooge jaren, ambtsbetrekkingen, welke alzoo den regter dadelijk bij bet vonnis tot het verhoor bekend kunnen zijn; terwijl art. 245 is op te vatten van een voorbijgaand of lijdelijk beletsel, b. v. ziekte r). De pinto meent echter, dat men hierdoor eene onderscheiding invoert, welke niet in de wet staat, en wil de zwarigheid aldus oplossen, dat, indien op het tijdstip, wanneer de regter het verhoor beveelt, het belelsél bekend is, dit aan den kanton-regter opgedragen wordt, terwijl art. 245 spreekt van eene verhindering, van welke de partij doet blijken, ten dage voor het verhoor bepaald1). Daar deze zelfde tegenstrijdigheid scheen te bestaan tusschen art. 328 en 332 C. de Pr. C., zoo had men van onzen wetgever, ter wegneming van alle twijfeling, eene meer duidelijke redactie mogen verwachten.
2. Wanneer de partij verschijnt, en:
a. weigert te antwoorden, heeft zulks hetzelfde gevolg, als de niet-verschijning zonder wettige verhindering (art. 244, al. 1).
h. Indien zij tot het verhoor bereid is, zal zij, zonder eed af te leggen s), antwoorden op de vragen, welke haar door den regter worden gedaan, op de aan haar (met en in het vonnis) beteekende feiten en vraagpunten, of zelfs ambtshalve, naar aanleiding van dezelve; welke laatsten alzoo tot de zaak in geschil betrekking moeten hebben (art. 241). De ver-eischten der antwoorden, in art. 333 C. de Pr. C. opgegeven, dat zij namelijk op ieder punt duidelijk en ter zake dienende en zonder eenige lasterlijke of beleedigende uitdrukking moeten zijn, heeft deNederl. wetgever niet bepaald. Welligt beschouwde hij zulks als eene overbodige raadgeving aan den regter.
Zij mag geen geschreven opstel voorlezen (art. 241). Indien evenwel een lid van het bestuur eener openbare instelling, stichting of zedelijk ligchaam gehoord wordt, mag de bijzondere last van het bestuur, waarbij de antwoorden opgegeven en waarachtig verklaard zijn, voorgelezen worden (art. 242, al. 1).
VI. Van het proces-verbaal.
§ 119. Door den griffier wordt proces-verbaal van het verhoor 2) opgemaakt, in hetwelk, zoo als gezegd is, melding geschiedt van deniet-verschijning zonder of wegens wettige redenen, of de bepaling van eenen anderen dag van het verhoor, en van' de weigering, om te antwoorden (art. 244, 245). Indien de partij verschijnt en antwoordt, wordt deze
281
schlink, II, p. 250; vernede, op art. 240. ■) ii, 1, bi. 379 en v.
) Formulier, n. 97; Proces-verbaal van het verhoor op vraagpunten.
t
art. 241, 243.
ondervraging in het proces-verbaal opgenomen. Het wordt daarna aan den ondervraagde voorgelezen, welke daarin alsdan nog zoodanige veranderingen in zijne antwoorden kan maken, als hij noodig zal oordeelen. Van deze veranderingen en hijvoegingen wordt insgelijks voorlezing aan hem gedaan, en eindelijk wordt het proces-verbaal geteekend door den ondervraagde, den president (indien het verhoor voor het kollegie heeft plaats gehad), den regter-commissaris of kantonregter (in geval n.1. van art. 240) en den griffier (art. 243). Indien de ondervraagde niet kanteekenen, zal hiervan melding moïten gemaakt worden (verg. art. 334 C. de Pr. C.).
quot;VII. Van hel voorlzetlen der zaak.
§ 120. Bij de beraadslagingen is door eene afdeeling gevraagd; hoe het proces-verbaal hij de stukken komt, en of het niet moet worden geligt? terwijl een lid eener andere afdeeling heeft verlangd, dat ieder, die hel verhoor heeft gevraagd, verpligt zou zijn het proces-verbaal te ligten en in judicio over te leggen. Hierop is van wege de Regering geantwoord: »Men meent, dat zulks, ook zonder bepaling, van zelf spreekt; dat de partij, die er belang bij heeft, hetzelve zal ligten en overleggen, omdat het anders door den regter, die enkel op destukken regt spreekt, niet in aanmerking zoude kunnen genomen wordenquot; 1). De bedoeling des weigevers omtrent het ligten en overleggen van het proces-verbaal is dus, niettegenstaande het stilzwijgen der wet, aan geenen twijfel onderworpen. Maar moet het dan ook aan de partij worden beleekend? Dit is voor het proces-verbaal der plaatsopneming en het berigt der deskundigen bepaald in art. 220 en 234; doch zoodanig voorschrift der wet ontbreekt hier, en zulks wel ofschoon art. 335 C. de Pr. G. dit vorderde. De weglating van deze bepaling kan niet anders geacht worden te zijn geschied, dan wijl de wetgever deze beteekening niet wilde. De meest gereede partij zal alzoo, na den afloop van het verhoor, de wederpartij, bij gewone eenvoudige akte van procureur tot procureur oproepen, ten einde de zaak voort te zetten, en de belanghebbende het proces-verbaal ligten, op de gewone wijze mededeelen, en vervolgens. met de stukken van den processe, overleggen 2).
VUL Van de kracht der (/eyevene antwoorden.
§ 121. De antwoorden door de partij, bij een verhoor op feiten en vraagpunten gegeven, zijn in het. algemeen te beschouwen als eene
') d. honert, Hdb., § 246.
■) Verg. v. d. honert, Formulierh., bl. 258; vernede, op art. 243, noot 3; de pinto, II, 1, bl. 382.
282
akt. !246.
geregtelijke bekentenis, en alzoo zijn, met opzigt tot hunne bewijskracht, hierop toepasselijk de bepalingen -van art. 1961—1963 B. W., welker ontwikkeling niet tot het doel van onzen tegenwoordigen arbeid behoort
Het Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering bepaalt hieromtrent, in art. 246, dat de antwoorden door de partij, op de vraagpunten gegeven, slechts in het aanhangig geding mogen dienen, en in geen geval als eene erkenning mogen worden beschouwd ten opzigte van andere zaken; welke bepaling in het Fr. wetboek niet wordt aangetroffen.
TIENDE AFDEELING.
Van de incidentele vorderingen.
§ 122. De wetgever heeft niet bepaald, welke de aard zij van incidentele vorderingen, noch welke daaronder behooren gesteld te worden. By de memorie van toelichting werd gezegd: «waarin de incidentele vorderingen al kunnen beslaan, kan de wet vooraf met geene mogelijkheid vooruitzien en zij laat mitsdien aan dat denkbeeld alle ruimtequot; 2). Men heeft er in het algemeen de zoodanige onder te verstaan, die gedurende en in een aanhangig regtsgeding gedaan worden, als b. v. die om tot het bewijs door getuigen te worden toegelaten, tot eene geregtelijke plaatsopneming, tot mededeeling der stukken en andere.
De wet zegt in art. 247: yxdle incidentele vorderingen,quot; en men zou daaruit kunnen besluiten, dat deze, zoowel in summiere zaken, als in die van gewone behandeling, op de wijze, hier voorgeschreven, moeten voorgesteld worden. Uit art. 141 blijkt echter, dat hier slechts de rede kan zijn van zaken van gewone behandeling 3).
Terwijl nu in summiere zaken de incidentele vorderingen ten dienenden dage ter audiëntie worden ingesteld, bij gemotiveerde conclusiën (art. 141), geschieden deze in zaken van gewone behandeling bij eene eenvoudige akte van procureur tot procureur, houdende de middelen en de conclusiën 4). met aanbod van mededeeling der bewijsstukken onder recepis of bij overbrenging ter griffie. De verweerder in dit tusschen-geschil dient hierop zijn antwoord in, ook bij eenvoudige akte van procureur tot procureur, houdende zijne middelen en conclusie (art. 247).
In zaken, waarin schriftelijke behandeling bevolen is, wordt hettus-
') Verg. over verschillende regtsvragen. hiertoe betrekkelijk pigeau, 1, p. 248 s.; carré, opart. 335, qu. 1262; berriat-st.-prix , 1, p. 317; toul-lier, IX, n. 116, X, n. 286. ■) V. d. honert, Hdb., bl. 332.
') Vernede, op art. 247, noot 2. 4) Verg. art. 148, 292.
283
art. '248 , 249.
schengeschil (door den incidenlelen eischer) op de leregtzitting gebragt, ten einde daarover uitspraak worde gedaan , zoo als bevonden zat worden fe behoortn, zoodal, wanneer het niet afzonderlijk kan worden beslist, de regter het bij de hoofdzaak voegt (art. 249). Even als het Fr. regt, bevat ook ons wetboek, gelijk in de memorie van toelichting werd gezegd, de voorzorg tegen het rekken der twistgedingen, en het jagen naar vermeerdering van proces-kosten, door hef. eene incident op het andere te doen volgen.quot; In art. 248 toch is vastgesteld, dat alle incidentele vorderingen in eens, en alzoo bij dezelfde akte, moeten voorgesteld worden; en dat. de kosten van diegene, welke later worden gedaan, ofschoon de oorzaak reeds te gelijk met de vroeger voorgedragene bestond, in geval van toewijzing, niet door de partij, die in dit tusschen-geschil succumbeert, gedragen en van haar teruggevorderd kunnen worden.
Incidentele vorderingen mogen, ook nadat van beide zijden conclusiën genomen zijn , worden ingesteld. De wet bevat te dien aanzien geen voorschrift noch verbod 'j. quot;Wij kunnen daarom ook niet aannemen zoo als het Hof van Friesland, bij arrest, van den 30 .lunij 1852, besliste 1), dat in het algemeen het instellen eener incidentele vordering vóór het antwoord van den gedaagde niet-ontvankelijk is. Dit toch zal uit den verschillenden aard dier vorderingen, en de bij sommigen gemaakte wetsbepalingen moeten beoordeeld worden.
Indien de zaak het, medebrengt, zullen de incidentele vorderingen eerst en vooraf worden uitgewezen (art. 249). Is dit niet noodzakelijk, zoo kunnen zij'bij de hoofdzaak gevoegd, en te gelijk met, deze beslist worden.
ELFDE AFDEELING.
Van reconventie.
I. Van den aard eener vordering in reconventie.
g 123. Het Fr. wetboek hield geene bepalingen in omtrent de reconventie; zelfs werd zij in den geheelen C. de Pr. C. niet genoemd, hetgeen aanleiding heeft gegeven, dat sommigen de reconventie als door den Fr. wetgever afgeschaft hebben beschouwd2), ofschoon de Fr.
284
s) Weekbl. v. h. R., n. 1369. — Anders het daarbij vernietigde vonnis der arrond.-regtbank te Sneek.
) Verg. .1. ruardi tresling, Specimen selecta continens de reconventione (Gron. 1817), p. 59, en het daar aangehaald vonnis der regtbank van Appin-gedam van den 17 October 1816.
jurisprudentie dezelve steeds heeft erkend '). Onze wetgever heeft niet alleen deze twijfeling, maar ook vele audere onzekerheden, welke het Fr. regt liet bestaan, weggenomeu, door deze afdeeling aan het vaststellen van regelen, omtrent eenen eisch in reconventie, toe te wijden. Gelijk deze artikelen niet aan het Fr. wetboek zijn ontleend, zoo zijn zij ook niet op de Fransche regtspraktijk gegrond. De wetgever heeft, bij het vaststellen derzelve, het Romeinsche regt, en vooral de oud-Hollandsche praktijk, voor oogen gehad1), welke alzoo bij regtsvragen en twijfelingen tot teregtwijzing zal kunnen dienen.
Een eisch in reconventie is eene wederkeerige vordering van den verweerder tegen den aanlegger, voor denzelfden regter voor welken hij geroepen is. Deszelfe beginsel en aard heeft de memorie van toelichting in korte trekken zeer goed aldus aangewezen; »Een belangrijk onderwerp der proces-orde is het vermogen van een verweerder om eisch in reconventie te doen. — Dit vermogen rust op het beginsel, dat een aanlegger de bevoegdheid van den regter, welke hij zelve iuroept, op zijne beurt niet kan declineren, en geefb aan den verweerder het gemak, dat hij eene wederkeerige vordering tegen den aanlegger hebbende, dezelve in cod ent judicio kan brengen, zonder noodig te hebben daartoe afzonderlijke dagvaardingen te bezigen en op twee plaatsen te moeten procederen; een gemak, waarin ook de aanlegger deelt, en (hetwelk) aan beide partijen het voordeel aanbiedt, dat de wederzijdsche condem-natiën, indien deze hebben plaats gehad, op eene gemakkelijke wijze kunnen worden geliquideerd, en daardoor dubbele kosten van executie voorgekomen. De eisch in reconventie is derhalve geene eigenlijk gezegde compensatie 2), welke eigenlijk is eene exceptive defensie tegen eenen eisch, terwijl de reconventie een op zich zeiven staande eisch van den verweerder tegen den eischer is, die daarin op zijne beurt verweerder wordtquot;3).
285
s) Zie antwoord der Regering bij v. u. honerï, Hdb., bl. 334.
) Hiermede schijnen sommige Fr. regtsgeleerden de reconventie te verwisselen. Zie PiGEAU, p. 407; toullieu, VII, n 347. — Zie daartegen boot, p. 96 sq. Te regt S. v. leeuwen, li. Holl. Regt, V, XVIII, 3. «Reconventie verschilt daarin van compensatie, of vergelijking-recht, dat van hetgeen bij compensatie werd ingebragt, soo klaar moet blijken, dat het van gelijke soort van gelijke eigenschap en van gelijk wezen is met hetgeen daar jegens het verlijkt werd, dat daar geen het minste onderscheid in is, soo dat dezelve met der daad de schuld kan vernietigen.... Maar reconventie heeft ook plaats in saken die ongelijk sijn, en daarvan soo dadelijk niet kan blijken, dat daarin compensatie sou kunnen plaats hebben, maar daartoe een vonnis
vereyscht werd.quot; quot;') V. d. uoxeut, Hdb., bl. 333.
ART. 250.
De reconventionele vordering moet alzoo wel onderscheiden worden van de verdediging tegen de oorspronkelijke vordering, strekkende om deze te doen afwijzen, maar waardoor ook niets meer gevraagd noch verkregen wordt, terwijl door den eisch in reconventie de veroordeeling van den oorspronkelijken eischer gevraagd wordt. Heeft b. v. deze de levering van een verhuurd huis gevorderd, en beweert de gedaagde, dat het geleverd is, dan verdedigt hij zich blootelijk op den eisch, maar vraagt hij tevens, dat de huurder het huis van genoegzaam huisraad zal voorzien, of dat hij zekerheid stelle voor de huurpenningen en dat bij gebreke hiervan hij het gehuurde zal moeten ontruimen (art. 4617 B. W.), dan stelt hij eene reconventionele vordering in. Vraagt de eischer de teruggave eener geleende geldsom, en heeft de gedaagde eene gelijke erkende en vereffende som van den eischer te vorderen, dan werpt hij hem de schuldvergelijking tegen, door welke de beide schuldvorderingen wederkeerig zijn te niet gegaan. Maar is de tegenvordering eene niet vereffende, b. v. wegens slot van rekening of tot vergoeding van schade, of is hij, hoewel erkend en vereffend grooter dan de oorspronkelijke eisch, dan vraagt hij, bij reconventie de veroordeeling van den oorspronkelijken eischer tot betaling van het bij wedereisch gevorderde1).
II. In welke zaken kan eisch in reconventie geschieden?
§ 124. Bij art. 250 is tot regel gesteld, dal de gedaagde bevoegd is, om in alle zaken eisch in reconventie te doen, zonder onderscheid van den aard en het onderwerp des geschils, behoudens de daarna gemaakte uitzonderingen. Deze regel komt overeen met het oud-vaderlandsch regt, omtrent hetwelk vromans leert; »Wat de saken belangt, in welke de reconventie plaats heeft, soo is kennelijk, dat Reconventie kan worden gedaan in alle saken, in dewelke in Conventie actie kan worden gemoveerd, indien deselve niet uytdrukkelijk werden uytgesondertquot; 2). Ook is het niet noodig, dat tusschen den eisch in conventie en dien in reconventie verband of connexifeit besta, of dat zij tot hetzelfde onderwerp betrekkelijk zijn. Onder het Fr. regt was hel zeer betwist of zoodanig verband gevorderd werd 3); het oud-Hollandsch regt vereischte het niet4).
286
') Verg. een arrest van het prov. geregtshof v. Groningen v. d. 24 Mei 1859 in onze Regterl. uitspraken over hst Gron. beklemregt, (2de uitg.) bi. 47.
!) Tractaat de fora competenti, boek I, hoofdst. 1, § 16, noot 2G.
) quot;Verg. Mr. H. nienhuiS, Voorlezing, ten betooge: dat het wenschelijk is, bij de tegemo. herzieniny onzer wetgeving, dezelve aan te vnllen door een volledig zamenstel van stellige regtsbepalingen omtrent de middelen tot handhaving van regt (Gron. 1833), bi. 8—13 en in de aant. bl. 53
) Zie HUBER, Heedendaagse Regtsgeleerdheyt, boek IV, kap. XXX, § 2;
Dat onze wetgeving hierbij het vroegere Vaderlandsche regt is gevolgd, blijkt niet slechts uit de redactie van het art., hetwelk algemeen is en geene connexiteit tusschen de beide vorderingen vereischt, maar is ook uit de beraadslagingen buiten twijfel.
Reeds tegen het eerste ontwerp en dat tot herziening was toch door sommige afdeelingen der Staten-generaal aangemerkt, dat de wet den regter in reconventie eene te groote regtsmagt toekende, dewijl de eischer daardoor, in eenig opzigt tegen zijnen wil, van den regter werd afgetrokken , welken de wet. hem toekent; dat er altijd verband moet bestaan tusschen den eisch in conventie en dien in reconventie, of wel dat de eisch in reconventie moet strekken lot verdediging tegen den eisch ten principale, tot het te niet doen van denzei ven, het zij voor het geheel, het zij gedeeltelijk. Hierop is door de Regering geantwoord: »Eene bepaling omtrent het verlangde verband tusschen conventie en reconventie acht men onmogelijk, omdat het ondoenlijk schijnt, juist te bepalen, wanneer zoodanig verband al, wanneer niet zal aanwezig zijn. Bijna altijd zoude dit tot verschil, en daardoor tot een kostbaar tusschengeding aanleiding geven.quot; De wet is ook bij de openbare beraadslagingen door van rappard op dezen grond bestreden 1). Volgens de tegenwoordige wetgeving is dus een eisch in reconventie geoorloofd, zonder onderscheid of die met den eisch in conventie iu verband staat, en mag derhalve, (om de voorbeelden door de Staten-generaal aangevoerd te bezigen), een gedaagde tegen dengene, die van hem de uitlevering van een paard vordert, eene vordering in reconventie instellen tot teruggave van een onroerend goed, of tot de toelating van een regt van erfdienstbaarheid. Eveneens zal, indien een te 's Hage wonende eischer iemand te Amsterdam aanspreekt tot betaling eener gewone schuld, deze, bij reconventie , den eischer voor de regtbank te Amsterdam kunnen aanspreken tot levering van een gekocht of gehuurd huis 2).
| 125. De wetgever stelt bij ditzelfde art., als uitzonderingen op den regel, vier gevallen, in welke de gedaagde geene vordering in reconventie mag doen, namelijk:
4. Wanneer de eischer in conventie is opgetreden in eene qualiteit, en de reconventie hem persoonlijk zou betreffen, en wederkeeriglijk.—
voet, ad tit. de judiciis (V—12), n. 78; Wetb. op de regterl. instelling en regtspleging in het Koningrijk Holland (1809), art. GIS.
') V. d. honert, Hdb., § 250, bl. 334 v.
De pinto . II, hl. 385; hooy, Dissert, de (L. B. 4841), p 48;
prov. geregtshof van Overijssel den 49 April 4841 {Regt in Nederl., IV, bl.20); kantongeregt te 'sGravenhage den 21 Junij 4843 ( Weekbl. v. h. H., n. 449).— Anders de arrond.-regtbank te Amsterdam den 22 Januarij 4845 (R. Bijbl., VII, bl. 292).
287
art. 250.
De eischer, in eene qualiteit optredende, handelt niet voor zich zei ven, maar voor een' anderen physieken of morelen persoon; de reconven-tionele vordering tegen hein persoonlijk zou dus niet tegen den persoon des eischers gerigt zijn, desgelijks ook in het omgekeerde geval, wanneer de reconventie den eischer in eene qualiteit betrof. Deze uitzondering bestond ook vroeger in het Hollandsche regt1).
2. Wanneer de regt er, voor wien de eisch in conventie aanhangig is, onbevoegd is om keunis te nemen van de reconventie, uit hoofde van het onderwerp des geschils. De prorogatie van regtsgebied, welke door de reconventie plaats kan hebben, mag zich niet zoover uitstrekken, dat de regter uitspraak doe over eene zaak, tot welker beslissing hij ratione materiae onbevoegd is 2). Met de onbevoegdheid ratione materiae is gelijk gesteld de onbevoegdheid met betrekking tot den persoon des verweerders in reconventie, ingevolge art. 05, n.1., en art. 87 der Wet op de R. O. Indien alzoo de provincie, de Staat, de Koning of leden van het Koninklijk huis als eischers zijn opgetreden voor eenen anderen regter, dan dien, welken de wet aan deze, bij de zoo even genoemde art., als gedaagden toekent, wordt de verweerder niet toegelaten tot eenen eisch in reconventie. Ofschoon de wetgever deze laatste onbevoegdheid noemt eene onbevoegheid met betrekking tot den persoon des verweerders, schijnt dit echter minder juist, en zij uit den aard der zaak tot die uit hoofde van het onderwerp des geschils te behooren, daar in de aangehaalde artikelen uitsluitend die regter is aangeduid geworden in het belang der openbare orde. Deze onbevoegdheid zal dus ook niet door het verzuim of opzettelijk stilzwijgen der wederpartij kunnen gedekt worden 3).
Indien de regter onbevoegd is om van de reconventionele vordering kennis te nemen, moet hij echter uitspraak doen op den eisch in conventie, welke tot zijne competentie behoort 4).
288
') Voet, ad. tit. D. de judiciis, n. 81, die als reden opgeeft, »ne, dum forte reconventionis metu ipsam conventionis litem intentare reformidant, ac differunt, comtnoda pupitlorum, eorumve, quorum res gerunt neglecta depereant.quot; — Ruardi tresling, p. 20.
) Zie voet, t. a. p., n. 85; v. d. linden, Judic practyk, I, bl. 89) ruardi tresling, p. 15, in de noot.
) Fokker, in Opmerkingen en Mededeelbigen, I, bl. 273—277. Verg. aid. bl. 281. V. b. f au re in R. Bijblad 1872, bl. 584 en v. — Het arrest van den H. Raad v. d. 15 Maart 1872 (R Bijblad t. a. p. blz. 577) overeenkomstig de conclusie v. d. Adv. Gen. romer gewezen is hiermede in strijd; daar het, in eene der overwegingen, aanneemt, dat de onbevoegdheid op grond van art. 87 R. O. zou zijn uit hoofde van den persoon des verweerders.
Arrond.-regtbank te Amsterdam den 10 April 1841 (Weekbl v. h. R., n. 258).
art. 250.
3. In zaken van bezitregt, wanneer de eisch in reconventie het regt op de zaak zelve (petitoir) zoude betreffen. — Volgens art. 130 mogen immers de regtsvordering over het bezitregt en die over de zaak zelve niet te gelijk het onderwerp der regterlijke beslissing uitmaken 1).
4. In zaken van verschil over de tenuitvoerlegging van een vonnis. Ook deze uitzondering erkende men in de vroegere vaderlandsche regts-praktijk, dewijl de eisch tot reconventie slechts kan ingesteld worden gedurende het geding in conventie, hetwelk door het vonnis geëindigd is, zoodat alleen de tenuitvoerlegging overblijft, die niet door de reconventie moet vertraagd worden 2).
Geene meerdere uitzonderingen bij de wet zijnde vastgesteld, kunnen ook geene andere, welke in het Rom. regt of de oud-Hollandsche regts-pleging bestonden, worden toegelaten, en is aan den verweerder in alle overige zaken de reconventie vergund 3).
Daar echter eene reconventionele vordering verschilt van de verdediging tegen den. oorspronkelijken eisch, zoo volgt uit den aard der zaak, zoowel als uit het beginsel des Nederl. wetgevers, dat de reconventionele vordering altijd eene nieuwe vordering moet zijn, en niet de noodzakelijke verdediging tegen den eisch in conventie. Wanneer eene vordering is ingesteld, ten einde de eischer geregtigd worde verklaard tot eene erfdienstbaarheid op het erf van den verweerder, zal deze niet, bij wijze van reconventie, de actio negatoria kunnen instellen, ten einde dat erf worde verklaard niet bezwaard met het gepretendeerde servituut, maar zal hij zijne middelen, als verdediging tegen den eisch, bij antwoord of conclusie, moeten inbrengen, en de ontzegging der vordering moeten vragen. Teregt oordeelt de hoogl. nienhuis 4) het bevreemdend, wanneer men onzer nieuwe wetgeving het als een gebrek toerekent 5), dat zij niet onderscheidt de reconventie, welke niets anders is dan de natuurlijke verdediging legen den oorspronkelijken eisch, van die, welke met den oorspronkelijken eisch in geen verband hoegenaamd staat.
III. Van het voorstellen van den eisch in reconventie.
§ 216.quot;De eisch in reconventie moet, in zaken van gewone behandeling, (d. i. indien de oorspronkelijke zaak van gewone behandeling is),
289
') Verg. ook ruardi tresling, p. 19.
') Sande, Decisiones Frisicae, lib. I, tit. VI, defin. II; Oldambst. Landr., art. 71.
s) De kantonregter te Meppel heeft bij vonnis v. d. 18 Nov. 1858 {Weekbl. v. ti. R., n. 2200), met beroep op het Romeinsch en oud-Holl. Regt, en op de
door ons voorgedragene beginselen, geoordeeld, dat één van meer gedaagden niet bevoegd is eisch in reconventie te doen, welke beslissing ons echter voorkomt aan bedenking onderhevig te zijn. 4) Aangeh. Voorlezing, bl. 54 v.
) Dit is oreschied door lipman, Aanmerkinqen op het Ontw. van IVb. v. B. Rpl., bl. 96.
Oudeman, Bury. lieijlsv,, 4e druk. I, 19
dadelijk bij het antwoord van den verweerder in conventie worden gedaan, n.1. ingeval de gedaagde antwoordt. Indien hij geen antwoord doet heteekenen, waartoe hij volgens art. 143 niet verpligt is, zal hij de reconventionele vordering bij zijne conclusie van antwoord moeten doen; want ik kan niet met de pinto 1) uit art. 251 afleiden, dat de gedaagde, die eenen reconveiitionelen eisch doen wil, altijd zou moeten antwoorden. In summiere zaken geschiedt zulks op de teregtzitting (art. 251). Deze tweede alinea betreffende zaken van summiere behandeling zegt wel in het algemeen op de tereglzilling: men moet haar echter in verband beschouwen met de voorgaande, met welke zij zamenhangt. En dan schijnt de bedoeling te zijn, dat de reconventionele vordering dadelijk bij de verwering des gedaagden zal gedaan worden, zoodat deze, na conclusiën genomen te hebben, niet ontvankelijk is nog later zoodanige vordering in te stellen, gelijk dan ook werd geoordeeld door de arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch bij een vonnis den 4 Julij 1842 gewezen1). V. d. hon'ert 2) is van oordeel, dat de eisch in reconventie altoos moet geschieden bij eene afzonderlijke akte, welke dien eisch en de conclusie in reconventie inhoudt. Als grond hiervoor brengt de schrijver bij, dat de zaken in conventie en reconventie twee zaken blijven, welke bij één vonnis, maar ook afzonderlijk kunnen worden beslist; en dat dezelfde akte niet in twee verschillende zaken, welke ieder afzonderlijk kunnen worden behandeld,' kan gebezigd en op verschillende tijden aan den regter overgelegd worden.
Doch de wet zegt; dadelijk bij hel antwoord3), en gelijk nu debepa-jing van art. 143, al. 2, dat de verweerder bij het antwoord aanbod doet van een afschrift der stukken, waarop hij zijne verwering grondt, en welke hij aan den voet van zijn antwoord opgeeft, wel niet, in eenen gezonden zin, anders kan worden verstaan, dan dat zulks geschiedt in de akte van het antwoord, zoo kunnen deze woorden ook in art. 251 wel niet goed anders worden opgevat. Door hier eene afzonderlijke akte te vorderen, zou men eeue gedwongene uitlegging aan het art. moeten geven, terwijl zulks mede tot vermeerdering van kosten zou leiden. Men zal dus ook, wanneer de eisch bij conclusie ingesteld wordt, evenmin twee akten mogen vorderen. De zwarigheid, door v. ü. honert geopperd, kan niet afdoen tegen de bepaling der wet, en schijnt ons ook niet van dat gewigt, daar de reconventionele eisch zoo wel vroeger onder de Fr. regtspleging meestal bij dezelfde akte werd voorgesteld,
290
') II, 1, bl. 387. — Dus ook penntnk, bl. 8R.
2) Weekbl. v.h. R., n. 320; li. Bijblad, IV, bl. 695. 3) Hdb., bl.33G, noot2.
) In de memorie van toelichting staat: te gelijker tijd met het antwoord, bij v. d. honert, Hdb., bl 334.
art. 250.
als ook thans met goed gevolg op die wijze gedaan wordt1). Deze vordering wordt alzoo, in zaken van gewone behandeling, »gelijk van zelf volgt, met het antwoord heteekendquot; 2), terwijl voorts zoo hierbij, als wanneer deze eisch bij conclusie op de teregtzitting geschiedt, zal moeten overgelegd worden afschrift van de stukken, op welke de eisch gegrond is. Dit toch is bij art. 133, al. 3, bepaald, dat bij de dagvaarding moet plaats hebben, en ofschoon de eisch in reconventie wel niet bij dagvaarding behoeft begonnen te worden, daar het geding reeds aanhangig is, moet echter de verweerder in reconventie evenzeer met de stukken, op welke die eisch gegrond is, bekend gemaakt worden 3).
Omtrent het voorstellen van eenen eisch in reconventie in zaken, waarin schriftelijke behandeling bevolen is, heeft de wet niets uitdrukkelijks bepaald, ofschoon zulks nog zoo even, bij de mcidcntele vorderingen (art. 249, al. 2), was geschied. Het komt ons voor, dat deze eisch dan bij het antwoord, van hetwelk art. 165 melding maakt, moet voorgedragen worden; terwijl uit art. 252 en naar analogie van genoemd art. 249, al. 2, schijnt opgemaakt te kunnen worden, dat, zoo eene der partijen van oordeel is, dat de eisch in reconveutie vroeger kauworden beslist, deze, bij oproeping van procureur tot procureur, de zaak op de teregtzitting brengt, ten einde de splitsing worde gelast. Indien in eersten aanleg geen eisch in reconveutie is gedaan, zoo kan deze in hooger beroep niet meer gedaan worden (art. 250, al. 2). Deze bepaling is overeenkomstig het oud-vaderlandsche regt4), en strookt met die van art. 348, volgens hetwelk in hooger beroep geene nieuwe vordering mag ingesteld worden. In art. 353 werd dan ook de vermelding van reconventie, welke in de vroegere redactie voorkwam, weggelaten, terwijl toen bij de memorie van toelichting werd gezegd, dat hel doen van reconventie in hooger beroep is uitgesloten, omdat men op die wijze anders in het hooger beroep een' eisch zou inbrengen, welke in eersten aanleg niet gedaan is, en de verweerder in reconventie dus van eenen graad van jurisdictie zou verstoken zijn, daar men hierbij altijd in het oog moet houden, dat de reconventie geene verdediging is, maar een eisch5).
') Dus ook H. Bijblad, I, bl. 273; de pinto, II, 1, bl. 387; vernede, op art. 251, noot 2; heemskerk, (2de uitg. van v. n. hoxert Fonnulierb.) bl. 143; booy, p. 48 sq.; arrond-.regtbank te Rotterdam den 8 Maart 1839 (R. Bijblad, t. a. p.). -) Memorie van toelichting, zoo even aangehaald.
^ Formulier, n. 98: Eisch in reconventie.
■') Voet, t. a. p., n. 80, welke als reden voorstelt; squod judex inappel-latione de eo tantum cognoscere debeat ac detiniro, utrum ajudice inferiore recte an pcrperarn judicatum sit; atque adeo officium ejus haudquaquam sese possit extendere ad ea, de quibus in prima lite neque cognitio interposita, neque sententia lata est.quot; '') V. u. honert, Udb., § 353.
291
19*
art. 252.
[V. Van het voldingen der zaak, bij eenen reconvenlionelen eisch.
§ 127. De zaken in conventie en reconventie worden, volgens art. 252, te gelyk voldongen, en bij één en hetzelfde eindvonnis beslist. Is de zaak in reconventie van gewone behandeling, zoo zullen ook de bepalingen van art. 143—147 op dezelve toepasselijk zijn; is zij summier, zoo zal de procureur van den verweerder in reconventie, overeenkomstig art. 139, ten dienenden dage, of op eenen nader daartoe door den reg-ter te bepalen dag, zijne verwering voordragen bij met redenen omkleede conclusie
Indien de regter, bij wien de zaken aanhangig zijn, van oordeel is, dat eene dezer, vroeger dan de andere, kan worden afgedaan, worden zij gesplitst en de eerste vooraf behandeld, blijvende niettemin de alsdan nog onafgedane eisch, by denzelfden regter aanhangig, tot ook in dezen eindvonnis worde geveld.
De beoordeeling van het. doelmatige dezer splitsing is in het algemeen aan den regter overgelaten; indien echter een der beide gedingen van den aard is om summier te worden behandeld, moet de splitsing plaats hebben en de summiere zaak eerst afgedaan worden (art. 252, al. 2) 1). »Het schijnt noodig,quot; zeide de Regering, met opzigt tot dit laatste, »de splitsing uitdrukkelijk te bevelen, omdat eene gewone zaak voor geene summiere behandeling vatbaar is, en alzoo beide zaken, ook de summiere, als gewone zaken zouden moeten worden behandeld, tol merkelijke vertraging der zaak en met vermeerdering van kosten. Indien er tusschen de beide zaken verband mogt bestaan, zal de regter de eerst voldongene kunnen stateren, waardoor het doel zal worden bereikt, zonder dal daarom eene meer omslagiige en kostbare wijze van procederen behoeft Ie worden gevolgdquot; 2).
In dit antwoord der Regering wordt gesproken van het geval, dat er tusschen de beide zaken verband bestaat, als wanneer de regter de statering der eerst voldongene zaak zal kunnen bevelen. Wanneer echter dit verband zoodanig is, dat de zaak in conventie aan die in reconventie praejudiceert, zoodat de beslissing dezer laatste geheel van die der eerste afhangt, is de eischer in reconventie zoolang uiet ontvankelijk in deze vordering 4).
Zoo wel uit de woorden der wet, welke de splitsing gebiedt, indien één van beide gedingen van den aard is om summier behandeld te worden, als uit de bedoeling des wetgevers, welke ook uit de memorie van toelichting blijkt, dat n.1. de summiere zaak dooi- die van gewone
292
') Verg. v. d. honert, Formulierb., bi. 261, 263. Verg. voet, n. 86.
) V. ü. honert, Hdb., § 252. 4) Ruardi tresling, c. lil, p. 45 sq.
art. 252, 253.
behandeling niet vertraagd worde, is het duidelijk, dat, wanneer beide zaken voor eene summiere behandeling vatbaar zijn, de splitsing niet als volstrekt noodzakelijk bij de wet bevolen is 1).
Bij deze geheele splitsing der zaken schijnt, gelijk de hoogleeraar NiENHins 2) opmerkt, eenigermate de onderscheiding erkend, door sommige Duitsche regtsgeleerden aangenomen, volgens welke de reconventie is eigenlijk of oneigenlijk. Voor de eerstgenoemde houden zij die reconventie, welke te gelijk met den eisch in conventie behandeld en beslist wordt.
Ofschoon zulks niet uitdrukkelijk is bepaald. zal deze splitsing echter, zoo wel op verzoek van partijen, of van eene dezer, als ambtshalve door den regter kunnen bevolen worden.
V. Van het hoogcr beroep van eenen eisrh in reconventie.
§ 128. Omtrent de toelating tot het hooger beroep van eenen eisch in reconventie moet men, volgens art. 253, onderscheid maken, of de zaken in conventie en reconventie te zamen gevoegd, te gelijk voldongen en bij één en hetzelfde eindvonnis beslist zijn, dan wel of de beide zaken zijn gesplitst en de eene vroeger dan de andere is afgedaan. In het eerste geval wordt het hooger beroep toegelaten, wanneer het beloop der beide vorderingen de regtsmagt van den regter, om in hel hoogste ressort regt te spreken, te boven gaat. Doch heeft de splitsing plaats gehad, en is in beide zaken afzonderlijk gevonnisd, zoo worden de gewone regels opzigtelijk het hooger beroep omtrent ieder derzelve gevolgd.
Wanneer dus de eisch in conventie bij eene arrond.-regtbank ten onderwerp heeft de som van /quot;350—00, en die in reconventie/'250—00, zoo zal, indien op deze beide vorderingen bij een eindvonnis regt is gedaan, van hetzelve hooger beroep kunnen ingesteld worden, daar de vereenigde sommen dezer vorderingen, ten bedrage van /quot;600—00, de regtsmagt der arrond.-regtbank, om in hel hoogste ressort te beslissen, namelijk f 400—00, overschrijden (art. 54, n. 2, W. op de R. O.). Zijn echter deze zaken gesplitst, zoo is in beide in het hoogste ressort gevonnisd 3).
Tegen deze bepaling heeft de derde afdeeling der Slaten-generaal zich,
') Arrond.-regtbank te Amsterdam den 27 Dec. 1843 (R. Bijbl., VI, bl. 583).
:) Aangeh. Voorlezing , bl. 55.
■'■) Omtrent verschillende hierbij voorkomende regtsvragen, b.v. indien de eisch in reconventie onbepaald is, of wanneer in reconventie opheffing van een beslag met schadevergoeding is geëischt, en dus de daadzaak, waarop de tegenvordering rust, na de litiscontestatie is ontstaan, zie men de jurisprudentie bij léon, op art. 253, noot 1.
293
I
art. 254..
schoon vruchteloos, verzet; en men kan, niettegenstaande het antwoord der Regering 1), dat de bevoegdheid des regters, om de zaken te splitsen, het misbruik, zoo men het beproeven mogt, voldoende zou te keer gaan, niet nalaten, haar buitengemeen zonderling te noemen, dewijl daarbij daadwerkelijk den regter zelven de keuze gelaten wordt, of hij in het eerste dan wel in het hoogste ressort wil regt spreken 2).
TWAALFDE AFDEEL1NG.
Van lift schorsen en hel hervatten van hel rer/tsgedim/.
1. Wanneer wordt een geding geschorst ?
§ 129. De loop van een regtsgeding kan wegens verschillende redenen, voor eenigen tijd geschorst worden, zoo als: wegens mededeeling van stukken (art. 151); door eene vervolging tol straf, welke eerst moet beslist zijn (art. 193, 325, art. 4 W. v. Strv.); bij reconventie (art. 252); ontkentenis van geregtelljke verrigtingen (art. 266); verwijzing naar een ander geregt (art. 274, 276), verzet door derden (art. 378). In deze afdeeling wordt van die oorzaken van schorsing gehandeld, ten gevolge van welke het geding niet meer tegen denzelfden persoon of denzelfden procureur kan voortgezet worden, en dus eene hervatting van het regtsgeding door andere personen of eene vervanging van procureur moet plaats hebben.
De gevallen nu, in welke een regtsgeding moet worden geschorst, dewijl de omstandigheden de voortzetting tegen de partij of haren procureur verhinderen, worden bij art. 254 opgenoemd te zijn:
1. De dood van eene der partijen.
2. De verandering van den persoonlijken staat van eene der partijen, b. v. wanneer een minderjarige meerderjarig wordt, of een meerderjarige onder curatele geraakt, of wanneer- eene ongetrouwde vrouw huwt.
3. Het ophouden der betrekkingen, in welke eene der partijen het geding voerde. Hierdoor heeft men te verstaan eene betrekking voort-vloeijende uit bepaalde functiën aan den persoon opgedragen, afgescheiden van dezen als privaat persoon, krachtens welke opdragt hij andere dan zijne eigene belangen in regten zou moeten verdedigen 3).
29'*
') V. d. honert, Hdb., § 253.
:) Lipman, Wb. v. B. Ri\ vergel., bl. IM; de pinto, II, 1, bl. 390 v.; v. gorkum, de bevoegdheid der kantongeregten, bl. 31.
) Zie het arrest van den H. Raad v. d. 15 Dec. ■1865 [Weekbl. n. 2755); waarbij werd beslist, dat hiertoe niet het geval behoort wanneer de partij schuldeischer is.
art. 25-4, 255.
4. De dood of het verlies van de betrekking van den gestelden procureur.
De arrond.-regtbank te Appingedam heeft de laatste bepaling, bij analogie, toegepast op het geval, wanneer de procureur zijnen cliënt bedankt !). Naar ons oordeel is dit minder juist, omdat door zoodanig bedanken de betrekking van lastgeving tusschen den procureur en zijnen cliênl ophoudt, maar ten aanzien van de partij voortduurt, totdat hem eene nieuwe procureurstelling is beteekend. Ditzelfde geldt van eene herroeping van den procureur waaromtrent art. 136 bepaalt 1).
De wet spreekt van een rcgtsgeding, en vooronderstelt dus, dat er eene procureurstelling door den gedaagde heeft plaats gehad, waarom dan ook in art. 257 eene nieuwe procureurstelling bij de hervatting van het geding vereischt wordt. Ts dus b.v. de verandering van den persoonlijken staat voorgevallen eer nog procureur was gesteld, zoo wordt hel geding niet geschorst noch hervat, maar belet niets diegenen, welke den gedaagde vertegenwoordigen, dat zij op de dagvaarding procureur stellen, b. v. de curator van iemand, welke, na het uitbrengen der dagvaarding, in staat van faillissement is verklaard 2).
De genoemde gebeurtenissen schorsen den loop van het rcgtsgeding en de artt. 254 en v. zijn derhalve niet van toepassing, wanneer na den afloop der eerste instantie, hangende den termijn van appèl eene der partijen sterft 3). Eveneens is verandering van staat, gedurende het proces over de vereffening van kosten, geene reden tol schorsing; de loop van het regtsgeding heeft reeds opgehouden door het vonnis, en de vereffening is slechts eene tenuitvoerlegging, die in het eenmaal gevallen vonnis geene verandering maakt 4).
Maar ook in al de opgemelde gevallen kan, volgens art. 255, de schorsing van het geding slechts dan plaats hebben of de beslissing opgehouden worden, wanneer de zaak nog niet in staat van wijzen is, daar toch geene reden bestaat tot hervatting en verdere voortzetting eener instructie, welke reeds afgeloopen is. Het regtsgeding nu wordt gehouden in staat van wijzen te zijn:
a. In de drie eerstgenoemde gevallen van art. 254, zoodra de con-clusiën van beide partijen op de teregtzitting zijn genomen. Hieruit,volgt
295
;) Boitard, p. 273; de pinto, It. 1, bl. 405.
quot; 3) Dus de arrond.-regtbank te Nijmegen den 20 Sept. 1842 (R. Bijbl., V, bl. 332); arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch den 5 Aug. 1842 (R. Bijbl., IV, bl. 697). Zie echter een vonnis dezer regtbank v. d. 25 April 1843 {Weekbl v. h. R., n. 443).
) H. Raad d. 23 Nov. 1860 {Weekbl. v. h. R., n. 2226).
) Prov. geregtshof v. Overijssel den 28 Febr. 1859 {Weekbl. v. h. R., n. 2091) en de conclusiën van den Proc. Gen. in die zaak.
art. 254.
evenwel niet, dat de regter dadelijk op deze conclusiën kan regt spreken; de pleidooijen moeten desniettegenstaande plaats hebben. Maar de bedoeling der wet schijnt deze te zijn, dat het regtsgeding alsdan niet behoeft te worden hervat1).
b. In geval van overlijden van den procureur, of wanneer hij deze betrekking, door ontslag, afzetting of schorsing, verliest, wordt de zaak eerst na den alloop der pleidooijen gehouden in staat van wijzen te zijn. Dit is eene afwijking van genoemd art. 343 C. de Pr. C., bij hetwelk dit geval met de vorigen gelijk werd gesteld, omdat de bijstand van den procureur, bij het pleidooi van den advocaat, niet noodzakelijk werd geacht2). De Nederlandsche wetgeving gaat van een ander beginsel uit en wil dat de partij zelve of haar advokaat bij de voordragt en hel bepleiten der zaak wordt bijgestaan door eenen procureur 3), die ook, volgens art. 30 van het Reglement, n. III, van den 14 Sept. 1838, bij de pleidooijen moet aanwezig zijn; terwijl het gebruik heeft ingevoerd, dat door den procureur het voorlezen der conclusie geschiedt, hetwelk art. 45 van het Reglement n. I voorschrijft, dat door partijen, vóór den aanvang der pleidooijen, plaats moet hebben 4).
r. In eene behandeling bij geschrifte, wanneer de instructie volledig is, d. i. de schrifturen en stukken wederzijds zijn beteekend of overgelegd, of ook de wettelijke termijnen voor deze beteekening en overlegging zijn verloopen (verg. art. 169).
(1. 1 'an (Ir beteeken inf/ der oorzaak van schorsing.
§ 130. In de drie eerste gevallen, bij art. 254 vermeldt, moet de oorzaak der schorsing van het regtsgeding (dat, gelijk gezegd is, daartoe nog niet in staat van wijzen moet zijn), van wege de belanghebbenden, aan de wederpartij beteekend worden. Onder de belanghebbenden zijn de regtverkrijgenden van den overledene te verstaan, en niet de wederpartij 5); ook diegene, welke hunne vroegere bevoegdheid verloren heb-
296
') Dus ook de pinto, II, 1, bl. 406; pigeau, I, p. 418; bonnin , op art. 343; carré, op art. 343 n. CCLXXV, die hier het gevoelen bestrijdt van bellot, Exposé des motifs de la loi de Geneve, p. 167, welke schrijver bij art. 343 C. de Pr. C., (wat dit aangaat gelijkluidende met onze wet), den zin had voorondersteld, dat de regter ook zonder pleidooijen kon beslissen.
:) Berriat-st.-prix, I, p. 342, noot 6; rogron, op art. 343.
^ Verg. v. I). iiONERT, Hdb., § 22, bl. 175.
) »Men vrage niet naar de reden (dezer afwijking), zegt lipman, bl. 117. Is deze zoo onbegrijpelijk, dan zijn wij welligt vermetel geweest, door de reden daarvan te willen aanwijzen, welke ook is aangenomen door de pinto, II, 1, bl. 406.
b) Prov. geregtshof v. N.-Holland den 25 Sept. 1851 {Weekbl. v. h. R., n. 1268); prov. geregtshof v. N.-Brabant d. 18 April -1854 {Weekbl. n. 1555); — Anders prov. geregtshof v. Gelderland d. 4 Febr. 1874 {Weekbl. n. 3703).
art. 256—259.
bende, daardoor belang hebben verkregen om niet langer met een proces in die vroegere bevoegdheid ondernomen, belast te blijven r). De betee-keuing moet dus van wege de partij, die van staat veranderd is, en niet van wege de tegenparty geschieden 1). Deze beleekening is zelfs zoo zeer vereischt, dat, zonder deze, de partij niet geacht wordt de oorzaken der schorsing te kennen, en derhalve het regtsgeding, ook wanneer zoodanige redenen bestaan, kan worden voortgezet, zonder dat de partij echter hiertoe gehouden is (art. 256, al 1).
Deze beteekening, n.1. zonder dadelijke verklaring van hervatting van geding ^, maakt, dat alle procedures na dezelve nietig en zonder eenig gevolg zijn. In geval echter van overlijden of verlies van betrekking van den procureur, wordt die beteekening niet gevorderd, en heeft de schorsing van zelve plaats (art. 256, al. 2). Zoodanige omstandigheden, dezen betreflende, kunnen niet wel gerekend worden aan de partij en haren procureur onbekend te blijven.
111. Van hel lurvaUen van hel reglsgediny.
§ 131. Het hervatten van het regtsgeding kan zijn of vrijwillig óf gn-dwongen.
a. Vrijwillig. Voor de drie eerste gevallen, wanneer de beteekening 2) der oorzaak van schorsing tevens behelst de verklaring, dat het regtsgeding wordt hervat op de laatste gedingstukken, benevens eene nieuwe procureur-stelling. De wetgever schijnt aan deze vrijwillige hervatting de voorkeur te geven, door te bepalen, dat de beteekening dit moei bevatten (art. 257). In geval van overlijden of verlies van betrekking des procureurs, geschiedt deze vrijwillige hervatting van het regtsgeding en vervanging van den procureur bij eene eenvoudige beteekende akte 3) (art. 259).
h. Gedwongen. Indien, wat de drie eerste gevallen betreft, de beteekening de bovengemelde hervatting en procureurstelling niet inhoudt, en in hel laatste geval de procureur niet is vervangen, heeft de wederpartij het regt, om, (dengene of diegenen, welke hel geding hadden kunnen hervatten) te dagvaarden, lot hervatting van het regtsgeding, achtervolgens de laatste gedingstukken (art. 258). Deze dagvaardilig 4)
297
H. Raad den I Febr. 1850 {Weekbl. v. h. R., n. 1111); prov. geregtshof v. Overijssel den 26 .Tunij 1848 {Weekbl. v. h. R., n. 2089); prov. geregtshof v. Zeeland d. 30 Jan. 1849 (R. Bijbl., XII, bl. 475).
) Formulier, n. 99: Akte van beteekening eener norzaak van schorsing.
) Formulier, n. 100: Akte, waarbij de procureur vervangen wordt.
quot;) Formulier, n. 101: Dagvaarding tot hervatting van het geding of vervanging van den procureur.
geschiedt op de qewone wijze, zoodat daarbij de termijnen en formaliteiten, in het algemeen voor de dagvaarding voorgeschreven, moeten worden in acht genomen, en dus ook de naam van den gestelden procureur daarin moet worden vermeld. Bij art. 346 C. de Pr. C. werd, voor de zaken, waarin een rapporteur was benoemd, ook de aanwijzing van dezen in de dagvaarding vereischt, hetgeen ons wetboek niet uitdrukkelijk voorschrijft.
Voldoet de gedaagde hieraan, zoo moet de hervatting van het geding, of de vervanging van den procureur, plaats hebben bij eenvoudige akte 1) van procureur tot procureur. Wil de partij echter deze vordering betwisten, zoo zal zij, in geval van hervatting van het geding de rede is, moeien aanvangen mei eenen procureur te stellen 1). Hoe wanneer de vervanging van den procureur geëischt wordt'? Carré2) zegt, dat de Fransche wet niet vooronderstelde het betwisten der vervanging van procureur, dewijl deze partij, om hare.middelen voor te stellen, zou moeten aanvangen met eenen procureur te stellen, hetgeen juist datgene is, wat de wederpartij vordert. Maar de Nederlandsche wetgever erkent in art. 260 een geschil over de vervanging van den procureur 3). V. d. honert is, t. a. p., van gevoelen, dat de betwistende partij eene akte, in den vorm eener procureur-stelling, moet beteekenen, houdende verklaring, dat de vroeger aangestelde procureur in het regtsgeding zal occuperen. Wij geven in bedenking, of zulks wel noodig zou zijn, en of de procureur, omtrent wien de partij te onregt in de meening was, dat hij vervangen moest worden, niet zonder zoodanige beteekende akte in het regtsgeding, waarin hij eenmaal gesteld is, zou kunnen optreden en de verwering tegen de vordering tot vervanging voordragen 4) ? De vraag schijnt overigens van minder belang, omdat hel geval zich zelden of nooit zal voordoen.
De geschillen over de hervatting van het geding en de vervanging van procureur worden summierlijk behandeld en afgedaan (art. 260).
Indien op de dagvaarding tot hervatting van het regtsgeding deze niet geschiedt, noch procureur gesteld wordt, en op die tot vervanging van procureur deze niet plaats heeft, noch de vroegere procureur (het zij dan al of niet voorafgaande kennisgeving vereischt is) optreedt om die vordering te bestrijden, zoo wordt verstek verleend. In geval de eisch strekt lot hervatting van hel geding, zal, als profijt van het verstek, het regtsgeding hervat worden verklaard, achtervolgens de laatste geding-
298
') Formulier, n. 101: Akte van henmtting van het regtsgeding.
-) \. d. honert, For muiier b., bl. 274. 3) Op art. 349, n. CCXCI.
) Verg. de pinto, II, 1, bl 408.
s) Van ons gevoelen is vernede, op art, 260, noot 1.
ART. 261, 262.
stukken (art. 261, al. 1), zoodat op deze verder wordt voortgeprocedeerd. Deze uitspraak bij verstek moet. aan de partij worden beteekend '), en zal eerst acht dagen daarna kunnen worden ten uitvoer gelegd (art. 80). Tegen deze uitspraak kan de partij in verzet komen (art. 81, 262), welk verzet, altijd, ook in eene behandeling bij geschrifte op de teregt-zitting, zal kunnen behandeld worden. Komt de partij niet in verzet, en stelt zij ook verder geen' procureur, zoo wordt daarna op de hoofdzaak bij verstek regt gedaan 1).
Bij de niet-vervanging van den procureur zal dadelijk, ook ten principale , bij verstek kunnen regt gedaan worden (art. 261, al. 2). De grond der vordering wordt dan onderzocht, en hieromtrent beslist. Is dus de procureur des eischers overleden en niet vervangen, zoo wordt de gedaagde niet, volgens art. 75, van de instantie ontslagen, hetgeen alleen van toepassing is, wanneer de eischer op den bij de dagvaarding betee-kenden regtsdag niet verschijnt. Zoo besliste ook de Hooge Raad, bij arrest van den 2 December 1842 2). Ook deze uitspraak is, volgens art. 262, aan verzet onderworpen.
DERTIENDE AFDEELING.
Va» nnlhrnlcnis ran fjorcrjtelijkc rpn Ir/linr/en.
§ 132. »Een procureurquot; (wij zeggen het, tot inleiding dezer slof, de Regering in hare memorie van toelichting na), »of ook, in gevallen, waar zulks te pas komt, een bijzonder gemagtigde, kan zich hebben te buiten gegaan, in sommige verrigtingen in jndicio, door zonder of tegen zijnen last, en dus strijdig met den wil van zijnen cliënt, aanbiedingen te doen of aan te nemen, erkenningen te doen, toestemmingen te geven of aan te nemen, waardoor de belangen van zijnen cliënt zijn benadeeld. Deze heeft als lastgever deswege naar algeineene beginselen van regteu ongetwijfeld wel eene actie tegen zijnen lasthebber tot vergoeding zijner
299
:) Rogron, opart. 351; carré, op dit art,, n. CCXCltl; pigeau, I, p. 429; vernede , op art. 261, noot 2, — Anders schijnt v. d. iionert zich deze procedure voor te stellen, die (Formulierb., bl. 275) zegt, dat in dit geval ook de vroeger daarin aangestelde procureur geacht wordt in het geding te blijven occuperen, en het vonnis, op die dagvaarding uitgesproken, aan dezen procureur wordt beteekend, waarna het regtsgeding met dezen wordt voortgezet.
) Regt in Nederl., IV, bl, 57; Weekbl. v. h. R., n, 357. — Even zoo de pinto, II, I, bl. 408. — Anders weve. in Themis. X, bl. 563.
art. '263.
schade; maar dit zoude dikwijls ongenoegzaam zijn; de wet moest derhalve zorgen dat hij ook door zoodanige vergrijpen jegens zijne wederparty niet verbonden werdquot; 1). Hiertoe strekt de ontkentenis van hetgeen op die wijze zonder last is verrigt.
I. Waimei'r kan deze onlhenlenis plaats hchhcu r
Eene partij kan in het geregt de verrigtingen, in haren naam gedaan, ontkennen, indien, zonder dat zij daartoe eene bijzondere en bepaalde schriftelijke volmagt gegeven heeft, in den loop van een geding:
1. eenige aanbiedingen zijn gedaan en aangenomen;
'2. erkenningen hebben plaats gehad;
3. toestemmingen zijn gegeven en aangenomen (art. 263).
Kan deze ontkentenis ook in andere gevallen geschieden, behalve de zoo even genoemde, indien de wet eene bijzondere volmagt vereischt ? Men denke hier aan het opdragen, terugwijzen of aannemen van den eed (art. 1971 B. W.), het teekenen der akte, bij welke een regter gewraakt wordt (art. 33, al. 3, W. v. B. B.), of eene vordering wegens regtsweigering tegen hem wordt ingesteld (art. 847, al. 2). Deze vraag was reeds zeer betwist onder het Fr. regt, en welligt had onze wetgever haar door eenige uitdrukkelijke bepaling kunnen en moeten afsnijden. Het is echter waar, dat deze zaak niet meer van zooveel gewigt is, dewijl in vele gevallen, in welke de Fransche G. de Pr. C. eene bijzondere volmagt vereischt, zulks bij het Nederl. wetboek niet gevorderd wordt 2). De bepaling van art. 1971 B. W. zal, onzes oordeels, tot het doen en aannemen van aanbiedingen kunnen gebragt worden, en alzoo zal in dit geval geregtelijke ontkentenis kunnen plaats hebben 3). Overigens meenen wij in het algemeen het gevoelen te moeten vooi slaan, dat art. 263, volgens deszelfs redactie, in eenen beperkenden zin behoort te worden opgevat en niet tot andere gevallen uitgestrekt, zoodat in deze laatsten de verrigting nietig kan zijn en tot eene vordering ex mandate (art. 1834, 1844. al. 2. B. W.) aanleiding kan geven, doch geene ontkentenis (désaveu), waarvan art, 263 handelt, plaats heeft *).
300
') V. d. honert, Hdb., bl. 341.
•) Zie art. 216 , 218 , 309 , 353 , 370 C. de Pr. C.
) Verg. rogron , op art. 352.
■') Zie H. Raad den 22 April 1853 {Weekblad v. h. R., n. Wil)-, arrond.-regtbank te Sneek (liegt in Nederl., II, bl. 311: R. Bijblad, Vil, bl. 8); arrond.-regtbank te Maastricht d. 6 Maart 1846, (R. Bijblad, YIII, 61.518, {Wcekbl. v. h. R., n. 776); de pinto, II, 1, bl. 394: vernede, opart. 263, noot 2; Opmerk, en Meded. VI, bl. 47—54; kronenberg. De procuratie ad litem (Deventer 1868) bl. 33: carré, op art. 352, qu. 1301; rogron en
ART. 263.
II. Hoe (jescJiiedl deze onlkentenis?
§ 133. De partij, in welker naam de verrigting, zonder hare volmagt, heeft plaats gehad eu die deze in den gerigte wil ontkennen, zal bij eene eenvoudige akte 1), die zoowel aan den procureur der wederpartij, als aan den procureur, wiens daden zijn ontkend, beteekend wordt, den regter verzoeken, dat die daden zullen worden beschouwd als niet gepleegd, en dat alle daaruit voortgevloeide akten van den processe en vonnissen, gewezen om de zaak in staat van wijzen te brengen, zullen worden verklaard van onwaarde. De gemelde beteekening moet den dag van verschijning in regte inhouden, en geldt voor dagvaarding tot verwering op de ontkentenis (art. 263).
Uil deze woorden van art. 263, zoowel als uit art. 264 en 271, blijkt, dat deze ontkentenis alleen tegen den procureur kan plaats hebben. Dat zij niet mag ingesteld worden tegen eenen lasthebber bij het kanton-geregt, duidt de verandering der redactie aan, daar het woord lasthebber later in procureur is veranderd; terwijl bij art. 125 deze afdeeling ook niet op de kantongeregten is toepasselijk verklaard, ofschoon die in het wetboek van 1830 voorkwam2). Tegen de advokaten kan zij niet geschieden: de aard hunner betrekking is geheel anders, en de procureur in de zaak is alleen voor de genoemde daden verantwoordelijk 3). Ook de deurwaarders vallen niet in deze bepalingen der wet en zijn alzoo niet aan deze ontkentenis blootgesteld, zelfs niet in geval zij de gijzeling, strijdig met art. 434, zonder bepaalde volmagt hebben verrigt4). Volgens art. 352 C. de Pr. C. kon wel, naar de meening van bijna alle schrijvers, ook déseveu tegen eenen deurwaarder plaats hebben, maar dit artikel luidde in het algemeen van aanbiedingen, erkenning en toestemming en onderscheidde niet, gelijk de bepaling van ons wetboek, door wie deze waren gedaan.
In geval de procureur uit zijne bediening is getreden, moet de ontkentenis aan zijne woonplaats, eu indien hij overleden is, aan zijne
301
) Formulier, n. 102; Akte van ontkentenis eener geregtelijke verrigting.
^ V. d. honert, Hdb., § -125, 263. Dus ook de arrond.-regtbank te Sneek den 16 October -1839 (R. Bijbl., VII, bl. 8).
) Carré, op art. 362, qu. -1295; rogron, op dit art.: lipman, bl. 120; sander, p. GO sq.
*) II. Raad d. 14 Febr. 1851 (IVeekbl. v. h. R., n. 1240); arrond.-regtbank te tïoes d. 27 Jan. 1865 (K. Bijbl., 18G7, bl. 467); de pinto, II, 1, bl. 393. — Van een ander gevoelen is sander, p. 62.
ART. 265.
erfgenamen ^, door eenen deurwaarder worden beteekend 1), met dag-beteekening voor den regter, voor wien de zaak hangende is.
Van voorschrevene beteekening wordt kennis gegeven aan de partijen in de zaak, bij akte 2) van procureur tot procureur (art. 264).
III. Voor welken regie)' moet de onlkentenis gebragl worden?
§ 134. De ontkentenis moet gebragt worden:
1. Indien zij eene zaak betreft, over welke een regtsgeding hangende is (door de Fransche schrijvers désaveu incident genoemd), altijd voor den regter, voor welken de verrigting, die ontkent wordt, in regten gebragt is, en zulks, ofschoon ook de zaak, waarin zij voorvalt, thans voor eenen anderen regter (b.v. inhooger beroept hangende is (art. 265, al. 1). Het vorige art. wijst evenwel den regter, voor wien de zaak hangende is, aan, voor het geval, dat de procureur uit zijne bediening getreden of gestorven is. Dit schijnt eene tegenstrijdigheid of afwijking van art. 265, waarom dan ook verneüe 3) vraagt, of men niet zou mogen aannemen, dat art. 264 door de bepaling van art. 265 zal moeten gewijzigd worden'? Doch men moet opmerken, dat indien in het geval van art.
264, de zaak nog hangende is voor den regter, voor welken de ontkende verrigting is geschied, het artikel niet, met art. 265 in strijd is4). Wanneer de zaak voor eenen anderen regter hangende is, moet de akte van onlkentenis aan partijen in de hoofdzaak worden beteekend c), en moeten deze in het geding van ontkentenis opgeroepen worden (art.
265, al. 2). De wet onderscheidt hier niet, voor welken anderen regter de zaak hangende is, en het art. is dus ook van toepassing, wanneer die tijdens de ontkentenis in h. beroep wordt behandeld. Ten onregte heeft de arrond.-reglbank te 's Hertogenbosch bij vonnis v. d. 23 Sept. 1863, uit art. 269 willen afleiden, dat, in zoodanig geval, de hoogere regter van de ontkennis zou moeten kennis nemen. Immers art. 268—270 betreffen niet de vordering tot ontkentenis, maar de gevolgen der uitspraak op dien eisch gevallen. Dit vonnis werd ook door het prov. ge-regtshof v. N.-Brabant den 5 April 1864 vernietigd 5).
302
•) Formulier, n. 103: Beteekening van ontkentenis aan eenen procureur die uit zijne bediening is getreden, of aan de erfgenamen van den procureur
) Formulier, n. 10G; Kennisgeving aan de partij van de beteekening der
geregtelijke ontkentenis.
*) Op art. 205, noot 2. 5) Verg. ook rogron, op art. 355.
de hoofdzaak. quot;) Weekbt. v. h. H., n. 2804 , 2902.
art. 266—268, 272.
2. Indien de ontkentenis eene zaak betreft, over welke geen regtsge-ding hangende is, (de Fransche schrijvers noemen zulks clésaveu principal), voor den bevoegden regter van den verweerder (art. 267). In dit geval moet het geding over de ontkentenis even als alle andere zaken aangevangen en aangelegd worden1), en dus bij dagvaarding2) aanhangig gemaakt worden.
IV. Van hel geding over de ontkentenis.
§ 135. Alle gedingen in zaken van ontkentenis van geregtelijke ver-rigtingen worden behandeld als summiere zaken en zelfs bij korte termijnen, indien daartoe gronden zijn (art, 272); de partijen zullen derhalve gemotiveerde conclusiën moeten nemen, overeenkomstig art 137, 138 en 139. Het doel dezer bepaling schijnt te zijn, om zooveel doenlijk voor te komen, dat de ontkentenis niet als middel worde aangewend tot vertraging der hoofdzaak 3). Het geding in de hoofdzaak immers wordt geschorst tot aan het. vonnis van ontkentenis, en zulks wel op straffe van nietigheid (art. 266, al. 1), zoodat iedere geregtelijke akte in de hoofdzaak, na den aanvang der procedure over de ontkentenis, nietig is, waaruit volgt, dat partijen tot deze schorsing verpligt zijn, ook zonder dat dezelve gevraagd of bevolen is4). Uit het zoo even gemeld beginsel, dat de hoofdzaak niet te zeer moet worden opgehouden, is bepaald, dat de regter de ontkennende partij kan bevelen, dat zij het geding van ontkentenis binnen zekeren te bepalen tijd voortzette, of dat anders (op hetzelve) regt zal worden gedaan (art. 266, al. 2).
Na de pleidooijen wordt het openbaar ministerie gehoord (art. 324, n. 12); en daarna uitspraak gedaan.
V. Van de uitspraak omtrent de ontkenlenis.
§136. Bij de uitspraak wordt de ontkentenis aangenomen of afgewezen, en naar deze onderscheidene beslissing zijn de gevolgen verschillend.
1. Indien de ontkentenis deugdelijk verklaard wordt, zal de ontkende verrigting, en indien er een vonnis mogt zijn gewezen, dit vonnis of hetgeen in de bepalingen van hetzelve betrekking heeft tot de punten, waarover de ontkentenis gaat, nietig en van onwaarde zijn (art. 268). Het vonnis hier bedoeld is, gelijk uit art. 263 blijkt, een vonnis, ge-
303
') Zie antwoord der Regering bij v. ü. honert, Ihlb., § 367.
) Formulier, n. 108: Dagvaarding wegens ontkevtenis eener geregtelijke
verrigting, :l) Lipman, Wh. v. B. Rv. vergel., bl. 120.
■'j Verg. v. 1). honert, Formulierb., bl. 283.
wezen om de zaak in staat van wijzen te brengen. Het Nederlandsche wetboek voorziet voorts in het geval, dat in de zaak reeds een eindvonnis is gewezen, doch de termijnen van appèl nog niet zijn verloopen, als wanneer de partij de nietigheid der in art. 268 vermelde 1) akten en vonnissen in appèl kan doen uitspreken, en de zaak ten principale voorts kan vervolgen (art. 269). Deze vordering tot nietigverklaring in appèl moet echter op de toegewezene ontkentenis steunen, en ik kan dus niet met de pinto 2) instemmen, dat de wetgever hier aan deze partij de keus heeft willen geven tusschen het hooger beroep en de geregtelijke ontkentenis, eene stelling, welke door het verband dezer wetsbepaling met de overige genoegzaam wordt wederlegd. Immers art. 269 staat in onmiddellijk verband met het voorgaand art. zooals uit het woord echter blijkt. Beide regelen de gevolgen eener deugdelijk verklaarde ontkentenis, het eerste in geval er nog geen eindvonnis gewezen is, het andere wanneer er een eindvonnis gevallen is, maar de termijnen van appèl nog niet verstreken zijn, terwijl in art. 270 nog voorzien is in het geval, dat het eindvonnis in het hoogste ressort gewezen is of kracht van gewijsde zaak bekomen heeft. De bedoeling van art. 269 is dus niet een ander middel in de plaats van het dèsaveu te stellen, maar te bepalen dat het. in daar bedoelde geval de nietigheid der vonnissen en akten kan worden uitgesproken in hooger beroep, op grond der deugdelijk verklaarde ontkentenis. En dat deze de zin is der gemelde wetsbepaling wordt nog te meer bevestigd, door hetgeen ouder het Fransche regt wanneer bij de wet niet in dit geval was voorzien, door de schrijvers werd geleerd 3). Is eindelijk dat eindvonnis gewezen in het hoogste ressort , of (door het verloop der termijnen van appèl of berusten in hetzelve) in kracht van gewijsde zaak gegaan, zoo zal de benadeelde parlij de intrekking van dit vonnis kunnen vorderen tot op het oogenblik, dat het ten uitvoer is gelegd, en wel van den regter, die het heeft gewezen, terwijl hangende het geding over de ontkentenis de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst wordt art. 270). Bij art. 362 C. de Pr. C. was bepaald, dat. in dit geval de ontkentenis niet meer kon worden aangenomen na acht dagen, te rekenen van den dag, op welken het vonnis moest geacht worden ten uitvoer te zijn gelegd, naar de voorschriften bij art. 159 voor de vonnissen bij défaut gegeven. De Nederlandsche
304
') De wet zegt: ïgt;in het voorgaande artikel,quot; namelijk art. 2G8, waar van de ontkende verrigting en het vonnis, hetwelk daarop rnogt zijn gewezen, gesproken wordt. Het is dus niet noodzakelijk, om met v. D. honert, Formidierb., bl. 284, in pl. van de woorden: in het voorgaande artikel, te lezen: in art. 263.
■) II, bl. 390.
) Zie carré, op art. 360, n. CCC, noot 1; bonnin, op dit art. — Met ons pennink, bl. 92. Zie ons opstel in Opmerk, en Meded. XI, bl. 157 en v.
wetgever heeft niet naar de tenuitvoerlegging voor de vonnissen bij verstek (art. 82) verwezen, en het zal er alzoo voor moeten gehouden worden, dat de benadeelde partij hare vordering tot outkentenis kan instellen, zoolang de uitvoering van het vonnis niet geheel is geëindigd. Voorts zal de procureur, tegen wien de eisch tot ontkenlenis wordt toegewezen, jegens den eischer en de andere partij in de kosten, sehaden en interessen (door zijne ontkende verrigting veroorzaakt), worden verwezen, indien daartoe gronden zijn: en kan hij zelfs, naar mate van het vergrijp, door den regter in zijne bediening worden geschorst of daarvan ontzet (art. 271, al. 1 en 2).
2. Indien de eischer in het ongelijk wordt gesteld, zal hij ter vergoeding van kosten, schaden en interessen verwezen worden, indien daartoe gronden zijn (art. 271, al. 3). In art. 361 C. de Pr. C. was voor dif geval tevens bepaald, dat van het vonnis van verwerping aanteekeniug moest geschieden op den kant van de akte van ontkentenis. Eene afdeeling der Staten-generaal vond deze bepaling zoo goed, dat zij de bijvoeging derzeive in ons welhoek verlangde; doch van wege de Regering werd hierop geantwoord: »dat de bepaling van art. 361 van het Fr. Wb. v. B. Rpl. hier geene toepassing vond, omdat bij deze wet geene akte van ontkentenis is voorgeschrevenquot; 1), namelijk eene zoodanige ter griffie opgemaakte akte, als in art. 353 C. de Pr. C. was voorgeschreven. Het doel, hetwelk met gemelde aanteekening in het Fr. regt werd beoogd, t. w. om voor te komen, dat zoodanige akte, die ter griffie bleef berusten, eene ongegronde blaam op de eer des procureurs zou werpen 2), vervalt dus geheel bij onze wetgeving.
VEERTIENDE AFDEELING.
Van verwijzingen naar een ander gerefil en van jnrisdiclie-quaesliën.
1. Wanneer kan deze. verwijzing gevorderd worden?
§ 137. De eisch tot verwijzing naar een ander hof of eene andere regtbank kan geschieden, wanneer, ten gevolge van toegelaten wraking of van toegelaten reden van verschooning, de leden van een hof of eene regtbank niet meer in genoegzamen (bij de wet gevorderden) getale zijn, om van het geschil kennis te nemen (art. 273).
Daar bij de reglbanken plaatsvervangende regters zijn, die zitting-nemen, wanneer de leden der regtbank verhinderd worden (art. 47
') V. d. iionert, Hdh., § 268. :) Verg. rogron, op art. 361.
Oüdeman , Burg. lierjtso. 4e druk, I. 20
305
art. 273 , 274.
R. O.), zal eerst, wanneer deze, wegens wraking of verschooning, niet in genoegzamen getale zijn, er reden zijn tot verwijzing1). Het eerste ontwerp bepaalde, eenigzins in navolging van het Fr. wetboek, den graad van bloedverwantschap tusschen een' der regters en de partijen; doch men vond bij de herziening zulks niet noodzakelijk, en beter de gevallen slechts voor te stellen als een een referte 2). Niet dus, gelijk art. 368 C. de Pr. C., de bloedverwantschap tusschen partijen en regters, maar het ontbreken van een toereikend getal regters door toegestane verschooning of wraking, op grond vau eene der redenen bij art. 30 opgenoemd, levert, volgens onze wetgeving, grond op tot eene vordering van verwijzing. Moet deze zijn naar een ander hof of eene andere regt-bank, zoo wordt de regtspleging door deze afdeeling geregeld, terwijl voor die naar een ander kantongeregt bij art. 41 is voorzien.
TL Van do, regtspleging lol verwijzing.
§ 138. De eisch tot verwijzing naar een ander hof wordt gebragt voor den Hoogen Raad, die naai1 eene andere regtbank voor het provinciaal geregtshof, onder hetwelk die regtbank ressorteert (art. 273), en dus steeds (gelijk ook in genoemd art. 41) voor eeneu hoogeren regter, hetwelk eene afwijking is van liet Fr. regt. De eisch moet worden ingesteld vóór het pleidooi, en in zaken van schriftelijke behandeling vóór den geheelen afloop der instructie (art. 274, al. 1), hetgeen ook reeds noodwendig voortvloeit uit liet bepaalde omtrent het voorstellen der wraking in art. 33. Dezelve geschiedt, bij een verzoekschrift3), inhoudende de middelen. Het wordt beteekend 4) aan de wederpartij, met aanmaning om daarop binnen veertien dagen te dienen van antwoord met middelen, en wordt daarna ter griffie van het hof of den Hoogen Raad nedergelegd (art. 274, al.
2). Van den dag dezer beteekening wordt de loop van liet geding gescliorsl (al.
3), namelijk van regtswege, zooals blijkt uit den Fr. text van het quot;Wetboek van 1830, 5). Indien de wederpartij zich tegen den eisch wil verzetten, zal zij zulks moeten doen bij een antwoord 6). Uit de wet blijkt, dat dit antwoord middelen moet inhouden, en dat het, binnen veertien dagen na de beteekening van het verzoekschrift des eischers, insgelijks ter griffie van het hof of den Hoogen Raad moet worden gebragt. De vorm
306
zie ook een arrest van het hoog geregtshof te quot;s Gravenhage van den 18 April 1821 (v. hamels veld , Gewijsden (1814), V, bl. 146).
2) V. d. iionert, Hdb., § 268.
Formulier, n. 109: Verzoekschrift tot verwijzing naar een ander geregt.
*) Formulier, n. 110: Beteekening van het verzoekschrift
b) Zie R. Bijblad, III, bl. 195.
quot;) Formulier, n. 111: Antwoord van de wederpartij op eenen eisch tot verwijzing.
art. 275.
van het antwoord is niet bij de wet bepaald. V. d. honert 1) meent uit de wet te kunnen opmaken, dat het insgelijks bij verzoekschrift moet geschieden. Wij voor ons kunnen dit niet zien, eu vinden geene reden, om het woord antwoord hier in eeneu anderen zin te verstaan, dan van de bekende akte van verwering in eene procedure van gewone behandeling (art. 143), eu het niet, bij de regtspleging tot verwijzing, in den voor het antwoord gebruikelijken vorm in te rigten 2). Het zal vóór de nederlegging Ier griffie, even als het verzoekschrift des eischers, aan de wederpartij moeten beteekend worden.
111. !un het vonnis op oenen eisch lol ncrwijzimj.
§ 139. Na afloop van den gemelden termijn van veertig dagen (het zij de wederpartij al dan niet heeft geantwoord), doet het hof of de Hooge Raad, na het openbaar ministerie gehoord te hebben (art. 324, n. 4), uitspraak over den eisch.
1. Indien er voldoende redenen zijn voor het toeslaan der vordering, wijst het hof of de Hooge Raad den regter aan, n.1. eerstgemeld kollegie eene arrond.-regtbank, en de Hooge Raad een prov. geregtshof, welke van het geschil zal moeten kennis nemen (art. 275). Indien het de aanwijzing van eene regtbank betreft, zal wel, even als in art. 41 omtrent den kantonregter is bepaald, en in art. 358 voor een ander geval is voorgeschreven, eene arrondissements-regtbank derzelfde provincie moeten aangewezen worden, doch indien de provincie slechts één arrondissement heeft, hetgeen met Drenthe het geval is, naar eene regtbank eener aangrenzende provincie verwezen worden.
Daar geene der partijen bij deze uitspraak in het ongelijk wordt gesteld, en de geheele verwijzing slechts een noodzakelijke maatregel is van instructie, moeten de kosten voorbehouden worden tot aan het eindvonnis 3).
Hoe nu verder moet worden geprocedeerd, om het geding bij den aangewezen regter over te brengen en voor dezen aanhangig te maken, is niet in de wet bepaald, ofschoon de Fr. wetgever zulks in aii. 375 C. de Pr. C. had voorgeschreven. Het schijnt echter, naar aanleiding van dit art. uit het Fr. wetboek en art. 54 der Wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, dat het geding, nadat het vonnis van verwijzing is beteekend, moet worden overgebragt door middel van eene enkele akte 4) aan den persoon of aan de woonstede ge-
307
) Formulierb., bl. 288. ■) Dus ook vernede, op art. 274, noot B. 2.
3) Dus de Hooge Raad bij arrest van den 14 Mei 1840 (v. d. honert,
Verzam., afd. B. Regt, I, bl. 147); de pinto, II, 1, bl. 398,
) Formulier, n. 112: Akie. van overbrenging der zaak hij den aangewezen regter.
20*
art. 276.
daan, ten einde het geding bij den aangewezen regter op de laatste dingtalen worde voortgezet 'V
2. Indien er geene redenen zijn voor de verwijzing, wordt de eisch ontzegd. In het eerste ontwerp was voorgedragen, dat de eischer, die in het ongelijk gesteld werd, zou worden veroordeeld in eene geldboete van niet meer dan f 100,00, onverminderd de veroordeeling tot vergoeding van schaden en interessen, zoo daartoe termen zijn. Ten gevolge van de aanmerkingen der Staten-Generaal werden daaraan de woorden zal worden in zal kunnen worden veranderd, en de bepaling alzoo facultatief gemaakt. Bij de herziening is zij echter geheel weggelaten, somdatquot; (zeide de memorie van toelichting) »voor de boete geene reden bestaat, daar de eischer niets ongeoorloofds doet. Hij toch is geene oorzaak van de onvoltalligheid van het hof of van de regtbank; hij . doet slechts, in een bestaand geval van onvoltalligheid, een verzoek om in den voortgang der regtszaak en in de mogelijkheid der regtspraak te voorzien; men schijnt in die bepaling de wraking verward te hebben met de gevolgen eener niet tougelateue wraking. Op de ongegronde wraking zelve is reeds in den eersten titel van dit boek 1) eene strafbepaling gesteld. Het denkbeeld van schadevergoeding kwam hier even zeer te onpas, en voor zoo verre er door vertraging of anderzius schade mogt zijn toegebragt, behoort zulks tot het gemeene regtquot; 2).
In geval van ontzegging van den eisch tot verwijzing, zal de zaak bij den regter, voor wien zij aanhangig was, moeten worden hervat, bij eene akte 3) van oproeping ter teregtzitting 4).
IV. Van jurisdiclie-quaestiën.
§ 140. Een geschil of conflict van jurisdictie heeft dan plaats, wanneer twee regterlijke collegiën hetzelfde regtsgeding aan zich houden, of beide weigeren van hetzelve kennis nemen. In het eerste geval wordt het conflict stellig {'positief), in het andere ontkennend {neyatief) genoemd.
Als voorbeeld van een positief conflict kan men voorstellen: eene zaak is, naar het oordeel des verweerders, reeds, tusschen dezelfde personen en over hetzelfde onderwerp, aanhangig (litispendent) voor eenen anderen regter; hij stelt deze exceptie voor (art. 158), welke door den regter wordt
308
Anders heemskerk, 2de uitgave van v. d. honert, Formulierb.. bl. 157, die eene nieuwe dagvaarding wil hebben uitgebragt.
!) Art. 43 (nu ingetrokken). 3j V. d. honert, Hdb., § 275,'bl. 347.
) Formulier, n. '113; Akte tot hervatting van het geding, nadat de eisch tot verwijzing ontzegd is.
; Verg. v. u. honert, Formulierb., bl. 288; vernede, op art. 275, noot 2.
verworpen. — Tof voorbeeld van een negatief jurisdictie-geschil moge het volgende strekken: Een der schuldeischers van A. oordeelt, dat te Groningen het sterfhuis van den overledene moet geacht worden, en dagvaardt de erfgenamen voor de arrond-regtbank te Groningen. Op de exceptie der gedaagden verklaart de regtbank zich onbevoegd, daar het sterfhuis van A. onder de arrond.-regtbank van Winschoten zou be-hooren. Doch op de dagvaarding voor laatstgenoemde regtbank volgt echter ook daar eene onbevoegd-verklaring.
In het Fr. wetboek werd de regtspleging bij een positief jurisdictiegeschil geregeld in art. 363 v., onder de benaming van réglement de juges; terwijl een negatief conflict altijd door het hof van cassatie werd beslist 1). De Nederl. wetgever heeft geen onderscheid tusschen beide gemaakt. Volgens deze nemen de arrond.-regtbanken kennis, in het hoogste ressort, van alle jurisdictie-geschillen tusschen dekantongeregten van hun regtsgebied (art. 54, n. 1, R. O.); de prov. geregtshoven in eersten aanleg van jurisdictie-geschillen tusschen arrond.-regtbanken en tusschen kantongeregten, in verschillende arrondissementen, binnen de provincie voorvallende (art. 65, n. 2, R. O.); terwijl de gevallen, in welke de Hooge Raad van jurisdictie-geschillen kennis neemt, zijn opgenoemd in art. 88 R. O.
Wat de regtspleging in jurisdictie-quaestiën betreft, zoo heeft ons wetboek, in art. 276, de twee voorgaande artikelen op dezelve toepasselijk verklaard; zoodat bij deze dezelfde wijze van procederen als tot verwijzing moet worden gevolgd. — Ook in deze procedure wordt altijd het openbaar ministerie gehoord (art. 324, n. 4).
Lipman merkt op, dat men te dezer plaatse eenige voorschriften omtrent de conflicten had mogen verwachten. Naar het oordeel van dezen schrijver toch moet wel het conflictenstelsel zelf, en de wijze van behandeling der administratieve magt, het onderwerp uitmaken eener afzonderlijke wet, maar moest nogtans de regter in het wetboek kunnen nasporen, welke zaken van de kennisneming des regters zijn uitgesloten, althans de regelen vinden aangewezen, volgens welke het conflict moet worden beslist; ook moest de eischer, die een geding heeft aangelegd, waarvan de administratieve magt de kennisneming tot zich trekt, in het wetboek kunnen zien, hoe zich daartegen te verdedigen, en hoe hij, indien deze verdediging gelukt, de zaak op nieuw voor de regtbank moet aanhangig maken 2).
') Carré, op art. 363, n. CCCIII; rogron , p. 155.
:) Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 124 v. Verg. over de conllicten van attributie Mr. c. backer, Over het voorwerp van regterl. beslissing in burgerl. zaken, in Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgev., I, bl. 40—63 , 421—441, II, bl. 201—218,
309
VIJFTIENDE AFDEELING-.
Van het doen van afstand der instantie.
1. Hoe f/escti icdl deze afstand door den eischer ?
§ 141. De eischer, welke inziet, dat hij den eisch niet goed of te vroeg heeft ingesteld, of voor eenen onbevoegden regter gebragt, en het dus geraden oordeelt dezen, zoo als hij dien aanhangig gemaakt heeft, niet te doen beslissen, kan, onder betaling der kosten, d. i. onder verpligting tot betaling van de kosten, afstand doen van de instantie (art. 277). Deze afstand kan op twee wijzen gedaan worden (art. 278).
a. Op de teregtzitting, indien partijen in persoon tegenwoordig, of hare procureurs van volmagt daartoe voorzien zijn, terwijl alsdan door den regter hiervan akte wordt verleend.
h. Bij eenvoudige akte 1) van procureur tot procureur beteekend, waartoe die des eischers eveneens van volmagt moet voorzien zijn.
De wet zegt, dat de afstand op die wijze han, niet dat zij noodzakelijk aldus moet gedaan worden, en schijnt dus een desistement bij exploit van eenen deurwaarder niet uit te sluiten, mits deze van behoorlijke volmagt zij voorzien en aanbod worde gedaan tot betaling der kosten2). Indien door den gedaagde nog geen procureur is gesteld en de zaak nog niet ter rolle is ingeschreven, zal de dagvaarding bij eene nieuwe dagvaarding kunnen herroepen worden, daar toch de wijze van afstand bij art. 278 opgenoemd dan niet van toepassing kan zijn 3).
Wordt tot het doen van afstand der instantie gevorderd, dat de eischer de vrije beschikking over zijne regten hehbe en niet voor anderen han-dele, zoodat , gelijk door sommige schrijvers 4) .wordt geleerd, de vrouw,
III, bl. 32—95; Mr. h. V. SONSBEECK, Oner de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der regterl. magt (1829) II, bl. 131 en v.; Dezelfde, Bijdrage ter regeling van het beheer der dijk- en polderbesturen en van de conflicten van attributie (Zwolle 1841), en Nadere bijdrage ter regeling van de conflicten van attributie (1842); De conflicten van attributie uit een geschied- en staatkundig oogpunt beschouwd (Zwolle, 1842); DE pinto. Geschiedkundig overzigt van de Nederl. icetgeving over de conflicten van attributie, in Themis, III, bl. 198—236.
') Formulier, n. 114; Akte van afstand der instantie.
quot;) De pinto. It, 1, bl. 410 en v.; vernede, op art. 278, noot A2; Hoog goregtsbof te 's Hage den 7 Januari] 1829 (Bijdr. t. R. en W., V, bl. 116); rog ron, op art. 402. Zie echter een vonnis der arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch van den 8 Junij 1842 (W. v. h. R.. n. 367) en v. d. 25 October 1865 (Weekbl. n. 2748).
3) Hof van Gelderland den 15 Januarij 1841 (IVeekbl. v. h. R., n. 106): arrond.-regtbank te Groningen den 25 April 1845 R. Bijbl., VII, bl. 680).
'■) Carré, op art. 402, qu. 1452; berriat-st.-prix, I, p. 367; rogron, op art. 409; dalloz, in voce desistement.
310
door haren man lot hel geding gemagligd, eene nieuwe magliging lol den afstand noodig heeft'? Behoeft alzoo een bestuurder der goederen van een' ander, en in hel bijzonder een gemeeutebesluur, of kerkbestuur, hetwelk niet zonder nadere autorisatie een regtsgeding kan aanvangen, ook eene bijzondere magliging lol hel doen van afstand der instantie? Zulks schijnl ons toe in het algemeen niet noodzakelijk le zijn, dewijl door dezen afstand geene vervreemding van goed, noch afstand van regten geschiedt, maar de eischer eene nieuwe instantie kan aanvangen. De magliging tot den afstand, als eene daad lot hchoud en niet lot verlies der regtsvordering, moet derhalve geacht worden in de magliging lot hel regtsgeding begrepen te zijn, behoudens des noods het verhaal op dengene, door wien de kosten der eerste instantie zijn veroorzaakt. Verschillend hiervan zoude de zaak zijn, indien de eischer na den afstand niet meer bevoegd was de instantie te vernieuwen, b. v. wegens verjaring, zoodat de afstand der instantie mede die van hel regt inhield. In dezen zin is de vraag ook beantwoord door het prov. geregtshof van Noord-Brabant, bij arrest van den 23 April 1839, op gelijke conclusiën van het openbaar ministerie gewezen 1)
Indien er meerdere eischers zijn, en hel onderwerp der vordering deelbaar is, zal ieder hunner voor zijn aandeel afstand kunnen doen van de instantie; maar dit is ondeelbaar, zoo wordt de afstand van alle eischers gevorderd 2).
II. Van de toestemniinri des rjedaagden.
§ 142. De wel vordert (art. 277), dal de afstand der instantie geschiede vóór hel antwoord. Na het antwoord kan de afstand plaats hebben met de toestemming der wederpartij.
Uit deze bepaling blijkt, dal de wetgever den afstand vóór het antwoord van dien na hetzelve gedaan wil onderscheiden hebben; en terwijl in hel laatste geval de toestemming der wederpartij noodwendig vereischt wordt, zal de afstand van kracht zijn, is, bij tegenstelling, op te maken, dat, indien deze vóór het antwoord geschiedt, deszelfs geldigheid niet van de toestemming des gedaagden afhangt. De beraadslagingen, over de wet gehouden, stellen deze uitlegging boven allen twijfel.
Omtrent het eerste ontwerp was eene afdeeling der Staten-generaal van oordeel geweest, dat ook na hel antwoord afstand van deinslanlie
311
p. 478. — Verg. ook Wb. v. B. Rpl. door formulieren in praktijk gebragt (hacquart), III, bl 128. — Van eene andere meening is carré, t. a. pl.; schlink, II, p. 221 v.
■) Schlink, II, p. 229; bonnin, p. 290; schüller, op art. 277.
moest kunnen geschieden. Van wege de Regering werd op deze bedenking geantwoord: »Zoo lang de gedaagde niet heeft geantwoord, bestaat er geene litescontestatie, en de eischer kan alzoo tegen betaling der kosten van zijnen eisch afzien; wanneer echter de gedaagde heeft geantwoord, dan wordt daardoor, eene overeenkomst tusschen de partijen geboren, om haar twistgeding door den regter te doen beslissen, en de gedaagde behoeft alzoo niet niet den afstand tevreden te zijn, maar kan een eindvonnis vorderen, ten einde in het vervolg voor nieuwe procedures uit denzelfden hoofde gewaarborgd te zijn.quot; — Bij de herziening is, omtrent deze zelfde wetsbepaling, in de memorie van toelichting opgemerkt: »dat dezelve daarin afweek van het Fr. wetboek, dat men een onderscheid had gemaakt tusschen het doen van afstand vóór en na het antwoord, en men in het laatstgemelde geval de toestemming der wederpartij had noodig geacht, omdat deze dan regt bekomen heeft op een vonnis en niet behoort blootgesteld te zijn, om haars ondanks op nieuw met een regtsgeding over dezelfde zaak te worden bekommerd.quot;
Eindelijk ook met opzigt tot art. 278, al. 3, werd in de memorie van toelichting gezegd; dat deze bepaling even zeer hare toepassing moet vinden op den gedanen afstand vóór het antwoord, welke niet van de aanneming afhankelijk is, als op die, welke geschiedt na het antwoord, tol welker geldigheid de toestemming der wederpartij wordt vercischf'!). Het hof van Noord-Brabant oordeelde dan ook, bij het aangehaald arrest, dat de afstand na het antwoord afhankelijk is van de toestemming der wederpartij, en deze niet, zoo als onder het Fr. wetboek, door regterlijke tusschenkomst tot de aanneming kan worden gedwongen.
De afstand kan worden aangenomen op gelijke wijze (art. 278, al. 2), derhalve op de teregtzitting door de wederpartij zelve of door haren procureur , daartoe van volmagt voorzien, of door den procureur met gelijke volmagt bij eenvoudige akte 1) van procureur tot procureur; wordende voorts door de regtbauk aan partijen akte harer verklaringen verleend. Indien de afstand na het antwoord bij deurwaarders-exploit gedaan is, zal van de toestemming uit het exploit of door het bij die gelegenheid gegeven antwoord, of uit eene nadere akte of exploit moeten blijken 2). Bij gebreke van de toestemming der wederpartij, wanneer deze vereischt is, moet het geding voortgezet worden.
§ 143. Men vraagt: wanneer, nadat het geding reeds in staat van
312
) Formulier, n. 115: Akte van aanneming van den afstand der instantie.
^ Vernede, op art. 278, noot A 2. Verg. echter de martini, op dit art. noot A. z. 3.
art. 278.
wijzen is, de verweerder failliet wordt verklaard, aan wien moet de eischer dan zijn aanbod, om afstand te doen van instantie, rigten, en door wien moet de toestemmiug gegeven worden? De schorsing en hervatting van het geding kan hier geene plaats vinden (art. 255, al. 1), en art. 813 W. v. K. zegt wel dat de aanleg of voortzetting dei' regts-vordering tegen de curators geschiedt, doch een afstand der instantie is geen aanleg noch voortzetting van het geding. Moet dus deze geregtelijke akte op naam van den verweerder zelven geschieden ? Wij gelooven dit niet. Door het vonnis van failliet-verklaring verliest de gefailleerde van regtswege de beschikking en het beheer over zijne goederen (art. 770 W. v. K.), hij heeft sedert dien tijd, wat dit beheer aangaat, geene persona standi in judicio, maar wordt door de curators vertegenwoordigd, zoodat, ofschoon art. 813 W. v. K. niet in het bijzonder geval van afstand der instantie heeft voorzien, echter in deze geregtelijke handeling alleen de curators kunnen optreden 1). Indien evenwel, bij gebreke van toestemming, het regtsgeding wordt voortgezet, zal, daar het niet is geschorst en hervat. op naam van den verweerder zelven moeten gevonnisd worden.
III. Van de gevolgen van den afstand.
§ 144. De afstand brengt van regtswege, en dus ook zonder dat de regter deze gevolgen uitspreke, mede (art. 278, al. 3):
1. Dat alles over en weder in denzelfden staat is teruggebragt, als waarin de zaak was vóór de dagvaarding. Slechts de instantie, niet de regtsvordering, is te niet, en de eischer heeft alzoo regt eene nieuwe instantie te beginnen, voor zoo ver de vordering niet inmiddels door verjaring is te niet gegaan, daar de vorige instantie, welke als niet geschied beschouwd wordt, ook niet kan strekken tie verjaring te stuiten (art. 2016, 2018 B. W.) 2). De proces-stukken der vorige instantie zullen ook niet in de nieuwe kunnen gebruikt worden. Wel is waar stelt men de gevolgen van den afstand der instantie in het algemeen gelijk met die van het vervallen derzelve, als zijnde de peremtie een door de wet vooronderstelde afstand, en is in art. 283 bepaald, dat van de eedèn, geregtelijke erkentenissen en verklaringen, zoo wel als van die van gestorven getuigen. in het vorige regtsgeding afgelegd, door partijen bij liet op nieuw instellen der actie gebruik kan gemaakt worden; doch daar zoodanige bepaling in deze afdeeling niet wordt aangetroffen, en de wet, die hier de gevolgen van den afstand heeft geregeld, alleen
') Yernede. op art. 278, noot A 5.
■) Pigeau, I, p. 482; carré, op art. 403, qu. 1468: berriat-st.-prix, I, p. 368.
313
vaststelt, dat daardoor alles over en weder in denzelfden staat als vóór de dagvaarding is teruggebragt: zoo bestaat er geeae reden die gevolgen uit eene andere afdeeling aan te vullen en art. 283 hier bij analogie toe te passen
2. Verpligting van de partij, welke afstand heeft gedaan, tot betaling der kosten, waartoe zij zal worden genoodzaakt op het enkele bevelschrift van den voorzitter, gesteld aan den voet van de waardeering der kosten, welk bevelschrift bij voorraad ten uitvoer gelegd kan worden.
De afstand van het principaal beroep doet het incidenteel beroep niet vervallen (art. 339, al. 3); het incid. beroep toch is eene afzonderlijke instantie.
))Wat zal het gevolg zijn van den gedanen afstand van de instantie, wanneer een eisch in reconventie is ingesteld ?quot; vroeg de tweede afdeeling der Staten-generaal. De Regering zeide hierop: »dat een afstand niet mogelijk is, indien er een eisch in reconventie gedaan is, omdat reconventie zonder antwoord niet denkbaar isquot; 1). Dit komt ons voor niet juist te zijn. Immers zou deze redenering daarop moeten steunen, dat na het antwoord geen afstand meer kan geschieden, waarvan echter het tegendeel uit art. 277 blijkt, mits de wederpartij hare toestemming geve.
Wij zouden van oordeel zijn, dat in dit geval alleen de instantie dei-oorspronkelijke vordering vervalt, terwijl die in reconventie aanhangig blijft, hetgeen niet slechts de aard dezer twee afgescheidene vorderingen schijnt mede te brengen, maar ook voortvloeit uit het aangehaald art. 339, daar bij de memorie van toelichting zelve het incidenteel beroep eene reconventionele vordering van den gedaagde werd genoemd 2). Op de reconventie zal dan afzonderlijk kunnen regt gedaan worden, even alsof de zaken waren gesplitst (art. 252).
314
l) V. d. noNERT, Hdb., § 278, bl. 349.
) V. d. honert, Hdb., § 239, bl. 387. — Van ons gevoelen is de pinto, II, 1, bl. 413. — Anders heemskerk, (2de uitg. van v. d. honert, Fonnu-lierb.) bl. 161. «Immers, zegt hij, indien er reconventie is, is er ook geantwoord en is derhalve de toestemming van den reconv. eischer noodzakelijk. Zoo deze belang heeft bij de voortzetting der zaak, heeft hij zich slechts te onthouden van het verleenen van toestemming.quot;
art. 279.
ZESTIENDE AFDEELING.
Van hol vervallen der instantie.
I. Wanneer vervalt eene instantie!''
§ 145. Indien de eischer gedurende een lang tijdsverloop zijne voor den regter aanhangige vordering niet voortzet, kan hij voorondersteld worden van deze te hebben afgezien. Het is bovendien noodzakelijk, dat de processen niet altijd aanhangig blijven, maar een termijn worde vastgesteld, binnen welken zij moeten afloopen 1). Van deze beginselen uitgaande, heeft de Nederl. wetgever, even als de Fransche, bepaald, dat alle instantie vervalt, indien de zaak binnen drie jaren tijds niet is voortgezet. Deze termijn wordt vermeerderd met zes maanden, in gevallen, waarin eisch tot hervatting der zaak kan plaats hebben (art. 279); wanneer namelijk gedurende het tijdsverloop der di ie jaren omtrent eene der partijen eene gebeurtenis is voorgevallen, welke tot schorsing en hervatting van het geding aanleiding geeft.
Bij de beraadslagingen over de herziening is, omtrent de onderwer-pelijke stof, door eene afdeeling der Staten-generaal in bedenking gegeven , of het niet doelmatig zoude zijn aan de regtbanken de bevoegdheid toe te kennen, de partijen, wanneer er eenige tijd verloopen is nadat de zaak ter rolle is aangebragt, te gelasten om de zaak voort te zetten, gelijk zulks bij de Fr. wetgeving bekend is, volgens welke de regter ex officio bevoegd is de zaak op de rol te doen brengen 2). Men meende, dat het nut dezer bepaling meermalen was gebleken. De Regering heeft echter geantwoord van oordeel te zijn, dat de regter altijd lijdelijk blijven moet en partijen zelve hare belangen behooren te behartigen; het bedenkelijk achtende den regter de bevoegdheid te geven, om partijen, haars ondanks, tot de voortzetting van het geding te dwingen. Zij meende voorts, dat, zoo in het belang der goede orde eene dusdanige bepaling mogt noodig zijn, deze, even als in de Fr. wetgeving, in de reglementaire verordeningen hare plaats moest vinden, daar toch deze in geen verband stond met het vervallen der instantie, en het schrappen van de rol geen ander gevolg heeft, dan om de zaak hare prioriteit op de rol te doen verliezen 3). — Dien ten gevolge is hieromtrent niets in het wetboek vastgesteld. In het Reglement n. I van den 14 Sept. 1838 is echter in art. 40 bepaald, dat, indien eene zaak niet dadelijk op de
') Carré, III, p. m. 125; berriat-st.-prix, I, p. 354.
') Art. 28, 67 en 68 van het Keizerl. Decreet van den 30 Maart 1808 (RONDONNEA.U, Collection des lots, I, p. 539).
') V. d. honert, Hdb., bl. 352.
315
ART. 280, 281.
eerste teregtzitting wordt afgedaan, de voortzetting of aandoening tot eenen naderen dag verschoven wordt, en in art. 43, dat, waneeer, op den dag tot voortzetting van de zaak bepaald, de practizijns van beide partijen afwezig zijn, de zaak op de rol wordt doorgehaald.
II. Tegen wie loopt de lijd lol het vervallen der instantie?
§ 146. De tijd, tot het vervallen der instantie vereischt, loopt, volgens art. 280, in het algemeen tegen alle personen zonder onderscheid. In het bijzonder ook tegen:
1. den Staat;
2. de openbare instellingen;
3. minderjarigen, behoudens het verhaal van deze drie (morele of physieke) personen, tegen hunne bewindvoerders en voogden.
De gelijkluidende bepaling van art. 398 C. de Pr. C. wordt door sommige uitleggers zoo opgevat, dat deze lijd niet loopt tegen minderjarigen, welke geenen voogd hebben, omdat zij dan geen verhaal zouden hebben 1). Evenwel de Nedeil., zoo wel als de Fransche, wetgever heeft hier algemeen en onvoorwaardelijk bepaald, dat de peremtie ook tegen minderjarigen loopt, en den minderjarigen wel verhaal op hunne voogden gegeven, doch dit niet als voorwaarde aan het vervallen der instantie verbonden 2).
III. Hoe vervalt de instantie en hoe kan zulks worden voorgekomen'''
§ 147. De instantie vervalt niet van regtswege, indien de belanghebbende partij van haai' regt geen gebruik maakt, maar deze moet daartoe eenen eisch instellen (art. 281). Dit geschiedt bij eene eenvoudige akte 3), aan de partij of te barer woonplaats beteekend (art. 281). Door eene eenvoudige akte verstaan wij hier eene akte van procureur tot procureur, welke toch, volgens onze wet en regtspraktijk, zoo wel als onder het Fr. Regt, door die benaming wordt aangeduid en niet eene dagvaarding. De jurisprudentie is bijna algemeen in dien zin gevestigd 4). V. d. ho-
316
') Pigeau , I, p. 470; carré, op art. 398, qu. 1433: eonnin, op dit art.
-) De pinto, II, 1, bl. 300; vernede, op art. 280, noot 2; schltnk, II, p. 201.
') Formulier, n. •116: Akte ten einde de instantie te doen vervallen verklaren.
) Aldus H. Raad den 1 Febr. 1850 {Ned. Regtspr. Dl. 34 bl. 345); arrond.-regtbank te Dordrecht d. 24 Oct. 1853 (Weekhl. n. 1552); arrond.-regtbank te Zierikzee d. 15 Febr. 1848 (Weekbl. n. llll); prov. geregtsbof v. Zeeland den 30 Jan., 6 en 27 Maart 1849 (jR. Bijblad, XII, bl. 475 en v.); prov. geregtshof v. Groningen d. 14 April 1863 (fFee/ré/. n. 2518). — Anders prov. geregtsbof van N.-Brabant bij arrest v. d. 18 Nov. 1862 (Weekl. n. 2469), waartegen is gerigt ons opstel in Opmerk, en Meded. XV, bl. 118 en v.
art. '281, 282.
nert ') leert, dat, zoo de wederzljdsche procureurs nog in leven zijn en die betrekking nog bekleeden, de vervallen-verklaring wordt gevorderd by eene eenvoudige akte; doch indien een of beide procureurs overleden of niet meer in die betrekking zijn, zulks plaats heeft bij exploit iu den vorm van dagvaarding, aan de woonplaats van de partij beteekend, en heeft dien ten gevolge twee verschillende formulieren voorgesteld. Deze onderscheiding is in navolging van het Fr. regt, hetwelk die maakte in art. 400 C. de Pr. C., doch is niet overeenkomstig onze wetgeving, welke daarvan geene melding maakt, en in het algemeen de eenvoudige akte, beleekend aan de partij of ter harer woonplaats, voorschrijft zoodat die, wanneer de procureur ontbreekt, aan de partij zelve of hare woonplaats kan beteekend worden, en waar de partij een procureur heeft ook aan dezen 1). Door woonplaats is ook de gekozene woonplaats bij den procureur te verstaan, waar volgens art. 133 alle akten der procedure worden beteekend 2).
Zoo lang deze eisch niet is ingesteld kan de vervallen-verklai'ing worden voorgekomen door behoorlijke (d. i. in den wettigen vorm gedane) procesakten , door eene der partijen verrigt (art. 281), uit welke alzoo blijkt, dal zij het geding wil vervolgen. Bij een vonnis der arrond.-regtbank te Arnhem van den 22 .1 unij 1839 wordt gezegd: dat de letter en geest der voorschriften, zoo van de Fr. als als van de Ned. wetgeving, ten opzigte van het vervallen der instantie geen' twijfel overlaten, dat de bevoegdheid van den gedaagde, om de vervallen-verklaring-te vorderen, verloren gaat, indien de eischer, eer deze vordering gedaan is, eenige geldige procesakte heeft verrigt, waaruit tol zijnen wil lui hel voorlzetten der begonnen instantie moet worden besloten; en de regtbank besliste voorts in casu, dat eene akte tol overbrenging a!s eene zoodanige proces-akte moet beschouwd worden 3).
IV. Van de gevolgen der vervallen-verklaring.
§ 148. De vervallen-verklaring van de instantie heeft deze gevolgen:
1. Zij vernietigt alleen het aangevangen regtsgeding, maar geenszins de actie (art. 282), welke dus op nieuw kan worden hervat, voor zoo ver zij niet op eene andere wijze is te niet gegaan. In het geding over de op nieuw ingestelde actie zijn de partijen evenwel over en weder gereg-tigd, om wederom gebruik te maken van de eeden, geregtelijhe erhente-
317
■ ■) Vernede, op art. 282, noot 2.
) Prov. geregtshof v. Zeeland d. 30 Januarij t849 (R. Bijblad, XII, bl. 475).
*) Nederl. Regtspraak, III, bl. 259.
art. '282—284.
nissen en verklaringen, door haar in den loop van het vorige regtsgeding afgelegd, mitsgaders van de verklaringen van gestorven getuigen, wanneer deze blijken uit processen-verbaal in behoorlijken vorm opgemaakt (art. 283). Deze bepaling, als zijnde exceptioneel, moet beperkend uitgelegd, en niet tot andere stukken uitgestrekt worden Zij bevat eene afwijking van hel Fr. wetboek (art. 401), welke bepaling echter in Frankrijk geeue algemeene goedkeuring heeft gevonden, terwijl ons art. 283 hier voorts geheel overeenstemt met het, oudere Fr. regt en de wetgeving van Geneve, en steunt op het beginsel, dat het vervallen der instantie wel de regtspleging, maar niet de bewijzen dezer instantie vernietigt1).
2. De kosten vau het aangevangen en vervallen geding worden voor gecompenseerd gehouden (art. 282). Volgens art. 401 C. de Pr. C. werd de eischer in de kosten veroordeeld, doch de compensatie scheen onzen wetgever billijker, omdat de voortzetting der zaak toch ook onder het bereik van den gedaagde is, en hij derhalve almede in zekeren zin heeft medegewerkt om de instantie te laten perimeren 2).
3. Door het vervallen der instantie in hooger beroep verkrijgt hel vonnis, waarvan men in beroep gekomen is, kracht van gewijsde zaak (art. 284). Hier vernietigt derhalve de vervallen-verklaring ook de akte, en wel omdat bij hel vervallen van de instantie de termijn, om weder in hooger beroep te komen, reeds lang is verstreken.
ZEVENTIENDE AFDEELING.
Van voegitifi en Insschenkomst.
I. Van den aard der voeging en lusselienkoinsl.
§ 149. Tusschenkomst of interventie is in het algemeen de daad van eenen derde, die in een regtsgeding, tusschen andere personen aanhangig, zich partij stelt, ter bewaring zijner regten. De Fr. wetgeving en het eerste ontwerp van ons wetboek onderscheidden de voeging niet van de tusschenkomst, doch bij het eerste ontwerp tot herziening is het opschrift dezer afdeeling veranderd, wordende daaromtrent in de memorie van toelichting gezegd, dat ofschoon de voeging onder het algemeen begrip
318
=) Verg. Carré, op art. 401, n. CCCXXIX; uogron , op art. SOI; pigeau, I, p. 478.
) V. d. honert, Hdb., § 282. Deze gronden worden zeer juist genoemd door de pinto, II, 1, bi. 415, maar bestreden door p. j. schillemans. Dissert, de peremtione secundum art. 279—284 Cod. de ration, proced. in causis civ. (L. B. 1844), p. 18.
van interventie kan verstaan worden, het meer juist was voorgekomen dit onderscheid, ook door de uitdrukking, aanschouwelijk te maken. Het verschil werd daarbij voorts aangeduid dit te zijn, dat in geval van voeging de belanghebbende derde en de gevoegde partij te zamen in het geding blijven, terwijl de interveniënl eigenlijk in de plaats der partij tus-schentreedt1). Hierdoor heelt men niet zoo zeer te verstaan, dat in geval van tusschenkomst de eene partij altijd buiten het geding wordt gesteld, zoo als in art. 70 voor vrijwaring wegens zakelijke regten is bepaald, maar dat de gevoegde en zich voegende partij hetzelfde belang, althans denzelfden grond van tegenspraak hebben, terwijl de tusschenkoinende zich tegenover beide stelt, eu dikwijls vau denzelfden gedaagde geheel of gedeeltelijk hetzelfde vordert als de oorspronkelijke eischer 2).
IT. Hoe geschiedt de voeging en tusschenUomst ?
§ 150. De procedure tot voeging en tusschenkomst is onderscheiden naarmate van den verschillenden aard der zaken.
a. In summiere zaken wordt de voeging en tusschenkomst3) ten dienende dage ter audiëntie ingesteld bij gemotiveerde conclusiën (art. 141). Sommigen zijn van gevoelen, dat ook in summiere zaken vooraf een verzoekschrift om tot de voeging en tusschenkomst toegelaten te worden moet beteekend worden. Zij gronden deze stelling voornamelijk op het algemeene der bepalingen van deze afdeeling, en verstaan art. 141 van het nemen der conclusiën ter audiëntie nadat het verzoek geschied is. Door zoodanige regtspleging, meent men, worden de partijen in staat gesteld de gronden der voeging of tusschenkomst te beoordeelen, en wordt voorgekomen de vreemde vertooning, dat een derde zich eensklaps in een bestaand regtsgeding mengt 4). Het komt ons echter voor, dat art. 141, hetwelk spreekt van het instellen dezer vordering, niet anders dan van het introductieve stuk kan verstaan worden, en dus aan de algemeene bepalingen van art. 285 v. derogeert; dat degedingvoerendepartijen in de gelegenheid zijn de gegrondheid der vordering te beoordeelen, indien haar een termijn tot conclusie wordt verleend en dat zoodanige wijze van voeging ook door den wetgever is erkend in art. 84G W. v.- K. en 231 W. v. Strv. 5).
') V. D. honert, Hdb., bl. 353.
-) Zie de pinto, II, 1, bl. 399 v.; vernede, op art. 285, noot 2, en de daar aangehaalde vonnissen der arrond.-regtbank te Amsterdam.
) Formulier, n. 117: Akte van voeging in eene summiere zaak.
Opmerk, en Meded., II, bl. 116—122; vernede, op art. 28G, noot 2; schüller op art. 285; arrond.-regtbank te 's Gravenhage den 10 Junij 1842 (WeekU. v. h. R, n. 327).
) Zie dit ons gevoelen breeder ontwikkeld in Opmerk, en Meded., II, bl.
De bepaling van art. 141 strekt voorts alleen om de wijze van procederen bij voeging en tusschenkomst in summiere zaken te vereenvoudigen. Het middel van voeging of tusschenkomst is zoowel in summiere als in gewone zaken onder dezelfde voorwaarden toegelaten en dus onderworpen aan art. 288, zoodat het eerst niel meer openstaat na dat de conclusiën door partijen op de teregtziüing zijn genomen. De woorden; ten dienende dage in art. 141 moeten dus hier eiken regtdag beteekenen, op welken de zaak dient, zoolang die conclusiën nog niet zijn genomen 1).
h. In zaken van gewone behandeling geschiedt zulks bij verzoekschrift (art. 285, 286) 2). Het moet inhoudeneene procureur-stelling, keuze van woonplaats, (welke geacht wordt gekozen te zijn bij den gestelden procureur, indien niet eene andere keuze is uitgedrukt, art. 133, al. 2), en de gronden, op welke het verzoek wordt gedaan. Afschrift van hetzelve moet worden beteekend aan de gekozene woonplaats van partijen mi dus in den regel aan hare procureurs, ten zij bij een' anderen persoon woonplaats gekozen is, en de stukken tot staving van het verzoek moeten door den verzoeker worden overgebragt ter griffie, met aanbod onri afschriften van dezelve te zullen geven aan de belanghebbenden op hun verzoek (art. 286). Ofschoon hier de vorm van een verzoekschrift is voorgeschreven, volgt hieruit echter niet, dat dit request aan den regter moet worden ingediend, en hierop eene gunstige beschikking gegeven worden alvorens de voeging of tusschenkomst kan plaats hebben, maar geloof ik, met het vonnis der arrond.-regtbauk te Amsterdam van den 24 Dec. 1838, dal deze akte in de plaats treedt van eene dagvaarding en dus eerst na de conclusiën van partijen ter rolle aan den regter wordt overgegeven 3).
Veroorzaakt het verzuim der vermelding van de namen, beroep en woonplaats der tusschenkomende of zich voegende partij de nietigheid van het verzoekschrift? Door de voeging of tusschenkomst treedt, gelijk de Regering zeide, eene nieuwe partij in het geding en wordt als het ware een nieuw geding opgeworpen, waartoe het verzoekschrift het iutroduc-tieve stuk is 4). Het zal dus het zoo even genoemde, ook voor de dagvaarding op straffe van nietigheid voorgeschreven (art. 5, 92), moeten vermelden, en dit ter kennis van partijen moeten brengen, zoodat dit tot het wezen der akte behoort5). Het hof van Colmar sprak derhalve,
320
123_120. Dus ook de arrond.-regtbank te Amsterdam den 9 Junij 1846
(R. Bijbl. Vin, 546), en d. 20 Januarij 1848 (R. Bljbl. X. bl. 184). Verg. de pinto, I, bl. 81.
') H. Raad d. 24 Mei 1850 (Weekbl. v. h. R., n. 1138).
'-) Formulier, n. 118: Akte van tusschenkomst in eene zaak van gewone behandeling.
) R. Bijblad, IV, bl. 203. — Anders echter de pinto, II, 1, bl. 401.
) V. d. 110nert, Hdb., § 286. 5) Vernede, op art. 286, noot 5.
bij arrest van deu 22 February 1809, de nietiglieid van het verzoekschrift uit1). Op het verzuim echter van aanbod der stukken kan niet geacht worden de straf van nietigheid der akte te zijn gesteld; zij kunnen dus ook later op de gewone wijze medegedeeld worden 2).
Om echter in een regtsgeding, hangende tusschen andere partijen, zich te mogen voegen of te mogen tusschenkomen, is het een vereischte, dat men belang hebbe bij deze zaak (art. 285). Tot nadere inlichting, omtrent de beginselen der interventie op dit punt, door eene afdeeling der Staten-generaal gevraagd, zeide de Regering: «De interventie of tus-schenkomst strekt om in één geding geschillen af te doen, welke anderzins het onderwerp van meerdere gedingen, lm aanzien der bepaalde zaal,-, welke in geschil is, zoude zijn geweest. Een ieder die derhalve vermeent belang bij een geding te hebben, viel uit hoofde van een (jelijhsoorliij regt in eene andere zaak, maar uit hoofde dat de zaak zelve hem op eenige wijze aangaat, kan tusschen beide komen, doch de beide in geschil zijnde partijen of eene derzelve kan die tusschenkomst tegensprekenquot; 3). Om als tusschenkomende of zich voegende partij in het geding toegelaten te worden zal dit belang slechts summierlijk behoeven aangetoond te worden, zonder dat deze toelating de beslissing van het regt zelf dezer partij prae-judiceert4).
Zoo is diegene, welke bezwaard zoude zijn met het uitkeeren van een legaat, indien een testament geldig werd verklaard, geregtigd zich te voegen in een geding, bij hetwelk de geldigheid van dat testament wordt gevorderd. Zoo kan er tusschenkomst plaats hebben doordengene, welke de in beslag genomen goederen opvordert (art. 538 v.): zoo is de eigenaar
.321
') Sirey, Recueil, t. XIV, p. 455.
) Carré, op art. 339, qu. 1273; de pinto, II, 1, bl. .377.
) V. D. honert, Hdb., § ?85. Verg. het arrest van het prov. geregtsliof van Holland van den 25 Maart 1840 {Weekhl. v. h. R., n. 110); arrond.-regtbank te Amsterdam d. .3 Nov. 1859 (Weekbl. v. h. I{., n. 2165), waar overwogen wordt, dat het belang moet zijn wettig, geoorloofd en regtstreeks; de arrond.-regtbank te Maastricht in een vonnis v. d. 26.Iunij 1869 {Weekbl., n. 3137) vordert belang, dat de regten der partij niet worden geschonden, de arrond.-regtbank te Alkmaar d. 24 Junij -1809 {Weekbl. n 3218) een persoonlijken direct belang; het prov. geregtshof v. Drenthe bij arrest v. d. 3 Sept.-1870 {Weekbl n. 3254) belang in regten.
) Vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam van den 20 Deo. 1839 (R. Bijblad, IV, bl. 800): en den 7 Jan. 1852 (R. Bijbl., 1852, bl. 189); arrond.-regtbank te Assen den 19 Januarij 1840 (R. Bijbl., X, bl.402); prov. geregtshof v. Groningen d. 1 Sept. 1863 bevestigende een vonnis der arrond.-regtbank te Groningen v. d. 16 Jan. 1803 {R. Bijbl., 1864, bl. 491); arrond.-regtb. te Maastricht d. 26 Nov. 1868 ((feeiW., n. 3079); 11. Raad d. 9 Mei 1873 {Weekbl. n. 3591).
Oudeman, Burg. Regtsv. -te druk, I. 21
van een erf bevoegd zich te voegen in een geding, tusschen den huurder van dat erf en dengene, welke eenige erfdienstbaarheid op hetzelve beweert (art. 1594 B. W.).
Uit de vermelding van het aanbod der stukken tot staving van het verzoek heeft het kantongeregt te Meppel afgeleid, dat de tusschenko-mende partij haar belaag bij hel aanhangige regtsgeding niet mag bewijzen door eenen opgedragenen eed, welke beslissing echter is vernietigd door de arrond.-regtbank te Assen, bij vonnis van den -4 Maart 1839 1).
Indien de voeging of tusschenkomst betwist wordt, zal dit incident, bij eenvoudige akte, op de teregtzitting gebragt eu summieiTyk behandeld worden (art. 287).
Nadat in de aanhangige zaak door partijen conclusiën genomen zijn op de teregtzitting, eu deze alzoo in staat van wijzen is, mag geene voeging of tusschenkomst meer plaats hebben (art. 288). Het prov. geregts-hof van N. Holland oordeelde, bij arrest v. d. 30 April i874, dat indien partijen er in toestemmen, de interveniënt ook nadat conclusiën door partijen zijn genomen kan en moet toegelaten worden, en zulks op grond dat art. 288 niet zou zijn geschreven in het belang der openbare orde, maar alleen om aan partijen de bevoegdheid te geven, de vertraging van het geding, door afwering van de interventie te voorkomen 2). De voorschriften van regtspleging zijn echter van openbare orde en partijen kunnen daarin, door onderlinge overeenkomst geene verandering maken, indien de wet dit niet vergunt, maar zoo als art. 288 onbepaald verbiedt. De geschiedenis van dit art. waarop het hof zich beroept, schijnt ook meer eene tegenovergestelde opvatting te begunstigen. Immers art. 340 C. de Pr. C. bepaalde, dat de tusschenkomst de hoofdzaak niet mogt vertragen, wanneer deze in staat van wijzen was; het liet alzoo meer aan den regter over dit te beoordeelen, en indien daarvoor geen gevaar bestond, kon de interventie, ook na wederzijdsche conclusiën, worden toegelaten. Onze wetgever heeft deze bepaling niet overgenomen, maar een bepaald verbod daarvoor in de plaats gesteld, zoodat volgens het Ontwerp na den afloop der pleidooijm over de zaak lm principale geene tusschenkomst mogt plaats hebben, hetgeen later in: nadat de conclusiën door partijen op de teregtzitting genomen zijn is veranderd.
Het geding wordt, na genomene conclusiën en gehoudenepleidooijen, ook wanneer partijen de voeging of tusschenkomst betwisten, bij hetzelfde eindvonnis beslist 3).
322
') ticgf in Nederl., II, bl. 31.
-) Weekbl. v. h. R. n. 3727. — Anders het daarbij vernietigde vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam v. d. 17 Dec. 1873 {IVeekbl. n. 3689).
) Verg. roguon, op art. 341 j carké, op dit art. n. CCLXXX1II. •— Over
c. In zaken, welke bij geschrifte behandeld worden, zal de voeging of lusschenkomst op dezelfde wijze, n.1. bij verzoekschrift, moeten worden ingesteld, hetwelk aan de partijen wordt beteekend 1); wordt echter dezelve betwist, zoo moet het incident op de teregtzitting gebragt (art. 287) en bij praeparatoir vonnis beslist worden.
Til. Van de passieve voeging en tusschenkomsl of eisch lal verklaring van gemeenschappelijk vonnis.
§ 151. De Fr. schrijvers maken bij de onderwerpelijke stof melding van eenen zoogenaamden eisch lol verklaring van gemeenschappelijk vonnis (en declaration de jugement commim), ook wel passieve lusschenkomst geheeten, welke in de praktijk bekend is, ofschoon het Fr. wetboek van deze geene uitdrukkelijke melding maakte. Zij bestaat daarin, dat men een derde dwingt tusscheu te komen in een aanhangig regts-geding, omdat hij anders tegen de beslissing verzet (van derde) zou kunnen instellen, of wel ten einde verklaard worde, dat een geveld vounis ook voor eenen derde verbindende zij. Beide geschiedt met liet doel, om een verzet door derden voor te komen 2).
De Nederl. wetgever heeft mede nergens dit middel, noch de wijze van regtspleging bij hetzelve vermeld. Het verzet dooi- derden is echter in ons wetboek opgenomen, en in art. 376 is de bevoegdheid, om van hetzelve gebruik te maken, toegekend aan derden, wier regten door het vonnis zijn benadeeld, indien zij (noch in persoon, noch wettiglijk vertegenwoordigd), en diegene, welke zij vertegenwoordigen in het. regts-geding, niet zijn opgeroepen, of door voeging of lusschenkmnsl geene partij zijn geweest. Er schijnt, dus geene reden te bestaan, waarom men ook niet onder onze wetgeving, door de gemelde gedwongene tusschenkomsl, het verzet door derden zou kunnen voorkomen; terwijl toch uit niets blijkt, dat onze wetgever zulks niet toelaat, maar veeleer uit art. 37G het tegendeel zou kunnen afgeleid worden 3).
Bij gebreke van voorschriften der wet, omtrent deze regtspleging, zal men dezen eisch op gewone wijze bij dagvaarding moeten beginnen,
323
21*
de vraag of indien de hoofdvordering nietig of niet ontvankelijk verklaard wordt, de voeging of lusschenkomst daarmede staat en valt? Opmerk, en Meded. VII, bl. 196 en v.; chauveau op carré, qu. 127;!, 4°.
') Pfgeau, I, p. 417; rogron , t. a. p.
-) Merlin, Repert., in v. interventions tierriat-st.-prix, I, p. 322 s.; rogron. op art. 339; carré, op dit art., qu. 1271.
) Verg. vernede, op art. 285, noot 4, en het daar aangehaald arrest van het hof van Noord-Brabant van den 15 Sept. 1840 (Ned. Regtspraak, V, § 04). — Van een ander gevoelen is ne pinto, II, 1, bl. 400.
art. 289.
met bijvoeging der stukken, en bij eisch tot verklaring van gemeenschappelijk vonnis, na beteekening van het vonnis; en voorts bij geel wongeue tusschenkomst aan den derde, de regelen, omtrent de voeging en tusschenkomst, behooren op te volgen, en in het andere, daar deze eene principale vordering is, op de gewone wijze moeten procederen 1).
ACHTTIENDE AFDEELING.
Van hel kort yecliiii) voor den president der arrondissemeiils-reythank.
I. Van de gevallen, in welke het kort geding kan plaats hebben.
§ 152. Somtijds vergunt de wet, wegens den on verwij kien spoed en onmiddellijke voorziening, welke de zaak vereischt, aan de belanghebbenden eene van den president der regtbank te bekomen. Zoodanige gevallen nu zijn (art. 289):
1. Bij onmiddellijke voorziening, len aanzien van de tenuitvoerlegging van een vonnis, of van eeueu executorialen titel (Verg. arl. 438, 604).
2. In geval van verschil over verzegeling of ontzegeling. (Verg. art. 665, 674, 675, n. 8).
3. In geval van onmiddellijke voorziening, teu aanzien van de ver-pligting eens kantonregters lot het staan over eenige wettelijke akte, welken geen uitstel kau lijden.
4. Wegens dergelijke verpligtingen van notarissen. (Verg. art. 682, 688, 694).
5. Eindelijk nog zegt de wet, na de vorige gevallen speciaal te hebben opgenoemd, in welke het kort geding wel het meest te pas komt; sen voorts in alle gevallen, waarin het belang der partijen eenige onverwijlde voorzieningen bij voorraad vordert.quot; In sommige gevallen heeft de wet uitdrukkelijk het regtsmiddel van kort geding aangewezen, als bij verzet tegen eene executie (art. 438), verzet tegen de wettigheid eener gijzeling (art. 604) verschillen eu zwarigheden bij eene verzegeling, ontzegeling of boedelbeschrijving (art. 665, 675, 682) weigering vau den kanton-regter om de zegels op te hellen (art. 674), zwarigheden bij den verkoop van roerende of onroerende goederen (art. 688 , 694), het verschil over het leggen van en de aangebodene zekerheid bij een verzet tegen een conservatoir beslag (art. 727, 729, 731). Zie ook art. 724. Voorbeelden verder aan te voeren zal niet noodig zijn, daar zoodanige voorziening bij allerlei onderwerpen kan worden vereischt. Men merke echter op, dat de kennisneming van de regtsvorderingen tot ontruiming, in
' ') Carré, t. a. p., noot \ \ berriat-st.-prix, I, p. 323
324
art. 291.
vele gevallen, aan den kantonregter is opgedragen (art. 41, 42 R. O.).
Deze beslissing in kort geding kan echter alleen dan plaats vinden, wanneer de omstandigheden zulk eenen onverwijlden spoed en onmiddellijke voorziening vorderen, dat ook de dagvaarding op korten termijn niet voldoende is, zoodat dit uitstel een groot of onherstelbaar nadeel aan de belanghebbenden zou toebrengen (art. 291).
Is de uitspraak van den Voorzitter in kort geding uit haren aard, altijd eene beslissing bij voorraad? Volgens het Fr. Regt moest men dit aannemen. Immers art. 806 C. de Pr. C. luidt, omtrent het référé; «dans tous les cas d'urgence, ou lorsqu'ii s'agira de statuer provisoiremenl sur les difficultés relatives a 1'exécution d'un exécutoire ou d'un jnge-ment il sera procédé etc.quot; !). Deze bepaling werd vertaald overgenomen in art. 27 der Wet v. d. 29 Maart 1828 (Sb. n. 19) en het blijkt niet, dat men bij de herziening van ons Wetboek een ander beginsel heeft willen stellen, daar in de memorie van toelichting wordt gezegd, dat art. 289 hetzelfde bepaalde, maai' nu de gevallen waren uitgedrukt, in welke het kort geding voor den President wel het meest te pas komt 1). Sommigen beantwoorden de bovenstaande vraag dan ook, naar ons Regt toestemmend 2); anderen willen in art. 289 onderscheiden tusschen onmidddlijlc voorzieninq bij spoed vereischende zaken, in de vier eerst-gemelde gevallen, en die van onverwijlde vonrzieiting bij voorraad in de gevallen bij no. 5 bedoeld 3). Het kan ook niet ontkend worden, dat de redactie van art. 289, afwijkende van de vroegere er toe leidt zoodanig onderscheid te maken, daar het alleen in de gevallen bij de slotbepaling bedoeld van voorziening bij voorraad melding maakt. Deze opvatting wordt nog versterkt door art. 292, hetwelk, eveneens met wijzing van het art. in de Wet v. 1828 bepaalt, dat de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale, en dus alleen betrekking schijnt te hebben op de laatstgenoemde gevallen. Men zal dus moeten aannemen, dat de wetgever sommige dier uitspraken als bij voorraad beschouwende, aan deze in andere gevallen het karakter van definitieve beslissingen heeft willen toekennen.
325
■) V. d. honert, Havdb. § 289.
) De pinto, I, bi. 416 en v.; vernede, op art. 289 noot A 2; v. b. faure, Het Nederl. Procesr., 1, bl. 290 en v. — Prov. geregtshof v. Gelderland d. 7 Julij 1858 (/?. Bijbl., 1858 bl. 480.); Presid. der arr. regtb. te Amersfoort d. 14 Dec. 1860 (R. Bijbl., 1861, bl. 495).
Opmerk, en Meded. IV, bl. 161 en v.; memorie v. toel. v. h. Ontw. olivier, bl. 121; H. Raad den 29 Oct. 1869 overeenkomstig O. M. (IVeekhl., n. 3160; R. Bijbl. 1870, bl. 718).
II. Van de reglspleging in kort geding.
§ 153. De vordering tot voormelde voorziening kan geschieden bij eene dagvaarding en worden ingebragt op eene teregtzilting, te dien einde door den president te houden, op de daartoe door hem bepaalde vaste dagen. Bij nog meer spoed, vereischende omstandigheden kan de dagvaarding bevolen worden op den dag en het uur, den zondag ingesloten, waartoe de president voor elk geval, op mondelinge aanvrage der belanghebbende partij, last moet geven. Hij kan tevens bevelen, dat de teregtzitting ten zijnen huize zal worden gehouden (art. 289, al 2 en 3). Voorts geeft de president hierbij mondelingen last aan eenen deurwaarder tot het doen der dagvaarding ') in voege vermeid, van welken last deze in het hoofd van zijn exploit melding maakt (art. 290, al. i). Partijen kunnen echter ook, zonder dagvaarding, vrijwillig voor den president in kort geding verschijnen (art. 290, al. 2).
De teregtzittting moet, volgens de algeineene bepaling van art. 18 W. v. B. B., in verband met art. 26 B. O., in den regel openbaar zijn 1). De president wordt op deze bijgestaan floor den griffier, die de notulen van deze teregtzitting houdt en, blijkens art. 296, de minuut der uitspraak medeteekent 2).
De verdere reglspleging is zeer eenvoudig, zoo als de spoed der omstandigheden zulks medebrengt. Partijen verschijnen, hel zij dan zelve, het zij door eenen gemagtigde of bijgestaan door eenen praktizijn, zonder dat het ministerie van eenen procureur hier noodig is. Immers heeft de wetgever in deze afdeeling dezen bijstand van een' procureur niet voorgeschreven, terwijl bovendien, op de vraag van eene afdeeling der Staten-generaal, of in deze procedure ook procureurs noodig zijn, door de Begering werd geantwoord, dal in kort geding het ministerie van procureurs onnoodig is voorgekomen, en dat zulks om die reden ook niet is voorgeschreven3). De pinto 4) is echter van een ander gevoelen, voornamelijk op grond van art. 133 en 135, welke artikelen hij oordeelt letterlijk van toepassing te zijn op iedere procedure in eersten aanleg, waarvan hel kort geding een onderdeel uitmaakt, en voorts dewijl het Tarief in art. 44 aan de procureurs, voor de behandeling eener zaak in kort geding, eene vaste belooning toekent, en dus, naar het oordeel des schrijvers, de noodzakelijkheid van hun ministerie vooronderstelt. Maar tegen het eerste merken wij aan, dat gemelde art. 133en 134, blijkens
326
■) Zie emmen, in Regt in Nederl., III, bl. 363 v.
) V. D. HONERT, Formulierh., bl. 317, noot i.
A) V. i). iionert, Udb., § 290. — Dus ook v. hall, R. Bijbl., I,bl.486; vernede , op art. 290 noot 2.
) I, bl. 417 en v. Zie ook v. b. faure, Procesr. II, bl. 425.
art. 291.
den geheelen inhoud der al'deelingen, in welke zij gevonden worden, alleen de regtspleging bij de arrondissemenls-reglbank, hel hof of' den Hoogen Raad, in eersten aanleg regt sprekende, betreffen, en dus niet van zelve op de procedure in kort geding toepasselijk zijn. Het Tarief bepaalt, onzes inziens, de belooning van den procureur, imlMii hij eene zaak in kort geding behandelt; de Regering, hel Tarief voordragende, kon ook wel niet van de vooronderstelling uitgaan, dal het ministerie van den procureur in kort geding noodzakelijk was, daar zij, bij de beraadslagingen over hel wetboek, uitdrukkelijk het tegendeel had verklaard 1). Indien op de teregtzitting blijkt, dat zonder groot of onherstelbaar nadeel de zaak uitstel gedoogt, om op de gewone wijze of op korten termija voor de regtbank zelve te worden behandeld, of wanneer de zaak niet vatbaar is, om op hel kort geding te worden toegelicht, verwijst de president partijen naar de gewone wijze van regtspleging, of verleent, indien de zaak van de competentie der regtbank is, aan den aanlegger verlof tol dagvaarding op korten termijn voor de regtbank (art. 291). De beoordeeling van dil een en ander is aan den president overgelaten. »Men heefl begrepen,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, »dat de president niet onherroejieiijk moest gedwongen zijn in kort geding uitspraak te doen, wanneer hij bevindt dat de zaak zeer wel op de teregtzitting van de regtbank koude worden gebragt, opdat hel niet van de grilligheid van partijen zoude afhangen, de gewone wijze van regtspleging ter zijde te stellen.quot; Uil de bepaling van art. 291 is hel duidelijk, dal de partijen niet ten gevolge van deze verwijzing ter rolle verschijnen, maar de eischer eene dagvaarding, hel zij op gewonen of koi'ten termijn, moet uitbrengen 2). Indien echter de vordering noch door art. 289, noch door eene andere wetsbepaling aan de kennisneming van den Voorzitter in kort geding onderworpen is, moet deze niet de zaak naar de gewone wijze van procederen verwijzen, maar zich zelfs ambtshalve (als zijnde eene onbevoegdheid ratione maleriae) onbevoegd verklaren 3). De uitspraak van den president in kort geding behoeft niet in hel openbaar te geschieden 4).
Indien hel den president blijkt, dat eene onmiddellijke voorziening noodig is, doet hij uitspraak 5).
327
||;
■
\
i f I-! I J ■'[ ft
i
V «
! i I
I
0
ill ill
li
iii
') Zie ons opstel in Opmerkingen en Mededeelingen, II, bl. 94—08 ; heemskerk (2de uitg. van v. d. iionert, For muiierb.) bl. 170 in de noot.
) Verg. een vonnis der arrond.-regtbank te Leeuwarden van den 25 Julij 1843 ( Weekbl. v. h. R., n. 444).
) Zie arrest, v. h. prov. geregtshof v. Drenthe v. d. 5 Febr. 1870 {N. R. Bijblad 1870 bl. 118); prov. geregtshof v. Gelderland d. 20 Mei 1871 Weekbl. n.3491).
^) Prov. geregtshof van N. Holland den 3 April 1856 (fi. Bijbl. 1857, bl. 247).
) Formulier, n. 120: Uitspraak van den president in kort geding.
III. Vein de uitspraak in kort geding.
§ 154. De mimiten der uitspraken vau den president worden ter griffie ingeschreven in een afzonderlijk register 1), en door den president en den griffier onderteekend (art. 29G). De president kan, indien hij zulks in het belang der zaak noodig acht, de tenuitvoerbrenging bevelen bij voor-raad, met of zonder borgtogt, niettegenstaande verzet of hooger beroep (art. 293), zelfs op de minuut van de uitspraak en, des noods, zonder voorafgaande registratie (art. 297). De wijze dezer onverwijlde tenuitvoerlegging is niet uitdrukkelijk bepaald. V. d. honert 2) merkt aan, dat zij aan de praktijk schijnt overgelaten, en dat de deurwaarder, volgens art. 123 en 124, in het bezit van de minuut en dus van het register moet zijn, doch dat, in geval er op eénen dag twee gelijksoortige uitspraken plaats gehad hebben, zulks tot rnoeijelijkheden aanleiding kon geven, om niet te spreken van de zwarigheid, waarin de president kan worden gebragt, om volgende uitspraken in het register te schrijven. Ik kan mij daarom wel vereenigen met het voorstel van vehneüe 3), om door de inschrijving, in art. 296, eene overschrijving der minuut in het register te verstaan, of het register uit afzonderlijke bladen te doen bestaan.
De beslissing van den president bij voorraad brengt geen nadeel toe aan de zaak van partijen ten principale (art. 292); zoodat niettegenstaande deze beslissing, partijen haar regt behouden, om hare beweringen op de hoofdzaak bij den bevoegden regter te doen gelden4). Zoo zal, wanneer bij verschil over een verkoop van roerend of onroerend goed, de Voorzitter in kort geding bij voorraad beveelt, dat de verkoop op den bestemden dag niet zal plaats hebben en alzoo dien vdorloopig schorst (art. 688, 694), dit geen nadeel toebrengen aan de regten van partijen omtrent de wettigheid van den verkoop, in het geding dat later voor de regtbank wordt gevoerd. Tegen deze uitspraak kan men zich voorzien:
1. Indien zij bij verstek gegeven is, kan de partij in verzet komen 5), hetwelk voor de arrondissements-regtbauk wordt gebragt en daar sum-mierlijk behandeld en afgedaan (art. 294).
328
') Volgens art. 43 van het Reglement n. I, van den -14 Sept. 1838, wordt voor de zaken, die voor den president in kort geding worden behandeld, bij ieder kollegie ook eene afzonderlijke rol gehouden.
:) Formulierh., bl. 318, noot 2.
) Op art. 297, noot 2. Diephuis, in Opmerk, en Meded., IV, bl. 99 v., meent, dat een register niet uit afzonderlijke bladen kan bestaan, en verdedigt de eerste oplossing, namelijk de overschrijving.
■') PlGEAÜ, I, p. 114, BOITARD , II, 476.
r') Formulier, n. 121: Verzet tegen eene uitspraak in kort geding.
art. 295 , 298 , 299.
2. In hooger beroep, in de gevallen waarin het is toegelaten (art. 293 aan het slot). Daar uit deze bepaling volgt, dat niet altijd hooger beroep is toegelaten, zal men moeten aannemen, dat, wanneer de uitspraak van den president een onderwerp betreft, van hetwelk de arrond.-regt-banken in het hoogste ressort kennis nemen , men van deze niet in hooger beroep kan komen 1).
Het hooger beroep kan dadelijk na het beteekenen der uitspraak worden ingesteld, het zij deze al dan niet bij voorraad uitvoerbaar is verklaard, en het is niet meer ontvankelijk na verloop van veertien dagen, te rekenen -van den dag der beteekening (art. 295, al. 1 en 3). Het wordt (in den vorm bij art. 343 in het algemeen voorgeschreven) gebragt voor het provinciaal geregtshof en daar summierlijk behandeld en afgedaan (art. 295, al. 2 en 4).
Van het middel van cassatie wordt hier niet gesproken; het wordt, volgens art. 95 R. O., alleen gebezigd tegen vonnissen of handelingen van hoven, reglbanken en kantongeregten, en schijnt dus legen de uil-spraken in kort geding niet toegelaten 2). De H. Raad oordeelde echter, bij arrest v. d. 29 Oct. 1869, dat de bepaling van art. 95 R. O. is algemeen zoodat ook de uitspraken in kort geding daaronder zijn begrepen , welke nergens zijn uitgezonderd 3).
Fan rlo rec/lspleging in zaken van koophandel.
I. Van deze reglspleging in het algemeen.
§ 155. Zaken van koophandel worden behandeld op de gewone teregt-zitting, en voor dezelve gelden de gewone regelen van regtspleging, voor zoo ver daarvan niet bij den onder dezen titel vermelde bepalingen is afgeweken (art. 298). Die bepalingen zijn alzoo te beschouwen als, uitzondering, alleen voor de zaken van koophandel vastgesteld; zij moeten derhalve streng worden uitgelegd, en slechts op deze toegepast worden.
In den regel worden alle zaken van koophandel als summiere zaken behandeld (art. 299); zelfs kan de regter, op verzoek van eene der partijen (of van beide), de behandeling eener zaak van koophandel laten voor-
329
') Pigeau, I, p. 115; carré, op art. 809, qu. 2776; vernede, op art. 293, noot 2. Prov. geregtshof v. Overijssel den 18 .lunij '1870 (Weekbl. n. 3254)-
■) De pinto, II, 1, bi, 420.
) Weekbl. v. h. R. n. 3160; N. R. Bijbl. XX, bl. 718.
art. 299 , 300.
afgaan aan die van andere, ook summiere zaken (art. 300). Daarentegen is het den regter vergund, om van dien regel af te wijken, en in koophandelszaken, welke, om haren meer omslagtigen aard, niet voor eene summiere behandeling vatbaar zijn, te bevelen, het zij op verzoek van partijen, het zij ambtshalve, dat zij op de gewone wijze zullen behandeld worden (art. 299).
Ook kan iu zaken van koophandel eene behandeling bij geschrifte worden bevolen. Immers werd bij art. 37 der Wet van den 29 Maart 1828 deze bepaling voorgesteld; »ln zaken van koophandel en in het algemeen, wanneer de wet voorschrijft dat de zaak summier zal worden beoordeeld, zal er geene behandeling bij geschrifte mogen plaats hebben. Niettemin zal in gedingen, tot vereffening van rekening in zaken van koophandel, de instructie bij geschrifte kunnen geschieden.quot; Deze bepaling, aldus aangenomen, werd, bij de herziening, vervangen door de volgende: »In summiere zaken mag geene behandeling bij geschrift plaats hebben;quot; lot welker adstructie bij de memorie van toelichting gezegd werd, dat men dezelve in eenen algemeenen zin had voorgesteld, omdat in zaken van koophandel in den regel op dezelfde wijze werd geprocedeerd als in andere burgerlijke zaken. »Zooilra derhalvequot; zeide de Regering, »eene zaak van koophandel tot de summiere zaken behoort, wordt zij als andere summiere zaken behandeld, en heeft daarin geene schriftelijke behandeling plaats; behoort zij niet tol de summiere zaken, zoo wordt zij op de gewone wijze behandeld, en er is geene reden, om dezelve van de behandeling bij geschrifte, als uitzondering van den gewonen regel beschouwd, uit te sluiten.quot; Dit heeft echter geene goedkeuring gevonden, waarom zulks bij de nieuwe redactie is ingetrokken 1). Hieruit is thans de zaak wel niet twijfelachtig, daar ook art. 162 niet onderscheidt, en deze schijnt dan ook de reden geweest te zijn, waarom de vraag, door eene afdeeling der Staten-generaal gedaan: of in zaken van koophandel nooit eene behandeling bij geschrifte zou kunnen plaats hebben'? van wege de Regering onbeantwoord is gebleven s).
II. Yan de dagvaarding.
§ 156. Voor eene dagvaarding in zaken van koophandel zijn, bij art. 301, andere termijnen voorgeschreven, dan voor burgerlijke zaken (art. 7 en 8). De gewone termijn is van ten minste twee vrije dagen, indien
') V. d. honert, Hdb., bl. 289 v.
2) V. d. honert, Hdb., § 299; vernede, op art. 293, noot 4; depinto, II, 1, bl. 425; schüller, op art. 298. Verg. hetgeen boven bl. 220 door ons is gezegd.
330
de gedaagde woont binnen de gemeente, waar de regter zitting houdt, voor welken hij geroepen is.
Indien de gedaagde woonachtig is binnen eene andere gemeente van hetzelfde arrondissement, is die termijn van ten minste vier vrije dagen.
Woont de gedaagde binnen een ander arrondissement derzelfde provincie, zoo is die termijn van ten minste zes vrije dagen, en is hij woonachtig in eeue andere provincie van tien vrije dagen, üit laatste is overeenkomstig art. 8, al. 2, volgens hetwelk, in geval de gedaagde in eene andere provincie woont dan waarin de regter, welke van den eisch moet kennis nemen, zitting houdt, de termijn met lat mbislc acht dagen moet worden verlengd. Het schijnt dus, dal de woorden ten minste ook in art. 301, al. 4, hadden moeten bijgevoegd zijn 1).
Voorts zijn, ook in zaken van koophandel, voor de'gevallen, wanneer de gedaagde buiten het Koningrijk of builen Europa woont, wanneer hij geene bekende woonplaats in het Koningrijk heeft, of wanneer meerdere personen wegens dezelfde vordering op verschillende termijnen moeien gedagvaard worden, de bepalingen van art. 9—12 toepasselijk verklaard (art. 301, al. -4).
Indien de eischer, bewerende, dat de zaak eene zaak van koophandel is, op voorschrevene termijnen heeft gedagvaard, en de gedaagde van gevoelen is, dat zij eene gewone burgerlijke zaak is, zal hij daarop eene exceptie van nietigheid kunnen gronden, daar toch (ofschoon de wet zulks niet uitdrukkelijk vermeldt) ook deze termijnen wel op straffe van nietigheid zullen zijn voorgeschreven. V. d. honert 2) is van oordeel, dat deze exceptie niet kan worden voorgesteld, dewijl de gedaagde, om die met vrucht te kunnen voorstellen, moet aantoonen daardoor in zijne verdediging te zijn benadeeld, hetwelk evenzeer van toepassing is, indien, in eene gewone burgerlijke zaak, de bij de wet bepaalde termijn niet is in acht genomen. — Wij merken hiertegen op, dat het zeer denkbaar is, dat de gedaagde, door te onregt op den korteren termijn, voor de zaken van koophandel bepaald, gedagvaard te zijn, in zijne verdediging is benadeeld, vooral in zaken bij het kantongeregt, welke inden regel dadelijk worden bepleit, zoodat dit bewijs van benadeeld te quot;zijn niet het gebruik der exceptie geheel wegneemt 3).
In zaken, welke spoed vereischen, kan de president, op een daartoe
331
') Dit schijnt ook het gevoelen te zijn van vernede, op art. 301, noot 13.
) Udb., bl. 364, noot 1.
) De pinto, II, 1, bl. 426 en v.; Handl. tot het W. v. K., 11, 2, bl. 508 v.; vernede, op art. 299, noot 2; kantongeregt te 's Gravenhage van den 29 Junij 1840 {Weekbl. v. h. R., n. 114); prov. geregtshof v. Limburg (1.12 Nov. 1849 {Weekb.. v. h. R. n. 1089).
art. 302, 312, 313.
ingediend verzoekschrift, verlof verleenen, om van dag tot dag en zelfs van uur tot uur te dagvaarden (art. 302) (verg. Formulier, n. 32). Dit verzoek zal aan den kantonregter mondeling kunnen gedaan worden, terwijl deze alsdan zijne bewilliging aan het hoofd van het exploit stelt (art. 7.) In zeezaken, en die daarmede zijn gelijk gesteld 1), is in sommige gevallen zelfs de dagvaarding van dag tot dag en van uur tot uur vergund, zonder gemeld bevelschrift (of de bewilliging des kantonreg-ters), namelijk (art. 312):
1. Wanneer er partijen (d. i. personen, die men wil dagvaarden,) zijn, welke geen vaste woonplaats hebben.
2. In zaken wegens scheepstuig, scheepsvoorraad, scheepsgezellen, timmeringen aan schepen, die zeilree liggen. Door scheepsgezellen heeft men hier blijkbaar het wooid: équipages van hel gelijkluidend art. M8 G. de Pr. C. willen vertalen, hetwelk in de officiële vertaling door: bemanning was overgebragt en in art. 259 Wetb. v. Burg. Rv. van 1830 in scheepsgezellen veranderd. In deze bepaling worden echter geene personen maar voorwerpen, tot het scheepstoebehooren betrekkelijk, bedoeld. Men had dus hier van de scheepsuitrusting moeten spreken, zoo als carré 2) van het Fransche woord in art. 418 zegt: On entend par équipages les approvisionnements nécessaires pour l'équiper, pour l'armerquot; 3).
3. In andere zalicu, die onmiddellijk voorziening bij voorraad vereischen: waardoor men echter steeds zeezaken, of die daarmede gelijk gesteld zijn, te verstaan heeft, b. v. vorderingen tot uitvoering van chertepartijen, wegens schaden door overzeilen of andere 4).
Indien de gedaagde niet verschijnt, kan het verstek dadelijk beslist worden.
Alle dagvaardingen (in zaken van koophandel) aan scheepsboord geëxploiteerd voor eenen schipper, zeeofficier, scheepsgezel of passagier zijn van waarde (art. 313). Indien de deurwaarder den persoon, aan-wien het exploit geschieden moet, niet aan boord aantreft, moet het gedaan worden aan een' der andere schepelingen, dewijl het schip geacht wordt het domicilie van den schepeling of passagier te zijn s). Hoewel hier alleen van dagvaarding wordt gesproken, mag men, uit de gelijkstelling van deze met alle andere exploilen wat den vorm betreft,
332
') Hierdoor heeft men, volgens de memorie van toelichting, te verstaan zaken betrekkelijk de riviervaart van en naar buiten 'stands, welke, bij art. 748 v. W. v. K., met de zeevaart is gelijk gesteld. V. d. honert, Hdè. ,§ 312.
-) Op art. 418, qu. 1499.
) Zie d. W. in N. R. Bijblad 1865, bl. 254 en v.
■') Verg. carré, op art. 418, qu. 1500; rogron, op dit art.
iu art. 4 Rv. afleiden, dat eene sommatie op dezelfde wijze kan geschieden 'j.
quot;Wat den regter betreft, voor wieu de zaken van koophandel bij dagvaarding aanhangig moeten gemaakt worden, zoo bepaalt art. 314, dat de eischer te zijner keuzo kan dagvaarden:
Voor den regter, binnen wiens regtsgebied de verweerder woonachtig is;
Voor den regter, binnen wiens règtsgebied de verbindtenis is aangegaan. Hierdoor is alleen eene verbindtenis uit overeenkomst en niet uit onregtmatige daad bedoeld. Immers de bijvoeging van het woord: aan-(jcijaan loont dit aan, als welke alleen wordt gebezigd van verbindtenis-sen, tot welke de toestemming der contracterende partijen wordt vereischt. Daarenboven blijkt dit uit de beraadslagingen 1), daar in hel eerste ontwerp in dit art. werd gelezen: waar het verbandschrift verleden is, hetwelk is veranderd , vermits dit eene geschrevene akte scheen te vorderen 2).
Voor den regter, binnen wiens regtsgebied de waar is geleverd;
Voor den regter, binnen wiens regtsgebied de betaling had moeten geschieden 3).
Heeft de eischer deze zelfde keus, wanneer hij zijne vordering tegen de erfgenamen van den schuldenaar wil instellen ? In art. 426 C. de Pr. C. werd deze vraag uitdrukkelijk toestemmend beslist, doch deze wetsbepaling is bij ons Wetboek niet overgenomen. Men heeft echter de stelling betoogd, dat uit deze weglating niet is af te leiden, dat de Nederl. wetgever een tegenovergesteld beginsel zou huldigen, maar veeleer, dat hij zoodanig voorschrift overbodig heeft geacht, daar het toch uit den aard der zaak reeds volgt. Immers treden de erfgenamen, volgens algemeene regtsbeginselen, in de regton en verpligtingen van den overledene en de zaak blijft ook tusschen den schuldeischer en de erfgenamen van den schuldenaar eene zaak van koophandel, zoodat do regtspleging ten gunste van den handel voorgeschreven, op deze van toepassing blijft. Ook ons schijnt deze oplossing aannemelijk en zeer goed bestaanbaar met de uitdrukking van art. 314, waar in het algemeen aan den eischer in zaken van koophandel do keus wordt gelaten, voor een' der daar aangewezen regters te dagvaarden 4).
333
) V. d. honert, Hatidb. § 314.
) Kantongeregt te N ij kerk, d. 28 Febr. 1860, (R. Bijblad 18C0 bi. 567); K. in Weekbl. v. h. R. n. 2212.
) Met op/.igt tot verschillende gevallen, in welke men over geene plaats der betaling is overeengekomen, verg. de martini, op dit art. Dat hier niet bedoeld is betaling in geval van wanpraestatie, maar de voldoening der overeenkomst, oordeelde de arrond.-regtbank te Nijmegen d. 26 Nov. 1861 ( Weekbl. n. 2355).
) Opmerk, en Meded. I, bl. 12 en v. Anders arrond.-regtb. te Groningen
III. Yan de tenuitvoerlegging van hel vonnis.
§ 157. In handelszaken moet, even als in andere burgerlijke zaken, de voorloopige tenuit voerlegging van het vonnis, niettegenttaande hooger beroep, verzet en cassatie, worden bevolen, indien er is eene authentieke titel, een erkend handschrift of een vonnis, hetwelk voor geen verzet of hooger beroep vatbaar is; terwijl het hierbij aan den regter is overgelaten dit bevel te geven met of zonder borgtogt (art. 52). In andere zaken van koophandel (in welke het zoo even gemelde niet aanwezig is) kan de voorloopige tenuitvoerlegging bevolen worden, doch altijd onder borgtogt of aanwijzing van voldoende zekerheid (art. 315) 1). Deze woorden: aanwijzing van voldoende zekerheid zijn klaarblijkelijk overgenomen uit art. 439 C. d. Pr. C. waar zij luiden: on de juslifier de solvabililé suffisanle en zullen, wel, even als daar beteekenen, dat de partij, die het vonnis voorloopig ten uitvoer wil leggen slechts behoeft aan te toonen, dat zij voldoende gegoed is om de schade te betalen, welke eventueel uit die executie kan ontstaan.
Vonnissen, in zaken van koophandel op verstek gewezen , kunnen (met afwijking van art. 80) ten uitvoer worden gelegd één dag na de betee-kening en totdat er verzet worde gedaan (art. 316). Het verzet toch stuit de tenuitvoerlegging, indien deze niet bevolen is niettegenstaande verzet (art. 82, al. 2). Het verzet kan, daar geene bijzondere vormen voor hetzelve in zaken van koophandel zijn voorgeschreven, op de gewone wijze worden gedaan.
IV. Van conservatoir beslag.
§ 158. In zaken van koophandel kan door den president der arron-dissements-regtbank verlof worden verleend lot conservatoir beslag in navolgende gevallen:
a. Aan den houder van eenen wisselbrief, welke van non-betaling is geprotesteerd, kan zoodanig verlof worden verleend tot conservatoir beslag op de roerende goederen van den trekker, de acceplanten en de endossanten (art. 303). De houder toch is geregtigd van alle deze, het
d. 30 Oct. 185G (IVeekbl. v. h. R. n. 1870, R. Bijblad 1857, bl. 610), »overw. dat die verpligtingen der erfgenamen zich niet zoo ver uitstrekken, dat de zoodanige, die bij wijze van uitzondering, alleen op den persoon van den erflater rusten, ook op de erfgenamen overgaan, ter wij! de erfgenamen niet als kooplieden met den eischer hebben gehandeld en tusschen hen geene daad van kooph. heeft bestaan.quot;
') Zie ook de beraadslagingen over dit art. bij v. d. honert, Hrfi. §315.
334
art. 303 , 304 , 305.
zij gezamenlijk of afzonderlijk, de vergoeding vau den geprotesteerden wisselbrief te vorderen (art. 180 W. v. K.).
b. Aan den houder van een order-biljet of eener assignatie, van nonbetaling geprotesteerd, kan gelijk verlof gegeven worden tot conservatoir beslag op de roerende goederen van den trekker, de acceptanten en de endossanten, doch alleen ten laste van diegenen, welke kooplieden zijn (art. 304). Verg. art. '209, 219, 4 n. 2, quot;W. v. K.
c. Zoodanig verlof kan almede worden verleend, wegens andere schuldvorderingen uit daden van koophandel voortspruitende, indien van de deugdelijkheid der schuldvordering surninieiTyk blijkt, en er gegronde vrees bestaat, wegens verduistering van des schuldenaars roerende goederen (art. 305). Bij art. 727 is het verleenen tot zoodanig verlof aan den president, vergund, ook in andere burgerlijke zaken, indien de schuld-eischer summierlijk van de deugdelijkheid zijner schuldvordering doet blijken. Er bestaat echter tusschen deze en zaken van koophandel hieromtrent dit onderscheid:
1. Dat in andere zaken de schuldeischer mede moet aantoonen, dat zijn schuldenaar hee/i aangevangen met het verduisteren van zijne roerende goederen, terwijl het in zaken van koophandel voldoende is, wanneer er gegronde vrees voor zoodanige verduistering bestaat.
2. Dat de president, daartoe gronden vindende, den schuldenaar vooraf, in kort geding, in zijn belang kan hooren, hetwelk met opzigt tot zaken van koophandel niet is bepaald.
Men heeft de woorden; wegens verduistering zoo opgevat, dat de schuldenaar reeds moet hebben aangevangen met deze verduistering der roerende goederen, en de vrees dus daarop moet gegrond zijn '). Indien men het art. aldus streng taalkundig wil opvatten, dan vragen wij waarvoor de schuldeischer vrees moet hebben, hetgeen dan niet in de wet is aangeduid, en hetwelk de regtbank te Winschoten, zonder voldoende gronden, aanvult door vrees voor het niet erlangen van betaling dei-schuld. Daar bovendien in art. 727 voor andere burgerlijke zaken gevorderd wordt, dat de schuldenaar moet hebben aangevangen met de verduistering, zoo zou de bepaling van art. 305, indien zij hetzelfde bedoelde, geheel overbodig zijn 2).
Het volgt reeds uit den aard der zaak, dat deze magt van den presi-
') Arrond.-regtbank te Winschoten den 1 Deo. 1858 (Weekbl. v. h. 11., n, 2048); pennink, b!. 90.
-) Zie ons opstel in Opmerk, en Meeled. XIII, bi. 116—125. Met ons de pinto, II. I, bl. 435, II, '2, bl. 847; vernede, op art. 731, noot 2; schüij.eu, op art. 305; léon, op art. 727, bl. 1107 in de noot; R. Bijblad, VII, bl. 317. Zie ook prov. geregtsbof v. Gelderland d. 23 Junij 18(39 {Magazijn v, Handelsr. 1869 bl. 174.)
335
dent tot het regtsgebied der regtbauk is beperkt, en hij alzoo geen verlof tot conservatoir beslag buiten dat regtsgebied kan verleenen en het is door de beraadslagingen ^ buiten twijfel gesteld, dat de wetgever ditzelfde heeft bedoeld. De arrond.-regtbank te Eindhoven heeft echter, bij vonnis van den 28 February 1848, geoordeeld, dat het verlof moet verleend worden door den voorzitter der regtbauk, welke vau den eisch tot betaling en van waarde-verklaring van het arrest keunis neemt, en dat deze daartoe bevoegd is, ook wanneer de goederen, die men in beslag wil nemen, zich buiten het regtsgebied dezer regtbank bevinden 1). Zij grondt deze beslissing voornamelijk daarop, dat de voorzitter in art. 303—305 bedoeld, dezelfde zou zijn, als die, van wien in art. 302gesproken wordt, en die kennelijk de voorzitter is van het kollegie, voor hetwelk de zaak moet gebragt worden. Doch deze redenering is onjuist, daar in de gemelde artikelen, wel eenige functiën van den voorzitter in koop-handelszaken 'worden bepaald, maar geenszins wordt opgegeven, welke voorzitter de bevoegde is, hetgeen in ieder geval aan de regtsbeginselen is overgelaten 2).
§ 159. Het verzoekschrift3) tot verkrijging van dit verlof moet bevatten keuze van woonplaats binnen de gemeente, waar het beslag gelegd wordt (art. 308). Bij het verleende verlof wordt het bedrag der schuldvordering, tot welker verzekering het beslag gevraagd wordt, uitgedrukt (art. 306, verg. art 728). Indien het wordt verzocht wegens eene schuldvordering, uit eene daad van koophandel voortspruitende, op grond van art. 305, kan de president, alsvorens het verlof te verleenen, vorderen, dat de eischer zekerheid stelle voor de kosten, schaden en interessen, welke door het beslag zouden kunnen veroorzaakt worden (art. 307), het is dus niet genoeg, dat de eischer vau zijn genoegzaam vermogen doe blijken 4). In art. 729, al. 1, vindt men eene gelijkluidende bepaling omtrent conservatoir beslag in burgerlijke zaken, maai- het tweede lid van dit art., regelende het stellen en betwisten der zekerheid, is hier niet bijgevoegd, als zijnde hier niet van toepassing. In het geval toch van art. 307 wordt de zekerheid vóór het verleenen van het verlof door den president gevorderd, en bet schijnt dus voldoende, indieu deze de gestelde zekerheid heeft goedgekeurd 0).
336
') V. d. 1ionert, Hdb. § 303.
■') Weekbl. v. h. R., n. 899.
3) Zie onze wederlegging van dit vonnis in Opmerk, en Meded., IV, bi.
_69. — Van ons gevoelen is ook verneue, Nalez. op dit art.
l) Formulier, n. 122: Verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag in zaken van koophandel. 5) V. d. honert, Hdb., § 307.
G) Zie v. t). honert, Formulierb., bl. 331 v., en heemskerk in de 2de
art. 309, 310.
§ 160. In welken vorm het conservatoir beslag in zaken van koophandel moet worden gelegd is hier niet bepaald. zoodat de regelen omtrent dit beslag in burgerlijke zaken hier moeten gelden, en, volgens art. 730, de voorschriften der executie op roerende goederen moeten in acht genomen worden. Het beslag vervalt van regtswege, en zonder dat deze vervallen-verklaring gevorderd noch uitgesproken behoeft te worden, indien niet binnen drie dagen, nadat het gelegd is, een eisch tot van-waarde-verklaring is ingesteld voor de arrond.-regtbank, welke bevoegd is om van de schuldvordering, voor welke het beslag gedaan is, kennis te nemen (verg. art. 734) 1). Diegene, tegen wien hot verlof, bij art. 303— 305 vermeld, is verleend, kan dien onverminderd onverwijld tegen het beslag opkomen 2) voor de regtbank 3), n.1. van het arrondissement waarin het arrest is gelegd 4), (art. 309), welke verpligt is, na verhoor van partijen, het beslag onverwijld op te heffen, indiensummierlijkvan de ondeugdelijkheid der vordering, of van het noodelooze of ondoelmatige van het beslag voor de zekerheid van den eischer blijkt (art. 310, all). De bedoeling des wetgevers met deze bepaling, dat de beslagene onverwijld tegen het beslag kan opkomen en de regtbank het onverwijld opheffen moet, schijnt deze te zijn: dat, ter voorkoming van nadeel uit het langer voortduren van het beslag, de gearresteerdeniet den termijn van drie dagen aan den arrestant voor den eisch tot in-waarde-verkla-ring verleend, en den dag der verschijning behoeft af te wachten, maar ook dadelijk van zijnen kant handelen kan tot opheffing van het beslag; terwijl in dit geval de regter, na partijen ten dienenden dage gehoord te hebben, dadelijk en zonder uitstel die opheffing moet gelasten, indien summierlijk blijkt, dat de vordering ongegrond of het beslag noodeloos is5), In dit geval wordt er geen stellen van zekerheid vereischt; maar indien de schuldenaar genoegzame zeker!leid stelt, moet de opheffing van
337
) Zie ook art. 732, waar, voor burgerlijke zaken, een termijn van acht dagen is voorgeschreven.
:) Formulier, n. 123: Verzet tegen, een conservatoir beslag in zaken van koophandel.
) Bij art. 731 is, voor burgerlijke zaken, bepaald, dat het verzet, liet zij in kort geding voor den president, het zij voor de arrond.-regtbank kan geschieden. De reden van dit verschil oordeelt v. n. iionert, Formulierb., bl. 336, gelegen in den verschillenden termijn voor de van-waarde-verklaring.
) Verg. een vonnis der arrond.-regtbank te 's Gravenhage van den 10 Junij 1842 {IVeekbl. v. h. R., n. 327).
) Verg. de memorie van toelichting bij v. d. iionert, Hdb., § 731; ver-nede, op art. 310, noot 2; pennink, bl. 98; en voorts v. d. iionert, Formulierb., bl. 336 v., die hier eenigzins van ons verschilt.
Oudeman, Burg. Regtsv., 4e druk. I. 2a
art. 311.
het beslag altijd geschieden, ook zonder dat van het noodelooze en ondoelmatige van het beslag blijkt. Zoo toch meenen wij, met de airond.-vegtbank te Amsterdam, bij haar vonnis den 7 Junij 1841 gewezen r), de woorden van art. 310, al. 2, die opheffing moet altijd geschieden legen genoegzame zekerheid, welke woorden niet van onduidelijkheid zijn vrij te pleiten, te moeten opvatten. Dat toch bij opheffing van het beslag altijd zekerheid zou moeten gesteld worden, ook wanneer het beslag reeds voor-loopig noodeloos en ongegrond blijkt te zijn, is niet slechts strijdig met den aard der zaak, maar ook met hetgeen in art. 732 omtrent hel conservatoir beslag in burgerlijke zaken is voorgeschreven. De meer duidelijke redactie van dit artikel laat hier geenen twijfel toe en kan tot uitlegging van art. 310 strekken, waar de wetgever hetzelfde voor handelszaken schijnt, te hebben willen bepalen. De pinto 1) meent, dat de beslagene, tot. van-waarde-verklaring gedagvaard, ook bij reconventie de opheffing-van het beslag zal kunnen vorderen, omdat reconventie, volgens art. 250, in alle gevallen, behalve de daar uitgezonderde, kan geschieden. Wij meenen hiertegen te moeten herinneren, heigeen door ons boven (bi. 286) gezegd is, dat eene reconventionele vordering niet mag bestaan in de natuurlijke verdediging tegen den eisch, hetgeen hier werkelijk het geval zou zijn.
üe uitspraak der regtbank wegens het conservatoir beslag kan len uil-voer gelegd worden niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie (art. 311, verg. met art. 398, al. 3). Uit de woorden van deze bepaling, vergeleken met art. 315, leidt de pinto 2) af, dat deze vonnissen van regtswege bij voorraad uitvoerbaar zijn, ook zonder dat de regter dit behoeft te verklaren: Het komt mij voor, dat volgens dit artikel het niet aan den regter slaat te beoordeelen, of hij zijn vonnis bij voorraad uitvoerbaar zal verklaren, indien de eischer dit vraagt; maar ik maak zwarigheid er die kracht aan toe te kennen, dat. de uitspraak, ook zonder zoodanige verklaring, bij voorraad uitvoerbaar is. Immers de wetgever heeft aan verzet, hooger beroep en cassatie eene schorsende kracht toegekend, indien de tenuitvoerlegging bij voorraad niet bij hel vonnis bevolen is (art. 82, 350, 398), terwijl in art. 52 en 53, waar opzettelijk van de voorloopige tenuitvoerlegging is gehandeld, alleen onderscheiden wordt lusschen de gevallen, waarin die zal en kan bevolen worden. Beter kunnen wij ons met dien schrijver vereenigen, wanneer hij t. a. p. leert, dat hier geen borgtogt of zekerheid kau gevorderd worden, en dat
.138
) II, 1, bl. 439. Handl. tot hef IV. v. K., II, '2, bl. 520.
) Handl. tot het Wetb. v. Kooph., II, 2, bl. 521.
art. 317—320.
hel art. zoo wel op vonnissen op den eisch tot opheffing, als op dien tot van-waarde-verklaring, gewezen, toepasselijk is.
V. Van de. verdeeling der avarij-grosse.
§ 161. Avarij-grosse of gemeene avarij is die, welke omgeslagen wordt over het schip en de vrachtpenningen, en de lading (art. 698 W. v. K.), en welke nader aangeduid wordt in art. 692 W. v. K.
De berekening en verdeeling der avarij-grosse wordt gedaan ten verzoeke van den schipper, of der eigenaars van het schip of der goederen, en geschiedt door deskundigen (art. 724, al. 1, 726 W. v. K.).
De deskundigen worden benoemd door de belanghebbende partijen, en indien deze het over de benoeming niet hebben kunnen eens worden, door de regtbank van bet arrondissement der plaats, waar de berekening en verdeeling binnen het Koningrijk geschieden moeten, en zulks ten verzoeke van ééne der partijen, nadat de andere behoorlijk zijn gedagvaard ') art. 724, al. 2, W. v. K., 317 W. v. B. R.).
De schipper of, bij gebreke van dien, de scheepsreeders, alsmede de eigenaars, zijn gehouden, binnen acht dagen nadat de deskundigen door partijen of door de arrond.-regtbank zijn benoemd, Ier griffie dezer regtbank de bij art. 318 vermelde stukken over te leggen, van welke stukken partijen, des gevorderd, de waarheid met eede zullen moeten bevestigen.
De deskundigen moeten beëedigd worden, vóórdat zij hunne werkzaamheden beginnen (art. 724, al. 3, 319 W. v. 15. R.). De griffier zal hun de stukken, welke ter griffie zijn nedergelegd, overgeven, tegen bewijs van ontvangst. De deskundigen zullen tot de verdeeling overgaan, overeenkomstig de voorschriften van het Wetb. v. Kooph. (art. 727 v.), zelfs dan, wanneer eene der partijen hare stukken niet (binnen den bepaalden termijn) ter griffie rnogt hebben nedergelegd (art. 319). Het verslag dei-deskundigen zal, met de door hen ontvangene stukken, ter griffie worden ingeleverd (art. 32Ü), binnen den termijn door den regter te bepalen (art. 232).
De verdeeling, door de deskundigen bij hun rapport gemaakt, moet worden gehomologeerd (art. 724, al. 4, W. v. K.). De eerst gereede partij zal de homologatie verzoeken 1) bij de regtbank. De regtbank, nadat partijen gehoord of behoorlijk opgeroepen zijn, zal in de zaak vonnissen (art. 320). De woorden zonder iijipi'l, in de vroegere redactie van dit artikel voorkomende, zijn later weggelaten2), en deze uitspraak is
339
-) Formulier, n. 125: Verzoek tot homologatie eener verdeeling van avarij-grosse.
) V. d. honeht , Hdb., § 320.
o.th
art. 321.
dus volgens de gewone voorschriften aan hooger beroep onderworpen, indien het bedrag f 400 te boven gaat1).
Daar in zaken van koophandel de gewone regelen van regtspleging gelden, voor zoo ver daarvan niet bij den onderwerpelijken titel is afgeweken (art. 293), zoo moet ook al het in dezen titel ontbrekende, omtrent, de regtspleging ten opzigte van deskundigen, worden aangevuld uit de achtste afdeeling van den derden titel van dil boek (art. 222 v.).
VI. Van de handelszaken bij hel kantongeregt.
§ 162. Volgens art. 321 zijn de bepalingen van dezen titel mede toepasselijk op handelszaken, welken bij den kantonregter moeten worden aangebragt. Op dezen regel zijn echter bij hetzelfde art. de navolgende uitzonderingen gemaakt:
1. Het verlof tot het leggen van conservatoir beslag zal van den president der arrond.-regtbank moeten gevraagd worden, en het verzet legen dat beslag door de arrond.-regtbanken beslist worden, hoe gering ook het bedrag moge wezen der vordering in geschil. De wetgever heeft zwarigheid gevonden, het bestaan van een zoodanig buitengewoon regt aan den kantonregter op te dragen, ofschoon men niet kan ontkennen, dat zulks den spoed, welke dikwijls hieibij zoo noodig is, zou bevorderd hebben indien de schuldeischer op eenen aanmerkelijkeu afstand van den zetel der regtbank verwijderd is 2). Uit dit doel des wetgevers blijkt dan ook wel, dat de van-waarde-verklaring van het beslag altijd bij de regtbank moet gevraagd worden, ofschoon het art. hiervan geene melding maakt. Misschien oordeelde men wel, dat dit van zelf volgt uit den aard dezer vordering, die niet onder de louter persoonlijke kan gerangschikt worden, van welke de kantonregter kennis neemt 3)
2. De benoeming van deskundigen tot de verdeeling van avarij-grosse, benevens de homologatie van hun rapport, zal altijd door de arrond.-regtbank geschieden (verg. art. 724 W. v. K.).
340
') De pinto, II, 1, bl. 440. Handl. tot het W. v. K., II, 4, bl. 521 v.
) Verg. ook de beraadslagingen bij v. li. honert , Udb., § 727.
) Verg. üe pinto, II, \ , bl. 441. Handl. tot het W. v. K., II, 2, bl. 522.
Van hel openhaar ministerie.
I. Van liet openbaar ministerie in het algemeen.
§ 163. Van het openbaar ministerie, vimll men den oorsprong reeds in de regtspleging der oude Germaansche volken, doch voornamelijk heeft zich deze instelling bij de Franschen ontwikkeld, van welke wij haar ontvingen eu nu ook bij de tegenwoordige wetgeving hebben behouden '). Men verslaat er door: de ambtenaren, welke bij de regtbanken en hoven den Staal vertegenwoordigen, in alle zaken, bij welke deze belang heeft, en voor de bewaring der orde, de handhaving der wetten en verdediging van diegene, welke zich zelve, niet verdedigen kunnen, zorgen 1). Somtijds duidt men door het woord alle deze ambtenaren aan, die bij de onderscheidene regterlijke kollegiën fungeren, aan welker hoofd is de procureur-generaal bij den Hoogen Raad 2), en tusschen welke een zeker verband en eenheid bestaat 3); somtijds deze ambtsbetrekking zelve. In eerstge-melden zin wordt het in dezen titel gebezigd. Het openbaar ministerie wordt, volgens art. 3 R. O., uitgeoefend door den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, door procureurs-generaal bij de provinciale hoven, door de officieren bij de arrondissements-regtbanken, en bij de kanton-geregten door de ambtenaren bij de wet te dien einde aangewezen (verg. art. -45 R. O.). Volgens art. 6 R. O. wordt de procureur-generaal of de officier, in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis, vervangen door eenen advokaat-generaal, substituut-officier of eenen der raadsheeren of regters 4). Even als onder de Fr. wetgeving bij de vredegeregten, is thans bij ons, in burgerlijke zaken, geen ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongeregten tegenwoordig. Rij art. 125 toch is. de onderwerpelijke titel niet op de regtspleging bij de kantongeregten toepasselijk verklaard. Rij de regtbanken en hoven moet het openbaar mi-
1; boncenne, Introduct. ch. XVIII; v. maanen, Hel Openbaar Ministerie in Nederland, Inl. bl. 1—10. quot;) Zie art. 4 R. O.
) Zie art. 52—55 van het Reglement n. I \an den 14 Sept. 1838. Verg. arrest van den Hoogen Raad van den 18 .lunij 1839 (Ned. Reglspraak, II,
bl. 176). 4) Siccama, p. 40 sq.
) Verg. art. 57, 58 van het Reglement n. I van den 24 Sept. 1838.
art. 322.
nisterie altijd op de teregtzitting tegenwoordig zijn (art. 322). «Dit is noodzakelijk,quot; zeide cle Regering, »7.00 wel ten einde hetzelve de vereischte requisitoiren neme, indien de goede orde op de teregtzitting mogt worden gestoord, als omdat in de te behandelen zaken — zich ligtelijk, vooral in summiere zakon, omstandigheden kunnen voordoen, om welke de conclusiën van liet openhaar ministerie worden vereischt 1).
De functiën van het openbaar ministerie op de teregtzit ting in burgerlijke zaken zijn onderscheiden, wanneer het hoofdpartij is, van die wanneer hel ijevoerjch' partij is.
[F. Van het openbaar ministerie als hoofdpartij.
§ 164. Somtijds is liet openbaar ministerie hoofdpartij, d. i. eene der geding voerende partijen in de zaak, en treedt op als eischer, gedaagde of interveniënt. Dit geschiedt:
1. Bij de persoonlijke regtsvorderingen tegen den Koning treedt de procureur-generaal bij den Hoogen Raad op als gedaagde (art. 6, verg. met art. 4,' n. 1, art. 87, n. 1, R. O.) 2). In deze zaken kan het openbaar ministerie, indien hel moet gehoord worden, naderhand zijne conclusiën geven, en zelfs tegen den Koning concluderen 3).
2. In de gevallen, in welke de wet aan hel openbaar ministerie heeft opgedragen eenigen maatregel te nemen en vorderingen te doen in hel belang van den Staat, de openbare orde of personen, die zich niet verdedigen kunnen. Zoo b. v. is hel verpligt of bevoegd de curatele van eenen meerderjarige te verzoeken (art. 489 B. W.), of een huwelijk le stuiten (art. 120 B. W.); zoo kan hel eenen bewindvoerder doen benoemen voor eenen afwezige (art. 519 B. W.), of eenen curator voor eene onbeheerde nalatenschap (art. 1173 B. W.); zoo kan het de faillietverklaring van eenen koopman vorderen (art. 764 W. v. K.).
3. Wanneer hel openbaar ninisterie in burgerlijke zaken optreedt, ten einde wegens eene handeling, tegen het voorschrift der wet aangegaan, hare nietigheid of de toepassing eener boete tegen den overtreder te vorderen. Dus is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid gegeven, orn wegens verschillende redenen de nietigverklaring van het huwelijk te vragen (art. 141, '143—145; 147, 489, 519 B. W.), en geldboeten legen de ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen en andere ambtenaren te vorderen (art. 854 W. v. B. R.).
De voordragt van het openbaar ministerie, in de zaken onder n. 2 en 3 vermeld, wordt requisitoir genoemd.
') V. d. honert, Hdb., § 322.
•) De pinto, 11, 1 bl. 444. — Dat het openb. ministerie in dit geval hoofdpartij is ontkent v. maanen, bl. 193. 3) Berriat-st.-prix , 1, p 25.
342
art. 323, 324.
quot;Wanneer hel openbaar ministerie als hoofdpartij werkzaam is, zal het de gewone wijze van regtsvordering volgen (art. 323), en alzoo in het algemeen dezelfde vormen en termijnen, als voor andere eischers of gedaagden voorgeschreven zijn, moeten in acht nemen, voor zoo ver de aard zijner functiën daarin geene verandering maakt ' j. Tol deze uitzonderingen behoort, onzes oordeels, ook die, dat het niet verpligt, is zich door eenen procureur te doen vertegenwoordigen1). Met opzigt tot de overtredingen der ambtenaren voormeld is echter bij art. 854 bepaald, dal deze zoo wel in eersten aanleg, als in hooger beroep -adlen worden vervolgd en beregt op dezelfde wijze als correctionnele zaken.
III. Van het openbaar ministerie als gevoegde partij.
§ 165. In andere gevallen moet het openbaar ministerie worden gehoord, en alsdan wordt, bet gevoegde, partij genoemd, daar het bij zijne conclusion zich ten voordeele van eene der gedingvoerende partijen verklaart, en zich, als het ware, bij eene van dezen voegt. Het zijn de zaken van zoodanige personen, die door anderen in den gerigte vertegenwoordigd worden, en van vrouwen, die den geregtelijken bijstand barer echt-genooten missen, en welke alle derhalve eenen waarborg behoefden, dat hunne belangen goed verdedigd zijn, of de zoodanige, welke met de openbare orde en het belang van don Staat zamenhangen, en van welke dus het openbaai' ministerie, als den Slaat vertegenwoordigende, mede moet kennis nemen. Evenwel is het niet de taak van het openbaar mi-sterie in deze zaken steeds ten voordeele van de hulpbehoevenden of van den Staat te concluderen, maar om voor te dragen, wat aan hetzelve voorkomt in deze regtens te zijn , en daaromtrent den regter voor Ie lichten.
Het openbaar ministerie moet alzoo worden gehoord, volgens art. 324, in zaken betreffende:
1. De openbare orde, den Staat, de domeinen, de provinciën, de gemeenten. de armen-inrigtingen en andere openbare stichtingen.
2. Den staat der personen 2), de aanvullingen of verbeteringen van den burgerlijken stand 3).
3. De exceptiën wegens onbevoegdheid van den regter: niet sléchts wegens het onderwerp des geschils, maar ook uit hoofde van den persoon des verweerders; want de wetgever spreekt hier algemeen, en de beraadslagingen over deze bepaling bevestigen deze uitlegging4).
343
) Schlink, I, p. 79; v. maanen, bl. 65. — Van eene andere ineening
is de pinto , II, I , bl. 443 en v. 3) Verg. art. 307 v. B. W.
■•) Art. 78 v. B. W.; art. 829 v. W. v. B. R.
) V. d. honert, Hdb., bl. 373; de pinto, II, 1, bl. 448 en v.
art. 325 , 327.
4. .Turisrlictie-geschillen, wraking van regters, (waarmede zal mogen gelijk gesteld worden die der griffiers en substituut-griffiers), het verwijzen uil hoofde van bloedverwantschap of aanhuwelijking, en de regts-weigeringen.
5. Vrouwen, door hare mans niet gemagtigd ').
6. Minderjarigen, onder curatele gestelden, afwezenden (buiten de gevallen , in welke het openbaar ministerie hierbij als hoofdpartij optreedt) 2) en in het algemeen alle personen, die door eenen curator verdedigd worden 3).
7. Echtscheidingen en de scheidingen van tafel en bed en goederen.
8. Beroep in cassatie4).
9. Revisie.
10. Requesten-civiel.
11. Geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften.
12. Ontkentenis van geregtelijke verrigtingen.
13. Geschillen over tenuitvoerlegging van lijfsdwang en over ontslag \ut de gijzeling.
14. Verzoek tot boedelafstand; en voorts
15. In alle zaken. waarin zulks (bovendien) door de wet is voorgeschreven. Zie b. v. art. 847 W. v. K., 785 W. v. B. R.
344
In deze gevallen is het hooren van het openbaar ninisterie gebiedend voorgeschreven: in de andere zaken is het niet uitgesloten, maar kan het conclusiën nemen, indien het openbaar ministerie of de regter oordeelt, dat het belang der zaak dit vereischt. Immers volgens art. 325, zal het openbaar ministerie bovendien mededeeling mogen vorderen van alle zaken, in welke het zulks, in deszelfs betrekking, noodig oordeelt, en de regter zal ook van ambtswege de mededeeling mogen bevelen. De conclusiën worden genomen onmiddellijk na de pleidooijen of op eene daartoe te bepalen nadere teregtzitting (art. 327). Het openbaai- ministerie niet op den bepaalden dag zijne conclusiën nemende, kan zulks slechts éénmaal worden uitgesteld (art. 59 Reglement n. 1). Eene vaste bepaling van termijn te maken, binnen welke het openbaar ministerie moet concluderen, zoo als dooi1 eene afdeeling der Staten-Generaal was verlangd, scheen de Regering ondoenlijk, somdat de zaken dikwijls buitengewone tnoeijelijkheden kunnen opleveren, terwijl, wanneer die termijn al te lang werd gesteld, zeer ligt de langste termijn als gemeene regel bij die bepaling zoude worden aangenomenquot; 5). Indien het openbaar ministerie op den lateren regtdag nog in gebreke mogt blijven te con-
M Art. 167 B. W.; art. 798 v. W. v. B. B. quot;) Zie ook art. 525 B. W. '■') Verg. art. 496, 509, 1421 B. W., 434 , 847 , 850 , 891 W. v. R,; 703, 720 W. v. B. B. 4) Verg. art. 418. 5) V. d. honert, Hdh., § 327.
art. 326, 328.
cluderen, zal dit verzuim aanleiding kunnen geven tol toepassing van art. 72 ot i08 R. 0.; maar de regier mag niet dadelijk vonnissen alvorens het openbaar ministerie gehoord te hebben ').
In zaken van gewone behandeling moeten de processtukken door de partijen aan het openbaar ministerie worden medegedeeld, ten minste drie dagen vóór den bepaalden dag van pleidooi (art. 326). Ofschoon de wet hier in het algemeen van zaken van gewone behandeling spreekt, kunnen hierdoor echter alleen die zaken bedoeld en verstaan worden, in welke de conclusiën van het openbaar ministerie vereischt zijn 2).
§ ;166. Mag het openbaar ministerie bij zijne conclusiën de middelen aanvullen, welke door partijen niet zijn aangevoerd? In het algemeen moet, deze vraag ontkennend worden beantwoord, daar de conclusiën van het openbaar ministerie tot voorlichting van den regter strekken en het geene handelende partij in het geding is. Zoo vaak derhalve de middelen der partijen, wanneer zij, niet tijdig aangevoerd zijnde, gedekt zijn, b.v. nietigheid, of dooi' den regter niet ambtshalve mogen worden aangevuld, b.v. verjaring, zal ook het openbaar ministerie niet met vrucht deze kunnen aanvoeren. Doch waar die middelen, in het belang der openbare orde, dooi- den regter zelve kunnen worden aangevuld, b.v. onbevoegdheid wegens het onderwerp des geschils, kan ook het openbaar ministerie den regter opmerkzaam daarop maken en tot de toepassing van dit regtsmiddel concluderen 3). De partijen of hare verdedigers zullen onder geen voorwendsel na de conclusiën van het openbaar ministerie het woord bekomen; maar mogen alleen eenvoudige aanteekeningen, tol wederlegging der feilen (niet der regtsgronden), waarin zij moglen oordeelen, dat het openbaar ministerie gedwaald heeft, onmiddellijk na deszelfs conclusiën, aan den president ter hand stellen (art. 328).
Het verzuim van den regter, om bet openbaar ministerie te hooren in de zaken, in welke dit bij de wet is voorgeschreven, is eene schending der wet, die tie nietigheid van het vonnis moet ten gevolge hebben, en levert dus, indien het vonnis in het hoogste ressort gewezen is, grond op tot eene voorziening in cassatie4). En dit moei hel gevolg zijn, zoo
') De pinto, 11, 1, bl. 452. -) Verg. de pinto, II, 2, bl. 403 v.
') Carré, op art. 83, qu. 514; siccama, p. 54; vernede. op art. 327, noot 3; v. maanen, bl. 77; 11. Raad d. 6 Maart 1857, (Ned. Regtspraak D. 55, bl. 193).
^) V. maanen, b!. 87; de pinto, II, 1, bl. 398 v. Dus besliste ook de Hooge Raad den 15 Oct. 1846, (Weekbl. v. h. R. n. 753), prov. geregtshof van N.-Holland den 30 October 1845 (R. in Nederl., IV, bl' 281; Weekbl. v. h. R.. n. 723). prov. geregtshof v. Overijssel d. 21 Febr. 1353 (Weekbl. ti. 1446). Zie ook de conclusie van den adv. gen. romer in Weekbl. n. 3539.
345
art. 329.
dikwijls op eene vordering in dusdanige zaak is gevonnisd, zonder het openbaar ministerie te hooien, het zij liet een voorafgaand of definitief vonnis zij, het zij dit op tegenspraak of bij verstek is gewezen, zelfs indien alleen verstek is verleend zonder dadelijk op de couclusiën regt te doen. De wet onderscheidt niet, en ook dan is de voorlichting van het openbaar ministerie omtrent het al dan niet behoorlijk in acht nemen van de termijnen en formaliteiten niet geheel als overbodig te beschouwen. Anders echter oordeelde hieromtrent het provinciaal geregtshof van Zeeland bij arrest van den 5 April 1842 ').
Vau prorogatie van regtspraak aan hel provinciaal gereglshof.
I. Wanneer kan deze plaats hebben?
§ 167. Prorogatie van regtsgebied is in het algemeen die handeling, waarbij partijen hun geschil aan de beslissing van eenen onbevoegden regter onderwerpen 2). Wij hebben reeds boven gesproken van eene zoodanige prorogatie der regtsmagt van den kantonregter, welke, in navolging van art. 7 C. do Pr. C., bij ons is opgenomen, en van de prorogatie der regtspraak van de arrond.-regtbank bij art. 157 gegeven 3). Die, welke in deu onderwerpelyken titel voorkomt, weid in hel Fr. regt niet gevonden, maar is aan het ouil-Vaderlandsche regt ontleend, waar het een privilegie was van bijzondere personen 4). «Het is welligt een sieraad der nieuwe wetgevingquot;, zegt lipman fl), »dat dit privilegie aan alle onderdanen, in alle regtsgedingen is toegekendquot;.
Volgens art. 329 nu staat hel aan partijen vrij, de voor hooger beroep aan hel prov. geregtshof vatbare geschillen bij den aanvang van het geding dadelijk te onderwerpen aan de beslissing van dat hof, hetwelk in hooger beroep over de zaak uitspraak zou hebben gedaan. Hiertoe wordt echter vereischt;
') Weekbl. v. h. R., n. 290; R. Bijblad, IV, bl. 353.
Verg. c. G. p. van naerssen , Spccinicii ex'iiibens nonnidln de prnrngatione iurisdictionis (Gron- 1832), p. 10. 3) Zie § 48, bl. 132, en § 79, bl. 20(3 v.
••) Art. 8 der Instructie van den hove van Holland. Verg. r. mogerbeets. Van het aenleggen ende volvoeren der processen, (achter h. de groot, Inl. tot de Holl. Rechtsgel.,) bl. 327, 328.
5) Aanm. op het Ontwerp van IVb. v. B. Rpl., bl. 108.
346
art. 330.
1. Dal over het geschil dading of compromis kan plaats hebben ' ). Immers is de overeenkomst omtrent de prorogatie eene dading ol' compromis over de procesorde, aan de partijen lot vereenvouding der procedure en vermindering der proceskosten toegestaan, bij uitzondering op den regel: dal men omtrent zaken, die de publieke orde belreflen, niet mag overeenkomen1).
2. De partijen daaromtrent bij eene akte zijn overeengekomen. Zoo wel lol hel aangaan eener dading als van een compromis toch wordt eene schriftelijke akte vereischt 2).
Ook voogden, curators en bewindvoerders zijn niet van deze bevoegdheid uitgesloten, mits zij daarbij de verpligtingen in acht nemen, hun bij de wel3) opgelegd (art. 330), d. i. de magtiging of toestemming bekomen, welke zij noodig hebben lol hel aanleggen of verdedigen van regtsgedingen, en tol hel aangaan van dadingen of coiupromissen fl).
Deze prorogatie aan hel prov. geregtshof was reeds vastgesteld bij art. 66 der Wel op de R. O. Met opzigt tol dezelve zeide de Regering, in de memorie van toelichting van het eerste ontwerp; »De geschil voerenden kunnen zich in dit geval niet alleen niet wegens eene grief beklagen, maar zij genieten daardoor een aan niemands reglen nadeel toebrengend voorregt, waarop men in vroeger tijden, in de beide gedeelten des Koning-rijks den grootsten prijs stelde; een voorregt, dat onder den naam van privileginm fori bekend was, een voorregt, dat aan weduwen, weezen en andere hulpbehoevenden was verleend; een voorregt dat aan hooge staatsambtenaren was toegekend; een voorregt eindelijk, dal aan den Koning, de leden van hel Koninklijk huis en aan den Staal, bij art. 179 (nu 161) van onze Grondwet, is voorbehouden. En voorwaar, indien men de zaak naai' waarheid en zonder vooringenomenheid beschouwt, vraagt men mei vertrouwen, of hel niet eenigermate ongerijmd is, dal twee twistvoerende partijen, op dezelfde plaats, over dezelfde zaak, tweemaal proces voeren, dubbele kosten betalen, en eerst haar geding aan eenen nederregter moeten onderwerpen, met het zekere voornemen, om, wanneer zij in het ongelijk worden gesteld, hare toevlugt tot den hoogeren regler te nemen; en of het niet natuurlijker en meer overeenkomstig haar belang is, om zonder de kans van een nadeelig vonnis Ier eerster instantie te bekomen, dadelijk aan dien regler te zijn verwezen, bij wien zij toch haar heil en toevlugt zouden hebbeu gevondenquot; 4).
347
^ Lipman, Wb. v. B. R. vergel., bl. '147.
) Art. 1888, al. 2, B. W.; art. 623 W. v. B. R.
Zie art. 1889, al. 2 en 3, vergel. met art. 451, 465 B. W., art. 620 W. v. B. R. 5) V. d. iionert, Hdb., § 330.
tot de Wet op de R. O. , II, bl. 157.
V. d. honert, Hdb., eerste stuk, § 65, bl. 82. Verg. detinto, Handl.
art. 331.
II. Hoe wordt alsdan voor hel provinciaal f/eregtshof geprocedeerd?
§ 168. Bij deze regtsgedingen voor het prov. geregtshol' gelden dezelfde voorschriften als ten aanzien van het reglsgeding in eersten aanleg; zullende aan het hof van de daaromtrent bij akte gemaakte overeenkomst moeten blijken.
Door het hof wordt uitspraak gedaan in het eerste en hoogste ressort, behoudens request-civiel of cassatie, indien daartoe gronden zijn (art. 331, art. 66 R. O.).
348
FORMULIER n. I, art. 14 en -13, bl. 32.
Verzoekschrift ev vergunning om op eenen tijd, anders bij de wet verboden, te doen dagvaarden.
VERZOEKSCHRIFT.
Aan den Edel Achtbaren (Edel Groot Achtbaren) heer president van 1).
Geeft met den meesten eerbied te kennen 2):
dat hij zich in de noodzakelijkheid bevindt, om tegen 3) eenen eisch in te stellen tot 4)
dat 5)
tledenen, waarom hij zich, op grond van art. 14 (of 15) van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, tot U Edel Achtbare (of U Edel Groot Achtbare) wendt. met eerbiedig verzoek;
Dat het U Edel Achtbare (of Groot Achtbare) moge behagen, den requestrant vergunning te verleenen, om de dagvaarding, ter zake voorschreven, op Zondag den 6) (of vóór of na de uren bij de wet bepaald) te doen uitbrengen;
'twelk doende enz. {Handteekening van den procureur.) Dit verzoek zal aan den kantonregter, naar analogie van art. 7, mondeling kunnen worden gedaan.
1) Aanduiding van het regterlijke kollegie. 2) Naam, voornaam en woonplaats van den verzoeker. 3) Naam en woonplaats van den persoon, dien men wenseht te doen dagvaarden. 4) Korte vermelding van den eiseh. 5) Redenen, waarom de verzoeker op eenen ongewonen tijd wil doen dagvaarden. G) I)agteekening.
BESCHIKKING.
Wij president van 1),
Beschikkende op bovenstaand verzoekschtift,
Gezien art. 14 (of 15) Wetb. van Burgerl. Regtsv.,
Vergunnen aan den requestrant, om de dagvaarding ten voorschreven einde op Zondag den 2) (of vóór of na de uren bij de wet bepaald) te doen uitbrengen.
Gedaan te 2) den 3) 1800.....
{Handteekening van den president.)
Wij Mr......., regter in het kanton 4),
Verleenen bij dezen aan 5), op zijn mondeling verzoek, verlof om 6) te doen dagvaarden op Zondag den 2) (of vóór of na de uren bij de wet bepaald), ter zake van eenen eisch tot 7).
8) den 3) 1800.....
(Handteekening van den kantonregter.)
I) Aanduiding van het regterlijk kollegie. 2) Plaats, waar het kollegie zitting houdt. 3) Dagteekening. 4) Aanduiding van het kanton. 5) Namen en woonplaats van den verzoeker. 6) Namen en woonplaats van den persoon, dien men wenseht te doen dagvaarden. 7) Korte vermelding van den eisch. 8) Plaats, waar de kantonregter de beschikking geeft.
350
FORMULIER n. 2, art. 19, bl. 35.
Proces-verbaal van minnelijke schikking.
In den jare ISOO en .... den .... zijn voor ons 1), geadsisteerd met den griffier, in de zaal onzer gewone teregtzitting verschenen 2), ten einde, in gevolge 3), door ons eene vereeniging tnsschen hen worde beproefd.
En na aan partijen te hebben voorgehouden, dat hare zaak allezins voor schikking vatbaar scheen, en dat haar belang medebragt eene minnelijke schikking te trelfen, zijn zij, door onze tusschenkomst tot vereening gebragt, overeengekomen dat 4).
En is hiervan, op verlangen der partijen, dit proces-verbaal opgemaakt, hetwelk na voorlezing door haar, met ons en den griffier, is geteekend.
Gedaan te 5), op dag, maand en jaar als boven.
De uitgifte van dit proces-verbaal moet aan het hoofd voeren de woorden; In naam des Konings!
1) Nuam en voornaam van den kantonregter, of van de regters-commissarissen. 2) Namen, voornamen en woonplaats van de partijen, van hare procureurs of van hare hiertoe bijzonderlijk gemagtigden. — Wanneer de partijen hij gemagtlgden verschijnen, moet van de volmagt melding gemaakt • worden. 3) Vermelding van de ordonnantie des regters, waarbij de verschijning der partijen is bevolen. 4) Vermelding der verbiudtenissen, die partijen, ten gevolge dezer schikking, op zich nemen. 5) Hoofdplaats van het kanton of de plaats, waar de arrondissements-regtbankof het hof zitting houdt. (i) Handteekening van de partijen, hare procureurs of gemagtigden, den kantonregter of de regter-commissarissen en den griffier.
FORMULIER n. 3, art. 33, bl. 49.
Akte van wraking.
Geeft eerbiedig te kennen 1), dat tnsschen den requestrant, als eischei (of verweerder), en 2), ten gevolge exploit van den 3), een regtsgeding aanhangig is voor 4). strekkende 5),
Dat de heer 6) is 7) en dat 8).
Weshalve de ondergeteekende bij deze verklaart, den bovengenoemden lieer 6) te wraken als 7) in de boven vermelde zaak.
Gedaan te 9). den .... 1800 ....
[Hatiteekening van de partij, of van den bijzonderen gemagtigde.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van de wrakende partij. NB. Wanneer de wraking geschiedt door eenen bijzonderen gemagtigde, moet dit hier ook vermeld worden, met aanhaling der volmagt. 2) Naam, vonrnaam en woonplaats der tegenpartij. 3) Dagteekening van het exploit. 4) Het kantonregt, de arrondissements-
regtbank , of het provinciaal-geregtshof van____ 5) De strekking van den eisch.
6) Naam en voornaam van den gewraakte. 7j Kantonregter, lid van de arrondis-sements-regtbank, raadsheer, lid van het openbaar ministerie, griffier of substituutgriffier. 8) Redenen van wraking. 9) Naam der plaats, waar de regter of het kollegie zitting houdt.
FORMULIER n. 4, art. 34, bl. 49.
Antwoord van den gewraakten regter.
Ik ondergeteekende verklaar in deze wraking te berusten, en dien ten gevolge mij te zullen onthouden van de kennisneming der zaak in geschil.
Ik ondergeteekende verklaar in deze wraking niet te berusten. Wat toch de aangevoerde reden betreft 1).
Gedaan te 2), den .... 1800......
Handteekening van den gewraakten regter.)
1) Antwoord op de middelen van wraking in de akte nitgedrukt. 2) Naam dei-plaats, waar de regter of het kollegie zitting houdt.
351
FORMULIER n. 5, art. 50, bl. 64.
Oproeping om hij het ujiegyen vim een' eed tegenwoordig te zijn.
A.
l), procureur bij '2), occuperende voor 3), sommeert 4), procureur bij 5), occuperende voor ü), om zijn principaal te doen verschijnen op 7), des voormiddags te.... uren, ter rolle van 5), ten einde tegenwoordig te zijn bij het afleggen van den eed, in het tusschen partijen aanhangig geding, aan 3) opgelegd bij vonnis van 2), van den 8), behoorlijk geregistreerd, geinsinn-eerd den 9).
„ (Handteekening run den procureur).
Beteekend en afschrift overgegeven aan 4) door mij ondergeteekende, eersten deurwaarder bij 2), den____1800....
De kosten zijn ƒ.. ..
(Handteekenitig van den deurwaarder.)
B.
In den jare 1800.... den...., ten verzoeke van 3), domicilie stellende ten huize van...., heb ik 10), deurwaarder bij 11), wonende te 12), gesommeerd 6), ten einde te verschijnen op.... dag, den.. 1800...., des voormiddags te., uren, ter audiëntie van het kantongeregt van 13), ten einde tegenwoordig te zijn bij het afleggen van den eed, in het tusschen partijen aanhangig geding, aan 3) opgelegd bij vonnis van den regter van 13), van den 8), behoorlijk geregistreerd, geïnsinueerd den 9).
Afschrift van dit exploit heb ik den gesommeerde gelaten, exploit doende ter zijner woonplaats en sprekende aldaar met 14).
De kosten zijn f....
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Nuam en' voornaam van den procureur der partij. 2) Do an-ondissements-
regtbank of het provinciaal geregtsliof van---- 3) Naam, voornaam en voon-
plauts der partij. 4) Naam en voornaam van den procureur der wederpartij. 5) De genoemde reuitbank of het genoemd geregtshof. C) Naam, voornaam en woonplaats der wederpartij. 7) Den dag, de maand en het jaar. 8) Dagteeke-ning van het vonnis. 9) Dagteekening der insinuatie. 10) Naam en voornaam van den deurwaarder. II) Het kollegie, waarbij de deurwaarder is aangesteld. 12) Woonplaats van den deurwaarder. 13) Aanduiding van het kanton. 14) Vermelding van den persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 0, Tarief art. 40, bl. 84.
Verzet tegen eene begrooting van proces-kosten.
In den jare 1800...., den...., ten verzoeke vanl), kiezende domicilie bij 2), heb ik 3), deurwaarder bij 4), wonende te 5), aangezegd aan 6), dat mijn requirant in verzet komt tegen het bedrag der kosten, in voege die ten opzigte van mijnen requirant zijn bepaald, bij het bevelschrift door den Edel Achtbaren heer voorzitter van 7) afgegeven den .... 1800 ...., op den .... 1800.... beteekend.
Ik heb dien ten gevolge den voornoemden 0) gedagvaard, om op...quot; dag den .... 1800 ...., des' voormiddags te .. uren, te verschijnen ter teregtzitting van 7), ten einde.
Aangezien 8),
Te hooren verklaren, dat de opposant is goed opposant tegen de voorschreven taxatie der kosten, mitsdien die kosten te hooren brengen tot op eene
1) Naam, voornaam en woonplaats van don verzoeker. 2) Indien de zaak bij eene regtbank of eeu hof hesft gediejid, is dit domicilie volgens de wet bij den procureur. 3) Naam en voornaam van den deurwaarder. 4) Hot kollegie, waarbij de deurwaarder is aangesteld. ó) Woonplaats van den deurwaarder. 6) Naam en woonplaats der partij. 7) Het kollegie, welks voorzitter het bevelschrift heeft gegeven. 8) Gronden van het verzet.
352
som van 9), met veroordeeling van don gedaagde in geval van tegenspraak in de kosten van dit verzet.
Afschrift dezes heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats 10) en sprekende aldaar met li).
(Handteekeniny van den deurwaarder).
9) Bedrag der som, waarop de opposant de kosten wil gebragt zien. 10) Bij de hoogere kollegiën aan de woonplaats van den procureur. H) Vermelding van den persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 7, art. 66, bl. 92.
Beteekening van een vonnis.
A. Aan den procureur.
1), procureur bij2), occuperende voor 3), doet insinueren aan 4), procureur bij 2), occuperende voor 5), een vonnis in het tusschen partijen gevoerde geding, door2), den 6), gewezen, behoorlijk geregistreerd.
(Handteekening van den procureur.)
Beleekend en afschrift overgegeven aan 4) aoor mij ondergeteekende, eersten deurwaarder bij 2), den -1800.. .
{Handteekening van den deurwaarder.)
B. Aan de partij.
In den jare 1800...., den...., ten verzoeke van 3), domicilie stellende
ten huize van...... heb ik 7), deurwaarder bij 8), wonende te...., be-
teekend aan 5), een vonnis, in het tusschen partijen gevoerde g(?ding, door 9), den 6), gewezen, behoorlijk geregistreerd, aan den procureur van den geïnsinueerde heteekend den 10) 11).
Afschrift van het genoemde vonnis, benevens van dit exploit, heb ik den geinsinueerde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 12).
{Handteekening van den. deurwaarder.)
1) Naam en voornaam van den procureur der partij. 2) De arrondissements-regtbank van.... of het provinciaal gergtshof van.... 3) Naam, voornaam en woonplaats der partij. 4) Naam en voornaam van den procureur der wederpartij. 5) Naam der wederpartij. 6) Dagteekening van het vonnis. 7) Naam en voornaam van den deurwaarder. 8) Het kollegie, waarbij de deurwaarder is aangesteld. 9) Vermelding van het kollegie, dat het vonnis heeft uitgesproken. 10) Dagtee-kening der insinuatie aan den procureur. 11) Indien de partij geen' procureur in de zaak heeft gehad, vallen de woorden: aan den procureur enz. weg. Indien de procureur overleden is, of zijne bediening heeft nedergelegd, zegt men:
Zijnde de procureur 4), die voor den geinsinueerde in het genoemde geding heeft
geoccupeerd, overleden ; of:
Hebbende de procureur 4), die voor den geinsinueerde in het genoemd geding heeft
geoccupeerd, zijne bediening nedergelegd.
12) Vermelding van den persoon, met wien de deurwaarder heeft gesproken.
FORMULIER n. 8, art. 69, bl. 96.
Verzoek om een' waarborg te mogen oproepen.
i), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ... ., hebbende tot procureur 2),
3), eischer bij hetzelfde exploit, hebbende tot procureur 2),
1) Naam, voornaam en woonplaats van den gedaagde. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer.
353
Aangezien de gedaagde bij het genoemd exploit door den eischer is gedagvaard tot betaling van eene som van f , welke de eischer vermeent van hem te moeten vorderen, ter zake van een contract van plaatsvervanging,
den .... -1800 .... verleden voor......, openbaar notaris te , behoorlijk
geregistreerd;
Aangezien echter 4), bij onderhandsch contract van den .... 1800 ...., geregistreerd...., zich jegens hem heeft verbonden, om hem te vrijwaren wegens alles, waartoe hij uit kracht van gemeld contract van plaatsvervanging zoude zijn verpligt;
Aangezien de gedaagde alzoo bevoegd is, den voormelden 4) tot vrijwaring ter zake van voormelde vordering op te roepen, doch dat hij hiertoe, uit aanmerking van 5), nog niet in staat is geweest;
verzoekt en concludeert;
Dat het der regtbank moge behagen, den gedaagde te vergunnen, om voornoemden 4), binnen eenen door de regtbank te bepalen termijn, te doen dagvaarden om voor deze regtbank te verschijnen, ten einde op den eisch tot vrijwaring ter zake voormeld te antwoorden en voort te procederen, met veroordeeling van den eischer, in geval van tegenspraak, in de kosten van dit incident, en onder aanbod van mededeeling aan den eischer van de bewijsstukken tot staving van dit verzoek.
{Handteekenivg can den procureur.)
Beteekend en afschrift overgegeven aan 2) door mij ondergeteekende, eersten deurwaarder bij 6), den..... 1800 .....
De kosten zijn ƒ......
Handteekening van den deurwaarder.)
In zaken van summiere behandeling wordt dit verzoek ten dienenden dage gedaan, bij gemotiveerde conclusie. De partij antwoordt in beide gevallen eveneens bij akte of conclusie.
4) Naam, voornaam en woonplaats van den waarborg. 5) Vermelding der reden. 6) Het kollegie, waarbij de deurwaarder is aangesteld.
FORMULIER n. 9, art. 68, bl. 97.
Dagvaarding tot eenvoudige vrijwaring.
In den jare 1800 . ..., den . ..., ten verzoeke van 1), stellende tot zijnen procureur 2), heb ik 3), deurwaarder bij 4), wonende te 5), gedagvaard 6), om op ... . dag, den .... 1800 ...., des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter audiëntie van de arrondissements-regtbank te 7), ten einde;
Aangezien de requirant, bij exploit van den .... 1800 ...., ten verzoeke van 8), is gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te . .., met eisch
tot betaling van eene som van f.....welke voornoemde 8) vermeent van
den requirant te kunnen vorderen, ter zake van remplacants-gelden voor .. weken, gedurende welke hij beweert voor den requirant in dienst te zijn geweest: en zulks op grond van een contract van plaatsvervanging, den . . . . 1800 .... verleden voor ... ., openbaar notaris te ...., behoorlijk geregistreerd.
Aangezien echter de gedaagde, bij onderhandsch contract van den.... 1800 ...., waarvan de registratie luidt: ...., zich jegens den requirant beeft verbonden, om hem te vrijwaren wegens alles, waartoe deze uit kracht van gemeld contract van plaatsvervanging zoude zijn verpligt:
Aangezien hij vonnis der regtbank voornoemd, vanden.... 1800.....tusschen
den requirant en den genoemden 8) gewezen, aan mijn requirant vergunning is verleend, om binnen den termijn van .... voor dezelve regtbank den gedaagde te doen dagvaarden, ten einde op den voormelden eisch tot vrijwaring te antwoorden en voort te procederen 9) ;
1) Naam, voornaam on woonplaats van den eischer. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam en voornaam van den deurwaarder. 4) Het kol-legie, waarbij de deurwaarder is aangestSld. 5) Woonplaats van den deurwaarder. 6) Naam en voornaam van den gedaagde. 7) Do plaats en het gebouw, waar de regtbank zitting houdt. 8) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronke-lijken eischer. 9) Dit laatste middel komt niet in aanmerking, indien de oproeping
Oudeman . Burg. Heglsr., 4e druk. 1. 23
354
Zich te hooren veroordeelen, om den requirant te vrijwaren van de veroordeeling, die tegen den requirant, op den eiscli van 8), mogt worden uitgesproken, en dien ten gevolge te hooren verstaan, dav, hij gehouden zal zijn aan den requirant zoo hoofdsom als interessen en kosten, welke hij aan 8) zal moeten betalen, kost- en schadeloos te restitueren; alles met veroordeeling van den gedaagde in de kosten.
Afschrift van dit exploit, benevens van de, ten verzoeke van8), tegen den requirant uitgebragte dagvaarding en van de daarbij overgeleverde stukken, heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met lO).
De kosten zijn f......
(Handteekening van den deurwaarder.)
tot vrijwaring is gedaan vóór den dag, waarop de zaak moet dienen, en het verzoek volgens formulier n. 8 niet is gedaan. 10) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 10, art. 08, bl. 97.
Dagvaarding tot vrijwaring wegens zakelijke regten.
In den jare quot;1800 _____ den . . .., ten verzoeke van -1), stellende tot zijnen
procureur 2), heb ik 2), deurwaarder bij 4), wonende te 5), gedagvaard 6), ten einde op .... dag, den .... 1800 . ..., des voormiddags te .. nren, te verschijnen ter teregtzitting van de an-ondissements-regtbank te 7), teneinde.
Aangezien de requirant, bij akte, den .. 1800 .... beleden voorden notaris ...., residerende te ...., behoorlijk geregistreerd, van den gedaagde heeft aangekocht een stuk land, groot 4 hectares, 5 ares, iO centiares, gelegen te .. .., bij het kadaster bekend in de gemeente .. . . , sectie B. ns. 465, 466 en 468, voor een' prijs van f......
Aangezien de requirant, bij exploit van den . , 1800 ...., ten verzoeke van 8), is gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te ..., ten einde te hooren verstaan, dat een ileel van voornoemd land. groot 1 hectare, 27 ares, 80 centiares, kadaster gemeente..., sectie B. n.468, in eigendom toebehoort aan voormelden 8); mitsdien zich te hooren varoordeelen, om dit stuk land aan hem over te laten, met verdere condemnatie in de kosten van het geding;
Aangezien de gedaagde naar regten verpligt is den requirant ter zake dier vordering te vrijwaren:
Aangezien bij vonnis der reglbank voornoemd, den.....tusschen den re(/uiranl
en den voormelden 8) gewezen, is gelast, dat de gedaagde binnen den termijn van . . . ., ten verzoeke van den requirant, voor dezelve regtbunk zoude worden gedagvaard , ten einde op den voormelden eisch tot vrijwaring te antwoorden en voort te procederen 9);
Aan den requirant te hooren verleenen akte van de kennisgeving, welke hij bij deze aan den gedaagde is doende van de voormelde door genoemden 8) tegen hem ingestelde vordering; verder in het voormelde regtsgeding tusschen te komen en daarin de zaak van den requirant over te nemen, die buiten het proces zal worden gesteld, onverkort zijne bevoegdheid om daarin te blijven tot bewaring van zijn regt, of wel het voormelde regtsgeding te doen staken: met veroordeeling van den gedaagde, in geval aan 8) zijne vordering mogt worden toegewezen, om den requirant te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door de uitwinning van het verkochte land aan den requirant veroorzaakt, volgens een' nader daarvan op te maken staat; en in het algemeen om den requirant te vrijwaren van de veroordeeling, welke tegen hem , op den eisch van 8), mogt worden uitgesproken, en den requirant deswege
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam en voornaam van den deurwaarder. 4) Het kollegie, wanrbij de deurwaarder aangesteld is. 5) Woonplaats van den deurwaarder. 6) Naam en voornaam van den gedaagde. 7; Plaats en gebouw, waar de regtbank zitting houdt. 8) Naatn, voornaam en woonplaats van den oor-spronkelijken eischer. 9) Dit laatste middel komt niet in aanmerking, indien de oproeping tot vrijwaring gedaan is vóór den dag, waarop de zaak moet dienen, en het verzoek volgens het formulier n. 8 niet is gedaan.
355
kost- en schadeloos te houden: alles met veroordeeling in de kosten, en onverminderd alle andere regten en actiën, welke de requirant mogt vermeenen te dezer zake tegen den gedaagde te kunnen uitoefenen.
Afschrift van dit exploit, benevens van de dagvaarding, ten verzoeke van 8), tegen den requirant uitgebragt, en van de daarbij overgeleverde stukken, heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende ter zijner woonplaats en sprekende aldaar met 10).
De kosten zijn f.....
{Handteekening van den deurwaarder.)
10) Vermelding van deu persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. H , bl. 98.
Conclusie van den oorspronkelijke» verweerder, eischer in geval van vrijwaring, tegen den oorspronkelijken eischer.
In zake;
1), verweerden bij exploit van den......-1800 .....comparerende bij 2),
procureur;
tegen
3), eischer bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien, bij notarieel contract, den..... 1800.....beleden vooi-.......
openbaar notaris, residerende te...... behoorlijk geregistreerd, de eischer
zich jegens den verweerder heeft verbonden, om voor dezen als plaatsvervanger te dienen bij de nationale militie, waartegen de verweerder zich, onder anderen, heeft verbonden om aan den eischer, zoo lang hij voor den verweerder in dienst zou zijn, wekelijks te betalen eene som van ƒ.....
Aangezien echter door den verweerder wordt ontkend, dat de eischer gedurende den tijd ter dagvaarding vermeld voor den verweerder als plaatsvervanger in dienst is geweest, daar des verweerders dienstjaren toen reeds geëindigd waren, en de eischer ook geheel en al in gebreke is gebleven om het bewijs te leveren, dat hij destijds nog voor den verweerder in dienst was;
Zoo concludeert de verweerder:
Dat het der regtbank moge behagen, den eischer zijnen eisch te ontzeggen en hem te veroordeeien in de kosten van geding.
{Handteekening van den procureur.)
I) Naam, voornaam en woonplaats van den verweerder. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. -12, bl. 98.
Conclusie van den gedaagde ten principale, eischer tot vrijwaring, tegen den waarborg.
A. Eenvoudige vrijwaring.
Conclusie.
In zake:
1), eischer tot vrijwaring bij exploit van den........comparerende bij 2),
procureur;
tegen
3), gedaagde tot vrijwaring bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de eischer tot vrijwaring, bij exploit van den.....quot;1800......,
ten verzoeke van 4), is gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te
....., met eisch tot betaling eener som van ƒ..... , welke voornoemde 5)
vermeent van den eischer tot vrijwaring te kunnen vorderen ter zake van rernplapants-gelden voor.....weken, gedurende welke hij beweert voor den
1) Naam, voornaam en woonplaats van den oorsprónkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring. 4) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer. 5) Naam en voornaam van den oorspronkelijken eischer.
23*
356
eischer tot vrijwaring in dienst te zijn geweest, en zulks op grond van een
contract van plaatsvervanging, den..... 1800 ..... verleden voor......
openbaar notaris te....., behoorlijk geregistreerd:
Aangezien echter de gedaagde tot vrijwaring, bij onderhandsch contract van den ... 1800 ....., geregistreerd......zich jegens den eischer tot vrijwaring heeft verbonden, om hem te vrijwaren wegens alles, waartoe deze uit kracht van gemeld contract van plaatsvervanging zoude zijn verpligt:
Zoo concludeert de oorspronkelijke gedaagde, eischer tot vrijwaring: dat het der regtbank moge behagen, den gedaagde tot vrijwaring te veroor-deelen, om den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, te vrijwaren van de veroordeeling, die tegen hem, op den eisch van 4), mogt worden uitgesproken; dien ten gevolge te verstaan, dat hij gehouden zal wezen aan den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, zoo hoofdsom als interessen en kosten, welke hij aan 4) zal moeten betalen, kost-en schadeloos te restitueren: alles met veroordeeling van den gedaagde tot vrij waring in de kosten.
(Handteekeni)ig van den procureur.)
B. Vrijwaring wegens zakelijke regten.
Conclusie.
In zake:
1), eischer tot vrijwaring bij exploit van den.....-1800 ...., comparerende
bij 2), procureur;
tegen
3), gedaagde tot vrijwaring bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de eischer tot vrijwaring, bij akte den .... 1800...., beleden
voor den notaris.....residerende te...., behoorlijk geregistreerd, van den
gedaagde tot vrijwaring heeft aangekocht een stuk land, groot 4- hectares, 5 ares, 10 centiares , gelegen te...., bij het kadaster bekend in de gemeente . ..., sectie B ns. 465 , 466 en 408, voor eenen prijs van ƒ....:
Aangezien de eischer tot vrijwaring, bij exploit van den .... 1800.. .., ten verzoeke van 4), is gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te ..., ten einde te hooren verstaan, dat een deel van voornoemd land, groot 1 hectare, 27 ares, 80 centiares, kadaster gemeente...., sectie B n. 468, in eigendom toebehoort aan voormelden 4), mitsdien zich te hooren veroordeelen, om dit stuk land aan hem over te laten, met verdere condemnatie in de kosten van het geding;
Aangezien de gedaagde tot vrijwaring naar regte verpligt is, den eischer tot vrijwaring ter zake dier vordering te vrijwaren;
Zoo concludeert de oorspronkelijke verweerder, eischer tot vrijwaring:
Dat het der regtbank moge behagen, den eischer tot vrijwaring te ver-leenen akte van de kennisgeving, welke iiij bij de dagvaarding tot vrijwaring aan den gedaagde tot vrijwaring heeft gedaan van de voormelde door genoemden 5) tegen hem ingestelde vordering; verder te bevelen, dat de verweerder tot vrijwaring gehouden zal zijn in het voormelde regtsgeding tusschen te komen en daarin de zaak van den eischer tot vrijwaring over te nemen, (die buiten het proces zal worden gesteld), 6) of wel het voormelde regtsgeding te doen staken: met veroordeeling van den gedaagde tot vrijwaring, in geval aan 5) zijne vordering mogt worden toegewezen, ora den eischer tot vrijwaring te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door die toewijzing en de uitwinning van het verkochte land aan den eischer tot vrijwaring veroorzaakt, volgens een'' nader daarvan op te maken staat, en in het algemeen om den eischer tot vrijwaring te vrijwaren van de veroordeeling,
1) Naam, voornaam en woonplaats van de oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring. 4) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer. ö) Naam en voornaam van den oorspronkelijken eischer. 6) Indien de eischer tot vrijwaring gebruik maakt van zijn regt om in de zaak te blijven, hiervoor te stellen: verklarende deze desniettemin in het geding te blijven, tot bewaring van zijn regt.
357
die tegen hem, op den eisch van 5), raogt worden uitgesproken, en den eischer tot vrijwaring deswege kost- en schadeloos te houden; alles met ver-oordeeling in de kosten, en onverminderd alle andere regten en actiën, welke de eischer tot vrijwaring mogt vermeenen të dezer zake tegen den gedaagde tot vrijwaring te kunnen uitoefenen.
{Hundteekening van den procureur.)
FORMULIER n. 13, art. 74, hl. 100.
Exceptie van verwijzing in eene procedure van vrijwaring.
Conclusie.
In zake;
1), gedaagde tot vrijwaring bij exploit van den .... 1800 .,.., comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), eischer tot vrijwaring bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de gedaagde tot vrijwaring eigenaar is van een landgoed , gelegen te Paterswolde, bij het kadaster bekend gemeente Eelde, sectie B ns. 504 tot 013, welk landgoed door hem verhuurd is aan den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring;
Aangezien de oorspronkelijke eischer, bewerende een regt van eigendom te hebben op voornoemd landgoed, den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, gedagvaard heeft voor de arrondissements-regtbank te Groningen, zijnde de plaats van zijn werkelijk verblijf, ten einde, op grond van dit beweerd regt van eigendom, te hooren vernietigen het huurcontract, door hem oorspronkelijken gedaagde met den gedaagde tot vrijwaring aangegaan, waarop de oorspronkelijke gedaagde, eischer tot vrijwaring, den gedaagde tot vrijwaring voor dezelfde regtbank heeft geroepen, ten einde hem te vrijwaren voor de veroordeeling, die tegen hem, op den eisch van den oorspronkelijken eischer, moet worden uitgesproken, met veroordeeling in de kosten van het geding;
Aangezien dc oorspronkelijke eischer, bewerende eenig regt van eigendom te hebben op het aan den gedaagde tot vrijwaring toebehoorend landgoed, den gedaagde tot vrijwaring had moeten dagvaarden voor den regter, onder wiens regtsgebied het goed, waarover het geschil loopt, gelegen is, zijnde in dit geval de arrondissements-regtbank te Assen, terwijl de oorspronkelijke gedaagde, eischer tot vrijwaring, op den eisch, zoo als die tegen hem gedaan was, had moeten concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van den oorspronkelijken eischer, daar toch het huurcontract in geschil eerst dan voor vernietiging vatbaar was, wanneer bij regterlijk vonnis tusschen de gepretendeerde eigenaars was uitgemaakt, dat niet de gedaagde tot vrijwaring, maar de oorspronkelijke eischer eigenaar was van dat landgoed;
Aangezien de oorspronkelijke eisch alleen in diervoege is ingesteld, om, door het roepen tot vrijwaring van den gedaagde tot vrijwaring, het geding aanhangig te maken niet voor de arrondissements-regtbank te Assen, waar het behoorde, maar in tegendeel voor de arrondissements-regtbank te Groningen , en den gedaagde tot vrijwaring dus van zijnen eigen regter af te trekken;
Zoo concludeert de gedaagde tot vrijwaring:
Dat het der regtbank moge behagen, partijen te verwijzen waar zulks behoort, met veroordeeling van den eischer tot vrijwaring in de kosten op den eisch tot vrijwaring gevallen.
(Handteekening van den procureur.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring.
358
FORMULIER n. 14, art. 70, bl.101.
Conclusie ran den iranrborg, nm de zaak van den gewaarborgde over te nemen.
Conclusie.
In zake:
1), gedaagde tot vrijwaring, bij exploit van den .... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), oorspronkelijken gedaagde, bij exploit van den .... 1800 ...., eischer tot vrijwaring bij eerstgenoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), oorspronkelijke!! eischer bij laatstgenoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de gedaagde tot vrijwaring gehouden is, den eischer tot vrijwaring te vrijwaren van de veroordeeling, die tegen hem, op den eisch van den oorspronkelijke!! eischer, mogt worden uitgesproken, zoodat de gedaagde tot vrijwaring er het grootste belang bij heeft om den eisch van den eischer tegen te spreken;
Aangezien de wet in dezen aan den gedaagde tot vrijwaring vergunt, de zaak van den oorspronkelijke!! gedaagde over te nemen;
Zoo concludeert de gedaagde tot vrijwaring:
Dat het de!' regtbank behage. hem te ontvangen als tusschenkomende partij in het regtsgeding, tusschen den oorspronkelijken eischer en den oorspron-kelijken gedaagde voor deze regtbank aanhangig; voorts hem te verleenen akte, dat hij de zaak van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. overneemt; in geval van contestatie, met veroordeeling der contesterende partij in de kosten van dit incident.
(Handteekening van den procureur.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procnreur. 3) Naam, voornaam en -woonplaats van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 4) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer.
FORMULIER n. 15, art. 70, bl.IOi.
Conclusie van den gewaarborgde, om buiten het proces gesteld te worden.
Conclusie.
In zake:
1), oorspronkelijk verweerder bij exploit van den.... 1800...., eischer tot vrijwaring bij exploit van den .... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), oorspronkelijken eischer bij eerstgemeld exploit, comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), gedaagde tot vrijwaring bij laatstgenoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de gedaagde tot vrijwaring daartoe heeft geconcludeerd, dat het der regtbank behage, hem te vergunnen de zaak van den oorspronkelijken verweerder, eischer tot vrijwaring, over te nemen;
Aangezien de eischer tot vrijwaring, als huurder van het aan den gedaagde tot vrijwaring toebehoorend huis, van dezen in bezit is, en alzoo op grond van art. 1594 B. W. mag vorderen buiten dit geding te worden gesteld;
Zoo concludeert de oorspronkelijke verweerder, eischer tot vrijwaring:
Dat het der regtbank moge behagen, hem te verleenen akte, dat hij erin toestemt, dat de gedaagde tot vrijwaring de zaak van hem, oorspronkelijken verweerder en eischer tot vrijwaring, overneemt, en voorts hem oorspronkelijken verweerder te stellen buiten proces, met reserve van kosten.
{Handteekening van den procureur.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken verweerder, eischer tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procureur. .3) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer. 4) Naam, voornaam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring.
359
FORMULIER n. 16. art. 70, hl. 10'J.
Vordering vnn den oorspronkelijker) eischcr, dnl de gewnarboryde in de zaak blijve.
Conclusie.
In zake:
1), oorspronkelijk eischer bij exploit van den....... 1800 ...... comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), oorspronkelijk en verweerder bij genoemd exploit, eischer tot vrijwaring bij exploit van den...... 1800....., comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), gedaagde tot vrijwaring bij laatstgenoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de oorspronkelijke verweerder, eischer tot vrijwaring, daartoe heeft geconcludeerd , dat het der regtbank behage, hem te stellen buiten proces;
Aangezien 5);
Aangezien de oorspronkelijke eischer, ter bewaring van zijn regt, eralzoo belang bij heeft, dat de oorspronkelijke verweerder; eischer tot vrijwaring, in de zaak blijve;
Zoo concludeert de oorspronkelijke eischer;
Dat het der regtbank behage, te verstaan, dat de oorspronkelijke verweerder. eischer tot vrijwaring, in hei geding zal blijven, met veroordeeling der contesterende partij in de kosten van dit incident.
(Handteekening van den procureur.)
1) Naam. voornaam en woonplaats van den jredaagile tot vrvpvaring. 2) Naam en voornaam van don procureur. 3) Naam, voornaam en ivoonplaats van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 4) Naam. voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer. 5) Vermelding der reden, waarom de eischer er belang bij heeft.
FORMULIER n. 17, art. 70, bl. 102.
Praeparatoir vonnis in eene procedure van vrijwaring.
De arrondissernents-regtbank te......,
Regt doende tusschen 1),
'lehoord enz.
Gezien enz.
Overwegende enz.
Ontvangt den gedaagde tot vrijwaring als tusschenkomende partij in het regtsgeding, tusschen den oorspronkelijken eischer en den oorspronkelijken gedaagde voor deze regtbank aanhangig; verleent aan den gedaagde tot vrijwaring akte, dat hij de zaak van den oorspronkelijken gedaagde overneemt; stelt den oorspronkelijken gedaagde buiten het proces, (o/verstaat echter, dat de oorspronkelijke gedaagde in de zaak blijve; o/'verleent mede akte aan den oorspronkelijken gedaagde van zijne verklaring, dat hij in de zaak wenscht te blijven); reserveert eindelijk de kosten tot aan de uitspraak ten principale.
Aldus geoordeeld enz.
1) Namen en woonplaatsen tier partijen, en de namen der procureurs.
FORMULIER n. 18, art. 72, bl. 102.
Voeging in geval van eenvoudige vrijwaring.
A. In summiere zaken.
Conclusie.
In zake:
1), gedaagde tot vrijwaring bij exploit van den...... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
I) Naam, voornaam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring. 2) Naam en voornaam van den procureur.
360
tegen
3), eischer tot vrijwaring bij genoemd exploit, oorspronkelijken gedaagde bij exploit van den ... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), oorspronkelijken eischer bij laatstgemeld exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien enz.
Concludeert de gedaagde tot vrijwaring:
Dat het der regtbank moge behagen, hem te ontvangen als tusschenko-mende partij in het geding, hetwelk voor deze regtbank gevoerd wordttus-schen den oorspronkelijken eischer en den eischer tot vrijwaring, oorspronkelijken gedaagde, mitsgaders partijen te gelasten het geding gezamenlijk met hem interveniënt voort te zetten, met reserve van kosten tot aan de uitspraak ten principale.
(Handteekening ran den procureur.)
3) Naam, voornaam eti woonplaats van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 4) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer.
B. hi zaken van gewone behandeling.
Aan
de Edel Achtbare heeren president en regters in de arrondisse-regtbank te.......
Geeft met den meesten eerbied te kennen 1), stellende tot zijnen procureur 2), bij wien hij domicilie kiest;
Dat hij bij exploit van den .... 1800 ...., voor deze regtbank is gedagvaard, ten verzoeke van 3), ten einde zich te hooren veroordeelen, om hem te vrijwaren van de veroordeeling, die tegen hem mogt worden uitgesproken in de zaak tusschen hem 3) , oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, en 4), oorspronkelijken eischer, voor deze regtbank aanhangig gemaakt bij exploit van den ... 1800 ....., strekkende, dat 5);
Dat hij op grond der wet bevoegd is om tusschen te komen en zich te voegen in voormeld geding;
Redenen waarom de requestrant zich tot deze regtbank wendt, met eerbiedig verzoek:
Dat het der regtbank moge behagen, hem te ontvangen als tusschenkomende partij in het geding, hetwelk voor deze regtbank tusschen den oorspronkelijken eischer en den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, wordt gevoerd, mitsgaders partijen te gelasten, het geding gezamenlijk met hem intervenient voort te zetten, met reserve van kosten tot aan de uitspraak ten principale.
't welk doende enz,
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend en afschrift overgegeven den..... 1800 .... door mij onder-
geteekende, eersten deurwaarder, aan 6) , oorspronkelijken eischer, en aan 7). oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, te hunner respectieve gekozene woonplaatsen, sprekende aldaar voor 6) met 8), en voor 7) met 8).
De kosten zijn ƒ......
{Handteekening van den deurwaarder).
5) Strekking van den oorspronkelijken eisch, 6) Naam en voornaam van den oorspronkelijken eischer. 7) Naam en voornaam van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 8) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 19, art. 73, bl. 102.
Vonnis, bij hetwelk de oorspronkelijke eisch en die tot vrijwaring te gelijker tijd beslist worden.
De arrondissements-regtbank te.......
Regt doende tusschen 1),
Gehoord enz.
Gezien enz.
Overwegende enz.
Veroordeelt den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, om aan
den oorspronkelijken eischer te betalen eene som van f....., ter zake van
re m p 1 a can ts - ge 1 d e n voor .... weken , gedurende welke de oorspronkelijke eischer voor den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, is in dienst geweest, en verwijst hem in de kosten; voorts regt doende op den eisch tot vrijwaring, veroordeelt den gedaagde tot vrijwaring om den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, te vrijwaren van de veroordeeling, die tegen hem op den eisch van den oorspronkelijken eischer is uitgesproken; verstaat dien ten gevolge, dat de gedaagde tot vrijwaring gehouden zal wezen om aan den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring, zoo hoofdsom als interessen en kosten, welke hij aan den oorspronkelijken eischer moet betalen, kost- en schadeloos te restitueren; alles met veroordeeling van den gedaagde tot vrijwaring in de kosten van het geding.
Aldus geoordeeld bij de heeren.....en uitgesproken in de openbare teregt-
zitting van den ...... 1800 ......, in tegenwoordigheid van Mr........,
officier van Justitie.
1) Namen en woonplaatsen der partijen en de namen der procureurs.
FORMULIER n. 20, art. 73, bl. 103.
Verzoek van den norsjiron kei ijken eischer, om de hoofdzaak afzonderlijk te doen uitwijzen.
Conclusie.
In zake:
1), oorspronkelijk eischer bij exploit van den...... 1800 .......comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), oorspronkelijken gedaagde bij genoemd exploit, eischer tot vrijwaring bij exploit van den .... 1800 ....., comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), gedaagde tot vrijwaring bij laatstgemeld exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien in de zaak tusschen partijen aanhangig de oorspronkelijke eisch in staat van wijzen is, terwijl de eisch ter vrijwaring nog geenszins zoover is gevorderd, dewijl de gedaagde tot vrijwaring een uitstel heeft verkregen van .... weken om conclusiën te nemen;
Zoo concludeert de oorspronkelijke eischer;
Dat het der regtbank behage de vereenigde zaken te scheiden, voorts uitspraak te doen op de hoofdzaak, met veroordeel ing der contesterende partijen in de kosten van dit incident.
(Handteekening ran den procureur.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer, 2) ■Naam en voornaam van den procureur. 3) Naam, voornaam en woonplaats van den oorspronkelijken gedaagde, eischer tot vrijwaring. 4) Naam, voornaam en woonplaats van den gedaagde tot vrijwaring.
FORMULIER, n. 21, art. 75, bl. 109,
Vonnis, waarbij verstek verleend wordt tegen den eischer.
Wij kantonregter in het ... kanton van het arrondissement......
Gezien ... .;
Overwegende, dat 1), bij dagvaarding van den...... 1800....., voor ons
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer.
362
eene regtsvordering heeft aanhangig gemaakt tegen 2), en dat deeischerop den dag bij de dagvaarding bepaald niet is verschentn: waarop door den gedaagde verstek tegen hem is gevraagd;
Verleenen verstek tegen den eischer, ontslaan den verweerder van de instantie, en verwijzen den eischer in de kosten.
Aldus gevonnisd in de openbare teregtzitting van den .. . 1800....
2) Naam en wuonpliiats van den venveerder.
FORMULIER n. 22, art. 76, bl. 109.
Vonnis, waarbij tegen den yedaagde geen verstek wordt verleend.
Wij kantonregter enz.
Regt doende tusschen;
1), eischer bij exploit van den .... 1800.. . ., behoorlijk geregistreerd, in persoon verschenen,
tegen
2), gedaagde bij hetzelfde exploit, niet verschenen;
Gezien ....;
Overwegende, dat de eischer den gedaagde voor ons heeft geroepen, bij dagvaarding van den . . 1800 ... ., ten eindeH); dat de gedaagde op den bij de dagvaarding bepaalden dag niet is verschenen en dat door den eischer tegen hem verstek is gevraagd;
Overwegende, dat de dagvaarding gedaan is door eenen deurwaarder, onbevoegd om in de plaats, waar de dagvaarding geschied is, te exploiteren, en de dagvaarding op eenen termijn van vijf vrije dagen is geschied, terwijl, daar de gedaagde in eene andere provincie woont, deze termijn met ten minste acht dagen moest verlengd zijn;
Overwegende, dat de bij de wet voorgeschrevene termijnen en formaliteiten alzoo niet zijn in acht genomen;
Verklaren den eischer niet ontvankelijk in zijn' eisch en veroordeelen hem in de kosten.
Aldus gevonnisd enz.
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Strekking van den eisch.
FORMULIER n. 23, art. 77, bl. 109.
Vonnis, waarbij verstek verleend, en de uitspraak op de cnnclusien uitgesteld wordt.
Wij kantonregter enz
Regt doende tusschen enz.
Gezien ....;
Overwegende, dat de gedaagde op den bij de dagvaarding bepaalden dag niet'is verschenen, en de eischer verstek tegen hem heeft gevraagd;
Overwegende, dat de bij de wet voorgeschrevene termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen;
Verleenen verstek tegen den gedaagde; bevelen voorts, dat de stukken ter tafel zullen worden nedergelegd, ten einde op de conclusiën van den eischer door ons uitspraak; worde gedaan op .... dag den .... 1800 ....
Aldus gevonnisd enz.
FORMULIER n. 24, art. 77, bl. 109.
Vonnis waarbij de conclusiën des eischers toegewezen worden.
Wij kantonregter enz.
Regt doende tusschen enz.
Gezien ....;
Overwegende, dat de eischer den gedaagde voor ons gedagvaard heeft tot voldoening eener som van ƒ...., welke de gedaagde aan den eischer zoude verschuldigd zijn, in gevolge onderhandsche schuldbekentenis van den....
363
1800 ...., geregistreerd ...., dat de gedaagde, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet is verschenen, en door den eischer verstek tegen hem is gevraagd;
Overwegende, dat de conclusiën van den eischer niet onregtmatig of ongegrond schijnen;
Verleenen verstek tegen den gedaagde, adjudiceren den eischer zijne conclusiën , veroordeelen diensvolgens den gedaagde ora aan den eischer te betalen de som van ƒ...., met de interessen sedert den dag der dagvaarding, en veroordeelen hem verder in de kosten.
Aldus gevonnisd enz.
FORMULIER n. 25, art. 70, al. 1, bl. 109.
Vonnis. waarbij de zaak, ten opzigte ran een1 verschencngedaagde, anngehouden wordt.
De arrondissements-regtbank te....,
Regt doende tusschen 1),
Gezien enz.
Gehoord enz.
Overwegende, dut de eischer, bij exploit van den .... 1800. .. ., voor deze regtbank heeft doen dagvaarden A en B, ten einde zich te hooren veroordeelen om aan den eischer te betalen de som van ƒ...., welke hij beweert, dat de gedaagden hem verschuldigd zijn, tei'zake eencr onderhandsche schuldbekentenis van den .... 1800 ..... geregistreerd enz.:
Overwegende, dat de eerste gedaagde niet is verschenen, terwijl daarentegen de tweede gedaagde procureur heeft gesteld:
Overwegende, dat bij de wet voorgeschrevene termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen:
Verleent verstek tegen den eersten gedaagde A, houdt de zaak aan ten opzigte van den tweeden gedaagde B, totdat de zaak ten gevolge nieuwe dagvaarding van den defaillant ter rolle zal worden opgeroepen, ten einde alsdan bij een en hetzelfde vonnis tusschen alle partijen uitspraak zal worden gedaan, met veroordeeling van den defaillant in de kosten van dit verstek. Aldus geoordeeld enz.
Namen en woonplaatsen der partijen en do namen der procureurs, voor zoover partijen die gesteld hebben.
FORMULIER n. 26, art. 79, al. 2, bl. 110.
Vonnis, waarbij tusschen alle partijen uitspraak gedaan wordt.
De arrondissements-regtbank te.....
Gezien enz.
Regt doende tusschen enz.
Gelet enz.
Gehoord enz.
Overwegende, wat de daadzaken betreft, dat de eischer, bij exploit van den .... 1800 . .. ., voor deze regtbank heeft doen dagvaarden A en B, ten einde zich te hooren veroordeelen om aan den eischer te betalen de som van ƒ...., welke hij beweert, dat de gedaagden hem verschuldigd zijn, ter zake van eene onderhandsche schuldbekentenis van den .... 1800 ...., geregistreerd enz.;
Overwegende, dat daarop de eerste gedaagde niet verschenen zijnde, bij vonnis dezer regtbank van den .... 1800 . . .., tegen hem verstek is verleend, met bepaling, dat de zaak ten opzigte van den tweeden gedaagde werd aangehouden totdat de defaillant weder zou zijn gedagvaard;
Overwegende, dat dit vonnis, bij exploit van den .... 1800 .,.aan den gedaagde A is beteekend, met dagvaarding tegen den .... 1800.. ., waarop de eischer de zaak op nieuw ter rolle wilde doen oproepen; dat echter de gedaagde A op die nieuwe dagvaarding ook thans niet is verschenen;
Overwegende, aangaande het regtspunt, dat de vordering van den eischer
berust op eene onderhandsche schuldbekentenis van den..... 1800......
geregistreerd enz., waarbij de beide gedaagden bekend hebben hoofdelijk aan
364
den eischer verschuldigd te zijn de som van ƒ....., wegens aan de gedaagden door den eischer verkochte en geleverde goederen;
Overwegende, dat de deugdelijkheid van deze schuldbekentenis door den tweeden gedaagde niet wordt ontkend, maar dat deze beweert de schuld reeds te hebben gekweten, zonder hiervan echter het minste bewijs bij te brengen;
Regt doende;
Veroordeelt de gedaagden om, tegen behoorlijke kwijting, aan den eischer te betalen, beide voor het geheel, zoo echter dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, de som van ƒ met veroordeeling der gedaagden inde kosten van het geding.
Aldus geoordeeld enz.
FORMULIER n. 27, art. 86, bl. 110.
Verklaring van den griffier, dat er op zijne registers geen verzet is a an get eekend.
De ondergeteekende, griffier bij de arrondissements-regtbank te...... verklaart bij dezen, dat er op de ter griffie berustende en daartoe bestemde registers geen verzet is aangeteekend tegen het vonnis, door de gemelde regt-bank, kamer kennis nemende van burgerlijke zaken, bij verstek gewezen tusschen 1), eischer bij exploit van den .... 1800. .., en 2), gedaagde bij hetzelfde exploit.
Deze verklaring is in brevet afgegeven, om te strekken naar behooren, te .... den ... 1800 .....
{Handteekening van den griffier.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van don eischer. 2) Naam en voornaam van rten gedaagde.
FORMULIER n. 28, art. 83, bl. 117.
Exploit van verzet.
In den jare ...., den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die in deze voor hem als procureur zal occuperen, heb ik 3),
deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te....., wonende te......
aangezegd aan 4), dat mijn requirant in verzet komt tegen het vonnis, den .... 1800 .... door de arrondissements-regtbank te . . . ., ten verzoeke van 4), tegen mijn' requirant bij verstek gewezen, en den .... 1800 .... aan hem beteekend;
En heb ik dien ten gevolge, ten verzoeke als boven, voornoemden 4) gedagvaard, om op .... dag den .... 1800'...., des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter audiëntie van het bovengemelde arrondissements-regtbank , zitting houdende in het paleis van justitie te ...., ten einde;
Aangezien 5);
Te hooren verstaan, dat de requirant is goed opposant tegen het vonnis,
den .... 1800 .... door de arrondissements-regtbank voormeld bij verstek tegen hem gewezen; voorts hem geopposeerde alsnog zijnen eisch te hooren ontzeggen, met veroordeeling in de kosten van het verzet.
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner gekozene woonplaats en sprekende aldaar met 6).
De kosten dezes zijn f....
{Handteekening van den deuricaarder.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den opposant. 2) Naam van den procureur. 3) Naam en voornaam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den geopposeerde. 5) Middelen van den opposant. 6) Vermelding van den persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 29, art. 84, bl. 120.
Verzet bij buitengeregtelijke akte.
In den jare 1800 .. .., den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende
1) Naam, voornaam en woonplaats van den opposant.
365
ten huize van 2), heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissenients-regtbank te... aangezegd aan 4), dat mijn requirant in verzet komt tegen het vonnis, door de arrondissements-regtbank te ... den .... quot;1800 ...., ten verzoeke van den geïnsinueerde, bij verstek tegen mijn' requirant gewezen, aan hem bo-teekend den .... 1800...., en zulks opdat de geïnsinueerde daarvan niet onkundig zoude zijn.
Afschrift van dit exploit heb ik den geïnsinueerde gelaten, exploit doende te zijner gekozene woonplaats, sprekende met 5),
De kosten dezes zijn f....
1 Hundteekening van den deurwaarder.)
2) Naam van den persoon, bij wieu domicilie gesteld wordt. 3) Naam en voornaam van den deunvaarder. 4) Naam eu woonplaats van den geopposeerde. 5) Vermelding van den persoon, met wien de deunvaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 30, art. 84, bl. 121.
Herhaling van het verzet.
In den jare 1800...., den.... ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten huize van 2), en ter herhaling van het verzet, door mijn' requirant ingesteld tegen na te melden vonnis, ter gelegenheid van het in beslag nemen van des requirants roerende goederen bij proces-verbaal van den . . . 1800...., heb ik 3), deurwaarder bij het kantongeregt van...., wonende te...., nogmaals aangezegd aan 4), dat mijn requirant in verzet komt tegen het vonnis, door den Edel Achtbaren heer kantonregter van .. den .. •1800..., ten verzoeke van den geïnsinueerde, tegen raijn'requirant bij verstek gewezen, aan hem beteekend den .... 1800....
En heb ik dien ten gevolge voornoemden 4) gedagzaard, om op ... . dag
den .... 4800.....des vóórmiddags te . .. uren, te verschijnen ter audiëntie
van het kantongeregt van het. . .., kanton van het.... arrondissement dei-provincie .... zitting houdende te...., ten einde'
Aangezien 5);
Te hooren verstaan, dat de requirant is goed opposant tegen het vonnis, door den Edel Achtbaren heer kantonregter van .... den .... 1800. ..., bij verstek tegen hem gewezen; voorts hem geopposeerde alsnog zijnen eisch te hooren ontzeggen, met veroordeeling in de kosten van het verzet.
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner gekozene woonplaats en sprekende aldaar met 6).
De kosten dezes zijn f... .
{Hundteekening nan den deurwaarder.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den opposant. 2) Namen en woonplaats van den persoon, bij wien domicilie gesteld wordt. 3) Naam en voornaam van den deurwaarder. 4) Naam eu woonplaats van den geopposeerde. 5) Middelen van den opposant. fi) Vermelding van den persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 31, art. 97, bl. 128.
Dagvaarding voor den kantonregter.
In het jaar 1800...., den...., ten verzoeke van 1), domicilie kiezende ten huize van...., heb ik 2), deurwaarder bij het kantongeregt van.,.., wonende te . ..., gedagvaard 3), om te verschijnen op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te .. uren, ter teregtzitting van den Edel Achtbaren heer kantonregter van het.... kanton van het.... arrondissemsnt dei-provincie ...., zitting houdende te...., ten einde zich te hooren veroor-deelen, om aan den eischer te betalen de som van dertien gulden en vijftig cent, welke den gedaagde aan den eischer verschuldigd is wegens arbeidsloon van achttien dagen, die de eischer in dienst van den gedaagde heeft
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en voornaam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
366
besteed, en wel sedert den .... tot den .... -1800... ., ieder dag gerekend op vijfenzeventig cent, met de interessen der gevorderde som, te rekenen van den dag der dagvaarding, en met verdere veroordeeling van den gedaagde in de kosten.
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 4).
De kosten zijn f....
(Handteekening van den deurwaarder.)
4) Vermelding van den persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 32, art. 97, bl. 128.
Dagvaarding op kort termijn voor het kantongeregt.
Wij kantonregter in het .... kanton van het .... arrondissement der provincie...., staan aan 1), op zijn verzoek, toe, om 2), binnen den bij de wet bepaalden tijd, en wel op .... dag den .... 1800 ... ., te doen dagvaarden, ten einde te verschijnen op onze teregtzitting van den 1800..,., ter zake 3).
Gedaan te . . .., den .... -1800 ....
(Hatidteekeniny van den kantonregter.)
In den jare 1800 ..., den...., ten verzoeke van 1), domicilie kiezende ten huize van.....en uit kracht van eene vergunning van den Edel Achtbaren heer kantonregter van bet .... kanton van het .... arrondissement der provincie ...,, aan hot hoofd dezes gesteld, heb ik .... (verder even als eene gewone dagvaarding.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van den persoon, die gedagvaard zal worden. 3) Strekking van de vordering,
welke de eischer voornemens is te doen.
FORMULIER n. 33, art. 101, bl. 137.
Vonnis van den kantonregter, waarhij deskundigen benoemd worden.
Wij kantonregter in het .... kanton van het .... arrondissement dei-provincie ....,
Regt doende tusschen;
1), eischer bij behoorlijk geregistreerde dagvaarding van den ... 1800 .. ., verschijnende bij 2), zijnen bijzonderen gemagtigde, hiertoe benoemd bij akte
van den .... 1800.....geregistreerd te .... enz.
en
3), gedaagde bij genoemd exploit, verschijnende in persoon;
Overwegende, dat de eischer, bij behoorlijk geregistreerd exploit van den .., 1800.. .., den gedaagde voor ons heeft gedagvaard, ten einde te worden veroordeeld, om, binnen acht dagen na de insinuatie van het in dezen te vellen vonnis, te doen herstellen de winkelkasten in het door den gedaagde van den eischer in huur bewoonde huis, staande te .. ., geteekend letter. . . n..., welke reparation in gevolge de wet ten laste van den huurder komen;
Overwegende, dat de gedaagde ontkent, dat de voormelde winkelkasten eenige reparatie noodig hebben, bewerende dat zij in eenen allezins behoorlijken toestand zijn;
Overwegende, dat de beslissing omtrent voormelde daadzaak kan worden opgehelderd door eene bezigtiging der plaats in geschil, en dat zij van dien aard is, dat zij door deskundigen kan worden toegelicht;
Gezien art. 101 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering;
Bepalen, dat wij, alvorens in deze zaak uitspraak te doen, ons op.... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te ....uren, naar de plaats in geschil zullen begeven, ten einde die te bezigtigen; benoemen voorts tot
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam, voornaam en woonplaats van den gemagtigde. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
367
deskundigen, om ons in deze zaak toe te lichten, de personen van4), welke door de meest gereede partij zullen worden gedagvaard, om zich te bevinden op plaats, dag en uur als boven.
Aldus gevonnisd in onze openbare teregtzitting van den.. .. 1800....
4) Naam, vooruaam, beroep en woonplaats der drie deskundigen.
FORMULIER n. 34, art. 101, bl. 137.
Dagvaarding van deskundigen bij den kantonregter.
In het jaar 1800...., den...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten huize van ...., uit kracht van een vonnis, den .... 1800 .... gewezen door den regter van het.... arrondissement der provincie ...., heb ik 2), deurwaarder bij het kantongeregt van ...., wonende te . ..., gedagvaard 3), om op .... den .... 1800 ... ., des voormiddags te .... uren, zich te begeven naar 4), ten einde aldaar als deskundigen te worden' gehoord en den kantonregter voorschreven toe te lichten bij de bezigtiging dier plaats, zoo als hij gelast heeft bij voormeld, tusschen den requirant als eischer, en 5) als gedaagde gewezen vonnis, ten einde te onderzoeken, of de winkelkasten van voornoemd door 5) van den requirant in huur bewoonde huis behooren te worden hersteld.
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagden gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen, en sprekende aldaar bij den eersten gedaagde met 6), bij den tweeden gedaagde met 6), en bij den derden gedaagde met 6).
De kosten zijn f... .
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Naum, voornaam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en voornaam van den deurwaarder. 3) Naam, voornaam, beroep en woonplaats der drie deskundigen. 4) Aanduiding van de plaats in geschil. 5) Namen en woonplaats van (le wederpartij. C) Vermelding van den persoon, 'met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 35, art. 102, bl. 138.
Proces-verbaal van berigt van deskundigen.
In den jare 1800.... den .. .., des voormiddags te .... uren, ter voldoening aan ons vonnis van den.... 1800, gewezen tusschen 1), eischer bij exploit van den .... 1800 . . .., en 2) , gedaagde bij genoemd exploit, hebben wij kantonregter van het.... kanton van het.... arrondissement der provincie ...., vergezeld van onzen griffier, houder van de minute van ons voormeld vonnis, ons begeven naar het aan den eischer toebehoorende, dooiden gedaagde in huur bewoonde huis, staande te...., in de.... straat, geteekend letter ...., n. . .., alwaar wij partijen hebben gevonden, benevens 3), door ons bij meergemeld vonnis benoemd als deskundigen, ten einde ons met hun gevoelen voor te lichten omtrent de zaak tusschen partijen in geschil, of namelijk de winkelkasten in bovenvermeld huis moeten worden hersteld.
Nadat wij door de drie deskundigen hebben doen alleggen den eed bij de wet gevorderd , hebben wij hun kennis gegeven van het. voorwerp onzer bezigtiging, en hebben wij gezamenlijk, op aanwijzing van partijen, de plaatsen in geschil opgenomen.
Wij hebben bevonden, dat 4):
De deskundigen waren van gevoelen, dat, 5):
Met deze bezigtiging zijn wij bezig geweest tot.... en hebben hiervan ten dage, maand en jare als boven dit proces-verbaal opgemaakt, hetwelk, na voorlezing, door ons, onzen griffier en do beide eerste deskundigen is getee-
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van don gedaagde. 3) Naam, voornaam, beroep en woonplaats der deskundigen. 4) Vermelding van de bevinding des kantonregters. 5) Vermelding van het gevoelen der deskundigen.
368
kend. verklarende de derde deskundige, uit hoofde van eene kneuzing zijner regterhand, op het oogenblik buiten staat te wezen zijnen naam te teekenen.
(Handteekenimj van den kantonregter, den grifier en de deskundigen.)
FORMULIER n. 3G, art. 103, bl. 138.
Vonnis van den kantonregter, waarbij een getuigenverhoor bevolen wordt.
Wij kantonregter van het...... kanton van het...... arrondissement
der provincie......
Regt doende tusschen;
1), eischer bij behoorlijk geregistreerd exploit van den .... 1800 ...., verschijnende in persoon, geadsisteerd met Mr.. advokaat, wonende te ....,
en
2), gedaagde bij genoemd exploit, verschijnende bij 3), zijnen bijzonderen gemagtigde, in gevolge onderhandsche volmagt van don .... 1800...., geregistreerd te.... enz.
Partijen gehoord;
Overwegende, wat de daadzaken betreft, dat de eischer, bij behoorlijk geregistreerd exploit van den.... 1800...., den gedaagde voor ons heeft gedagvaard, ten einde te worden veroordeeld, om aan den eischer te betalen
de som van ƒ.....om te strekken tot voldoening der schade, door de aan
den gedaagde toebehoorende paarden, den .... 1800 . ..., toegebragt aan het stuk haver van den eischer, nader bij de dagvaarding omschreven; dat de gedaagde de door den eischer gestelde daadzaak ontkent, en dat daarop de eischer heeft aangeboden haar door getuigen te bewijzen;
Overwegende, dat het getuigenbewijs in deze bij de wet wordt toegelaten, en dat, de daadzaak bewezen zijnde, tot de beslissing der zaak kan leiden;
Gezien art. 1932 en volg. van het Burg. Wetb., benevens art. 103 van het Wetb. van Burg. Regtsv.;
Bevelen, dat de eischer door getuigen zal hebben te bewijzen de daadzaak, dat de paarden van den gedaagde den.... 1800. ..., schade hebben toegebragt aan de te veld staande haver deseischers, bij de dagvaarding vermeld; onverkort het regt van tegenbewijs van den gedaagde; gelasten diensvolgens, dat partijen op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te.... uren, ter plaatse onzer gewone teregtzittingen de getuigen zullen doen verschijnen, die zij wederzijds willen doen hooren.
Aldus gevonnisd in onze openbare teregtzitting van den .... 1800....
I) Naam, voomaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Naam, voornaam en woonplaats van den gemagtigde.
FORMULIER n. 37, art. 105, bl. 140.
Dagvaarding van getuigen.
In den jare 1800 ...., den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten huize van.....uit kracht van een vonnis, gewezen door den Edel Achtbaren heer kantonregter van het.... kanton van het.... arrondissement der provincie ...., don .... 1800 ...., heb ik 2), deurwaarder bij het voornoemde kantongeregt, wonende te...., gedagvaard 3), ten einde, op straffe als naar de wet, op . ... dag den .... 1800 .... des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter teregtzitting van welgemeld kantongeregt, zitting houdende te...., om als getuigen te worden gehoord in de zaak tusschen don requirant, als eischer (of gedaagde), en 4) als gedaagde (of eischer) bij voormeld kantongeregt aanhangig, omtrent de daadzaak, waarvan bij bovengemeld vonnis aan den eischer het bewijs is opgelegd, of namelijk de paarden van den gedaagde, op den.... 1800...., schade hebben toegebragt aan de te veld staande haver van den eischer.
1) Naam, voornaam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en voornaam van den deurwaarder. 3) Naam, voornaam en woonplaats der getuigen. 4) Naam en woonplaats der wederpartij.
369
Atschrift van exploit heb ik aan ieder der gedaagden gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen, en sprekende aldaar bij den eersten gedaagde niet 5), bij den tweeden gedaagde met 5) enz.
De kosten zijn f ....
(Handteekeniny van den deurwaarder.) 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 38, art. 111, bi. 145.
Proces-verbaal van hst getuig en-verhoor.
Op de teregtzitting van het kantongeregt van het.... kanton van het.... arrondissement der provincie .... van den .... 1800 .. . ., in zake 1), eischer bij exploit van den.... 1800...., tegen 2), gedaagde bij genoemd exploit, is voor ons kantonregter, geadsistcerd met den griffier, verschenen 1), welke te kennen gaf, dat hij, ter voldoening aan het interlocutoir vonnis van den .... 1800...., behoorlijk geregistreerd, door ons in bovenvermelde zaak gewezen, ter teregtzitting van heden had doen verschijnen 3) getuigen, welke hij verzocht, dat gehoord mogten worden omtrent de daadzaak, waarover bij gemeld vonnis een getuigenverhoor is gelast, waarna hij hier heeft geteekend.
(Handteekening van den eischer.)
Tevens is verschenen 2), welke te kennen gaf, dat hij, om het tegenbewijs te leveren van bovengemelde daadzaak, had doen verschijnen 3), getuigen, welke hij verzocht, dat mede mogten worden gehoord, waarna hij hier heeft geteekend.
{Handteekening van den gedaagde.)
Wij zijn hierna overgegaan tot het afzonderlijk hooren der getuigen in navolgende orde;
De eerste getuige aan zijde van den eischer gedagvaard, heeft verklaard te zijn genaamd...., van beroep...., oud.... jaren, wonende te.... en aan geene der partijen in den bloede of door aanhuwelijking te bestaan, noch loon- of huisbediende van haar te zijn; hierna heeft hij afgelegd den eed, bij artikel 107 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, van de geheele waarheid, en niets dan de waarheid te zullen zeggen; voorts ter zake, dat 4);
Hierop is hem zijne getuigenis voorgelezen, en heeft hij verklaart daarbij te volharden, waarna hij hier heeft geteekend.
{Handteekening van den getuige.)
Getuige schadeloosstelling vragende, is deze door ons kantonregter op het afschrift der dagvaarding begroot op ƒ.. ..
De tweede aan zijde van den eischer gedagvaarde getuige heeft verklaard te zijn genaamd . . . ., van beroep . . .., oud .... jaren, wonende te ...., volle neef van den eischer, doch aan den gedaagde niet in den bloede of door aanhuwelijking te bestaan, noch loon- of huisbediende van eene der partijen te zijn, en heeft hierop den voormelden eed afgelegd.
Deze getuige is door den gedaagde gewraakt, op grond dat hij den eischer in den vierden graad in den bloede bestaat. De getuige hierop gehoord zijnde, hebben wij kantonregter de wraking geldig verklaard en de getuigenis, van den gewraakte niet afgenomen.
De derde aan zijde van den eischer gedagvaarde getuige heeft, na het afleggen van den boven omschreven eed, verklaard genaamd te zijn..., van beroep ...., oud ... jaren, wonende te ...., en aan geene der partijen in den bloede of door aanhuwelijking te bestaan, noch ioon- of huisbediende van haar te zijn.
Deze getuige is door den gedaagde gewraakt, op grond dat hij huisbediende van den eischer zoude zijn. De getuige deswege gehoord zijnde, heeft verklaard, dat hij wel is waar bij den eischer inwoonde, doch geenszins bediende van hem was. Daar de gedaagde geen bewijs vcor zijne wraking
1) Naam, voornaam en ooiiplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Getal der getuigen. 4) Verklaring van den getuide. O ['DE man , Burg. Reg t sr.. 4e druk. 1- 24
370
heeft bijgebragt, hebben wij kantonregter bevolen, dat de getuige zoude gehoord worden, welke daarop verklaarde ....
Deze verklaring aan den getuige voorgelezen zijnde, heeft hij verklaard daarbij te volharden, en tevens niet te hebben leeren schrijven enalzoo niet te kunnen teekenen.
De getuige schadeloosstelling verzoekende, is zij door ons kantonregter op het afschrift der dagvaarding begroot op f....
De eerste aan zijde van den gedaagde gedagvaarde getuige enz. . . .
Hierop is het proces-verbaal gesloten en door den kantonregter en den griffier geteekend, op dag, maand en jaar als boven.
{Hundteekening van den. kantonregter en den griffier.)
FORMULIER n. 39, art. 122, 123, bl. 149.
Dagvaarding voor den kantonregter tot ontruiming van een huis.
Wij 1), regter van het .... kanton van het .... arrondissement der provincie ____, verleenen bij dezen aan 2), op zijn mondeling verzoek, vergunning om 3) te doen dagvaarden, tegen 4), ter zake van eenen eisch tot ontruiming van eene behuizing, staande te......in de... straat, geteekend letter
X, n. 100.
5) den .... 1800 ....
(Handteekening van den kantonregter.)
In den jare 1800 ...., den ..., ten verzoeke van 2), kiezende ten dezen
woonplaats ten huize van 6quot;), heb ik 7), deurwaarder bij 8), wonende te----,
krachtens hierboven staande vergunning, op korten termijn gedagvaard 3),
om te verschijnen op .... dag den____ 1800 . ..., des voormiddags te ..
uren, voor den Edel Achtbaren heer kantonregter van het .... kanton van
het .. .., arrondissement der provincie......, zitting houdende in het paleis
van justitie te......, ten einde:
Aangezien de gedaagde van den eischer, volgens onderhandsch behoorlijk geregistreerd contract van den____ 1800 ...., heeft in huur gehad eene behuizing, staande te ..... in de..... straat, geteekend letter X, n. 100,
en zulks voor den tijd van ... jaren, beginnende met den .... 1800 .... en eindigende den..... 1800 .....;
Aangezien de gedaagde de gemelde gehuurde behuizing niet op den tijd bij de overeenkomst bepaald heeft ontruimd en nog heden niet heeft verlaten, ofschoon hij daartoe, bij behoorlijk geregistreerd exploit van den deurwaarder 7), den .... 1800 ----is aangemaand;
Zich bij vonnis bij voorraad, niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie, zonder borgstelling op de minute ook vóór hare registratie uitvoerbaar, te hooren veroordeelen om meergemelde behuizing dadelijk te ontruimen en ter vrije beschikking van den eischer te stellen; voorts te hooren verstaan, dat, indien de gedaagde in gebreke mogt blijven aan dit vonnis te voldoen, de eischer zal gemagtigd zijn om den gedaagde met zijn gezin, goederen en huisraad door eenen deurwaarder, bijgestaan door twee getuigen, uit die behuizing te doen zetten op do publieke straat: alles met veroordeeling van den gedaagde in de kosten van dit regtsgeding en voorbehoudens des eischers regt tot vergoeding van schade door het niet tijdig ontruimen dezer behuizing door den gedaagde aan hem veroorzaakt of nog te veroorzaken.
Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 9).
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Naam van den kantonregter. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den verweerder. 4) Tijd, tegen welken men wenseht te doen dagvaarden. 5) Plaats, waar de beschikking gegeven is. 6) Naam van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 7) Naam en voornaam van den deurwaarder. 8) Kollegie of kantongeregt, bij hetwelk de deurwaarder fungeert. fl) Persoon, met wlen de deurwaarder gesproken heeft.
374
FORMULIER n. 40, art. 7 en 302, bl. 169.
Verzoek- en bevelschrift, om op kort termijn te mogen dagvaarden.
Aan den Edel Achtbaren heer president der arrondissements-regtbank te ... .
Geeft met den nieesten eerbied te kennen 1):
Dat de requestrant op den .... 1800 .... aan 2), koopman te Antwerpen; thans zich hier ter stede ophoudende, heeft verkocht 300 lasten haver, voor de som van f .... per last, en onder voorwaarde van gereede betaling bij de levering, voor welke aan den kooper eene korting is toegestaan van ƒ....;
Dat de gemelde haver door den requestrant aan den kooper is geleverd en, geladen in het kofschip, genaamd de vrouw Johanna, kapitein X, aireede is vervoerd, terwijl de kooper tot nog toe niet voldoet aan zijne verpligting, om haar te betalen;
Dat de requestrant, onzeker hoe lang het verblijf van genoemden zijnen schuldenaar hier ter plaats zal duren, en het van belang oordeelende, ter bespoediging der zaak en besparing van kosten, tegen hem gedurende zijn tegenwoordig verblijf ten voorschreven einde vonnis te erlangen, zich bij dezen aan U Edel Achtbare wendt met nederig verzoek:
Dat het U Edel Achtbare moge behagen, den requestrant vergunning te verleenen, om gemelden 2) te doen dagvaarden tegen morgen den .... ^of tegen heden te .... uren), ten einde hij worde
veroordeeld om aan den requestrant te betalen de som van/____
wegens door den requestrant aan hem op den____ 1800____
verkochte en daarna geleverde 300 lasten haver.
'tweik doende, enz.
{Handteekening van den procureur.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den verzoeker. 2) Naam en voornaam van den sehuldeischer.
Beschikking.
Wij president der arrondissements-regtbank te....
Beschikkende op bovenstaand verzoekschrift:
Gezien art. 302 (of 7) van het Wetb. van Burger!. Regtsv.;
Vergunnen aan den requestrant, om 1) te doen dagvaarden tegen 2), ten einde in het verzoekschrift omschreven.
Gedaan te .... den .... 1800 ....
(Handteekening van den president.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den schuldenaar. 2) Aanduiding van den tijd, tegen welken gedagvaard zal worden.
FORMULIER n. 41, art. 7, bl. 169.
Dagvaarding op kort termijn voor de regtbank.
In den Jare 1800...., den..., ten verzoeke van 1), voor wien in dezen domicilie wordt gekozen ten huize van 2), die voor den eischer als procureur deze zaak zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij 4), wonende...., uit kracht van eene vergunning van den Edel Achtbaren heer president der arrondissements-regtbank ...., van den...., behoorlijk geregistreerd, op korten termijn gedagvaard, enz. {verder als eene gewone dagvaarding).
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischei'. 2) Naam en voornaam vau den procureur. 3) Naam en voornaam van don deurwaarder. 4} Regteriijk kollegie, bij hetwelk de deurwaarder fungeert.
.24»
372
FORMULIER n. 42, art. 5 en 128, bl. 169.
Dagvaarding voor de arrondissements-regtbank wegens eem zakelijke regtsvordering,
In den jare 1800.. .., den ...., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder
bij 3), wonende te_____ gedagvaard 4), om na verloop van vrije acht dagen,
en wel op.... dag den...., des voormiddags te.... uren, te verschijnen ter roüe van de arrondissements-regtbank te ...., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde;
Aangezien de gedaagde onlangs heeft goedgevonden in zijn pakhuis, staande
in de____straat, geteekend lett... n.. ., in den westelijken muur een venster
te plaatsen, door hetwelk hij regtstreeks het uitzigt heeft over het onmiddellijk daaraan grenzende bleekveld van den eischer, behoorende tot en gelegen ten oosten van des eischers behuizing staande in de .... straat, geteekend lett... n...;
Aangezien de wet zoodanig uitzigt niet toelaat, en de gedaagde, ofschoon tot het wegnemen van dit venster gesommeerd bij exploit van mij deurwaarder
van den.. ISOO_____ behoorlijk geregistreerd, weigerachtig is hieraan te
voldoen:
Zich door genoemde regtbank te hooren gelasten, om binnen een' door de regtbank te bepalen termijn , voorschreven venster te doen wegnemen en den muur in den vorigen toestand te brengen; en den eischer te hooren magtigen, om, wanneer de gedaagde in gebreke mogt blijven hieraan te voldoen, zulks op kosten van den eischer te doen bewerkstellingen: met verdere verwijzing van den gedaagde in de kosten van het geding.
Tevens heb ik verklaard, dat 5), procureur bij meergemelde regtbank, deze zaak voor den eischer zal waarnemen, en heb ik afschrift van dit exploit gelaten ter woonplaats van den gedaagde, sprekende aldaar niet 6).
De kosten zijn f ....
(Handteekcning van den deurwaarder).
1) Voornaam, raam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Eegterlijk kollegie, bij hetwelk de deurwaarder fungeert. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Voornaam en naam van den procureur. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 43, art. -135, bl. 177.
Akte van procureur-stelling.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., verklaart aan 2), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), dat hij zich procureur stelt voor 4), en zulks op den eisch bij exploit van den .... 1800 .... tus-schen partijen bij de arrondissements-regtbank te .... aanhangig gemaakt.
(Handteekening van den procureur)
Beteekend en afschrift overgegeven aan 2), door mij ondergeteekende,
eersten deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te .... den .... 1800----
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam en naam van den procureur des verweerders. 2) Voornaam en naam van den procureur des eischers. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 4) Naam en woonplaats van den verweerder.
FORMULIER n. 44, art. 136, bl. 180.
Herroeping van den gestelden procureur en benoeming van een' anderen.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te verklaart aan 2),
procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., en aan 4), mede procureur bij gemelde regtbank occuperende voor 5), gedaagde bij genoemd exploit, dat de eischer bij deze 2) herroept als zijnen procureur in het voor de arrondissements-regtbank te .... tusschen partijen aanhangig regtsgeding, en dat 1) zich voor genoemden
1) Voornaam en naam van den nieuw benoemden procureur. 2) Voornaam en naam van den procureur des eischers. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 4) Voornaam en naam van den procureur des gedaagden. 5) Naam en woonplaats van den gedaagde.
373
eischer procureur stelt, ten einde voor hem in meergenoemd regtsgeding verder te occuperen.
{Handteekening van den nieuw benoemden procureur.)
FORMULIER n. 45, art. 141, bl. 186.
Incidentele vordering in eene summiere zaak.
Conclusie.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ...., comparerende bij 2). zijnen procureur;
tegen
3), eischer bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur:
Aangezien de gedaagde, bij exploit van den...., 1800...., voordearron-dissements-regtbank te .... is gedagvaard, ten einde te worden veroordeeld . om aan den eischer te betalen de som van f ...., welke de gedaagde aan den eischer zoude verschuldigd zijn voor in den jare 1800 .... geleverde goederen;
Aangezien de gedaagde de door den eischer opgegevene goederen van dezen wel heeft gekocht en ontvangen, maar tevens de daarvoor verschuldigde som aan den eischer heeft betaald en daarvoor quitantie verkregen;
Aangezien echter die quitantie te zoek is geraakt en dus aan den regter niet kan worden overgelegd, maar de gedaagde bij magte is om de betaling der verschuldigde som door getuigen te bewijzen;
Zoo concludeert de gedaagde:
Dat het der regtbank moge behagen, den gedaagde toe te laten om door
getuigen te bewijzen, dat hij op den .... 1800 ..... aan den eischer heeft
betaald eene som van ƒ...., door hem aan dezen verschuldigd, wegens in den jare 1800 .... geleverde goederen, met veroordeeling van den eischer, in geval van tegenspraak, in de kosten van dit incident, en anders met reserve van kosten.
(Handteekening van den procureur.)
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 46, art. 143, bl.187.
Antwoord van den verweerder.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den .... 1800 .... hebbende tot procureur 2);
tegen
3), eischer bij evengemeld exploit, hebbende tot procureur 2);
Zegt de verweerder tot antwoord:
De verweerder is eigenaar van het pakhuis, in hetwelk het bedoelde venster zich bevindt, in gevolge proces-verbaal van publieken verkoop, gepasseerd voor den notaris .... en getuigen den .... 1800 ... ., behoorlijk geregisteerd; in dit pakhuis, hetwelk, in gevolge eene verzegeling beleden voor de muni-cipaliteit der stad .... den .... 1800... het regt van overgang heeft over het bleekveld des eiscbers, welk regt van overgang ook wel uitdrukkelijk vermeld staat in bovengenoemd koopcontract, bevond zich eene deur, waardoor men zich van het pakhuis des gedaagden op en over het bleekveld van den eischer begaf;
In de plaats nu van deze deur heeft de gedaagde in dit pakhuis een venster laten maken, te zelfder plaatse waar te voren de deur was; hij vermeent hiertoe wel te zijn geregtigd, daar toch de deur altijd openstond, en de gedaagde dus altijd het uitzigt had op het bleekveld des eiscbers, terwijl ook het nu gemaakt venster zoo groot niet is als de deur, die er zich te voren bevond
Concluderende overzulks:
374
Dat het der regtbank moge behagen, den eischer zijnen eisch te ontzeggen, met veroordeeling in de kosten van het geding.
De verweerder doet tevens aanbod aan den eischer van een afschrift van den .... -1800 .... beleden voor de municipaliteit der stad...., en vaneen extract uit proces-verbaal van publieken verkoop, gepasseerd voor den notaris .... en getuigen den .... *1800 .. .., behoorlijk geregistreerd.
{Handteekening van dev. procureur.)
Beteekend enz.
FORMULIER, n. 47, art. 144, bl. IS?.
Repliek van den eischer.
In zake:
1), eischer bij exploit van dagvaarding van den .... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), gedaagde bij voornoemd exploit, comparerende bij 4). procureur;
Zegt de eischer tot repliek:
Uit de verzegeling der municipaliteit van den .... 1800 ...., door den verweerder bijgebragt, blijkt wel, dat hij als eigenaar van het pakhuis in geschil het regt van overgang over des eischers bleekveld naar de straat heeft; maar noch in die verzegeling, noch bij het proces-verbaal van den verkoop, bij welke de verweerder dat pakhuis heeft gekocht, wordt melding gemaakt van het regt, om eene deur te hebben in de benedenste verdieping van dat pakhuis. Het is veeleer waarschijnlijk de bedoeling geweest bij het daarstellen van dit regt van overgang, dat de goederen door het zolderluik in het pakhuis zouden gebragt worden. Toen de eischer vóór ruim twee jaren zijne tegenwoordige behuizing heeft gekocht, heeft hij de bedoelde deur in des verweerders pakhuis gevonden, en zich weliswaar niet daartegen verzet, doch in allen gevalle heeft de verweerder het rest daartoe nog niet door verjaring verkregen.
Doch eens aangenomen, dat de verweerder het regt had gehad om op de bewuste plaats in zijn pakhuis eene deur te hebben, zoo mogt hij volgens art. 738 van het Burgerl. Wetb. daarvan slechts gebruik maken volgens zijnen titel en noch op het dienstbare, noch op het heerschende erf eenige verandering maken, waardoor de toestand van het eerstgemelde zoude bezwaard worden. De verweerder mogt derhalve voor deze deur niet een venster in de plaats stellen; want de bestemming van eene deur is om er door te gaan, niet om er door te zien, en de toestand van des eischers erf wordt door zoo- , danige verandering bezwaard.
Op deze gronden concludeert de eischer, dat het der regtbank moge behagen, den eischer zijne vordering en conclusiën toe te wijzen, in voege die door hem bij bovengemeld exploit van dagvaarding zijn gedaan.
(Handteekening ran den procureur.)
Beteekend enz.
1) Vooruaam, naam en woonplaats van den eischer- 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Voornaam en naam van den procureur.
FORMULIER n. 48, art. 144, bl. 187.
Dupliek van den verweerder.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den..... 1800 ...., hebbende tot zijnen
procureur 2);
tegen
3), eischer bij gemeld exploit, hebbende tot zijnen procureur 2);
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
375
Zegt de verweerder tot dupliek:
Bij de verzegeling der municipaliteit van den .... 1800.... is aan den toenmaligen eigenaar van liet pakhuis, in wiens regten de verweerder is opgevolgd, het regt van overgang verleend over des eischers bleekveld naar de straat; de titel is algemeen en bevat geene beperking of verbod om ecne deur te hebben in dat pakhuis; in tegendeel had de verweerder volgens art. 697 van den Code Nap., overeenstemmende met art. 735 Bui g. Wetboek, het regt om eene dom- te maken, ten einde gebruik te hebben van het regt van overgang. Zonder de deur was het gevestigde regt van overgang nietig en van geene waarde voor den verweerder, terwijl de stelling van den eischer, dat de goederen door het zolderluik in het pakhuis zouden gebragt worden, is onhoudbaar en van allen grond ontbloot.
Het maken van die deur dagteekent van den tijd der verzegeling, gelijk de verweerder des noods door getuigen zou kunnen bewijzen, en ook hieruit is het derhalve duidelijk, dat die deur met en ten gevolge van het vet kregen regt van overgang is daargesteld.
Hoewel de verweerder onbevoegd was, om, het zij op het dienstbare, het zij op het heerschende erf, eenige verandering te maken, waardoor de toestand van hot dienstbare erf zou worden verzwaard, heeft hij regt tot deze verandering, waardoor de toestand in geenen deele werd verzwaard. Het is toch minder bezwarend, dat een buurman het uitzigt hebbe op een gedeelte van ons erf, dan wanneer die buurman ten allen tijde over dat erf kan gaan en komen.
Weshalve de verweerder alsnog concludeert: dat het der regtbank moge behagen den eischer zijnen eisch te ontzeggen, en hem te veroordeelen in de kosten van het geding.
{Handteekenmy van den procureur.')
lieteekend enz.
FORMULIER n. 49, art. 145, bl. 188.
Akte van oproeping.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te .... occuperende voor Ü), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., sommeert 4), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij gemeld exploit, om te verschijnen ter audiëntie van gemelde regtbank op .... dag den .... 1800 . . .., ten einde in de tusschen partijen aanhangige zaak conclusion te nemen.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van .den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 50, art. 151, bl. 188.
Verzoek tot statering van het geding. in zaken van gewone behandeling.
2), procureur bij de arrondissements-regtbank te . . . ., occuperende voor2), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ..... sommeert 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), eischer bij genoemd exploit, om te verschijnen ter audiëntie van de arrondissements-regtbank te .... op .... dag den .... 1800 ...., ten einde in de zaak tusschen partijen aanhangig te hooren nemen de volgende conclusie:
Aangezien de gedaagde tot zijne verdediging, op de vordering door den eischer tegen hem ingesteld, benoodigd is eene expeditie van eene akte, , beleden te . .. ., voor den notaris .... en getuigen, den .... 1800 ...
Aangezien de gedaagde niet in de mogelijkheid is de expeditie van deze akte binnen den gewonen termijn voor te brengen;
Dat het der regtbank moge behagen, den gedaagde te verleenen statering van het geding, gedurende eenen door de regtbank te bepalen tijd, met veroordeeling van den eischer in de kosten, in geval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten.
Beteekend enz. {Handteekening van den procureur.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
376
FORMULIER n. 51, art. 148, bl. 192.
Vordering tot mededeeling van stukken.
A. In zaken op korte termijnen en van summiere behandeling.
Conclusie.
In zake;
1), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), eischer bij exploit, comparerende bij 2), procureur.
Aangezien 4);
Zoo concludeert de gedaagde;
Dat het der regtbank moge behagen, te bevelen, dat de eischer zal gehouden zijn, aan den gedaagde, het zij inde minne onder recepis van zijnen procureur, het zij door overlegging ter griffie, mededeeling te doen van de stukken, welke door den eischer in de tusschen partijen aanhangige zaak tegen den gedaagde worden gebruikt; met veroordeeling van den eischer in de kosten van dit incident, ingeval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten.
(Handteekening van den procureur?)
I) Naam en woonplaats van den gedaagde, 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 4) Opgave der redenen.
B. In zaken van gewone behandeling.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te .. . ., occuperende voor 2)) gedaagde bij exploit van den .... 1800 ...., sommeert 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), eischer bij genoemd exploit, om aan hem, het zij in der minne onder recepis, het zij door overlegging ter griffie, mededeeling te doen van de stukken, door den eischer in de tusschen partijen voor de arrondissements-regtbank te .... aanhangige procedure tegen den gedaagde gebruikt wordende.
{Handteekening van den procureur?)
Beteekend enz.
1Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 52, bl. 193.
Akte van overlegging der stukken ter griffie.
Op heden, den .... 1800 . .. ., verscheen ter griffie der arrondissements-regtbank te . ., . 1), procureur bij gemelde regtbank, welke verklaarde in de zaak tusschen 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ..... en 3), gedaagde bij gemeld exploit, te dezer griffie over te leggen de navolgende in die zaak gebruikt wordende processtukken 4), en zulks ten einde de partij daarvan inzage zoude kunnen nemen.
Van welke oveilegging deze akte is opgemaakt en door den genoemden procureur, benevens den griffier, ondei teekend op dag. maand en jaar als boven.
{Handteekening van den procureur en den griffier.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Vermelding der overgelegde stukken.
FORMULIER n. 53, art. 150, bl. 193.
Request en bevelschrift van den president tot teruggave der medegedeelde stukken.
Aan den Edel Achtbaren heer president der arrondissements-regtbank te ....
377
Geeft met den meesten eerbied te kennen 1), eischer bij exploit van den .... 1800 ....:
Dat, in de tusschen hem als eischer 2) als gedaagde bij de arrondisse-ments-regtbank te .... aanhangige procedure, de procureur van hem eischer aan 3), procureur des gedaagden, beeft gedaan mededeeling van de stukken, welke hij voornemens is tegen den gedaagde te gebruiken, en zulks onder recepis, geregistreerd .. enz., hierbij overgelegd, waarbij tot de teruggave dier stukken een termijn was bepaald van .... dagen;
Dat. deze termijn echter reeds lang is verstreken, en de procureur des gedaagden in gebreke blijft die stukken terug te geven;
Redenen, waarom de requestrant zich tot U Edel Achtbare wendt, met eerbiedig verzoek.
Dat het U Edel Achtbare moge behagen, den genoemden procureurS) bij bevelschrift te noodzaken de medegedeelde stukken terug te geven, zelfs bij lijfsdwang, en op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, ter somme van ƒ.. . .
'twelk doende enz.
{Handteekening van den procureur.)
Wij president van de arrondissements-regtbank te ....
Beschikkende op bovengemeld verzoekschrift;
Gezien het daarbij overgelegde recepis, geregistreerd enz,,
Overwegende, dat de termijn, bij dat recepis gesteld, reeds lang is verstreken;
Gezien art. 150 van het Wetb. van Burg. Regtsvord.-
Gelasten, dat 3), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., krachtens het tegenwoordige beveischrift zal worden genoodzaakt, zelfs bij lijfsdwang, om de stukken in het recepis vermeld, tegen overgave hiervan, aan 1) of aan diens procureur terug te geven, en zulks op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, ter somme van ƒ....
Gedaan te ...., den .... 1800 ....
{Handteekening van den president.)
1) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam en naam van den procureur.
FORMULIER n. 54, art. 152, bl. 201.
Verzoek tot het stellen van zekerheid door een en vreemdeling in zaken, van gewone behandeling.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ...., hebbende tot zijnen procureur 2);
tegen
3), eischer bij gemeld exploit, hebbende tot procureur 2);
Anngezien de eischer is een Hannoversch onderdaan, en dus een vreemdeling;
Aangezien alle vreemdelingen, eischers zijnde, gehouden zijn ten verzoeke der wederpartij zekerheid te stellen voor de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen verwezen worden:
Zoo concludeert de eischer, alvorens eenige weren van regten of tegen-zeggen te doen:
Dat het der regtbank moge behagen te verstaan, dat de eischer zal gehouden zijn om, binnen een' door de regtbank te bepalen termijn, zekerheid te stellen, ten bedrage eener som van ƒ...., waarop de kosten van het geding, mitsgaders de schaden en interessen, in welke de eischer zal kunnen verwezen worden, door den gedaagde worden begroot, met veroordeeling van den eischer in de kosten van dit incident, in geval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam,, naam en woonplaats van den eischer.
378
Tegenspraak van den eischer tegen dit verzoek, in zaken van gewone behandeling.
In zake:
4), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., hebbende tot procureur2):
tegen
3), gedaagde bij gemeld exploit, hebbende tot procureur 2);
Aangezien de gedaagde, hoezeer thans te...., in het Koningrijk Hannover, wonende, uit Nederlandsche ouders te ...., in de Nederlanden, is geboren, en geene dier daden heeft verrigt, welke ten gevolge hebben, dat iemand de hoedanigheid van Nederlander verliest:
Zoo concludeert de eischer:
Dat het der regtbank moge behagen, om, geen acht slaande op het voor-loopig door den gedaagde gedaan verzoek, den gedaagde te gelasten op de oorspronkelijke vordering voort te procederen, met veroordeeling van den gedaagde in de kosten van dit incident.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 56, art. 153, bl. 201.
Kennisgeving der consignatie, in zaken van gewone behandeling.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., geeft te kennen aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3) , gedaagde bij genoemd exploit, dat door den eischer op den 1800 .... ter voldoening aan het vonnis der arrondissements-regtbank te .... tusschen partijen gewezen den . . .. 1800..., ten kantore van den bewaarder der hypotheken in de provincie ..., is geconsigneerd de som van ƒ...., tot beloop van welke door de voormelde regtbank bij vonnis van den .... is bevolen, dat de eischer zekerheid zou stellen voor de kosten van het geding, mitsgaders de schaden en interessen, waarin de eischer zoude kunnen worden verwezen.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 57, art. 153, bl. 201.
Kennisgeving van het bezit van onroerende goederen, en toestemming tot hypothecaire inschrijving op deze, in zaken van gewone behandeling.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te .... occuperende voor 2); eischer bij exploit van den .... 1800.... geeft te kennen aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij genoemd exploit, dat de eischer in het Koningrijk der Nederlanden bezit de navolgende onroerende goederen 4), welke voldoende zijn om daaraan te kunnen verhalende som van ƒ...., tot beloop van welke door voorschreven regtbank, bij vonnis van den . ..., is bevolen, dat de eischer zekerheid zou stellen voor de betaling der kosten, benevens der schaden en interessen, in welke de eischer zoude kunnen worden verwezen: verklaart tevens, dat de eischer bereid is bij behoorlijke akte toestemming te verleenen, dat de gedaagde ten bedrage dier som hypothecaire inschrijving op gemelde goederen neme.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woomplaats van den gedaagde. 4) Omschrijving der onroerende goederen.
379
FORMULIER n. 58, art. 156, bl. 206.
Exceptie van onbevoegdheid in zaken van summiere behandeling.
Conclusie.
In zake:
•1), gedaagde bij exploit van den ..., 1800 ... hebbende tot procureur 2);
tegen
3) eischer bij gemeld exploit, hebbende tot procureur 2);
Zegt de gedaagde voor exceptie:
Aangezien de gedaagde door den eischer is gedagvaard voor deze regtbank, om aan den eischer te betalen de som van /600—00, welke de gedaagde aan den eischer zoude schuldig zijn wegens een jaar bezoldiging als meesterknecht in des gedaagden zijdefabriek te .. .., krachtens eene tusschen partijen aangegane schriftelijke overeenkomst;
Aangezien de kennisgeving van het volbrengen van wederzijdsche overeenkomsten, tusschen meesters en hunne dienstboden of arbeidslieden, is opgedragen aan den kantonregter, en de arrondissements-regthank alzoo, uit hoofde van het onderwerp des geschils, onbevoegd is om van de vordering des eischers kennis te nemen:
Dat het der regtbank moge behagen zich onbevoegd te verklaren, om van den onderwerpelijken eisch kennis te nemen; met veroordeeling van den eischer in de kosten van het geding.
(Handteekening van den procureur.)
1) Naam en woonplants van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van deu eischer.
FORMULIER n. 59, art. 158, bl. 210.
Exceptie van aanhangig regtsgeding en verknochtheid.
A. Exceptie van aanhangig regtsgeding.
Conclusie.
In zake:
I), gedaagde bij exploit van dagvaarding van den.... 1800...., comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), eischer bij gemeld exploit, comparerende bij 2), procureur;
Concludeert de gedaagde:
Aangezien de eischer bij het reeds genoemd exploit tegen den gedaagde voor deze regtbank eenen eisch heeft ingesteld tot betaling eener som van ƒ...., welke de eischer beweert van den gedaagde te kunnen vorderen als vergoeding van kosten, schaden en interessen, wegens het misbruiken van het erf, bij die dagvaarding omschreven, hetwelk de gedaagde van den eischer onder regt van erfpacht in gebruik heeft;
Aangezien echter de eischer reeds bij dagvaarding van den .... 1800 ...., voor de arrondissements-regthank te ...., onder welker regtsgebied voorschreven erf gelegen is, eene vordering tegen den gedaagde heeft aanhangig gemaakt, ten einde deze, op grond van het gepretendeerd misbruik van datzelfde erf, van zijn regt van erfpacht vervallen zoude worden verklaard, met eisch tevens tot vergoeding van kosten, schaden en interessen daardoor te weeg gebragt, en welke vordering nog voor die regtbank aanhangig is;
Aangezien alzoo het onderwerpelijke regtsgeding aanhangig is voor eenen anderen regter;
Dat het der regtbank moge behagen, deze zaak en partijen te verwijzen naar de arrondissements-regtbank te . . . ., met veroordeeling van den eischer in de kosten dezer procedure.
{Handteekening van den procureur.)
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
380
B. Exceptie van oerknochtheid.
Conclusie.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van dagvaarding van den .... 1800 ..... comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), eischer bij gemeld exploit, comparerende bij 2), procureur;
Concludeert de gedaagde:
Aangezien de eischer bij gemeld exploit voor deze regtbank tegen den gedaagde heeft gevorderd de levering van eene behuizing, staande te ...., door den gedaagde aan den eischer, volgens eene onderhandsche obligatie, van den .... -1800, behoorlijk geregistreerd;
Aangezien echter bij exploit van dagvaarding van den .... 1800 .... de gedaagde van den eischer voor de arrondissements-regtbank te .... heeft gevorderd de vernietiging van gemeld contract van verkoop, ter zake van bedrog;
Aangezien alzoo de beslissing omtrent de levering van het huis in geschil afhankelijk is van die omtrent den eisch tot vernietiging van het contract, en het onderhavige geschil verknocht is aan de zaak voor de arrondissements-regtbank te .... aanhangig;
Dat het der regtbank moge behagen, deze zaak en partijen te verwijzen naar de arrondissements-regtkank te ...., met veroordeeling van den eischer in de kosten dezer procedure.
{Handteekenivg van den procureur.)
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 60, art. 159, bl. 21-1.
Exceptie van verweerders, welke nog in termen van beraad zyv.
Conclusie.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den .... -1800 ...., hebbende tot haren procureur 2);
tegen
3), eischer bij genoemd exploit, hebbende tot procureur 2);
Aangezien de gedaagde in den gerigte is geroepen, als voor de helft ge-regtigd tot de gemeenschap tusschen haar en wijlen haren echtgenoot hebbende bestaan, ten einde te worden veroordeeld tot de betaling eener som van ƒ...., welke de eischer beweert hem te zijn verschuldigd volgens onderhandsche schuldbekentenis van den .... I80Ó ...., geregistreerd ...., door wijlen den echtgenoot der gedaagde verteekend;
Aangezien de vrouw het regt heeft, om binnen eene maand na den tijd, waarop zij van het overlijden van den man heeft kennis gedragen, van de gemeenschap afstand te doen, en deze termijn voor de gedaagde nog is loopende:
Zoo zegt de gedaagde voor exceptie:
Dat het der regtbank moge behagen, te gelasten, dat het geding geschorst blijve, totdat de bij de wet aan de gedaagde verleende termijn van beraad zal zijn geëindigd, met veroordeeling van den eischer in de kosten van dit incident, in geval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten.
(Handteekenivg van den procureur.)
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 61, art. 160, bl. 217.
Exceptie, welke met het antwoord ten principale wordt voorgesteld.
In zake:
1), verweerder bij exploit van den ... 1800 . .., hebbende tot procureur 2);
1) Naam en woonplaats van den verweerder. 2) Voornaam en naam van den procureur
381
tegen
3), eischer bij gemeld exploit, hebbende tot procureur 2),
Zegt de verweerder tot antwoord:
Dat hij, als erfgenaam naar de wet van wijlen...., door den eischer is gedagvaard, ten einde te worden veroordeeld, om aan den eischer te betalen eene som van ƒ...., tot voldoening van eene Jaarwedde tot onderhoud, door den erflater aan den eischer gemaakt, bij testament van den .... 1800 ...., beleden voor . ..., openbaar notaris, residerende te ... ., en getuigen, en wel over een tijdvak van tien jaren, te beginnen met den! Januarij 1800. .. en vervolgens:
Dat de verweerder deze jaarwedde niet meer verschuldigd is, daar hij op den .... 1800 .... met den eischer is overeengekomen, om die af te koopen voor eene som van ƒ...., ten gevolge van welke overeenkomst deze som door den verweerder dan ook aan den eischer is uitbetaald;
Dat echter, in geval deze overeenkomst en de daarop gevolgde betaling-door den verweerder niet mogt kunnen bewezen worden, de eischer nimmer de achterstallige jaarwedde over een tijdvak van 10 jaren zou kunnen vorderen, dewijl de jaarwedden tot onderhoud verstrekkende verjaren na verloop van vijf jaren, en de verweerder derhalve in allen gevalle niet meer zoude verschuldigd zijn, dan te rekenen van den .... 1800 ....
Concluderende overzulks;
Dat het der regtbank moge behagen, den eischer zijnen eisch te ontzeggen, en bijaldien de regtbank mogt oordeelen, dat de verweerder verpligt is de meergenoemde jaarwedde bij voortduring te betalen, den eischer niet ontvankelijk te verklaren in zijnen eisch, voor zoo verre deze betreft den termijn van den .... 1800 .... tot den 1800 .. .., met veroordeeling van den eischer in de kosten van het geding.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 62, art. 162, bl. 220.
Regterlijk bevel tot eene behandeling bij geschrifte.
De arrondissements-regtbank te ....
In zake;
I), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., hebbende tot procureur 2);
tegen
3), gedaagde bij genoemd exploit, hebbende tot procureur 2);
Gehoord de conclusiën van partijen;
Overwegende ....
Gezien art. 162 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering:
Beveelt, dat de zaak tusschen partijen aanhangig bij geschrifte zal worden
behandeld, en benoemt tot rapporteur den heer mr...... lid van deze regtbank.
Gedaan enz.
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den verweerder.
FORMULIER n. 63, art. 164, bl. 220.
Schriftuur van den eischer. 1)
In zake:
Zijne Excellentie de heer Minister van Financiën, residerende te 's Graven-hage, geopposeerde bij exploit van den .... 1800 . ...;
De zaken van schriftelijke behandeling zijn in den regel zeer omslagtig, en de schrifturen verschillend naar den aard der zaken. Wij hebben het dus meer doelmatig geacht, hier tot formulieren te bezigen het voorbeeld eener procedure tegen het bestuur der registratie- en successietsgten, welke altijd schriftelijk wordt behandeld.
382
tegen
1). als erfgenaam naar de wet van wijlen ...opposant bij gemeld exploit;
Daadzaken:
Den .... 1800 .... is te ...., in Hannover, overleden 2), in leven Heer van de Ridderhofstede X in de provincie . ..., zonder nadere bloedverwanten na te laten dan den opposant, zoodat deze zijn eenige erfgenaam naar de wet is. Tot zijne nalatenschap behooren twee landgoederen en eenige erfpachten, gelegen in de provincie .... ter waarde van ƒ.... De ontvanger van het regt van successie te ...., vermeenende, dat van deze goederen een regt van overgang verschuldigd is, heeft tegen den opposant, als erfgenaam naar de wet van den overledene, een dwangschrift uitgevaardigd, aan den opposant beteekend den .... 1800 .... Tegen dit dwangschrift is de opposant in oppositie gekomen, en heeft Z. E. den Minister van Financiën bij exploit van den .... gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te .... De regt-bank heeft bij vonnis van den .... 1800 .... de behandeling bij geschrifte bevolen, op grond van art. 02 der Wet van den '13 Mei '1859, in verband met den negenden titel der Wet van den 22 Frimaire VII jaar.
Middelen:
De opposant heeft zich beroepen op de daadzaak, dat de overledene was Heer der Ridderhofstede X, provincie ...., om hieruit te bewijzen, dat hij het voornemen niet heeft gehad zijne wocnplaats in Hannover te vestigen, en derhalve op het tijdstip van zijn overlijden was ingezeten van het Koningrijk der Nederlanden, waaaruit dan zoude volgen, dat de hem toebehoord hebbende onroerende goederen, waarvan de eischer den eigendom door erfregt heeft verkregen, niet aan het regt van overgang zouden zijn onderworpen.
Het is van algemeene bekendheid, en het wordt door den eischer ook niet ontkend, dat de overledene sedert den .... 1800 voortdurend in Hannover heeft gewoond, zich als inwoner van dat. rijk heeft gedragen, diiar in de lasten gedeeld en van daar zijne goederen bestuurd heeft, zonder in de Nederlanden eene woonplaats te hebben. Zoodanige omstandigheden bewijzen genoegzaam, dat de overledene niet een tijdelijk verblijf aldaar heeft willen houden, maar er zijn domicilie overbrengen, gelijk ook ulpianus zegt in l. 27, § 1, D. ad municip. et de incolis.
De overledene heeft ook na dien tijd binnen dit rijk geen' zetel van zijn vermogen gehad, b.v. een huis van negotie of soortgelijk verblijf, waar hij gedurende een gedeelte des jaars zijne woning heeft gehad en zijne inkomsten verteerd; terwijl in tegendeel de onroerende goederen, waarover dit geding gevoerd wordt, alle door hem waren verhuurd.
Wat de omstandigheid betreft, dat de overledene vroeger, toen hij nog in het rijk woonde, was Heer der Ridderhofstede X in de provincie.... en dit tot aan zijn' dood is gebleven, wij merken hiertegen aan, dat hij echter daar sedert 1800 ...., toen hij naar Hannover is gegaan, niet meer heeft gewoond. De adellijke titel en het bezit van eene Ridderhofstede in Nederland kan op zich zelve hem niet tot Nederlander maken, wanneer hij buiten 'slands zijne woonplaats vestigde, met het kennelijk doel om niet in het Koningrijk terug te keeren; waardoor hij volgens art. 9 n. 3 vanhetB. W. de hoedanigheid van Nederlander verloor.
Dat de overledene zelf zich dikwijls heeft beschouwd als gedomicilieerd te .. . ., in Hannover, blijkt uit onderscheidene akten, door hem of in zijnen naam gedurende zijne uitlandigheid, zoowel in de Nederlanden als in Hannover, verleden, welke de geopposeerde de vrijheid neemt tot staving van zijne verdediging hierbij over te leggen.
Het is op deze gronden, dat de geopposeerde concludeert;
Dat het der regtbank moge behagen, het dwangschrift, den .... 1800 .... tegen den opposant uitgevaardigd, te handhaven, en den opposant voorts ongefundeerd te verklaren in zijne oppositie tegen hetzelve, met veroordeeling in de kosten.
{Handteekenimj van den directeur der registratie.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den opposant. 2) Voornaam en naam van den erflater.
383
De geopposeerde voegt hierbij een' staat van de stukken tot staving zijner verdediging aangevoerd, en doet aanbod van afschrift dezer stukken 1).
1) Staat van stukken tot staving der verdediging.
FORMULIER n. 64, art. 1G4, bl. 221.
Akte van overlegging der schriftuur ter griffie.
In den jare 1800 ...., den ... ., verscheen ter griffie van de arrondisse-ments-regtbank te .... 1), procureur bij genoemde regtbank, weikever-klaarde ter griffie dezer regtbank over te leggen een schriftuur van eisch, in zake 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., hebbende tot procureur 1), tegen 3), gedaagde bij genoemd exploit, in welke procedure de regtbank bij vonnis van den .... 1800 .... de behandeling bij geschrifte heeft bevolen, en welke schriftuur den .... 1800 .... aan den gedaagde is beteekend en behoorlijk geregistreerd.
Van welke overlegging de comparant akte heeft verzocht, van al hetwelk deze akte is opgemaakt, welke door den comparant, benevens den griffier, is geteekend ten dage, maand en jare als boven.
(Handteeken'mg van den procureur en den griffier.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eisehei'. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 65, art. 165, bl. 221.
Antwoord van den opposant.
1), als erfgenaam naar de wet van wijlen 2), opposant bij exploit van den .... 1800 ....,
tegen
Zijne Excellentie den heer Minister van Financiën, residerende te 'sGra-venhage, geopposeerde bij genoemd exploit.
Met opzigt tot de daadzaken refereert zich de opposant aan de memorie van den geopposeerde:
Middelen;
Het regt van overgang, vastgesteld bij artikel 1 der Wet van den 13 Mei 1859, is een regt, hetwelk geheven wordt van de waarde der onroerende goederen, gelegen binnen het rijk, welke geërfd worden van, en dus toebehoorden aan iemand, die geen ingezeten is van het rijk, om het even of die goederen in vruchtgebruik of eigendom worden geërfd. De volstrekte voorwaarde dus, die er moet bestaan om een regt van overgang te kunnen hellen, is, dat er goederen geërfd worden van iemand, die geen ingezeten is van het rijk.
De wet heeft verder bepaald, wie voor ingezetenen van het rijk worden gehouden. Art. 1 der aangehaalde wet zegt: )gt;voor eenen ingezeten des rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden degeen, die binnen het rijk in Europa zijne woonplaats heeft.quot; Het is dus het gevestigde domicilium, dat het denkbeeld van ingezetenen bepaalt. Die derhalve zijne woonplaats in het rijk heeft is ingezeten, en zijne goederen zijn niet onderworpen aan het regt van overgang.
Tot aan den .... 1800 .... had de overledene zijne woonplaats gehad te . ..., in de provincie ....; hij was aldaar Heer der Ridderhofstede X, en had er zijn werkelijk verblijf; op dien tijd verliet hij .... en vertrok naar .. .., in Hannover. Uit dit vertrek kan echter niet opgemaakt worden, dat hij zijne woonplaats te .... heeft verloren. Volgens art. 75 van het Burgerlijk Wetboek geschiedt de verandering van woonplaats, door de werkelijke woning in eene andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen; dit voornomen wordt bewezen volgens art. 70 van hetzelfde wetboek, door eene gedane verklaring, zoo wel bij het bestuur der gemeente,
1) Voornaam, naam on woonplaats van den opposant. 2) Voornaam en naam van den erflater.
384
welke men verlaat, als bij dat der gemeente, waar de woonplaats wordt overgebragt; bij gebreke van verklaring wordt het bewijs van dit voornemen uit de omstandigheden opgemaakt. De overledene had wel op het tijdstip van zijn overlijden zijn verblijf te .. .., in Hannover; doch dat hij het voornemen zou gehad hebben om daar zijn hoofdverblijf te vestigen, kan uit niets worden opgemaakt. De overledene heeft noch bij het gemeentebestuur te ....,noch bij dat te.... eene verklaring dienaangaande afgelegd: zoodat men dit voornemen uit de omstandigheden zou moeten opmaken, en dan vertrouwt de opposant, dat deze omstandigheden juist bewijzen, dat des overledenen voornemen niet is geweest zijn woonplaats te . . .., in Hannover, te vestigen, zoodat hij zijne woonplaats in de Nederlanden heeft behouden, ofschoon zijn werkelijk verblijf in Hannover was.
Op deze gronden concludeert de opposant:
Dat het der regtbank moge behagen, het tegen den opposant uitgevaardigde dwangschrift van den .... 1800 .... te stellen buiten effect, met veroordeeüng van den gedaagde in de kosten.
{Handteekening van den opposant.)
De opposant voegt hierbij een' staat van stukken tot staving van zijn verzet, met aanbod van afschrift aan den gedaagde.
1). Beteekend aan het gekozen domicilie van den geopposeerde enz.
1) Staat van stukken tot staving van het verzet.
FORMULIER n. 66, art. 170, bl. 223.
Akte, waarbij eene partij overgave der stukken aan den rapporteur verzoekt.
In den jare 1800 ...., den ...., verscheen ter griffie van de arrondisse-ments-regtbank te ...., 1), procureur bij gemelde regtbank en van 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., welke verzocht, dat in de zaak tegen 3), gedaagde bij gemeld exploit, waarin door de arrondissements-regtbank voornoemd de schriftelijke behandeling is bevolen, de schrifturen en de stukken door den griffier aan den regter-rapporteur zouden worden ter hand gesteld. Van welk verzoek de comparant akte heeft verzocht, waarna hij met den griffier hier heeft geteekend ten dage, maand en jare als boven.
(Handteekening van den procureur en den griffier.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 07, art. 171, bl. 224.
Oproeping om eenen anderen regter-rapporteur te hooren benoemen.
1), procureur bij de arrondisseraents-regtbank te ... ., occuperende voor 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., sommeert 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij hetzeltde exploit, om
te verschijnen op ..... dag den..... 1800 .....ter teregtzitting van de
arrondissements-regtbank te ...., ten einde in de zaak tusschen partijen aanhangig, in plaats van wijlen mr....., eenen anderen regter-rapporteur te
hooren benoemen.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 68, art. 178, bl. 228.
Akte der verklaring van valschheid.
De ondergeteekende 1), domicilie kiezende ten kantore van mr.....,
verklaart bij dezen, in gevolge het voorschrift van art. 178 van het Wetboek
1) Voornaam, naam en woonplaats van den declarant, of van zijnen bijzonderen gemagtigde, en in dit laatste geval vermelding der authentieke volmagt.
van Burgerlijke Regtsvordering, dat hij de quitantie -van don .... 1800 voorkomende op een contract van plaatsvervanging, tusschen hem en 2) gesloten den .... 4800 ..... voor vervalscht houdt, waarvan alzoo door deze akte de stellige verklaring geschiedt, en wel op grond van de navolgende daadzaken en omstandigheden 3). De declarant stelt zich voor, deze verval-sching door deskundigen en getuigen te zullen bewijzen.
Gedaan te .... den .... 1800 ....
_ {Handteekening van den declarant of diens bijzonderen yemagtigde.)
2) Voornaam, naam en woonplaats van de tegenpartij. 3) Vevmekling der daadzaken en omstandigheden.
FORMULIER n. 69, art. 178, bl. 228.
Akte van overlegging ter griffie eener verklaring van valschheid.
Up heden, den .... 1800 . ..., verscheen ter griffie van de arrondissements-
regtbank te .... 1), domicilie kiezende ten kantore van mr....., welke
comparant ter griffie heeft overgelegd eene verklaring, gedagteekend den____
1800 ...., waarvan de registratie luidt: geregistreerd te .... enz. en van den volgenden inhoud 2) :
De comparant heelt van opgeinelde overlegging akte verzocht, welkeliem is verleend, en heeft vervolgens benevens ons griffier deze geteekend ten dage, maand en Jare als boven.
___(Handteekening van den declarant en den griffier.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den declarant. Inhoud der verklaring
van valschheid.
FORMULJER n. 70, art. 179, bl. 229.
Akte, ten einde het gerezen geschil over de echtheid of onechtheid van het geschrift aan des regters uitspraak te onderwerpen.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te____, occuperende voor
2), eischer bij exploit van den---- 1800 ____, sommeert 1), procureur bij
dezelfde regtbank, occuperende voor 2), gedaagde bij genoemd exploit, om te compareren op .... dag den .... 1800 ...., ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ...., ten einde het geschil over de vervalsching van de quitantie van den .... 1800 ----op het contract van plaatsvervanging, den .... 1800 .... tusschen partijen gesloten, in de zaak tusschen partijen aanhangig gerezen, aan het onderzoek en de uitspraak des regters worde onderworpen.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eiselier. .3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 71, art. 180, bl. 230.
Tweede oproeping van de partij, welke in een geding over valschheid niet is verschenen.
1) procureur bij de arrondissements-regtbank te____, occuperende voor 2),
eischer bij exploit van den ---- 1800 ...., doet beteekenen aan 1), mede
procureur bij gemelde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij genoemd exploit, een vonnis, door de arrondissements-regtbank te , .. den ,.. gewezen, behoorlijk geregistreerd, en sommeert hem andermaal, om op .... dag den .... 1800 te verschijnen ter teregtzitting van welgemelde arrondissements-regtbank, ten einde te verklaren, of hij zich van het van valschheid betichte stuk in de tusschen partijen hangende procedure wil bedienen. __{Handteekening van den procureur.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
25
Oudeman , Burg. Regtsv., 4e druk. i.
386
FORMULIER n. 72, art. 182, bl. 231.
Akte van omschrijving en overbrenging ter griffie van het betwiste stuk.
Op heden, den .... 1800 ...., is ter griffie van de arrondissements-regtbank te .... verschenen 1), procureur bij genoemde regtbank, occuperende voor 2), te kennen gevende, dat, bij vonnis door de arrondissements-regtbank te ...., op den ...., in liet voor deze tusschen 3), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., en 2), gedaagde bij hetzelfde exploit, aanhangig regtsgeding, gewezen, is gelast, dat het daarbij vermelde stuk , over welks echtheid of onechtheid tusschen partijen verschil is, ter griffie over-gebragt en bewaard zoude worden, nadat het door den voorzitter en griffier zou zijn gewaarmerkt; dat hij, ter voldoening aan den inhoud van genoemd vonnis, te dezer griffie overbragt bovengemeld stuk, zijnde een contract, geschreven op een zegel van ƒ...., onderteekend met de namen van ...., waarbij .... bekent en verklaart zich te hebben verkocht aan ...., om voor hem als nommerruiler te dienen bij de nationale militie voor de som van ƒ...., bevattende dit contract .... regels schrift, behalve de naamteeke-ningen , beginnende met de woorden: Ik ondergeteekende .. .., en eindigende met: gedaan te .... den ...., 1800 ...., luidende de registratie van dat stuk: Geregistreerd enz., en op welk contract staan aangeteekend de volgende quitantiën 4):
Met verzoek dat dit stuk, hetwelk op heden door den voorzitter en griffier van meer genoemde regtbank is gewaarmerkt, te dezer griffie bewaard worde, behoudens het vermogen van partijen om van dat stuk, mitsgaders van deze akte van omschrijving, aldaar visie of afschrift te kunnen nemen.
Van welke verschijning, overbrenging en omschrijving deze akte is opgemaakt, welke door den voornoemden procureur en den griffier is onderteekend ten dage, maand en jaar als boven. t
(Handteekening van den procureur en den griffier.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. ) Vermelding der quitantiën.
FORMULIER n. 73, art. 186, bl. 230.
Verzoekschrift aan den regter, ter bepaling van tijd en plaats voor het geregtelijk onderzoek.
Aan de Edel Achtbare heeren president en regters in de arrondisse-ments-regtbank te B.....
Geeft met den meesten eerbied te kennen 1):
Dat hij voor de arrondissements-regtbank te A.....een geding aanhangig
heeft tegen 2), waarin door hem wordt beweerd de valschheid van eene door de wederpartij geproduceerde onderhandsche akte van den .. . 1800 ..., geregistreerd enz.;
Dat in deze zaak een geregtelijk onderzoek is bevolen naar de echtheid of onechtheid der bovengemelde onderhandsche akte, doch dat de arrondissements-regtbank te A......in aanmerking nemende, dat de woonplaats dei-
houders van de stukken tot vergelijking zullende dienen, zijnde de heeren . . ., openbare notarissen te ...., te zeer verwijderd is, bij vonnis van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd, heeft bevolen, dat het onderzoek door Ulieder regtbank zal geschieden;
Redenen, waarom de requestrant, onder overlegging van eene behoorlijk geregistreerde expeditie van gemeld vonnis, zich tot U Edel Achtbaren wendt, met eerbiedig verzoek:
Dat het U Edel Achtbaren moge behagen, tijd en plaats te bepalen voor het geregtelijk onderzoek naar de echtheid of onechtheid der meergemelde onderhandsche akte.
'twelk doende enz.
(Handteekening van den procureur.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam, naam en woonplaats van de tegenpartij.
387
FORMULIER n. 74, art. 186, bl. 236.
Sommatie aan den bewaarder, om de stukken ter griffie te zenden.
In den jare 1800 ...., den . ..., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van ...., heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-regt-bank te wonende te ...., met overgave van afschrift, beteekend aan
3), een vonnis, door de arrondissements-regtbank te .. .., den .... 1800 . .. ., gewezen in de zaak voor die regtbank aanhangig tusschen mijn' requirant als eischer, en 4) als gedaagde, welk vonnis behoorlijk is geregistreerd, waarbij is bevolen, dat de stukken, in dat vonnis breeder omschreven, welke zullen dienen ter vergelijking, ten einde onderzoek te doen naar de echtheid of onechtheid van eene onderhandsche akte van den .... 1800 ...., geregistreerd enz., welke stukken zich in handen van den beteekende bevinden; binnen den termijn en op de wijze in dat vonnis voorgeschreven, door den beteekende zullen worden ingezonden ter griffie van de arrondissements-regtbank te ...., hebbende ik voorts den beteekende gesommeerd, om zich volgens den inhoud van meergemeld vonnis te gedragen.
Afschrift van dit exploit, benevens van het hierin vermeld vonnis, heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 5).
__{Handteekening oan den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den bewaarder.
4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 75, art. 187, bl. 236.
Proces-verbaal van het maken van een afschrift der stukken van vergelijking.
Op heden, den .... 1800 .....verscheen voor ons mr...... president van
de arrondissements-regtbank te C., de heer ____, openhaal- notaris, residerende te ...., welke ons te kennen gaf, dat bij vonnis van de arrondissements-regtbank te A. den ---- 1800 ..... gewezen in de voor die regtbank aanhangige zaak tusschen 1), eischer bij exploit van den .. . .1800 . . en 2), gedaagde bij genoemd exploit, was bevolen, dat door den comparant ter griffie van gemelde regtbank zoude ingezonden worden de onder hem berustende minute van eene akte van publieken verkoop van den ...., ten einde te dienen als stuk van vergelijking in gemelde procedure: dat hij dien ten gevolge een afschrift van die akte had gemaakt, om in de plaats te treden van het oorspronkelijke tot dit zou worden teruggezonden, welk afschrift hij ons aanbood, met verzoek het tegen het oorspronkelijke te vergelijken en te teekenen. Hierop hebben wij het afschrift van meergenoemde
akte van publieken verkoop van den____, 1800 .... tegen het oorspronkelijke
vergeleken en daarmede geheel overeenkomstig bevonden, waarna wij het hebben geteekend.
Van al het bovenstaande hebben wij dit pi'oces-verbaal opgemaakt en geteekend ten dage, maand en jaar als boven.
____(Uandteekening van den voorzitter.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 76, art. 188. bl. 238.
Exploit van oproeping der deskundigen en bewaarders,
In den jare 1800 ...., den ...., ten verzoeke van 1), hebbende domicilie gesteld ten kantore van ...., heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-
regtbank te ----, wonende te ----- beteekend aan 3), een vonnis van de
arrondissements-regtbank te .... van den .... 1800 ...., behoorlijk geregis-
1) Voornaam, naam en woonplaats van de meest geveede partij. 2) Voornaam en naam van Jen deurwaarder. 3) Naam en woonplaats der deskundigen.
25*
388
treerd, waarbij zij benoemd zijn tot deskundigen in de procedure bij genoemde arrondissements-regtbank aanhangig tusschen mijn' requirant en 4), ten einde als daarbij is vermeld, benevens een verzoekschrift door mijn' requirant ingediend aan mr....., benoemd tot regter-commissaris in genoemde procedure, en het bevelschrift door dezen op gemeld verzoekschrift gegeven; en heb ik wijders overeenkomstig dat bevelschrift, ten verzoeke als boven, gemelde 3) gedagvaard om te verschijnen op .... dag den .... 1800 ...., des .... middags te . . . uren, in de gewone zaal der teregtzittingen van gemelde regtbank, ten einde ten overstaan van genoemden regter-commissaris den eed als deskundigen af te leggen, en een' aanvang te maken met het bij opgemeld vonnis aan hen opgedragen onderzoek en daarna hun berigt op te maken.
Voorts heb ik deurwaarder, ten verzoeke als boven, aan 5) bovengemeld vonnis, benevens het genoemd verzoekschrift en het daarop gegevene bevelschrift , beteekend, en hen wijders gedagvaard, om op .... dag den .... quot;1800 ...., des ... middags te .... uren, mede te verschijnen in de gewone zaal der teregtzittingen van de arrondissements-regtbank te .. . ., ten einde de stukken van vergelijking, breeder omschreven in het bevelschrift op het meergemeld request, over te leggen.
Afschrift van dit exploit, benevens van het vonnis, het verzoekschrift en het daarop gegevene bevelschrift, heb ik aan ieder van de gedaagden gelaten, te hunner respectieve woonplaatsen exploit doende aan en sprekende aldaar met ....
(Hmdteekening van den deurwaarder.)
De kosten dezes zijn ƒ....
4) Naam en woonplaats van de wederpartij. 5) Namen en woonplaatsen der bewaarders.
FORMULIER n. 77, art. 188, bl. 238.
Oproeping der wederpartij, om bij het gereglelijk onderzoek tegenwoordig te zijn.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), doet beteekenen aan 3), te diens gekozene woonplaats ten kantore van l), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor genoemden 3), een verzoekschrift, door hem ingediend aan den regter-commissaris in de tusschen partijen aanhangige procedure, en het daarop gegevene bevelschrift, en sommeert meergenoemden 3), om te verschijnen op .... dag den .... 1800 . ..., des .... middags te ... uren, in de gewone zaal der teregtzittingen van de arrondissements-regtbank voornoemd, ten einde ten overstaan van den regter-commissaris tegenwoordig te zijn bij het afleggen van den eed van de deskundigen , benoemd in het tusschen partijen aanhangig regtsgeding, en bij het verdere geregtelijk onderzoek der zaak.
{Hundteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Vooi-naam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van de meest gereede partij. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij.
FORMULIER n. 78, art. 188, bl. 238.
Proces-verbaal van de eedsaflegging der deskundigen, en het overleggen der stukken door de bewaarders.
Op lieden, den____ 1800 ____, zijn voor ons mr. 1), regter in de arron-
dissements-regtbank te ...., benoemd tot regter-commissaris, ten einde te doen plaats hebben een geregtelijk onderzoek over de echtheid of onechtheid van eene onderhandsche akte, ter griffie gedeponeerd bij geregistreerde akte
van den____ 1800 ...., van welke akte de echtheid in geschil is tusschen
2), eischer bij exploit van den .... 1800 ----, comparerende bij 3), procureur, en 4), gedaagde bij genoemd exploit, comparerende bij 3), procureur,—
1) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 2) Naam, voornaam en woonplaats van den eischer. 3) Voornaam en naam van den procureur. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde.
389
zijnde wij ten dezen geadsisteerd met den griffier der meergemelde regt-bank, — verschenen:
1. 2), geadsisteerd met 3), procureur;
2. 3), als procureur van den gedaagde bovenvermeld , zijnde de gedaagde zelf niet verschenen;
3. 5), als deskundigen in de ondenverpelijke zaak, benoemd bij vonnis dezer regtbank van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd;
4. 6), als bewaarders der stukken van vergelijking.
Door den procureur 7) werd te kennen gegeven, dat, tengevolge eene door ons op den .... ISOO .... gegevene beschikking, geregistreerd enz., de wederpartij door hem was opgeroepen, om op heden voor ons te verschijnen, ten einde tegenwoordig te zijn bij de na te noemen beëediging van deskundigen en het overleggen der stukken door de bewaarders, en dat hij de bovengenoemde deskundigen en bewaarders had doen dagvaarden bij exploit van den .... ISOO . ..., de eersten ten einde ten onzen overstaan als deskundigen den eed af te leggen en een' aanvang te maken met het onderzoek, aan hen bij opgemeld behoorlijk beteekend vonnis opgedragen, en de laatsten ten einde de stukken, ter vergelijking zullende dienen, over te leggen.
De procureur van den eischer heeft voorts te kennen gegeven, dat het onderwerpelijk stuk aan zijde des eischers als vervalsclit wordt beschouwd, voor zoo verre betreft de op den rug der akte geschrevene woorden 8) ....
Wij hebben voorts van de bewaarders de stukken ter vergelijking dienende overgenomen, en bevolen, dat deze in handen van den griffier ter bewaring zouden worden gesteld 9), en nadat wij de meergenoemde deskundigen bekend hadden gemaakt met het onderwerp van het geregtelijk onderzoek, hebben zij verklaard hunne benoeming als deskundigen aan te nemen, en daarna ieder afzonderlijk den eed (de belofte) afgelegd, dat zij het bevolen onderzoek getrouw en naar hun beste weten zouden verrigten, waarop de deskundigen een' aanvang hebben gemaakt met hun onderzoeken het opmaken van hun berigt.
Van al het bovenstaande is het tegenwoordig proces-verbaal opgemaakt en geteekend door ons regter-commissaris en den griffier voornoemd ten dage, maand en jaar als boven.
(Hundteekming van den regter-commissaris en den griffier.)
5) Voornaam, namen en woonplaatsen der deskundigen. 6) Voornamen, namen en woonplaateen der bewaarders. 7) Voornaam en naam van den proenreur der meest gereode partij. 8) Vermelding der van valschheid betichte woorden. 0) De regter-commissaris kan ook bevelen, dat de houders, ter bewaring der stukken van vergelijking, bij het doen van onderzoek tegenwoordig zullen blijven, en de stukken bij elke daartoe noodige zitting terugnemen en wederom leveren.
FORMULIER n. 79, art. 190, bl. 240.
Berigt van deskundigen over de echtheid van een geschrift.
Wij ondergeteekenden 1), — door de arrondissements-regtbank te ...., bij vonnis van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd, benoemd als deskundigen, ten einde ons gevoelen op te geven omtrent de echtheid van eene handteekening van ...., staande onder eene onderhandsche a'kte van schuldbekentenis van den .... 1800 ...., in de zaak voor genoemde regtbank aanhangig tusschen 2), eischer bij exploit van den____, 1800 ....,
en 3), gedaagde bij genoemd exploit, hebbende wij als zoodanig den eed afgelegd in handen van mr...... in dezen benoemd tot regter-commissaris bij
voorschreven vonnis, — verklaren, dat wij de gemelde handteekening van denzelfden 3), staande: 1), onder de minute van eene akte van boedelscheiding, beleden voor den notaris .... en getuigen den .... 1800 ....; 2)
onder eene onderhandsche akte van lastgeving van den .... 1800.....en 3)
onder de minute van een testament in openbaren vorm beleden voor den notaris .... en getuigen den .... 1800 ____Dat al deze erkende handteeke-
1) Voornamen, namen, beroepen en woonplaatsen der deskundigen. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
390
ningen zeer veel overeenkomst hebben met die onder het betwiste stuk staande, is bij den eersten oogopslag zigtbaar, daar toch vele letters, welke deze handteekening uitmaken , juist overeenkomen met die onder de stukken ter vergelijking.
a. Neemt men b.v. de naamteekening H.... onder n. 1 en plaatst die op het stuk in geschil, zoo zal de eene haal den anderen juist bedekken, zigtbaar wanneer men de stukken tegen het licht houdt; dit is een zeer sterk bewijs, dat de handteekeningen van denzelfden persoon zijn.
h. De bijzondere kenmerkende voorhalen, tegen 's hands omgehaald, vindt men zoo wel in het betwiste stuk als in erkende handteekeningen voor de K en voor de H.
c. In de J vindt men van boven nergens een oogje, van ónderen altijd.
d. De e is altijd zeer klein, zelfs vindt men bijna niet meer dan eene stip, behalve in het stuk n. 3), waar eene duidelijke e staat.
e. De n is veelal klein en breed.
Wij hebben tevens opgemerkt, dat de handteekeningen onder de stukken ter vergelijking dienende, ofschoon ook veel overeenkomst hebbende, niet geheel en al gelijk zijn, zijnde er zelfs een zeer merkbaar onderscheid tus-schen de handteekening onder het eerste ter vergelijking dienende stuk, en die onder het laatste stuk staande, hetwelk veel digter is ineengedrongen; doch dit is daaruit te verklaren, dat deze stukken dertig jaren in ouderdom van elkander verschillen. Het meest komt de betwiste handteekening overeen met die staande onder het eerste ter vergelijking dienende stuk, hetwelk ruim een jaar na het betwiste stuk is geschreven. Alles tezamen genomen, zijn wij alzoo eenparig van gevoelen, dat werkelijk de vier gemelde handteekeningen door denzelfden persoon zijn gesteld.
Gedaan te .... den .... 1800 ....
{Handteekening der deskundigen.)
FORMULIER n. 80, art. 192, bl. 243.
Akte, waarbij het geschil nver de echtheid van het stuk op de teregtzitting
gebragt wordt.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), eischer (gedaagde) bij exploit van den .... 1800 ...., doet beteekenen aan'1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde (eischer) bij hetzelfde exploit, het proces-verbaal van onderzoek opzigtelijk eene onder-handsche akte, geregistreerd enz., voorkomende in de tusschen partijen hangende procedure, welk proces-verbaal is overgelegd ter griffie van de arrondissements-regtbank te . ..., bij behoorlijk geregistreerde akte van den ...
•M 1800 ... ., en sommeert hem tevens, om te verschijnen op de teregtzitting
van de arrondissements-regtbank voornoemd op .... dag den .... 1800 ... ., des voormiddags te .... uren, ten einde de zaak tusschen partijen aanhangig verder voort te zetten.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en voornaam van de meest gereede partij. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij.
FORMULIKR, n. 81, art. 202, bl. 248.
Conclusie tot een getuig en-verhoor in zaken van gewone behandeling.
In zake:
1), eischer bij exploit van den .... 1800____, comparerende bij 2), procureur;
tegen
3), gedaagde bij hetzelfde exploit, comparerende bij 2), procureur; Aangezien de gedaagde bij zijn antwoord heeft ontkend, het muurwerk, de plaat en het dak van zijne behuizing staande in de .... straat te ....
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
391
geteekend letter n. ter dagvaarding vermeld, te hebben verhoogd, en mitsdien voor een gedeelte te hebben betimmerd het licht der behuizing van den eischer. ten noorden van gedaagdes evenvermelde behuizing staande;
Aangezien van de waarheid van deze daadzaak, waarop de eisch is gebouwd, eerst de vraag kan en moet afhangen, of de gedaagde tot die daad geregtigd zij; terwijl ware de gestelde daadzaak ongegrond, de vraag niet kan of beslist worden, of de gedaagde regt hebbe iets te doen, dat hij niet zou hebben gedaan;
Aangezien de eischer het bewijs voor hetgeen hij stelt niet kon leveren vóórdat hij door de ontkentenis van den gedaagde noodzakelijk is geworden;
Zoo verklaart de eischer, dat hij als daadzaken stelt;
1. dat de gedaagde in het jaar 1800 .... een gedeelte van het dak zijner ter dagvaarding bedoelde behuizing heeft afgebroken en doen vernieuwen;
2. dat vóór de vernieuwing van het dak van gedaagdes behuizing in de kamers van bovenvermelde behuizing des eischers, over het dak van gedaagdes behuizing de lijst van het daarnevens staande gebouw, zijnde de caserne in de .... straat, benevens het bovenste gedeelte van de vensterramen van de bovenverdieping dier caserne, konden worden gezien;
3. dat na de vernieuwing van het dak van gedaagdes behuizing men uit de vensters van des eischers behuizing slechts even het bovenste gedeelte van het dak dier caserne kan zien ;
4. dat het na die vernieuwing van het dak van gedaagdes behuizing in de kamers van des eischers behuizing veel donkerder dan vóór dien tijd is;
5. dat uit de verklaringen van des gedaagden timmerlieden, die aan de vernieuwing van dat dak hebben gewerkt, alsmede kan blijken, dat het muurwerk, de plaat en het dak van gedaagdes behuizing bij de opgegevene vernieuwing is verhoogd;
dat deze daadzaken leiden tot het bewijs van hot punt in geschil, of de meerbedoelde verhooging inderdaad heeft plaats gehad, en dus ter zake dienende en afdoende zijn; weshalve de eischer den gedaagde sommeert, om binnen acht dagen na de beteekening dezer akte die daadzaken te erkennen of te ontkennen, en in geval de beteekende die daadzaken mogt ontkennen of hierop niet antwoorden, om op .... dag den ... -1800 ...., des voormiddags te .... uren, te compareren ter audiëntie der voormelde regtbank, ten einde, voor het geval dat de beteekende hierop niet mogt antwoorden, te hooren verstaan, dat die daadzaken worden gehouden voor erkend; en in geval van ontkenning te hooren bevelen, dat de eischer wordt toegelaten de gestelde daadzaken door getuigen te bewijzen; alles onverkort eene gereg-telijke plaatsopneming zoo noodig en alle andere betrekkelijk de principale vordering van wederzijden voor te dragen middelen; — niet veroordeeling van den gedaagde in de kosten van dit tusschengeschil in geval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten.
{Handteekening can den procureur.)
Beteekend enz.
FORMULIER n. 82, art. 202, bl. 248.
Akte der wederpartij, tegen welke een getuigenverhoor is rerzochi. A. Akte van ontkentenis der gestelde daadzaken.
In zake;
1), gedaagde bij exploit van den.... 1800comparerende bij 2), procu reur;
tegen
3), eischer bij hetzelfde exploit, comparerende bij 2), procureur; Verklaart de gedaagde, in antwoord op de daadzaken aan hem beteekend bij akte van den .... 1800 . .. ., te ontkennen;
dat 4).
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den procureur. 4) Bepaalde uitdrukking der gestelde daadzaken, welke de gedaagde ontkent.
392
B. Akte tot afwijzing van den eisch tot getnigevhewijs, op grond van het niet afdoende der daadzaken.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ... ., hebbende tot procureur 2);
tegen
3), eischer bij hetzelfde exploit, hebbende tot procureur 2);
Aangezien de daadzaken, door den eischer aan den gedaagde beteekend bij akte van den .... -1800 ...., strekkende om tot het bewijs dier daadzaken door getuigen te worden toegelaten, tot de beslissing der zaak niet kunnen leiden;
Verklaart de gedaagde te concluderen, dat aan den eischer zijne vordering, om tot het getuigenbewijs te worden toegelaten, zal worden ontzegd en partijen zullen worden gelast ten principale voort te procederen, met veroordeeling van don eischer in de kosten van dit tusschengeschil.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Naam en woonplaats van den gedaapde. 2) Voornaam, naam eii woonplaats van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
C. Akte tot afwijzing van den eisch tot getuigenbewijs, op grond dat het dooide wel niet wordt toegelaten.
In zake:
1), gedaagde bij exploit van den .... 4800 . ..., hebbende tot procureur 2);
tegen
3), eischer bij genoemd exploit, hebbende tot procureur 2);
Aangezien en het bewijs door getuigen, waartoe de eischer heeft geconcludeerd, zou strekken tot ontheffing eener schuld boven /300, en dus naar de wet niet wordt toegelaten;
Verklaart de gedaagde te concluderen, dat het aan de regtbank moge behagen, aan den eischer zijnen eisch, om tot het getuigenbewijs te worden toegelaten, te ontzeggen en te hevelen, dat partijen ten principale zullen voortprocederen, met veroordeeling van den eischer in de kosten van dit tusschengeschil.
(Handteekening van den procureur.*)
Beteekend enz.
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 83, art. 210, bl. 252.
Beteekening van het bevel van den regter-cnmmissaris.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te...., occuperende voor 2), eischer bij exploit van den.... 1800...., doet beteekenen aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij hetzelfde exploit, liet op den .... 1800 .... gegeven, behoorlijk geregistreerd bevelschrift
van mr....., lid van de arrondissements-regtbank te ...., benoemd tot reg-
ter-commissaris, voor wien in de tusschen partijen aanhangige zaak het verhoor van getuigen, bevolen bij vonnis van genoemde regtbank van den .... 1800...., behoorlijk geregistreerd, zal plaats hebben, met verklaring, dat de eischer de navolgende getuigen zal doen hooren, als:
4) met sommatie aan den gedaagde, om bij dit getuigen-verhoor tegenwoordig te zijn, hetwelk zal worden gehouden op ...., dag .... 1800 ...., des voormiddags te .. uren; in de gewone zaal der teregtzittingen van de arrondissements-regtbank voornoemd.
[Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornnam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Namen en woonplaatsen der getuigen.
393
FORMULIER n. 84, art. 211, bl. 253.
Beteekening van de getuigen der wederpartij.
1) , procureur bij de arrondissements-regtbank te , occuperende voor 2), gedaagde bij exploit van den .... -1800 ...., doet beteekenen aan i), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende vnor 3), eiscber bij hetzelfde exploit, dat de gedaagde voor het tegenbewijs in de tusschen partijen aanhangige zaak, waarin een getuigen-verboor bevolen is bij vonnis van genoemde regtbank van den .... 1800 ...., wil doen hooren de navolgende getuigen: 4).
[Handteekeving van den procureur.)
Beteekend enz.
Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam cn woonplaats van don gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 4 Namen en woonplaatsen der getuigen.
FORMULIER n. 85, art. 218, bl. 258.
Beteekening der processen-verbaal van het getuigen-verhoor.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te occuperende voor 2), eischer (gedaagde) bij exploit van den .... 1800 ...., doet beteekenen aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde (eischer) bij hetzelfde exploit, een afschrift van het proces-verbaal van getuigenverhoor, ten verzoeke van den eischer in de tusschen partijen aanhangige zaak hebbende plaats gehad den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd; met sommatie om te verschijnen op .... dag den .... IBÓO, des voormiddags te .... uren , ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ...., ten einde alsdan in de aanhangige zaak door den eischer conclusiën te hooren nemen, en deze met den eischer verder voort te zetten.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
I) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van de meest gereede partij. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij.
FORMULIER n. 86, art. 219, bl. 260.
Akte van beteekening van het bevelschrift.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te....., occuperende voor 2),
gedaagde (eischer) bij exploit van den .... 1800 ____, doet beteekenen
aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), eischer (gedaagde) bij genoemd exploit, het interlocutoir vonnis van do arrondissements-regtbank te ...., den .... 1800 ...., tusschen partijen gewezen, en het bevelschrift van de daarbij benoemde regters op het daartoe ingediend verzoek gegeven, houdende bepaling van dag en uur, waarop de bevolene plaatsopneming zal geschieden, beide behoorlijk geregistreerd; met sommatie om zijne partij te bepaalder plaatse alsdan tegenwoordig te doen zijn.
{Handteekening van den propureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van de meest gereede partij. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij.
FORMULIER n. 87, art. 220, bl. 261.
Proces-verbaal van geregtelijke plaats-opneming.
Op heden, den .... 1800 .. .., des voormiddags te .... uren, hebben wij
rnrs....., regters in de arrondissements-regtbank te ...., vergezeld van den
griffier dierzelfde regtbank, ons begeven naar debehuizing van ...., staande in de .... straat te ...., geteekend letter .., n.. .. ten einde, ter voldoening aan het vonnis van gemelde regtbank van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd, en ten gevolge van het bevelschrift, op den .... 1800 ....,
394
door ons gegeven op een verzoekschrift van na te rüelden eischer, geregistreerd enz., eene geregtelijke plaats-opneming te doen van de gesteldheid van eenen muur en een gedeelte van het dak der bovengenoemde behuizing, waarover geschil is in eene bij meergemelde regtbank aanhangige procedur e tusschen 1), eischer bij exploit van den .... 1800 comparerende bij 2), procureur, en 3), gedaagde bij hetzelfde exploit, comparerende bij 2), procureur.
Ten genoemden huize aangekomen, hebben wij aldaar aangetroffen de procureurs van beide partijen, alsmede 4), welke door ons was uitgenoo-digd om bij de gedachte plaatsopneming als deskundige behulpzaam te zijn, en die zich daartoe bereid had verklaard.
Wij zijn daarna, vergezeld en met behulp als boven, in tegenwoordigheid van partijen, tot de bedoelde plaats-opneming overgegaan, en hebben het navolgende bevonden. In de eerste plaats de zijmuren van het gebouw in geschil opnemende, hebben wij bevonden, dat die beide muren eene gelijke hoogte hebben; de zuidelijke muur draagt niet de minste sporen dat daar eene verhooging zou hebben plaats gehad: op den noordelijken echter ligt eene nieuwe plaat, en de daaronder liggende twee bovenste lagen oude stee-nen schijnen in nieuwe kalk gelegd te zijn , terwijl in dien muur een goot-ijzer bevestigd is, ongeveer twee palmen lager dan de oppervlakte der genoemde muurplaat en de daarbij langs liggende goot, w-elke goot rust op twee of drie op elkander gestapelde en op het bedoelde gootijzer steunende steenen. Overigens hebben wij geene aanwijzingen gevonden van eene verhooging van dien muur. Wij zijn vervolgens overgegaan tot het onderzoek van het quaestieuse dak en hebben ons ten dien einde op den zolder begeven en bevonden, dat het aan beide zijden gelijk oploopend dak op nieuwe spanten rust, behalve het achterste of oostelijke gedeelte, hetwelk op twee oude spanten steunt, welke dezelfde lengte hebben als de nieuwe, zonder dat er stukken zijn aangelascht; het blijkt evenwel niet. of die twee spanten al dan niet tot het zelfde dak vóór de vernieuwing gediend hebben.
In de woning van den eischer hebben wij bevonden, dat het quaestieuse dak het gezigt belet uit het dakvenster of den zoogenoemden koekoek van de middenkamer, alsmede uit het westelijk raam van de achterkamer dei-behuizing van den eischer op de ramen der caserne, zijnde uit het gezegde dakvenster en raam slechts een gedeelte van het dak van dat gebouw zigtbaar; terwijl, indien men van daar (gelijk beweerd wordt) vroeger do bovenste ruiten der ramen van de caserne heeft kunnen zien, het dak in geschil oogenschijnlijk ongeveer eene Nederlandsche el moet verhoogd zijn geworden. Wij hebben ons voorts nogmaals in de woning van den gedaagde begeven, ten einde den noordelijken muur aan de binnenzijde te onderzoeken, zonder evenwel aan die zijde eenig spoor van verhooging te hebben gevonden.
Van dit een en ander is dit [iroces-verbaal opgemaakt en door ons, benevens den griffier, onderteekend.
(Handteekening van de gecommitteerde regters en den griper.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den deskundige.
FORMULIER n. 88, art. 220, bl. 261.
Beteekening van het proces-verbaal ran geregtelijke plaats-opneining.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), eischer (gedaagde) bij exploit van den .... 1800 ...., doet beteek enen aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde (eischer) bij hetzelfde exploit, een afschrift van het proces-verbaal van geregtelijke plaatsopneming , welke den .... 1800 .... in het tusschen partijen aanhangige geding heeft plaats gehad bij de heeren mrs....., regters in de arrondissements-regtbank voornoemd, daartoe gecommitteerd bij vonnis derzelfde regtbank van den .... 1800 ...., welk proces-verbaal behoorlijk is geregistreerd;
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van de meest gereede partij. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij.
395
met sommatie om te verschijnen op ... . den .... 1800 . .. ., des voormiddags te.... uren, ter teregtzitting van meergemelde regtbank, ten einde alsdan in de aanhangige zaak door den eischer (gedaagde) conclusiën te hooren nemen, en in haar met den eischer (gedaagde) ten principale verder te procederen.
(Handteekenivg vnn den procureur.)
FORMULIER n. 80, art. 223, bl. 202.
Verklaring ran ■partijen, da! zij omtrent de benoeming vnn deskundigen zijn
overeengekomen.
Op heden, den .... 1800 ... ., verschenen ter griffie der arrondissements-regtb:ink te .... 1), procureur bij gemelde regtbank, occuperende voor 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., benevens 1), mede procureur bij gemelde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij genoemd exploit, welke verklaarden, dat in de zaak voor de arrondissements-regtbank te ... . tusschen partijen aanhangig, waarin bij vonnis van genoemde regtbank van den .... 1800...., behoorlijk geregistreerd, een onderzoek door deskundigen is bevolen, de partijen omtrent de benoeming van drie deskundigen (of éénen deskundige* zijn overeengekomen, en dat zij daartoe benoemen 4).
Van welke verklaring deze akte is opgemaakt, en door de genoemde procureurs, benevens dooi- den griffier, onderteekend op dag, maand en jaar als boven.
(Handteekening van de procureurs en den griffier.')
I) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van dem gedaagde. 4) Namen en woonplaatsen der deskundigen ol' van den deskundige.
FORMULIER n. 90, art. 226, bl. 264.
Akte van wraking van deskundigen.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te . ..., occuperende voor 2), eischer (gedaagde) bij exploit van den .... 1800 . ..., doet beteekenen aan 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde (eischer) bij genoemd exploit, dat de persoon van 4), welke bij vonnis van de arrondissements-regtbank te .... van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd, benoemd is als deskundige in de tusschen partijen hangende zaak . door den eischer (gedaagde) wordt gewraakt op grond dat deze deskundige bloedverwant in den vierden graad is van den gedaagde (eischer), ten bewijze waarvan door den eischer (gedaagde) aan den gedaagde (eischer) worden beteekend vier uittreksels uit de registers van den burgelijken stand der gemeente .. . ., alle gelegaliseerd.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van de wrakende partij. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij. 4) Naam en woonplaats van den gewraakten deskundige.
FORMULIER n. 91, art. 224, bl. 265.
Beteekening van het vonnis aan de deskundigen.
In den jare 1800 ... ., den . ..., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten huize van . . .., heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te . . , wonende te ..... beteekend aan 3), een vonnis door de arrondissements-regtbank te . .. ., den 1800 . . .. , gewezen in het voor deze regtbank aanhangig regtsgeding tusschen mijn' requirant als eischer (gedaagde en 41 als gedaagde (eischer), behoorlijk geregistreerd, bij welk vonnis de beteeken-
1) Voornaam , naam en woonplaats der meest gereede partij. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Namen en woonplaatsen der deskundigen. 4) Naam en woonplaats van de wederpartij.
396
den zijn benoemd als deskundigen, ten einde als daarin vermeld, met bepaling, dat zijt alvorens tot hunne werkzaamheden over te gaan, den bij de wet gevorderden eed zullen afleggen voor opgemelde regtbank in de gewone zaal harer teregtzittingen, op . . .. dag den .... 1800 .. .., des voormiddag te . . uren, en heb ik deurwaarder uit kracht van bovengemeld vonnis , de beteekenden, als deskundigen daarbij benoemd, opgeroepen om op voormelde plaats, dag en uur te verschijnen . ten einde den voorschreven eed af te leggen.
Afschrift van dit exploit en van het hierin vermelde vonnis heb ik aan ieder der beteekenden gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen , en sprekende aldaar met 5).
De kosten zijn f____
{Handteekening van den deurwaarder.')
5) Personen, met welke de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 92, art. 228, bl. 206.
Proces-verbaal der eedsaf egging van deskundigen.
Op heden, den .... quot;1800 ...., des voormiddags te .. uren, ter openlijke teregtzitting van de arrondissements-regtbank te . . . ., kamer kennis nemende van burgerlijke zaken, tegenwoordig de heeren mrs....., president
officier van Justitie, griffier, verklaarde 1), procureur bij boven
genoemde regtbank, occuperende voor 2), eischer (gedaagde) bij exploit van den .... 180Ó ...., tegen 3), gedaagde (eischer) bij genoemd exploit, dat, ten gevolge van een interlocutoir vonnis, door deze regtbank op den .... 1800 .... tusschen de bovengenoemde partijen gewezen, en op de expeditie behoorlijk geregistreerd, de drie bij opgemeld vonnis benoemde deskundigen door genoemden 4) tegen heden waren opgeroepen, ten einde als zoodanig te worden beëedigd, alvorens eenen aanvang te maken met hunne werkzaamheden, verzoekende voorts, flat alsnu tot die eedsaflegging mogt worden overgegaan.
1), procureur van den gedaagde (eischer) bovengenoemd, vereenigde zich met deze gedane instantie.
Hierna zijn gecompareerd de drie bovenbedoelde deskundigen, met name 5), en hebben des gevraagd verklaard, dat zij den inhoud van het hiervoren bedoeld interlocutoir vonnis, en alzoo ook de hun daarbij opgedragen^ werkzaamheden kenden, waarna zij ieder afzonderlijk den eed hebben afgelegd, vidat zij het bevolen onderzoek getrouw en naar hun beste weten zullen ver-»rigten,quot; zeggende, onder het opsteken der twee voorste vingers van de reg-terhand: «zoo wanrlifk helpe mij «God Almagtig
Hierop zijn de deskundigen met elkander overeengekomen, om zich den — 1800 .... naar de plaats in geschil te begeven, en aldaar des .... middags te . . uren hunne werkzaamheden te beginnen. De regtbank heeft voorts bepaald, dat de deskundigen hun verslag binnen den termijn van .... ter griffie van deze regtbank zullen moeten overbrengen.
(Handteekening van den president en. den grifier.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van de
partij , welke de deskundigen heeft opgeroepen. 3) Naam en woonplaats van de
wederpartij. 4) Naam van de partij, welke de deskundigen heeft opgeroepen. 5) Namen en woonplaatsen der deskundigen.
FORMULIER n. 93, art. 228 , bl. 266.
Oproeping der wederpartij, om bij eene verrigting der deskundigen tegenwoordig te zijn.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), verklaart aan 1), procureur bij dezelfde regtbank en van 3), dat de des-
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Namen en woonplaats der partij, die oproept. 3) Namen en woonplaats der wederpartij.
397
kundigen, met name 4), welke bij vonnis der arrondisseraents-vegtbank voornoemd van den .... 1800 .... zijn benoemd in het tusschen partijen aanhangig regtsgeding, op de teregtzitting van den .... 1800 .... den bij de wet voorgeschreven eed hebben afgelegd en hebben bepaald, dat zij den .... 1800 .. .., des middags te . . uren, hunne werkzaamheden op de plaats in geschil zullen aanvangen; wordende mitsdien genoemden 1) gesommeerd, om zich alsdan op tijd en plaats te doen vinden, ten einde bij de bevolene plaatsopneming tegenwoordig te zijn, mei verklaring, dat zoo wel in bijzijn als bij afwezigheid van partijen tot deze verrigting zal worden overgegaan.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
4) Naam en woonplaatsen der deskundigen.
FORMULIER n. 94, art. 232, bl. 269.
Akte, door welke blijkt, dat de deskmidiyen hun berigt ooergebragt hebben.
Op heden den .... 1800 .... zijn ter griffie der arrondissements-regtbank te .... verschenen 1), welke verklaarden, dat zij, in het tusschen 2) en 3) voor deze regtbank aanhangig regtsgeding benoemd, ten einde te onderzoeken 4), van deze linnne verrigting een berigt hadden opgemaakt, hetwelk door hen hierbij, ter voldoening aan het voorschrift dei1 wet, te dezer griffie werd nedergelegd.
Ten blijke hiervan is deze akte opgemaakt, welke door ons griffier der voormelde regtbank met de comparanten is geteekend op dag, maand en jaar als boven.
{Handteekening van den griffier en de deskundigen.)
1) Namen, beroepen en woonplaatsen der deskundigen. 2) Naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Strekking van het bevolen onderzoek.
FORMULIER n. 95, art. 233, bl. 2G9.
Dagvaarding der deskundigen, ten einde hun berigt over te brengen.
In den jare 1800 .... den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die in deze als procureur voor hem zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ...., wonende te . . .., gedagvaard 4), om op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te .. uren, te verschijnen ter audiëntie van de arrondissements-regtbank te ...., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde;
Aangezien de gedaagden bij vonnis van de arrondissements-regtbank te .... van den .... 1800 .... benoemd zijn tot deskundigen in de voor die regtbank aanhangige zaak tusschen den requirant, als eischer (gedaagde), en 5) als gedaagde (eischer);
Aangezien de gedaagden zich die benoeming hebben laten welgevallen, en op den .... 1800 ...., voor de meergenoemde regtbank den bij de wet voorgeschreven eed hebben afgelegd;
Aangezien de gedaagden in gebreke zijn gebleven het berigt van hun gehouden onderzoek binnen den door de meergemelde regtbank bepaalden termijn van .... ter griffie van die regtbank over te brengen;
Mitsdien bij vonnis, bij lijfsdwang uitvoerbaar, te worden veroordeeld, om het berigt van hun gehouden onderzoek, binnen .... dagen na de be-teekening van het in dezen te vellen vonnis, ter griffie van de arrondissements-regtbank te .... neder te leggen; met verdere veroordeeling van de gedaagden in de schaden en interessen, door hun verzuim aan den eischer veroorzaakt, of nog te hebben en te lijden, te begrooten op een' staat, daarvan op te maken naar het voorschrift der wet, en in de kosten van dit geding.
Voornaam, naam sn woonplaats van de meest gereede partij. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Namen en woonplaatsen der deskundigen. 5) Naam en woonplaats van de wederpartij.
398
Afschrift van dit exploit heb ik aan ieder der gedaagden gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen en sprekende aldaar met 6).
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
6) Personen, met welke tie deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 96, art. 237, bl. 273.
Verzoekschrift ten einde de partij op vraagpunten gehoord worde.
Aan de arrondissements-regtbank te ... .
Geeft met den meesten eerbied te kennen I), gedaagde bij exploit van
den .... 1800 .....hebbende tot procureur 2).
tegen
3),,eischer (gedaagde) bij genoemd exploit, hebbende tot procureur 2):
Dat de requestrant door den eischer wordt aangesproken voor deze regt-
bank, orn te hooren verstaan, dat de overeenkomst, tusschen den eischer en den gedaagde zullende zijn aangegaan, om ruwen aardappelen-moutwijn voor geleverde aardappelen in betaling te ontvangen, zal zijn ontbonden, en zich te hooren veroordeelen, zelfs bij lijfsdwang, om aan den eischer tot vergoeding daarvan te betalen de som van f ... . of zoodanige andere som als de regtbink zal vermeenen te behooren, met veroordeeling in de kosten van het geding;
Dat de requestrant, geenszins de daadzaken, in voege door den eischer gesteld, erkennende, het van zijn belang acht den eischer op de navolgende vraagpunten te doen hooren;
4). Concluderende overzulks, dat het aan de regtbank moge behagen, om, regt doende op deze incidentele vordering van den gedaagde, te gelasten, dat de eischer in de raadkamer of voor een' regter-commissaris, daartoe aangewezen, te bepaalden dage en ure zal verschijnen, ten einde omtrent de hierboven voorgestelde punten te worden gehoord; met veroordeeling van den eischer in de kosten, in geval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten.
quot;t welk doende enz.
{Handteekening van den procureur.)
1) Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 4) Omschrijving der feiten en vraagpunten.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te.....occuperende voor
2), gedaagde bij exploit van den .... '1800 doet beteekenen aan 1),
procureur bij dezelfde regtbank voor 3), eischer bij genoemd exploit, een verzoekschrift door den gedaagde gerigt aan voormelde regtbank en daartoe strekkende, dat de eischer op de daarbij opgegevene vraagpunten zal worden gehoord, met sommatie om te verschijnen op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te .. uren, ter teregtzitting der meergemelde regtbank, ten einde alsdan zich te verklaren omtrent de gehoudenheid van den eischer om op de bedoelde vraagpunten te antwoorden.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 97, art. 243, bl. 281.
Proces-vet baal van het verhoor op vraagpunten.
Op heden, den.... 1800.....voor ons tnr....., regter in de arrondissements-regtbank te ...., bij interlocutoir vonnis dier regtbank van den.... 1800...., behoorlijk geregistreerd, gewezen tusschen 1), eischer bij exploit
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
399
van den .... ISOO ...., hebbende tot procureur 2), en 3), gedaagde bij hetzelfde exploit, hebbende tot procureur 2), — benoemd tot regter-com-rnissaris, ten einde gemelden gedaagde te ondervragen op de vraagpunten bij gezegd vonnis bedoeld en behoorlijk beteekend, geadsisteerd met den griffier van gemelde regtbank, —■ is ten gevolge van raeerbedoeld vonnis verschenen 3) bovengenoemd, geadsisteerd met zijnen procureur 2), alsmede de heer 2), procureur van den eischer, welke verzocht, dat door ons mogt worden overgegaan tot de bij het vorengenoemde vonnis bevolene ondervraging van den gedaagde op de bovengemelde vraagpunten. Nadat de procureur des gedaagden verklaard had, dat hij zich tegen die instantie niet verzette, hebben wij verstaan, dat tot de bedoelde ondervraging zou worden overgegaan , en den comparant 3), nadat de beide opgemelde procureurs zich uit de zaal hadden verwijderd, ondervraagd, en heeft hij geantwoord als volgt:
4), Nadat de vorenstaande vragen en de daarop gegevene antwoorden aan den ondervraagde waren voorgelezen, en nadat hij op onze nadrukkelijke vraag, of deze antwoorden de waarheid behelsden, en of hij daarbij bleef volharden, bevestigend had geantwoord, heeft de ondervraagde het tegenwoordig proces-verbaal met ons, benevens den griffier van opgemelde regtbank , onderteekend , ten dage, maand en jare als boven.
(Handteekenlïxj van den ondervraagde, den regter-commissaris en den gripier.)
2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Opgave van de vraagpunten en de daarop gegevene antwoorden.
FORMULIER n. 98, art. 251, bi. 291.
Eisch in reconventie.
Conclusie.
In zake:
*1), gedaagde bij exploit van den .... ISOO . ..., hebbende tot procureur 2);
tegen
3), eischer bij gemeld exploit, hebbende tot procureur 2);
Aangezien de gedaagde door den eischer is aangesproken tot vergoeding-van kosten, schaden en interessen door den eischer reeds geleden of nog te lijden, ten gevolge van verzuim, nalatigheid en schuld van den gedaagde in het bestuur over des eischers plantagie ...., gelegen te ...., nader op te maken bij staat;
Aangezien de eischer voor de door hem gestelde daadzaken, welke door den gedaagde stellig worden ontkend, niet het minste bewijs heeft overgelegd ;
Aangezien, al waren deze daadzaken bewijsbaar of zelfs bewezen, dan nog ten deze den eischer zoodanige actie, als door hem tegen den gedaagde wordt ingesteld, niet is competerende;
Zoo concludeert de gedaagde:
Dat het der regtbank moge behagen, den eischer in zijnen genomen eisch te verklaren niet-ontvankelijk, immers en in allen gevalle hem dien te ontleggen, met veroordeeling van den eischer in de kosten.
En voorts, eisch doende in reconventie, —
Aangezien aan den origenelen gedaagde, eischer in reconventie, als medebestuurder van de gemelde plantagie, aan den originelen eischer, verweerder in reconventie, toebehoorende, van dezen nog is competerende:
1. Pro resto van het aandeel van den originelen gedaagde, eischer in reconventie, in de provisie over het provenu van onderscheidene naar het vaderland afgescheepte en door den originelen eischer, verweerder in reconventie, gerealiseerde partijen suiker, eene som van ƒ....;
2. De provisie a 21/; ten honderd over het provenu van 50 vaten suiker op de gemelde plantagie voorhanden, toen nij door den originelen gedaagde, eischer in reconventie, is verlaten, en de administratie, voor zoo veel hem betrof, aan zijne medebestuurderen is overgegeven; —
Naam en woonplaats van den gedaagde. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van eischer.
400
Zoo concludeert de eischer in reconventie:
Dat het der regtbank moge behagen, den originelen eischer, verweerder in reconventie, te veroordeelen:
quot;1. Om, tegen behoorlijke quitantie en décharge, aan den originelen gedaagde, eischer in reconventie, te voldoen eene som van en
2. Om, binnen...., dagen na de beteekening van het in dezen te wijzen vonnis, aan den originelen gedaagde, eischer in reconventie, te doen behoorlijk gejustificeerde opgave van het provenu der hiervoren vermelde, bij het vertrek van den originelen gedaagde, eischer in reconventie, ter plan-tagie .,.. gereed liggende 50 vaten suiker, en over hetzelfde provenu, mede tegen behoorlijke quitantie en décharge, uit te keeren een bedrag van S'/o ten honderd: voorts, bij gebreke van hieraan te voldoen, de wanpraestatie van het feit door de regtbank te hooren arbitreren op eene som van/...., of zoo veel meer of minder als de regtbank zal vermeenen te behooren: een en ander met bijvoeging der interessen, gerekend van den .... 1800 . . . . tot de volle en effectuële voldoening toe: en met veroordeeling van den originelen eischer, verweerder in reconventie, in de kosten op dezen recon-ventionelen eisch gevallen.
Tot staving van dezen eisch in reconventie worden aan den originelen eischer, verweerder in reconventie, overgelegd afschriften der navolgende stukken 4).
(Hundteekening van den procureur.)
4) Vermelding der overgelegde stukken.
FORMULIER n. 99, art. 256, bl. 297.
Akte van beteekening eener oorzaak van schorsing.
In de jare 1800...., den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van ...., heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-regt-bank te ...., wonende te .. .., beteekend aan 3), dat 4) den .... quot;1800 .... is overleden en dat het regtsgeding, hetwelk tusschen nu wijlen 4) als eischer (gedaagde) en den beteekende als gedaagde (eischer), bij exploit van den .... quot;1800 ...., voor de arrondissements-regtbank te .... is aanhangig gemaakt, zonder dat het nog in staat van wijzen is, en alsnu door den dood van voormelden 4) is geschorst, door de requiranten, als kinderen en eenige erfgenamen naar de wet van gemelden hunnen vader, op de laatste gedingstukken wordt hervat, stellende zij hierbij tot hunnen procureur 5), welke in dit geding reeds voor genoemden wijlen 4) heeft geoccupeerd.
Afschrift van dit exploit heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te zijner gekozene woonplaats en sprekende aldaar met 6)
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam en woonplaats der requiranten. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van ilen beteekende. 4) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 5) Voornaam en naam van den procureur. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 100, art. 259, bl. 297.
Akte, waarbij de procureur vervangen wordt.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., verklaart aan 1), mede procureur bij genoemde regtbank, occuperende voor 2), gedaagde bij exploit van den .... 1800 ...,, dat hij in het voor de arrondissements-regtbank te .... tusschen partijen aanhangige regtsgeding zal occuperen voor 3), eischer bij genoemd exploit, en zulks ter vervanging van nu wijlen 4), in leven mede procureur bij gemelde regtbank, welke in dit geding voor den eischer heeft geoccupeerd; mot verklaring tevens, dat gemeld regtsge-
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
401
ding, hetwelk, nog niet in staat van wijzen zijnde, door den dood van voornoemden procureur 4) is geschorst, door den eischer op de laatste gedingstukken zal worden hervat.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
4) Voornaam en naam van den overleden procureur.
FORMULIER n. 101, art. 258, bl. 297.
Dagvaarding tot hervatting van het geding of vervanging van den procureur.
A. Tot hervatting van het geding.
In den jare 1800 ...., den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die zal voortgaan in deze als procureur voor hem te occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te •...., wonende te .. .., gedagvaard 4), om op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te . . uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ... ., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:
Aangezien bij exploit van den .... 1800 .... ten verzoeke van nu wijlen
1) tegen deu requirant uitgebragt, voor de arrondissements-regtbank te_____
is aanhangig gemaakt eene regtsvordering, strekkende tot ...., welke nog niet in staat van wijzen is gebragt;
Aangezien de gedaagden als kinderen en eenige erfgenamen naar de wet van wijlen 5), bij exploit van den .... 1800 ____, aan den requirant hebben doen beteekenen, dat gemeld regtsgeding door den dood van hunnen vader, meergenoemden 5), was geschorst;
Aangezien die beteekening niet inhoudt, dat meergemeld regtsgeding door de gedaagden op de laatste gedingstukken wordt hervat;
Te hooren verstaan, dat het regtsgeding, tusschen den requirant en nu wijlen 1) voor de arrondissements-regtbank aanhangig, tusschen den requirant en de gedaagden zal worden hervat achtervolgens de laatste gedingstukken, terwijl bij niet verschijning van den gedaagde het geding zal worden gehouden voor hervat en verder voortgezet; met veroordeeling der gedaagden in de kosten dezer vordering.
Afschrift van dit exploit heb ik aan ieder der gedaagden gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen en sprekende aldaar bij ... . met 6), en bij .... met 6).
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Namen en woonplaatsen der gedaagden. 5) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 6) Persoon, met wien de de deurwaarder gesproken heeft.
B. Tot vervanging van den procureur.
In den jare 1800 ...., den . ..., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die zal voortgaan in deze als procureur te occuperen,
heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te____, wonende
te----, gedagvaard 4), om op .... dag den____ 1800 ____, des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ...., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:
Aangezien de requirant, bij exploit van den .... quot;1800 ...., voor de ar-rondissements-regtbank te ...., tegen den gedaagde eene regtsvordering heeft aanhangig gemaakt, welke nog niet in staat van wijzen is gebragt;
1) Voornaam, naam sn woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde.
Oudemak, Burg. Regtsv., 4e druk. I. , 26
■402
Aangezien de gedaagde daarop tot procureur he.?ft aangesteld 5), welke gedurende den loop van het regtsgeding is overleden, waardoor dit is geschorst, zonder dat de gedaagde na dien tijd dien procureur heeft doen vervangen, ten einde het geding te hervatten;
Den overleden procureur door eenen anderen te doen vervangen, met wien het regtsgeding, tusschen den requirant en den gedaagde voor de arrondis-sements-regtbank voornoemd aanhangig, zal worden hervat achtervolgens de laatste gedingstukken, terwijl bij gebreke hiervan dadelijk ten principale op de zaak zal worden regt gedaan; met veroordeeling van den gedaagde in de kosten dezer vordering.
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar niet 6).
(Handteekening van den deurwaarder.)
5) Voornaam, naam en woonplaats van den overleden procureur. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 402, art. 259, bl. 298.
Akte van hervatting van het regtsgeding.
■1), procureur bij de arrondisseraents-regtbank te ...., geoccupeerd hebbende voor nu wijlen 2), eischer bij exploit van den .... 4800 .... verklaart aan 4), mede procureur bij gemelde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij genoemd exploit, dat hij, in het voor de arrondissements-regtbank te ...., tusschen partijen aanhangige regtsgeding, zal voortgaan te occuperen voor 4), als kinderen en eenige erfgenamen naar de wet van wijlen 2), en dat het regtsgeding door hen wordt hervat achtereenvolgens de laatste gedingstukken.
{Handteekening van den procureur.)
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Voornamen, namen en woonplaatsen der erfgenamen.
FORMULIER n. 403, art. 264 en 80, bl. 299.
Beteekening van een vonnis, waarbij hst regtsgeding hervat verklaard is.
In den jare 4800 ...., den ...., ten verzoeke van 4), domicilie hebbende gesteld ten kantore van ...., heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ...., aan 3) beteekend een vonnis door de arrondissements-regtbank te .... den .... 4800 .... bij verstek gewezen, behoorlijk geregistreerd, waarbij verklaard is, dat het tusschen partijen bij genoemde regtbank aanhangig regtsgeding hervat is, achtervolgens de laatste gedingstukken, geschiedende de^e beteekening, opdat de beteekende hiervan niet onkundig zoude zijn.
Afschrift van dit exploit heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 4).
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en woonplaats van den beteekende. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 404, art. 263, bl. 304.
Akte van ontkentenis eener geregtehjke verrigting.
In den jare 4800 ...., den ...., ten verzoeke van 4), domicilie stellende ten kantore van ...., heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ...., wonende te aan 3), procureur bij de arrondissements-
1) Voornaam, naam en woonplaats van de partij, door welke de ontkenning geschiedt. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam, naam en woonplaats van de procureur, wiens handeling ontkend wordt.
408
regtbank te ...., en als zoodanig voor den requirant occuperende in liet geding, hetwelk tusschen hem als gedaagde en 4) als eischer voor de ar-rondissements-regtbank te .... is aanhangig, benevens aan 5), mede procureur bij gemelde regtbank en als zoodanig in genoemd geding occuperende voor 4) bovengenoemd, beteekend en aangezegd, dat mijn requirant ontkent de erkenning, welke in meergenoemd geding door zijnen procureur 3) is gedaan, dat namelijk de requirant zoude betaald hebben eene schuldvordering, groot ƒ...., ten laste van den boedel van wijlen____, oom van den
requirant, wiens nalatenschap door den requirant is verworpen, uit welke erkenning is afgeleid, dat de requirant, eene daad van erfgenaam verrigt hebbende, stilzwijgend de nalatenschap van den overledene had aanvaard, en alzoo niet bevoegd was om die naderhand te verwerpen. en heb ik den beteekende voorts aangezegd, om op .... dag den .... 1800, des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank te ...., ten einde alsdan door mijnen requirant te hooren concluderen, dat het der regtbank behage te verstaan, dat de voormelde erkenning zal worden beschouwd als niet geschied, en alle daaruit voortgevloeide akten van den processe en vonnissen, gewezen om de zaak in staat van wijzen te brengen, te verklaren van onwaarde; met veroordéeliag van den eersten beteekende in de daardoor veroorzaakte kosten, schaden en interessen en in de kosten van dit geding.
Tevens heb ik den beteekende aangezegd, dat 6) als procureur voor den requirant in dit geding zal occuperen.
Afschrift van dit exploit heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen en sprekende aldaar bij 3) met 7), en bij 5) met 7).
De kosten zijn f .... __(Handteekening van den deurwaarder.)
4) Voornaam, naam en woonplaats der wederpartij. 5) Voornaam en naam den procureur der wederpartij. 6) Voornaam en naam van den nieuwgestelden procureur. 7) Persoon, met ivicn dc deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 105, art. 2C4, bl. 302.
Beteekening van onfkentenis aan eenen procureur, die uit zijne bediening is getreden, of aan de erfgenamen van den procureur.
In den jare -1800 ...., den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die voor hem als procureur zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te .... wonende te ...., aan 4), voormalig procureur bij de arrondissements-regtbank te ... ., en als zoodanig voor den requirant geoccupeerd hebbende in het geding, hetwelk tusschen den requirant als gedaagde en 5) als eischer, voor de arrondissements-regtbank te .... aanhangig is, beteekend en aangezegd, dat mijn requirant ontkent de toestemming, welke in bovengemeld quot;geding door den beteekende is gegeven tot doorhaling eener hypothecaire inschrijving, door den requirant genomen ten kantore van hypotheken te ... ., den .... 1800 ... ., in deel ...., n....., op een huis en erf van bovengenoemden 5), staande en gelegen te ...., in de .... straat, kadaster gemeente ...., sectie ...., n.....,
tot zekerheid eener schuldvordering van ƒ ....; met dagvaarding, om op .... dag den .... -1800 . . . ., des voormiddags te .. uren, ter teregtzitting
der arrondissements-regtbank te..... te verschijnen, ten einde te hooren
concluderen, dat die toestemming zal worden beschouwd als niet geschied, en dat alle daaruit voortgevloeide akten van den processe en vonnissen, gewezen om de zaak in staat van wijzen te brengen, zullen worden verklaard van onwaarde, met veroordeeling van den beteekende in de daardoor veroorzaakte kosten, schaden en interessen, en in de kosten van het geding.
1) Voornaam, naam et! woonplaats van de partij, door welke dc ontkenning geschiedt. 2) Voornaam en naam van den nieuwgestelden procureur. 3) Naam en voornaam van den deurwaarder. 4) Voornaam en naam van den voormaligen procureur of diens erfgenamen. 5) Voornaam: naam en woonplaats der wederpartij.
26»
404
Afschrift van dit exploit heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 6).
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
6) Persoon met ivien do deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER quot;n. 106, art. 264, bl. 302.
Kennisgeving aan de partij van de heteekening der geregtelijke ontkentenis.
1); procureur bij de arrondisseraents-regtbank te ...., verklaart aan 1), mede procureur bij genoemde regtbank, occuperende voor 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., dat 3), gedaagde bij genoemd exploit, aan 4), voormalig procureur bij voornoemde arrondissements-regtbank geoccupeerd hebbende voor 3). heeft doen beteekenen bij exploit van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd, dat hij ontkent de toestemming, welke in het geding tusschen hem 3) als gedaagde en 2) als eischer bij de arrondissements-regtbank te .... aanhangig door 4), is gegeven tot doorhaling eener hypothecaire inschrijving, door den gedaagde genomen ten kantore van hypotheken te .... den .... 1800 ...., in deel .., n...... op een huis en
erf van meergemelden 2), staande en gelegen te .... in de . ... straat, kadaster gemeente ...., sectie .. .., n....., tot zekerheid eener schuldvordering van f ...., met dagvaarding, om op ... . dag den .... 1800 —, des voormiddags te .... uren, ter teregtzitting der arrondissements-regtbank te .... te verschijnen, ten einde te hooren concluderen, dat die toestemming zal worden beschouwd als niet geschied en dat alle daaruit voortgevloeide akten van den processe en vonnissen, gewezen om de zaak in staat van wijzen te brengen zullen worden verklaard van onwaarde; met veroordeeling van voornoemden 4) in de daardoor veroorzaakte kosten, schaden en interessen, en in de kosten van het geding, met verklaring, dat hij in dit geding voor genoemden 3) zal occuperen.
{Handteekening van den procureur.')
Beteekend enz.
I) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam, voornaam en Tvoonplaats van de ■wederpartij. 3) Voornaam, naam en woonplaats van de partij, door welke de ontkentenis geschiedt. 4) Voornaam en naam van den voormaligen procureur of diens erfgenamen.
FORMULIER n. 107, art. 265, bl. 302.
Beteekening der akte van ontkentenis aan partijen in de hoofdzaak.
In den jare 1800 ...., den ..... ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die voor hem in deze zaak als procureur zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te .... , wonende
te____, aan 4) beteekend eene akte van ontkentenis, door mij deurwaarder
den .... 1800 .... aan 5), procureur bij de arrondissements-regtbank te... ten verzoeke van mijnen requirant beteekend, waarbij mijn requirant ontkent de aanbieding door genoemden 5) aan den beteekende gedaan van de kosten van het geding, door mijn requirant en den beteekende voor de arrondissements-regtbank te .... gevoerd, hetwelk thans in hooger beroep voor het provinciaal geregtshof van .... is aanhangig, met dagvaarding van meer-genoemden 5) tot zoodanige einden als in die akte breeder staat vermeld; voorts heb ik deurwaarder den beteekende gedagvaard, om op .... dag den .... 1800 .....des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ..... zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde zulks geraden oordeelende, zich in het geding over de ontkentenis partij te stellen.
1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den gestelden procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van de partij in de hoofdzaak. 5) Voornaam en naam van den procureur, wiens verriatingen worden ontken d
405
Afschrift -van dit exploit, benevens van de hierin vermelde akte van ont-kentenis, heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 6).
De kosten zijn ƒ____
{Handteekening van den deurwaarder.')
6) Persoon met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 108, art. 267, bl. 303.
Dagvaarding wegens ontkentenis eener yeregtelijke verrigting.
In den jare 1800 den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende
ten kantore van 2), die in deze als procureur voor hem zai occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ...., wonende te ...., gedagvaard 4), procureur bij genoemde regtbank, om op .... dag den .... 1800 ... ., des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ...., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:
Aangezien de gedaagde, zonder bijzondere en bepaalde schriftelijke vol-raagt van den requirant, bij exploit van den 1800 ...., aan 5), uit naam
van den requirant, heeft doen aanbieden eene som van ƒ.....welke in
dat exploit beweerd wordt door den requirant aan genoemden 5), te zijn verschuldigd voor het herstellen van een aan den requirant toebehoorend staand uurwerk;
Aangezien de requirant de in zijnen naam bij dat exploit gedane aanbieding ten stelligste ontkent;
Mitsdien door de arrondissements-regtbank voornoemd te hooren verstaan, dat de voormelde aanbieding zal worden beschouwd als niet geschied, en alle daaruit voortgevloeide daden en handelingen te hooren verklaren van onwaarde, met veroordeeling van den gedaagde in de daardoor veroorzaakte kosten, schaden en interessen, en in de kosten van dit geding
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 6).
De kosten zijn f ....
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam eu woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den gestelden procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Voornaam en naam van den procureur, wiens daden ontkend worden. 5) Naam en woonplaats van den persoon, aan wien de aanbieding geschied is. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 109, art. 274, bl. 300.
Verzoekschrift tot verwijzing naar een ander geregt.
Aan het provinciaal geregtshof van ....
Geeft met den meesten eerbied te kennen 1);
Dat hij bij exploit van den .... 1800 ...., door 2), voor de arrondissements-regtbank te .....is aangesproken, ten einde zich te hooien veroor-
deelen, om aan genoemden 2) te betalen eene som van ƒ...., wel-ke deze beweert van den requestrant te kunnen vorderen ten gevolge van de overeenkomst, tusschen partijen aangegaan bij akte, beleden voor den notaris .... en getuigen den .... 1800 ... ., behoorlijk geregistreerd;
Dat, blijkens eene hierbij overgelegde expeditie van eene akte van wraking
van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd, de heer mr...... lid der
arrondissements-regtbank te .... door den requestrant is gewraakt, op grond dat Z. E. A. in den derden graad verwant is aan den eischer 2), in welke wraking Z. E. A. heeft berust, terwijl, blijkens hierbij overgelegde expeditie van een vonnis dierzelfde regtbank van den .... 1800 ... ., mede behoorlijk geregistreerd, door die regtbank is beslist, dat de heer mr...... mede lid
1) Voornaam , naam en woonplaats van den verzoeker tot verwijzing. 2) Naam en woonplaats van de wederpartij.
406
der arrondissements-regtbank te . ..., op grond van door Z. E. A. opgegevene redenen van verschooning, zich van de zaak in geschil moet onthouden;
Dat, ten gevolge de toegelaten wraking en der toegelaten reden van verschooning, de leden der arrondissements-regtbank te .... niet meer in ge-noegzamen getale zijn, om van het tusschen den requestrant en den voornoemden 2) aanhangig geschil kennis te nemen;
Redenen, waarom de requestrant zich, naar aanleiding van art. 273 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, tot U. E. G. A. wendt met eerbiedig verzoek:
Dat het U. E. G. A. moge behagen, den regter aan te wijzen, die van het genoemde bij de arrondissements-regtbank te .... aanhangig geschil zal moeten kennis nemen.
't welk doende enz.
(Handteekening van den procureur.)
FORMULIER n. 140, art. 274, bi. 306.
Beteekening van het verzoekschrift.
In den jare ...., den ...., ten verzeeke van 1), domicile stellende ten kantore van 2), die in dezen voor den requirant zal occuperen, heb ik 3) deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ...., wonende te ...., be-teekend aan 4), een verzoekschrift door den requirant in te dienen aan het provinciaal geregtshof van ...., strekkende, ten einde voornoemd geregtshof, om in gemeld verzoekschrift uitgedrukte redenen, den regter moge aanwijzen, die van het tusschen den requirant en den beteekende voor de arrondissements-regtbank te .... aanhangig regtsdeding zal moeten kennis nemen; voorts heb ik den beteekende aangemaand, om daarop binnen veertien dagen te dienen van antwoord met middelen, en hem tevens aangezegd, dat gemeld verzoekschrift ter griffie van het voornoemd provinciaal geregtshot van .... zal worden nedergelegd.
Afschrift van dit exploit, benevens van het hierin vermeld verzoekschrift, heb ik den beteekende gelaten, exploit doende te zijner woonplaats en sprekende aldaar met 5).
De kosten zijn f ■...
{Handteekening van den deurwaarder.')
1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker tot verwijzing. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van de wederpartij. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. Ill, ait, 274, bl. 306.
Antwoord van de wederpartij op eenen eisoh tot verwijzing.
In zake;
1), verweerder tot verwijzing bij verzoekschrift, beteekend den .... 1800 ...., hebbende tot procureur 2);
tegen
3), eischer tot verwijzing bij evengemeld verzoekschrift, hebbende tot procureur 2);
Zegt de verweerder tot antwoord:
Dat uit de door den eischer tot verwijzing bij zijn verzoekschrift overgelegde stukken wel is waar blijkt, dat twee leden der arrondissements-regtbank te ...., ten gevolge van toegelatene wraking of toegelatene redenen van verschooning, verhinderd zijn, om van het tusschen partijen voor die regtbank aanhangig regtsgeding kennis te nemen, dat echter hierdoor de leden dier regtbank niet kunnen gezegd worden niet meer in genoegzamen getale te zijn om van genoemd geschil kennis te nemen, daar bij iedere arrondissements regtbank regters-plaatsvervangers zijn aangesteld, om in
1) Naam en woonplaats van den verweerder tot verwijzing. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer tot verwijzing.
407
geval van ziekte of belet van eenen regter, bij gebreke van eenen anderen regter, hem te vervangen, ingevolge art. 47 der Wet op de Regterlijke Organisatie; dat bij de arrondissements-regtbank te .... drie regters-plaats-vervangers zijn, tegen geen' van welke eene reden van wraking is aangevoerd: eindelijk dat niemand buiten volstrekte noodzakelijkheid of het voorschrift der wet tegen zijnen wil van zijnen natuurlijken regter mag worden afgetrokken.
Concluderende overzulks:
Dat het den hove moge behagen, den in dezen gedanen eisch, tot verwijzing van het gemeld regtsgeding naar eenen anderen regter, te ontzeggen, met veroordeeling van den eischer in de kosten.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
FORMULIER n. -112, bl. 307.
Akte van overbrenging der zaak hij den aangewezen regter.
In den jare 1800 ...., den ...., ten verzoeke van I), domicilie stellende ten kantore van 2), die in deze als procureur voor hem zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondiseements-regtbank te ...., wonende te .... gedagvaard 4), om op .... dag den .... IFOO . ..., des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements regtbank teA., zitting houdende in hot paleis van justitie aldaar, ten einde:
Aangezien de requirant, bij exploit van den .... IS00.....door den gedaagde is gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te B., ten einde met den gedaagde, oorspronkelijken eischer, te procederen ter zake breeder in die dagvaarding omschreven;
Aangezien de requirant daarop bij het provinciaal geregtshof van .... een' eisch heeft ingesteld tot verwijzing naar eenen anderen regter, op grond dat de leden der arrondissements-regtbank te B. niet in genoegzamen getale waren, om van het aanhangig geding kennis te nemen;
Aangezien het provinciaal geregtshof van .... dien eisch heeft toegewezen en de partijen heeft verwezen naar de arrondissements-regtbank te A., ten einde het aanhangig geding voor die regtbank voort te zetten:
Te hooren verstaan, dat het regtsgeding door den gedaagde, oorspronkelijken eischer, tegen den requirant, oorspronkelijken gedaagde, voor de arrondissements-regtbank te B. aanhangig gemaakt bij exploit van den .... 1800 ...., zal zijn overgebragt bij de arrondissements-regtbank te A., ten einde aldaar op de laatste dingtalen te worden voortgezet, met reserve van kosten tot aan het eindvonnis.
Afschrift van dit exploit, alsmede van het bovengemeld arrest van het provinciaal geregtshof van ...., heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats aan en sprekende aldaar met 5).
De kosten zijn f ....
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3quot;! Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft
FORMULIER n. H3, bl. 308.
Akte van hervatting van het geding, nadat de eisch tot verwijzing ontzegd is.
1), procureur bij de arrendissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., sommeert 1), mede procureur bij gemelde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij genoemd exploit, om op .... dag den .... -1800 .... te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te .. .., ten einde alsdan te hervatten en met den eischer voort te zetten het geding tusschen partijen aanhangig, hetwelk
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
408
geschorst is geweest door eenen eisch tot verwijzing, door den gedaagde aan het provinciaal geregtshof van .... gedaan, welke eisch door genoemd geregtshof aan den gedaagde is ontzegd bij arrest van den .... 1800 ...., den .... daaraanvolgende aan de gedaagde beteekend.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
FORMULIER n. H4, art. 278, bl. 310.
Akte van afstand der instantie.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor2), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., verklaart, als hiertoe behoorlijk gemagtigd bij onderhandsche volmagt van den .... 1800 .. .., geregistreerd enz., aan 1), procureur bij genoemde regtbank, occuperende voor 3), gedaagde bij genoemd exploit, dat de eischer afstand doet van de instantie, door hem bij meergemeld exploit tegen den gedaagde voor de arrondissements-regtbank te .... ingesteld: onder aanbod om de kosten dezer instantie te betalen.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en 'woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en -woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 115, art. 278, bl. 312.
Akte van aanneming van den afstand der instantie.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2),
gedaagde bij exploit van den---- 1800 ... ., verklaart, als hiertoe behoorlijk
gemagtigd bij onderhandsche volmagt van den .... 1800 .. .., geregistreerd enz., aan 2), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor 3), eischer bij genoemd exploit, dat de gedaagde aanneemt den afstand der instantie, door den eischer gedaan bij procureurs-akte, den .... 1800 .... aan den procureur des gedaagden beteekend.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.
FORMULIER n. 116, art. 282, bl. 316.
Akte ten einde de instantie te doen vervallen verklaren.
1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., occuperende voor 2), doet beteekenen aan 3), te diens gekozene woonplaats ten kantore van 1), procureur bij dezelfde regtbank, occuperende voor genoemden 3), dat;
Aangezien er drie jaren zijn verloopen sedert den .... 1800 ...., op welken dag de laatste akte in de tusschen partijen voor de arrondissements-regtbank te .... hangende zaak is uitgebragt;
Hij mitsdien concludeert, dat het der arrondissements-regtbank te . ... moge behagen te verklaren, dat de instantie, voor genoemde regtbank aan-gebragt bij exploit van den .... tusschen 2) en 3), is vervallen en het aangevangen regtsgeding dien ten gevolge vernietigd, met veroordeeling van den beteekende in geval van tegenspraak in de kosten van dit tusschengeschil.
{Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats der partij, die de vervallenverklaring vordert. 3) Naam en woonplaats van de wederpartij.
409
FORMULIER n. 117, art. 285 en 141, bl. 319.
Akte van voeging in eene summiere zaak.
Conclusie:
In zake:
1), interveniënt, woonplaats kiezende ten kantore van 2), die voor hem als procureur zal occuperen;
tegen
3), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), gedaagde bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Aangezien de gedaagde door den eischer voor deze regtbank wordt aangesproken , om te worden gehandhaafd in het bezit van het erf, breeder bij die dagvaarding omschreven, waarin hij eischer zou zijn gestoord, en die stoornis te doen ophouden;
Aangezien de interveniënt, als eigenaar van dat erf. aan wien de eischer het sedert in eigendom overgedragen heeft, belang heeft om zich te voegen in dit geding;
Zoo concludeert de interveniënt:
Dat het der regtbank moge behagen, den interveniënt te ontvangen als gevoegde partij in het voormeld tusschen den oorspronkelijken eischer en den oorspronkelijken gedaagde gevoerde geding, en hem te verleenen akte, dat hij de zaak voor den eischer overneemt, welke, zulks verkiezende, buiten het geding zal worden gesteld, met veroordeeling van de zoodanige der partijen, welke deze vordering zullen tegenspreken, in de kosten van dit tusschengeschil
De interveniënt doet bij dezen aanbod der stukken, waarop zijne vordering gegrond is, zijnde 5).
(Handteekening van den procureur.)
1) Voornaam, naam eu woonplaats van den interveniënt. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Omschrijving der stukken.
FORMULIER n. 118, art. 285 en 286, bl. 320.
Akte van tusschenkomst in eene zaak van gewone behandeling.
Aan de arrondissements-regtbank te ....
Geeft met den meesten eerbied te kennen 1), domicilie stellende ten kantore van 2), die in deze voor hem als procureur zal occuperen;
tegen
3), eischer bij exploit van den .... 1800 ...., comparerende bij 2), procureur;
en tegen
4), gedaagde bij genoemd exploit, comparerende bij 2), procureur;
Dat, —
Aangezien de requestrant, ten gevolge van de bedingen, vervat in het huwelijks-contract van den .... 1800 .... voor N., openbaar notaris, residerende te .... en getuigen, verleden tusschen A. en B., na kinderloos versterf van deze laatste, mede geregtigd is tot hare nalatenschap;
Aangezien de requestrant dus belang heeft bij het tusschen gemelde partijen aanhangig geding over de geldigheid van het testament van wijlen meer genoemden B.; —
Het der regtbank moge behagen, den requestrant toe te laten, om tusschen te komen in het tusschen 3) als eischer en 4) als verweerder hangende geding, en partijen te gelasten, het gezamenlijk met den requestrant voort te zetten; niet veroordeeling van diegene der partijen, welke deze vordering zullen tegenspreken, in de kosten van dit tusschengeschil.
'twelk doende enz.
1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den oorspronkelijken eischer. 4) Naam en woonplaats van don oorspronkelijken gedaagde.
410
De requestrant verklaart bij deze, dat zijne vordering steunt op de navolgende stukken 5), welke door hem ter griffie zullen worden overgebragt, met aanbod om afschrift er van te geven aan de belanghebbenden, op hun verzoek.
(Handteekening van den procureur.)
Beteekend enz.
5) Omschrijving der stukken.
FORMULIER n. 119, art. 490, bl. 326.
Dagvaarding in kort geding.
In den jare 1800 ...., den ...., des avonds om ... uren, uit kracht van een aan mij gegeven mondelingen last van den Edel Achtbaren Heer president der arrondissements-regtbank te ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende te zijnen huize, heb ik 2), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ... ., wonende te .... , gedagvaard 3), om op dag den . ...,
1800 ..... des middags te ...., te verschijnen voor den Edel Achtbaren
heer president der arrondissements-regtbank te .. .., regt sprekende in kort geding, in diens kabinet in het paleis van justitie te ...., ten einde enz. (Verder als in eene gewone dagvaarding.)
I i;
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eiseher. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.
FORMULIER n. 120, art. 289, bl. 327.
Uitspraak van den president in kort geding.
Wij president van de arrondissements-regtbank te ....,
Gezien enz.;
Gehoord de wederzijdsche voordragt van partijen;
Overwegende, wat de daadzaken betreft, enz.;
Overwegende, aangaande het regtspunt, enz.;
Overwegende, dat alzoo summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid der vordering van den arrestant, en dat mitsdien het conservatoir beslag, door dezen tot verzekering dier vordering bij bovengemeld exploit gedaan, ongegrond is ,
Gezien art. 732 en 733 W. v. B. R.;
Gelasten; dat het conservatoir beslag, door I), bij behoorlijk geregistreerd, exploit van den .... 1800 . . .., gelegd op de roerende goederen van 2), zal worden opgeheven: verwijzen den gearresteerde, wat betreft zijne vordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, door dit arrest aan hem veroorzaakt, naar den gewonen loop van regt^pleging; verklaren deze uitspraak bij voorraad uitvoerbaar, niettegenstaande hooger beroep en zonder borgtogt, en verwijzen eindelijk den arrestant in de kosten van dit geding. Aldus uitgesproken den .... 18 ....
{Handteekening van den president en den griffier.)
1) Voornaam en naam van den arrestant. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den gearresteerde.
FORMULIER n. 121, art. 294, bl. 328.
Verzet tegen eene uitspraak in kort geding
In den jare 1800 ...., den ...., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij 3), wonende te ...., verklaard aan 4), dat mijn requirant in verzet komt tegen de uitspraak van den Edel Achtbaren heer president der arrondissements-regtbank te ..... den .... 1800 ...., ten verzoeke van 4), tegen mijnen requirant bij verstek gedaan en beteekend den .... 1800 ....
1) Voornaam, naam en woonplaats van den opposant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Het kollegie, waarbij de deurwaarder is aangesteld. 4) Naam en woonplaats van den geopposeerde.
■
S :
■ I
!
411
Dien ten gevolge heb ik, ten verzoeke als boven, genoemden 4) gedagvaard om op .... dag den .... ISOO ...., des voormiddags te .. uren , te verschijnen ter rolle van de arrondissements-regtbank voornoemd, zitting houdende in het paleis van justitie te .... ten einde:
Aangezien 5);
Te hooren verstaan, dat de requirant is goed opposant tegen de uitspraak van den Edel Achtbaren heer president der arrondissements-regtbank meergemeld van den .... 1800 ...., bij verstek tegen hem gedaan; voorts den geopposeerde alsnog zijnen eisch te hooren ontzeggen, met veroordeeling van hem in de kosten van het verzet;
Tevens heb ik verklaard, dat 6), procureur bij meergemelde regtbank, deze zaak voor den opposant zal waarnemen, en heb ik afschrift van dit exploit gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 7).
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
5) Middelen van den opposant. 6) Voornaam en naam van den procureur. 7) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 122, art. 303, bl. 336.
Verzoekschrift en verlof tot het leggen van conservatoir beslag in zaken, van koophandel.
Aan den Edel Achtbaren heer president der arrondissements-regtbank te ....
Geeft met den meesten eerbied te kennen l), koopman, over het dienstjaar 1800 .... gepatenteerd bij akte van patent, afgegeven door de regering
van ...., den .... 1800 ...onder n....., domicilie stellende ten kantore
van ....
Dat de requestrant is houder van een' wisselbrief, groot ƒ...., door 2) den.... 1800 .... getrokken op 3), betaalbaar acht dagen na zigt; dat deze wisselbrief den ...., 1800 .... door den betrokkene is geaccepteerd, doch op den vervaldag niet betaald zijnde, den volgenden dag van niet-betaling is geprotesteerd, blijkens hierbij overgelegde akte van protest van den .... 1800 ...., behoorlijk geregistreerd;
Redenen, waarom de requestrant, op grond van art. 303 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, zich tot U Edel Achtbare wendt, met eerbiedig verzoek:
Dat het U Edel Achtbare moge behagen, den requestrant te vergunnen om conservatoir beslag te leggen op de roerende goederen van 3), en zulks voor een bedrag van f ....
't welk doende enz.
{Handteekening van den procureur.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den requestrant. 2) Naam en woonplaats van den trekker. 3) Naam en woonplaats van den acceptant.
Beschikking.
Wij mr. 1), president van de arrondissements-regtbank te .... Beschikkende op bovenstaand verzoekschrift:
Gezien art. 303 Wetb. van Burg. Regtsv.
Verleenen verlof aan den requestrant om conservatoir beslag te leggen op de roerende goederen van 2), en zulks tot een bedrag van f ....
Gedaan te .... den .... 1800 ....
{Handteekening van den president.)
1) Voornaam en naam van den president. 2) Naam en woonplaats van den acceptant.
FORMULIER n. 123, art. 309, bl. 337.
Verzet tegen een conservatoir beslag.
In den jare 1800 den ...., ten verzoeke van 1), domicilie stellende
ten kantore van 2), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., die in deze voor den requirant zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de
arrondissements-regtbank te ...., wonende te .....verklaard aan 4), dat
mijn requirant zich verzet tegen het conservatoir beslag, door 4), bij procesverbaal van den deurwaarder van den ... ., 1800 . ..., op de roerende goederen van den requirant gelegd, en heb ik, ten gevolge hiervan, voornoemden 4) gedagvaard, om op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te ....
uren , te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te----,
zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:
Aangezien 5);
Het der regtbank moge behagen, het genoemd conservatoir beslag onverwijld ep te heffen, tegen genoegzame zekerheid aan zijde van den requirant te stellen naar het voorschrift der wet; voorts met bepaling, dat de te vallen uitspraak ten uitvoer zal worden gelegd, niettegenstaande verzet of hooger beroep, en met veroordeeling van den gedaagde in de kosten.
Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende te zijner woonplaats aan en sprekende aldaar met 6).
De kosten zijn ƒ ....
{Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naum cn woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam cn naam van den deurnaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Middelen van den opposant. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
FORMULIER n. 124, art. 317, bl. 339.
Dagvaarding tot het doen benoemen van deskundigen tot verdeeling van avary-grosse.
In den jare 1800 ...., den . ..., ten verzoeke van 1), domicilie stellende ten kantore van 2), procureur bij de arrondissements-regtbank te ...., die in deze voor hem zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondis-sements-regtbank te ...., wonende te ...., gedagvaard 4), om op .... dag den .... 1800 ...., des voormiddags te .... uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te . ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:
Aangezien het kofschip Henriette Elize, waarop de eischer schipper is en van welks lading de gedaagden eigenaars zijn, op zijne laatste reis van Hamburg naar Amsterdam zoodanige schade heeft geleden, welke als avarij-grosse over het schip, de vrachtpenningen en de lading moet worden omgeslagen, en de partijen het niet hebben kunnen eens worden over de benoeming van deskundigen ter berekening en verdeeling dier avarij-grosse;
Mitsdien door de arrondissements-regtbank te .... te hooien benoemen deskundigen, door welke zal worden overgegaan tot berekening en verdeeling der avarij-grosse van het kofschip Henriette Elize, met veroordeeling van de gedaagden in de kosten in geval van tegenspraak; zullende die kosten anders in het bedrag van de avarij-grosse worden bevat en verdeeld.
Afschrift van dit exploit heb ik aan ieder der gedaagden gelaten, exploit doende te hunner respectieve woonplaatsen en sprekende aldaar bij .... met 5), en bij .... met 5).
De kosten zijn f ....
(Handteekening van den deurwaarder.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats der gedaagden. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.
413
FORMULIER, n. 125, art, 320 W. v. B. R., art. 744 W. v. K., bl. 359.
Verzoek tot homologatie eener verdeeling door deskundige,i.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 4):
Dat het kofschip genaamd ...,, op zijne reis van .... naar____door storm
zijnde beloopen, zoodanige schade aan schip en lading heeft geleden welke door de wet als avarij-grosse is aangeduid;
Dat dien ten gevolge da berekening en verdeeling dezer avarij is verzocht door den schipper 3), en daar partijen het niet over de keuze der deskundigen konden eens worden, deze door de arrondissements-regtbank op den .... '1800 .. zijn benoemd, ten getale van ...., namelijk 3);
Dat genoemde deskundigen, na den hij de wet voorgeschreven eed te hebben afgelegd, het verslag der door hen gemaakte verdeeling van de avarij-grosse, binnen den door de regtbank bepaalden termijn van ...., ter griffie dezer regtbank hebben ingeleverd;
Redenen, waarom de requestrant zich tot deze regtbank wendt, met eerbiedig verzoek:
Dat het der regtbank mnge behagen, voormeld verslag der deskundigen omtrent de verdeeling der avarij-grosse te homologeren, 't welk doende enz.
(Handteekenmg van den procureur.)
1) Voornaam, naam en woonplaats van de eerst ^eroedo partij. 2) Voornaam en naam van den schipper. 3) Voornamen, namen, beroepen on woonplaatsen der deskundigen.
Inleiding...................ix.
VAN DE quot;WIJZE VAN PROCEDEREN VüOR DE KANTONGEREGTEN, ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN, PROVINCIALE HOVEN EN DEN HOOGEN RAAD.
BI. 1.
Alyemeene bepalingen
EERSTE AFDEELING.
Van exploiten van dagvaarding, aanzegging en
betcekening.........2.
1. Wie kunnen doen dagvaarden of gedagvaard worden? . . 5.
II. Door wien moet de dagvaarding geschieden ?.....12.
III. quot;Wat moet de dagvaarding bevatten?........17.
IV. Aan wien moet afschrift gelaten worden?......24.
V. Op welken termijn en wanneer moet men dagvaarden? . 27.
VI. Van de exploiten van aanzegging en beteekening ... 32.
TWEEDE AFDEELING.
Fort de teregtzittingen............34.
I. Van de openbaarheid der teregtzittingen .
II. — de verschijning van partijen . . .
III. — het pleiten op de teregtzittingen........36.
IV. — de goede orde bij de teregtzittingen.......39.
DERDE AFDEELING.
Van de reglers en van hel wraken dei-zelve.....41.
I. Van de wraking in het algemeen.........—
II. — de redenen van wraking..........43.
III. Wanneer de reden tot wraking moet worden voorgesteld . 47.
IV. Vorm van procederen in geval van wraking.....48.
o':-
415
VIEEDE AFDEELING.
Van vonnissen in hel alcjemeen . . .
I.
II.
m.
A.
B.
70.
74.
75. 85. 89.
C.
IV.
v.
VI.
Van het wijzen van een vonnis........
de verschillende soorten van vonnissen . . .
— de voorloopige tenuitvoerlegging der vonnissen . Van do gevallen, waarin de tenuitvoerlegging bij voor
raad zal bevolen worden..........
Van de gevallen, waarin de voorloopige tenuitvoerleg ging kan bevolen worden .........
Van het vorderen der tenuitvoerlegging bij voorraad
Van de uitspraak over de kosten.....
— den inhoud van het vonnis.....
BI.
53.
57. 68.
— de uitgifte en beteekening van het vonnis A.
91.
Van de uitgifte van het vonnis
de beteekening van het vonnis
VIJFDE AFDEELING.
Van vrijwaring..............93.
Van vrijwaring in het algemeen..........—
— de oproeping tot vrijwaring.........95.
— de procedure in geval van vrijwaring......98.
— de tenuitvoerlegging der vonnissen in geval van vrijwaring...................103.
I.
II.
III.
IV.
ZESDE AFDEELING.
Van vonnissen bij verstel; en van verzet
Van het verleenen van verstek .... — de vonnissen bij verstek.
I. II. III.
A.
B.
C.
D.
het verzet tegen de vonnissen bij verstek Van het verzet in het algemeen ....
— de termijnen voor het doen van verzet
— den vorm van het A'erzet.....
— het gevolg van het verzet ....
107.
109. 112.
115. 117. 122.
ZEVENDE AFDEELING.
Van nietigheid..............123.
TWEEDE TITEL.
Bijzondere bepalingen, belrehkelijk de wijze van
procederen voor den hanlonregter.....127.
Van de dagvaarding..............—
— het twistgeding voor den kantonregter......133.
I.
II.
416
Bi
III. Van geregtelijke plaais-opneming en berigt van deskundigen 13t
IV. — het getuigen-verhoor............138
A. Van het vonnis, waarbij het getuigen-verhoor bevolen wordt.................—
B. Van het dagvaarden der getuigen.......139
C. — het niet-verschijnen van eenen getuige .... 140
D. — het wraken der getuigen.........141
E. — het afleggen der getuigenissen.......143
F. — de nietigheid van het getuigen-verhoor .... 145 ]
G. — de kosten van het getuigen-verhoor.....146 I]
H. — het vrijwillig getuigen-verhoor.......148 H]
V. Van de ontruiming van huizen, gebouwen , pachthoeven enz. 149
VI. — andere regtsplegingen bij het kantongeregt .... 151
Van de manie)' van procederen, bijzonder betrek li elijh lol de atrondissemenls-ref/tbanlmn, de provinciale hoven en den
lioofien raad, regl doende in eersten aanleg, . . . 152.
EERSTE AFDEELING.
Van de dagvaardingen . . „ . .....—
I. Voor welken regter men moet dagvaarden......—
II. Van het instellen der regtsvorderingen over het bezitregt. 166.
III. — de vereisehten der dagvaarding........169.
IV. — het wijzigen van den eisch..........172.
TWEEDE AFDEELING.
Van de verwering en het voldingen der zaal,- .... 176.
I. Van het stellen van den procureur door den verweerder . —
II. — zaken op korten termijn...........180.
III. — zaken, welke voor summiere behandeling vatbaar zijn . 181.
FV. — de zaken van gewone behandeling.......187.
V. — de mededeeling van stukken.........190.
192.
193.
A. Van het vragen van mededeeling der stukken .
B. — de wijze, op welke de mededeeling geschiedt
C. — de teruggave der stukken.......
DERDE AFDEELING.
Van voorloopige verzoeken en van exceptiën.....194.
I. Van het stellen van zekerheid door vreemdelingen . . .196.
II. — de exceptie van onbevoegdheid........ 204.
III. — aanhangig geding en verknochtheid (litispendentie en
connexiteit)................. 207.
417
en 136 IV. Wanneer en in welke orde de exceptiën moeten voorgesteld worden................210.
V. Van de wijze, op welke de exceptiën moeten voorgesteld
. __worden..................216.
. 139
. 140 VIERDE AEDEELING.
. 141
Van de behandeUwj bij yeschrifli;........219.
.145 i Yan het bevel tot schriftelijke behandeling......—
• 146 II. — de wederzijdsche schrifturen......... 220.
• in — de uitspraak op eene behandeling bij geschrifte. . . 223.
149 151
VIJFDE APDEELINGr.
Vati de geschillen over de echtheid of oneclilheid mil
f/eschriflen en het ijeregtelijk onderzoek deswege . . . 225.
I. Van de gevallen, in welke dit geregtelijk onderzoek kan
plaats hebben................—
II. Van het twistgeding over de echtheid van het geschrift. 227.
III. — het vonnis, waarbij het geregtelijk onderzoek bevolen wordt.................. 230.
IV. Van het bewijs door bescheiden......... 232.
V. — het bewijs door deskundigen.........
A. Van de stukken van vergelijking.......—
B. — de oproeping tot het geregtelijk onderzoek . . 237.
C. — de deskundigen en hun berigt...... 239.
VI. Van het bewijs door getuigen..........241.
VII. — het vervolgen der zaak na het geregtelijk onderzoek 242.
VIII. — het schorsen van dit geding......... 243.
IX. Van de uitspraak over de echtheid of valschheid van het
geschrift................. 244.
ZESDE AEDEELING.
Van getuigen-verhoor............ 245.
I. Van het bevel tot getuigen-verhoor........—
II. — het getuigen-verhoor in summiere zaken..... 246.
III. — het getuigen-verhoor in gewone zaken....... 248.
IV. - het getuigen-verhoor voor den regter-commissaris . . 252.
A. Van hetgeen het getuigen-verhoor voor den regter-commissaris voorafgaat...........—
B. Van het wraken der getuigen......... 253.
C. — het afleggen der getuigenissen....... 255.
Oudeman , Burg. Regtsv., 4e druk. 1. 27
418
EL
D. — het verleenen van eenen naderen termijn voor
het getuigen-verhoor............255.
ZEVENDE AFDEELING.
Van gwegtelijke plaats-opneming........ 258.
I. Van het vonnis, waarbij de geregtelijke plaats-opneming bevolen wordt................—
ACHTSTE AFDEELING.
Van berigt van deskundigen.......... 262.
I. Van het vonnis, waarbij een onderzoek van deskundigen wordt bevolen................—
II. Van het wraken der deskundigen......... 264.
III. — de eedsaflegging der deskundigen....... 265.
IV. — de verrigting der deskundigen en hun berigt . . . 266.
NEGENDE AFDEELING.
Van het hooren der partijen......... 270.
I. Wie kan men doen hooren ?..........271.
II. Van het verzoek tot het hooren der partij..... 273.
III. — de verdere procedure om tot het hooren der partij vergunning te bekomen............ 278.
VI. — het proces-verbaal............281.
VII. — het voortzetten der zaak.......... 282.
VIII. — de kracht der gegevene antwoorden......—
TIENDE AFDEELING.
Van de incidentele vorderingen......... 283.
ELFDE AFDEELING.
Van reconventie.............. 284.
I. Van den aard eener vordering in reconventie.....—
II. In welke zaken kan eisch in reconventie geschieden? . . 286.
III. Van het voorstellen van den eisch in reconventie .... 289. IY. — het voldingen der zaak bij eenen reconventionelen eisch. 292.
V. — het hooger beroep van eenen eisch in reconventie. . 293.
419
TWAALFDE AFDEELING.
Van lui schorsen m hel hervatten van hel refftsgeding. 294.
I. Wanneer wordt een geding geschorst?.......—
II. Van de beteekening der oorzaak van schorsing .... 296.
III. Van het hervatten van het regtsgeding..............297.
DERTIENDE AFDEELING.
Van ontkenlems van gereglelijke verrigtingeu .... 299.
I. Wanneer kan deze ontkentenis plaats hebben ?..........300.
II. Hoe geschiedt deze ontkentenis?..........301.
III. Voor welken regter moet de ontkentenis gebragt worden? 302.
IV. Van het geding over de ontkentenis................303.
V. — de uitspraak omtrent de ontkentenis......—
VEERTIENDE AFDEELING.
Van. verwijzingen naar een ander geregt eu van j u risdict i e-qmesl iën.....
I. Wanneer kan deze verwijzing gevorderd worden?
II. Van de regtspleging tot verwijzing......
III. — het vonnis op eenen eisch tot verwijzing . .
IV. — jurisdictie-quaestiën.........
VIJFTIENDE AFDEELING.
. 305.
306.
307.
308.
Van hel doen van afstand der instantie......310.
I. Hoe geschiedt deze afstand door den eischer?.....—
11. Van de toestemming des gedaagden........311.
III. — de gevolgen van den afstand.........313.
ZESTIENDE AFDEELING.
Van hel vervallen der instantie.........315.
I. Wanneer vervalt eenc instantie?.........—
II. Tegen wie loopt de tjjd tot het vervallen der instantie? . 316.
III. Hoe vervalt de instantie en hoe kan zulks worden voorgekomen ? —
IV. Van de gevolgen der vervallen-verklaring......317.
ZEVENTIENDE AFDEELING.
Van voeging en tussrhenkomsl.........318.
I. Van den aard der voeging en tusschenkomst.....—
11. Hoe geschiedt de voeging en tusschenkomst'?.....319.
420
III. Van de passieve voeging en tusschenkomst, of eisch tot
verklaring van gemeenschappelijk vonnis....... 323.
ACHTTIENDE AFDEELING.
Van het kort ffeding voor den president der arrondis-
sements-regtbank........ 324.
III. — de uitspraak in kort geding......... 328.
«
VIERDE TITEL.
Van de regtspleging in zaken van koophandel .... 329.
I. Van deze regtspleging in het algemeen.......—
II. — de dagvaarding'.............. 330.
III. — de tenuitvoerlegging van het vonnis...... 334.
IV. — conservatoir beslag............—
V. — de verdeeling der avarij-grosse........ 339.
VI. — de handelszaken bij het kantongeregt...... 340.
VIJFDE TITEL,
Van hel openbaar ministerie..........341. —
I. Van het openbaar ministerie in het algemeen.....—
II. — het openbaar ministerie als hoofdpartij...... 342.
III. — het openbaar ministerie als gevoegde partij .... 343.
ZESDE TITEL.
Van prorogatie van r egt spraak aan het prouineiaal ge-
reglshof.......... 346.
I. Wanneer kan deze plaats hebben?.........—
II. Hoe wordt alsdan voor het provinciaal geregtshof geprocedeerd ?.................. 348.
421
324 VAN DE WIJZE VAN PROCEDEREN VOOR DE KANTONGEREGTEN,
ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN, PROVINCIALE HOVEN ~ EN DEN HOOGEN RAAD.
O^O.
«•
Algpmeene bepalingen.
329
EERSTE AFDEELING.
330. Van exploiten ran dagvaarding, aanzegging en beleekemng.
334
N. 1. Verzoekschrift en vergunning om op eenen tijd, anders bij
2^^ de wet verboden, te doen dagvaarden....... 349.
340.
TWEEDE AFDEELING.
Van de leregtzittingen. 541. — 2. Proces-verbaal van minnelijke schikking...... 350.
!42. DERDE AFDEELING.
!43.
van de regiem en hel wraken der zelve.
— 3. Akte van wraking.............. 350.
— 4. Antwoord van den gewraakten regter.......—
46- VIERDE AFDEELING.
Van vonnissen in hel algemeen. 48. — 5- Oproeping om bij het afleggen van een' eed tegenwoordig
— 6. Verzet tegen eene begrooting van proces-kosten ... —
— 7. Beteekening van een vonnis.......... 352.
VIJFDE AFDEELING.
Van vrijwaring.
— 8. Verzoek om een' waarborg te mogen oproepen .... —
— 9. Dagvaarding tot eenvoudige vrijwaring....... 353.
422
N. 10. Dagvaarding tot vrijwaring wegens zakelijke regten . . 354. N. 3 —• 11. Conclusie van den oorspronkelijkcn verweerder, eischer in
geval van vrijwaring, tegen den oorspronkelijken eischer. 355. — 3
— 12. Conclusie van den gedaagde ten principale, eischer tot —- 3
vrijwaring, tegen den waarborg.........— — 3
— 13. Exceptie van verwijzing in eene procedure van vrijwaring. 357.
— 14. Conclusie van den waarborg, ora de zaak van den gewaar- — 3
borgde over te nemen............. 358. — 2
— 15. Conclusie van den gewaarborgde, om buiten het proces — 5
gesteld te worden..............—
— 16. Vordering van den oorspronkelijken eischer, dat de ge
waarborgde in de zaak blijve.......... 359.
— 17. Praeparatoir vonnis in eene procedure tot vrijwaring . . —
— 18. Voeging in geval van eenvoudige vrijwaring.....—
— 19. Vonnis, bij hetwelk de oorspronkelijke eisch en die tot
vrijwaring te gelijker tijd beslist worden...... 360.
— 20. Verzoek van den oorspronkelijken eischer, otn de hoofd
zaak afzonderlijk te doen uitwijzen........361.
ZESDE AFDEELING.
Van vonnissen bij verstek en van verzet.
— 21. Vonnis, waarbij verstek verleend wordt tegen den eischer. —
— 22. Vonnis, waarbij tegen den gedaagde geen verstek wordt
verleend................. 362.
— 23. Vonnis, waarbij verstek verleend, en de uitspraak op de
conclusiën uitgesteld wordt...........—
— 24. Vonnis, waarbij de conclusiën des eischers toegewezen
— 25. Vonnis, waarbij de zaak ten opzigte van een1 verschenen
gedaagde, aangehouden wordt.......... 363.
— 26. Vonnis, waarbij tusschen alle partijen uitspraak gedaan wordt. —
— 27. Verklaring van den griffier, dat er op zijne registers geen
verzet is aangeteekend............ 364.
— 28. Exploit van verzet..............—
— 29. Verzet bij buiten-geregtelijke akte........—
•— 30. Herhaling van het verzet........... 365.
TWEEDE TITEL.
Bijzondere bepalingen betrekkelijk de wijze van procederen voor den kantonregter.
— 31. Dagvaarding voor den kantonregter........—
— 32. Dagvaarding op kort termijn voor het kantongeregt . . 366.
423
354. N. 33. Vonnis van den kantonregter, waarbij deskundigen be
noemd worden............... 366.
355. —• 34. Dagvaarding van deskundigen bij den kantonregter . . 367.
— 35. Proces-verbaal van berigt van deskundigen.....—
— — 36. Vonnis van den kantonregter, waarbij een getuigenver-
357. hoor bevolen wordt............. 368.
— 37. Dagvaarding van getuigen........... 368.
358. — 38. Proces-verbaal van het getuigen-verhoor...... 369.
— 39. Dagvaarding voor den kantonregter tot ontruiming van
— een huis................. 370.
Va/i de manieren van procederen, bijzonder betrekkelijk tot de arrondissements-refilbanken, provinciale hoven en den hooqen raad in eersten aanleg.
obu.
EERSTE APDEELING.
361.
Van de daffvaardingen.
— 40. Verzoek- en bevelschrift, om op kort termijn te mogen
dagvaarden................371
— 41, Dagvaarding op kort termijn voor do regtbank .... —
— 42. Dagvaarding voor de arrondissements-regtbank wegens eene
zakelijke regtsvordering............372
562.
TWEEDE APDEELING.
Van de verwering en het voldingen der zaak.
— 43. Akte van procureur-stelling...........
— 44. Herroeping van den gestelden procureur en benoeming
'63. van een' anderen..............—
— — 45. Incidentele vordering in eene summiere zaak..........373.
— 46. Antwoord van den verweerder..........—
64. — 47. Repliek van den eischer........................374.
— — 48. Dupliek van den verweerder.......; . . —
— — 49. Akte van oproeping..........................375,
65. — 50. Verzoek tot statering van het geding, in zake van gewone
— 51. Vordering tot mededeeling van stukken:
— 52. Akte van overlegging der stukken ter griftie.....—
— — 53. Request en bevelschrift van den president tot teruggave
S6. der medegedeelde stukken...........—
424
DERDE1 AFDEELÏNG.
Vau voorloopige vwz-oehcn cv van exceptiëii.
— 55. Tegenspraak van den eischer tegen dit verzoek . . . .378.
— 56. Kennisgeving der consignatie.......... 378.
— 57. Kennisgeving van het bezit van onroerende goederen, en
toestemming tot hypothekaire inschrijving op deze ... —
— 58. Exceptie van onbevoegdheid in zaken van summiere be
handeling ................. 379.
— 59. Exceptie van aanhangig regtsgeding en verknochtheid . —
— 60. Exceptie van verweerders, welke nog in termen van be
raad zijn................. 380.
— 61. Exceptie, welke met het antwoord ten principale wordt
i
VIERDE AFDEELÏNG.
Van dr beliatideliug hij yeschri/le.
— 62. Regterlijk bevel tot eene behandeling bij geschrifte . .381.
— 63. Schriftuur van den eischer...........—
— 64. Akte van overlegging der schriftuur ter griffie .... 383.
— 65. Antwoord van den opposant..........—
— 66. Akte, waarbij eene partij overgave der stukken aan den
rapporteur verzoekt............. 384.
— 67. Oproeping om eenen anderen regter-rapporteur te hooren
VIJFDE AFDEELÏNG.
Van df ticacliilh'ii over dr eclilheid en onechtheid van geschriften en hel geregtelijk onderzuek deswege.
— 68. Akte ter verklaring van valschheid........—
_ 69. Akte van overlegging ter griffie eener verklaring van
valschheid.................
_ 70. Akte, ten einde het gerezen geschil over de echtheid of
onechtheid van het geschrift aan des regters uitspraak te onderwerpen................
— 71. Tweede oproeping aan de partij, welke in een geding over
valschheid niet is verschenen..........
— 72. Akte van omschrijving en overbrenging ter griffie van
het betwiste stuk..............
425
Verzoekschrift aan den rcgter, ter bepaling van tijd en
plaats voor geregtelijk onderzoek.........
Sommatie aan den bewaarder, om de stukken ter griffie
te zenden.................
Proces-verbaal van het maken van een afschrift der stukken van vergelijking..............
Exploit van oproeping der deskundigen cn bewaarders. — Oproeping der wederpartij, om by het geregtelijk onderzoek
tegenwoordig te zjjn.............;?88.
Proces-verbaal van de eeds-atlegging der deskundigen. en het overleggen dor stukken door de bewaarders . . . . — Berigt van deskundigen over de echtheid van een geschrift. 389. Akte, waarbij het geschil over de echtheid van het stuk op de teregtzitting gebragt wordt.........390.
BI.
386.
ZESDE AFDEELTNG.
Van geluigen-verhoor.
Conclusie tot een getuigen-verhoor in zaken van gewone
behandeling.................
A.kte der wederpartij, tegen welke een getuigen-verhoor
is verzocht...................
Beteekening van het bevel van den regter-commissaris . 392. Beteekening van de getuigen der wederpartij .... 393. Beteekening der processen-verbaal van het getuigen-verhoor. —
ZEVENDE AFDEEL ING.
) au (icrcgtclijke jilmls-opiKminij.
Akte van beteekening van het bevelschrift.....-
Proces-verbaal van geregtcljjko plaats-opneming. . . . _ Beteekening van hot proces-verbaal van geregtelijke plaatsopneming ....................
ACHTSTE AFDEELING.
Vnu herifjl van dcshundkjrn.
Verklaring van partijen , dat zij omtrent de benoeming van
deskundigen zijn overeengekomen........395.
Akte van wraking van deskundigen........
Beteekening van het vonnis aan de deskundigen ... _
Proces-verbaal dor eedsaflegging van deskundigen . . 396. Oproeping der wederpartij, om bij eene verrigting der
deskundigen tegenwoordig te zijn.........
Akte, door welke blijkt, dat do deskundigen hun berigt quot;overgebragt hebben.................
— 94,
426
BI.
95. Dagvaarding dei' deskundigen, ten einde hun bcrigt over
te brengen............... • 397.
NEGENDE AFDEELING.
Van hel hom-u (hr par tijen.
96. Verzoek tot het hooren der partij........ 398.
97. Proces-Verbaal van het verhoor op vraagpunten ... —
ELFDE AFDEELING.
Van reconventie.
98. Eisch in reconventie ............. 399.
TWAALFDE AFDEELING.
Van het schorsen en hervallm van hel refilsgeilinn.
99. Akte van beteekening oener oorzaak van schorsing . . 400.
100. Akte, waarbij de procureur vervangen wordt .... —
101. Dagvaarding tot hervatting van het geding of vervanging van den procureur............401.
102. Akte van hervatting van het regtsgeding..... 402.
103. Beteekening van een vonnis, waarbij het regtsgeding hervat verklaard is.............—
DERTIENDE AFDEELING.
Van ontlienlenis ran fierefilclijhe verriylinfien.
104. Akte van ontkentenis eener geregtelijko verrigting . . —
106. Kennisgeving aan de partij van de beteekening der ge-regtelijke ontkentenis............ 404.
107. Beteekening dor akte van ontkentenis aan partijen in de hoofdzaak................—
108. Dagvaarding wegens ontkentenis eener geregtelijke verrigting .................. 405.
VEERTIENDE AFDEELING.
Van verwijzingen naar een ander fieregl en ran jurisdictie-quaestiën.
109. Verzoekschrift tot verwijzing naar een ander geregt . . —
110. Beteekening van het verzoekschrift........ 406.
111. Antwoord van de wederpartij op eenen eisch tot verwijzing. —
427
Bl.
N. 112. Akte van overbrenging bij den aangewezen regter . . 407.
— 113. Akte tot hervatting van hel geding, nadat de eisch tot
■verwijzing ontzegd is............—
VIJFTIENDE APDEELING.
IV/» hel (lom van afstand dev inslanlie.
— 114. Akte van afstand der instantie......... 408.
— 115. Akte van aanneming van den afstand der instantie . . —
ZESTIENDE AFDEELING.
Van hel vervallen der inslanlie.
— 116. Akte ten einde de instantie te doen vervallen verklaren. 408.
ZEVENTIENDE AFDEELING.
Van voefiitifi en lusschenkomsl.
— 117. Akte van voeging in eene summiere zaak..... 409.
— 118. Akte van tusschenkomst in eene zaak van gewone be
ACHTTIENDE AFDEELING.
Van hei hurl i/ediiui voor den president der arrondis-sem en Is-reglhanh.
— 119. Dagvaarding in kort geding..........410.
— 120. Uitspraak van den president in kort geding .... —
— 121. Verzet tegen een uitspraak in kort geding.....—
VIERDE TITEL.
Van reglspleghui in zaken van hoophandel.
— 122. Verzoekschrift en verlof tot conservatoir beslag in zaken
van koophandel..............411.
— 123. Verzet tegen een conservatoir beslag in zaken van koop- •
— 124. Dagvaarding tot het doen benoemen van deskundigen tot
verdeeling van avarij-grosse..........—
— 125. Verzoek tot homologatie eenerverdeeling door deskundigen. 413.