-ocr page 1-

i

-ocr page 2-
-ocr page 3-

4 \ 4 % /IA '4 % f§ % w \ 4 ^

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HEÏ NEDERLANDSCH WETBOEK

VAN

BURGERLIJKE REGTSVORDERING ONTWIKKELD.

B

-ocr page 6-
-ocr page 7-

HET NEDERIAM WETBOEK

VAN

Eli

NAAR DESZELFS BEGINSELEN ONTWIKKELT), EN 1)0011 FORMULIEREN IN PRAKTIJK GEBRAGT,

V

DOUli

M». A. OÜDEMAN,

Raadsheer in herprovinciaal geregtshof van Groningen, lid van liet provinciaal Utreehtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, en der maatschappij van Nederl. letterkunde te Leiden.

I E MffiWM

DERDE DEEL.

Ö?heelc

VIERDE, VEEL VERMEERDERDE DRUK

TE GRONINGEN RL) J. B. WOLTERS, 187.5.

-ocr page 8-

Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.

-ocr page 9-

DERDE BOEK.

van regtspleging van onderscheiden aard.

EERSTE TITEL.

Van de uitspraken van scheidsmannen.

EERSTE AFDEELING.

Van het compromis en van de benoeming der scheidsmannen.

I. Van hel compromis.

§ 1. Het compromis1N) is eene overeenkomst, bij welke twistende partijen scheidsmannen benoemen, ten einde hun geschil te beslissen, en zich aan de uitspraak van deze onderwerpen 2). Het regt der burgersquot;, om op deze wijze hunne twisten te doen eindigen, kan wel niet worden betwijfeld, en is zoo wel in het Romeinsche regt {Big., lib. IV, tit. 8, Cod., lib. II, tit. 55), als in de latere wetgevingen erkend. ))Het is een natuurlijk regt, en in alle beschaafde maatschappijen aangenomen,quot; zeide de heer beelaerts van blokland3), »dat de meuschen hunne geschillen aan de uitspraak van door hen zelve gekozen en met hun vertrouwen bekleede vrienden, scheidsmannen of arbiterengenaamd, kunnen onderwerpen; dit regt wordt bij den eersten titel van het derde boek van het wetboek van burgerlijke regtspleging — gehandhaafd.quot; Doch ofschoon de wetgever dit regt aan de burgers toekende, kon en moest hij echter in vele opzigten deze bevoegdheid binnen zekere gren-

•) De naam compromis is afkomstig van de belofte, welke partijen eertijds gewoon waren te doen, dat zij eene zekere som, als boete zouden betalen, indien zij zich aan de uitspraak der scheidsmannen niet onderwierpen. — Verg. berriat-st.-prix, I, p. 38, noot 7; rogron, op art. 1003 C. de Pr. C.

■) Pigeau, I, p. 18. 3) V. d. honert, Hdb., bl. 603.

-ocr page 10-

art. 620.

zen beperken, en tevens regelen cn voorschriften geven omtrent de vormen, welke, zoo wel de partijen, als de scheidsmannen, zullen hebben in acht te nemen 1).

Het Fransche regt onderscheidde een vrijwillig en een (/edwoiiyen compromis , welk laatste, volgens art. 51 C.. de Comm., plaats had bij geschillen lusschen compagnons, en ter zake eener compagnieschap van koophandel. Onze wetgever heeft zulks niet bepaald, zoodat volgens hel Nederlandsche regt compromis alleen wordt aangegaan door vrijwillige keus der partijen, ten zij men het geval, bij art. 6'20, al. 3, geoorloofd verklaard, dal partijen zich vooraf hebben verbonden om de geschillen, welke in het vervolg opkomen, aau de scheidsmannen te onderwerpen, als een gedwongen compromis zou willen beschouwen. Partijen zijn dan echter wel verpligt, bij het ontstaan van geschil, die verbindtenis na te komen, maar hebben zich toch eerst vrijwillig daartoe verbonden.

11. Wie een compromis kan aangaan.

§ 2. Volgens art. 620, eerste lid, kan ieder de geschillen omtrent de regten, waarover hij de vrije beschikking heeft, aan de uitspraak van scheidsmannen onderwerpen. Het is dus een vereischte tot het aangaan van een compromis, dat men de vrije beschikking hebbe over het regt, dat het onderwerp van de beslissing der scheidsmannen zal uitmaken. Bij een compromis toch draagt men, met voorbijgaan der van Staatswege aangestelde regters, de uitspraak op aan regters, door partijen zelve gekozen, en met inachtneming van andere vormen dan bij gewone regtsgedingen; waardoor men zijne regten in de waagschaal kan stellen, en waartoe men alzoo vrijelijk over deze moet kunnen beschikken -). De wetgever had in art. 1889, al. 1, B. W. hetzelfde tot het treilen eener dading gevorderd, en heeft het compromis, wat de bevoegdheid der partijen betreft, geheel met eene dading over een gevoerd of te voeren regtsgeding gelijkgesteld. «Beide deze overeenkomsten,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, „hebben de strekking om een geding builen tusschenkomst van den regler ten einde te brengen, en dezelfde gronden, waarom aan de bedoelde personen niet heeft kunnen worden toegestaan om dit zonder regterlijke magtiging te doen, door middel van dading, verbieden even zeer om hun te vergunnen, om gedingen, die zij in gemelde betrekkingen zouden moeten voeren, zonder dergelijke magtiging aan de beslissing van scheidsmannen te onderwerpenquot; 2).

De minderjarige, de onder curatele gestelde, de getrouwde vrouw,

6

1

i) Verg. lipman, IV. v. B. Rik vergel., bi. 277.

2

) V. d. honert, Hdb., § 020.

-ocr page 11-

art. 620.

als hebbende geene vrije beschikking over hunne regten, kunnen geen compromis aangaan. Indien echter de vrouw van goederen gescheiden is, kan zij een compromis aangaan omtrent die goederen, van welke zij de vrije beschikking volgens art. quot;249 B. W., bekomen heeft1).

Ook de getailleerde (art. 770 W. v. K), diegene, welke in staat van kennelijk onvermogen verkeert (art. 88S B. Bv.) en de koopman, die surséanse van betaling heeft verkregen (art. 916 W. v. K) als hebbende de beschikking en het beheer over hunne goederen verloren, kunnen geen compromis aangaan.

Ken lasthebber kan over de zaak, welke bij op zich nam, geen compromis aangaan, ten ware hij daartoe uitdrukkelijk zij gemagtigd. Zelfs de magt hem gegeven, om eene zaak bij wege van dading af te doen, bevat geenszins de bevoegdheid, om die aan de beslissing van scheidsmannen te onderwerpen (art. 1834 B. W.)

De wetgever heeft voorts vereischt. dat, tol het aangaan van een compromis in hunne betrekking, eene geregtelijke magtiging zouden behoeven:

1. Die op regteriijli (jf'ag zijn aangesteld.

Tot de zoodanigen behooren:

a. De bewindvoerder, benoemd om de goederen en belangen van eenen afwezige te beheeren en waar te nemen (art. 519 B. W.);

Ij. De bewindvoerder van eene geoorloofde erfstelling over de hand (art. 1026 B. W.); of tot het beheer eener nalatenschap, in de plaats der benoemde bewindvoerders, aangesteld (art. 1067 B. W.);

c. Diegene, welke tot curator is aangesteld in eenen boedel, die onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard is (art. 1081 B. W.; art. 703 W. v. B. B.);

(I. De curator eener onbeheerde nalatenschap (art. 1173 B. W.);

e. De curator van eenen faillieten boedel (art. 787 W. v. K.);

f. De curator over den boedel van dengene, welke in staat van kennelijk onvermogen is verklaard (art. 855 W. v. B. B.;

(j. De curator over de goederen van eenen veroordeelde (art. 29 C.-P.).

2. Die, overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek of van dal van Koophandel, geregtelijke viagtiging tot het aangaan eener dading of tol den verkoop van goederen behoeven.

Onder deze zijn begrepen:

a. Voogden en curators, welke namelijk geregtelijke magtiging tot dading (art. -1889, al. 2, B. W.), noodig hebben;

b. Diegene, welke handligting heeft bekomen, volgens art. 479 B. W.;

c. De curator van eenen faillieten boedel, welke tot het aangaan

') Verg. carré, op art. 1003, qu. 3253.

i

-ocr page 12-

art. 620.

eener dading de magtiging van den regter-commissaris behoeft (arf. 884 W. v. K.).

d. De vermoedelijke erfgenamen van een afwezige volgens art. 537 B. W. met betrekking tot de daar vermelde goederen.

De gemeenten en openbare instellingen kunnen geene dading treffen, dan met inachtneming der formaliteiten, voorgeschreven bij de wetten, die haar betreffen (art. 1889, al. 3, B. W.). Zij hebben geene vrije beschikking, en moeten zich derhalve ook naar deze wetten en reglementen gedragen ter bekoming van magtiging, ten einde eene twistzaak aan de beslissing van scheidsmannen te onderwerpen.

Indien het compromis zonder behoorlijke magtiging is aangegaan, is het nietig. Een compromis dooi- minderjarigen, onder curatele gestelden of getrouwde vrouwen aangegaan is, even als iedere verbindtenis door deze getroffen, van regtswego nietig (art. 1482 B. W.), maar toch in den zin van art. 1367, dat deze onbevoegde personen tegen het compromis kunnen opkomen, in alle gevallen, waarin dat vermogen niet bij de wet. is uitgesloten, terwijl daarentegen de bevoegde personen zich niet zullen mogen beroepen op de onbekwaamheid van diegene, met welke zij gehandeld hebben. Met opzigt tot de gemeenten en openbare instellingen zullen de wetten haar betreffende moeten beslissen, of deze onbekwaamheid, als zijnde van openbare orde, ook door de andere partij aan deze kan worden tegengeworpen 1).

III. Over welke zaken men een compromis kan aangaan.

§ 3. Gelijk reeds is gezegd, men kan volgens art. 620 in het algemeen die regten aan de uitspraak van scheidsmannen onderwerpen, over welke men de vrije beschikking heeft. Het is hierbij niet noodig, dat het geschil reeds zij ontstaan; men kan zich vooraf verbinden om geschillen, welke in het vervolg (over zoodanige regten) mogten kunnen opkomen, door scheidsmannen te doen beslissen (art. 620, al. 3).

Het onderwerp van het geschil kan natuurlijk hierbij niet worden omschreven, zoo als art. 623 dit, voor de akte van compromis vordert, wanneer reeds het gesihil is ontstaan 2).

De wetgever heeft evenwel, met betrekking tot sommige zaken, uit hoofde van haren aard en het belang der maatschappelijke orde, eene uitzondering op den algemeenen regel gemaakt, zoodat over deze nimmer een compromis mag worden aangegaan, maar de geschillen omtient deze altijd voor den gewonen regter moeten gebragt worden. Deze zaken zijn, volgens art. 621, de navolgende:

Verg. carré, op art. 1003, qu. 3259; de pinto, II, 2, bl. 751.

a) Kantongeregt te 's Gravenhage den 26 Sept. 1864 [Weekblad n. 2717).

8

-ocr page 13-

art. 621.

1. Giften en legaten tot levensonderhoud, huisvesting of kleeding. De vrees, dat de begiftigde zich te gemakkelijk van een gedeelte van dit onderhoud zou berooven, ten einde dadelijk geld in handen te krijgen, is als reden te beschouwen van deze bepaling 1). Uit dit art., overeenkomende met art. 1004 C. de Pr. C., volgt, dat het compromis slechts dan verboden is, wanneer het levensonderhoud, de huisvesting of kleeding bij gifte of legaat zijn verkregen, en niet wanneer deze volgens de wet (art. 376 v. B. W.) verschuldigd of bij contract bedongen zijn. Daar evenwel art. 384 B. W. den afstand van het regt om onderhoud te genieten verbiedt 2), zoo zal ook geen compromis over dit regt zelf, als waarover de behoeftige geene vrije beschikking heeft, maar slechts over de hoegrootheid van het onderhoud mogen aangegaan worden 3). De pinto 4) houdt ook ieder compromis over onderhoud ingevolge de wet voor ongeoorloofd, onverschillig of het geheele regt van onderhoud te vorderen uit kracht der wet of ingevolge gift of legaat betwist wordt, dan wel of alleen over de hoegrootheid van het verschuldigde verschil beslaat. Wij gelooven evenwel, dal op die wijze het verbod der wet, buiten hare bepaling wordt uitgebreid, hetgeen niet mag geschieden.

Wij meenen voorts hier. met de uitleggers van het Fransche regt5), door levensonderhoud datgene te moeten verstaan, wat nog niet verschenen is, daar toch hetgeen vroeger verschuldigd was, niet meer als noodzakelijk levensonderhoud voor het vervolg kan worden beschouwd, ten zij de schuldpligtige in gebreke is geweest, en diegene, aan wien hel verschuldigd was, hierdoor verpligt is geweest gelden le leenen.

2. Scheidingen tiisschen cchtgenooten, het zij uit den echt, het zij van tafel en bed, het zij van goederen. Deze staan te zeer in verband met de openbare orde, dan dat het aan partijen zoude vrijstaan hierin van de gewone wijze van regtspleging af te wijken.

3. Geschilpunten, die den staat van eenen persoon aanr/aan, b. v. die over de nietigheid van een huwelijk, de wettigheid van een kind en anderen. Ook deze zijn verbonden met de openbare orde in den Staal.

4. Alle andere geschillen, over welke de wet geene dading toelaat.

De wet heeft op een compromis over de opgenoemde zaken de straf

') carré, op art. •1004, p. m. 202, noot 2; L. 8 pr. D. de transact.

quot;) Zie asser, Het Ned. B TV. vergel., § 233, bl. '167.

3) Vernede, op art, 62-1, noot 2; de martini, op dit art., noot 4; v. b. faure, Ned. Procesr. I, bl. -149 en v.; nieuwenhuis, Dissert, de arbitrio ex compromissn (L. B. •1840), p. 19. Verg. berriat-st.-prix , I. p. 39, noot 11; carré, op art. 1004, qu. 3264; het bof van Besancon den 18 Maart 1828, bij rogron, op art. 1004. II, 2, bl. 753.

5) Carré, op art. 1004, qu. 3265. — Verg. merlin. Répertoire, in v. Ali-mens, § 8, n. 2. — Even zoo de pinto, t. a. p. — Anders pennink , bl. 140.

9

-ocr page 14-

art. 622, 623.

van nietigheid gesteld, zoodat dan de opdragt aan scheidsmannen, en de beslissing van deze, voor partijen van geene waarde en als niet geschied te beschouwen is.

IV. Wie scheidslieden kunnen zijn.

§ 4. De wetgever heeft in art. 622 de zwarigheid weggenomen, welke onder het Fransche regt door het stilzwijgen der wet was ontstaan, welke personen scheidslieden konden zijn, en heeft lot regel gesteld, dat ieder, die lasthebber kan wezen, ook lot scheidsman kan worden benoemd. De Regering merkte te dien opzigte, bij hare memorie van toelichting, aan, dat zij, die bij het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid hebben bekomen om lasthebbers te zijn, ook bevoegd schenen om de bijzondere soort van lastgeving, welke aan arbiters wordt opgedragen, te vervullen, eu de wijze van beschouwen eener afdeeling der Staten-generaal, die in eenen scheidsman meer gelijkenis met den regter vond dan met een' lasthebber, heeft hierin geene verandering gemaakt1). Ten gevolge van de aanmerkingen, door de Staten-generaal gemaakt, zijn echter twee uitzonderingen op dezen regel in het art. bijgevoegd, te weten:

1. Regters, ambtenaren van het Openb. Ministerie, griffiers en substituut-griffiers, welke volgens art. 622 in verband met art. 29 W. v. B. B. geene scheidslieden mogen zijn.

2. Vrouwen, zoo wel gehuwden als ongehuwden, eu minderjarigen, ook wanneer zij handligting bekomen hebben, doch niet wanneer zij meerderjarig verklaard zijn, want dan staan zij in alles met meerderjarigen gelijk (art. 478 B. W.). Ook de onder curatele gestelden behooren, als gelijk staande met minderjarigen (art. 506 B. W.), onder deze uitzondering. Hoewel deze, volgens art. 1835 B. W., tot zaakgelastigden kunnen gekozen worden, zijn zij echter den wetgever ongeschikt voorgekomen om scheidslieden te zijn.

V. Van de aide van compromis.

tlt; 5. De overeenkomst der twistende partijen, welke de beslissing aan scheidsmannen opdragen, moet, op straffe van nietigheid, in geschrift worden gebragt. Deze akle van compromis kan, indien de partijen hare namen kunnen teekenen, onderhandsch zijn, of ook in een proces-verbaal van vereeniging, overeenkomstig art. 19 W. v. B. B., geschreven 2), en moet dan door de partijen geteekend worden. Indien echter partijen

') V. d. honert, Hdb., § 622.

-) Zie vonnis der arrend.-regtbank te Leeuwarden van den 10 Mei 1842 (R. Bijblad, IV, bl. 604 v.); de pinto, II, 2, bl. 767 v. — Verg. carhé, op art. 1005, qu. 3^72.

10

-ocr page 15-

art. 623.

(het zij beide of ééne) niet teekenen kunnen, omdat zij zulks niet hebben geleerd of door een tijdelijk beletsel daarin verhinderd worden, moet de akte voor een notaris eu getuigen worden opgemaakt (art. 623, al. 1), in den vorm voor de notariële akten bij de Wet op het Notarisambt voorgeschreven.

Deze akte1) moet bevatten:

1. De voornamen, namen en woonplaatsen van de partijen; '

2. De onderwerpen van geschil. Over deze slechts, maar ook over deze alle moeten scheidslieden uitspraak doen, en bij verzuim hiervan kan de uitspraak, volgens art. 6-i!), .4°, 6°, als nietig bestreden worden.

3. De namen en woonplaatsen van den scheidsman of der scheidsmannen.

De scheidsmannen moeten steeds in oneffen getal zijn; een nuttige bepaling, door welke het staken der stemmen eu de moeite en kosten der benoeming van eenen super-arbiter voorgekomen wordt 2). »Men boude in het oog,quot; zeide de Regering, bij gelegenheid van dit art.3), ))dat niet elke der partijen eenen scheidsman van haren kant benoemt, maar dat zij te zamen slechts ééne ondeelbare keuze van scheidsmannen uitbrengen 4).

Deze bepalingen zijn op straffe van nietigheid voorgeschreven.

Bovendien kan het compromis inhouden ;

-4. Den termijn, binnen welken de zaak, aan de scheidsmannen onderworpen , zal moeten beslist zijn. Dit is echter niet op straffe van nietigheid vereischt, maar bijaldien de termijn niet bij het compromis bepaald is, duurt de last, aan de scheidsmannen opgedragen, zes maanden voort, te rekenen van den dag, dat zij hunne benoeming hebben aangenomen (art. 625).

De aanneming van den last der scheidsmannen geschiedt schriftelijk,

11

1

') Formulier, n. 211: Akte van compromis.

2

quot;) Verg. lipman, IVb. v. B. Rv. vergel., bl. 279.

3

) V. d. honekt, Hdb., bl. 607.

4

) Het is betwist of eene verbindtenis om toekomstige geschillen aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen (pactum de compromitten'do) nietig is, wanneer daarin een even getal scheidsmannen is bepaald. Daar de wet hiertegen geene nietigheid heeft bedreigd, kan deze, volgens art. 90 Rv. ook niet worden aangenomen. Wel kan aan de bepaling van het getal geen gevolg worden gegeven, maar de verbindtenis heeft dan toch kracht, om den gewonen regter uit te sluiten. Dus oordeelde ook de arrond.-regtbank te Amsterdamquot; den 4 Aug. 1863 (Weekbl. n. 2531), de arrond.-regtbank te Groningen den 3 Oct. -1862. {N. li. Bijblad XIII, bl. 831); des amorie van der hoeven, N. Bijdr. XVII, bl. 357 en de minderheid der adviseurs in Ti. Adviezen VII, bl. 134. ■— Anders de meerderheid t. a. p.; v. b. faüre in N. Bijdr. XVI, bl. 247, Nederl. Procesr. I. bl. 151; arrond.-regtbank te Alkmaar den

-ocr page 16-

art. 625, 627, 629.

en kan ook op de akte hunner benoeming (en derhalve op de akte van compromis) worden gesteld of in deze worden opgenomen (art. 627). Gedurende den termijn, bij het compromis bepaald, of den wettelijken termijn van zes maanden na de aanneming, kunnen de scheidsmannen niet herroepen worden, dan met eenstemmig overleg van partijen (art. 625, al. 2), hetwelk reeds uit de algemeene beginselen onzer wetgeving omtrent de overeenkomsten (art. 1374 B. W.) voortvloeit. Na verloop van dezen termijn houdt de last der scheidsmannen op (art. 656, n. 2).

Bij gelegenheid der beraadslagingen over art. 625 heeft de vijfde af-deeling der Staten-generaal gevraagd: »Hoe zal het gaan, indien er binnen de zes maanden eens een interlocutoir vonnis invalt'? dan schijnen de zes maanden voor de definitive uitspraak op nieuw te moeten loopen.quot; V. d. iionert 1) meent, dat deze aanmerking geen gevolg heeft gehad. Wij vinden echter de beantwoording dezer vraag duidelijk in art. 63-4, hetwelk bij de herziening in de wet is bijgevoegd, waarschijnlijk ten gevolge der zoo even gemelde aanmerking, ofschoon v. n. honert, t. a. p., § 634, de reden voor deze bepaling elders zoekl.

5. De akte van compromis kan de wijze bepalen, op welke het geding voor scheidsmannen zal gevoerd worden. Indien zulks bij de akte niet is geschied, bepalen scheidsmannen haar (art. 629).

6. Het kan hun de bevoegdheid toekennen om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen (art. 634), in welk geval zij, zoo als uit art. 636 blijkt, bij hunne uitspraak niet aan de regelen des regts gebonden zijn, doch overigens in de regtspleging van dit geding de voorschriften dei-wet moeten opvolgen 2).

7. Partijen kunnen zich daarbij het hooger beroep van de beslissing der scheidsmannen voorbehouden. ten zij de regter, voor wien het geschil anders had moeten gebragt zijn, zonder beroep zoude hebben moeten vonnissen (art. 646).

8. Het kan bepalen, dat, bij ontstentenis van eenen of meerdere der door partijen benoemde scheidsmannen door den dood, het ontslag of de wraking, geene andere zullen worden benoemd (art. 657).

VI, Van de benoeming der scheidsmannen door den regter.

12

§ 6. In den regel geschiedt de benoeming der scheidsmannen door de partijen zelve, die de beslissing van haar geschil aan hen opdragen, daar toch de akte van compromis de namen der scheidsmannen, op straffe van nietigheid, moet. bevatten. Er zijn echter gevallen, in welke deze benoeming door den regter moet geschieden.

') Hdb., § 625. Verg. v. n. faure, I, bl. 158 en v.

-ocr page 17-

art. 624.

1. Partijen kunnen, overeenkomstig art. 620, al. 3, zich vooraf hebben verbonden om geschillen, welke in liet vervolg mogten opkomen, aan de beslissing van scheidsmannen te onderwerpen. Deze overeenkomst, omtrent welker geoorloofdheid onder het Fransche regt werd getwijfeld 1), is door onzen wetgever uitdrukkelijk toegelaten. In dit geval zijn zij en hare erfgenamen en regtverkrijgenden, bij hel ontstaan van het geschil, tot een compromis gehouden, en móeten er noodwendig scheidsmannen benoemd worden. Wanneer zij nu evenwel niet onderling kunnen overeenkomen over de keus van scheidsmannen, bepaalt de wet (art. 624), dat deze, ten verzoeke van de meest gereede partij, zullen benoemd worden door den regter, welke bevoegd zou zijn geweest, om kennis te nemen van het geschil, bijaldien het compromis geene plaats had gehad. Volgens het antwoord der Regering is het getal der te benoemen scheidsmannen aan den regter overgelaten, die, naar het verlangen van partijen, naar den aard der zaak en uit andere omstandigheden, het best zal kuunen oordeelen, of er ééu, drie of meer scheidsmannen noodzakelijk zijn2). Uit dit antwoord blijkt echter tevens, dat de wetgever ook hier steeds de scheidsmannen in oneflen getal wil benoemd hebben, zoodal de bepaling van art. 623, welke eene zoo nuttige afwijking van het Fransche regt bevat, ook hier van toepassing is.

Wat den vorm betreft, in welken de meest gereede partij moet procederen, ten einde deze scheidsmannen te doen benoemen, deze is niet uitdrukkelijk in de wet bepaald. Het komt ons voor, dat de wederpartij omtrent deze vordering moet worden gehoord, en zij alzoo hier, naar analogie van art. 317 W. v. B. R., bij dagvaarding kan worden opgeroepen 3), ten einde deze scheidsmannen te hooren benoemen4). liet vonni.s op dezen eisch, als zijnde van onbepaalde waarde, is vatbaar voor h. beroep 5).

2. In geval van het, overlijden, ontslag of de aangenomen wraking van eenen of meerdere der scheidsmannen, worden, indien het tegendeel niet is bedongen en partijen deswege niet onderling kunnen overeenkomen, nieuwe scheidsmannen benoemd, op de vordering van ééne of van beide partijen, eveneens door den regter, bij art. 624 aangewezen (art. 657).

VII. Van de wraking der scheidsmannen.

§ 7. Wanneer partijen zelve de scheidsmannen benoemen, moeten zij onderling omtrent al de scheidsmannen overeenkomen en slechts

') Zie bonnin, op art. 1006. 2) V. D. honert, Hdb., § 624.

3) De pinto, II, bl. 761; v. n. honert, FormM/ieri., bl. 657 v.; v. b. faurf. I, bl. 152. 4) Formulier, n. 212: Dagvaarding tot het hooren benoemen van scheidsmannen. 5) H. R. cl. 13 Nov. 1867 {Weekblad v. li. R. n. 2954).

13

-ocr page 18-

aut. f)26.

ééne ondeelbare keuze uitbrengen 1). Zij kunnen derhalve deze door iiïiar zelve gekozene regters niet wraken, ten zij om redenen, welke na de benoeming zijn opgekomen (art. 026, ai. 1). Eveneens kunnen de scheidsmannen, door den regter benoemd, indien de partijen in hunne benoeming hebben berust, niet worden gewraakt, dan om redenen, later (en na deze berusting) opgekomen (art. 026, al. 2). Dit berusten der partijen kan zijn:

a. Uitdrukkelijk, door zulks mondeling of schriftelijk te kennen te geven; of

h. Slilzivijgend, door daden, uit welke het noodzakelijke volgt, b. v. door hare memoriën en stukken aan de benoemde scheidsmannen in te dienen, en alzoo het. geding voor deze te beginnen.

In deze gevallen, zeide de Regering, schijnen zij geheel en al gelijkgesteld Ie kunnen worden met scheidsmannen, dooi partijen zelve gekozen , en om geene andere redenen dan deze te mogen gewraakt worden.

De redenen nu, welke aanleiding tot wraking der scheidsmannen kunnen geven, zijn dezelfde als voor de regters (art. 020, al. 3), die in art. 30 van dit wetboek zijn opgegeven.

De wijze, op welke de wraking moet worden voorgesteld, is dooiden wetgever niet bepaaldelijk opgegeven. V. d. honert 1) is van gevoelen , dat men, wat de dooi' den regter benoemde scheidsmannen aangaat, onderscheid moet maken tusschen het geval, wanneer de wraking geschiedt vóórdat de wrakende partij in de benoeming heef! berust, en dal, wanneer de redenen van wraking later zijn opgekomen en de scheidsman dus werkelijk dezen last heeft aangenomen. Hij meent, dat in het eerste geval de voorschriften betrekkelijk de wraking van deskundigen, en in het andere die betrekkelijk de wraking van regters tot leiddraad kunnen strekken, en dien ten gevolge in het eerste geval het geding tot wraking zal moeten worden ingesteld tegen de wederpartij, en in het andere tegen den gewraakte:» scheidsman. — Wij kunnen in deze meening niet deelen. Dij het eerste ontwerp was art. 026, al. 3, aldus geredigeerd: »De redenen van wraking zijn dezelfde als voor den regter, zij zullen op deselfde wijze worden beoordeeld dooi' de Regtbank enz.welke bepaling, aldus aangenomen, bij de herziening vervangen is door de redactie: »zij zullen summierlijk worden beoordeeld,quot; zonder dat echter blijkt, dat men hierbij zich ten doel heeft gesteld, eene andere wijze van procederen vast te stellen 2). Wanneer wij hierbij in aanmerking nemen, dat de wetgever, wat de redenen der wraking betreft, de scheidsmannen uitdrukkelijk met de regters heeft gelijkgesteld,

14

1

') V. i), honert, Hdb., § C2G. Formulierb., bt. 660 v.

2

) V. u. honert, Hdb., § 626.

-ocr page 19-

art. 626.

mei, welke locli ook hunne betrekking veel meer overeenkomst heelt dan met ilie der deskundigen, dan zien wij geeuen genoegzamen grond voor de onderscheiding, door v. n. honert voorgedragen. Hierbij moet nog worden gevoegd, dat de wraking van deskundigen geschiedt in een geding, hetwelk nog tusschen partijen aanhangig is, terwijl daarentegen die der scheidsmannen plaats heeft, nadat het door de benoeming der scheidsmannen is geëindigd, zoodat de regtspleging van gene op deze niet kan worden toegepast.

Wij gelooven derhalve, dat deze wraking in denzelfden vorm behoort te geschieden als die der regters, behoudens eenige wijziging, welke de aard dei' zaak medebrengt '), en stellen ons deze procedure aldus voor. De partij, die den scheidsman wil wraken, moet de wraking voorstellen bij eene akte 2), met redenen bekleed en geteekend door de partij zelve of haren bijzónderen en bij authentieke akte daartoe gernagtigde (art. 83). Deze akte zal, daar er geen griffier van de scheidsmannen bestaat, aan den gewraakten scheidsman worden beteekend, die daarop binnen den termijn van twee dagen zijn antwoord zal moeten kenbaar maken, houdende berusting in de wraking of weigering om zich van de kennisneming der zaak te onthouden, met zijn antwoord op de middelen in de akte uitgedrukt (art. 34). Indien hy niet in de wraking berust, worden hij en de wederpartij gedagvaard 3) voor den regter4), die bevoegd zou zijn geweest van het geschil kennis te nemen, bijaldien het compromis geene plaats had gehad, welke regter het geding der wraking summier-Ujk beoordeeld (art. 620, al. 3). De uitdrukking summierlijk schijnt hier toch een contradictoir proces aan te duiden, hetwelk dan zeker door eene dagvaarding moet worden aanhangig gemaakt. Anderenfl) zijn echter van meening, dat de regter ook deze wraking in raadkamer beoordeelt, zonder nader verhoor van partyen.

VUL Van het ontslag der scheidsmannen.

§ 8. Zoodra de scheidsman zijne benoeming heeft, aangenomen, is de verbindtenis tusschen hem en de partijen tot, stand gebragt, en hij al^oo

') Van ons gevoelen zijn vernede, op art. 620, noot 3; de pinto, II, 2, bl. 7(32; heemskerk, (2de uitg. van v. u. iioneiït, Formulierb.) bi. 333; schüller, op art. 026. Hetzelfde wordt omtrent het Fransche regt geleerd door carré, op art. 1014, qn. 3319; pigeau, I, p. 25. Anders pennink, bl. 141 v. — De vormen voor het wraken van deskundigen worden aangeraden in: Weth. v. B. Rpl. door formul. in praktijk gebragt, VII. bl. 116.

quot;) Formulier, n. 213: Akte van wraking van eenen scheidsman.

3) Formulier, n. 214: Dagvaarding tot beslissing der wraking van eenen scheidsman.

*) In art. 620 staat verkeerdelijk: de regtbankj de bevoegde regter indezen zal ook de kantonregter kunnen zijn.

3) De pinto, II, 2, bl. 703; heemskerk, bl. 333.

s

-ocr page 20-

art. ()28.

gehouden den hem opgedragen last te volvoeren (art. 1837 B. W.). Voluntatis est enim suscipere mandatum, necessitatis consumere (1. 17 D. cornmod. vel contra). Dien ten gevolge mag hij zich dan ook later aan dezen last niet meer onttrekken (art. 628). De wetgever heeft echter geoordeeld, dat er redenen bestaan, welke den scheidsman, ook na de aanvaarding van zijnen last, in de onmogelijkheid kunnen stellen om dien te volvoeren, of het hem ten pligt maken zich daaraan te onttrekken, en heeft derhalve bepaald, dat de regter den scheidsman van de hem opgelegde en door hem aangenomene verpligting zal kunnen ontslaan 1). De scheidsman zal zich te dien einde natuurlijk bij verzoekschrift2) aan den regter moeten wenden, en wel (ofschoon zulks niet uitdiukkelijk in dit art. is opgenomen) aan den regter, die bevoegd zou zijn van het geschil kennis te nemen, als welke toch meestal in dezen titel de regter is, door de wet bedoeld. De verzoeker zal daarbij de redenen moeten opgeven, op grond van welke hij meent dit ontslag te kunnen vragen.

Deze gronden van verschooning zijn bij de wet niet bepaald, maar volgens de memorie van toelichting kan de regter de aangevoerde gronden onderzoeken, en naar bevind van zaken het gevraagde ontslag al of niet toestaan. De regter is derhalve niet gehouden aan die redenen, om welke partijen de scheidsmannen kunnen wraken, maar kan ook om andere redenen het ontslag toestaan, indien deze hem daartoe van genoegzaam gewigt voorkomen. Als voorbeelden heeft de Regering bij-gebragt;

1. Ziekte;

2. Uitlandigheid;

3. De ontdekking, dat men zelf bij de zaak belang heeft.

Het Romeinsche regt erkende, in 1. 15 D. de recept. (IV—8) als zoodanige redenen van verschoon ing:

1. Indien de twistende partijen kwaad gesproken hebben van den scheidsman;

2. Indien lusschen dezen en de partijen, of eene van deze, een hooge graad van vijandschap is ontstaan;

3. Hooge jaren;

4 Ziekte;

5. Waarneming van eigene zaken;

6. Dringend vertrek naar elders;

7. Openbaar ambt.

De scheidsmannen, welke zich zonder wettige, d. i. door den regter

') Zie memorie van toelichting bij v. ü. honert, Hdb., § 628.

■} De pinto, II, 2, bl. 764 wil hier eene dagvaarding van partijen en een contradictoir geding.

16

-ocr page 21-

art. 628.

goedgekeurde, redenen aan hunnen last onttrekken, en dien ten gevolge, binnen den termijn bij het compromis bepaald, en indien zulks daarbij niet is bepaald, binnen den wettelijken termijn van zes maanden (behoudens deszelfs verlenging overeenkomstig de volgende afdeeling), geene uitspraak hebben gedaan, zullen tot vergoeding van schaden en interessen jegjens de partijen kunnen veroordeeld worden (art. 628). Deze wetsbepaling is in overeenstemming met de beginselen omtrent lastgeving, bij het Burgerlijk Wetboek (art. 1837) aangenomen.

TWEEDE AEDEELING.

Van het (jeding voor scheidsmannen.

I. Van den gewonen loop van hel geding.

§ 9. Het geding voor scheidsmanneu wordt gevoerd op de wijze en binnen de termijnen bij het compromis bepaald. Indien men daarover bij de akte niet is overeengekomen, bepalen scheidsmannen dezelve (art. 629), en geven hiervan kennis aan partijen (art. 632). Wanneer de scheidsmannen meer dan twee verschillende gevoelens mogten uitbrengen , zal het besluit moeten worden opgemaakt, en die regtspleging en termijnen derhalve bepaald worden, welke het meest overeenkomen met het gevoelen der meerderheid, volgens den regel bij art. 27 der Wet op de Regterl. Organisatie gegeven 1).

Door de termijnen in dit art. bedoeld zijn die termijnen te verstaan, welke de partijen, bij het voeren van het geding, tot hel indienen harer memoriën en stukken, hebben in acht te nemen, hetwelk uit het verband der woorden zoo wel als uit het volgende art. voldoende blijkt; terwijl toch ook de termijn, binnen welken de zaak door scheidsmannen moet beslist zijn, in art. 625 is geregeld.

Na ailoop van die termijnen zijn de scheidsmannen gehouden, alleen op de ingediende memoriën en stukken 2) regt te doen (art. 630), ook wanneer eene der partijen daarin nalatig is geweest. Dit zelfde is ook voorgeschreven bij art. 169, voor de behandeling bij geschrifte, welke toch ook voor scheidsmannen plaats heeft. Indien beide partijen nalatig zijn geweest, hare stukken binnen de bepaalde termijnen in te dienen, kunnen de scheidsmannen eenen nieuwen termijn tot het indienen der

17

1

') Antwoord der Regering bij v. d. iioxert, Hdb., § 029.

2

) Deze stukken moeten behoorlijk van zegel voorzien en geregistreerd zijn, daar het den scheidslieden verbodenis op ongezegeide of ongeregistreerde stukken uitspraak te doen; Wet op het regt van zegel van den 3 October 1843 Stbl. n. 47), art. 8. Vroeger was dit zelfde bepaald in de Wet van den 22 Frhnaire an VII art. 47 en de Wet van den 16 Junij 1832 (Stbl. n. 29) art. 32.

Oudema.x , Burg. Regtsv. 4e dvuk. III. 2

-ocr page 22-

ART. 631. 632, 633.

stukken bepalen, doch niet dan op verzoek van al de partijen. ))De termijnen toch,quot; zeide de Piegering, »zijn, of bij het compromis, of door de scheidsmannen bepaald, en dus een gevolg van de overeenkomst van al de partijen, waaraan zonder aller toestemming niet kan worden gederogeerdquot; '). Indien de partijen zulks niet verzoeken, kunnen de scheidsmannen verklaren, da't hun last geëindigd is (art. 631); immers partijen hebben hen niet in staat gesteld dien verder te volbrengen:

Alle bevelen bij voorraad, door de scheidsmannen afgegeven ter voorziening in moeijelijkheden, welke gedurende den loop van het geding zouden kunnen ontstaan, zoo als bevel tot sequestratie van het goed in geschil, en elke door hen gemaakte schikking nopens den aanleg van het geding, zullen zonder verdere formaliteiten kunnen ten uitvoer gelegd worden, te rekenen van den dag, op welken de scheidsmannen daarvan aan partijen keunis gegeven hebben (art. 632).

11. Van lusschengeschillen en interlocutoire uitspraken.

§ 10. De scheidsmannen kunnen ook de tusschengeschillen, welke zich in den loop van het geding opdoen, in den regel zelve beslissen, gelijk uit art. 634 blijkt.

Indien er echter een geregtelijk onderzoek moet plaats hebben over de echtheid van een geschrift1), of indien eenig tusschengeschil van eenen lijfstraffelijken aard in de zaak voorkomt, b. v. betichting van valschheid (art. 193), valsche verklaring van eenen getuige, zullen de scheidsmannen partijen naar den gewonen regter verwijzen (art. 633, al. 1). De magt toch, welke de wet vergunt, dat hun door de twistende partijen wordt gegeven, moet, in het algemeen belang der maatschappij, zich zoo ver niet kunnen uitstrekken, dat zij mede over onderwerpen van lijfstraffelijken aard beslissen, welke alleen aan den gewonen regter blijven opgedragen. Daar de zaak inmiddels tot aan de uitspraak van den regter geschorst blijft, worden zulks ook de termijnen voor partijen bij het voeren van het geding en voor de scheidslieden lot de beslissing2) bepaald, en deze hernemen hunnen loop van den dag, dat het vonnis of arrest, op het tusschengeschil gewezen, in kracht van gewijsde zal zijn gegaan (art. 633, al. 2).

Dezelfde bepaling omtrent de schorsing der termijnen is volgens art. 634 toepasselijk, wanneer door scheidsmannen zelve uitspraak wordt ge-

18

1

') V. D. HONERT, Hdb., § 031. 2) Verg. art. 176 v.

2

) Dat onder het woord termijnen ook die voor de scheidsmannen begrepen zijn, besliste de H. Raad den 15 Junij 1849 (IVeekbl. v. h. i{,, n. 1037). Verg. het vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam in deze zelfde zaak van den 23 Febr. 1848 (K. Bijblad, X, bl. 501).

-ocr page 23-

apt. 634.

daan op een incident, zoodat ook in dit geval de termijnen hunnen loop hernemen van den dag, waarop deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Wanneer alzoo hooger beroep is bedongen, hernemen de termijnen hunnen loop van den dag dezer hoogere beslissing, of van den tijd, wanneer de partij in de uitspraak heeft berust.

Eveneens kunnen scheidsmannen eene interlocutoire uitspraak geven, welke toch dikwijls noodig kan zijn, ten einde door partijen middelen van bewijs worden geleverd. Het reeds genoemd art. 634 vooronderstelt dan ook deze bevoegdheid. Zoo zullen zij een getuigen-verhoor, eene plaats-opneming, een onderzoek van deskundigen, of een verhoor op vraagpunten of eene eedsaflegging kunnen bevelen. Maar zij zullen geene oproeping tot vrijwaring kunnen toestaan, noch vergunning verleenen tot voeging of tusschenkomst, omdat zij door zoodanige beschikkingen buiten de grenzen zouden gaan van het geschilpunt, welks beslissing hun bij het compromis opgedragen is, en derde personen in het geding zouden betrokken worden, die aan hunne regtspraak niet onderworpen zijn. Ook een eisch in reconventie zal door hen niet kunnen beslist worden, dan voor zoo ver die met den eisch in conventie in een noodzakelijk verband staat, daar zij anders de grenzen van het compromis zouden overschrijden ^).

Ook bij eene interloculoire uitspraak worden de termijnen geschorst; zelfs mogen de scheidslieden in dit geval den voor de eind-uitspraak gestelden termijn verlengen (art. 634). Dit art. is eerst bij de nieuwe redactie van het ontwerp lot herziening in de wet bijgevoegd. V. d. ho-nert 2) meent, dat zulks zou geschied zijn ten gevolge van de door de derde afdeeling van de tweede kamer der Staten-generaal gemaakte aanmerking op art. 635, welke verlangde, dat aan het slot van dit art. de zinsnede zou worden gevoegd: inmiddels wordt de loop der termijnen geschorst. Wij hebben, wat de eerste zinsnede' van art. 634 betreft, niets tegen deze opmerking, ofschoon dezelve toch in allen gevalle slechts eene gissing is, doch wij hebben boven reeds gezegd, dat de laatste bepaling van dit art. kennelijk een gevolg is eener aanvraag door de vijfde afdeeling der Staten-generaal, bij de beraadslagingen over art. 625 gedaan, en aan welke v. li. iionert abusievelijk meent, dat geen gevolg zou zijn gegeven 3).

De wet heeft voorzien in het geval, dat een getuigenverhoor door de scheidsmannen is bevolen en de getuigen niet vrijwillig verschijnen, of weigeren den eed of hunne verklaring af te leggen. Wanneer dit voor den gewonen regter plaats heeft, kan deze tegen den getuige dwang-

') De pinto, II, 2. bl. 772. =) Hdb., § 634.

3) Met ons vernede, op art. 635, noot A, 3.

19

-ocr page 24-

art. 635—637.

middelen bezigen. «Van de scheidsmannen,quot; zeide de Regering, »kon uit den aard der zaak de magt niet worden gegeven, om onwillige of gebrekige getuigen tot het vervullen hunner verpligtingen te noodzakenquot; De wet bepaalt daarom, dat de meest gereede partij zich dan bij request1) zal moeten wenden tot de regtbank van het arrondissement , in hetwelk het getuigen-verhoor is bevolen (en derhalve waarin scheidsmannen kennis nemen van het geding), met verzoek om eenen regter-commissaris te benoemen, voor wien het getuigen-verhoor zal worden gehouden, op dezelfde wijze als in gewone zaken 2). De loop der termijnen wordt inmiddels geschorst totdat het getuigen-verhoor afgeloopeu zal zijn (art. 635).

De wetgever heeft niet uitdrukkelijk bepaald, hoe bij de overige bewijsmiddelen moet geprocedeerd worden, hetgeen daaraan schijnt toe te schrijven, dat bij deze geen dwang tegen de partijen vereischt wordt, en de gewone voorschriften alzoo hier van toepassing zijn. Partijen toch behoeven niet zelve bij eene plaats-opneming te verschijnen; de deskundigen kunnen nimmer gedwongen worden hunnen last aan te nemen, en indien de partij niet verschijnt om te antwoorden op de gestelde vraagpunten of het antwoord weigert, kunnen deze, volgens art. '244 W. v. B. R., voor erkend gehouden worden. Eindelijk de partij, die weigert den eed af te leggen, wordt volgens art. 1969 B. W. in het ongelijk gesteld 4).

DERDE AFDEELING.

Van de uitspraak der scheidsmannen.

I. Van den inhoud der uitspraak.

§ 11. Na den afloop der termijnen doen de scheidsmannen uitspraak op de ingediende stukken van beide partijen, of van ééne derzelve (art. 630). Deze uitspraak moet volgens art. 637 inhouden:

1. De voornamen, namen en woonplaatsen der partijen;

2. De slotsom barer wederzijdsche beweringen;

3. De beweegredenen en de beslissing. Deze moet op de regelen des regts en der bestaande wetten gegrond zijn, ten ware het compromis aan de scheidsmannen de bevoegdheid mogt toegekend hebben, om als goede mannen naar billijkheid te oordeelen, zonder aan dé strengheid des regts gebonden te zijn (art. 636). De beslissing moet, even als een vonnis van den gewonen regter, tevens uitspraak doen omtrent de kosten

20

1

) Formulier, n. 215: Request tot benoeming van eenen regter-commissaris, voor wien het getuigen-verhoor, door scheidsmannen bevolen, zal gehouden worden.

2

) Verg. art. 207 v. quot;') De pinto , II, 2, bl. 771.

-ocr page 25-

art. 637, 638, 653.

van het geding 1). Volgens algemeene beginselen van regte is de partij, welke in het ongelijk gesteld wordt, verpligt de door het geding aan de wederpartij veroorzaakte schade te vergoeden, en zijn dus de salarissen der praktizijns onder deze 'kosten begrepen, ook wanneer scheidslieden niet aan de gewone regelen en regtspleging gehouden zijn, en dan art. 57 W. v. B. R. minder van dadelijke toepassing is 2). Mede kan door scheidsmannen in de gevallen, in welke de wet den lijfsdwang toelaat, dit middel worden uitgesproken (art. 653), welk punt onder de Fransche wetgeving twijfelachtig was. De bepaling echter van art. 1024 C. de Pr. C., betrekkelijk de tenuitvoerlegging bij voorraad, is in ons quot;Wetboek niet overgenomen, en deze zal dus door scheidsmannen wel niet kunnen uitgesproken worden 3).

De uitspraak wordt gedagteekend met vermelding der plaats (d. i. van de stad, het vlek of dorp), waar de beslissing gevallen is, en voorts door leder der scheidsmannen onderteekend.

De opgegevene vereischten zijn alzoo bijna geheel dezelfde, als die in art. 59 voorgeschreven voor het vonnis van den gewonen regter. Eveneens zuüen zij zich in het opmaken van hun besluit naar art. 27 dei-Wet op de R. O. moeten regelen, zoodat, bij verschil van gevoelens, het volgens dat der meerderheid, of, indien er meer dan twee gevoelens bestaan, op de wijze, die het meest met dat der meerderheid overeenkomt , wordt opgemaakt. Indien in zoodanige gevallen de minderheid weigert te teekenen, zullen de andere scheidsmannen daarvan melding maken, terwijl de uitspraak dezelfde kracht heeft, alsof zij door allen geteekend was (art. 638). Op het verzuim van een der vereischten der uitspraak is geene nietigheid bedreigd, ten zij het valle in eene der bepalingen van art 649 b. v. wanneer geene beslissing is gegeven, hetwelk geacht kan worden in no. 6 van dat art. te vallen4).

[I. Van de tenuitvoerlegging der uitspraak.

§ 12. De scheidsmannen, ofschoon krachtens de opdragt der partijen de vrijwillige regters omtrent haar geschil, hebben echter geen openbaar karakter; hun kan door de burgers wel reglspraak en de beslissing hunner twistgedingen de meo tuo waarover zij te beschikken hebben, maar geen regtsdwany worden opgedragen. Deze komt alleen toe aan de van Staatswege aangestelde regterlijke magt. Hunne uitspraak kan alzoo

21

1

') Verg. IVetb. v. B. Rpl. door fnrmul. in praktijk gebragt, VII, bl. 125;

2

carré, op art. 1016, qu. 3333. ■) Anders de pinto, II, 2, bl. 776.

3

) Hiervan verschilt heemskerk, bl. 341.

4

) Pennink, bl. 142 v. — Van eene andere meening is de pinto, II, 2, bl. 772 v.

-ocr page 26-

art. 639, 643.

niet die kracht hebben, om zonder eenige bijkomende formaliteit, door de regterlijke magt daaraan gegeven, ten uitvoer gelegd te worden. Onze wetgever van deze beginselen uitgaande1) heeft daarom gewild, dat zij door een bevelschrift van den voorzitter derVegtbank die kracht erlange. De minuut der uitspraak moet ten dien einde, dus bepaalt art. 639, door een' der scheidsmannen, binnen de acht dagen, te rekenen van den dag der beslissing, worden nedergelegd ter griffie van de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de beslissing is gevallen. Terwijl elders in dezen titel (art. 624 , 626) veelal de regter, welke, zoo er geen compromis had plaats gehad, bevoegd zou zijn geweest om van het geschil kennis te nemen, is aangeduid, ten einde te voorzien in die gevallen, welke bij het compromis eene regterlijke uitspraak vereischen, en zulks ook in art. 561 van het Wetboek van 1830 was vastgesteld, bevat het art., zoo als het bij de herziening veranderd is, hiervan eene afwijking, welke overeenkomt met het Fransche regt. De Regering voerde als grond daarvan aan, dat de scheidsmannen in een ander arrondissement of eene andere provincie woonachtig kunnen zijn, dan waarin de zaak voor den gewonen regter zou moeten gebragt zijn, en dat het in zoodanig geval moeite en kosten zou veroorzaken, wanneer de beslissing ter griffie van de welligt verwijderde regtbank moest overgelegd worden 2). Het verzuim van dezen termijn is echter noch in dit art., noch bij art. 649, als eene reden van nietigheid der uitspraak opgegeven en zal dus alleen aanleiding kunnen geven tot hel vorderen van schadevergoeding tegen de scheidsmannen 3)

Indien echter de beslissing van eene zaak, in eersten aanleg bij den gewonen regter behandeld, in hooger beroep aan scheidsmannen is opgedragen, moet de uitspraak worden nedergelegd ter griffie van het reg-terlijk kollegie, hetwelk in hooger beroep van de zaak had moeten kennis nemen (art. 643).

Van deze nederlegging wordt eene akte 4) opgemaakt door den griffier. Deze wordt geschreven aan den voet op den kant der nedergelegde minuut , en onderteekend door den griffier en den scheidsman, welke de nederlegging gedaan heeft. Tevens moet, met en benevens de minuut der beslissing, de oorspronkelijke akte der benoeming van de scheids-

22

1

') Zie do redevoering van den heer beelaerts van blokland, en de aan

2

merkingen der vierde afdeeling van de Staten-generaal, bij v. d. honert, Hdb., bi. 603, 618. =) V. d. honert, Hdb., § 639.

3

) De pinto, II, 2, bi. 778, carré, op art. 1020, qu. 3364; rogron, op dit art.; bonnin, op dit art., noot 5; het hof van cassatie den 29 Maart 1832 (sirey , XXXII, 1, p. 289).

4

) Formulier, n. 216: Akte van nederlegging eener uitspraak van scheidsmannen.

-ocr page 27-

art. 640.

mannen, indien zij namelijk onderhandsch is opgemaakt, of zoo deze notarieel is, en derhalve de minuut bij den notaris moet blijven berusten, een authentiek afschrift daarvan, ter griffie nedergelegd worden (art. 640).

Geene kosten der akte van nederlegging of registratie, noch eenige voorschotten te dier zake, mogen van de scheidsmannen worden gevorderd, maar zij zullen alleen door de partijen zelve (d. i. door diegene der partijen, welke de tenuitvoerlegging vervolgt) moeien worden verstrekt, of op deze kunnen verhaald worden (art. 639, al. 3). Het hangt dus, gelijk de Regering zeide, van partijen af, om door het voldoen dezer kosten aan de beslissing der scheidsmannen gevolg te geven.

^ 13. De wetgever heelt bij dit art. de scheidsmannen vrijgesteld van alle voorschotten, en alzoo gewaarborgd tegen elk gevaar, om door de uitoefening dezer betrekking geldelijk nadeel te lijden. Doch wat is regtens met opzigt tot hun honorarium, indien daaromtrent bij de akte van compromis niets is overeengekomen ? De Nederlandsche wetgever heeft hierover gezwegen, even als vroeger de Fransche gedaan had. Merlin1) leert, dat, ofschoon de scheidsmannen noch vacatiën, noch salaris in rekening kunnen brengen, echter de advokaten, welke tot scheidsmannen gekozen zijn, honorarium mogen vorderen. Deze schrijver haalt echter een arrest aan van den 27 February 1698, in den vorm van een reglement uitgegeven, waarbij aan scheidsmannen geen honorarium wordt toegekend, op grond van hunne hoedanigheid, welke met die der regters overeenkomt, en van den aard der zaak.

Carré 2), op het gebruik onder de Fransche jurisprudentie doelende, zegt: »ine ii laat de betaling van het honorarium der scheidsmannen toe, maar zij hebben niet het regt het te taxeren, indien zij daartoe niet bij hel compromis gemagtigd zijn; zij hebben nog veel minder hel regt. de stukken als pand voor dit honorarium terug te houden.quot;

De scheidsmannen zijn wel is waar de vrijwillig door partijen gekozene regters van haar geschil, doch het is tevens niet te ontkennen, dat hunne betrekking eenen last inhoudt, welken zij op zich hebben genomen, en dal zij derhalve lasthebbers zijn. De Nederlandsche wetgever heeft dan ook in dezen tilel hen uit dit oogpunt beschouwd, blijkens de bepalingen van vele artikelen (b. v. art. 622, 627, 628, 655, 657) en de uitdrukkingen van de Regering en de Staten-generaal bij de beraadslagingen. De pinto 3) is op grond van art. 1831 R. W. van oordeel, dat de scheidslieden als lasthebbers op geen honorarium aanspraak kunnen maken, indien dit niet uitdrukkelijk bedongen is. Het aangehaald art. 1831

') Répertoire, in v. Arbitrage, n. XXX.

quot;) Op art. 1016, qu. 3332. *) II, 2, bi. 776.

23

-ocr page 28-

art 639.

spreekt echter uiet van iiitdruhhelijk beding, en de belooning van den lasthebber is dun ook verschuldigd, wanneer het geacht moet worden stilzwijgend bij de overeenkomst bedongen te zijn De aard nu van het compromis brengt mede, dat volgens de bestaande gewoonten de scheidslieden wel niet kunnen gerekend worden het zonder belooning op zich te hebben genomen, terwijl zulks evenmin als billijk zou kunnen beschouwd worden. Zij zullen dus hun honorarium kunnen vorderen, ofschoon het uiet uitdrukkelijk in de akte zij bedongen; overeenkomsten toch verbinden niet alleen tot datgene, wat uitdrukkelijk bij deze bepaald is, maar ook tot al hetgeen, wat naar den aard van die overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd (art. 1375 B. W.). Zoo heeft de arrond.-regtbank te Leeuwarden, bij het reeds aangehaalde vonnis van den 10 Mei 1842, beslist 1). Ook .1. de vries, jz., die deze vraag opzettelijk behandelde2) is van hetzelfde gevoelen, en wij kunnen ons met dezen schrijver wel vereenigen, wanneer hij de tegenwoordig te dezen opzigte aangenomene gewoonte regtvaardig en billijk keurt, dat namelijk de scheidsmannen vóór de uitspraak van het vonnis aan de procureurs van partijen te kennen geven, hoe veel, voor ieder partij ter helfte, het honorarium der scheidsmannen bedraagt, en dat zij na voldoening daarvan gereed zijn het vonnis uit te spreken. Dit honorarium, alsdan voldaan zijnde, wordt na de uitspraak door die partij, welke in het ongelijk gesteld en in de kosten veroordeeld is, alléén gedragen op grond van art. 56 en 57 W. v. B. R. Is het echter niet vóór de uitspraak voldaan, zoo hebben de scheidsmanen, op grond van art. 1848 B. W., regt om elk hunner lastgevers voor het geheel aan te spreken, welke vordering dan ook de arrond.-regtbank te Leeuwarden bij het meergenoemd vonnis heeft toegewezen 3).

§ 14. De minuut der uitspraak aldus nedergelegd ter griffie van de arrondissements-regtbank, binnen welker ressort de beslissing is gevallen, of indien scheidsmannen in hooger beroep hebben beslist, ter griffie van het regterlijk kollegie, hetwelk in hooger beroep uitspraak had moeten doen (art. 643), wordt nu door den voorzitter van dal kollegie voorzien van een bevelschrift4), hetwelk op de minuut wordt geschreven, en op de uitgifte van het vonnis overgeschreven (art. 642 , 643). De beslissing

24

1

') Toullier (continué par duranton), XIX. n. -197: troplong , du man

2

dat n. 249. -) R. Bijblad, IV, bl. 664. ') R. Bijblad, III, bl. 238—242.

3

) R. Adviezen, VI, bl. 140 en v. Dit zelfde leert ook schlink, III, bl. 350 v., doch alleen voor de gevallen wanneer advokaten, procureurs of notarissen tot scheidsmannen zijn gekozen.

4

) Formulier, n. 217: Bevelschrift van temdtvoerlegging eener uitspraak van scheidsmannen.

-ocr page 29-

art. 6A2—045, 646, 650.

wordt, uit kracht van dit bevelschrift, ten uitvoer gelegd langs den gewonen weg van executie (art. 642 , 644), en zal dus eerst aan den persoon of de wooonplaats der wederpartij moeten beteekend worden (zie art. 650).

Bij de beraadslagingen heeft de vierde afdeeling der Staten-generaal vele bedenkingen tegen deze wijze van executoir-verklaring ingebragt. Men oordeelde het bevelschrift van den president geen genoegzaam behoedmiddel, daar het verleend wordt zonder verhoor van partijen, en verlangde, dat de executie zou geschieden óp speciale overgift en toestemming van part yen, bij het compromis uit te drukken; terwijl er dan eerst overeenstemming zou zijn met d'e bepaling der Grondwet, dat, niemand tegen zijnen wil kan worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De Regering volhardde echter bij de voordragt, en meende, dat zoodanige overgift of toestemming een noodelooze vorm zou zijn, omdat zij in den aard der zaak gelegen is 1). Bij de openbare beraadslagingen heeft de heer beelaerts van blokland, lid der vierde afdeeling, deze bedenkingen nader aangedrongen; bij wenschte een vonnis der regtbank, waarbij na verhoor van partijen op de uitspraak executie werd bepaald 1). Het. ontwerp is echter aangenomen.

Van de geschillen over de tenuitvoerlegging van de beslissing der scheidsmannen wordt kennis genomen door het regterlijk kollegie, welks voorzitter het bevelschrift tot tenuitvoerlegging heeft gegeven (art. 645).

VIERDE AFDEELING.

Van de voorziening legen de beslissing van scheidsmannen.

I. Van hel hooger beroep.

§ 15. Het hooger beroep tegen eene beslissing van scheidsmannen is slechts toegelaten onder de navolgende voorwaarden;

1. Dat het vermogen daartoe bij het compromis zij voorbehouden (art. 646, al. 2). Bij het Fransche regt (art. 1010 C. de Pr. C.) was daar-entegeu de bevoegdheid tot hooger beroep als regel aangenomen, van welke partijen bij hel compromis afstand konden doen. Naar de reden dezer afwijking gevraagd, heeft de Regering geantwoord: «indien men zijne geschillen aan de uitspraak van scheidsmannen onderwerpt, wordt men volgens eene gezonde redeneerkunde gehouden, eene eindelijke beslissing te verlangen, en het hooger beroep is dan alleen ontvankelijk, indien de tegenovergestelde meening is uitgedruktquot; 2).

25

2. Dat de regter, voor wien het geschil had moeten gebragt worden.

1

') V. d. honert, Hdb., § 644. -) V. d. honert, Hdb., bl. 604.

2

) V. d. honert, Hdb., § 646.

-ocr page 30-

art. 641, 6 i6, 647.

indien er geen compromis ware aangegaan, over hetzelve slechts in het eerste ressort zoude hebben moeten vonnissen. Wanneer deze van de zaak in het hoogste ressort zou hebben kennis genomen, is de voorbehouding van hooger beroep, bij het compromis gemaakt, nietig (art. G-46, al. 2quot;). De reden dezer bepaling, welke mede eene afwijking bevat van het Fransche regt (art. 1023 C. de Pr. C.), is door de Regering niet opgegeven. Welligt heelt men de regtspraak der scheidsmannen, wat de vatbaarheid voor hooger beroep aangaat, geheel met die van den gewonen regter willen gelijkstellen. Het is echter niet te ontkennen, dat deze wet tot zeer zonderlinge gevolgen leidt, daar tegen eene uitspraak over /■ 60-00, als waarover de kantonregter in het eerste ressort zou hebben beslist, hooger beroep wordt toegelaten, terwijl de beslissing van scheidsmanen over eene waarde van f 300-00, en derhalve van grooter belang voor partijen, aan geen hooger beroep mag worden onderworpen, daar de arrond.-regtbank van deze zaak in het hoogste ressort zou hebben moeten kennis nemen.

§ 16. Het hooger beroep van de beslissing van scheidsmannen moet worden gebragt voor den regter, die daarvan kennis zoude hebben genomen, indien die uitspraak was gedaan door den gewonen regter ter plaats waar de nederlegging ter griffie geschied is, of juister (gelijk het ook in de memorie van toelichting werd uitgedrukt), ter plaats waaide uitspraak is gevallen (art. 647). Hieruit volgt derhalve, zoo als ook de Regering uitdrukkelijk zeide, dat, indien de kantonregter als gewone regter bevoegd zou zijn geweest van het geschil in eersten aanleg kennis te nemen, het hooger beroep moet worden gebragt voor de arron-dissements-regtbank, binnen welker regtsgebied de uitspraak is gedaan, en zoo deze regtbank in eersten aanleg over de zaak had moeten oor-deelen, het provinciaal geregtshof, hetwelk in hooger beroep van de vonnissen dezer regtbank kennis neemt, nu over het hooger beroep dei-uitspraak moet beslissen *).

Bij dit hooger beroep zullen de gewone termijnen en formaliteiten worden in acht genomen.

H. Van het verzet, de cassatie en het request-civiel.

§ 17. Geene uitspraak van scheidsmannen, van welken aard ook, is voor verzet vatbaar (art. 641). Immers in een geding voor scheidsmannen is het niet denkbaar, dat de eene partij onkundig is van de tegen

') V. d. honert, Hdb., § 647; vernede, op art, 647, noot 2; lÉon op dit art. — Verkeerdelijk wordt door lipman, Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 283, en door den schrijver in Ned. Jaarb. v. R. en W., VII, bl. '170, geleerd, dat dit hooger beroep altijd voor het provinciale hof moet worden gebragt.

26.

-ocr page 31-

art. 641, 648,

haar begounen en voortgezette regtsvordering, daar zij zelve bij het compromis omtrent dit. geding is overeengekomen, en daarbij tevens de termijnen voor het indienen der stukken zijn bepaald, of haar van deze, door de scheidsmannen bepaald, is kennis gegeven. Het middel van verzet, bij de gewone regtspleging uit hoofde dezer onkunde van de partij gegeven, wei^l dus hier ongepast geoordeeld 1).

Hieruit moet dan ook afgeleid worden, dat geene beslissing van scheidsmannen bij verstek kan geschieden, daar, volgens art. 630: deze na afloop der gestelde termijnen op de ingediende memoriën en stukken moeten regt doen, al heeft de eene partij die niet overgelegd. Men heeft echter aangenomen, dat hier verstek tegen de wederpartij kan verleend worden2), en zich daartoe o. a. beroepen op de geschiedenis van art. 169 Rv. Doch men dient op te merken, dat. in dien Titel het Wetboek van 1830 eene bepaling bevatte, volgens welke de vonnissen op de stukken van eene partij gewezen niet vatbaar zijn voor verzet, doch welke als overbodig en in sommige opzigten tot verkeerde gevolgtrekkingen kunnende leiden, is weggelaten. Het beginsel, dat die uitspraak niet bij verstek maar op tegenspraak wordt gewezen, werd niet betwijfeld.

Even weinig kan men tegen de uitspraak van scheidsmannen eene voorziening in cassatie instellen, zelfs al hadden partijen dit bedongen (art. 648). Als reden dezer bepaling voerde de Regering aan, dat, volgens art. 180 (nu 162) der Grondwet, de Hooge Raad de tegen de wet strijdende handelingen en vonnissen van hoven en regtbanken kan casseren, en deze bepaling alzoo niet van toepassing is op ambtelooze burgers, aan wier beslissing partijen zich vrijwillig hebben onderworpen3). Deze beweegreden der wet, zoowel als de bepalingen van art. 99 en 104 v. der Wet op de R. O., sluiten echter het. middel van cassatie niet uit tegen een vonnis of arrest, op het hooger beroep der beslissing van scheidsmannen gewezen.

Eindelijk, ook het middel van request-civiel is tegen de beslissing van scheidsmannen niet toegelaten, zelfs al hadden partijen dit bedongen (art. 648); ea zulks (volgens de memorie van toelichting), dewijl zoodra de scheidsmannen uitspraak gedaan hebben, bun last opgehouden heeft (art. 655), en zij derhalve niet weder bijeengeroepen kunnen worden om van een request-civiel kennis te nemen.

Doch even als cassatie is request-civiel alleen uitgesloten tegen eene beslissing van scheidsmannen zelve, en niet tegen het vonnis of arrest

^ V. d. honert, Hdb., § 641.

-) Arbitrale uitspraak van Mrs. van manen, willeumier en hartogii, v. d. 19 Aug. 1870, in Weekbl. v. h. Regt, n. 3318.

') V. d. honert, t. a. p., bi. 621.

27

-ocr page 32-

art. fgt;47, 649.

gewezen op het hooger beroep van die beslissing. Reeds de algemeene uitdrukkingen van art. 382 zouden deze meening bewijzen. Doch bovendien blijkt zulks uit de geschiedenis der wetgeving. In het Wetboek toch van 1830 luidde art. 572: »De partijen kunnen zich niet voorzien van request-civiel legen een vonnis, in hooger beroep gewezen, op eene beslissing van scheidsmannen, dan om de redenen, opgegeven in no. 8, 9 en 10 van art. 568.quot; Dit art. is echter bij de herziening weggelaten als geheel overbodig, dewijl, zonder dat, het noodig was dit voor te schrijven, bij dit request-civiel de gewone algemeene voorschriften omtrent. zoodanige procedure moeten worden gevolgd, even alsof die uitspraak was gevallen op het hooger beroep van een vonnis van den gewonen burgerlijken regter.

De redenen echter, op grond van welke tegen een vonnis van den gewonen regter request-civiel kan worden ingesteld, geven bij eene beslissing van scheidsmannen aanleiding tot een ander regtsmiddel, namelijk eenen eisch tot, vernietiging dezer uitspraak, waarover nu moet gehandeld worden.

III. Van den eisch tol vernietiging der uitspraak.

§ 18. Eene beslissing van scheidsmannen, welke niet vatbaar is voor hooger beroep, het zij omdat partijen zich dit niet, hebben voorbehouden, of het hooger beroep zich hebben voorbehouden, doch het niet geoorloofd was !), kan volgens art. 649 als nietig worden bestreden in de volgende gevallen:

1. Indien de beslissing buiten de grenzen van het compromis gewezen is; b. v. wanneer hun bij het compromis was opgedragen uitspraak te doen omtrent het bezit, en zij beslist hebben over den eigendom, of wanneer zij de vormen, bij het compromis voor het geding bepaald, niet hebben in acht genomen. De scheidsmannen gaan alzoo den hun opgedragen last te buiten, zij kunnen geacht worden niet als scheidsmannen uitspraak te hebben gedaan, en deze mist dus alle kracht.

'2. Indien de beslissing gewezen is op een compromis, hetwelk van onwaarde, (d. i. hetwelk door onbevoegde personen of omtrent zaken, welker beslissing niet aan scheidsmannen mag worden opgedragen, of niet bij behoorlijke akte is aangegaan, (art. 622, 623). of vervallen is, n.1. door verloop van den termijn bij het compromis bepaald, of hangende het geding door partijen verlengd, of indien geen andere termijn bepaald is, door verloop van zes maanden na de dagteekening der akte van aanneming (art. 656). Ook een zoodanige beslissing, als geschied door scheidsmannen, wier last reeds heeft opgehouden, moet als van geene kracht worden aangemerkt.

') Verg. art. 646.

28

-ocr page 33-

ART. R49.

3. Indien de beslissing gewezen is door eenige scheidsmannen, welke niet. bevoegd waren te vonnissen in de afwezendheid van de anderen 1). Uit deze bepaling, welke geheel uit het Fransche Wetboek is overgenomen, volgt, dat partijen ook eenige scheidsmannen tot eene beslissing bij afwezendheid der overigen kunnen magtigen, waardoor bij effen getal de stemmen kunnen staken, en het nuttige doel van art. 623 kan worden verijdeld. Het is waar, dat deze bepaling weinig overeenstemt met art. 623 en bij het overnemen uit het Fransche Wetboek niet genoeg op dit verschil der beide wetgevingen is gelet. Maar dit verandert den zin van art. 649, 3°, niet, en het gaat niet op, met de pinto2), deze wetsbepaling slechts van het opmaken van het vonnis te verstaan. Ook verbiedt art. 623 niet op straffe van nietigheid een vonnis door scheidsmannen in effen getale gewezen, zoo als deze schrijver beweert, maar eene aide van compromis, in welke de daar vermelde vereischten niet voorkomen. Bovendien bewijst art. 657, al. 2, dat ook bij het ontbreken van een' scheidsman, door den dood, de wraking of het ontslag, de overigen kunnen vonnissen, indien partijen hieromtrent overeenkomen 3).

A. Indien uitspraak gedaan is over zaken, welke niet zijn geëischt, of wanneer daarbij meer is toegekend dan gevorderd is 4).

5. Indien de beslissing tegenstrijdige bepalingen inhoudt. De wet bedoelt hierdoor niet, dat de beslissing verschillende overwegingen inhoudt, welke niet wel te zatnen zijn overeen te brengen, maar dat met de tenuitvoerlegging der eene bepaling die der andere onbestaanbaar is, zoodat die beslissing niet geheel ten uitvoer kan gelegd worden 5).

6. Indien de scheidsmannen nagelaten hebben uitspraak te doen over een of meer der punten, ten gevolge van het compromis aan hun oordeel onderworpen.

Bij de beraadslagingen over dit art. is het aan eene afdeeling der Staten-generaal twijfelachtig voorgekomen, of het billijk was de geheele uitspraak van scheidsmannen aan nietigheid bloot te stellen, omdat er kan nagelaten zijn omtrent een punt, misschien van minder gewigt, aan hunne beslissing onderworpen, uitspraak te doen. Zij gal' derhalve in bedenking, of het niet beter zou zijn, dat in zoodanig geval óf scheids-

29

1

') De onderteekemng van allen wordt echter volgens art. 638 niet vereischt.

2

■) II, 2, bl. 783.

3

) Van ons gevoelen is schüller op art. 049. — Deze bepaling werd niet overgenomen in het Ontw. v. B. R.vord. olivier en borret. Men zie de memorie v. toel. op Boek IV, bl. 6. 4) Verg. art. 382, n. 3.

4

quot;) Verg. art. 382, n. 8. Even zoo werd deze wetsbepaling verstaan dooide arrond.-regtbank te Amsterdam, bij vonnis van den 26 Februarij 1840

5

(R. Bijblad, V, bl. 765).

-ocr page 34-

art. 649.

mannen genoodzaakt konden worden liet nagelaten punt nog te beslissen, óf aan partijen over te laten dat punt voor den gewonen regter te brengen. De Regering meende echter, dat beide deze voorstellen aan onoverkomelijke zwarigheden onderworpen waren. Het eerste, omdat de magtiging der scheidsmannen geëindigd is zoodra zij uitspraak hebben gedaan, en alzoo hunne qualiteit ophoudt; het laatste, omdat de gewone regter niet gevoegelijk een punt kan béSlissen, zonder in de waarde der geheele zaak te treden. De afdeeling zoo wel als de heer beelaerts van blokland hebben hiertegen aangemerkt, dat wel de magtiging der scheidsmannen geëindigd is zoodra zij uitspraak hebben gedaan, maar dat de toepassing van dit beginsel faalt zoo lang zij geene volledige uitspraak gedaan hebben, en dat zulks niet hel geval is, wanneer zij eenig punt, aan hunne beslissing onderworpen, onbeslist hebben gelaten. Deze bedenkingen hebben echter niet verhinderd, dat de voordragt aangenomen is Uit dit een en ander blijkt duidelijk, dat volgens de bedoeling des wetgevers in dit geval de geheele beslissing als nietig kan worden bestreden.

7. Indien de vormen der procedures, welke op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, b. v. de eedsaflegging of belofte der getuigen (art. 107), beteekening der namen en woonplaatsen van de getuigen vier dagen vóór het getuigen-verhoor (art. 216), door de scheidsmannen of partijen overtreden zijn, doch dit alleen in het geval wanneer bij een uitdrukkelijk beding van he't compromis deze verpligt zijn de regelen der gewone proces-orde na te komen. Is toch do wijze, waarop het geding voor scheidsmannen gevoerd zal worden, niet bij het compromis bepaald, zoo geschiedt zulks door de scheidsmannen zelve (art. 629), en de voorschriften der gewone regtspleging zijn dan niet van toepassing.

8. Indien beslist is op stukken, welke na de beslissing der scheidsmannen vooi' valsch erkend of valsch verklaard zijn 1). Even als bij request-civiel tegen een vonnis gelooven wij, dat het ook hier niet voldoende is, wanneer zoodanige stukken in het geding zijn gebezigd, maar dat de beslissing op deze stukken gegrond moet zijn.

9. Indien na de beslissing afdoende stukken, door toedoen van de partij teruggehouden, mogten gevonden zyn 2).

30

10. Indien de beslissing berust op ontdekt bedrog of arglist in de procedures gepleegd. Uit vergelijking dezer bepaling met art. 382, n. 1, blijkt, dat hier geen onderscheid wordt gemaakt, of het bedrog en de arglist door de wederpartij of door eenen derde zij gepleegd, en of het vóór of wel na de uitspraak zij ontdekt. De geschiedenis van het art.

1

') V. d. honert, Hdh. bl. 604 , 622. '■) Verg. art. 382, n. 7.

2

) Verg. art. 382, n. 8.

-ocr page 35-

art. 050, 653.

en de aanmerking eener afdeeling van de Staten-generaal op het vroegere ontwerp bevestigen dit ook geheel

Behalve de opgegevene redenen, welke tot vernietiging der geheele beslissing kunnen leiden, kan ook nog de vernietiging van dat gedeelte eener uitspraak in liet hoogste ressort, bij hetwelk de lijfsdwang tegen de veroordeelde partij uitgesproken is, worden gevorderd, indien deze vermeent, dat de wet dit dwangmiddel in het gegeven geval niet toelaat. De veroordeelde heeft daartoe het regt, niettegenstaande alle daarmede strijdige bepalingen, welke bij de akle van compromis mogten gemaakt zijn (art. 653). Lijfsdwang toch kan alleen plaats hebben in de gevallen uitdrukkelijk bij de wet bepaald, en alle daarmede strijdige overeenkomsten zijn van regtswege nietig (art. 585, 588), daar zij geene kracht kunnen ontnemen aan de wetten, die op de publieke orde betrekking hebben (art. 14 Alg. Bepal.).

gt;§ 19. De termijn, binnen welken de eisch tot vernietiging behoort te worden ingesteld, is in het algemeen die van drie maanden, te rekenen van den dag van de bcteekening der uitspraak aan den persoon der wederpartij of te barer woonplaats (art. 650, al. 1).

Op dezen regel is echter bij de tweede alinea van art. 650 eene uitzondering gemaakt voor de gevallen onder n. 8, 9 en 10 van art. 649 opgenoemd, in welke de termijn van drie maanden eerst begint teloopen van den dag, waarop het zij de valschheid der stukken, het zij de arglist, of het bedrog, op welke de beslissing rust, het zij de stukken, door toedoen der wederparty teruggehouden, ontdekt zijn, zoodat, indien de uitspraak vroeger beteekend is, de partij echter ook na verloop van drie maanden, te rekenen van den dag dezer beteekening, ontvankelijk is, mits slechts geene drie maanden na de gemelde ontdekking zijn ver-loopen. Is echter de uitspraak eerst later beteekend dan de valschheid, het bedrog of de stukken ontdekt zijn, zoo gelooven wij, dat de termijn eerst van de beteekening begint te loopen, daar vooreerst de partij niet dan sedert den dag der beteekening wettiglijk kennis draagt van de uitspraak, en ten anderen de uitzondering van art. 650, al. 2, eene verlenging van den termijn ter gunste van de veroordeelde partij bedoelt, welke niet op eene voor haar nadeelige wijze mag worden uitgelegd 1).

Het bewijs echter van den dag der ontdekking mag in deze gevallen niet anders worden geleverd dan door middelen van schriftelijk bewijs, b. v. door eenen inventaris, in tegenwoordigheid van de partij opgemaakt, en bij gelegenheid van welken de teruggehouden stukken gevonden zijn.

31

1

een arrest van het prov. geregtshof v. N. Holland v. d. 18 Jan. 1849 (R. Bijbl., XI, bl. 96). -) Dus ook vernede, op art. 650, noot 13.

-ocr page 36-

art. 651, 652.

§ 20. De eisch tot vernietiging, zoo wel der geheele uitspraak als van dat gedeelte, bij hetwelk de lijfsdwang uitgesproken is, wordt gedaan bij exploit van dagvaarding1), houdende verzet tegen het bevel van uitvoering (art. 651, 653). De eisch wordt gebragt voor de regtbank, door welker voorzitter het bevel tot uitvoering gegeven is (art. 652, al. 1), welke regtbank ook bij art. 645 reeds was aangewezen, om kennis te nemen van de geschillen, betredende de tenuitvoerlegging eener beslissing van scheidsmannen. Door dezen eisch wordt de tenuitvoerlegging der arbitrale uitspraak geschorst, hetwelk hier wel niet uitdrukkelijk is bepaald, zou als bij het h. beroep en de cassatie (art. 350, 398); maar toch volgt uit het voorschrift, dat de dagvaarding moet inhouden verzet tegen het bevel van uitvoering, terwijl ook dit regtsmiddel geen doel zou treffen, indien door de voortzetting der executie somtijds een groot en onherstelbaar nadeel kon worden toegebragt2).

Mag de voorzitter, welke het bevelschrift tot tenuitvoerlegging eener uitspraak van scheidsmannen heeft gegeven, mede kennis nemen van een geschil over de tenuitvoerlegging dezer uitspraak of van eenen eisch tot vernietiging van deze? Indien men, gelijk sommige Fransche schrijvers 3), aan den voorzitter het regt en de verpligting toekent, om eer hij dit bevelschrift geeft te onderzoeken, of het compromis door bevoegde personen en over onderwerpen, omtrent welke men compromitteren mag, is aangegaan, en wanneer hij oordeelt, dat zulks niet het geval is, dat bevelschrift te weigeren, zal men wel niet kunnen toelaten, dat de voorzitter kennis neme van eenen eisch tot vernietiging der uitspraak, op grond dat het compromis van onwaarde is, waaromtrent hij reeds eenmaal heeft beslist. quot;Wij voor ons gelooven echter niet, dal de voorzitter zoodanig onderzoek moet of mag doen, noch dat hij de bevoegdheid heeft het gevraagde bevelschrift tot executoir-verklaring eener uitspraak van scheidsmannen te weigeren. Immers art. 642 spreekt gebiedend: »de beslissing zal geschreven worden;quot; — zonder dat daarbij van eenig onderzoek, noch rnagt om het bevel te weigeren, gewag wordt gemaakt. De Regering noemde deze executoir-verklaring eene formaliteit, en het ontwerp werd door eene afdeeling der Staten-generaal

') Formulier, n. 218; Dagvaarding tot vernietiging eener uitspraak van scheidsmannen.

-) Arrond.-regtbank te Amsterdam, d. 6 Sept. 1864 {Weekbl. n. 2628), in h. beroep bevestigd door het prov. geregtshof van N. Holland d. 10 Nov. 1864, (Weekbl. n. 2684), tegen welk arrest het beroep in cassatie werd verworpen, d. 3 Febr. 1865, overeenkomstig de conclusien van den adv.-gen. gregory, {Weekbl. n. 2669). — Dus ook carré, op art. 1028, qu. 3386; dalloz, Repert. in v. arbitrage n. 1202.

Pigeau, I, p. 30; carré, op art, 1020, qu. 3360; rogron, opart. 1021.

32

-ocr page 37-

ART. 65^, 655.

bestreden, omdat zij in zoodanig bevelschrift, hetwelk zonder eenige de minste kennisneming, zonder verhoor van partijen werd verkregen, en niets dan eene ijdele formaliteit, zonder eenig voorafgaand onderzoek, was, geenen genoegzamen waarborg vond 1). Maar bovendien, wanneer de beslissing gewezen is op een compromis, dat van onwaarde is, ol' de vormen der procedure, op straffe van nietigheid voorgeschreven, zijn overtreden, dan heeft de succumberende partij de bevoegdheid, zich tegen de tenuitvoerlegging te verzetten eu eenen eisch tot vernietiging in te stellen, van welken dan niet de voorzitter slechts, maar de regt-bank kennis neemt2). Het vroeger periculo pelenüs afgegeven bevelschrift verhindert dus, onzes oordeels, niet, dat de voorzitter nu op dezen eisch beslisse, even weinig als de voorzitter, die verlof heeft gegeven tot het doen van een conservatoir arrest, daardoor belet wordt, van deu eisch tot van-waarde-verklaring van hetzelve kennis te nemen.

ïegen het vonnis der regtbank, op deu eisch tot vernietiging der uitspraak van scheidsmannen, kunnen partijen, zoo daartoe gronden zijn, zich voorzien, even als iu gewone regtszakon (art. 652, al. 2), eu derhalve verzet, hooger beroep, request-civiel of cassatie instellen.

VIJFDE AFDEELING.

Van het uiteinde der gedingen voor scheidsmannen.

§ 21. Het compromis heeft ten doel de beslissing van het tusschen partijen bestaande geschil. De gewone wijze, op welke de last der scheidsmannen ophoudt, is derhalve de volvoering van dien last, n. 1. door hunne beslissing (art. 655). '

Echter kan deze last, ook vóórdat hij volbragt is, door verschillende omstandigheden ophouden. De wetgever noemt als de zoodanige in art. 656 en 657 op:

1. Door verloop van deu termijn bij het compromis bepaald, of hangende het geding dooi' partijen verlengd.

2. Gelijk reeds boven bij art. 625 gezegd is, indien geen termijn bij het compromis is bepaald, duurt de last, aan de scheidsmannen opgedragen, zes maanden voort, te rekenen van den dag, op welken zij hunne benoeming aangenomen hebben, en eindigt dus na verloop van dezen termijn.

V. i). honert, Hdb., § 644.

=) De pinto. It, 2, bl. 779; vernede, op art. 642, noot 2, en op art. 645, noot 2. Van hetzelfde gevoelen is, met betrekking tot het Fransche regt, SCHLINK, III, bi. 361.

OlDEMiK, Burr/. liegt*v. 4e druk. 111. 3

33

-ocr page 38-

art. 65(), 657.

3. Door de herroeping der scheidsmannen, eenstemmig door partijen gedaan 1).

4. Door den dood, de aangenomen wraking of het ontslag van eenen of meer der scheidsmannen. In deze gevallen is het aan scheidsmannen onderworpen geschil uiet beslist, en zulks zonder dat, gelijk in de vorige gevallen, de nalatigheid of het eenstemmig overleg van partijen oorzaak is van het ophouden der lastgeving. Derhalve zullen partijen nieuwe scheidsmannen, in plaats van den of de ontbrekenden, moeten benoemen, en indien zij deswege uiet onderling kunnen overeenkomen, worden deze benoemd door den regter, welke bevoegd zou zijn geweest om van het geschil, dat het onderwerp van het compromis uitmaakt, kennis te nemen. De vordering tot hunne benoeming kan door beide partijen, maar ook door ééue vau haar geschieden. De wetgever toch oordeelde, dat, ook in geval geen paclum do compromittendo tusscheu partijen bestaat, het echter onbillijk zou zijn, indien eene der partijen, die reeds door het eerste compromis getoond heeft het geschil aan de beslissing van scheidsmannen te willen onderwerpen, door weigering in de benoeming van nieuwe scheidsmannen toe te stemmen, de wederpartij zou kunnen noodzaken de uitspraak van den gewonen regter in te roepen, en al de reeds gemaakte kosten daardoor nutteloos zou kunnen maken. Dien ten gevolge werd, bij de bepaling van art. 657, al. 2, tot regel aangenomen, dat in de opgemelde gevallen het bestaan van een paclum de compromittendo wordt gepresumeerd tot het blijkt, dat men zich het tegendeel heeft voorbehouden 2).

Bij deze benoeming ontvangen scheidsmannen den last, om het geding op de laatste akten der vorigen voort te zetten, zoodat de daden door deze verrigt, hunne bevelen bij voorraad, schikkingen omtrent den aanleg van het geding, verhoeren van partijen of getuigen, plaats-opnemingen en dergelijke interlocutoire uitspraken, in stand blijven, en de nieuwe scheidsmannen, met inachtneming van deze, verder den last voltooijen.

Welligt is evenwel het compromis het gevolg geweest van het vertrouwen, hetwelk ééne der partijen stelde in den nu ontbrekenden scheidsman, en heeft deze partij slechts het compromis gewild, indien deze scheidsman deel nam aan de beslissing. Daarom is aan de partijen vergund, bij de akte van compromis te bepalen, dat, bij ontstentenis van eenen of meer der benoemde scheidsmannen, geene nieuwen zullen benoemd worden, welk beding dan moet worden nagekomen en elke vordering tot zoodanige benoeming verhindert.

34

1

') Verg. art. 1850 en 1851 B. W.; art. 025, al. 2, W. v. B. R.

2

) V. i). iionert , Hdb., bl. 020.

-ocr page 39-

art. 654.

Behalve deze bij de wet opgenoemde redenen van het eindigen der lastgeving van scheidsmannen, kan ook het onderwerp van het compromis zóó te niet gaan, of het compromis door andere omstandigheden, b. v. hoedelafstand van eene der partijen, zóó doelloos worden, dat ook in deze gevallen de last der scheidsmannen moet geacht worden op te houden. Zoo wel de aard der zaak, als de woorden van art. 655—657, nopen ons de wet enunciatief en niet limitatief op te vatten *).

De dood van eene der partijen doet het compromis niet ophouden, evenmin als het door partijen aangegaan beding bij art. 620 vermeld, om namelijk geschillen, welke in het vervolg mogten kunnen opkomen, aan de uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen. Het geding gaat op de erfgenamen over, doch gelijk voor den gewonen regter de dood het geding schorst (art. 254, n. 1), wordt de loop der termijnen van het compromis ten aanzien der erfgenamen tot na het einde der ter-mijnen van boedelbeschrijving en het regt van beraad 2) geschorst (art. 954), dewijl zij eerst daarna kunnen beoordeelen, of het voortzetten van het geding met hunne belangen strookt, en zij ook eerst daarna in staat kunnen gesteld zijn, de ter zake dienende memoriën en bescheiden aan de scheidsmannen in te dienen3). De wet schrijft hier geene beteekening voor der reden van schorsing, zoo als in art. 256, en het schijnt dus, dat deze van regtswege plaats heeft1).

') Dus wordt ool( art. lOlS C. de Pr. C. uitgelegd dooi' pigeau, I, p.25; carré, op dit art , qu. 3301.

^ Art. 1071 E.W. ■■') V. ü. iionert, Hdb.. § 654. 4) Pennink , bi. 443.

35

-ocr page 40-

ART. 659.

TWEEDE TITEL.

Van procedures betrekkelijk erfenissen.

EERSTE AFDEELING.

Van de verzegeling.

§ 22. De verzegeling is de handeling van eeneu regter of openbaren ambtenaar, welke een zegel stelt op den ingang der kamers eener woning of op het huisraad, ten einde den toegang tot deze en de verdonkering der soederen te verhinderen, en deze te bewaren totdat de

O O 7

belanghebbenden zelve tegenwoordig zijn of van deze goederen eene beschrijving wordt opgemaakt.

Zoodanige verzegeling is bij de wet in vele gevallen voorgeschreven. Tot deze behooren:

1. De vrouw kan gedurende het geding tot scheiding van goederen, met bewilliging van den regter, de verzegeling doen plaats hebben (art. 245 B. W., art. 808 W. v. B. B.).

2. Eveneens kan zij door de vrouw, als maatregel tot bewaring van haar regt, gebezigd worden gedurende het geding tot echtscheiding (art. 270 B. W., art. 825 W. v. B. R.). Ditzelfde is van toepassing bij een geding tot scheiding van tafel en bed (art. 301 B. W.).

3. De bewindvoerder, benoemd tot den boedel eens afwezigen, is verpligt, wanneer het noodig is, van de goederen des afwezigen verzegeling te doen, en voorts eene behoorlijke beschrijving te maken (art. 520 B. W.).

4. De boedel van eenen gefailleerde moet door den kantonregter, ambtshalve of anders op verzoek der curators, verzegeld worden (art. 787, 795 W. v. K.). De boedel van iemand, die verklaard is in staat van kennelijk onvermogen, is, gelijk in de meeste opzigten zoo ook hierin, met dien van eenen gefailleerde gelijk gesteld (art. 885, 893 W. v. B. R.).

5. Na het overlijden, waardoor eene nalatenschap openvalt of eene gemeenschap van goederen wordt ontbonden. Dit is uitdrukkelijk voorgeschreven wanneer de Staat in het bezit der nalatenschap is gesteld (art. 880 B. W.); en wanneer een curator over eene onbeheerde nalatenschap benoemd is (art. Tl 84- B. W.). Blijkens liet opschrift van dezen

JG

-ocr page 41-

ART. (l09.

tweeden titel en den inhoud der eerste afdeeling, heeft de wetgever de verzegeling in het, geval van nalatenschap hier bijzonder op het oog gehad en willen regelen. Intusschen zijn de voorschriften, welke hier worden gegeven, als algemeene bepalingen te beschouwen, welke bij iedere verzegeling moeten worden in acht genomen, voor zoo ver zij niet blijkbaar slechts op eene verzegeling na overlijden toepasselijk zijn, of in een bijzonder geval door den wetgever daaromtrent andere bepalingen zijn gemaakt.

I. Wie de verzegeling kunnen vorderen.

js 23. Ue verzegeling, als een conservatoire maatregel, moet kunnen gevorderd worden door allen, welke bij de bewaring der goederen belang hebben, doch, als zijnde een kostbare en somtijds voor de naast-bestaanden lastige en kwellende maatregel, tevens alleen door de belanghebbenden. De wet erkent als zoodanigen in art. 659:

i. Den overgebleven echtgenoot en alle diegenen, welke mogten beweren eenig regt te hebben tot de nalatenschap of de gemeenschap.

De vierde afdeeling der Staten-generaal heeft gevraagd, of deze bepaling niet te algemeen was, en er niet ten minste eenig summier blijk van regt of belang in de nalatenschap zoude moeten zijn, om de verzegeling te kunnen vorderen, opdat men niet aan de kwellingen van iederen misnoegde, het zij naastbestaanden of vreemden, zij blootgesteld? Hierop is van wege de Regering geantwoord: de wet zegt in treenen deele, dat een ieder, die vermeent eenig regt te hebben, de

O

bevoegdheid bezit, om den boedel te laten verzegelen, maar alleen, dat hij de verzegeling kan vorderen, en indien er tegenspraak valt, dan beslist de kantonregter deswege, behoudens beroep aan de hoogere regt-bank. — Ook bij de herziening van het Wetboek hebben twee leden der eerste afdeeling van de Staten-generaal opgemerkt, dat niet zij, welke mogten vermeenen eenig regt tot de nalatenschap te hebben, de verzegeling behoorden te kunnen vorderen, waarvan de kosten ten laste van de nalatenschap worden gebragt, maar zij, welke eenig regt tot de nalatenschap hebben; want het vermeenen kan ongegrond zijn,'in welk geval de belanghebbenden eisch tot schadevergoeding behooren te hebben. De kantonregter, zelden zij, kan wel niet In diep onderzoek treden, maar indien het regt niet klaarblijkelijk is, kan hij het verzoek toestaan pericnlo petenlis. De Regering oordeelde echter ook nu geene verandering In deze bepaling te moeten maken, omdat de kantonregter onbevoegd, ja zelfs buiten staat is aanvankelijk te beoordeelen of te beslissen, of hij, die zich opgeeft of aanmeldt als regthebbende tot eene nalatenschap of gemeenschap, en op dien grond verzegeling verzoekt.

-ocr page 42-

ART. (io9.

waarlijk daartoe geregtigd is, terwijl voorts de kantonregter naar alge-meene beginselen de verzegeling steeds toestaat per Indo petenlis 1). Uit dit voorgevallene bij de beraadslagingen is de bedoeling des wetgevers kenbaar, om het regt tot het vorderen van verzegeling niet te beperken, en dat deze zal moeten plaats hebben, indien het beweren van den vorderende niet klaarblijkelijk ongegrond schijnt. Zoo oordeelde ook het prov. geregtshof van Groningen bij arrest van den 9 April 1844.. Een bloot beweren is evenwel niet voldoende: er moet altijd eenige grond zijn, welke die vordering bij den regter aannemelijk kan maken en wettigen 2).

Zulke regthebbenden tot eene nalatenschap zijn allen, welke door de wet tot eene erfenis worden geroepen, namelijk de wettige en natuurlijke bloedverwanten en de Staat 3), welks verpligting tot het doen verzegelen uitdrukkelijk in art. 880 B. W. is bepaald. Voorts de bij uitersten wil benoemde erfgenamen (art. 1002 B. W.) en de legatarissen ■t). De legatarissen zijn bevoegd verzegeling en dus ook, volgens art. 679, inventaris te vorderen. ïe onregte beweren sommigen, dat de uitdrukkingen in art. 659 n. 1, regl lot do nalatenschap alleen zou doelen op hen, die een zakelijk regt op de nalatenschap beweren. Wanneer de wetgever een zakelijk regt (jus in re) wil aanduiden bezigt hij de benaming regt op de zaak b. v. in art. 584 B. W., terwijl voorts uit art. 659 n. 2 blijkt, dat hij het hier bedoeld regt niet bepaaldelijk aan de voorwaarde van een regt op de zaak heeft willen verbinden. De uitdrukking regt tot de nalatenschap, naar ons taaleigen overeenstemmende met de bepaling van art. 909 C. de Pr. C. droit dans la succession beteekent niets anders dan een regt met betrekking lot of opzigtens de nalatenschap en omvat overzulks mede den legataris, die niet zelden wel degelijk belang kan hebben bij de juiste kennis dei-krachten van en de goederen behoorende tot den boedel des erflaters 4).

Zij kunnen ook als schuldeischers der nalatenschap beschouwd wor-

38

1

') V. d. noNERT, Hdb., bl. 635 v.

2

-) H. R. d. IS April 1853 {Weekbl, v. h. R., n. 1437). Verg. arrest v. d. 25 Oct. 1844 {Weekbl. v. h. R., n. 578) en v. d. 14 Nov. 1856 (fVeekbl. v. h. R., n. 1803); arrend.-regtbank te Gorinchem d. 17 Nov. 186.3 (IVeekbl. n. 2542).

3

) Zie art. 879. B. W.

4

) Zie de uitspraak in kort geding van den fung. Presid. der arrond.-regtbank te Groningen v. d. 9 Julij 1858 {Weekbl. v. h. R., n. 2020); de pinto, II, 2, bl. 722) (2de dr.) bl. 792; carré, op art. 910, qu. 3061. — Anders prov. geregtshof v. Drenthe d. 28 Dnc. 1850 (R. Bijblad, 1852 bl 129).

-ocr page 43-

art. 659.

dende, vallen in n. '2; dat loch legatarissen schuldeischers zijn der nalatenschap oordeelde de H. Raad den 2 Mei 1851 r).

De regthebbenden tot de door den dood ontbondene huwelijksgemeenschap zijn, behalve den uitdrukkelijk hier genoemden overgebleven echtgenoot , de erfgenamen des overledenen.

De erfgenaam, die zijn aandeel in de nalatenschap verkocht heelt, verliest daardoor zijn regt op de goederen der nalatenschap, en is dus onbevoegd de verzegeling van deze te vorderen 1).

2. De schuldeischers der nalatenschap, voorzien van eenen execulo-rialen titel, of anders van een verlof van den president der arrondisse-ments-regtbank (binnen welker gebied men de verzegeling wenscht te doen plaats hebben), gegeven op een verzoekschrift2), en na summier onderzoek naar de gegrondheid hunner vordering en tevens van hun belang bij eene verzegeling, d. i. van de niet geheel ongegronde vrees voor verdonkering der goederen 3).

3. Indien de personen in n. 4 vermeld niet tegenwoordig zijn (het zij in persoon of bij gemagtigden), diegene, welke in dienst van den overledene waren of met hem te zamen woonden.

4. De uitvoerders van den uitersten wil, die volgens dit art. in het algemeen bevoegd zijn de verzegeling te vorderen, doch volgens art. 1056 B. W. verpligt zijn de nalatenschap te doen verzegelen, indien er minderjarigen of onder curatelequot; gestelde erfgenamen zijn, welke ten tijde van het overlijden des erflaters van geene voogden of curators voorzien zijn, of zoodanige erfgenamen, welke noch in persoon, noch bij gemagtigden tegenwoordig zijn.

5. De naastbestaanden van belanghebbende minderjarigen of onder curatele gestelden, indien deze van geene voogden of curators voorzien, of hunne voogden of curators niet tegenwoordig zijn ter plaatse waar zich de goederen bevinden. De wet spreekt van voogden of curators; zal dus de verzegeling kunnen gevorderd worden, indien de minderjarige of onder curatele gestelde wel eenen voogd of curator, maar geenen toezienden voogd of toezienden curator heeft? Wij gelooven, dat de wetgever alleen in het meervoud gesproken heeft, omdat hij minderjarigen of onder curatele gestelden in het meervoud genoemd had, en dat

:!0

1

-) Prov. geregtshof v. Z.-Holland d. 11 Mei 1864 {Weekhl. n. 2594), tegen welk arrest de eisch tot cassatie door den H. Raad, overeenkomstig de conclusie van den adv. gen. gregory, werd verworpen den 2g Mei 1865 {Weekblad n. 2700).

2

^) Formulier, n. 219; Verzoekschrift ter hekomiwj van verlof tot verzegelivg.

3

) De i'inïo, TI, 2, bl. 793.

-ocr page 44-

art. 6(l0.

alleen het geval bedoeld is, wanneer de voogd of curator ontbreekt, omdat er dan niemand is, die den minderjarige of curandus vertegenwoordigt, hetgeen niet toepasselijk is wanneer slechts de toeziende voogd of curator ontbreekt. Deze opvatting wordt door het volgend art. 660, zoo wel als door vergelijking met art. 610 C. de Pr. C., bevestigd r).

Buiten deze bij art. 659 opgenoemde personen, verklaart nog art. 1171 B. W. den curator eener onbeheerde nalatenschap gehouden, die nalatenschap te doen verzegelen en is deze alzoo geregtigd die verzegeling te vorderen.

§ 24. De verzegeling geschiedt door den kantonregter ambtshalve (art. 660):

1. Indien de minderjarige of onder curatele gestelde belanghebbende1) in eene nalatenschap geenen voogd of curator heeft, of indien de voogd of curator niet tegenwoordig is ter plaatse waar de goederen der nalatenschap zich bevinden. Door den voogd en curator moeten hier de besturende voogd en curator verstaan worden; ontbreekt deze dan heeft de minderjarige of onder curatele gestelde geenen voogd, geenen curator, al is er ook een toeziende voogd of curator 2).

De minderjarige, die handligting heeft bekomen, staat in alles, en dus ook hierin met den meerderjarige gelijk (art. 478 R. W.); doch indien de handligting alleen heeft gestrekt om den minderjarige bepaalde regten toe te kennen, dan blijft hij voor het overige in eenen volsIrekten toestand van minderjarigheid (art. 483 B. W.), en kan dus in zijn belang verzegeling geschieden.

2. Tndien de echtgenoot van den overledene of een der erfgenamen niet tegenwoordig is. De verzegeling uit hoofde van niet-tegenwoordigheid zal echter geene plaats hebben indien de niet-1egenwoordige bij schriftelijke, het zij authentieke of onderhandsche3), volmagt eenen bijzonderen gemagtigde of zelfs eenen algemeenen gemagtigde heeft aangesteld, om hem in de nalatenschap of nalatenschappen, welke hem mogten te beurt vallen, te vertegenwoordigen, en deze zich tegen de verzegeling verzet.

Meermalen wordt iti deze artikelen gesproken van verzegeling uit hooide belanghebbende personen niet tcgeHwonrdiri zijn. In de vroegere

40

1

-) Het hier hijgevoegcie woord medebelanghebhende achten wij, met de zevende af leeling der Staten-generaal, overbodig. Zie v. n. iionert, hdb., bl. (538.

2

) Zie in IVeekbl. r. /gt;. R.: n. 1002, het tegendeel betoogd door de witt hamer, waartegen de Rprlactie van dat blarl t. a, p.

3

Verg, do beraalslagingen bij v. p. iionert, Hdh., bl. 037.

-ocr page 45-

ART. 0)58.

redactie werd hiervoor gelezen afwesend, en sommige afdeelingen dei-Staf en-generaal vroegen toen. welke afwezendheid hier bedoeld werd? of het voldoende was, dat de belanghebbende personen uit de gemeente of uit het arrondissement afwezend zijn, dan of men bedoelde eene wettelijke afwezendheid, omschreven in het. Burgerlijk Wetboek'? De Regering antwoordde: »Men verstaat door afwezendheid in geen en deele afwezendheid ten gevolge van afwezigverklaring in den geregtelijken zin; maar hef. niet tegenwoordig zijn der belanghebbenden in de plaats, waar het sterfgeval plaats heeft, op den tijd van dit sterfgevalquot; '). Hieruit blijkt voldoende van de bedoeling, om verzegeling alleen dan toe te laten, wanneer die belanghebbenden zich niet in die plaats bevinden -). Anderen vereischen echter dat deze zich bevinden ter plaats, waar de goederen aanwezig zijn 3).

3. Indien de overledene een openbaar bewaarder was van eenige zaken, b.v. ontvanger, notaris enz. In dit geval geschiedt de verzegeling alleen ten aanzien der voorwerpen, welke in deze bewaarhouding zijn begrepen en den openbaren bewaarder als zoodanig waren toevertrouwd.

Bij de wet op het Notaris-ambt van den 9 Julij '184'2 (Stb. n. 'iOquot;) is in art. 62 v. wel is waar bepaald, dat binnen 24 uren na het overlijden van een notaris, de bewindvoerder in zijnen boedel verpligt is dit ter kennis Ie brengen van den officier bij de regtbank, die zoo spoedig mogelijk zal zorgen, dat een ander naburig notaris door de arrondissements-regtbank wordt aangewezen, ten einde de minuten van den overledene te verzamelen en te bewaren tot dat een nieuwe notaris zal benoemd zijn. Dit belet echter niet, dat er inmiddels en alvorens die aanwijzing geschied zij. door verzegeling voor de bewaring dezer minuten worde gezorgd.

11. Hoe de verzcijelhig gesrlriedt.

^ '25. De verzegeling na overlijden geschiedt door den kantonregter (of bij diens afwezigheid of verhindering door den plaatsvervangenden kantonregter) der plaats waar verzegeld moet worden, d. i. waar de goederen der nalatenschap, welke men wenscht te verzegelen, zich quot;bevinden, zoodat, indien deze goederen in meer dan één kanton zijn, ook door verschillende kantonregters moet. worden verzegeld 4). De verzegeling heeft plaats in tegenwoordigheid van den giiffier van het knntongeregt (art. 658, al. 1). Over de secretaires, koffers of ander huisraad, waarin de voorwerpen zijn geborgen, welker verdonkering men wil voorkomen,

') V. n. honert, Hdb., hl. 634, 635. -) Opmerk, en Medal. VI. bl.205v.

^ R. Bijblad, XIT bl. 262; .V. R. Bijblad 1851, bl. 476 v.

') Vernepe. op art. 65n. noot 4; he pixto, TT. 2, bl. 706.

41

-ocr page 46-

art, 661.

of ook wel over deuren der kasten of kamers worden banden gelegd, en op de einden van deze een zegel gesteld, in voege dat zij niet kunnen geopend worden zonde:- dit zegel te verbreken en te schenden. De kantonregter zal zich te dien einde van een daartoe bestemd zegel 1). bedienen (art. 658, al. 2).

Na het leggen der zegels stelt hij eenen bewaarder over deze aan, en benoemt daaj'toe bij voorkeur den persoon door de belanghebbenden aangeboden, indien die hem toeschijnt daartoe de vereischten te bezitten. Deze vereischten zijn nergens in de wet opgegeven. Uit den aard der zaak zal zoodanige bewaarder bekwaam moeten zijn om zich te verbinden (art. 1738 B. W.), en derhalve kunnen geene minderjarigen of onder curatele gestelden benoemd worden (art. 1366 B. W.). Voor het overige is het oordeel omtrent deze vereischten en de geschiktheid van den bewaarder aan den kantonregter overgelaten.

III. Van hel proces-verbaal van verzegeling.

§ '26. Van de verzegeling moet door een proces-verbaal2) blijken, hetwelk door den griffier wordt opgemaakt en zal inhouden (art. 661):

1. De vermelding van den dag en het uur der verzegeling. Bij een Decreet van den 10 Brumaire an XIV, ook hier te lande executoir verklaard3), was voorgeschreven, dat alle openbare beambten, het regt hebbende om verzegelingen en ontzegelingen te doen, Ie inventariseren, verkoopingen te houden of andere akten op te maken, waarvan het opmaken meerdere zittingen kan vereischen, gehouden zijn, bij iedere zitting het uur van het begin en dat van het eind op te geven; terwijl zoo dikwerf de verrigting wordt afgebroken, met uitstel tot eenen anderen dag of tot een ander uur van denzelfden dag, daarvan melding-zal worden gemaakt in de akte, welke de partijen en de openbare beambten dadelijk zullen onderteekenen. Wij vermeenen echter, dat dit Decreet, hetwelk voor de verrigtingen der notarissen, bij de Wet op het Notaris-ambt, in stand is gehouden, geene kracht meer heeft, wat de verzegeling en ontzegeling betreft, daar toch bij art. 2 van de Wet van den 16 Mei 1829 (Stbl. n. 33), met den Franschen Code de Procéd. Civ., ook de besluiten en verordeningen hiertoe betrekkelijk afgeschaft

1

') Zie over dit zegel Opmerk, en Meeled., VIII, hl. 185 v.

2

-) Formulier, n. 220: Proces-verbaal van verzegeling.

3

) Bulletin des Lois, n. 63; rondonneau, Collection etc., I, p. 320; fortuyn, Verzameling van Wetten, Besluiten en. andere regtsbronnen van Franschen oorsprong, (Armst., 1839, 1841), II, bl. 169. In het Nederduitsch vertaald vindt men het bij v. Hasselt, Verzameling van Wetten en hesluiten XI, bl. 113.

-ocr page 47-

art. 661.

zijn. Ofschoon derhalve de griffier bij het opmaken van het proces-verbaal niet aan gemeld Decreet gehouden is, kunnen wij echter zoodanige vermelding in de akte, als het voorschreef, niet afkeuren, welke toch van nut kan zijn bij de berekening der vacatiën, aan de verzegeling besteed.

Voorts moet het proces-verbaal inhouden de beweegredenen der verzegeling, b. v. of zij ambtshalve door den kantonregter wordt gedaan, dewijl er minderjarige belanghebbenden ziin, die geenen voogd hebben, of wel gevorderd is door eenen schuldeischer, voorzien var, eenen exe-cutorialen titel enz.

Indien de verzegeling mogt gevorderd of gedaan zijn eerst na de begrafenis, moet ook de reden, waarom niet vroeger verzegeld is, worden opgegeven. Men heeft volgens de Regering bij hare memorie van toelichting, gemeend deze bepaling van art. 913 G. de Pr. C. te moeten voorschrijven, daar de vermelding dier gronden aanleiding kan geven, om, indien er verduisteringen van gelden of goederen hebben plaats gehad, de daders op het spoor te komen; en men oordeelde tevens, dat deze wetsbepaling eene drangreden zou opleveren, om de verzegeling-met den raeesten spoed te doen plaats hebben, en haar niet dan op goede gronden en in geval van hooge noodzakelijkheid tot na de begrafenis te doen verschuiven 1).

Uit deze bepaling, zoo wel als uit art. 669, blijkt, dat de verzegeling ook nog na de begrafenis kan plaats hebben. Zelfs is er geen fataal termijn gesteld, na welken zulks niet meer zou mogen geschieden. Indien echter reeds eene deugdelijke en niet betwiste boedelbeschrijving is opgemaakt, vervalt het doel dei' verzegeling, en kan deze, als overbodig, niet geschieden. Immers, ofschoon de bepaling van art. 923 C. de Pr. G., welke dit uitdrukkelijk bevatte, niet in ons Wetboek is overgenomen, volgt dit reeds uit den aard der zaak; en deze is dan ook zeker de reden, waarom men zoodanige weisbepaling niet noodig heeft geacht.

2. Den voornaam, den naam en de woonplaats van hem, op wiens vordering de verzegeling gedaan mogt zijn, en de keuze van woonplaats in de gemeente waar de verzegeling gedaan is, indien hij daar niet woont, aan welke woonplaats alle exploilen, vervolgingen of aanmaningen ter zake dezer verzegeling kunnen geschieden (art. 81 B. W., art. 672, n. 3, W. v. B. R.). Het spreekt van zelf, dat deze vermelding vervalt, indien de kantonregter ambtshalve heeft verzegeld.

3. De magtiging van den voorzitter der arrondissements-regtbank aan de schuldeischers der nalatenschap, indien zoodanige magtiging verleend

') v. li. iioneut, Hdb., bl. 040.

Verg. CAiiRÉ, o|) art. 913. n. DLXX.

-ocr page 48-

art. fifil.

is, of wel de vermelding van den executorialen titel, uit kracht van welken de vordering tot verzegeling gedaan is 1).

4. De verschijning en de vorderingen der partijen. gt;

5. De opgave der plaatsen en der voorwerpen, op welke het zegel gezet is, en eene korte beschrijving der goederen, welke buiten verzegeling zijn gebleven. Volgens art. 666 toch zal de kantonregter, wanneer zich in den boedel roerende goederen bevinden, welker gebruik noodzakelijk is voor de huisgenooten of die niet gevoegelijk kunnen verzegeld worden, daarvan proces-verbaal opmaken, bevattende eene summiere beschrijving dier niet verzegelde voorwerpen. Indien handelspapier in den boedel gevonden wordt, hetwelk niet buiten schade zou kunnen worden verzegeld, b. v. een wissel of orderbiljet, welke ter acceptatie of betaling moet worden aangeboden, zal de kantonregter hiervan eene beschrijving doen en het aan de belanghebbenden uitreiken.

Dit zelfde is bij art. 796 W. v. K. voorgeschreven in geval van verzegeling van den boedel eens gefailleerden.

»Het is bevreemdend,'' zegt lipman2), »dat, in de gaping van de Fransche wet ten opzigte van het al of niet verzegelen van aan den boedel onttrokken en ontdekte goederen niet is voorzien. Het zal in allen gevalle doelmatig zijn, dezelve in het proces-verbaal onder de rubriek n0. 5. van art. 661 B. R. op te nemen.quot; Naar het ons voorkomt moet het proces-verbaal van verzegeling een verhaal bevatten van hetgeen met opzigt tot deze is voorgevallen, en alzoo vermelden de omstandigheid der ontdekking dezer verdonkerde goederen en hoe daarmede gehandeld is. In den regel zullen deze goederen, ten einde die te bewaren, moeten verzegeld worden; echter is hel mogelijk, dat zich daaronder zoodanige voorwerpen bevinden, welke volgens art. 666 buiten verzegeling moeten blijven, hetgeen derhalve door den kantonregter moet worden beoordeeld. De moeijelijkheid, om te dien opzigte iets algemeens en voor alle gevallen geldende te bepalen, is misschien de reden, waarom de wetgever hiervan niet heeft gesproken.

6. De namen, de woonplaats en het beroep van den bewaarder.

7. Den eed, bij het sluiten der verzegeling afgelegd door diegenen, welke het huis bewonen, waar verzegeld is, dat zij niets verduisterd hebben, noch gezien hebben, noch weten dat er iets verduisterd is, het zij middellijk of onmiddellijk.

De bepaling van art. 915 C. de Pr. C., dat namelijk de sleutels dei-sloten, op welke een zegel gesteld is, tot aan het opheffen der zegels in handen moeten blijven van den griffier, die van deze overgave mel-

') Verg. art. 659, n. 2.

:) IVrib. v. H Rn. vergel., bl. 20ü.

-ocr page 49-

art. G61, 662.

ding moet maken in zijn proces-verbaal, is niet in ons Wetboek overgenomen. De Regering heeft als reden dezer weglating opgegeven, dat men in de verzegeling genoegzamen waarborg had gevonden, zonder dat het noodig was eene bijzondere bepaling omtrent de bewaring der sleutels te maken, en hierdoor verviel ook het verbod, in dat art. aan den vrederegter en griffier gegeven, dat zij zich vóór de opheffing der zegels niet in het huis mogten begeven, waar verzegeld is, ten zij daartoe vordering gedaan of een gemotiveerd bevelschrift gegeven zij ').

Het is echter duidelijk, dat zoodanige bewaring der sleutets door den griffier niet is verboden en dikwijls nuttig kan zijn, ten einde de verdonkering der goederen moeijelijker te maken 2).

8. Voorts moet, in geval bij de verzegeling zich beletselen en zwarigheden opdoen, of een niet verzegelde uiterste wil of verzegelde papieren gevonden worden, daarvan in het proces-verbaal melding worden gemaakt. alsmede hoe daarmede, overeenkomstig het voorschrift der wet, is gehandeld, in voege nader door ons moet worden ontwikkeld.

Daarna wordt het proces-verbaal gesloten en door de partijen, indien zij daartoe in staat zijn, en door den kantonregter en griffier onderteekend. Wanneer partijen niet kunnen teekenen of zulks weigeren, wordt hiervan melding gemaakt (art. 663).

IV. Van hel vinden van papieren bij de verzegeling.

•45

§ 27. Ouder de nagelatene papieren van den overledene kunnen, door deze on verzegeld gelaten testamenten gevonden worden, van welke omstandigheid dan, gelijk reeds gezegd is, melding moet worden gemaakt in het proces-verbaal (art. 66'2). Het is waar, dat een olographische uiterste wil, onder de werking van het Nederlandsche regt gemaakt, om van kracht te zijn, bij eeuen notaris in bewaring moet gesteld zijn (art. 979 B. W.). Doch er kunnen olographische testamenten gevonden worden, onder het Wetboek Napoleon gemaakt. Indien de erflater binnen het eerste jaar na de invoering van het Burgerlijk Wetboek overleden was, bleven zoodanige testamenten, ook niet in bewaring gegeven, van kracht. Daar dit tijdvak echter nu reeds lang voorbij is, zal zulks niet meer het geval worden. Misschien zal men ook nu nog olographische testamenten kunnen vinden vau eenen erflater, die, bij de invoering der nieuwe wetgeving of binnen het jaar na die invoering, door krankzinnigheid of andere overmagt, tot de vereischte bewaargeving buiten staat geraakt is, welke dan ook van kracht blijven (art. 49 Wet op den overgang). Maar zelfs indien de erflater verzuimd heeft dit tes-

:) De pinto, II, 2, bl. 797.

') V. d. honert , Hdb., bl. 645.

-ocr page 50-

art. 663 , 664.

tament bij eeneu notaris in bewaring te geven, zal echter de kanton-regter van het vinden melding moeten maken, daar hij toch niet te beslissen heeft over de geldigheid van het testement. Voorts kan een afschrift van een notarieel testament in den boedel worden gevonden; een besloten testament moet echter onder de minuten van den notaris blijven berusten (art. !)87 B. W.) en kan dus niet zich onder de papieren van den overledene bevinden 1).

Indien eene zoodanige onderhandsche beschikking gevonden wordt als bedoeld is bij art. 982 B. W., d. i. een geheel door den erflater geschreven, gedagteekend en onderteekend stuk, houdende aanstelling van executeuren, bestelling van begrafenis, legaten van kleederen, lijfstoebe-hooren. bepaalde lijfssieraden en bijzondere meubelen, moet, behalve de vermelding in het proces-verbaal, deze beschikking aangeboden worden aan den regter van het kanton, waar de erfenis opengevallen is, (die niet altijd de verzegeling doet), en zulks op de wijze bij art. 983 B. W. voorgeschreven.

Is de uiterste wil door den erflater verzegeld, dan behoort hij tot de verzegelde papieren, omtrent welke art. 663 geldt.

Volgens dit art. nu zal, indien bij de verzegeling verzegelde papieren gevonden zijn, de kantonregter bij het proces-verbaal van hunnen uit-wendigen toestand doen blijken, gelijk mede van het zegel en van het opschrift, zoo er een op geschreven is. Voorts zal hij met de tegenwoordige partijen den omslag waarmerken, indien namelijk deze partijen schrijven kunnen, en dag en uur bepalen, waarop het pakket door hem zal geopend worden;, terwijl hij van dit alles melding maakt in het procesverbaal (art. 663, al. 1).

Ten bepaalden dage zal de kantonregter de pakketten openen, zonder dat partijen daartoe bij dagvaarding behoeven opgeroepen te worden, als welke reeds van dezen dag kennis dragen, dien de kantonregter in hare tegenwoordigheid heeft vastgesteld. Hij zal van den staat dezer papieren doen blijken en hunne voorloopige overlegging ter griffie van het kantongeregt, ter beschikking van de belanghebbenden, bevelen, van welk een en ander een proces-verbaal2) zal moeten opgemaakt worden (art. 664). In het slot van dit art. lezen wij nog: «alles onverminderd de formaliteiten bij den twaalfden titel des tweeden hoeks van het Burgerlijk Wetboek, ten aanzien van het openen van geheime uiterste willen3) voorgeschreven.quot; Deze bijvoeging komt ons geheel overbodig voor, daar toch, gelijk wij ook reeds hebben doen opmerken, een geheim

46

1

') Verg. de pinto, II, 2, bl. 800.

2

) Formulier, n. 221: Proees-verbual van opening der verzegelde pakketten,

3

hij eene verzegeling gevonden. :gt;) Zie art. 989 Ij. W.

-ocr page 51-

ART. lt;164.

testament volgens art. 987 B. W. onder de minuten van den notaris, die dat stuk ontvangen heeft, moet blijven berusten, en alzoo niet bij de verzegeling in den boedel kan worden gevonden, zoodat de bepalingen omtrent de in den boedel gevondene papieren van zelve op eenen geheimen uitersten wil van geene toepassing kunnen zijn.

Blijkens de opgegevene wetsbepalingen, en de over deze gehoudene beraadslagingen 1), heeft de wetgever tot regel gesteld, dat de verzegelde papieren door den kantonregter zullen worden geopend, zonder dat uit hun opschrift of op eenige andere wijze behoeft te blijken, dat zulks de wil des overledenen geweest zij.

Deze bevoegdheid des kantonregters, ten voordeele van belanghebbenden gegeven, doch welke hem tevens in de gelegenheid stelt in familiegeheimen te dringen, is bij de wet uitgesloten, indien uit het opschrift der papieren of anderzins blijkt:

a. dat de papieren niet tot de nalatenschap behooren; of

b. dat het verboden is die te openen; of

c. dat de overledene deswege eene bijzondere bestemming heeft gewild.

In deze gevallen toch zal de kantonregter, na oproeping2) der belanghebbenden, die papieren gesloten aan hen overgeven, indien niemand zich daartegen verzet. Zoo de belanghebbenden niet verschijnen of indien iemand zich tegen de afgifte dezer papieren verzet, zullen zij ongeopend ter griffie van het kantongeregt worden overgelegd, teneinde naderhand te worden uitgereikt aan wien (op de gedane vordering, of na beslissing van het geschil tusschen de belanghebbenden), zal bevonden worden te behooren (art. 663, al. 2).

V. Van verzei tegen en zwarigheden bij de verzegeling.

§ 28. Wanneer er verzegeling gevraagd is, en de kantonregter daaraan wil voldoen, of ook wanneer hij ambtshalve tot de verzegeling eener nalatenschap wil overgaan, kan het gebeuren, dat iemand zich hiertegen verzet, bewerende dat er geene gronden tot verzegeling aanwezig zijn, b. v. omdat reeds eene deugdelijke boedelbeschrijving is opgemaakt, of omdat hij, die de verzegeling gevorderd heeft, niet daartoe geregtigd was. Ook kan de kantonregter andere beletselen van meer feitelijken aard ontmoeten , zoo als weigering om de deuren van het huis te openen 3), terwijl mede vóór of gedurende de verzegeling zich zwarigheden kunnen opdoen, door weigering van den kantonregter om tot verzegeling

') V. d. honert, Hdb., bl. 632.— Verg. lipman, (17;. v. B. Rv. vergeleken, bl. 295 v.

quot;) Formulier, n. 222: Oproeping ran belanghebbenden tot het ontvangen van papieren, bij eene verzegeling gevotiden. quot;) Vorg. art. 921 C. de Pr. C.

47

-ocr page 52-

art. 6(35, 666.

over te gaan, geschillen over het al of niet verzegelen van sommige voorwerpen, of anderzius. De beslissing van alle deze moeijelijkheden is aan den voorzitter der arrondissements-regtbaak, onder welker gebied de goederen zich bevinden, opgedragen (art. 289, 665). Te dien einde wordt de verzegeling gestaakt en worden door den kantonregter buiten of, naar gelang van de omstandigheden, zelfs binnen het huis bewaarders gesteld, die tegen de verdonkering der goederen waken, en de kantonregter zal daarna de zaak onmiddelijk aan den voorzitter in kort geding onderwerpen 1).

De kantonregter maakt van dit verzet of deze zwarigheden, en van hetgeen dien ten gevolge door hem verrigt is, melding in het procesverbaal; hij bepaalt daarbij den tijd, wanneer de twistende partijen voor den voorzitter zullen verschijnen, hetgeen, daar deze zaak spoed ver-eischt, meestal onmiddellijk zal geschieden. De beslissing des voorzitters zal mede in het proces-verbaal worden vermeld. In den Franschen Code de Procédure Civile was bij art. bepaald, dat het bevelschrift van den voorzitter, ten gevolge van het kort geding, op het proces-verbaal zou worden gesteld en geteekend. Deze wetsbepaling is echter in het Nederlandsch Wetboek niet overgenomen, en de weglating van zoodanig voorschrift, hetwelk de wetgever in art. 604 en G75, n, 8, uitdrukkelijk heeft gegeven, gebiedt derhalve den algemeenen regel voor zoodanige uitspraken te volgen, die in art. 296 is vervat2).

Indien echter de zaak geen uitstel gedoogt, kan de kantonregter bij voorraad omtrent de opgekomene moeijelijkheden beschikken, behoudens zijne verpligting om deze beschikking naderhand aan de beslissing van den voorzitter der regtbank te onderwerpen (art. 665, al. 2).

VI. Van de aide van niet-bevinding.

§ 29. Indien ei' in den boedel geene roerende goederen hoegenaamd worden gevonden, zoodat de verzegeling geheel overbodig en doelloos zou zijn, moet de kantonregter hiervan bij eene op te maken akte3) doen blijken (art. 666). Ook in het Fransche regt was zulks bij art. 924 C. de Pr. C. voorgeschreven, en daar aan deze akte den naam van prccès-vei'bal de carence gegeven. Doch evenmin als daar, is bij ons Wetboek bepaald, of in dit geval door diegenen, welke het huis bewonen, waarin de verzegeling had moeten geschieden, de eed moet worden

48

1

') Pennink, bl. -145, meent, dat, in geval van verzet, de meest haast

2

makende partij de zaak moet vervolgen, hoewel erkennende, dat hij hierdoor eene afwijking maakt van de letter der wet. :) De pinto, II, 2, bi. 802.

3

) Formulier, n. 223: Akte van niet-hevindiny van yoederen, welke verzegeld kunnen worden.

-ocr page 53-

art. 007.

afgelegd, dat zij niets verduisterd hebben, nocli gezien hebben, noch weten, dat iets verduisterd is. Wanneer men echter in aanmerking-neemt, dat deze akte in de plaats treedt van hel proces-verbaal van verzegeling en de boedelbeschrijving, bij welke beide deze eed is geboden, zal men mogen aannemen, dat die hier ook moet geschieden1), terwijl het nut van zoodanigen eed wel niet kan worden betwijfeld.

Carré maakt, t. a. pl., gewag van eenen Franschen schrijver, die het als wenschelijk beschouwde, dat de wet uitdrukkelijk den vrederegter magtigde, om, wanneer de roerende goederen slechts van zeer geringe waarde zijn, daarvan eene eenvoudige beschrijving to maken, doch welke tevens het gebruik van vele vrederegters, om zoo te handelen, als genoegzaam door redenen van spaarzaamheid en weldadigheid geregtvaar-digd acht. Het is dan, zeide hij, ongeveer hetzelfde alsof er geene roerende goederen zijn: param pro mhilo pulalur.

De Nederlandsche wetgever schijnt echter van deze wijze van beschouwen afgeweken te zijn, en door de uitdrukking: ger.nc roerende goederen hoegenaamd, zoodanige akte niet te willlen, wanneer er roerende goederen, ofschoon van geringe waarde, gevonden worden. Wij zijn daarom van oordeel, dat alsdan die goederen behooren verzegeld te worden, uitgezonderd de zoodanigen, welker gebruik noodzakelijk is voor de huisgenooten, of welke niet gevoegelijk kunnen worden verzegeld, en dat daarvan een gewoon proces-verbaal moet worden opgemaakt2).

TWEEDE AFDEELING.

Van hel verzei legen de onlzegelhtg.

30. In het Fransche Wetboek was bij art. 920 de vorm geregeld, in welken verzet tegen de outzegeling kon geschieden, doch welke personen tot dat verzet bevoegd waren werd nergens aangeduid. De Nederlandsche wetgever, in deze gaping willende voorzien, bepaalde in art. 0G7, dat diegenen, welke regt hebben om tegenwoordig te zijn bij hel opmaken van den inventaris, verzet kunnen doen tegen het ligten der zegels iu hunne afwezigheid. Onze wetgever is echter hierdoor zeer ongelukkig geslaagd in de aanduiding, wie tot zoodanig verzet geregtigd zijn; hij voert ons door dit aii. in eenen cirkel rond, en veroorzaakt eene grootere onzekerheid, dan hel ontbreken van eene bepaling zou gedaan hebben. Immers, volgens art. 080, in verband met art. G7'i, n. 3, geschiedt de boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van den overgebleven echtgenoot, de vermoedelijke erfgenamen, de uitvoerders van

') De pinto, l[, 2, b!. 799. Verg. pigeau, 11, p. 504; carré, op art. 923, qu 8095. -) Dus ook de pinto, t. a. pl.

Oudejian, Bary, lieytsvordcring. 4c druk, UI. 4

•49

-ocr page 54-

art. GG7, 008.

den uitersten wil, de schuldeischers. op wier vordering de verzegeling gedaan is, en allen, welhe tegen eene onlzegeling builen hunne legeiiwour-digheld zijn opgekomen. Hij dus. die verzet heeft gedaan, is geregtigd om bij de boedelbeschrijving tegenwoordig te zijn, cn hij, die regt heelt bij de boedelbeschrijving tegenwoordig te zijn, mag verzet doen; hij derhalve, die verzet doet, is ook geregtigd tot dit verzet. Ofschoon zulks nu regtstreeks uit de wet volgt, kan dit evenwel niet de bedoeling geweest zijn. Wanneer wij zien, dat de opgemelde personen in art. ()7.5 belanghebbenden worden genoemd, en in aanmerking nemen, dat iu plaats van het woord regl, vroeger in de wet gesteld was belang; dat volgens art. G08 de redenen van het verzet moeten worden opgegeven; eindelijk dat bij de memorie van toelichting gezegd werd: »de personen, die belang kunnen hebben, om zich tegen de ontzegeling te verzetten ^: dan gelooven wij hierom, zoo wel als wegens den aard der zaak, dat, behalve den overgebleven echtgenoot, de vermoedelijke erfgenamen, de schuldeischers, op wier vordering de verzegeling is gedaan, en de uitvoerders van den uitersten wil, ook slechts alle andere personen, welke beweren eenig regt te hebben tol de nalatenschap of gemeenschap, en die derhalve belanghebbenden zijn, tot het verzet tegen de ontzegeling geregtigd zijn2).

Het verzet 3) tegen het ligten dei' zegels wordt gedaan bij eene geschrevene of mondelinge verklaring, welke hij op het proces-verbaal van verzegeling zal doen inschrijven. Deze verklaring zal, behalve den tijd der verklaring, de namen; het. beroep en de woonplaats van den opposant, nog inhouden;

1. De redenen van het verzet;

2. Keus van woonplaats in de gemeente waar de verzegeling plaats moet hebben, indien namelijk de opposant daar zelf niet woont (art. 668).

Uit art. 90, zoo wel als uit. vergelijking van deze bepaling met art. 927 C. de Pr. C., waar zulks op straffe van nietigheid was voorgeschreven, doch welke straf in onze wet is weggelaten, is af te leiden, dat het verzuim dezer beide vereischten geene nietigheid ten gevolge heeft.

DERDE AFDEELING.

Van onlzegeling.

I. Wanneer de oidzegeling geschiedl.

§ 31. Nadat de verzegeling geschied is, behooren de goederen eenen

') V. ü. HONERT, Hdb., bl. 664.

'-') Verg. de pinto, II, 2, bl. 803 v.; pigeatj, II, p. 607-. carré, p. '207.

^ Formulier, n. 224: Verzei tegen de ontzeyeling.

50

-ocr page 55-

\

art. 609, 670.

geruimen tijd onder hel zegel te blijven, opdal de belanghebbenden on-derrigt kunnen worden en voor hunne belangen waken. »De personen dus zeide de Regering, «die belang kunnen hebben, om zich legen de onlzegeling te verzetten behooren eenen zekeren termijn te hebben, om van dit hun regt gebruik te makenquot; 1). Daarom is in art. 669 bepaald, dat het zegel niet mag worden opgeheven dan na drie volle dagen sedert de begrafenis, indien het vóór de begrafenis gelegd is, of sedert dal het zegel gelegd is, indien dit eerst na de begrafenis heeft plaats gehad.

Van dezen regel mag alleen worden afgeweken en vroeger worden ontzegeld, indien er dringende noodzakelijkheid bestaat, b. v. omdat het sterfhuis, wegens liet eindigen van den huurtijd, moet ontruimd worden. De kantonregter beslist omtrent deze noodzakelijkheid, hetgeen eene afwijking is van het Fransche regt, dat deze beslissing aan den voorzitter der regtbank opdroeg. Dij de memorie van toelichting werd hieromtrent aangevoerd, dat de plaats, waar de voorzitter zitting houdt, dikwijls vele uren van hei sterfhuis verwijderd kan zijn, en deze geacht moet worden minder in slaat te zijn de omstandigheden te kennen, welke hel opheffen der zegels meer of minde)1 raadzaam maken, terwijl de kantonregter, die de verzegeling gedaan heeft, met alle omstandigheden genoegzaam bekend is.

De Fransche wetgever had op de overtreding van dezen termijn voor de ontzegeling de straf gesteld van nietigheid der processenverbaal van ontzegeling en inventaris, zoo wel als de vergoeding van schaden en interessen aan diegenen, welke deze geleden en daarvan vergoeding gevorderd hebben. De Nederlandsche wetgever heeft, hiervan in het art. niets bepaald, en derhalve deze nietigheid der processen-verbaal niel gewild2); omtrent de vergoeding der door te vroege ontzegeling veroorzaakte schaden geldt evenwel de algemeene regel van art. 1401 B. W. 3).

Indien de erfgenamen alle minderjarig en zonder voogd zijn, of zich een of meer zoodanigen onder hen bevinden, het zij dan de verzegeling op dezen grond, volgens art. 659, n. 5, of art. 660, hel zij deze om andere redenen hebbe plaats gehad, zal er tol. de onlzegeling niet mogen overgegaan worden alvorens in deze voogdij voorzien is (art. 670). Bij de Wet van den 31 Maart 1828 was, in navolging van het Fransche regt, gesteld: «alvorens dezelve het zij voogden, het zij handligiing bekomen hebben.quot; Lipman acht, het, t. a. pl., aan bedenking onderhevig, of bij het stilzwijgen van art. 670 zoodanige handlig-t.ing eene terugwerkende kracht met betrekking tot den reeds verzegelden boedel zou hebben. Wij kunnen in dezen twijfel niet deelen. Dij

') V. d. honert, Hdb., § 669.

Lipman, JVb. v. B. Rv. vergel., bl. 297. ^ De pinto, II, 2, bl. 805.

4*

51

-ocr page 56-

aut. 070, 07-1.

de memorie vau toelichting toch ■werd als reden der voorgestelde verandering gezegd dat, van de handligting geene melding was gemaakt, omdat de minderjarige daardoor óf geheel meerdei'jarig wordt verklaard, in welk geval hij onder de uitdrukking meerderjarigen is begrepen, ól slechts voor sommige verriglingen meerderjarig wordt verklaard, en in dat geval van eenen voogd moet voorzien zijn1). Wanneer dus een minderjarige vóór de ontzegeling meerderjarig wordt verklaard, is hij zulks ook mei betrekking tol deze ontzegel ing; hij is niel onder de minderjarigen, van welke art. 670 spreekt, begrepen, en er is geene reden hem eenen voogd toe te voegen. Deze meerderjarig-verklaring werkt ook slechts voor hel toekomende, namelijk met opzigl lol de ontzegeling en verdere verriglingen, maar heelt geene terugwerkende kracht mei heirekking lol de verzegeling, die wegens de minderjarigheid van dezen erfgenaam kan geschied zijn. In dit geval houdt echter de reden der verzegeling op en is art. 077 van toepassing.

II. Wie de onlzegeling kan vorderen.

§ 32. De ontzegeling geschiedt niel ambtshalve door den kantonreg-ler; zij moet gevorderd worden. Volgens art. 071 kunnen in den regel alle diegenen, welke bij art. 059 zijn aangeduid regt te hebben om de verzegeling te laten doen, ook de ontzegeling vorderen. liet is hiertoe niet noodig, dat het juist dezelfde persoon is, welke de nalatenschap heeft doen verzegelen, indien hij, die onlzegeling voi'derl, slechts daartoe volgens de wet geregligd zij quot;)■

De gemelde regel lijdt de volgende uilzonderingen;

1. De personen bij art. 059, n. 3, genoemd, ofschoon volgens dat. art. geregligd de verzegeling te vorderen, ten einde voor do bewaring der goederen te zorgen en zich zeiven van alle verdenking van verdonkering te vrijwaren, hebben verder geen belang bij de nalatenschap, en zijn van het vorderen der ontzegeling uilgesloten (art. 071).

2. De naastbestaande van eenen belanghebbenden minderjarige, die van geenen voogd voorzien is, kan volgens art. 059, n. 5, de verzegeling vorderen. Nadat de minderjarige onder voogdij is gesteld (art. 070), is de voogd verpligt voor de belangen van den minderjarige te zorgen, en is hij diegene, welke regt heefl om de ontzegeling Ie vorderen3).

Indien de kantonregler, na daartoe gedane vordering, mogt weigeren de zegels op te heffen, wordt dit geschil door den voorzitter der arron-

') V. d. 1ionert, Hdb., § G70.

■) Verg. pigeau, II, p. G14; Het IVcth. der li. Rpl. door formulieren in praktijk gehragt, VI, bi. 132.

:') Beriuat-st.-prix, II, p. 605, noot, 31; pigeau, t. a, pi

52

-ocr page 57-

art. fi72, 674.

dissements-regtbank, binnen welker gebied de zegels zijn gelegd, in kort geding uitgemaakt (art. (574). Deze bepaling werd bij de herziening in de wet bijgevoegd, dewijl, zoo als de Regering zeide, de ondervinding de noodzakelijkheid van eene dergelijke voorziening geleerd had. Zij is echter overbodig, daar hetzelfde reeds uit art. 288 volgt.

III. Van de formaliteiten om tot de ontzegeling te geraken.

§ 33. Om tot de ontzegeling te kunnen overgaan, moeten vooraf de navolgende formaliteiten worden in acht genomen (art. (372):

1. Eene vordering tot ontzegeling, welke op het proces-verbaal van verzegeling wordt aangeteekend, met keuze van woonplaats in de gemeente, waar do verzegeling gedaan is, indien de verzoeker aldaar niet woont, en indien zulks niet reeds bij het verzet (art. 668) geschied is.

2. Een bevel van den kantonregter, op deze vordering gegeven, en dus, naar het schijnt, mede op liet proces-verbaal van verzegeling geplaatst l), bij hetwelk de dag on het uur voor de ontzegeling wordt bepaald 2).

3. Eene aanmaning, om bij de ontzegeling tegenwoordig te zijn3), welke ten minste vierentwintig uren vóór de ontzegeling moet gedaan worden aan de volgende belanghebbenden:

a. den overgebleven echtgenoot;

h. de vermoedelijke erfgenamen, voor zoo verre die bekend zijn; de minderjarigen worden door hunnen voogd vertegenwoordigd (art. 441 1!. W.), en derhalve moet de voogd opgeroepen worden4);

c. de uitvoerders van den uitersten wil;

(/. de schuldeischers op wier vordering de verzegeling gedaan is;

c. allen, welke tegen eene ontzegeling buiten hunne tegenwoordigheid opgekomen zijn.

De aanmaning aan de onder d en e genoemde schuldeischers en opposanten geschiedt aan de woonplaats, door eerstgemelden bij de verdeling lot verzegeling, en door laatstgemelden bij het verzet tegen de ontzegeling gekozen. De namen der opposanten worden, op last van den kantonregter, door den griffier opgegeven.

Indien de overige onder a, b en c opgenoemde personen buiten het arrondissement, in hetwelk de verzegeling geschied is, woonachtig zijn, is geene aanmaning aan hen noodig. De kantonregter zal in dat geval

') De pinto , II, 2, bl. 80G.

:) Formulier, n. 225: Vordering tol ontzegeling en bevelschrift van den kantonregter.

3) Formulier, n. 220: Aanmaning om bij de ontzegeling tegemooordig te zijn.

') Verg. het antwoord der Regering, bij v. d. honert, Hdb., § G72.

53

-ocr page 58-

54 ART. 672.

voor hen en te hunnen koste eon' notaris of anderen vei'trouwden persoon stellen, om hen, indien zij niet, verschijnen, bij de opheffing der zegels en boedelbeschrijving te vertegenwoordigen, te welken einde door dengene, die de ontzegeling vordert, een verzoekschrift.1) kan worden ingediend. Hebben deze buiten hel arrondissement wonenden binnen het arrondissement woonplaats gekozen, dan kunnen zij, volgens art. 81 B. W., daar worden opgeroepen, en de benoeming van eenen notaris is dan niet vereischt.

Alleen bij de boedelbeschrijving en ontzegeling, ten verzoeke van uitvoerders van een' uitersten wil op te maken, moeten de erfgenamen, binnen het Koningrijk wonende, tegenwoordig zijn of opgeroepen worden (art. 1057 B. W.), en moet dus ook aan diegenen, welke buiten het arrondissement wonen, aanmaning gedaan worden.

Het spreekt van zelf, en de wet vooronderstelt het duidelijk, dat,zal zoodanige benoeming door den kantonregter geschieden, er zekerheid, althans eenig bewijs, moet zijn van het bestaan van zoodanige belanghebbenden buiten het arrondissement. De vermoedelijke erfgenamen behoeven immers slechts voor zoo ver zij bekend zijn, óf te worden aangemaand , indien zij binnen het arrondissement wonen, óf vertegenwoordigd, indien zij buiten hetzelve woonachtig zijn. De mogelijkheid, dat later zich nog geheel onbekende erfgenamen kunnen opdoen, verpligt niet eenen notaris of een' anderen vertrouwden persoon te doen benoemen. Was deze de bedoeling des wetgevers, men zou dan bijna in iederen boedel daartoe moeten overgaan.

Overigens behoort de notaris of ander vertrouwde persoon, ia art. 672 bedoeld, niet te worden verward met, den bewindvoerder, die volgens art, 519 B. W. voor de regten van eenen afwezige moet opkomen en dezen vertegenwoordigen.

IV. Va» de tegenwoordigheid der belanghebbenden bij de ontzegeling.

§ 34. De opgenoemde personen, welke de ontzegeling kunnen bijwonen, staan hierin echter niet alle gelijk.

1. De overgebleven echtgenoot, de vermoedelijke erfgenamen, of diegenen, welke hen vertegenwoordigen, namelijk de door den kantonregter benoemde notaris of andere vertrouwde personen (art. 672), en de uitvoerders van den uitersten wil kunnen persoonlijk of bij gemagtigden bij alle zittingen van de ontzegeling tegenwoordig zijn (art. 673, al. 1).

2. Omtrent de overige volgens art. 672 bij de ontzegeling geroepenen, d. i. de schuldeischers en opposanten, staat het den kantonregter vrij,

') Formulier, n. 227: Verzoekschrift tol benoeming van eenen notaris, om n.f-wezenden bij de ontzegeling te vertegenwoordigen.

-ocr page 59-

ART. 673. 674, 677.

hen bij de volgende zittingen niet anders loe te luien dan gezamenlijk door eenen gemagtigde en le hunnen kosle vertegenwoordigd. Zij zullen dan omtrent, dc keus van dezen gemagtigde onverwijld moeten overeenkomen, terwijl deze, indien zij daarover niet kunnen overeenkomen, door den kantonregter benoemd wordt (art. 673, al. 2). Deze toch hebben een minder regtstreeks belang bij de nalatenschap, en kunnen derhalve, ter vermijding van kosten, door één jiersoon vertegenwoordigd worden. Indien echter een dezer belanghebbenden mogt beweren, bijzondere of tegenstrijdige belangen te hebben met de overige, kan hij, op vergunning van den kantonregter, in persoon blijven verschijnen, of wel zich te zijnen koste door eenen bijzonderen gemagtigde laten vertegenwoordigen (art. 673, al. 3). Zoodanige bijzondere belangen zullen b. v. aanwezig zijn, wanneer er meerdere legatarissen zijn, de eene van het huisraad, de andere van het. zilver, en welke ieder belang hebben bij de bewaring van het hun gelegateerde. Strijdige belangen hebben de opposanten of schuldeischers met den overgebleven echtgenoot of do erfgenamen, wanneer zij b. v. goederen der nalatenschap reclameren, welke laatstgenoemden beweren hun loe te komen, of onderling, indien de schuldvordering van den een door de anderen betwist wordt1). De be-oordeeliug dezer omstandigheden is aan den kantonregter opgedragen, die hierin, naar hem zulks het meest geschikt voorkomt, zal handelen.

V. line de nnlzcgeling geschiedt.

§ 35. De ontzegeling, d. i. het opheffen der zegels, die bij de verzegeling gelegd zijn, geschiedt door den kantonregter, in tegenwoordigheid van den griffier (art. 674). De ontzegeling geschiedt zonder of met boedelbeschrijving.

i. Ontzegeling zomlcr boeilelbeschrijvhig, zoodat nlle gelegde zegels in eens opgeheven worden, heeft plaats wanneer de reden der verzegeling vervalt eer dc ontzegeling geschied is, of terwijl die geschiedt. De boedelbeschrijving dient om van de goederen, welke de nalatenschap uitmaken, le doen blijken Ier voorkoming van verdonkering. Zij is veelal omslagtig en kostbaar en kan tevens het kantongeregt met familie-ge-heimen bekend maken; zij moet derhalve geene plaats hebben in tegenwoordigheid van den kantonregter, zoo dikwijls zij te voormelden einde niet noodzakelijk is. Indien later de belanghebbenden nog eene boedelbeschrijving maken, omdal de wet zulks vordert2), of wijl zij die nuttig oordeelen, wordt deze gedaan buiten tegenwoordigheid van den kantonregter (art. 677).

De reden der verzegeling kan geacht worden vervallen te zijn, wan-

') PlGEAU, 11, p. 610;. BERRIAT-ST.-PTUX, 11, p, 697, HOOt 39.

:) Zie art. 444, 1057, 1071, 1171 B. W.

55

-ocr page 60-

art. 677, 679.

neer b. v. de legataris, tlie de verzegeling heeft gevorderd, zijn. legaat heeft ontvangen; of wanneer de verzegeling door de uitvoerders vau den uitersten vvil is gevorderd, en de erfgenamen overeenkomstig art. 1055 B. W. het bezit van deze doen ophouden, door de betaling der zuivere en onvoorwaardelijke legaten 1). Dit zal eveu zeer het geval zijn, wanneer de bij de verzegeling afwezige erfgenamen, of de voogd der minderjarigen, bij de ontzegeling tegenwoordig zijn2), of indien de verzegeling is geschied omdat de minderjarigen geene voogden hadden (art. 659, n. 5), en nu later deze van voogden voorzien en die tegenwoordig zijn 3). Wij hebben reeds boven onze meening le kennen gegeven, dat hetzelfde geldt, wanneer de minderjarige inmiddels meerderjarig verklaard is.

Tot eene zoodanige ontzegeling zonder boedelbeschrijving wordt echter de toestemming der belanghebbenden gevorderd; want volgens art. 679 hebben diegenen, welke kunnen doen verzegelen, ook het regt, om bij de ontzegelin* inventarisatie le vorderen. De ongenoemde schrijver in het It. Bijblad, t. a. p., komt ook tot ditzelfde besluit, ofschoon hij zich niet op art. 679 beroept ^1). Maar, vraagt deze zelfde schrijver verder, moesten de kosten, met welke een erfgenaam of crediteur op die wijze den boedel bezwaart, ten laste der nalatenschap blijven, zoo als dat in het algemeen bepaald is bij art. 1087 B. W., of komen zij ten bezware van den belanghebbende, dio de tegenwoordigheid des kantonregters bij de boedelbeschrijving gevorderd heeft? Hij meent, het laatste te moeten kiezen. De wetgever hoeft, naar zijn oordeel, in art. 1087 B. W. alleen die verzegeling bedoeld, welke in het belang van het algemeen bij de wet is voorgeschreven. Ieder der belanghebbenden treedt later in zijne regten, waarvoor hij geacht wordt zelf te kunnen en te moeten waken; wil hij bijzondere voorzorgen bezigen, hij is daartoe geregtigd, maar op eigene kosten. — Ofschoon deze redenering gronden van billijkheid voor zich schijnt te hebben, kunnen wij echter voor dit gevoelen nergens eenigen grond in de wet vinden. De wetgever heeft in art. 679 aan de daar aangeduide personen het regt gegeven de boedelbeschrijving te vorderen, zonder te bepalen, dat, indien een van deze de inventarisatie alleen in zijn eigen belang eischt, hij ook alleen de kosten moet dragen, gelijk in art. 673 omtrent den bijzonderen gemagtigde van zoo-danigen belanghebbende was geschied. Bovendien worden de kosten van boedelredding, volgens art. 1195, 1°, B. W. zelfs bij voorrang, uit de

') Verg. rooïion, op art. 940, boitaud, op dit art.

-) Memorie van toelichting bij v. d. jionert, lldb., bl. 654.

:i) Verg. R. Bijblad, I, bl. 33 v. ') Verg. ook pigeau, II, p. 611.

56

-ocr page 61-

art. 675, t)7().

nalatenschap betaald. Wij maken derhalve zwarigheid in het gevoelen van hovengemelden schrijver te deelen ').

2. Indien de reden van hel leggen der zegels hij de opheffing niet is vervallen, oi' de boedelbeschrijving hij de ontzegeling gevorderd wordt door een' der personen, welke de wet daartoe het regt geeft (art. 679), dan worden de zegels opgeheven naar gelang deze beschrijving gedaan wordt2). Worden hiertoe meerdere zittingen vereischt, zoo wordendoor den kantonregter aan liet einde van elke zitting de zegels weder op het reeds ontzegelde, maar nog niet op de boedelbeschrijving gebragte gelegd (art. 67()). Hieruit blijkt, dal de kantonregter tegenwoordig blijft, len einde voor de belangen der bedoelde personen te waken 3).

VI. Van hel proces-verbaal van onlzegeling.

§ 36. Van de ontzegeling moet, even als van de verzegeling, door den griffier een proces-verbaal ^1) worden opgemaakt; hetwelk volgens art. 675 moet inhouden:

1. De vermelding van dag eu uur, waarop de ontzegeling gedaan wordt 5).

2. Den naam eu de woonplaats ot' gekozene woonplaats van hem, die de ontzegeling gevorderd heeft. Deze toch heeft bij de verzegeling woonplaats moeten kiezen in de gemeente, waar de verzegeling geschiedt, wanneer hij daar niet woont (art. 671, n. '2).

3. De vermelding van het bevel tot ontzegeling, door den kantonregter gegeven (art. 672, n. 2).

i. De vermelding der aanmaning, bij n. 3 van art. 672 voorgeschreven.

5. De verschijning en alle vorderingen of beweringen van partijen met betrekking tol de nalatenschap.

6. De herkenning van de zegels eu ue vermelding, dat zij gaaf en ongeschonden ziju bevouden, of anders van den toestand, in welken zij gevonden zijn, en van de maatregelen, welke door den kantonregter, dien ten gevolge noodig geoordeeld en genomen mogten zijn. Tegen het verbreken der zegels is bij art. 249 v. C. P. voorzien; zoo de kanton-regter derhalve vermeent, dat de schending der zegels aanleiding geeft tol regterlijke vervolging wegens misdrijf, is hij volgens art. 13 W. v. Strafvd. verpligt dadelijk kennis te geven aan hel openbaar ministerie bij de regtbank.

') Van onze meening is de pinto, 11, 2, bi. 808 v.

^ Verg. art. 799 W. v. K.

:') Verg. ai't. 077, en kist de Kantonregter, bi. 106.

') Formulier, n. 228: Proces-verbaal van ontzeyeling.

5) Omtrent het Decreet van den 10 Brumaire an XIV zie men boven bl. 42.

57

-ocr page 62-

ART. f)75.

7. De benoeming van eenen notaris en schatters, indien daartoe gronden zijn, d. i. indien bij de opheffing der zegels eene boedelbeschrijving moet plaats hebben, mitsgaders de eeds-aflegging der schatters in handen van den kantonregter, dat zij getrouw en naar hun beste weten de goederen der nalatenschap zullen waarderen. De wet bepaalt niet, hoe vele schatters er moeten zijn, doch hel meervoud schatters schijnt, vooral wanneer men dit art. met art. 935 C. de Pr. C. vergelijkt, te vorderen, dat ten minste twee benoemd worden. De benoeming van den notaris en van de schatters geschiedt door de belanghebbenden, of indien deze omtrent de keus verschillen, door den kantonregter.

De wetgever heeft de beslissing van dit geschil aan den kantonregter opgedragen, met afwijking van den regel bij art. 289 en 675, n. 8, gesteld, volgens welken de zwarigheden en verschillen bij de ontzegeling ontstaan voor den president der arrondissements-regibank in kort geding worden gebragt. Ook art. 682 is op dit geval niet van toepassing; dit toch handelt van zwarigheden en verschillen bij de boedelbeschrijving ontstaan, en dus nadat deze reeds eenen aanvang heeft, genomen, terwijl de notaris en schatters vódr het begin der boedelbeschrijving moeten benoemd worden. Partijen moeten zich derhalve aan de door don kantonregter gedane benoeming onderwerpen en kunnen zich tegen deze beslissing niet in kort geding voor den president vervoegen, gelijk ook geoordeeld is door den voorzitter der arrondissement-regtbank te Sneek, bij uitspraak in kort geding van den 26 Maart 1841, welke zich onbevoegd verklaarde, om van zoodanig geschil kennis te nemen '). De bepaling vroeger in het ontwerp voorkomende, dat de kantonregter bij deze benoeming, buiten gewigtige redenen, hel gevoelen der meerderheid zou in het oog houden 2), is niet in de wel behouden en bindt dus den kantonregter niet, maar dal het dikwijls voor hem raadzaam zal zijn op die wijze te handelen, kan niet ontkend worden.

58

8. De opgave der zwarigheden en verschillen bij de verzegeling ontstaan , waarop eene uitspraak zal moeten vallen. In dat geval verwijst de kantonregter partijen in kort geding voor den president der arrondissements-regibank, binnen welker gebied de ontzegeling plaats heeft. Deze verschijning voor den president, zal, daar de beslissing spoed ver-eischl, meestal zoodra mogelijk geschieden, en daarbij moeten de regelen, in de 18de afdeeling van den derden titel des eersten hoeks (art. 289 v.) gegeven, in acht genomen worden, behalve dal hel bevelschrift, houdende beslissing, niet afzonderlijk, maar op hel proces-verbaal van ontzegeling moet worden geschreven. De beslissing bij voorraad omtrent

') Regl in Nederland, ill, bl. 32. quot;) V. D. HONERT, Hdh., bi. 649.

-ocr page 63-

art. 675.

geschillen over verzegeling, die geen uitstel toelaten, is aan den kan-tonregter bij art. 665 opgedragen, doch bij de ontzegeling is zulks niet in de wet bepaald, en den kantonregter derhalve niet geoorloofd 1).

Art. 675 no. 8 schrijft wel voor dat hel proces-verbaal zal inhouden de opgave der zwarigheden en verschillen bij de ontzegeling ontslaan, maar vordert niet, dat alle (irondev, welke de partijen voor of legen hare beweringen mogten inbrengen of kunnen aanvoeren, op straffe van verval bij die akten moeten zijn opgegeven 2).

Het proces-verbaal wordt door den kantonregter en griffier, benevens de partijen, geteekend.

VIERDE AFDEELING.

Van inventarisatie af boedelheschrijvinq.

I. Wanneer boedelbeschrijving plaats heeft.

§ 37. Inventarisatie, van het latijnsche woord in venire afkomstig, bij ons boedelbeschrijving genoemd, is eene beschrijving van datgene, wat in eenen boedel gevonden wordt; het is eene akte, bevattende de bijzondere opnoeming van alle roerende goederen, titels en papieren, welke men in den boedel vindt, met de waardering van deze goederen, ten einde alzoo eenen naauwkeurigen staal des boedels te verkrijgen en de verduistering dezer goederen voor le komen.

Ook hier, even als bij de verzegeling en ontzegeling, heeft de wetgever eene nalatenschap bedoeld, gelijk uit het opschrift van den tweeden titel duidelijk blijkt. In andere gevallen is echter eene boedelbeschrijving mede nuttig of bij de wet voorgeschreven, b. v. van een vruchtgebruik tart. 830 B. W.), of van den boedel eens gefailleerden (art. 799 en 800 W. v. K.), en de voorschriften van deze vierde afdeeling zijn dan ook van toepassing, ten zij door eenige wetsbepaling op deze algemeene regelen eene uitzondering is gemaakt.

De wet onderscheidt boedelbeschrijving:

1. Bij de opheffing der zegels (art. 676, 679, 680).

2. Na de opheffing der zegels (art. 678).

3. Buiten verzegeling (art. 681) ■1).

59

1

') Verg. v. d, MONERT, Hdb., § 675.

2

) Dus ook de fnng. Voorzitter der arrond.-regtbank te Groningen den 9 Julij 1858 (Weekbl. v. h. fi., n. 2020).

-ocr page 64-

art. 680.

1. Gelijk reeds bij de ontwikkeling der vorige al'deeling is gezegd, heelt bij de opheffing der zegels boedelbeschrijving plaats, zoo dikwijls de reden der verzegeling dan nog niet vervallen is, of zij door iemand gevorderd wordt, aan wien de wet daartoe het regt toekent. Alle diegenen nu, welke volgens art. 659 het regl hebben om verzegeling te laten doen, hebben het regt, bij de ontzegeling de boedelbeschrijving te vorderen, uitgezonderd de personen onder n. 3 van genoemd art. 059 voorkomende (art. 679). Diegene, welke regt hebben tol het vorderen van boedelbeschrijving bij de opheffing der zegels, zijn geheel dezelfde personen, welke volgens art. 671 de ontzegeling zelve kunnen vorderen, en de wetgever had alzoo eveu goed en korter kunnen zeggen, dat zij, die regt hebben de ontzegeling le vorderen, ook tot het vorderen van boedelbeschrijving bij deze geregtigd zijn. Bij het Wetboek van '1830, in hetwelk over de ontzegeling eu inventarisatie in eene en dezelfde af-deeling gehandeld werd, was dan ook in art. 586 zulks in dier voege bepaald; later zijn echter bij de herziening afzonderlijke afdeelingen omtrent deze beide onderwerpen gemaakt, dewijl, zeide de Regéiing, ook de inventarisatie plaats kan hebben zonder voorafgaande verzegeling 1).

De boedelbeschrijving bij de opheffing der zegels geschiedt in de tegenwoordigheid, of na behoorlijke oproeping, van dezelfde belanghebbenden en op denzelfden voet als in art. 672, n. 3, voor de ontzegeling is bepaald (art. 680). Ook omtrent hunne tegenwoordigheid bij alle zittingen, of het benoemen van eenen gemagtigde, om hen na de eerste zitting te vertegenwoordigen, geldt hetzelfde als voor de ontzegeling (art. 673). Deze boedelbeschrijving moet altijd notarieel worden opgemaakt (art 675, n. 7), en geschiedt naar mate de zegels van de verzegelde voorwerpen zijn weggenomen (art. 676).

Dat toch eene boedelbeschrijving bij de opheffing der zegels notarieel moet opgemaakt worden, schijnt ons te volgen uit de bepaling van art. 675 n. 7, vooral ook vergeleken met art. 678, volgens hetwelk die, na de opheffiiifi der zegels, in sommige gevallen onderhands kan geschieden.

Evenwel heeft men dit bestreden2), en daartoe de zoo even aangeh. woorden opgevat, dat zij niet slechts de geheele opheffing der zegels, maar ook die naarmate der beschrijving zouden beteekenen. Deze uitlegging komt ons gewrongen en onjuist voor: de bedoelde woorden geven hetzelfde te kennen, als in art. 681 de uitdrukking: wanneer eene boe-

') V. d. iionert, Hdh., bl. 654. Dat de schuldeischers, krachtens verlof van den President, hierbij tegenwoordig, dezelfde regten hebben als de andere partijen, daar de wet niet onderscheidt, oordeelde het prov. geregtshof v. Z. Holland d. 5 Dec. 1864 (Weekbl. v. h. li. n. 2675).

■) Penkink, bl. 14G.

60

-ocr page 65-

art. (gt;78.

delbeschrijving op eene onlzegeling volgt. Voorts heeft men aangevoerd, dat in art. G75 n. 7 de benoeming van een notaris wordt gevorderd, indien daartoe gronden zijn. Maar deze voorwaarde laat zicli daaruit verklaren, dat, in geval de ontzegeling zonder boedelbeschrijving plaats heeft, geen notaris noodig is 1).

2. Boedelbeschrijving na de opheffing der zegelf-, orn redenen van nut of wegens het voorschrift der wet plaats hebbende, kan, indien daaromtrent de belanghebbenden eenstemmig zijn (en zij de akte onderlee-kenen kunnen), onderhands worden opgemaakt, in alle de gevallen, in welke de wet niet uitdrukkelijk liet tegendeel mogt hebben bepaald (art. (178, al. 1). Zoo kan, b. v. wanneer de verzegeling noodzakelijk is geweest door de afwezendheid van den voogd der minderjarigen, en deze later tegenwoordig is bij de ontzegeling, zoodat de zegels in eens worden opgeheven, de boedelbeschrijving volgens art. 444 li. W. onder-hands worden opgemaakt 2). Ditzelfde is voor de boedelbesdhrijving der gemeenschap bepaald in art. 182 li. W. Ook de beschrijving der goederen, van welke het vruchtgebruik is vermaakt, kan onderhands geschieden, indien de eigenaar tegenwoordig is (art. 830, al. Igt;), en van die eener geoorloofde erfstelling over de hand, indien de belanghebbenden tegenwoordig zijn (art. 1028, al. 2, 13. W. Verg. art. 1037).

Daarentegen moet de boedelbeschrijving eener onbeheerde nalatenschap steeds door oenen notaris worden opgemaakt (art. 1174 15. W.)

De door partijen onderteekende akte van boedelbeschrijving moet ter griffie van het kantongeregt, waar hel sterfhuis gevallen is, dat is waar de overledene zijne woonplaats gehad heeft (art. 80 B. W.), overgebragt worden, nadat vooraf hare deugdelijkheid door partijen voor den kau-lonregter onder eede is bevestigd, op dezelfde wijze als dit ten aanzien van minderjarigen bij art. 444 B. W. is vastgesteld (art. 078, al. 2). Deze alinea staal, in onmiddellijk verband met do vorige, en bedoelt alleen de overbrenging in geval de boedelbeschrijving onderhands is gemaakt. Dit blijkt overigens ook nog voldoende uit vergelijking van het art. met art. 589, al. 2, van het Wetboek van 1830, luidende: «Indien nogtans alle belanghebbenden het eens zijn, zal de inventaris onderhands kunnen worden opgemaakt: in welk geval de minuut door partijen ge-teekend, tor griffie van het, kantongeregt zal worden overgelegdquot; enz. 3). In de memorie van toelichting zeide de Regering daii ook, met opzigt tot art. 678: »Men heeft voorts bij dit artikel de wijze vooorgeschreven, waarop zoodanige onderhandsche akten van boedelbeschrijving dezelfde

') Van ons gevoelen is nr. pinto, II, 2, bl. 808 , 810.

-) Memorie van toelichting bij v. n. iionf.iit, Ihfh. § 678.

:i) V. n. Hon f. ut , /Mi., bl. 648.

61

-ocr page 66-

ART. 078.

waarde en bewijskracht zullen verkrijgen, als waren zij dooi' eenen notaris opgemaakt

3. Boedelbeschrijving wordt ook dikwijls in het belang dei- partijen of wegens de bepaling der wet opgemaakt, zonder dat eene verzegeling is voorafgegaan. De wetgever spreekt van zoodanige boedelbeschrijving buiten verzegeling in art. 081, doch noemt die niet uitdrukkelijk in art. 078, hetgeen tot het vermoeden zou kunnen leiden alsof een inventaris buiten verzegeling niet onderhands kan opgemaakt worden. Dit schijnt echter bij eenig nadenken ongegrond. Immers heeft de wetgever reeds in hel Burgerlijk Wetboek, bij de boven aangehaalde artikelen, het vermogen gegeven tot het onderhands opmaken van den inventaris, wanneer de belanghebbenden tegenwoordig zijn, doch zonder van de voorwaarde eener verzegeling le gewagen. Art. 444 B. W. laat zulks dan ook duidelijk toe, zonder dat er verzegeling heeft plaats gehad, en de bedoeling van art. 078 was, blijkens de memorie van toelichting, het bepaalde bij art. 444 B. W. als algemeenen regel te stelllen, ook wanneer de verzegeling noodzakelijk was geweest, en derhalve a fortiori wanneer geene redenen tol verzegeling hebben bestaan, indien de wet niet in eenig bepaald geval het tegendeel heeft vastgesteld.

Eene zoodanige uitzondering (ofschoon niet eene nalatenschap betreffende) vindt men in art. 800 W. v. K., volgens hetwelk de inventaris van den boedel eens gefailleerden, indien geene verzegeling is bevolen, notariëel wordt opgemaakt, ten zij de regter-commissaris, uit hoofde van bijzondere omstandigheden des boedels, aan de curators mogt toestaan, dit bij de onderhandsche akte te doen. In art. 430 W. v. K. is, voor het geval wanneer een schepeling op eene zeereis sterft, bepaald, dat. de schipper, in bijzijn en ten overstaan van twee schepelingen, eene behoorlijke beschrijving van des overledenen aan boord van het. schip nagelatene goederen zal maken, welke door den schipper en de gemelde twee schepelingen moet onderteekend worden.

II. Wat de boedelbeschrijving moei bevallen.

02

§ 38. De vereischten van den inhoud der boedelbeschrijving vindt men opgegeven in art. 081. Wel is waar wordt in den aanhef van dit art. slechts melding gemaakt van de gevallen, waarin ook buiten verzegeling eene boedelbeschrijving in de wet wordt voorgeschreven, of waarin eene boedelbeschrijving op eene ontzegeling volgt. Doch er bestaat geene reden het art. niet mede toe te passen op eenen inventaris by de ontzegeling, voor welken toch nergens elders voorschriften gege-

') Verg. ook art. 1028, al. 2, B. W., art. 800 W. v. K.

-ocr page 67-

art. 081.

ven ziju; terwijl ook Je bepaling vau dit art. n. 7 gewag maakt van den eed in handen van den kantonregter afgelegd; en alzoo duidelijk op eene boedelbeschrijving bij ontzegeliug floell, bij welken alleen de kantonregter tegenwoordig is.

De wetgever had derhalve korter en naauwkeuriger kunnen zeggen: »De boedelbeschrijving zal, behalve de formaliteiten van alle openbare l) of2) onderhandsche 3) akten, moeien bevattenquot;

1. De voornamen, namen en woonplaatsen van de tegenwoordige of' vertegenwoordigde personen en van de vertegenwoordigers, van de niet-tegenwoordige, indien zij bekend en daartoe opgeroepen zijn, en van de schatters.

2. De opgave der plaats, waar de beschrijving gedaan is en de goederen gevonden zijn. Indien de goederen zich op verscliillende plaatsen bevinden, moet hiervan melding worden gemaakl, hetwelk van belang kan zijn, wanneer er bedrog of verduistering van goederen heeft plaats gehad, en waardoor tevens blijkt, dat geene andere goederen aanwezig zijn, dan die, welke op den inventaris zijn gebragt4).

3. De korte beschrijving der goederen met de vermelding der waardering van de roerende goederen, welke noodig is geoordeeld, len einde ten minste aanvankelijk eeuigzins van de waarde dier goederen blijke, en men in geval van verdonkering dezer voorwerpen eenen maatstaf hebbe, om de mogelijke schadevergoeding Ie regelen rgt;). Deze waardering geschiedt door schatters. Men heeft beweerd, dat boedelbeschrijving na ontzegeling zonder schatters zou kunnen geschieden, en heeft daartoe aangevoerd arf. 675, 7°, W. v. B. R., waar de benoeming van een' notaris en schatters vermeld wordt, met bijvoeging: «indien daartoe gronden zijnquot; 0). Wij zijn daarentegen van oordeel, dat bij het opmaken vau eene boedelbeschrijving ook buiten verzegeling of na ontzegeling altijd schatters vereischt worden, daar het in den aard der zaak ligt, dat de waardering der goederen door onpartijdige derde personen behoort te geschieden en art. 681, 1°, W. v. B. R. onvoorwaardelijk de vermelding van de namen der schatters voorschrijft. Ook bewijst art.

') Wet op liet Notarisambt van den 9 Julij 18^2 (Stbl. n. 20) art. 21 v.

-) Het woord of is in de ofliciële uitgave weggeiaten , doch blijkbaar abusievelijk , daar anders de bepaling geenen zin heeft, en bot zoo wel in de memorie van toelichting als in art. 12 der Wet van den 10 Mei 1837 (Stbl. n.45) voorkomt.— Verg. de martini, bl. 1513, nootc; v. d.hon'ert, l/dó. bl. G59; lipman, bl. 312; de pinto. II, 2, bl. 811. 3) Art. 1011 v. B. W.

') Zie de memorie van toelichting bij v. d. iionert, Udb., bl. 000.

■') Antwoord der Regering bij v. d. honert, lldb., bl. 053.

ü) R. Bijblad, II, bl. 302 v; N. Jaurb., VII, bl. 171; vernede, op art. 077, noot 3,

63

-ocr page 68-

art. 681.

075, 7°, hel tegendeel niet, maar doelt alleen op de verschillende gevallen, wanneer eene ontzegeling met of zonder boedelbeschrijving geschiedt, in welk laatste geval er goene gronden zijn eenen notaris en schatters te benoemen

De .schatters worden in geval van inventarisatie bij de ontzegeling door de belanghebbenden, of bij verschil door den kantonregter benoemd (art. G75, n. 7); dit zelfde geldt wanneer zich onder de erfgenamen personen bevinden, welke hel vrije beheer over hunne goederen niet bezitten (art. 1124 B. VV.). De deskundige, welke de goederen der minderjarigen zal waarderen, van welke de langstlevende vader of moeder liet vruchtgebruik hebben, wordt door den toezienden voogd gekozen (art. 448 B. W.). In andere gevallen moeten de belanghebbende partijen ben kiezen. Indien deze zich over de keus niet kunnen verstaan, is de benoeming wel niet uitdrukkelijk aan den kantonregter opgedragen (want art. G75, u. 7, W. v. B. B. en art. 1124 B. W. zijn alleen in die bijzondere gevallen van toepassing), echter zal, daar er toch eene beslissing moet zijn, die keus, naar analogie van gemelde artikelen, van den kantonregter kunnen gevraagd worden 2).

De schatters worden voor eene boedelbeschrijving bij ontzegeling (art. G75, n. 7) en in geval van art. 1124 B. W. door den kantonregter beëedigd 3). Voor de boedelbeschrijving na ontzegeling, of buiten verzegeling, willen sommigen, dat, indien deze notarieel wordt opgemaakt, de schatters door den notaris beëedigd worden ^). Doch de beëediging der schatters in deze gevalleir is (behalve in art. 1124 B. W.) niet bij de wet voorgeschreven5), veel minder aan den notaris opgedragen. Willen partijen echter, dat de schatters, tot meerderen waarborg hunner waardering, eenen eed zullen afleggen, zoo gelooven wij, dat deze beëediging altijd door de regterlijke magl., en wel, naar analogie der voornoemde wetsbepalingen, door den kantonregter zal moeten geschieden ''').

4. De opgave van het getal en de waarde der gevondene muntspeciën, alsmede van de hoedanigheden, het gevvigt en de keur van het goud- en zilverwerk.

5. De opgave van aanteekenings-boeken of registers, namelijk van ontvang en uitgaaf, staalboeken, koopmansboeken en andere, welke dienen kunnen om den staat des boedels te doen kennen, zoo die er zijn. Deze

') Verg. Opmerk, en Mcded., 1, bi. 95 v.

:) De pinto, II, 2, bi. 811.

3) Verg. arrest van den H. tiaar) v. d. 3 Oct. quot;1850 (fVeeki/. v. h. R.,n.ll73).

4) Dwars, t. a. p., Istn uitgave, bl. 140, in dn noot; 2de uitg., bi. 192.

5) Verg. K. Bijhl., I, bl. 238 v.; II, bl. 302 v.

quot;) Verg. carré, op art. 935, qu. 3128.

G4

-ocr page 69-

art. 081.

zullen op de eerste en laatste bladzijde worden gewaarmerkt, en wel, indien de boedelbeschrijving notarieel wordt opgemaakt , door den notaris, en indien deze onderhands is gedaan, door eenen der belanghebbenden, bij overeenkomst daartoe te kiezen. In het eerste ontwerp was, in de plaats van aanteekenings-hoekm, gesteld hoeken. Eene afdeeling der Staten-generaal oordeelde deze uitdrukking onduidelijk en vreesde, dat dit woord door minkundigen zou worden uitgestrekt tot leesboeken; heigeen de bedoeling niet was noch kon zijn. De Regering antwoordde: »Men kan in eenen regter (?) bezwaarlijk eene zoo groote onvernuftigheid veronderstellen, dat hij zich, op grond van dit artikel, verpligt zoude achten om gedrukte boeken op de eerste en laatste bladzijde te waarmerken; en men gelooft dat er moeijelljk een voorbeeld zoude kunnen worden aangehaald, dat deze bepaling, welke ook in het Fransche regt!) voorkomt, immer lot zoodanige ver gezochte en onaannemelijke uitlegging zoude hebben aanleiding gegeven.quot; Bij de herziening (toen ook eers: de vergunning tot het onderhands opmaken der boedelbeschrijving in de wet is opgenomen) werd echter, om iedere verkeerde uitlegging voor te komen, de redactie veranderd 1).

6. De vermelding der gevondene titels en schriftelijke verbindtenissen ten laste of bate des boedels. Titels zijn zoodanige akten of stukken, welke ten grondslag strekken van eenig regt 2). Schriftelijke verbindtenissen ten voordeele des boedels zijn derhalve ook als titels te beschouwen en reeds onder die benaming begrepen.

7. De vermelding van den eed, welke bij het sluiten der boedelbeschrijving moet worden afgelegd door hen, die vóór die beschrijving in het bezit der goederen zijn geweest of het huis bewoond hebben, voor zoo ver zij namelijk den bij de wet (art. 1949 B. W.) vereischtea ouderdom van vijftien jaren hebben bereikt, of niet wegens gebrek aan verstandelijke vermogens onder curatele gesteld zijn.

Deze eed wordt afgelegd, het zij in handen van den notaris, hel zij in handen van den kantonregter, hetgeen in verband moet worden beschouwd met den aanhef van dit art., waar van eene boedelbeschrijving buiten verzegeling en na ontzegeling gesproken wordt, zoodal de eed niet facultatief kan worden afgelegd in handen van den notaris of den kantonregter3), maar in handen van den notaris, in geval de boedel-

65

1

-) Verg. v. d. hokert, Hdh., bl. 653, GGO.

2

) Verg. art. 38 R. O.; art. 1918, 192Ü v., 1926, 1928,1940,2000,2001, 2004 , 2014 B. W.; art. 862 W. v. K.; art. 140, 461, 491, 502, 504, 539, 563 v., 570, 585, n. 7, 659 W. v. B. R.

3

) Dus de martini , op art. 444 B. W.

Oudeman, Burg. Regtsvordering, 3e (tink, III. 5

-ocr page 70-

art. 681.

beschrijving na eene ontzegeling of buiten verzegeling notarieel wordt opgemaakt, en in handen van den kantonregter bij eene boedelbeschrijving met ontzegeling. Deze uitlegging wordt ook daardoor bevestigd, dat de eed bij hel sluiten der boedelbeschrijving wordt afgelegd en slechts in gemelde gevallen of de notaris óf de kantonregter tegenwoordig is 'j. Het is dezelfde eed, als die bij verzegeling (art. 661, n. 7), dat zy namelijk niets hebben verduisterd, noch gezien hebben, noch weten, dat iets verduisterd is.

8. De vermelding, dat met de in den boedel gevondene testamenten en met papieren niet tot de nalatenschap behooreade gehandeld is overeenkomstig het voorschrift der wet in art. 662—664, namelijk dat door den kantonregter van de onverzegeld gevondene uiterste willen ia hef procesverbaal van verzegeling is melding gemaakt; dat met de onderhandsche beschikkingen, bedoeld bij art. 982 B. W., bovendien gehandeld is overeenkomstig art. 983 B. W., en dat de kantonregter van de verzegeld gevondene papieren den uitwendigen toestand heeft opgeteekend, die met de tegenwoordige partijen heeft gewaarmerkt en voorts te bepaalden dage en ure heeft geopend, of wel gesloten aan de belanghebbenden heeft overgegeven, of eindelijk derzelver nederlegging ter griffie heeft bevolen, ia voege reeds boven bij gemelde artikelen breeder is gezegd.

Indien deze uiterste willen of papieren eerst bij de boedelbeschrijving bij ontzegeling gevonden worden, zal in den inventaris kunnen vermeld worden, dal de kantonregter nu met deze zoo gehandeld heeft, als bij de verzegeling is voorgeschreven. Wanneer geene verzegeling is voorafgegaan, zal de notaris die moeten beschrijven en met de partijen de papieren waarmerken, waarna deze of eene der partijen wordt belast met het aanbieden der bovengemelde onderhandsche beschikkingen aan den kantonregter van het kanton, waar de erfenis opengevallen is 2). Dwars zegt t. a. p.: »Of het noodig zij, dat zoodanige (dat is niet verzegelde) uiterste willen den kantonregter worden aangeboden, indien zij gevonden worden bij de beschrijving zonder voorafgaande verzeg eling, of nadat de zegels ia eens zijn opgeheven, mag, uit hoofde van do ondoelmatigheid daarvan, worden betwijfeld.quot; Wij gelooven, dat deze aanbieding niet behoeft te geschieden, daar toch deze bij art. 984 alleen is bevolen met opzigt tot zoodanigen olographischen uitersten wil, welke gesloten aan den notaris ter hand is gesteld.

') Verg. marcus, Bedenkimj over de eedsaflegginyen bij boedelbeschrijvingen voorgeschreven in art. 444 van het Burgert. IVetb.. alsmede in de art. 678, en 081 n. 7, Wetb. v. B. lioord. (Amst. 1841), bl. 9 v.; li. Bijbl., 1, bl. 326; de pinto, II, 2, bl. 812 v.

Memorie van toelichting bij v. d. iionert, Hdb., bl. 660. — Verg. dwars, 1ste uitg., bl. 143 v., in de noot; 2de uitg., bl. 193 v.

66

-ocr page 71-

art. 682.

Voorts moet vermeld worden aan wien de effecten en papieren des boedels zijn overgegeven, het zij krachtens de wet b. v. aan den uitvoerder van den uitersten wil (art. 1054 B. W.), hel zij volgens overeenkomst der belanghebbenden.

De akte van boedelbeschrijving wordt, indien zij notariëel is, na voorlezing onmiddellijk door den notaris, de getuigen, de partijen en de schatters onderteekend: indien deze laatsten verklaren niet te kunnen schrijven, of verhinderd worden hunnen naam te teekenen, wordt van hunne verklaring, alsmede van de reden van verhindering, uitdrukkelijke melding gemaakt 1). De onderhandsche boedelbeschrijving wordt gedagteekend en door partijen en schatters onderteekend (art. 1911 B. W.).

Op het niet in acht nemen der vormen, bij art. 681 voor den inventaris voorgeschreven, is noch hier, noch elders de straf van nietigheid gesteld, welke dus ook niet daarvan het gevolg kan zijn, ten zij men iets in de boedelbeschrijving verzuimd hebbe, heigeen tot het wezen der akte behoort 2).

III. 1 'uit zwariijhcdcn of verschillen hij de boedelbeschrijvinij.

§ 39. Reeds art. '289 had in het algemeen bepaald, dal in alle gevallen , waarin het belang van partijen eenige onverwijlde voorzieningen bij voorraad vordert, de vordering voor den voorzitter der arrondisse-menls-regtbank kan gebragt worden. Even als bij verzegeling en onl-zegeling (arl. 665, 674, 675, n. 8), heeft de wetgever ook bij boedelbeschrijving dit, nader uitdrukkelijk vastgesteld. ))Indien,quot; dus luidt art. 682, sbij de boedelbeschrijving zwarigheden oi' verschillen ontstaan, zullen de partijen, benevens de notaris, die dezelve rnogt opmaken , zich vervoegen voor den voorzitter der arrondissements-regtbank van de plaats, waai' de boedelbeschrijving gedaan wordt, om daarop in korl geding te beslissen.quot; Partijen zullen hierbij de voorschriften van de achttiende afdeeling van den derden titel des -eersten boeks hebben in acht te nemen, en ook omtrent de uitspraak van den voorzitter geldt de regel van art. 296, namelijk dat eene afzonderlijke minute wordt vereischt en de uitspraak niet op het proces-verbaal wordt geschreven. Niet alleen toch is hier geene uitzondering op dezen regel gemaakt, zoo als elders (art. 604, 675, n. 8) geschied is, maar ook de beraadslagingen over dit artikel bevestigen zulks volkomen 3).

') Art. 30 en 31 der Wet op het notaris-ambt. 2) De pinto, II, 2, bl. SU.

'■') V. d. honeut , Hdh., § 682; R. Bijblad, I, bl. 483 v.; vernede, op art. 682, noot 2; de pinto, II, 2, hi. 8-14. Het tegemteel is beweerd in K. Bijblad, I, bl. 434 v.

67

-ocr page 72-

art. 682.

§ 40. Zoodanige zwarigheden en verschillen bij eene boedelbeschrijving kunnen zich vele opdoen en zijn moeijelijk vooraf aan te wijzen. De qualiteiten der belanghebbenden, de meeningen, welke goederen al of niet tot den boedel behooren of aan het vruchtgebruik onderworpen zijn, kunnen tot zulke moeijelijkheden aanleiding geven. Zoo werd een geschil in kort geding gevoerd over de vraag, of de sclmldeischers, die krachtens het verlof van den president tot het ligten der zegels buiten hunne tegenwoordigheid, bij den inventaris tegenwoordig zijn (art. 667 in verband met art. 679 en 659 B. Rv.), bevoegd zijn lot inzage der boedelpapieren en de beschrijving van deze kunnen vorderen 1). In hel Weekblad van hel Rer/I, n. 367, zijn, ten gevolge eener aldaar medegedeelde weigering om den eed af te leggen, die bij boedelbeschrijving gevorderd wordt, de drie volgende vragen voorgesteld:

'1. Of het weigeren bij eene boedelbeschrijving van het afleggen van den eed, gevorderd bij art. 681, n. 7, W. v. B. R., door hen, die vóór die beschrijving in het bezit der goederen zijn geweest, of het huis bewoond hebben, waarin de goederen zich bevonden, eene zwarigheid kan genaamd worden, bedoeld bij art. 682 W. v. B. R.'?

2. Of dezulken straffeloos kunnen blijven volharden in hel weigeren van de eeds-aflegging? — en

3. Zoo ja, of dan niet dikwijls zich dezelfde zwarigheid zal voordoen, zoo zulks algemeen bekend wordt?

De voorsteller zegt te hopen, dat er zich iemand moge opdoen, welke die vragen voldoende zal beantwoorden, waaraan evenwel niet is voldaan. De tweede zwarigheid heeft ook schltnk 1) zich voorgesteld, en wij zeggen met dezen schrijver, dat wij geen middel kennen om de bedoelde personen tot dezen eed te dwingen, wanneer zij dien weigeren, ten zij men tegen hen eene vordering wegens eene verdonkering van bepaalde voorwerpen voor den gewonen regter wilde instellen, en hun te dier zake den eed opdragen 2). Wanneer dus een zoodanige persoon de eeds-allegging niet betwist, maar geheel weigert, bestaal er, naai' ons inzien, geene zwarigheid of geen verschil, waaromtrent partijen zich voor den voorzitter moeten vervoegen, en de uitspraak van dezen zou ook geheel doelloos zijn, daar die persoon besloten heeft in geen geval den eed te willen afleggen en daartoe niet kan worden genoodzaakt 3). De akte van boedelbeschrijving zal dan melding moeten maken van deze weigering 4). Doch wanneer partijen of de notaris van iemand

68

1

') Zie Weekblad van het Regt, n. 2675. quot;) T. a. p., bl. 22G v.

2

) De pinto II, 2, bl. 814.

3

quot;) Dus ook de arrond.-regtbank te Maastricht d. 11 Junij 1863 Weekhl.

4

v. h. R. n. 2541). 5) Verg. art. 31 der Wet op liet notaris-ambt

-ocr page 73-

art. 683.

den eed vorderen, en deze beweert niet in het bezit der goederen te zijn geweest, of om andere redenen tot eeds-aflegging niet verpligt te zijn, in dit geval bestaat er een verschil, hetwelk voor den voorzitter zal kunnen en moeten gebragt en door dezen beslist worden 1).

VIJFDE AFDEEL1NG.

Van den verkoop der roerende goederen.

I. Van den verkoop in der minne.

§ 41. De vorige afdeelingen van dezen titel hebben de wijze van regts-pleging geregeld, ten einde de goederen der nalatenschap te bewaren eu van hunnen staat te doen blijken. De verefl'ening des boedels, de betaling der schulden, met welke deze bezwaard is, en de verdeeling der nalatenschap tusschen de verschillende legthebbenden vorderen dikwijls den verkoop der roerende, of ook wel der onroerende goederen, welke tot de nalatenschap behooren, omtrent welken verkoop de bepalingen in deze en de volgende afdeeling gevonden worden.

Re verkoop nu der roerende goederen, behoorende tot eene nalatenschap, kan somtijds in der minne geschieden, dat is op zoodanige plaats en wijze als de belanghebbende erfgenamen goedvinden; in andere gevallen daarentegen moet die in het openbaar en in den wettelijken vorm plaats hebben. Ten einde de verkoop in der minne zal kunnen geschieden, wordt vereischt (art. 683);

1. Dat al de erfgenamen meerderjarig zijn, en dus den vollen ouderdom van drie en twintig jaren hebben bereikt of vroeger in den echt zijn geti eden (art. 385B. W.), of meerderjarig verklaard (art. 478 B. W.).

2. Dat zij alle het vrije beheer hunner goederen hebben en er alzoo onder hen zich geene bevinden, welke uit eenigen hoofde onder curatele zijn gesteld (art. 487 v. li. W.). De vrouw heeft hel vrije beheer barer goederen, wanneer zij door haren man wordt bijgestaan 2).

3. Dat zij omtrent de plaats en de wijze van den verkoop overeenkomen. Dit sluit in:

a. dal zij persoonlijk of bij gemagtigde teyenwoordiy zijn, en

69

h. dat zij eenstemmig zijn. Uit het volgende artikel 684 blijkt dit mede voldoende, waar voorschriften worden gegeven voor het geval, dat afwe-zigen belang hebben of de erfgenamen niet eenstemmig zijn. In het Wetboek van 1830 luidde dan ook art. 595: «Wanneer alle de erfgenamen meerderjarig zijn, tegenwoordig en eenstemmig en het vrije beheer

') Even zoo vernede, op art. 681, noot E, 3. :) Zie art. 163, 1116 B. W.: de martini, bl. 1515.

-ocr page 74-

ART. 683, 684.

hunner goederen hebben,quot; enz., welke redactie bij de herziening is veranderd, zonder dat de reden der weglating van de woorden tegenwoordig en eenstemmig uitdrukkelijk blijkt, doch, naar het ons voorkomt, dewijl deze vereischten reeds buitendien uit de wet volgen.

Het Fransche regt vorderde in art. 952 C. de Pr. C. nog, dat geene derden belanghebbenden waren, en gaf dus den schuldeischers het regt oenen openbaren verkoop dezer goederen te eischen. De Nederlandsche wetgever heeft deze bepaling niet overgenomen.

Indien evenwel de nalatenschap onder het voorregt van boedelbesclirij-ving aanvaard is, kunnen de roerende goederen tot haar behoorende niet anders worden verkocht dan in het openbaar en volgens de gebruiken der plaats, of door makelaars, indien er koopmansgoederen aanwezig zijn (art. 1080 B. W., 701 W. v. B. B.).

Ook de uitvoerders van den uitersten wil hebben, indien de vereischle penningen tot het uitkeeren der legaten niet voorhanden zijn, de bevoegdheid de roerende (gelijk ook, des noods, na bekomene toestemming tier erfgenamen of vergunning der regtbank, de onroerende) goederen te verkoopen. Die verkoop zal ook onder de hand kunnen geschieden, indien alle erfgenamen het daaromtrent eens zijn geworden en geene minderjarigen of onder curatele gestelden onder hen zijn (art. 1059 B. W.).

Bij de beraadslagingen over dit art. 683 heeft de eerste afdeeling der Staten-generaal gevraagd, of deze bepaling niet onnoodig was? daar zij naar hel oordeel der afdeeling niets anders bevatte dan dat de erfgenamen eigenaren zijn en gebruik kunnen maken van de regten aan den eigendom verbonden. De Begering antwoordde, dat dit artikel dient tot inleiding der volgende bepalingen 1).

II. Van den openbaren verkoop der roerende goederen.

§ 42. Wanneer zich onder de erfgenamen minderjarigen, onder ciu-a-tele gestelden of afwezigen bevinden, of zij omtrent de plaats en wijze van den verkoop der roerende goederen des boedels, welke tot verefl'e-ning en deeling der nalatenschap moet plaats hebben, niet eenstemmig zijn 2), zal deze verkoop in het openbaar plaats hebben door eenen bevoegden ambtenaar (notaris, griffier bij het kantongeregt, makelaar of deurwaarder), en overeenkomstig de plaatselijke gebruiken (art. 684). In het Fransche Wetboek bepaalde art. 949, dal de verkoop zou geschieden op de plaats waar de goederen zich bevinden, indien het tegendeel niet was bevolen. Deze bepaling is in ons Wetboek niet opgenomen,

') quot;V. D. HONERT, Hdb. § 083.

:) Eveneens indien de nalatenschap vacant is (art. 704 W. v. B. R.).

70

-ocr page 75-

art. 684, 686.

hetgeen echter niet belet, dat zij als maatregel van nuttigheid door de belanghebbenden worde in acht genomen ï).

«Wanneer de verkoop in het openbaar moet geschieden (dus luidt art. 686, al. 1), zal de kantonregter, op verzoek van eene der partijen, kunnen bevelen, dat lot dezelve (denzelven) worde overgegaan.quot; Uit deze woorden zon kunnen opgemaakt worden, en sommigen 1) gelooven het, dat, indien onder de erfgenamen minderjarigen, onder curatele gestelden of afwezigen zijn, en dus de verkoop in het openbaar moet geschieden, daartoe altijd het bevel van den kantonregter wordt ver-eischt, en dat dit Wetboek hierdoor verandering heeft gemaakt in het bepaalde bij art. 447, al. 2, B. Wr., zoodat ook de verkoop van roerende goederen aan den minderjarigen (jeheel toebehoorende niet zonder verlof van den kantonregter zou kunnen geschieden. Wij vereenigen ons echter liever met het gevoelen van diegene 2), welke oordeelen dal de voogd of curator tot den verkoop van roerend goed van minderjarigen of onder curatele gestelden geene andere vormen behoeft in acht te nemen dan die in art. 447 B. W. en art. 684 W. v. B. B. zijn opgegeven, en dat art. 686 alleen van toepassing is, wanneer de belanghebbenden niet eenstemming zijn, het zij over den verkoop zeiven, het zij over eenige bijzondere bepalingen, welke dienaangaande behooren vastgesteld te worden, Be wetgever toch spreekt in art. 686 niet gebiedend maar facidtatief: de kantonregter zal kunnen bevelen. Het bevel wordt gegeven op het verzoek van ééne der partijen, welke dus de anderen tot dezen verkoop noodzaakt, en welke dan aan de overigen kennis moet geven van den dag des verkoops en van den openbaren ambtenaar, voor wien de verkoop zal geschieden, terwijl de niet-verschijning van deze weiger-achtigen volgens art. 687 geene vertraging in den bevolen verkoop kan te weeg brengen. Bij deze uitlegging is het Wetboek van Burgerlijke Begts vordering geheel in overeenstemming met art. 447 B. W., en behoeft men niet zijne toevlugt te nemen tot de stelling, dat eerstgenoemd Wetboek het bepaalde bij art. 447 geheel zou hebben omvergeworpen, hetgeen zoo veel te meer onwaarschijnlijk is, dewijl het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering uit zijnen aard slechts den vorm regelt, terwijl de voorschriften omtrent de bevoegdheid in het Burgerlijk Wetboek gegeven worden.

71

1

:) Zie R. Bijblad, I, bl. 88 v.; v. d. honert, Formulierb., bl. 688 v.

2

) Mabé jr. in R. Bijblad, III, bl. 364 v.; de pinto, II, 2, bl. 817; diep-huiS II, n. 871; v. d. berg, Proeve van het beheer van den voogd (Utrecht 1849), bl. Ill v.; de witt hamer, I, bl. 553; kist, bl. 116.

-ocr page 76-

ART. 685—687.

Op het verzoekschrift ') van eene der partijen geeft de kantouregter eene beschikking 2), bij welke hij beveelt, dat tot den verkoop ■worde overgegaan, en daartoe den dag bepaalt en den openbaren ambtenaar aanwijst, door wien hij zal worden gedaan, zoo de partijen deswege niet zijn overeengekomen. Made jr., t. a. p., houdt deze laatste bijvoeging voor overtollig, omdat het geheele artikel vooronderstelt, dat partijen niet zijn overeengekomen, daar het anders niet te pas komt, dat slechts ééne der partijen het verzoek doet. Het is evenwel denkbaar, dat de belanghebbenden omtrent de noodzakelijkheid van den verkoop het niet eens zijn, doch voor het geval, dat die wordt bevolen, eenstemmig zijn omtrent den tijd van dien verkoop en den openbaren ambtenaar, die den verkoop zal houden, en dat zulks in het verzoekschrift wordt opgegeven. — De kantoniegter gelast tevens, dat van dit een en ander aan de overige belanghebbenden (door den verzoeker) kennis worde gegeven, en wel op zoodanige wijze en binnen zoodanigen tijd, als hij; naar de omstandigheden zal vermeenen te behooren ('art. 686). »Het iss moeijelijk,quot; zeide de Regering, svoor alle gevallen de wijze te bepalen, waarop die ter hunner kennis moet worden gebragt. Eene beteekening door exploit van eenen deurwaarder zou in vele gevallen te kostbaar kunnen zijn; dit hangt af van den toestand des boedels, en van het aantal der belanghebbenden. Men heeft derhalve gemeend de beslissing van de wijze, waarop die kennisgeving moet geschieden, aan den kan-tonregter, als eenen met alle omstandigheden bekenden onpartijdigen ambtenaar, te moeten overlatenquot; 3). De wetgever wil, dat de kanton-regter deze wijze van kennisgeving altijd zal bepalen4), en niet slechts, zoo als v. d. honert 5) leert, in geval hij zulks mogt noodig oordeelen. Hij zal, naar gelang der omstandigheden, eene beteekening bij deur-waarders-exploit 6), of eene andere min kostbare wijze van kennisgeving, b. v. bij missive van den openbaren ambtenaar, die tot den verkoop benoemd is, of aankondiging in een nieuwspapier gelasten.

De verkoop, aldus ter kennis van de belanghebbenden gebragt, zal te bestemden dage plaats hebben, zoo we! in hunne afwezendheid als in hunne tegenwoordigheid (art. 687). Het opzettelijk wegblijven of de verhindering van sommigen moet geen nieuw beletsel voor den verkoop zijn.

§ 43. Gelijk gezegd is, moeten de roerende goederen eener nalatenschap, wanneer onder de belanghebbenden minderjarigen of onder cu-

') Formulier, n. 229: Verzoekschrift, van eene der belanghebbende partijen in eene nalatenschap, tot den verkoop van roerend goed.

-) Verg. R. Bijblad, bl. 300 v. V. D. HONEBT, Hdb., bl. 663.

■•) Dus ook vernede, op art. 686, noot B, 2. 5) Formulierb., bl. 692.

r') Formulier, n. 230: Beteekening van het bevel tot den verkoop van roerend goed.

72

-ocr page 77-

art. 688 , 689.

ratele gesleldea ziju, in hel. openbaar verkochl worden door eenen bevoegden ambtenaar en met inachtneming der plaatselijke gebruiken (art. 684). Echter zal ook in dit geval, doch onder voorwaarde, dat alle belanghebbenden daarin toestemmen, de kantonregter naar gelang der omstandigheden kunnen toelaten, dat de verkoop geschiede op eene der andere wijzen bij art. 447 B. W. voorgeschreven, namelijk onderhands, de koopmanschappen door middel van makelaars tegen den koers, en vruchten van landgoederen ter markte, of anderzins, tegen den marktprijs (art. 685). Deze vergunning zal door den kantonregter bij beschikking op een verzoekschrift ^ gegeven worden, hetwelk, opdat van de eenstemmigheid der belanghebbenden blijke, 't gevoeglijkst door allen zal ingediend worden, terwijl, indien zulks slechts door één' mogt geschied zijn, de kantonregter de overige erfgenamen zal moeten hooren, gelijk ook in art. 447 B. AV. is voorgeschreven.

In geval bij den verkoop der roerende goederen zwarigheden ontstaan, (welke eene onverwijlde beslissing vorderen), zal hierop door den voorzitter der arrondissements-regtbank, (binnen welker gebied de verkoop zal gehouden worden), bij voorraad in kort geding worden beslist. Dit volgde reeds uit de algemeene bepaling van art. 289, welke uitdrukkelijk in art. 688 hierop is toegepast. Bij dit kort geding zullen de voorschriften der achttiende afdeeling van den derden titel des eersten boeks moeten worden opgevolgd.

9

ZESDE AFDEELING.

Van den verkoop van onroerende goederen.

1. Van den verhoop van onroerende goederen in der minne.

§ 44. De afdeeling betreffende den verkoop van onroerende goederen heeft, even als die van den verkoop van roerend goed, tot inleiding eene bepaling, bij welke aan meerderjarigen, die het vrije beheer hunner goederen hebben, het regt wordt verzekerd, hunne onroerende goederen op zoodanige wijze te verkoopen of te doen verkoopen, als zij 't meest in hun belang oordeelcn. Niet eens werd hierbij de beperking opgenomen , welke bij de beraadslagingen door drie leden van de derde afdeeling der Staten-generaal was voorgesteld, dat namelijk, indien een openbare verkoop was verkozen, deze altijd zou moeten geschieden ten overstaan van eenen notaris, daartoe door hen bij eenstemmigheid te verzoeken, of, in geval van verschil, dooi- den voorzitter van het arron-

') Formulier, n. 231: Verzoekschrift tot den omlerhandschen verkoop van roerend goed.

73

-ocr page 78-

art. 689 , 690.

(lissement, waarin al de goederen, of het grootste gedeelte van deze, gelegen zijn, te benoemen. De Regering antwoordde, van oordeel te zijn, dat het beter was aan de belanghebbenden daarover geheel de vrije beschikking te laten '). Men merke echter ook hier de uitzondering op, welke reeds boven omtrent den verkoop van roerend goed is gemeld, namelijk dat beneficiaire erfgenamen de onroerende goederen der nalatenschap op geene andere wijze mogen verkoopen dan in hel openbaar en volgens de gebruiken der plaats (art. 1080 B. W., art. 701 W. v. B. R.).

De vereischten tot eenen verkoop van onroerend goed in der minne zijn volgens art. 689 deze;

1. dat deze goederen alleen aan meerderjarigen toebehooren, die derhalve den vollen ouderdom van drie en twintig jaren hebben bereikt, of vroeger in hel huwelijk zijn getreden (art. 385 B. W.), of handlig-ling hebben bekomen (art. 478 B. W.). Zoodanige handligting echter, bij welke aan eenen minderjarige bepaalde regten van meerderjarigheid worden toegekend, geeft hem niet de bevoegdheid zijne onroerende goederen te vervreemden (art. 484, al. 2, B. W.);

2. dal deze meerderjarige eigenaren hel vrije beheer hunner goederen hebben; en

3. dat zij omtrent de wijze van verkoop overeenkomen, hetgeen, gelijk ook boven is gezegd, insluit, dat zij tegenwoordig en eenstemmig zijn, hetwelk door het volgende art. 690 wordt bevestigd, waarbij in hel geval is voorzien, dal onder de erfgenamen afwezigen zich bevinden of zij niet eenstemmig zijn.

II. Van den openbaren verkoop van onroerende goederen.

§ 45. Omtrent den openbaren verkoop van onroerende goederen geldl hetzelfde als van dien van roerend goed, en de bepalingen dezer afdee-ling komen dan ook bijna geheel overeen met die der vorige, behalve dat hier hel bevel tol verkoop niet van den kanlonregter, maar (om het grooler belang der zaak) van de arrondissements-regtbank moet uitgaan.

Wanneer er verkoop moet plaats hebben van onroerende goederen, en of

1. deze voor het geheel often deele toebehooren aan minderjarigen; óf

2. aan onder curatele gestelden; óf

74

3. aan afwezigen, dat is personen, welke niet bij de vereffening tegenwoordig zijn, noch in persoon, noch bij gemagtigde, zonder dat men juist te denken hebbe aan die afwezigen, van welke in den negen-

'_) V. d. honert, Hdb., bl. 66o.

-ocr page 79-

ART. ti!)0—694.

tienden litel van hot eerste boek van. het Burgerlijk Wetboek wordt gehandeld1); of, eindelijk, wanneer

4. de erfgenamen (omtrent de wijze van verkoop) niet eenstem-tnig zijn, —

in alle deze gevallen 2) zal die verkoop plaats hebben op de wijze, voorgeschreven bij art. 453 B. \V., namelijk in het openbaar, door middel van eenen bevoegden ambtenaar en volgens de plaatselijke gebruiken; terwijl, indien er minderjarigen of onder curatele gestelden onder de erfgenamen zijn, de tegenwoordigheid van den toezienden voogd, of toezienden curator, bij den verkoop wordt vereischt (art. 690). Gelijk bij den titel van verkoop van roerend goed, is ook hier bepaald, dat, indien de verkoop (wegens eene der gemelde redenen) in het openbaar moet geschieden en de belanghebbenden omtrent dien verkoop zeiven, of over tijd of plaats, of over den ambtenaar, die den verkoop zal houden, verschillen, en een of meer van hen weigeren tot dien verkoop over te gaan, eene der partijen een verzoekschrift 3) kan indienen, en wel in dit geval aan de arrondissements-regtbank, binnen welker gebied de erfenis opengevallen is, die alsdan zal kunnen bevelen, dat tot den openbaren verkoop worde overgegaan. De regtbank zal daarbij, indien partijen deswege niet zijn overeengekomen, den dag tol den verkoop bepalen en den notaris benoemen, ten overstaan van wien deze zal gehouden worden, en tevens gelasten, dat van dit alles aan de overige belanghebbenden kennis worde gegeven, op zoodanige wijze ■'j en binnen zoodanigen termijn, als zij naar gelang der omstandigheden zal vermeenen te behooren (art. 692). De verkoop zal dan plaats kunnen hebben zoo wel buiten als in tegenwoordigheid der belanghebbende partijen (art. 693). De arrondissements-regtbank kan ook naar gelang der omstandigheden, indien zij zulks in het belang der erfgenamen oordeelt, toestaan, dat deze verkoop onderhands geschiede, zelfs in geval er minderjarigen of onder curatele gestelden onder die belanghebbenden zijn, doch slechts wanneer alle de belanghebbenden hierin toestemmen (art. 691). De wet verwijst hier naar art. 454 B. W. en de vereischten daar voorgeschreven schijnen dus ook in dit geval te zijn gevorderd, zoodat indien er minderjarige of onder curatele gestelde belanghebbenden zijn, mede de toestemming wordt vereischt van den toezienden voogd (of curator) en van de bloedverwanten of aangebuwden (voor zoo ver zij niet reeds tot de

') In art. 602 van het Wetboek van 1830 stond: vermoedelijke af wezenden of voor af Kezend verklaarde personen. Deze uitdrukking is vervangen door de algeraeene benaming: afwezigen. -) Zie ook art. 704 W. v. B. R.

3) Formulier, n. 232; Verzoekschrift van eene der belanghebbende partijen tot den verkoop van onroerend goed. 4) Verg. boven bl. 72.

75

-ocr page 80-

art. 690, 692.

niedebelanghebbeuden behooren), of altliaus van diegenen van hen , welke opgekomen zijn, en het goed voor geenen geringeren prijs mag worden verkocht, dan dien, waarop het vóór het verleenen van de vergunning is geschat door drie deskundigen , door de regtbank benoemd (art 454, 506 B. W.).

De zwarigheden, welke bij den verkoop ontstaan en eene dadelijke voorziening vorderen, worden door den voorzitter der arrondissements-regtbank bij voorraad en bij kort geding beslist (art. 694). Ook hier heeft de wetgever de toepassing gemaakt der bepaling van art. 289.

§ 46. Het is bekend, dat de vraag, wat er vereischt wordt tot den verkoop van onroerende goederen eener nalatenschap, bij welke minderjarigen belang hebben, vroeger tot zeer velschillende meeningen der regtsgeleerden en uiteenloopende regterlijke beslissingen aanleiding heeft gegeven, en men daarbij ook over den zin van art. 690 en 692 quot;W. v. B. B. heeft getwist. Sommigen toch zijn van gevoelen geweest, dat men volgens art. 690 geheel geene regterlijke magtiging behoeft, maar slechts den verkoop moet houden op de wijze bij art. 443 B. W. voorgeschreven; anderen hebben beweerd, dat een onverdeeld bezit van onroerende goederen tusschen meerder- of minderjarigen voldoende moet worden gehouden, om regterlijke autorisatie tot den verkoop Ie bekomen; nog anderen oordeelden, dat art 690 alleen het geval bedoelt, wanneer deze goederen wegens onverdeelbaarheid moeten verkocht worden, en wilden derhalve die magtiging doen afhangen van een verslag van deskundigen omtrent de onverdeelbaarheid; terwijl men eindelijk gemeend heeft, dat art. 690 alleen voorziet in het geval, wanneer onroerende goederen verkocht moeten worden, om de nalatenschap van hare lasten en nadeelen te zuiveren, of om welke andere reden, behalve die der on verdeel baarheid , en dus vóór men aan eene scheiding denkt

Bij deze verschillende uitleggingen der wet is mij steeds de opmerking zeer juist voorgekomen, dat meergenoemd art. 690 slechts de wijze van, maar geenszins de bevoegdheid tot den verkoop regelt2), welke ook uit den aard der zaak niet in het quot;Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering, maar in het Burgerlijk Wetboek moet bepaald worden; terwijl art. 692, gelijk reeds gezegd is, alleen een middel geeft, om eenen weigerachtigen belanghebbende te noodzaken. Overigens is het thans niet meer noodig, de voorgestelde vraag hier breeder te behandelen, daar de Begering, uit hoofde van de bezwaren, tot welke de bepalingen omtrent boedelscheiding aanleiding hadden gegeven, heeft voorgesteld, die in te trekken

') Verg. brugma, Uitlegging van nrt. 690 W. v. B. R., in R. Bijblad, 11, bl. 310 v.

-)Brug.ma, t. a. p., bl. 314; de martini, bl. 1517; lipman, t. a.p., bl. 299 v.

76

-ocr page 81-

ART. 094.

en door andere te doen vervangen, hetgeen bij de Wet van den 31 Mei •1843 (Stbl. n. 22) is aangenomen. Dien ten gevolge luidt art. 1122, al. 1, B. W. nu aldus: «Indien de erfgenamen, of een of meer hunner, van oordeel zijn, dat de onroerende goederen des boedels, of sommige daarvan, het zij iu het belang van den boedel, tot betaling van schulden als anderzins, het zij om eene behoorlijke verdeeling te kunnen daarstellen, verkocht behooren Ie worden, kan de regtbank na verhoor der andere belanghebbenden, of deze behoorlijk opgeroepen zijnde, den verkoop bevelen, overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 690 tot 694 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, des echter, dat, indien de verkoop in hel, openbaar geschiedt, de tegenwoordigheid, immers de behoorlijke oproeping, van toeziende voogden en toeziend»? curators wordt gevorderd.quot; Bij de memorie van toelichting zeide de Regering , te vertrouwen, dal de zoo even gemelde bepaling voldoende zou zijn ter toelichting van het woord mod, in art. 690 W. v. B. R., hetwelk, in veiband beschouwd met art. 1122 B. W., tot vele moeijelijk-heden aanleiding had gegeven 1). De lieer van nierop heeft, ten tijde van het voorstellen van dit ontwerp, in het li. Bijblad, V, bl. 225 v., eenige vragen en bedenkingen daaromtrent opgegeven en bl. 232 gezegd, dat hem noch uit den tekst van het ontwerp, noch uit de verwijzing naar art. 690—694 W. v. B. R., noch uit de memorie van toelichting duidelijk was voorgekomen, of het de bedoeling is, dat, om tot den verkoop der onroerende goederen over te gaan, de rnagtiging der regtbank zal noodig zijn, en heeft, derhalve gevraagd, of deze bedoeling niet builen twijfel behoorde gesteld te worden'? De redactie der wet heeft te dezen opzigte geene verandering ondergaan. Wij merken aan, dat arl. 1122 B. W. alleen de bevoegdheid geeft, om een reglerlijk bevel te verzoeken, doch dat de vraag of rnagtiging door voogden of curators moet gevraagd worden uit andere wetsbepalingen kan worden beanl-woord. Volgens de beraadslagingen over art. 1122 B. W. gehouden, schijnt het echter de bedoeling te zijn, dat in elk geval de rnagtiging der regtbank tot dezen verkoop zal moeten gevraagd worden 2).

In het Ontwerp van de Wet v. d. 18 April 1874 (Stb. n. 68), waarbij o. a. de bevoegdheid der arrond.-regtbank in art. 454 B. W. bij den kantonregter is overgebragt, werd ditzelfde voorgesteld omtrent die in art. 691 B. Rv. Later heeft de Regering deze laatste verandering ingetrokken, en lot toelichting daarvan gezegd; »In art. 691 is sprake van het geval, dat allen, toestemmen in den onderhandschen verkoop en

77

1

') Zie Weekbl. v. h. R., n. 372.

2

) V. i). HONERT, Gesch. en Begins, der Wetten, v. d. 31 Mei 1843, [St. n. 22 en 23); de pinto, II, 2, bi. 816; Opmerk, en Meded., XV, bl. 52 v.

-ocr page 82-

art. 695, 686.

dat dus de magtiging alleen gevraagd moet worden om de onmondigen en in hun belang. Daarom is voorgesteld de bevoegdheid, daar aan de regtbank gegeven, op den kantonregter over te brengen. Intusschen is het niet te ontkennen, dat ook in dat geval de mondige mede belanghebbenden in de zaak betrokken zijn. Daarenboven het bevel tot openbaren verkoop moet, volgens art. 1122 B. W. en 692 Rv, van de regtbank uitgaan, en daarmede schijnt beter te strooken, dat ook van haar de magtiging tot onderhandschen verkoop moet worden gevraagd. Daarom komt het by nader inzien beter voor, de opnoeming van art. 691 Rv. uit art. 1 van het Ontwerp te doen vervallen. De regeling der zaak wordt dan eenvoudiger en daardoor duidelijker. Het voorschrift, dat alle bevelen of magtiging tot verkoop van vast goed, wanneer die lot boedelredding of scheiding noodig is, zonder uitzondering van de regtbank moeten worden gevraagd, blijft aan onaangetast, en zal nog beter in het licht komen, door de tegenstelling, dat tot verkoop van eigen goed van den onmondige, magtiging van den kantonregter wordt gevorderd.quot; Uit deze geschiedenis der wet is het duidelijk, dat art. 691 Rv. boedelredding of scheiding vooronderstelt, en in verband met, art. 454 B. W. dit art. 691 alleen toepasselijk is tot voorbereiding van scheiding in geval van art. 1122 B. W.1).

ZEVENDE AFDEELING.

Van de verdeeling.

I. Van de reglsvorderhig lol boedelscheiding.

^ 47. De bepalingen dezer afdeeling zijn groolendeels veranderd door de Wet van den 31 Mei 1843 (Stbl. n. 23), bij welke art. 695, 696 en 698 W. v. B. R. zijn ingetrokken en door anderen vervangen, ten einde deze in overeenstemming te houden met de veranderingen in hel Burgerlijk Wetboek, omtrent de boedelscheiding gemaakt. De voor-

') Verg. een opstel in Weekblad v. li. liegt, n. 3758. — De arrend.-regtbank te Zwolle was bij beschikking van 20 Junij 1874 van oordcel, dat slechts wanneer in den loop der ontscheiding eener gemeenschap door minder- en meerderjarigen onderhandsche verkoop van vast goed moet plaats hebben, art. 691 Rv. toepassing kan vinden, liet prov. geregtshof v. Overijssel heeft den 3 Aug. 1874 die beschikking vernietigd op grond, dat art. (591 in het algemeen ziet op die gevallen, waarin het geraeenschappelijk belang der meerder- en minderjarige eigenaren vordert, dat de hun te zamen toebehoo-rende goederen onderhands worden verkocht, en dat het dus onverschillig is, of die verkoop al dan niet ter gelegenheid der scheiding onderling van de tusschen hen bestaande gemeenschap plaats vindt, (Weekhl. v. h. H. n. 3746).

78

-ocr page 83-

art. 695, 69G.

scliriften van deze afdeeling zijn meJe van toepassing bij de verdeeling eener gemeenschap (art. 183 B. W.), eener zaak aan meer dan één' persoon toebehoorende (art. 6'28 B. W.), en eener vennootschap (art. 1689 B. W.).

Volgens art. 1112 B. W. is niemand genoodzaakt in eeuen onverdeelden boedel te blijven en kan de boedelscheiding ten allen tijde gevorderd worden. De regtsvordering tot boedelscheiding wordt ingesteld voor de regtbank van het arrondissement (art. 695), dat is van het arrondissement, waar de erfenis opengevallen is, gelijk zulks vroeger in art. 1118 B. W. uitdrukkelijk was gezegd, en ook art. 126, al. 12, W. v. B. R. deze regtbank aanwijst voor verschillende vorderingen, tol erfenis betrekking hebbende. Deze vordering, welke de wet onder de gemengde regtsvorderingen rangschikt (art. 129), geschiedt bij dagvaarding1) in den gewonen vorm (art. 695), en de zaak wordt op de gewone wijze beregt. Het vonnis, bij hetwelk eene boedelscheiding wordt bevolen, zal tevens andere punten van verschil tusschen de erfgenamen beslissen. Indien namelijk de belanghebbenden zich over de keuze van eenen notaris niet kunnen verstaan, zal het vonnis de benoeming inhouden van eenen notaris, te wiens overstaan zij zal worden tot stand gebragt (art. 696, al. 1). De boedelscheiding zal dus in dit „geval steeds ten overstaan van eenen notaris moeten geschieden, en art. 1115 B. W. stelt ook als voorwaarden, wanneer de erfgenamen de boedelscheiding kunnen tot stand brengen op de wijze en door middel van zoodanige akte als zij zullen goedvinden, dat zij allen het vrije beheer over hunne goederen hebben en eenstemmifi zijn. De woorden in het ontwerp: sin-dien de belanghebbenden geene onderhandsche boedelscheiding verkiezen,quot; zijn dan ook niet iu de wel behouden.

79

Bij dit vonnis kan ook, indien zulks noodig is, op vei'zoek des eischei-s, de dag bepaald worden, waarop partijen gehouden zullen zijn te verschijnen, (ten einde die scheiding en deeling tot stand te brengen), zonder dal het in dat geval noodig zal zijn, dat diegene, welke vonnis verkregen heeft, de anderen daartoe oproepe (art. 696, al. 2). Zij dragen door de beteekening van hel vonnis genoegzaam kennis van heigeen de regtbank daarbij bepaald heeft. Het vonnis kan eindelijk, voor hel geval dal één of meer der belanghebbenden weigeren of nalatig blijven lol de boedelscheiding mede te werken, nadat die bij regterlijk vonnis bevolen is geworden, voor de weigerachligen of nalaligen, of, voor zou verre zij tegenstrijdige belangen hebben, voor ieder hunner, eenen on-zijdigen persoon benoemen, ten einde deze bij de boedelscheiding te

') Formulier, n. 233: Dagvaarding tul boedelscheiding.

-ocr page 84-

abt. 697,

vertegenwoordigen en hetgeen zij ontvangen te beheeren. Heeft deze benoeming niet bij het vonnis plaats gehad, dan kan zulks later, op een verzoekschrift der meest gereede belanghebbenden, geschieden. In dil geval moeten, op straffe van nietigheid, de vormen, bij art. li 18 v. B. W. voorgeschreven, bij de boedelscheiding in acht genomen worden (art. 1117 B, W.).

If. Van de zwarifj/teden, cicdnrendc de werkzaamheden der scheiding.

§ 48. Gedurende de werkzaamheden der scheiding kunnen zich verschillende zwarigheden en moeijelijkheden voordoen. De wetgever heefl voorgeschreven, hoe alsdan moet gehandeld worden:

1. De belanghebbenden kunnen omtrent punten van allerlei aard verschillen, zoodat dit moet worden beslist alvorens de werkzaamheden der boedelscheiding kunnen voortgezet worden. In deze gevallen maakt de notaris, ten overstaan van wien de scheiding en deeliug plaats heeft, een afzonderlijk proces-verbaal op van dit tusschenkomend geschil, hetwelk de beweringen van partijen bevat. Een afschrift van dit procesverbaal *) wordt door den notaris, of namens hem door eenen bijzonderen gemagtigde 1), ter griffie gebragt, waar van deze bewaargeving eene akte 2). wordt opgemaakt. De meest gereede partij zal voorts hare wederpartij doen dagvaarden voor de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de erfenis opengevallen is, ter beslissing van de opge-komene zwarigheden (art. 097).

Indien echter deze eene onverwijlde voorziening bij voorraad vereischen, kan de zaak volgens art. 289 in kort geding voor den president der regtbank gebragt en door dezen beslist worden 3).

Uit het voorschrift, dat een proces-verbaal moet worden opgemaakt behelzende de zwarigheden, welke ontstaan zijn, en de beweringen van partijen, is af te leiden, dat de regter alleen deze heeft te beslissen, zonder op andere beweringen te letten, welke partijen later bij hem voordragen4). 5

2. De boedelscheiding, bij welke erfgenamen belang hebben, die hel vrije beheer hunner goederen niet bezitten, of welke weigerachtig of

so

1

s) Zie antwoord der Regering bij v. d. honert, Hdb., bl. 670.

2

) Formulier, n. 234: Akte der bewaargeving van een proces-verbaal van zwarigheden bij eene boedelscheiding.

3

) Zie echter hieromtrent heemskerk, bl. 383.

4

) Prov. geregtshof van Gelderland d. 24 Nov. 1869 {Weekblad n. 3234),

5

') Lipman, t. a. p , bi. SOI, leidt verkeerdelijk uit dit art. af, dat de notaris gehouden zou zijn een afschrift der akte van scheiding ter griffie te deponeren, hetgeen noch hier, noch elders bevolen is. Uit art. -H21, al. 5, B. W. blijkt thans ook het tegendeel.

-ocr page 85-

ART. 697.

nalatig zijn tot de scheiding mede te werken, moet door den kanton-regter goedgekeurd worden. Weigert deze zijne goedkeuring aan de ont-worpene boedelscheiding, terwijl daarentegen de gezamenlijke erfgenamen of hunne vertegenwoordigers vermeenen, dat die weigering niet gegrond is, zoo geeft de kantonregter zijne redenen op, en maakt de notaris, even als in het zoo even gemelde geval, een proces-verbaal op, waarvan een afschrift door hem ter griffie wordt gebragt, met het ontwerp der boedelscheiding door den kantonregter en notaris gewaarmerkt. De erfgenamen, of de meest gereede hunner, kunnen hunne bezwaren, bij een met redenen bekleed verzoekschrift, bij de arrondissements-regtbank inbrengen, welke daarna, des noods na verhoor van den kantonregter, en in allen gevalle van het openbaar ministerie, in het hoogste ressort uitspraak doet (art. 1121 B. W.).

3. Het kan gedurende de werkzaamheden der scheiding noodig bevonden worden, dat, om de boedelscheiding tot stand te brengen, vooraf eenige roerende of onroerende goederen verkocht worden. In geval van verkoop der roerende goederen wordt daartoe overgegaan, overeenkomstig de voorschriften der vijfde afdeeling van dezen titel van dit Wetboek en die van het daar aangehaalde art. 447 B. W., voor zoo ver namelijk den onderhandschen verkoop betreft (art. (598); en indien onroerende goederen moeten verkocht worden, geschiedt zulks volgens de bepalingen van art. 1122 B. W. en de aldaar aangehaalde art. 690—• 694 W. v. B. B.

III. Van liet geven van afschriften tier akte van scheiding.

§ 49. Volgens art. 699 zijn de notarissen verpligt aan elke der partijen zoodanige afschriften of uittreksels van de akte van scheiding (ten overstaan van hen verleden) af te geven, als de belanghebbende partijen zullen vorderen. Deze bepaling schijnt hier opgenomen in navolging van art. 983 G. de Pr. C., waar echter aan den griffier der regtbank, die de akte ter homologatie in bewaring had genomen, dezelfde verpjig-ting werd opgelegd. Bij ons is dit artikel zeker overbodig, daar reeds art. 1922 B. W. inhoudt, dat, indien een titel gemeen is tusschen verscheidene personen, ieder van hen bevoegd is om een afschrift of uittreksel daarvan, te zijnen koste, te laten maken, en art. 839 W. v. B. R. meer bepaaldelijk den notarissen oplegt, aan de onmiddellijk belanghebbende personen en aan hunne erfgenamen of regtverkrijgenden, tegen betaling der kosten, afschrift van de minuten en akten, van welke zij houders zijn, uit te reiken, zoodat zij bij weigering, daartoe zelfs bij lijfsdwang kunnen veroordeeld worden en tot vergoeding van kos-

Oudeman , Burg. Regtsvordering. 4e druk, III. 6

81

-ocr page 86-

ART. 700.

ten, schaden en interessen gehouden zijn1). De wijze van reglspleging tegen zoodanigen weigerachtigen notaris wordt hij art. 840 geregeld.

ACHTSTE AFDEELING.

Van hel voorregl van boedelbeschrijving.

§ 50. In het Burgerlijk quot;Wetboek is, in den veertienden titel van het tweede boek (art. '1070—1089), van het regt van beraad tot hel aanvaarden of verwerpen eener erfenis en van het regt om eene erfenis onder het voorregt van boedelbeschrijving te aanvaarden gehandeld, en de uit beide voortvloeijende regten en verpligtingeu zijn daar vastgesteld. De daden van regtsvordering echter, tot welk een en ander aanleiding geeft, moesten niet in het Burgerlijk Wetboek, maar in dat van Burgerlijke Regtsvordering worden geregeld, en deze afdeeling bevat eenige voorschriften dienaangaande.

I. Van den verkoop van roerende goederen door eenen erfgenaam , die zich beraadt.

§ 51. De erfgenaam, die zich beraadt, is bevoegd om aan den regter vergunning te vragen tot het verkoopen van alle zoodanige (roerende) voorwerpen, welke niet behoeven bewaard te worden en welker bewaring mét groote kosten gepaard zou gaan, zoodat het in het belang van den boedel is deze niet in natura te houden2), of welke niet kunnen bewaard worden, zoo als waren en koopmanschappen, die ligtelijk aan bederf onderhevig zijn 3), vruchten enz. (art. 1073 B. W.). De magti-ging tot dezen verkoop zal bij verzoekschrift ^) worden gevraagd aan de regtbank van het arrondissement, in welker regtsgebied de nalatenschap is opengevallen (art. 700). De wijze van verkoop zal bij het regterlijk verlof worden bepaald (art. 1073, al. 2), en de regtbank kan derhalve, naarmate zij zulks het meest geraden en in het belang der nalatenschap oordeelt, eenen openbaren of onderhandschen verkoop bevelen. In het ontwerp was aan art. 700, in navolging van art. 986 C. de Pr. C., de bepaling bijgevoegd, dat de verkoop zou gedaan worden door eenen openbaren ambtenaar, na de vastgestelde aankondigingen en bekendmakingen voor den verkoop van roerend goed, hetgeen eene wijziging bevatte van het bepaalde bij het Burgerlijk Wetboek. Doch dit tweede lid van het artikel is naderhand weggelaten 4).

82

1

') Verg. ook art. 40 der Wet op het notaris-ambt.

2

-) Verg. art. 797 C. N., art. 809, al. 2, W. v. K.

3

) Zie art. 809, al. 1, W. v. K.

4

door eenen erfgenaam, die zich beraadt. :') V. ü. HONERT, lldb., § 700.

-ocr page 87-

art. 701.

II. Van dm verhoop van goederen mier nalatenschap, die onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard is.

§ 52. Wanneer de erfgenaam of erfgenamen lt;le nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving hebben aanvaard, en er moet worden overgegaan tot den verkoop van roerende of onroerende goederen dezer nalatenschap, ten einde deze tot effenheid te brengen, zijn zij verpligt zich te gedragen overeenkomstig de voorschriften van den veertienden titel des tweeden boeks van het Burgerlijk Wetboek (art. 701). In art. 1080 B. W. is namelijk bepaald, dat deze goederen niet anders mogen verkocht worden dan in het openbaar en met inachtneming der plaatselijke gebruiken (met betrekking tot de aankondigingen, opbiedingen enz.), of door makelaars, indien er koopmansgoederen in den boedel aanwezig zijn.

Bij art. 088 en 989 C. de Pr. C. was tegen den beneficiairen erfgenaam, welke deze voorschriften niet had in acht genomen, de straf bedreigd, dat hij voor zuiver erfgenaam zou worden gehouden. Deze bepalingen zijn in ons Wetboek niet overgenomen, en de gemelde straf is alzoo niet van toepassing. Uitdrukkelijk is ook nergens de nietigheid van den onderhandschen verkoop der goederen eener beneficiaire nalatenschap bepaald, en de ptnto wil daarom den erfgenaam, die in dezen strijdig met de wet heeft gehandeld, alleen aan schadevergoeding onderwerpen, indien de schuldeischers aantoonen daardoor te hebben geleden 1). Evenwel heeft de wetgever, door de uitdrukking: hij mag de goederen niet anders verkoopen, iedere andere wijze van verkoop verboden, omdat hij ook hierin eenen waarborg zag voor de schuldeischers. »Ces dispositions,quot; zeide de heer nicolaï, lid der commissie van redactie, »établies toutes en faveur de l'héritier, lui imposent, aussi, dans l'intérêt des créanciers et des légataires, des obligations donl il ne peul se dispenser. G'est ainsi qu'il lui est expressémenl défendu de vendre de la main a la main, les meubles et les immeubles délaissés par le défuntquot; 2). Met dit verbod des wetgevers laat zich lïioeijelijk de stelling overeenbrengen, dat de onderhandsche verkoop door den beneficiairen erfgenaam gedaan geldig zou zijn, en hij alleen bloot, gesteld is aan vergoeding eener dikwijls niet te bewijzen noch te begroeten schade, zoodat. de wet veelal straffeloos zou kunnen overtreden worden.

83

Het volgt uit den aard der zaak, dat het Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering slechts de wijze van regtspleging voorschrijft, en het is dan ook genoegzaam duidelijk, dat art. 701 W. v. B. B., in verband

') II, 2, bl. 822; Opmerk, en Meded. III, bl. 94. — Dus ook diephuis, V, n. 158. -) Voouduin, IV, bl. 236,

6*

-ocr page 88-

art. 701.

met art. 1080 B. W., niet de bevoegdheid der erfgenamen tot den verkoop regelt, nocli iets bepaalt omtrent de magtiging, welke dezen somtijds tot den verkoop van onroerende goederen noodig hebben. Uit deze bepaling mag dus geenszins afgeleid worden, dat, wanneer zich minderjarigen of ouder curatele gestelden onder de erfgenamen bevinden, of indien zulk eene nalatenschap alleen aan de zoodanigen is opgekomen, de voogden of curators door de aanvaarding onder het voorregt van boedelbeschrijving zouden ontheven zijn van de algemeen hun opgelegde verpligting, om tot den verkoop van onroerende goederen zulk een verlof, of zulk eene magtiging te vragen 1). De arrondisse-ments-regtbank te Winschoten is wel van een ander gevoelen geweest, doch hare beschikking is door den Hoogen Raad, bij arrest van den 7 Nov. 1839, in het belang der wet vernietigd2).

III. Van hot stelle?! van zekerheid door den beneficiairen erfgenaam.

§ 53. De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard heeft, is verpligt, indien de schuldeischers of andere belanghebbenden zulks vorderen, voldoende zekerheid te stellen voor de waarde der roerende goederen, in de boedelbeschrijving begrepen, en voor dat gedeelte van de waarde der onroerende goederen, hetwelk niet aan de hypothecaire schuldeischers is overgewezen (art. 1081, al. 1, B. W.). De schuldeischers of andere belanghebbenden, welke deze zekerheid wenschen, zullen den erfgenaam daartoe moeten aanmanen door eene sommalie3). Indien hij hierop weigert of nalaat de gevraagde zekerheid te stellen, kan hij daartoe na verloop van acht dagen in regten worden geroepen4), namelijk voor de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de nalatenschap opengevallen is5). Verschijnt de erfgenaam in den gerigte, en stemt hij toe in het stellen der zekerheid, dan wordt deze bij het vonnis gelast, waarbij tevens de termijn wordt bepaald, binnen welken de zekerheid moet worden gesteld , en die, binnen welken zij moet aangenomen of betwist zijn (art. 616). In wel keu vorm de zekerheid moet gesteld worden, is in den zevenden titel van het tweede boek (art. 617—619) voorgeschreven.

84

1

') V. d. honert, Formulierb., bl.756; depinto, II, 2, bl. 821; diephuis, V, n, 155.

2

) Regt in Nederl., II, bl. 205; R. Bijblad, II, bl. 50, Weekbl. v. h. R., bl. 56, 87.

3

) Formulier, n. 236: Sommatie tegen eenen beneficiairen erfgenaam, tot het stellen van zekerheid.

4

) Formulier, n. 237: Dagvaarding tegen eenen beneficiairen erfgenaam, tot het stellen van zekerheid.

5

) Art. 12b, al. 12. — Verg. de beraadslagingen bij v. n. honekt, Hdb., bl.673.

-ocr page 89-

art. 702, 703.

Doch verschijnt de beneficiaire erfgenaam niet, of verklaart hij zich hier weigerachtig, of blijft hij binnen den gestelden termijn in gebreke, zoo wordt door de arrondissements-regtbank een curator benoemd (art. 702). Deze moet de roerende goederen des boedels ie gelde maken, en zoo wel uit de opbrengst van deze, als uit het niet overgewezen gedeelte van den koopprijs der onroerende goederen, de schulden eu lasten der nalatenschap voldoen, voor zoo verre het bedrag dezer nalatenschap toereikende is (art. 1081, al. 2, R. W.).

IV. Van de regtsvorderingen, welke de beneficiaire erfgenaam legen de nalatenschap heefl.

§ 54. Een der gevolgen van het voorregt van boedelbeschrijving is, dat de eigene goederen van den erfgenaam niet met die der nalatenschap vermengd worden, en hij dus hel regt behoudt, om zijne eigene inschulden tegen de nalatenschap te doen gelden (art. 1078, n. 2, B. W.). De regtsvorderingen nu, welke een beneficiaire erfgenaam ter zake zijner mschulden ten laste van de nalatenschap heeft, moeten, volgens art. 703 W. v. B. B., op de volgende wijze worden ingesteld:

1. Indien er meer erfgenamen zijn en één slechts de vordering heeft, moet de regtsvordering worden ingesteld tegen de overige erfgenamen.

2. Indien er geene andere erfgenamen zijn, of indien die regtsvordering door allen wordt ingesteld, geschiedt dit tegen eenen curator over de onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap. De benoeming van dezen curator heeft op dezelfde wijze plaats, als die van den curator over eene onbeheerde nalatenschap, namelijk door de arrondissements-regtbank, binnen welker ressort de nalatenschap opengevallen is, op verzoek der belanghebbende personen, of op de voordrag! van het openbaar ministerie (art. 1173, al. 1,, B. W.). In de procedure tegen dezen curator zal het openbaar ministerie moeten gehoord worden (art. 324, n. 6, W. v. B. B.).

Beeds onder het Fransche regt is de vraag ontstaan, of de schuld-eischers der nalatenschap tegen het vonnis, tusschen de beneficiaire erfgenamen en den curator gewezen, het middel van verzet door derden zouden kunnen bezigen. Wij gelooven, met carré 1), te moeten antwoorden , dat de curator de schuldeischers der nalatenschap wettiglijk vertegenwoordigt, en aan deze dus zoodanig middel niet toekomt.

NEGENDE AFDEELING.

Van den curator nver eene onbeheerde nalatenschap.

§ 55. Wanneer bij het openvallen eener nalatenschap zich niemand

') Op art. 996, qu. 3241. Zoo ook bonnin, op dit art.

85

-ocr page 90-

art. 704.

opdoet, die daarop aanspraak maakt, of wanneer de bekende erfgenamen de nalatenschap verwerpen, wordt deze als onbeheerd beschouwd (art. 1172 B. W.). De arrondissements-regtbank, onder welker regts-gebied de nalatenschap opengevallen is, benoemt eenen curator over deze, op verzoek der belanghebbenden of van het openbaar ministerie (art. 1173 B. W.). Welke de regten en verpligtingen van dezen curator zijn, is in den zeventienden titel van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek bepaald. Het Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering regelt slechts, in art. 704, de wijze van verkoop der roerende en onroerende goederen, tot zoodanige nalatenschap behoorende, en wil, dat de curator daarbij de formaliteiten zal moeten nakomen, ten aanzien van den verkoop van goederen, aan minderjarigen toebehoorende, voorgeschreven bij art. 68-4, 685 en 690 van dit Wetboek. Deze verkoop zal dus moeten geschieden iu het openbaar, door eeuen bevoegden ambtenaar en volgens de plaatselijke gebruiken; doch daar art. 684 en 690 slechts van den vorm des verkoops, niet van de magtiging tot dien, handelen, en in het Burgerlijk Wetboek aan den curator liet vragen van vergunning tot den verkoop niet is opgelegd, volgt hieruit, dat hij zoodanige regter-lijke magtiging in het algemeen niet behoeft. Alleen tot den onderhand-schen verkoop van roerende goederen heeft hij, volgens art. 685, de vergunning van den kantonregier noodig '). De onderhandsche verkoop van onroerende goederen door dezen curator schijnt (immers art. 691 is hier niet toepasselijk verklaard) niet geoorloofd.

DERDE TITEL.

Van den boedelafstand en de vormen van dien.

I. Wat boedelafstand is.

§ 56. Boedelafstand is het afstaan van zijnen boedel, en wel, zoo als men het in regten verstaat, aan de schuldeischers. Hel heeft dus plaats wanneer een schuldenaar, die zich buiten staat bevindt zijne schulden te betalen/ alle zijne goederen aan zijne schuldeischers overlaat (art. 705, al. 1). Dit regtsmiddel, hetwelk, zoo als lipman2) het uitdrukt,

') Verg. de martini, bl. 1521. quot;) IVb. v. B. Rb. vergel., bt. 318.

86

-ocr page 91-

art. 705, 706, 708.

saan de schuldeischers hel voordeel verschaft, zich op eene mm kostbare wijze, van de overblijfselen van den boedel huns schuldenaars en zijne toekomstige goederen, zoo hij die mogt verkrijgen, ter geheele of gedeeltelijke voldoening hunner schuldvorderingen, te verzekeren, terwijl de ongelukkige, maar ter goeder trouw gehandeld hebbende schuldenaar daarin een' waarborg vindt voor zijne persoonlijke vrijheid,quot; dit middel was reeds den Romeinen bekend 1), het bestond ook iu het oud Vaderlandsch regt2) en in de Fransche wetgeving (art. 898 v. C. de Pr. C.). Het Nederlandsch Wetboek is echter van de laatstgenoemde in vele opzigten afgeweken.

De boedelafstand is vrijwillig of geregtelijk (art. 705, al. 2).

De vrijwillige boedelafstand is volgens art. 706 die, welken de schuldeischers vrijwillig aannemen. Het is eene overeenkomst tusschen den schuldenaar en zijne schuldeischers, waarbij deze laatsten zich verbinden tegen den schuldenaar, wegens zijne afgestane goederen, geene vervolgingen in te stellen, en de schuldenaar hen in het bezit van zijnen boedel stelt3). Deze boedelafstand heeft geen ander gevolg dan hetgeen uit de bepalingen dier overeenkomst voortspruit, behoudens de beperking van art. 708, dat namelijk de eigendom des boedels-niet aan de schuldeischers overgaat, maar zij alleenlijk het regt bekomen, om de goederen te hunnen voordeele te doen verkoopen en tot aan de verkoo-ping de vruchten te trekken 4).

Indien er meerdere schuldeischers zijn moet de overeenkomst met allen worden aangegaan; overeenkomsten toch zijn alleen van kracht tusschen de handelende partijen (art. 1376 B. W.), en de schuldeischers, door welke de boedelafstand niet is aangenomen, zijn, als derden, niet door de met de overigen geslotene overeenkomst gehouden. De bepalingen omtrent het accoord bij faillissement en den staat van kennelijk onvermogen (art. 841 W. v. K., art. 896 W. v. B. R.), volgens welke de toestemming van de vereischte meerderheid der schuldeischers de minderheid bindt, zijn exceptionele bepalingen, die haren grond hebben

87

1

') Zie tit. D. de cessione bonorum (XLII—3) tit. C. qui bonis cedere -possunt (VII—71).

2

■) De groot, ltd. tol de Holl. RegtsgeL, b. Ill, dl. 51; v. leeuwen, Roomsch-Holl. Regt, b. IV, dl. 41; v. d. linden, Jud. Praci., 1, bl. 394; voet, ad tit. de cess. bon., n. 1.

3

) Verg. toullier, Droit Civil, VII, n. 238.

4

) Lipman, bl. 319, betwijfelt de juistheid dezer beperking.-—-Van meürs, Dissert, .lur. Inaug. ad Cod. de Re Jud. in caus. civ. lib. Ill, tit. Ill, qui est de cessione bonorum (L. B. 1844), p. 12, merkt echter, niet te onregt, hiertegen op, dat deze beperking welligt daarom is gemaakt, dewijl anders de overeenkomst geen boedelafstand, maar veeleer een in betaling geven zou zijn.

-ocr page 92-

art. 707, 710.

in de homologatie des regters; zij zijn dus op den boerielafstand niet van toepassing

De geregtelijke boedelafstand is eene gunst, welke de wet aan den ongelukkigen en te goeder trouw gehandeld hebbenden schuldenaar toekent, en waarbij het dezen veroorloofd wordt, tot behoud van zijne persoonlijke vrijheid, alle zijne goederen geregtelijk aan zijne schuld-eischers af te staan, en zulks niettegenstaande het tegendeel mogt zijn bedongen (art. 707), welk beding derhalve als nietig en van onwaarde te beschouwen is 1).

De wet spreekt van alle goederen, waai onder dus zyn geheel vermogen, zijne inschulden, lijfrenten of hem gemaakte legaten en giften begrepen zijn. Intusschen, hoe algemeen deze uitdrukking der wet moge zijn, zal men niet kunnen aannemen, dat de schuldenaar ook die goederen moet afstaan, van welke hij zelfs bij geregtelijke executie niet kan beroofd worden, en alzoo hier moeten uitzonderen de goederen, welke volgens art. 447 W. v. B. R. door de schuldeischers nimmer rnogen worden in beslag genomen, en ook die in art. 448 W. v. B. R. opgenoemd, ten zij een der schuldeischers eene vordering hebbe, voor welke volgens dat artikel die goederen kunnen worden in beslag genomen. Art. 756, n. 2 en 3, schijnt hier niet van toepassing; echter heeft de Nederlandsche wetgever uitdrukkelijk omtrent den afstand der goederen, die den schuldenaar in het vervolg aankomen, hem het noo-dige levensonderhoud voor zich en zijn huisgezin verzekerd 2).

II. Wie niet lot den boedelafsland toegelaten worden.

§ 57. De wet heeft in art. 710 de personen opgenoemd, welke hij niet tol den boedelafstand wil toegelaten hebben. Hij heeft dus tot regel willen stellen, dat ieder dit voorregt zal kunnen verkrijgen, en behalve de bij de wet uitgeslotene personen, welke als uitzonderingen zijn te beschouwen, mogen alle, het zij kooplieden of buiten den handelstand, tot dit voorregt toegelaten worden, mits zij niet te kwader trouw gehandeld hebben3). De in dit artikel opgenoemde personen zijn;

88

1

quot;) Dat ook eene firma tot den boedelafstand kan toegelaten worden, besliste de H. Raad d. 3 Febr. 1854. (R. Bijblad 1854, bl. 83). Anders de Adv. Gen. gregory, en het Prov. Geregtsbof v. N.-IIolland in die zaak.

2

) Toullier, VII, n. 256; delvincourt, Cours dc C. C., III, p. 402 (ed. in 4to); duranton. Cours de Droit Civil, VII, n. 258; zaciiariae. Cours (aübry et rau) 11, p. 356; larombiere, Théorie et pratique des obligations, op art- 1268, n. 7; v. meurs, p. 14 sq.; de pinto, II, 2. bl. 827; vernede, op art. 707, noot 3. — Anders echter pennink, bl. 148.

3

^) Zie pigeau, II, p. 381; carré, op art. 905, qu. 3056.

-ocr page 93-

art. 710.

1. De vreemdelingen, die geene vasle woonplaats in het Koningrijk hebben. Art. 9 der Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk zegt, dat het burgerlijk regt van het Koningrijk hetzelfde is voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoo lang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. Eene zoodanige uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel, en derhalve eene uitzondering op den algemeenen regel van gemeld art. 9, bevat ons art. 710. De reden dezer uitzondering is deze. De wet heeft den lijfsdwang vergund tegen alle vreemdelingen, welke geene vaste' woonplaats binnen het Koningrijk hebben, voor alle schulden zonder uitzondering, ten behoeve van Nederlanders aangegaan (art. 585, n. 11, 768), en deze lijfsdwang is de voorname, somtijds de eenige waarborg des schuldeischers voor de voldoening zijner vordering. De vreemdeling moet zich niet door boedelafstand van dezen lijfsdwang bevrijden kunnen.

Het Fransche regt sloot (art. 905 C. de Pr. C.) alle vreemdelingen van het voorregt van boedelafstand uit. De Nederlandscbe wetgever heeft, deze onbevoegdheid beperkt tot vreemdelingen, die geene vaste woonplaats hebben, ongetwijfeld dewijl legen eenen vreemdeling, die eene vaste woonplaats binnen het Koningrijk heeft, meerdere zekerheid bestaat voor de voldoening zijner schulden, ook wanneer, ten gevolge van den boedelafstand, geen lijfsdwang tegen hem vergund is. Het zal dus genoeg zijn, dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf, den zetel van zijn vermogen, binnen ons Koningrijk heeft gevestigd, om hem van het voorregt van boedelafstand niet uil te zonderen, en wij hebben niet noodig hier juist te denken aan eene vestiging van woonplaats binnen het Koningrijk, ten gevolge toestemming des Konings, of eene vestiging van woonplaats gedurende zes jaren, en daarna gevolgde verklaring bij het gemeentebestuur, dat de vreemdeling zich binnen het Koningrijk wil blijven vestigen. Immers, in deze gevallen worden vreemdelingen met Nederlanders gelijk gesteld (art. 8 B. W.), en zijn zij dus gelijk deze tot den boedelafstand toegelaten1), zoodat de bijvoeging; die geene vaste woonplaats in het Koningrijk hebben, dan geheel overtollig en zonder beteekenis zou zijn 2).

2. Die als bankbreukigen veroordeeld zijn. De wet onderscheidt niet tusschen eenvoudige en bedriegelijke bankbreukigen, en sluit dus beide uit. Deze uitbreiding, zegt lipman, verdient te meer opmerking, daar het wel eens is begrepen, dat bij de homologatie van het accoord (een zooveel grooter voorregt dan boedelafstand voor den gefailleerden koop-

') Diephuis, 1, n.lS. Verg. pigeau, II, p. 380; carré, op art. 905, qu. 3057.

:) Zie de pinto, II, 2, bl. 831 v.; vernede, op art. 710, noot B, 2; v. meurs, p. 44.

89

-ocr page 94-

art. 710.

man) de goede trouw geen onvoorwaardelijk vereischte is Welke de kenmerken van eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk zijn, is voorloo-pig, en zoo lang een Nederlandsch Wetboek van Strafregt niet is vastgesteld en ingevoerd, bepaald bij de Wet van den 10 Mei 1837 (Stbl. n. 21). In het ontwerp van hel Wetboek van Strafregt in 1842 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend, waren in den negentienden titel van het tweede boek, bepalingen dienaangaande voorgedragen 2).

3. Voogden, bestuurders, bewaarders en andere rekenpligtige personen, indien zij in hunne verantwoording als zoodanig Ie hort hamen. Immers zijn voogden, curators, geregtelijke bewaarders en beheerders van gemeentelijke en andere openbare gestichten, die tot het doen van rekening en verantwoording verpligt zijn, volgens art. 585, n. 0,lijfsdwang aansprakelijk voor het slot der rekening en voor alle teruggaven, welke ten gevolge dier rekening moeten plaats hebben. Deze moeten zich niet door boedelafstand van dien lijfsdwang kunnen ontslaan, noch dengene, wiens goederen zij beheerd of bewaard hebben, van dit middel van bedwang kunnen berooven. Doch art. 710, n. 3, is zelfs meer algemeen dan het daarmede in verband staande art. 585, n. 9. Het spreekt niet slechts van geregtelijke bewaarders, maar in het algemeen, zoodat ook vrijwillige bewaarders daaronder begrepen zijn, als welke toch ook tot schadevergoeding boven de ƒ 150—00, welke de bewaargeving ten gevolge kan hebben, bij lijfsdwang kunnen worden genoodzaakt 3). Eveneens noemt art. 710 niet alleen beheerders van gemeentelijke en andere openbare gestichten, maar besiimrders en voorts andere rekenpligtige personen.

Maar het is alleen in geval deze opgenoemde personen als zoodanig in hunne verantwoording te kort komen, dat zij van den boedelafstand zijn uitgesloten. Deze woorden, bij de herziening aan de wet bijgevoegd, strekken, volgens de memorie van toelichting, om duidelijk aan te too-nen, dat deze vermelde persoonen, die in het beheer der hun toevertrouwde goederen van geen pligtverzuim worden beschuldigd of in staat zijn daarvan behoorlijk rekening en verantwoording te doen, echter, wat hunne eigene zaken betreft, het voorregt van geregtelijken boedelafstand kunnen bekomen. Het scheen noodzakelijk dit duidelijk in de wet uit te drukken 4).

4. Die schuldig zijn aan stellionaat, indien het gepleegd is ten nadeele van een'' der zich verzettende schuldeischers. Wat stellionaat is, heeft de

') T. a. p., bl. 320. quot;) Zie IVeekbl. v. h. R., n. 326.

Verg. v. meurs, p. 45 sq. ■') V. d. honert, Hdb., § 710.

90

-ocr page 95-

art. 710, 711.

wetgever in art. 711 bepaald. «Er bestaat stellionaatzoo luidt dit artikel, «wanneer men een onroerend goed, van hetwelk men weet de eigenaar niet te zijn, verkoopt of door onderzetting verbindt; wanneer men mei onderzetting bezwaarde goederen als vrij aanbiedt, of mindere onderzettingen opgeeft, dan die, met welke die goederen bezwaard zijn.'quot; Deze bepaling komt geheel overeen met die van het Fransche regt in art. 2059 C. N. 1), maar in beide deze wetgevingen wordt stellionaat in eenen meer beperkten zin opgeval dan in hel Romeinsch regl, volgens hetwelk stellionaat aanwezig was zoo vaak de bedriegelijke daad geene andere misdaad uitmaakte 2). Wegens stellionaat, kan lijfsdwang worden aangewend (art. 585, n. 1), en de boedelafstand moest den bedrieger niet hiervan kunnen bevrijden. Het is echter hiertoe noodig, dat hij schuldig zij, hetwelk door eene uitspraak des regters zal moeten uitgemaakt zijn. Wel beweert men, dat hel voldoende zij, wanneer er stellionaat is gepleegd, zonder dal er veroordeeling des regters hebbe plaats gehad, zich daarop grondende, dat de wetgever in dit zelfde art., n. quot;2, zegt; »die als bankbreukigen veroordeeld zijn,quot; en in art. 893 W. v. K. de uitdrukking bezigt: ygt;die schuldig zijn vertelaard aan stellionaat,quot;3); doch wij kunnen in dit gevoelen niet deelen. Welligt ware het beter geweest, indien de weigever zich overal in zijne uitdrukkingen meer gelijk ware gebleven; echter kan het woord schuldig in eenen weltelijken zin niet anders worden opgevat dan van dengene, die bij regterlijk vonnis, wel is waar niet van den strafregter, — want stellionaat is bij ons geen misdrijf, — maar toch van den burgerlijken regter daaraan schuldig verklaard en tot lijfsdwang veroordeeld is ■1). — Het was onder hel Fransche regl aan twijfel onderworpen, of de schuldige aan stellionaat alleen van den boedelafstaud uitgesloten was ten aanzien van die schuldeischers, tegen welke hel begaan was4). Onze wetgever heeft deze onzekerheid weggenomen door de bijvoeging der woorden: «indien hel gepleegd is ten nadeele van een der verzettende schuldeischers,quot; zoodat geen stellionaat, tegen eenen anderen begaan, hem van dit voorregl van boedelafstand berooft, en hel bedrog slechts den

91

1

') Verg. omtrent stellionaat volgens het Fransche regt, hetwelk, wegens deze gelijke definitie, meestal op ons Nederlandsch regt toepasselijk is,

2

merlin. Repertoirej in v. Stellionatj duranton, {Continuation de toullier), XIX, n, 442—451. 2) Zie 1. 3, § 1 D. de stellionatu (XLVII—20).

3

) De pinto, II, 2, bl. 834; v. meurs , p. 49.

4

) Zie carré, op art. 904, qu. 3053, en op art. 905, qu. 3055; rogron, op art. 905.

-ocr page 96-

art. 710.

schuldeischer, tegen wien hel gepleegd werd, regt geeft, /ich op dezen grond te verzetten.

Lipman ^ merkt op, dat nergens uitgemaakt is, of een later ontdekt bedrog van den schuldenaar hem het reeds verkregen regt van boedelafstand en de daarmede gepaard gaande vrijstelling van lijfsdwang zou doen verliezen. Hoewel deze vraag niet uitdrukkelijk in de wet beslist is, schijnt zij ons zonder twijfel ontkennend te moeten beantwoord worden. Het gepleegde stellionaat is een grond van weigering voor den schuld-eischer, tegen wien hef gepleegd werd (art. 709); heeft hij dezen grond niet tegengeworpen, zoo moet hij geacht worden, daarvan geen gebruik te hebben willen maken, en de werkelijke of voorgewende latere ontdekking van het bedrog kan het verkregen regt van boedelafstand niet ontnemen. Dus heeft ook het hof van cassatie bij arrest van den 15 April 1819 beslist 1).

Diegenen, welke wegens diefstal of opligting veroordeeld zijn, worden in dat artikel niet uitdrukkelijk opgenoemd, gelijk in het Fransche regt. Men heeft aangemerkt, dat zulks onnoodig was, dewijl de wetgever goede trouw in den schuldenaar, die tot boedelafstand zal toegelaten worden, vereischt (art. 707 en 709), welke bij diefstal en opligting ontbreekt 2). Evenwel zal nu diefstal en opligting niet als zoodanig en in het algemeen den schuldenaar onbekwaam maken tot den boedelafstand, maar alleen wanneer deze daden jegens de verzet doende schuld-eischers gepleegd zijnde, hem wegens gebrek aan goede trouw uitsluiten 3).

Gefailleerden en diegenen, welke in staat van kennelijk onvermogen zijn verklaard, ofschoon hier ter plaatse niet opgenoemd, kunnen echter van het voorregt van boedelafstand geen gebruik maken, maar de wetgever heeft hun toegestaan, tot behoud of herkrijging hunner persoonlijke vrijheid een verzoek aan de arrondissements-regtbank in te dienen, hetwelk door deze zal worden toegestaan in de gevallen, in welke zij volgens het Wetboek van Burgerl. Regtsv. tot den geregtelijken boedelafstand zouden kunnen toegelaten worden (art. 890, 891 W. v. K., art. 897 W. v. B. R.). »Art. 127quot; (nu 890), zeide de Regering, »bevat eene heilzame voorziening om den werkelijk eerlijken en ongelukkigen schuldenaar zijne persoonlijke vrijheid te doen behouden of herkrijgen, in die gevallen, waarin, buiten faillissement, het middel van boedelafstand zoude hebben kunnen worden gebezigdquot; 4).

92

1

') T. a. pl. 320. 2) Zie rogron, op art. 905.

2

) Verg. lipman, t. a. pl.; v. meürs , p. 41.

3

J) De pinto, II, 2, bl. 832 v.

4

) Voorduin, Ge.scA. en Begins, der N. IVeth.. X, bl. 827. — Verg, v. meurs, p, 22—26.

-ocr page 97-

ART. 709.

III. Wanneer de boedelafstand geweigerd kan worden.

§ 58. De schuldeischers kunueu deu geregtelijken boedelafstand, weikeu de schuldenaar doen wil, slechts weigeren in de navolgende gevallen (art. 709, al. 1):

4. In de gevallen bij de wel uitgezonderd, dat is wanneer de schuldenaar een der personen is, welke de wet van het voorregt van boedelafstand uitsluit, over welke zoo even gehandeld is.

2. Wanneer zij moglen hunnen aantoonen, dat de schuldenaar niet te goeder trouw had gehandeld. Onder de Fransche wetgeving was het jurisprudentie, dat de schuldenaar, die tot het voorregt van boedelafstand wenschte toegelaten te worden, zijne ongelukken en zijne goede trouw moest bewijzen wanneer deze werd betwijfeld1): de bevoegdheid der schuldeischers, om op grond van de kwade trouw des schuldenaars zich tegen het verzoek te verzetten, was niet uitdrukkelijk in de wet bepaald , doch werd echter erkend 2). Onze wetgever vereischt in art. 707, hetwelk gelijkluidend is met art. 1208 C. N., goede trouw in den schuldenaar, en gaat van dezelfde beginselen uit als de Fransche wetgever. Bij de herziening heeft men het regt der schuldeischers, om door het bewijs van kwade trouw bet verzoek tot boedelafstand tegen te spreken, in art. 709 vastgesteld. Sommige schrijvers3) zijn op grond dezer bepaling van oordeel, dat onze wetgever oen tegenovergesteld beginsel heeft aangenomen, en nu de schuldenaar zijne ongelukken moet bewijzen, terwijl de kwade trouw door de schuldeischers moet worden aangetoond. Bij sommige vonnissen werd beslist, dat de schuldeischers zoo wel van de ongelukken als de goede trouw het tegendeel moeten bewijzen4). Het prov. geregtshof van N. Holland wees den 24 Juuij •1847, in strijd met de conclusiën van het O. M. een verzoek tot boedelafstand toe op grond, dat de taak van den regter zich in dezen bepaalt tot het toezigt dat de formaliteiten hij de wet voorgeschreven worden in acht genomen maar niet om ambtshalve, zonder tegenspraak van schuldeischers, het te weigerenquot;). Wij gelooven echter liever, dat de Neder-landsche wetgever, door de inlassching dezer woorden, niet een geheel ander beginsel omtrent de verpligting tot het bewijs heeft willen aan-

93

1

') Zie failliet, op art. 1265 C. N.

2

-) Toullier, VII, n. 262; pardessus. Cours de droit Comm., n. 1328.

3

) Lipman, bl. 319; de martini, bl. 1522; vernede, op art. 707, noot 2; de pinto, II, 2, bl. 828 v.; sciiüller, op art. 707.

4

) Arrond.-regtbank te Dordrecht d. 29 Maart 1847, (Weekbl. v. h. li., n. 810); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 17 Febniarij 1850 {Weekbl. v. h. R., n. 1113).

-ocr page 98-

art. 709,

nemen, dan hetgeen in het Wetboek van 1830 was erkend, wanneer ook wel iets dienaangaande tot toelichting door de Regering zou zijn aangevoerd, maar dat hij slechts de bevoegdheid der schuldeischers, om op dezen grond den boedelafstand le weigeren, tot wegneming van allen twijfel, uitdrukkelijk in de wet heeft opgenomen 1). «De bijvoeging,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, «staat in verband met de bepaling van art. 3 (nu 707), dat het voorregt van boedelafstand alleen kan worden verleend aan den schuldenaar, die ter goeder trouw heeft gehandeld. Het bewijs van kwade trouw aan zijne zijde moet op zich zelf genoegzaam zijn om hem den geregtelijken boedelafstand te doen weigerenquot; 2). Hij die tot het voorregt van boedelafstand wil toegelaten worden, moet aantoonen, dat de vereischten door de quot;wet gesteld, n.1. ongelukken en goede trouw aanwezig zijn; zoodat wanneer van geene ongelukken blijkt, of deze kennelijk door de verkeerde handelwijze van den schuldenaar zijn veroorzaakt, de regter hem niet zijn verzoek kan toestaan al hebben ook geene schuldeischers zich daartegen verzet. 3).

Het bewijs van kwade trouw kan door allerlei middelen, als: dooi' getuigen, geschriften en vermoedens, worden geleverd. Het gewigt dezer laatsten is geheel aan het regterlijk oordeel overgelaten (art. 1959 B. W.) 4).

IV. Van de vormen, um lol den geregtelijken huedelafstand te geraken.

§ 59. De schuldenaar, die den geregtelijken boedelafsland wil doen, is gehouden, alvorens eenen (notariëlen of onderhandschen) inventaris der baten en lasten zijns boedels, door de vereischte bescheiden, dat zijn stukken en boeken, welke strekken tot bewijs dezer baten en lasten 5), gestaafd, benevens eene door hem opgemaakte waardering zijner goederen, (voornamelijk wegens de onroerende, daar de roerende goe-

94

1

') Dus ook v. meurs, p. 29; verbeek, p. 40 seq.; prov. geregtshof v. Z. Holland d. 21 April 1847 {Weekhl. v. h. R., n. 810); arrond.-regtbank te Rotterdam d. 17 Julij 1850 {Weekbl. v. h. R., n. 1159). — Verg. een vonnis der arrond.-regtbank te Winschoten v. d. 1 Junij 1864 (Magaz. v. Ilandetsr. quot;VI, bl. 243), en der arrond.-regtbank te Groningen v. d. 25 Nov. 1859 (R.

2

Bijblad, 1860, bl. 361), waarbij is aangenomen, dat de schuldenaar ongelukken moet bewijzen. Zie ook in dien zin een vonnis der arrond.-regtbank te Rotterdam v. d. 10 Junij 1865, {Magaz. v. Handelsr. VII, bl. 214) en het daarbij aangeteekende. quot;) V. d. honert , Hdb., bl. 677.

3

) De vries in R. Bijblad 1851, bl. 220 volg., en de conclusiën van Mr. KARSEliOOM in R. Bijblad, 1852, bl. 340 v.

4

^) Verg. ook v. meurs, p. 30 sq.

5

) Verg. art. 775, 777, 787, W. v. B. R.; v. d. honert, Hdb., § 712; v. meurs, p. 53.

-ocr page 99-

art. 712—715.

deren reeds bij den inventaris zijn gewaardeerd), en der baten, dat zijn inschulden ten voordeele des boedels, ter griffie der regtbank van het arrondissement, waarin hij woont, neder te leggen ter inzage zijner schuldeischers (art. 712). Deze nederlegging geschiedt door eenen procureur, en daarvan wordt door den griffier eene akte 1) opgemaakt. Hij zal vervolgens aan de regtbank eeu verzoekschrift2) indienen, om tot den boedelafstand te worden toegelaten, tevens met verzoek om zijne schuldeischers, tegen eenen door de regtbank te bepalen gevoegelijkeu termijn , te mogen doen oproepen , ten einde daarop ten overstaan van eenen daartoe te benoemen regter-commissaris te worden gehoord (art. 713).

Omtrent dit verzoek moet het openbaar ministerie zijne conclusiën geven (art. 324, n. 14). De regtbank geeft daarna hare beschikking, welke zal bevatten:

1. Bepaling van eenen gevoegelijken termijn, tegen welken de schuldeischers zullen worden opgeroepen (art. 713).

2. Aanwijzing der nieuwspapieren, in welke het bevel der regtbank zal worden aangekondigd (art. 714).) De regtbank zal hierbij de woonplaats der schuldeischers in aanmerking moeten nemen, en die nieuwspapieren aanwijzen, welke het best te hunner kennis komen.

3. Indien de regtbank zulks noodig oordeelt, bevel, dat de voornaamste schuldeischers, ten einde deze niet bij toeval onkundig blijven, bijzonder zullen worden opgeroepen (art. '715), hetgeen dan bij gewone dagvaarding 3) geschiedt.

4. De benoeming van een' regter-commissaris , ten overstaan van wien de schuldeischers omtrent het verzoek zullen gehoord worden (art. 713).

De verzoeker is verpligt, dit door de regtbank op het verzoek tot boedelafstand uitgevaardigd bevel binnen vier dagen, (die van het bevel niet daaronder begrepen), bij exploit4) van eenen deurwaarder, aan het gebouw, waar deze regtbank zitting houdt, te doen aanplakken. Hij moet voorts daarvan aankondiging '') doen in zoodanige nieuwspapieren, als door den regter zijn aangewezen (art. 714), en indien er bevel is gegeven tot de bijzondere oproeping der voornaamste schuld-

') Formulier, n. 238: Akte van nederlegging vun inventarU en stukken ter bekoming van boedelafstand.

-) Formulier, n. 239; Verzoekschrift om tot den boedelafstand te worden toegelaten.

^ Formulier, n. 240: Dagvaarding van schuldeischers, om over een verzoek tot boedslafstand gehoord te worden.

■•) Formulier, n. 241: Exploit van aanplakking van het bevel tot oproeping der schuldeischers, om over een verzoek tot boedelafstand gehoord te morden.

b) Formulier, n. 242: Aankondiging in de nieuwspapieren van een bevel tot oproeping der schuldeischers, om over een verzoek tot boedelafstand gehoord te worden.

95

-ocr page 100-

art. 715, 716.

eischevs, deze doen dagvaarding (art. 715). De wet bepaalt geenen termijn, op welken deze dagvaarding moet geschieden; men zal echter dienen aan te nemen, dat zij op zoodanigen termijn moet plaats hebben, dat de opgeroepenen, niet slechts naar male van den afstand gevoegelijk te bestemden dage kunnen aanwezig zijn, maar ook vooraf inzage kunnen nemen der overgelegde stukken, en zich op het verzoek kunnen beraden.

§ 60. Ten dage dienende, dat is ten dage door de regtbank bepaald en tegen welken de schuldeischers zijn opgeroepen, worden deze door den regter-commissaris omtrent het gedaan verzoek tot boedelafstand gehoord. Verschillende gevallen kunnen zich hierbij voordoen:

1. De schuldeischers verschijnen alle, en

a. Stemmen toe in den verzochten boedelafstand. In dit geval is het. verhoor met deze bijeenkomst afgeloopen, en kan de regtbank daarna, op rapport van den regter-commissaris, omtrent het verzoek beschikken, na het openbaar ministerie gehoord te hebben 1).

b. Sommigen spreken het verzoek tegen. De regter-commissaris verwijst dan partijen tegen eenen gevoegelijken termijn naar eene teregt-zitting der regtbank, zonder dat eene verdere oproeping noodig is (art. 716, al. 2).

2. De schuldeischers verschijnen niet. alle, en

a. De verschenen schuldeischers stemmen toe in het verzoek. Alsdan beveelt de regter-commissaris, dat die, welke afwezend zijn gebleven, andermaal op dezelfde wijze, en dus wederom door aankondiging in de nieuwspapieren, en indien van de gedagvaarden afwezend zijn gebleven, deze ook weder bij dagvaarding worden opgeroepen (art. 716, al. 2).

b. Een of meer van de opgekomenen spreken het verzoek tegen. De wet bepaalt (art. 716, al. 2), dat in dit geval partijen naar de regtbank worden verwezen, gelijk boven is gezegd, en dat de regter-com-missaris ten aanzien van de schuldeischers, welke niet verschenen zijn, eene tweede oproeping voor de regtbank (te bestemden dage) zal bevelen, op dezelfde wijze als de eerste oproeping geschied is, en zulks ten einde daar nog hunne belangen in te brengen, daar zij misschien van de eerste bijeenkomst niet onderrigt of toen verhinderd geweest zijn.

96

Eene tweede oproeping of dagvaarding moet geschieden, zoo wel mei opzigt tol eenen enkelen afwezende, als wanneer er meer niet verschenen zijn. De beraadslagingen over dit artikel stellen deze bedoeling des wetgevers builen twijfel 2).

') Zie memorie van toelichting bij v. d. honert, Hdb., bi. 679. a) V. u. honert, Hdb., bl. 681; v. meurs, p. 63.

-ocr page 101-

art. 717, 719.

De regter-cornmissaris zal door Jeu griffier proces-verbaal doen houden van de verschijning der schuldeischers, hunne toestemming of tegenspraak (art. 710, al. 21) en hetgeen verder dien ten gevolge door hem is gelast. Ook bij eene tweede bijeenkomst der schuldeischers kunnen de boven voorgestelde gevallen voorkomen, in welke dan eveneens zal moeten gehandeld worden, behalve dat, in geval van toestemming der verschenen schuldeischers, nergens eene derde oproeping van die, welke nu ook niet opgekomen zijn, is voorgeschreven. Zij zullen dus moeten geacht worden zich niet te verzetten.

§ 61. Indien partijen naar de regtbank zyn verwezen, doet de regter-commissaris te dienenden dage ter audiëntie der arrondissements-regtbank zijn rapport; vervolgens worden de partijen summierlijk in hare belangen gehoord, namelijk door hare procureurs, conclusiën genomen en de zaak bepleit, waarna de regtbank, het openbaar ministerie gehoord hebbende (art. 324., n. 14), op het ingediend verzoek beslist (art. 717). De wet spreekt van partijen, dat zijn diegene, welke volgens art. 716, al. 2, het verzoek bij den regter-commissaris hebben tegengesproken en dien ten gevolge naar de regtbank zijn verwezen, of, vroeger niet verschenen, zicii thans bij den regter daartegen verzetten. Van meurs, t. a. pl., wil echter diegenen, welke in de bijeenkomst omtrent hel, verzoek het stilzwijgen hebben bewaard, nu ook nog tot het verzet ter audiëntie toelaten. Het komt mij voor, dat de verschenen schuldeischers zich voor den regter-commissaris alle inldrulxhelijk omtrent hunne toestemming of tegenspraak moeten verklaren. Doch ook, indien het aan eenigen geoorloofd ware stil te zwijgen, zouden wij zwarigheid maken, deze in de tegenspraak ter audiëntie ontvankelijk te achten1).

De schuldenaar en de schuldeischers, welke het verzoek hebben tegengesproken, kunnen van hel vonnis der regtbank in hooger beroep komen en tegen het arrest zich in cassatie voorzien, voor welke, daar de wet geen' anderen termijn hier bepaald heeft, de gewone termijn van drie maanden na de beteekening van de uitspraak (art. 34-2, 398) zal moeten gelden; terwijl de zaak bij den hoogeren regter door eene gewone dagvaarding of memorie zal moeten aanhangig gemaakt worden. Diegenen, welke niet (voor de regtbank) zijn verschenen, zijn noch tot verzet, noch tot hooger beroep, noch lot cassatie ontvankelijk (art. 719). »Na al de voorzorgen,quot; zeide de Regeering, «genomen om de schuldeischers in staal te stellen om hunne belangen voor te dragen en zich tegen hel verleenen van den gevraagden boedelafstand te verzetten, scheen het onbillijk om hen, die in den loop van het geding geene tegenspraak hebben gedaan, of door hunne niet-verschijning geacht

') Met ons vernede, op art. 717, noot 2; verbeek, p. 47.

Oudeman, Burg. Reglsvordering, 4de druk, III. 7

97

-ocr page 102-

/

98 art. 720 , 708.

moeten worden daai'iu stilzwijgend te hebben toegestemd, te vergunnen om zich na het verleende verlof alsnog daartegen te verzetten, het zij bij den regter die de uitspraak heeft gedaan, het zij bij den hoogcren regter in appèl of cassatiequot; 1).

In geval de schuldenaar, welke den boedelafstand heeft verzocht, door de regtbank tot dezen wordt toegelaten, benoemt de regtbank bij het vonnis één' of meer curators, ten einde de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar te verkoopen en den boedel tot effenheid te brengen (art. 720, al. 1).

V. Van de gevolgen van den boedelafstand.

§ 62. De vrijwillige boedelafstaud heeft geen ander gevolg dan hetgeen voortspruit uit de bepalingen der overeenkomst zelve, tusschen den schuldenaar en de schuldeischers aangegaan, behalve de bepaling in art. 708, al. i, opgenomen (art. 706). De vrijwillige boedelafstand namelijk, zoo wel als de geregtelijke, draagt den eigendom des boedels niet aan de schuldeischers over, maar geeft hun slechts liet regt, om de goederen te hunnen voordeele te doen verkoopen en er de vruchten van te trekken tot de verkooping toe (art. 708, al. 1). De schuldenaar kan derhalve nog steeds weder in het bezit van den boedel geraken, wanneer hij de schuldeischers betaalt. In geval van geregtelijken boedelafstand geschiedt de verkoop door de bij het vonnis van toelating benoemde curators, welke, indien de schuldenaar tot den handelstand behoort, te dien aanzien d. i. bij dezen verkoop en de verdere vereffening des boedels2) de voorschriften moeten volgen omtrent faillissement, in den eersten titel des derden boeks van het Wetboek van Koophandel (art. 852 v.) gegeven, en indien hij geen koopman is, die voor den staat van kennelijk onvermogen, in den zevenden titel des derden boeks van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering (art. 897 vastgesteld (art. 720, al. 2).

Hetgeen na de voldoening van alle schuldeischers mogt overschieten van de opbrengst des verkoops, zal aan den schuldenaar uitgekeerd worden (art. 708, al. 2). Dat zulks uit den aard der zaak zelden het geval kan zijn, erkende de Regering, bij hare memorie van toelichting: zij oordeelde echter, dat het geval denkbaar, en derhalve eeneuitdruk-

') V. D. HONERT, Hdb., bl. 679.

2) Dat de verwijzing in art. 720 alleen betreft het verkoopen der goederen en de vereffening des boedels oordeelde ook de arrend .-regtbank te Amsterdam den 4 April 1851, overeenkomstig de conclusiën van hét O. M., bij welk vonnis dien ten gevolge werd beslist, dat het accoord van den schuldenaar in dezen niet behoeft te worden gehomologeerd (R. Bijblad 1851 , bl. 289).

-ocr page 103-

art. 709.

kelijke wetsbepaling dienaangaande nuttig was1). En wilde men eene bepaling in de wet, dan is het ook duidelijk, dal deze zoodanig moest zijn; want, gelijk ook de Regering zeide, dit overschot behoorde aan den schuldenaar, en niet aan de schuldeiscliers , welke geheel voldaan zijn.

Indien echter het tegendeel het geval is, en de waarde der afgestane goederen, namelijk de opbrengst van het verkochte en het bedrag der geldspeciën en inschulden, natuurlijk na aftrek der kosten door den schuldenaar gemaakt, om lot den boedelafstand te geraken, als zijnde lasten des boedels2), onvoldoende zijn, zoo bevrijdt de geregtelijke boedelsafstand den schuldenaar niet verder dan tot het beloop dezer waarde, en is hij verpligt, de goederen, welke hem daarna, het zij dan door eigene vlijt, erfregt of schenking, mogten aankomen, aan zijne schuld-eischers over te laten tol de volle betaling hunner vorderingen (art. 709, al. 3), terwijl hij alleen het noodige levensonderhoud voor zich en zijn huisgezin kan eischen (art. 709, al. 4). Elk der schuldeischers kan derhalve den schuldenaar later tot de verdere voldoening noodzaken. Sommigen zijn van oordeel, dal elk schuldeischer hierbij niet, evenals een gewoon schuldeischer, krachlens zijne bijzondere vordering kan handelen, maar slechts als zijnde een van diegenen, aan welke de schuldenaar zijne goederen moet overlaten en dus naar evenredigheid zijner schuldvordering3). Welligl heeft het woord overlaten hier doen denken aan eene vereeniging der crediteuren, die de later aangekomene goederen onder elkander moeten verdeelen. Wij gelooven echter veeleer, dat de wetgever hier niets anders heeft bedoeld dan hetgeen in art. 3590 van hel ontwerp van '1820 (welks beginselen in deze materie ook voor het overige veelal gevolgd zijn) voorkomt, dat namelijk elk der schuldeischers den schuldenaar wederom kan aanspreken voor hetgeen die schuldeischer, na de uitdeeling van heigeen des schuldenaars boedel opgeleverd heeft, aan hem te kort gekomen is. Dit zelfde toch heeft plaats na de vereffening des boedels van iemand, die in staal van kennelijk onvermogen is verklaard, gelijk door de Regering uitdrukkelijk is erkend4), en dit beginsel schijnt ook geheel te strooken met den regtsregel: jura vigilmtibus scripla sunt, wanneer men den schuldeischer dit regl toeslaat, behoudens het regl der overigen, om ook van hunne zijde voor hunne belangen te waken5). De eischer zal, gelijk in art.

99

1

) V. d. honert, HdO, bl. 676.

2

-) quot;Verg. het antwoord der Regering bij v. d. honert, Hrfi., bl. 677;

3

de martini, bl. 1523. noot p. 2. s) v. meurs p. 35.

4

,) V. d. honert, Hdb., § 897.

5

ook het prov. geregtshof v. Gelderland d. 18 Mei ISM {Weekbl. v. li. R., n. 502).

-ocr page 104-

art. 709, 718.

3591 van genoemd ontwerp uitdrukkelijk werd gezegd , moeien bewijzen, dat de cessionant tot betere fortuin gekomen is.

Ook kunnen de schuldeischers, indien de schuldenaar ten nadeele hunner regten eene erfenis mogt verworpen hebben, zich door den regter doen magtigen, om die nalatenschap in naam van den schuldenaar, in zijne plaats ea voor hem te aanvaarden, wordende de verwerping dan tot het beloop der schuldvorderingen vernietigd (art. 1107 B. W.).

Door het regt der schuldeischers evenwel niet tot hel noodige levensonderhoud van den schuldenaar uit te strekken, is eene menschlievende bepaling, in het Romeinsch regt onder den naam van beneficium com-petentiae bekend 1), en ook in het oud-Hollandsch regt opgenomen 2), doch welke in het Fransche Wetboek niet gevonden werd, in het leven geroepen 3).

Voorts heeft nog de geregtelijke boedelafstand het belangrijk gevolg voor den schuldenaar, dat hij hierdoor van den lijfsdwang wordt ontslagen (art. 709, ai. 2) en derhalve, zich in gijzeling bevindende, in vrijheid wordt gesteld, en verder door de tegenwoordige schuldeischers voor geene schuldvorderingen, welke zij thans tegen hem hebben , in gijzeling gesteld kan worden. Bij art. 596, n. 3, is dit zelfde regtsgevolg ook aan den vrij willigen boedelafstand toegekend.

§ 63. Doch het is eerst de bij vonnis toegestane geregtelijke boedelafstand, welke deze gevolgen medebrengt. Het verzoek tot den boedelafstand schorst nog geene regtsvervolging, van welken aard ook. Echter heeft de regtbank de bevoegdheid, deze schorsing te gelasten. De schuldenaar zal hiertoe den eischer of executant doen dagvaarden 4), meestal, wegens het spoed verei-schende der zaak, op korten termijn , na bekomene vergunning van den voorzitter (art. 7). Teu dage dienende worden, indien de gedaagde verschijnt, partijen gehoord, en de regtbank kan hierna, of ook bij niet-verschijning der wederpartij, indien deze slechts behoorlijk is opgeroepen , de schorsing bij voorraad en in het hoogste ressort bevelen 5). De niet-verschenen partij kan tegen deze voorloopige uitspraak in verzet komen (art. 718).

üe uitdrukking der wei: schorsing, geeft van zelve te kennen, dat de voortzetting der regtsvervolging , ten gevolge van het bevel der regtbank, gestuit wordt, doch dat de regtbank geenszins de vernietiging kan uitspreken van hetgeen reeds door den eischer of executant verrigt is.

') L. 6, D. de cessione bonorum.

-) De groot, Inleiding tot H. Regtsgel., b. III, dl. 51, n. 19; voet ad. h. tit., n. 8. 3) Verg. v. meurs, p. 36.

'') Formulier, n. 243: Dagvaarding tot schorsing van regtsvervolging van eenen schuldenaar, die boedelafstand gevraagd heeft.

5) Verg. pigeau, II, p. 383; carré, op art. 900, n. 3047.

100

-ocr page 105-

art. 721.

VIERDE TITEL.

Van middelen tot bewaring van zijn regt.

EERSTE AFDEELING.

Van het beslag tot revindicatie van roerende goederen.

1. Wie dit beslag kunnen leggen, en onder wien het kan gelegd worden.

§ 64. Het eerste middel, dat de wetgever in dezen titel geeft tot bewaring van regt, is het beslag tol revindicatie van roerende goederen !), een beslag derhalve, waardoor het verdonkeren en weerloos maken van roerende goederen wordt voorgekomen, hetwelk anders gedurende het geding over de revindicatie zou kunnen plaats hebben en

') In het Wetboek van Burg. Regtsvord. van 'J830 had de eerste afdeeling van dezen titel bepalingen omtrent het verzet tegen den verkoop van onroerende goederen van eenen veroordeelden schuldenaar, ten gevolge waarvan, te rekenen van den dag der inschrijving van het verzet ten kantore van hypotheken, de schuldenaar het onder beslag gelegde goed noch bezwaren noch verkoopen mogt, voor zoo ver dit zou kunnen strekken ten nadeele van hetgeen aan den opposant bij vonnis toegewezen is. Bij de herziening heeft de Regering, na rijpe overweging gemeend, dat dit middel noch doelmatig, noch noodzakelijk kon worden geacht en alzoo de intrekking dezer geheele afdeeling voorgesteld, welke is aangenomen. Zie v. d. honert, Hdb., bl. 683 v,; lipman. Wb. v. B. Rv. vergel., bl. 320. — Conservatoir arrest is dus nu alleen met opzigt tot roerende goederen bij de wet ge'geven in art. 727 en v. B. Rv. Mr. g. de vries az. heeft echter in Opmerk, en Meded., VIII, bl. 111—130 betoogd, dat er, in vele gevallen, behoefte is, om den schuldeischer, tot zijne zekerheid het middel van conservatoir beslag op de onroerende goederen zijns schuldenaars toe te staan, en naar aanleiding hiervan werden in het nieuw Ontwerp van Wetboek van B. Regtsv., Boek IV, Tit. II eenige bepalingen omtrent zoodanig conservatoir beslag voorgedragen. Eene vergelijking van het door Mr, de vries voorgestelde met het Ontwerp gaven wij in Opmerk, en Meded., XVII, bl. 289 en v. Ook v. B. faure, Ned. Procesr., I, bl. 252, acht de toekenning van dit middel de aanvulling eener leemte in de wet.

101

-ocr page 106-

art. 721.

den eischer de uitvoering van zijn bekomen vonnis konde verijdelen. Wie tot dit beslag geregtigd is en onder wien het kan geschieden, werd in het Fransche regt niet uitdrukkelijk gezegd; de Nederlandsche wetgever heeft, hetgeen toen in de praktijk als beginsel gold in de bepaling van art. 721 opgenomen1). Hiertoe is namelijk bevoegd de eigenaar van roerend goed, welke regt heeft tot revindicatie of reclame en wien, gelijk reeds gezegd is, door dit beslag de uitoefening der revindicatie of reclame wordt verzekerd. In het Wethoek van 1830 luidde art. 633: »het beslag tot revindicatie kan geschieden door alle degenen, die het regt tot reclame of revindicatie hebben.quot; Bij de herziening is de redactie veranderd, zoo als zij nu in art. 721 gelezen wordt, tot adstructie van welke bij de memorie van toelichting werd gezegd; »het scheen onnoodig te bepalen, dat ieder die het regt tot reclame of revindicatie heeft, dit regt kan uitoefenen; maar daarentegen niet overbodig hem uitdrukkelijk het regt toe te kennen, om zijn roerend goed onder eiken bezitter in beslag te nemenquot; 2).

Tot diegenen derhalve, welke dit beslag kunnen doen leggen, behooren meer bepaaldelijk:

1. De eigenaar van eene roerende zaak, die deze volgens art. 629 B. W. van iederen houder kan terugvorderen, en dus ook, wanneer hij haar in bruikleen 3), in bewaring 1) of in huur heeft gegeven 2), somtijds van derden, onder zekere voorwaarden en verpligtingen 3).

2. De verkooper van roerende en nog onbetaalde goederen, indiende verkoop zonder tijdsbepaling gedaan is, zoo lang deze zich nog in handen van den verkooper bevinden, mits de terugeisching geschiede binnen dertig dagen na de aflevering, en de goederen zich nog in denzelfden staat bevinden, in welken zij geleverd zijn (art. 1191 B. W.). Ingeval koopmanschappen verkocht zijn, moeten tevens de bepalingen van het Wetboek van Koophandel in acht genomen worden (art. 244 W. v. K.). De arrond.-regtbank te Groningen heeft echter, bij vonnis v. d. 25 Maart 1870 de toepasselijkheid van art. 721 in de gevallen van art. 1191 B. W. ontkend, op grond, dat bij genoemd art. 721 alleen aan den eigenaar regt is gegeven tot revindicatoir beslag 4). Doch te regt heeft men opgemerkt, dat de wetgever hier minder juist spreekt, daar de reclame niet altijd aan den eigenaar toekomt, maar ook dikwijls aan hem, die, ofschoon opgehouden hebbende eigenaar te zijn, nog als zoodanig be-

102

1

') lipman, t. a. pl. V. u. noNERT,Wrf6.,bl.687. :,) Zie art. 1778 B.W.

2

Verg. art. 1739 B. W. 5) Verg. pigeau, II, p. 516.

3

) Art. 637, 2014, al. 2, B. W., art. 638 B. W., 555 v. W. v. K.

4

'') Weekblad v. h. Regf, n. 3234. — Dus ook pennink, bi. 153.

-ocr page 107-

art. 721.

103

handeld wordt. De verkooper, die het regt van reclame heefl, is dus bevoegd tot het reviudicatoir beslag 1).

3. De verkooper van verkochte en geleverde koopmanschappen, voor welke de koopprijs niet ten volle is gekweten, kan hij faillissement van den kooper die terugvorderen, onder de bepalingen bij de wet voorgeschreven (art. 230 v. W. v. K.). Tot toelichting van dezeu titel van het Wetboek van Koophandel zeide de heer dyckmeester , lid der commissie van redactie, onder anderen het volgende: »Het regt om koopmanschappen voor gereed geld gekocht en geleverd, bij wanbetaling te mogen reclameren, is een gevolg van het regt van eigendom. Want daar die verkoop gedaan wordt op voorwaarde van dadelijke betaling , zoo gaat de eigendom van de verkochte en geleverde koopmanschappen niet aan den kooper over, — maar blijft bij den verkooper, bijaldien aan die wezenlijke voorwaarde van het contract niet voldaan wordt. — Men zegge niet, dat dit regt voor den koopman overtollig zoude zijn, daar in de wederzijdsch verbindende contracten, de ontbindende voorwaarde altijd voorondersteld wordt, en hij dus tot ontbinding van den verkoop ageren, en daardoor zijne verkochte koopmanschappen terug bekomen kan; — immers, wanneer de verkooper dien weg moei inslaan om zijne verkochte en geleverde koopmanschappen terug te bekomen, zouden dezelve bedorven, verminderd, verdonkerd of vervreemd kunnen zijn, vóór dat de regter de ontbinding van het contract uitgesproken had; trouwens, de regtsvordering tot ontbinding van den verkoop, is slechts eene personeele actie, en geeft geene zekerheid aan den verkooper; — terwijl de reclame eene reècle actie is, welke vergezeld gaat met een arrest, dat, na bekomene autorisatie van den president van de regtbank, op de verkochte goederen door een' deurwaarder wordt gelegd, die inmiddels in de bewaring van dezelve voorziet, totdat de regter bet arrest van waarde heeft verklaard.— Ten aanzien van verkoop op tijd, verleent de wet, in den regel, het regt van reclame niet, omdat de verkooper den kooper vertrouwd en aan hem den eigendom der goederen overgegeven heefl; maar zij maakt eene uitzondering in geval van faillissement van den kooper. De reden van dit onderscheid is klaar. Door hel faillissement worden niet alleen de nog niet vervallene schulden, welke ten laste van den gefailleerde loopen, opeischbaar; — maar worden ook alle akten of verbindtenissen van koophandel door den schuldenaar, binnen 20 dagen vóór de opening van het faillissement aangegaan, vermoed bedriegelijk te zijn, met betrekking tol den gefailleerde. De gefailleerde kooper wordt dus voorondersteld bij den koop niet onkundig van den staat zijner zaken geweest

') V. b. faure. Het Nederl. Procesr., I, bl. 247 en v.

-ocr page 108-

art. 721.

te zijn en den verkooper, door hem dien niet bekend te hebben gemaakt, bedrogen te hebben. Dit vooronderstelde bedrog van den kooper maakt den verkoop van regtswege nietig; — de verkochte en geleverde koopmanschappen zijn dus niet aan den kooper in eigendom overgegaan, en mogen daarom, onder de bij het ontwerp gemaakte bepalingen, door den verkooper gereclameerd wordenquot; 1).

4. De commissiegever van koopmanschappen kan deze van den ge-failleerden commissionnair, of eenen derde, die deze voor hem bezit ot bewaart, terugvorderen (art. 240 W. v. K.).

5. Diegenen, welke aan den failliet wisselbrieven, handels- en ander papier hebben ter hand gesteld, alleenlijk met last om deze in te vorderen en het beloop ter beschikking van den zender te houden, of om daaruit bepaaldelijk aangewezene betalingen te doen, of indien zij bijzonderlijk bestemd waren, om daarmede wisselbrieven op den failliet, getrokken en door dezen geaccepteerd, of biljetten aan zijne woonplaats betaalbaar, te dekken, of eindelijk ook buiten dit geval van bestemming of acceptatie, indien de zender ten tijde der overmaking of daarna voor geenerlei som schuldenaar van den failliet zij geweest, — kunnen dit papier terugvorderen, zoo lang het zich in natura bevindt onder den failliet of onder eenen derde, die het voor hem bezit of bewaart (art. 242 en 243 W. v. K.). Ook deze bepalingen zijn, volgens den heer dyckmeester, gegrond op het beginsel, dat de afgezondene goederen en effecten niet aan den commissionnair in eigendom zijn overgegaan, en dus van den boedel van den failliet afgezonderd moeten worden.

Maar de eigenaar moet ook regt tot revindicatie of reclame hebben, dat is uitoefenen kunnen op het tijdstip, wanneer hij revindicatoir beslag legt. Is hij in dit regt beperkt, heeft een ander de zaak in geschil in vruchtgebruik of voor eenen bepaalden tijd in huur of in bruikleen, dan heeft de eigenaar geen regt van revindicatie vóór het eindigen van dit vruchtgebruik, de huur of de bruikleening; zijn meer dan dertig dagen na de aflevering der roerende nog onbetaalde goederen verloopen, dan heeft de verkooper geen regt tot reclame meer, en in deze gevallen is dus ook geen revindicatoir beslag toegelaten 2).

') Voorduin, Gesch. en begins., IX, bl. 28 v. — Verg. aid. bl, 42 v. — Dus ook asser c. s. op art. 230; de pinto, Handl. t. W. v. Kph., § 188. V. d. hoeven, in Ned. Jaarb., Xï, bl. 718, XH, bi. 297 en v.; kalff, de rei vindicatione in rebus mercatorüs (Utr. 1843), bl. 35. — Anders diephuis, Handb. v. h. Nederl. Handelsr., Ill, bl. 249, die het woord reclame hier synoniem acht met revindicatie, welke tautologie niet mag voorondersteld worden, en door de beraadslagingen wordt wederlegd.

2) Arrond.-regtbank te Sneek den 12 Febr. '1845 (R. Bijblad, VIII, bl. 697).

104

-ocr page 109-

art. 721.

Het revindicatoii beslag kan gelegd worden onder eiken bezitter. Daar nu art. 629 B. W. het regt van terugvordering of revindicatie den eigenaar' toestaat tegen iederen houder, waardoor, uit vergelijking met art. 612 B. W., duidelijk ook diegenen verstaan worden, welke voor een' ander bezitten ^, en daar het revindicatoir beslag strekt om het regt van revindicatie te verzekeren, zoo volgt hieruit, dat door de woorden eiken bezitter ook diegenen worden verstaan, welke houders dei- roerende zaak zijn, en slechts een zoogenoemd bloot of natuurlijk bezit hebben, en dat men hier niet uitsluitend te, denken hebbe aan wettelijke bezitters, van welke in den tweeden titel van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek (art. 585 v.) wordt gehandeld. Dit ons gevoelen is, in eene zaak, in welke wij het. voor den eischer en geïntimeerde verdedigden, aangenomen door het provinciaal geregtshof van Groningen bij arrest den 27 Junij 1843 gewezen 1); terwijl ook de cassatie tegen dit arrest door den Hoogen Baad, overeenkomstig de conclusiën van den advokaat-generaal van maanen, den 2 Maart 1844 is verworpen, op grond dat bij art. 629 B. W. aan iederen eigenaar het regt toegekend zijnde, om de hem toebehoorende zaak van eiken houder terug te vorderen, zonder dat bij de wet eenig onderscheid wordt gemaakt, op hoedanige wijze de houder in het bezit der zaak gekomen is, het zij door overeenkomst, het zij anderzins, hieruit volgen moet, dat hij, die bewijst eigenaar te zijn, het evengemeld regt van terugvordering, dat is van reclame of revindicatie, kan doen gelden, onverschillig of het gereclameerde goed in het bezit zij van iemand als enkelen houder, dan wel als bezitter in zoogenoemden regtskundigen zin, en dat, vermits bij art. 721 \V. v. B. B. aan eiken eigenaar van roerend goed, die regt van revindicatie of reclame heeft, ook het regt is gegeven, om die reclame door beslag

105

1

) Regt in Nederl,, IV , bl. 54 v. «Overw. dat ook de appellant, tijdens het bestierde arrest, is gebleken de gereclameerde goederen werkelijk onder zich te hebben, en dat hij dus, in den zin van art. 721 Wetb. v. B. Rv., is bezitter der goederen.quot;

sOverw, toch, dat door het woord bezitter, bij dat art. voorkomende, moet worden verstaan ieder houder en geenszins alleen hij, die meer bijzonder dezelve bezit, met oogmerk, om die als eigenaar te hebben, en zoo doende meer bepaaldelijk is in het civiel posses, hoedanige stelling in de materie van revindicatie niet alleen zonde strijden tegen de algemeene beginselen van regten, maar ook zoude inloopen tegen het bepaalde in art. 629 B. W., waarbij, met zoo vele woorden, aan den eigenaar het regt wcrdt toegekend, om de aan hem toebehoorende goederen van iederen houder terug te vorderen, zoo als dan ook het woord bezitter al verder door den wetgever meermalen wordt gebezigd van hem, die bloot houder van de zaak is (art. 1996 B. W.).quot;

*

-ocr page 110-

art. 722 , 723.

te verzekeren, dan ook dal regt toekomt aan den eigenaar, zoo wel tegen den bruikleener van het goed, die daarvan manutentie heeft, als tegen eiken anderen houder of bezitter 1). Ook de arrondissements-regt-bank te Amsterdam heeft, bij vonnis van 23 Julij 1844, van waarde verklaard het revindicatoir beslag van een verhuurd schip, door den eigenaar onder den huurder gelegd 2). — Dat het woord houder in art. 629 B. W. slechts dengene aanduidt, welke de zaak van eenen derde of non domino heeft bekomen, is beweerd door s. h. bekker, Dissert. J. I. de quaestione: an commodmti qua tali adversus commodatarium competat rei usui dalae vindicatio? (Gron. 1843), p. 46. Reeds de titel dezer verhandeling toont aan, dat de schrijver de zaak op een geheel verkeerd terrein heeft overgebragt, daar het hier niet geldt de vraag, of de uitleener als zoodanig de geheele zaak kan revindiceren, maar of hij, tevens eigenaar zijnde, niet het regt van revindicatie behoudt, gelijk hij uit den aard der zaak en volgens art. 1778 B. W. eigenaar blijft. En deze laatste vraag moet allezins toestemmend beantwoord worden. — Verg. de wederlegging dezer dissertatie in Themis, V, hl. 361 v.

II. Hoe dit beslaij geschiedt.

§ 65. Tot het revindicatoir beslag mag niet worden overgegaan dan krachtens een bevelschrift van den voorzitter der arrondissements-regt-bank, namelijk der regtbank, binnen welker gebied de goederen zich bevinden, die men in beslag wil nemen 3), en zulks op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoowel legen de partij (die het beslag heeft doen leggen) als tegen den deurwaarder, die tot inbeslagneming zonder zoodanig bevelschrift zal zijn overgegaan. Dit bevelschrift wordt gegeven op een verzoekschrift4), bij hetwelk de goederen, die men wenscht te revindiceren, kortelijk moeten zijn omschreven (art. 722).

De voorzitter stelt zijn bevelschrift op het request. Hij kan, indien de zaak zulk eenen spoed vereischt, zelfs vergunning geven om dit beslag op zondag te doen (art. 723).

106

1

') Regt in Neder l., IV, bl. 140 v.; Weekbl. v. h. R., n. 493.

2

-) Weekbl. v. h. R., n. 521. Evenzoo de an ond,-regtbank te Utrecht d. 17 Oct. 1866 (Weekblad v. h. R., n. 2863). Van hetzelfde gevoelen zijn de pinto, II, 2, bl. 840 v.; vernede, op art. 721, noot 2.

3

) Carré, op art. 82, qu. 2816; berriat-st.-prix , II, p. 650, noot 2; de martini, bl. 1526; de pinto , II, 2, bl. 848; Themis, V, bl. 301, vernede, op art. 722, noot 2.

4

^) Formulier, n. 244; Verzoekschrift tol het leggen van revindicatoir beslag.

-ocr page 111-

art. 724 , 725.

Het beslag geschiedt in denzslfden vorm als de inbeslagneming bij executie van roerende goederen (art. 725), en de bepalingen der eerste afdeeling van den tweedeu titel van liet tweede boek van dit Wetboek zullen derhalve hier van toepassing zijn, voor zoo ver niet de aard en het doel van dit beslag hierin noodwendig veranderingen eischen. Immers strekt tit beslag niet tol den verkoop der in beslag genomene goederen, maar slechts ten einde die roerende zaken, van welke de inbeslagnemer eigenaar is, zullen worden bewaard, totdat omtrent deze bij vonnis uitspraak zal zyn gedaan. Alles derhalve, wat bij het executoriaal beslag van loerende goederen betrekking heelt tot den verkoop van deze, is bij het revindicatoir beslag niet van toepassing. Even zoo komen hier niet in aanmerking de bepalingen, dat op sommige goederen geen beslag mag gelegd worden, daar hier slechts die goederen in beslag worden genomen, van welke de inbeslagnemer beweert eigenaar te zijn. Bij het procesverbaal ^ van het beslag zullen dus voornamelijk behooren in acht genomen te worden de bepalingen van art. 440, al. 3, 443, 450—455 W. v. B. R. 2).

Indien diegene, bij wien de goederen, welke men wil in beslag nemen, zich bevinden, weigert de deuren te openen, is bij dit beslag niet van toepassing hetgeen voor executoriaal beslag van roerend goed in art. 444 is voorgeschreven, maar zal men zich, gelijk ook wanneer hij zich tegen de inbeslagneming verzet, onverwijld vervoegen tot den voorzitter der arrondissements-regtbank en ter plaatse waar geene regtbank gevestigd is, tot den kantonregter, binnen wiens regtsgebied men het beslag wil leggen. Inmiddels wordt het beslag gestaakt, onverminderd de bevoegdheid van den arrestant, om eene wacht aan de deur te plaatsen (art. 724), ten einde het verduisteren der goederen te beletten (verg. art. 442). — De wetgever heeft dus, even als de Fransche (art. 829 C. de Pr. G.), gemeend, dat hier een geval aanwezig was, waarin eene onverwijlde voorziening bij voorraad wordt gevorderd (zie art. 289). Hieruit kan men derhalve de vragen beantwoorden, welke door sommige afdeelingen der Staten-generaal zijn gedaan en welke de Regering onbeantwoord heeft gelaten, of men zich namelijk mondeling of schriftelijk tot den voorzitter of kantonregter zal vervoegen? wat deze zal doen'? of hij last tot opening en inbeslagneming zal geven, of wel er bij tegenwoordig zal moeten zijn en het procesverbaal mede onderteekenen, hetgeen beneden de waardigheid van den voorzitter scheen te zijn3)?

') Formulier, n. 245: Proces-verbaal van ee?i beslag tot revindicatie qf reclame.

0) Verg. ten aanzien der toepasselijkheid van art. 451 een vonnis van het kantongeregt no. IV te Amsterdam v. d. 5 Februarij -1866 (R. Bijblad, 1866, bl. 75). 3) V. d. honert, Hdb.^ § 724.

107

-ocr page 112-

art. 726.

De deurwaarder, met de inbeslagneming belast, zal van de ontstane moeijelykheid melding maken in het procesverbaal, met aanmaning aan de partij, om zich met hem onverwijld voor den voorzitter of kanton-regter te vervoegen, zonder dat hier eene dagvaarding noodig schijnt, welke ook de zaak zou vertragen, waarna deze regter omtrent het geschil uitspraak doet en de opening of inbeslagneming of staking van deze beveelt

III. Van de van-waardeverklaring van dit arrest.

§ 66. Binnen acht dagen na het beslag zal de arrestant eenen eisch moeten instellen tot van-waardeverklaring van het beslag (art. 726, al. 1). De wet zegt; na het beslag; de dag, op welken het beslag gelegd is, moet dus niet mede worden gerekend en de eisch binnen de acht volgende dagen geschieden. Deze termijn is fataal, zoodat, indien binnen dezen de eisch niet is ingesteld, het beslag van regtsvvege vervalt (arl. 726, al. 2). sMen heeft begrepenwerd in de memorie van toelichting gezegd, «eenen termijn te moeten stellen, binnen welken de eisch tot van-waardeverklaring van het beslag zou moeten worden gedaan, opdat degeen, tegen wien het beslag gedaan is, niet, door een langdurig verzuim van den arrestant, zou worden genoodzaakt, eenen eisch to) opheffing in te stellen, en alzoo eene procedure aan te vangen, wegens de ongegronde vordering van hem, die het beslag gedaan heeftquot; 2quot;).

Het beslag vervalt na dezen termijn van regtswege, en er hehoeftdus geen eisch tot vervallenverklaring ingesteld te worden. Echter meent v. d. honert 3), dat, vermits bij de wet niet is bepaald, dat bij het beslag, gedaan onder eenen derde, die de goederen voor den kooper bezit of bewaart (art. 240 W. v. K.), de eisch tot van-waardeverklaring aan dien derde moet kenbaar gemaakt of die derde mede moet geroepen worden, en vermits de kooper of de curator in diens boedel nimmer in staat is aan dien derde te bewijzen, dat die eisch niet is ingesteld, in dit geval de vervallenverklaring van het beslag nog altoos zal moeten gevorderd worden. — Men kan tegen deze redenering aanvoeren, dat deze eisch, voor welken gemelde schrijver een formulier heeft voorgesteld, dan toch (immers zoo lang de van-waardeverklaring in het geheel niet gevorderd is) steunt op den grond, dat de van-waardeverklaring niet gevorderd is, hetgeen de eischer, volgens het eigen gevoelen van v. d. honert, niet in staat is te bewijzen. Doch bovendien stellen wij ons den loop van eenen eisch tot van-waardeverklaring anders voor dan

') de pinto, II, 2, bl. 844; vernede, op art. 724, noot. 2. Verg. pigea.u, II, p. 518. 2) V. d. honert, Hdb., bl. 689.

3) Formulierb, bl. 808. — Hiervan verschilt ook heemskerk, bl. 415.

108

-ocr page 113-

art. 726.

v. d. honert, waarmede dan ook de noodzakelijkheid van deze vervallenverklaring, naar het schijnt, ophoudt.

De eisch tol van-waardeverklaring toch wordt ingesteld tegen den persoon, tegen, dat is bij en ouder, wien het beslag gedaan is, en die dus, gelijk de Regering zeide, in het bezit van het goed is. Bezit deze die goederen voor een' ander, dan kan hij dengene, van wieu hij zijn regt ontleent, tot vrijwaring opgeroepen1) en vorderen buiten het geding te worden gesteld (art. 70).

Deze eisch wordt gebragt voor den bevoegden regter vau den persoon, tegen wieu de inbeslagneming gedaan is, dat is volgens art. 726, al. 1 de arrondissements-regtbank van zijne woonplaats 2). Het geldt hier eeue uitspraak omtrent de gegrondheid der vordering zelve, die derhalve voor den bevoegden regter van den gedaagde moet gebragt worden. Immers deze regtbank is niet altijd dezelfde als die, binnen welker gebied het beslag gelegd is, daar het roerend goed ook onder den bezitter, terwijl hij elders verblijf houdt, kan gearresteerd zijn. Toen derhalve eene af-deeling dei' Staten-generaal bij de beraadslagingen oordeelde, dat de termijn van acht dagen naar den afstand moest verlengd worden, omdat, wanneer b. v. roerend goed (e Groningen in beslag genomen is, het niet wel mogelijk zou zijn den persoon, tegen wien het beslag is gedaan en die te 's Gravenhage woont, binnen acht dagen tot van-waardeverklaring op te i'oepen, was hel onj uist, dal de Regering antwoordde, zulks niet noodig te achten, omdat hier gehandeld wordt van een beslag in revindicatie, hetwelk altijd gelegd wordt onder dengene, die in het bezit van het goed is, zoodat deze altijd woonachiig is in het arrondissement waar hel beslag f/elei/d is 3). Indien echter de eisch, tot van-waardeverklaring in dadelijk verband staat met eeue reeds hangende zaak, dan wordt hij voor de regtbank gebragt, voor welke deze zaak reeds aanhangig is. Bij art. 638 van het Wetboek van 1830 was dit, in navolging van art. 831 C. de Pr. C., uitdrukkelijk vastgesteld; bij de herziening oordeelde men de algemeene uitdrukking: bevoegden regter, onder welken toch de regter, dio wegens connexiteil der zaak bevoegd zou zijn, begrepen is, verkieselijk boven de vroeger aangenomene omschrijving.

De eisch tol van-waardeverklaring wordt, indien hij hoofdvordering is, ingesteld bij dagvaarding, te gelijk met het proces-verbaal van inbeslagneming of bij afzonderlijk exploit 4). Is die eisch eene incidentele

109

1

') Verg. merlin , Répert., in v. Revindication, § 1.

2

Vernede, op art. 726, noot A, 2; de pinto, II, 2, bi. 845.

3

) V. d. honert , Hdb., § 726.

4

Formulier, n. 246' Dagvaarding lot van-waardeverklaring oati een beslag tot revindicatie.

-ocr page 114-

art. 726.

vordering, dan geschiedt deze op de wijze, voor incidentele vorderingen voorgeschreven (art. 141, 247). Bestaat er connexiteit, dan wordt de persoon, tegen wien het beslag gedaan is, bij exploit gedagvaard 1); en de beide zaken worden bij regterlijke uitspraak gevoegd.

Indien de gearresteerde den bij de wet voor den eisch tot van-waarde-verklaring gestelden termijn van acht, dagen niet verkiest af te wachten, kan hij van zijne zijde den arrestant tot opheffing van het beslag dag-vaarden, welke eisch eveneens voor den bevoegden regter van den gearresteerde moet gebragt worden (art. 726). Het spoed vereischende der zaak zal het hierbij voor dezen meestal geraden maken, eene vergunning te vragen, om op korten termijn te mogen dagvaarden (art. 7). — Ook een derde, welke beweert eigenaar der gearresteerde goederen te zijn, kan de opheffing van het arrest op deze wijze in regten vorderen.

TWEEDE AFDEELING.

Yan de inbeslagneming of arrest in liaiiden van den schuldenaar.

I. Wanneer dit arrest han geschieden.

§ 67. Het arrest in handen van den schuldenaar, of zoogenaamd conservatoir arrest op de roerende goederen van den schuldenaar, is mede een middel tot bewaring van het regt des schuldeischers, ten einde voor te komen, dat de schuldenaar de goederen verduistere, welke de schuld-eischer niet, gelijk in het arrest tot revindicatie, terugwil vorderen, maar wenscht te behouden tot verzekering zijner schuldvordering. Dit regts-middel is uit het oud-Hollandsch regt in onze wetgeving opgenomen 2). De Nederlandsche wetgever heeft echter gezorgd, dat de schuldeischer, niet te ligt voor eene onzekere vordering en door ongegronde vrees gedreven, dit arrest zou kunnen doen leggen en den schuldenaar de daaraan verbondene moeijelijkheden veroorzaken3). De schuldeischer toch zal, ten einde verlof tot dit arrest te bekomen, 1. van de deugdelijkheid zijner schuldvordering moeten doen blijken. Hoewel dit niet hier, zoo als in art. 768, is uitgedrukt, zal toch de schuld vervallen en opeischbaar moeten zijn, daar toch anders, bij de procedure lot van-waarde-verklaring de schuldvordering niet zou kunnen toegewezen worden 4). Hij zal moeten aantoonen, dat zijn schuldenaar heeft aangevangen met het verduisteren zijner roerende goederen (art. 727). Men heeft hierdoor, volgens de memorie van toe-

110

1

') Verg. pigeau, 11, p. 519; carré, op art. 831, qu. 2833.

2

-) Zie merula , Manier van procederen, lib. IV, tit. II, c. 25; hüber, Hedend. Kechtsyelcerdheyt, b. IV, c. 32.

3

) Lipman, t. a. pl., bl. 327.

4

) V. b. faure, Ned, Procesr. i bi. 251.

-ocr page 115-

art. 727.

lichting, willen voorkomen, dal niet, op bloot beweren van hem, die voorgeeft schuldeischer te zijn, wegens geheel ongegronde vorderingen, arrest op de goederen des schuldenaars gelegd worde; terwijl ook de vrees voor de vlugt van den schuldenaar, of van het weerloos maken zijner goederen, te onbestemd scheen te zijn, om daarop eenig arrest te gronden. De schuldeischer zal dus eenig duidelijk bewijs van het bestaan der beweerde schuld moeten bezitten, b. v. eene schuldbekentenis of een vonnis; want ook in dit laatste geval kan een conservatoir arrest nuttig zijn, wanneer de partij in hooger beroep of cassatie is gekomen, en de tenuitvoerlegging van het vonnis derhalve geschorst is 1). Hij zal voorts moeten aantoonen, dat door den schuldenaar uitwendige daden zijn gepleegd, waardoor reeds sommige zijner goederen zijn verduisterd, of welke kennelijk leiden tot zoodanige verduistering, b. v. begin van vervoer der goederen2). In zaken van koophandel (buiten de vorderingen wegens wissels, orderbiljetten of ander handelspapier) is het echter voldoende, dat er gegronde vrees bestaat wegens verduistering van des schuldenaars roerende goederen, om den schuldeischer, die tevens van de deugdelijkheid zijner vordering summier doet blijken, tot het leggen van conservatoir beslag toe le laten (art. 305). De bepalingen van deze afdeeling zijn dan ook alleen op burgerlijke zaken, in tegenoverstelling van die van koophandel, toepasselijk.

II. Van hel verlof lol conservatoir beslag.

§ 68. Het verlof tot het doen leggen van arrest onder handen van den schuldenaar moet worden gevraagd van den voorzitter der arron-dissements-regtbank (art. 727). De wet heeft niet nader aangeduid, welke regtbank hier bedoeld zij. Men heeft er ongetwijfeld die door te verstaan, binnen welker gebied de goederen zich bevinden, op welke men het beslag wenscht le bestieren 3). Bij de beraadslagingen is door verschillende afdeelingen der Staten-generaal in bedenking gegeven, om dezelfde bevoegdheid, buiten de arrondissements-hoofdplaats, ook aan den kanton-regter, des noods na verhoor van den schuldenaar, op te dragen, .daar anders slechts aan de ingezetenen dezer hoofdplaats of aan lien, die zeer nabij deze wonen, de gelegenheid verleend wordt, van de gunstige

111

1

') De pinto, II, 2, bi; 848.

2

■) d. honert, Hdb., bl. 690; de pinto, II, 2, bl. 847; vernede, op art. 731, noot 2. Arrond.-regtbank te Sneek d. 6 Oct. 1847 (fi. Bijbl., X, bl. 238). •— Bij een vonnis der arrondissements-regtbunk te Amsterdam van den 12 Aug. 1844 (R Bijbl., VI, bl. 720) is dit laatste vereiscbte niet in het oog gehouden, waarom het te regt bestreden is in R. Bijblad, VII, b). 315 v.

3

) De pinto, II, 2, bl. 848; Themis V, bl. 302.

-ocr page 116-

ART. 727.

bepaling der wet gebruik te maken; terwijl, indien de schuldeischer aanmerkelijk van de hoofdplaats verwijderd is, de verduistering voltooid zal zijn vóórdat de voorzitter vergunning tot het beslag zal hebben gegeven. De Regering was evenwel van oordeel, dat deze magt slechts aan den voorzitter mogt worden gegeven, die de bevoegdheid heeft partijen in kort geding Ie hooien, en bij voorraad daarop te beslissen; terwijl men ook op het oog diende te houden, dat het middel op zich zelf, ook in dier voege als het thans wordt gegeven, nog altijd een zeer groot, ja buitengewoon regt aan den schuldeischer toekent1).

De vergunning wordt van den voorzitter gevraagd bij een verzoekschrift2), bij hetwelk de zoo even opgegevene vereischten moeten worden aangetoond. Dat hierbij tevens woonplaats zou moeten gekozen worden binnen de gemeente, waar het beslag gelegd wordt, is hier uiet, gelijk in art. 308 voor zaken van koophandel, voorgeschreven, en dus niet noodig. Deze bepaling was ook in zaken van koophandel alleen daarom opgenomen, opdat de dagvaarding tot opheffing den arrestant aan die woonplaats konde worden be'.eekend, hetgeen den spoed voor koophandelszaken zou vermeerderen 3). — De voorzitter, daartoe gronden vindende, kan den schuldenaar vooraf in kort geding in zijn belang hooren (art. 727), wiens oproeping hij te dien einde beveelt.

Het verleende verlof tot conservatoir beslag zal het bedrag der schuldvordering uitdrukken, tot welker verzekering hel beslag toegestaan wordt (art. 728, verg. art. 30G), en zulks, volgens de memorie van toelichting, opdat de schuldenaar in staat zij, dooi- voldoening der vordering het arrest voor te komen 4). De schuld moet, even als bij arrest op roerend goed (art. 441), bepaald zijn, en zoo zij niet vereffend is, echter door den voorzitter voorloopig begroot worden 5).

Tot meerderen waarborg, dat dit arrest niet onberaden en ongegrond worde gedaan en de schuldenaar hierdoor nadeel lijde, is den voorzitter de bevoegdheid gegeven, om, het verlof verleenende, tevens tegelasten, dat. het beslag niet zal mogen geschieden dan onder het stellen van (persoonlijke of zakelijke) zekerheid voor de kosten, schaden en interessen, welke door het beslag zouden kunnen veroorzaakt worden. Deze zekerheid moet dan worden aangeboden bij het exploit van inbeslagneming, en indien de gearresteerde deze uiet voldoende acht wordt dit geschil, niet gelijk in den regel bij art. 618 voorgeschreven, op de teregtzitting gebragt, maar ter bevordering van spoed in kort geding

1-12

1

') Verg. ook art. 391.

2

-) Formulier, n, 247: Verzoekschrift tot tiet doen van conservatoir beslag.

3

) V. d. honert, Hdh., § 309. 4) V. D. honert , t. a. pl., § 728.

4

s) Verg, art. 736.

-ocr page 117-

art. 729 , 733 , 730.

voor den president behandeld, voor wien partijen dan onmiddellijk zicli vervoegen. Het beslag kan echter, niettegenstaande dit geschil over de aangebodene zekerheid, voorloopig gelegd worden (art. 729), daar toch anders de gearresteerde dit voorwendsel zou kunnen gebruiken, ten einde tijd te winnen tot het verduisteren der goederen en hef arrest later meestal nutteloos zou zijn 1). Wij hebben reeds vroeger 1) opmerkzaam gemaakt op het onderscheid, met opzigt tot het stellen dezer zekerheid, wanneer conservatoir beslag in koophandelszaken gevraagd wordt.

De vergunning of het bevelschrift van den voorzitter tot het leggen van conservatoir beslag kan worden uitvoerbaar verklaard bij voorraad, niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie met of zonder borg-togt (art. 733, verg. art. 293, 398, al. 3), daar bet arrest toch anders het daarmede beoogde doel, de spoedige verhindering namelijk om goederen te verduisteren, geheel zou missen 2). Heeft de voorzitter deze voorloopige tenuitvoerlegging onder horglogl bevolen, zoo moet deze eerst dan gesteld worden, wanneer er verzet, hooger beroep of cassatie is ingesteld; terwijl, indien hij de zekerheid heeft gelast, van welke zoo even gehandeld is, deze altijd moet worden gesteld, eer de arrestant tot het beslag kan overgaan. Het aanbod en het aannemen of betwisten van dien borgtogt moet, daar hier geene uitzondering is gemaakt, volgens de voorschriften van art. 616—(:)19 geschieden.

De voorzitter kan, indien hij zulks ter voorkoming van oponthoud in hel belang der zaak noodig oordeelt, de tenuitvoerlegging bevelen op de minuut van de uitspraak, des noods zonder voorafgaande registratie. De algemeene bepaling van art. 297 is toch hier van toepassing, gelijk ook door de Regering is opgemerkt, welke daarom onnoodig oordeelde zulks uitdrukkelijk in de wet bij te voegen, hetwelk door eene afdeeling der Staten-generaal verlangd was.

III. Vd/; den norm van hel conservatoir heslar/.

§ 69. Het beslag onder handen van den schuldenaar, of conservatoir beslag, geschiedt in denzelfden vorm als de inbeslagneming bij executie van roerende goederen (art. 730), en de bepalingen der eerste afdeeling van den tweeden titel van hel tweede boek van dit Wetboek' zijn dus ook ten deze van toepassing, echter uit den aard der zaak onder de navolgende wijzigingen 3):

I. Dat hier geen bevel geschiedt in art. 439, al. 2, noch herhaald

•H3

1

V. d. IIONERT, Hdb. § 729. :) Dl. I, bl. 335.

2

) V. u. iionert, Hdb., § 733.

) 1' ormulier. n. 248: Proces-verbaal van een conxernatoir beslag.

3

OruEMAN , Bunj. Reytsvordering, 4e druk, III. 8

-ocr page 118-

ART. 730.

bevel iu art. -440, al. 2, voorgeschreven, daar hier geen executoriale titel bestaat en zulks strijdig zou zijn met hel doel van dit beslag 1).

2. Dat de opgave van dag en uur, wanneer de goederen zullen verkocht worden, niet dadelijk bij het proces-verbaal van inbeslagneming, noch binnen den tijd van driemaal vierentwintig uren na het opmaken van het proces-verbaal, zoo als in art. 449 bepaald is. kan geschieden; gelijk die verkoop ook niet altijd binnen den termijn van veertien dagen zoo als art. 46'i wil, zal kunnen plaats hebben, daar toch vooraf het arrest moet worden van waarde verklaard bij regterlijK vonnis en de arrestant daarbij tot den verkoop der gearresteerde goederen wordt ge-magtigd. Eerst daarna moet dus deze opgave aan den gearresteerde worden beteekend 2). Echter behouden de opposanten, die eenen execu-torialen titel hebben, het hun bij art. 460 gegeven regt, om, indiende verkoop niet binnen veertien dagen is geschied, zelve tot vergelijkingen verkoop over te gaan.

Dat bij dit beslag de oorzaak der schuld worde uitgedrukt en afschrift van het bevel des voorzitters worde gegeven, is wel nergens in de wet op straffe van nietigheid voorgeschreven3), echter uit den aard der zaak voor een behoorlijk conservatoir arrest aan te raden.

Art. 730 bepaalt wel, dat de formalileilen voorgeschreven voor de inbeslagneming bij executie van roerende• goederen bij het conservatoii' arrest toepasselijk zijn. Maar hieronder is niet begrepen het voorschrift van art. 459, dat indien de deurwaarder beslag wil le

cr5en, en bevindt,

dat de goederen reeds zijn gearresteerd, hij niet op nieuw beslag kan leggen; daar toch dit verbod niet begrepen is onder de formalileilen, welke bij een geoorloofd beslag moeten in acht genomen worden4).

[V. Van de van-waardeverklariiig van dil beslag.

^ 70. De arrestant is verpligt binnen acht dagen na het leggen van het conservatoir beslag, de dag, waarop het gelegd is, met mede-gerekend , eenen eisch tot van-waardeverklaring van dit beslag in te stellen5). Deze termijn is fataal, zoodat het arrest van reytswege, en zonder dat hiertoe een eisch en regterlijke uitspraak noodig zij, vervalt

114

1

') Aldus ook do arrond.-regtbank te Amersfoort, bij vonnis van den 10

2

Januari] 1844 (IVeekbl. v. h. Ti., n. 541). =) Verg. Formulier n. 139.

3

) Verg. het boven aangehaald vonnis der arrond.-regtbank te Amersfoort.

4

•') H. Raad d. 7 Mei 1870 (Weekbl. v. h. II. n. 3271) overeen k. de conclusien van den Adv.-Gen. karseboom. Zie ook ciiauvuaö , op cauré ad. art. 011, qu. 2078; dalloz, v. Saisie-execution, n. 104.

5

) Formulier, n. 249: Dagvaarding tot van-waarde-verklaring van een conservatoir beslag.

-ocr page 119-

art. T.'W, 7o4.

(art. 732, al. 2). V. n. honert ^ oordeelt wel, dal de vervallenverklaring nog altoos zal moeten gevorderd worden, ten einde van den bewaarder de gearresteerde goederen terug te verkrijgen, maar zoodanige vordering zal in de praktijk wel nimmer voorkomen, daar de arrestant na verloop van den fatalen termijn wel niet in gebreke zal blijven den bewaarder te ontslaan, of althans zulks zal doen wanneer hij daartoe wordt gesommeerd. — De gearresteerde kan na dit vervallen van het arrest vergoeding vorderen van kosten, schaden en interessen, door het beslag veroorzaakt, indien daartoe gronden zijn (art. 732, al. 3).

De eisch tot van-waarde-verklaring van het beslag zal worden gebragt voor de arrondisssments-regtbank, welke bevoegd is om van de schuldvordering, tot welker verzekering het beslag gelegd is, kennis te nemen (art. 734). Deze kan eene andere regtbank zijn dan die, welker voorzitter de vergunning tot het arrest heeft gegeven, daar de schuldenaar niet altijd woonachtig zal zijn in het arrondissement, waar de roerende goederen zich bevinden, en ook in sommige gevallen eene andere regtbank, dan die van de woonplaats des gedaagden, bevoegd kan zijn over de schuldvordering te oordeelen (zie art. 126, al. 6 en 7). Gelijk nu de voorzitter der regtbank, binnen welker gebied de goederen zich bevinden, de vergunning tot hot beslag moest geven, omdat slechts hij, en geen ander voorzitter, bevoegd is een beslag te bevelen binnen het regtsgebied dezer regtbank, zoo moest ook de procedure tot van-waardeverklaring, bij welke de gegrondheid dei-vordering zelve wordt beslist, aan de regtbank onderworpen worden, die bevoegd is daarvan kennis te nemen 1). Daar hier de arrondisse-ments-regtbank is aangeduid, als welke toch de bevoegde regter is van eene zakelijke regtsvordering, zoo volgt, dat de vordering tot van-waardeverklaring altijd voor de regtbank moet gebragt worden, al zou ook anders de schuldvordering tot de competentie van den kantonregter behooren 2).

\. Van den eisch lot opheffing van dil beslag.

lt;5 71. liet conservatoir beslag, hoezeer in het belang des schuld-eischers soms noodzakelijk, en derhalve bij de wet onder de vereischte voorzorg toegelaten, is eene beperking van het eigendomsregt des schuldenaars, en het moet hem vergund zijn, indien hij vermeent, dat het ongegrond is, het ten spoedigste te doen opheffen. Daarom

115

1

') Formulierb., bl. 820. ■) Verg. v. n. iionert, Udb., § 734.

2

) De pinto, II, 2, bl. 850.

-ocr page 120-

art. 731, 732.

bepaalde de wetgever, dat, diegene, tegen wien het verlof tot inbeslagneming zijner roerende goederen verleend is, onverwijld, (en zonder dat hij de vordering tot van-waarde-verklaring van den arrestant behoett af te wachten), tegen deze kan opkomen 1) (en de opheffing van het beslag vorderen), het zij in kort geding voor den president (der arrondissements-regtbank, waar het beslag gelegd is en die de vergunning verleend heeft), het zij (wanneer hij minder spoed noodig acht) voor de arrondissements-regtbank (art. 731) 2). Deze eisch kan daarop gegrond zijn, dat de gearresteerde de schuldvordering tegenspreekt, of de beschuldiging, van met het verduisteren zijner goederen eenen aanvang te hebben gemaakt, ontkent3), of door het stellen van zekerheid de noodzakelijkheid van dit beslag wil doen vervallen. De opheffing van het beslag zal dan ook worden gelast (art. 732, al. i):

1. Indien door den schuldenaar eene (naar het oordeel des regters) genoegzame zekerheid wordt gesteld voor de schuldvordering, waarvoor het beslag gelegd is en welker bedrag door den voorzitter (art. 728) is bepaald. Er wordt echter vereischt, dat de zekerheid gesteld worde, en het is alzoo niet voldoende, dat de gearresteerde zich tot het stellen van deze zekerheid bereid verklaart, maar hij moet reeds dadelijk eene som gelds hebben geconsigneerd, of eenen borg aanwijzen, of de toestemming geven tot eene hypothecaire inschrijving op onroerende goederen.

2. Indien, na verhoor van partijen, summierlijk van de ondeugdê-lijkheid (en ongegrondheid) der schuldvordering blijkt.

3. Indien dan mogt blijken van het onnoodige van het beslag.

De arrestant kan, in geval het beslag opgeheven is, worden verwezen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, door het beslag veroorzaakt, indien daartoe gronden aanwezig zijn (art. 732, al. 3).

Deze uitspraak van den voorzitter in kort geding kan bij voorraad uitvoerbaar worden verklaard met of zonder borgtogt, niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie (art. 733, 293), of zelfs, indien zulks in het belang der zaak noodzakelijk is, op de minuut van de uitspraak, dos noods zonder voorafgaande registratie (art. 297). Indien de eisch voor de regtbank is gebragt, brengt de aard der zaak mede,

1

) Formulier, n. 250; Dagvaarding tot opheffing van een conservatoir beslag.

2

-) Indien de schuldenaar vooraf door den president gehoord is, moet hij van hot bevelschrift in hooger beroep of cassatie komen. V. d. honert, Formulierb., bl. 817, noot 9.

3

) Memorie van toelichting bij v. n, iiomert, Hdb., § 731.

-ocr page 121-

art. 735.

dal hare uitspraak lol opheffing mede bij voorraad uilvoerbaar kan verklaard worden.

Welke actie moeten derden instellen, welke beweren, dat hunne goederen mede in hel conservatoir beslag zijn begrepen? De arron-dissements-reglbank te Groningen, bij vonnis van den 23 September 4842, zoowel als het provinciaal geregtshof van Groningen, bij arrest van den 1 November 1842 op het appèl van genoemd vonnis, waren van oordeel, dat hier een verzet tegen den verkoop overeenkomstig art. 456 W. v. B. R. kan plaats hebben, dewijl een conservatoir arrest met geen ander doel gelegd wordt dan om de beslagene goederen bij gebreke van betaling te verkoopen, en hieruit moet volgen, dal hij, die eigenaar dier goederen beweert te zijn, zich terstond na het beslag tegen den verkoop kan verzetten, ook dan wanneer de verkoop dooi' den arrestant nog niet aangekondigd is, en dal zulks mede uit den aard van het eigendomsregt voortvloeit, daar een eigenaar niet behoeft te dulden, dal zijne goederen in het beslag, tegen eenen derde bestiert, begrepen zijn '). Wij erkennen dit beginsel, maar gelooven echter, dat hel meer juist zij, wanneer in dit geval de derde de opheffing van bet beslag vraagt, voor zooveel de goederen aangaat, welke hij beweert hem toe te behooren, dan dat hij verklaart zich legen eenen verkoop te verzetten, welke nog niet aangekondigd is en welke afhangt van de voorwaarde, dat het beslag van waarde verklaard wordt 2).

DERDE AFDEEL1NG.

Van arrest onder derden.

!. Wal dit arrest is, en onder wie hel kan gelegd worden.

§ 72. Een ander middel, hetwelk de wetgever den schuldeischers heeft toegestaan tot bewaring hunner reglen, is het arrest onder derden. Hel is een beslag, dat de schuldeischei- legt op de gelden en goederen, welke derden aan zijnen schuldenaar verschuldigd zijn, of aan den schuldenaar loebehoorende, zich onder derden bevinden, waardoor de schuldeischer zich tegen de afgift van deze verzet, totdat door den bevoegden regter uitspraak zal zijn gedaan, en

^ Regt in Nederl., Ill, bl. 374 v.; R. Bijblad, V, bl. '22'2. Dus ook de pinto . 11, 2, bl. 849 v.

;) Zie ook in dezen zin arrest v. d. H. Raad v. d. 30 Mei 1839 (v. u. honekt, Verzam. H. Keg!, I, bl. 4; Reg! in Nederl., II, bl. 396; Weekhl. v. h. Regt, n. 23. 31).

117

-ocr page 122-

art. l'fö.

alzoo verhindert, dat deze goederen of gelden, hangende hel geding over de schuldvordering, hetwelk hij wil aanvangen, worden verduisterd en daardoor de tenuitvoerlegging van het vonnis op deze worde verijdeld. Dit arrest is dus, gelijk art. 735 het ook aanduidt, verschillende van het executoriaal arrest onder derden, waarvan in de tweede afdeeling van den tweeden titel des tweeden hoeks van dit Wetboek (art. 475—4-79) is gehandeld, en hetwelk door eenen schuldeischer, die van eenen executorialen titel voorzien is, wordt gelegd, om dezen ten uitvoer te leggen; terwijl daarentegen dat, waarvan hier gehandeld wordt, strekt, zoo als reeds gezegd is, tot bewaring der regten van eenen schuldeischer, die nog geenen executorialen titel heeft bekomen, ten einde de afgift der goederen te verhinderen. Maar uit den aard van een arrest vloeit voort, dat de derde gearresteerde, wanneer conservatoir beslag gelegd is, evenzeer verpligt is die gearresteerde gelden en goederen onder zich te houden totdat door den regter uitspraak zij gedaan of tot het arrest vervallen zij, al heeft hij zich vóór het gelegde beslag tot de afgift van deze aan anderen verbonden. Dus oordeelde ook de arrondissements-regtbank te Amsterdam, bij vonnis den '24 October '1843 gewezen1).

Het arrest wordt gelegd onder handen van derden. »Het woord derdenquot; zegt de martini, sbeteekent in regten in het algemeen iemand, die geene partij in eene akte is geweest, of die vreemd is aan de handeling van anderen, die tegenover elkander als partijen staanquot; 2). Wij verstaan meer bijzonder hier door derden alle personen, buiten den schuldenaar, welke aan dezen gelden of goederen verschuldigd zijn, of wel gelden of goederen, aan don schuldenaar toe-behoorende,quot; onder zich hebben. Zoo zijn executeuren van eenen uitersten wil, die in het bezit zijn der nalatenschap, derden, onder wie de schuldeischers der nalatenschap arrest kunnen doen leggen, gelijk ook beslist werd door de arrondissements-regtbank te Amsterdam den 2 November 1841, welk vonnis 3) in hooger beroep is bekrachtigd, terwijl voorts de cassatie door den Hoogen Raad bij arrest van den 23 .lunij '1843 werd verworpen

»Of onder een' kassier wel derde arrest kan gelegd worden,quot; zegt de martini , szouden wij gaarne in hel belang des handels ontkennend beantwoord zienquot; 5). Bij gebreke echter van uitdrukkelijk verbod, zien wij geene reden, om welke arrest onder eenen kassier,

') R. Bijblad, VI, bl. 344.

^ Op art. 735, noot «, 3. ') Regt in Nederl., III, bl. ISS.

') IVeekhl.. v. h. Regt, n. 40(1. Dns ook ok pinto, II, 'i bl. 853.

5) T. a. p., noot u, 5.

118

-ocr page 123-

art. 735.

die gelden Ier bewaring- en uitbetaling van den schuldenaar onder zich heeft, niet geoorloofd zou zijn 1).

De vraag, of de schuldeischers van eene nalatenschap, die onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard is, onder de schuldenaren dezer nalatenschap arrest kunnen leggen, werd onder hel Fransche regt ontkennend beantwoord door het hof van Parijs den 27 Junij 1820, op grond dat hierdoor het beheer van den erfgenaam zou belemmerd worden, en de schuldeischers bovendien eenen ge-noegzamen waarborg hebben in de zekerheid, die zij van den erfgenaam kunnen vorderen; daarentegen toestemmend door het hof van cassatie den 8 December 1814, en door het hof van Bordeaux den 19 April 1822, dewijl de beneficiaire erfgenaam de schuldeischers der nalatenschap niet vertegenwoordigt 2). Toestemmend werd zij ook onder de Nederlandsche wetgeving beantwoord door de arrondisse-ments-regtbank te Assen, bij vonnis van den 20 Junij 18-42, in welks motieven wordt aangevoerd, dat nergens in de wet een stellig verbod aan de schuldeischers van eenen onder beneficie van inventaris aanvaarden boedel wordt gevonden, om ander handen van derden, ten laste van dien boedel, beslag te leggen, en dat door zoodanig beslag noch de regten, aan den erfgenaam bij art. 1078 B. W. verzekerd, worden verkort, noch daardoor eenige inbreuk wordt toegebragt aan de regten van andere schuldeischers, indien deze voor de haüdhaving dier regten waken, door gebruik te maken van de regtsmiddelen, die hun bij de wet worden aan de hand gegeven 3). — Dat de wet geen uitdrukkelijk verbod tegen zoodanig beslag inhoudt, is waar; doch dit belel niet, dat het, om andere redenen, uit den aard der' zaak voortvloeijende, ongoorloofd kan zijn, en werkelijk, naar ons oordeel, niet geoorloofd is. Immers, hoe men er ook onder het Fransche regt over moge oordeelen, de Nederlandsche wetgever is ongetwijfeld van het beginsel uitgegaan, dat de beneficiaire erfgenaam beheerder is van den boedel, welken hij, na gedane rekening en verantwoording, aan de schuldeischers moet uitkeeren, voorzoo ver de nalatenschap toereikende is, en zulks ieder naai' de evenredigheid hunner schuldvordering; terwijl slechts de aard der schuldvordering, op grond der wet, hierbij voorrang kan geven en geene vroegere geregtelijke

') Zie art. 74 W. v. K.: v. d. honert, Hdb., bl. 694.

s) Sirey; Recueil, XV, p. 153; XX, p. 242, XXII, p. 197. — Verg. carré, op art. 558, in de noot, die tot het laatste gevoelen overhelt.

quot;) liegt in Nederl., III, bl. 272; Weekbl. v. h. R., n. 334. Eveneens de arrond.-regtbank te Haarlem den 14 Maart 1843 {N. Regtspr. XIV, 108); verneiie, op art. 735, noot A, 3; de imnto, 11, 2, bl. 853 v.

119

-ocr page 124-

aanspraak don eenen schuldeischer boven den anderen kan bevoor-deelen. Met ilil ])eLiinsel is niel bestaanbaar een arrest, onder de schuldenaren van den boedel door een' der schuldeischers gelegd, die, ten gevolge van de van-waarde-veiklaring, eene veroordeeling lot afgifte dezer gelden zou bekomen, ten bedrage zijner gebeele schuldvordering en deze som alleen voor zich, en ten nadeele der overige schuldeischers, zou verkrijgen. Men zegge niet, dat ieder ander schuldeischer dezer nalatenschap de bevoegdheid heeft eveneens beslag te leggen, in welk geval, volgens art. 754 W. v. B. R., hel vonnis geacht wordt ten behoeve van allen te zijn gewezen. Immers zullen de overige schuldeischers veelal onkundig zijn van dit arrest; zij zijn ook geenszins verpligt. tot dezen maatregel, ten einde in de verdeeiing begrepen te worden, daar de wet die reeds buitendien in hun belang heeft voorgeschreven, welke bepaling niet door het arrest van óénen kan worden verijdeld. De gelden en goederen, onder den derde zich bevindende, bchoorm ook niet aan den beneficiairen erfgenaam, gelijk art. 735 vereischt, maar aan de gezamenlijke schuldeischers, onder welke de arrestant zelf is, en eerst bij de verdeeling ontvangt hij regtens uit handen van den erfgenaam zoodanig gedeelte zijner vordering, als de boedel kan opleveren. Wij vereenigen ons derhalve liever tnel hen, die van oordeel zijn, dat zoodanig arrest onder eenen schuldenaar der beneliciaire nalatenschap niet kan geschieden 1).

Het was reeds onder het Fransche regt eene betwiste vraag, en de Nederlandsche wetgever heeft deze onzekerheid niet weggenomen, of een arrest onder handen van zich zei ven als geoorloofd en bestaanbaar te beschouwen is, met. andere woorden, of de schuldeischer eener niet vereffende vordering tegen iemand, van welken hij tevens schuldenaar is eener verellende schuld, voor zijne vordering beslag kan leggen op hetgeen hij verschuldigd is, ten einde niet verpligt te zijn deze gelden te betalen eer zijne vordering vereffend is, en alsdan heide schuldvorderingen door vergelijking kunnen vernietigd worden. Ongeoorloofd achten zoodanig arrest berriat-st.-prix 2) en carré3); zoo heslisten ook het hof van Rouaan den RJ Julij '18164), dat van

') Oldenhuis grataiia , in Nederl. Jaarb. v. R. en IV., V, bl. 223—252, vooral b!. 239 v.; de vries, az. , aid. VI, bi. 239—280; pennink, bl. 156 v., die zich nog op art. 1083 B. W. beroept; léon op art. 735n. 2; arrend.-regtbank te Amsterdam den 'II .lunij 1844 (Regt in Nederl, TV, bl. 210) en den 18 Oct. 1859 (Weekbl. v. h. R.. n. 2139).

-) P. 525, noot 32. ^ Op art. 558, qu. 1925

') Sikf.y, XVI, 2, p. 371; dai.loz , XI, p. 620.

-ocr page 125-

ART. 7:i5.

Amiens den 5 Augustus 1X26 '), en in ons Vaderland tie i-egtbank van eersten aanleg te 's Hertogenbosch den 27 .lulij 1837 2), en onder de Neilerlandsche wetgeving de arrondissements-regtbank te Amsterdam den 4 November 1840 3). Voor dit gevoelen brengt men bij, dat de wet zoodanig arrest slechts veroorlooft onder derden; dat al de bepalingen der wet betrekkelijk dit arrest slechts op tierden, buiten den schuldenaar en schuldeischer, slaan en bij een arrest onder handen van zich zeiven vreemd en ongerijmd zouden zijn; eindelijk, dat (volgens art. 1298 C. N., gelijkluidende met art. 1470 B. W.), hij, die, schuldenaar zijnde, schuldeischer is geworden nadat op het door hem verschuldigde door eenen derde beslag is gelegd, zich niet ten nadeele van den inbeslagnemer van de schuldvergelijking mag bedienen.

Het valt. in het oog, dat deze uitlegging der wet hard en onbillijk is voor dengene, die, tevens schuldeischer en schuldenaar zijnde, alzoo verpligt kan worden eerst zijne schuld te betalen, terwijl men hem voor zijne vordering den couservatoiren maatregel weigert, welken vreemden met opzigt tot hem hebben. Indien echter dit arrest volgens de wet ongeoorloofd is, kunnen redenen van billijkheid de zaak niet beslissen. Evenwel hebben de hovengemelde gronden ons niet overtuigd, dat zoodanig arrest onder handen van zich zeiven niet zou mogen geschieden. Immers hebben wij reeds boven onze meening te kennen gegeven, dat de derde, onder wien het arrest kan gelegd worden, niet juist altijd iemand behalve den schuldenaar en schuldeischer behoeft te zijn, maar ieder beteekent buiten den schuldenaar, welke gelden of goederen aan dezen verschuldigd is of van dezen onder zich heeft. De arrestant. de beide hoedanigheden in zich ver-eenigende van schuldeischer en schuldenaar, kan dus te regt als derde beschouwd worden. De bij de wet voor dit arrest bepaalde vormen mogen in het algemeen doelen op het geval, dat deze derde een geheel atzonderlijk persoon zij, dit belet niet dat deze ook in het hier bedoeld geval met die wijzigingen, welke de aard dei- zaak vordert, kunnen toegepast worden. Ook art. 1470 B. W. bewijst het tegendeel .niet,

') Sirey, XXIX, '2, p, 173: dalloz, XXIX. '2, p. 216.

quot;) liegt in Nederl., 1, bi. 136.

') fi- Bijblad, IX, bl. 153. — Eveneens schüller, op art. 735; verg. ouk VOS DE wael , Acadetn. Proeve over conservatoir arrest onder derden (Leyd. 1856;, bl. 146 v., die deze regtsvraag uitvoerig behandelt en meent, dat hier onderscheid moet gemaakt worden. Itij antwoordt ontkennend, met opzigt tot den houder eener niet vereffende vordering, die schuldenaar is eener niet vereffende schuld, maar toestemmend, wanneer de vordering van den schuldeischer veretfend en zijne schuld niet veretVend is, of wanneer geene vau beide wederzijdsche vorderingen vereffend zijp.

-ocr page 126-

art. 735.

daar het, alleen strekt om de schuldvergelijking, ten nadeele van het verkregen regt van iemand, die beslag onder derden gelegd heeft, te verbieden, hetgeen in dit geval niet van toepassing is, omdat de compensatie hier geen verkregen regt van derden kan schaden. Van dit nns gevoelen, dat hot beslag in geschil bestaanbaar is, zijn pigeau ^ , coffinières 1), rogron 2) en chauveau 3); aldus oordeelden het hof van Brussel den 20 December 1810 4) en den 18 Junij 1815 5), hot hof van Lyon bij arrest van den 15 Junij 1825 6), en bij ons de regt-hank van eersten aanleg te Sneek 7). Voorts wordt dit zelfde nog verdedigd door re i'into8), vernede 1C) en in het Regtsgel. Bijblad,ÏX., hl. 153—159, welk opstel ook is geplaatst in Vragen v. N. licfll, bl. 160 en v., en waar het bovenaangehaald vonnis der arrondissements-regtbank te Amsterdam bestreden wordt 9).

II. Uil kracht waarvan beslag onder derden kan geschieden.

§ 73. Het arrest onder derden kan volgens art. 735 worden gelegd uit kracht, van:

1. Authentieke bescheiden, dat zijn authentieke akten, welke hofbestaan der schuldvordering bewijzen, voor welker zekerheid het arrest zal gelegd worden en dus zoo wel eene notariële akte als een vonnis. — Men heeft getwijfeld^, of een vonnis, hetwelk in hooger beroep is aangevallen, tot grondslag voor een arrest onder derden kan strekken. Sommigen hebben zulks ontkend, op grond der schorsende kracht van het hooger beroep. De toestemmende beantwoording der vraag komt ons echter meer aannemelijk voor, daar het vonnis zonder twijfel eene authentieke akte is, en zulks niettegenstaande het ingesteld hooger beroep blijft, zoodat het tot dezen conservatoiren maatregel bevoegd maakt. De uitspraak tol afgift van het onder den derde gearresteerde zal evenwel niet mogen plaats hebben vóórdat het vonnis in kracht van gewijsde zaak is gegaan 10). Bij arrest krachtens authen-

■122

1

') T. II, p. 73 s. :) Journal des avoués, III, p. 284.

2

) Op art. 557. 4) Aanteek. op carré, t. a. p.

3

quot;) Sirei', XI, 2, p. 433; dalloz, XI, p. 619.

4

'■) Jurisprudence de la Cour de Brurelles, an 1815, vol. II. p. 257.

5

') Sirey, XXV, 2, p. 365; dalloz, XXVI, 2, p. 184; rogron, t. a. p.

6

s) Regt in Nederl., I, bl. 352. 9) II, 2, bl. 855 v. ,0) Op art. 735, noot A, 7.

7

'M Bij vonnis der arrond.-regtbank te Groningen v. d. 28 Nov. 1873 (fFeeiW.

8

v. h. R., n. 3708) werd een conservatoir arrest, onder gezamenlijke erfge

9

waarde verklaard.

10

'-) De pinto, II. 2, bl. 858; schüller op art. 735. Dus ook carré on

-ocr page 127-

art. 738, 739.

tifike akte behoeft geene veroordeeling in de hoofdsom te geschieden 1).

2. Onderhandsche bescheiden.

3. Een verlof van den president. Indien er geene bescheiden bestaan, 1). v. in geval van eene mondeling aangegane huur, kan de schuld-eischer zich bij verzoekschrift 2) wenden tot den president der regt-bank van bet arrondissement, waarin de schuldenaar woont, en zelfs (indien hem zulks tot vermeerdering van spoed verkieslijk is) tot dien van het arrondissement, waarin derden, onder welke gelden en goederen zich bevinden, woonachtig zijn. Üe president kan hierop, wanneer hij, na de zaak te hebben onderzocht, oordeelt, dat er voldoende gronden bestaan het verzoek toe te staan 3), verlof geven tot het arrest, waarbij tevens door hem kan worden gelast, dat het beslag niet zal mogen geschieden dan onder het stellen van zekerheid voor de kosten, schaden en interessen, welke door het beslag zouden kunnen veroorzaakt worden. Art. 729, hetwelk hier op arrest onder derden toepasselijk is verklaard, bepaalt voorts, dat in dit geval de zekerheid moet worden aangeboden bij hel exploit, van inbeslagneming, en dat het den gearresteerde vrij staat om, de aangebodene zekerheid niet voldoende achtende, zich deswege voor den president in kort geding te voorzien. Desniettemin zal alsdan het beslag voorloopig kunnen gelegd worden. Tromp4) heeft te regt opgemerkt, dat deze zekerheid gesteld wordt ten behoeve van, en dus moet aangeboden worden aan den schuldenaar, aan wien, in geval hij opheffing van het arrest verkrijgt, kosten, schaden en interessen kunnen worden toegewezen (art. 739). De bepaling van art. 735, al. 3, is dan ook volgens de beraadslagingen in het art. bijgevoegd, om in het geval van art. 739 te voorzien. Maar nu kan deze zekerheid onmogelijk aan den schuldenaar worden aangeboden bij het exploit van arrest onder den derde, bij

chaüveaü, op art. 558, qu. 1928, en noot 2; rogron, op art. 557; en de door deze schrijvers aangehaalde arresten van het hof van Parijs van den 8 Julij 1808, het hof van Rennes van den 24 April 1815, en het hof van Rouaan van den 14 Junij 1828. — In eenen tegenovergestelden zin liet hof van Bordeaux den 21 Aug. 1827, en het hof van Luik den 30 Nov. 1824.— Arrond.-regtbaiik te Groningen den 14 Juli] 1848 (R. Bijblad, 1851, bl. 55); vos de wael, bl. 100 v.

') Arrond.-regtbank te Appingedam d. 2 Nov. 1854 (Weekbl. v. h. ii , n. 1759); arrond.-regtbank te Assen d. 14 Januarij 1856 {Weekbl. v. h. H., n. 17G3; /{. Bijblad 1857, bl. 55).

■) Formulier, n. 251: Verzoekschrift tot het leggen van een arrest onder derden.

3) Verg. antwoord der Regering bij v. n. honert, Hdb., bl. 694.

4) In een opstel, getiteld : IVanneer moet, bij arrest onder derden, de zekerheid, aangeboden worden, zon het stellen daarvan bevolen is? in Themis, 11, bl. 125 v.

123

-ocr page 128-

art. 7:56.

hetwelk rle schuldenaar niet tegenwoordig is. Daar dus niet letterlijk aan het voorschrift der wet kan voldaan worden, vereenigen wij ons met het gevoelen van genoemden regtsgeleerde, die uit de bedoeling des wetgevers en bij analogie van regte alleidt, dat deze zekerheid moet worden aangeboden bij hel exploit van beteekening aan den schuldenaar (art. 738), hetwelk eersl den schuldenaar met het arrest bekend maakt, en in dat opzigt niet het exploit van conservatoir arrest gelijkstaat, terwijl voorts het aanbieden der zekerheid vóór ol onmiddellijk na het arrest onder derden niet is voorgeschreven ').

Het beslag kan niet geschieden dan voor eene bepaalde vordering. Indien deze niet vereffend is, zal zij voorloopig door den reuter (dat is den voorzitterquot;) begroot worden (art. 736, al. 2). Eveneens meenen wij het als een vereischte te moeien beschouwen, dal de schuld vorderbaar zij, daar toch de afgifte van den derden gearresteerde gelijkstaat met eene betaling, en deze vordering, vóór den vervallijd geschiedende, dus strijdig zou zijn met art. 1305 B. W. Ook schijnt deze opvatting eene bevestiging te vinden in art. 471 B. Rv., volgens hetwelk, indien onder in beslag genomene goederen inschulden gevonden worden, tot beslag onder derden kan worden geprocedeerd, voor zoo verre die inschulden opeischbaar zijn i!).

Uit dit alles volgl reeds van zelf, dal de voorzitter in hel verleenen der vergunning tot het leggen van dit arrest met veel voorzigligheid dient te handelen 3).

111. Welke yoederen en gelden ouder derden in beslui/ kunnen genomen worden.

§ 74. In den regel kunnen alle goederen engelden, aan den schul-denaar loebehoorende of verschuldigd, onder derden gearresteerd worden, als voor des schuldenaars persoonlijke verbindtenissen aansprakelijk en tot gemeenschappelijken waarborg voor zijne schuld-eischers strekkende (art. 1177 en 1178 B. W.). De gelden derhalve hem uit overeenkomsten van verkoop, verhuring of anderen toekomende, en ook de verschenen grondrenten 4) kunnen worden gearres-

') Eveneens N. Jaarb. v. R. en W., III, bl. 191; de pinto, II, 2, bl, 856; vos de wa el , bl. 223 v.

:) Verg. caüré, op art. 558, qu. 1926, en het arrest van het hof van Bourges- van den 17 Maart 1826, bij rogkon ojj art. 557 C. de Pr. Civ. — Anders de arrend.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 30 Dec. 1874 (Weekbl. v. h. R., n. 3840).

Pigeau, 11, p. 42. Verg. de beraadslagingen bij v. ». honekt, l, a. p.

'i Verg. de meiuorie van toelichting bij v. n. honert, t. a. p.

-ocr page 129-

ART. 756.

leerd ^). üe wetgever heeft echter op dezen regel eenige uitzonderingen gemaakt.

Volgens art. 756 toch zal dit beslag niet mogen gelegd worden:

1. Op de goederen, welke de wet verklaard heeft voor geene inbeslagneming vatbaar te zijn. Deze goederen nu worden opgenoemd in art. 447 en 448 van dit Wetboek, die reeds een onderwerp onzer behandeling hebben uitgemaakt. Sommige van de daar opgenoemde voorwerpen zullen echter niet onder derden berusten, b. v. kleederen, waarmede de schuldenaar gekleed is, zoodat deze bepalingen in zoo ver hier niet van toepassing z'yn;

2. Op in regten toegewezene gelden tol onderhoud. Men heeft hier te denken zoo wel aan de uitkeering tot onderhoud aan een'der echt-genooten, gedurende het geding tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, toegelegd (art. 280, 301 B. W.), als aan ieder ander levensonderhoud ten behoeve van kinderen, of ouders door den regter toegekend (art. 376 v. B. W.).

3. Op gelden en jaarwedden tot onderhoud, welke door den ertlaler of schenker voor geene inbeslagneming vatbaar zijn verklaard.

De gelden tot onderhoud, onder n. 2 en 3 opgenoemd, en dus zoo wel in regten toegewezen als bij uitersten wil of schenking verleend, kunnen worden in beslag genomen, wanneer zij moeten dienen lol verhaal van onderhoud, waarop de arrestant zelf aanspraak heeft. Deze woorden welke in art. 654 van het Wetboek van 1830 luidden: swanneer zij rnogten dienen tot onderhoud van den arrestant,quot; kunnen wel niet anders beteekenen, dan dat het beslag op de gelden tot onderhoud van den gearresteerde toegelaten is, indien de arrestant daaruit zijn onderhoud wil doen betalen; zoodat indien aan A in regten onderhoud is toegewezen van B, en aan G van A , nu C op deze gelden onder B kan beslag leggen. Vreemd schijnt ons deze bepaling, daar zij toch vooronderstelt, dat de persoon A, die zelf onderhoud moet ontvangen, weder veroordeeld zou zijn onderhoud aan eenen ander te geven, hetgeen wel zelden of nooit het geval zal zijn. Bij art. 582 G. de Pr. G. was bepaald: «les provisions alimentaires ne pourront ètre saisies que pour cause d'aliments.quot; Boitard 2) verstaat deze woorden vooreerst van het geval, wanneer diegene, welke onderhoud ontvangt, zelf onderhoud aan een' derde verschuldigd is, ten anderen van schuldeischers, die op crediet levensmiddelen hebben geleverd

') De arrend.-regtbank te Zwolle oordeelde den 2 April 1851 (Weekll. v. h. R., n. 1415), dat ook op hetgeen de derde gearresteerde van den schuldenaar onder zich zal krijgen beslag kan gelegd worden.

■) Lecons de Procedure . II, p. 224,

-ocr page 130-

art. 757.

aan iemand, tlie onderhoud ontvangt, en daarvoor beslag kunnen leggen op de gelden tot onderhoud van den gearresteerde bestemd. Ghauveau 1) vereenigt zich met deze opvatting, hoewel erkennende, dat de beraadslagingen over het art. gehouden de eerstgemelde uitsluiten. Hoewel het nu waarschijnlijk is, dat de Nederlandsche wetgever deze bepaling voor oogen heeft gehad, zoo laat echter de door hem gebezigde redactie niet toe , die in den laatstgemeld en zin van het Fransche wetboek uit te leggen en is hier dus niet te denken aan schuldeischers van levensmiddelen tot onderhoud, wanneer toch de wetsbepaling het meest van toepassing zou zijn. De wetgever heeft hier niets bepaald omtrent de voorwerpen onder n. 1 bedoeld; omtrent deze zijn echter de bij art. 448 gemaakte uitzonderingen van toepassing.

quot;Voorts kunnen, naar de bepaling van art. 757. bezoldigingenen pensioenen wegens ambten en bedieningen niet in beslag genomen worden, dan voor zoodanig gedeelte en op zoodanige wijze als door de bijzondere wetten worden bepaald. De wetgever oordeelde dit onderwerp meer geschikt voor afzonderlijke bepalingen, waarbij het belang van den Staat en der ambtenaren meer bijzonder in het oog wordt gehouden, dan voor algemeene voorschriften van het gewoon burgerlijk regt, en heeft derhalve dit artikel bij de herziening in de wet opgenomen 1). Het Fransche regt had in art. 580 C. de Pr. (1 eene bijna gelijkluidende bepaling, en verwees eveneens omtrent de bezoldigingen en pensioenen door den Slaal verschuldigd naar de bijzondere wetten, reglementen en Koninklijke ordonnantiën. De bijvoeging; rfow den Slaal verschuldigd, ook nog in het eerste ontwerp der herziening-overgenomen, is later weggelaten, zoodat de wet op alle bezoldigingen en pensioenen wegens ambten en bedieningen van toepassing is, dewijl ook omtrent die, welke niet door den Staal verschuldigd zijn, bijzondere bepalingen noodzakelijk schenen. Er bestonden onder werking van het Fransche regt dan ook vele zoodanige bijzondere wetten en verordeningen, van welke vele ook in ons Vaderland executoir zijn verklaard 2). Zij zijn later meestal bij ons afgeschaft door de straks te noemen Wet van den 24 Januarij 1815. Het arrêté van 18Niyosean XI (18 Januarij 1803), bij hetwelk de kerkelijke traktementen in hun geheel voor geen beslag vatbaar worden verklaard, houdt men met gemelde Wet bestaanbaar, en derhalve niet afgeschaft3). De pinto is echter van oordeel, dat dit arrêté moet gerangschikt worden onder

1

') Op carré, ad art. 582, qu. 1986. -) V. d. honert, Hdb., §747.

2

) Zie v. d. honert, Hdb., bl. 705, noot, 4.

3

a) fortuyn, Verzameling van wetten en besluiten van Franschen oorsprong, II, bl. 227; de martini, op art. 756, noot v, 4.

-ocr page 131-

art. 757.

de verordeningen, welke door do Wet van den 16 Mei 1829 (Stbl. n. 33) zijn afgeschaft, dewijl een geestelijke geen ambtenaar is van Staat of stad, maar in dienst der kerkelijke gemeente, van welke noch art. 757, noch de Wet van 1815 spreekt, terwijl ook de reden van het verbod, de belemmering der publieke administratién, hier zou wegvallen '). Maar behalve dat nog sommige predikanten geheel of gedeeltelijk van Rijkswege bezoldigd worden, heeft ook art. 757, gelijk wij reeds deden opmerken, eene algemeene strekking, terwijl voorts blijkens do memorie van toelichting, de bijzondei'e bepalingen in dezen niet slechts zijn in het belang van den Staat, maai' ook der ambtenaren zelve.

De Wet van Nederlandschen oorsprong, welke hier vooral in aanmerking komt, is die van den 24 Januarij 1815 (Stbl. n. 5), betreffende het leggen van arresten en het vragen van kortingen op traktementen, soldijen en pensioenen bij de hoofden der onderscheidene departementen van administratie. Men heeft beweerd, dat deze Wet, met de invoering der Nederlandsclie Wetboeken door art. 2 der reeds genoemde Wet van den 16 Mei 1829, zou afgeschaft zijn1). Bij de algemeene bewoordingen van dit artikel is er wel iets voor dit gevoelen te zeggen. Men mag echter betwijfelen, of door deze Wet ook de speciale wetten afgeschaft zijn, strekkende om de uitvoering van het Fransche Wetboek te regelen. Maar bovendien heeft de wetgever bij art. 757 kennelijk de bedoeling gehad, de bestaande Wet van den 24 .lanuarij 1815 in stand te houden, waartoe de woorden van dit artikel leiden en hetgeen bevestigd wordt door de memorie van toelichting, waar omtrent art. 757 gezegd wordt: »Men heeft gemeend, ten aanzien van het beslag op jaarwedden en pensioenen te moeten verwijzen naar de bijzondere wetten, die, op dit \mni, beslaan ofnader zullen worden gemaaktquot; waarbij duidelijk op de bovengemelde bestaande wet wordt gedoeld. De arrondissements-regtbank te 's Gravenhage heeft dan ook bij vonnissen van den 21 Januarij 1842 en den 25 Maart 1844, de voortdurende regtskracht dezer Wet gehandhaafd,.welk eerstgemeld vonnis door het provinciaal geregtshof van Zuid-Holland bij arrest van den 29 November 1843 is bevestigd 2).

Bij deze Wet nu is, ten einde den onbelemmerden gang der admi-

1

:) Diephuis, in Opmerk, en Meded. , I, bl. 30, 141—147.

2

) Weekbl. v. h. R., n. 283, 454, 597. — Van hetzelfde gevoelen zijn de pinto, II, 2, bl. 860 v.; vernede, op art. 797, noot 4; de martini, op art. 1135 B. W., noot d, 4.

-ocr page 132-

nistratit^n te verzekeren en zulks tevens in verband le brengen met de belangen der individuele ingezetenen, bepaald, dat geene arresten zullen verleend of gedoogd worden op gelden, edecten, papieren of goederen, berustende onder de secretarissen van Staat of andere hoofden van administratiën in liunne kwaliteit , of op eenige bureaux of kantoren tot de algemeene landsadministratie beboerende, en speciaal niet op eenige ordonnantiën van betaling, zoo ter zake van traktementen, soldijen of pensioenen, als ter voldoening van aannemingen, leverantiën als anderzins. Evenmin worden arresten verleend of gedoogd op gelden of andere objecten, berustende onder provinciale, plaatselijke of andere administratiën, voor zoo ver die betrekking hebben tot zee of rivier-waterkeerende wei ken, de sluiswerken daaronder begrepen. Diegene, welke aanspraak maken op de bedoelde gelden of voorwerpen, moeten zich wenden tot den secretaris van Staat of het hoofd der administratie, onder welke die berusten of behooren, waarna hierop door den Koning wordt beschikt. Op de traktementen en pensioenen der officieren van de land- en zeemagt kan door de departementen van oorlog en marine korting worden verleend , tot een bedrag en op de wijze nader bij deze wet geregeld 1).

Zoodanige beperkingen in het regt dei' schuldeischers, om op deze gelden en goederen beslag te leggen, zijn, gelijk reeds gezegd is, als uitzonderingen te beschouwen, en mogen dus niet door eene uitbreidende interpretatie tot andere gevallen worden uitgestrekt. Daar nu het verbod, om deze goederen of gelden te arresteren, alleen gegeven is, voor zoo ver deze zich onder de genoemde administratiën bevinden en ten einde den onbelemmerden gang van deze te verzekeren, zoo volgt, dat het niet meer van toepassing is, zoodra zij door den ambtenaar of gepensionneerden, of door eenen derde namens hem, zijn ontvangen, zoodat. dan onder dien derde wel beslag mag gelegd worden, gelijk ook door de arrondissements-regtbank te Amsterdam bij vonnis van den 21 Maart 1843 werd lieslist 2). Uit dit door ons gesteld beginsel, dal deze bijzondere bepalingen als uitzonderingen zijn te beschouwen op den regel, volgens welke deze gelden door de schuldeischers kunnen in beslag genomen worden, volgt tevens, dat de gearresteerde de wettelijke bepaling moet aantoonen, die het regt van den schuldeischer beperkt, en dat wanneer er geene zoodanige bijzondere wet bestaat, de regel van kracht is, volgens welken die gelden of goederen voor beslag vatbaar zijn. Dat deze

•) Verg. ook Besluit van den 26 Mei 1826 (Bijvoegsel tot het Staatsblad, dl. XIII, st. II, bl. 72).

-) R. Bijblad, V, bl. 525 v. — Even zoo de pinto, II, 2, bl. 862.

4

-ocr page 133-

art. 750,

gelden in den regel, voor- beslag vatbaar zijn, blijkt niet slechts daaruit, dewijl alle de goederen des schuldenaars voor zijne persoonlijke ver-bindtenissen aansprakelijk zijn (art. 1178 B. W.), maar ook uit de bewoordingen der wet in art. 756 W. v. B. R., waar bepaald is op welke goederen geen beslag kan gelegd worden. Ook de bijzondere wetten en verordeningen omtrent dit onderwerp bevestigen dit, terwijl hel toch, om slechts iets te noemen, anders geheel doelloos zou geweest zijn bij het, reeds genoemde arrêté van den 18 Nivóse an XI te bepalen, dat de traktementen der geestelijken in hun geheel voor geen beslag vatbaar zouden zijn 1). Wij verschillen daarom van de pinto, die, bij gebreke van zulke wetten, het beslag voor onmogelijk en dus ongeoorloofd houdt 2), en van de arrondissements-regtbank te 's Her-togenbosch, welke bij vonnis van den 13 April 1842 uit art. 757 het beginsel heeft afgeleid, dat bezoldigingen en pensioenen voor geen beslag vatbaar zijn, ten zij door bijzondere wetten daarin voorzien is, en dat derhalve de arrestant tot wettiging van het gelegd beslag ver-pligt is de bijzondere wet aan te wijzen, die hem daartoe bevoegd maakt; waarom zij het (executoriaal) arrest op een plaatselijk pensioen, met opzigt tot hetwelk geene bijzondere wet bestaat, nietig en van onwaarde heeft verklaard 3).

IV. Van den vorm van dit arrest.

§ 75. Het exploit of procesverbaal van een arrest onder derden bevat uit den aard der zaak eene opgave van hetgeen door den deurwaarder, die met hot doen van dit arrest belast is, te bedoelden einde is verrigt, namelijk het leggen van het beslag en het verbod aan den derden beslagene, om de gearresteerde gelden af te geven. Het zal de gewone formaliteiten moeten bevatten van ieder exploit4), den tijd wanneer het geschied is en de namen der betrokkene personen. Het gemis dezer vormen, die tot, het wezen der akte behooren, maakt het exploit nietig, volgens den regel: actus non potest consislere-sine subslanlia. Bovendien zijn in art. 736 de navolgende vereischten, en wel uitdrukkelijk op straffe van nietigheid van het gelegd arrest, voorgeschreven, als;

1

') Zie üif.phuis, in Opmerk, en Meded., I, bl. 24 v.; vonnis der arrond.-regtbank te Zwolle van den 3 Januari] 1844, in strijd met de conclusiën van hot openbaar ministerie gewezen (R. Bijblad, VI, bl. 70G).

2

) II, 2, bl. 784 v. — Verg. ook R. Bijblad, V, bl. 52ö.

3

) Weekhl v. h. R , n. 293: R. Bijblad, VI, bl. 710.

4

) Verg. art. 5 , 440, al. 2.

Oudeman , Bwy. Regtsvordering, 4de druk, 111. y

-ocr page 134-

art. 736, 737.

1. De omschrijving der bescheiden, of de vermelding van's regters verlof, uit kracht waarvan het arrest geschiedt; zoodat afschrift van deze te geven niet noodig is. Een bevel te doen voorafgaan is hier niet vereischt, daar niet krachtens een executorialen titel wordt gehandeld

2. De som, waarvoor de inbeslagneming gedaan is en welke vereffend of voorloopig door den regter begroot moet zijn, dat is door den voorzitter, welke de vergunning heeft gegeven tot het arrest, of indien er een titel is, door den voorzitter der regtbank, binnen welker gebied de schuldenaar of de derde gearresteerde woont1).

2. Keuze van woonplaats ter plaatse, waar de derde, onder wien beslag gelegd is, woonachtig is, indien de inbeslagnemer daar zijne woonplaats niet heeft.

Het exploit van eene inbeslagneming onder ontvangers of andere bewaarders van openbare kassen of gelden, (onder welke arrest te leggen niet bij eenige bijzondere wet verboden is), moet gedaan worden aan die ambtenaren, of degenen, die zich aan het hoofd van het kantoor bevinden, en dooi' deze op het oorspronkelijk voor gezien worden geteekend. In geval die ambtenaar zulks mogt weigeren, moet de deurwaarder hiervan melding maken (art. 737) 2). Dit artikel vervangt de met opzigt tot zoodanige inbeslagneming bestaande Fransche wetten en decreten, welke ten gevolge art. 2 der Wet van den 16 Mei 1829 voor afgeschaft zijn te houden.

V. Van de van-waarde-verklaring van dit arrest.

§ 76. Binnen acht dagen na het doen van het beslag, die dag niet medegerekend, en binnen zestien vrije dagen, indien de schuldenaar in eene andere provincie woont dan waar het beslag is gedaan, is de arrestant, op straffe van nietigheid van het gelegd arrest, verpligt, het aan den schuldenaar te beteekenen, opdat deze op eene wettige wijze daarvan kennis drage. Wij hebben boven van het aanbod dei-zekerheid gehandeld, hetwelk, door den voorzitter bevolen zijnde, naar ons oordeel, bij deze beteekening zal kunnen geschieden.

Bij gebreke van deze beteekening binnen den bepaalden termijn, is derhalve het arrest ten aanzien van den derden gearresteerde van regtswege vervallen. Maar de dagvaarding wordt aan dezen derde niet beteekend en deze draagt dus op geene wettige wijze kennis van het

130

1

-) Verg. carré, op art. 559, qu. 1934.

2

) Formulier, n. 252: Proces-verhaal van een beslag onder een derde.

-ocr page 135-

art. 738.

verzuim. Indien hij echter zeker weet, dat zoodanig verzuim heeft plaats gehad, kan hij de gearresteerde gelden uitbetalen, daar de arrestant, bij de vordering tot hel doen van verklaring, des gevorderd zal moeten bewijzen de formaliteiten bij de wet voorgeschreven te hebben in achtgenomen Indien hij door dengene aan wien de goederen of gelden behooren, tot de afgifte werd aangesproken, zou hij den arrestant tot vrijwaring kunnen oproepen 2).

Tevens zal hij met deze beteekening den schuldenaar dagvaarden tot van-waarde-verklaring voor de regtbank van het arrondissement, waarin hij (de schuldenaar) woont (art. 738). Hierbij wordt eveneens de veroordeeling van den schuldenaar met opzigt tot de vordering zelve, en voorts de van-waarde-verklaring van het ter verzekering dier vordering gelegd arrest, geëischt, en alzoo de beslissing dier vordering aan de arrondissements-regtbank onderworpen, ook wanneer deze vordering niet meer dan /'200 bedraagt, en dus anders van de bevoegdheid des kantonregters zou zijn. Immers hangt de van-waarde-verklaring van het arrest voornamelijk af van de geldigheid der schuldvordering, en moet de wetgever, hier deze van-waarde-verklaring aan de arrondissements-regtbank onvoorwaardelijk en in allen gevalle opdragende, ook geacht worden gewild te hebben, dat deze steeds van de vordering zelve kennis zou nemen. De woorden van art. 751: »tot het bedrag van de aan hem bij hel vonnis van deugdelijk verklaring toegewezene vordering,quot; toonen ook aan, dat omtrent beide bij één vonnis wordt beslist. Deze en andere gronden, vervat in een vonnis der arrondissements-regtbank te Amsterdam, den 18 December 1839, op gelijke conclusiën van het openbaar ministerie, gewezen8), schijnen ons toe zulks buiten allen twijfel te stellen. Daar echter de vordering, door den bijgevoegden eisch tot van-waarde-verklaring van het arrest, eene zakelijke regtvordering is geworden, strekkende om een regt te bekomen op de in beslag genomene gelden of goederen, zal de bevoegdheid der regtbank, om in het eerste of hoogste ressort regt te spreken , volgens art. 54, n. 3, II. O. moeten beoordeeld worden, en dus het vonnis. wanneer de vordering niet meer beloopt dan ƒ400, in het hoogste ressort, en van zelf ook indien zij niet meer dan /'200 bedraagt, en, zonder het arrest, bij het kantongeregt zon behoord hebben 41. Hel is de som, welke men vordert

') De pinto, II, 2, bl. 86G, -) Heemskerk, bi. 220 in de noot.

3; Regt in Nederl., II, bl. 236 v., ook opgnnomen en goedgekeurd in jR. Bijblad, II, bl. 136 v. Van hetzelfde gevoelen is de martini, op art. 738, noot z, 3.

4) De martini, t. a. p!., meent, dat men van zoodanig vonnis in hooger beroep zal kunnen komen.

131

-ocr page 136-

ART. 738.

en waarvoor beslag is gelegd en uiel de waarde der in beslag genomene zaken, welke beslist, of het vonnis aan hooger beroep onderworpen is; want slechts deze som heeft het onderwerp van geschil enquot; van des regters vonnis uitgemaakt 1).

De wet duidt de regtbank aan van het arrondissement, waarin de schuldenaar tvoont. In vele gevallen zal deze, volgens art. 126, al. 1, ook de bevoegde regter van de schuldvordering zijn. Dat echter de wetgever hiermede niet bedoeld heeft de regtbank, welke bevoegd is van de schuldvordering kennis te nemen, hier altijd over het arrest te doen oordeelen, blijkt uit art. 734, waar, met opzigt tot de van-waarde-verklaring van een conservatoir arrest in handen van den schuldenaar, was voorgeschreven, dat die eisch zal worden gebragt voor de arron-dissements-regtbank, welke bevoegd is, om van de schuldvordering, voor voor welke hel beslag gedaan is, kennis te nemen, en waar hij zich dus van geheel andere bewoordingen bedient. Zie ook art. 726. Ook de beraadslagingen bevestigen dit, daar de vijfde afdeeling der Staten-generaal heeft voorgesteld, in art. 738 bij te voegen: of die bevoegd is, over de schuldvordering te oordeelen, hetgeen echter zonder gevolg is gebleven2). Het is dan hieruit duidelijk, dat slechts de regtbank, binnen welker gebied de schuldenaar woont, en geene andere, ofschoon anders de bevoegde regter der schuldvordering, waarvoor het beslag gelegd is 3), van den eisch tot van-waarde-verklaring kennis moet nemen4). Wij kunnen ons derhalve niet vereenigen met diegenen, welke de bepaling van art. 738 in dien zin opvatten, dat deze eisch moet worden gebragt voor de regtbank, welke bevoegd is, om van de schuldvordering kennis te nemen, zoodat in het bijzonder de eischer in zaken van koophandel hierbij de keuze zou hebben tusschen de verschillende regtbanken, hem in het algemeen bij art. 314 gegeven5). En daar de wetgever niet zegt: der woonplaats van den schuldenaar, maar waarin de schuldenaar woont, zal hier slechts de regtbank der werkelijke, niet der gekozene woonplaats van den schuldenaar bevoegd zijn. De Hooge Raad heeft, in de motieven van een arrest van den 31 October 1845, aan deze bepaling den zin toegekend om aan te wijzen, dat, in geval van arrest onder derden,

1

') Van GORKUM, De bevoegdheid der Kantongeregten enz., bl. 50.

2

-) V. i). honert, Hdb., bl. 696. 3) Zie b.v. art. 126, al. 10, 12.

3

*) Dus ook de martini, op art. 738 noot z 4: de pinto, II, 2, bl. 864 v.;

4

neustaedter, in R.Bijbl., XII, bl. 199—-204. — Arrond.-regtbank te Arnhem den 16 Nov. 1848 {Weekbl. v. h. R., n. 1005, R. Bijbl., XI, bl. 87).

5

) Vernede, op dit art., noot 5; R. Bijblad, VII, bl. 833—836; ook in Vragen van Ned. Regt, bl. 171 v.; Opmerk, en Meded., V,bl.222—225, waar men zie hetgeen wij tot wederlegging hebben bijgevoegd. — Arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch den 4 October quot;1841 {Weekbl. v. h. R.. n. 247).

-ocr page 137-

ART. 738.

niet fie regter der plaats, waar het arrest geschiedt, maar die, waaronder de gearresteerde woonachtig is, nf dip anders voor hem compeient is, moet worden geroepen tot deugdelijk-verklaring van het gedane arrest en ter beregtiging der zaak, waarop het gegrond is 1). Dit beginsel wijkt derhalve af van hetgeen door ons is voorgesteld. De beslissing zelve paste dit echter op geen der voormelde gevallen toe. Immers hel betrof daar de vraag, of door art. 738 de tusschenspraak van arbiters uitgesloten wordt, indien deze bij contract bedongen is. Deze vraag werd door den Hoogen Raad, gelijk ook door de arrondissements-regtbauk te Amsterdam en het hof van N.-Holland in deze zelfde zaak ontkennend beantwoord 2). Art. 738 is evenwel niet toepasselijk indien de schuldenaar in het buitenland woont; de wetgever heeft bij dit art. blijkbaar voor oogen gehad het meest voorkomend geval, dat nl. de arrestant en de schuldenaar beide binnen hèt Koningrijk zijn gevestigd; dit moet, afgeleid worden uit al. 2 van dit art., alsmede uit de slotbepaling 3).

De regtbank zal hierbij hebben te beslissen:

1. De deugdelijkheid der schuldvordering, voor welke het beslag gelegd is;

2. De deugdelijkheid van het gelegd arrest zelf, waarbij voornamelijk in aanmerking komen de titels, krachtens welke het gedaan is, de inachtneming der vormen bij het leggen van het beslag, en de vatbaarheid voor beslag der goederen of gelden, op welke het is gedaan in het algemeen, en voor de schuldvordering in geschil in het bijzonder. Dat toch dit laatste, ook reeds bij bet geding over de van-waarde-verklaring van het arrest, tusschen den schuldeischer en schuldenaar moet worden beslist, gelooven wij met het hof van Holland, hetwelk zulks aannam hij arrest van den 15 Januarij 1840, waarbij een vonnis der arrondis-sements-regtbank te Brielle werd bevestigd 4), en waartegen vruchteloos cassatie is ingesteld, welke bij arrest van den 25 .lunij 1840 werd verworpen 5). Indien echter, door niet-verschyning of stilzwijgen van den schuldenaar, dit punt niet wordt betwist, en eerst later, bij de verklaring van den derden gearresteerde of zijne tegenspraak mogt blijken, dat sommige der in beslag genomene goederen of gelden voor geen beslag vatbaar zijn, zal de regter de afgift dezer goederen .of gelden niet. bevelen.

Indien de schuldenaar bij verstek wordt veroordeeld, kan hij, volgens het algemeene voorschrift van art. 82, tegen het vonnis in verzet komen.

') R. Bijblad, Vil, hl. 765; Weekblad v. h. R., n. 654.

2) Even zoo de arrond.-regtbank te Amsterdam d. 14 April 1858 bevestigd door het prov. geregtshof v. N.-Holland d. 30 Doe. 1858 (Weekbl. v. h. R.. n. 2110).

*) Arrond.-regtbank te Nijmegen d. 27 Sept. 1859 {Weekbl. v. h. R., n.2158).

4) Rcjt in Nedcrl.. 11, hl. 297 v. ') Ned. Regfspraak, V, § 16, 90.

133

-ocr page 138-

art. 738, 740.

Eveneens zal, omtrent de tenuitvoerlegging van dit vonnis tegen den derden gearresteerde, de algemeene bepaling van art. 86 gelden, zoodat het zal kunnen ten uitvoer gelegd worden acht dagen na de beteekening aan den défaillant in persoon, of te zijner woonplaats, en met overlegging van de verklaring des griffiers, dat er op zijne registers geen verzet is aangeteekend. Dus heeft de arrondissements-regtbank te Amsterdam den 8 Junij 1842 geoordeeld, en daarbij tevens beslist, dat een later tegen het vonnis bij verstek gedaan verzet den arrestant in zijne eenmaal wettelijk verkregene regten niet kan benadeelen, daar de wet nergens heeft vereischt, dat, alvorens eenen derden gearresteerde tot het doen van afgift van hetgeen hij verklaart onder zich Ie hebben te kunnen noodzaken, het vonnis, krachtens hetwelk de verklaring geschiedt, in kracht van gewijsde moet zijn gegaan 1). Deze uitspraak der A.mster-damsche regtbank is f. a. p. hoofdzakelijk, niet woordelijk, medegedeeld. Zoo dit laatste punt der beslissing moet beteekenen. dat met de procedure tegen den derden gearresteerde, niettegenstaande het verzet, kan worden voortgegaan, schijnt ons zulks in strijd met art. S'2, al. 2, van dit Wetboek, volgens hetwelk verzet de tenuitvoerlegging stuit, indien deze niet bevolen is niettegenstaande het verzet 1). De geheele tenuitvoerlegging van het vonnis is, onzes inziens, eerst dan afgeloopen, wanneer de derde de onder hem gearresteerde gelden aan den arrestant heeft afgegeven, en het verzet van den défaillant kan dus ook nog na de verklaring van den derden gearresteerde ontvankelijk zijn, indien niet van elders blijkt, dat de défaillant met de uitvoering van het \onnis bekend is 2).

Indien de inbeslagneming van waarde verklaard is, zal het vonnis aan den derde, onder wien het beslag is gelegd, binnen den tijd van ééne maand na de uitspraak beteekend worden; na vooraf, zoo het op tegenspraak gewezen is, aan den procureur, zoo als art. 66 voorschrijft, en in allen gevalle aan den persoon of aan de woonplaats van den schuldenaar, beteekend te zijn 3). Wanneer de arrestant dezen termijn laat verloopen, zullen de door dien derde gedane betalingen van waarde zijn (art. 74U), en zal de arrestant het aan zijn verzuim te wijten hebben, dat de derde gearresteerde na dezen termijn de gelden of goederen aan den schuldenaar zal hebben afgegeven, of de schuld dooi- schuldvernieu-

134

1

') R. Bijblad, VI, bi. 792. -) Verneije, op art. 740, noot 2.

2

) li. Bijblad, IX, bi. 234—240, welk opstel ook voorkomt in Vragen van N. Regt. bl. 139 v.; carré, op art. 159, qu. 003 en liet daar aangehaald arrest van het hof van Turin van den 17 Januarij 1811. — Prov. geregtshof van N.-Holland den 25 Mei 1848 (/Veekbl. v. li. R., n. 1008).

3

) V, u. iionert, Vor muiier b., bl. 831.

-ocr page 139-

art. 735 , 739.

wing of schuldvergelijking zal hebben vernietigd. In dit geval zal de derde beslagene niet kunnen genoodzaakt worden, overeenkomstig art. 1424 B. W., op nieuw te betalen. Maar geschiedt de beteekening nog na dezen termijn, dan houdt ook op dit tijdstip de bevoegdheid op van den derden beslagene, om betalingen te doen. De van-waarde-verklaring is hem dan op eene wettige wijze bekend, en art. 740 bepaalt, dat de betalingen, welke gedaan zijn, van waarde zullen wezen, hetgeen die, welke later mogten gedaan worden, uitsluit1).

Wordt daarentegen het arrest opgeheven, dan zal de arrestant, indien daartoe gronden aanwezig zijn, veroordeeld worden om aan den schuldenaar de kosten, schaden en interessen te vergoeden, hem door bet beslag veroorzaakt (art. 739).

VI. Van den eisch tot opheffing van hel beslag.

§ 77. Indien de schuldenaar, ten laste van wien het arrest is gelegd, den termijn der dagvaarding tot van-waarde-verklaring niet verkiest af te wachten, omdat hij er belang bij heeft het beslag vroeger te zien opgeheven, kan hij van zijne zijde tegen den arrestant eenen eisch instellen tot opheffing van het onder den derde gelegd beslag 1). Deze eisch wordt, even als die tot van-waarde-verklaring, gebragt voor de regtbank van het arrondissement, waarin de arrestant woont (art. 738). Indien echter de arrestant buiten Nederland woont en het arrest gelegd is ten laste van een vreemdeling, is do regtbank binnen welker gebied hel arrest gelegd is, bevoegd om van den eisch tot opheffing kennis te nemen. Art. 738 toch betreft alleen arresten ten laste van schuldenaren binnen dit Rijk, zoo als uit den aard der zaak en de slotbepaling van dit art. volgt 2).

Als grond voor zoodanige opheffing van het arrest wordt in art. 735, al. 4, opgegeven eene behoorlijke borgstelling voor het bedrag der som, voor welke de inbeslagneming gedaan is. Deze bepaling, naar het schijnt, in de wet opgenomen, dewijl zulks onder het Fransche regt niet geheel was uitgemaakt3), is enunciatief, niet limitatief op te vatten, dat is zij beval niet de eenige reden voor den eisch lol opheffing. De schuldenaar zal toch uit den aard der zaak, zoo wel als naai- analogie van art. 732, hier alle gronden kunnen bijbrengen, welke hij anders later zou gebezigd hebben tot tegenspraak van den eisch tol van-waarde-verklaring. Hij zal

135

1

') Verg. carré, op art. 565, qu. 1951. :) Verg. Formulier n. 123 en250.

2

) Arrond.-regtbank te 's Gravenhage den 2 Nov. 1858 (Weekhl. v. h. R., n. 2050), in hooger beroep bevestigd door hetprov. geregtshof v. Z. Holland den 9 Mei 1855 (PVeekbl. v. h R., n. 2089).

3

) Carré, op art. 567, qu. 1955.

-ocr page 140-

136 art. 139.

zich (lus ook kunnen beroepen op de ondeugdelijkheid der vordering, op hel onnoodige of onwettige van het beslag, of dat de gearresteerde goederen niet voor beslag vatbaar of voor deze schuld niet aansprakelijk waren, en dergelijke meer 1). Zoo hij opheffing van het arrest bekomt, is hierbij eveneens de bepaling van art. 739, omtrent de vergoeding van kosten, schaden en interessen, toepasselijk.

Ofschoon nu art. 739 alleen spreekt van de ophefling van het arrest door den schuldenaar, hebben evenwel ook derden, welke beweren eigenaren te zijn der in beslag genomene goederen, het regt die opheffing, voor zoo ver hunne goederen aangaat, te vorderen. Deze uit den aard van het eigendomsregt voortvloeijende bevoegdheid is hun toch nergens in de wet ontnomen, gelijk dan ook dooi' den Hoogen Raad bij arrest van den 30 Mei 1839 is geoordeeld 2quot;).

VII. Van dm eisch lol het dooi ran verklaring en afqifl can hol

gearresteerde.

§ 78. Nadat de arrestant vonnis heeft bekomen, bij hetwelk de sciud-denaar veroordeeld en het gelegd arrest van waarde verklaard is, zal hij, lot de tenuitvoerlegging van deze uitspraak willende overgaan, den derden gearresteerde moeten oproepen, om verklaring te doen van hetgeen hij van den schuldenaar onder zich berustende heeft of aan dezen verschuldigd is, en dezen derde door den regter doen veroordeelen tot de afgifte dezer gelden en goederen, lot het bedrag der schuldvordering. Omtrent de regtspleging in dezen, welke in sommige opzigten van het Fransche regt afwijkt, zeide de memorie van toelichting: »Men heeft getracht dezelve zoodanig in te rigten, dat het doen der verklaring met de minst mogelijke kosten gepaard ga, geene kosten hoegenaamd aan den derden gearresteerde veroorzake, en, met den rneesten spoed en eenvoudigheid den arrestant en den regter in staat stelle, om de deugdelijkheid der verklaring met juistheid te beoordeelenquot; 3).

') Arrond.-regtbank te Amsterdam d. 28 Nov. 1855 (li. Bijblad, 1856, bl. 66). Vos de wael, bl. 225.

■) Regt In Nederl., II, bl. 396 v. V. d. honerï, Verzam. B. H. Dl. I, bl. 4; Weekblad v. h. Regt n. 23 en 31. — Over de vraag welke regtsvordering in zoodanig geval moet ingesteld worden, en tegen wie deze moet gerigt worden verg. men de pinto, II, 2, bl. 865; vonnis der arrond.-regtbank te Rotterdam v. d. 27 Nov. 1867, door bet prov. geregtsbof v. Z. Holland den 25 Mei 1868 bevestigd {Weekbl. v. h. R. n. 2958, 3008) : arrond.-regtbank te Amsterdam d. 18 Sept. 1867 ( R. Bijblad 1868, bl. 327) ; ons opstel in Tijdschr. v. /;. Nederl. Regt, I, bf. 269 en v.

3) V. d. honekt, Hdb., bl. 698.

-ocr page 141-

ART. 744.

Te gelijk mei tie beteekeniru; van het vonuis, waarbij het beslag van waarde verklaard is, en met de verklaring des griffiers, volgens art. 432, moet de derde gearresteerde worden gedagvaard 1) voor zijnen bevoegden regter (art. 741). De bevoegde regter is volgens art. 126, al. t, de regtbank van het arrondissement, in hetwelk de derde gearresteerde zijne woonplaats heeft. Daar hel bij dezen eisch niet de geldigheid dei-schuldvordering betreft, welke reeds, bij hel geding over de van-waarde-verklaring beslist is, bestond hier geene reden, om van den algemeenen regel; ador sequitur forum rei, af te wijken. Wel heeft de derde afdee-ling dei' Staten-generaal voorgesteld, te bepalen, dat de eisch zou worden gebragt voor den regter, voor wien de eisch tot van-waarde-verklaring van het arrest aanhangig is geweest, uit hoofde van de verknochtheid der zaken; echter onverminderd zijn regt, om, indien zijne verklaring betwist wordt, de verwijzing te vorderen voor zijnen dagelijkschen regter. Maar de Regering antwoordde hierop te regt, dat de derde gearresteerde bij de zaak geen belang heeft, en het derhalve onbillijk zou zijn van hem meer te vorderen dan noodzakelijk is, hetgeen het geval zou zijn, wanneer men hem verpligtte zijne verklaring te gaan afleggen voor eene regtbank, welke dikwerf zeer verwijderd kan zijn; dat voorts, ten aanzien van den derden gearresteerde, slechts de regter zijner woonplaats competent is, en hij van dezen niet kan worden afgetrokken '■*).

Bij deze dagvaarding worden de gewone termijnen in acht genomen (art. 741, al. 2), en derhalve van acht dagen (art. 7, al. 2), behalve de langere termijnen, bij art. 10 voorgeschreven.

De eisch tegen den derden gearresteerde is duidelijk in art. 741 omschreven. Hij strekt:

1. Ten einde verklaring te doen van hetgeen hij van den derden gearresteerde onder zich heeft, of aan hem verschuldigd is;

2. Om te worden veroordeeld, de gelden, welke ten gevolge dezer verklaring blijken zullen aan den gearresteerde toe te komen, af te geven, of de goederen ter executie, dat is tot den executorialen verkoop 3), over te geven, ten behoeve van den arrestant, ten einde deze daaraan zijne vordering zal kunnen verhalen;

3. Om, bij gebreke van het doen dei'voormelde verklaring, te worden verwezen tot de voldoening van het bedrag der vordering, waarvoor het beslag is deugdelijk verklaard, met de interessen en kosten (door zijne nalatigheid veroorzaakt), even als ware hij zelf zuiver schuldenaar van deze vordering 4).

') Formulier, n. 253: Dagvaarding van tien derden gearresteerde tot het doen ran verklaring. 2) V. D. itONERT, Hdh.. § 741.

Zie art. 752. ') Verg. art. 746.

137

-ocr page 142-

ART. 742.

§ 79. üe wijze van handelen van den derden gearresteerde kan hierop verschillend zijn; de wet voorziet in die gevallen.

I. Do derde hetslagcne steil procureur, en

ci. legt de gevraagde verklaring af. üeze verklaring zal met redenen moeten bekleed zijn en inhouden: eenen staat der gelden of roerende goederen, welke de derde geari'esieerde onder zich heeft; de vermelding van de oorzaak, dat is van de aanleiding, h. v. koop, huur enz., en van de wijze van schuldkwijting, indien hij beweert niets meer schuldig te zijn, en in allen gevalle de andere inbeslagnemingen, welke onder hem mogten gedaan zijn (art. 742). »Zijne verklaring,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, »moet zoodanig zijn ingerigt, dat daardoor de staat van zaken, tusschen hem en den schuldenaar, volledig kunne blijken, en de arrestant ook bekend worde met andere inbeslagnemingen, die reeds mogten zijn gedaan, en op de uitbetaling of de verdeeling van de gelden en van den opbrengst der andere goederen, die onder hem gearresteerd zijn, eenen noodzakelijken invloed uitoefenenquot; 1). Wij ge-looven met den Hoogen Raad, in een arrest van den 6 January 1843, dat de wet, door de woorden: met redenen omkleed, hier tastbaar dat verstaat, wat verder in specialiteit bij dit artikel is uitgedrukt, en dat de verklaring van den derden gearresteerde, indien zij datgene inhoudt, wat in het artikel is opgenoemd, allezins voldoende is 2). Maar van de andere zijde moet de verklaring ook aan de vereischten van art. 742 voldoen, en de derde gearresteerde, welke beweert, dat hij niets meer aan den schuldenaar verschuldigd is, kan niet volstaan met de verklaring, dat hij geetie gelden van den schuldenaar onder zich heeft, maar hij is verpligt de norzaak en het bedrag der schuld en de wijze van schuldkwijting op te geven, waarom ook de arrondissements-regtbank te Groningen, bij vonnis van den 19 .lanuarij 1844, oordeelde, dat zoodanige eenvoudige verklaring niet voldoet aan de uitdrukkelijke voorschriften der wet3).

De verklaring wordt ten dage dienende, dat is op den dag bij de dagvaarding aangewezen, of op eenen lateren door de regtbank bepaald, ter audiëntie gedaan. Zij moet mondeling worden voorgedragen, waardoor tevens de arrestant in de gelegenheid wordt gesteld dadelijk te beoor-deelen, of de derde gearresteerde al of niet aan zijne verpligting heeft

') V. d. honert, Hdb., § 740.

•) Kegt in Nederl., IV, bl. H v.; Weekbl. v. h. R., n. 362.

') R. Bijblad, VI, bl. 532 v. Dus ook do arrondissements-regtbank te Arnhem d. 18 Januari] 1849 {Weekbl. v. h. R., n. 1018; R. Bijblad, XI, bl. 194). De uitdrukking: ))dat de schuld is verrekendquot; is onvoldoende. Prov. geregtshof v. Groningen d. 1 Nov. 1864.

138

-ocr page 143-

art. 743.

voldaan *), en om de verklaring, in liet laatste geval, te betwisten. Zij moet vervolgens schriftelijk, door of namens den derden gearresteerde onderteekend, overgegeven worden (art. 743). Dat hieruit zou volgen de noodzakelijkheid der verschijning van den derden gearresteerde in persoon of door eenen bijzonderen gemagtigde, die de verklaring moet afleggen, en dat deze dus niet door den procureur zou kunnen voorgelezen worden, zoo als v. d. honert 1) schijnt te meenen, kunnen wij niet inzien. De wet schrijft slechts voor, dat de verklaring ter audiëntie worde gedaan, zoodat deze, even als alle andere verklaringen der bij eene regtbank geding voerende partijen, door den procureur zal kunnen worden voorgedragen, terwijl slechts wat de onderteekening betreft hier eene uitzondering is gemaakt2). Omtrent deze toch is het niet voldoende, dat zij, gelijk in den regel bij art. 133, al. 2, gegeven, door den procureur geschiede, maar de wet vordert uitdrukkelijk, dat de verklaring dooi' den derden gearresteerde of namens hem worde onderteekend, en derhalve blijke onmiddellijk van hem zeiven te zijn uitgegaan; terwijl deze bijvoeging in de wet anders overbodig zou zijn 3). Wel is waar belet niets den derden gearresteerde zijnen procureur lot zijnen gemagtigde in deze te benoemen, doch, indien de bijgevoegde woorden eenige beteekenis zullen hebben, moet de procureur, naar ons oordeel, tot deze onderteekening bijzonder gemagtigd worden.

Het Fransche Wetboek vereischte in art. 574. dat de stukken tot bewijs der verklaring aan deze werden gehecht, en in art. 577 werd op het niet leveren van de gevorderde bewijzen de straf gesteld, dat de derde gearresteerde zuiver schuldenaar • werd verklaard. Bij de beraadslagingen over ons Wetboek heeft een lid van de vijfde afdeeling der Slaten-generaal verlangd, in de wet bijgevoegd te zien: «Indien een derde zich op bescheiden beroepen heeft, zal de arrestant bevoegd zijn, daarvan mededeeling te vragen ,quot; hetgeen echter zonder gevolg is gebleven 4). De weglating dezer bepalingen van het Fransche Wetboek in eene materie, bij welke het Fransche regt in vele opzigten werd gevolgd, en het niet-voldoen aan het verlangen, om de voormelde woorden in de wet op te nemen, duiden'reeds aan, dat de Nederlandsche wetgever den derden beslagene de verpligting niet heeft willen opleggen tot het overleggen noch mededeelen van bescheiden tot staving zijner verklaring. De vordering tot mededeeling van zoodanige bescheiden werd dan ook

139

1

') V. d. Honert, Hdb., § 743. quot;) Formulierb., bt. 834.

2

) Met ons léon , op art. 743.

3

') Verg. het aangeh. vonnis der arrond.-regtbank te Groningen van den

4

19 Januarij 1844. r') V. ü. honert, Hdb., § 749.

-ocr page 144-

art. 74;i, 7-49.

door de ammdissements-regtbank te Tiel den 30 Junij 1841 1), door de arrondissements-regtbank te Rotterdam den 13 .lunij 1842 2) en door den H. Raad den 25 Junij 1852 3) afgewezen. Immers de wet vordert van den derden gearresteerde slechts eene verklaring, die de vereischien bezit, bij art. 742 opgegeven. Dat hij tot verder bewijs gehouden zou zijn, volgt uit algemeene regtsbeginselen niet, daar de derde gearresteerde verweerder is, die in den regel niet behoeft te bewijzen, en zijne verklaring eene bekentenis bevat, die, volgens art. 1961 B. W., niet te zijnen nadeele mag gesplitst worden, zoodat de arrestant b. v. niet de verklaring omtrent de schuld mag aannemen, en tevens voor de schuldkwijting bewijs vorderen. Het zal daarentegen aan de wederpartij zijn, om, in deze verklaring geen genoegen nemende, hare ondeugdelijkheid aan te toonen, of wel den derden beslagene te noodzaken de waarheid zijner verklaring met eede te bevestigen (art. 749). Dit beginsel hebben de zoo even gemelde vonnissen der regtbank te Tiel en te Rotterdam aangenomen: 'eveneens oordeelde de arrondissements-regt-bank te Groningen bij vonnis van den 26 April 18444), de arrondis-sements-regtbank te Utrecht den 27 Julij 1845s) en de Hooge Raad in het boven aangehaald arrest van den 6 Januarij 1843 en den 11 December 1846 fi).

Eene bedenking schijnt hiertegen gemaakt te kunnen worden uit de beraadslagingen over art. 749. De tweede afdeeling der Staten-generaal merkte toen omtrent dit artikel aan: »Men is van oordeel, dal een derde steeds verpligt is zijne verklaring behoorlijk ie juslijiceren, en dat het hier bepaalde eene buitengewone bevoegdheid is, welke aan den arrestant is toegekend. Doch men geeft in bedenking, of dit niet duidelijker zou moeten worden uitgedrukt, ten einde niet de meening te doen ontstaan, dat de eed het eenige bewijs is, dat van den derde zoude kunnen gevorderd worden.quot; Hierop is van wege de Regering geantwoord; «Men is van oordeel, dat, uit de voorgaande artikelen, en in het bijzonder uit art. 742, reeds genoegzaam blijkt, dal de verhlaring altijd moet worden gejuslificeerd niet enhei door den eed, maar ook oji andere wijzen, zoo als dan ook de beëediging, waarvan hier gesproken wordt, niei, altijd plaats heeft, maar alleen dan zal gevorderd worden, wanneer de

1

') Regt in Nedert., IV, bl. 12; Weekbl. v. h. /{., n. :i62.

2

quot;-) Weekbl. v. h. R., n, 336.

3

) Weekbl v. h. R., n. 1347. Verg. pennink, bl. 159 v.

4

) R. Bijblad, VI, bi. 534 v. 5) Weekbl. v. h. R., n. 641.

5

B) Weekbl. v. h. R., n. 782. — Zoo ook de pinto, II, 2, bl. 560.— Raad v. justitie te Batavia, 12 Jan. 1850 {Weekbl. v. h. R., n. 1178); arrond.-regtbank te Assen d. 20 Junij 1864 {Weekbl. n. 2633).

-ocr page 145-

art. 750.

verklaring op andere wijzen niet geheel iu het oog van den arrestant is gejustificeerd. Men merkt wijders aan, dat men gemeend heeft, zwarigheid te moeten maken in de overneming der thans bestaande voorschriften, volgens welke eene volledige justificatie der verklaring wordt vereischt. In vele gevallen zonde zoodanige geheele justificatie volstrekt ondoenlijk zijn, b. v. wanneer er beslag was gelegd op het batig saldo eener gedissolveerde compagnieschap, en het is juist voor die gevallen, dat men gemeend heeft den eed te kunnen beschouwen als een suppletoir tot aanvulling van hetgeen aan de volledige justificalie ontbreken mogtquot; 1). Uit dit antwoord blijkt niet onduidelijk de bedoeling der Regering, om den derden beslagene tof eenige justificatie zijner verklaring te verpligten, ook buiten den eed; maar de Regering had, zulks willende, moeten zorgen, dat dit in de wet werd uitgedrukt, gelijk de afdeeling der Staten-generaal verlangde. Rij het stilzwijgen der wet, vinden wij geene voldoende redenen, om alleen wegens dit antwoord den derden gearresteerde tot zoodanig bewijs gehouden te achten, gelijk dan alle ons bekende regterlijke beslissingen, en zelfs die van den Hoogen Raad boven aangevoerd, die verpligting hebben ontkend 2).

Evenmin kunnen wij aannemen, dat in deze procedure zou gelden hetgeen de Regering heeft geantwoord op het verlangen eener andere afdeeling, welke in de wet de bepaling verlangde, dat de derde gearresteerde, bij weigering om den eed af te leggen, zou worden veroordeeld, even als ware hij zuiver schuldenaar. De Regering zeide, hierin zwarigheid te hebben gemaakt, omdat de omstandigheden, waarin een derde gearresteerde, de eedsaflegging zou weigeren, zoodanig kunnen verschillen, dat het beter scheen aan den regler over le laten, om naar gelang van zaken te beslissen, vooral omdat de weigering van den eed, even als nalatigheid ten aanzien eener praestatio personalis, aanleiding geeft tot eene vordering ad id quod interest. — Daar nu de voorgestelde bijvoeging in de wet niet is opgenomen, en alzoo hier niets omtrent de gevolgen dezer weigering is bepaald, moet de regter niet naar gelang van zaken, maar volgens de voorschriften in het algemeen omtrent den beslissenden eed gegeven, uitspraak doen. De opdragt toch van dezen eed geschiedt door den arrestant, die.niet in staat is de ondeugdelijkheid der verklaring te bewijzen, maar echter die verklaring niet erkennende, zich op de goede trouw van den derden gearresteerde beroept, ten einde van het afleggen van dien eed de beslissing te doen afhangen, of de verklaring als deugdelijk zal moeten beschouwd worden. En nu

V. i). honert, Hdb., § 749.

-) Zie echter eysseli. in Themis. VIII, bl. 325—338.

141

-ocr page 146-

art. 750.

bepaalt art. 1969 B. W., dat, zoo hij, aan wien de eed is opgedragen, weigert dien af te leggen of terug te wijzen, hij in zijne vordering in het ougelijk moet worden gesteld. Wij kunnen derhalve volgens deze wijze van beschouwen niet, zoo als sommige schrijvers1), den arrestant de bevoegdheid toekennen, om na den geweigerden eed de verklaring-te betwisten 2).

Het regtsgeding over het betwisten der verklaring zal als eene summiere zaak (en dus volgens art. 138) worden voortgezet en afgedaan, ten zij de regter, op verzoek van ééne der partijen (of van beide), mogt bevelen, dat zij op de gewone wijze (art. 142 v.) zal worden behandeld. Indien de derde gearresteerde in het ongelijk gesteld wordt, zal de verklaring door den regter verbeterd, en de derde gearresteerde alzoo verwezen worden tot voldoening of afgifte van hetgeen zal zijn gebleken dooi' hem verschuldigd te wezen of onder hen te berusten; terwijl hij in dat geval bovendien kan veroordeeld worden tot vergoeding van kosten , schaden en interessen, door de vertraging van zijne onjuiste verklaring aan den arrestant veroorzaakt (art 750).

Moet deze zelfde toepassing van art. 750, en dus veroordeeling van den derden gearresteerde, ook dan geschieden, wanneer de arrestant heeft beweerd, dat de verklaring niet overeenkomstig art. 742 was ingerigt, en de derde gearresteerde hierbij in het ongelijk gesteld wordt'? Dit schijnt het gevoelen van den Hoogen Raad te zijn, uitgedrukt in de motieven van het reeds meermalen genoemd arrest van don 6 Januarij 1843. De arrondissements-regtbank te Tiel, welker vonnis door dit arrest werd vernietigd, had geoordeeld, dat zoodanige verklaring, als onregt-matig en niet voldoende aan de vereischten der wet, nietig was, en hiervan het gevolg moest zijn de verwijzing van den derden gearresteerde, overeenkomstig art. 746 W. v. B. R. Bij een in deze zelfde zaak op den 4 February 1842 gewezen vonnis, reeds boven aangehaald, had deze regtbank het doen eener verbeterde verklaring gelast. Ook de arrondissements-regtbank te Groningen oordeelde in het reeds meergemeld vonnis van den 19 January 1844, dat, ofschoon de verklaring niet voldoet aan het voorschrift der wet, zulks echter niet te weeg brengt, dat zij gelijkgesteld zou moeten worden met eene wat den inhoud betreft ondeugdelijke verklaring, maai' dat. de derde gearresteerde, door het niet

') De pinto, II, 2, bl. 624; lipman, b). 326.

2) Met ons pennink, bl. 159; léon op art. 749 n. 5. — Over de vraag wat het regtsgevolg is, wanneer deze eed aan echtgenooten opgedragen, dooide vrouw geweigerd wordt, zie men Opmerk, en Meded., XI, bl, 312—317 en het daar voorkomende vonnis der arrond.-regtbank te Groningen v. d. 6 Febr. 1857.

142

-ocr page 147-

art. 745, 746.

uitbreugen van eeue naai- het voorschrift der wet ingerigte verklaring wat de gevolgen betreft, geacht moet worden gelijk te staan met hem, die het uitbrengen eener deugdelijke verklaring heeft betwist, zoodat dan ook de bepaling van art. 745 op hem toepasselijk gemaakt en hij verwezen behoort te worden, om alsnog op eenen bepaalden dag zijne verklaring uit te brengen 1).

Dat art, 750 slechts toepasselijk is op het geval, wanneer de verklaring van den derden gearresteerde door den arrestant wat den inhoud betreft wordt betwist, zoodat hij, zonder te ontkennen, dat zij aan de vereischten der wet voldoet, beweert, dat zij valsch of onjuist is, schijnt mij, behoudens het gezag vau den Hoogen Raad, duidelijk uit dit artikel op te maken. Wanneer toch de derde gearresteerde in dit geschdinhet ongelijk wordt gesteld, zal de regter de verklaring verbeteren. Dit kan de regier, wanneer de arrestant de onjuistheid der verklaring heeft aangetoond; maar hoe zal hij zulks, wanneer in die verklaring de oorzaak der schuldvordering of de wijze der schuldkwijting niet is opgegeven, en deze dus in het geding niet bekend is geworden? Maar even weinig is, naar onze meening, art. 745 hier van toepassing. Dit artikel voorziet in het geval, dat de derde gearresteerde ontkent, tot het doen der verklaring gehouden te zijn, en dit heeft immers hier geene plaats, daar hij, wel verre van deze verpligting te ontkennen, eene verklaring heeft afgelegd. De wet spreekt ook in deze afdeeling nergens van zoodanige tweede verklaring met opzigt tot denz.elfden arrestant. Zij, die deze tweede verklaring toelaten, schijnen aan te nemen, dat de eerste ondeugdelijke verklaring als niet geschied behoort aangemerkt te worden. Dit is dan ook werkelijk het geval: maar hierin voorziet art, 746, en wij vermeenen dus, dat de derde gearresteerde, die eene in den vorm onwettige verklaring doet, geene verklaring aflegt, daarin nalatig is, en derhalve overeenkomstig art. 746 bij verstek moet worden veroordeeld, in voege bij dit artikel is omschreven. Het telkens op nieuw uitbreugen eener verklaring en de daaruit voortvloeijende tusschengeschillen schijnen bovendien strijdig met den spoed, welken de wetgever in deze materie heeft, willen bevorderen, en aan den derden gearresteerde, in zamen-spanning met den schuldenaar, een middel te geven om den arrestant te benadeelen 2).

Indien de derde gearresteerde zijne verklaring uitbrengt en deze deugdelijk wordt bevonden, en indien hij de gevraagde veroordeeling tot

■) Dus ook de pinto, II, 2, bi. 624 v.

!) Zie in onzen zin een vonnis der arrond.-regtbank te Assen v. d. 30 Junij •I845 (R. Bijblad, IX, bl. 321), en der arrond.-regtbank te Arnhem v. d. 19 Januarij 1849 (Weekbl. v. h. R., n. '1018; R. Bijblad, XI, bl. 194),

143

-ocr page 148-

art. 744 , 745 , 746.

afgif't niel betwist, zulleu hem alle kosten, aau zijne zijde gevallen en ter zake van het beslag door hem voorgeschoten, worden goedgedaan, en kan hij niet verpligt worden tot afgifte der gelden, dan onder korting, of tot overgift der goederen, dan legen voldoening dezer kosten (art. 744). De derde gearresteerde, die geen belang bij de zaak heeft, moet, indien hij van zijne zijde alles gedaan heeft, wat van hem gevorderd kan worden, geheel zonder kosten blijven, en de arrondisse-uients-regtbank te Amsterdam besliste bij vonnis van den 22 Julij 1839, naar het ons voorkomt te regt, dat, wanneer uit die deugdelijk bevondene verklaring blijkt, dat de arrestant niets uit de gelden onder denderden gearresteerde berustende kan verkrijgen, de arrestant zelf al de kosten van het arrest moet dragen, behoudens zijn verhaal op den schuldenaar De beraadslagingen over art. 747 bevestigen deze opvatting.

Indien de derde gearresteerde echter bij de verklaring de gevraagde afgift betwist en in dit geschil in het ongelijk wordt gesteld, zal hij, volgens art. 56 en bij tegenstelling volgens art. 744, de kosten zijner weigering moeten dragen.

b. De derde gearresteerde weigert hel doen der verklaring, vermeenende daartoe wettige gronden te hebben, b.v. omdat hij beweert geen derde te zijn, onder wien dit beslag mogt gelegd worden. Dit geschil wordt summierlijk behandeld, en indien zijne gronden dooi' den regter verworpen worden, zal hij verwezen worden, om alsnog op eenen bij hef vonnis bepaalden dag zijne verklaring uit te brengen, en tevens veroordeeld worden in de kosten, door zijne ongegronde weigering veroorzaakt (art. 745).

c. De derde gearresteerde blijft op de dagvaarding nalatig in hel nil-brengen zijner verklaring. In dit geval wordt tegen hem verstek verleend, en hij uit kracht daarvan verwezen in het bedrag der vordering, waarvoor het beslag gedaan is, met de interessen en kosten, even als ware hij daarvan zuiver schuldenaar (art. 746), dat is hij wordt tot de voldoening der vordering veroordeeld, zonder aanmerking, of hij welligt minder dan deze werkelijk verschuldigd is 2).

Wanneer aldus verstek wordt verleend, ook in geval de derde gearresteerde eerst procureur heeft gesteld, doch later nalatig blijft in het uitbrengen der verklaring, stoot zulks niet omver hetgeen wij boven als ons gevoelen hebben opgegeven en hetwelk bij arrest van den Hoogen Raad van den 8 October 1841 werd beslis!, dat, wanneer de procureur van den gedaagde eenmaal op den bij de dagvaarding beteekenden regtdag verschenen is, geen verstek tegen hem kan worden verleend, maar het vonnis als op tegenspraak gewezen moet beschouwd worden.

') R. Bijblad, IV, hl. 801 v. ■) Verg. carré, op art. 577, qu. 1975.

144

-ocr page 149-

art. 747, 748.

Immers de wetgever heeft in dit bijzonder geval billijk geoordeeld, tegen dat vonnis, waarbij de derde gearresteerde tot zuiver schuldenaar wordt verklaard, verzet toe te laten, en achtte de bepaling van hetFransche regt, waar hij tot geene nadere verklaring werd toegelaten, onbillijk en voor den derden gearresteerde uitermate hard en bezsvarend 1).

Het is dan den derden gearresteerde volgens art. 747 toegestaan, tegen dit vonnis bij verstek in verzet te komen. Op dit verzet zijn de algemeene bepalingen, die in de zesde afdeeling van den eersten titel des eersten boeks gevonden worden, toepasselijk. Het zal dus ontvankelijk zijn totdat het vonnis ten uitvoer zal gelegd zijn (art. 81 en 82); het zal geschieden bij exploit 2), in den vorm bij art. 83 voorgeschreven, of bij buitengeregtelijke akte (art. 84). Bovendien bepaalt echter de wet hier, hetgeen in het algemeen niet is vereischt, dat hij bij het verzet moet aanbieden, dat is zich bereid verklaren, de kosten te voldoen, zonder dat hier een dadelijk aanbod van penningen behoeft te geschieden. De wetgever toch zegt niet: mits de hosten aanbiedende, maar; mits aanbiedende om de Losten te voldoen, zoodat deze eerst later behoeven voldaan te worden. Door deze kosten versta men die van het verstek en der niet-verschijning, overeenkomstig art. 89, welke altijd ten laste komen van den défaillant, ten zij de dagvaarding nietig verklaard worde 3).

Blijft de derde gearresteerde op dit verzet weder nalatig, zoo is art. 746 eveneens toepasselijk en hij mag niet weder in verzet komen (art. 87). Legt hij echter nu de verklaring af en blijkt hieruit, dat hij aan dengene, tegen wien het beslag gedaan is, niets verschuldigd is, of dat hij niets van dezen onder zich berustende heeft, zoo zal hij op het verzet worden ontlast van de tegen hem gevallene verwijzing in liet bedrag der vordering, waarvoor het beslag gedaan is (art. 747). Indien blijkt, dat hij wel iets, maar minder dan het bedrag der vordering van den arrestant, gelden of goederen van diens schuldenaar onder zich heeft, of aan dezen verschuldigd is, dan volstaat hij met de afgifte van dit onder hem berustende of voldoening van het verschuldigde, en wordt derhalve in zoo ver van de vroegere verwijzing ontheven, maar zal bovendien de door zijne nalatigheid aan den arrestant veroorzaakte kosten, schaden en interessen moeten vergoeden (art. 748). »In het laatste geval,quot; zeide de Begering, »is het billijk, dat hij, behalve tot de afgifte, ook nog veroordeeld worde tot vergoeding van het nadeel, door zijne nalatigheid veroorzaakt; in het eerste geval (namelijk indien hij niets schuldig

145

1

') V. d. honert, Hdb., bl. 700.

2

) Formulier, n. 254: Exploit van verzet van den derden gearresteerde.

3

) De pinto, II, 2, bi. 625 v.; v. d. iionert, Formulierb., bl. 838; arrend.-ivgtbank te 's Gravenhage den 23 Junlj 1840 (Weekbl v. h. li., n. 146).

Oudeman, Bury. Regtsvordering. 4o dnik, III. 10

-ocr page 150-

art. 746, 751, 752, 753.

is), waarin blijkt, dat het arrest verkeerdelijk is gedaan, en waarin zelfs geen schijn van vermoeden kan bestaan, dat eene strafbare con-niventie tusschen hem en den schuldenaar de oorzaak van het niet doen der verklaring is geweest, kan hij alleen tot vergoeding der door zijne eigene schuld tegen hem gemaakte kosten worden veroordeeld

Al het gezegde geldt mede in geval de derde gearresteerde, na het doen dei-verklaring te hebben betwist en daartoe te zijn veroordeeld, op den bij het vonnis bepaalden dag nalatig blijft zijne verklaring uit te brengen (art. 746).

II. De derde gearresteerde stelt geenen procureur. Hij blijft dus natuurlijk nalatig in het uitbrengen zijner verklaring, en art. 746 en volg. zijn hierop van toepassing.

VIII. Van de tenuitvoerlegging van het vonnis tol betaling of afgifte.

§ 80. De derde gearresteerde, alzoo veroordeeld zijnde tot voldoening of afgifte van hetgeen gebleken is onder hem van den schuldenaar berustende of door hem aan dezen verschuldigd te zijn, zal, nadat deze uitspraak hem is bellekend, daaraan, ten zij hij in hooger beroep komt, moeten voldoen, tot het bedrag van de bij het vonnis van deugdelijk-verklaring toegewezene vordering. Deze voldoening kan geschieden:

a. vrijwillig, of

1). gedwongen, dat is bij executie, uit kracht van het tegen hem gewezen vonnis (art. 751 en 752). De goederen, welke gebleken zijn onder hem te berusten, worden bij executie verkocht, en de kooppenningen aan den arrestant, tot het bedrag van het aan hem verschuldigde, uitbetaald (art. 752). Het is dus eene executoriale inbeslagneming en verkoop , krachtens het vonnis, hetwelk een executoriale titel is. Deze zal overeenkomstig de voorschriften in den tweeden titel van het tweede boek moeten plaats hebben, en volgens art. 470 zal dan ook, wanneer de waarde dezer goederen het beloop der schuldvordering en kosten te boven gaat, niet meer worden verkocht dan hiervoor toereikende is 1). Oppositie tegen de afgifte van de opbrengst der in beslag genomene goederen wordt niet toegelaten (art. 753), «dewijl,'' zeide de Regering, »het geheele arrest onder derden eene oppositie is, een verzet tegen afgifte van gelden en goederen, die een derde voor den schuldenaar onder zich heeft. Indien andere schuldeischers hunne regten daarop willen doen gelden, moeten zij, even als de eersten, arrest onder den derde doenquot; 3). De bepaling van art. 753 is algemeen: zij verbiedt dus niet slechts het verzet tegen de afgifte van onder derden gearresteerde goederen, waarvan in het vorig art. de rede is, maar ook van gelden.

146

1

) Verg. v. u. honert, Formulisrb., bi. 842 v. 3) V. D iionert , Hdb., § ToO.

-ocr page 151-

art. 754 , 755.

Zij onderscheidt niet of het verzet bij wijze van tusschenkomst is gedaan, noch of het door scliuldeischers van denzelfden schuldenaar is ingesteld 1).

Hebben er, vóórdat het vonnis tot afgifte tegen den derden gearresteerde is gewezen, meerdere inbeslagnemingen onder hem door andere scliuldeischers plaats gehad, zoo wordt het vonnis tot afgifte geacht ten behoeve van allen te zijn .gewezen, eu het gearresteerde of de opbrengst van dien zal ouder allen, naar het bedrag, waarvoor elke vordering zal zijn deugdelijk verklaard, worden verdeeld, op de wijze bij de derde afdeeling van den tweeden titel van het tweede boek (art. 480—490) bepaald; terwijl de derde gearresteerde niet zal kunnen verpligt worden tot de afgifte, vóórdat al de onder hem gedane inbeslagnemingen zullen zijn van waarde verklaard of opgeheven (art. 742). Die na het vonnis lot afgifte zijn, gelijk bij tegenstelling uit art. 754 volgt, niet in dit vonnis begrepen 2); doch de arresten na de verklaring, maar vóór de uitspraak van het vonnis geschied, zijn van kracht. Dat echter de derde gearresteerde deze aan den arrestant moet beteekenen, gelijk art. 575 C. de Pr. C. bepaalde, is bij ons niet voorgeschreven.

Die later beslag heeft gelegd, behoeft niet tot het doen van verklaring-op te roepen, indien daartoe reeds door den vroegeren arrestant wordt geprocedeerd s).

Ten einde voor te komen, dat de schuldenaar, te wiens laste het arrest gelegd is, zamenspanne met den een' of anderen zijner wezenlijke of gesupposeerde scliuldeischers, die wel mede arrest legt eu de deugdelijk-verklaring vordert, maar voorts het geding laat rusten, zoodat de derde gearresteerde nimmer tot afgifte kan verpligt worden 3), is in art. 754 bijgevoegd, dat ieder arrestant, wiens arrest van waarde verklaard is, de bevoegdheid heeft, om, wanneer andere arrestanten hunne deugdelijk-verklaring niet vervolgen op de termijnen van regtspleging bij dit Wetboek voorgeschreven (art. 138 v., 142 v.), in het geding tusschen te komen (art. 141, 285 v.), en te vorderen, dat een termijn van afdoening worde gesteld, na verloop van welken de inbeslagneming, voor zoo verre die alsdan niet deugdelijk is verklaard, als opgeheven zijl beschouwd worden. Wegens de reeds gemelde bedoeling des wetgevers met deze bepaling schijnt men hierbij te mogen aannemen, dat het vervallen van het arrest na den gestelden termijn alleen plaats heeft, wanneer de arrestant, schuld draagt van de niet-afdoening der zaak, en niet

147

10*

1

') H. Raad d. 3 Junij 1870 {Weekbl. v. h. R., n. 3228).

2

-) V. D. HONERT, Formulierb., bt. 844.

3

■') V. n. honert , Hdb., § 754.

-ocr page 152-

art. 755, 758.

indien de regter binnen dezen termijn geene uitspraak heeft gedaan

Wanneer deze sclmldeischers, namelijk die een arrest onder den derde gelegd hebben, hetwelk van waarde verklaard is, vermeenen niet te kunnen berusten in de verklaring, door den derden gearresteerde gedaan of door den regter verbeterd (art. 750), zoo kunnen zij óf vóór het vonnis in het geding over de verklaring tusschenkomen, óf later den derden gearresteerde alsnog oproepen tof nadere verklaring en verwijzing, even als de eerste arrestant overeenkomstig de bepaling van art. 741 gedaan heeft. Zij moeten echter lot staving van deze vordering andere gronden en middelen van bewijs aanvoeren dan die, welke in het afgeloopen geding met, andere schuldeischers zijn gebezigd (art. 755), en waaromtrent reeds eenmaal uitspraak gedaan is.

VIERDE AFDEELING.

Van pandbeslag voor huren en pachten.

I. Wie pandbeslag kunnen doen, en op welke goederen hel kan gelegd worden.

§ 81. De wetgever heeft in art. 1185, n. 2, 118G, 1188 en 1189 B. W. den verhuurder van onroerende goederen voor zijne vervallene huur- en pachtpenningen, gedurende de laatste drie jaren en het loo-pende jaar, en voorts voor de kosten van reparatie, tot welke de huurder verpligt is, mitsgaders voor alles wat tot de nakoming der huurovereenkomst betrekking heeft, bevoorregt verklaard op de daar genoemde voorwerpen, namelijk de vruchten van het land en al hetgeen op den bodem is, zoo tot stoffering van het gehuurde liuis of der landhoeve als lot bebouwing of gebruik van het land. Ten einde echter de verduistering dezer goederen te verhinderen, waardoor dit voorregt geheel nutteloos zou worden, heeft de wet aan zoodanige verhuurders van gebouwen of landelijke eigendommen het middel van beslag op die goederen toegestaan, en zulks het zij van de huur eene huurcedul is opgemaakt, dan of deze mondeling is aangegaan; zoodat de goederen worden bewaard totdat zij kunnen verkocht worden

Dit beslag kan geschieden (art. 758):

1. Zonder vergunning le vragen, doch dan eerst éénen (vrijen) 1) dag na gedaan bevel2), nl. aan den huurder tot betaling van het verschul-

148

1

-) Verg. art. 8 , 439 , 563. — Aldus ook de arrond.-regtbank te Amsterdam den 10 Maart 1840 [R. Bijblad. V, bl. 768 t.).

2

) Formulier, n. 255; Bevel een pavdbeslag voorafguando.

-ocr page 153-

ART. 758.

digde 1) en met vermelding dat, bij gebreke van die betaling, binnen '2 maal 24 uren tot het pandbeslag zal worden overgegaan. De schuld-eischer is zonder dit bevel onbevoegd tot hel beslag 2). De wet maakt hierbij geen onderscheid, of de huurder buiten hel Koningrijk woont, en de arrestant behoeft hier dus niet den termijn in acht te nemen, bij art. 10 voor dagvaardingen en oproepingen bepaald. Hel vonnis der arrondissements-regtbank te Middelburg van den 11 September 184i , waarbij dit laatste was verstaan, werd dan ook door het provinciaal geregtshof van Zeeland vernietigd 3).

1. Mei cm daartoe gegeven vcrlof van den voorzitter der arronclisscmenls-regtbank, namelijk binnen welker regtsgebied de goederen zich bevinden, op welke hel beslag zal gelegd worden 4), dadelijk en zonder voorafgaand bevel. De Regering oordeelde het noodzakelijk zulks toe te laten, ten einde voor te komen, dat de huurder, door het bevel van de inbeslagneming onderrigt, misbruik zou kunnen maken van den tijd, welke tusschen hel bevel en hel beslag moet verloopen, om zijne aan arrest onderhevige goederen te verduisteren 5).

De wet onderscheidt niet, of de verhuurder een' executorialen titel heeft of niet, en wanneer hij, na bekomen vonnis in eersten aanleg, vrees koestert, dat de goederen, voor zijne huurpenningen verzekerd, gedurende hel hooger beroep of het geding in cassatie verduisterd zullen worden, is hij geregtigd tot dit conservatoir beslag. Dus oordeelde de arrondissements-regtbank te Hoorn, welk vonnis in hooger beroep is bevestigd, terwijl de cassatie bij arrest van den 8 December 184-3 is verworpen6). Daar echter even zeer hel geval kan zijn, dat het pandbeslag gedaan wordt zonder executorialen titel, is ook het bevel hier niet een eigenlijk bevel, als in art. 439 of 502. maar meer eene sommatie tol voldoening dei' huurpenningen 7).

Het pandbeslag kan gelegd worden op de goederen, op welke de

1

') Verg. het vonnis der arrond.-regtbank te Leiden van den it Oct. 1^48 {Weekbl. v. h. R., n. 975).

2

s) Arrond.-regtbank te Maastricht d. 13 Dec. 18G0 [U'eekbl. v. h. R., ii; 2313).

3

) R. Bijblad, V, bt. 244 v.

4

') Zie hiertegen Opmerk, en Meded., Ml, bl. 203 v., welke schrijver meent, dat hier de voorzitter der regtbank van do woonplaat!- des schuldenaars is bedoeld. 5j V. d. uonert, Hdb., bl. 708.

5

Weekbl. v. h R., n. 457. Even zoo prov. geregtshof v. Gelderland d. 18 Nov. 1846 {Weekbl. v. h. R., n. 811); arrond.-regtbank te Nijmegen den 18 Deo. 1846 {Weekbl. v. h. R., n. 771); de pinto, 11, 2, bl. 8G9; R. Adviezen , II, bl. 146.

6

J) Verg. DURANTON {Continuation de TOULLIER), XX, n. 104. Zie echter

7

het boven aangehaald vonnis der arrond.-regtbank te Maastricht v. d. '13 Dec. 1860.

-ocr page 154-

art. 758.

huurder bevoorregt is en die als daarvoor verpand zijn. gelijk reeds is gezegd, die tot stoffering der woning of tot bebouwing en gebruik van liet land dienen, benevens de vruchten van het verhuurde land. Men zal echter moeten uitzonderen de goederen bij art. 447 opgenoemd, terwijl daarentegen die uitgezonderd in art. 448, volgens het tweede lid van dat art. n. 3, hier wel voor beslag vatbaar zijn.

De verhuurder kan volgens art. 1188 13. W. de roerende goederen, waarop hem bij art. 1186 voorregt is toegestaan, in beslag nemen, indien zij buiten zijne toestemming vervoerd zijn. Het in dit art. 1188 bedoeld beslag is geen ander dan het pandbeslag: immers het wordt in art. 758 W. v. B. R. vermeld, en art. 763, al. 2, houdt daaren-boven eene bepaling omtrent het (pand-) beslag overeenkomstig art. 1188 B. W. onder eenen derde gedaan. De arrondissements-regtbank Ie Botterdam oordeelde wel, dat in zoodanig geval tot revindicatie, niet tot pandbeslag moet geageerd worden ' ); doch dit vonnis werd door hel hof van Holland vernietigd 1) en de cassatie bij arrest van den 1 April 1842 verworpen, op grond dat de wel hel middel van revindicatie alleen geeft aan den eigenaar, en niet aan den verhuurder, op het goed van den huurder, en dat, de wet nergens de wijze van een beslag en ge-regtelijke opeisching, gelijk hier, bepaald hebbende, de verhuurder uit den aard der zaak bevoegd was zulks te bewerkstelligen, op zoodanige wijze dat het doel der wet worde bereikt, dat is zijne zekerheid worde behouden 2). Hel beslag zal in dit geval moeten geschieden binnen de termijnen bij art. 1188 B. W. bepaald, namelijk binnen veertig dagen na het vervoeren der roerende goederen lol eene landhoeve behoorende, en binnen veertien dagen voor goederen tol stoffering van een huis dienende. Omtrent de vruchten schijnt dit regt van beslag en opeisching niet gegeven, althans wanneer zij ter goeder trouw gekocht zijn3).

Het kan betwijfeld worden, of zoodanig pandbeslag op goederen, welke zonder toestemming van den verhuurder, vervoerd zijn, ook vergund is, terwijl de huurpenningen nog niet verschenen zijn? Art. 758 geeft (even als art. 819 C. de Pr. C.) deze bevoegdheid uildruk-

150

1

delvincourt, Cours, II, p. 623; duranton, t. a. p., n. 100; ook pigeau, II, p. 516, en carré, op art. 819, qu. 2801, maar slechts voor het geval, dat die goederen zich onder eenen derde bevinden. :) Weekbl v. h. fl., n. 184.

2

) WeekU v. h. R.. n. 309. — Eveneens de pinto, II, 2, bl. 869, en voor

3

bet geval, hetwelk hier beslist werd, namelijk dat de huurder die goederen naar een ander door hem gehuurd huis heeft vervoerd, pigeau, t. a. p.; carré, qu. 2800, en het daar aangehaald arrest van het hof van Hennes van den 17 Maart 1816. Verg. duranton, t. a. p., n. 74.

-ocr page 155-

art. 758.

kelijk voor verschonen huren, en de aanmerking van een lid der Slaten-generaal, hetwelk verlangde, dat het pandbeslag niet alleen voor verschenen huren en pachten zou kunnen plaats hebben, maar ook voor die, welke nog loopende zijn, heeft geene verandering in de wet te weeg gebragt '). De Hooge Raad heeft echter in de motie\en \an zoo even genoemd arrest van den 1 April IH'tó, deze vraag toestemmend beantwoord, zonder dat hiervoor verdere gronden zijn aangevoerd. Meer uitvoerig is omtrent dit punt carré2), die deze bevoegdheid aan den verhuurder meent te moeten toekennen, en vraagt of niet te regt kan beweerd worden, dat de schuldenaar, door wiens toedoen de door hem, ten behoeve van den schuldenaar, gestelde zekerheid verminderd is, het voorregt der tijdsbepaling niet kan inroepen (art. 1188 C. N. art. 1307 B. W.), zoodat, indien de huurder de goederen vervoert, de huurpenningen als verschenen moeten beschouwd worden ? In dien zelfden zin oordeelde ook de arrond.-regtbank te Nijmegen den 4 Januarij 1870 3), welk vonnis door het prov. geregtshof van Gelderland den 29 Junij 1870 werd bevestigd4), bij welke uitspraken werd overwogen, dat de wet in art. 1188 B. W. de bevoegdheid tot beslag niet daarvan afhankelijk stelt of de huurpenningen verschenen zijn. Ofschoon deze gronden op zich zelve niet onaannemelijk schijnen, moeten toch de bepalingen der wet, o. i. tot eene andere opvatting leiden. Art. 1189 B. W. beperkt het voorregt van den verhuurder tot de 3 laatste jaren en het, loopende jaar, door welk laatste men, blijkens de geschiedenis van het art., te verstaan heeft, hetgeen op het loopende jaar verschuldigd is 5). Bovendien staat art. 758 W. v. B. B. hot beslag alleen toe voor verschenen huren, en deze wetsbepalingen mogen niet, op grond van het algemeen beginsel van art. 1307 B. W. uitgebreid worden. Voor de niet verschenen huur heeft de verhuurder het regt de weggevoerde goederen in beslag te nomen, of op grond van art. 1617 of art. 1625 B. W. ontbinding van het contract of het stellen van zekerheid te vragen r'). Do verhuurder zal

') V. igt;. honert, Hdh., bl. 707.

=) T. a. p., qu. 2799. Verg. ook pigeau, t. a. p.

^ Weekblad v. h. Regt, n. 3218.

^ Weekblad v. h. R., n. 3243; N Regtsgel. Bijblad 1872, bl. 693 en volg.

5) Voorduin, IV, bl. 383 en v.; dif.PHUIS in Opmerk, en Meded. IV, bl. 240 en v.

r') Zie ons opstel in Tydschr. v. h. Nederl. R. VU, bl. 2.i2 en v. - Dus ook de pinto, 11, 2, bl. 870; diephuis, V, n. 737; v. n. faure, Aerf. Procesr. I, bl. 259; arrond.-regtbank te Amsterdam den 28 Mei 4841 (li. Bijblad, VIII, bl. •182) en den 4 Febr. -1857 (R. Bijbl. 1859, bl. 207); prov. geregtshof v. Utrecht den 19 Januarij 1852 (Weekbl. v. h. R., n. 1341); arrond.-regtbank te Amersfoort den 21 Julij 1871 {Weekblad n. 3374).

-ocr page 156-

art. 759, 760.

dus niet, zooals carré voorstelt, met de ontbinding der huur de van-waarde-verklaring van het beslag kunnen vorderen, welke slechts een gevolg der vervulling van het huurcontract kan zijn, en de arron-dissements-regtbank te Amsterdam heeft dan ook, bij vonnis van den 9 September 1844, deze beide vorderingen onvereenigbaar geoordeeld1).

De goederen van denzelfden aard, aan onderhuurders toebehoorende, kunnen mede in beslag genomen worden voor huren, door deu eersten huurder verschuldigd (art. 759). Immers, volgens art. 1618 B. W. is een tweede huurder, ten aanzien van den eigenaar, gehouden tot het beloop van den huurprijs der tweede huur, welken hij op het oogenbiik van een gedaan beslag aan den eersten huurder schuldig is. Maar deze onderhuurders zullen opheffing van het beslag bekomen, wanneer zij bewijzen, dat zij zonder arglist hebben betaald 2). Zij kunnen echter geene betalingen, bij voorraad gedaan, doen gelden, dan voor zoo ver zulks is geschied uit kracht van een beding, bij de huurovereenkomst uitgedrukt, of ten gevolge van plaatselijke gebruiken (art. 752, al. 2, art. 1618 B. W.).

Deze eisch tot opheffing van het arrest zal, bij analogie van art. 726 en 738, gebragt worden voor dezelfde regtbank, die van den eisch tot van-waarde-verklaring kennis neemt.

Zoo slechts een gedeelte van het verhuurde goed door den huurder aan een' ander wettig in huur is afgeslaan, kan de verhuurder zijn voorregt op de voorwerpen, die zich in of op dat gedeelte bevinden, niet verder doen gelden, en dus ook niet verder pandslag doen, dan in evenredigheid van het door den tweeden huurder overgenomen gedeelte, en voor zoo ver deze niet mogt kunnen aantoonen, zijne huurpenningen volgens de overeenkomst of ten gevolge van plaatselijk gebruik) te hebben voldaan (art. 1186, al. 2).

II. Van den vorm van hel pandbeslag.

§ 82. Het pandbeslag geschiedt op gelijke wijze als het beslag op roerende goederen (art. 760). De bepalingen, dienaangaande voorkomende in de eerste afdeeling van den tweeden titel van het tweede boek (art. 440 v.), zijn dus hier van toepassing, behalve dat, daar hier eene van-waarde-verklaring den verkoop moet voorafgaan (art. 763), de tijd van verkoop niet bij het proces-verbaal kan worden opgegeven, zoo als art. 449, al. 1, wil, noch binnen driemaal vierentwintig uren daarna, zoo als art. 449, al. 2, voorschrijft, noch de

') R. Bijblad, IV, bl. 721.

-) Zie over het verband van art. 1GI8 B. W, en 759 B. R. Diepuuis, VII, n. 518-

152

-ocr page 157-

art. 701, 762.

verkoop altijd binnen den termijn van veertien dagen na de inbeslagneming zal kunnen geschieden, hetgeen art. 462 bepaalt1). Ook geldt hier de verwijzing alleen naar de formaliteiten van het beslag en niet de voorafgaande beteekening der akte, zoodat het verzuim hiervan geene nietigheid veroorzaakt 2).

De persoon, tegen wien het beslag gelegd is, kan tot bewaarder aangesteld worden; indien echter vruchten, welke nog tak-of wortelvast zijn, in beslag worden genomen, zal de veldwachter, als daartoe door zijne bediening de geschiktste persoon, bij voorkeur tot bewaarder benoemd worden. De woorden bij voorkeur waren in het eerste ontwerp niet vervat, en zijn in de wet opgenomen op herhaald aandringen der derde afdeeling van de Staten-generaal, welke opmerkte, dat de veldwachters veelal gering bemiddeld zijn en geen algemeen vertrouwen genieten3). Het is dus aan den arrestant overgelaten, om, wanneer hij geen vertrouwen in den veldwachter stelt, eenen anderen persoon tol bewaarder te kiezen. ,

Indien vruchten te velde, het zij reeds van den grond afgescheiden, het zij nog tak- en wortelvast zijnde, op welke alle volgens art. 1186 B. W. het voorregt van den verhuurder gevestigd is, in beslag worden genomen, moeten deze duidelijk in het proces-verbaal worden aangewezen, waartoe het zal moeten bevatten eene opgave van ieder stuk grond, op hetwelk deze vruchten zich bevinden, en zoo na mogelijk den inhoud van dit stuk, zijne ligging en ten minste twee belendingen, alsmede de soort der in beslag genomene vruchten (art. 762). Ons Wetboek bevat voorts, met opzigt tot de inbeslagneming van zoodanige vruchten, als ook van beesten of werktuigen voor den landbouw, in art. 761 eene bepaling, die in het Fransche niet gevonden wordt; namelijk dat er een geschikt persoon kan worden aangesteld, ten einde voor de bebouwing van het land en het gebruik dier beesten of werktuigen hiertoe, of voor de inzameling der vruchten zorg te dragen. Het artikel is overeenkomstig met hetgeen in art. 451 voor executoriaal beslag is voorgeschreven, en strekt, gelijk toen de Regering uitdrukkelijk zeide, niet zoo zeer ten einde voor het gearresteerde te zorgen, hetwelk van zelf aan den arrestant incurnbeert, als wel tot voortzetting eener aangevangene industrie van landbouw 4).

De benoeming van dezen persoon geschiedt, even als daar was bepaald, door den kantonregter, op verzoek van den executant (of

153

1

') Formulier, n. 256: Proces-verhaal van een pandbeslag.

2

-) Arrest v. het Hof v. Gelderland v. d. IS Junij 18-49 (IVeekbl. v. h. R., n. 1036).

3

) Y. d honert, Hdb., § 760. ■') v. o. u0ne11t, Hdb., bl. 470.

-ocr page 158-

art. 763.

welligt beter arrestant) 1), en na verhoor of behoorlijke oproeping van den geëxecuteerde (of liever gearresteerde). Wij zijn van gevoelen, dat de arrestant hiertoe een verzoekschrift moet indienen aan den kan-tonregter, welke hierop beveelt, dat de gearresteerde tegen eenen door hem daarbij bepaalden tijd zal worden opgeroepen, ten einde omtrent dit verzoek in zijn belang gehoord te worden, gelijk vroeger 2) bij gelegenheid van art. 451 breeder is betoogd.

III. Vati de van-waarde-verklaring van het pandbeslag

§ 83. De in pandbeslag' genomene goederen, zegt art. 763, kunnen niet worden verkocht dan nadat het beslag bij vonnis van de arrondisse-ments-regtbank, en na oproepig van dengene, tegen wien het gelegd is, zal zijn van waarde verklaard. Is zoodanige van-waarde-verklaring ook dan noodig, wanneer de arrestant van eenen executorialen titel, het zij een authentiek huurcontract of een vonnis, voorzien is? Carré, die deze vraag voorstelt, beantwoordt haar toestemmend, dewijl art. 824 C. de Pr. C. geen onderscheid maakt. Bovendien, zegt hij, de schuldeischer, die van eenen executorialen titel voorzien is, kan deze vertragingen vermijden door execuioriaal in plaats van pand-beslag te leggen 3). In denzelfden geest besliste de arrondissements-regtbank te Hoorn in het reeds boven gemeld vonnis, waarbij een pandbeslag, gedaan nadat reeds een vonnis over de schuld zelve was gevallen, van waarde werd verklaard. De regtbank overwoog hierbij, dat aldus de regel: non bis in idem niet werd geschonden, dewijl hier niet dezelfde zaak als vroeger werd geëischt, daar toch de eischer bij de eerste actie de veroordeeling tot betaling der huurpenningen, en thans alleen de van-waarde-verklaring van het arrest vorderde.

Op het ingesteld hooger beroep heeft echter het hof van Noord-Holland eene tegenovergestelde meening voorgestaan, en geoordeeld, dat in dusdanig geval de van-waarde-verklaring van het beslag bij de wet niet vereischt wordt, ten einde het te doen stand houden, in welk geval daarvoor, even als bij art. 726, 732, 738 en 770, een termijn zou bepaald zijn. De van-waarde-verklaring, werd in het arrest gezegd, is volgens den duidelijken inhoud van art. 703 alleen noodig, om tot den verkoop der in pandbeslag genomene goederen te geraken, waaruit volgt dat zij onnoodig is wanneer, krachtens eene reeds tegen den huurder nitgesprokcne veroordeeling, de executoriale verkoop der inmiddels conservatoir in beslag genomene goederen kan plaatshebben.

') Verg. v. D. honert, Formulierh., bl. 852.

■) Dl. II, bl. 103 v. ^ Op art. 824, qu. 2812.

154

-ocr page 159-

ART. 763.

Bovendien zou in zoodanig geval de eisch tot van-waarde-verklaring voor eene goede regtsbedeeling schadelijk kunnen zijn, daar, bij hooger beroep van een der beide vonnissen, de vernietiging van het eeno met het voortdurend bestaan van het andere niet zou zijn overeen te brengen

Wanneer de verhuurder een authentiek huurcontract heeft in executorialen vorm, en krachtens dit de goederen van den huurder in beslag doet nemen, is dit geen pandbeslag, maar inderdaad een executoriaal beslag, hetwelk niet van waarde verklaard behoeft te worden2). De vraag, welke ons bezig houdt, kan dus slechts, gelijk in het aangevoerd regtsgeding, voorkomen wanneer het pandbeslag gedaan is na een vonnis, tegen hetwelk de partij zich in hooger beroep heeft voorzien, en waarvan tenuitvoerlegging derhalve geschorst is. In dit geval zijn wij van oordeel, dat de arrestant eene vordering tot van-waarde-verklaring niet mag nalaten. De wet toch schrijft deze bij elk pandbeslag voor, zonder onderscheid, of er een executoire titel bestaat; de in beslag genomene goederen kunnen niet worden verkocht, dan na de van-waarde-verklaring, en gelijk carri'; omtrent het in dezelfde bewoordingen vervatte voorschrift van art. 824 G. de Pr. C., achten wij den uitlegger der wet onbevoegd hier te onderscheiden. De beteekenis door het hof van Noord-Holland aan deze woorden gegeven, komt ons meer scherpzinnig dan juist voor. Wij kunnen niet aannemen, dat het conservatoir beslag, nadat het vonnis kracht van gewijsde heelt bekomen, van zelf in een cxcmloriaal beslag zou veranderen; en zal nu het eerste stand houden en ten gevolge van dat conservatoir beslag verkocht worden, dan moet diens geldigheid door den regter worden onderzocht en uitgesproken. — Bij de beraadslagingen heeft de derde afdeeling der Staien-generaal gevraagd, of het noodig is om van de arrondissements-regtbank een vonnis te verkrijgen, houdende van-waarde-verklaring van het gedaan beslag, indien hel huurcontract is in executorialen vorm en er geen verzet is gedaan? De Regering antwoordde, dat de vraag verviel dooide verplaatsing der afdeeling en hare overbrenging in het derde boek :i). Ofschoon wij nu wel niet kunnen toegeven, dat door deze verplaatsing in het derde boek de geheele vraag vervallen is, is toch uit dit antwoord de bedoeling der Regering merkbaar, dat ieder pandbeslag, als zijnde geen executoriaal, maar slechts een conservatoir beslag, van waarde verklaard moet worden. Deze van-waanleverklaring zal echter eerst kunnen worden uitgesproken nadat het betwiste vonnis

') Weekhl. v. h . R., n. 457. -) Verg. pigeau, II, p. 516.

:l) V. n. HONERT, Hdb., bl. 700.

455

-ocr page 160-

art. 763.

der veroordeeling tot betaling in kracht van gewijsde zal zijn gegaan; en daar nu op dit vonnis, krachtens hetwelk pandbeslag gedaan is, door den regter bij de uitspraak over de van-waarde-verklaring gelet wordt, en de vernietiging of bevestiging van dat vonnis in aanmerking wordt genomen, vervalt bierdoor de zwarigheid, door het hof van Noord-Holland geopperd, dat er strijd tusschen deze twee vonnissen zou kunnen bestaan 1).

De wetgever zegt, dat de deugdelijk-verklaring door de arrondisse-ments-regtbank zal geschieden, zonder hier nader aan te wijzen welke regtbank. Sommigen oordeelen, dat hier de regtbank van de woonplaats des gearresteerden bedoeld is 2). Naar onze meening moet de vordering gebragt worden voor de regtbank , binnen welker gebied het beslag is gelegd, als welke daartoe in den regel de bevoegde regter is, terwijl de wetgever, indien hij dezen eisch voor eene andere regtbank wil gebragt worden, zulks uitdrukkelijk bepaalt, zoo als in art. 726, 734 en 738 is geschied. Art. 767, waar deze regtbank is aangewezen voor het beslag tegen vreemdelingen, hetwelk in aard zoo zeer met het pandbeslag overeenkomt, dat deFransche wetgever beide in denzelfden titel behandelde, en in welk artikel naar art. 763 wordt verwezen, versterkt nog dit gevoelen. Het is echter duidelijk , dat, daar het pandbeslag in de woning of op het land van den huurder geschiedt, deze meest altijd binnen hetzelfde arrondissement woont, en dit meest ook met den derde het geval zijn zal, zoodal deze regtbank veeltijds ook die zijner woonplaats is 3).

Daar de regtbank bij de beslissing over de deugdelijk-verklaring van het beslag op de schuldvordering, voor welke het gelegd is, moet ietten, en meestal de veroordeeling tot voldoening aan deze tevens gevorderd wordt, zoo volgt, dat ook bij pandbeslag, even als bij andere soorten van conservatoir beslag reeds is opgemerkt, de regtbank, die over de van-waarde-verklaring moet oordeelen, tevens bevoegd is, om van de hoofdvordering kennis te nemen, ook indien deze, het zij ratione personae, het zij rationc materiae, anders lot de bevoegdheid van eenen anderen regter zou behoord hebben4). Het provinciaal geregtshof van Zeeland besliste op dezen grond, bij het

156

1

') Anders Regtsgel. Adviezen, II, bt. 147; de pinto , II, 2, bt. 872.

2

■) Opmerk, en Meded., VII, bt. 203v.; pennink , bl.161; v. b. faure, Ned. Procesr., I, bl. 310; arrond.-regtbank te Haarlem den 24 Jan. 1865 { Weekbl. v. h. R., n. 2689).

3

) Verg. carré, op art. 824. qu. 2811; schüller, op art. 758.

4

) Zie vonnis der arrond.-regtbank te Haarlem van den 15 October 1830. (N. Regtsjiraak, 11, § 66),

-ocr page 161-

art. 763.

reeds boven aangehaald arrest van den 28 Junij 1842. dal de regtbank, binnen welker regtsgebied door een vreemdeling, die volgens art. 9 der Wet, houdende algemeene bepalingen, hiertoe regt heeft, pandbeslag-gelegd is, ten laste van een anderen vreemdeling, bevoegd is van de van-waarde-verklaring van dit beslag, en daardoor tevens van de hoofdvordering tot betaling der verschenene pachtpenningen, kennis te nemen, en het hof verschilde ook in dit opzigt van gevoelen van de arrondissements-regtbank te Middelburg, welke zich onbevoegd had geoordeeld om van deze vordering kennis te nemen.

Bij art. 763 wordt geen termijn bepaald, binnen welken de eisch tot deugdelijk-verklaring van het pandbeslag zal moeten geschieden, gelijk in art. 726, 732, 738 en 770, op straffe van nietigheid en vervallen van het arrest, is voorgeschreven. V. d. honert ^ leert echter, dat naar aanleiding van gemelde artikelen zulks ook hier binnen acht dagen na het gelegd beslag zal moeten plaats hebben, vooral indien het gedaan is onder een derde, vermits art. 726 naar zijne meening dan toepasselijk zou zijn. Ook de arrondissements-regtbank te Amsterdam, tweede kamer, heeft op den 15 September 1842 een pandbeslag vernietigd, welker van-waarde-verklaring niet binnen dezen termijn van acht dagen was gevorderd. Daarentegen oordeelde de eerste kamer dier zelfde regtbank, bij vonnis van den 24 October 1842, dat, daar dusdanige verordening omtrent het beslag voor huren niet is herhaald, deze hierbij niet van toepassing is 2). Wij houden dit laatste zonder twijfel voor het ware gevoelen, en eene analogische toepassing van zoodanigen fatalen termijn strijdig met goede beginselen van regten. De meening, ook van v. d. honert , dat het beslag op de goederen van den huurder, onder derden gedaan, een revin-dicatoir beslag zou zijn, is reèds door ons wederlegd.

De oproeping geschiedt bij dagvaarding 3). [ndien liet beslag overeenkomstig art. 1188 B. W. onder eenen derde is gedaan, zal ook deze geroepen worden4), om het van waarde te hooren verklaren (art. 763, al. 2), en zulks, volgens de memorie van toelichting, omdat die derde daarbij dikwijls veel meer belang kan hebben dan de schuldenaar zelf, en welligt goede gronden heeft om te beweren, dat de in beslag geno-mene goederen niet voor de verschuldigde huren verbonden zijn 5).

') Formulierb., bl. 862.

-) Regt in NederL, III, bl. 299 v.; R. Bijblad, V, bl. 27 v.

•^) Formulier, n. 257: Dagvaarding van den huurder tot van-waarde-verklariug van een pandbeslag.

4) Formulier, n. 258' Oproeping tot van-ivaarde-verklaring van een pandbeslag onder een derde gedaan. r') V. ij. honert, lldb., § 763,

157

-ocr page 162-

ART. 764.

VIJFDE AFDEEL1NG.

Van hesltu/ legen schuldenaren, die geene bekende woonplaats hebben, en tegen vreemdelingen.

I. Van beslag op de goederen van eenen schuldenaar, die geene bekende woonplaats binnen hel Rijk heeft.

§ 84. Hel laatste middel tol bewaring van het regl des schuld-eischers, hetwelk de wetgever dezen heeft gegeven, is gerigt legen de goederen van eenen schuldenaar, die geene bekende woonplaats binnen hel Rijk heeft, en legen den persoon van eenen vreemdeling, welke geen vast verblijf heeft binnen hel Koningrijk.

Ieder schuldeischer, zelfs die geen schriftelijk bewijs in handen heeft, kan, zonder voorafgaand bevel (hetwelk den schuldenaar waarschuwen en hel doel van de wet verijdelen zou), beslag doen leggen op de goederen van zijnen schuldenaar, indien deze geene bekende woonplaats binnen hel Fdjk heeft, mits daartoe vergunning hebbende bekomen van den voorzitter dei' regtbank van het arrondissement, waarin zich de goederen bevinden, en (ter bevordering van noodzakelijken spoed) in plaatsen, waar geene arrondissemenls-regtbank zitting heeft, verlof hebbende van den kanlonregter (art. 764). De algemeene uitdrukking ieder schuldeischer zoo wel als art. 9 der Algem. Bepalingen toont aan, dat ook de vreemdeling dit regl uitoefenen kan 1), terwijl ook art. 127 hier niet van toepassing moet geacht worden2). In het Wetboek van 1830 werd, in navolging van art. 822 C. de Fr. G., deze bevoegdheid beperkt tot de goederen, die in de gemeente , waar de arrestant woont, gevonden worden, waardoor de vreemdeling, in deze gemeente niet wonende, was uitgesloten. Op de aanmerking der eerste afdeeling van de Staten-generaal is deze beperking later in het artikel weggelaten 3), en derhalve het arrest toegelaten, zonder onderscheid waar de arrestant woont, en waar ook die goedei'en zich binnen het Rijk bevinden.

De wet vereischt tot deze inbeslagneming, dat de goederen toebe-hooren aan eenen schuldenaar, die geene bekende woonplaats binnen hel Rijk heeft, zonder onderscheid of hij Nederlander of vreemdeling zij. De Nederlander, die geene bekende woonplaats binnen dit Rijk heeft,

158

1

*) Arrest van het hof van Holland van den 31 Junij 1841 (Weekbl. v. h. R., n. 212).

2

quot;) Arrond.-regtbank te Rotterdam d. 29 Junij 1859 (li. Bijblad, 1860, bl. 487).

3

) V. D. HONERT, Hdb., § 764.

-ocr page 163-

art. 764, 765, 766.

is er aan onderworpen; tegen den vreemdeling, die zoodanige woonplaats heeft, kan liet beslag niet worden gelegd. Deze bedoeling des wetgevers blijkt ook duidelijk door de beraadslagingen. Immers de woorden: of een vreemdeling is, welke in het vroeger ontwerp aan het slot van dit artikel stonden, werden weggelaten, «dewijl,quot; zeide de memorie van toelichting, »er geene reden schijnt te bestaan, om tegen eenen vreemdeling, die zijne woonplaats binnen het Koningrijk heeft gevestigd, het bij deze afdeeling omschrevene buitengewone conservatoire arrest te verleenen, en dit, zelfs in een land van commercie , waar zich vele vreemdelingen tijdelijk vestigen, minder raadzaam toeschijnt. Indien de vreemdeling geene woonplaats in dit Rijk heeft, zijn de bepalingen van het artikel evenzeer op hem als op de ingezetenen toepasselijk, en het is dus niet noodzakelijk daarin afzonderlijk van vreemdelingen melding te maken.quot;

üe Regering spreekt hier van hel vestigen der woonplaats, en noemde verdei- het hier gemeld domicilie vaste woonplaats. Zoo wel art. 7-4 B. W. als het doel van het hier behandeld arrest schijnen hier dan ook eene vaste woonplaats te vereischen. De arrondissements-regtbank te 's Gra-venhage heeft even zoo bij vonnis van den 19 October 1841, door de woorden: bekende woonplaats, in dat artikel, eene vaste woonplaats verstaan, en geoordeeld, dat tegen iemand, die de hoedanigheid van Nederlander heeft, dit beslag kan gelegd worden, indien hij hier te lande slechts een precair verblijf houdt1).

Dit beslag geschiedt met inachtneming der vormen, ten aanzien van het executoriaal beslag op roerende goederen bij art. 440 v. voorgeschreven (art. 765). Dat geen bevel behoeft vooraf te gaan, is reeds gezegd. Voorts, terwijl bij executoriaal beslag de arrestant geen bewaarder mag zijn der in beslag genomene goederen (art. 450), is hier daarentegen de arrestant zelf van regtswege bewaarder, in geval deze zich onder hem bevinden (art. 766). Welligt heeft men met deze bepaling voor het belang van logementhouders en voerlieden willen zorgen, ten einde deze zoo den voorrang bewaren op de goederen der reizigers, hun bij art. 1185, n. 6 en 7, B. W. toegekend, en waaromtrent door een lid der Staten-genoraal eene vraag was gedaan 2). Zij bestond echter ook in het Fransche Wetboek. Is de arrestant niet in het bezit der in beslag genomene goederen, zoo wordt over deze een bewaarder gesteld, waarbij weder de regel moet gevolgd worden, en derhalve kan de arrestant dan geen bewaarder zijn 3).

') Weekbl. v. h. R., n. 283.

quot;) Verg. V. d. llONERT, Formulierb., bi. 171, noot 1'i.

') Cauré, op art. 823, qu. 2810. Anders de pinto, II, 2, bl.87ü.

159

-ocr page 164-

art. 768, 769, 770.

De in beslag genomene goederen kunnen niet verkocht worden, dan nadat het beslag bij vonnis der arrondissements-regtbank, binnen welker regtsgebied het gelegd is, en na oproeping van dengene, tegen wien het gedaan is, van waarde verklaard zal zijn (art. 767 in verband met art. 763, al. 1). Indien de eisch tot van-waarde-verklaring niet ingesteld is binnen acht dagen nadat de goederen in beslag zijn genomen (de dag der inbeslagneming niet mede gerekend), houdt hel arrest van regtswege op (art. 770). Deze termijn strekt, ten einde de gearresteerde niet, door een langdurig verzuim van den arrestant, zou worden genoodzaakt een eisch tot opheffing in te stellen. Echter is deze aan den gearresteerde vergund; art. 769 bepaalt, dat deze opheffing kan gevorderd worden tegen het stellen van borgtogt of andere voldoende zekerheid, b. v. pand, hypotheek, eene geconsigneerde som gelds, voor de schuld met de interessen en kosten l). De aard der zaak brengt echter mede, dat hij ook, om andere redenen, die hij anders tegen den eisch tot van-waarde-verklaring zou inbrengen, de opheffing kan vragen, indien hij dezen eisch niet verkiest af te wachten, gelijk zulks in art. 732 uitdrukkelijk is bepaald.

TI. Van de gijzeling van eenen vreemdeling, die geen vaal verblijf binnen het Koningrijk heeft.

§ 85. Vreemdelingen, die geen vast verblijf binnen het Koningrijk hebben, kunnen ter zake eener vervallene en opeischbare schuld, jegens eenen Nederlander aangegaan, door dezen, zonder dat er een vonnis te hunnen laste bestaat, uit kracht van hetwelk anders lijfsdwang tegen hen kan plaats hebben (art. 585, n. 10), op bevel van den voorzitter der arrondissements-regtbank (binnen welker gebied zij zullen in hechtenis genomen worden), bij voorraad worden gegijzeld (art. 768, al. 1). Deze bepaling, aan de Fransche Wet van den 10 September 1807 ontleend, achtte men nuttig in Nederland, een land van koophandel, waar vele vreemdelingen toevloeijen. In genoemde wet stond; sCondamnation au profit d'un Francaisquot;: onze wetgever is van deze redactie afgeweken en de duidelijke bepaling van art.

') De bedoeling der woorden: of de gestelde zekerheid vervalt, in art. 770, op verlangen eener afdeeling, bijgevoegd, schijnt ons duister. Immers tegen het stellen van zekerheid wordt het beslag opgeheven, en het behoeft dus niet van waarde verklaard te worden. Welligt wilde de wetgever, dat de eisch tot veroordeeling binnen acht dagen na het stellen der zekerheid moet worden ingesteld, heemskerk, bl. 448, meent dat deze woorden alleen betee-kenis hebben voor het geval, dat er zekerheid is aangeboden, als wanneer de van-waarde-verklaring moet gevraagd worden van het beslag op straf van verval.

1G0

-ocr page 165-

ART. 709, 770.

768, zoowel als art. 585, n. 10, en hel geen omtrent dit art. bij de beraadslagingen is voorgevallen, toonen aan, dat hier de gijzeling alleen wordt toegestaan, wanneer de schuld oorspronkelijk jegens eenen Nederlander is aangegaan, en niet voor eene schuld jegens een' vreemdeling aangegaan, al mogt die zich in handen van een Nederlander bevinden1). In het Wetboek van 1830 stond: vaste tvoun-plaats, hetgeen later in: vast ferWy/werd veranderd, en zulks, volgens de memorie van toelichting, dewijl het niet noodzakelijk scheen, dal een vreemdeling eene woonplaats {domicilie) hebbe, om hem niet aan deze gijzeling bloot te stellen; maar dat, zoo hij een bekend verblijf (residence) in hel Koningrijk heeft, er geene gronden bestaan, om dit buitengewoon middel tegen hem aan te wenden 2). Het is dus voldoende, dal een vreemdeling hier te lande een vast verblijf heeft, zonder juist zijn hoofdverblijf te hebben, om niet aan deze gijzeling onderworpen te zijn. Maar er wordt dan ook een vast verblijf vereischt; niet elk verblijf, hoe precair ook, kan den vreemdeling van de gijzeling vrijstellen, daar de wetgever juist bij zoodanig verblijf den schuldeischer dit middel heeft vergund. Men heeft dus te onregt beweerd, dat bet woord vast in art. 768 bad moeten weggelaten zijn en geoordeeld, dat vast verblijf en hoofdverblijf hetzelfde zouden be-teekenen 3). Wanneer toch iemand een gedeelte van bet jaar elders woont, in een verblijf, dat hem in eigendom behoort, of hetwelk bij voor langen tijd gehuurd heeft, b. v. wanneer een vreemdeling des zomers in Nederland eene buitenplaats bewoont, heeft hij hier een vast verblijf; maar niet zijne woonplaats of hoofdverblijf, den zetel van zijn vermogen 4).

Deze gijzeling geschiedt met inachtneming derzelfde formaliteiten, daarvoor in het algemeen (art. 600 v.) voorgeschreven (arl. 768, al. 2). Door hel stellen van borglogt of andere voldoende zekerheid voor de schuld, met interessen en kosten, kan de opheffing worden gevorderd (art. 769). Indien binnen acht dagen na de gijzeling geen eisch tol van-waarde-verklaring is ingesteld, houdt zij van reglswege op (art. 770), en dus zonder dat de vervallen-verklaring behoeft gevorderd te worden. V. d. uunekt 5) meent echter, dat, daar niet bepaald is, dal

IGl

1

) Fommlierh., bl. 877. Dus ook verneuk, op art. 770, noot 2. — Verg.

2

lipman, bl. 331.

3

Oudeman , Bury. JRegtsoordeiing, 4Je druk, 111 11

-ocr page 166-

ART. 771.

162

de eisch tot van-waarde-veiklaring aan den cipier, noch aan den bewaarder der in beslag genornene goederen bij liet beslag, waarvan zoo even gesproken is, moet worden kenbaar gemaakt, en dewijl de schuldenaar buiten staat is te bewijzen, dat die eisch niel ingesteld is, de vervallcn-verklaring van het beslag en de gijzeling moet gevraagd worden. Wij hebben dit gevoelen reeds bij andere gelegenheden betwist ^ en gelooven, dat, zoo de schuldenaar na dezen termijn het beslag niel opheft of den gegijzelde ontslaat, opheffing of ontslag kan gevraagd worden.

VIJFDE TITEL.

Van het doen van rekening en verantwoording.

1. Van den eisch tot het doen van rekening en verantwoording legen rekenpligligen.

§ 86. Diegene, welke gelden of goederen van anderen liebben beheerd, zijn verpligt, rekening en verantwoording van hun beheer al tc leggen. Zoo zijn zulks volgens de uitdrukkelijke bepaling der wet: de man, als bestuurder der goederen aan de vrouw persoonlijk toe-behoorende (art. 160 B. W.), en van die der gemeenschap (art. 179 B. W.); de vader als bewindvoerder over de goederen zijner kinderen', zoo wat den eigendom betreft , als de vruchten van zoodanige goederen, van welke hij het genot niet heeft (art. .löS B. W.); de bewindvoerder, buiten den vader, over de aan de kinderen geschonkene of gelegateerde goederen aangesteld (art. 362 B. W.); de voogd wegens de gevoerde voogdij (art. 467 B. W.), zoo wel als de bewindvoerder, in zijne plaats benoemd (art. 387 B. W.), de provisionele bewindvoerder en de curator over eenen onder curatele geslelde (art. 503, 506 B. W.); de bewindvoerder benoemd om de goederen van een afwezige te beheeren (521, 528 B. W.), gelijk allen, welke eenige

l) Dl. II, bl. 121 v.; 111, bl. 108, 115.

-ocr page 167-

art. 771.

goederen van den afwezige in hun bezit of onder hun l)elieer gekregen (art. 532 B. W.), of daarvan vruchten en inkomsten getrokken hebben (art. 538, 5-41 B. W.). Eveneens zijn tot rekening en verantwoording gehouden de bewindvoerders van goederen aan vruchtgebruik onderworpen (art. 837 B. W.), de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen (art. 1061 B. W.), de curator eener onbeheerde nalatenschap (art. 1176 B. W.), de lasthebber (art. 1839 B. W.).

De rekening en verantwoording kan tusschen den rekenpligtige en hen, a.an wie deze moet gedaan worden, in der minne en zonder tusschenkomst des regters plaats hebben. Indien zij zulks niet verkiezen, of het, hierbij niet eens kunnen worden, geschiedt de rekening en verantwoording voor den regter. De wet regelt in dezen titel den vorm van procederen, in dezen in acht te nemen.

»Rekenpligtigen (dus luidt art. 771). die nalatig zijn in het doen van rekening en verantwoording, worden daartoe door de belanghebbenden, bij gewone dagvaarding1), opgeroepen.quot; Het woord nalatig heeft bij sommigen de meening doen ontstaan, dat de dagvaarding tot het doen van rekening en verantwoording moet worden voorafgegaan van eene in-gebreke-stelling, bij sommatie of eenige andere akte, overeenkomstig art. 1274 B. W. Van dit gevoelen was het provinciaal geregtshof van Noord-Holland, bij arrest van den 19 October 1843 2). De redactie van het Itn/tsijcl. Bijblad zegt, t. a. pl., dat zij 's hofs gevoelen, omtrent deze regtsvraag, alleen dan tot het hare zou maken, wanneer op de dagvaarding werkelijk eene bereidverklaring van den gedaagde tot het doen van rekening gevolgd ware. — Maar, vragen wij, hoe kan de eischer bij het uitbrengen der dagvaarding weten, of de gedaagde zich bereid zal verklaren, en of hij dus deze dagvaarding van eene andere in-gebreke-stelling moet doen voorafgaan? En zou niet tevens uil, de zoo even opgegevene stelling voortvloeien, dat, wanneer de gedaagde zich bereid verklaarde tot de rekening, de eischer niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat hij den gedaagde niet in gebreke had gesteld'? 3) Wij voor ons deelen liever in het gevoelen van anderen, welke de woorden in art. 771: rekenpligtigen, die nalalig zijn in hel doen van rekening, verstaan in tegenoverstelling van die in arl. 782: rekenpligtigen, die verlangen rekening te doen, zoodat door de eerstgemelden moeten verstaan worden die rekenpligtigen, welke geene behoorlijk goedgekeurde rekening

') Formulier, n. 259: Dagvaarding van een rekenpligtige tot het doen van rekening en verantwoording.

-) Regt in Nederl., IV, bl. 59 v.; R. Bijblad, VI, bl. 4S1 v.; Weekbt. v. h. R., ti. 494. 3) Verg. leon, op art. 771, n. 1, in de noot.

163

11*

-ocr page 168-

art. 771, 772.

hebben gedaan, noch van hunne zijde eene vordering tot het afleggen der rekening hebben ingssteld. Deze wetsuitlegging werd voorgestaan door de arrondissements-regtbank te Amsterdam, ia een vonnis van den 24 October 1842'), door de arrondissements-regtbank te Utrecht, bij vonnis van den 26 November 1841, door het provinciaal geregtshof van Utrecht, hetwelk dat vonnis den 31 October 1842 bekrachtigde, en eindelijk door den Hoogen Raad, die bij arrest van den 2 Junij 1843 de cassatie tegen dit arrest heeft verworpen1); terwijl ditzelfde hoogste regterlijk kollegie in deze leer volhardde bij arrest van den 15 Nov. 1844, hetwelk gemeld arrest v. het hof v. N.-Holland vernietigde 2) en bij arrest van den 20 Nov. 1858 3).

De vordering tot rekening en verantwoording tegen eenen reken-pligtige, die van regtswege is aangesteld, b. v. eenen bewindvoerder over de goederen van eenen afwezige, curator eener onbeheerde nalatenschap, wordt gebragt voor den regter, welke dezen heelt benoemd , zoodat, wandeer deze door liet provinciaal geregtshof in appèl is benoemd, ook de eisch voor dit hof kan ingesteld worden4); die tegen voogden of curators (over eenen geïnterdiceerde) voor de regtbank, binnen welker regtsgebied de voogdij of curatele is opgedragen, of

in beide deze opgenoemde gevallen voor de regtbank van de woonplaats

des verweerders, ter keuze van den aanlegger (art. 126, al. 15) G). Deze algemeene regel: actor sequitur forum m, ook in art. 126, al. I , gehuldigd, geldt hier in de overige niet uitgezonderde gevallen, in welke dus de rekenpligtigen voor den regter hunner woonplaats worden gedagvaard. Het geding wordt op de gewone wijze gevoerd (art. 771), zoodat art. 142 v. hier moeten opgevolgd worden.

Bij het vonnis, waarbij het doen van rekening en verantwoording-gelast wordt, moet de tijd worden bepaald, binnen welken deze geschieden moet, en die eerst begint met de beteekening van het vonnis, en een regter-commissaris benoemd worden, ten overstaan van wien de rekening zal gedaan worden (art. 772, al. 1), waartoe een der leden van de regtbank, en wel der kamer kennis nemende van burgerlijke zaken, moet worden aangewezen. Voorts zal liet vonnis, volgens al. 3 en 4 van art. 772, indien zulks geëisclit is, de verklaring-moeten inhouden, dat de rekenpligtige, bij gebreke om op den door

164

1

2) Weekbl. v. h. R., n. 251,338,401.—Van hetzelfde gevoelen is de pinto ,

2

II, 2, bl. 879 v.

3

3) N. Regtspr., XIX, bl. 158. 4) Weekbl. v. h. R., n. 2014.

4

) Carré, op art. 527, qu. -1890; bonnin, op art. 527.

quot;) Verg. dl. !, bl. 159.

-ocr page 169-

art. 772.

den regter-commissaris te bepalen dag te verschijnen ol' rekening te doen, tot liet afleggen dezer rekening zal worden genoodzaakt dooide inbeslagneming en den verkoop zijner goederen, lot zoodanig bedrag als bij hel vonnis zal worden bepaald. Ook kan voor dit geval de lijfsdwang tegen hem worden uitgesproken, indien de regter zulks noodig oordeelt, b.v. dewijl de rekenpligtige geene genoegzame goe-deren heeft, of er vrees bestaat voor zijne vlugt. Deze noodzakelijkheid is de eenige voorwaarde, quot;welke de wet vordert; en indien de regter oordeelt, dat. deze bestaat, kan hij den lijfsdwang uitspreken, onverschillig welk hef onderwerp der rekening zij ]). Doch hoewel deze beide middelen van bedwang bij hetzelfde vonnis kunnen worden uitgesproken, voor het geval, dat de rekenpligtige nalatig blijft, en deze wijze van procederen minder omslagtig en kostbaar is, zal echter diegene, aan wien de rekening moet gedaan worden, zulks nief dadelijk hebbende gevorderd, ook nog naderhand, wanneer de rekenpligtige in gebreke is gebleven, eenen afzonderlijken eisch tof inbeslagneming of lijfsdwang kunnen instellen en vonnis hekornen 2). De arrondissements-regtbank te Sneek was, bij vonnis van den 16 Februari) 1812 3), van oordeel, dat deze eisch alleen bij het vonnis tot hel doen van rekening moet geschieden, en zulks op grond dei-woorden; «indien dit geëiscbl is.quot; — Wij gelooven, dal door deze woorden niets anders wordt te kennen gegeven, dan dal een eisch en vonnis moei voorafgaan, en de nalatige niet zonder dat mag worden gedwongen. Had de weigever een later afzonderlijk vonnis willen uitsluiten, hij zou niet gezegd hebben: »tof zoodanig bedrag, als bij hel vonnis zal worden bepaald,quot; maar is bepaald4).

Wie moei bij hel vonnis, hetwelk hel doen van rekening gelast, in de kosten van dit geding veroordeeld worden? Indien de rekenpligtige de vordering van den eiscber heeft bestreden, moet hij, in het ongelijk gesteld zijnde, volgens den algemeenen regel van art. 56, de kosten van deze procedure dragen. Heeft hij echter legen die vordering zich niet verzet, maar tot het afleggen der rekening bereid verklaard, of aan de uitspraak des regters zich gedragen, zoo gelooven wij, dat de kosten van het geding, als kosten van rekening, ten laste van dengene moeten komen, aan wien de rekening gedaan wordt. Art. 468 en 1064 B. W. fooncn duidelijk aan, dal de rekening en

') Verg. carré, op art. 534, qu. 1869; rogron, op dit. art.

') Verg. carré, t. a. pl., qu. 1870; bonnin, op art. 543.

3) Weekbl. v. h. R., n. 316.

4) Zie ook een vonnis der arrond.-regtbank te Amsterdam van den 19 Mei 1856 (R. Bijblad, VIII, bi. 640).

165

-ocr page 170-

art. 772, 773.

verantwoording op kosten van den gerendeerde wordt gedaan, en daar nu nergens het doen van rekening en verantwoording in der minne is voorgeschreven, zoo volgt, dat de vordering en het daarop gevelde vonnis een noodzakelijk middel is, om tot het afleggen der rekening te geraken, en de rekenpligtige, die dezen eisch niet tegenspreekt, in de hierdoor veroorzaakte kosten niet kan verwezen worden. Bij de beraadslagingen merkte de eerste afdeeling der Staten-generaal aan, of niet, even als in art. 532 C. de Pr. C., zoude hehooren bepaald te worden, dat de kosten, welke voortvloeijen uit het doen van rekening, door den rendant in uitgaaf kunnen gebragt worden. De Regering antwoordde hierop: »Men acht dit onnoodig, omdat dit ten aanzien der noodzakelijke kosten van zelf spreekt, terwijl, indien de rendant door zijne schuld of verzuim noodelooze kosten heeft veroorzaak!, uit de gewone en alge-meene regtsbeginselen moet worden beoordeeld, en hoe ver die tot zijnen last moeten blijvenquot; 1), welk antwoord ons in onze meening versterkt. Aldus besliste dan ook de arrond.-regtbank te Alkmaar den 30 Junij 1842 1), het provinciaal geregtshof van Groningen bij arrest van den 28 Maart 1843 en de arrond.-regtbank te Dordrecht den 7 Dec. 1857 2). Anders oordeelde de arrondissements-regtbank te Groningen, welker vonnis bij gemeld arrest werd vernietigd, en de arrondissements-regtbank te Amsterdam den 22 October 1844, op grond dat de gedaagde, zijne rekenpligtigheid en de qualiteit des eischers erkennende, aan diens verlangen in der minne had behooren te voldoen, en derhalve als nalatig moest worden beschouwd 3).

Indien een eisch tot het doen van rekening is afgewezen en dit vonnis in hooger beroep vernietigd wordt, zal de rekening en verantwoording gedaan en beoordeeld worden óf voor den regter, voor wien de eisch in eersten aanleg is ingesteld geweest, óf voor zoodanigen anderen regter, als, bij de uitspraak in hooger beroep, daartoe zal worden aangewezen (art. 773). De wetgever achtte het nuttig den hoogeren regter de bevoegdheid toe te kennen, om zoodanigen anderen regter hiertoe aan te wijzen, daar de eerste regter op zoodanige gronden den eisch kan hebben afgewezen , dat hij niet geacht kan worden met genoegzame onpartijdigheid van de rekening kennis te nemen, b.v. indien hij geoordeeld heeft, dat

1G6

1

') quot;V. d. honert, Hdb., bl. 721. 3) R. Bijblad VII, b!. 330;

2

) R. Bijblad, 1861, bl. 264. Verg. een vonnis der arrond.-regtbank te Arnhem van den 22 October •1841 (Weekbl. v. h. R., n. 245) en der arrond.-regtbank te 's Gravenhage v. d. 28 Maart 1854 {Weekbl. v. h. R., n. 1545). Hetzelfde leert pigeau, II, p. 392; IVeth. v. B. Rpl. door formal, enz., IV, bl. 49 v.; de pinto, II, 2, bl. 880.

3

) R. Bijblad, VII, bl. 36 v. Eveneens bonnin, op art. 532.

-ocr page 171-

art. 773.

die rekening reeds eenmaal behoorlijk was afgelegd 1). Uit het verband der woorden in art. 773, waar gesproken wordt van den regler, voor wien de eisch in eersten aanleg is ingesteld geweest, of eenen anderen retjh'r daartoe aangewezen, blijkt, dat hier door regler alleen eene arron-dissements-regtbank en niet de kantonregter moet worden verstaan. De vergelijking met art. 528 C. de Pr. C., hetwelk onze wetgever voor oogen schijnt gehad te hebben en waar uitdrukkelijk gezegd wordt: toul autre tribunal de première instance, bevestigt deze opvatting2).

Aan eene afdeeling der Staten-generaal is deze bepaling van art. 773 overbodig toegeschenen, omdat in dit geval reeds was voorzien bij art. 354. Van wege de Regering is op deze bedenking geantwoord, dat art. 354 en 773 twee verschillende gevallen behandelen, daar het in het laatslgenoemde niet zoo zeer de vraag is, welke regter over de executie van een vroeger vonnis moet oordeelen, als wel voor welken regter de geheel nieuwe procedure over de rekening zal worden aangebragt. Zelfs wordt hier, zeide zij, eene afwijking gevonden van den regel bij art. 354 vasfgesleld; want hier woel altijd een ander regter worden aangewezen, en blijft derhalve altijd hooger beroep van het vonnis op de rekening, terwijl volgens art. 354, in geval van vernietiging van het vonnis, de regter in hooger beroep uitspraak kan doen over de moeijelijkheden, die omtrent de executie mogten ontstaan3).

üe wet sehrijft in art. 773 alleen voor, dat bij het arrest de regter, dat is de regtbank. worde aangewezen, voor wien de rekening en verantwoording moet gedaan en beoordeeld worden, en niet de benoeming van eenen regter-commissaris uit die regtbank, en art. 772 doelt duidelijk op een vonnis in eersten aanleg. Deze benoeming schijnt mij-dus in dit geval niet noodzakelijk en ook mindei1 geschikt, daar het hof niet zoo met de verdeeling der functiën tusschen de leden der regtbank bekend kan zijn als deze zelve. Ofschoon de wet dit niet uitdrukkelijk bepaald heeft, is er dan ook niets tegen, dat, wanneer het hof geen regter-commis-saris heeft benoemd, de gerendeerde van de aangewezene regtbank deze benoeming verzoeke4), gelijk dit b.v. eveneens zou moeten geschieden, indien een benoemde regter-commissaris overlijdt 5).

') Zie Memorie van toelichting bij v. ü. honert, Hdh.. § 773. — Verg. ook carré, op art. 528, n. CCCCXXVII.

J) Dit is ook het gevoelen van de pinto, II, 2, bl. 881. s) V. d. honert, t. a. pl. — Verg. een arrest v. d. H. Raad v. d. 8 Dec. 1848 {Weekbl. v. h. R., n. 985).

'') Formulier, n. 2C0: Verzoekschrift tot benoeming van een regter-commissaris , voor wien de rekening zal ivorden afgelegd.

5) V. n. honert, Formulierb., bl. 882; pigeau, II, p. 403; arrond.-regtbank

167

-ocr page 172-

art. 772.

II. Van dm tijd, wanneer de rekening moei worden afqelerjd.

§ 87. Bij hel vonnis, waarbij het doen van rekening wordt gelast, moei, gelijk reeds gezegd is, de tijd bepaald worden, binnen welken deze zal worden afgelegd. De dag op welken zulks zal geschieden, wordt door den regter-commissaris bepaald (art. 772, al. 2). Wie der partijen een verzoekschrift1) aan den regter-commissaris tot bepaling van den dag, uur en plaats voor het afleggen der rekening moei indienen, is niet in de wel voorgeschreven, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de regtsvraag, of, indien de rekenpligtige in gebreke blijft, dien dag te doen bepalen, diegene, aan wien de rekening moet gedaan worden, na verloop van den termijn bij het vonnis voorgeschreven, tol de middelen van bedwang kan overgaan? Naai- onze meaning behoort deze vraag ontkennend beantwoord te worden. De wet toch veroorlooft die middelen van bedwang, indien de rekenpligtige in gebreke blijft, om op den bepaalden day te verschijnen of rekening Ie doen. De dag voor het afleggen der rekening moet dus eerst door den regter-commissaris bepaald zijn, alvorens de rekenpligte kan geacht worden in gebreke te zijn; en heeft deze, binnen den termijn bij het vonnis aangewezen, dien dag niet doen bepalen, zoo is het de gerendeerde, die daartoe moet overgaan en den rekenpligtige legen dien dag doen oproepen2), eer bij de middelen van bedwang mag bezigen. Zoo wordt ook door de uitleggers van hel Fransche regt 3) over deze regtsvraag gedacht, ofschoon art. 534 C. de Pr. C. door de woorden: Ie délai passé, minder duidelijk was dan onze wel, die, als met hel oog op die onder het Fransche regt ontstane bedenking, deze schijnt le hebben willen wegnemen. Van dit gevoelen waren ook de arrondissements-regtbank te Gorinchem den 22 October '1842 ^), de voorzitter der arrondissements-regtbank te Assen den 12 Februarij 1845 *) en het openbaar ministerie bij de arrondissements-regtbank le Eindhoven, terwijl deze regtbank echler in die zaak, bij vonnis van 13 Mei 1839, in een legenovergestelden zin heeft beslist 4).

Blijft de rekenpligtige op den bepaalden dag in gebreke te verschijnen

168

1

te Amsterdam d. 17 Januari] 1850 (Weekbl. v. h. R., n. 1110). — Anders de pinto, II, 2, bl. 883.

') Formulier, n. 261 : Verzoekschrift aan den regter-commissaris tot bepaling van dag en uur voor het doen der rekening.

2

quot;) Formulier, n. 262: Oproeping om op den bepaalden dag voor den regter-commissaris te verschijnen, ter zake van het doen van rekening.

3

) Carré, op art. 534, qu. 1865; pigeau, II, p. 396: bonnin, op art. 534.

4

II, 2, bl. 882,

-ocr page 173-

art 772.

of rekening af te leggen, zoo wordt hiervan proces-verbaai1) door den regter-commissaris en den griffier opgemaakt, en kan liij daartoe worden genoodzaakt door de inbeslagneming en den verkoop zijner goederen, of ook door lijfsdwang, hel zij zulks bij hel vonnis tol het doen van rekening voor dit geval is bevolen, het zij de gerendeerde nu daartoe eenen eisch instelt en vonnis verkrijgt, gelijk wij boven breeder hebben gezegd. Hel bedrag, tol hetwelk de verkoop der goederen, zoowel onroerende als roerende, kan plaats hebben, moet bij het vonnis bepaald worden; de inbeslagneming toch kan alleen geschieden voor eene bepaalde schuld of vordering (art. 441, 499). Door de uitoefening van den lijfsdwang wordt het vervolgen en ten uitvoer leggen van hel beslag op de goederen, en wederkeerig dooi' dat de uitoefening van den lijfsdwang niet belet of geschorst (art. 598).

Sommige uitleggers van hel Fransche regt, hetwelk in art. 534 C. de Pr. C. dezelfde dwangmiddelen toestond, zijn van oordeel, dal de opbrengst van den verkoop der goederen, door den gerendeerde ontvangen, strekt in vermindering van hetgeen de rekenpliglige zal blijken verschuldigd te zijn2). Schlink daarentegen meent, dal de koopprijs in handen der koopers moei blijven, of bij verkoop van roerende goederen door den deurwaarder in eene openbare kas (bij ons, volgens art. 474, ter griffie) moei gestort worden, dewijl de wet niet den gerendeerde bij voorraad eene zekere som toekent, maar slechts toeslaat, dat de rekenpliglige door de inbeslagneming en den verkoop zal genoodzaakt worden tot het doen van rekening. Deze is nog niet geschied, het is dus onzeker hoe veel de rekenpliglige schuldig is, en daar in den regel deze middelen van bedwang zullen worden vergund tol een hooger bedrag, dan hij vermoedelijk zal moeten betalen, zou alzoo de gerendeerde in hel bezit van vreemden eigendom komen, hetwelk misschien nimmer kan worden teruggegeven3). Deze opvatting moge zich bij den eersten opslag schijnen aan Ie bevelen, wij maken echter zwarigheid haar tol de onze te maken. De wel toch magligt hier den regter, de inbeslagneming en den verkoop der goederen, of ook den lijfsdwang, toe te staan, zonder omtrent de verdere uiloefening iels te bepalen, en wij gelooven dus, dat op deze de gewone voorschriften der wel van toepassing zijn. De ontvangene kooppenningen vervullen, totdat de rekenpliglige rekening en verantwoording heeft afgelegd, de plaats van hel. batig saldo; hel bedrag moet daarom zich regelen naar hel vermoedelijk geldelijk belang

') Formulier, n. 263; Proces-verbaal van niet-verschijnivg van een rckenpligtigc. -) Rog ron, op art. 534.

•') Commentar über die Franz. Civ.-Process-ordnung, III, p. 36 v.

169

-ocr page 174-

art. 774, 775.

van den gerendeerde '), en wel eenigzins hooger, ten einde tot middel van bedwang tegen den rekenpligtige te strekken. Heeft deze naderhand nadeel, dan heeft hij het zich zeiven te wijten, daar hij door het doen van rekening den verkoop had kunnen voorkomen.

Is de rekenpligtige later bereid de rekening te doen, zoo moet hij bepaling van den dag en uur vragen, en den gerendeerde oproepen, die dan geene dwangmiddelen verder kan aanwenden 1).

111. Van hel doen van rekening en verantwoording.

§ 88. De rekening, die de rendant, of zijn procureur, op den bepaalden dag behoort over te leggen, en wel geregistreerd 2), moet de werkelijke ontvangsten en uitgaven bevatten, dat is alleen die posten en geldsommen, welke inderdaad ontvangen en uitgegeven zijn, en niet hetgeen nog ontvangen of uitgegeven zal worden. In geval de ontvangsten de uitgaven te boven gaan, kan de gerendeerde van den regter-com-missaris een bevelschrift3) tot uitbetaling van dat meerdere vorderen, hetwelk in den bij art. 430 vermelden vorm wordt uitgegeven, en dus aan het hoofd zal voeren de woorden: In naam des Konings. Door dit bevelschrift tegen den rendant tot betaling van hetgeen hij zelf heeft opgegeven te moeten uitkeer en, wordt de gerendeerde niet geacht de rekening te hebben goedgekeurd (art. 774), daar toch naderhand zou kunnen blijken, dat hem eene grootere som toekomt.

Dit bevelschrift is wel voor hooger beroep vatbaar, doch zal, daar het in den regel geene beslissing van een betwist punt bevat, daartoe meestal geene aanleiding geven; echter is zulks denkbaar, b. v. wanneer de rekenpligtige beweerd, dat hij het batig saldo, wegens schuldvergelijking, niet behoeft uit. te keeren 4).

Van al hetgeen ten overstaan vjjn en dooi' den regter-commissaris

170

1

') Verg. schlink, t. a. pi.; v. d. honert, Formulierb., bl. 889 v.

2

') Verg. de memorie van toelichting bij v. d. honert, Hdb., § 775.

3

) Formulier, n. 264: Bevelschrift van een regter-commissaris tot betaling van het batig slot eener rekening.

4

Verg. carré, op art. 535, qu. 1874; bonnin, op dit art. Dat men van dit bevelschrift niet in hooger beroep zou kunnen komen, leert rogron op dit art. Schlink, III, p. 39 v., wil, dat men daartegen bij den regter-commissaris in verzet, of ook in kort geding bij den voorzitter, kan komen.

-ocr page 175-

art. 775, 776.

verrigt is, wordt door dezen en den griffier proces-verbaal *) opgemaakt.

Daarna zal de rekening aan de wederpartij beleekend worden, en zullen de tot bewijs (der gedane ontvangsten en uil gaven) strekkende bescheiden, tegen recief of door middel der griffie, worden medegedeeld (art. 775, al. 1). Deze beteekening s) en mededeeling geschiedt, indien zij, aan wien de rekening moet gedaan worden, verschillende procureurs hebben gesteld en echter hetzelfde belang hebben, alleen aan den oudsten procureur, namelijk volgens den rang zijner benoeming, en zulks ter besparing van noodelooze kosten 3). Maai- hebben de gerendeerden verschillende belangen, zoo moet zij aan ieder der door hen gestelde procureurs afzonderlijk geschieden (art. 776).

Ofschoon de wet zulks niet uitdrukkelijk voorschrijft, kan het echter zijn nut hebben, dat de gerendeerde, zoo als v. d. honert4) wil, van den regter-commissaris bepaling vraagt van den termijn, binnen welken de beteekening moet plaals hebben, en dat de rendant, zoo als schltnk ^ aanraadt, door dezen doe beslissen, of partijen hetzelfde belang, dan wel verschillende belangen hebben, waarvan alzoo de wijze van beteekening afhangt. Blijft de rekenpligtige in gebreke die beteekening te doen, het zij binnen den bepaalden termijn, het zij na sommatie, zoo mag men naar analogie van regten aannemen, dat de dwangmiddelen , bij arl. 772 opgenoemd, tegen hem kunnen worden aangewend 6).

De tot bewijs strekkende bescheiden zullen ongeregistreerd kunnen overgelegd worden (art. 775, al. 2), waardoor, ter besparing van kosten, eene uitzondering is gemaakt op de algemeene bepaling der nog bij ons in werking zijnde Wet van den 22 Primaire Vilde jaar, volgens welke de regter geen acht mag slaan op ongeregistreerde stukken. De strekking der wetsbepaling van art. 775 is echter alleen, die stukken van de registratie vrij te stellen, voor zoo ver het geding der rekening en verantwoording betreft, en geenszins dat die stukken in het algemeen en geheel van registratie zouden bevrijd zijn, zoodat de actie wegens begaan verzuim, indien b. v. die stukken binnen eenen bepaalden tijd aan registratie onderworpen zijn, volkomen in haar geheel blijft 7).

De wet heeft echter die stukken niet vrijgesteld van zegel8), en aan

') Formulier, n. 265: Proces-verbaal ran het doen can rekening voor een regter-commissaris.

quot;) Formulier, n. 266; Beteekening eener rekening aan de wederpartij,

3) V. d. honert, Hdb., § 776. 4) Formtdierb., bl. 892.

5) T. a. p., bl. 42. quot;) De pinto, II, 2, bl. 886.

') Zie v. d. honert, Hdb., bl. 720, 721.

s) In art. 429 en 521 B. W. is dit geschied.

171

-ocr page 176-

I

172 art. 777.

zoodauig voorstel, bij de beraadslagingen over de Wel van den 3 October 4843 (Staafsbl. n. 47) gedaan, is geen gevolg gegeven. De bepaling ven art. 8 dezer wet, bij hetwelk aan regters verboden is regt te doen op eenig stuk, hetwelk niet van behoorlijk zegel volgens de wel is voorzien ol' waarvoor het zegelregt niet is voldaan, ten ware het uitdrukkelijk van het regt zij vrijgesteld, ot' wel van hel bewijs van registratie zij voorzien, blijft dus hier gelden, voor zoo ver die stukken niet vallen in de vrijstellingen bij art. 27 dezer wet opgenoemd ').

Indien de beteekening en mededeeling niet geschiedt , kunnen de bij vonnis toegestane dwangmiddelen van inbeslagneming ol lijfsdwang worden ten uitvoer gelegd (art. 772, al. 3)2).

IV. Van het betwisten en vaststellen der rekening.

§ 89. Binnen den lijd van ééne maand na de beteekening, of zoo-danigen langeren termijn, als door den regler-comrnissaris om billijke j-edenen is verleend, zal degene, aan wien de rekening gedaan wordt, deze goedkeuren, of anders aan zijne wederpartij eene schriftuur van debat doen beteekenen (art. 777, al. 1), welke zijne bezwaren en de gronden, op welke hij de rekening betwist, moet inhouden. Aan den voel dezer memorie moeten de bescheiden tot slaving der gemaakte bedenkingen worden vermeld, en deze moeien voorts legen recief of door middel der griffie worden medegedeeld, en kunnen ongeregistreerd overgelegd worden (art. 777, al. 3). Indien binnen dezen termijn de gerendeerde noch het een noch het andere doel, zoo kan wel is waar met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van den rekenpligtige, die niet dadelijk de zaak vervolgt, dezen termijn worden verlengd; maar vraagt de rekenpligtige na verloop van den termijn bevelschrift van den regter-commissaris tot bepaling van dag en uur, om voor hem te verschijnen, en roept hij den gerendeerde diensvolgens op, zoo is deze niet meer geregtigd een uitstel tot het beteekenen dezer memorie te vragen, hetwelk toch, volgens de woorden der wet; tenzij de regter-eommissaris aan hem ecu langer uitstel verleend hehbe, vroeger moet gevraagd zijn. Dus oordeelde de arrondissements-regtbank te Amsterdam den 16 November 1843, bij welk vonnis tevens te regt werd beslist, dat, wanneer er meerdere gerendeerden zijn, de termijn van art. 777 terstond na de beteekening der rekening met opzigt lol allen begint te loopen, daar de wet hier niet onderscheidt, en men, door aan te nemen,

') De pinto, II, 2, bl 886. Verg carré, op art. 537, qu.1878; rogron en bonnin, op dit art.; schlink, 111, p. 43.

') V. d. honert, Formulierb., bl. 893. — Anders pennink, bl. 165.

-ocr page 177-

ART. 777.

dat deze termijri voor de overigen eerst zou aanvangen wanneer de memorie van debat door den eersten gerendeerde aan den rendant is beteekend, geheel willekeurig de bepaling der wet zou uitstrekken ').

Het staat den rekenpligtige vrij, om, indien er eene schriftuur van debat is beteekend, van zijne zijde der wederpartij eene memorie van contra-debat te doen beteekenen, tol regtvaardiging van de rekening en oplossing van de daartegen ingebragte bedenkingen (art. 777, al. 2). Bij de herziening van hel wetboek heeft men gemeend, den rendant zulks le moeten verguunen, daar zonder zoodanig contra-debat inderdaad slechts ééne der partijen schriftelijk zijne belangen zou kunnen voordragen, dewijl de rekening niet als eene schriftuur van eiscli kan beschouwd worden, maar hel stuk is, waarover partijen hel geding voeren2). — Ook aan den voel dezer memorie moeten de nieuwe bewijsstukken, welke de rekenpligtige lol slaving van zijn beweren overlegt, vermeld worden. Zij kunnen ongeregistreerd worden overgelegd, doch moeten vooraf aan de wederpartij, legen recief of door middel der griffie, medegedeeld worden (art. 777, al. 3).

De wet schrijft voor, dat deze beleekening der memorie van contra-debat zal geschieden binnm eenen yelijken termijn na de beleekening dei-schriftuur van debat. Eene vergelijking van dezen aanhef van aliuea 2 met dien der eerste alinea van dit artikel zou kunnen doen gelooven, dal hier altijd de termijn van ééne maand bedoeld is. Hel beginsel echter, dal de gedingvoerende partijen gelijke regten moeien hebben iu hel gebruiken van verdedigings-middelen, hetwelk de wetgever geacht moet worden niet le willen vergelen, en uitdrukkelijk in deze materie verklaard heeft te willen bewaren, maakt ons meer geneigd aan te nemen, dat den rekenpligtige altijd oen gelijke termijn is vergund als aan den gerendeerde, ook dan wanneer deze langer uitstel heeft bekomen. Deze opvalling schijnt ook nog daardoor bevestigd le worden, dat in de wel, met opzigt lol dea rekenpligtige, niet van het verkenen van uitstel wordt gesproken, hetwelk dan ook niet noodig is, daar hij van regtswege eenen langeren termijn heeft3).

Met deze memoriëu zijn de schriftelijke debatten gesloten, en nu moeten partijen mondeling gehoord en de geschillen uil den weg geruimd worden. De regter-coramissaris zal derhalve nu, op verzoek van de eerst gereede partij, gelasten, dal partijen, op dag en uur door hem

') Regt in Nederl., IV, bl. 130 v.*, R. Bijbiad, VI, bl. 508 v. — Anders prov. geregtshof v. N.-Holland den 28 Deo. 1848 {R. Bijbl., XI, bl. 13).

') V. u. HONERT, Hdb., § 777.

Vernede, op art. 777, noot 13; v. d. honert, Formulierh., bl. 894, noot 18. — Anders de unto, 11, 2, bl. 887,

173

-ocr page 178-

art. 778.

bepaald, voor hem zullen verschijnen, ten einde zich omtrent de betwiste artikelen te verklaren en zoo mogelijk het daaromtrent (door nader elkander te verstaan en tusschenspraak van den regter-commissaris) eens te worden. Deze last moet gegeven worden ten langste veertien dagen, zegt de wet, na de beteekening der memorie van contra-debat, of indien de rendant geene zoodanige memorie heeft doen beteekenen, en dus de gerendeerde geenen verderen termijn behoeft, dadelijk na verloop van den termijn, tot het beteekenen dezer memorie bij de wet verleend. In art. 675 van het Wetboek van 1830 stond, in plaats van; veertien dagen ten langste, veertien dagen ten minste, eu dit was ook in het ontwerp van herziening behouden. Op het verlangen eener afdeeling der Staten-generaal is de redactie aldus veranderd, maar te onregt, naar het ons voorkomt. De bedoeling der wet toch kan hier slechts zijn, den gerendeerde eenen termijn van veertien dagen toe te staan tot het lezen der memorie van contra-debat, waarom dan ook, indien geene zoodanige memorie is ingediend, de dag dadelijk kan bepaald worden. 'Zoo als het artikel nu luidt, moet er uit volgen, dat na den termijn van veertien dagen geene verschijning meer kan geschieden., en het geheele geding zal vervallen zijn De Hooge Raad besliste echter den 12 Nov. 1858 met vernietiging van het aangevallen arrest, en tegen de conclusion van het O. M., dat ofschoon de uitdrukking der wet, veertien dagen ten langste na de beteekening van deze memorie van contra-debat, zoo wel een terminus ad quem als een terminus a quo, kunnen beteekenen, echter zoowel uit de geschiedenis van dit art., als uit deszelfs verband met het voorafgaande en volgende, alsmede uit de kennelijke strekking dezer bepaling, genoegzaam blijkt, dat daarmede is bedoeld een terminus a quo1). De regter-commissaris bepaalt dag en uur der verschijning bij bevelschrift. V. d. honert 2) leert, dat dit verzoek mondeling gedaan en, zoo wel als het bevelschrift, op het proces-verbaal van den regter-commissaris gesteld zal worden. De wet bepaalt dit echter niet, en het komt ons ook meer doelmatig voor een afzonderlijk schriftelijk verzoekschrift aan den regter-commissaris in te dienen, waaronder deze het bevelschrift plaatst, daar toch de partij, die hel heeft bekomen, de wederpartij zal moeten doen oproepen tegen den bepaalden dag, en daarbij afschrift overleggen van het, bevelschrift, krachtens hetwelk zulks geschiedt 4).

Indien partijen voor den regter-commissaris niet kunnen overeenstemmen omtrent de betwiste punten , het, zij partijen, verschenen zijnde, het niet eens kunnen worden, of de eene partij niet is verschenen, zal

174

1

') De pinto, II, 2, bl. 887. !) IVeekbl. v. h. li., n. 2009.

2

) Formulisrb., bl. 895 v. *) Vernede, op art. 778, noot 2.

-ocr page 179-

art. 778.

deze van alles, wat voor hem geschied is, proces-verbaal ^ doen opmaken door den griffier, en partijen verwijzen naar eene door hem te bepalen teregtzitting der regtbank. Zij zijn gehouden, zich daar te bevinden, zonder dat eene nadere aanmaning behoeft te geschieden, hetgeen ook dan niet noodig is, wanneer eene der partijen niet voor den regter-commissaris is verschenen, daar toch de niet verschenen partij, volgens art, 781 geene mondelinge voordragt op de teregtzitting kan doen 1).

Op de teregtzitting doel. de regter-commissaris verslag van de voor hem gevoerde procedure, waarbij deze de daadzaken en de middelen der partijen zal opnemen, zonder zijn gevoelen te uiten (zie art. 174, al. 2), en partijen kunnen verder hare belangen mondeling voordragen (art. 778), hetgeen dadelijk kan geschieden, doch waartoe ook een nadere regtsdag door de regtbank kan bepaald worden 2). Uit het woord mondeling, zoo wel als uit den loop der procedure voor den regter-commissaris, bij wien de zaak schriftelijk wordt behandeld, kan men afleiden, dat, behalve de overgelegde memoriën en stukken, geene nieuwe schrifturen op de teregtzitting in het geding kunnen gebragt worden, en partijen daar ook geene schriftelijke couclusiën nemen, maar zich moeten bepalen tot eene toelichting van het bij de wederzijdsche memoriën gestelde en geconcludeerde3). Het prov. geregtshof van Gelderland heeft, bij arrest van den 6 Maart 1844, dit verbod zelfs zoo ver uitgestrekt, dat partijen op de teregtzitting niet meer zouden mogen concluderen tot de toelating van bewijsmiddelen 4). Tk kan mij echter wel vereenigen met de beslissing der arrondissements-regtbank te Zutphen van den 14 September 1843 en het arrest van den Hoogen Raad van den 3 Januarij 1845, overeenkomstig de conclusiën van hel openbaar ministerie, in deze zelfde zaak gewezen, dat namelijk dan geene conclusiën meer mogen genomen worden, indien de zaak in staat is, om zonder verder onderzoek, ten principale te worden afgedaan; doch dat de incidentele verzoeken tot nadere bewijsmiddelen hierdoor niet zijn uitgesloten, noch aan de behandeling voor den regter-commissaris verwezen, en dat door art. 778 niet aan de algemeene regelen omtrent incidentele vorderingen gederogeerd is, wanneer de aard der debatten de toepassing

175

1

-') v. ü. honert , Formulierb., bl. 895.

2

) Verg. een vonnis der arrond.-regtbank te Utrecht van den 29 Mei 184Ü (Regt in Nederl., II, bl. 359), en der arrond-.-regtbank te Arasterdam van den 6 Dec. -1842 (R. Bijblad, V, bl. 312 v.).

3

) Arrond.-regtbank te Hoorn den 22 Nov. 1843 {R. Bijblad, VI, bl. 106); arrond.-regtbank te Amsterdam den 23 Mei 1844 (K Bijblad, VI, bl. 808).

4

) Weekbl. v. h. II., n. 500; R. Bijblad, VI, bl. 305. Dus ook de pinto, II, 2, bl. 888.

-ocr page 180-

art. 779, 1S\.

dier regelen vordert of toelaat, terwijl tocli de rendant vroeger de bezwaren niet kent, die hem tol het vragen van dit bewijsmiddel aanleiding geven

Het vonnis, dal op het debat van rekening valt, zal het bedrag van den geheelen ontvang en uitgaaf opmaken (zoo als de regter oordeelt, dal deze moeten goed gedaan worden, en voorts dien len gevolge het voordeelig of nadeelig saldo bepalen (art. 779).

Indien hij, aan wien de rekening gedaan woirlt, verzuimd heeft zijne schriftuur van debat, bij art. 777 vermeld, te doen beteekenen of later voor den regter-commissaris, op de wijze bij art. 778 opgegeven, zijne belangen voor te dragen, zoo wordt uitspraak gedaan op de overgelegde stukken (art. 781). Mondelinge voordragt kan dus in dit geval niet plaats hebben, en kan ook niet voor den regter-commissaris geschieden, wanneer geene schriftuur van debat beteekend is, bij welke de rekening betwist wordt; want art. 778 wil, dat partijen voor den regter-commissaris zich omtrent de betwiste artikelen zullen verklaren en waaneer de rekening niel is gedebatteerd heeft dus ook geene nadere verschijning voor den regter-commissaris plaats, ten einde partijen te vereenigen. De wetgever heeft bedoeld, dal de punten der rekening, tegen welke bedenkingen beslaan, eerst schriftelijk zouden worden behandeld en niet onmiddellijk mondeling gedebatteerd worden. Het schijnt dus minder juist, wanneer sommigen1) meenen, dat de gerendeerde, die geen debat heeft ingediend, evenwel bevoegd blijft zijne bezwaren mondeling bij den regter-commissaris op de teregtzilting voor te dragen 2). Verkeerdelijk wil men dit afleiden uil art. 781 als of eerst wanneer de partij èn geen debat heeft beteekend, èn bij den regter-commissaris de rekening niet heeft bestreden op de stukken regt wordt gedaan. Het art. zegt duidelijk, dal zoodanige uitspraak geschiedt wanneer door den gerendeerde verzuimd is debat te beteekenen, of (heelt hij dit beleekend en is dus eene verschijning van partijen bevolen) hy later niet bij den

176

1

ï) De pinto, II, 2, bl. 889; arrond.-regtbank te Roertnonde den 15 Dec. 1842 (R. Bijblad, V, bl. 330); arrond.-regtbank te Arasterdam den 28 Julij 1846, in hooger beroep bekrachtigd door bet prov. geregtshof van N.-Holland den 17 Julij 1847 (H. Bijblad, X, bl. 200).

2

) Zie arrest van het prov. geregtshof van Limburg van den 10 April 1843 {Regt in Nederl., III, bl. 373; R. Bijblad, V, bl. 515), bij hetwelk genoemd vonnis der arrond.-regtbank te Roermonde is vernietigd.

-ocr page 181-

ART. 781.

regter-commissaris of op de teregtzitting verschenen is, orn zijne belangen voor te dragen 1).

Daar liet vonnis, zonder debat van de partij op de overgelegde stukken gewezen, zou kunnen 'schijnen bij verstek te zijn, en dus voor verzet vatbaar, heeft de wetgever er uitdrukkelijk bijgevoegd, dat tegen deze uitspraak geen verzet wordt toegelaten. »Door de gedane rekening niet te debatteren,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, «moet de gerendeerde worden gepresumeerd in dezelve te hebben berust, of althans zijne zaak geheel aan het oordeel van den i'egter te hebben overgelaten. Men kan hem derhalve niet toelaten tegen dat vonnis in verzet te komen, te minder, daar hij of door zijnen eisch tol hel doen van rekening in lite is, óf (in het geval van art. 782 en 783), bij behoorlijke dagvaarding voor den bevoegden regter is opgeroepen tot hel opnemen en sluiten der rekening; terwijl, zoo hij op die dagvaarding niet mogt zijn verschenen, het vonnis, waarbij de regter-commissaris is benoemd, aan hem, even als alle andere bij défaut gewezen vonnissen, wordt beteekend, en hij dus andermaal op eene wettige wijze kennis bekomt, dat de rekening gedaan zal worden. Hel kan dus niet worden verondersteld, dat hij van de gedane rekening geene kennis zoude kunnen dragen, maar hij is in tegendeel volkomen in staat, om zijne belangen voor den regter te behartigenquot; 2).

Indien ten gevolge van deze uitspraak, namelijk die, van welke in de vorige alinea gehandeld is, wanneer de gerendeerde niet is opgekomen, de rekenpligtige eenige gelden verschuldigd is, zal hij deze onder zich kunneu behouden, totdat zij worden opgevorderd, zonder daarvoor interessen verschuldigd te zijn (art. 781, al. '2quot;). De Regering achtte deze bepaling billijk, omdat de rendant niet geacht kan worden met de voldoening van het saldo zijner rekening in mora te zijn, zoo lang zijne partij niet goedvindt, die van hem te vorderen en de consignatie dezer gelden niet te moeten voorschrijven, als welke altijd met kosten gepaard zou gaan. — Eveneens bepaalt art. 1842 B. W., dat de lasthebber van de sommen, die hij bij slot van rekening moet uitkeeren, interessen verschuldigd is sedert den dag, waarop hij in verzuim gesteld is. Art. 471 B. W. wil, dat de renten van hetgeen de minderjarige aan den voogd bij slot van rekening schuldig blijft, niet zullen loopen dan van den dag der aanmaning tot betaling, na het sluiten der rekening en verantwoording gedaan; doch daarentegen, dat het slol van rekening door den voogd verschuldigd, zonder dat zulks geëischt worde, renten zal dragen sedert den dag dat de rekening gesloten is. Men kan dus vragen, (gelijk hel reeds onder het Fransche regt een onderwerp van

') Opmerk, en Meded., IV, bl. 154. ^ V. D. HONERT, Hdb., bl. 723.

Oudeman, Burg. Regtsvordering. 4e druk, 111. 12

177

-ocr page 182-

art. 780.

bedenking heeft uitgemaakt), of deze bepaling van heï. W. v. B. R. ook van toepassing is op het geval, dat eene voogdij-rekening is gedaan'? Wanneer wij bedenken, dat art. 781, al. 2, blijkens het verband met de vorige alinea, alleen een gerendeerde bedoelt, welke verzuimd heeft eene memorie te beteekenen, of later z'yne belangen voor te dragen, en die het dus aan zich zeiven te wijten heeft, indien hij niet dadelijk het batig slot ontvangt, maar dit later van den rekenpligtige moet opvorderen, waarom hij dan ook geene aanspraak op renten heeft, dan gelooven wij, dat het W. v. B. R. aan de bepaling van art. 471 B. W. in zoo ver heeft gederogeerd, en die heeft beperkt tot het geval wanneer de meerderjarig geworden pupil is opgekomen, maar dat, indien hij niet is opgekomen, art. 781, al. 2, van toepassing moet zijn 1).

Voor het slot van rekening, verschuldigd door voogden, curators, geregtelijke bewaarders en beheerders van gemeentelijke en andere openbare gestichten, die tot het doen van rekening verpligt zijn, en voor alle teruggaven, welke ten gevolge van deze rekening moeten plaats hebben, zal, indien zulks gevorderd is, lijfsdwang worden uitgesproken (art. 585, n. 9).

Tegen het vonnis, waarbij eene rekening is vastgesteld, kan, indien het daarvoor volgens art. 54 der Wet op de R. O. vatbaar is, hooger beroep ingesteld worden. Wordt het vonnis vernietigd en oordeelt het hof een nieuw onderzoek der rekening noodig, zoo kan deze tenuitvoerlegging-der uitspraak in hooger beroep plaats hebben voor het hof, en dus voor eenen uit hun midden benoemden regter-commissaris, of voor eene regtbank, bij de uitspraak aangewezen (art. 354, al. 2), hetgeen dus verschilt van het geval bij art. 773 voorzien, dat een vonnis wordt vernietigd, waarbij een eisch tot het doen van rekening was afgewezen ).

Geene herrekening is toegestaan op grond van misslagen van berekening, weglatingen, valsche of dubbel gebragte posten (art. 780). Eene zoodanige procedure tot herrekening of herziening der lekening, vioeger in Frankrijk toegelaten, maar ook daar bij art. 541 G. de Pr. C., als verderfelijk en tot allerlei haarkloverijen aanleiding gevende, afgeschaft, heeft ook onze wetgever niet willen toelaten 2). Hij vergunt slechts aan partijen, wegens opgemelde redenen, de herstelling voor dezelfde regters

178

1

) Dus ook vernede, op art. 781, noot B, 2; carré en chauveau, op art. 542, qu. 1888; rogron en bonnin, op dit art; demolombe. Cours. T. VIII, n. 130. — Van een ander gevoelen zijn diepiiuis, II, n. 969; pigeau, II, p. 403; IVetb. v. B. Rpl. door formul. enz., IV, bl. 59.

2

:!) Over het begrip dezer herrekening en herstelling zie arrest v. h. prov. geregtshof v. Drenthe v. d. 14 Deo. 1872 (R. Bijblad, 1873, bl. 129).

-ocr page 183-

t.

ART. 782. 179

te vorderen, die de rekening vastgesteld hebben. Wat misslagen van berekening, weglatingen eu dubbel gebragte posten zijn, is duidelijk en behoeft geene nadere aanwijzing. Voor valsche posten zal men moeten houden diegene, welke niet in de rekening behooren voor te komen, omdat zij niet ten voordeele of ten laste van den gerendeerde zijn, b.v. wanneer een voogd inkomsten of uitgaven daarop heeft gebragt, die aan of door hem niet voor zijnen pupil, maar voor zich zei ven zijn gedaan v). Deze redenen moeten echter gegrond zijn in eene vergissing der cijfers, of in stukken, welke bij het vaststellen der rekening onbekend waren, daar toch anders werkelijk eene herrekening zou plaats hebben 1). In zoo ver is het dus, even als bij request civiel, den regter geoorloofd, op het vroeger gewezen vonnis terug te komen. Maar indien eene der partijen zich grondt op misslagen, weglatingen, valsche of dubbel gebragte posten, welke reeds een onderwerp van debat voor den regter hebben uitgemaakt, en waaromtrent bij het vonnis beslist is, dan zal deze geene herstelling bij dezelfde regters kunnen vragen, maar, indien liet vonnis daarvoor vatbaar is, zich in hooger beroep moeten voorzien 2).

V. Van rekenpligligen, die verlatir/en rekening te doen.

^ 90. Ons wetboek heeft uitdrukkelijke bepalingen vastgesteld voor het geval, dal een rekenpligtige verlangt rekening te doen, endengene, aan wien deze moet gedaan worden, tot het opnemen en sluiten der rekening moet noodzaken. In het Fransche Wetboek werden zoodanige voorschriften niet gevonden, zoodat de regtspraktijk in dit geval had moeten voorzien 3).

Zoodanige rekenpligtige nu kan, bij weigering of nalatigheid van de belanghebbenden, om de rekening op te nemen en te sluiten, deze op de gewone wijze daartoe doen dagvaarden voor den regter, waarvoor de rekenpligtige zou kunnen worden geroepen tot het doen van rekening (art. 782). Welke regter dit zij, is boven aangewezen. Ook hier is het geen volstrekt vereischte, dat van de nalatigheid of weigering van hem, aan wien de rekening moet gedaan worden, door eene sommatie hlijke; de rekenpligtige heeft het regt van zijne zijde het geding aan te vangen, wanneer dit door den belanghebbende niet begonnen is.

12»

1

-) Verg. een arrest van het hof van cassatie van den 2 Maart 1831 (sirey, Recueil etc. XXXI, 1, p. 178); rogron, op art. 541.

2

*) Carré, op art. 541, qu. 1887; pigeau, II, p. 404. — Verg. echter ook merlin, liepert., in v. Jugement., § 3, n. 5. '

3

) Carré, op art. 530, qu. 1854; sciilink, II, p. 28.

-ocr page 184-

art. 783, 784.

Ue verdere procedure tot het beuoemeii van eeuen regter-commissaris, te wiens overstaan de rekening geschiedt, eu tot het opnemen, debatteren en sluiten der rekening 1 leeft op de gewone wijze plaats en met inachtneming der reeds ontwikkelde bijzondere voorschriften van dezen titel (art. 783).

VI. Van hel doen van rekening aan eene massa van belanghebbenden, of wanneer deze gedeellelijk onbekend of afwezig zijn.

§ 91. Onder diegenen, welke rekening en verantwoording moeten alleggen, kunnen zich de zoodanigen bevinden, welke deze rekening moeten doen aan eene massa van belanghebbenden, of aan belanghebbenden, die den rekenpligtige ten deele onbekend zijn, of die gedeeltelijk afwezig zijn. Dit is meest altijd het geval met erfgenamen, die eene nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard hebben, met curators in beneficiaire nalatenschappen, die namelijk benoemd worden indien de beneficiaire erfgenaam de gevorderde zekerheid niet heeft gesteld (art. 1081 B. W.), en met curators in onbeheerde nalatenschappen.

In het Burgerlijk Wetboek was bij art. 1082 en 1176 bepaald, dat de erfgenaam en curator, door middel eener aankondiging in eene dei-officiële dagbladen, mitsgaders in een nieuwspapier van de provincie, indien er een bestaat, de onbekende schuldeischers moet oproepen, ten einde zoo wel aan dezen, als aan degenen, die bekend zijn, en aan de legatarissen dadelijk rekening en verantwoording van zijn beheer af te leggen en hunne schuldvorderingen en legaten te voldoen, voor zoo ver het bedrag der nalatenschap toereikende zal zijn. Volgens art. 1083 moeten, ua het aanzuiveren der rekening en verantwoording, aan de schuldeischers, welke op dat tijdstip mogten bekend zijn, hunne vorderingen, het zij in hel geheel, het zij in evenredigheid van het beloop der nalatenschap, voldaan worden. In het Wetboek van Burg. Begtsvord. van 1830 waren dan ook hieromtrent geene verdere voorschriften gegeven. Bij de herziening echter heeft men gemeend nadere bepalingen hiervoor in dit wetboek te moeten vaststellen. »De wet,quot; zoo werd tot adstructie dezer voordragt bij de memorie van toelichting gezegd, »die, b.v. aan den beneficiairen erfgenaam deze verpligtingen oplegt, moet ook de middelen aanwijzen, waardoor hij zich van zijne verantwoordelijkheid, ten aanzien van alle regthebbenden, kan ontslaan, en hoe ten deze de manier van procederen zal zijn. Het was dus noodzakelijk de wijze, waarop die rekening en verantwoording ook aan onbekenden moet plaats hebben, bij dit Wetboek te regelen, eu niet minder noodzakelijk scheen

180

-ocr page 185-

art. 784.

het levens in het algemeen te bepalen, hoe een ieder, die tot hel doen van rekening en verantwoording verpligt is, zich daarvan ook jegens onbekende belanghebbenden kan kwijten, Ie dien elVecle, dat. hij daartoe later niet andermaal kan worden verpligt, maar geheel en al van zijne verpligtingen te dien aanzien worde ontheven op gelijken voet alsof al de belanghebbenden zonder uitzondering waren opgekomen, en, óf de rekening hadden goedgekeurd, óf dezelve met hem hadden gedebatteerd, en daarop het saldo door den regter ware vastgesteldquot; ').

Deze voordragt werd aangenomen, en men vindt alzoo in art. 784 en volg. van dit welhoek omtrent het doen van zoodanige rekening verschillende voorschriften, welke, wegens hare talrijkheid en kostbaarheid, afkeuring schijnen te verdienen, vooral wanneer men bedenkt, dat zij voornamelijk beslemd zijn voor boedels, welker lasten de balen overtreffen, zoodat deze onkosten den boedel geheel moeten uitputten, of althans aanzienlijk verminderen, ten nadeele van de schuldeischers, welke buitendien reeds schade lijden. De noodzakelijkheid dezer bepalingen zien wij, wat men er in de memorie van toelichting ook van gezegd hebbe, geenszins in, daar de gemelde artikelen van het Burgerlijk Welhoek reeds in dit geval hadden voorzien, zoo als men in 1830 ook schijnt begrepen te hebben.

Sommigen hebben beweerd, dat de aankondiging, in art. 1082 B. W. voorgeschreven, met oproeping der onbekende schuldeischers tot hel aanhooren der rekening, geheel iels anders zou zijn, dan de vordering, die bij openbare dagvaarding, volgens art. 784 W. v. B. B., wordt ingesteld, en dat het eerste slechts Ie pas komt, wanneer de beneficiaire erfgenaam niet weet, dat er nog onbekende of afwezige schuldeischers zijn, wier bekend bestaan hem lot de andere meer geregtelijke wijze van rekening te doen zal verpligten 1). Deze onderscheiding schijnt ons echter geenen grond, noch in de wet, noch in de beraadslagingen, Ie hebben. Hoe zal dus de beneficiaire erfgenaam of curator der onbeheerde nalatenschap, die rekening wenscht te doen, moeten handelen?

In de praktijk heeft men tot hiertoe nog veelvuldig alleen het. voorschrift. van art. 1082 en 1083 B. W. opgevolgd. De arrondissemenls-regtbank te Amsterdam oordeelde daarentegen, bij vonnis van den 24 October 1843 2), dal de regtspleging, bij art. 784 v. W. v. B. B. voorgeschreven, moet worden opgevolgd. Anderen3) zijn van oordeel, dat,

181

1

■) loke, flandh. voor Notarissen, op § 186; Ned. Jnarb. v. R. en 11'.,

2

VIII, bl. 145, 533. 3) R. Bijblad, VI, hl. 342 v.

3

) V. d. honert, Formulierb., bl. 022; de martini, bl. 1545; ne pinto , 11. 2, bl. 891 v.

-ocr page 186-

art. 784.

vermits in alle nalatenschap onbekende belanghebbenden kunnen, of liever zullen zijn, beneficiaire erfgenamen of curators in onbeheerde nalatenschappen zich, ten aanzien van die onbekende belanghebbenden, nimmer behoorlijk zullen kunnen verantwoorden, door de naleving der voorschriften vervat in art. '1082 en '1083 B. quot;W., zonder levens te hebben voldaan aan de voorschriften van art. 784- tot 793 W. v. B. R. V. T). honert, t. a. pl., acht het evenwel moeijelijk, zoo niet onmogelijk, die verschillende wetsbepalingen in overeenstemming te brengen of gelijktijdig toe te passen.

Bij eene naauwkeurige beschouwing dezer artikelen uit beide wetboeken hebben wij ons echter van zoodanige tegenstrijdigheid niet kunnen overtuigen. Het Burgerlijk Wetboek toch wil, dat de beneficiaire erfgenaam de onbekende schuldeischers zal oproepen, door middel eener aankondiging in een der ofliciële dagbladen, mitsgaders in een nieuwspapier van de provincie, indien er een bestaat. Het Wetboek van Burg. Begts-vord. bepaalt ook, dat zoodanige oproeping zal geschieden, en wel op eenen termijn door den regter te bepalen, in den vorm eener openbare dagvaarding, geplaatst in een of meer der dagbladen door den regter aan te wijzen. Art. 1082 B. W. bepaalt, dat te bestemden dage der oproeping dadelijk rekening en verantwoording zal worden gedaan; art. 788 W. v. B. B. wil eveneens, dat ten dage dienende tusschen de verschijnende partijen, op de gewone wijze en met inachtneming der bepalingen van den vijfden titel van het tweede boek, zal worden geprocedeerd. Volgens art. 1084 B. WT. kunnen de schuldeischers, indien er eenig verzet plaats heeft, niet, worden voldaan, dan ten gevolge eener rangschikking door den regter te regelen, en art. 791 W. v. B. B. bepaalt, dat de rangschikking geschiedt overeenkomstig de voorschriften, daaromtrent in dit Wetboek voorkomende. Naar onze meening heeft dus het Wetboek van Burg. Begtsvord. de voorschriften dezer rekening en verantwoording, in het Burgerlijk Wetboek gegeven, nader uitgebreid en de formaliteiten vermeerderd. Het lijdt dus wel geenen twijfel, dat de benellcaire erfgenaam of curator eener onbeheerde nalatenschap, die zich ook jegens onbekende schuldeischers van die rekening en verantwoording wil ontheffen, de bij het Wetboek van Burg. Begtsv. voorgeschrevene formaliteiten zal moeten opvolgen, maar het is echter niet bevreemdend, dat, wanneer er geene vrees voor onbekende schuldeischers bestaat, menig rekenpligtige dien weg niet bewandelt, maar langs den korteren en minder kostbaren, dien art. 1082 en v. B. W. aan de hand geven, tol hetzelfde doel geraakt, ja zelfs zonder de oproeping bij het B. W. vermeld te doen, den boedel tot effenheid brengt, terwijl hij toch de formaliteiten eener geregtelijke procedure kan nalaten, indien hij alle

•182

-ocr page 187-

akt. 784.

schuldeischers l)etaalt en dus niet verder verantwoordelijk blijft1). In dien zin zeide ook de Regering, Lij de beraadslagingen over art. 1082 B. W.: »indien de boedel zoodanig klaarblijkelijk solvent is, dat er geene vrees voor schade bestaat, dan zullen de mede-erfgenamen en de voogd geene zwarigheid maken, om alle schuldeischers, die zich aanmelden te voldoen en de oproeping achterwege latenquot; 2).

Wij moeten thans deze artikelen van ons wetboek en de daarbij voorgeschrevene procedure eenigzins nader ontwikkelen.

Zoodanige rekenpligtigen, welke rekening moeten doen, het zij aan eene massa van belanghebbenden, het zij aan belanghebbenden, welke slechts ten deele bekend zijn, bet zij er eindelijk afwezigen onder deze behooren (in den zin namelijk van hen, die hunne woonplaats verlaten hebben zonder volmagt of orde op het beheer hunner zaken te hebben gesteld, van welke in den negentienden titel des eersten boeks van het Burgerlijk Wetboek wordt gehandeld), zullen, indien zij verlangen rekening te doen, zich bij verzoekschrifts) wenden tot den regter, voor wien zij tot het doen van rekening en verantwoording zouden kunnen worden geroepen, mot verzoek om eenen bekwamen termijn, tegen welken alle zoo bekende als onbekende of afwezige belanghebbenden zullen worden opgeroepen (art. 784). De namen en woonplaatsen der bekende schuldeischers moeten, bij het verzoekschrift, aangeduid worden (art. 786). De regter, dat is de regtbank, geeft hierop, nadat het openbaar ministerie gehoord is, een bevel3), waarbij zij de oproeping dezer schuldeischers gelast, bij openbare dagvaarding4), tegen eenen termijn bij dat bevel bepaald, en welke moet geregeld worden naar den afstand der woon- of verblijfplaatsen van de belanghebbenden.

Bij het bevel wordt tevens gelast, dat deze dagvaarding, naar mate der meerdere of mindere belangrijkheid der zaak, (waarin de rekening en verantwoording moet gedaan worden,) het zij eens, het zij meermalen zal worden geplaatst in een of meer dagbladen bij het bevel aan te wijzen. De keuze dezer dagbladen is dus hier aan den regter overgelaten, die hierbij het voorschrift van art. 1082 B. W. tot rigtsnoer zal kunnen nemen. Naar ons oordeel zal echter, wanneer de rekenpligtige beneücaire erfgenaam of curator eener onbeheerde

183

1

') Verg. de ptnto, tl, 2, bl. 891; diephuis, V, n. 178; Behandel, van versch. vraagstukken uit het B. IV., 2do st. (Snoek 1848), bl. 31 en v.;

2

pennink, bl. 166 v. -) quot;Voorduin, Gesch. en Beghts., IV, bl. 243.

3

) Formulier, n. 269: Bevel tnt oproeping van bekende en onbekende schuldeischers.

4

■^) Formulier, n. 268: Verzoekschrift van een rekenpligtige tot het oproepen van bekende en onbekende schuldeischers.

-ocr page 188-

art. 785—787.

nalatenschap is, het voorschrift van art. 1083 B. W. door dezen .altijd moeten worden in acht genomen, en de dagvaarding dus, welk blad ook door den regter zij aangewezen, bovendien moeten geplaatst worden in een officitlel dagblad (de Staats-courant) en in een nieuwspapier van de provincie, indien er zoodanig een bestaat1). Tevens wordt bij hot bevel gelast de aanplakking van een afschrift der dagvaarding aan de vergaderplaats van de regtbank, die het bevel afgeeft (art. 785). Men lieeft, bij het geven dezer bepalingen omtrent de openbare dagvaarding, die op het oog gehad, welke volgens art. 523 B. W. eene verklaring van vermoedelijk overlijden moet voorafgaan, doch daarbij nog gevoegd eene wijze van oproeping, aan art. 817 Wetb. v. Kooph. ontleend1); het, bevel moet namelijk den last inhouden , om daarenboven de belanghebbenden op te roepen bij circulaire brieven door middel der griffie (art. 780), welke dus door den griffier der regtbank verzonden worden. De vormen voor deze openbare dagvaarding zijn hier bepaaldelijk voorgeschreven, zoodat die niet uit art. ■4 n. 7 behoeven te worden aangevuld. Had de wetgever gewild, dal alle vormen van laatstgenoemde bepaling hier moesten in acht genomen worden, zoo zon hij daarheen verwezen hebben 2).

Gedurende den termijn lot den dag, tegen welken hij heeft opgeroepen, legt de rekenpligtige zijne rekening, met de tot staving daarvan strekkende bescheiden, tegen recief ter griffie neder, ter inzage der belanghebbenden, ten einde dezen in staat testellen, om die te onderzoeken en te beoordeelen, of zij die al dan niet willen debatteren3). Hij-kondigt deze nederlegging aan in de dagvaarding en in de circulaire. Deze bescheiden kunnen , even als bij het doen van rekening en verantwoording voor eenen regter-commissaris (art. 775, 777), ongeregistreerd overgelegd worden (art. 787).

Ten dage dienende, namelijk dien, tegen welken de oproeping bevolen is, moet de rekenpligtige aantoonen, dat hij de bij de wet voorgeschrevene vormen heeft in acht genomen, zoo door overlegging der gedane dagvaarding en exemplaren der dagbladen, in welke deze moest geplaatst worden, als door de verklaring4) van den griffier, dat de bekende belanghebbenden bij circulaire brieven zijn opgeroepen. Indien geene der belanghebbenden verschijnen. dat is, overeenkomstig

184

1

') De pinto, II, 2, bi. 894; diephuis, IV, n. 179.

2

■) V. D. HONERT, Hclb., bi. 724. *) Verg. R. Bijblad, XI, hl. 27R v.

3

) V. D. HONERT, Hdh., § 787.

4

) Formulier, n. 271 ; Verklaring van den griffier, dat de bekende belanghebbenden tot het opnemen der rekening zijn opgeroepen.

-ocr page 189-

art. 788—790.

185

art. 141 en 142, vuur dien day 1) procureur gesteld hebben, wordt verstek tegen hen verleend en eene tweede oproeping bevolen (art. 793). Verschijnen sommigen, zoo wordt de zaak met opzigt tot de verschenen gedaagden aangehouden tot den dag, waarop deze op nieuw moet dienen, en tegen alle andere niet in den gerigte verschenen, zoo bekende als onbekende belanghebbenden verstek verleend, en voor het profijt van dien eene tweede oproeping bevolen tegen eenen door de regtbank te bepalen dag, en op gelijke wijze te bewerkstelligen als de eerste. Moet bij deze oproeping liet vonnis bij verstek beteekend worden, zoo als art. 79 in het algemeen voorschrijft? Wij meenen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. In art. 784 wordt bij deze procedure naar de gewone regtspleging verwezen, voor het geval, dat partijen verschenen zijn; bij het wegblijven van sommige of alle opgeroepenen, heeft de wetgever de regtspleging hier uitdrukkelijk geregeld, en wel vele algemeene voorschriften omtrent het verstek herhaald, maar onder deze de beteekening van het eerste vonnis bij verstek niet gelast. Deze schijnt dan ook hier minder noodig, daar de belanghebbenden weder bij openbare dagvaarding opgeroepen worden en daardoor het vonnis hun bekend wordt2). Na deze tweede oproeping wordt tusschen de verschenen partijen tot het benoemen van eenen regter-commissaris, ten overstaan van wien de rekening zal geschieden, en tot het opnemen, debatteren en sluiten der rekening, op de gewone wijze voortgeprocedeerd, en tegen alle anderen een tweede verstek verleend (art. 788. 789). Deze tweede oproeping achtte de Regering noodig niet alleen in het belang van diegenen, welke misschien van de eerste oproeping geene kennis bekomen hebben, maar ook omdat het vonnis, bij verstek tegen de niet opkomende belanghebbenden te wijzen, voor geen verzet valbaar moet zijn, en dit voorregt dan alleen kan worden gegeven, wanneer défaillanten tweemalen gedagvaard zijn3). Volgens art. 790 nu is het eindvonnis, dat op het debat van rekening valt, indien partijen het over de betwiste artikelen niet eens worden (art. 778 en 779), tusschen alle zo.o verschenen als niet verschenen partijen verbindende, en wordt daartegen geen verzet toegelaten. De wetgever heeft, bij deze bepalingen, die omtrent het verstek in het algemeen (art. 79 v.) gevolgd en toegepast j en wij geloovcn dus, op grond van art. 335, dat den défaillant hooger

1

) Aldus ook de arrond.-regtbank te Groningen bij vonnis van den '24 Sept. 1841.

2

:) Dus ook de arrond.-regtbank te Rotterdam den 23 December 1846, in strijd met de conclusiën van het openbaar ministerie (R. Bijblad, IX, bi. 105).

3

') quot;V. n. iionert, Hdb., hl. 726.

-ocr page 190-

art. 791—793.

beroep tegen zoodanig vonnis vergund is, wanneer namelijk het overigens daarvoor vatbaar is x).

Indien op de tweede oproeping, even als op de eerste, niemand verschijnt, wordt de rekening gesloten en het saldo zoodanig bepaald, als de regter overeenkomstig de bescheiden regtmatig oordeelt. Ook tegen dit vonnis wordt geen verzet toegelaten (art. 793).

Het batig saldo wordt aan de bekende belanghebbenden, het zij geheel, of, indien de gerendeerden schuldeischers zijn, tot, het bedrag hunner vorderingen, en indien het saldo niet toereikend is om deze schuldvorderingen geheel te voldoen, ieder naar evenredigheid zijner vordering, uitgekeerd (zie art. 1083, al. 1, B. W.). De belanghebbenden, die na deze uitkeering opkomen, zullen, wat de schuldeischers aangaat, naarmate zij zich aanmelden, alleen uit de onverkochte goederen en het overschot betaald worden (art. 1083, al. 2, B. W.), terwijl andere belanghebbenden, b. v. een mede-erfgenaam eener onbeheerde nalatenschap, na deze uitbetaling van het geheele saldo aan hunne medebelanghebbenden opkomende , slechts verhaal op deze hebben.

Indien er verzet plaats heeft, kunnen de schuldeischers niet voldaan worden, dan ten gevolge eener geregtelijke rangregeling (art. 1084 B. W.). Deze rangregeling geschiedt op de gewone wijze, overeenkomstig de voorschriften daaromtrent in art. 482 en v. W. v. B. R. voorkomende (art. 791). De rekenpligtige heeft echter als zoodanig bij die rangregeling en de geschillen daarover geen belang, en kan verlangen de onder hem berustende gelden niet langer in bewaring te houden. Ook de gerendeerden kunnen gronden hebben, te verlangen, dat die gelden niet gedurende die procedure onder den rekenpligtige blijven berusten. Om deze redenen2) bepaalt art. 792, dat de reken-pligtigen zich, hangende de geschillen over de rangregeling, kunnen ontlasten van het onder hen berusterfde, door overstorting in de kas der geregtelijke consignatiën, an dat die overstorting ook, op de vordering van de belanghebbenden, (door den regter) kan bevolen worden.

') Lipman, Wb. v. B. Rv. vergel., bi. 346; dk pinto, II, 2, bi. 894 v.; vernede, op art. 780, noot. 3.

-) Zie memorie van toelichting bij v. n. honert, Hdb., § 792.

186

-ocr page 191-

art. 794.

ZESDE TITEL.

Van cenige bijzondere regtsplegingen.

EERSTE AFDEELING.

Van aanbieding van betaling en geregtelijke bewaargeving af consignatie.

I. Van aanbod van betaling.

§ 92. Indien de schuldeischer weigert zijne betaling (in het vrien-delijke) te ontvangen, kan de schuldenaar, die er belang bij kan hebben zich van de schuld te kwijten, hem aanbod van gereede betaling doen (art. 1440, al. 1, B. W.) De vormen, in welke dit aanbod behoort te geschieden, moeten uit den aard der zaak in bet Wetboek van Burg. Regtsvord., het wezen en het regtsgevolg van het aanbod in het. Burg. Wetboek geregeld worden. )gt;Het is te betwijfelen,quot; zegt lipman t), »of het onderscheid tusschen de vormen en het wezen cl' regtsgevolg der aanbieding van betaling en der geregtelijke consignatie met geene meerdere juistheid kon zijn in acht genomen bij de plaatsing in de verschillende wetboeken, dan zulks bij de Nederl. en Fransche wetgevingen het geval is.quot; Deze twijfel is allezins gegrond. Immers hetgeen bij art. 1441, 6° en 7°, B. W. is opgegeven, als vereischte om zoodanig aanbod van waarde te doen zijn, betreft de plaats waar, en den ambtenaar door wien het gedaan wordt, en dus den vorm, waarom dan ook het eerste, ofschoon vrij onnaauwkeurig, in art. 794, al. 2, W. v. B. R. is herhaald.

De vormen nu van het aanbod van betaling, zoo als die jn bet Wetboek van Burg. Regtsvord., in verband met het Burg. Wetb., worden voorgeschreven, zijn de navolgende;

187

1. Het moet geschieden doorveenen notaris met twee getuigen, of door eenen deurwaarder met twee getuigen (art. 1441, 7°, B. W.). Volgens art. 43 der Wet op het Notarisambt van den 9 .Tulij 1842 (Staatsbl. n. 20), moeten de getuigen, in tegenwoordigheid van welke eene notariële akte verleden wordt, den notaris bekend zijn , en voorts

') Wetb. v. B. Rv. vergel., bl. 332.

-ocr page 192-

ART. 794

wezen van het mannelijk geslacht, meerderjarig en ingezetenen van het Koningrijk; zij moeten hunnen naam kunnen teekenen en de taal verstaan, in welke de akte verleden wordt. Volgens art. 24, al. 1, derzelfde wet, mogen bloedverwanten of aangehuwden, het zij van de verschijnende personen tot in den derden graad ingesloten, alsmede de huisbedienden van den notaris, niet tot getuigen worden genomen Dit geldt dus ook van de getuigen, die den notaris bij het doen van een aanbod vergezellen, en zal, hoewel niet van dadelijke toepassing op het geval, wanneer het aanbod door eenen deurwaarder geschiedt, echter bij analogie, ook dan moeten in acht genomen worden, zoo men niet wil aannemen, dat de .vereischten voor de bevoegdheid dei-getuigen bij dezelfde akte verschillend kunnen zijn, naarmate deze door eenen notaris of eenen deurwaarder gedaan wordt. De onbevoegdheid van eenen getuige verhindert het aanbod van waarde te zijn; want een onbevoegde getuige is geen getuige, en het aanbod is dus niet in bijzijn van twee getuigen geschied. Ook bepaalt art. 24, al. 2, der Wet op het Notarisambt, dat bij overtreding dezer voorschriften omtrent de getuigen de akte alleen kracht van onderhandsch geschrift zal hebben. Maar een aanbod kan niet bij onderhandsch geschrift plaats hebben, en is dus in dit geval van onwaarde.

2. Het moet gedaan worden op de plaats, waar de betaling, volgens de overeenkomst, zou moeten geschieden, en indien er geene bijzondere overeenkomst deswege bestaat, aan den persoon des schuldeischers of aan diens werkelijke of gekozene woonplaats (art. 1441, 6°, B. W., art. 794, al. 2, W. v. 13. R.), en zulks op straffe van nietigheid (art. 794, al. 4).

3. De notaris of deurwaarder maakt een proces-verbaal 1) op, hetwelk, behalve de gewone formaliteiten van alle notariële of deurwaardersakten (zie art. 26 der Wet op het Notarisambt, art. 5 quot;W. v. B. R.), nog moet inhouden:

a. Aanduiding der zaken of van den aard der geldspeciën, welke aangeboden worden (art. 794, al. 1), in voege dat naderhand van de identiteit der zaken kan blijken, en men die niet met eene andere kan verwisselen 1); indien het eene geldsom is, de opnoeming dei-stukken, of, indien verbruikbare zaken worden aangeboden, het gewigt en de maat van deze 2).

h. Het antwoord van den schuldeischer, of indien hij afwezig (dat

188

1

') Formulier, n. 272: Proces-verbaai van een aanbod van betaling.

2

) Verg. art. 812 C. de Pr. C., en oarré, op dit art., qu. 2780; pigeau, II, p. 492.

') Verg. carré, t a. pl., qu. 2781; touluer, Vil,n.202; rogron , op art. 812.

-ocr page 193-

art. 794

is niet aan de werkelijke of gekozene woonplaats) is, tijdens het doen van het aanbod, van den persoon, aan wien het aanbod gedaan is (art. 794, al. 2). Indien dit antwoord het aannemen der aangebodene som of zaak inhoudt, wordt deze den schuldeischer ter hand gesteld, die daarentegen den titel der schuld, indien er een bestaat, overgeeft. De onderteekening der schuldeischers op het proces-verbaal, of zelfs indien hij niet onderteekent, die vermelding van dit aannemen iu het proces-verbaal, en dus in eene authentieke akte, strekt den schuldenaar tot voldoende kwijting l).

c. De onderteekening van dit antwoord door den schuldeischer, of door den persoon, die het bij zijne afwezendheid gegeven heeft, en indien deze of de schuldenaar die onderteekening weigert of verklaart zulks niet te kunnen doen, (omdat hij geen schrijven heeft geleerd, of door eenige ligchamelijke ongesteldheid verhinderd wordt), de vermelding hiervan (art. 79-4, al. 3 en 4).

d. Het proces-verbaal moet door den notaris of deurwaarder, welke het lieeft opgemaakt, gedagteekend en onderteekend worden (art. 794, al. 4). De onderteekening der getuigen is hier niet bevolen, maar in art. 3U der meergemelde wet omtrent alle notariële akten voorgeschreven.

e. Afschrift van het proces-verbaal moet worden toegelaten aan den persoon of de woonplaats van den schuldeischer.

Alle deze formaliteiten zijn op stralle van nietigheid bepaald (art. 794, al. 4).

In geval de notaris of deurwaarder noch den schuldeischer, noch iemand van diens buisgenooten aan zijne woonplaats vindt, (en indien bet exploit aan de gekozene woonplaats gedaan wordt, ingeval hij daar niemand der buisgenooten aantreft), handelt hij zoo als in art. 2 omtrent de dagvaardingen bepaald is (art. 794, al. 5). Hij moet namelijk dan het afschrift terstond ter hand stellen aan het hoofd van bet plaatselijk bestuur of aan dengene, welke dezen vervangt, die het afschrift zoo mogelijk aan den schuldeischer doet toekomen, zonder dat van dit laatste echter in regten behoeft te blijken.

') Zie sghlink, t. a. pi., p. 67. — De martini, bl. 1547, noot l, 3, is van oordeel, dat zulks voldoende is, wanneer een notaris het aanbod doet, wijl deze de bevoegdheid heeft, om verklaringen en quitantiën van partijen te verlijden; maar dat, wanneer het, door een' deurwaarder geschiedt, de schuldeischer eene quitantie moet geven. — Naar onze meening is deze onderscheiding onnoodig, daar de deurwaarder, ofschoon niet in het algemeen bevoegd tot het verlijden van verklaringen en quitantiën, bevoegd is tot het opmaken van een procés-verbaal van aanbod, en tot het relateren van hetgeen daarbij gezegd en gedaan is.

489

-ocr page 194-

art. 794.

Tegen deze bepaling werd, bij de beraadslagingen in de tweede kamer der Slaten-generaal, door den heer asch van wijk de bedenking ingebragt, dat hier het middel ontbrak, om regtens te doen blijken, dat het hoofd van het plaatselijk bestuur aan zijne verpligting in dezen heeft voldaan, en dat deze wetsbepaling den burgemeester in moeijelijkheden konde wikkelen. Andere leden der kamer hebben echter deze bedenking wederlegd. Naar hunne meening zou de burgemeester de ontvangst van het stuk eenvoudig op zijn register van in-en uitgaande stukken kunnen vermelden,en waren zoodanige moeijelijkheden niet te vreezen. Het viseren was niet zoo zeer eene voorzorg ten behoeve van den geëxploiteerde, als wel een voorzigtigheidsmaat-regel, opdat niet ligtvaardelijk door den ambtenaar worde verklaard, dat hij den geëxploiteerde niet te huis of geheel niet heeft kunnen vinden1).

De onkosten, gevallen op het aanbod van gereede betaling en op de consignatie, zijn voor rekening van den schuldeischer, indien zij wettiglijk gemaakt zijn (art. 1443 B. W.). Pigeau 2) schijnt, omtrent het Fransche regt, hetwelk in art. 1260 C. N. ongeveer hetzelfde bepaalde, van gevoelen, dat deze kosten dus altijd ten laste van den schuldeischer komen, hetzij deze het aanbod weigert of aanneemt. Hij geeft als reden hiervan op, dat men niet voorondersteld wordt een geregtelijk aanbod te doen, dan nadat de schuldeischer geweigerd heeft in het vriendelijke aan te nemen, waarom hij teregt de kosten draagt van een aanbod, hetwelk wegens zijne weigering geregtelijk moest geschieden. Wij gelooven liever, dat de wetgever bij deze bepaling slechts het geval bedoeld heeft, wanneer de schuldeischer geweigerd heeft het aangebodene aan te nemen, waarom hij tevens in éénen adem van de consignatie en de wellifjheid van beide spreekt, daar toch de consignatie en de bij vonnis uitgemaakte wettigheid van het aanbod eene weigering vooronderstellen. Heeft de schuldeischer daarentegen het aanbod aangenomen, dan behooren deze kosten tot die der betaling, welke volgens art. 1431 B. W. ten laste van den schuldenaar komen 3).

I I. Van geregtelijke bewaargeving of consignatie.

§ 93. Bij weigering van den schuldeischer, om het aanbod aan te nemen, kan de schuldenaar de aangebodene zaak of geldsom in geregtelijke bewaring stellen (art. 1440, al. 1, B. W., art. 795 W. B. B.).

') V. D. honert, Hdb., bl. 728 v.

-) T. II, p. 494. Zie ook larombiére. Théorie et pratique des obligations (Brux. 1862) op art. 1260 n. 1.

*) Dus ook toullier, VII, n. 219; chauveaü, op carré, qu. 2785 bis; bonnin, op art. 814, noot 4.

190

-ocr page 195-

art. 795.

Het Wetb. van Burg. Regtsvord. verwijst, wat de vormen betreft, die bij eene consignatie moeten worden in acht genomen, naar de voorschriften van de tweede afdeeling- van den vierden titel des tweeden hoeks van het Burgerlijk Wetboek, terwijl naar ons oordeel, deze in het Wetboek van Burg. Regtsvord. hadden behooren te zijn opgegeven.

Deze bewaargeving of consignatie is vrijwillig of gereglelijk (art. 797). Vrijwillig, die de schuldenaar doet, zonder daartoe vooraf de magtiging van den regter te hebben bekomen, als welke niet vereischt wordt om die consignatie van waarde te doen zijn (art. 1442 li. WT.). Gereglelijk (liever door den regter bevolen, want men heeft hier het woord ordonnèe in art. 817 C. de Pr. C. willen vertalen, doch heeft zulks onjuist gedaan, daar men eene consignatie reeds altijd eene geregte-lijke bewaargeving had genoemd) wanneer de schuldenaar vooraf eenen eisch tot van-waarde-verklaring van het aanbod instelt, en de magtiging des regters vraagt,, om het aangebodene te consigneren, en deze zulks daarop bij vonnis gelast. Hierdoor wordt de schuldenaar tevens zeker van het voldoende der geconsigneerde gelden of zaken

De schuldeischer nu, welke het aangebodene wil consigneren, moet vooraf aan den schuldeischer eene kennisgeving doen beteekenen, houdende aanwijzing van den dag, het uur en de plaats, waarop de aangebodene zaak (of geldsom) in bewaring zal gesteld worden (art. 1442, 1°, B. W.). Deze beteekening2) zal bij afzonderlijk exploit kunnen geschieden, maar ook kan den schuldeischer, bij de weigering-van het aanbod, zulks dadelijk te kennen gegeven worden. De wet vereischt slechts, dat de kennisgeving aan de consignatie voorafga3). De plaats, waar de aangebodene zaak of gelden moeten in bewaring gesteld worden, is die, welke door de wel tot het ontvangen der consignatiën is aangewezen (art. 1442, 2°, B. W.). Hieromtrent bestond eene Fransche Wet van den 28 Nivóse, XIHde jaar (Hidlelin des lois, n. 27), volgens welke de consignatiën moesten gestort worden in 's lands amortisatiekas 4). Bij besluit van den 1 Nov. 1818 (Staatsbl. n. 30) werd bepaald, dat gemelde Fransche wet volkomen uitvoering-zou erlangen. Nadat bij de wet van 27 December 1840 (Staatsbl. n. 77) het amortisatie-syndicaat was opgeheven, zijn, volgens eene kennisgeving van den Minister van linanciën van den 25 Mei 1841, alle geregtelijke administratieve en vrijwillige consignatiën gedaan ten kantore van de agenten der domeinen en van de hypotheekbewaar-

') Verg. pigeaü, II, p. 500.

-) Formulier, n. 273: Beteekening eener kennisgeving van dag, uur en plaats der consignatie. 3) Pigeau, II, p. 476; v. n. honert, Formulierb., bi. 927.

4) Kondonneau, 1, p. 584: fortuijn, II, bl. 330.

191

-ocr page 196-

ART. 795.

ders '). Later, toen de betrekking- van agent der domeinen was opgeheven, werden, bij art. 4 van het Koninklijk Besluit van den 1 December

1843, n. 45, de ontvangers der registratie van de geregtelijke akten in de hoofdplaatsen der arrondissementen, te rekenen van den 5 Januarij

1844, belast met de ontvangsten en uitbetalingen voor de kas der geregtelijke en vrijwillige consignatiën. Eene wet, zoo als art. 1442 bedoelt, bestaat dus thans niet, want daar de Fransche wet vervallen was, moest eene andere plaats ter consignatie bij eene Wet en niet bij besluit aangewezen zijn 2).

De schuldenaar moet. zich van het aangebodene ontdoen, met de interessen tot den dag der bewaarstelling toe (art. 1442, 2°, B. W.). Hierdoor is de onzekerheid weggenomen, welke er onder het Fransche regt bestond, ol' deze interessen liepen tot den dag van het aanbod of tot den dag volgende op dien der consignatie 3).

Van de gedane consignatie moet een proces-verbaal 4) door eenen notaris en twee getuigen, of dooi'eenen deui'waai'der en twee getuigen, opgemaakt worden. Het moet (behalve de gewone vereischten van notariële of deurwaarders-akten) behelzen eene opgave van den aard Uer aangebodene muntspeciën (of zaak), de weigering van den schuld-eischer deze te ontvangen, of dat hij tot die ontvangst niet verschenen is, en eindelijk het doen van de consignatie zelve (art. 1442, 3°, B. W.).

Indien de schuldeischer niet tot de ontvangst verschenen is, moei het proces-verbaal dei' consignatie hem beteekend5) worden, met aanmaning, om het in bewaring gebragte te ligten (art. 1442, 4°, B. W.). De wet .heeft geenen termijn bepaald, binnen welke deze beteekening zal moeten geschieden.

Wanneer onder handen van den schuldenaar beslag is gelegd op de gelden of goederen, welke hij verschuldigd is (art. 475, 735), mag de schuldenaar deze wel in geregtelijke bewaring stellen, ten einde de interessen niet verder loopen, maar de regten der arrestanten of opposanten worden door de vrijwillige of bevolene consignatie niel verkort; zij kunnen die steeds op het in bewaring gestelde doen

') Staats-Courant van den \ Junij 184-1, n. 127. Verg. VERNEDE, op ait. 1440 B. W., bl. 676.

-) Zie ook DiEPHUis, VI, n. 877. — De. arrond.-regtbank te Tiel oordeelde echter, bij vonnis van den 14 Junij 1850 (Weekhl. v. h. R., n. 1141), dat deze aanwijzing van eene andere rijkskas, niet als eene daad van wetgeving, maar als een algemeene maatregel van inwendig bestuur ter uitvoering eener wet te beschouwen en alzoo geldig is. ') Verg. vernede, op art. 1442 B. W., bl. 678.

quot;) Formulier, n. 274: Proces-verbaal eener yeregtelijke beioaargeving of consignatie.

r') Formulier, n. 275: Beteekening van het proces-verbaal der consignatie aan Jen schuldeischer.

19-2

-ocr page 197-

ART. 790, 797.

gelden. De bewaargeving moei aan de arreslanten en opposanten beteekend 1) worden (art. 797); de wet bepaalt echter geenen termijn, binnen welken dit moet geschieden. Het zal nuttig zijn, bij de consignatie melding te maken van de gedane inbeslagneming, ten einde den inbewaarnemer te waarschuwen, doze gelden of zaken niet ten nadeele der inbeslagneming af te geven.

lil. Van den eisch tol van-waarde- of nietifj-w.rklaring van een aanbod of eene consignatie.

§ 94 De geldigheid van het aanbod of der niet door den regter bevolene bewaargeving, door den schuldeischer niet aangenomen, moet ingeval van verschil, of ook reeds vroeger, wanneer de schuldenaar dit tot zijne geruststelling verlangt, door den regter worden uitgemaakt. Hiertoe moet de schuldenaar eenen eisch instellen, ten einde het aanbod of de bewaargeving van waarde worde verklaard, maar ook de schuldeischer kan van zijne zijde handelen tot nietigverklaring van het aanbod of der consignatie, indien hij meent er belang bij te hebben de vordering des schuldeischers niet af te wachten, en spoedig het gedaan aanbod of de consignatie buiten effect te doen stellen.

De eisch tot van-waarde- of nietig-verklaring der gedane aanbieding of bewaargeving kan eene hoofdvordcring zijn, namelijk wanneer tusschen den schuldeischer ol schuldenaar geen geding aanhangig is, aan hetwelk deze eisch is verbonden 2). Zij wordt dan bij dagvaarding3) aanhangig gemaakt en summierlijk behandeld (art. 796), dus volgens art. 138 v., en zulks, volgens de memorie van toelichting, dewijl deze eisch geacht moet worden te behooren tot de spoed vereischende zaken, daar van het oogenblik af dat het aanbod van waarde verklaard en de consignatie gevolgd is, zij ten aanzien van den schuldenaar tot betaling strekt , en geene interessen meer tegen hem berekend worden, zoodat hij bij eene spoedige afdoening der zaak belang heeft4). Deze bepaling, dat de vordering summierlijk zal worden behandeld, welke slechts op een geding voor de arrondissements-regtbank kan doelen, schijnt te vooronderstellen, dat deze eisch altijd voor de arrondissements-regtbank moet worden gebragt, welke ook de aard

1

) Formulier, n. 276; Beteekening der consignatie aan een arrestant.

2

quot;) Verg. pigeau, II, p. 498; carré, op art. 815, qn. 2788.

3

•') Formulier, n. 277: ^Dagvaarding tot van-waarde-verklaring van een aanbod van betaling. 4) V. u. ilONERT, Hdb., bt. 730.

4

Oudeuan, Burg. lieglsvordering, -kle druk, 111. 13

-ocr page 198-

art. 796.

der schuld en waarde zij van het aangebodene 1). Evenwel, indien de van-waarde-verklaring moet dienen tot vervulling eener persoonlijke verbindtenis, is de vordering, volgens art. 129, persoonlijk, en zij, indien de verbindtenis niet boven de /'200—00 gaat, van de bevoegdheid des kantonregters, waarin door geene ingewikkelde bepaling van dit Wetboek verandering kan gemaakt worden 2).

Sommigen zijn van oordeel, dat. de kennisneming van het geding over de geldigheid van het aanbod of der consignatie altijd behoort aan den regter van de plaats, waar het aanbod geschied is 3). Failliet 4) is van gevoelen, dat de eisch tot van-waarde-verklaring behoort bij de regtbank, waar de betaling moest geschieden, maar die tot nietigverklaring voor den regter van de woonplaats des verweerders, volgens de algemeene voorschriften omtrent dagvaardingen in persoonlijke zaken. Eene bijzondere bepaling der wet bestaat, gelijk onder het Fransche regt, ook in het Nederlandsch Wetboek, hiervoor niet, en wij gelooven dus, met den schrijver inde Opmerkingen en Mededeeiingen, I, bl. 48, dat men op goede gronden hier de toepasselijkheid der algemeene regelen van regtspleging mag aannemen, als welke toch gelden zoo dikwijls aan deze niet is gederogeerd. Niet te onregt schijnt dus deze schrijver te bewei'en, dat men hier art. 126 W. v. B. R. hebbe te volgen, waarin in de eerste alinea de bepaling wordt aangetroffen, dat de verweerder in zuiver persoonlijke zaken, of in die welke roerend goed betreffen, zal worden gedagvaard voor den regter van zijne woonplaats. Maar men moet er, naar ons oordeel, bijvoegen die van art. 314, voor het geval dat het aanbod eene zaak van koophandel betreft 6).

De eisch tot van-waarde- of nietig-verklaring der aanbieding of bewaargeving kan ook voorkomen in eene (reeds tusschen den schuld-eischer en schuldenaar) hangende zaak, en wordt dan als een incident behandeld (art. 796). Hij zal dus, bij de arrondissements-regtbank in

194

1

) Verg. art. 289 , 321, 456 , 542 , 577, 611, 750 , 842. — Vonnis van den kantonregter te Assen van den 16 Julij 1841 (IVeekbl. v. h. R., n. 224), en van den kantonregter te Groningen van den 18 Nov. 1843 {Weekbl. v. ft. R., n. 474); kantongeregt te Amsterdam no. 1, den 26 Junij 1857 (Weekbl. v. h. R., n. 1927).

2

) Zie een vonnis van het kantongeregt te Groningen van den 21 Maart 1845 {R. Bijblad, VIII, bl. 460); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 13 April 1858 {Weekbl. v. h. R., n. 1990).

3

) Carré, op art. 814, qu. 2790; bonnin, op art. 815. — Opmerkingen en Mededeeiingen, I, bl. 21 v.

4

■') Manuel de Droit Francais, op art. 815 C. de Pr. O.

-ocr page 199-

ART. 796.

eene summiere zaak, overeenkomstig art. 141, te dienenden dage ter audiëntie voorgesteld worden, bij gemotiveerde conclusie, en in eene zaak van gewone behandeling, volgens art. 247, bij eenvoudige akte van procureur tot procureur, houdende de middelen en de conclusiën, geschieden. Het is duidelijk, dat dit voorschrift alleen den eisch tot van-waarde- of nietig-verklaring geldt, en dat het aanbod moet zijn voorafgegaan, en niet door den procureur, maar door eenen notaris of deurwaarder, met twee getuigen, in den wettelijken vorm moet gedaan worden Dat echter dit aanbod niet aan den procureur des schuldeischers zou mogen geschieden, zoo als de arrondissements-regtbank te Winschoten bij vonnis van den 19 October 1842 heeft geoordeeld2), kunnen wij niet toegeven, ten zij de schuldeischer elders dan bij dezen procureur woonplaats hebbe gekozen, of eene bijzondere overeenkomst omtrent de plaats der betaling bestaat. Immers wordt de keuze van woonplaats geacht bij den procureur te te zijn geschied, en kunnen daar alle akten der procedure worden beteekend (art. 133 W. v. B. R.), en kan ook een aanbod van betaling aan de gekozene woonplaats gedaan worden (art. 1441, 6U, B. W.).

Bij de van-waarde-verklaring van het aanbod wordt tevens door den regter de magtiging verleend om het aangebodene te consigneren. Het. is reeds boven aangemerkt, dat, volgens art. 1442 B. W. deze voorafgaande magtiging des regters niet volstrekt noodig is, om de consignatie van waarde te doen zijn.

TWEEDE AFDEELING.

Van ilr magtiging ren er getrouwde vrouw.

F. Van de magtiging eener getrouwde vrouw, wanneer de man verhinderd wordt of een legen strijdig belang heeft.

§ 95. Eene getrouwde vrouw kan, zonder bijstand van haren man in de akte, of zonder zijne schriftelijke toestemming, niets geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen, het zij voor niet, het zij onder eenen bezwarenden utel (art. 163 B. W.). Zij kan niet in regten verschijnen zonder bijstand van haren man (art. 165 B. W.), behalve indeexcep-tionnele gevallen, bij art. 166 B. W. opgenoemd.

') Verg. SCHLINK, III, p. 68.

-) Weekbl. v. h. R., n. 417. Dus ook de arrond.-regtbank te 's Hertogenbosch d. 15 Maart 1850 (Weekhl. v. h. /Z., n, i 162) opgrond, dat de woonplaats bij den procureur alleen gekozen is voor de bet.eeke.ning der akten van procedure.

13*

195

-ocr page 200-

art. 798.

Maar hoe, wanneer de man verhinderd wordt deze magtiging aan de vrouw te verleenen'? De wetgever heeft ook niet in dit geval de getrouwde vrouw zonder eenige magtiging willen laten handelen, maar dan de magtiging des regters gevorderd, en hiermede gelijkgesteld het geval wanneer de man met zijne vrouw tegenstrijdig belang heeft bij de handeling, welke zal verrigt worden, en dus de noodige onpartijdigheid mist om eenen genoegzamen waarborg voor de regten der vrouw op te leveren.

A.rt. 169 B. W., zoo als het in 1838 is ingevoerd, luidt: »Wanneer de man uit hoofde van afwezigheid of andere redenen wordt verhinderd om zijne vrouw bij te staan of te magtigen, of een tegenstrijdig belang heeft, kan de arrondissements-regtbank van de woonplaats der echtge-nooten haar de bevoegdheid verleenen om in regten te verschijnen, verbindtenissen aan te gaan, beheer te voeren, en alle andere akten te verrigten.quot; Deze bevoegdheid der regtbank is bij de Wet van den 18 April 1874 (Stb. n. 68) overgebragt bij den kantonregter. Door afwezigheid versta men hier niet juist zoodanige onzekerheid omtrent de woonplaats van den man, van welke in den negentienden titel van het eerste boek van het Burg. Wetboek gesproken wordt. Er is hier slechts sprake van verhindering, en deze kan ook dan bestaan wanneer de verblijfplaats van den man bekend, maar hij te ver van huis is om tijdig de vereischte magtiging te verstrekken 1).

Het aangehaalde artikel zegt: of uit hoofde van andere redenen. Als zoodanige wordt in art. 798 W. v. B. R. genoemd, indien de man onder curatele is gesteld. Andere redenenen van verhindering of onmogelijkheid, om die magtiging te verleenen, zijn echter bij de wet toegelaten, b. v. wanneer de man door eene ziekte is aangetast, welke hem tijdelijk het gebruik zijner verstandelijke vermogens belemmert2). Hiertoe schijnt ook het geval te moeten gebragt worden, wanneer de man zelf zijne vrouw in den gerigte roept3). Onder het Fransche Regt nam men veelal aan, dat de man, door de daad der dagvaarding, geacht wordt haar den

') Zie de pinto, Handleiding tot het B. W., II, § 02, n. 3; schüller , B. Wetb. met aanteek., op art. 169; diepuuis , I, n. 735; vernede , op dit art. quot;Verg. ook een vonnis der arrond.-regtbank te Tiel van den 16 Februarij 1844 (Weekbl. v. h. R., n. 490), en het arrest van den Hoogen Raad van den 25 October 1844 in deze zelfde zaak (Weekbl. v. h. R., n. 563, R. Bijblad, VII, bl. 175 v.). — Anders v. d. voort , Het ISf. B. Wetb. uit deszelfs beginselen verklaard, op dit art.

-) Dat deze magtiging noodig is, wanneer de vrouw verzoekt, dat haar man onder curatele wordt gesteld, oordeelde de arrondissements-regtbank te Amsterdam d. 18 Sept. 1852 {Weekbl. v. h. ü., n. 1378).

3) V. d. hoeven, in R. Bijblad, 1851, bl. 630—635; diepuuis, (2de dr.) I, n. 753.

19R

-ocr page 201-

ART. 708.

noodigen bijstand te verleenen, en ook sommigen zijn, onder ons regt van deze meening 1). Men dient echter op te merken, dat het geval wanneer de man een tegenstrijdig belang heeft, in het Fransche Wetboek niet was vermeld. Van de gevallen, in welke de man een tegenstrijdig belang heeft met zijne vrouw, zondere men hier uit den eisch tot echtscheiding, tot scheiding van tafel en bed of goederen, in welke, volgens art. 106, 2°, de bijstand van den man niet noodigis; terwijl voorts art. 80-4 W. v. B. R. voor laatstgemelde vordering de magtiging van den voorzitter der regtbank vereischt.

Gemeld art. 798 W. v. B. R. schrijft den vorm voor, welken de vrouw, ter bekoming van regterlijke magtiging, moet in acht nemen. Zij zal namelijk daartoe aan de regtbank een verzoekschrift 2) indienen, waarop in de raadkamer zal beschikt worden, nadat, overeenkomstig art. 324, 5°, het openbaar ministerie zijne conclusiën zal hebben gegeven. Volgens de aangeh. Wet v. d. 18 April 187-4 moet nu dit verzoekschrift aan den kantonregter gerigt worden, die daarop zijne beschikking stelt.

De hier bedoelde regter is, gelijk uit art. 169 B. W. blijkt, die van het kanton der woonplaats van de echtgenooten. De getrouwde vrouw heeft, niet van tafel, bed, bijwoning en goederen gescheiden zijnde, geene andere woonplaats dan die van haren man (art. 78 B. W.), en behoudt deze dus ook gedurende het proces tot scheiding, al is haar eene afzonderlijke woonplaats aangewezen3); maar wanneer de scheiding heeft plaats gehad, heeft zij hare eigene woonplaats. En daar nu de vrouw, ofschoon van iafel, bed en goederen gescheiden, den bijstand van haren man behoeft, zoo kan, indien zij ieder in een verschillend kanton wonen, de bepaling van art. 169 B. W. dat die magtiging door den kantonregter van de woonplaats der echtgenooten moet verleend worden, niet letterlijk worden toegepast. De vrouw zal, gelooven wij, zich dan tot den kantonregter har er woonplaats moeten wenden. — De regter zal hierop moeten beoordeelen, of er genoegzame redenen van verhindering bestaan, en of de akte of het geding, tot welke de magtiging verzocht wordt, zoo zeer in het belang der vrouw is, om die te kunnen verleenen. Misschien had de wetgever hier niet ongepast kunnen voorschrijven, dat, in geval de vrouw magtiging verzoekt tot eenregts-

197

1

') Arrond.-regtbank te Amsterdam den 16 April 1830 (Regtzaul, Burg. IVetb., I, bl. 102), bevestigd door het prov. geregtshof v. N.-Holland d. 19 Febr. 1840 (R. Bijblad, IV, bl. 770).

2

:) Formulier, n. 279: Verzoekschrift eener getrouwde vrouw, ten einde gc-mngtigd te worden.

3

) Zie arrest van den Hoogen Raad van den 29 Januari] 184G {Weekbt. v. h. R., n. 697).

-ocr page 202-

ART. 798, 799.

geding, de wederpartij, even als bij een verzoek tot kosteloos procederen (art. 859 v.), werd gehoord over het gegronde of ongegronde der vordering. Ofschoon dit nu wel niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, schijnt echter niets te beletten, dat de regter zulks gelaste, indien hij dit noodig oordeelt, ten einde met meerdere kennis van zaken op het verzoek te beschikken.

II. Van de magtiginy eetier getrouwde vrouw, wanneer de man die. weigert.

§ 96. De rnagtiging eener getrouwde vrouw door haren man ontbreekt niet slechts, wanneer deze verhinderd wordt die magtiging te verleenen, maar ook wanneer hij, die kunnende geven., deze magtiging weigert. De wet heeft mede, voor dit geval, verzoek tot inagliging door den regter voorgeschreven. «Wanneer de man weigert zijne vrouw temagtigenom eene akte aan te gaan, of om in regten te verschijnen,quot; zegt art. 167

B. W., ))kan zij van de arrondissements-regtbank van hunne gemeene woonplaats verzoeken daartoe gemagtigd te worden.quot; Volgens art. 861

C. de Pr. G. moest van deze weigering door eene voorafgaande sommatie der vrouw aan den man blijken. Onze wetgever heeft dit niet gewild, maar het voldoende geacht, wanneer de vrouw beweert, dat haar man deze magtiging weigert (art. 799 W. v. B. Pi.). Het is toch onaannemelijk, dat de vrouw zonder grond tot deze procedure hare toevlugt zou nemen, en de regter kan zich ook, door het verhoor van den man of zijne niet-verschijning, nader overtuigen Immers, volgens art. 799 voormeld kan de regtbank op het verzoek geene uitspraak doen, dan na den man te hebben gehoord, of nadat hij behoorlijk zal zijn opgeroepen. De regtbank zal dus, op het verzoekschrift der vrouw, een bevelschrift geven, bij hetwelk de oproeping 2) van den man tegen eenen bepaalden dag en uur in raadkamer wordt gelast, ten einde hij dan omtrent de redenen zijner weigering gehoord worde 3).

De wetgever spreekt ook hier van de regtbank der gemeene woonplaats van de echtgenooten, en heeft dus slechts aan het geval gedacht, wanneer beide dezelfde woonplaats hebben, hetgeen niet bestaat, wanneer de vrouw, van tafel en bed gescheiden, binnen een ander arrondissement hare woonplaats gevestigd heeft. Wij gelooven, even als boven is gezegd, dat de vrouw dan het verzoek aan de regtbank har er woonplaats rigten moet.

Indien de man verschijnt, wordt hij gehoord, en daarna, of indien

') Verg. DiEPiiuis, I, n. 733.

quot;) Formulier, n. 279. Oproeping van een man, die weigert zijne vrouw te magtigen. 3) Verg. art. 861 C. de Pr. C.

198

-ocr page 203-

art. 800.

hij niet verschijnt, nadat de vrouw heeft doen blijken, dat hij behoorlijk is opgeroepen, beschikt de regtbank, na liet openbaar ministerie, overeenkomstig art. 324, 5°, gehoord te hebben, op het verzoek. Zij neemt het belang der vrouw bij de voorgenomene handeling in aanmerking, en kan in het algemeen, ook wanneer de man niet verschijnt, de verzochte magtiging weigeren.

Wanneer een regtsgeding tegen eene getrouwde vrouw wordt aangevangen , moet de man tevens opgeroepen worden om zijne vrouw te magtigen. Indien de man hierop niet verschijnt, en dus deze magtiging niet geeft, zal de regter die magtiging verleenen (art. 800). De Code de Procédure Civile had in dit geval van het wegblijven des mans niet voorzien; men nam echter aan, dat dan de regter, voor wien de zaak gebragt werd en ook de vrederegter, indien het geding voor dezen aanhangig was, deze magtiging moest aanvullen !). En daar nu onze wetgever in art. 800 dit verleenen der magtiging aan den regter opdraagt, verrr.eenen wij onder deze uitdrukking iederen regter te moeten verstaan, voor wien de zaak aanhangig is, en dus niet slechts de arrondissements-regtbank, maar ook den kantonregter. Deze opvatting wordt, naar het ons voorkomt, geregtvaardigd door de algemeene bewoordingen der wet, en door de Fransche jurisprudentie, welke de Nederlandsche wetgever, naar het schijnt, uitdrukkelijk in de wet heeft willen opnemen2).

§ 97. Wanneer de regtbank het verzoek der vrouw tot magtiging afwijst, kan zij zich daartegen in hooger beroep voorzien. De wetgever toch heeft, onzes inziens, het hooger beroep van verzoekschriften in het algemeen toegelaten, en wanneer hij zulks niet wilde, het uitdrukkelijk te kennen geven, b.v. art. 485 B. W., art. 875 W. v. B. B. Het is waar, dat de wetgever daarentegen, in art 71 en 96 B. W. en ook elders, van hel vermogen, om van de beschikking in hooger beroep te komen, melding heeft gemaakt, doch wanneer men dit art. 71 in verband beschouwt met art. 832 W. v. B. B., schijnt de bedoeling geweest te zijn, aan te duiden, dat dit vonnis aan hooger beroep onderworpen is, al ware ook de verzoeker alleen in het geding. In art. 96 B. W., even als in art. 393 aldaar, heeft de wetgever willen bepalen, wie tegen de uitspraak van den kantonregter in hooger beroep kunnen komen. Bij art. 803 W. v. B. B. heeft men eveneens van het hooger beroep gesproken, niet omdat het anders ongeoorloofd zou zijn, maar om den termijn aan te wijzen, binnen

') Carré, op art. 861, qu. 2911; rogron en bonnin, op dit art.

■) Zie ons opstel in Opmerkingen en Mededeel., UI, bl. 40—44; pennink, bl. 168. Dus ook de kantonregter te quot;Voorburg den 7 October 1846 (IVeekhl. v. h. R., n. 749; R. Bijblad, IX, bl 65). — Anders de pinto, II, 2, bl. 899; kantongeregt te Breda d. 22 Oct. 1851 (IVeekbl. v. h. R., n. 1274).

199

-ocr page 204-

ART. 801.

■welken, het moet ingesteld worden. Men mag dus niet uit zoodanige bepalingen alleiden, dat het hooger beroep in andere gevallen niet zou vergund zijn 1).

Strekt de verleende magtiging der vrouw door de regtbank tot het voeren van een rfegtsgeding zich ook uit tot hel hooger beroep en de cassatie, ot' behoeft zij, het proces verliezende, eene nieuwe magtiging, ten einde zich tegen het nadeelig vonniste kunnen voorzien'? Wij meenen te moeten antwoorden, wat de Regeling omtrent art. 800 zeide: shet ligt in den aard der zaak, dat de vrouw daardoor gemagtigd wordt, om haar regt in allo instantiën te vervolgenquot; 2). Dit wordt ook daardoor bevestigd, dat de wetgever de regtbank barer woonplaats tot het verkenen der magtiging heeft aangewezen, die in regtsgedingen tegen de vrouw ook meestal de regter zal zijn, die over de vordering beslist, en dus niet wel eene magtiging zou kunnen verleenen om van haar vonnis in hooger beroep te komen 3).

DERDE AFDEELING.

Van hel sluiten des huwelijks.

I. Van de aide van stuiting.

§ 98. De wetgever heeft, in de derde afdeeling van den vijfden titel des eersten hoeks van het Rurg. Wetboek, aan sommige personen het regt gegeven, zich tegen de voltrekking van een voorgenomen huwelijk te verzetten en het te stuiten. Welke personen daartoe bevoegd zijn, en om welke reden zulks kan geschieden, is aldaar (art. HA en v.) aangewezen. Te regt evenwel is de bepaling van de wijze, op welke deze stuiting gedaan en de opheffing gevraagd moet worden, aan het Wetboek van Burg. Regtsvord. overgelaten (art. 123 B. W.). Dit Wetboek bepaalt dan in art. 801, dat bij stuiting des huwelijks het

*) Van ons gevoelen is vernede, op art. 800, noot 3; heemskerk, bi. 488; nienhuis, Voorlez., I, bi. 387; diephuis, I, n. 738 C2de uitg.), die in de eerste uitgave eene andere meening had \oorgestaan. H. Raad den 17 Mei 1866, prov. geregtshof van Zeeland den 7 Nov. 1865 {Weekblad v. h. R., n. 2810). Het prov. geregtshof van Zuid-Holland heeft ook, bij arrest van den 29 Nov. 1844 (Weekbl. v. h. R., n. 580), eene beschikking vernietigd, door de arrond.-regtbank te Rotterdam, op het verzoekschrift eener getrouwde vrouw tot magtiging, gegeven, en tegen welke de man zich in hooger beroep had voorzien. — Verg. voorts schlink, III, p. 137. :) V. d. honert, Hrfè., § 800.

*) Van hetzelfde gevoelen is de martini, bl.1540; de pinto , II, 2, bl. 899; vernede, opart. 800, noot 2; schlink, p. 138. — Anders honnin, op art. 861.

-ocr page 205-

ART. 801.

verzei moet worden gedaan bij eene akte '), welke, behalve de gewone formaliteiten van deurwaarders-exploiten, moet bevatten:

1. De gronden van het verzet, en de hoedanigheid, welke aan den opposant regt geeft, om tegen het huwelijk op te komen (art. 801, al. 2). De hoedanigheid beteekent hier de aanduiding der betrekking van vader, bloedverwant, voogd, echtgenoot enz., met één woord, dat de opposant een der personen is bij art. 116 en v. B. W. tot deze stuiting bevoegd verklaard'-). Door gronden (in het Burg. Wetb. middelen genoemd) versta men de opgave van een der gevallen, in welke volgens art. 116 B. W. stuiting kan geschieden. Indien de opposant vermeent, zich op meer dan éénen grond tegen het huwelijk te kunnen verzetten, moeten echter alle deze in de akte worden uitgedrukt; hij mag later geene nieuwe middelen voordragen, dan in geval deze na de stuiting mogten opgekomen zijn (art. 122 B. W.). Men heeft door deze bepaling willen voorkomen, dat de stuitende partij de aanstaande echtgenooten door herhaalde opvolgende stuitingen zou kunnen kwellen en de zaak in het oneindige rekken 3).

2. Keus van woonplaats in de gemeente of gemeenten, waar het huwelijk moest voltrokken worden (art. 801, al. 3). Indien de aanstaande echtgenooten niet in dezelfde gemeente wonen, en dus het huwelijk in de eene of andere dezer gemeenten kan worden voltrokken (art. 131 B. W.), moet door den opposant in beide deze gemeenten woonplaats gekozen worden 4).

De beide opgegevene vereischten zijn, op straffe van nietigheid der akte van stuiting, voorgeschreven (art. 801, al. 3).

Deze akte wordt door eenen deurwaarder beteekend:

Vooreerst aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, namelijk, die der woonplaats van eene der aanstaande echtgenooten, welke de huwelijks-afkondigingen volgens art. 107 B. W. heeft gedaan, en van deze stuiting overeenkomstig arl. 43 aanteekening maakt op den kant der akte van afkondiging, die het huwelijk voltrekt, en wanneer er stuiting plaats heeft, niet tof deze voltrekking raag overgaan, alvorens hem een vonnis in kracht van gewijsde gegaan of eene authentieke akte zij ter hand gesteld, waarbij de stuiting is opgeheven (art. 125, al. 1). Wanneer de aanstaande echtgenooten niet in dezelfde gemeente hunne woonplaats hebben, geschieden de afkondigingen in beide gemeenten (art. 108) en kan het huwelijk in de eene of andere dezer

') Formulier, n. 280; Akte van stuiting van een huwelijk.

2) Diepiiuis, I, n. 538.

^ Vooruuin, II, bi. 238, n. lil; asser, § 60, bl. 49.

■') V. d. iionert, Hdb., ^ 801,

201

-ocr page 206-

art. 801, 802.

gemeenten voltrokken worden, naar de keus der partijen (art. 131). De akte van stuiting moet dan, gelijk gezegd is, keus van woonplaats in beide gemeenten inhouden; dat zij ook aan beide ambtenaren van den burgerlijken stand zou moeten beteekend worden, is niet voorgeschreven. De pinto 1) oordeelt echter, dat deze de duidelijke bedoeling der wet is, en dat het belang van den opposant dit ook volstrekt vordert, omdat anders de ambtenaar, wien men van het verzet onkundig heeft gelaten, tot de voltrekking van het huwelijk zou kunnen overgaan. Evenwel beschouwt deze schrijver de akte van stuiting, welke slechts aan éénen ambtenaar beteekend is, niet als nietig, dewijl de wet deze dubbele beteekening niet uitdrukkelijk bevolen heeft. Naar onze meening is zoodanige beteekening aan beide ambtenaren van den burgerlijken stand niet noodzakelijk, daar toch aan dien ambtenaar, welke het huwelijk zal voltrekken, eerst het bewijs moet worden geleverd, dat de huwelijksafkondigingen, overal waar die geschieden moeten, zonder stuiting zijn afgeloopen (art. 125, 126, 6° B. W.) 2).

Ten anderen wordt de akte beteekend aan de partij, dat is dengene der aanstaande echtgenooten, tegen welke het verzet gerigt is, en bij welke de opposant dus beweert, dat een wettig beletsel tegen hel huwelijk bestaat.

II. Van den eisch tot opheffing van hel verzet.

§ 99. Wanneer stuiting van een huwelijk plaats heeft, is het den ambtenaar van den burgerlijken stand niet geoorloofd het huwelijk te voltrekken, dan nadat hem is ter hand gesteld een vonnis in kracht van gewijsde gegaan, of eene authentieke akte, bij welke de stuiting is opgeheven (art, 125, 126, 6°, 13. W.). Ten einde nu zoodanig vonnis te bekomen, stelt de partij, tegen welke het verzet gerigt is, eenen eisch in tot opheffing van het verzet. Deze vordering moet worden gebragt voor de arrondissements-regtbank, binnen welker ressort de gemeente gelegen is, waar het huwelijk moet worden voltrokken en waar tevens woonplaats is gekozen (art. 121 B. W., art. 802 W. v. B. B.). Eene afdeeling der Staten-generaal maakte de bedenking, voor welke regtbank de eisch tot opheffing van het verzet moest worden gebragt, wanneer in twee gemeenten woonplaats was gekozen, dewijl dan het huwelijk in beide gemeenten kan worden voltrokken'? Dit heeft aanleiding gegeven tot de bijvoeging der tweede alinea van art. 802, houdende, dal in

202

1

') II, 2, bl. 823.

2

) Met ons nienhuis, Voorlez., I, bl. 327, 331, noot 10; diephuis (N. uitgave), IV, bl. 70; marcade , I, n. 605.

-ocr page 207-

art. 802, 803.

zoodanig geval de zaak moet worden gebragt voor eene dier regtbanken, ter keuze van den aanlegger

Deze eisch wordt ingesteld op de gewone wijze, en dus bij dagvaarding 1), met de vereischten voor deze iu het algemeen bepaald. Hieruit volgt ook, dat, indien er op grond van later ontstane middelen eene herhaalde stuiting heeft plaats gehad, de opheffing dezer stuiting weder bij eene afzonderlijke dagvaarding moet worden aangebragt, en niet bij de conclusie in het geding lot opheffing der vroegere stuiting kan gevraagd worden s).

De zaak wordt op de gewone wijze behandeld, en de regtbank zal met den meest rnogelijken spoed den eisch beslissen (art. 802, al. 1). Bij art. 732 van het Wetboek van 1830 was bepaald, dat deze beslissing binnen tien dagen moest geschieden. Bij de herziening werd bet bepalen van eenen vasten termijn ondoelmatig geoordeeld, terwijl het bovendien niet wel mogelijk was, tegen den regter, die in gebreke bleef zulks na te komen, eene straf te bedreigen. ))Het voorschrift om de zaak zoo spoedig mogelijk af te doen,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, «heeft dus, als eene nuttige aanmaning aan den regter, dezelfde kracht, als hel vaststellen van eenen bepaalden lermijn, zonder daarvan het nadeel te bebbenquot; 2).

Wanneer de stuiting wordt afgewezen, dat is opgeheven, zullen de opposanten, met uitzondering van de bloedverwanten in de opgaande en nederdalende linie en van het openbaar ministerie, tot vergoeding van de kosten, schaden en interessen, door de vertraging van het huwelijk veroorzaakt, kunnen verwezen worden (arl. 124 B. W.). Onder het woord kosten versta men echter niet de proces-kosten. Met opzigt tot deze geldt niet de uitzondering voor bovengemelde bloedverwanten en het openbaar ministerie, maar het vonnis zal omtrent deze beslissen overeenkomstig art. 56 W. v. B. R. 3).

Ten einde den spoed te bevorderen, welken de afdoening van eenen zoodanigen eisch noodig beeft, kan het hooger beroep van het vonnis, op de vordering tot opheffing der stuiting gewezen, alleen binnen veertien (vrije) dagen ua de beteekening van dat vonnis ingesteld worden (art. 803), waardoor, volgens de memorie van toelichting, aan partijen genoegzaam ruime gelegenheid tot bet instellen van hooger beroep wordt

203

1

quot;-) Formulier, n. 281 : Dagvaarding tot ophejfmg van eene stuiting des huwelijks.

2

September 1844 (Weekbl. v. h. R., n. 537). ') V. u. honert, t. a. pl.

3

) De pinto, Handl. tot het B. fV., II, bl. 60; diephuis, I, n. 546; vernede, op art. 124 B. W.

-ocr page 208-

art. 803.

gegeven, zoodal zij het aan zich zeiven te wijten hebben, wanneer zij den bepaalden termijn ongebruikt laten voorbijgaan 1). Het hooger beroep wordt ook op de gewone wijze aangebragt en behandeld en met den meest mogelijken spoed beslist.

Gelijk wij reeds boven hebben te kennen gegeven, is, naar onze meening, de bepaling omtrent het hooger beroep hier in de wet opgenomen, niet om aan partijen dit regt te geven, daar zij het reeds buitendien zouden hebben, maar om den korten termijn vast te stellen, binnen welken het moet geschieden. De middelen van verzet, cassatie en request civiel zijn dus hier niet uitgesloten 2); maar wegens den spoed, dien de zaak vereischt en welken de wetgever hier heeft willen bevorderen, zal men voor request civiel denzelfden korten termijn van veertien dagen moeten in acht nemen, voor cassatie het dubbeld (art. 398).

VIERDE AFDEELING.

Van de scheiding van goederen.

I. Van de magliging voor eenen eisch lol scheiding van goederen.

§ 100. Tot de regtsmiddelen, welke de wetgever aan de vrouw heeft geschonken, ten einde haar te waarborgen tegen het misbruik, hetwelk de man van zijne magt als hoofd der echtvereeniging zou kunnen maken, behoort de scheiding van goederen. Zij is een noodzakelijk gevolg van de scheiding van tafel, bed en bijwoning (art. 298 15. W.), maar kan ook zonder deze scheiding plaats hebben, en wel volgens art. '241 B. W. in de volgende gevallen;

1. Wanneer de man door een kennelijk wangedrag de goederen dei' gemeenschap verspilt en het huisgezin aan ondergang blootstelt;

2. Wanneer, door de wanorde en het slecht beheer zijner zaken, de waarborg voor het huwelijksgoed der vrouw, en voor hetgeen haar naar regten toekomt, zoude verloren gaan, of ook, door grof verzuim in het beheer van het huwelijksgoed, dit zou worden in gevaar gebragt. Scheiding van goederen bij onderlinge toestemming is nietig.

204

Bij art. 166, 2°, B. W. was bepaald, dat de vrouw den bijstand van haren man, welken zij, volgens art. 165, in het algemeen behoeft, om in regten te verschijnen, niet noodig heeft in eene regtsvordering tot scheiding van goederen. Zij moet echter vooraf de magfiging van den voorzitter der regtbank bekomen hebben. »Geen regtsgeding tot scheiding

Diephuis, I, n.542.

1

) V. d. honert, Hdb., § 803.

-ocr page 209-

art. 804, 805, 806.

van goederen,quot; dus luidl art. 804 W. v. B. R., »zal door de vrouw kunnen worden aangevangen, zonder autorisatie van den president der regtbank van het arrondissement binnen hetwelk haar man woonachtig is.quot;

Lipman merkt, te regt op, dat men, uit hoofde der voormelde bepaling-van art. 166 B. W., had kunnen verwachten hier geene magtiging van den president te zien voorgeschreven; maar dat het verzoekschrift tot deze autorisatie, met zijne gevolgen, niet zoo zeer schijnt vereischt, om aan te vullen hetgeen aan de persona standi in judicio der vrouw ontbreekt , als wel uit hoofde der belangrijkheid en van den kieschen aard der vordering zelve 1), bij welke beweegredenen men, met de pinto , ook die zal kunnen voegen, om door de tusschenspraak des voorzitters, zoo mogelijk, eene vereeniging der echtgenooten tot stand te brengen2).

Ter verkrijging dezer magtiging moet de vrouw, welke scheiding van goederen begeert, zich met een verzoekschrift3), hare gronden voor die scheiding bevattende, tot den voorzitter van voormelde regtbank wenden. Deze zal bij bevelschrift, op het verzoekschrift geplaatst, partijen, namelijk de vrouw en haren man, gelasten, op eenen bepaalden dag en een bepaald uur in persoon voor hem te verschijnen, ten einde tusschen hen zoo mogelijk eene bevrediging door zijne tusschenspraak te bewerken. Ten einde deze vereeniging, zoo mogelijk, tot stand te brengen, acht de wetgever de persoonlijke tegenwoordigheid der echtgenooten noodzakelijk. liet is echter niet verboden, dat zij hierbij door raadslieden worden bijgestaan; de wet voegt dit er niet bij, gelijk elders b. v. in art. 241 en 818, is geschied, en op de deswege gemaakte aanmerking heeft ook de Regering geantwoord, dat de voorzitter den raadsman kan toelaten, indien daartoe termen zijn, doch dat men het niet raadzaam oordeelde deze bevoegdheid uitdrukkelijk in de wel aan te duiden, omdat het middel van vereeniging daardoor zou kunnen verijdeld worden 4). Een afschrift van het verzoekschrift en van het bevelschrift zal ten minste drie (vrije) dagen vóór den bepaalden dag van verschijning aan den man beteekend 5) worden (art. 805), met oproeping om alsdan te verschijnen (art. 806).

Op den bepaalden dag kunnen zich verschillende gevallen voordoen:

1. Indien de vrouw niet verschijnt, zonder van eenige wettige (dat is voldoende) reden van verhindering te doen blijken, wordt zij geacht van haar voornemen te hebben afgezien, en haar verzoek als vervallen beschouwd (art. 806, al. 1). Dit zal haar echter wel niet de bevoegdheid

') Wetb. v. B. Rv. vergel., bl. 356. :) II. 2, bl. 901.

^) Formulier, n. 282; Verzoekschrift om magtiging voor een regtsgeding lot scheiding van goederen.

A) V. d. honert, Hdb., bl. 734; de pinto, II, 2, bl. 902 v.

r') Formulier, n. 283: Beteekening van dat verzoekschrift en bevelschrift.

205

-ocr page 210-

art. 807.

ontnemen, om later een nieuw verzoek te zelfden einde te doen.

2. Indien beide partijen verschijnen, en niet kunnen vereenigd worden, verleent de president aan de vrouw de gevraagde autorisatie tot dagvaarding voor de regtbank.

3. Indien de man, behoorlijk geroepen, niet verschenen is, verleent de president eveneens de gevraagde magtiging (art. 806, al. 2).

II. Van den nisch tot scheiding van rjoedereti.

§ 101. Nadat de vrouw deze autorisatie heeft bekomen, kan zij haren man op de gewone wijze 1) voor de regtbank zijner woonplaats doen dagvaarden tot de voorgenomene scheiding van goederen. De dagvaarding zal dan ook de vereischten moeten bevatten, voor deze bij art. 5 voorgeschreven, en op de termijnen bij art. 7 v. bepaald. Wel twijfelt v. d. honert2), of de termijn, waarop de dagvaarding geschiedt, niet zal moeten zijn van ten minste ééne maand nadat de bij art. 807 vermelde formaliteiten zullen zijn vervuld, en zulks op grond der bepalingen van art. 243 B. W., art. 807 , 809 en 287 W. v. B. B., daar het stellen van eenen korteren termijn alleen zou kunnen strekken, om, door hel vroeger nemen van conclusion op de teregtzitting, den schuldeischers de gelegenheid te benemen, gebruik te maken van het regt van tus-schenkomst, hun bij art. 243 B. W. toegekend, ten ware men wilde aannemen, dat art. 288 W. v. B. B. niet van toepassing is bij scheiding van goederen. — Wij achten de bepaling van art. 288 van algemeene toepassing, en dus ook in het geval eener vordering tot scheiding van goederen, terwijl toch ook art. 871 C. de Pr. C. niet in ons Wetboek is overgenomen, maar wij kunnen echter in deze meening van v. d. honert niet deelen, omdat:

1. de gedaagde dan zou gedagvaard worden tegen eenen onbepaalden tijd, strijdig met art. 5, 5°, W. v. B. B.;

2. zulks nergens is bepaald, hetgeen tot zoo iets buitengewoons volstrekt noodzakelijk zou zijn geweest.

De eisch tot scheiding zal, ten einde de schuldeischers van den man hiervan niet onwetend blijven, openbaar worden bekend gemaakt, door middel van aankondigingen, welke moeten behelzen:

1. De vermelding van den eisch tot scheiding van goederen, en de dagteekening van dezen.

2. De namen, voornamen, het beroep en de woonplaats der echt-genooten. Het is dus, gelijk in art. 865 C. de Pr. C. uitdrukkelijk werd

') V. d. honert, Hdb., bl. 735. i) For muiier b., bl. 959, noot 9,

206

-ocr page 211-

a.rt. 807, 808.

gezegd, een uittreksel, het bovenstaande inhoudende, en niet de geheele dagvaarding, welke bekend gemaakt wordt. De aankondigingen worden in de gehoorzaal en aan het gebouw van de regtbank, vooV welke de eisch gebragt wordt, aangeplakt door eenen 1) deurwaarder, die van deze aanplakking een proces-verbaal opmaakt. Voorts worden zij geplaatst in een dagbad der provincie, of, bij gebreke van zoodanig dagblad in deze provincie, in dat eener naburige provincie (art. 807). Voor deze aankondigingen is geen termijn bepaald; het doel, dat de wetgever met deze beoogt, namelijk de belangen der schuldeischers van den man, wijst aan, dat zij onverwijld na het uitbrengen der dagvaarding behooren te geschieden, hetgeen in het Fransche regt uidrukkelijk was gezegd2). Het proces-verbaal van den deurwaarder zal de aanplakking, een exemplaar van het dagblad de plaatsing der aankondiging bewijzen 3).

III. Van de behoedmiddelen, welke de vrouw kan aanwenden.

§ 102. Gedurende den loop van het regtsgeding, dat is tot aan den afloop der zaak, kan de vrouw, met bewilliging vau den regt er, behoedmiddelen in het werk stellen, ten einde te voorkomen, dat de goederen door den man worden weggemaakt en verspild (art. 245 B. W.). Deze maatregelen zijn de verzegeling, boedelbeschrijving en waardering der goederen (art. 808). In het Fransche regt was omtrent de wijze, op welke deze behoedmiddelen gevraagd en verleend moesten worden, niets bepaald, even als niet was gezegd, welke die middelen waren. De jurisprudentie nam aan, dat aan den voorzitter der regtbank een verzoekschrift moest worden ingediend, die hierop een bevelschrift gaf4). In navolging van dat regt leert v. d. honert 5) hetzelfde omtrent onze tegenwoordige regtspleging. Ofschoon deze manier van procederen zeker kort en doeltreffend is, maken wij echter zwarigheid onder het woord regter in art. 245 B. W. en art. 808 W. v. B. B. alleen den voorzitter te verstaan. Pennink, bl. 169 wil dan ook een verzoekschrift aan de regtbank ingediend hebben. Bij het stilzwijgen der wet, gelooven wij dat de algemeene regel moet gevolgd worden en dat deze dus, gelijk alle incidentele vorderingen in een regtsgeding van gewone behandeling, overeenkomstig art. 247 W. v. B. B., bij eenvoudige akte van procureur

207

1

') De wet spreekt van eeneyi deurwaarder, en vordert dus niet, dat deze

2

juist de deurwaarder zij, door wien de dagvaarding is geschied.

3

■) Diephuis, I, n. 1151. 3) V. d. honert, Hdb. bl. 736.

4

) Zie carré, op art. 869, qu. 2939; Mr. j. j. uytwerf sterling. Over de behoedmiddelen, in geval van scheiding van goederen, in Bijdr. t. R. en W. .

5

I, bl. 223 en v. 5) Formulierb., bl. 967.

-ocr page 212-

art. SI O.

tot procureur moeten geschieden 1). De regtbank zal, nadat de man, indien hij in den gerigte verschenen is, heeft geantwoord, uitspraak doen, gelijk ook art. 809 schijnt aan te duiden.

IV. Van het bewijs, hetwelk de vrouw moet leveren.

§ 103. Het bewijs, dat de vrouw voor dezen eisch moet leveren, vordert eenige nadere beschouwing. Daar toch scheiding van goederen niet met onderlinge toestemming kan plaats hebben, moet de bekentenis van den man omtrent de daadzaken, bij art. 241 B. W. als grond voor scheiding van goederen opgegeven, hier niet die kracht van bewijs hebben, welke de wet in het algemeen aan deze, in art. 1962 B. W., heeft toegekend. «De enkele bekentenis van den man,quot; zoo bepaalt dus de wetgever uitdrukkelijk in art. 810, »geldt niet als bewijs, al ware het ook dat er geene schuldeischers mogten zijn,quot; en dus geene derden door de scheiding benadeeld kunnen worden. Maar het is slechts de enkele en op zich zelve staande bekentenis, welke hier is uitgesloten, zoodat aan deze niet alle kracht wordt ontzegd, wanneer zij van andere bewijsmiddelen vergezeld is, hetgeen ook daaruit blijkt, dat het woord enkele bij de herziening in dit artikel is bijgevoegd 2).

Even weinig als de uitdrukkelijke bekentenis van den man hier op zich zelve als bewijs kan gelden, kan de eisch bij zijne niet-verschijning worden toegewezen, indien de vrouw niet door andere middelen van bewijs de gegrondheid van hare vordering aantoont. En daar bij een verhoor op vraagpunten de gegevene antwoorden kracht hebben van geregtelijke bekentenis, kunnen ook deze geen bewijs uitmaken, ten zij door andere middelen ondersteund, en zal dus anders zoodanig verhoor doelloos zijn. Diephuis leidt, t. a. pl., n. 1143, hieruit at, dat, het verhoor niet kan worden toegelaten, indien de vrouw niet vooraf van het bestaan van ander bewijs doet blijken, opdat de regter beoordeele, of er belang bij dit verhoor is. Dit schijnt ons echter strijdig met de bepaling van art. 237, volgens welke een verhoor op vraagpunten in alle zaken kan plaats hebben; terwijl de regter bovendien niet vooraf kan beoordeelen, of dit verhoor gronden zal opleveren tot het opleggen van den suppletoiren eed.

Bij het middel van bewijs door getuigen zullen de gestelde daadzaken niet kunnen erkend worden, noch, bij gebreke van ontkenning of erkenning,

•2U8

1

n. 1142; ne pinto , II, 2, bl. 905.

-ocr page 213-

art. lt;S09.

voor erkend worden gehouden, gelijk art. 202, al. 2, in het algemeen bepaalt, en de vrouw zal dus ook niet tot ontkenning of erkenning dezer daadzaken behoeven te sommeren

De weigering van den man, om den opgedragen beslissenden eed te leggen of terug te wijzen, kan, ais gelijkstaande met zijne bekentenis, eveneens op zich zelve geen volledig bewijs opleveren 2).

V. Van de lusschenhomst der schuldeischers van dm man.

§ 104. De schuldeischers van den man kunnen, ten einde niet het slagtoffer te worden van zamenspanning der echtgenooten, in het geding over de scheiding vau goederen tusschen beide komen, om den eisch der vrouw te betwisten (art. 243 B. W.). Deze tusschenkomst zal op de wijze, in hel algemeen voor zaken van gewone behandeling voorgeschreven, en dus volgens art. 286 v. W. v. B. R. moeten geschieden.

In het Fransche Wetboek was bij art. 871 bepaald, dat de schuldeischers tol aan het eindvonnis den procureur der vrouw konden sommeren tot mededeeling van den eisch tot scheiding en der bewijsstukken, en zelfs tot bewaring hunner regten tusschenkomen. Op het verlangen eener afdeeling der Staten-generaal, dat aan deze bepaling eene plaats in ons Wetboek mogt worden ingeruimd, werd door de Regering geantwoord, dat zij zulks onnoodig achtte, dewijl de schuldeischers volgens hel Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid hebben in hel geding tusschen beide te komen en mitsdien ook de mededeeling van stukken te vragen 3). Dat de schuldeischers dit regt van tusschenkomst volgens genoemd art. 243 B. W. hebben en, eenmaal partij in het geding, ook mededeeling van stukkeu kunnen vragen (art. 148), alsmede dal de bepaling van art. 871 C. de Pr. G. in zoo ver overtollig mogl geacht worden, is juist. Maar men had in de wet moeten opnemen de woorden van art. 871 voormeld, dat de schuldeischers het regt van tusschenkomst hebben lot aan het eindvonnis. Bij gebreke van zoodanige bepaling is, gelijk wij reeds opmerkten, het algemeen voorschrift van art. 288 W. v. .B. R. van toepassing, en kunnen de schuldeischers dus niet meer tusschenkomen nadat de conclusiëu door beide partijen op de teregtzitting genomen zijn. Hierdoor is niet alleen het regt dei' schuldeischers beperkt, maar ook art. 809 doelloos geworden. Immers aan de strekking van dit artikel, om den schuldeischers den tijd van eene maand tot tusschenkomst te geven, wordt thans niet voldaan, daar reeds tot het nemen der conclusiëu van partijen de termijn van tusschenkomst eindigt. Misschien zon de

') Pigeau, II, p. 527. ■) Verg. diephuis, I, n. 1145.

:lt;) V. 1). honert, Hdb., bl. 738 v.

Oüdemak, Burg. Regtsvordering. 4e druk, 111. I I

209

-ocr page 214-

ART. 811.

regter in deze gaping der wet kunnen voorzien, wanneer hij voor het nemen dier conclusiën den tijd van eene maand na de bekendmaking van den eisch vaststelde.

üe schuldeischers kunnen hunne tegenspraak gronden op de ongegrondheid der vordering van de vrouw. ladien zij niet in het geding tusschen beide gekomen zijn, kunnen zij zich tegen de scheiding verzetten, al ware die reeds ten uitvoer gelegd, indien hunne regten daardoor opzettelijk mogten verkort zijn (art. 247). Dit verzet zal op de bij art. 376 W. v. B. R. voorgeschrevene wijze moeten geschieden. De wet vordert daar in het algemeen voor verzet dooi' derden, dat hunne regten door het vonnis benadeeld zijn; art. 247 B. W. vereischt hier, even als art. 1377 B. W., zelfs opzettelijke verkorting. Bij de tusschenkomst behoeft echter dit bewijs niet geleverd worden 1). Indien de in deze afdeeling voorgeschrevene vereischten in acht genomen zijn, zal een jaar na de openbare aankondiging van het vonnis, die ook ten aanzien van de schuldeischers van den man geldig zijn (art. 813), en dus na dien tijd niet meer voor verzet vatbaar wezen.

VI. Van hel vonnis op den eisch tot scheiding van goederen.

§ 105. Na het openbaar ministerie in zijne conclusiën te hebben gehoord (art. 324, 7°), doet de regtbank uitspraak op den eisch tot scheiding van goederen. Zij mag, behoudens voorzieningen strekkende tot bewaring van regt, geen vonnis op dezen eisch uitspreken, dan eene maand nadat deze op de bij art. 807 bepaalde wijze is aangekondigd (art. 809). Wij hebben reeds doen opmerken, dat het doel dezer wetsbepaling, om namelijk den schuldeischers dezen termijn te vergunnen tot tusschenkomst in het geding, bij onze wetgeving niet wordt bereikt.

De vrouw, die in het ongelijk gesteld zijnde, van dit vonnis in hooger beroep wil komen, schijnt geene nieuwe magtiging te behoeven; art. 804 vordert die slechts om dit regtsgeding aan te vangen 2).

Indien de scheiding is toegestaan, moet zij vóór het ten uitvoer leggen van het vonnis openlijk bekend gemaakt worden, op straffe van nietigheid der tenuitvoerlegging (art. 244, al. 1, B. W.). Deze openbare aankondiging geschiedt, volgens art. 811:

1. Door een uittreksel van het vonnis3), bevattende de dagteekening

') Verg. DiEPiiuis, I, n. 1153; vernede, op art. 243 R. W. — Anders de pinto, Handt, tot het B. IV., II, bl. 96, § 147.

■) De piMto, II, 2, bl. 901; carké, op art. 865, qu. 2931.

3) Formulier, n. 284; Uittreksel van het vonnis, hetwelk de scheidiny van yoederen heeft uitgesproken.

21 u

-ocr page 215-

art. 812.

van het vonnis eu de aanduiding der regtbank, door welke het gewezen is; voorts de namen, voornamen, hel beroep en woonplaats der echt-genooten. Dit uittreksel zal gedurende een jaar aangeplakt zijn in de gehoorzaal der regtbank van het arrondissement, waar de man zijne woonplaats heeft, dezelfde, welke ook het vonnis heeft gewezen;

2. Door het aanplakken van een gelijk uittreksel in de gemeente, waar de mau zijne woonplaats heeft, op de plaatsen, waar zulks te doen gebruikelijk is. Van deze aanplakking zal door een proces-verbaal van den deurwaarder, van het aangeplakt blijven gedurende een jaar in de audiëntie-zaal, door eene verklaring van den griffier kunnen blijken 1);

3. Door de driemaal herhaalde plaatsing van zoodanig uittreksel in een der dagbladen in de provincie, en bij gebreke van dien, in een dagblad van eene naburige provincie, en zulks met tusschenpoozing van ééne maand telken reize.

Ook deze bekendmaking geschiedt in het belang der schuldeischers, die tegen het vonnis in verzet kunnen komen.

De vrouw mag niet beginnen het vonnis ten uitvoer te leggen dan nadat de opgemelde formaliteiten zullen vervuld zijn, en dus na den dag, waarop het uittreksel voor de derde maal in het dagblad is geplaatst,, zonder dat zij echter zal behoeven te wachten totdat de termijn van een jaar, gedurende welken het uittreksel in de gehoorzaal dei; regtbank aangeplakt is, verloopen zij (art. 812). Deze laatste beperking was allezins noodig, daar volgens art. 24G B. W. het vonnis van regtswege vervalt, wanneer het niet, binnen den tijd van ééne maand nadat het kracht van gewijsde bekomen heeft, ten uitvoer gelegd is, door de werkelijke verdeeling der goederen, blijkens eene daarvan op te maken authentieke akte, of althans door de vrouw regterlijke vervolgingen zijn begonnen en regelmatig worden voortgezet2). Het bevel is eene daad, welke de tenuitvoerlegging voorafgaat 3), en dus nog zelf geene tenuitvoerlegging van het vonnis, zoodat het niet genoeg is, dat de vrouw krachtens het vonnis bevel heeft laten doen, maar zij binnen dien termijn de scheiding reeds moet begonnen hebben, en de vervolgingen, zoo spoedig de wet zulks toelaat, voortzetten moet4). Volgens een arrest van den H. Raad van den 2 Oct. 1852, kan, indien het vonnis tot scheiding van goederen bij verstek gewezen is, art. 88 hier niet van toepassing zijn, daar in

') Verg. v. d. honert, Formalierb., bl. 791.

2) Dat art. 246 B. W. en art. 811 B. Rv. niet in overeenstemming zijn, daar volgens dit laatste n. 3 in verband met art. 812 de tenuitvoerlegging eerst na 2 maanden kan aanvangen, betoogen iuephuis , Handb.. I, bl. 231; opzoomer, Burg. Wetb., II, bl. 40, noot 1.

3) Zie art. 439, al. 2, W. v. B. R. 4) Verg. diephuis, I, n. 1166 en 1167.

14*

'ill

-ocr page 216-

212 art. 814.

dezen eeue bijzondere regtspleging is voorgeschreven, en de formaliteiten bij art. 812 in verband met art. 811 bedoeld een zeker tijdsverloop vereischen. Voorts duidt de slotbepaling van art. 812 aan, datdevronw, des geraden oordeelende een jaar mag laten verloopen, alvorens tot de tenuitvoerlegging over te gaan. De arrond.-regtbank te Amsterdam had in deze zelfde zaak, bij vonnis v. d. 23 Oct. 1850 even zoo geoordeeld, welke uitspraak, bij arrest van het prov. geregtshof van N.-Holland, met adoptie der motieven, den 4 Dec. 1851 bevestigd was 1).

Door de uitgesprokene scheiding van goederen wordt de gemeenschap van goederen, indien deze tusschen de echtgenooten bestaan heeft, ontbonden (art. 181. 5°, B. W.), en de gemeene boedel moet. dus bij helfte tusschen den man en de vrouw verdeeld worden (art. 183 R. W.). De vrouw heeft bij elke ontbinding der gemeenschap het regt afstand van deze te doen, en is dan verpligt, binnen den tijd van éénemaand na die ontbinding, ter griffie van de arrondissements-regtbank der laatste gemeene woonplaats eene akte van afstand uit te brengen, op verbeurte van dit voorregt (art. 188, al. 1, B. W.). Deze bepaling zou reeds van zelve toepasselijk zijn op de ontbinding der gemeenschap, door de scheiding van goederen bij vonnis uitgesproken. De wetgever heeft echter zulks in art. 814 W. v. R. R. nog weder vastgesteld, luidende: »de van goederen gescheiden vrouw, die van de gemeenschap wil afstand doen, moet deswege hare verklaring atleggen ter griffie van de regtbank, door welke op den eisch van scheiding is regt gesproken.quot; Deze nu is die der laatste gemeene woonplaats van de echtgenooten, en dus dezelfde als waarvan in art. 188 R. W. gesproken wordt2). De verklaring-geschiedt bij eene akte 3), door den procureur der vrouw en den griflier onderteekend.

VII. Van de bekendmaking der herstelde gemeenschap.

§ 10G. De gemeenschap van goederen, ontbonden zijnde door scheiding van goederen, kan met toestemming der echtgenooten worden hersteld

') Weekbl. v. h. n. 1173, 1319, 1370.

-) Zie ook schüller^ op art. 814; carré en chauveau op art. 997, qu. 3243. — Dat art. 814 hetzelfde inhoudt als art. 188 B. W. werd nader door ons betoogd in Opmerk, en Meded., XVI, bl. 232 v. en laatstgemelde bepaling werd daarom, als overbodig, weggelaten in het nieuw Ontwerp van B. Regtsv. Zie memorie v. toel., bl. 43. Anders oordeelt diephuis (N. Uitg.), IV, bl. 278; meinesz, Afstand en Gemeenschap, Academ. Proefschr. (Gron. 1865), bl. 89, en Opmerk, en Meded., XVI, bl. 292 en v.

3) Formulier, n. 285; Verklaring een er vrouw, dat zij afstand doet van de gemeenschap.

-ocr page 217-

art. 815 , 81g.

(art. 251. al. 1, 15. W.), met het gevoljj, dat de zaken in denzelfden staat teruggebragt worden, alsof er geene scheiding had plaats gehad, onverminderd de nakoming der handelingen, welke gedurende het tus-schenvak sedert de scheiding tot op het herstel der gemeenschap dooide vrouw verrigt zijn (art. 252 B. W.).

In het belang van derden heeft de wetgever bevolen, dat, gelijk de scheiding van goederen, zoo ook het herstel der gemeenschap openlijk door de echtgenooten moet bekend gemaakt worden, en anders niet aan derden kan tegengeworpen worden (art. 353 B. W.). Bij art. 815 W. v. B. B. is bepaald, hoe deze bekendmaking moet geschieden. De akte namelijk, bij welke de gemeenschap van goederen hersteld wordt, welke altijd authentiek moet zijn (art. 251, al. 2), moet op dezelfde wijze bekend gemaakt worden als bij art. 811, n. 2 en 3, ten aanzien der scheiding van goederen is voorgeschreven, en dus moet een uittreksel uit deze akte aangeplakt worden in de gemeente, waar de man zijne woonplaats heeft, op de plaatsen waar het gebruikelijk is die aanplakkingen te doen, en voorts een gelijk uittreksel driemalen, met tusschenpoozing van ééne maand telken reize, geplaalst worden in een de'1 dagbladen van do provincie, of. bij gebreke van zoodanig dagblad, in dai eener naburige provincie.

VIJFDE AFDEEL1NG.

Van echtscheid ing.

1. Van hel verlof' nm cenen eisch tot echtsclieidhui in te stellen.

^ 107. Do wijze van regtspleging, ten einde tot echtscheiding te komen, behoort in het Wetboek van Burgerl. Begtsvord. geregeld te worden, en de Nederlandsche wetgever week hierin te regt af van den Franschen, welke deze bepalingen in het Burgerlijk Wetboek had gegeven '). Maar onze wetgever bleef hier te halver wege staan., daar hij den vorm, in welken echtscheiding moet gevraagd worden op grond eener veroordeeling wegens overspel en tot eene onieerende straf, in art. 265 B. W. bepaalde, waardoor hij tevens aanleiding gaf tot onzekerheid in de regtspraktijk.

213

De vrouw heeft volgens art. 160, 2°, B. W. den bijstand vau haren man niet noodig voor eene regtsvordering tot, echtscheiding. Maar de wetgever heeft in het Wetboek van Burgerl. Begtsvord. haar, zoo wel

') Lipman, t. a. pl., hl. 300.

-ocr page 218-

art. 84(5.

als den man, indien hij een'eisch tot echtscheiding wil instellen, verpligt daartoe vooraf de vergunning van den voorzitter der regtbank te verkrijgen. De echtgenoot toch, die eenen eiscli tot echtscheiding wil doen, is volgens art. 81(3, al. i, W. v. B. 1*. verpligt aan de regtbank een verzoekschrift1) iu te dienen, bevattende:

1. de opgave der daadzaken, namelijk op welke de vordering tot echtscheiding gegrond is. Het is eene vermelding van hetgeen bedreven of gebeurd is, met aanduiding van tijd, plaats en omstandigheden, naauwkeurig genoeg omschreven, om daaruit te kunnen afleiden, of het datgene uitmaakt, wat de wet als grond voor echtscheiding heeft erkend, en of het, indien de eischer verzoekt deze door getuigen te bewijzen, ter zake dienende en afdoende is2):

2. de opgave der te nemen conclusiën. Het verlof van den voorzitter, hetwelk volgens art. 821 ten gevolge van dit verzoekschrift kan verleend worden, maakt hier geen onderwerp van het verzoekschrift zelf uit, waarom het dan ook niet aan den voorzitter, maar aan de regtbank wordt gerigt 3).

Bij het verzoekschrift moeten de stukken gevoegd worden, welke lol bewijs der vordering strekken.

De regtbank, voor welke de vordering tot echtscheiding wordt gebragt en aan welke het verzoekschrift moet ingediend worden, is die van het arrondissement der woonplaats van den man (art. 262 B. W.), welke tevens die der vrouw is (art. 78 B. W.). Indien de eisch geschiedt uit hoofde van kwaadwillige verlating, is het die van het arrondissement, der laatste gemeene woonplaats, daar toch in dit geval de vrouw den man niet kan volgen en zijne woonplaats ook dikwijls haar onbekend zal zijn 4).

1

') Formulier, n. 286: Verzoekschrift van een'' echtgenoot, die een eisch tot echtscheiding wit instellen.

2

) Zie het vonnis der arrend.-regtbank te Middelburg van den 5 October 1842 (R. Bijblad, VI, bl. 36 v.). Het betrof hier eene vordering tot scheiding van tafel en bed, wegens buitensporigheden, mishandelingen en grove belee-digingen. Indien de grond der vordering overspel is, wordt er verschillend gedacht, of eene zoo naauwkeurige omschrijving wel vereischt zij. Dat de vermelding van overspel, als behelzende een feit. voldoende is, oordeelden de arrond.-regtbank te 's Gravenhage d. 28 Febr. '185'1 (Weekbl. v. h. R., n. 1208) en die te Amsterdam d. 26 Jan. 1852 {Weekbl. v. h. R., n. t569). Even zoo, met opzigt tot de gestelde daadzaken voor het getuigenbewijs, de arrond.-regtbank te Winschoten den 16 Januarij 1856, op grond, dat wanneer het overspel werd bewezen, de vordering voor toewijzing vatbaar is. Op het ingesteld h. beroep oordeelde echter het prov. geregtshot' v. Groningen den

3

Junij 1856, dat hierdoor niet wordt voldaan aan art. 202 W. 1!. v. B. R.

4

3) V. d. honert , Formulierh., bl. 976. quot;) Yerg. diepiiuis , II, n. 41 en 42.

-ocr page 219-

art. 816.

Hel verzoekschschrift moei aan den voor/itler der reglbank, of aan den regter, welke diens plaals vervult, overhandigd worden door den eischenden ecldgenool in persoon, en zulks opdal de voorziller dezen zoodanige bedenkingen omtrenl zijne vordering voorhoude, als hij noodig zal oordeelen (arl. 816, al. 2), len einde niet liglvaardig lol dezen stap worde overgegaan. Indien de eischer (of eischeresse) welliglijk (dat is door geldige en voldoende reden) verhinderd wordt om zich bij den president te vervoegen, zal deze zich naar diens woonplaats begeven, om hem zijne bedenkingen onder hel oog le brengen (art. 816, ak3),en indien de eischende echtgenoot , n.l. die wettig verhinderd is zich bij den president te vervoegen, woonachtig is buiten de plaats, waarderegt-bank gevestigd is, kan de president dit aan den kantonregter opdragen, zich naar de woonplaats der echlgenooten te begeven, en hun bedenkingen voor le houden. Sommigen 1) zijn van meaning, dal deze opdragt geschiedt zoo dikwijls de eischende echtgenoot niet in de plaats woont, waar de regtbank gevestigd is, en nemen aan, dat zulks voor dezen een reden van verhindering is zich bij den president te vervoegen, üe aard dei-zaak, zoo wel als het verband der wetsbepaling met hel voorafgaande, weerspreken dit gevoelen, terwijl onze opvalling nog bevestigd vvordl dooi' de toelichting der Regering, dat het toch niet wel van den president kan gevergd worden, om overal in de geheele uitgestrektheid van het arrondissement zijner regtbank zich in persoon naar de woonplaats van den eischenden echtgenoot le begeven 2). De kantonregter zal van deze zijne verrigling proces-verbaal3) opmaken, en dit zonder verwijl aan den president inzenden (art. 816, al. 4).

Bij het Fransche Wetboek (art. 236 G. C.) was alleen ziekte als reden van verhindering erkend, en werd gevorderd, dat deze door een certificaat van twee geneesheeren of heelkundigen werd bewezen. Onze wetgever spreekt in het algemeen van wettige verhindering en heeft derhalve ook andere redenen niet willen uitsluiten. Hel bewijs van geneesheeren of heelkundigen is bij ons niet gevorderd4). De eischer of eischeresse, verhinderd zijnde zich zelf bij den president le vervoegen, zal dezen moeten verzoeken, dal hij zich naar diens woonplaats begeve. De president zal, indien de reden van verhindering hem geldig voorkomt, gunstig op dit verzoek beschikken, en dan of

215

1

') V. d. honert, Formulierb., bl. 983; de pinto, II, 2, bl. 9H.

2

■) V. d. honert, Hdb. bl. 741. — Met ons vernede, opart. 816, nootC.

3

) Formulier; 287: Proces-verhaal van den kantonregter, betreffende de overhandiging van een verzoekschrift tot echtscheiding.

4

) Lipman, bl. 361. — V. d. honert, Formulierb., bl.980, schrijft echter voor zoodanig getuigschrift over te leggen.

-ocr page 220-

art. 817, 818.

zelf gaan, óf. wanneer do woonplaats buiten den zetel der regtbank gelegen is, zulks aan den kantonregter hunnen opdragen, zoodat het niet noodig schijnt, met v. d. honert '), den eischenden echtgenoot een verzoekschrift te laten indienen tot deze opdragt aan den kantonregter.

Indien de eischende echtgenoot, niettegenstaande de voorgehoudene bedenkingen, bij zijn voornemen volhardt, zal de voorzitter aan den voel of kant van het in art. 810, al. 1, vermeld verzoekschrift gelasten. dat beide echtgenooten op een bepaalden dag en uur voor hem zullen verschijnen. Een afschrift van dit bevel zal door den griffier aan den verweerder worden toegezonden (art. 817), waardoor deze geacht moet worden van den tijd der verschijning voldoende kennis to dragen, zonder dat hij door een afzonderlijk deurwaarders-exploit behoeft opgeroepen te worden.

Deze bepaling der wet, dat het afschrift van het bevel aan den , verweerder zal worden gezonden vooronderstelt, dat het verblijf van dezen bekend is. Wanneer hij zijne woonplaats heeft verlaten, zonder dat men weet, waar hij zich ophoudt, en alzoo wegens kwaadwillige verlating de echtscheiding gevraagd wordt, kan de griffier niet letterlijk aan de wet voldoen. Ook schijnt het niet voldoende, dat hij het afschrift aan de laatste gemeenschappelijke woonplaats der echtgenooten zendt, zoo als men heeft beweerd 2); want hierdoor is noch aan de letter der wet voldaan, die de toezending niet aan de woonplaats, maar aan de verweerder zeiven en dus aan zijnen persoon beveelt, noch aan de bedoeling der wet, die deze toezending tot middel van oproeping wil doen strekken, terwijl hij door zoodanige bezorging aan de laatste woonplaats geene kennis van den tijd der verschijning ontvangt. Het komt ons dus voor, dat, in overeenstemming met dit doel der wetgevers, eene openbare dagvaarding zal moeten geschieden, volgens art. 4 n. 7, welke algemeene bepaling hier van toepassing is. Ook wordt deze opvatting bevestigd door art. 786 W. v. B. R. en art. 817 W. v. K., waar de oproeping der onbekende belanghebbenden bij openbare dagvaarding is voorgeschreven 3).

De echtgenooten moeten op den bepaalden dag in persoon verschijnen, zonder zich door eenen gemagtigde te doen vertegenwoordigen of zelfs zich door nabestaanden of raadslieden te doen bijstaan (art. 818), en

') Formulierb., Formal, n. 355. — Dus ook vernede, op art. 816, noot C.

-) Opmerk, en Mededeel., fit, bl. 305; prov. geregtshof v. Z.-Holland d. 13 cn 27 Junij 1849 {iVeekbl. v. h. R., n. 1147).

,) Zie ons opstel in Opmerk, en, Mcded., III, bl. 306—309.

-ocr page 221-

art. 819, 820.

zulks ten einde de verzoening beier kan worden beproefd. Zij kunnen dan beiden, of slechts één van hen, of geen hunner verschijnen.

a. Indien beide echtgenooten verschijnen, maakt de president hun zoodanige aanmerkingen als hij raadzaam oordeelt om hen te verzoenen.

b. Indien de eischende echtgenoot alleen verschijnt, maakt de president hem eveneens aanmerkingen, ten einde hem tot verzoening te brengen en van de voorgenomene echtscheiding te doen afzien.

c. Indien de eischende echtgenoot niet verschijnt, zender van oenige voldoende reden te doen blijken, wordt hij, het zij de andere echtgenoot al of niet verschenen is, geacht zijn voornemen veranderd te hebben, en het verzoek van echtscheiding voor vervallen gehouden (art. 819, al. 1).

Van deze verschijning wordt een proces-verbaal ') opgemaakt (art. 819, al. 2), hetwelk onder anderen moet bevatten:

1. Den uitslag der verschijning (819, al. 2), en in geval de president de echtgenooten niet heeft kunnen vereenigen, het door hem aan den eischer verleende verlof, om den eiscli tot echtscheiding bij gewone dagvaarding in te stellen (art. 821, al. 1).

2. De magtiging, bij niet-vereeniging van partijen aan den vrouw door den president verleend, om bij voorraad haren intrek Ie nemen in zoodanig huis, als partijen zullen overeengekomen zijn, of als hij van ambtswege zal aanwijzen, indien de president het namelijk, op het verzoek der vrouw, noodig en nuttig oordeelt, deze magtiging te verleenen. Eveneens het bevel, dat de tot haar dagelijksch gebruik strekkende goederen haar zullen worden ter hand gesteld; de voor-loopige bepaling, bij wien der echtgenooten de kinderen inmiddels zullen verblijven; en de bepaling der som, welke door den man voorloopig zal worden verstrekt lt;ot onderhoud van de vrouw en van de kinderen, welke bij haar mogten verblijven, indien een en ander door den president bepaald is, aan wien bij art. 820 daartoe de bevoegdheid is gegeven, indien hij er gronden toe vindt, maar niet de verpligting is opgelegd. Het verzoek tot deze beschikking zal mondeling kunnen geschieden, wanneer blijkt, dat partijen niet hebben kunnen vereenigd worden 2).

Alle deze maatregelen zijn echter, gelijk de wel uitdrukkelijk aantoont, voorloupiflc maatregelen, dewijl het, meestal noodig zal zijn reeds dadelijk zoodanige voorzieningen te doen. De bepaling van deze maatregelen gedurende den loop van het geding is aan de regtbank opge-

') Formulier, n. 288: Proces-verbaal van eene verschijning van echtgenooten vóór een en eisch tot echtscheiding.

:) V. d. honert, Fnrmulierb., bl. 977, 990.

'217

-ocr page 222-

art. 821.

dragen (art. 267 v. B. W.), en de wet kent ook aan deze beslissing der regtbank eene meerdere kracht toe, daar de beschikking van den president niet in executorialen vorm wordt afgegeven, noch aan deze de strafbepaling van art. 268, al. 2, voor het geval, dat de vrouw het aangewezen verblijf verlaat, is verbonden 1).

111. Van den eisch tot echtscheiding

6} 108. De echtgenoot, aan wien de voorzitter verlof heeft gegeven, kan nu den voorgenomen eisch instellen. Indien de vrouw eischeres is, zal zij zulks moeten doen binnen veertien (vrije) dagen na het daartoe verleende verlof; bij gebreke van dien zullen de voordeden (namelijk de voorloopige voorzieningen) vervallen, welke haar dooiden voorzitter in voege bovengemeld mogten toegekend zijn (art. 821, al. 2). Men heeft door deze bepaling willen voorkomen, dat de vrouw, die reeds door de voorloopige uitspraak van den voorzitter werkelijk van haren man gescheiden leeft en reeds vele der voordeden van de echtscheiding geniet, den eisch tot echtscheiding onbepaald uitstelde 2). Hetzelfde was niet op den man toepasselijk, en deze bepaling was dus omtrent hem niet noodig.

De eisch wordt bij gewone dagvaarding3) ingesteld (art. 821, al. 1), welke alzoo de in art. 5 opgemelde vereischten moet bevatten, en onder anderen de gronden inhouden, op welke de vordering steunt. V. d. honert4) laat bij de dagvaarding den eischer zich, wat de middelen betreft, gedragen aan het verzoekschrift, van hetwelk afschrift wordt overgelegd. Ofschoon wel op die wijze de gedaagde bekend wordt met de gronden, op welke de eisch steunt, en deze ook dezelfden zullen zijn als die in het verzoekschrift vervat, komt ons echter deze wijze van procederen minder gepast voor. De wetgever toch spreekt van eene gmoone dagvaarding, die dus in den gewonen vorm, en met de vereischten van art. 5, behoort te geschieden. Onder deze nu behooren de middelen van den eisch, die alzoo in de dagvaarding-moeten vermeld worden; dat bij deze afschrift van het verzoekschrift moet gegeven worden, is nergens voorgeschreven, noch, onzes inziens, uit eenige wetsbepaling af te leiden 5).

De dagvaarding geschiedt voor den regter der woonplaats van den

218

1

') V. d. honert, Formulierb., bl. 992 v.; diephuis, II, n. 54.

2

) V. d. honert, Hdh., bl. 742.

3

) Formulier, n. 289: Dagvaarding tot echtscheiding.

4

) Formulierb., Formul. n. 319, bl. 994.

5

b) Vernede, op art. 821, noot 2.

-ocr page 223-

ART. 822.

man (art. 262 B. W.), en wel op net tijdstip, toen het verzoekschrift is ingediend aan den voorzitter der regtbank, die van den eisch kennis moet nemen, en de later voorgevallene verandering van woonplaats van den man ontneemt aan deze regtbank hare bevoegdheid niet1).

Indien de gedaagde op de dagvaarding geen' procureur stelt, en dus niet verschijnt, moet, naar de meening van sommigen, verstek verleend en de eisch zonder verder bewijs toegewezen worden, daar art. 822 W. v. B. B. bepaalt, dat de vordering tot echtscheiding in (tenzelfilcii vorm wordt behandeld, welke voor andere vorderingen is vastgesteld, en ook nergens eene uitzondering op art. 76 W. v. B. B. voor de materie van echtscheiding gemaakt is 2). Wij gelooven, dat door zoodanige toewijzing van den eisch zonder eenig verder bewijs, gehandeld zou worden in strijd met het beginsel der wet, hetwelk geene echtscheiding met onderlinge toestemming vergunt, en waarmede het uitspreken van echtscheiding, alleen wegens niet-verschij-ning, en derhalve op vooronderstelde toestemming, niet te vereenigen is. Volgens art. 76 behoeft de regter bij het verleenen van verstek de conclusiën van den eischer niet toe te wijzen, indien zij hem onregt-matig of ongegrond voorkomen. Eene vordering nu tot echtscheiding, zonder meerder bewijs dan de niet-verschijning der partij, is ongegrond, daar de wet niet vergunt de toestemming van den echtgenoot voor voldoend bewijs te houden. Ook wordt er geene inbreuk gemaakt op art. 822, indien bij een getuigen-verhoor tot bewijs dier vordering niet alle formaliteiten kunnen worden in acht genomen, welke de wet in het algemeen voorschrijft. De bepalingen omtrent getuigenverhoor zijri ingerigt voor het meest gewone geval, dat beide partijen verschenen zijn; doch moet het plaats hebben, terwijl slechts de eischer verschenen is, dan vervalt natuurlijk de beteekening aan den

') Verg. het arrest door het prov. geregtshof van Zuid-Holland gewezen den 27 Nov. 4844 {Weekbl. v. h. R., n. 591); diepiiuis, II, n.41.

'*) Aldus de arrond.-regtbank te Zwolle bij vonnis van den 6 December 1843 (R. Bijblad, VI, bl. 702 v.); arrond.-regtbank te Alkmaar d. 20 April 1841 (H. Bijblad, VII. bl. 32ü); arrond.-regtbank te Gorinchem den 14 December 1844 en den 22 Maart 1845 (R. Bijblad, Vil, bl. 601, 605); arrond.-regtbank te Assen den 13 Junij 1848 (R. Bijblad, X, bl. 495); arrond.-regtbank te Sneek den 25 April 1855 (JV. R. Bijblad, V, bi. 372 v.); prov. geregtshof v. Drenthe, d. 25 Febr. 1871 { Weekblad, n. 3357). Eveneens DiEPHUis, II, bl. 35, noot 1 (2de dr.) n. 59a; opzooher, Aant. I, bl. 114 v.; 2de uitg. bl. 90. Het B. IVb.-verkl., 11, bl. 56 en v.; v, hall in R. Bijblad. V, bl. 375; Tijdschr. v. h. Nedsrl. R., I, hl. 158 en v.

219

-ocr page 224-

ART. 823.

procureur der partij, welke dan onmogelijk zou zijn en welke de wetgever voor dit geval niet heeft bedoeld 1).

Hieruit blijkt reeds ons gevoelen, dat bij verschijning van den gedaagde zijne enkele bekentenis geen bewijs uitmaakt, ten zij door andere middelen ondersteund, hetwelk in art. 810 met betrekking tot scheiding van goederen uitdrukkelijk is gezegd, maar hier eveneens moet. gelden, als voortvloeijende uit hetzelfde beginsel, dat de onderlinge toestemming der echtgenooten de vordering niet kan wettigen 2). Wat wij bij de behandeling van dat artikel verder omtrent het verhoor op vraagpunten, getuigen-verhoor en beslissemlen eed gezegd hebben, is dus ook hier van toepassing.

Indien er gronden zijn om bewijs bij getuigen toe te laten, waartoe wordt vereischt dat de daadzaken, welke eene partij door getuigen wil bewijzen, ter zake dienende en afdoende zijn (art. 203), en dat het bewijs dezer daadzaken door getuigen bij de wet is toegelaten (art. 199), dan zal het verhoor der getuigen op de teregtzitting, doch met geslotene deuren, plaats hebben (art. 823). Volgens art. 204kan in zaken van gewone behandelang het getuigen-verhoor op de teregtzitting of voor eenen regter-commissaris plaats hebben, naar mate hot een of ander door den regter meer gepast in de aanhangige zaak wordt geoordeeld. Van dezen regel wijkt dus art. 823 af, door te bepalen, dat in het geding tot echtscheiding het getuigen-verhoor altijd op de teregtzitting moet plaats hebben. Maar de bijvoeging, dat deze teregtzitting met geslotene deuren moet gehouden worden, volgde reeds uit art. 205, al. 3, en is derhalve overtollig.

Volgens een vonnis der arrond.-regtbank te 's Gravenhage v. d. 28 February 1851 (Weekbl. v. h. R., n. 1208) behoeft in deze procedure

') Opmerk, en Meded., VI, bl. 141 v. In dezen zin oordeelden de arrond.-regtbank te Leeuwarden den 12 Nov. 1839 {Nederl. liegtspraak, V, bl. 403 v.); de arrond.-regtbank te Rotterdam den 22 Mei 1843 {Regt in Nederl., IV, bl. 23): de arrond.-regtbank te Leyden (Weekbl. v. h. R., n. 073); de arrond.-regtbank te Assen den 16 Februarij 1846 (R. Bijblad, IX, bl.2S3); de arrond.-regtbank te Groningen den 23 April en 12 Nov. 1847; (li. Bijblad, XII, bl. 697 en 713) en d. 7 Jan. 1859 (JV. H. Bijblad; X, bl. 274); arrond.-regtbank te Eindhoven d. 14 Jnnij 1847 {Weekbl. v. h. R.. n. 845); arrond.-regtbank te Sneek den 3 Maart 1848 {R. Bijblad, X, bl. 623); arrond.-regtbank te Maastricht d. 20 Junij 1850 {Weekbl. v. h. H., n. 1159); arrond.-regtbank te Zierikzee d. 5 Jan. 1858 {Weekbl. v.h. li., n. 2046) en het openbaar ministerie bij de arrond.-regtbank te Zwolle in bovengemelde zaak. Prov. geregtshof v. Friesland d. 2 Mei 1866 {Weekblad, n. 2793).

-) DiEi'HUis, II, n. 59. Zie ook arrond.-regtbank te Assen d. 29 Jan. 1867, en in h. beroep het prov. geregtshof v. Drenthe d. 1 Junij 1867 {Weekbl., n. 2985; N. R Bijblad, 1869, bl. 760).

220

-ocr page 225-

art. 827, 828.

geene beteekening der daadzaken, welke de partij wil bewijzen, aan de wederpartij te geschieden, orndat art. 202 alleen van toepassing is op gewone zaken, en niet op een geding tot echtscheiding, waaromtrent eene afzonderlijke regtspleging is voorgeschreven. Wij merken hiertegen aan, dat, volgens art. 822 het geding tot echtscheiding wordt behandeld in denzelfden vorm, welke voor andere vorderingen is vastgesteld, zoodat de gewone vormen moeten in acht genomen worden, indien daarop in dezen niet eene uitdrukkelijke uitzondering gemaakt is, welke omtrent de beteekening in geschil niet wordt gevonden1).

Eveneens was de bepaling van art. '1951, dat bloed- en aanverwanten, mitsgaders dienstboden of bedienden, niet zullen onbekwaam zijn ofn te getuigen, noch als zoodanig gewraakt kunnen worden in twistgedingen betrekkelijk den burgerlijken staat der partijen, reeds van zelve toepasselijk op een geding tot echtscheiding, als den burgerlijken staat der vrouw betreflende 2). Ten einde echter allen twijfel hieromtrent weg te nemen 3), is de toepasselijkheid van deze wetsbepaling in art. 827 W. v. B. R. uitdrukkelijk vermeld, met bijvoeging der uitzondering, dat de ouders en kinderen der echtgenooten zich van het geven van getuigenis zullen kunnen verschoonen, eene uitzondei ing, welke door het zedelijk gevoel werd geboden en in overeenstemming is met hetgeen voor strafzaken in art. 188 W. v. Strafv. is bepaald.

De zaak wordt met, geslotene deuren bepleit (art. 822), hetgeen dus uitzondering maakt op den regel, dat de teregtzittingen in hel openbaar moeten gehouden worden, bij art. 18 vastgesteld. Het openbaar ministerie wordt in een geding tot echtscheiding altijd gehoord (art. 325, 7°), en neemt zijne conclusion in eene openbare teregtzitting, daar in dit opzigt geene uitzondering op de publiciteit der teregtzittingen gemaakt is. Hieruit zou ook reeds van zelf volgen, dat het vonnis in het openbaar moet uitgesproken worden; de wet bepaalt dit echter nog uitdrukkelijk. Het vonnis, bij hetwelk echtscheiding uitgesproken wordt, moet openbaar worden gemaakt, op de wijze bij art. 811 voor de aankondiging eener scheiding van goederen vastgesteld (art. 828). Het moet voorts, ten verzoeke van beide partijen, of van ééne harer, in de registers van den burgerlijken stand harer woonplaats ingeschreven worden, uiterlijk binnen den tijd van zes maanden, te rekenen van den dag waarop dat vonnis voor geen wettelijk beroep vatbaar is (art. 276, al. 1, B. W.), hetgeen volgens art. 334 en 339

221

1

') Zie ons opstel in Opmerk, en Meded . VII, bl. 95 v.

2

~) Asser, Het Ned. Burg. Wetb. vergel., bl. 60G.

3

) V. D. honert, Hdb., § 827. — Verg. voorduin, V, bl. 521.

-ocr page 226-

art. 825.

W. v. B. R. plaats heeft, wanneer de wederpartij in het vonnis heeil berust, of er drie maanden na de beteekening van'het vonnis verstreken zijn. Deze inschrijving geschiedt in den vorm bij art. 48 B. W. vastgesteld, waarbij de partij, die de echtscheiding verkregen heeft, zorgen moet, en de andere bevoegd is te vorderen, dat van de echtscheiding aanteekening worde gedaan op den kant der huwelijks-akte. Indien de inschrijving binnen dien termijn niet geschied is, vervalt hierdoor de kracht van het vonnis en kan geene echtscheiding om dezelfde redenen op nieuw geëischt worden.

III. Van de incidentele vorderingen in een geding tol echtscheiding.

§ 109. De voorzieningen, door den voorzitter verordend omtrent de woning en het onderhoud der vrouw en het verblijf der kinderen, zijn, gelijk wij reeds opmerkten, slechts voorloopig, zoo als de wetgever die uitdrukkelijk in art. 820 W. v. B. R. noemt; omtrent deze maatregelen gedurende den loop van het geding beschikt de regtbank (art. 267 v. B. W.). Zoodra het geding tot echtscheiding aanhangig is gemaakt, moet dus, indien deze maatregelen zullen voortduren, van de regtbank daartoe vergunning worden gevraagd en bekomen 1).

De vrouw nu, het zij eischeresse tot echtscheiding, het zij verweer-deresse, kan, met bewilliging van den regter, gedurende den loop van hel geding de woning van den man verlaten, terwijl de regtbank, haar dit veroorlovende, tevens het huis aanwijst, waar zij verpligt is verblijf te houden (art. 267 B. W.), en hetwelk zij niet zonder verlof van den regter mag verlaten, op straffe van te kunnen worden verstoken van alle aanspraak op uitkeering tot onderhoud, en zelfs van niet-ontvankelijk te worden verklaard om hare vordering voort te zetten (art. 268, al. 2).

De regtbank, aan de vrouw een verblijf aanwijzende, kan levens, op het daartoe gedaan verzoek, bepalen aan wien der echtgenooten de kinderen hangende het geding zullen toevertrouwd worden (art. 269).

De vrouw is bevoegd van de regtbank te vorderen de bepaling eener uitkeering tot onderhoud, door den man haar gedurende het geding te voldoen (art. 268, al. 1).

') Diephuis, II, n. 01; pennink, bl. 170; de anond.-regtbank te Amsterdam den 1 December 1846, overeenkomstig de conclusiën van het openbaar ministerie (R. Bijblad, IX, bl. 129); arrond.-regtbank te Maastricht d. 10 Febr. 1853 {Weekbl. v. h. R., n. 1434). — Anders de pinto, II,2,bl.912, die deze vorderingen door de vrouw in het regtsgeding wil doen gelden, indien de voorzitter die niet heeft toegewezen. Verg. v. hall, in het R. Bijblad, IX, bl. 131 v.

222

-ocr page 227-

art. 824.

Eindelijk kan de vrouw, ter bewaring van haar regt met opzigt tot de goederen, welke de man beheert, met magtiging van de regtbank gebruik maken van de haar door de wet gegevene behoedmiddelen, namelijk verzegeling, boedelbeschrijving en waardering der goederen (art. 270 B. W., 825 W. v. B. R.), dezelfde, welke haar bij art. 808, voor het geval dat zij scheiding van goederen vordert, gegeven zijn. De weglating der woorden: onder meieren, in het ontwerp voorkomende, toont aan, dat dit artikel limitatief is op te vatten, zoodat geene andere maatregelen aan de vrouw toegestaan zijn 1).

Wat nu de wijze betreft, op welke voor deze verschillende voorzieningen de vergunning van den regter moet worden bekomen, art. 824 bepaalt, dat de incidentele vorderingen, gedaan naar aanleiding van art. 268 en 269 van het Burg. Wetboek, bij eenvoudige akte ter rolle gebragt en summier beslist zullen worden. Diephuis 2) is van gevoelen, dat de vergunning tot de voorzieningen, op grond van art. 267 en 270, op een eenvoudig verzoekschrift der vrouw kan worden verleend. Wij meenen dit evenwel te moeten betwijfelen. Immers, dat de incidentele vorderingen in een geding van gewone behandeling by eene eenvoudige akt e van procureur tot procureur moeten gedaan en ter rolle gebragt worden, was reeds bij art. 247 in het algemeen voorgeschreven. Dat nu «irt. 82-4 zulks nog ten overvloede omtrent sommige incidentele vorderingen in een geding tot echtscheiding herhaalt , belet niet, dat de overige vorderingen, hangende het geding gedaan, volgens den algemeenen regel van art. 247, eveneens moeten behandeld worden, indien niet omtrent deze uitdrukkelijk eene andere wijze van regtspleging is vastgesteld, hetgeen nergens door onzen wetgever gedaan is. Voorts geeft het woord levens, in art. 269, aanleiding te gelooven, dat èn het aanwijzen van een verblijf aan de vrouw, èn de beslissing aan wien de kinderen zullen toevertrouwd worden bij hetzelfde vonnis kan geschieden, waaruit zou volgen, dat. eerstgenoemde vordering bij dezelfde akte moet worden aangebragt 3). Bij de behandeling van art. 808 hebben wij ook ons gevoelen te kennen gegeven, dat de vergunning tot de daar opgenoemde maatregelen moei worden gevraagd dooi- het instellen eener incidentele vordering, tot welke opvatting: ook art. 800, hetwelk hiertoe een vonnis schijnt, te vereischen, aanleiding geeft. De magtiging tot dezelfde behoedmiddelen zal in een geding tot echtscheiding wel op dezelfde wijze moeten

') V. d. honert, Hdb., § 825; diephuis, II, n. 80; de pinto, II, 2,bi. 913.

-) II, n. 73, 79.

3) Eekhout, Dissert Jur. Inaug. de matrimonii dissolutione (Gron. 1839), p. 56. — Zie echter diephuis, t. a. pl., n. 73 en 74.

223

-ocr page 228-

art. 827.

verkregen worden. Het Fransche wetboek bepaalde in art. 878 C. de Pr. C. eveneens, dat deze voorloopige maatregelen op de teregtzitting moesten worden gebragt, hetgeen bij incidentele vordering geschiedde

IV. Van de regtspleging lol echtscheiding, op grond van veroordeeling wegens overspel, of lot eene onteerende straf.

§ 110. De wetsbepalingen omtrent den vorm der regtspleging be-hooren in het Wetb. van Burg. Regtsvord. gevonden te worden, en wanneer dus in deze afdeeling de wijze van regtspleging om tot echtscheiding te komen is voorgeschreven, invoege wij hebben voorgesteld, zonder dat hierbij onderscheid wordt gemaakt, om welke reden die echtscheiding gevraagd wordt, zou hieruit het denkbeeld kunnen ontstaan, dat deze vormen bij eiken grond tot echtscheiding-moeten worden in acht genomen. Men zou kunnen meenen, dat de Nederlandsche wetgever, deze voorschriften niet gelijk de Fransche in het Burg. Wetboek, maar in het Wetb. van Burg. Regtsvord. gevende, ook hierin van dezen was afgeweken, dat hij tot echtscheiding, op grond eener veroordeeling tot eene onteerende straf zoo wei als wegens overspel, eene regtsvordering vereischt, en dit krijgt nog meer grond, wanneer wij zien, dat in art. 274 B. W. van eene regtsvordering tot echtscheiding wegens gemelde veroordeeling gesproken wordt. Zoo oordeelde dan ook de arrondissements-regtbank te Amsterdam den G February 1839, terwijl zij door het woord formaliteiten in art. 205 B. W., bewijsstukken of bewijsmiddelen meende te moeten verstaan 1). Op het ingesteld booger beroep werd echter die uitspraak door het provinciaal geregtshof van Holland den 17 April 1839 vernietigd 2). Ofschoon nu de wetgever, door, gelijk wij reeds boven zeiden, te halver wege te blijven staan en art. 205 in het Burg. Wetboek te plaatsen, zoo wel als door eene onnaauwkeurige uitdrukking in art 274 B. W., aanleiding tot eerstgemelde opvatting heeft gegeven, zoo is echter zijne bedoeling anders geweest. Niet alleen toch wordt in art. 2G5 B. W. gezegd, dat, wanneer een der echtgenooten tot eenige straf is verwezen bij een vonnis, waaruit van een begaan overspel blijkt, en eveneens wanneer een der echtgenooten tot eene onteerende straf is veroordeeld, men tot het bekomen van echtscheiding geene andere formaliteiten zal behoeven in acht te nemen dan dat aan de arrondissements-regtbank een afschrift worde aangeboden, met bijvoe-

224

1

arrond.-regtbank te Amersfoort d. 7 Deo. 1861 {Weekblad v. h. B., n. 2678).

2

-) Regt in Nederl., II, bl. 13. 3) Kegt in Nederl., II, bl. 51.

-ocr page 229-

ART. 81(i.

jring van het bewijsschriftdat het vonnis door geene wettige regts-middelen aan eenig beroep onderworpen is, welke bepaling, uit art. 261 G. N. overgenomen, in eenen natuurlijken zin niet anders kan beteekenen dan dat er geene verdere vormen van regtspleging behoeven in acht genomen te worden. Maar bovendien toonen de beraadslagingen over deze afdeeling van het Wetb. van Burg. Regtsvord. aan, dat de wetgever deze niet. op eene echtscheiding wegens zoodanige veroor-deeling wilde toegepast hebben. In het Wetb. van Burg. Regtsvord. van '1830 toch werd in deze afdeeling in art. 726 gelezen: »de hierboven voorgeschreven formaliteiten, ten aanzien van de beproeving ter vereeniging van partijen, en het houden der pleidooijen met gesloten deuren, zijn niet toepasselijk op de gevallen, uitgedrukt bij art. 317 (nu 265) van het Burg. Wetboek.quot; Bij de herziening werd hieromtrent door de eerste afdeeling der Staien-generaal gevraagd, of in het geval eener echtscheiding, op grond van veroordeeling wegens overspel of tot eene onleerende straf, een request moet worden ingediend aan de regtbank, voorts vergunning worden verleend, om te dagvaarden enz.? Zoo ja, dan strijdt dit eenigermate met de bepaling van het Burg. Wetboek; zoo neen, dan diende dit in het artikel te worden uitgedrukt. De voorloopige voorzieningen, meende deze afdeeling, konden ook hier te pas komen, omdat de echtgenoot bij zulke veroordeelingen niet altijd in hechtenis is, en in allen gevalle de tijd van hooger beroep moet afgewacht worden. Deze aanmerking heeft de weglating van gemeld artikel veroorzaakt, terwijl daarbij door de Regering werd gezegd: «Door de weglating van dit art. vertrouwt men, dat men duidelijk heeft te kennen gegeven, dat de bepalingen van deze afdeeling geheel niet van toepassing zijn op de echtscheiding bij art. 317 B. W. behandeldquot; 1).

De echtgenoot, welke de echtscheiding op grond van zoodanige veroordeeling van dezen echtgenoot, als in art. 265 B. W. bedoeld is, vragen wil, zal zich dus tot de arrondissements-regtbank der woonplaats van den man (art. 262 B. W.) moeten wenden bij-verzoekschrift 2), daarbij aanbiedende een afschrift der uitspraak, bij welke de veroordeeling heeft plaats gehad, en met bijvoeging van een bewijsschrift, dat die uitspraak door geene wettige regtsmiddelen aan eenig beroep, (en dus, naar den aard van het vonnis of arrest, aan geen verzet, hooger beioep of cassatie) onderworpen is. Deze verklaring

') V. d. honert, 'Mb., § 823. — Verg. R. Bijblad, I, bi. 91 v.; de hoogl. NiENHUis in de Voorrede voor de eerste en tweede uitgave van dit werk, bl. XXIX v., in de noot; diephuis, II, n. 44; de pinto, II, 2, bl. 910; Themis, I, bl. 136—147. 2) Verg. diephuis, t. a. pi., n. 47.

Oudeman , Bury. Regtsvordering, 4de druk, III. 15

-ocr page 230-

art. 81G.

zal, wanneer het een arrest ot' een eorrectionneel vonnis, op tegenspraak gewezen, geldt, door den griffier van het regterlijk kollegie, dat het vonnis of arrest geveld heeft, moeten afgegeven worden, daalde aanteekening van hooger beroep en cassatie, volgens art. 389 Wetb. v. Strafv., ter griffie van dat kollegie geschiedt. Is het eorrectionneel vonnis wegens overspel by verstek gewezen, dan zal hel openbaar ministerie bij de regtbank moeten verklaren, dat het bij art. 272 Wetb. v. Strafv. bedoeld verzet niet heeft plaats gehad. Maar bestaat het geval van art. 273 Wetb. v. Strafv., dan wordt de verklaring des griffiers gevorderd, dat geene cassatie is aangeteekend

V. Van de vordering lol scheiding van tafel, bed en bijwoning.

ill. Scheiding van tafel en bed kan worden gevraagd, om dezelfde redenen, welke grond opleveren tot echtscheiding, en dus wegens:

1. overspel;

2. kwaadwillige verlating;

3. veroordeeling tot eene onteerende straf, na (de voltrekking van) het huwelijk uitgesproken;

4. zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven in gevaar gebragt wordt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt (art. 288, al. 1, in verband met art. 264 B. W.). Zij kan bovendien plaats hebben ter zake van buitensporigheden, mishandelingen en beleedigingen van minder gevaarlijken aard, door den oenen echtgenoot jegens den anderen begaan (art. 288, al. 2, B. W.). Deze scheiding kan eindelijk worden uitgesproken, op verzoek van beide echtgenooten te zamen, zonder dat deze gehouden zijn eene bepaalde oorzaak op te geven (art. 291, al. 1).

Wat de regtspleging betreft, ten einde tot scheiding van tafel, bed en bijwoning te geraken, zoo bepaalde reeds art. 289 B. W., dat deze regtsvordering op grond der oorzaken in art. 288 vermeld, op dezelfde wijze als die tot echtscheiding moet worden aangelegd, voortgezeten uitgewezen. In overeenstemming hiermede bepaalt art. 826 W. v. B. R.: »de formaliteiten voor de echtscheiding voorgeschreven, zijn mede toepasselijk op de vordering tot scheiding van tafel, bed en bijwoning wegens bepaalde oorzaak.quot; Men wane echter niet, dat dit voorschrift ook geldt, wanneer een der echtgenooten tot eenige straf is veroordeeld bij een vonnis, uit hetwelk van een bedreven overspel blijkt, of wanneer

') Zie godefroi, in K. Bijblad, I, bl, 374 v.; diephuis, t. a. pl., p. 46.

-ocr page 231-

art. 826, 828.

deze tot eene onteerende straf veroordeeld is, en de andere echtgenoot op dezen grond scheiding van tafel en bed vraagt. Immers, bij art. 301 B. W. is art. 265 B. W. toepasselijk verklaard op scheiding van tafel en bed. En gelijk wij boven betoogden, dat echtscheiding wegens gemelde veroordeeling bij verzoekschrift moet gevraagd worden, met overlegging van een afschrift der veroordeelende uitspraak en een bewijs, dat deze uitspraak aan geen wettelijk beroep meer onderworpen is. zoo behoeven ook, bij een verzoek tot scheiding van tafel en bed om deze reden, geene andere formaliteiten in acht genomen te worden ').

Geschiedt deze regtsvordering op grond van eene andere bepaalde oorzaak, dat is wegens overspel, van hetwelk door geen vonnis bly kt, kwaadwillige verlating of mishandelingen en beleedigingen, dan moet geheel dezelfde regtspleging tfls bij eenen eisch tot echtscheiding plaats hebben, gelijk uit het voorschrift van art. 289 13. W. en 826 W. v. B. R. volgt. Bepaaldelijk (misschien ten overvloede) zijn nog in art. 301 B. W. de incidentele vorderingen, in het belang der vrouw en kinderen bij art. 267—270 B. quot;VV., voor het geval van echtscheiding vergund, op het geding tot scheiding van tafel en bed toepasselijk verklaard. Voorts is in art. 827 W. v. B. B., bij het boven ontwikkeld voorschrift omtrent de getuigenis van bloedverwanten en dienstboden, uitdrukkelijk gezegd, dat dit zelfde geldt voor een regtsgeding tot scheiding van tafel, bed en bijwoning wegens bepaalde oorzaak. De pleidooijen hebben mede met geslotene deuren plaats; vóór de uitspraak wordt ook in dit geding bet openbaar ministerie gehoord (art. 324-, 7°, W. v. B. R.), en het vonnis, waarbij de scheiding van tafel en bed uitgesproken is, moet eveneens openbaar gemaakt worden op de wijze bij art. 811 W. v. B. B. omschreven (art. 828).

Hoe de echtgenooten moeten procederen, wanneer zij te zamen scheiding van tafel en bed vragen, is in art. 292—296 B. W. bepaald, welke voorschriften, vormen van regtspleging bevattende, niet in hel Burg. Wetb., maar in dat van Burg. Begtsvord. hadden moeten geplaatst zijn, zoo als te regt door diephuis 1) wordt opgemerkt. Zij bestaan hoofdzakelijk hierin, dat de echtgenooten vooraf bij authentieke akte al de voorwaarden der scheiding regelen, zoo wel te hunnen opzigte als met betrekking tot de kinderen; dat zij tot de scheiding aan de

227

1

) II, n, 176. — Van een ander gevoelen is r. a. quintus, Dissert. Jur. Inaug. de separatione thori ac mensae, praesertim de ea, quae fit mutuo conjugum consensu (Gron. 1840), p. 30, die, met de Regering, bij voorduin, II, bl. 490, deze regtspleging als eene voorwaarde beschouwt, zonder welker vervulling de scheiding niet kan worden uitgesproken. Verg. Opmerk, en Meded., IH, bl. 155 v.

in*

-ocr page 232-

art.. 829.

arrondissements-regtbank hunner woonplaats een verzoekschrift indienen. met overlegging van een afschrift der huwelijks-akte en der gemelde authentieke akte; dat de regtbank hierop de beide echtge-nooten gelast, persoonlijk voor een of meer harer leden te verschijnen, welke hun de noodige vertoogen zullen doen, terwijl, indien de echt-genooten bij hun voornemen volharden, eene nieuwe verschijning na verloop van zes maanden wordt bevolen; dat voorts zes maanden na de tweede verschijning uitspraak door de regtbank wordt gedaan, na verhoor of behoorlijke oproeping der naaste bloedverwanten in de opgaande linie der echtgenooten, en op de conclusiën van het openbaar ministerie. Bij weigering van het verzoek, kunnen de echtgenooten te zamen, uiterlijk binnen ééne maand na de uitspraak, tegen deze bij verzoekschrift hooger beroep instellen l).

ZESDE AFDEELING.

Van ih' aanvulling uf verbetering van de akten van den burgerlijken stand.

I. Wanneer deze aanvvlling of verbetering kan plaats hebben,

en wie deze kunnen vragen.

§ 412. In art. 70 B. W. zijn de navolgende gevallen opgegeven, als grond opleverende tot aanvulling of verbetering der registers van den burgerlijken stand:

a. Wanneer geene registers hebben bestaan, of deze zijn verloren geraakt, vervalscht, veranderd, verscheurd, vernietigd, verdonkerd of verminkt.

b. Wanneer akten aan de registers ontbreken.

c. Wanneer in de ingeschrevene akten dwalingen, uitlatingen of andere misslagen hebben plaats gehad.

k2-28

De aanvulling of verbetering van zoodanige opzettelijk of door verzuim begane misslagen, welke hier bedoeld wordt, heeft alleen plaats, wanneer de handeling, welke in die akten wordt vermeld, geheel is afgeloopen, terwijl de dwalingen, welke gedurende het opmaken dier akten ontdekt zijn, door renvooi en goedkeuring zullen kunnen hersteld worden2). Het bewijs, dat registers van den burgerlijken stand nooit hebben bestaan, of verloren zijn geraakt, of dat eene

') Verg. over deze bepalingen diephtiis , 11, n. 177—186; quintus, p.30—36. -) Diephtjis , 1, n. 317. Het tegendeel is beweerd in het Weekbl. v. h. R., n. 146.

-ocr page 233-

art. 829.

ingeschrevene akte aan deze ontbreekt, kan zoo wel floof getuigen i's bescheiden geleverd worden (art. 26 B. W.).

Wie tot het vragen van zoodanige verbetering of aanvulling eener akte van den burgerlijken stand bevoegd zijn, is nergens in de wet uitdrukkelijk bepaald. Dat die personen, welke bij deze verbetering belang hebben, dit kunnen verzoeken, is wel buiten twijfel. Minder zeker is de bevoegdheid van het openbaar ministerie in dezen. Vernede 1) leert, dat het openbaar ministerie ambtshalve hiertoe niet bevoegd is, dan alleen wanneer zulks voor de openbare orde noodzakelijk is, bij voorbeeld wanneer de akten vooronderstellen, dat de jongelingen vallen in de jaren dei-nationale militie. Deze schrijver haalt hierbij aan eene circulaire van den grootregter van den 22 Brumaire XlVde jaar. Dit is overeenkomstig het meest aangenomen gevoelen der jurisprudentie in Frankrijk, waar deze vraag nog bij arrest van het Hof v. Parijs v. d. 22 Februarij 1861 in dezen zin werd beantwoord 2). Ook lipman s) meent, dat het de bedoeling van den Nederlandschen wetgever moet geweest zijn, hier te lande deze bevoegdheid aan het openbaar ministerie toe te kennen. Daarentegen wordt deze bevoegdheid door anderen 3) ontkend. De beraadslagingen zoo wel over het Burg. Wetboek als over dat van Burgerl. Begtsvord. maken dit laatste gevoelen meer aannemelijk.

Immers tot toelichting der zevende afdeeling van den derden titel des eersten hoeks van het Burg. Wetboek werd door nicolaï onder anderen gezegd: »La vérification du ministère public se reduit a l'inspection de l'état physique des registres, sans qu'il lui soit permis de requérir, de son propre mouvement, la plus légère rectification. II doit se borner a constater les faits ou d'omission ou de negligence, et a requérir l'appli-cation de la peine contre les auteurs des contraventions. La rectification doit done ètre demaudée par l'une des parlies intéressées4).quot; Deze bedoeling des wetgevers, bij het vaststellen van het Burg. Wetboek, om namelijk aan het openbaar ministerie geene bevoegdheid toe te kennen tot, het vorderen eener aanvulling of verbetering van akten van den burgerlijken stand, werd ook, bij de beraadslagingen over het Wetb. van Burg. Begtsvord., erkend door de eerste afdeeling der Staten-generaal,

1

') Op art. 71 B. W., hl. 59 v.

2

^ Zie dit arrest en de in die zaak gehoudene pleidooijon in La Tribune judiciaire T. X. p. SS-—402. ■—• Verg. carré op art. 856, qu. 2896, en chaii-veau in de aant.; dalloz Repert. Y. actes de l'état civil., ministère public.; toullier, T. I, n. 340; zachariae, T. I, p. 61 (ed. aubry et rau).

3

') De martini, bl. 159; depinto, II, 2, bl.913v.; diephuis,I, n. 154, 308

4

) BI. 365.

-ocr page 234-

art. 829.

welke daarom het als wenschelijk beschouwde, dat aan het openbaar ministerie die magt by de wet werd gegeven. Aan dit verlangen is echter niet voldaan De jurisprudentie over onze wetgeving is ook in dezen zin 1).

II. Van (Ia regtspleging lot aanvulling of verbelering eener akte van den burgerlijken stand.

§ 113. Diegene, welke krachtens art. 70 van het Burg. Wetboek de aanvulling of verbetering eener akte van den burgerlijken stand in regten wil doen bevelen, moet daartoe aan de regtbank een met redenen bekleed verzoekschrift2) indienen (art. 829). Omtrent de bepaling, welke regtbank hier bedoeld zij, wordt naar art. 71 B. W. verwezen, volgens hetwelk het verzoek daartoe alleen zal kunnen worden ingeleverd bij de arrondissements-reglbank, binnen welker regtsgebied de registers zijn of hadden behooren te worden gehouden. Sommigen3) zijn van oordeel, dat wanneer een verzoek tot verbetering eener akte van den burgerlijken stand in een aanhangig regtsgeding geschiedt, de regtbank, voor welke het geding gevoerd wordt, bevoegd is van deze vordering kennis te nemen, zoodat art. 71 B. W. en art. 829 W. v. B. R. alleen zouden te verstaan zijn van een verzoek als hoofdvordering, buiten aanhangig regtsgeding gedaan. Men voert aan, dat deze opvatting overeenstemt met de algemeene beginselen van regtsvordering, volgens welke de regter die kennis neemt van de hoofdvording ook bevoegd is over de tusschen-geschillen; en dat art. 830 W. v. B. R. bepaalt, dat indien het verzoek gedaan wordt in een aanhangig regtsgeding de oproeping der belanghebbende partijen geschiedt bij akte van procureur tot procureur, hetgeen, zegt men, aanwijst, dat het incident behandeld wordt voor den regter, voor wien de hoofdvordering aanhangig is. Wij zelve hebben vroeger deze meening voorgestaan. Thans echter komt het ons voor, dat, daar het hier niet de vraag is, wat volgens algemeene beginselen, maar wat volgens den wil van onzen wetgever moet geacht worden regtens

230

1

-) Prov. geregtshof v. Gelderland d. 13 Oct. 1858 {Weekblad v. h. R., n. 2017); arrend.-regtbank te Alkmaar d. 19 April 1860 {Weekblad r. h. H., n. 2245); bevestigd door het prov. geregtshof v. N.-Holland den4 Junij 1860 {Weekblad, n. 2272).

2

•^) Formulier, n. 290: Verzoekschrift tot aanvulling of verbetering eener akte van den burgerlijken stand.

3

^) Vaillant, Handb. voor den ambten, v. d. burgert, stand (2de uitg.) bl. 378; de vries in Opmerk, en Meded. Ill, bl. 181—195; v. hall, R. Bijblad IX, bl. 814 v.

-ocr page 235-

art. 830.

ie zijn, het gevoelen de voorkeur verdient, volgens hetwelk zoodanig verzoek altijd moet worden gedaan aan de regtbank, binnen welker gebied de registers zijn of hadden behooren gehouden te worden, ook al is reeds elders een daartoe betrekkelijk geding aanhangig 1). In art. 99 G. N. werd alleen gesproken van de bevoegde regtbank, zonder dat deze ergens werd aangeduid, hetgeen tol verschillende meeningen aanleiding had gegeven2). Onze wetgever heeft deze onzekerheid willen wegnemen, en de uitsluitende bepaling van art. 71, dat dit verzoek alleen aan de daar aangeduide regtbank kan geschieden, schijnt deze tot de eenige bevoegde regtbank te maken voor alle gevallen. Het genoemd art. 830 beslist niet omlrent den bevoegden regter, maar regelt slechts den vorm der regtspleging en bedoelt dus het geval, wanneer een geding aanhangig is voor de regtbank binnen wier regtsgebied de registers zijn of hadden behooren gehouden te worden, en aan welke, als zijnde de bevoegde regtbank, te ragt het verzoek tot aanvulling of verbetering gedaan is.

De zaak wordt in raadkamer behandeld, en zoo er geene andere belanghebbenden zijn, bij beschikking afgedaan3).

Indien de regtbank oordeelt, dat er gronden zijn de belanghebbende partijen (diegenen, welke belang hebben bij de gevraagde verbetering en derhalve regt hebben het verzoek tegen te spreken, bij voorbeeld bloedverwanten),4) te hooien, beveelt zij, dat deze tegen eene bepaalde teregtzitting zullen opgeroepen worden. Deze oproeping geschiedt bij dagvaardingquot;), of, indien het verzoek gedaan wordt in een aanhangig regtsgeding, bij akte van procureur tot procureur (art. 71 B. W., art. 830 W. v. B. R.), namelijk voor zoo ver de belanghebbenden aangaat, welke reeds in het geding zijn. In art. 685 van het Wetboek van 1830 werd deze bedoeling beter uitgedrukt door de bepaling, dat de belang-

') Yan dit gevoelen zijn diephuis, I, n. 309; Opmerk, en Meded. IV, bl. 69—81; vernede op art. 829 noot 2; R. Bijblad IX, bl. 810—814, welk opstel ook voorkomt in Vragen ran N. Regt, bl. 180 v.; blussé, over de verbetering en aanvulling der registers van den b. stand (Leid. 18G2), bl. 79—87; de arrond.-regtbank te Nijmegen bij vonnis van den 1 Oct. 1847, overeenkomstig de conclusiën van het openbaar ministerie gewezen (R. Bijblad IX, bl. 799).

-) Verg. carré , op art. 855, qu. 2893; bonnin op dit art.

Léon op art. 831 n. 1; blussé, bl. 88. — Anders het prov. geregtshof v. Overijssel d. 21 Febr. 1853 {Weekblad v. h. R., n. 1446), hetwelk oordeelde, dat de vorderingen tot rectilicatie in alle gevallen ter rolle moeten worden behandeld.

■') Carré, op art. 856, qu. 2894.

Formulier, n. 291 : Dagvaarding van belanghebbenden bij de verbetering eener akte van den burgerlijken stand.

231

-ocr page 236-

art. 831, 832.

hebbenden, indien zij reeds in hel geding belrukken zijn, bij eene eenvoudige beteekening ter gekozene woonstede worden opgeroepen 1). De zaak wordt op den bepaalden dag ter rolle gebragt en summierlijk behandeld (art. 831), en na verhoor van het openbaar ministerie (art. 71 B. W., art. 324, 2°, W. v. 13. R.) wordt uitspraak gedaan. Deze uitspraak is alleen geldig tusschen de partijen, welke die hebben verzocht, of te dier gelegenheid zijn opgeroepen (art. 72 B. W.), het zij deze opgeroepenen zijn verschenen of niet. Voor diegenen, welke de verbetering niet verzocht hebben, noch opgeroepen zijn, kan deze beslissing niet verbindende zijn2).

Het vonnis is aan hooger beroep onderworpen, al ware diegene, welke de aanvulling of verbetering verzocht heeft, alleen in het geding, en geene belanghebbenden opgeroepen (art. 71B. W., art. 832 W. v. B. R.). [n dit laatste geval wordt het hooger beroep vervolgd op een eenvoudig verzoekschrift (art. 832). Immers hel is eene beschikking op een verzoekschrift, van welke het hooger beroep volgens art. 345 bij verzoekschrift moet ingesteld worden 3). Zijn er meer partijen in de zaak, en heeft dus een geding ter rolle plaats gehad, zoo zal het hooger beroep op de gewone wijze bij dagvaarding moeten geschieden 'v).

ZEVENDE AFDEELING.

Van dwanguilgifle van aklen.

1. Van de dwanguilgifle eener akte aan diegenen, welke geene partij zijn geweest.

§ 114. Sommige registers zyn zoo zeer openbaar en in het algemeen belang, dat de wet aan ieder het regt geeft afschrift of uittreksel van deze te vorderen. Zoo Is ieder bevoegd om zich, door de bewaarders der registers van den burgerlijken stand, uittreksels uit die registers te doen geven (art. 24 B. W.). De bewaarders der hypotheken zijn gehouden, om aan allen, die zulks verlangen, inzage te geven van hunne registers en een afschrift uit te leveren van de akten, welke op hunne registers zijn overgeschreven en van de bestaande inschrijvingen en aanteekeningen, of wel een getuigschrift, dat er geene bestaan (art. 1265, al. 1, B. W.), en zulks op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens de partijen (art. 1268 B. W.). Volgens art. 838 W. v. B. R.

232

1

') Verg. de pinto, II, 2, bl. 914.

2

-) Dit art. 72 strijdt niet met art. 1957 B. W. Zie voorduin, V, bl. 538v.; asser, § 899; vernede, op art. 1957 li. W.

3

) V. d. ïionert, Hdb., bl. 747. 4) Blussé, bl. 95.

-ocr page 237-

aut. 838.

moeten dan ook de griffiers en andere bewaarders van openbare registers, zonder regterlijk bevel, van deze, tegen betaling der hun toekomende regteu, afschrift of uittreksel afleveren aan alle degenen, die zulks vorderen, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen.

Van deze akten en vonnissen moet derhalve uitgifte, afschrift of uittreksel, ook aan diegenen, welke geene partij in de zaak zijn geweest, op hun verlangen afgegeven worden. Indien de openbare bewaarder tot deze uitgifte niet bereid is, kan men, na hem door eene sommatie, onder aanbod van betaling, door eenen notaris of deurwaarder met twee getuigen (art. 1268, 1274, 14-41 B. \V.), in gebreke gesteld te hebben, hem bij gewone regtsvordering daartoe noodzaken 1). Bij dezen algemeenen regel lieeft echter de Nederl. wetgever eene beperking gevoegd, welke in hel Fransche Wetboek niet voorkwam n.1. deze: «niettemin zullen aan hen, die geene partijen in de zaak zijn geweest, geene uitgiften van arresten of vonnissen in strafzaken kunnen uitgereikt worden, zonder de magtiging van den voorzitter van het hof of de regtbank, welke de uitspraak heeft geveld.quot; Tot bekoming dezer magtiging moet een verzoekschrift2) ingediend worden, en het verzoek zal alleen worden toegestaan op het bewijs, dat de verzoeker belang heeft bij deze uitgifte (art. 838). De beoordeeling, of de verzoeker belang heeft, is aan den voorzitter overgelaten: als voorbeelden van gevallen, in welke dit belang zeker aanwezig is, kan men bijbrengen, wanneer op grond der veroordeeling echtscheiding zal gevraagd worden, of een getuige gewraakt worden, of eene aanklagt wegens laster zal worden afgeweerd. Ware de uitgift van vonnissen in strafzaken onbepaald toegestaan, zoo zou het verzoek somtijds kunnen gedaan worden, om de bloedverwanten van eenen veroordeelde in minachting te brengen bij personen, die met de veroordeeling onbekend waren, en deze uitgifte zou dan eenigzins gelijkstaan met eene afkondiging, welke slechts wordt toegestaan in de bij de wet bepaalde gevallen s).

Andere akten zijn geheel in het belang der partijen en zijn in den regel ontoegankelijk voor derden, die ook geene uitgifte van deze kunnen bekomen. Zoo is bij art. 42 der WTet op het Notarisambt van den 9 Julij 1842 (Staatsblad n. 20) den notarissen verboden grossen, afschriften of uittreksels, noch inzage of mededeeling van den inhoud der akten te geven anders dan aan de onmiddellijk belanghebbende personen, hunne erfgenamen en regtverkrijgenden, ten zij ten gevolge van een vonnis, onverminderd de bepalingen van de Wet op de registratie en de over-

') Verg. carré, op art. 854, noot 1 , en het daar aangehaald arrest van het hof van Cotmar van den 14 Junij 1818 (sirey, XV, p. 135).

quot;) Formulier, n. 202: Verzoekschrift ter bekomivg van uitgifte van een vonnis in strafzaken. V. n. itONF.RT, Hdb., § 838.

233

-ocr page 238-

art. 833.

schrijving in de openbare registers, ten aanzien van sommige akten bij de wet bevolen, op welke overtreding eene geldboete en, bij herhaling, schorsing in hunne bediening is bedreigd, behoudens de vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens de belanghebbenden.

Bij uitzondering kan (gelijk ook in het aangehaald artikel 42 is aangeduid) aan dengene, welke geene partij in de akte is geweest, afschrift of uittreksel van deze gegeven worden; maar het is hiertoe noodig, dat hij eenen eisch tot dwanguitgifte instelle en vonnis bekome. Deze eisch tot dwanguitgifte kan slechts geschieden in den loop van een geding, hetwelk de voortbrenging van zoodanig afschrift of uittreksel noodzakelijk maakt, en kan dus niet als hoofd vordering ingesteld worden, gelijk uit de bepaling van art. 833 kan opgemaakt worden. Eene uitgifte toch van deze akten aan hen, welke geene partij in deze zijn geweest, is, gelijk wij zeiden eene uitzondering, en niet zonder noodzakelijkheid moet aan vreemden de gelegenheid worden geschonken, zich met den inhoud dezer akten bekend te maken. Deze noodzakelijkheid nu kan eerst door een geding en door de ontkentenis der wederpartij blijken 1).

Bij art. 1923 B. W. is aan eene partij de bevoegdheid gegeven, om in eiken stand van het regtsgeding van den regter te verzoeken, dat hare wederpartij bevolen worde de stukken overteleggen, die aan beide partijen gemeen zijn, de zaak in geschil betreffen en zich onder hare berusting bevinden. Dit artikel had in het Wetboek van 1830 (art. 1932) eene tweede alinea, volgens welke, indien het in den loop van een geding uitgemaakt was, dat eene der partijen een blijkbaar belang had bij de overlegging van eenen titel, welke in bezit van eenen derde was, deze op bevel des regters gehouden was van dat stuk inzage te geven en een afschrift of uittreksel te laten nemen, naar den vorm bij het Wetb. van Burg. Begtsvord. voorgeschreven. — Bij de herziening werd deze bepaling ingetrokken, dewijl men oordeelde, dat een derde wel als getuige in een vreemd belang kan gehoord worden, doch niet behoort te worden blootgesteld, om stukken, registers of papieren te berde te brengen, welker openbaarmaking hem hinderlijk of onaangenaam zou kunnen zijn 2). Men kan uit deze geschiedenis van art. 1923 B. W. opmaken, dat het geven van afschrift of uittreksel van eene akte alleen

') De pinto, II, 2, bl. 915 v.; heemskerk, bl. 535; sciiüller, op art. 833; pigeau, II, p. 361 v.; carré, op art. 846, qu. 2876; rogron, op dit art. — Anders berriat-st.-prix, p. 66, noot 46, en pailliet, op art. 846, welke meenen, dat het door art. 846 C. de Pr. C., overeenkomende met ons art. 839 W. v. B. R., niet verboden is, dezen eisch buiten een geding in te stellen. — Dus ook pennink, bl. 172 v.

!) Voorduin, V, bl. 498.

234

-ocr page 239-

art. 833.

kan gevorderd worden, wanneer derden, onder welke de akte zich bevindt, openbare ambtenaren of bewaarders, niet wanneer deze bijzondere personen zyn 1), noch wanneer het onderhandsche akten van private personen geldt2), hetgeen ook door art. 836 en 838 W. v. B.R. wordt versterkt.

De Nederlandsche wetgever heeft in art. 833, evenmin als de Fransche, in de wet de voorwaarde er bijgevoegd, dat de wederpartij in het geding partij in de akte moet geweest zijn, van welke afschrift of uittreksel wordt verlangd. Pigeau 3) schijnt zulks dan ook niet voor een vereischte te houden. Daarentegen is sc.m.ink ^ van oordeel, dat deze voorwaarde stilzwijgend moet verstaan worden, dewijl de akte het eigendom der contractanten is, en derhalve tusschen twee vreemde personen niet kan beslist worden, dat aan eene van deze afschrift dier akte zal worden gegeven, daar dit eene schending zou zijn van het eigendom van derden, zonder dat deze gehoord zijn. — Bij de beraadslagingen over art. 833 W. v. B. R. merkte de eerste afdeeling der Staten-generaal aan, dat deze bepaling alleen toepasselijk scheen, wanneer het eene akte geldt, waarin de wederpartij partij geweest is; en de Begering heeft deze opvatting niet tegengesproken4). — Volgens den regel: res inter alias aria aliis neque prodesse neque nocere potest, zal eene tusschen derden aangegane akte wel niet dikwijls grond voor het beweren van eene der gedingvoerende partijen opleveren. Mogt echter blijken, dat eene der partijen, die afschrift van zoodanige akte verlangt, werkelijk belang bij deze heeft, zoo vinden wij geene redenen haar zulks te weigeren, daalde wet hier niet onderscheidt. De belanghebbenden zullen, gelijk altijd, zoo ook hier, door voeging, eft na het vonnis door verzet, voor hunne regten kunnen waken G).

§ 115. De eisch tot dwanguitgifte geschiedt bij eene eenvoudige akte van procureur tot procureur (art. 833), daar toch deze altijd voorkomt in den loop van een geding en tegen de wederpartij gerigt is. Deze akte7) zal, even als eene dagvaarding, de middelen van den eisch en eene duidelijke en bepaalde conclusie moeten inhouden; zij zal tevens den

235

1

■) Depinto, II, 2, bl. 916; vernede, opart. 833, noot3; prov. geregtshof

2

v. Gelderland den 12 Maart 1872 (Weekbl. v. h. R., n. 2414; AT. R. Bijblad 1863, bl. 474). Verg. ook voorduin, t. a. pi., bl. 495 v. — Eveneens oordeelde omtrent het Fransche regt het hof van Hennes bij arrest van den 24 Junlj 1811, aangehaald bij carré, op art. 846, qu. 2877, en bij rogron, op dit art. ■) Bonnin, op art. 847.

3

^) II, p. 361. — Dus ook Weth. van B. Regtspl. door formul., VI, hl. 92.

4

r') De pinto, II, 2, bl. 916; vernede, op art. 833-, noot 4.

-ocr page 240-

art. 834—887.

dag moeten bepalen, wanneer de zaak op de tereglziting zal gebragt worden (art. 834). De zaak wordt summierlijk behandeld, zoodat partijen overeenkomstig art. 138 v. conclusieu nemen. De tenuitvoerlegging van het vonnis kan, indien de regter daartoe gronden vindt, bevolen worden niettegenstaande verzet of hooger beroep (art. 835). Men heeft in deze bepaling, zeker naar aanleiding van art. 848 C. de Pr. C., het woord verzet overgenomen. Daar echter de partij eenen procureur in het geding heeft, en volgens de beginselen van het Nederlandsch Wetboek geen verstek wordt verleend tegen eene partij, die eenen procureur heeft, zoo dat ook aan geen verzet te denken valt, houden wij deze bijvoeging voor overtollig 1). Het vonnis moet aan den procureur en aan de partij worden beteekend (art. 66). Pigeau 2) en carré 1) zijn van oordeel, dat het bovendien aan den bewaarder en aan allen, die belang bij de akte hebben, moet beteekend worden; met schlink 2) achten wij dit laatste onnoodig, als zijnde nergens voorgeschreven. De Nederlandsche wetgever schijnt ook deze beteekening aan den notaris of bewaarder niet te hebben gewild, daar deze volgens art. 836 op de verlooninrj van het vonnis hel afschrift of uittreksel der akte moet afleveren. Indien de voorloopige tenuitvoerlegging niet bevolen is, zal men overeenkomstig art. 432 moeten handelen. Van deze uitgifte wordt door den notaris of bewaarder procesverbaal opgemaakt: partijen kunnen hierbij tegenwoordig zijn en hare aanmerkingen in het procesverbaal doen bijvoegen. Dat zij hiertoe moeten opgeroepen worden is niet voorgeschreven3); zij zullen evenwel behoorlijk kennis moeten dragen van den tijd der uitgifte en dan, des verkiezende, met of door hare procureurs verschijnen.

De kosten van het proces-verbaal en die van het afschrift of uittreksel zullen door den eischer voorgeschoten worden (art. 837, al. 3), die toch verpligt is voorloopig de kosten te dragen, ter bekoming der middelen van vordering of verdediging, behoudens zijn regt op de wederpartij, indien deze bij vonnis in de kosten wordt veroordeeld. Indien de partij, welke het afschrift of uittreksel verlangt, oorspronkelijk eischer in het geding is, zullen deze stukken zeker tot diegene behooren, welker voortbrenging door de verdediging van den gedaagde noodzakelijk is gemaakt of daaruit is voortgevloeid, zoodat zij volgens art. 133, al. 4, onder de proces-kosten kunnen berekend worden.

Ontstaan er bij het opmaken van het proces-verbaal geschillen deswege, zoo wordt dit op eenen bij het proces-verbaal bepaalden dag, en

236

1

') Met ons vernede, op art. 835, noot 2. ') II, p, 363.

2

3) Op art. 848, qu. 2783. 4) III, p. 123; de pinto, II, 2, b!. 917.

3

) Verg. v. d. honert, Formulierb., bl. 1006; vernede, op art. 836, noot B. — Anders de pinto, II, 2, bl. 917.

-ocr page 241-

art. 839.

zonder eenige nadere aanzegging, ter rolle der regtbank, bij welke de zaak aanhangig is gebragt; echter behoudens de bevoegdheid van partijen om de zaak iu kort geding te doen beslissen, indien de zaak eene onmiddellijke voorziening vordert. Indien partijen daarover verschillen, of het gegeven afschrift getrouw is, of dat het uittreksel niet datgene bevat, waarbij de partijen belang hebben, en er dus gronden zijn, dat de regter de oorspronkelijke akte zie, ten einde in staat te zijn zulks te beoordeelen. zal de bewaarder der akte deze moeten medebrengen, en zal de regtbank in dat geval, na de oorspronkelijke met het afschritt of uittreksel vergeleken te hebben, uitspraak doen (art. 837, al.'1 en 2), en in allen gevalle na de conclusiën en beweringen van de partijen te hebben gehoord. De kosten der reis of verplaatsing der bewaarders 1) moeten eveneens door den eischer voorgeschoten worden (art. 837, al. 3).

II. Van dwanguilgifle eener nl.tc aan de onmiddellijk belanghebbenden.

*5 116. Bij art. 42 der Wet op het Notarisambt is, gelijk wij reeds hierboven hebben opgemerkt, den notarissen, onder bedreiging van straf, verboden grossen, afschriften of uittreksels der akten te geven, dan aan de onmiddellijk belanghebbende personen, hunne erfgenamen of regtverkrijgenden, ten zij ten gevolge van een vonnis. Hieruit volgt reeds, dat deze onmiddellijk belanghebbenden bij eene notariële akte en hunne erfgenamen of regtverkrijgenden zoodanige uitgifte kunnen vragen, en art. 43 dezer Wet zegt dan ook, dat aan deze ééne grosse kan worden afgegeven. Deze artikelen staan in verband met de bepaling van art. 839 W. v. B. R., volgens welke de notarissen, maar ook andere houders van minuten of akten van deze, tegen betaling der kosten, afschrift moeten uitreiken zoo wel aan de onmiddellijk belanghebbende personen als aan hunne erfgenamen en regtverkrijgenden. Door «onmiddellijk belanghebbende personenquot; verstaan velen die, welke door de akte en voor zich zelve eene verbindtenis aangegaan hebben, de comparanten en partijen, zoodal zij, welke als lasthebbers voor anderen gecontracteerd hebben of van welke slechts in de akte gesproken wordt, zijn uitgesloten 2). De bepaling is juist, waar het eene verbindtenis geldt. Bij andere eenzijdige handelingen, van welke de akte of minute bewaard blijft, bij voorbeeld testamenten, zal men er allen ouder begrijpen, welke uit die akte regten hebben verkregen, of althans zelve nut en voordeel kunnen

'237

1

') Zie art. 7 van het Tarief tot bepaling van het honorarium der Notarissen, vastgesteld bij de wet van den 31 Maart -1847 (Stbl. n. 12).

2

) Zie piGEAU, II, p. 346; cauré, op art. 840, qu. 28ö3; rogron, op art. 833; De Wetgeving op het Notarisambt. Tweede druk (Tiel quot;1842), bl. 96.

-ocr page 242-

a.rt. 840.

hebben uit de kennis van haren inhoud. Zoo wees de anondissements-regtbank te Utrecht, bij vonnis van den 6 December 1839, aan legatarissen hunue vordering toe, om afschrift van het testament, bij hetwelk hun die legaten gemaakt waren r); het stelsel dier regtbank, dat z'y afschrift van het fielicelc testament kunnen vragen, schijnt echter aan bedenking onderworpen. Dus hebben sommige regtbanken geoordeeld, dat ook erfgenamen volgens de wet, die tot eene nalatenschap geregtigd zouden zijn, alsonmid-dellijk belanghebbenden bij het testament, dat hen heeft uitgesloten, zijn te beschouwen, en alzoo geregtigd tot de uitgifte, door welke zij kunnen onderzoeken, of het testament in behoorlijken vorm is opgerigt1). Deze uitgifte van het testament zal echter eerst na hel overlijden van den erflater kunnen gevraagd worden; gedurende zijn leven zijn zij nog geene belanghebbenden bij eenen uitersten wil, welke nog veranderd kan worden 2).

Regtverkrijgenden zijn diegenen, op welke het regt der contracterenden met betrekking tot deze verbindtenis is overgegaan', bij voorbeeld de kooper van het goed, over hetwelk in de akte is gecontracteerd. Men wordt verondersteld bedongen te hebben voor zich zeiven en voor zijne erfgenamen en regtverkrijgenden (art. 1354 B. W.); aan deze laatsten moest dus evenzeer het regt op de uitgifte der akte worden toegestaan.

Dat onder de benaming afschrift in art. 839 niet slechts een gewoon afschrift, maar ook de eerste grosse begrepen is, blijkt niet slechts uit het algemeen opschrift dezer afdeeling, maar vooral uit de bepalingen van art. 841 B. Rv. en 43 der Wet op het Notarisambt 3).

In geval van weigering der notarissen of andere houders van minuten of akten, om aan de onmiddellijk belanghebbenden, hunne erfgenamen of regtverkrijgenden, tegen betaling der kosten, afschrift uit te reiken, kunnen zij (Jaartoe veroordeeld worden, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien hiertoe gronden aanwezig zijn, en zelfs bij lijfsdwang (art. 839, al. 2). De belanghebbende zal te dien einde den houder der akte bij deurwaarders-exploit moeten doen sommeren, onder aanbod der kosten, om aan hem binnen zekeren termijn afschrift van de bedoelde akte te geven, en indien deze zulks weigert of nalatig

238

1

-) Arrend.-regtbank te Haarlem den 3 Dec. -1839 (N. Regtspraak, IV, bl. 165 v.); arrond.-regtbank te 's Gravenhage d. 8 Oct. 1847 (IVeekblad n. 806); arrond.-regtbank te Rotterdam d. 21 April 1875 {Weekblad n. 3839).

2

) Verg. ma bé en de vries, De Wet op het Notarisambt toegelicht (Haarlem 1843), bl. 135; vernehe op art. 839; arrond.-regtbank te Amsterdam d. 24 Jan. 1855 (B. Bijblad 1855, bl. 267).

3

) Zie het vonnis der arrond.-regtbank te Zwolle van den 13 December 1843 {Weekbl. v. h. R., n. 499; R. Bijblad, V, bl. 823 v.); eversen, Handleiding tot de nieuwe Wet op het Notaris-ambt ('s Gravenh. 1844), bl. 66.

-ocr page 243-

art. 840.

blijft in deze afgifte, hem op de gewone wijze voor de regtbank van des gedaagden woonplaats doen dagvaarden. Het geschil deswege wordt sumrnierlijk behandeld, en de regter kan, indien hij daartoe gronden vindt, de tenuitvoerlegging van het vonnis bevelen, niettegenstaande verzet of hooger beroep, en dus volgens art. 53 met of zonder borgtogt. Ten aanzien der schadevergoeding echter kan de tenuitvoerlegging bij voorraad alleen toegestaan worden tegen het stellen van voldoende zekerheid (art. 840). Dit laatste maakt eene uitzondering op de algemeene bepaling van art. 55, volgens hetwelk de voorloopige tenuitvoerlegging geene plaats kan hebben ten aanzien der kosten, al waren die ook in plaats van schaden en interessen toegewezen.

De voorschriften vau art. 42 der Wet op het Notarisambt en van art, 839 v. W. v. B. R. maken het somtijds moeijelijk voor de notarissen, wanneer afschrift eener akte wordt verlangd en zij twijfelen, of de verzoeker onmiddellijk belanghebbende is. Volgens eerstgemelde bepaling-mogen zij, op straffe van boete of zelfs van schorsing, geene uitgifte doen aan hen, welke geen belang hebben, terwijl zij bij weigering aan regthebbenden daartoe bij vonnis kunnen veroordeeld worden, zelfs mei vergoeding van kosten, schaden en interessen. Sommigen 1) raden daarom dezen ambtenaren, om alleen afschrift te geven, wanneer zij de volledige overtuiging hebben, dat hij, die het vraagt, daarop regt heeft, en die afgifte altijd te weigeren, wanneer omtrent het regt van den verzoeker eenige twijfel overblijft. Het provinciaal geregtshof van Holland oordeelde, bij arrest van den 1 December 1841, en dus onder de regtskracht van de Wet van den 25 Ventóse Xlde jaar, dat de bepaling van art. 23 dezer Wet den notaris het regt geeft, om, wanneer hij na een onpartijdig onderzoek kan voorzien, dat de door de verzoekers tot staving hunner qualiteit van regt- of belanghebbenden overgelegde stukken aanleiding kunnen geven, om door medebelanghebbenden betwist te worden, zich tot de gevraagde afgifte niet anders bevoegd te verklaren, dan na bevel van den president der regtbank , waardoor zijne verantwoordelijkheid gedekt wordt, en dat deze zijne handelwijze niet kan gehouden worden voor of gelijkgesteld worden met zoodanige ongepaste en moedwillige weigering, die volgens de wet tot vergoeding van kosten, schaden en interessen aanleiding geven kan 2). Op de voorziening in cassatie tegen dit arrest heeft de Hooge Raad deze den 18 November 1842 verworpen, daarbij onder anderen overwegende, dat de notarissen dan, wanneer zij, die de aanvragen doen, niet als belanghebbenden of anderzins bij de onder hen berustende akten voorkomen, of hunne betrekking of regtstreeksch en onmiddellijk belang niet ontwijfelbaar is uitgemaakt,

') Mabé en de vries, bl. 136. ■) Weekbl. v. k. R., n. 258.

239

-ocr page 244-

'240 art. 807.

te regt zwarigheid maken in tie gevraagde afgifte en alzoo verlangen gedekt te zijn door de vereischte autorisatie, welke de voorgewende belanghebbenden alsdan ontwijfelbaar te hunnen koste moeten vragen 1).

Velen zijn van oordeel, dat deze zelfde beginselen ook van toepassing-zijn onder de nieuwe Wet op het Notarisambt, zoodat de beslissing van den Hoogen Raad onder deze wet geheel dezelfde zou moeten zijn. Wij meenen zulks te moeten betwijfelen. Het aangehaald artikel der Fransche Wet op het Notariaat vereischte slechts een bevelschrift van den voorzitter, als eeue magtiging voor den notaris tot uitgifte aan hen, welke hij als geene onmiddellijk belanghebbenden beschouwde. De Wet van den 9 Julij 1842 erkent zoodanig bevelschrift niet, en deze bepaling,

vroeger in het ontwerp voorkomende, werd zelfs opzettelijk weggelaten 2).

Er bestaat dus thans geen ander middel tot het bekomen van uitgifte, indien de notaris die weigert, dan eene geregtelijke sommatie en dagvaarding; maar dan zie ik geene reden, om den notaris, wiens weigering ongegrond wordt geoordeeld en die dus tot voldoening aan den eisch wordt verwezen, van de verwijzing in de kosten, van het proces overeenkomstig art. 56 te verschoonen 3). Doch ook wanneer het gemelde arrest van den Hoogen Raad thans als jurisprudentie moet beschouwd worden, vloeijen daaruit de volgende beperkingen voort:

1. dat het regt eu belang van den verzoeker aan gegrouden twijfel moet onderworpen zijn, zoodat, wanneer deze als partij in de akte voorkomt, of van zijne qualiteit als erfgenaam of regtverkrijgende behoorlijk heeft doen blijken, en derhalve de weigering allen redelijken grond mist, de notaris geen regt heeft den verzoeker te noodzaken eene instantie in regten te doen, en hij ook de kosten dezer aanspraak moet dragen4).

2. dat de notaris zich alleen zal moeten refereren aan de uitspraak des regters, zonder daarbij gronden van verdediging voor te dragen, daar toch in dit laatste geval zijne referte geacht moet worden met tegenspraak gelijk te staan 3).

1

') Weekbl. v. h. R., n. 351.

2

quot;) Zie v. D. HONERT, Geschiedenis en Beginselen der Ned. Wetgeving betrekkelijk het Notarisambt (Amst. 1842), I, bl. 210, 415.

3

) De pinto, II, 2, bl. 922. Verg. diens pleidooi in het Weekbl. v. h. R., n. 258. Dus ook de arrond.-regtbank te 's Gravenhage den 8 Oct. 1847 {Weekbl. v. h. R., n. 866); arrond.-regtbank te Amsterdam d. 24 Jan. 1855 boven aangehaald; arrond.-regtbank te Rotterdam d. 24 April 1875 (Weekblad, n. 3839).

4

) Zie het aangehaald vonnis der arrond.-regtbank te Zwolle v. d. 13 Sept. 1843; eversen, bl. 67.

-ocr page 245-

ART. 839.

Ook in geval deze d wanjxuitgil'le bevolen is, zal verder moeten gehandeld worden overeenkomstig art. 83G en 837. In het ontwerp der Wet op het Notaris-ambt was zulks vroeger uitdrukkelijk gezegd; men heeft echter deze bepaling weggelaten, op de aanmerking eeuer afdeeling van de Staten-generaal, da' zulks overtollig was 1).

III. V au de aftjifle eener tweede grosse van eetie akte en een vonnis.

§ 117. Volgens art. 43 der Wet op het Notaris-ambt kan aan iederen onmiddellijk belanghebbende bij eene notariële akte, deszelfs erfgenamen of regtverkrijgenden, daarvan ééne grosse worden afgegeven, en zij, zoo wel als andere houders van minuten of akten, kunnen bij weigering lot deze afgifte genoodzaakt worden, in voege boven is uiteengezet. Eene tweede of verdere grosse aan denzelfden belanghebbende af te geven, is wel niet geheel verboden, dewijl het mogelijk is, dat de eersten verloren zijn geraakt , maar zal echter niet mogen geschieden dan op bevel van den regter en nadat de belanghebbenden zijn geroepen, welke aldus in de gelegenheid gesteld worden deze afgifte van eenen tweeden executorialen titel tegen hen te weerspreken 2). Den notarissen is, wegens deze afgifte zonder regterlijke magtiging en inachtneming der verdere vormen, overeenkomstig het Wetb. van Burg. llegtsvord., zelfs de straf van schorsing hunner bediening bedreigd, bij art. 44 der meergemelde Wet.

De partij nu, welke zich een tweede of verdere grosse (van eene minute of akte) wil doen afgeven, zal tot dat einde een verzoekschrift3) indienen bij de regtbank van het arrondissement , in hetwelk de bewaarder dezer minute of akte) zyue woonplaats heeft. Staat de regtbank het verzoek toe, zoo geeft zij een bevelschrift tot de verzochte afgifte, en wel, naar het schijnt, in executorialen vorm, omdat krachtens hetzelve bevel moet worden gedaan4), ofschoon men hier misschien onjuist het woord sommalion uit art. 844 C. de Pr. C. heeft vertaald. Dit zal door den verzoeker moeten beteekend worden: 1°. aan den bewaarder 5), met bevel om op eenen bepaalden dag en uur die afgifte te doen; en voorts '2°. aan de (bij deze akte) belanghebbende partijen8), met bevel om

') V. d. honert, Gesch. en Begins., 1, bl. 212, 41G.

') Verg. pigeau, II, p. 249; carhé, op art. 844, n. dxxxix.

■') Formulier, n. 204: Verzoekschrift tot bekoming eener tweede grosse vun eene akte. ') Verg. V. li. HONERT, Formulierb., bl. 1010.

') Formulier, n. 295; Bevel aan den bewaarder der akte tot afgifte eener tweede grosse.

quot;) Formulier, n. 290: Bevel aan de belanghebbenden, om bij de afgifte der tweede grosse tegenwoordig te zijn.

OllDEMAN, Burg. Regtsvordering. 4e druk, 111. IC

'241

-ocr page 246-

art. 841, 842.

bij de afgifte tegenwoordig te zijn (art. 841). De bepaling van dag en uur is aan den verzoeker overgelaten j men zal echter moeten aannemen, dat den notaris een gevoegelijke termijn worde verleend, ten einde zich op deze afgifte voor te bereiden, en aan de belanghebbenden, om tegenwoordig te zijn, zoodat, niet opzigt tot deze laatsten, op de hij ait. 8 en 10 voorgeschrevene termijuen zal kunnen gelet worden 1).

De afgifte geschiedt overeenkomstig art. 836, zoodat de notaris procesverbaal daarvan opmaakt. Het is waar dat zoodanig proces-verbaal niet uitdrukkelijk hij de wet is voorgeschreven, 'terwijl alleen, volgens art. •44 der Wet op het Notarisambt, van de uitgift aanteekening op de minuut moet geschieden. Evenwel komt het ons meer legelmatig vooi , dat, even als onder het Fransche regt steeds plaats had, eenpioces-verbaal worde opgemaakt, ten einde van het wegblijven of de verschijning der opgeroepene belanghebbenden, hunne toestemming of verzet behooilijk blijke 2). Aan den voet van de tweede of verdere grosse moet melding-worden gemaakt van het bevelschrift, mitsgaders van de som, voor welke het stuk ten uitvoer gelegd kan worden, indien de schuldvordering gedeeltelijk voldaan of afgestaan is (art. 841). In geval van tegenspraak (door de belanghebbenden) wordt het geschil voor de regtbank gebragt en summierlijk behandeld (art. 842), waarbij overeenkomstig ait. 837 zal moeten geprocedeerd worden, en dus de zaak op eenen bij hel proces-verbaal bepaalden dag en zonder nadere aanzegging ter rolle gebragt worden. Beslist de regtbank, dat de tweede grosse zal afgegeven worden, zoo kan deze uitspraak, met inachtneming van het voorschrift van art. 432 en na dezelfde beteekening en oproeping, plaats hebben. Aan den voet der grosse zal nu van het vonnis melding gemaakt worden. Bovendien moet van het uitgeven der tweede of verdere grosse steeds aanteekening op de minuut zelve geschieden (art. 44, al. 2, Wet op

hel Notaris-ambt).

Even als van eene akte mag ook van een vonnis geene tweede of verdere uitgifte in executorialen vorm aan dezelfde partij gedaan worden, dan krachtens een bevelschrift, doch nu van den voorzitter der regtbank, door welke het gewezen is, terwijl voorts hieromtrent daarenboven worden in acht genomen de vormen, welke voorgeschreven zijn ter bekoming van tweede of verdere grossen van akten (art. 843). Diegene, welke

') Verg. carré, op art. 844, qu. 2872.

quot;) Zie piGEAU, II, p. 350; carré, op art. 845, cju. 28/3; ronnin, op

art. 844. _ V. d. honert, Formulierb., bi. 1012, en mabé en de vries,

b). 142,'willen slechts in geval van verzet een proces-verbaal opgemaakt hebben; de pinto, II, 2, bi. 923, acht geen proces-verbaal noodig, omdat het zonder nut en zonder doel zon zijn

242

-ocr page 247-

a 1st. 843, HU.

zoodanige tweede of verdere grosse verlangt, zal dus een verzoekschrift aan den voorzitter moeien indienen en na bekomene vergunning aan den griffier en de belanghebbenden bevel doen, gelijk boven is gezegd. Bij de afgifte en in geval van tegenspraak zal verder even zoo gehandeld moeten worden als van die eener akle is vermeld.

ACHTSTE AFDEELING.

Van rerjlsweif/eriti;/.

[. Wanneer regtsweifjeriiifi beslaat.

^ 'H8. Het is de taak en pligt van den regter, regt te spreken, wanneer zijne beslissing ingeroepen of eenig verzoekschrift aan hem ingediend wordt. Zelfs wanneer de regter zich onbevoegd acht, om van het onderwerp des geschils kennis te nemen of hetgeen van hem verzocht wordt toe te staan, moet hij zulks verklaren, waardoor de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld worden van deze verklaring in hooger beroep te komen of zich elders te wenden; stilzwijgen, geheel geen regt doen, is hem niet geoorloofd.

Ook het oud-vaderlandsche regt erkende-dit beginsel, zoodat, indien eenige regters verzuimden regt te doen, men beslotene brieven aan hel hof kon rigten, en indien dan nog justitie werd geweigerd, raandemenl kon worden verzocht, uit kracht van hetwelk de zaak kou worden uitgeroepen, om voor het hof volgens de laatste retroacta voort te procederen '). Het Fransche regt gaf eveneens in art. 505 C. de Pr. C., wegens regtsweigering, tegen den regter eene actie, onder den naam van prise ü par lie. Deze had echter niet alleen plaats in geval van regtsweigering, maar ook wanneer er beweerd werd arglist, bedrog of knevelarij in de instructie of bij de vonnissen gepleegd te zijn, en in de gevallen, wanneer de wet de regters aansprakelijk heeft gesteld op straffe van schaden en interessen. Volgens het Romeinsche regt werd de regter, welke uit onkunde slecht- gevonnisd iiad, tol partij '(Ikein suam faciebal) en tot zoo veel schadevergoeding veroordeeld, als de regter, die van de vordering tegen hem moest kennis nemen, billijk oordeelde 2). In de oud-Hoilandsche praktijk werd dit slechts op hem toegepast, wanneer hij npz-eUelijl; verkeerd had gevonnisd 3). De Nederlandsche wetgever heeft

') Zie merula , Manier van Procederen, lib. IV, tit. VI, cap. I, p. 239.

-) I. uit. D. de extraord. cognitionibus. et si judex litem suam fecisse diceretur (L—'13),

:i) Voet, ad tit. de judic., n. 58; groenewegen, de legib. ahrogat. ad tit. lust, de obiiyut. quae quasi ex del.

1G*

-ocr page 248-

art. sm.

ia deze afdeeling slechts eene regtsvordering uit hoofde vau regtswei-gering gegeven eu, naar het ons voorkomt, niet gewild, dat tegen den regter als zoodanig wegens andere oorzaken een eisch tot vergoeding van kosten, schaden en interessen zal kunnen ingesteld worden. Wel is volgens den algemeenen regel ieder verpligt, de schade te vergoeden, welke hij door eene onregtmatige daad heeft veroorzaakt (art. 1401 B. W.), doch de aard der betrekking van den regter vordert eene uitdrukkelijke bepaling, in welke gevallen deze als zoodanig tot vergoeding van kosten, schaden en interessen aan de partijen gehouden zal zijn, alsmede bijzondere voorschriften van regtspleging. Deze nu zijn in onze wetgeving slechts omtrent regtsweigering gegeven, zelfs met afwijking van het Fransche regt, hetwelk men anders hier kennelijk heeft geraadplehgd

Er bestaat regtsweigering, indien de regters weigeren op verzoekschriften te beschikken of een voor hen aanhangig regtsgeding te beslissen (art. 844). Het zijn dus alleen regters, welke de wet hier bedoelt. Scheidsmannen kunnen op de gewone wijze tot vergoeding van schaden en interessen jegens de partijen veroordeeld worden, indien zij zonder wettige redenen geene uitspraak hebben gedaan binnen den termijn daartoe bepaald (art. 628). Ook het openbaar ministerie is niet in de bepaling opgenomen, ofschoon eene afdeeling der Staten-generaal heeft aangemerkt, dat hel tot regtsweigering aanleiding kan geven door geene conclusiën te nemen2). Deze conclusiën mogen, indien zij niet op den bepaalden dag genomen worden, slechts éénmaal worden uitgesteld (Regiem, n. I, art. 59), en mogt het openbaar ministerie ook dan nalatig blijven, zoo zullen de partijen zich wel tot, eenen hoogeren ambtenaar van het openbaar ministerie met beklag kunnen wenden, maar eene vordering wegens regtsweigering geeft de wet niet 3).

De regtsweigering kan zoo wel door een lid van het regterlijk koilegie, bij voorbeeld eenen regter-commissaris, door geen rapport uit te brengen, als door het geheele koilegie gepleegd worden (zie art. 846) 4). Zij bestaat niet in bloot verzuim, maar er wordt stellige onwil van den regter, om regt te doen, vereischt, waarom dan ook eene herhaalde aanmaning is voorgeschreven. In het Wetboek van 1830 was in art. 699 aangenomen,

l) Dus schijnt ook lipman, bl. 371, te oordeelen, als hij zegt: «Bij het Nederl. Regt is de Fransche prise a par tie voor het enkele geval van regts-weigering overgebleven.quot; Echter twijtelt v. nierop, de verantwoordelijkheid der Notarissen enz. ('s Gravenh. 1842), bl. 14, noot 2, of het stilzwijgen omtrent andere gevallen een algemeen beginsel kan opheffen, en of de Nederlandsche regter, bij vernietiging zijner uitspraak wegens gebrek in den vorm, niet verantwoordelijk is. ;) V. d. honert, lldb.. bl. 753.

3) Verg. kerstens. Dissert, de denegat a justitia (L. B. 4841), p. 14 sq.; v. maanen, Hel Openb. Ministerie bl. 215. 4) kerstens, p. 10 sq.

-ocr page 249-

art. 844.

dat regtsweigering plaats had, wanneei1 de regters verziiimeu eeno zaak te beslissen, die in staat en aan de beurt van wijzen is. Bij de herziening werd dit veranderd in weigeren, en in de memorie van toelichting gezegd: »de regtsweigering bestaat, blijkens de volgende artikelen, niet door het bloot verzuim van den regter, om eene aanhangige zaak te beslissen; maar de weigering moet behoorlijk worden geconstateerd.quot; En toen de vierde afdeeling der Sta ten-generaal aanmerkte, dat de regtsweigering niet alleen bestaat in het stellig weigeren, om te beschikken of te beslissen, maar ook in het telkens uitstellen, en daarom aan de oude redactie de voorkeur gaf, antwoordde de Regering, dit gevoelen niet te kunnen deelen; zij oordeelde: ))dat enkel verzuim met geene dadelijke weigering kan worden gelijk gesteld, waarom twee aanmaningen vereischt werden, na welke het denkbeeld van verzuim moet vervallen, en het er voor gehouden moet worden, dat. stellige onwil de reden is, waarom geene uitspraak volgt.quot;

De woorden: die in staal en aan de beurt van wijzen is, werden weggelaten, dewijl, zeide de Regering, aan den regter geen bepaalde tijd is voorgeschreven, waarin hij over een aanhangig regtsgeding uitspraak moet doen. Deze reden komt ons echter onvoldoende voor, daar toch de regter wel geene beslissing kan geven, eer het geding in staat van wijzen is, dat is vóórdat de conclusion op de teregtzitting genomen of de pleidooijen gehouden zijn (art. 255), en dus zich ook niet vroeger aan regtsweigering kan schuldig maken 1).

De eerste afdeeling der Staten-generaal merkte nog aan, dat de kan-tonregters zich aan regtsweigering schuldig maken, door des gevorderd geen' familieraad te beleggen, enz. Deze aanmerking heeft wel tot geene verandering in het ontwerp geleid, maar voor zoo ver zoodanige handeling van den kantonregter, bij verzoekschrift gevraagd, niet geschiedt, en dus op het verzoekschrift niet beschikt wordt, valt zulks geheel onder de bepaling der wet.

'245

De regter kan zich aan het geven eener beschikking of beslissing niet onttrekken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet: hij maakt zich ook dan aan regtsweigering schuldig, en kan uit dien hoofde vervolgd worden (art. 13 der Wet, houdende algem. bepalingen). Het zijn juist de gevallen, wanneer de wet duister is, welke aanleiding tot twistgedingen geven; de regter moet, dan door hulpmiddelen der uitlegkunde den zin en de bedoeling der wet opsporen. De wet kan onvolledig zijn en omtrent eenig punt. zwijgen, daar het niet mogelijk is, dat de wetgever alle gevallen voor-

■) Verg. pigeau, II, p. 70!): honnin, op art. 506.

-ocr page 250-

art. 845.

ziel. Ook dan moet er regt tussclieu partijen worden gesproken, en de onvolledigheid der wet, door analogie van andere wetsbepalingen, of door liet natuurregt worden aangevuld

II. Van de voorafgaande aanmaniiinen

^ 119. Regtsweigering bestaat, gelijk boven is ontwikkeld, niet in bloot verzuim van den regter, maar iu zijnen stelligen onwil om regt te spreken, en ten einde van dien blijke, heeft de wetgever in art. 845 voorgeschreven, dat de regter door twee geregtelijke aanmaningen in gebreke worde gesteld. Deze aanmaning 2) geschiedt door eenen deurwaarder. Bij art. 10 van het Reglement op de organisatie en de dienst der deurwaarders is bepaald, dat geen deurwaarder, des verzocht, mag weigeren eenig exploit te doen, maar dat hij verpligt is zijn ministerie te verleenen ten allen tijde wanneer het ingeroepen wordt. De wet houdt omtrent het exploit van aanmaning tot regtspreken nog bijzonder, in navolging van art. 507 C. dePr. C., dat alle deurwaarders, des verzocht, gehouden zijn, deze aanmaningen te doen, o/j slra/fe van afzeüinQ, en zulks ten einde geene vrees voor den regter den deurwaarder van het verrigten van zoodanig exploit terughoude 3).

Deze bepaling kan echter iu eenen gezonden zin niet anders opgevat worden dan in verband met het aangehaald Reglement. Men heelt toch door het woord alle iu art. 845, even als door geen deurwaarder in art. 10 van het Reglement, slechts bevoegde deurwaarders te verstaan, overeenkomstig de voorschriften van art. 8 van hetzelfde Reglement, zoodat zij niet buiten hun ressort dit exploit mogen verrigten. Voorts houdt gemeld art. 10 nog in, dat, in geval de deurwaarder mogt vermeenen zijn ministerie te kunnen weigeren, hij van die weigering onmiddellijk kennis moet geven aan den voorzitter van het collegie, (bij hetwelk hij fungeert), en bij een kantongeregt aan den kantonregter; blijvende niet' te min voor die weigering in allen opzigte jegens de partijen verantwoordelijk. Ofschoon nu wel, in geval de deurwaarder tot eene sommatie wegens regtsweigering vermeent zijn ministerie niet te moeten verleenen, deze kennisgeving aan den voorzitter of kantonregter, tegen wien misschien juist de sommatie gerigt was, ondoelmatig zou kunnen schijnen, vinden wij echter geene reden den deurwaarder ook dan van dit alge-meene voorschrift te ontheffen. De regter, welke over de afzetting-moet oordeelen. (zeker dezelfde, bij wien de deurwaarder dienst doet,

') Verg. f. s. r. van lyphart, Dlsputatio ad verba art. A Cod. Civ. (Gron. '1817).

2) Formulier, n. 297; Aanmaning aan eenen regter, om regt te spreken.

Bonnin, op art. 507.

-ocr page 251-

art. 846, 847.

volgens art. 14 van hetzelfde Reglement), zal, naar wij meenen, hem niet voor de daad van weigering op zich zelve met afzetting moeten straften, maar dan slechts wanneer die weigering sondcr [irond is geschied. Hoewel de letter van art. 845 tot het tegendeel moge leiden, de algemeene beginselen van strafregt en de bepalingen van het gemeld Reglement schijnen ons toe voor deze opvatting te pleiten.

De aanmaning wordt aan de regters gedaan in den persoon van den griffier, en aan dezen dus het exploit beteekend en afschrift gelaten, zonder dat het juist ter griffie behoeft gedaan te worden 1). Het moet geschieden met tusschenpozen voor drie (vrije) dagen ten minste ten aanzien van de kantonregters, en van ten minste acht (vrije) dagen ten aanzien der andere regters.

De regter kan zes dagen na de tweede aanmaning tot vergoeding van kosten, schaden en interessen vervolgd worden.

111. Van de vordering uil hoofde, van ref/Lstveigerinii.

§ 120. De regtsvordering uit hoofde van regtsweigering moet ingesteld worden voor een hoogeren regter dan die, tegen welke zij gerigt is, en wel dadelijk voor den hoogsten regter, die van de daadzaken kennis neemt, zoodat geen hooger beroep is toegelaten. Die tegen eenen kan-tonregier en tegen eene arrondissements-regtbank of een harer loden wordt toegebragt voor het provinciaal geregtshof in het eerste en hoogste ressort; die tegen een provinciaal geregtshof of tegen een van deleden, mitsgaders tegen een lid van den Hoogen Raad, voor den Hoogen Raad (art. 846) 2). Daar de Hooge Raad het hoogste regterlijke collegieis, kan geene voorziening wegens regtsweigering van den Hoogen Raad plaats hebben. Maar het mogt niet worden voorondersteld, dat de Hooge Raad, die volgens art. 162 der Grondwet het toezigt heeft op den geregelden loop en de afdoening der regtsgedingen, zich zelf aan regtsweigering zou schuldig maken. Dat eene der partijen, welke vermeent zich uit dien hoofde te moeten beklagen, en aan den Hoogen raad geregtelijke aanmaningen rigte, schijnt ons toe niet verboden te zijn.

Deze regtsvordering wordt aangelegd bij een verzoekschrift3), ingediend bij hel hof (of den Hoogen Raad), hetwelk van de vordering moet kennis nemen (art. 847. al. 1). Het ligt. in den aard der zaak, dat dit verzoekschrift de daadzaken der beweerde regtsweigering, de gronden

247

1

') Pigeau, II, p. 7-11, in de noot; carré, op art. 508, qu. 1810.

2

-) Verg. ook art. 65 3° en 92 2° R. O.

3

) Formulier, n. 298: Verzoekschrift, bij hetwelk eene vordering wegens regtsweigering wordt aangelegd.

-ocr page 252-

ART. 848.

van den eisch en eene bepaalde conclusie moet bevatten. De wet geéfl in arl. 847, al. 2, nog als vereischten op;

1. Dat de verzoeker woonplaats moet kiezen in de plaats waai' bei hof (of de Hooge Raad) zitting houdt.

2. Dat het verzoekschrift, behalve door den procureur, ook geteekend moet worden door den verzoeker, of zijnen bij authentieke en bijzondere volmagt daartoe gemagtigde, in welk geval deze volrnagt bij het verzoekschrift moet worden gevoegd, alles op straffe van nietigheid. Hier. gelijk ook voor het opdragen, terugwijzen en aannemen van dengereg-telijken eed (art. 1971 B. W.), voor het doeu van afstand der instantie (art. '278 W. v. B. li.) en voor de verklaring van eenen derden gearresteerde (art. 743 W. v. B. R.), heeft de wetgever bijzondere zorg willen dragen, ten einde blijke, dat die geregtelijke handeling van de partij zelve is uitgegaan.

13. Dat dé bewijsstukken tot de staving der vordering, indien er eenige zijn, bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd, waardoor de beklaagde regter in staat kan gesteld worden de gronden der vordering te beoor-deelen en te wederleggen.

In het Fransche Wetboek was nog bepaald, dat men bij dit verzoekschrift geene beleedigende uitdrukking jegens de regters mogt bezigen, op straffe van boete tegen de partij en berisping of schorsing tegen den procureur. Eene afdeeling der Staten-generaal verlangde, dat deze bepaling ook in onze wet zou worden opgenomen; doch de Regering rneende hierin niet te kunnen toestemmen, omdat tegen het bezigen van beleedigende uitdrukkingen, bij de Strafwet (art. 377 G. P.) en bij de bijzondere bepalingen aangaande de praktizijns (art. '22 W. v. B. R.), genoegzaam voorzien was, en een bloot verbod, waartoe men zich hier zou moeten bepalen, zonder eenig doel zoude zijn 'j.

Het hof (of de Hooge Daad) beveelt hierop, dal het verzoekschrift worde medegedeeld aan den regter, tegen wieu het, gerigt is. Dien ten gevolge doet de verzoeker afschrift van dat bevel en van liet verzoekschrift, met, ile daarbij gevoegde stukken, binnen eenen termijn van veertien dagen door eenen deurwaarder befeekenen ter grifile van dien regter (art. 848), dewijl toch die regter daar als het ware domicilie heeft 2). Ofschoon de wet niet uitdrukkelijk de straf van verval heeft, bepaald, ligt het, echter in den aard der zaak, dat deze beteekening, binnen den termijn van veertien dagen moet geschieden, en later niet meer kan plaats hebben; maar dat de eischer, welke binnen dien terrpijn geene beteekening doet, geacht moet worden van deze zijne vordering te hebben algezien, welke hij echter later door een nieuw verzoekschrift

') V. D. HONEUT, Hdb., bl. 758. 2) V. Igt;. HONERT, Hdb., bt, 756.

-ocr page 253-

ART. 849, 85-1.

weder kan doen gelden 1V Deze regter is gehouden binnen veertien (vrije) dagen na die beteekening zijne middelen van verdediging bij een schriftelijk antwoord in te brengen ter griffie van het regterlijk collegie, dat over de aanklagt oordeelt, eu dat antwoord2) aan den verzoeker te beteekenen (art. 8'i9j, opdat deze daarvan kennis drage en in staat worde gesteld, om, zoo het indienen van eene nadere memorie wordt toegelaten, de gronden der verdediging van den regter te wederleggen3).

Indien liet hof (of de Hooge Raad ) dooi' het verzoekschrift en antwoord zich niet voldoende ingelicht acht. en alzoo gronden vindt, om aan den klager gelegenheid te geven zijne klagt nader te adstrueren en de inge-bragte verdediging te wederleggen, en ook den aangeklaagden regter toe te laten hierop zich nader te verdedigen, zal dit regterlijk kollegie het indienen van nadere metnoriën kunnen toelaten, welke op dezelfde wijze zullen beteekend worden, als omtrent het verzoekschrift en antwoord4) bepaald is (art 851). Mondelinge pleidooijen toe te laten achtte men beneden de waardigheid van den regter. Overigens scheen de enkele toelatinij voldoende, zonder dat de regter deze indiening behoeft te gelasten, omdat partijen, daaruit reeds opmakende hel verlangen van den regter naar nadere inlichtingen, zich niet zullen blootstellen, om door nalatigheid hare zaak te verliezen 5V

De regter, niet genoeg ingelicht zijnde, zal evenwel ook andere maatregelen dan het indienen der gemelde memoriën, bij voorbeeld een getuigenverhoor, kunnen bevelen. Uit ligt toch in den aard der zaak, en werd ook door de Regering uitdrukkelijk erkend.

Na den alloop der termijnen voor het indienen van het verzoekschrift en antwoord, of der memoriën, indien deze zijn toegelaten, (of den afloop van andere maatregelen tot inlichting), zal het hof (of de Hooge Raad), waarvoor de vordering wegens regtsweigering aanhangig is gemaakt, op de stukken uitspraak doen (art. 851). Volgens art. 515 C. de Pr. C. werd deze vordering op de teregtzitting gebragt bij eene eenvoudige akte. lu ons wetboek is niets hieromtrent voorgeschreven, en daar deze zaak geheel schriftelijk wordt behandeld, gelooven wij dus, dat hier de algemeene regelen omtrent behandeling bij geschrift van toepassing zijn, zoodat overeenkomstig art. 170 v. zal moeten gehandeld

') De pinto, II, 2. hl. 927. — Anders pigeact, 1, p. 713; carré, op art. 514, qu. 1817.

*) Formulier, n. 299: Antwoord o/i een verzoek wegens regtsweigering. :1) V. D. HONEKT, Hdb., g 849.

■') In de wet wordt naar art. 847 en 848 verwezen: het schijnt, dat men hiervoor art. 848 en 849 moet lezen. Verg. v. u. honert, Hdb., bl. 757, in de noot. 5) V. i). honert Hdb.. hl. 758.

-ocr page 254-

art. 85'2 , 853.

worden. Het openbaar ministerie wordt in zake van regtsweigering altijd gehoord (art. 324, -4°). De uitspraak van het hof is in het hoogste ressort (art. 846, al. 1), zoodat dus geen hooger beroep is toegelaten, maar het middel van cassatie niet uitgesloten is. Tegen de beslissing door den Hoogen IVaad omtrent regtsweigering gegeven, kan men zich niet verzetten.

Indien de regtsvordering gegrond is. zal de regter, tegen wien deze ingesteld was, veroordeeld worden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens den verzoeker (ari. 852, al. 1), welke veroordeeling •allezins billijk is en overeenkomstig art. 1275 B. W., volgens hetwelk alle vei'bindtenissen om iets te doen worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en interessen, en ook de Piegeiing voldoende en meer gepast dan eene boete toescheen1). Het blijft echter waar, dat, wanneer de verzoeker niet kan bewijzen schade geleden te hebben, de regter nu geene geldelijke straf lijdt. De vereffening dezer kosten, schaden en interessen zal op de bij art. 612 v. voorgeschrevene wijze moeten geschieden, en het geschil omtrent deze bij denzelfden regter (namelijk het hof of den Hoogen Raad), welke de veroordeeling heeft uitgesproken, moeten gebragt worden. Het geding, in hetwelk eene regtsweigering heeft plaats gehad, zal, indien daartoe gronden zijn, naar een en anderen regter worden verwezen (art. 852, al. 2). De aanwijzing van den regter, welke nu van de zaak kennis moet nemen, zoo wel als de beoordeeling, of er gronden tot zoodanige verwijzing bestaan, is aan het hof (of den Hoogen Raad) overgelaten. Er zou hiertoe, onzes inziens, reden kunnen zijn, wanneer bij voorbeeld een kantonregter, of een geheel regterlijk kollegie, zich aan regtsweigering had schuldig gemaakt, zoodat- de verzoeker tot regtsweigering nu de beslissing zijner zaak zou moeten ontvangen van den regter, welke vroeger zijne partij was, en tegen wien hij misschien nog wegens vergoeding van kosten, schaden en interessen procedeert.

Volgens art. 853 werd de verzoeker, wanneer het verzoek tot regtsweigering afgewezen werd, verwezen in eene boete van honderd gulden , als eene poena temere liligantium, om af te schrikken van het doen van ongegronde en onberadene klagten1) tegen regters, wier betrekking tegen den blaam van zoodanige verdenking moet. worden beveiligd 2).

'25(1

1

■) V. n. honert, ffrfi., § 852. 3) V. d. honert, Hdb., Sj 853.

2

) ïllne partie.quot; zegt pigeau, It, p. 709, »qui croit avoir a se plaindre d'un juge doit done Men examiner, avant de demander Ia prise a partie; parceque si les magistrals supérieurs vengent avec éclat la dignité de juge,

3

fondement.quot;

-ocr page 255-

ART. S50.

Deze bepaling is echter ingetrokken 1)1] de Wet v. d. 7 April 18fi9 (Stbl. n. 55).

Onze wetgever heeft niet gewild, dat tégen den verzoeker tot regts-weigering, die in het ongelijk wordt gesteld, vergoeding van kosten, schaden en interessen bij dit zelfde vonnis zou worden uitgesproken, dewijl deze veroordeeling dan alleen zou moeten geschieden, wegens nadeel door den regter in zijne eer geleden. Maar kan de regter bewijzen, dat hij door deze onregtmatige daad werkelijk schade geleden heeft, dan is de verzoeker tot. vergoeding gehouden volgens het algemeen beginsel van art. 1401 B. W., en zal de regter eene afzonderlijke vordering daartoe kunnen instellen 1).

De regter, tegen wien de vordering wegens regtsweigering wordt ingesteld,, is partij van den verzoeker. De kieschheid en waardigheid van het regterambt, hetwelk hoven alle verdenking van partijdigheid moet verheven zijn, laten dus niet toe, dat hij, gedurende den loop dei-procedure over de regtsweigering, kennis neme van het geding, in hetwelk de beweerde regtsweigering heeft plaats gehad, of van eenige andere zaak, welke hij, die de vordering gedaan heeft, bij dezen regter aanhangig mogt hebben, of ook van de daar aanhangige zaken, in welke naastbestaanden in de regte lijn of de echtgenoot van den verzoeker der regtsweigering partij zijn. Bij art. 850 is daarom bepaald, dat deze regter zich zoo lang van dc kennisneming dezer zaken zal onthouden, en wel op stratfe van nietigheid der vonnissen, welke nietigheid in hooger beroep of cassatie gevraagd en uitgesproken wordt. Uit ditzelfde beginsel werd, bij art. 30, 7quot;, de wraking van den regter vergund, wegens het bestaan van een burgerlijk geding tusschen hem, zijne vrouw of hunne bloedverwanten en aangehuwden in de regte lijn, en eene der partijen.

Na den alloop van hst onderzoek omtrent de regtsweigering houdt dil verbod op; maar wij hebben reeds gezien, dat het hof, bij toewijzing der vordering, de zaak naar eenen anderen regter kan verwijzen.

NEGENDE A K UK KLING.

Van overlnMm/en mn ambleiiarm van den burgerlijken stand, notarissen en andere ambtenaren.

§ 121. De ambtenaren vaa den burgerlijken stand kunnen, wegens verschillende overtredingen, door hen in die betrekking begaan, met geldboete of gevangenis gestraft worden. Zoo bepaalt art. '27 B. W.,

') Lipman, bi. 372: de pinto, 11, '2, bl. 930 v.; vernede, op art, 853.

-ocr page 256-

art. 854.

dat zij weprens overtreding tegen de voorschriften van den derden titel des eersten boeks van het Burgerlijk Wetboek, voor zoo ver daartegen niet bij het Wetboek van Strafregt is voorzien, kunnen verwezen worden in eene geldboete niet Ie boven gaande de som van honderd gulden. Eveneens voorziet art. 137 B. W. tegen overtredingen, door die ambtenaren tegen den vijfden titel van het eerste boek gepleegd, terwijl voorts nog eenige zoodanige bepalingen gevonden worden in art. IDS—195 C. P. en in art. 197 der Wet op de Nationale Militie van den 8 Januarij 1817 (Stbl., n. 1) thans vervangen door art. 187 der Wet v. d. 19 Aug. 1861 (Stbl. n. 72). Deze daden zijn echter veelal geene eigenlijke wanbedrijven of overtredingen der strafwet, maar als verzuimen te beschouwen, en de wetgever wilde derhalve, in navolging van het Fransche regt, dat van de bij art. 27 en 137 B. W. vermelde overtredingen dooi- den burgerlijken regter zou worden kennis genomen, daar het zeer hard zou zijn ook een ligt verzuim in dezen voor den correc-tionnelen regter te brengen, waardoor altijd den schuldige eene zekere smet zou worden aangewreven, die dikwerf in geene evenredigheid zon staan met de overtreding 1).

Ook de tijdens de invoering onzer Nederlandsche Wetboeken van kracht zijnde Wet van den 25 Ventóse Xlde jaar droeg in art. 53 de kennisneming van de overtredingen dezer wet dooi' notarissen op aan den burgerlijken regter.

Het was echter vroeger aan twijfel onderhevig, hoedanig nu de regts-pleging bij deze overtreding zijn moest a). In genoemd art, 27 B. W. was derhalve gezegd, dat het Wetb. van Burg. Begtsvord. de procesorde in dezen zou regelen, en hierin is dan ook voorzien bij art. 854, hetwelk bepaalt, dat de overtredingen van ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen eti andere ambtenaren, waarvan volgens de wet. de burgerlijke regter kennis neemt; zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, op dezelfde wijze als correctionnele zaken zullen worden vervolgd en beregt. Men begreep, dat de gewone voorschriften voor strafzaken hier aan de beklaagden en de maatschappij alle wenschelijke waarborgen zouden aanbieden, en tevens minder kostbaar zouden zijn 3).

Het artikel vereischt, dat de burgerlijke regter volgens de wet konnis neme van deze overtredingen; waar zulks niet uitdrukkelijk is geschied, moet, naar de letter dezer bepaling zoo wel als uit den aard der zaak, de overtreding bij den regter in strafzaken behandeld worden. Zoo neemt de burgerlijke regter kennis van de overtredingen der ambtenaren van

') Voorduin, II, hl. 69. H. Ilaad d. lO Jan. 18(50 {Weekblad, n. '2136; N. Regtspr., LXIV, § 4, 9: v. d. honert, G. Z. XVII, n. 792, 1).

■) Lipman, bl. 374. •'') V. d. honert, Hdb., til. 760.

'252

-ocr page 257-

art. 854. 253

den burgerlijkeu stand, tegen welke in art. 27 en 137 B. W. is voorzien : maar niet van die bij den Code Pénal met straf bedreigd, noch van de overtreding van art. 197 der Wet van den 8 January 1817 op de Nationale Militie 1) thans vervangen deor art. 187 dei' Wet v. d. 19 Aug. 1861, waaromtrent hetzelfde beginsel van toepassing is. Zoo heeft de Wet op liet Notaris-ambt van den 9 .lulij 1842 (Stbl., n. 20) in art. 54, in navolging der Fransche wet, en met het oog op ons art. 854, de overtredingen dezer wet, aan den. burgerlijken rogter opgedragen. Maar alle andere wanbedrijven van notarissen, tegen welke niet in deze wet is voorzien, moeten volgens den regel bij den strafregter gebragt worden, gelijk dan ook bij de memorie van toelichting werd aangemerkt 2). Ook van de overtreding door een griffier begaan, waarop bij dquot;e Wet v. d. 28 Aug. 1843 (Stb. n. 37) boete is gesteld, neemt, volgens art. 19 dier wet de burgerlijke regter kennis, op de vervolging van het openo. ministerie.

De vervolging en beregting geschiedt dus even als in correctiounele zaken, dat is op de wijze bij de eerste afdeeling van den zesden titel van het Wetboek van Strafvordering (art. 222—240) voorgeschreven, en wel geheel zóó, dat geene andere vormen aan de burgerlijke regts-pleging ontleend, geene procureur-stelling noch dingtalen, in die procedures vereischt, hier behoeven plaats te hebben; terwijl ook het bewijs niet, zoo als in het Wetb. van Burg. Regtsvord. is voorgeschreven, door een civiel getuigen-verhoor, berigt van deskundigen of verhoor op vraagpunten zal kunnen geschieden, maar zich naar de regelen in den 23steu titel van hel Wetboek van Strafvordering voorgeschreven moet rigten 3). Maar het is ook slechts de vervolging en beregting, en derhalve de vorm der regtspleging, welke op deze exceptionele wijze geschiedt. De zaak wordt bij den burgerlijken regter gebragt, en het kollegie moet zamen-gesteld zijn gelijk zulks bij de Wet op de Regterl. Organisatie (art. 50, 70, 100) voor regtspraak in burgerlijke zaken is voorgeschreven4). Volgens eene beslissing van den Hoogen Raad van den 22 April 1841 zou deze boete geene straf, maar een disciplinaire maatregel zgn, en

1

') Arrest van den Hoogen Raad van den 24 Februarij -1842 (IVeekbl. v. h. R.. n. 285). De arrond.-regtbank te 's Gravenliage en het prov. geregtshof van Holland hadden in deze zaak anders geoordeeld,

2

-') Zie Weekbl. v. h. li., n. 2G9.

3

) Verg. vonnis der arrond.-regtbank te Zutphen van den 25sten April 1839 {Nederl. Regtspr., VI, bl. 153); arrest \an den H. Raad v. d. 6 Maart 184C (JV. Regtspr., VII, bl. 322); prov. geregtshof v. Groningen d. lO Mei 1857 (iV. R. Bijblad, XI, bl. 447).

4

) Zie de arresten van den Hoogen Raad van den 25 Maart en 3 Julij 1842 (IVeekbl. v. h. li., n. 281, 300).

-ocr page 258-

art. 855.

derhalve de vordering naar de voorschriften omtrent burgerlijke zaken eerst, verjaren door een' termijn van dertig jaren 1). Maar deze leer is aan bedenking onderworpen, daar deze boete wegens overtreding tocb wel geene eigenlijke burgerlijke vordering kan geven, en deopdragtder beregting aan den burgerlijken regter den aard der vordering zelve niet geheel kan veranderen. De wetgever heeft dan ook wat de notarissen aangaat anders vastgesteld bij het reeds genoemd art. 54 der Wet vau den 9 Julij 1842, luidende: svan de overtredingen dezer wet neemt, op de vervolging van het openbaar ministerie, de burgerlijke regter kennis. De vervolgingen worden, wat den vorm van procederen en dus ook de bewijsmiddelen, mitsgaders wat de bevoegdheid tot hooger beroep en cassatie betreft, behandeld als correctionnele zaken; des echter, dat omtrent het ophouden en te niet gaan van deze vervolgingen en omtrent de tenuitvoerlegging van arresten en vonnissen, de bepalingen van den 2;gt;sten en 17den Titel van het Wetboek van Strafvordering mede toepasselijk zijn.quot; Omtrent de overtredingen der griffiers is hetzelfde bepaald in art. '19 tit. I van het Tarief, vastgesteld bij de boven aangeh. Wet v. d. 28 Aug. 1843. Men zal dus ook op de overtredingen der ambtenaren van den burgerlijken stand bij analogie hetzelfde moeten toepassen 2).

TIENDE AFDEELING.

Van de toelalinr/ om kosteloos Ie proeed eren.

I. Aan wie vergunning kan verleend worden om kosteloos te procederen.

§ 122. Hij, die zijn regt in den gerigte vervolgt, is verpligt kosten aan te wenden, zegel-, registratie- en griffieregten en salarissen van deurwaarders voor te schieten, en de onvermogende zoude hierdoor van de middelen om zijn regt te handhaven beroofd zijn, indien de wet niet daarin had voorzien, dat de zoodanige van deze verpligting kou worden vrijgesteld. Zoodanige bepalingen werden in Frankrijk als navolgenswaardig voorgesteld en geroemd, toen het zoogenoemd armenregt daar niet was ingevoerd. Later heeft men er in voorzien dooi- de Wet van den 22 Januarij 1851, die echter in vele opzigten van onze wetgeving

') Weekhl. v. h. R., n. 187. Verg. diephuis, I, n. 150.

2) fokker, Bedenkingen, tegen de zich vestigende jurisprudentie van den H. Road der Nederl., aangaande de overtredingen door Notarissen begaan, en de straffen daarop gesteld (Middelb. 1842); de pinto, II, 2, bl. 933; Opmerkingen en Meded., III, bl, 54. — Verg. Weekbl. v. h. R., n. 318.

-ocr page 259-

art. 855.

verschilt1). Reeds in de oud-Holkmdsche praktijk kon aan onveimo-genden een advokaat ofquot; procureur toegevoegd worden, om hem gratis te bedienen2), de overige proces-kosten waren toen nog minder drukkend. Dit onderwerp werd hij Besluit van den 2 February 1814 (Stbl., n. 4) en eenige volgende geregeld, welke eindelijk zijn vervangen door het Besluit van den 26 Mei 1824 (Stbl., n. 35), hetwelk tot aan de invoering van ons Wetboek in dezen tot rigtsnoer heeft gediend. In deze afdeeling bij de herziening in het Wetboek opgenomen, zijn de bepalingen van genoemd Besluit meestal overgenomen; alleen werden eenige meerdere voorschriften gegeven omtrent de wijze, waarop de bedoelde toelating verkregen wordt 3), terwijl men levens, door deze materie in het Wetboek op te nemen, de eenheid onzer wetgeving heeft bevorderd en de voorschriften omtrent deze zaak, meer overeenkomstig haren aard, bij Wd, in plaats van bij Besluit heeft vastgesteld.

Vergunning nu, om eischende of verwezende kosteloos te procederen, kan worden verleend aan:

1. Personen, welke van hun onvermogen, om proces-kosten te dragen, kunnen doen blijken (art. 855). In den aanhef van het artikel wordt wel in het algemeen van 'personen gesproken, maar in het Iweedü iid worden afzonderlijke bepalingen omtrent arme of onvermogende vreemdelingen gevonden, die in den regel van het armenregt zijn uitgesloten, en niet onder het eerste lid begrepen. Art. 1 van het Besluit van den 26 Mei 1824 luidde; »Arme of onvermogende lieden, ingezetenen van het Rijk zijndeenz. Thans schijnt het voldoende, dat men Nederlander zij, of volgens art. 8 B. W. daarmede gelijk gesteld, om dit regt te kunnen verzoeken4). De wet zegt om proceskosten te dragen: beter welligt zou men gezegd hebben de proceskosten , want het hier bedoelde onvermogen om proces-kosten te dragen, heeft alleen betrekking tot de kosten van dat regtsgeding, hetwelk men wenscht te voeren, en is, gelijk de pinto 5) aanmerkt, niet een volstrekt, maar een betrekkelijk onvermogen. »Men behoeft,quot; zegt deze

'255

1

) Zia hierover dorigny, De Cassistance judiciaire et des immunités spéciale* uccordées aux indigents (Paris 1851); v. h. faure in JV. Bijdr. t. H. en W. 1854, 1)1. 08 v.

2

■) Merula, Manier van procederen, c. IV, tit. 15, v. 1; v. n. linden, Jud. Pr act.. I, 103. — Verg. lipman, bi. 375.

3

) V. 1). honert , Hdb. , bl. 760.

4

) V. b. faure, Ned. Procesr,, II, bl. 508.

5

) Armenregt, in Themis, Vl, bl. 216. Zie ook molster. Ons armenregt, in Gids 1853, hl. 405. Anders v. r. faure, II, bl. 507.

-ocr page 260-

art. 855, 874-.

schrijver le regt, »niel juist te zijn een arm man in de gewone be-teekenis van het woord, om de bepalingen van het armenregt te kunnen inroepen; maar genoeg is liet, als men niet in ctaal is om de kosten te betalen van een aan te vangen of aangevangen proces.quot;

Ook wanneer personen, hoewel niet onvermogend, in regten wenschen op te treden in eene hoedanigheid, in welke zij de kosten van hef proces niet kunnen dragen, bij voorbeeld de curator eener onbeheerde nalatenschap, de curator in eenen faillieten boedel 1), dan kunnen zij als zoodanig vergunning tot kosteloos procederen bekomen.

2. Armen-inrigtingen, besturen van gods- en gasthuizen, benevens de kerkbesturen der verschillende godsdienstige gezindheden binnen het Rijk. Deze toch kunnen, op gelijke wijze en met gelijk gevolg als in dezen titel ten aanzien van onverrnogenden is bepaald, kostelooze toelating vragen en erlangen (art. 874). Andere zedelijke ligchamen, welke volgens art. 1692, zoo eischende als verwerende, in regten mogen optreden, kunnen, iudien zij pn vermogend zijn, het armenregt verkrijgen, maar zullen daartoe, even als ieder bijzonder persoon, door een certiticaal hun onvermogen moeten bewijzen. Aan de opgenoemde inrigtingen heeft de wetgever deze gunst, niet slechts wanneer zij onvermogend zijn, maar in allen gevalle, willen toekennen; liij beeft deze met onverrnogenden gelijkgesteld, en zij zijn derhalve krachtens het slot van art. 874 niet verpligt een bewijs van onvermogen over te leggen 2).

De wet noemt in het aangehaald artikel slechts kmkbeslnren. t)e Hooge Raad heelt echter toelating, om kosteloos in cassatie te procederen, verleend aan eene kerkelijke gemeente zonder bewijs van onvermogen3); en ofschoon de gronden, door de wederpartij toen aangevoerd, wegens de letter der wet aannemelijk mogen schijnen,

1

') Pennink, bl. 176; arrond.-regtbank te Gorinchem 1851, {Weekbl. v. h. R., n. 1220).

2

Lipman, bl. 376, acht bedenkelijk, of men deze inrigtingen en besturen niet geheel van het vragen om kosteloos te procederen had kunnen vrijstellen, daar zij toch geen bewijs van onvermogen behoeven, en ook buiten de bepaling van deze afdeeling altijd eene autorisatie tot het voeren van een regtsgeding noodig hebben, welke niet zal worden verleend, wanneer de vordering of verdediging klaarblijkelijk van allen grond ontbloot is. — Het vragen dezer autorisatie voor de bedoelde besturen is echter, volgens het oordeel van sommigen, een huishoudelijk voorschrift, zoodat zij ook zonder deze magti-ging niet uit den gerigte mogen geweerd worden. Zie het arrest van liet prov. geregtshof van Groningen van den 12 Dec. 1842 en de conclusiën van het openbaar ministerie in die zaak { Weekbl. o. h. R., n.4G8).

3

3j Weekbl. v. h. R., n. 553.

-ocr page 261-

ART. 874.

zoo gelooven wij echter, dat naar de bedoelinf; des wetgevers te regt ook op de gemeente deze gunst wordt toegepast !).

Zoo is ook geoordeeld, dat aan kerkvoogden het regt om kosteloos te procederen door de wet niet is toegekend, omdat onder kerkbestuui' wordt verstaan hel bestuur der kerk, eu niet zij, die alleen belast zijn met liet beheer der kerkelijke goederen2). ïe onregie naar wij meenen, daar de kerkvoogden een kerkelijk kollegie uitmaken, hetwelk de goederen der gemeente bestuurt. Reeds bij de provinciale kerkel. Reglementen van 1820 was aan den kerkel. ontvanger het regt van gratis procederen gegeven, en het blijkt uit niets, dat men bij het Wetboek dit heeft willen ontnemen 3).

3. Arme of onvermogende vreemdelingen en buitenlandsche armen-directiën of kerkbesturen, maar slechts indien zulks bij uitdrukkelijke overeenkomst is bedongen (art. 855, al. 2). Zoo bestaat er eene óver-eenkomst tusschen de Nederlandsche en Pruissische Regering betrekkelijk het pro Deo bedienen van Nederlandsche en Pruissische behoef-tigen bij de regtbanken in beide Rijken, aangegaan den 21 Augustus 1822; eene andere met hel Groot-Hertogdom Hessen, gesloten den 4 Maart 1826, wegens het om niet bedienen der wederzijdsche onvermogende onderdanen bij de regtbanken in de beide Staten, en eene overeenkomst tusschen de gemagligden der Nederlandsche Regering en die van het Groot-Hertogdom Luxemburg, aangegaan den 29Junij 1841, waarbij is bepaald, dat de ingezetenen van Nederland en van Luxemburg wederkeerig tot hel gratis-procederen zullen toegelaten worden4). Eene overeenkomst betreffende buitenlandsche armendirectiën of kerkbesturen is ons niet bekend.

II. Van hel verzoek, om kosteloos le mogen procederen.

^ 123. De vergunning, om kosteloos te procederen, moet worden verzocht van den regter, voor wien het geding zal worden gevoerd of reeds aanhangig is. De woorden van art. 855; «welke eischènde of verwerende in reglen mogten willen optredenhebben de arrondissements-

') Van dit gevoelen is ook de pinto, II, 2, bi. 936; Themis, VI, 1)1.219.

-) Kantongeregt te Wageningen d. 19 Oct. 1870(Weetótorf».//,.ƒ{., n. 3279).

•') Zie Weekblad v. h. /{,, n. 3282; ton (j k ens , de regtspraak in kerkel. zaken (Gron. 1873). bl. 126 en volg.

4) Zie besluiten van don 28 Aug. 1822 (Stbl., n. 41), van den 11 Mei 1826 (Stbl., n. 40) en van den 31 Julij 1841 (Stbl., n. 27). Men vindt deze ook bij VAN HASSELT, Verzameling van Wetten en Besluiten, roorkomende iv het Staatsblad, I, bl. 400—405, X, bl. 90—94.

Oüdemak , Tinrg. Regtsoordering, 4de dmk, III. i 7

257

-ocr page 262-

art. 855, 856, 857.

regtbank te Winschoten den 12 Maart 1845 doen besluiten, dat deze vergunning noodwendig in den aanvang des gedings moet gedaan worden Ofschoon nu de wetgever hier wel het meest gewone geval voor oogen schijnt gehad te hebben, vinden wij voor ons hierin geenen genoegzamen grond om aan te nemen, dat de toelating niet gedurende den loop des gedings zou kunnen gevraagd en bekomen worden, daar toch dit geding meer kostbaar kan worden dan het aanvankelijk scheen, en ook de verzoeker in dien tijd onvermogend kan zijn geworden, en de reden der wet dan evenzeer gelden moet 1).

Uit de gemelde bepaling van art. 855 heeft men afgeleid , dat wanneer een onvermogende kosteloos bij den kantonregter procedeert, doch dezej volgens art. 100 B. Rv. het betwisten der handteekening of der echtheid van het stuk naar de regtbank verwijst, er eene nieuwe vergunning-van dit kollegie vereischt wordt tot het, armregt 2). In het algemeen moet de vergunning tot gratis procederen voor het geheele reglsgeding in eersten aanleg gelden, en dus ook voor alle daarin \ ooi komende tusschengeschillen. Hier evenwel moet het incident door een andei en regter beoordeeld worden, en art. 855 maakt hel dus waarschijnlijk, dat tot het geding voor dezen ook eene vergunning van dezen regter vereischt wordt.

De wetgever wil blijkens art. 867, dat dit verzoek geheel kosteloos zal kunnen geschieden3), zelfs al mogt naderhand blijken, dat de verzoeker niet onvermogend is. Daarom geschiedt dan ook het verzoek bij requeste 4) op ongezefjeld papier (art. 850), zonder dat hei, gelijk na de toelating, in debet voor zegel behoeft geviseerd te worden (art. 865). Het request moet, als den grondslag uitmakende van het quot;■edino- over de toelating tot kosteloos procederen, en ten einde de

Of

partij in staat te stellen om de gronden van het verzoek te weerspreken, en den regter om die te beoordeelen, de voordragt bevatten der daadzaken en summiere opgave van de gronden der vordering of verdediging des verzoekers (art. 857). Uit deze opgaven in het request zal ook summierlijk de voorgenomene vordering moeten blijken, daar van deze de competentie des regters afhangt; eene bepaalde vermelding der conclusie, welke de eischer wil nemen, is echter niet voorgeschreven en schijnt ook niet Ie worden gevorderd fi). Indien het aan

258

1

-) Verg. Opmerk, en Meded., II, bl. 304—307; v. B. FAURE, II, bi. 509.

2

) Opmerk, en Meded,., II, bl. 174 '180.

3

) Verg. de memorie van toelichting, bij v. ü. honert, Hdb., bl. 761,

4

) Formulier, n. 300; Verzoekschrift om kosteloos te mogen procederen.

quot;) Zie hierover boonacker, in R. Bijblad, IX, bl. 535—544, XII, bl. 51 v.

-ocr page 263-

art. 858.

den kantonregter ingediend wordt., behoeft het verzoekschrift alleen door den verzoeker onderteekend te zijn (art. 871, 4°), daar toch bij het kantongeregt geene procureurs bestaan. Is het echter aan eene regtbank of een provinciaal geregtshof gerigt, zoo moet het door eenen procureur onderteekend zijn, die daartoe des noods door den voorzitter van het kollegie, aan hetwelk het verzoekschrift moet ingediend worden, zal worden aangewezen (art. 856), ten einde, gelijk in de memorie van toelichting gezegd werd, de onvermogende niet door de weigering van de procureurs, om hun lot dit voorloopig verzoek hun patrocinium te verleenen, in de onmogelijkheid worde gesteld om het vereischte verzoekschrift in te dienen. De wet zegt, dat de procureur daartoe wordt aangewezen, waaruit men misschien zou willen afleiden, dat deze alleen verpligt is het verzoekschrift te onderteekenen. quot;Wanneer men echter bedenkt, dat deze een verzoehschrift moet onderteekenen, en dat, volgens de memorie van toelichting, die onderteekening vereischt is, opdat geene andere dan behoorlijk gestelde requesten aan de regtbanken en hoven worden ingediend, en het voorschrift van art. 857 worde nagekomen, dan blijkt het, dat de procureur-tevens moet zorgen voor den inhoud van het request, en den behoeftige in het stellen van dit moet behulpzaam zijn !).

Bij het request moet worden overgelegd een certificaat van het onvermogen des verzoekers, afgegeven door het hoofd van het bestuur zijner woonplaats, op de getuigenis het zij van wijk-of buurtmeesteren (namelijk des verzoekers), hel zij van ten minste twee geloofwaardige manspersonen (art. 858).

Daar dit onvermogen van den verzoeker, zoo als reeds boven gezegd is, alleen betrekking heeft lot, hel te voeren geding, zoo mag en moet de burgemeester den meer of min kostbaren aard van het voorgesteld reglsgeding onderzoeken 2) en moet ook de verklaring der personen, op wier getuigenis hel certificaat afgegeven wordt., alleen dit onvermogen betreffen. Wij achten hel daarom niet ondoelmatig, dat de vordering, welke de onvermogende wenscht in te stellen , summier in dit cartificaat worde vermeld, waardoor levens belet, wordt, dal het. wel ligt. lol een ander geding, welks kosten do behoeftige wel zou kunnen dragen, worde gebruikt.

De Minister van binnenlandsche zaken heel t bij missive van den 19 November 1844 aan de Gouverneurs der provinciën berigl, dat volgens

') Verg. Opmerk, en Meded., 1, bl. 128—131.

■) De pinto, in Themis, VI, bl. 469. — Anders francken, Dissert, de jure pauperum secundum Cod. de re jud. in caus. civ. lib. Ill, tit. VI, sect. X (L. B. 1843), p. 33.

259

17*

-ocr page 264-

art. 858.

het gevoelen van den tegenwoordigen Minister van justitie in het algemeen en in den regel de burgemeester gehouden is , op getuigenis van wijkmeesters of twee geloofwaardige bekende manspersonen, een bewijs van onvermogen af te geven, en zulks niet vermag te weigeren. De gronden voor deze meening waren de onmogelijkheid, dat de plaatselijke besturen bekend kunnen zijn met de geldelijke omstandigheden van alle ingezetenen hunner gemeente; dat de bevoegdheid van den burgemeester, om dit certificaat te weigeren, den behoeftige van de gelegenheid zou berooven eene regtsvordering in te stellen, of zich daartegen te verdedigen, daar het overleggen van zoodanig certificaat een onmisbaar vereischte is voor het verzoek on kosteloos te procederen, en het gemis daarvan een voldoende grond tot afwijzing; eindelijk, dat, door de tegenspraak der partij loe te laten, bij art. 863 zoo wel als door de bepaling van art. 801 genoegzar.m gewaakt is, dat slechts onvermogenden zullen worden toegelaten, en zulks geheel aan den regter is toevertrouwd. Naar het oordeel van den Minister van justitie hebben derhalve de hoofden der plaatselijke besturen bij het afgeven van zoodanige certificaten alleen te letten op de aannemelijke bekendheid met de omstandigheden en de moraliteit der personen, wier getuigenis wordt aangeboden, en is de burgemeester, indien hij deze niet als zoodanig kent. of gegronde redenen heeft om hunne geloofwaardigheid te betwijfelen, bevoegd ook nog do getuigenis van meer dan twee manspersonen te vorderen, maar hij mag niet de waarheid of onwaarheid van de door daartoe geschikte en te goeder naam en faam staande personen afgelegde getuigenis beoordeeleu.

Onder de mededeeling dezer beschouwingen, zijn de gemeentebesturen verzocht, zich voortaan in voorkomende gevallen overeenkomstig dit thans aangenomen beginsel te gedragen').

III. Van da oproeping der wederpartij.

260

§ 12-4. De wetgever, die, met eene prijzenswaardige zorg voor de onvermogenden, hun de gelegenheid heeft geschonken hunne regten te doen gelden zoo wel als meer gegoeden, moest echter tevens hierbij waken, dat slechts werkelijk onvermogenden van deze gunst der wet gebruik maakten, en dat het weldadig doel der wet niet, werd misbruikt tot kwelling van anderen, door ongegronde regtsgedingen, van welke de kosten, ook bij den volkomensten triumf, nimmer konden terugbekomen worden.

') Zie Weekbl. v. h. li., n. 559.

-ocr page 265-

ART. 859.

Ten einde dc regier dil mei meerdere kennis van zaken beoordeele, moet de wederpartij liet verzoek kunnen tegenspreken. Het hof of de legtbank, aan welke liet verzoekschrift is ingediend, beveelt, bij eenvoudig (dat is niet met redenen omkleed) appointement, de oproeping van de wederpartij des verzoekers, tegen eenen bekwamen (dat is gevoegelijken) termijn (zoodal het voorschrift van art. 860 kan worden in acht genomen), voer twee commissarissen uit haar midden, bij hel appointement benoemd, en voegt aan den verzoeker eenen procureur of eenen advokaat en procureur loe, naar gelang de zaak (volgens de onderscheidingen van art. 21 quot;W. v. B. R.) ook den bijstand van eenen advokaat schijnt te vorderen, om hem op de comparitie bij te staan (art. 859). Volgens de memorie van toelichting achtte men het noodzakelijk den verzoeker reeds dadelijk bij de comparitie door regtsgeleerden le doen bijstaan, omdat daar niet zelden pleidooijen worden gehouden, bij welke de verzoeker zonder hulp van deskundigen zijne belangen niet behoorlijk zou kunnen voorslaan; terwijl bovendien de partij zelve regtsgeleerde zou kunnen zijn, of zich van eenen praktizijn doen vergezellen, en dan le veel overwigt op den onvermogende zou liebben 1). Daar echter de onvermogende altijd reeds van eenen procureur voorzien is, die hel request heeft ingediend, zoo komt het ons voor, dat de in dit artikel vernielde toevoeging alleen noodig is, wanneer de procureur, die het verzoekschrift onderteekend heeft, door den voorzitter is aangewezen, ais wanneer deze door liet indienen van het request aan zijne verpligting heeft voldaan. De procureur echter, die vrijwillig zich met het verzoekschrift belast, moet geacht worden de behandeling dezer zaak, althans van hel verzoek tot kosteloos procederen, op zich te hebben genomen. Ook kan de onvermogende, door den deken , ten gevolge eener verwijzing van het bureau van consultatie, reeds van eenen advokaat voorzien zijn2), zoodat, ten gevolge dezer inrigling, de toevoeging van eenen advokaat door den regter nu eerst, schijnt te moeten geschieden , wanneer dit in liet request verzocht is.

Bij den Iloogen Raad, hier niel uitdrukkelijk genoemd, heeft dezelfde wijze van regtspleging in dezen plaats. Is het verzoekschrift aan den kantonregter gerigt, zoo koml natuuiTijk geene benoeming van commissarissen te pas (art 871, 2°,) noch toevoeging van eenen procureur. Maar ook een advokaat behoeft aan den onvermogende niet te worden

') Y. l). HONERT, Hdb., bl, 7(53.

:) Zie art. 10 van het Ueglement. van orde en discipline voor de advokaten en procureurs van den 14 Sept. 1838 (Stbl., n. 36) en art. 8 van liet Besluit van den 5 December 1844 (Stbl., n. 61).

-ocr page 266-

art. 860. 866, 871.

toegevoegd, want ofschoon art. 871, 3°, slechts de toevoeging van praktizijns, bij art. 864 vermeld, voor het kanfongeregt uitsluit, zoo volgt hetzelfde voor art. 859 uit hel beginsel, dat bij het kantongeregt de bijstand van eenen advokaat niet vereischt wordt.

Het appointement wordt op het request gesteld (art. 859), hetwelk op ongezegeld papier geschreven is (art. 856), en beide worden gratis geregistreerd (art. 807). Voorts wordt het verzoekschrift en appointement, van wege den verzoeker, die zorg behoort te dragen voor de oproeping der wederpartij, aan deze beteekend (art. 860). De beteekening1) geschiedt door eenen deurwaarder, woonachtig in het kanton, binnen hetwelk het exploit moet geschieden, of, indien daar geen is, door eenen deurwaarder uit een nabij gelegen kanton (art. 866). Het exploit toch moet kosteloos door den deurwaarder gedaan worden (art. 860), en het was dus billijk, dat bij voorkeur daartoe diegene werd aangewezen, welke niet verpligt is, zich ver van zijne woonplaats te verwijderen, en de daarmede .dikwerf gepaarde onkosten temaken2). De beteekening en oproeping moet ten minste vier (vrije) dagen vóór den tot de comparitie bepaalden dag plaats hebben aan den persoon of aan de woonplaats der wederpartij, met achterlating van een afschrift. De wet bepaalt hier, als gewonen termijn, ten minste vier dagen, en maakt dus uitzondering op den regel van art. 7, waar voor gewone dagvaardingen een termijn van ten minste vijf on acht dagen is vastgesteld. Dit belet echter niet, dat de overige algemeene voorschriften omtrent exploiten hier van toepassing blijven, zcodat, wanneer bij voorbeeld de partij in eene andei-e provincie woont, de gewone termijn met ten minste acht dagen moet verlengd worden 3).

Eindelijk, het exploit is, volgens art. 860, al. 2, zoo wel als het afschrift, vrij van zegel, en het zal gratis worden geregistreerd.

§ 125. Indien de geroepene partij op den bepaalden tijd noch in persoon, noch bij procureur of gemagtigde, verschijnt voor commissarissen (of voor den kantonregter, art. 871, 2°), en alzoo geene tegenspraak doet, brengen bij de hoogere kollegiën deze rapport uit, en staat de regter het verzoek toe, ten zij:

1. van het onvermogen des verzoekers niet genoegzaam mogt blijken; of

262

1

') Forraulier, n. 301: Exploit van beteekening en oproeping der wederpartij, wegens een verzoek om kosteloos te procederen.

2

s) V. d. iionert, Hdb., § 866

3

) Aldus de Hooge Raad bij arrest van den 4 Februari] i841 {Weekbl. v. h. R., n. 239). — Deze leer is bestreden in Opmerk, en Meded., Vil, bl. 151 v. maar verdedigd aid. bl. 269 v.

-ocr page 267-

ART. 861.

2. de regter reeds hij voorraad mogt bevinden, dat de voorgenomene vordering of verdediging klaarblijkelijk van allen grond is onlbloo) (art. 861).

De bewoordingen, welke de wetgever hier bezigt, duiden aan, dat wanneer de wederpartij niet opkomt, liet verzoek in den regel moet worden toegestaan en even als bij verstek, waaromtrent in art. 76 soortgelijke uitdrukkingen voorkomen, de toestemming der partij wordt voorondersteld, zoodat de afwijzing slechts dan behoort te geschieden, wanneer hiervoor gronden van openbare orde bestaan. Deze bedoeling des wetgevers is dan ook, bij de memorie van toelichting, te kennen gegeven. »Indienquot;, werd daar gezegd, sde partij geen gebruik maakt van haai- regt, om het gedaan verzoek tegen te spreken, moet de regter, bij zoodanig voorloopig onderzoek als hier plaats heeft, niet in de plaats dier niel verschenen partij treden, en zelf tegen de gegrondheid van het verzoek tegenwerpingen maken, welke aan den verzoeker onbekend blijven, en door bom niet kunnen worden weder-legd. In geval de partij verschijnt, en daardoor eene meer volledige ontwikkeling van het verzoek en der tegenspraak ontstaat, schijnt een meer omstandig en zorgvuldig onderzoek naar de gegrondheid van hel beweren des verzoekers allezins gepast le zijnquot; 1). Naar ons oordeel heeft de regter indien de wederpartij niet verschijnt, te onderzoeken :

1. of het certificaat van onvermogen, naar het voorschrift der wet ingerigt, is overgelegd, zonder dat hij hetgeen hem van elders en buiten het proces, omtrent de geldelijke omstandigheden.van den verzoeker, bekend is, tot grond voor de afwijzing van het verzoek mag doen strekken 2);

2. of uit de overgelegde stukken, of wel uit de wet blijkt, dat de voorgenomene vordering klaarblijkelijk en onvoorwaardelijk van allen grond ontbloot is, zonder dat hij middelen mag aanvoeren, welke door andere kunnen ontzenuwd worden. Zoo mag bij voorbeeld de regter niet in aanmerking nemen, dat schuldvordering door verjaring zou zijn te niet gegaan, omdat hij niet weten kan, of de partij dit middel zal inroepen en of niet misschien de verjaring gestuit is 3).

§ 126. De geroepene wederpartij kan in persoon met haren pro-

263

1

') V. d. honert, Hdb., bl. 764.

2

) De pinto, II, 2, bl. 941; Themis. VI, bl. 218: v. e. faure, II, bi. 510; k. l. VVeekbl. v. h. R., n. 456; francken, p. 68. ■— Anders Weekbl. v. h. R., n. 464; vernede, op art. 861, noot 3; arrend.-regtbank te Brielle den 17 Nov. 1843 {Weekbl. v. h. R., n. 456).

3

) Verg. de pinto. II, 2, bl. 940; 'fheinis, VI, bl. 225

-ocr page 268-

art.

cureur, of slechts door dezen, en bij het kantongeregt zelve of bij gemagtigde verschijnen. Zoo wel de letter van art. 867, volgens hetwelk allp akten, welke hel vonnis van toelating zijn voorafgegaan, vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd, als de bedoeling des wetgevers, dat het verzoek tot deze toelating geheel kosteloos zal zijn, duidt aan, dat de volmagt voor deze verschijning vrij is van zegel en gratis moet geregistreerd worden

Bij hare verschijning kan de wederpartij het verzoek tegenspreken op de punten, welke bij niet-verschijning door don regter summier moeten onderzocht worden, namelijk:

1. Dat het bewijs van onvermogen ontbreekt of gebrekkig, dat is niet behoorlijk iugerigt of op het getuigenis van onbevoegde personen afgegeven is, of op grond eener aanwijzing van genoegzaam bezit van vermogen (beter: bezit van genoegzaam vermogen) des verzoekers (art. 863). Hei certiticaat van onvermogen is een volstrekt vereischte, maar veroorzaakt toch slechts eene praesutntio juris, welke aan tegenbewijs onderworpen is. Sommigen zijn van oordeel, en ook een vorige Minister van justitie heeft, dit als zijn gevoelen opgegeven, dat het gereedste en meest afdoende middel van tegenbewijs bestaat in de aanwijzing van bezittingen, vooral van onroerende goederen aan den verzoeker in eigendom toebehoorende, en dat, indien zoodanige aanwijzing niet voldoende werd geacht, maar door eene opgave van ware ol verdachte schulden kan worden ontzenuwd, deze bij de wet zoo eenvoudig mogelijk gestelde procedure over de toelating tot kosteloos procederen, ontaarden moest in een eindeloos regtsgeding, waarbij al de baten en lasten eens boedels successievelijk aan de beoordeeling des regters en de beweringen van partijen tot onderwerp zouden strekken 2). Evenwel is hei niet te ontkennen, dat men bij bezit van onroerend goed, hetwelk voor de volle waarde en meer bezwaard is, onvermogend kan zijn, en dat, indien zulks den regter blijkt, aan wiens oordeel dit. overgelaten is, de verzoeker, niettegenstaande dit bezit, te regt tot het kosteloos procederen wordt toegelaten 3).

Maar kan nu de tegenspraak, op grond dat de verzoeker niei onvermogend is, ook plaats hebben wanneer een arm-of kerkbestuur de toelating tot kosteloos procederen verzoekt'? Dit beeft men beweerd bij de arrondissements-regtbank te Winschoten, die zich evenwel bij vonnis van den 30 Junij 1841 met deze opvatting der wet niet heeft vereenigd, overwegende, dat zulks de geest van art. 87-4niet kan zijn,

') Zie ons opstol in R. Bijblad, I, bi.'127 v.; verneuk, op art. 867, noot3

!) Ned. Regtspr., 1840, VI. bi. 351; Weekbl. v. h. R.. n. 196,

') De pixto , II, 2, bt. 943; Themis, VI, bl. 217 v.

-ocr page 269-

ART. 8B2.

naardien vooreerst de vroeger te dezen aanzien bestaan hebbende wetsbepalingen, van welke het niet blijkt, dat de wetgever in liet tegenwoordig wetboek heeft willen afwijken, het tegenspreken van het armenregt op genoegzame middelen niet toelieten, en ten anderen het niet verpligt zijn tot overlegging van een bewijs van onvermogen, een afdoende grond is, om het daarvoor te houden, dat zoodanige gestichten, alleen omdat zij liefdadige gestichten zijn, eene bijzondere gunst genieten, en zelfs niet gehouden zijn, om, zoo zij gratis willen procederen, eenig onvermogen aan te toonen of toe te laten, dat men zulks tegenspreke. — De heer emmen heeft, in een opzettelijk betoog '), deze uitspraak bestreden. Hij beroept zicli voornamelijk op art. 874 W. v. 13. R., volgens hetwelk de arm- en kerkbesturen, op grond van de openbaarheid van hun beheer, van de overlegging van een schriftelijk bewijs van onvermogen zijn vrijgesteld, maar overigens, np gelijke wijze en mei gelijk gevolg als in dezen titel ten aanzien van onvermogenden is bepaald, kostelooze toelating kunnen vragen en erlangen; — voorts op de geschiedenis der beraadslagingen, daar toch op de vraag van de eerste afdeeling der Staten-generaal, of het niet doelmatig zou zijn, in dit artikel te bepalen, dat de kerkbesturen en armen-inrigtingen eerst dan zullen genieten het faveur bij dit artikel toegekend, wanneer zij de nondige magtiging om te procederen hebben verkregen, door de Regering werd geantwoord, dat men zulks onnoodig achtte, omdat het ook zonder haar niet te betwijfelen valt, dat de kerkbesturen, even als andere personen, dio eene magtiginquot;' noodig hebben om te procederen, gelijk voogden, gehuwde vrouwen enz., die magtiging ook behoeven, om tot het gratis procederen ie worden toegelaten. »Men houde echter tevens in het oog,quot; voedde zij er bij, ))dat volgens de beginselen van dezen titel, het verzoek slechts op twee gronden kan worden wedersproken, namelijk, dat de verzoeker blijkbaar ongelijk heeft, of dat hij niet onvermogend isquot;2).

Zoo wel de imnto 3) als DiEPHUis4) hebben deze gronden weersproken, waartegen door den heer emmen nog eene repliek is geleverd 5). Na eene aandachtige beschouwing dezer regtsvraag, komt ons hel gevoelen der arrondissements-regtbank te Winschoten meer aannemelijk voor.

Immers de wetgever heeft in art. 874, naar ons oordeel, gelijk wij ook reeds bóven zeiden, niets anders bedoeld dan aan de armen-mrigtingen en kerkbesturen hel regt te geven, om toelating tot kos-

') li. Bijblad, 111, bl. 331-—330. -) V. Igt;. UONERT, Ihlh., bi. 768.

3) Weekbl. v. h. R., n. 223. Verg. Hamll., II, 2, bl. 930 v.: Themis, VI, bl. 219 v,

quot;) K. Bijblad, III, bl. 433—444. 5) R. Bijblad, IV, bl. 141—144.

265

-ocr page 270-

art. 862.

teloos procederen te vragen, zonder onderscheid, of zij al dan niel onvermogend zijn, en deze daarom vrijgesteld van hel overleggen van een certificaat. Dat zij als zedelijke ligchamen dit regt hadden, volgde reeds uit art. 1692 B. W., en indien het artikel niets anders bedoelde, zou het geheel overtollig zijn, dewijl ook de vrijstelling van het certificaat dan beter in art. 858 op hare plaats geweest, ware. De wetgever heeft aan de inrigtingen een voorregt willen schenken, en baar dus ook niet met individuën, maar met onvcrmorjenden gelijkgesteld. Zij kunnen op gelijke wijze, dat is bij verzoekschrift, en met gelijk gevolg, namelijk met die bij art. 867 v. gemeld, toelating tot kosteloos procederen vragen en bekomen: maar de tegenspraak op grond van vermogen bij art. 862 in het algemeen toegelaten, lijdt hier uitzondering, en kan wegens het bepaalde van art. 874 even weinig plaats hebben als op grond, dat het certificaat ontbreekt ot gebrekkig is. — Dal volgens het Besluit van den 26 Mei 1824 de tegenspraak dat het voorwenden van armoede ongegrond zou zijn, niet tegen arm- en kerkbesturen kon plaats hebben, is uit art. 5 duidelijk. Had onze wetgever, die de bepalingen van dit Besluit met eenige uitbreiding bijna geheel in het Wetboek overnam, hier eene zoo groote verandering van beginsel willen maken, hij zou niet nagelaten hebben zulks meer duidelijk aan te wijzen. Indien derhalve uit het aangehaald antwoord der Regering hare meening, om zoodanige tegenspraak toe te laten, kan afgeleid worden, moeten wij, met depinto, die woorden onnaauwkeurig noemen, en kunnen aan deze niet de kracht toekennen de wet te veranderen. quot;Wij moeten bovendien, met diepiiuis, betwijfelen, of deze de bedoeling van het, antwoord geweest zij, en zien daarin slechts te kennen gegeven, dat de tegenspraak op grond van het ontbreken van magtiging niet in dezen titel was toegelaten 1).

2. De geroepene wederpartij kan ook het verzoek tegenspreken op grond, dat reeds aanvankelijk volkomen van de ongegrondheid van des verzoekers beweren blijkt, het zij, wat de daadzaken betreft, door afdoende bewijsstukken, het zij, wat het regt betrett, iiit hoofde van uitdrukkelijke wetsbepaling (art. 862). Bij de beraadslagingen heeft de vijfde afdeeling der Staten-generaal verlangd, dat in plaats van het woord bewijsstukken zoude worden gesteld bewijzen, vermits het gebezigde woord te zeer tot schriftelijk bewijs beperkt. Maar de Regering antwoordde hierop: »Men heeft in dit artikel het woord bewijsstukken opzettelijk gebezigd, ten einde de tegenspraak der daadzaken alleen tot schriftelijk bewijs te beperken, en het denkbeeld uit te sluiten, waartoe het algemeene woord bewijzen hier aanleiding geven

') Van hetzelfde gevoelen is ook francken, p. 38 sq.

266

-ocr page 271-

ATrr. 862.

zou, flat er voor commissarissen reeds andere bewijsmiddelen, b.v. getuigen-verhoor of de eed, zoude kunnen te pas komenquot;1). Van houten is, in een opstel voorkomende in het Weekblad van het Recjl, n. 156, van oordeel, dat, hoe stellig en opzettelijk ook afdoende schriftelijke bewijzen worden gevorderd, nogtans de geest der wet niet medebrengt, dat liet verzoek zou mogen en moeten worden toegestaan in de gevallen, in welke, om van de ongegrondheid van des verzoekers beweren te doen blijken, ten aanzien der daadzaken zelve geene bewijsstukken bij de wet gevorderd worden. Zoo zal, naar het oordeel van dezen regtsgeleerde, bij eene vrijwillige bewaargeving, welker bestaan niet door getuigen mag bewezen worden, hel verzoek moeten geweigerd worden, indien hij, die als bewaarnemer aangesproken wordt, de bewaargeving ontkent of teruggave beweert, en zich bereid verklaart dit met eede te bevestigen. Eveneens de meester in geval van art. 1638 B. W., en bij sommige verjaringen, van welke in art. 2010 B. W. en in art. 229 W. v. K. de rede is.

Wij voor ons vinden geene vrijheid, om bij de duidelijke woorden der wet, door de beraadslagingen toegelicht, welke in het algemeen en voor alle zaken slechts schriftelijke bewijzen als afdoende gronden van tegenspraak omtrent de daadzaken eikent, echter in sommige zaken mondelinge verklaringen der partij als zoodanig toe te laten2). Want het moet niet uit het oog verloren worden, dat hier niets dan eene bereidverklaring der partij tot den eed kan plaats hebben, en de eed zelf niet voor commissarissen wordt afgelegd, zoodat het bewijsmiddel nog niet bestaat, en dan zeggen wij, met de pinto: »Zoodra de beslissing in fado zal moeten afhankelijk zijn van de verklaringen van getuigen of deskundigen, of van andere bewijsmiddelen, die nog niet voorhanden zijn, kan men niet zeggen, dat de zaak van den verzoeker a priori reeds klaarbliikelijk ongegrond isquot; 3).

De wet bepaalt alleen wat hel gevolg is, wanneer de geroepene wederpartij niet verschijnt, en niet wanneer de verzoeker, ten be-teekenden regtdage wegblijft. De kantonregter te Schiedam oordeelde den 5 Januarij 1865, dat alsdan het verzoek moet geacht worden niet. geschied te zijn1). Maar art. 75 Rv. is hier van geene toepassing, daar geen geding bij het request wordt aanhangig gemaakt. Dit vervallen van het verzoek bij analogie van andere wetsbepalingen (art. 102 B. W. 806 B. Rv.) komi, ons bedenkelijk voor. De wet heeft de

267

1

') V. d. iionert , Hdb., bl. 764.

2

J) Dus ook de pinto, II, 2, bl. 49-2; krancken, p. 65 sq.: R. Bijblad, X, bl. 135—144: de witt hamer, Handb. voor de Kantonger., bl. 140.

3

) Themis, VI, bl. 124. '') Weekblad v. h. R., n. '2730.

-ocr page 272-

art. 864, 867.

gevolgen geregeld der comparitie voor commissarissen, zonder le onderscheiden of de verzoeker al dan niet verschijnt.

Op het rapport van commissarissen wordt het verzoek door de regtbank toe- of afgewezen (art. 86-4).

III. Van hel vonnis van toelating om kosteloos le procederen,

en van diens gevolgm.

§ 127. Indien de toelating tot kosteloos procederen verleend wordt, houdt het vonnis tevens in de toevoeging van eenen procureur, of van eenen advocaat en procureur (naar male namelijk de aard van het geding den bijstand van eenen advocaat vereischt), indien hij daarvan niet reeds voorzien is, ten einde hem kosteloos (in het aanleggen en de verdere behandeling der zaak) bij le staan (art. 86-i). Wij merken ook liier, even als bij art. 859, op, dat deze toevoeging slechts noodig schijnt, wanneer de procureur, of advokaat en procureur, vóór de comparitie door den regter zijn toegevoegd, zoodat de wetgever schijnt gevreesd te hebben, dat deze zich zonder eone nieuwe benoeming aan de verdere behandeling der zaak zouden onttrekken. De toevoeging van praktizijn heeft geene plaats, indien het verzoek door den kantonregter wordt toegestaan tot een voor hem te voeren regtsgeding (art. 871, 3°). De bijstand van eenen advokaat wordt bij het kanton-geregt niet vereischt; zelfs gaat onze wetgever van het (onzes inziens verkeerde) beginsel uit, dat niemand dien bijstand voor zaken bij het kantongeregt behoeft

268

Het vonnis van toelating, om kosteloos te procederen, is volgens art. 867 vrij van zegel en zal gratis worden geregistreerd; hoewel reeds op verschillende plaatsen (art. 856, 800) en het request, appoin-tement en exploit van oproeping dezelfde vrijstelling van kosten was toegekend, heeft de wetgever hier nog weder dit in het algemeen toepasselijk verklaard op alle akten, welke het vonnis van toelating zijn voorafgegaan, zoodat geene zijn uitgezonderd, en dus, gelijk reeds boven gezegd is, ook eene volmagt daaronder allezins behoort begrepen te worden. De uitdrukking: welke hetzelve (namelijk het vonnis van toelating) voorafgaan, zou kunnen doen denken, dat deze akten slechts dan vrij van zegel zijn en gratis geregistreerd worden, wanneer er een vonnis van toelating valt, niet wanner het verzoek wordt afgewezen. De aangehaalde art. 856 en 860 toonen echter duidelijk aan, dat deze geheele voorloopige procedure over de toelating altijd kos-

') Verg. ons opstel in Opmerk, en Meded., I, bl.l55v.; Themis, IX, bl. 212 v.

-ocr page 273-

art. 875.

teloos zal zijn. Met dil doel wordt nog bij dit art. 864 bepaald, dat daarvan geene salarissen van deurwaarders, procureurs of advokaten kunnen worden berekend, noch in eenig geval, hel zij op den verzoeker, het zij op de wederpartij, kunnen verhaald worden. «Voor dal de toelating verleend is,quot; werd in de memorie van toelichting gezegd, «bestaat er eigenlijk geen proces; kosten, welke vóór dien lijd zouden moeien gemaakt worden, zijn dus ook niet in eene eventuele condemnatie in de proces-kosten begrepen, noch voor repetitie vatbaar 1).quot; Do wet zegt echter nog meer dan in de memorie van toelichting is uitgedrukt; want zij verbiedt niet slechts deze kosten op de partij, welke in de kosten van het geding veroordeeld wordt, maar ook in eenig geval op den verzoeker te verhalen 2).

De uitspraken der hoven, reglbanken en kantonregters, aangaande de toelating om kosteloos te procederen, zijn aan geen hooger beroep onderworpen (art. 875). Zij zijn dus in hel eerste en hoogste ressort gewezen. Bij art. 333 Rv. is echter bepaald, dal het h. beroep ont-vankelijk zal zijn in geschillen over onbevoegdheid, ofschoon deregter in het hoogste ressort van de vordering mogt kunnen kennis nemen. Dil algemeen beginsel met de openbare orde in verband staande, moet ook hier toepasselijk zijn, zoodal, indien de regter, die van het verzoek tol kosteloos procederen kennis nam, een geschil over zijne bevoegdheid heeft beslist, het h. beroep over die uitspraak toegelaten is. Dus oordeelde het prov. geregtshof van Groningen den 17 Maart 1866.

Is door art. 875 het middel van cassatie tegen de beslissing omtrent hel armenregt uitgesloten? Do Hooge Raad beantwoordde deze vraag toestemmend bij arrest van den 25 April 1844, van oordeel zijnde, dat, daar tegen de uitspraak der hoven in den regel geen ander regtsmiddel is toegelaten dan cassatie, gevolgelijk hel niet onderworpen hunner uitspraken omtrent het armenregt aan een hooger onderzoek én het beroep in cassatie èn dal in appèl uitsluit 3). De redaclie van het Weekblad van hel Ttegt, zich niet met deze beslissing kunnende vereenigen, heeft t. a. pl. hare bedenkingen tegen deze ingebragt, en op zeer aannemelijke gronden de toelating der cassatie tegen een vonnis omtrent het armen-regt betoogd.

Immers (opdat wij deze gronden hier korlelijk vermelden) de regel is, dat de voorziening in cassatie openstaat tegen alle regterlijke uil-spraken (art. 162 der Grondwet, art. 95 R. O.), en overal, waar de wet het middel van cassatie heeft willen uitsluiten, is dit uitdrukkelijk

') V. d. uonert, Hdb., § 8G7.

'■') Verg. de pinto, II, 2, bl. 944 v.; Themis, VI, bi, '228.

'J) Weekblad o. h. R., n. 495.

l269

-ocr page 274-

art. 875.

geschied. Zie art. 42 , 648 W. v. B. R. De uitdrukking: hooger beroep, beteekent 'appèl, maar nergens in het wetboek kcmt deze voor in den zin van beroep in cassatie; het tegendeel blijkt ook uit de vergelijking van art. 522 met 551 W. v. B. R., daar volgens eerstgemeld artikel het vonnis van verkoop en toewijzing niet onderworpen is aan hooger beroep, en toch blijkens art. 551 het middel van cassatie tegen dit vonnis toegelaten is. Vermits nu art. 875 slechts hooger beroep, geene cassatie, uitsluit, moet dat middel toegelaten zijn. Het argument, dat de hoven in het hoogste ressort oordeelen, en dus hooger beroep met opzigt tot deze cassatie moet beteekenen, gaat niet op; want, gelijk er in het arrest ook wordt bijgevoegd, tegen de beslissing der hoven is in den regel slechts cassatie toegelaten; somtijds vonnissen zij in eersten aanleg en staat dus ook hooger beroep vrij, namelijk in de zaken, bij art. 65, n. 1, en art. 2 R. O. vermeld. De uitsluiting van appèl was derhalve ook voor de uitspraken der hoven niet geheel overtollig ').

Wij zijn ook van oordeel, dat art. 875, in eenen gezonden zin opgevat, duidelijk tot eene ontkennende beantwoording der bovengemelde vraag moet leiden; liet laat zich voorts wel begrijpen, dat de wetgever de beslissing in annen-regt, wal het feitelijke betreft, aan geen nader onderzoek heeft willen onderworpen hebben, vooral in die gevallen, wanneer de regter van de woonplaats des verzoekers, beslist, die dan het best. in staat zal zijn deze te beoordeelen. Maar wij zien met genoemde redactie, geene redenen, waarom deze uitspraken aan het toezigt van den Hoogen Raad zouden onttrokken zijn, en de regter in deze de wet straffeloos zou mogen schenden of verkeerd toepassen.

De Hooge Raad was bij arrest van den 27 September 1844 van oordeel, dat de toelating tot kosteloos procederen in cassatie niet aan de partij behoeft beteekend te worden, vermits de wet nergens die bijzondere beteekening vordert2). Even zoo het prov. geregtshof van N.-Brabant den 4 April 1848, op grond dat deze beteekening nergens in de wet is voorgeschreven en er ook in den regel geene reden bestaat waarom eene loutere bevoegdheid, door den regter verleend en waarbij de wederpartij noch in hare regten of bezittingen wordt bedreigd, noch haar eenige te vervullen persoonlijke verpligting wordt opgelegd vooraf zou moeten beteekend worden 3). Hel beginsel zou ook op deze uitspraken van andere regters, dan de Hooge Raad,

') Dus ook Weekbl. v. h. R., n. 556, 567; üe pinto, II, 2, bl. 949 v.; Themis, VI, bl. 227; de witï hamer, bl. -156; molster, t. a. pl. blz. 412 en v.; Regtsgel. Adviezen, II, bl. '149—'155: R. Bijblad, XII, bl. quot;127.

-) Weekblad v. h. R., n. 543. 3) Weekblad v. h. R., ij 969.

270

-ocr page 275-

art. 868—869.

toepasselijk zijn. Wij betwijfelen echter, of de algemeene bepaling van art. 66 hier niet moet in acht genomen worden, daar de wet deze beslissing een vonnis noemt. Meent men echter dat het geen eigenlijk vonnis maai- veeleer eene beschikking op een verzoek is, dan zal toch indien, zoo als wij straks hebben gezegd, naar ons oordeel, voorziening in cassatie legen deze beslissingen is toegelaten, het ook wel noodig zijn, dat de partij door beteekening kennis ontvangt van de gronden der beschikking 1).

§ '128. Nadat de regtbank hel armenregl verleend heeft, is deprocedure, voor welke het toegestaan werd, kosteloos, doch niet in dien zin, dal de akten, even als die het verzoek betreffende, geheel gratis gedaan en geregistreerd worden, maai' zóó dat de verkrijger der toelating geene voorschotten behoeft te doen en de kosten in debet worden gesteld, welke echter na den afloop van hel geding somtijds kunnen verhaald worken.

Het gevolg van de verleende toelating om kosteloos te procederen, zegt art. 868, is, dat de geregtelijke akten van de zijde des verkrijgers in debet voor zegel zullen worden geviseerd en geregistreerd, en dat ook de daarop verschuldigde griffie-regten en judiciële boeten 2) in debet zullen worden gesteld, mitsgaders dat aan hem, die de toe-laling verkregen heeft, geen salaris van praklizijns of deurwaarders aan zijne zijde gevallen, kan worden in rekening gebragt. Even zoo bepaalt art. 21 van den eersten titel en art. 7 van den tweeden titel van hel Tarief, dat, in de gevallen, waarin aan onvermogenden toelating is verleend, om kosteloos te procederen, door de griffiers geene belooning hoegenaamd berekend wordt, behoudens de bevoegdheid daartoe in het geval, voorzien bij art. 869 W. v. B. R.

Volgens genoemd art. 869 nu zullen, indien de wederpartij van hem, die de toelating verkregen heeft, in hel ongelijk gesteld en diensvolgens in de kosten verwezen wordt, en salarissen van praklizijns en deurwaarders, mitsgaders de griffie-, zegel- en registratie-reglen en judiciële boelen, op denzelven kunnen worden verhaald,

-21i

1

') Francken, p. 71.

2

) Dat de boete wegens overtreding der zegelwet onder de judiciële boeten bij dit art. bedoeld zou bebooren, werd ontkend door de arrond.-regtbank te Winschoten den 30 ,Tan. 1850 (JVeekbl. v. h. R., n. quot;1120, R. Bijblad, XII, bl. 514) en door den H. Raad den 3 Mei 1850 { Weekbl. v. h. K., n. 1147); de pinto , II, 2, bl. 947 v.; Regisgel. Adviezen, IV, bl. 167—170; Opmerk, en Meded., VI, bl. 71—85. — Anders R. Bijblad, t. a. p., waar het vonnis der arrond.-regtbank te Winschoten wordt weerlegd; Opmerk, en Meded., VI, bl. 288 v.; arrond.-regtbank te Utrecht d. 21 Sept. 1849 {Weekbl. v. h. R., n. 1069. R. Bijblad, XI, bl. 533).

-ocr page 276-

JT

art. 870.

even alsof er niet kosteloos ware geprocedeerd. Het woord denzelven lieeft tot moeijelijkheid aanleiding-gegeven, daar het letterlijk opgevat zou terugslaan op hem, die de toelating verkregen heeft, zoodat men aan art. 860 den zin heeft toegeschreven, dat in geval de verkrijger van het armenregt triumfeert, de bedoelde kosten aan zijne zijde gevallen, op dezen kunnen verhaald worden '). Men heeft dit woord eeue drukfout genoemd 1), hetgeen echter door anderen te regt is bestreden 2). De bedoeling van dit art. is, dat wanneer hij, die liet armenregt heeft bekomen , triumfeert, de kosten op de wederpartij kunnen verhaald worden, even als of er niet kosteloos ware geprocedeerd. Dit blijkt uil art. ü van het Besluit v. d. 26 Mei 1824, hetwelk door art. 869 is ver-v', zoo wel als door de memorie van toelichting, waar gezegd wort /de succumberende partij van dengene, die kosteloos heeft geprocedeerd, moet alle gemaakte kosten voldoen, even c.ls in eene gewone zaakquot; 3). Wanneer toch blijkt, dat de wederpartij te onregt hare vordering ingesteld , of zicli tegen den eisch verdedigd heeft, moet aan de praktizijns en deurwaarders van de partij, die kosteloos procedeerde, zoowel als aan de schatkist, het hun toekomende niet worden onthouden, en behoeft de wederpartij geen voordeel te trekken van de omstandigheid, dat zij tegen eenen onvermogende het geding heeft gevoerd. De veroordeeling in de kosten wordt slechts ten voordeele der eeue partij tegen hare wederpartij uitgesproken, zoodat deze in den regel ook slechts door deze partij kunnen worden verhaald, en de triumfante partij, die kosteloos procedeerde, zal volgens deze beginselen verpligt zijn, de aan hare zijde gevallen kosten op te vorderen, om die aan de praktizijns, deurwaarders, griffiers en de schatkist uit te keeren 4). Echter meenen sommigen, dat in het bedoelde geval aan het bestuur der registratie dadelijk legen de succumberende partij eene vordering bij de wet is gegeven, daar bovendien de registratie-, zegel- en griffieregten niet zijn betaald, maar in debet gesteld, en deze noch de salarissen aan den onvermogende kunnen in rekening gebragt worden. Zoo heeft ook de Hooge Raad, bij arrest van den 18 Maart 1842, geoordeeld0).

070

:l w j.' t?

1

Periodiek Woordenboek der Registratie en Successie bl. 2?..

2

) Weekblad n. h. li., n. 621; bi.OM in Weekblad n. 1163.

3

) V. D. IIONERT, üdb. § 8G0.

4

) De pinto, II, 2, bl. 947.

-ocr page 277-

art. 870.

Maar iadien door het eindvonnis blijkt, dat hij, die kosteloos heeft geprocedeerd, eene ongegronde regtsvordering heeft ingesteld, of eene gegronde vordering ten onregte heeft tegengesproken, behoort de partij de kosten, welke hij haar door zijne onregtmatige handeling heeft veroorzaakt, en in welke hij, even als in gewone zaken, wordt veroordeeld, te kunnen verhalen, indien daartoe mogelijkheid is, hetzij dewijl de toelating tot kosteloos procederen is verleend aan een arm-of kerkbestuur, hetwelk niet onvermogend was, het zij omdat de onvermogende, ten gevolge van liet gewonnen proces of dooi' andere redenen, naderhand iu betere omstandigheden is geraakt. De wetgever heeft het nuttig ge-ach! '.e bevoegdheid tot verhaal van kosten op hem, die kosteloos het ''er .procedeerd, uitdrukkelijk in de wet (art. 870) te bepalen, ten einde voor te komen, dat uit hel stilzwijgen der wet de bedoeling zou worden afgeleid, om hem wegens de toelating van deze kosten vrij te laten, ook wanneer hij naderhand genoegzaam fortuin bezit deze voldoen 1). Wanneer hij geprocedeerd heeft tegeu eene party, welke ook vergunning had bekomen om kosteloos te procederen, kunnen de kosten van deze partij, de salarissen, griffie- en zegelregten ook op de succumberende verhaald worden, indien daartoe mogelijkheid is. De vereenigdebepalingen van art. 8G!) en 873 leiden, onzes inziens, tot dit besluit. De reden der wet, welke den verkrijger der toelating slechts van het doen van voorschotten wil ontheffen, maar de kosten op de wederpartij wil verhaald hebben, indien deze succumbeert, en indien de kosteloos procederende succumbeert, vergunt de kosten der wederpartij, zoo mogelijk, op hem te verhalen, bevestigt deze opvatting2). Daar echter alleen aan de wederpartij dit regt van verhaal is gegeven, schijnt men hieruit te moeten afleiden, dat de kosten, aan de zijde van hem, die kosteloos procedeerde, gevallen, nimmer kunnen verhaald worden 3). De vraag der eerste afdeeling van de tweede kamer der Staten-generaal, of niet bij art. 870 zou moeten gevoegd worden, dat, de schatkist het regt behoudt, om ia dit gevat, zoo mogelijk, de in debet gestelde regten van den verkrijger den toelating terug te vorderen, is onbeantwoord gebleven. Vernede 4) gelooft, dat de Staat als wederpartij beschouwd bij dit ar-

•273

1

kosteloos procedeert, ook wanneer zij triumfeert, geen salaris van praktizijns of deurwaarders in rekening kan gebragt worden.

') Zie memorie van toelichting bij v. d. honert , Hdb., § 870.

2

-) Zie Opmerkingen en Mededeelingen, II, bl. 285—288: arrond-regtbank te Winschoten den 10 Maart 1832 (R. Bijblad,, 1832, bl. 707) en den23Febr. 1870 ( We.ekbl. v. h. R. n. 3244). —Anders de schrijver in Opmerk, en Meded., II, bl. 280—284.

3

) De pinto, II, 2, bl. 947; Themis, VI, bl. 222.

4

) Op art. 870, noot 3.

Oudeman, Burg. Regtsvordering. -Iu druk, 111. 18

-ocr page 278-

art. 868.

tikel niet uitgesloten is. Ons komt liet echter, met francken 1), voor, dat de Staat niet als wederparty in het gevoerde geding kan beschouwd worden en dus voor de in debet gestelde registratie-regten geen verhaal heeft op den succumberenden onvermogende. Echter beletten art. 868 en 870 de praktizijns niet, om voor dit. geval overeenkomsten omtrent hun honorarium met hem te maken, aan welke hij dan gebonden is 2).

De wetgever lieeft in art. 868 uitdrukkelijk bepaald, welke vi ijstel-lingen de toelating tot kosteloos procederen medebrengt, en men mag deze exceptionele bepaling dus niet tot andere gevallen uitstrekken. Op dezen grond besliste ook de arrondissements-regtbank te Winschoten bij vonnis van den 18 November 1840, dat onder deze gevolgen d|-toelating niet behoort het regt om gratis of in debet de bij de wet P'-'ge-schrevene plaatsingen in de nieuwspapieren te bekomen 'i). Ook zijn onder deze gevolgen niet begrepen de schadeloosstellingen der getuigen, welke de onvermogende bijbrengt. Wel heeft de vijfde afdeeling dei Sta-ten-generaal in bedenking gegeven, om te bepalen, dut deze schadeloosstellingen door de registratie zouden worden voorgeschoten en in debet gebragt, naardien zij, die de toelating verkregen hebben, buiten staat zijn die voorschotten te doen, en alzoo in hunne verdediging worden verkort, terwijl men van getuigen niet kan vergen, dat zij er dit op toegeven. »De schatkistzeide zij, «kan wel afstand doen van voor-deelen, welke zij uit betaling der regten zoude hebben ontvangen, maar tot het opleggen van eenen dadelijken last aan dezelve vindt men geene vrijheid, te minder omdat het middel zelf daardoor van aard vei anderen zou, en, in plaats van enkel eene wegneming van moeijelijkheden te bedoelen, in eene dadelijke hulp zoude overgaan. Wijders zoude, met hetzelfde regt, ook aan de schatkist kunnen worden opgelegd, voorden behoeftige andere betalingen te doen, b. v. wanneer hij eenige stukken van buiten 's lands noodig heeft, wanneer er deskundigen moeten gehoord worden enz., of om den behoeftige te gemoet te komen, wanneer hij m het geval is, om zekerheid te moeten stellen, en vele dergelijke gevallen, in welke men geen' grond heeft gevonden, op de voorgestelde wijze te voorzien'' 3).

De vergunning om kosteloos te procederen geldt in allen gevalle tot den afloop der instantie bij den regter in eersten aanleg. De wet bepaalt

274

1

) P. 49, noot 1. '

2

) Verg. de pinto, II, 2, bl. 947; Themis. M, bi. 221, die dit alleen aan de praktizijns, welke zich vrijwillig met de zaak hebben belast, veroorlooft, tegen welke onderscheiding krancken, p. 50.

3

) V. ü. honert , Hdb., § 8G8.

-ocr page 279-

art. 865.

geen termijn, binnen welken de actie na de vergunning zou moeten ingesteld worden. Ook legt eeu gedane afstand der instantie den eischer geene Verpligting op tot een nieuw verzoek, indien hij dezelfde vordering op nieuw voor den regter wil brengen 1). Met opzigt tot de procedure in appèl of cassatie moet men onderscheiden. Indien toch de verkrijger in het gelijk wordt gesteld, en de partij zich tegen het vonnis in hooger beroep of cassatie voorziet, dan behoeft hij geene nadere toelating, om in de volgende instantie bij dien hoogeren regter kosteloos te procederen; alleen wordt hem dan op zijn verzoek een procureur en advocaat toegevoegd. Hij kan in dit geval niet geacht worden, klaarblijkelijk ongelijk te hebben. Wordt hij daarentegen iu het ongelijk gesteld, dan heeft hij het vermoeden tegen zich vau ongelijk te hebben, en kan in de volgende instantie niet kosteloos procederen, alvorens door den hoogeren regter op nieuw daartoe te zijn toegelaten, na eeu gedaan verzoek en dezelfde voorloopige procedure. Aldus meenen wij art. 866 te moeten opvatten. De wet, spreekt wel alleen van de toelating in eersten aanlerj zoodat deze letterlijk de verpligting, om op nieuw toelating te vragen, steeds van den uitslag van het geding in eersten aanleg doet afhangen, en alzoo hij, die daar heeft getriumfeerd, maar in hooger beroep in het ongelijk is gesteld, geene nieuwe toelating in cassatie zou behoeven. Wij ineenen echter, met het arrest van den Hoogen Raad van den 25 February 1841, te mogen aannemen, dat de wetgever den uitslag der on middel I ijl. voorafgaande inslanlie heeft bedoeld 2). Ook volgt uit het zoo even gestelde beginsel der wet, dat tie verkrijger tier toelating op nieuw het armregt moet vragen, ten einde zich tegen het nadeelig vonnis in hooger beroep of cassatie te voorzien, en niet om als geïntimeerde te procederen, ofschoon hij bij het eerste vonnis gedeeltelijk in het ongelijk was gesteld. Aldus heeft ook het provinciaal geregtshof van Zeeland den 5 February 1830 geoordeeld3). Eveneens is uit dit beginsel af te leiden, dat hij nieuwe toelating om request civiel in testellen, ofschoon de wet dit niet uitdrukkelijk noemt.

IV. Van hol armcnregl hidlrn eigenlijk regtsgeding.

§ 129. De tot hiertoe behandelde wetsbepalingen hebben alleen betrekking tot de toelating om kosteloos te procederen in een eigenlijk

275

18*

1

') Zie arrest van het prov, geregtshof van Zeeland van den 10 Sept. 18C9 (R. Bijblad VIII, hl. 614).

2

!) Verzameling van arresten: afd. Burg. Regt, II, bl. 1G3—'177. — Even zoo de pinto, Themis, VI, bl. 213.

3

) R. Bijblad. VIII. bl. G09.

-ocr page 280-

art. 872, 873.

regtsgeding, in hetwelk twee partijen tegen elkander overstaan. De behoeftige kan echter ook andere regterlijke beschikkingen noodig hebben van welke de kosten, ofschoon niet zoo groot als van een regtsgeding, toch zijn vermogen te boven gaan en veelal, daar er geene wederpartij is, ten laste van den verzoeker blijven. Ook hierin is dus bij de wet voorzien. Indien de behoeftige geregtelijke magtiging, (bij voorbeeld eene getrouwde vrouw, niet door haren man gemagtigd, de voogd tot den verkoop van onroerende goederen), goedkeuring, (by voorbeeld der voorwaarden, op welke de goederen des minderjarigen door den voogd zijn gehuurd), of andere regterlijke beschikkingen op eenvoudige requesten of andere aanvragen noodig heeft, en dus in het algemeen in alle andere handelingen, bij welke de tusschenkomst dei' regters vereischt wordt, zoo als benoemingen van voogden, verhoor van bloedverwanten, aanvulling of verbetering eener akte van den burgerlijken stand enz. 1), kan hij het daartoe strekkende request op ongezegeld papier indienen, onder overlegging van het bij art. 858 vermeld bewijs van onvermogen. De beschikking is voorts vrij van zegel, wordt gratis geregistreerd en vrij van alle kosten aan hem uitgereikt (art. 872 W. v. B. R., art. 19, tit. I, art. 7, tit. II van het Tarief). Indien de behoeftigen hiertoe eenen procureur behoeven, dewijl het request bij eene regtbank, een hof of den Hoogen Raad moet ingediend worden, en zij niet van eenen procureur voorzien zijn, wordt hun daartoe, door den voorzitter van het kollegie, aan hetwelk het verzoek zal worden gerigt, een procureur aangewezen en toegevoegd (art. 873), welke dan den behoeftige zijne hulp kosteloos moet verleenen.

De wet vereischt tot de bevoegdheid, om in dezen kosteloos te procederen, alleen de overlegging van een behoorlijk certificaat van onvermogen. Is aan deze voorwaarde voldaan, dan mag de regter niet weigeren, op het ongezegeld request te beschikken, en moet de kostelooze uitgifte plaats hebben 2).

Ten slotte zij hier opgemerkt, dat in onze wetgeving ten voordeele van behoeftigen, die eenigen geregtelijken bijstand of afgifte van stukken noodig hebben, nog de navolgende bepalingen gemaakt zijn:

1. De wet van den 9 Maart 1813 (Stbl., n. 24), houdende bepalingen tot het wegnemen van pecuniële bezwaren bij het voltrekken der huwelijken van behoeftige personen, volgens welke aan deze behoeftigen, voorzien van een gelijk certificaat van onvermogen als nu het wetboek vereischt, de akten, bewijzen en schrifturen, die noodig zijn en gepro-

') verg. v. d. honert, Hdb., § 873.

-) De pinto, II, 2, bi. 948; Themis, VI, bi.'229; Hreekbl. v./i. K., nAil.

276

-ocr page 281-

ART. 876.

duceerd moesten worden bij het aangaan van een huwelijk, zonder gebruik van zegel worden afgegeven, voor zoo ver zij aan registratie onderworpen zijn, gratis geregistreerd worden, en aan geene betaling ■van griffie-, expeditie- of andere dergelijke regten onderhevig zijn.

2. Art. 6 der Wet op het Notarisambt van den 9 Julij 1842 (Stbl. n. 20), houdende, dat de notarissen verpligt zijn. om op last van den voorzitter der regtbank van het-arrondissement, in hetwelk zij hunne bediening uitoefenen, hunne dienst kosteloos te verleenen aan zoodanige personen, welke op de bij art. 858 W. v. B. R. vermelde wijze van hun onvermogen doen blijken.

3. Bepalingen omtrent het bureau van consultatie in art. 13 en 17 van het Reglement van orde en discipline voor de advokaten en procureurs, goedgekeurd den'14 September 1838 (Stbl., n. 3(3), welke artikelen gewijzigd zijn bij art. 8 van het Besluit van den 5 December 1844 (Stbl., n. 61). Het hoofddoelquot; van dit bureau, zamengesteld uit advokaten, is om geregtelijken raad en bijstand te verschaffen aan behoeftigen, die geenen praktizijn hebben, voor zoo ver bij de tiende afdeeling van den zesden titel des derden hoeks van het Wetb. v. Burg. Regtsvord. daarin niet is voorzien. De wetgever heeft echter, naar wij gelooven, gewild, dat aan den behoeftige, die eene regtsvordering voor het kantongeregt wil instellen, zoodanige bijstand door het bureau niet zal verschaft worden. Het beginsel des wetgevers, dat bij het kantongeregt de bijstand van eenen advokaat niet. noodig is, art. 871 W. v. R. R. en genoemd art. 8 van het Besluit van den 5 December 1844, volgens hetwelk de behoeftige aan den deken der orde wordt verwezen, en, waar geen raad van toezigt en discipline bestaat, aan den voorziUer van het, regterlijk kollegie, bij hetwelk de zaak moet dienen, schijnen tot deze gevolgtrekking te leiden

ELFDE AFDEELING.

Van voorloopig geluigen-verhoor.

1. Wanneer voorloopig getnigen-verhoor verzocht kan worden.

277

| 130. Somtijds komen er zaken voor, in welke eene der partijen, tot staving van door haar gestelde daadzaken, getuigen zou willen bijbrengen, maar verhinderd wordt dit bewijs te leveren, dewijl die personen, welker verklaringen hier vereischt worden, reeds overleden zijn,

') Zie ons opstel in Opmerk, en Mededeel., I, bl. 455 v.

-ocr page 282-

art. 876.

of zich in verre landen ophouden, of door andere reden verhinderd worden dan in regten te verschijnen. Het mag dus nuf lig geacht worden, om, wanneer er gevaar voor zoodangie verhindering bestaat, gelegenheid te geven, die getuigen vroeger en zelfs vóór het bestaan van het regtsgeding te doen hooren , ten einde, indien een procés mogt ontstaan, alsdan het bewijs aanwezig zij. Zoodanig middel was in het oudere Fransche regt aangenomen, doch bij den Franschen Code de Procédure onbekend. Het werd oudtijds ook in ons vaderland gebezigd onder den naam van enqueslc valetudinair en ad perpetuam memoriam , en ofschoon later hier in onbruik geraakt, echter in het Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland van het jaar 1809, art. 734—741, opgenomen, en bij de herziening van ons wetboek in deze afdeeling vastgesteld, nogtans met aanmerkelijk verschil van oud-vaderlandsche praktijk, zoo wat de strekking als wat de bewijskracht aangaat. Men achtte het, blijkens de memorie van toelichting, van belang, in de bedoelde gevallen, in welks gevaar bestaat, dat het middel van bewijs door getuigen zou kunnen verloren gaan, de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen die daadzaken geregtelijk te doen constateren, en oordeelde dit vooral zeer wenschelijk voor onze natie, bij welke, als zeevarend volk, een voorloopig getuigen-verhoor niet zeldzaam te pas zal komen, wanneer de personen, die omtrent de daadzaken verklaringen zullen alleggen, naar onze overzeesche bezittingen vertrekken, of andere groote zeereizen aanvangen 1).

Ten einde nu zoodanig voorloopig getuigen-verhoor kan worden verzocht en toegestaan, art. 876:

1. Dat het bewijs door getuigen zij toegelaten, namelijk, dat de daadzaken , omtrent welke de getuigen zullen verklaren, door getuigen mogen bewezen worden. Lipman noemt t. a. pl. dit middel vooral nuttig tot hel constateren van een langdurig bezit, en zóó werd het ook verzocht bij de arrondissements-regtbank te Assen, en door deze bij beschikking van den 17 February 1843 toegestaan2), tot het bewijs van een dertigjarig bezit van grondpachten, als zijnde hieromtrent, het getuigenbewijs zoo wel volgens het Drenthsche Landregt als de latere wetgevingen, geoorloofd.

2. Dat er vóórdat nog een geding aanhangig is gevaar bestaal, dat dit bewijsmiddel zoude verloren gaan. In het algemeen heeft de wetgever

278

1

3) V. d. honert, Hdb., bl. 769. Verg. lipman, bl. 381.

2

) Weekbl. v. h R., n 488.

-ocr page 283-

art. 877.

aan deu regter overgelaten te beoordeelen, of de door den belanghebbende opgegevene redenen werkelijk zoodanig gevaar medebrengen. Als voorbeelden van dusdanige redenen zijn in de wet opgenoemd;

a. Ouderdom der personen, die als getuigen zouden moeten gehoord worden:

b. Ziekten van deze personen;

c. Hun voornemen het Rijk te verlaten.

Dus erkende ook de oud-vaderlandsche praktijk als reden voor een voorloopig getuigen-verhoor »wanneer de getuigen zijn ziekelijke, oude, of zeevarende luiden, of die voornemens zijn zich buiten de jurisdictie van den Hove metter woon te begevenquot; '). — Het blijft echter aan den regter te beoordeelen, of door gemelde reden gevaar voor bet verloren gaan van het bewijs aanwezig is. Als eene andere reden voor zoodanig voorloopig verhoor van eenen getuige kan men nog bijbrengen het geval, wanneer deze ter dood veroordeeld is, hetwelk, zoo als de imnto 1) getuigt, reeds werkelijk daartoe aanleiding heeft gegeven.

Daar het hier een buitengewoon middel geldt, zal de regter zich stipt aan de wet moeten houden, en het niet anders toestaan, dan wanneer de opgenoemde vereischten ongetwijfeld voorhanden zijn 2). Ook volgt hieruit, dat de bepalingen dezer afdeeling, welke slechts \oor geluigen-verhoor gegeven zijn, niet bij analogie op andere bewijsmiddelen, bij voorbeeld den geregtelijken eed, mogen toegepast worden, waartoe eene uitdrukkelijke wetsbepaling zou noodig zijn 3).

II. \ au hel verzoek lol een voorloopig geluigen-verhoor.

§ 131. Het verzoek, om onverwijld tot het voorloopig getuigen-verhoor toegelaten te worden, moet volgens art. 877 gedaan worden aan de regtbank van het arrondissement, waarin de personen, die men als getuigen wil doen hooren, of (indien deze in verschillende arrondissementen mogten wonen) het grootste gedeelte van hen woonachtig zijn, hetgeen, zoo ter besparing van noodelooze kosten als tot gemak der getuigen, doelmatig werd geacht. Het verzoekschrift4) moet inhouden;

279

1

') V. d. linden, t. a. pl. quot;) II, 2, bl. 952, in de noot.

2

) Verg. echter depintoII, 2, bl. 952; pennink bi. 179, die, bij analogie dit art. willen toepassen, op het geval, wanneer er, terwijl reeds een geding aanhangig is, gevaar bestaat voor het verloren gaan van dit bewijsmiddel.

3

Verg. .tongstra, Wat is regtens, wanneer hij, dien een geregtelijke eed ambtshalve is opgelegd, vóór de aflegging daarvan overlijdt ? (Heerenveen \ 841), bl. 46 v.

4

) Formulier, n. 302: Verzoekschrift om tot een voorloopig getuigen-verhoor toegelaten te worden.

-ocr page 284-

ART. 878, 879.

quot;1. Deredenen, welke een vcorloopig getuigen-verhoor (naar de meening van den verzoeker) noodzakelijk maken. Het zal dikwijls noodig, althans nultig zijn, bewijs voor het bestaan en het gewigt dezer redenen bij het verzoekschrift te voegen, bij voorbeeld van den hoogen ouderdom van den getuige, ot' eene verklaring van eenen geneesheer omtrent de ziekte van den getuige.

2. De daadzaken, welke men wil bewijzen, ten einde de regter in staat zij te beoordeelen, of het bewijs door getuigen omtrent deze toegelaten is.

4. De namen en woonplaatsen der personen, die men als getuigen wil doen hooren, waaruit den regter kan blijken, of deze de regtbank is, binnen welker arrondissement de getuigen, of het grootste gedeelte van hen, woonachtig zijn.

Indien de regtbank het verzoek toestaat, bepaalt zij (bij de beschikking) de dag en het uur, waarop het getuigenverhoor zal plaats hebben, en benoemt een harer leden als regter-commissaris, voor wien het zal moeien gehouden worden (art. 878).

III. Fa/i de wijze, op welke het voorloopig getuigen-verhoor plaats heeft.

§ 132. Het toegestaan voorloopig getuigen-verhoor wordt voor den benoemden regter-commissaris op de gewone wijze gehouden, dat is, even als zulks in een geding plaats heeft voor eenen regter-commissaris. Bij art. 879 zijn derhalve de artikelen 105, 407, 108, 109, 111, 113, 114, 116, 117, 118 en 119, in verband met art. 21-4, op dit getuigenverhoor toepasselijk verklaard, met uitzondering van hetgeen daar ten aanzien der wederparty is bepaald, omdat geen regtsgeding, en dus ook geene wederpartij, aanwezig is. De getuigen moeten derhalve ten minste drie vrije dagen vóór den dag van hel verhoor, indien de getuige woont in de plaats, waar het verhoor zal gehouden worden, of binnen eenen korteren afstand dan zes uren van deze, worden gedagvaard, terwijl deze termijn met éénen dag voor elke zes uren afstands zal vermeerderd worden. De dagvaarding geschiedt op de bij art. 105 voorgeschrevene wijze. Omtrent de eedsaflegging, de verklaringen en de schadeloostelling der getuigen gelden de voorschriften, bij ons wetboek eerst voor de regtspleging bij het kantongeregt gegeven, en in art. 215 ook op het getuigen-verhoor voor eenen regter-commissaris toegepast, terwijl voorts van het verhoor altijd proces-verbaal opgemaakt wordt. ))De regter-commissaris,quot; dus werd in de memorie van toelichting nog omtrent de taak van dezen regter gezegd, »die door het ingezonden verzoekschrift

280

-ocr page 285-

ART. 879.

van de strekking der enquête kennis draagt, kan de getuigen ondervragen, ten aanzien van zoodanige punten, die hem belangrijk toeschijnen, en van welker waarheid hij zich nader wil overtuigen, en hij kan op die wijze zorg dragen, dat het proces-verbaal de meest mogelijke volledigheid bekome en alle inlichtingen bevatte, welke voor den regter belangrijk kunnen zijn, wanneer van hetzelve gebruik zal moeten worden gemaakt.quot;

Ook de dwangmiddelen tegen onwillige getuigen, bij art. 116 en 117 gegeven, zijn hier aan den regter toegekend, ten einde de belanghebbende niet door den onwil van éón' of' meer der getuigen van dit bewijsmiddel zou verstoken worden. De getuige zal echter, even als in art. 118 is bepaald, van de tegen hem gewezene veroordeelingen kunnen ontheven worden, indien hij bewijst door goede redenen verhinderd te zijn geweest. Indien de getuige door ziekte of andere voldoende reden verhinderd wordt voor den regter te verschijnen (hetgeen bij het voor-loopig getuigenverhoor, als dikwijls oude of zieke personen betreffende, veel zal voorkomen), zal de regter-commissaris volgens art. 119 zich bij den getuige vervoegen, om diens verklaring te ontvangen, of ook, indien de getuige buiten het regtsgebied der regtbank woont, dit verhoor aan den regter van de woonplaats des getuigen kunnen opdragen. Eene nadere ontwikkeling dezer wetsbepalingen hebben wij vroeger te barer plaatse gegeven.

Eenigzins bevreemdend is het, dat ook art. 108 en 214, betreffende de wraking der getuigen, hier mede toepasselijke zijn verklaard, terwijl hier geene wederpartij bestaat, aan welke omstandigheid de wetgever, blijkens de slotbepaling van art. 879, allezins gedacht heeft. Dat de belanghebbende, welke het verhoor van deze getuigen heeft verzocht, één' of meer van dezen zou willen wraken, is zeer onwaarschijnlijk en tegenstrijdig: veeleer zal hij later, vermeenende reden te hebben dien getuige niet te doen hooren, dit aan den regter-commissaris moeten verzoeken. Wij gelooven dus, dat art. 108 en 214 hier moeijelijk kunnen toegepast worden 1).

IV. Va» do bewijskracht van hel voorloopig getuiqen-verhoor.

§ 133. De wetgever beschouwt het voorloopig getuigen-verhoor als een buitengewoon bewijsmiddel, hetwelk eerst dan als bewijs moet worden toegelaten, wanneer het den belanghebbende onmogelijk is, dit op de gewone wijze te leveren, en hetwelk, als zijnde gehouden zonder dat

') V. D. honert, Hdb., bl. 771, noot 2; nE pinto, II. 2, bl. 953; vernede, op art. 879 noot 2.

281

-ocr page 286-

art. 880, 881.

de tegenpartij daarbij hare belangen heeft kunnen voordragen, in allen gevalle niet dezelfde bewijskracht kan hebben, als een getuigen-verhoor in een aanhanig regtsgeding. Uit deze beginselen zijn do navolgende beperkingen voortgevloeid, die men, ter wering van mogelijk misbruik, gemeend heeft uitdrukkelijk in de wet te moeten opnemen 1):

1. Dat, indien er later een geding ontstaat, in hetwelk men van het vooiioopig getuigen-verhoor zou willen gebruik maken, de verklaring der getuigen, op de voorgeschreven wijze afgelegd, niet als bewijs zal mogen aangenomen worden, zoo lang het mogelijk is deze getuigen op de gewone wijze in het geding te hooren (art. 880s);

2. Dat, indien zulks door overlijden of afwezigheid der getuigen, of uit hoofde van andere dergelijke redenen, niet meer mogetijk mogt zijn, het proces-verbaal, van bet voorloopig getuigen-verhoor opgemaakt, in het geding zal mogen overgelegd worden, en daaraan zoodanige bewijskracht zal worden toegekend, als de regter naar de omstandigheden zal vermeenen te behooren, terwijl het tegenbewijs van regtsvvege (aan de wederpartij) is toegelaten (art. 881). Volgens de memorie van toelichting levert het voorloopig getuigen-verhoor een vermoeden voor de waarheid der daarbij verklaarde feiten, en wel een vermoeden zoo als bij art. 1959 B. W. is aangewezen 2).

ZEVENDE TITEL.

Van den staal van hennélijk onvcrmoqcn.

I. Wanneer verklaring in slaat van kennelijk onvermogen kan plaats hebben.

§ 124. Onze wetgever heeft in dezen titel voorzieningen bepaald in geval van onvermogen van iemand, welke niet tot den handelstand behoort, en is hierin, met afwijking van het Fransche regt, meer tot

') Zie de memorie van toelichting en de redevoering van den heer op den hooff, bij v. d. honert, Hdb., bi. 769 v.

quot;) Zie de pinto, II, 2, bl. 954; lipman, bl. 382; diephuis, IX, n. H, die echter in de Nieuwe uitgave III, bl. 94 v. meent, dat de regter geheel vrij is, om aan de verklaringen van voorloopig gehoorde getuigen gelijke en even volledige kracht toe te kennen, als aan eene gewone getuigenis.

'282

-ocr page 287-

art. 882

het oud-vaderlandsch regt teruggekeerd. Als gronden voor de noodzakelijkheid dezer voorschriften, heeft men aangevoerd, dat in het Burgerlijk Wetboek meermalen van den staat van kennelijk onvermogen gewag wordt gemaakt (bij voorbeeld art. 437 5°, 1307, 1169 4°), en alzoo het beginsel is aangenomen, dat een schuldenaar in staat van kennelijk onvermogen kau verklaard worden; voorts dat, bij^ebreke van zoodanige bepalingen, indien een partikulier persoon, dieniet tot den handelstand behoort, huis en have verlaat, of door de uitwinning zijner goederen en eigendommen in eenen kennelijken staat van onvermogen verkeert, die zich het naast bij de woonplaats van den schuldenaar bevindt, veeltijds zijne volle betaling bekomt, ten nadeele der overigen en strijdig met het groot en regtvaardig beginsel van het burgerlijk regt, dat de goederen van den schuldenaar den gemeenen waarborg der schuldeischers uitmaken. Naar het oordeel der Regering hebben de voorzieningen, bij dezen titel voorgeschreven, het nut.

1. Dat, zoodra de schuldenaar, hetzij op zijne aangifte, hetzij bij vonnis van den regter, is verklaard in staat van kennelijk onvermogen te verkeeren, zijn boedel eene massa uitmaakt, uit hetwelk ieder, naar evenredigheid en behoudens de bevoorregte schulden, zijn aandeel bekomt.

2. Dat door oproepingen de belanghebbenden worden gewaarschuwd hun regt te doen gelden, en het actief des boedels niet verspild wordt door de kosten van opposition.

3. Dat, door de verklaarde en afgekondigde insolventie, de schuldenaar het beheer zijner goederen verliest, en dus niet zijne schuldvorderingen kan innen, en met liet daardoor ontvangen geld het Rijk verlaten.

4. Dat door het aanstellen van bewindvoerders, de actieve schulden van den schuldenaar opgespoord kunnen worden, welke anderzins meestal verloren gaan, hetzij uit hoofde dat de stand van zaken aan de executanten onbekend is, het zij dewijl de schuldenaar deze ten nadeele zijner schuldeischers ontvangt1).

De verklaring in staat van kennelijk onvermogen, kan volgens art. 882 bij regterlijk vonnis uitgesproken worden, indien iemand, niet tot den handelstand behoorende, (wie kooplieden zijn leert art. 2 W. v. K.), blijkbaar buiten staat is om zijne schulden te betalen, en zich bovendien bevindt in een der navolgende gevallen, bij art. 833 vermeld, uit welke de wetgever wil, dat alleen van zoodanig kennelijk onvermogen zal kunnen blijken, namelijk:

') V. d. honert, Hdb., bl. 775 v., 789, 793, 800. — Zie hetgeen door sommige leden van de tweede kamer der Staten-generaal tegen deze noodzakelijkheid is betoogd, aldaar bl. 780 v., 787. 790, 794. — Verg. ook lipman, bl. 385: de pinto, II, 2, bl. 935 v.

283

-ocr page 288-

ART. 883.

1. Wanneer de schuldenaar wegens schulden is gegijzeld, uit kracht van een eindvonnis, en hij zich langer dan ééne maand in de gijzeling heeft bevonden. »Een oogenblikkelijk geldgebrek, of onwil om te hel alen,quot; zeide de Regering, «kunnen eenen Schuldenaar in gijzeling doen brengen, zonder dat daaruit reeds dadelijk eene presumtie van onvermogen behoeft te ontstaan. Men heruit dien hoofde begrepen, dat slechts, indiende gijzeling eenigen tijd, bij voorbeeld eene maand, voortduurt, zonder dat de schuldenaar aan zijne verpligting voldoet, die voortduring een vermoeden van den slechten staat zijner zaken kan doen geboren wordenquot;

2. Wanneer hij door onderscheidene zijner schuldeischers gelijktijdig tot betaling van schulden vervolgd, en door beslag in executie met den verkoop en de slooping zijns boedels bedreigd wordt. De wetgever oordeelde, dat slechte bij zoodanige vervolging van meerdere schuldeischers, hun algemeen belang voorzieningen vordert, door welke op eene eenvoudige en minder kostbare wijze de boedel tot effenheid kan gebragt worden.

3. Wanneer hij, door onderscheidene zijner schuldeischers tot betaling van schulden zijnde aangesproken, heimelijk, en zonder orde op zijne zaken gesteld te hebben, zijne woonplaats heeft verlaten. Hierdoor toch wordt de presumtie geboren, dat hij zijne woonplaats verlaten heeft, om zich aan deze vervolgingen te onttrekken 1).

II. Va7i de wijze, op welhe de vordering tol verklaring in staal van kennelijk onvermogen moet geschieden.

U 135. De vordering tot verklaring in staat van kennelijk onvermogen kan door den schuldenaar zeiven, of door écu' of meer zijner schuldeischers, gedaan worden (art. 882). Het openbaar ministerie, dat volgens art. 764 W. v. K. requisitoir kan nemen, ten einde een koopman in staat van faillissement verklaard worde, is hier niet toegelaten 2).

284

1

) V. d. honert, Hdb., bl. 801

2

) «Bij tegenoverstelling van den koopman, zegt lipman, bl. 386, «zullen doorgaans de inwoners van dezelfde gemeente als de schuldenaar die in geene handelsbetrekkingen verkeert, zijne voornaamste schuldeischers zijn, en derhalve zijne gangen genoegzaam kunnen nagaan, zoodat het onnoodig was hier, gelijk bij bet Wetb. v. Kh , aan liet openbaar ministerie ambtshalve de vordering tot onvermogend-verklaring op te dragen, welke het in bandels-gevallen geacht moet worden als de wettelijke vertegenwoordiger van de ver verwijderde de schuldeischers in te stellen.quot;

-ocr page 289-

art. 884, 885.

De vordering geschiedt bij verzoekschrift1gt;) aan de arrondissements-regtbank van de woonplaats des schuldenaars, met overlegging van het bewijs of aanduiding van de bovenvermelde daadzaken, uit welke blijkt, dat er werkelijk kennelijk onvermogen plaats heeft. Dit verzoekschrift wordt ter griffie van gemelde regtbank ingeleverd, en van deze inlevering wordt op een daartoe aangelegd register aanleekening gehouden.

De regtbank beschikt met den meesten spoed op het verzoekschrift.

Indien het door de schuldeischers, buiten den schuldenaar, ingediend is, zal de regtbank, alvorens te beschikken, de schuldenaar door den griffier doen oproepen2), ten einde als wederpartij omtrent het verzoek gehoord te worden. Is echter dit door den schuldenaar zei ven gedaan, zoo is het aan het oordeel der regtbank overgelaten den schuldenaar te hooren of zulks na te laten, naarmate zij door het verzoekschrift voldoende is ingelicht (884). Van dit verhoor wordt geen proces-verbaal opgemaakt 3).

III. Van hel vonnis, waarbij iemand in slaat van kennelijk onvermogen verklaard wordt.

§ 1:36. Het op het bovengemeld verzoek gewezen vonnis houdt, indien het dit verzoek toestaat, in de verklaring van den schuldenaar in staat van kennelijk onvermogen, en moet bovendien bevatten (art. 885):

1. De benoeming van een der leden van de regtbank tot regter-commissaris;

2. De aanstelling van een' of meer curators, bij voorkeur uit de schuldeischers te kiezen. De griffier, de substituten-griffiers (dezer regtbank), benevens de procureurs der vervolgende schuldeischers kunnen niet tot curator benoemd worden;

3. Den last om door verzegeling, of door andere gepaste middelen (bij voorbeeld boedelbeschrijving, aanstelling van bewaarders), of dooreen of ander, voor de bewaring des boedels te zorgen.

Een afschrift van het vonnis wordt door den griffier der arrondisse-ments-regtbank dadelijk aan den kantonregter (der woonplaats van den schuldenaar) toegezonden, en zulks dewijl deze kantonregter waarschijnlijk den boedei zal moeten verzegelen4).

') Formulier, n. 303: Verzoekschrift tot verklaring in staat nan kennelijk onvermogen.

') Formulier, n. 304: Oproeping van een schuldenaar, wiens verklaring in staat van kennelijk onvermogen gevraagd is.

3) Verg. asser, c. s., Wetboek v. Kooph. met aavteekeningen (Amst. 1845). op art. 766. 4) Verg. asser c. s., op art. 787 W. v. K.

285

-ocr page 290-

art. 89'2. 893.

Dit art. 885 is bijna woordelijk gelijkluidend met art. 787 W. v. K. Alleen zijn in het laatstgenoemd artikel de procureuis der vervolgende schuldeischers niet van de betrekking van curator over eenen faillieten boedel uitgesloten. Als reden, waarom deze bevoegdheid hun hier is ontnomen, werd bij de memorie van toelichting gezegd, dat zulks geschied was, ten einde te voorkomen, dat de procureurs, in de verwachting van tot curator te zullen benoemd worden, het instelleu van vorderingen tot verklaring in staat van kennelijk onvermogen zouden aanraden 1). Het is echter bevreemdend, dat deze zelfde reden den wetgever niet bewogen heeft dit verbod door het faillissement te doen 2).

Voorts zal de regtbank bij het vonnis eenen deurwaarder benoemen, ten einde het vonnis (ten verzoeke van den belanghebbende, die het verkregen heeft), te beteekenen en wel;

1. Indien het op verzoek van een' of meer schuldeischers gewezen is, aan den schuldenaar;

2. Aan den benoemden curator of de curators.

Deze beteekening moet binnen acht (vrije) dagen na de uitspraak geschieden, ten ware de regter eenen korteren termijn had bepaald (art. 892).

De curators zijn verpligt om, binnen drie (vrije) dagen nadat hun het vonnis zal zijn beteekend, een uittreksel 3) hiervan, houdende vermelding van den naam, de woonplaats en het beroep van den schuldenaar, die in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, van den naam van den regter-commissaris en dien der curators, te doen aanplakken:

1. Aan het huis der gemeente van de woonplaats des schuldenaars;

2. Aan het gebouw, waarin de regtbank vergadert, en aan de beurs, zoo die daar bestaat.

Het relaas der aanplakking moet door den deurwaarder op de grosse van het vonnis gesteld worden.

Daarenboven moeten zij, eveneens binnen drie vrije dagen na de beteekening van het vonnis, een gelijk uittreksel doen plaatsen in een der dagbladen van de gemeente, waar de regtbank gevestigd is, en bij gebreke van zoodanig dagblad aldaar in een der provincie, door den regter-commissaris aan te wijzen (art. 893, al. 1, W. v. B. R., in verband met art. 793 W. v. K.).

Het vonnis zal volgens art. 887 worden ten uitvoer gelegd niettegenstaande hooger beroep of verzet, en blijkens art. 398, al. 3, ook niet-

') V. d. honert, Hdb., § 885.

■) Verg. lipman, bi. 387; de pinto, II, 2, bl. 961.

3) Formulier, n. 305: Uittreksel van een vonnis, waarbij iemand in staat van kennelijk onvermogen verklaard is.

286

-ocr page 291-

art. 892, 888.

tegenstaande cassatie. Op deze middelen, om hel gewezen vonnis te bestrijden, zijn voorts de bepalingen van art. 791 W. v. K. toepasselijk verklaard, met uitzondering van heigeen aldaar omtrent het openbaar ministerie wordt voorgeschreven, daar toch, gelijk reeds is opgemerkt, het openbaar ministerie geene bevoegdheid heeft eene vordering in te stellen, ten einde een schuldenaar in staat van kennelijk onvermogen worde verklaard.

De schuldenaar, die in staat van kennelijk onvermogen verklaard is, heeft dus, indien het vonnis op verzoek dei' schuldeischers gewezen en verschenen is, regt van hooger beroep, en indien hij niet verschenen is, van verzet tot op den veertienden dag na de bovengemelde aankondiging van het vonnis in de openbare dagbladen, de dag der aanplakking niet daaronder begrepen. In geval het verzet afgewezen wordt, kan hij in hooger beroep komen tot op den veertienden dag nadat het op het verzet gewezen vonnis hem zal beteekend zijn, de dag der beteekening daaronder niet begrepen. De voorziening in cassatie moet volgens art. 398, al. 2, binnen den dubbelen termijn van het hooger beroep, en derhalve binnen vier weken, plaats hebben 1). Deze middelen worden vervolgd tegen hen, die het vonnis hebben bekomen, en indien zij worden aangenomen en alzoo het vonnis te niet gedaan wordt, heeft zulks ten gevolge, dat alles in denzelfden staat wordt teruggebragt als vóór de verklaring van den staat van kennelijk onvermogen 2).

Schuldeischers, wier verzoek is afgewezen, hebben regt van hooger beroep gedurende veertien (vrije) dagen na den dag der afwijzing, dat is nadat het vonnis gelezen werd, bij hetwelk hunne vordering is afgewezen. Alle andere schuldeischers hebben regt van verzet tot op den dertigsten dag na de aankondiging van het vonnis in de dagbladen.

Dit verzet is een verzet door derden; het moet dus overeenkomstisr den negenden titel des eersten hoeks behandeld, en volgens art. 377 tegen alle partijen aangebragt worden 3). Wel hebben wij boven 4) als het beginsel des wetgevers opgegeven, dal het middel van verzet door derden niet kan gebezigd worden tegen eene beschikking op een verzoekschrift; doch het geldt hier geen eigenlijk verzoek, maar eene vorderimj,

287

1

') Verg. het arrest van den Iloogen Raad van den 20 Januarij 1851

2

{Weekblad v. h. R., n. 1G5). ■) Asser, c. s., op art. 791 W. v. K.

3

) Lez wijn , Dissert, ad Tit. IX lib. Ill Cod. de re jiid in ca us. civ. (L. B. 1846) p. 31. V. d. iionert, Formulierb., bl. 1050, meent uit de bepaling van van art. 791, al. 5, W. v. K. te mogen afleiden, dat dit verzet zal moeten geschieden tegen dengene, te wiens verzoeke de verklaring is verleend.

4

lt;) II, bl. 44 v.

-ocr page 292-

art. 888, 889.

voor welke slechts de vorm van een verzoekschritt is voorgeschreven en omtrent welke meestal de wederpartij gehoord is.

Alle gestelde termijnea loopen, zonder aanzien van de woonplaats der schuldeischers of andere belanghebbenden.

IV. Vow de gevolgen van het vonnis, waarbij iemand in staal van kennelijk onvermogen verklaard is.

§ 137. Het vonnis, bij hetwelk de schuldenaar in staat van kennelijk onvermogen verklaard is, heeft ten gevolge;

1. Dat de schuldenaar dadelijk na de uitspraak, indien het op eigen verzoek is gewezen, en anders dadelijk nadat het hem zal ziju beteekend het beheer over zijne goederen verliest (art. 888, al. 1), welke nu door den curator of de curators, onder toezigt van den regter-commissaris, beheerd worden. Indien het vonnis op verzoek van den schuldenaar gewezen is, wordt hij geacht van zelf van de uitspraak kennis te dragen, en werkt het vonnis dus dadelijk en van het oogenb'ik der uitspraak 1).

Met opzigt tot derden, die te goeder trouw hebben gehandeld, werkt dit vonnis niet vroeger, en kan het hun niet tegengeworpen worden, dan te rekenen van den dag, op welken de aanplakking en aankondiging van het vonnis, bij art. 893 voorgeschreven, te hunner woonplaats heeft kunnen bekend zijn waarvan de beslissing bij geschil natuurlijk aan het oordeel des regters is overgelaten. De overeenkomst, vroeger te goeder trouw met den schuldenaar aangegaan, is dus nietig. Alles echter behoudens de bepalingen bij art. 891 gegeven (art. 888).

2. Dat de geregtelijke tenuitvoerlegging, op roerende of onroerende goederen van den schuldenaar aangevangen, dadelijk wordt gestaakt. Indien echter, vóórdat de schuldenaar in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, de uitwinning zijner roerende of onroerende goederen zoo ver gevorderd was, dat de dag van definitieven verkoop reeds was bepaald, en door aanplakking bekend gemaakt, kunnen de curators, op magtigiug van den regter-commissaris, den verkoop voor rekening van den boedel laten voortgaan; onverminderd het regt van den executant op de opbrengst, indien hij vodhang, pand ot hypothecair verband heeft (art. 889 W. v. B. K., in verband met art. 772 W. v. K.). Op de vraag eener afdeeling der tweede kamer van de fetaten-generaal, wie de kosten zal dragen der aangevangene execution, en of die kosten niet behooren te worden vergoed'? antwoordde de Regering, dat eene bepaling, volgens welke de kosten der aangevangene executie ten laste

•) V. i). honert , Hdb., 888.

'288

-ocr page 293-

art. 800, 891.

des boedels komen, liier scheen achterwege te moeten blijven, dewijl men vreesde, door die op te nemen, aanleiding te geven tol de gevolgtrekking, dat zulks bij faillissement niet koude geschieden; doch dat zij zoodanig verhaal, ook zonder uitdrukkelijke bepaling, voorgeenebedenking vatbaar achtte

3. Dat de ten uitvoer gelegde lijfsdwang blijft stand houden, en dat de vroeger in de gevallen van art. 585 verkregen, dal is bij vonnis bevolen lijfsdwang, doch welke nog niet ten uitvoer is gelegd, kauworden uitgevoerd, even als ware de schuldenaar niet in staat van onvermogen verklaard (art. 890). De schuldenaar toch, welke reeds vóór de verklaring in staat van kennelijk onvermogen in gijzeling is gesteld, kan zich, volgens art. 709, al. 2, dooi- den geregtelijken boedelafstand van deze bevrijden; hij zal ook verzoek kunnen doen om uit de gijzeling ontslagen te worden, naar aanleiding van art. 897 W. v. 13. R., in verband met art. 890 en 891 W. v. K. Heeft hij geenen boedelafstand gedaan, of weigert de regtbank zijn verzoek tol boedelafstand of ontslag, dan is het van belang, dat hij in gijzeling blijve, daar hij alsdan een der personen is, bij art. 710 opgenoemd of niet te goeder trouw heeft gehandeld (art. 709, al. 1) en niet in de gelegenheid moet gesteld worden, om zich met een gedeelte van zijn vermogen te verwijderen.

Ook de tenuitvoerlegging van lijfsdwang, voor welken, in de gevallen bij art. 585 opgenoemd, vonnis verkregen is, oordeelde men noodzakelijk , dewijl in deze het vonnis altijd het bewijs oplevert van kwade trouw oi gepleegd bedrog van den veroordeelde 2).

4. Dat ook, krachtens het vonnis, waarbij iemand in staat van kennelijk onvermogen verklaard is, even als van dat eener failliet-verkla-ring, de nog niet opeischbare schulden, welke de schuldenaar binnen veertien dagen betaald heeft, in den boedel teruggebragt worden, en pand of hypotheek, binnen denzelfden termijn verleend, in sommige gevallen nietig is, en dat ook de schenking, door den schuldenaar binnen zestig dagen, en in sommige gevallen binnen honderd twintig dagen gedaan, van regtswege nietig is, op welk een en ander de bepalingen van art. 773, 774 en 775 toepasselijk zijn, alleen met dit verschil, dal de termijnen, welke bij faillissement aanvangen van den dag der aangifte van den schuldenaar of der inlevering van het verzoek der schuld-eischers, hier slechts berekend worden van tien dag der uitspraak van hel vonnis (art. 891). Daar het moeijelijker is den staat van zaken te kennen van iemand, die niet tot. den handelstand behoort, dan die van eenen koopman, achtte men het billijk, dat de voorschrevenetermijnen

') V. i). honert, Hdb., § 889. -) V. d. honert, Hdb., § 89U.

Oudeman , Burg. Regtsvorderinrj, 4(le druk, iii. 19

-ocr page 294-

aut. 891, 886.

hier eenigermate korter zijn, en derhalve loopen van de uitspraak van het vonnis, van welken dag de staat van kennelijk onvermogen aanvangt 1).

5. Dat voorts ook de overige bepalingen der eerste afdeeling van den eersten titel des derden hoeks van het Wetboek van Koophandel (art. 777—786), betreffende de vernietiging van handelingen door dea schuldenaar gedaan, ter bedriegelijke verkortingen van de regten der schuld-eischers de opeischbaarheid der nog niet vervallen schulden, ten laste van den schuldenaar loopende, en de voorwaardelijke schulden te zijnen laste, hier mede van toepassing zijn (art. 891).

V. Van dm curator des boedels.

§ 138. Gelijk reeds boven is gezegd, houdt het vonnis, hetwelk den schuldenaar verklaart in staat van kennelijk onvermogen te zijn, tevens in de aanstelling van een' of meer curators, bij voorkeur uit de schuld-eischers te kiezen, terwijl de griffier, de substituten-griffiers, benevens de procureurs der vervolgende schuldeischers daartoe niet kunnen benoemd worden (art. 885). De regthank heeft echter ten allen tijde de bevoegdheid, om de curators of een' of ander hunner te doen ontslaan en door anderen te doen vervangen, het zij op voordragt van den reg-ter-commissaris, het zij op een met redenen bekleed verzoek van een of meer der schuldeischers (art. 886, al. 1), het zij op verzoek van den curator of de curators zelve. Dit laatste toch hoewel niet uitdrukkelijk in de wet vermeld moet daardoor niet geacht worden uitgesloten te zijn. Immers is het in den aard der zaak, dat er omstandigheden kunnen zijn, b. v. ziekte of verandering van woonplaats, welke den curator gegronde reden geven tot zoodanig verzoek. Ook blijkt uit de beraadslagingen , dat zulks even zeer in de bedoeling des wetgevers ligt, en slechts daarom niet uitdrukkelijk bepaald werd, dewijl men vreesde, door deze bijvoeging in de wet op te nemen, aanleiding te zullen geven tot de gevolgtrekking, dat het ontslag der curators in faillissement niet op hun verzoek zou kannen geschieden 2).

De regthank kan op gelijke wijze aan den benoemde een' of meer curators uit de schuldeischers toevoegen (art. 886, al. 2).

De curators beheeren den boedel des schuldenaars, onder toezigt van den regter-commissaris, die, gelijk gezegd is, bij hetzelfde vonnis wordt benoemd, en wiens magtiging zij tol sommige handelingen behoeven. Zij leggen dadelijk na hunne benoeming in handen van den

gt;) V. d. honert, § 891. ■) V. d. honert, Hdb., § 886; lezwun, p. 27.

-ocr page 295-

ART. 893.

regfer-commissaris den eed af, den hun opgedragen last getrouwelijk le zullen waarnemen (art. 792 W. v. K., in verband met art. 893, al. 2, W. v. B. R.); zij zijn voorts verpligt, om, binnen drie dagen nadat hun het vonnis zal zijn beteekend, een uittreksel van dit vonnis le doen aanplakken en aankondigen, op de wijze bij art. 793 W. v. K. voorgeschreven, en reeds boven breeder gemeld (art. 893, al. 1, W. v. B. R.).

De curators zorgen voor de maatregelen tot bewaring van den boedel en zijn by de verzegeling en boedelbeschrijving tegenwoordig (art. 795, 796, 798—800 W. v. K., in verband met art. 893, al. 2, W. v. B.). Zij ontvangen alle inkomende gelden op hunne quilantiën, zij openen de brieven aan den schuldenaar gerigt, welke, indien hij tegenwoordig is, de opening kan bijwonen; zij kunnen alle waren en koopmanschappen, welke ligtelijk aan bederf onderhevig zijn, op magtiging van den regter-commissaris, en anderen mei verlof der regtbank verkoopen. Klke maand, of zoo dikwijls de regter-commissaris zulks vordert, moeten de curators aan dezen eenen staat der kas aanbieden, en telken reize als zulks vereischt wordt hem verslag geven van hetgeen de belangen des boedels betreft. De opbrengst van don verkoop en andere gereede penningen worden in eene kist, van twee ongelijk werkende sloten voorzien, bewaard, of in de consignatie-kas gestort, of op eene andere wijze bewaard, naar mate de regter-commissaris dit meest dienstig ooi-deelt. De aanleg of voortzetting van regtsvorderingen, bij welke de belangen des boedels betrokken zijn, geschiedt door of legen de curators, welke echter onbevoegd zijn zoodanige regtsvordering aan te vangen, voort te zetten of zich daartegen te verdedigen, zonder magtiging van den regter-commissaris of, bij weigering van dezen, van de regtbank. De curators zijn verpligt, alle daden le verrigten, welke ter bewaring van de regten des boedels op de schuldenaren van den in staat van kennelijk onvermogen verklaarde worden vereischt, onder welke die in den vierden titel van het derde boek W. v. B. Tl. opgegeven behooren (art. 806, 807, 809—814 W. v. K., in verband mei art. 893, al. 2, W. v. B. B.).

De curators zijn tegenwoordig bij de verificatie der schuldvorderingen; zij kunnen de toelating der schuldeischers betwisten en zijn bevoegd te vorderen, dat de deugdelijkheid der schuldvordering door den schuld-eischer ter vergadering onder eede worde bevestigd (art. 818, 822, 822 W. v. K., in verband met art. 895 W. v. B. B.).

De curators zijn belast met de vereffening des boedels (art. 897 W. v. B. B.)., in geval namelijk geen accoord is aangeboden of aangenomen, of de homologatie geweigerd is. Daarna worden zij ontslagen.

19*

'291

-ocr page 296-

art. 893.

VI. Van de voorloopiqe voorzieningen.

§ 139. Het vonnis, bij hetwelk de schuldenaar in staat van kennelijk onvermogen wordt verklaard, houdt tevens den last in om door verzegeling of andere gepaste middelen, ot dooi' een en ander, voor de bewaring des boedels te zorgen (art. 885). De verzegeling geschiedt overeenkomstig de voorschriften, bij de eerste afdeeling van den tweeden titel des derden boeks van dit wetboek (art. 658—666 gegeven, terwijl voorts nog de bepalingen van art. 792 en 796 W. v. K. hier van toepassing zijn (art. 893, al. 2). De boedelbeschrijving, op die verzegeling volgende, of buiten verzegeling door de curators opgemaakt, geschiedt met inachtneming der bepalingen van de vierde afdeeling des tweeden titels van het derde boek van dit wetboek (art. 678—682), benevens van art. 798—800 W. v. K. (art. 893, al. 2).

De regtbank kan, op voordragt van den regter-commissaris en na verhoor der curators, bevelen, dat, tot voorkoming van groote schade voor den boedel, liet bedrijf van den schuldenaar, die in staat van kennelijk onvermogen is, niet plotselijk worden gestaakt, en gedurende eenigen tijd, in het belang der schuldeischers, door de curators of door iemand onder hun opzigt zal voortgezet worden, terwijl alsdan de tot dat bedrijf vereischte voorwerpen buiten verzegeling blijven. De regtbank kan ten allen tijde, op voordragt en na verhoor als bij de vergunning, deze maatregelen intrekken of wijzigen (art. 797 W. v. K., in verband met art. 893, al. 2, W. v. B. R.).

De curators kunnen, ouder goedkeuring van den regter-commissaris, aan den schuldenaar en zijn huisgezin de kleederen, het linnengoed en het huisraad, tot hun eigen gebruik vereischt, afgeven, waarvan een staat door de curators wordt opgemaakt. Ook kunnen de curators door den regter-commissaris gemagtigd worden, om naar de omstandigheden uit de gereede penningen in het levensonderhoud van het huisgezin te voorzien, in welk geval de regtbank de som bepaalt, die daarvoor besteed zal worden (art. 808 W. v. K., in verband met art. 893, al. 2, AV. v. B. R.).

In alle gevallen, in welke de tegenwoordigheid van den schuldenaar bij deze of gene bepaalde werkzaamheden, den boedel betreffende, vereischt wordt (bij voorbeeld bij de verificatie dei' schuldvorderingen), zal hij, zoo hij zich in gijzeling of in verzekerde bewaring bevindt, op last van den regter-commissaris uit de gevangenis of bewaarplaats kunnen overgebragt worden. De regter-commissaris neemt de vereischte maatregelen tegen de ontsnapping van den schuldenaar (art. 790 W. v. K.-, in verband met art. 893, al. 2, W. v. B. R.) ').

') Lipman, bl. 388, acht de verwijzing naar art. 790 VV. v. K. geheel

'292

-ocr page 297-

art. 893, 894.

De regter-commissaris is, op voordragt van de curators, l)evoegfl, de bedienden en huisgenooten des schuldenaars, met uitzondering van zijne huisvrouw, kinderen en verdere nakomelingen, mitsgaders (van) zijne ouders of groot-ouders, te ondervragen, zoo omtrent de goederen, welke hij bezit, en de plaats, waar deze zich mogten bevinden, als omtrent de oorzaken en omstandigheden van het kennelijk onvermogen (art. 893, al. 3). De bepaling bij art. 805 quot;W. v. K., voor het faillissement gegeven, is hier overgebragt, met de verandering, welke het onderscheid tusschen de betrekking van gewone huisbedienden van een' bijzonder persoon, en de kantoor- en andere bedienden van eenen koopman, noodzakelijk maakte

VII. Van de verificatie der scltuldvorderingon.

§ 140. De regter-commissaris bepaalt den dag, het uur en de plaats, waarop al de bekende en onbekende schuldeischers, de bevoorregte en die, welke pand of hypotheek voor hunne schuldvordering hebben verkregen. daaronder begrepen, worden bijeengeroepen, ten einde over te gaan tot de verificatie hunner schuldvorderingen (art. 894). Deze verificatie geschiedt, volgens art. 895, overeenkomstig de voorschriften inde derde afdeeling van den eersten titel des derden hoeks van het W. v. K. (art. 815—834) voor het faillissement gegeven, doch met de'twee volgende uitzonderingen, welke uit het onderscheid tusschen den staat van kennelijk onvermogen en het faillissement van eenen koopman voort-vloeijen, namelijk:

1. Dat de oproeping van de schuldeischers tot hel bijwonen der bijeenkomst ter verificatie, welke door de curators binnen vijf dagen na het bevelschrift van den regter-commissaris moet plaats hebben, alleen aan het, huis der gemeente (der woonplaats van den schuldenaar) wordt aangeplakt, terwijl volgens art. 817 W. v. K. in geval van faillissement, deze aanplakking geschiedt aan de beurs, zoo die daar ter plaatse bestaat, en anders aan het huis der gemeente.

2. Dat de lijst der schuldeischers wordt opgemaakt uit zoodanige bescheiden, als de curators zich hebben kunnen verschaffen, euniet, zoo als in art. W. v. K. is gezegd, in de eerste plaats uit de balans, welke bij faillissement wordt gemaakt.

ongepast, omdat het mfit het onmiddellijk voorgaande en hier niet overgenomen artikel in onafscheidelijk verband staat, waartegen echter door vernede , op art. 893, noot 2, niet te onregt wordt opgemerkt, dat art. 790 in het geval, bij art. 890 W. v. B. R. voorzien zal kunnen toegepast worden.

l) V. d. honert, Udb., § 803.

293

-ocr page 298-

ART. 896.

VIII. Van het accoord.

§ i4i. De wetgever heeft den schuldenaar, die in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, even als den failliet, toegelaten om aan zijne gezamenlijke schuldeischers een accoord aan te bieden, en heeft bij art. 896 de bepalingen voor het accoord van eenen gefailleerde, in de vierde afdeeling van den eersten titel des derden boeks van het. W. v. K. (art. 835—851) gegeven, hier toepasselijk verklaard, behoudens de twee volgende uitzonderingen:

t. Men meende, dat de slechte staat van zaken van een' bijzonder persoon, die niet gelijk een koopman crediet behoeft te geven en te nejnen, minder gunstig moet beoordeeld, en meer aan eigene schuld toegeschreven worden, en dat uit dien hoofde te zijnen aanzien het aannemen van het accoord moei worden beperkt door de toestemming-te vorderen van een grooter aantal schuldeischers, tevens een grooter bedrag der niet bevoorregte schulden vertegenwoordigende Terwijl dus tot het aannemen van hel accoord van eenen gefailleerde, volgens art. 841 W. v. K., wordt vereischt de toestemming van twee derde der concurrente schuldeischers, welke drie vierde van het bedrag der niet bevoorregte, door geen pand gedekte, noch hypothecaire schuldvorderingen vertegenwoordigen, of wel drie vierde der schuldeischers, welke twee derde van voormeld bedrag uitmaken, wordt hier gevorderd de toestemming van vijf zesde der concurrente schuldeischers, welke zeven achtste van het bedrag der niet bevoorregte, door geen pand gedekte, noch hypothecaire schuldvorderingen vertegenwoordigen, of wel zeven achtste dier schuldeischers, welke vijf zesde, van voormeld bedrag uitmaken.

2. De regtbank verklaart, bij het verleeneu dei' homologatie van het accoord , tevens, dat de staat van kennelijk onvermogen wordt opgeheven, zoodat deze opheffing altijd de homologatie volgt; terwijl bij faillissement volgens art. 850 quot;W. v. K., de regtbank bevoegd is den schuldenaar bij het verleeneu der homologatie levens te rehabiliteren, maar deze rehabilitatie niet noodzakelijk daaraan verbonden is.

294

§ 142. Het accoord wordt na de aanneming dadelijk door de schuldeischers, welke toegetreden zijn, onderteekend (art. 843 W. v. K.). Bij het proces-verbaal van den regter-commissaris wordt de uitslag der beslissing aangeteekend, en in geval van aanneming moet hij hel binnen acht dagen na den termijn voor verzet aan de regtbank ter homologatie aanbieden (art. 844 W. v. K.). De schuldeischers. wier schuldvorderingen

') Y. n. HONERT. Hdb., § 896.

-ocr page 299-

art. 897.

zijn erkend, en welke niet tot, het accoord zijn toegetreden, kunnen zich tegen de homologatie verzetten. Dit verzet geschiedt bij eene akte 1), welke met redenen moet bekleed zijn en aan de curators en den schuldenaar beteekend worden, terwijl voorts een afschrift ter griffie wordt nedergelegd, alles uiterlijk binnen acht (vrije) dagen na de aanneming van het accoord (art. 845 W. v. K.). De regter-commissaris bepaalt den dag, op welken hij aan de regtbank deswege rapport zal doen, welk bevelschrift door de curators aan de schuldeischers, die verzet gedaan hebben2quot;), zoo spoedig mogelijk en ten minste acht dagen vóór den bepaalden regtsdag beteekend wordt. De schuldenaar is bevoegd, om ter verdediging of toelichting van het accoord procureur te stellen en op te treden. De schuldeischers, die in het accoord hebben toegestemd, of de raadpleging niet hebben bijgewoond, kunnen zich in het geding voegen (art. 84G W. v. K.), hetgeen op de wijze bij art. 582 v. W. v. B. R.. zal moeten geschieden. De regtbank zal, na verloop van den termijn van verzet, het zij dit al of niet gedaan zij, op de conclusion van het openbaar ministerie, de homologatie toestaan of weigeren (art. 847 W. v. K.).

IX. Van de vereffening des boedels.

^ 143. Indien geen accoord is aangeboden of aangenomen, of de homologatie is geweigerd, wordt de boedel door de regtbank insolvent verklaard, en bevolen, dat deze door de curators zal vereffend worden (art. 851 W. v. K., art. 897 W. v. B. R.). Deze verelfening geschiedt overeenkomstig de vijfde afdeeling van den eersten titel des derden boeks van het W. v. K. (art. 852—891), met uitzondering van art. 887. Bij dit artikel nu was bepaald, dat, indien na het ontslag der curators aan den gefailleerde vóór zijne rehabilitatie goederen zijn opgekomen, de gefailleerde, op verzoek van den eerstopkomenden schuldeischer, dooide regtbank wordt gehoord of althans behoorlijk opgeroepen, ten einde, zoo de opgekomene baten van dat belang zijn, eenen regter-commissaris en curators te benoemen. De wetgever was van oordeel, da-t na de geheele vereffening des boedels van eenen persoon, welke niet tot den handelstand behoort, de zaak als geheel afgedaan moet beschouwd worden en geene nieuwe curatele te pas komt; maar dat, zoo hem

') Formulier, n. 307: Verzet van eenen schuldenaar tegen de homologatie van het accoord.

!) Asser c. s., op art. 846 W. v. K. — de pinto, Handl. tot het IV. v. Kooph., Iste ged., § (313, oordeelt, dat deze beteekening aan al de erkende schuldeischers geschieden moet.

295

-ocr page 300-

art. 898.

naderhand eenige goederen mogten opkomen, ieder der schuldeischers afzonderlijk voor zijne regten zal moeten waken, en deze op de goederen doen gelden 1).

De roerende en onroerende goederen des boedels worden alsdan verkocht. Alvorens echter den staal op te maken van de erkende schuldeischers, die bij de verificatie hunner schuldvorderingen opgaven gedaan hebben van privilegie, pand ol' hypotheek, zoo als in art. 862 W. v. K. is vermeld, worden de ingeschrevene hypothecaire schuldeischers, welke niet tot verificatie hunner schuldvorderingen mogten opgekomen zijn, nogmaals door de curators, binnen eenen door den regter-commissaris te bepalen geschikten termijn, bij exploit van eenen deurwaarder aan hunnen persoon of te hunner woonplaats, opgeroepen2), ten einde hunne schuldvorderingen nog te doen verifiëren (art. 898). Volgens de memorie van toelichting was men van oordeel, dat meer voorzorgen behooren genomen te worden, ten behoeve van den hypothecairen schuld-eischer, die eene verbindtenis heeft aangegaan met iemand, welke niet tot den handelstand behoort, dan ten behoeve van hem, die eenen koopman tot schuldenaar heeft, dewijl de staat van zaken van laatst-gemelden altijd wisselvalliger is, terwijl in den regel de kooplieden minder gewoon zijn hunne vaste goederen met hypotheken te bezwaren, en dit voorschrift bij de faillissementen dus minder noodzakelijk is 3). Deze verificatie geschiedt ten overstaan van den regter-commissaris en de curators, in bijzijn der erkende schuldeischers; de gemagtigde, kan daarbij tegenwoordig zijn (art. 867 W. v. K.).

De rangschikking des schuldeischers, door den regter-commissaris opgemaakt, wordt met de bewijzen, op bevel van den regter-commissaris, door de curators ter griffie nedergelegd, om aldaar gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag nadat zulks in de dagbladen is aangekondigd, ter inzage van een' ieder te verblijven (art. 864 W. v. K.). Ieder schuldeischer, wiens schuldvordering geverifieerd is, kan binnen dien termijn verzet doen tegen de rangschikking, hetwelk gedaan wordt ter griffie bij schriftelijke verklaring of by exploit4), in beide gevallen de gronden van het • erzet behelzende art. (867 W. v. K.). Het geschil wordt dooi' den regter-commissaris naar de regtbank verwezen en daartoe de dag ter teregtzitting bepaald. De regter-commissaris doet alsdan ver-

') V. d honert , Hdb., § 897.

!) Formulier, n. 308: Oproeping van eenen niet opgekomen hypothecairev schuldeischer, ten einde zijne schuldvordering nog te doen. verifiëren.

3) V. d. honert, Hdb., § 898.

') Formulier, n. 309: Verzet tegen de rangschikking der schuldeischers van iemand, die in staat van kennelijk onvermogen verklaard is.

296

-ocr page 301-

art. 899.

slag, en het geding, in hetwelk ieder eikend schuldeischer voor zijn belang kan optreden en zich voegen, wordt op de conclusiën van het openbaar ministerie beslist (art. 868 W. v. K.).

Hoe bekomen de schuldeischers kennis van dit verzet'.' vraagt de pinto 1). Volgens v. d. honert 2) zal zulks gevoegelijk door eene aankondiging in hetzelfde dagblad of dezelfde dagbladen, waarin het nederleggen der rangschikking is aangekondigd, kunnen geschieden. Daar dit echter eene kosten veroorzakende formaliteit zou zijn, welke nergens bij de wet is voorgeschreven, nemen wij liever, met de schrijvers van het Welhoek van Koophandel met aanteekeningen, op art. 863, aan, dat het exploit van verzet uit den aard der zaak bij de rangregeling gevoegd wordt, en de schuldeischers, dooi' ter griffie inzage te nemen van de rangregeling, tevens met het verzet bekend kunnen worden.

Indien er geen verzet binnen den wettelijken termijn heeft plaats gehad, wordt de rangschikking door den regter-commissaris definitievelijk gesloten, zonder dat eenig verder verzet tegen deze is toegelaten (art. 865 W. v. K.). Echter kan ieder schuldeischer, welke niet bij de werkzaamheden der verificatie is opgekomen, zoo lang de laatste uildeeling niet heeft plaats gehad, tegen alle verdere uitdeeliug der gereede penningen verzet doen bij een aan de curators beteekend exploit 3). In dat geval is hij verpligt zijne schuldvordering alsnog te doen verifiëren (art. 873 W. v. K.).

X. Van de opheffing van den staal van kennelijk onvermogen.

§ 144. De gefailleerde kan, het zij bij het homologeren van het accoord, het zij later, gerehabiliteerd worden (art. 850 , 892—199 W. v. K.). In de plaats van deze rehabilitatie is, bij den staal van kennelijk onvermogen, door den wetgever gesteld de opheffing van dezen staaf. Daar toch de staat van kennelijk onvermogen, even als die van faillissement, het gemis van burgerlijke regten ten gevolge heeft (bij voorbeeld afzetting der voogdij art. 437, 5U, B. W.), oordeelde men, dat die moest kunnen worden opgeheven, wanneer de oorzaak, welke daartoe aanleiding heeft gegeven, niet meer aanwezig is, dat is wanneer alle schuldeischers naar hun genoegen voldaan zijn 4).

Wij hebben reeds boven opgemerkt, dat volgens art. 896 , 2°, bij hel

') Handt, tot het Wetb. v. Kooph.. Iste ged., § 633.

-) Formutierb., bl. 1081.

'') Formulier, n. 310: Verzet tegen de eerdere uitdeeliug der gereede penningen uit den boedel van eenen schuldenaar, die in staat run kennelijk onvermogen verklaard is. 4) V. D. i10neut. Hdb., ij 899.

297

-ocr page 302-

ART. 899.

298

verleenen der homologatie van liet accoord leveas verklaard wordt, dat de staat van kennelijk onvermogen wordt opgeheven. Buitendien kan de schuldenaar ten allen tijde verzoek tot deze opheffing doen aan de regt-bank, welke hem in staat van kennelijk onvermogen verklaard heeft, mits bij het verzoekschrift overleggende eene lijst zijner (erkende) schuld-eischers, met de verklaring van elk hunner, dal hij te zijnen genoegen voldaan is. De regthank hoort op dit verzoek de curators, indien zij nog niet ontslagen zijn, en staat het toe, indien zij bevindt, dat het gegrond is. De curators zijn dan verpligt den schuldenaar rekening en verantwoording van hun beheer te doen, en hem, tegen behoorlijke kwijting, alle goederen, gelden, effecten, boeken en papieren tot zijnen boedel behoorende en die zij nog onder zich hebben, af te geven (art. 899). De schuldenaar keert dan weder in denzelfden toestand terug, als vóór zijne verklaring in staat van kennel'jk onvermogen, en verkrijgt alle zijne regten weder alsof deze niet had plaats gehad, blijvende echter datgene wat gedurende dien staat ten gevolge van dezen verrigt is, in waarde.

-ocr page 303-

F O R MIL IE R E N.

FORMULIER, n. 'ill. art. G23, bl. 11.

Abe van compromis.

Ondergeteekenden 1) ter eene, en 2) ter andere zijde, verklaren bij dezen te zijn overeengekomen als volgt;

Ter voorkoming der kosten van een proces, hebben contractanten besloten de beslissing van bet tusschen hen bestaande geschil omtrent 3), aan scheidsmannen te onderwerpen en daartoe als zoodanig te benoemen 4).

Gemelde scueidsmannen zullen derhalve uitspraak moeten doen over 5). Zij zullen hierover niet zoo zeer naar de regelen des regts, als wel als goede mannen naar billijkheid oordeelen. en deze zaak moeten beslissen binnen den termijn van6), te rekenen van den dag, dat zij deze hunne benoeming zullen hebben aangenomen. Partijen behouden zich echter voor, om van de te vallen beslissing der scheidsmannen, indien eene van haar of beide zich daarbij bezwaard achten, in hooger beroep te komen, overeenkomstig de wet.

Aldus gedaan en verteekend te .... den .... 1800 ....

(Handteekeningen der partijen.)

1) Voornaam, naam en woonplaats der cene partij. 2) Voornaam, naam en woonplaats der wederpartij. 3) Onderwerpen van geschil. 4) Voornaam, naam en woonplaats van den scheidsman, of de scheidsmannen, welke steeds in oneffen getal moeten zijn. 5) Opgave der punten, welke moeten beslist worden. 6) Termijn voor de uitspraak.

FORMULIER, n. 212, art 624, bl. 13.

Dagvaarding tot het hooren benoemen van scheidsmannen.

In den jare 1800 den.....ten verzoeke vanl), domicilie stellende

ten kantore van 2), procureur bij de arrondissements-regtbank te.....die

in deze voor hem zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank wonende te ...., gedagvaard4), om op .... dag den ... 1800 . . .., des .. middags te . . . uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te . .., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien de eischer den .... 1800 .... met den gedaagde heeft aangegaan eene overeenkomst ter zake van 5) , waarbij partijen zich tevens hebben verbonden om de geschillen, welke te dier zake in het vervolg tusschen hen mogten opkomen, aan de beslissing van scheidsmannen te onderwerpen;

Aangezien derhalve dit geschil aan de beslissing var. scheidsmannen moet onderworpen worden, en partijen over de keus dezer scheidsmannen niet onderling hebben kunnen overeenkomen, zoodat deze door den regter moeten benoemd worden;

Mitsdien door de arrondissements-regtbank voornoemd den scheidsman of de scheidsmannen te hooren benoemen tot beslissing van bovengemeld geschil;

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam eu naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Aard en strekking der overeenkomst.

-ocr page 304-

300

met veroordeeling van den gedaagde, in geval van tegenspraak, in de kosten van dit regtsgeding, en anders met reserve van koster; tot aan de uitspraak der scheidsmannen.

Afschrift van dit exploit heb ik ter woonplaats van den gedaagde gelaten, aldaar exploit doende aan en sprekende met 7).

(Handieekening van den deurwaarder.)

De kosten zijn ƒ .. .

7) Persoon, aan ■nMen afschrift is gelaten.

FORMULIER n. 213. art. 626, bi. 15.

Akte van wraking van eenen scheidsman.

1) verklaart aan 2), dat:

Aangezien de gedeclareerde, bij vonnis van de arrondissements-regtbank te . .. van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, met de heeren A. en B. is benoemd tot scheidsman over het tusschen den ondergeteekende en 3) bestaande geschil bij dat vonnis vermeld:

Aangezien 4);

de ondergeteekende den gedeclareerde 2) wraakt als scheidsman in bovengemelde zaak.

Gedaan te . .. don . .. 1800 ...

Beteekend enz.

{Handieekening van de partij of haren bijzonderen gemagtigde).

1) Voornaam, naam en woonplaats van de wrakende partij, of van den bijzonderen gemagtigde, en alsdan met aanhaling der authentieke volmagt. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den gewraakte. 3) Voornaam, naam en woonplaats der wederpartij. 4) Reden van wraking.

FORMULIER n. 214, art. 626, 657, bl. 15.

Dagvaarding tot beslissing der wraking van eenen scheidsman.

In den jare 1800 ..., ten verzoeke vanl), heb ik2), deurwaarder bij de arrondissements-regtbank te ..., wonende te ..., gedagvaard 3) en 4), om op ... dag den ... 1800 . .., des middags te ... uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien de eerste gedaagde, bij vonnis van gemelde regtbank van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, met de heeren A. en B. is benoemd tot scheidsman over het tusschen den eischer en den tweeden gedaagde bestaande geschil, bij dat vonnis vermeld;

Aangezien de eischer den eersten gedaagde als scheidsman in gedachte zaak heeft gewraakt bii akte van den ... 1800 .. ., behoorlijk geregistreerd, en zulks op grond 5);

Aangezien echter de eerste gedaagde geweigerd heeft zich van de kennisneming dezer zaak te onthouden;

te hooren verklaren , dat de door den eischer om voorschreven reden gedane wraking is gegrond, en derhalve de eerste gedaagde zich zal moeten onthouden van de kennisneming van het tusschen den eischer en den tweeden gedaagde bestaande geschil, tot welks beslissing de eerste gedaagde als scheidsman was benoemd; voorts door meergemelde regtbank eenen anderen scheidsman in zijne plaats te hooren benoemen: alles met veroordeeling van den eersten gedaagde in allen gevalle, en van den tweeden gedaagde in geval van tegenspraak, in de kosten van het geding.

Tevens heb ik verklaard, dat 6), procureur bij opgenoemde regtbank , deze

l) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den scheidsman. 4) Naam en woonplaats der wederpartij. 5) Reden der wraking. 6) Voornaam cn naam van den procureur.

-ocr page 305-

301

zaak voor den eischer zal waarnemen, en heb ik afschrift van dit exploit aan ieder' der gedaagden gelaten te hunner woonplaatsen, bij den eersten gedaagde exploit doende aan en sprekende met 7); en bij den tweeden gedaagde exploit doende aan en sprekende met 7).

De kosten zijn ƒ .. •

{Handteekenivg van den deurwaarder).

7) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 215, art. (535, bl. 20.

Request tot benoeming van Kenen regter-commissaris, voor wien het getuigenverhoor, door scheidsmannen bevolen, 2al gehouden worden.

Aan de arrondissements regtbank te ..

Geeft eerbiedig tn kennen 1);

Dat in het tusschen den verzoeker en 2) voor 3) als scheidsmannen aanhangig regtsgeding door deze, bij uitspraak van den ... 1800 .... waarvan afschrift hierbij wordt overgelegd, gelast is, dat de requestrant de bij die aanspraak vermelde daadzaken door getuigen zal bewijzen;

Dat de requestrant, ter voldoening aan deze uitspraak, als getuigen wenscht te doen hooren4); doch dat deze getuigen weigeren vrijwillig voor genoemde scheidsmannen te verschijnen (of den eed of hunne verklaring afteleggen);

Redenen, waarom de verzoeker zich eerbiedig tot deze regtbank wendt, en op grond van art. 035 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering verzoekt:

dat het der regtbank behage, eenen regter-commissaris te benoemen , voor wien het bovengemeld getuigen-verhoor zal worden gehouden, 't Welk doende enz.

(Handteekening van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam, naam en woonplaats der wederpartij. 3) Namen en woonplaatsen der scheidsmannen. 4) Voornamen, namen en woonplaatsen der getuigen.

FORMULIER n. 21G, art. 643, bl. 22.

Akte van loederlegging eener uitspraak van scheidsmannen.

In den jare 1800 ..., den ..., verscheen ter griffie van de arrondissements-regtbank te ...1), zijnde met2) tot scheidsmannen benoemd bij de onder-handsche, behoorlijk geregistreerde akte van den ... 1800.... ter beslissing van het tusschen 3) bestaand geschil, welke ter griffie dezer regtbank heeft overgelegd de minuut der beslissing door genoemde scheidsmannen omtrent bovengemeld geschil gegeven den ... 1800 ..., benevens de oorspronkelijke gemelde akte, bij welke zij tot scheidsmannen zijn benoemd:

Van welke overlegging de comparant akte heeft verzocht, en van al hetwelk deze akte is opgemaakt, die door den comparant, benevens den griffier, is geteekend op dag, maand en jaar als boven.

{Handteekening van den scheidsman en den, griffier).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den scheidsman. 2) Voornamen, namen en woonplaatsen der andere scheidsmannen. 3) Voornamen, namen en woonplaatsen der partijen.

FORMULIER n. 217, art. 642, bl. 24.

Bevel van tenuitvoerlegging eener uitspraak van scheidsmannen.

Wij voorzitter der arrondissements-regtbank te ...

Gezien bovenstaande beslissing der scheidsmannen 1) omtrent het tusschen 2) gerezen geschil, zijnde behoorlijk geregistreerd;

1) Voornamen, namen en woonplaatsen der scheidsmannen. 2) Voornamen, namen en woonplaatsen der partijen.

-ocr page 306-

302

Gezien art. 642 van het Wetboek van Burgerl Regis vordering;

Bevelen, dat deze beslissing overeenkomstig haren vorm en inhoud zal worden ten uitvoer gelegd.

Gedaan te .. . den . .. 1800 ...

{Handteekening van den voorzitter).

FORMULIER n. 218, art. 651, bl. 32.

Dagvaarding tot vernietiging eener uitspraak van scheidsmannen.

In den jare . .., den . .., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij 3), wonende te..., verklaard aan 4), dat mijn requirant zich verzet tegen het door den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te..., op den..., 1800..., verleende bevel van uitvoering eener uitspraak, door de heeren 5), als scheidsmannen, gewezen op den ..., 1800..., in het tusschen mijnen requirant en den gedeclareerde bestaand geschil, bij die uitspraak vermeld, zijnde deze behoorlijk geregistreerd;

Voorts heb ik, ten verzoeke als boven, gedagvaard voormelden 4), om op... dag den... 1800..., des... middags te., uren, te verschijnen ter teregtzitting van de arrondissements-regtbank te..., zitting houdende in het paleis van justitie te. ,ten einde:

Aangezien 6);

Te hooren verklaren, dat mijn requirant wel en te regt in verzet is gekomen tegen voormelde uitspraak der scheidsmannen, mitsdien die uitspraak te hooren nietig en van onwaarde verklaren, zoodat partijen in denzelfden staat zullen zijn teruggebragt, in svelken zij vóór die beslissing waren, met veroordeeling van den gedaagde, in geval van tegenspraak, in de kosten van het geding.

Ik heb tevens verklaard 7;, procureur bij opgenoemde regtbank, deze zaak voor den eischer zal waarnemen, en afschrift van dit exploit gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 8).

De kosten zijn f...

(Handteekening van den deurwaarder).

1) quot;Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den deunvaarder. 3) Kollegie, bij hetwelk de deurwaarder aangesteld is.

4) Voornaam, naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Voornamen, namenen woonplaatsen der scheidsmannen. 6) Opgave der middelen. 7) Voornaam en naam van den procureur. 8) Persoon, aan wien de deurwaarder het afschrift

gelaten heeft.

FORMULIER n. 219, art. 659, bl. 39.

Verzoekschrift ter bekoming van verlof tot verzegeling.

Aan den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1);

Dat op den ... 1800 ... te ... is overleden 2);

Dat de verzoeker schuldeischer is van wijlen genoemden 2), voor eene som van/..., wegens eene onderhandsche schuldbekentenis, door den overledene aan den verzoeker afgegeven den ... 1800 ..., en behoorlijk geregistreerd hierbij overgelegd;

Dat de verzoeker er belang bij heeft, dat de goederen, papieren en gelden der nalatenschap van meergenoemden 1) niet worden verdonkerd, en derhalve eerbiedig verzoekt;

dat het UEd. Achtbare jbehage, den verzoeker verlof te geven om de goederen, papieren en gelden, behoorende tot de nalatenschap van 2), te doen verzegelen.

't Welk doende, enz.

{Handteekening van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam en naam van den schuldenaar.

-ocr page 307-

303

FORMULIER n. 220, art. 661, bi. 42.

Proces-verbaal van verzegeling.

Op heden, den . .. 1800 ..., des ... middags te .. uren, verschenen voor ons 1), kantonregter van het .. kanton, arrondissement ..., provincie .. ., bijgestaan door onzen griffier 2), welke aan ons heeft vertoond eene behoorlijk geregistreerde beschikking van den voorzitter der arrondissements-regtbank te .. ., gegeven op een door den comparant, als schuldeischer van 3), ingediend verzoekschrift, en houdende vergunning om de goederen, papieren en gelden, behoorende tot de nalatenschap van 3), te verzegelen, verzoekende hij comparant ons diensvolgens te willen overgaan tot de verzegeling der goederen, papieren en gelden van gemelde nalatenschap, terwijl hij verklaarde indezen woonplaats te kiezen ten huize van 4), waarna hij hier heeft geteekend.

{Handteekening van den comparant).

Wij hebben aan den comparant akte verleend van deze zijne vordering, en ons hierop met onzen griffier begeven naar het huis, staande in de ... straat .. ., geteekend letter .., n.in het welk genoemde 3) is overleden, alwaar wij hebben gevonden genoemden 2), benevens 5), welke verklaarde dat hij, als broeder van den overledene, geregtigd was zich als erfgenaam te gedragen, en dat hij zich tegen de verzegeling verzette. Voorts overgegaan zijnde tot de verzegeling, zoo hebben wij in eene voorkamer, uitziende met twee ramen op de straat, verzegeld eene mahoniehouten linnenkast, over welker deuren wij een' rooden band gedaan en op de beide einden ons zege! van rood lak geplaatst hebben enz.

Hierop eene mahoniehouten secretaire willende verzegelen, verzocht 5) om vooraf te zien, of in deze zich eenige onderhandsche beschikking van den overledene bevond. Diensvolgens hebben wij deze secretaire geopend en in eene lade gevonden een pakket met drie zegels van rood lak, waarop een wapen van drie sterren op een zilveren veld; op het pakket stond; ^papieren van waarde.quot; Wij hebben, met de tegenwoordige partijen, dezen omslag gewaarmerkt en bepaald, dat het pakket door ons zal geopend worden op ... dag den . .. 1800 ..., te .. uren, in het lokaal onzer gewone teregtzittingen, waarbij partijen, des verkiezende, zullen kunnen tegenwoordig zijn, terwijl het pakket tot dien tijd onder ons zal blijven berusten.

Genoemde 5) ons hebbende verzocht, het tot zijn gebruik benoodigde huisraad te zijner beschikking te willen laten, zoo zijn buiten verzegeling gebleven; een bed enz.

Tot bewaarder der door ons gelegde zegels en buiten verzegeling geblevene goederen hebben wij aangesteld 6), die zich hiermede heeft belast.

Geene goederen meer hebbende gevonden, zoo hebben 5) en 6), welke dit huis bewonen, in onze handen den eed afgelegd, dat zij niets verduisterd hebben, noch gezien hebben noch weten, dat er iets verduisterd is, het zij middellijk of onmiddellijk, van hetgeen tot deze nalatenschap behoort, waarna wij dit proces-verbaal hebben gesloten en met onzen griffier, de partijen en den bewaarder hebben geteekend op dag, maand en jaar als boven te .. uren.

(Handteekening van den kantonregter, den griffier, de partijen en den bewaarder).

1) Voornaam en naam van ilen kantonregter. 2) Voornaam, naam en woonplaats van dengene, welke de verzegeling vordert. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 4) Voornaam, naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 5) Voornaam, naam en woonplaats van de ver-sehijnende partij. 6) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den bewaarder.

FORMULIER n. 221, art. 664, bl. 46.

Proces-verbaal van opening der verzegelde pakketten, bij eene verzegeling gevonden.

Op heden, den ... 1800 ..., te .. uren, zijn wij 1), kantonregter van

1) Voornaam en naam van den kantonregter.

-ocr page 308-

304

het ... kanton, arrondissement ..., provincie .. , bijgestaan door onzen griffier, in het lokaal onzer gewone teregtzittingen en in tegenwoordigheid van 2), overgegaan tot het openen van een verzegeld pakket, hetwelk wij op den ... 1800 ..., bij de verzegeling der nalatenschap van 3), in dien boedel hebben gevonden en met de partijen gewaarmerkt, en van hetwelk toen de opening door ons op heden bepaald is.

Nadat de tegenwoordige partijen het pakket voor hetzelfde hadden erkend, hetwelk in bovengeraelden boedel is gevonden, hebben wij de zegels verbroken en het pakket geopend, in hetwelk wij hebben gevonden 4):

Wij hebben de voorloopige overlegging dezer papieren ter griffie van ons kantongeregt bevolen, ten einde aldaar te blijven ter beschikking van de belanghebbenden, en voorts van deze verzegeling dit proces-verbaal opgemaakt, hetwelk wij met onzen griffier en de verschenene partijen hebben geteekend op dag, maand en jaar als boven.

(Jiundteekenivg vun den kantonregter, den griffier en de verschenene partijen).

2) Voornaam, naam en woonplaats van de verschijnende partijen. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 4) Beschrijving van den staat der zich in het pakket bevindende papieren.

FORMULIER n. 222, art. 663, al. 2, bl. 47.

Oproeping van belanghebbenden tot het ontrangen van papieren.

bij eene verzegeling gevonden.

In den jare 1800 ..., den ..., uit kracht van het bevel gegeven door den Edel Achtbaren heer kantonregter van het ... kanton, arrondissement ..., en ten verzoeke van 1), als erfgenaam van wijlen 2) en als zoodanig de verzegeling van diens nagelatene goederen en papieren hebbende gevorderd, door wien in dezen woonplaats wordt gekozen ten huize van 3), heb ik 4), deurwaarder bij ..., wonende te ..., opgeroepen 5), om te verschijnen op ... dag den ... 1800 ..., te .. uren, voor den Edel Achtbaren heer kantonregter voornoemd, zitting houdende in het gewone lokaal zijner teregtzittingen.

Ten einde alsdan, uit handen van den Edel Achtbaren heer kantonregter voornoemd, te ontvangen zoodanig verzegeld pakket met het opschrift: pupieren toebehooretide aan 5),quot; als door Z. Ed. Achtbare, bij de verzegeling der nalatenschap van wijlen 2), in dien boedel is gevonden.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den opge-roepene, aldaar exploit doende aan en sprekende met 6).

De kosten zijn ƒ...

(Handteekenwg van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den-gene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 4) Voornaam en naam van den deurwaarder. 5) Voornaam, naam en woonplaats van den opgeroepeue. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 223, art. 666, bl. 48.

Akte van niet-bevinding van goederen, iveike verzegeld kunnen worden.

Op heden, den .. . 1800 ..., te .. uren, hebben wij 1), kantonregter van het ... kanton, arrondissement ..., provincie ..., verzegeld van onzen griffier, ons begeven naar het huis, staande in de ... te geteekend letter .., n. .., in hetwelk op den . .. 1800 ... is overleden 2), ten einde, aangezien diens erfgenamen niet tegenwoordig zijn, ambthalve de roerende goederen en papieren dezer nalatenschap te verzegelen. Aldaar gekomen zijnde, hebben wij er aangetroffen 3), welken wij hebben verzocht, ons aanwijzing

1) Voornaam en naam van den kantonregter. 2) Voornaam en naam van den overledene. 3) Voornaam, naam en beroep van de verschenen partij.

-ocr page 309-

305

van de goederen van wijlen 2) te doen, hetwelk deze heeft gedaan. Wij hebben echter gesne roerende goederen van den overledene gevonden, welke konden verzegeld worden, en buiten verzegeling ten gebruike van 3) gelaten eene tafel enz., met welker bewaring deze zich heeft belast, belovende die te zullen opleveren aan wien bevonden zal worden te behooren.

Voorts heeft genoemde 3) in onze handen den eed afgelegd, dat hij niets verduisterd heeft, noch gezien heeft, noch weet, dat iets verduisterd is, het zij onmiddellijk of middellijk, van hetgeen tot dezen boedel behoort.

Wij hebben tot dit een en ander gevaceerd tot . . uren en van deze ver-rigting deze akte opgemaakt, welke door ons en onzen griffier, benevens de verschenen partij, is geteekend op dag, maand en jaar als boven.

(Handteekeningen van den kantonregter, dm griffier en de verschenen 'partij).

FORMULIER n. '224, art. 6G8, bl. 50.

Verzet tegen de ontzegeling.

Op heden, den .. . 1800 ..., verscheen ter griffie van het kantonregt te ... 1), welke verklaarde, dat, aangezien hij door wijlen 2), bij onderhandsche beschikking van den ... 1800 ..., is benoemd tot uitvoerder van diens uitersten wil, hij zich verzet, dat de zegels, op de goederen en papieren van wijlen genoemden 2), door den kantonregter te ..., gelegd, buiten tegenwoordigheid van den opposant worden geligt, verklarende hij voortsin dezen woonplaats te kiezen ten huize van 3).

Yan welke verklaring deze akte is opgemaakt en op het proces-verbaal der verzegeling van bovengemelde nalatenschap gesteld, en voorts door ons griffier met den comparant geteekend.

__(Handteekening van den griffier en den comparant).

1) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den comparant. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 3) Voornaam, naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt.

FORMULIER n. 225, art. G72, 1° en 2U, bl. 53.

Vordering tot ontzegeling en hevelschrift van den kantonregter op deze.

Op heden, den ... 1800 ..., verschenen ter griffie van het kantongeregt te ... 1), welke als erfgenaam van wijlen 2) heeft gevorderd, dat de Edel Achtbare heer kantonregter van bovengemeld kantongeregt dag en uur zoude bepalen, wanneer de nalatenschap van wijlen 2), door Z. Edel Achtbare verzegeld den ... 1800 .... zal worden ontzegeld, alsmede dat door ons griffier diegenen zullen opgegeven worden, welke zich tegen de ontzegeling buiten hunne tegenwoordigheid verzet hebben, verklarende hij in dezen woonplaats te kiezen ten huize van 3). Waarvan wij deze akte hebben opgemaakt en op het proces-verbaal van bovengemelde verzegeling hebben geschreven, welke door ons griffier met den comparant is geleekend.

{Handteekening van den griffier en den comparant).

Bevelschrift.

Wij 4), kantonregter van het ... kanton, arrondissement ... provincie ...,

Gevolg gevende aan bovenstaande vordering, bepalen, dat de nalatenschap van wijlen 2) door ons zal worden ontzegeld op . .., dag den . ,. 1800 . .., te .. uren, zullende de belanghebbenden door den requirant moeten worden aangemaand, om alsdan daarbij tegenwoordig te zijn. Wij magtigen voorts onzen griffier om aan den requirant de personen op te geven, welke tegen de ontzegeling buiten hunne tegenwoordigheid zich verzet hebben.

Gedaan te ..., den ... 1800 .. . ____(Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den comparant. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 3) Voornaam, naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 4) Voornaam en naam van den kantonregter.

20

Oudeman, Burg. Regtsvordering. 4e druk, III.

-ocr page 310-

306

FORMULIER n. 226, art. 072, 3°, bi. 53.

Aanttianiny, om hij de ontzegeling tegenwoordig te zijn.

In den jare 1800 ... dfin ..., uit kracht van het bevelschrift van den Edel Achtbaren heer kantonregter van hot ... kanton, arrondissement ..., provincie ..., op de daartoe door mijnen requirant gedane vordering, gegeven den ... 1800 ... en geregistreerd den ... 1800 .. ., bij den ontvanger ..., welke daarvoor heeft ontvangen ƒ..., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij 3), wonenende te ..., aangemaand':

1. 4), weduwe van 5), te barer woonplaats sprekende met 6).

2. 7), vermoedelijken erfgenaam van wijlen 5), te zijner woonplaats sprekende met 6).

3. 8), als uitvoerder van den uitersten wil van wijlen a), te zijner woonplaats sprekende met 6).

4. 9), op wiens vordering, als schuldeischer van wijlen 5), de nalatenschap van wijlen genoemden 5) door den Edel Achtbaren heer kantonregter voornoemd is verzegeld, aan de door hem gekozene woonplaats, ten huize van 10), sprekende met 6).

6. 11), die, als schuldeischer van wijlen 0), zich tegen de ontzegeling van gemelde nalatenschap buiten zijne tegenwoordigheid heeft verzet, aan de door hem gekozene woonplaats, ten huize van 10), sprekende met 6).

Ten einde, des verkiezende, tegenwoordig te zijn bij de opheffing der zegels van meergemelde nalatenschap, welke zal geschieden op den ... 1800 te .. uren, ten huize door genoemden 5) bewoond geweest, staande in de ... straat te ...', geteekend letter .., n. ..; hun tevens aanzeggende, dat tot deze ontzegeling zoo wel in hunne afwezendheid als in hunne tegenwoordigheid zal overgegaan worden.

Afschrift van dit exploit, zoo wel als van de vordering tot ontzegeling, en het bevelschrift van den Edel Achtbaren heer kantonregter voorschreven, heb ik gelaten aan ieder der gesomraeerden, te hunner respectieve woonplaatsen exploit doende als boven.

De kosten zijn ƒ...

(Handteekening van den deurwaarder)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) quot;Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Ivollegie, bij hetwelk de denrwauidei aangesteld is.

4) Naam en woonplaats van don overgebleven eclitgenoot. 5) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft. 7) Naam en woonplaats van den vermoedelijken erfgenaam. 8) Naam en woonplaats des uitvoerders van den uitersten wil. 9) Naam en woonplaats \an den sehuldeisclier, op wiens vordering de verzegeling gedaan is. _ 10) Voornaam , naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen is. 11) Naam en woonplaats van den opposant tegen de ontzegeling.

FORMULIER n. 227, art. 072, 3°, bl. 54.

Verzoekschrift tot benoeming van eenen notaris, om af wezenden bij de ontzegeling te vertegenwoordigen.

Aan den Edel Achtbaren heer kantonregter te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat 2), welke als broeders-zoon is mede-erfgenaam naar de wet van wijlen 3), woonachtig is te ..., en derhalve buiten het arrondissement, in hetwelk de verzegeling der nalatenschap van genielden erflater is geschied;

Redenen, waarom de verzoeker, op grond van art. 072 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, UEd. Achtbare eerbiedig verzoekt:

dat het UEd. Achtbare behage, eenen notaris of anderen vertrouwden persoon te benoemen, ten einde genoemden afwezigen erfgenaam bij de ontzegeling en boedelbeschrijving van bovengemelde nalatenschap te vertegenwoordigen.

'tWelk doende, enz.

(Handteekening van den verzoeker).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam en naam van den afwezigen erfgenaam. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene.

-ocr page 311-

:307

FORMULIER n. 228, art. 675, bl. 57.

Proces-verbaal van ontzegeling.

Op heden, den ... 1800 ..., te .. uren, hebben wij 1), kantonregter van het ... kanton, arrondissement ..., provincie . . ., overeenkomstig ons bevelschrift, gegeven den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, vergezeld van onzen griffier, ons begeven naar het huis, staande in de ... straat, geteekend letter n. .., waar 2) overleden is. Wij hebben aldaar aangetroffen 3), welke ons heelt vertoond liet exploit, den ... 1800 door den deurwaarder 4), te zijnen verzoeke, gedaan en behoorlijk geregistreerd , bij hetwelk 5) zijn aangemaand, om op bovengemelden tijd en plaats bij de ontzegeling dezer nalatenschap tegenwoordig te zijn.

Voorts zijn aldaar verschenen 6), welke verklaarden zich tegen deze ontzegeling niet te verzetten. De boedelbeschrijving zal, naar mate de zegels zijn geligt, geschieden ten overstaan van den notaris 7), en de waardering der goederen door 8), alle door de belanghebbenden met onderling goedvinden daartoe verkozen, en welke schatters in onze handen den eed hebben afgelegd, dat zij de waardering naar hun beste weten zullen verrigten.

En alsnu tot de ontzegeling der door ons verzegelde goederen overgaande, hebben wij onze zegels, gesteld op eene mahoniehouten secretaire, herkend en gaaf en ongeschonden bevonden, waarop wij die daarvan hebben afgenomen, enz.

Nadat alzoo alle gelegde zegels door ons zijn opgeheven, en de boedelbeschrijving ten einde is gebragt, hebben wij den bewaarder der zegels ontslagen, en voorts dit proces-verbaal gesloten, en met onzen griffier en de partijen onderteekend: hebbende wij dit tot een en ander gevaceerd tot... uren. _ {Handteekening van den kantonregter, den griffier en de partijen).

1) Voornaam en naam van den kantonregter. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 3) Voornaam: naam en woonplaats van dengene, welke de ontzegeling heeft gevorderd. 4) Voornaam en naam van den deurwaarder.

5) Voornamen, namen en woonplaatsen der gesommeerden. C) Voornamen en

namen der verschijnende partijen. 7) Voornaam, naam en woonplaats van den notaris. 8) Voornamen, namen, beroepen en woonplaatsen van de schatters.

FORMULIER n. 229, art. 686, bl. 72.

Verzoekschrift van belanghebbende partijen in eene nalatenschap,

tot den verkoop van roerend goed.

Aan den Edel Achtbaren heer kantonregter te ...

Geven niet verschuldigden eerbied te kennen 1), mede-erfgenamen van wijlen 2), gewoond hebbende te .., en aldaar overleden den ... 1800 ...:

Dat de verzoekers, tot betaling der schulden van do nalatenschap van genoemden erflater, wenschen de roerende goederen dier nalatenschap te verkoopen, maar dat de overige erfgenamen, zijnde 3), weigeren in dien verkoop toe te stemmen;

Dat de verzoekers zich derhalve, naar aanleiding van art. 686 van hot Wetboek van Burgerl. Regtsvordering, tot UEd. Achtbare wenden met eerbiedig verzoek:

dat het UEd. Achtbare behage te bevelen, dat tot den openbaren verkoop der roerende goederen van wijlen 2) zal worden overgegaan, en voorts den dag te bepalen, wanneer, en don openbaren ambtenaar aan te wijzen, door wien deze verkoop zal gehouden worden.

't Welk doende, enz. _____{Handteekening der verzoekers).

1) Voornamen, namen, beroepen en woonplaatsen der verzoekers, 2) Voornaam en naam van den erflater. 3) Voornamen, namen, beroepen en woonplaatsen der overige erfgenamen.

20*

-ocr page 312-

308

FORMULIER n. 230, art. 686, bl. 72.

Beteekening van het bevel tol den verkoop van roerend goed.

In den jare 1800 ..., den ..., ten. verzoeke van 1), als raede-erfeenaam van wijlen 2), heb ik 3), deurwaarder bij 4), wonende te aan 5), als mede-erfgenaam van genoemden erflater, beteekend, met overgave van afschrift, een verzoekschrift, door mijne requiranten ingediend aan den Edel Achtbaren heer kantonregter te .. ., en het daarop door ZEd. Achtbare den . . . '1800 . . . gegeven bevelschrift, zijnde behoorlijk geregistreerd, waarbij is bepaald, dat tot3 den verkoop der roerende goederen van de nalatenschap van meerge-noemden wijlen 2) zal worden overgegaan op ... dag den ... 1800 ..., ten overstaan van den notaris 6), strekkende deze kennisgeving ter voldoening aan het verder bij dat bevelschrift bepaalde.

Ik heb tevens verklaard, dat deze verkoop te bestemden dage zal plaats hebben, zoo wel bij afwezendheid als in tegenwoordigheid van de beteekenden.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van 5), aldaar exploit doende aan en sprekende met 7), en ter woonplaats van 5), aldaar exploit doende aan en sprekende met 7).

De kosten zijn ƒ. . . quot;

(Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornamen, namen, beroepen en woonplaatsen der requiranten. 2) Voornaam, naam en woonplaats van don erflater. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Kollegie, bij hetwelk do deurwaarder aangesteld is. 5) Naam en woonplaats van den quot;mede-erfgenaam. 6) Voornaam, naam en woonplaats van den notaris.

7) Persoon, met wien deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 231, art. 685, bl. 73.

Verzoekschrift tot den onderhandschen verkoop van roerend goed.

Aan den Edel Achtbaren heer kantonregter te . ..

Geven wij met verschuldigden eerbied te kennen 1), te zamen erfgenamen naar de wet van wijlen 2), gewoond hebbende te ..., en aldaar overleden den ... 1800 ...:

Dat de verzoekers, tot den verkoop der roerende goederen van gemelde nalatenschap zullende overgaan, alle daaromtrent van gevoelen zijn, dat een onderhandsche verkoop dezer goederen in dezen verkieslijk is, omdat 3);

Dat de verzoekers echter, daar zich minderjarigen onder de belanghebbenden bevinden, dezen verkoop niet onderhands mogen doen plaats hebben, tenzij UEd. Achtbare daartoe vergunning verleent;

Redenen, waarom de verzoekers, naar aanleiding; van art. 685 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, zich tot UEd. Achtbare wenden, en verzoeken;

dat het UEd. Achtbare bebage, aan de verzoekers te vergunnen, de roerende goederen van voorschrevene nalatenschap onderhands op eene der wijzen, bij art. 447 van het Burg. Wetboek voorgeschreven, te doen verkoopen.

'tWelk doende, enz.

(Handteekeningen der verzoekers).

1) Voornamen, namen; beroepen en woonplaatsen der verzoekers. 2) Voornaam en naam van den erflater. 3) Redenon, waarom de onderhandsche verkoop verkieslijk wordt geacht. __

FORMULIER n. 232, art. 692, bl. 75.

Verzoekschrift van eene der belanghebbende partijen tot den verkoop van onroerend goed.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1), als mede-erfgenaam van wijlen 2), gewoond hebbende te .. . en aldaar overleden den ... 1800 ...

1) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam en naam van den erflater.

-ocr page 313-

309

Dat 3);

Dat de verzoeker om deze redenen van oordeel is, dat de behuizing be-hoorende tot gemelde nalatenschap, staande in de ... straat te getee-kend lett. ..., n. . .., behoort verkocht te worden, doch dat de overige erfgenamen weigeren tot dien verkoop mede te werken;

Redenen, waarom de verzoeker, naar aanleiding van art. •1122 van het Burgerlijk Wetboek en art. 692 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvor-dering, eerbiedig de vrijheid neemt te verzoeken;

dat het der regtbank behage, den openbaren verkoop van voormelde behuizing, op de wijze bij art. 453 van het Burg. Wetboek voorgeschreven, te bevelen: voorts den dag te bepalen, op welken, en den notaris te benoemen, ten overstaan van wien deze verkoop zal gehouden worden.

't Welk doende, enz.

(Handteekenirg van den procureur).

3) Overgave dor redenen, waarom het onroerend goed zon moeten verkocht-worden,

FORMULIER n. 233, art. 695, bl. 79.

Dagvaarding tot boedelscheiding.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke vanl), welke in dezen woonplaats kiest ten kantore van 2), die voor hem als procureur zal occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., gedagvaard 4), om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te ... uren, te verschijnen ter teregt-zitting van de arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar ten einde:

Aangezien de eisxher en de gedaagden te zamen zijn erfgenamen naar de wet van wijlen 5), gewoond hebbende te ..., en aldaar overleden den ... 1800 .. ., en deze nalatenschap tusschen hen gemeen en onverdeeld is;

Aangezien niemand genoodzaakt is in eenen onverdeelden boedel te blijven, en de boedelscheiding ton allen tijde kan gevorderd worden;

Zich door gemelde regtbank te hooren veroordeolen, om in hunne genoemde betrekking van erfgenamen, met den eischer over te gaan tot de scheiding en deeling der nalatenschap van voornoemden 5), te dien einde eenen notaris te hooren benoemen, ten overstaan van wien deze scheiding en deeling zal worden tot stand gebragt, en den dag te hooren bepalen, op welke partijen gehouden zullen zijn te dien einde te verschijnen, en voorts eenen onzijdigen persoon te hooren benoemen, om, indien een of meer gedaagden mogt weigeren of nalatig blijven tot de bevolene boedelscheiding mede te werken, hen te vertegenwoordigen; met veroordeeling der gedaagden in de kosten van het geding.

Afschriften van dit exploit heb ik aan ieder der gedaagden aan hunne respectieve woonplaatsen gelaten, exploit doende en sprekende ter woonplaats van A. met 6), en ter woonplaats van B. met 6).

De kosten zijn ƒ ...

{Handteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaamquot; en naam

van den proemeur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Namen en woonplaatsen der gedaagden. 5) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken hoeft.

FORMULIER n. 234, art. 697, al. 2, bl. 80.

Akte der bewaargeving van een proces-verbaal van zwarigheden bij eene boedelscheiding.

Op heden den ... 1800 ..., verscheen ter griffie der arrondissements-regtbank te ..1), notaris te ..., arrondissement provincie ..., welke

1) Voornaam en naam van den notaris, of zijnen bijzonderen gemagtigde, in welk geval de volmagt moet worden aangeduid.

-ocr page 314-

310

aan ons in bewaring heeft gegeven een proces-verbaal, door den comparant opgemaakt, van een geschil tusschen erfgenamen van wijlen 2), ontstaan bij de scheiding en deeling der nalatenschap van genoemden erflater, welke ten overstaan van den comparant zou plaats hebben , en van de beweringen door partijen omtrent dit punt van geschil gevoerd Wij hebben van gezegde bewaargeving deze akte opgemaakt, welke door ons griffier, met den comparant, is onderteekend op dag, maand en jaar als boven.

{Handteekeningen van den griffier en den notaris.)

2) Voornaam, naam en woonplaats van den erflater.

FORMULIER n. 235, art. 700, bl. 82.

Verzoekschrift tot den verkoop van roerende goederen, door eenen erfgenaam, die zich beraadt.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1).

Dat de verzoeker, als erfgenaam van wijlen2), gewoond hebbende te ..., ter griffie dezer regtbank, op den ... 1800 ..., eene verklaring heeft afgelegd, dat hij gebruik wil maken van het regt, hem bij de wet gegeven, om zich te beraden;

Dat in deze nalatenschap zich, onder anderen, bevinden de navolgende roerende goederen 3);

Dat, daar deze goederen aan bederf onderhevig zijn, en derhalve niet tot het einde van den termijn van beraad kunnen bewaard worden, deze zullen moeten verkocht worden;

Weshalve de verzoeker, naar aanleiding van art. 1073 van het Burgerlijk Wetboek, met vorigen eerbied verzoekt:

dat het UEd. Achtbaren behage, hem te vergunnen, om de voor-schrevene goederen der nalatenschap van wijlen 2) teverkoopen, op'zoodanige wijze, als UEd. Achtbaren zullen gelieven te bepalen. 'tWelk doende, enz.

(Handteekening van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam, naam woonplaats van den erflater. 3) Vermelding der voorwerpen, welke men wildoen verkoopen.

FORMULIER n. 236, art. 702, bl. 84.

Sommatie tegen eenen benejiciairen erfgenaam, tot het stellen van zekerheid.

In den jare 1800 ..., den .... ten verzoeke van 1), als schuldeischer van wijlen 2), voor eene som van ƒ ..., wegens 3), heb ik 4), deurwaarder bij .. ., wonende te ..., gesommeerd 5), als erfgenaam van wijlen 2), en diens nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving hebbende aanvaard:

om binnen acht dagen na heden voldoende zekerheid te stellen 'voor de waarde der roerende goederen, in de boedelbeschrijving van gemelde nalatenschap van wijlen 2) begrepen, en voor dat gedeelte van de waarde der onroerende goederen, hetwelk niet aan de hypothekaire schuldeischers is over-gewezen.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gesommeerde aan en sprekende met 0).

De kosten zijn f...

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den erflater. 3) Vermelding der schuldvordering. 4) Voornaam en naam van den deurwaarder. 5) Naam en woonplaats van dun gesommeerde. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heelt.

-ocr page 315-

311

FORMULIER n. 237, art. 702, bl. 84.

Dagvaarding tegen eenen heneficiairen erfgenaam tot het stellen van zekerheid.

In het jaar 1800 ..., den ..., ton verzoeke vanl), als schuldeischer van wijlen 2), voor eene som van/... wegens 3), kiezende in dezen woonplaats bij 4), welke voor hem als procureur zal occuperen, heb ik 5), deurwaarder bij ..., wonende te ..... gedagvaard 6), om op ... dag den ... 1800 ... des ... middags te .. uren te verschijnen ter teregtzitting van de arrondis-sements-regtbank te zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien de beneficiaire erfgenaam verpligt is, om, indien de schuldei-schers dit vorderen, voldoende zekerheid te stellen voor de waarde der roerende goederen, in de boedelbeschrijving begrepen, en voor dat gedeelte van de waarde der onroerende goederen, hetwelk niet aan de hypothekaire schuldeischers is overgewezen:

Aangezien de gedaagde, hoewel door den eischer tot het stellen van zoodanige zekerheid gesommeerd, bij behoorlijk geregistreerd exploit van den ... 1800 ..., echter tot hiertoe aan deze verpligting niet heeft voldaan;

Zich door gemelde regtbank te hooren veroordeelen, om, als beneficiaire erfgenaam van wijlen 2), binnen eenen door de regtbank te bepalen termijn, voldoende zekerheid te stellen voor de waarde der roerende goederen, in de boedelbeschrijving der nalatenschap van wijlen 2) begrepen, en voor dat gedeelte van de waarde der onroerende goederen dezer nalatenschap, hetwelk niet aan de hypothekaire schuldeischers is overgewezen, en wel tot een bedrag van ƒ... of zoodanige andere som als de regtbank zal vermeenen te moeten bepalen; met verdere veroordeeling van den gedaagde in de kosten van het geding.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde aan en sprekende met 7).

De kosten zijn ƒ ...

{Handteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam, naam en

woonplaats van den erflater. 3) Vermelding der schuldvordering. 4) Voornaam en naam van den procureur. 5) Voornaam en naam van den deurwaarder. 6) Naam en woonplaats van den gedaagde. 7) Persoon, aan wien afschrift gelaten is.

FORMULIER n. 238, art. 712, bl. 95.

Akte van nederlegging van inventaris en stukken ter hekoming van boedel-afstand.

Op heden, den ... 1800 ..., verscheen ter griffie der arrondissements-regtbank te ... '1), procureur bij gemelde regtbank, welke voor en namens 2), ter inzage van diens schuldeischers, hier heeft nedergelegd eenen inventaris , opgemaakt ten overstaan van den notaris 3) te ..., en getuigen, den ... 1800 ..., van de baten en lasten des boedels van 2), benevens de tot staving van dezen inventaris strekkende bescheiden, bestaande in 4); voorts eene waardering der onroerende goederen van dezen boedel door genoemden 2) opgemaakt, en zulks ter voldoening aan het voorschrift der wet, om tot den geregtelijken boedelafstand te geraken.

Van welke nederlegging door ons deze akte is opgemaakt, die door ons griffier, met den comparant, is geteekend op dag, maand en jaar als boven.

{Handteekeningen van den griffier en den procureur).

I) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar. 3) Voornaam en naam van den notaris. 4) Vermelding der bescheiden.

-ocr page 316-

312

FORMULIER n. 239, art. 713, bl. 95.

Verzoekschrift om tot den boedel-afstand te worden toegelaten.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen ■!):

Dat de verzoeker, door verschillende ongelukken, zich in detreui'ige noodzakelijkheid ziet, zijne goederen door geregtelijken boodelafstand aan zijne schuldeischers over te laten, en om tot dezen te geraken, overeenkomstig het voorschrift der wet, den ... '1800 ... ter griffie dezer regtbank heeft nedergelegd eenen inventaris der baten en lasten van zijnen boedel, met dequot; tot bewijs strekkende bescheiden en eene door hem opgemaakte waardering zijner onroerende goederen:

Dat de verzoeker te goeder trouw heeft gehandeld, en zich in geene der door de wet opgenoemde gevallen, in welke de boedelafstand niet is toegelaten , bevindt;

Redenen, waarom de verzoeker zich tot deze regtbank wendt, en met eerbied verzoekt:

dat het der regtbank behage, den verzoeker toe te laten tot den boedelafstand, en hem te dien einde te vergunnen zijne schuldeischers, tegen eenen door de regtbank te bepalen termijn, te doen oproepen, om op dit verzoek, ter overstaan van eenen daartoe te benoemen regter-commissaris, gehoord te worden.

't Welk doende, enz.

(Handteekening van den procureur.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker.

FORMULIER n. 240, art. 715, bl. 95.

Dagvaarding van schuldeischers, om over een verzoek tot boedelafstand gehoord te worden.

In den jare '1800 ..., den ..., ten verzoeke vanl), en ten gevolge het door de arrondissements-regtbank te ..., op het door mijnen requirantgedaan verzoek, om tot den boedel-afstand te worden toegelaten, den .. . 1800 ..., gegeven bevel, geregistreerd enz., heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., gedagvaard 3), om op dag den ... '1800 .... des ... middags te .. uren, te verschijnen in het locaal der gewone teregtzittingen van gemelde regtbank, voor den Edel Achtbaren heer 4), lid dezer regtbank, in dezen gemelde beschikking tot regter-commissaris benoemd, ten einde, als schuldeischer van mijnen requirant, ten overstaan van genoemden heer regter-commissaris te worden gehoord, omtrent bovengemeld door mijn'requirant gedaan verzoek, om tot den boedel-afstand toegelaten te worden.

Tevens heb ik verklaard, dat 5), procureur bij meergemelde regtbank, deze zaak voor mijn' requirant zal waarnemen, en afschrift van dit exploit, zoo wel als van bovengemeld verzoekschrift en van de daarop gegevene beschikking, gelaten ter woonplaats van den gedaagde aan en sprekende met 6).

De kosten zijn ƒ ...

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 5) Voornaam en naam van den procureur. 6) Persoon, aan wien afschrift gelaten is.

FORMULIER n. 241, art. 714, bl. 95.

Exploit van aanplakking van het bevel tot oproeping der schuldeischers, om over een verzoek tot boedel-afstand gehoord te worden.

In den Jare -1800 ..., den ..., ten verzoeke van 11, heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., aan het gebouw, waar de arrondissements-

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder.

-ocr page 317-

313

regtbank te ... zitting houdt, aangeplakt afschrift van een bevel, door genoemde regtbank den ... 1800 ... gegeven op het door mijnen requirant gedaan verzoek om tot den boedel afstand te worden toegelaten, zijnde geregistreerd enz ; en heb ik voorts, ten gevolge van dit bevel, alle schuldeischers van mijnen requirant opgeroepen, om op ... dag den ... 1800, des ... middags te . . uren. te verschijnen in het locaal der gewone teregtzittingen van gemelde regtbank voor den Edel Achtbaren heer 3), lid dezer regtbank, in dezen bij gemelde beschikking tot regter-commissaris benoemd, teneinde alsdan, ten overstaan van Z Ed. Achtbare, te worden gehoord omtrent bovengemeld door mijn requirant gedaan verzoek, om tot den boedel-afstand toegelaten te worden, zijnde door mijn requirant, overeenkomstig het voorschrift der wet, een inventaris der baten en lasten zijns boedels, met de tot bewijs strekkende bescheiden en eene door hem opgemaakte waardering zijner onroerende goederen, ter griffie dezer regtbank ter inzage zijner schuldeischers nedergelegd.

Voorts heb ik verklaard, dat 4), procureur bij meergemelde regtbank, in dezen voor mijn' requirant zal occuperen, en heb ik mede ter voorschre-vene plaats aangeplakt een afschrift van dit exploit, van hetwelk de kosten zijn f ...

{Handteekening van den deurwaarder).

3) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 4) Naam en woonplaats van den procureur.

FORMULIER n. 242, art. 714, hl. 95.

Aankondiging in de nieuwspapieren van een bevel tot oproeping der schuldeischers, om over een verzoek tot boedel-afstand gehoord te worden.

Bij beschikking der arrondissements-regtbank te..., gegeven op het door 1) ingediend verzoekschrift, om tot den boedel-afstand te worden toegelaten, en geregistreerd enz., is bepaald, dat de schuldeischers van genoetndenl) zullen worden opgeroepen tegen ... dag den ... 1800 ..., des ...middags te ... uren, in het locaal der gewone teregtzittingen, ten einde alsdan ten overstaan van 2), lid dezer regtbank, in dezen tot regter-commissaris benoemd, omtrent het gemeld verzoek te worden gehoord. Een inventaris dei-baten en lasten zijns boedels, met de tot bewijs strekkende bescheiden en eene waardering zijner onroerende goederen zijn door den schuldenaar voornoemd, overeenkomstig het voorschrift der wet, ter griffie van gemelde regtbank nedergelegd ter inzage zijner schuldeischers.

{Handteekening van den procureur),

1) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar. 2) Voornaam en naam van den regter-commissaris.

FORMULIER n. 243, art. 718, bl. 100.

Dagvaarding tot schorsing van regtsvervolging van eenen schuldenaar, die boedel-ajstand gevraagd heeft.

In den jare 1800 . .., den . . ., ten verzoeke vanl), kiezende in dezen woonplaats ten kantore van 2), procureur bij de arrondissements-regtbank te ..., welke als zoodanig voor mijnen requirant deze zaak zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., uit kracht van eene vergunning van den Edel Achtbaren heer voorzitter der gemelde regtbank van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, op kort termijn gedagvaard 4), om op ... dag den . . . 1800 ..., des ... middags te ... uren, te verschijnen ter rolle van meergemelde regtbank, zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde.

-ocr page 318-

314

Aangezien de gedaagde aan den eischer op den ... 1800 ... heeft doen beteekenen een vonnis, gewezen door de anondissenjents- regtbank te ... den ... 1800 ..., en waarbij de eischer is veroordeeld om 5), met bevel om aan den inhoud van dit vonnis te voldoen, en met aanzegging, dat bij gebreke hiervan zal worden overgegaan tot de inbeslagneming van des eischers roerende en onroerende goederen;

Aangezien de eischer op den ... 1800 ... een verzoek aan deze regtbank heeft ingediend, om tot den boedel-afstand te worden toegelaten;

Door gemelde regtbank, bij vonnis in het hoogste ressort, te hoeren gelasten de schorsing bij voorraad van alle regts vervol ging tegen den eischer, en dien ten gevolge van de tenuitvoerlegging van voorschreven vonnis, totdat op het gemelde verzoek tot den boedelafstand uitspraak zal gedaan zijn, met veroordeeling van den gedaagde, in geval van tegenspraak, in de kosten van dit geding.

Afschrift van dit exploit en van het bevelschrift des voorzitters bovengemeld heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 6).

De kosten zijn f . ■.

(Handteekening van den deurwaarder).

5) Vermelding, waartoe de eisclier veroordeeld is. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 244, art. 722, bl. 106.

Verzoekschrift tot het leggen van revindicatoir beslag.

Aan den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te .. .

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat de verzoeker is eigenaar der navolgende roerende goederen 2);

Dat de verzoeker, volgens onderhandsch contract van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd en hierbij overgelegd, die goederen aan 3) ten gebruike heeft afgestaan, tot tijd en wijle de verzoeker die zou terugvorderen;

Dat de verzoeker gegronde vrees koestert, dat die goederen zullen verdonkerd worden, en derhalve, naar aanleiding van art. 721 en 722 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, eerbiedig verzoekt:

dat het UEd. Achtbare behage, den verzoeker te vergunnen om de boven omschrevene goederen onder 3) in beslag tot revindicatie te doen nemen.

'tWelk doende, enz.

(Handteekening van den procureur).

I) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Korte omschrijving der goederen. 3) Naam en woonplaats van den bezitter der goederen.

FORMULIER n. 245, art. 725, bl. 107.

Proces-verbaal van een beslag tot revindicatie of reclame.

In den jare 1800 ... den ... ten verzoeke vanl), woonplaats kiezende ten kantore van .. ., en uit kracht van het bevelschrift door den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te ..., op het door mijnen requirant gedaan verzoek, gegeven den ... 1800 ... en behoorlijk geregistreerd, heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., aan 3), te zijner woonplaats exploit doende en sprekende met 4), onder overgave van afschrift van het voorschrevene verzoek- en bevelschrilt, bevel gedaan, om dadelijk aan mij aanwijzing te doen van de daarin omschrevene goederen, die zich in zijn bezit bevinden, waartoe hij zich bereid verklaarde.

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den persoon, onder wien het beslag gelegd wordt. 4) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

-ocr page 319-

315

Hierop ben ik hem gevolgd naar eene kamer enz., waar ik die bedoelde goederen gevonden en in revindicatoir beslag heb genomen, namelijk: 5)

Tot bewaarder over deze goederen heb ik aangesteld 6), welke hierin bewilligd en beloofd heeft die ten allen tijde, des gevorderd, aan de regtheb-benden te zullen opleveren, en welke dit proces-verbaal, benevens het afschrift, heeft geteekend.

Al het bovenstaande is geschied in tegenwoordigheid van 7) en 7), mijne hiertoe verzochte en bevoegde getuigen, welke dit proces-verbaal, benevens de afschriften, met mij hebben geteekend.

Afschrift van dit proces-verbaal, hetwelk oogenblikkelijk op de plaats zelve opgemaakt is, heb ik aan den bewaarder gelaten, terwijl een ander aan den beslagene zal beteekend worden.

De kosten zijn ƒ ...

{Handteekening van den deurwaarder.)

5) Beschrijving van de in beslag genomene goederen, met opgave van getal, ge-wigt en maat, overeenkomstig hunnen aard. 6) Voornaam, naam en woonplaats van den bewaarder. 7) Naam, beroep en woonplaats van den getuige.

FORMULIER n. 246, art. 726, hl. 109.

Dagvaarding tot van-waarde-verklarimg van een beslag tot revindicatie.

In het jaar 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), kiezende in dezen woonplaats ten kantore van 2), procureur bij de arrondissements-regtbank te .., welke als zoodanig voor den eischer deze zaak zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., gedagvaard 4), om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te ..uren, te verschijnen ter teregtzitting van gemelde regtbank zitting houdende in het paleis van justitie te ..., ten einde:

Aangezien de eischer is eigenaar van 5);

Aangezien de eischer, uit kracht van het daartoe verleend bevelschrift van den voorzitter van genoemde regtbank, gegeven den ... 1800... en behoorlijk geregistreerd, gemelde goederen onder den gedaagde in revindicatoir beslag héelt doen nemen, bij proces-verbaal van den deurwaarder 6), den .. . •1800 ... opgemaakt en behoorlijk geregistreerd, en aan den gedaagde beteekend den ... -1800 ...;

Aangezien derhalve de wettelijke formaliteiten zijn in acht genomen;

Door gemelde regtbank het voorschreven beslag tot revindicatie te hooren goed en van waarde verklaren, en te hooren gelasten, dat de daarbij in beslag genomene goederen aan den eischer. als zijne eigene goederen, zullen worden overgegeven; tot welke overgave de persoon van 7), die deze bewaart, uit kracht van het te vellen vonnis, zal kunnen genoodzaakt worden, en hetwelk doende hij behoorlijk zal verantwoord zijn; alles met veroordeeling van den gedaagde in de kosten van het geding.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde, exploit doende aan en sprekende met 8).

De kosten zijn ƒ ...

(Handteekening van den deurwaarder.')

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 3) Vermelding der in beslag genomene goederen. 6) Voornaam en naam van den deurwaarder, die het arrest heeft gelegd. 7) Voornaam en naam van den bewaarder. 8) Persoon , met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 247, art. 727, hl. 112.

Verzoekschrift tot het doen van conservatoir beslag.

Aan den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te .. .

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen!):

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker.

-ocr page 320-

3i6

Dat de verzoeker is schuldeischer van 2), voor ei?ne som van/..., wegens 3), zoo als blijkt uit 4), hierbij overgelegd;

Dat de verzoeker is onderrigt, dat 5);

Redenen, waarom de verzoeker zich, naar aanleiding van art. 727 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, tot U Edel Achtbare wendt met eerbiedig verzoek:

dat het U Edel Achtbare behage, den verzoeker te vergunnen, om , tot zekerheid van genoemde schuldvordering ten bedrage van ƒ ..., conservatoir beslag te doen leggen op de roerende goederen van 2),

t Welk doende, enz.

2) Naam en woonplaats van den schuldenaar. 3) Oorzaak der schuldvordering. 4) Bewijsstukken voor de schuldvordering. 5) Vermelding der omstandigheden, welke aantoonen, dat de schuldenaar heeft aangevangen mst het verduisteren zijner roerende goederen.

FORMULIER n. 248, art. 730, bl. 1-13.

Proces-verbaal van een conservatoir beslag.

In het jaar 1800 ..., den ..., ten verzoeke van I), woonplaats kiezende ten huize van 2), en uit kracht van het bevelschrift, door den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te ..., op het door mijn' requirant gedaan verzoek, gegeven den . . . 1800 . . ., en behoorlijk geregistreerd, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., ter woonplaats van 4), exploit doende en sprekende met 5), onder overgave van afschrift van bovengemeld verzoek- en bevelschrift, verklaard te zullen overgaan tot het doen van conservatoir beslag op de roerende goederen van genoemden 4), ter verzekering eener schuldvordering van mijn requirant ten bedrage van/..., wegens 6), en heb ik diensvolgens in conservatoir beslag genomen de navolgende goederen 7):

Tot bewaarder van deze in conservatoir beslag genomene goederen heb ik aangesteld 8), welke hierin bewilligd en beloold heeft die ten allen tijde, des gevorderd, aan de regthebbenden te zullen opleveren, en welke procesverbaal en het afschrift geteekend heeft.

Al het bovenstaande is geschied in tegenwoordigheid van ö) en 9), mijne hiertoe verzochte en bevoegde getuigen, welke dit proces-verbaal, benevens de afschriften, met mij hebben geteekend

Afschrift van dit proces-verbaal, hetwelk oogenblikkelijk op de plaats zelve opgemaakt is, heb ik aan den bewaarder gelaten, terwijl een ander aan den beslagene zal beteekend worden.

De kosten zijn ƒ ...

{Handteekening van den deurwaarder. den bewaarder en de getuigen.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 3) Voornaam en naam van don deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den schuldenaar. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft. 6) Oorzaak der schuld. 7) Omschrijving der in beslag genomen goederen, met opgave van getal, gewigt en maat. 8) Voor-naam, naam en woonplaats van den bewaarder. 9) Naam, beroep en woonplaats van den getuige.

FORMULIER n. 249, art. 732, bl. 114.

Dagvaarding tot van-waarde-verklaring van een conservatoir beslag.

In den jare 1800 ..., den . .., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., gedagvaard 3), om op . .. dag den . .. 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen op de teregtzitting der arron-

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde.

-ocr page 321-

317

dissements-regtbank te ..zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde;

Aangezien 4);

Zich dooi- gemelde regtbank te hooren veroordeelen om aan den eischer te betalen de som van ƒ..., wegens voorschrevene schuldvordering, en in de interessen volgens de wet, te rekenen van den dag der dagvaarding, en de kosten; voorts het conservatoir beslag, ten verzoeke van den gedaagde gelegd bij proces-vei baal van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, goed en van waarde te hooren verklaren; dien ten gevolge te hooren gelasten, dat dit beslag zal stand houden totdat de gedaagde voorschrevene schuldvordering, met de kosten reeds veroorzaakt ot'nog te veroorzaken, zal hebben voldaan, en den eischer te hooren magtigan, om, bij gebreke van betaling, de in beslag genomene goederen overeenkomstig het voorschrift der wet te doen verkcopen, tot het voormeld bedrag der schuldvordering en der kosten, ten einde die daaraan te verhalen, en te hooren gelasten, dat de gestelde bewaarder die goederen daartoe aan den eischer zal opleveren.

Tevens heb ik verklaard, dat o), procureur bij gemelde regtbank, deze zaak voor den eischer zal waarnemen, en afschrift van dit exploit gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 6).

De kosten zijn /. ..

__(Handteekening van den deurwaarder).

4) Middelen van den eisch. 5) Voornaam en naam van den procureur.

6) Persoon, aan wien afschrift is gelaten.

FORMULIER n. 250, art. 731, bl. 116.

Dagvaarding tot opheffing van een conservatoir beslag.

In het jaar 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij .. ., wonende te ..., verklaard aan 3), dat mijn requirant zich verzet tegen hot conservatoir beslag door den gedeclareerde bij proces-verbaal van den deurwaarder 4), van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, op de roerende goederen van mijnen requirant gelegd, en heb ik dien ten gevolge, ten verzoeke als boven, voornoemden 3) gedagvaard, om op... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen voor den voorzitter der arrondissements-regtbank te ..., in het locaal der gewone teregtzittingdezer regtbank, ten einde:

Aangezien 5);

Voornoemd conservatoir beslag onverwijld te hooren opheffen, niet vergoeding van kosten, schaden en interessen, door den gedaagde aan mijnen requirant veroorzaakt of nog te veroorzaken, nader te vereffenen overeen-eenkomstig het voorschrift der wet; en met bepaling, dat deze uitspraak zal zijn uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep (of cassasatie), en des noods op de minuut zonder voorafgaande registratie, en met veroordeeling van den gedaagde in de kosten van het geding.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten aan den gedaagde, exploit doende te zijner woonplaats aan en sprekende met 6).

De kosten zijn ƒ. ..

__{Handteekening van den deunvaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van don eischer. 2) Vornaam en naam

van den deunvaarder. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Voornaam en naam van den deunvaarder, die het beslag gelegd heeft. 5) Middelen van den eisch. 6) Persoon, met wien de deunvaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 251, art. 735, bl. 123.

Verzoekschrift tot het leggen van een arrest onder derde'n.

Aan den Edel Achtbaren lieer voorzitter der arrondissements-regtbank te .. ,

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker.

-ocr page 322-

318

Dat de verzoeker eene schuldvordering heeft ten laste van 2), wegens 3);

Dat de verzoeker vernomen heeft, dat 4) gelden (of goederen) onder zich heeft, aan genoemden 2) verschuldigd (of toebehoorende);

De verzoeker op deze gelden, onder 4). beslag wenscht te doen leggen, en derhalve, naar aanleiding van art. 735 het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, U Edel Achtbare eerbiedig verzoekt:

dat het U Edel Achtbare behage, den verzoeker te vergunnen, om, onder handen van 4), beslag te doen leggen op de gelden (of goederen) door dezen 2) verschuldigd, (of onder 4) berustende en aan 2) toebehoorende), en zulks tot een bedrag van f. .. 't Welk doende, enz.

(Handteekening van den procureur).

2) Naam en woonplaats van den schuldenaar. 3) Oorzaak der schuldvordering. 4) Naam en woonplaats van dengene, door wien de gelden of goederen verschuldigd of onder wien zij berustende zijn.

FORMULIER n. 252, art. 73ü, bi. 130.

Proces-verbaal van een beslag onder een derde.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), kiezende in dezen woonplaats ten huize van 2), heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te..., uit kracht van eene onderhandsche schuldbekentenis, groot ƒ..., door 4) afgegeven, en bij welke deze verklaart, die som van 1) op interessen te hebben aangenomen, om dit kapitaal alsdan verschuldigden interest te zullen opbrengen den ... 1800 ..., geregistreerd enz., beslag gelegd, onderhanden van 5), op alle gelden en goederen, welke deze van genoemden 4) onder zich heeft of aan hem verschuldigd is, en zulks tot zekerheid voor en om betaling te bekomen van de som van ƒ. .., zijnde het bedrag der voorschreven schuldbekentenis en een jaar interest; aan genoemden 5) verbiedende, deze goederen of gelden ai' te geven, op stralfe van onwaarde dei-gedane betaling of afgilte en verantwoordelijkheid voor alle kosten, schaden en interessen.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten aan den derden gearresteerde, te zijner woonplaats exploit doende aan en sprekende met G).

De kosten zijn ƒ...

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den schuldenaar. 5) Naam en woonplaats van don derden gearresteerde. 6) Persoon met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 253, art. 741, bl. 137.

Dagvaarding van den derden gearresteerde tot het doen van verklaring.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoek vanl), welke in dezen woonplaats kiest ten huize van 2), heb ik 3), deurwaarder bij . . ., wonende te ..., beteekend aan 4), een vonnis op den ... 1800 ..., door de arrondissements-regtbank te ..., tusschen mijnen requirant, als eischer, en 5), als gedaagde, op tegenspraak gewezen, behoorlijk geregistreerd en op den . .. 1800 .. . aan den gedaagde beteekend, waarbij het. ten verzoeke van mijn requirant en ten laste van genoemden 5), bij exploit van den ... 1800 ... onder handen van den beteekende gelegd arrest, op de goederen en gelden aan genoemden 5) verschuldigd of toebehoorende, goed en van waarde verklaard is. — Voorts heb ik aan genoemden 4) beteekend afschrift van de verklaring dooi' den

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Naam en woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen wordt. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den derden gearresteerde. 5) Naam en woonplaats van den schuldenaar.

-ocr page 323-

319

griffier van gemelde regtbank afgegeven den ... 1800 ..., en behoorlijk geregistreerd, dat er tegen gedacht vonnis geen hooger beroep op zijne registers is aangeteekend.

Tevens heb ik, ten verzoeke als boven, gedagvaard meergemelden 4), ora op .. . dag den . .. 1800 . .. des ... middags te .. uren, te verschijnen ter rolle van de arrondisseraents-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde op grond der wet verklaring te doen van hetgeen hij van den gearresteerde5) onder zich heeft, of aan (lezen verschuldigd is; voorts te worden veroordeeld, om datgene, hatwelk diensvolgens blijken zal aan den gearresteerde toe te komen, af te geven of ter executie over te geven, ten behoeve van den arrestant, ten einde deze daaraan zijne vordering zal kunnen verhalen, en om, bij gebreke van het doen van voormelde verklaring, te worden verwezen tot de voldoening der vordering, voor welke het beslag is deugdelijk verklaard, met de interessen en kosten, even als ware hij daarvan zuiver schuldenaar.

Ik heb mode verklaard, dat 6), procureur bij genoemde regtbank, deze zaak voor den eischer zal waarnemen, en heb afschrift dezes, van gemeld vonnis en der verklaring gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 7).

De kosten zijn f...

(Handteekenimj van den deurwaarder).

6) Voornaam en naam van den procureur. 7) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 254 , art. 747, bl. 145.

Exploit van verzet van den derden gearresteerde.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), woonplaats kiezende ten kantore van 2), die deze zaak voor hem als procureur zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., aangezegd aan 4), dat mijn requirant zich verzet tegen het vonnis, den ... 18Ó0 . .., door de arron-dissements-regtbank te..., bij verstek tegen hem gewezen, en waarbij mijn requirant is verwezen tot de voldoening der vordering, voor welke het door den gedeclareerde onder mijnen requirant gedaan beslag van waarde is verklaard, met de interessen en kosten, even als ware hij daarvan zuiver schuldenaar; biedende mijn requirant aan, den gedeclareerde te voldoen de kosten van het verstek, die van het vonnis daaronder begrepen, en die, welke als gevolg der niet-verschijning kunnen beschouwd worden.

Voorts heb ik, ten verzoeke als boven, gedagvaard voornoemden 2). om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen ter rolle van gemelde regtbank, zitting houdende in het paleis van justitie te ..., ten einde:

Aangezien 5):

Door gemelde regtbank te hooren verstaan, dat de requirant is goed opposant tegen het voorschreven vonnis, voorts hem opposant alsnog te hooren toelaten tot het doen der verklaring van hetgeen hij aan 4) verschuldigd of van dezen onder zich berustende heelt, en te hooren gelasten., dat de opposant zal kunnen volstaan met de voldoening of afgifte van datgene, hetwelk na het alleggen der verklaring blijken zal door hem aan 0) verschuldigd , of van dezen onder hem berustende te zijn, met veroordeeling van den gedaagde, in geval van tegenspraak, in de kosten van het geding.

Afschrift van dit exploit heb ik den gedaagde gelaten, exploit doende aan de door hem gekozene woonplaats en sprekende daar met 7).

De kosten zijn /.. .

(Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den derden gearresteerde. 2) Voornaam en naam van don procureur. 3) Voornaaam en naam van den deurwaarder.

4) Naam en woonplaats van den geopposeerde. 5) Middelen van den opposant.

6) Naam en woonplaats van den schuldeischer. 7) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

-ocr page 324-

320

FORMULIER n. 255, art. 758, bl. 148.

Bevel, een pandbeslag voorafgaande.

In het jaar 1800 ..., den ..., ten verzoeke vanl), door wien woonplaats wordt gekozen bij ..., heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., bevel gedaan aan 3), te zijner woonplaats exploit doende aan 4), om dadelijk, immers binnen éénen vrijen dag, aan mijn requirant, of aan mij deurwaarder voor hem, te betalen de som van ƒ.. ., door den gerequireerde aan mijn' requirant verschuldigd voor .. maanden huur, verschenen den ..., van 5), volgens onderhandse!» huurcontract, tusschen partijen gesloten den . . . 1800 ..., geregistreerd enz.; terwijl ik den gerequireerde tevens heb aangezegd, dat, zoo hij in gebreke mogt blijven, binnen gemelden termijn van éénen vrijen dag te betalen, mijn requirant zijn regt zal vervolgen door alle middelen van regte en in het bijzonder door het doen van pandbeslag op de goederen, bij de wet voor de huurpenningen verbonden verklaard.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gerequireerde, sprekende als boven.

De kosten zijn ƒ...

(Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verhuurder. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den huurder. 4) Persoon, aan wien exploit gedaan is. 5) Beschrijving van het verhuurd onroerend goed.

FORMULIER n. 257, art. 7G0, bl. 154.

Proces-verbaal van een pandbeslag.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), door wien in dezen woonplaats wordt gekozen bij ..., en uit kracht eener vergunning van den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te ..., op het door mijn requirant daartoe gedaan verzoek, gegeven den ... 1800 ..., en behoorlijk geregistreerd, heb ik 2), deurwaarder bij . wonende te . . , bevel gedaan aan 3), te zijner woonplaats exploit doende aan 4), om dadelijk aan mij deurwaarder voor mijn requirant te voldoen de som van ƒ. .., door den gerequireerde aan mijnen requirant verschuldigd als huur van 5), verschenen den ... 1800 .... ingevolge mondeling huurcontract tusschen partijen aangegaan den ... 1800 ..., met ae kosten. Geene betaling bekomende heb ik verklaard te zullen overgaan, om de goederen. welke bij de wet voor-deze huurpenningen verbonden verklaard zijn, in beslag te nemen, en heb ik diensvolgens pand-arrest gelegd op de navolgende goederen 6).

Tot bewaarder van de aldus in pandbeslag genomene goederen heb ik aangesteld 7), welke hierin bewilligd en beloofd heeft deze goederen aan de regthebbenden op de eerste aanmaning te zullen opleveren, terwijl hij dit proces-verbaal en de afschriften heeft geteekend.

Al het bovenstaande is geschied in tegenwoordigheid van 8) en 8), mijne hiertoe verzochte en bevoegde getuigen, welke dit proces-verbaal, hetwelk oogenblikkelijk op de plaats zelve opgemaakt is, zoo wel als de afschriften, met mij deurwaarder, geteekend hebben.

Afschrift van dit proces-verbaal heb ik gelaten aan den bewaarder, terwijl een ander aan den beslagene zal beteekend worden.

De kosten zijn ƒ ...

{Handteekening van den deurwaarder, de getuigen en den bewaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verhuurder. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den huurder. 4) Persoon , aan wien exploit gedaan is. 5) Beschrijving van het verhuurd onroerend goed.

6) Vermelding der in beslag genomene goederen. 7) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den bewaarder. 8) Voornaam, naam en woonplaats van den getuige.

-ocr page 325-

321

FORMULIER n. 257, art. 763, bl. •157.

Dagvaarding van den huurder tot van-waarde-verklaring van een pandbeslag.

In den jare 1800 den .... ten verzoeke van 1), kiezende in dezen woonplaats ten kantore van 2), die voor hem als procureur deze zaak zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., gedagvaard 4), om op ... dag den ... 4800 des voormiddags te ... uren, te verschijnen ter ro'le der arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien 5);

Zich door gemelde regtbank te hooren veroordeelen, oin aan den eischer te betalen eene som van f , zijnde het bedrag van voorschrevene huurpenningen, met verwijzing in de interessen, volgens de wette rekenen van den dag van het gedaan bevel, en in de kosten van het geding; voorts goed en van waarde te hooren verklaren het pandbeslag, ten verzoeke van den eischer op de roerende goederen van den gedaagde gelegd, bij proces-verbaal van den deurwaarder6), van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, eu te hooren gelasten, dat de gestelde bewaarder die goederen aan den eischer zal opleveren, waartoe hij uit kracht van het te vellen vonnis, desnoods bij lijfsdwang, zal kunnen gedwongen worden, en hetwelk doende hij wettiglijk zal zijn verantwoord, en zulks ten einde de eischer deze goederen overeenkomstig het voorschrift der wet zal doen verkoopen en aan de opbrengst het bedrag van voorschrevene vordering, met de interessen en kosten, verhalen.

Afschrift van dit exploit heb ik ter woonplaats van den gedaagde gelaten, aldaar exploit doende aan en sprekende met 7).

De kosten zijn ƒ . . .

{Iia7idteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Middelen van den eiseh. G) Voornaam en naam van den deurwaarder, die het beslag gedaan heeft. 7) Persoon, met wicn cle deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 258, art. 763, bl. 157.

Oproeping tot van-waarde-verklaring van een pandbeslag onder een derde gedaan.

In den jare -1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), kiezende in dezen woonplaats ten kantore van 2), welke, als procureur, deze zaak voor den eischer zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., gedagvaard 4) en 5), om op ... dag den ... 1800 .... des voormiddags te., uren, te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien 6);

Door gemelde regtbank goed en van waarde te hooren verklaren het pandbeslag, ten verzoeke van mijn' requirant door mij deurwaarder den... 1800 gelegd op de roerende goederen voor bovengemelde huur verbonden, doch door den eersten gedaagde vervoerd en zich in het bezit van den tweeden gedaagde bevindende; voorts te hooren verstaan, dat dit beslag zal stand houden tot den afloop van gemeld huurcontract, ten zij de eerste gedaagde voldoende zekerheid voor gemelde huurpenningen mogt stellen, en te hooren verklaren, dat de in beslag genomene goederen, niettegenstaande hunne verplaatsing, aan het bij de wet bepaalde voorregt blijven onderworpen en dat, indien de eerste gedaagde in gebreke mogt blijven op den bepaalden tijd de verschuldigde huur te voldoen, de eischer zijn voorregt op deze goederen zal kunnen doen gelden; met verdere verwijzing van den eersten gedaagde in allen gevalle, en van den tweeden gedaagde in geval van tegenspraak, in de kosten van het geding.

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verhuurder. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4J Naam en woonplaats van den huurder. 5) Naam en woonplaats van den derde, onder wien het pandbeslag gelegd is. 6) Middelen van den eisch.

Oudeman, Burg. Reglsvorderhig, 4de druk, 111. 21

-ocr page 326-

Afschrift van dit exploit heb ik, ter woonplaatsen van de gedaagden, hnn gelaten, sprekende ter woonplaats van 4) met 7), en ter woonplaats van o) met 7).

De kosten zijn /■■ ■ . , , . .

{Handteekening van den deurwaarder).

7) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 259, art. 771 , bl. 163.

Oagimarding van een rekenpligtige tot het doen van rekening en verantwoording.

In het jaar 1800 .. ., den .,ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bii .... wonende te ..., gedagvaard 3), om op .. dag don ...1800 ..., des voormiddags te .. uren, te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justite aldaar, teneinde:

Aangezien 4);

Zich door gemelde regtbank te hooren veroordeelen, om, binnen eenen door de regtbank te bepalen termijn, en ten overstaan van eenen bij het vonnis te benoemen regter-commissaris, aan den eischer rekening en verantwoording te doen van voorschreven door den gedaagde gehouden beheer; voorts te hooren verstaan, dat, indien de gedaagde in gebreke mogtblijven om op den tot het afleggen dezer rekening bepaalden dag die te doen, hij daartoe zal worden genoodzaakt door de inbeslagneming zijner roerende goederen tot een bedrag van ƒ . .., of zoodanige andere som als de regtbank zal vermeenen te behooren. en des noods door lijfsdwang; met veroordeeling van den gedaagde, in geval van tegenspraak, in de kosten van het geding.

Tevens heb Ik verklaard, dat, 5) procureur bij meergemelde regtbank, deze zaak voor den eischer zal waarnemen en heb ik afschrift van dit exploit gelaten aan den gedaagde, te zijner woonplaats sprekende met 6).

De kosten zijn ƒ. . . , . , , , ,

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam , naam en woonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van don deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den gedaagde. 4) Middelen van den eisch. 5) Voornaam en naam van den procureur. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft. _

FORMULIER n. 260, art. 773, bl. 167.

Verzoekschrift tot benoeming van een regter-commissaris, voor wien de rekening zal worden afgelegd.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat het provinciaal geregtshof van ..., in hooger beroep uitspraak doende, bii arrest van den ... 1800 ..., van hetwelk eene behoorlijk geregistreerde en beteekende expeditie hierbij wordt overgelegd, heeft gelast, dat 2), binnen den termijn van ... na de beteekening dier aanspraak, aan den verzoeker rekeninn- en verantwoording zal doen van het daarbij vermeld beheer door genoemden 2) gevoerd, en de arrondissements-regtbank te ... heelt aangewezen , voor welke deze rekening en verantwoording zal gedaan en beoordeeld

Redenen, waarom de verzoeker eerbiedig de vrijheid neemt van deze legt-

bank te verzoeken: • • ^ i, „

dat het U Ed. Achtbaren behage, een regter-commissaris te benoemen , ten overstaan van wien gemelde rekening en verantwoording zal gedaan en beoordeeld worden.

't Welk doende, enz.

{Handteekening van den procureur )

1) Voornaam, naam en woonplaats van den gerendeerde. 2) Naam en woonplaats van den rekenpligtige. _

-ocr page 327-

FORMULIER n. 26-1, art. 772, al. 2, bl. 16a

Verzoekschrift aan den regter-commissaris, tot bepaling van dag en uur voor het doen der rekening.

Aan den Edel Achtbaren heer 1). lid der arrondissements-regtbank te ,.., als bij na te melden vonnis in dezen benoemd tot regter-commissaris.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 2);

Dat de verzoeker, bij vonnis dezer regtbank van den ... 1800..., behoorlijk geregistreerd, is veroordeeld, -om binnen den tijd van ... na de betee-kening van die uitspraak ten overstaan van U Edel Achtbare, aan 3) rekening en verantwoording te doen van het door hem gevoerd beheer, bij dat vonnis vermeld;

Dat dit vonnis, van hetwelk afschrift hierbij wordt overgelegd op den ... 1800 .. ., aan den verzoeker is beteekend, en hij derhalve nu eerbiedig de vrijheid neemt U Edel Achtbare te verzoeken:

dat het U Edel Achtbare behage, dag en uur te bepalen wanneer, en de plaats waar gemelde rekening en verantwoording, ten overstaan van U Edel Achtbare zal gedaan worden.

't Welk doende, enz.

__(Handteekening van den procureur).

1) Voornaam eu naam van den regter-commissaris. 2) Voornaam , naam en woonplaats van den verzoeker. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den gerendeerde.

FORMULIER n. 262, art. 772, al. 2, bl. 168.

Oproeping om op den bepaalden dag voor den regter-commissaris te verschijnen, ter zake van hef. doen van rekening.

In den jare 1800 ... den ..., ten verzoeke van 1), kiezende in dezen woonplaats bij 2), welke als procureur in deze zaak voor hem zal blijven occuperen, heb ik 3), deurwaarder bij ... wonende te ..., met overgave van afschrift, beteekend aan 4) een verzoekschrift, door mijn' requirant aan den Edel Achtbaren heer 5), lid der arrondissements-regtbank te . . ., in dezen benoemd tot regter-commissaris, ingediend, en van de daarop door zijn Edel Achtbare gegevene beschikking, zijnde behoorlijk geregistreerd; voorts heb ik, ten verzoeke als boven, krachtens het gemeld bevelschrift, genoemden 4) opgeroepen, om op ... dag den ... 1800 ..., des . ., middags te .. uren, te verschijnen in de audiëntie-zaal der gemelde regtbank, voor den Edel Achtbaren heer regter-commissaris voornoemd, ten einde alsdan ten overstaan van Zijn Edel Achtbare aan mijn requirant rekening en verantwoording te doen van het door den opgeroepene gevoerd beheer, bij dat bevelschrift bedoeld.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten aan den opgeroepene, te zijner woonplaats exploit doende aan en sprekende met 6).

De kosten aijn J' ...

{Handteekening van den deui\waarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Voornaam naam en woonplaats van den opgeroepene. 5) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 263, art. 772, al. 3, bl. 169.

Proces-verbaal van niet-verschijning van een rekenpligtige.

Op heden den .. . 1800 ..., des ... middags te .. uren, is voor ons 1), lid der arrondissements-regtbank te ..., als bij vonnis van genoemde regtbank van den ... 1800 ..., benoemd tot regter-commissaris, bijgestaan door

1) Voornaam en naam van den regter-commissaris.

21*

-ocr page 328-

324

den griffier, in raadkamer verschenen 2), procureur bij genoemde regtbank, in dezen occuperende voor 3), welke aan ons heeft te kennen gegeven, dat hij uit kracht van het door ons gegeven bevelschrift, geregistreerd enz., heeft doen oproepen 4), bij behoorlijk geregistreerd exploit van den ... 1800 ..., hetwelk hij aan ons heeft overgegeven, om te bepaalden dage en ure hier voor ons te verschijnen, ten einde ten onzen overstaan de rekening en verantwoording te doen, tot welke de opgeroepene, bij vonnis der gemelde regtbank van den ... 1800 ..., was veroordeeld.

De opgeroepene!) is niet verschenen, noch iemand voor hem, weshalve 2) akte van deze niet-verschijning heeft verzocht, welke wij hem verleend hebben.

Van al hetwelk dit proces-verbaal is opgemaakt, hetwelk wij met onzen griffier hebben gcteekend op dag, maand en jaar als boven.

(Hundteekeningen van den regter-commissaris en den grijjier.)

2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den gerendeerde. 4) Voornaam, naam en woonplaats van den rekenpligtige.

FORMULIER n. 264, art, 774, bl. 170.

Bevelschrift van een regter-commissaris tot betaling van het batig slot eener rekening.

In naam des Konings!

Wij 1), lid der arrondissements-regtbank te ..., door deze regtbank, bij vonnis van den ... 1800 ..., benoemd tot regter-commissaris, ten overstaan van wien door 2) de daar gemelde rekening en verantwoording moet worden gedaan aan 3).

Bevelen 2), om aan 3) te betalen de som van ƒ . . ., zijnde het bedrag van de meerdere ontvangst dan uitgaaf der rekening door genoemden 2), ter voldoening aan voorschreven vonnis, ten overstaan van ons aan 3) afgelegd.

Gedaan te ... den ... '1800 ...

{Handteekening van den regter-commissaris.)

1) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 2) Voornaam, naam en

woonplaats van den rekenpligtige. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den gerendeerde.

FORMULIER n. 265, art. 772, al. 2, bl. 171.

Proces-verbaal van het doen van rekening voor een regter-commissaris.

Op heden den . .. 1800 ..., des ... middags te .. uren, is voor ons 1), lid der arrondissements-regtbank te . ., als, bij vonnis van genoemde regtbank van den ... 1800 ..., benoemd tot regter-commissaris, te wiens overstaan na te melden rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bijgestaan door den griffier, in het lokaal der gewone teregtzittingen verschenen 2), procureur bij genoemde regtbank, en in dezen occuperende voor 3), welke aan ons heeft te kennen gegeven, dat hij bereid is, namens 3) , de rekening en verantwoording af te leggen, tot het doen van welke deze bij voorschreven vonnis veroordeeld is, en daartoe, overeenkomstig ons bevelschrift, 4) had doen oproepen, ten einde op dezen dag en dit uur hier te verschijnen tot het ontvangen dier rekening.

Voorts is verschenen 4), als procureur occuperende voor 5), welke verklaard heeft bereid te zijn, voor en namens zijnen constituant voormelde rekening en verantwoording te ontvangen.

Hierop heeft 2) aan ons overhandigd eene rekeningen verantwoording van het door 3) gevoerde beheer van 6), loopende van het jaar 1800 ... tot het

1) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 2) Voornaam en naam van den procureur des rekenpligtïgen. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den rekenpligtige. 4) Voornaam en naam van den procureur van den gerendeerde. 5) Voornaam, naam en woonplaats van den gerendeerde. Ggt; Aard van het gevoerde beheer.

-ocr page 329-

325

jaar -1800 ... en sluitende met een batig slot van ƒ . .., van welke overleg-ging hij akte heeft verzocht, die wij hem verleend hebben.

4) heeft hierop verzocht, dat, daar de ontvangsten der overgelegde rekening de uitgaven te boven gaan ten bedrage van ƒ .. ., het ons mogt behagen, den rekènpligtige te bevelen tot betaling van voormeld batig slot, zonder dat de gerendeerde geacht wil worden de rekening te hebben goedgekeurd, grondende hij dit verzoek op art. 774 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering: waarop wij.

Gezien gemeld art. 774 Wetb. v. Burg. Regtsv.;

Dit verzoek hebben toegestaan en mitsdien den rekenpligtige 3) bevelen, aan 5), te betalen de som van ƒzijnde het bedrag van de meerdere ontvangst dan uitgaaf der door hem gedane rekening.

Voorts is door ons, op verzoek van 4), bepaald, dat voornoemde rekening aan 5) zal worden beteekend binnen den termijn van ... en de tot bewijs strekkende bescheiden tegen recief, of door middel der griffie, zullen medegedeeld worden.

Van al hetwelk dit proces-verbaal is opgemaakt., hetwelk door ons en onzen griffier is onderteekend op dag, maand en jaar als boven.

{Handteekeningen van den regter-commissaris en den griffier.)

FORMULIER n. 260, art. 775, bl. 171.

Beteekening eener rekening aan de wederpartij.

1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ..., en in dezen occuperende voor 2), doet bij dezen, met overgave van afschrift, beteekenen aan 3), procureur bij dezelfde regtbank en occuperende voor 4), de rekening en verantwoording, tot het doen van welke aan 4) genoemde 2) is veroordeeld bij vonnis van gemelde regtbank van den ... 1800 ..., welke rekening en verantwoording, namens gezegden 2), op den .. . 1800 .. ., ten overstaan van 5), in dezen bij voormeld vonnis benoemd tot regter-commissaris, aan 3), als procureur van genoemden 4), is gedaan; met verdere aanzegging, dat hij bereid is om van de tot bewijs strekkende bescheiden aan den beteekende, tegen recief, mededeeling te doen; waarvan akte.

Beteekend enz.

{Handteekening van den procureur).

I) Voornaam en naam van den procureur des rekenpllgtigen. 2) Voornaam,

naam en woonplaats van den rekenpligtige. 3) Voornaam en naam van den procureur des gerendeerden. 4) Voornaam, naam en woonplaats van den gerendeerde. 5) Voornaam en naam van den regter-commissaris.

FORMULIER n. 267, art. 778, bl. 175.

Proces-verbaal van het betwisten eener rekening.

Op heden den .. . 1800 . . ., des voormiddags te . . uren, is voor ons 1), lid der arrondissements-regtbank te. . ., als bij vonnis van genoemde regtbank van den . . . 1800 .. ., benoemd tot regter-commissaris, bijgestaan door den griffier, verschenen 2), procureur bij gemelde regtbank en in dezen occuperende voor 3); en 4), procureur bij dezelfde regtbank en in dezen occuperende voor 5), beide opgekomen ten gevolge van het door ons, op verzoek van 4), gegeven bevelschrift, bij hetwelk wij dezen dag en dit uur hebben bepaald, ten einde partijen voor ons zouden verschijnen en zich omtrent de betwiste artikelen en verantwoording van het beheer van 7) door 5) gevoerd, en aan 3) gedaan, te verklaren en zoo mogelijk het daaromtrent eens te worden.

1) Voornaam en naam van den regter-commissaris. 2) Voornaam en naam van den gerendeerde. 3) Voornaam , naam en woonplaats van den gerendeerde. 4) Aroor-naam en naam van den procureur des rekenpligtige. 5) Voornaam, naam en woonplaats van den rekenpligtige. 6) Namen van de partij , welke liet bevelschrift heeft verzocht. 7) Aard en liet gevoerde beheer.

-ocr page 330-

326

2) heeft hierop aan ons overgelegd eene memorie van debat van voormelde rekening, door hem, namens den gerendeerde, op den ... 1800 aan de wederpartij beteekend, en de bescheiden tot staving der door hem gemaakte bedenkingen, aan de wederpartij medegedeeld. 4) heeft aan ons desgelijks overhandigd eene memorie van contra-debat op den . .. 1800 . . ., door hem voor den rekenpligtige aan den gerendeerde beteekend.

Wij hebben hierop partijen in hare wederzijdsche beweringen gehoord, doch haar niet kunnende vereenigen, haar hiervan akte verleend, en voorts bepaald, dat door ons hiervan verslag zou worden uitgebragt op de teregt-zitting der arrondissements-regtbank te ... van den 1800 ..., naar welke wij partijen hebben verwezen.

Van al hetwelk dit proces-verbaal is opgemaakt, hetwelk wij, met onzen griffier, hebben geteekend op dag, maand en jaar als boven.

(Handteekeningen van den 7'egter-commissaris ev den griffier),

FORMULIER n. 268, art. 784, bl. 183.

Verzoekschrift van eenen rekenpligtige tot het oproepen van bekende en onbekende schuldeischers.

Aan de arrondissements-regtbank te ..

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen;

1), in hoedanigheid van curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen 2), gewoond hebbende te . .. en aldaar overleden den ... 1800 ..., als zoodanig benoemd bij beschikking van de arrondissements-regtbank te... van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd:

Dat de verzoeker, verlangende van het door hem over voormelde onbeheerde nalatenschap gevoerd beheer rekening en verantwoording aan de belanghebbenden te doen, in den vorm bij de wet voorgeschreven, die rekening, met de bescheiden ter inzage der belanghebbenden ter griffie dezer regtbank heeft nedergelegd, blijkens hierbij overgelegd afschrift der van deze neder-legging opgemaakte akte;

Dat, te bovengemelden einde nu alle belanghebbenden zullen moeten worden opgeroepen tegen zoodanigen bekwamen termijn, als daartoe door de regtbank zal worden bepaald;

Dat van deze belanghebbenden den verzoeker alleen bekend zijn 3).

Redenen, waarom de verzoeker, in voorgeschrevene hoedanigheid, zich bij dezen, naar aanleiding van art. 784 van hot Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering, tot deze regtbank wendt, met eerbiedig verzoek:

dat het der regtbank behage, een bekwamen termijn te bepalen, tegen welken de bekende en onbekende belanghebbenden, to bovengemelden eind, bij openbare dagvaarding, en de bekenden daarenboven bij circulaire brieven, door middel der griffie, zullen opgeroepen worden en tevens één of meer dagbladen aan te wijzen, in welke die dagvaarding, het zij ééns, hetzij meermalen, zal geplaatst worden.

'tWelk doende, enz.

(Handteekening van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam en naam van den overledene. 3) Namen en woonplaatsen der bekende schuldeischers.

FORMULIER n. 269, art. 783, bl. 183.

Bevel tot oproeping van bekende en onbekende schuldeischers.

De arrondissements-regtbank te ...,

Gezien enz.;

Beveelt, dat de bekende en onbekende belanghebbenden bij de onbeheerde nalatenschap van wijlen 1), bij openbare dagvaarding, en de bekende belang-

I) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene.

-ocr page 331-

327

hebbenden 9) daurenboven bij circulaire brieven door middel der griffie, znilen worden opgeroepen ter teregtzitting dezer regtbank van .. . dag den ... 1800 ..des ... middags te .. uren, dat die dagvaarding .. maal zal worden geplaatst in 3), en dat een afschrift dezer dagvaarding aan de audiëntie-zaal dezer regtbank zal worden aangeplakt.

Gedaan te ... den ... 1800 ... enz.

2) Namen en woonplaatsen der bekende belanghebbenden. 3) Aanwijzing van het dagblad of de dagbladen.

FORMULIER n. 270, art. 784 en 785, bl. 183.

Openbare dagvaarding van bekende en onbekende belanghebbenden.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), in hoedanigheid van curator over de onverheerde nalatenschap van wijlen 2), kiezende in dezen woonplaats ten kantore van 3) , die als procureur de zaak voor hem zal waarnemen, heb ik 4), deurwaarder bij ..., wonende te ..., krachtens bevelschrift van de arrondissements-regtbank te ... van den ..., 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, gedagvaard alle bekende en onbekende bij de onbeheerde nalatenschap van wijlen 2) voornoemd, om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien de reqnirant verlangt om van het beheer, door hem in voormelde hoedanigheid gevoerd, aan de belanghebbenden rekening en verantwoording te doen, en deze hem alle (gedeeltelijk) onbekend zijn;

Bij vonnis der arrondissements-regtbank voornoemd eenen regter-commissaris te hooren benoemen, ten overstaan van wien die rekening door den requirant zal geschieden en verder tot het opnemen, debatteren en sluiten dier rekening te procederen, volgens het voorschrift der wet; welke rekening met de bescheiden door den requirant ter griffie van voormelde regtbank is nedergelegd, — eindelijk te hooren uitspraak doen omtrent de kosten.

Afschrift van dit exploit, hetwelk .. maal in de 5) zal worden geplaatst, is door mij aangeplakt aan de audiëntiezaal van meergenoemden regtbank.

De kosten zijn ƒ...

[Handteekening van den deurwaarder).

I) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam, naam en woonnlaats van den overledene. 3) Voornaam en naam van den procureur. 4) Voornaam en naam van den deurwaarder. 5) Aanduiding van het dagblad of de dagbladen.

FORMULIER n. 271, art. 780, bl. 184.

Verklaring van den griffier, dat de bekende belanghebbenden tot het opnemen der rekening zijn opgeroepen.

De ondergeteekende griffier der arrondissements-regtbank te ..., verklaart bij dezen, dat door hem, ter voldoening aan het bevel dezer regtbank van den ... 1800 ..., bij circulaire brieven zijn opgeroepen 1), om op de gemelde teregtzitting van gemelde regtbank te verschijnen op ... dag den .... 1800 . .., des ... middags te uren, ten einde de rekening en verantwoording van het beheer door 2), in zijne hoedanigheid van curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen 3) gevoerd, op te nemen, te debatteren of goed te keuren; en te sluiten, volgens de voorschriften der wet, met verklaring, dat 4) als procureur deze zaak voor den eischer zat waarnemen en dat gemelde rekening, met de bescheiden ter inzage der belanghebbenden, ter griffie dezer regtbank is nedergelegd.

Waarvan deze verklaring aan 2) bovengenoemd door mij is afgegeven, om te strekken naar behooren.

(Handteekeni7ig van den griffier).

1) Namen en woonplaatsen der bekende belanghebbenden. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den curator. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den overledene. 4) Voornaam en naam van den procureur.

-ocr page 332-

328

FORMULIER n. 272, art. 1441 K W., art. 794 W. v. B. R., hl. 188.

Proces-verbaal van een aanbod van betaling.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), deurwaarder bij ..., wonende te ..., vergezeld van 3) en 3), mijne hiertoe verzochte en bevoegde getuigen, mij hegeven naar de woonplaats van 4), en heb aldaar aan dezen, in klinkende Nederlandsche muntspecie en gereed geld, aangeboden eene som van ƒ. .. in de volgende muntspeciën: 5), en zulks ter voldoening van 6) eneener som van /...wegens onvereffende kosten, aannemende voor mijnen requirant, om het te weinig aangebodene aan te vullen, en onder voorbehouding om het te veel aangebodene terug te zullen nemen.

Waarop ik deurwaarder *en huize van den aangebodene, waar ik exploit deed aan en sprak met 7), van dezen ten antwoord heb bekomen: 8).

Welk antwoord ik hem heb verzocht te teekenen, hetgeen hij wel heeft willen doen.

(Handteekening van den aangebodene).

En vermits 7) voornoemd de hem aangebodene som van ƒ.., niet heeft aangenomen, heb ik dit gehouden voor weigering om die te ontvangen en diensvolgens van dit alles, in tegenwoordigheid van voornoemde getuigen, dit proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door hen met mij, zoo wel op het oorspronkelijke als op het gelijktijdig daarvan vervaardigd afschrift is onderteekend.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van 4) opgemeld, exploit doende en sprekende als boven.

De kosten zijn ƒ. . .

(Haadteekeningen van den deurwaarder en de getuigen).

1) Voornaam, naam en woonplaats van tien requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den getuige. 4) Naam en woonplaats van den aangebodene. 5) Aanduiding der geldspeciën,

welke aangeboden worden. 6) Aard der schuld. 7) Persoon, met wien de

deurwaarder gesproken heeft. 8) Vermelding van het gegeven antwoord.

FORMULIER n. 273, art. 1442 B. W., art. 795 W. v. B. K., bl. 191.

Beteekening eener kennisgeving van dag, uur en plaats der consignatie.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., beteekend aan 3), te zijner woonplaats exploit doende aan en sprekende met 4), dat mijn requirant voornemens is om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, ten kantore van den ontvanger der registratie te ..., in de ... straat aldaar, te consigneren de som van ƒ .. ., welke, namens mijnen requirant, aan den beteekende op den ... 1800 ... is aangeboden bij behoorlijk geregistreerd proces-verbaal van den deurwaarder 2) en getuigen, doch door den beteekende niet is aangenomen; benevens de interessen dezer som tot den dag der consignatie, en heb ik dien ten gevolge den beteekende aangemaand, om op voorschreven tijd en plaats zich te laten vinden, ten einde die gelden te ontvangen.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den beteekende, aldaar exploit doende en sprekende als boven.

De kosten zijn f ...

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den beteekende. 4) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 274, art. 1442 , 3°, B. W., art. 795 W. v. B. R., bl. 192.

Proces-verbaal eener geregtelijke bewaargeinng of consignatie.

In den jare 1800 ..., den ..., des ... middags te .. uren, ten verzoeke

-ocr page 333-

329

van 1), hsb ik 2), deurwaarder bij ... wonende te ..., vergezeld van 3) en 3), mijne hiertoe verzochte en bevoegde getuigen, mij begeven naar het kantoor van den ontvanger der registratie te ..., in de ... straat, en aldaar zijnde en sprekende met 4), heb ik hem verklaard, dat ik, namens mijnen requirant, wilde consigneren de som van ƒ ..., door mijn' requirant aan 5) verschuldigd wegens 6), welke te zijnen verzoeke is aangeboden aan 5). bij behoorlijk geregistreerd proces-verbaal van den deurwaarder 2) en getuigen, den ... 1800 ..., benevens eene som van/... voor interessen der gemelde hoofdsom tot don dag der consignatie, en dat deze consignatie aan 5) is beteekend bij exploit van den deurwaarder 2) van den ...1800..., behoorlijk geregistreerd, mot sommatie om op dit uur hier te verschijnen, ten einde die gelden te ontvangen.

En aldaar hebbende gewacht tot .. uren, zonder dat de gesommeerde is verschenen, noch iemand voor hem, zoo heb ik aan 4) de voormelde sommen in geregtelijke bewaring gegeven, en zulks in navolgende muntspeciën 7), waarvoor deze mij quitantie heeft gegeven, terwijl ik hem tevens heb verklaard, dat tegen de afgifte dezer gelden verzet is gedaan door 8).

Van al hetwelk dit proces-verbaal is opgemaakt, hetwelk door mij en voormelde getuigen, zoo wel op het oorspronkelijke als op het afschrift, is ge-teekend.

Afschrift van dit proces-verbaal heb ik ten kantore voorschreven gelaten, aldaar exploit doende en sprekende als boven.

De kosten zijn ƒ ...

(Handteekeningen van den deurwaarder en de getuigen.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam, naam, beroep en woonplaats van den getuige. 4) Persoon, vnet wien de deurwaarder gesproken beeft. 5) Naam en woonplaats van den aangebodene. 6) Aard der schuld. 7) Opgave der muntspeciën. 8) Voornaam, naam en woonplaats van den arrestant.

FORMULIER n. 275, art. 1442, 4°, B. W., bl. 193.

Beteekening van het proces-verbaal der consignatie aan den schuldeischer.

In den jare 1800 ..., den .... ten verzoeke van 1), heb ik 2), deur- , waarder bij ..., wonende te .. ., met overgave van afschriften, beteekend aan 3):

1. Een proces-verbaal, door mij deurwaarder in tegenwoordigheid van getuigen opgemaakt den ... 1800 . .., geregistreerd enz., houdende geregtelijke bewaargeving aan 4), ontvanger der registratie te .... van eene som van ƒ ..., aan den beteekende aangeboden den ... 1800 ..., doch door hem geweigerd, benevens de interessen tot den dag dezer consignatie;

2. Eene quitantie, door den ontvanger voornoemd voor deze som afgegeven.

Met aanmaning aan 3) voormeld, om deze gelden van daar tot zich te

nemen, en met verklaring, dat sedert den dag der consignatie de interessen ophouden en deze gelden voor rekening zijn van den beteekende.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den beteekende aldaar exploit doende aan en sprekende met 5).

De kosten zijn f ■. ■

(llandteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en woonplaats van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats van den beteekende. 4) Voornaam en naam van den ontvanger. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 276, art. 707, bl. 193.

Beteekening der consignatie aan eenen arrestant.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaar-

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder.

-ocr page 334-

330

der bij wonende te met overgave van afschrift, beteekend aan 3), te zijner woonplaats exploit doende aan en sprekende met 4), een procesverbaal door mij deurwaarder in tegenwoordigheid van getuigen opgemaakt den ... 1800 . .,, geregistreerd enz., van de geregtelijke bewaargeving aan 5), ontvanger der registratie te .. eener som van f . .vroeger aan G) aangeboden, maar door dezen geweigerd, benevens de interessen tot den dag der consignatie; geschiedende deze beteekening, dewijl ten verzoeke van den beteekende, bij exploit van den ... 1800 ..., onder mijnen requirantbeslag is gelegd op de gelden, welke deze aan genoemden 0) verschuldigd zoude zijn en ter voldoening aan art, 797 van het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den beteekende, sprekende aldaar als boven.

De kosten zijn ƒ. . .

{Hundlee/cetiing van den deurwaarder).

3) Naam eu woonplaats van den beteekende. 4) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft. 5) Voornaam en naam van den ontvanger. 6) Voornaam, naam en woonplaats van den aangebodene.

FORMULIER n. 277, art. 796, bl. 193.

Dagvaarding tot van-waarde-verklariyig van een aanbod van betaling.

In den jare quot;1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1). die in dezen woonplaats kiest ten kantore van 2), welke als procureur de zaak voor hem zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., gedagvaard 4;, om op .. . dag den .. . ISOO ..., des voormiddags te . . uren, te verschijnen ter rolle der arrondissementsregtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie, ten einde:

Aangezien 5);

Door voormelde regtbank goed en van waarde te hooren verklaren het aanbod eener som van ƒ. . ., ten verzoeke van den eischeraan den gedaagde gedaan, bij proces-verbaal door den deurwaarder 3), in tegenwoordigheid van getuigen, den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd; dien ten gevolge te hooren verstaan, dat de gedaagde gehouden zal zijn, die som tegen behoorlijke qnitantie aan te nemen, onder aftrek der kosten van dit aanbod: voorts den eischer te hooren magtigen, om indien de gedaagde hierin verder weigerachtig mogt blijven, die gelden, met de interessen tot den dag der consignatie , in geregtelijke bewaring te geven, hetwelk doende hij zal zijn bevrijd; eindelijk zich te hooren veroordeelen in de kosten van het geding, welke op de aangebodene som zullen mogen gekort worden.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende en sprekende met 6).

De kosten zijn ƒ .. .

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en ivoonplaats van den eischer. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Middelen van don eisch. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 278, art. 798, bl. 197.

Verzoekschrift eener getrouwde vrouw, ten einde gemagtigd te worden.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1), echtgenoote van 2), wonende te . ..

Dat 3);

1) Voornaam en naam van den verzoekster. 2) Voornaam en naam van den man. 3) Opgave der verbindtenis, welke de verzoekster wenscht aan te gaan.

-ocr page 335-

Dat genoemde haar echtgenoot onder curatele is gesteld bij vonnis dezer regtbank van den ... 1800 ..., waarvan expeditie hierbij wordt overgelegd, en de verzoekster dus tot het aangaan van voorschrevene verbindtenis niet kan magtigen;

Redenen, waarom de verzoekster zich, naar aanleiding van art. 169 van het Burgerlijk Wetboek en art. 798 van het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering, tot deze regtbank wendt met eerbiedig verzoek:

dat hot der regtbank behage, aan de verzoekster de noodige mag-tiging te verleenen tot het aangaan van voormelde verbindtenis. 'tWelk doende, enz.,

(Handteekening van den procureur).

FORMULIER n. 279, art. 799, bl. 198.

Oproeping van eenen man, die weigert zijne vrouw te magtigen.

In het jaar 1800 ..., den ..., uit kracht eener behoorlijk geregistreerde beschikking der arrondissements-regtbank te ..., gegeven den . .. 1800..., op het aan haar gerigt verzoekschrift, van welke beide afschrift hierbij is overgegeven, en ten verzoeke van 1), echtgenoote van 2), wonende te ..., heb ik 3), deurwaarder bij .... wonende te..., opgeroepen voornoemden 2), om op . . . dag den . . . 1800 . .., des . , . middags te . . uren, te verschijnen voor gemelde regtbank in raadkamer, ten einde alsdan omtrent voorschreven verzoekschrift te worden gehoord.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den opgeroe-pene, aldaar sprekende met 4).

De kosten zijn ƒ .. .

{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam en naam van den requirante. 2) Voornaam en naam van den man. 3) Voornaam en naam van den dennvaarder. 4) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken hooft.

FORMULIER n. 280, art. 801, bl. 201.

Akte van stuiting van een huwelijk.

In den jare 1800 .... den ..., ten verzoeke van 1), door wien in dezen woonplaats wordt gekozen bij 2), heb ik 3), deurwaarder bij .... wonende te ..., verklaard en beteekend aan 4), ambtenaar van den burgerlijken stand te . ..,' exploit doende aan het gemeentehuis aldaar en sprekende met 5), en aan 6), exploit doende te zijner woonplaats en sprekende daar met 5), dat mijn requirant. als 7) van genoemden 6), zich verzet tegen het huwelijk, hetwelk deze voornemens is aan te gaan met 8), en zulks op grond 9).

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten aan ieder der beteeken den, exploit doende en sprekende als boven.

De kosten zijn f . . .

{Handteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Naam en woonplaats van dongone of diegene, bij wien woonplaats gekozen wordt, 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Voornaam en naam van den ambtenaar van den burgerlijken stand. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft. 6) Voornaam, naam en woonplaats van do partij, tegen welke het verzot gerigt is. 7) Hoedanigheid van den opposant. 8) Voornaam en naam van de andere aanstaande echtgenoot. 9) Gronden van het verzet.

FORMULIER n. 281, art. 802, bl. 203.

Dagvaarding tot opheffing van eene stuiting des huwelijks.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), kiezende in dezen

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant.

-ocr page 336-

332

woonplaats ten kantore van 2), die als procureur deze zaak voor hem zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij wonende te gedagvaard4) om op ..dag den . . . 1800 .... des .. . middags te .. uren, te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank te ..., zitting houdende in het paleis van justitie aldaar, ten einde:

Aangezien 5);

Door gemelde regtbank de stuiting, door den gedaagde bij akte van den .,. 1800 ... gedaan van het door den eischer met 6) voorgenomen huwelijk, te hooren opheffen, diensvolgen« te hooren verklaren, dat de eischer geregtigd is, gemeld huwelijk aan te gaan, en den ambtenaar van den burgerlijken stand te ... te hooren magtigen om dat huwelijk te voltrekken; voorts zich te hooren veroordeelen om aan den eischer te vergoeden de kosten, schaden en interessen, bij hem door die stuiting geleden of nog te lijden . op te maken en te vereffenen volgens het voorschrift der wet, en in de kosten van het geding.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 7).

De kosten zijn ƒ ...

{Hzndteekening van den deurwaarder.)

2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den

deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Middelen van den eiseh. 6) Voornaam en naam van de andere aanstaande echtgenoot. 7) Persoon met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 282. art. 805, bl. 205.

Verzoekschrift om magtiging voor een regtsgeding tot scheiding van goederen.

Aan den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te .. .

Geeft met verschuldigdeu eerbied te kennen 1), vrouw van 2), wonende te:

Dat genoemde haar echtgenoot 3);

Dat hij derhalve door zoodanig kennelijk wangedrag de goederen der gemeenschap verspilt, en het huisgezin aan ondergang blootstelt, weshalve de verzoekster voornemens is eenen eisch tot scheiding van goederen tegen meer-genoemden haren echtgenoot in te stellen;

Redenen, waarom de verzoekster, naar aanleiding van art. 804 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, zich tot UEd Achtbare wendt en eerbiedig verzoekt:

dat het IJ Ed. Achtbare behage. aan de verzoekster de noodige magtiging te verleenen tot het instellen van gemelden eisch tot scheiding van goederen.

'tWelk doende, enz.

{Handteekening van den procureur).

1) Voornaam en naam van de verzoekster. 2) Voornaam en naam van den man. 3) Opgave van het kennelijk wangedrag van den man.

FORMULIER n. 283, art. 805, al. 2, bl. 205.

Beteekening van dat verzoekschrift en het bevelschrift.

In den jare -1800 . .., den ..., uit kracht van het bevelschrift door den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te .. . gegeven den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, op het verzoekschrift van 1), echtgenoot van 2), heb ik 3), deurwaarder bij ,.., wonende te ..., met overgave van afschrift, beteekend aan 2) het verzoekschrift en bevelschrift bovengemeld, met oproeping om op .. . dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen in raadkamer, voor den Edel Achtbaren heer

1; Voornaam en naam van de requirante. 2) Voornaam, naam en wnonplaat,'; van den man. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder.

-ocr page 337-

333

voorzitter bovengenoemd, ten einde alsdan zoo mogelijk eene bevrediging tusschen partijen worde bewerkt.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den beteekende, aldaar exploit doende aan en sprekende met 4).

De kosten zijn ƒ . . .

{Handteekening van den deurwaarder).

4) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 284, art. 811, bl. '210.

Uittreksel van het vonnis hetwelk de scheiding van goederen heeft uitgesproken.

Bij vonnis der arrondisseinents-regtbank te ..., uitgesproken den ... 1800 . . ., behoorlijk geregistreerd en beteekend den ..., 1800 ..., is de scheiding van goederen uitgesproken tusschen 1), vrouw van 2;, en genoemden 2), hetwelk bij dezen wordt aangekondigd ter voldoening aan art. 244 van het Burgerlijk Wetboek en art. 811 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

Voor uittreksel deugdelijk verklaard door mij ondergeteekenden procureur bij gemelde regtbank, en als zoodanig voor genoemde eischeresse hebbende geoccupeerd.

(Handteekening van den procureur.)

I) Voornaam en naam tier eischeresse. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den man.

FORMULIER, n. 285, art. 814, bl. 212.

Verklaring eener vrouw, dat zij afstand doet van de gemeenschap.

Op heden, den ... 1800 ..., verscheen ter griffie van de arrondissements-regtbank te ..., 1), procureur bij gemelde regtbank , welke voor en namens 2) echtgenoote van 3), verklaarde, dat genoemde 2) afstand doet van de gemeenschap, welke tusschen haar en genoemden haren echtgenoot heeft bestaan, en welke ontbonden is bij vonnis van meergemelde regtbank van den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, bij hetwelk de scheiding van goederen tusschen haar en meergenoemden haren echtgenoot is uitgesproken.

Van welke verklaring wij deze akte hebben opgemaakt, die door den comparant, benevens ons griffier, is onderteekend op dag, maand en jaar als boven.

(Handteekeningen van den procureur en den griffier.)

!) Voornaam en naam van den procureur. 2) Voornaam en naam van de vrouw. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den man.

FORMULIER, n. 286, art. 810, bl. 214.

Verzoekschrift van een echtgenoot, die eenen eisch tot echtscheiding wil instellen.

Aan de arrondissements-regtbank te . ..

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1), echtgenoot van 2), beide wonende te . .

Dat de verzoeker op den ... 1800 ... is gehuwd met genoemde 2), blijkens hierbij overgelegd uittreksel uit de registers van den burgerlijken stand te ...;

Dat 3);

Dat de verzoeker vermeent, op grond der aangevoerde daadzaken, de scheiding van gemeld huwelijk, tusschen hem en 2) bestaande, te kunnen vorderen;

Redenen, waarom de verzoeker zich, naar aanleiding van art. 816 van het

1) Voornaam en naum van den verzoeker. 2') Voornaam en naam van de vrouw. 3) Opgave der daadzaken.

-ocr page 338-

334

Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, met vorigen eerbied tot deze regt-bank wendt, ten einde het haar moge behagen, nadat genoemde 2) zal zijn gedagvaard en de zaak in den bij de wet voorgeschreven vorm behandeld, den verzoeker zijne conclusiën toe te wijzen, welke hij voornemens is te nemen, strekkende, dat de scheiding des huwelijks, tusschen den verzoeker en 2) bestaande, door de regtbank zal worden uitgesproken, met veroordeeling van 2) in de kosten van het regtsgeding.

'tWélk doende, enz.

{Handteekening va» den procureur).

FORMULIER n. 287, art. 816, al. 4, bl. 215.

Proces-verbaal van den kantonregter, betreffende de overhandiging van het verzoekschrift tot echtscheiding.

Op heden den ... 1800 ..., ter voldoening aan het bevelschrift door den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te ...gegeven den ... 1800 ..., behoorlijk geregistreerd, op een door 1) ingediend verzoekschrift, zijnde ons daarbij opgedragen om van genoemden 1) over te nemen een verzoekschrift tot echtscheiding, hetwelk deze voornemens is aan gemelde regtbank in te dienen, hebben wij 2), kantonregter te..., ons begeven naar de woonplaats van meergenoemden 1), welke aldaar aan ons heeft overhandigd een verzoekschrift, houdende opgave der daadzaken, op grond van welke hij eenen eisch tot scheiding wil instellen, en der door hem te nemen conclusiën, benevens de stukken, welke tot bewijs dezer vordering strekken.

Na hiervan inzage te hebben genomen, hebben wij den comparant zoodanige bedenkingen voorgehouden als wij noodig oordeelden, welke hem echter niet van voornemen hebben doen veranderen, bij hetwelk hij verklaarde te volharden.

Wij hebben hierop van dit alles, overeenkomstig art. 816, vierde zinsnede, van het Wetboek van Burgerl. Regtsvordering, proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door ons en den comparant is geteekend op dag, maand en jaar als boven, en hetwelk, met het verzoekschrift en de daarbij overgegevene stukken, aan den Edel Achtbaren heer voorzitter voormeld zal worden gezonden.

{Handteekeningen van den kantonregter en den comparant.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker tot echtscheiding. 2) Voornaam en naam van den kantonregter.

FORMULIER n. 288, art. 819, bl. 217.

Proces-verbaal van eme verschijning van echtgenooten vóór eenen eisch tot echtscheiding.

Op heden, den . .. 1800 ..., is voor ons voorzitter der arrondissements-regtbank te .... verschenen 1), echtgenoote van 2), wonende te..., welke aan ons heeft te kennen gegeven, dat zij, ten gevolge van en ter voldoening aan het bevelschrift, door ons gegeven den ... 1800 ... op het door haar aan ons overhandigde verzoekschrift, op heden voor ons verschenen is, mitsdien verzoekende, dat het ons mogt behagen haar verlof te verleenen, om bij dagvaarding den eisch tot echtscheiding in te stellen, welke comparante hier heeft geteekend.

{Handteekening van de comparante.)

Voorts is mede verschenen 2) voornoemd, welken wij hebben bekend gemaakt met den inhoud van het verzoekschrift door zijne echtgenoote ingediend. Vervolgens hebben wij aan beide echtgenooten zoodanige aanmerkingen gemaakt, als wij raadzaam oordeelden, om eene verzoening tusschen hen te weeg te brengen, doch vruchteloos, hebbende wij hierin niet kunnen slagen, waarop —

Wij voorzitter der voornoemde regtbank;

1) Voornaam en naam der vrouw.

2) Voornaam en naam van den man.

-ocr page 339-

335

Gezien art. 820 en 821 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering:

Aan voornoemde 1) verlof hebben verleend, om bij gewone dagvaarding haren eisch tot echtscheiding in te stellen, en verder op het daartoe door haar gedaan verzoek haar hebben gemagtigd, om bij voorraad haren intrek te nemen ten huize van 3), waaromtrent partijen zijn overeengekomen; — tevens hebben wij bevolen, dat de goederen, tot haar dagelijksch gebruik strekkende, haar zullen ter hand gesteld worden, en dat de . . . door deze echtgenooten verwekte kinderen inmiddels bij 4) zullen verblijven, en dat 2) voorloopig tot onderhoud van 1) en van de kinderen, welke bij haar verblijven, zal betalen ƒ ... wekelijks, in te gaan met heden.

Van al hetwelk het tegenwoordig proces-verbaal is opgemaakt, hetwelk door ons met voormelde comparanten is geteekend op dag, maand en jaar als boven.

{Handteekeningen van den voorzitter en de comparanten^)

3) Voornaam, naam en woonplaats van dengene, bij wien de vrouw baren intrek neemt. 4) Aanduiding, bij wien der echtgenooten de kinderen verblijven.

FORMULIER n. 289, art. 821, bl. 218.

Dagvaarding tot echtscheiding.

In het jaar 1800 ..., den ..., ten verzoeke van i), vrouw van 2), aan welke vergunning tot het uitbrengen dezer dagvaarding is verleend door den Edel Achtbaren heer voorzitter der arrondissements-regtbank te ... den ... 1800 ..., heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te . ., gedagvaard 2) om op ... dag den . .. 1800 ..., des voormiddags te .. uren, te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank voornoemd, ten einde:

Aangezien 3);

Door gemelde regtbank de scheiding te hooren uitspreken van het huwelijk tusschen de eischeresse en de gedaagde bestaande, met alle diens gevolgen, en zich te hoorenquot; veroordeelon in de kosten van het geding, behoudens het regt der eischeresse om gedurende den loop van het geding zoodanige incidentele vorderingen te doen, als zij noodig en nuttig zal oordeelen.

Ik heb tevens verklaard, dat 5) als procureur deze zaak voor de eischeresse zal waarnemen en heb afschrift van dit exploit gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar sprekende met 6).

De kosten zijn ƒ ...

(Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats der eischeresse. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den man. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Middelen van den eisch. ó) Voornaam en naam van den procureur. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 290, art. 829, bl. 230.

Verzoekschrift tot aanvulling of verbetering eener akte van den burgerlijken stand.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat de verzoeker, volgens zijne geboorte-akte, ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand der gemeente ..., en van welke een behoorlijk gelegaliseerd uittreksel hierbij wordt overgelegd, is genaamd2), terwijl hem in de akte van het huwelijk door hem aangegaan met 3) den .. . 1800 ..., voor den ambtenaar van den burgerlijken stand te .., van welke mede een behoorlijk gelegaliseerd uittreksel hierbij wordt overgelegd, de namen zijn gegeven van 4);

Dat dit klaarblijkelijk eene dwaling is, welke de verzoeker wenscht te doen verbeteren;

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Namen der geboorteakte. 3) Voornaam en naam der echtgenooté. 4) Namen der huwelijks-akte.

-ocr page 340-

336

Redenen, waarom de verzoeker zich tot deze regtbank wendt, met eerbiedig verzoek:

dat het der regtbank behage, de verbetering te gelasten der voormelde huwelijks-akte van den verzoeker, zoodat zijne namen zullen worden gesteld 2^, in plaats van de bij vergissing daarin voorkomende 4); dien ten gevolge te bevelen, dat die uitspraak dadelijk na haar vertoon door den ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente ... in de loopende registers zal ingeschreven worden, en dat van deze verbetering op den kant dei' akte melding zal worden gemaakt, eindelijk, dat voortaan geen uittreksel dezer akte zal mogen worden afgegeven, dan met de invoege voormeld op den kant geplaatste aanteekening, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen tegen den ambtenaar van den burgerlijken stand.

't Welk doende enz.

{Handteekeniny van den procureur.)

FORMULIER n. 291, art 830, bl. 231.

Dagvaarding van belanghebbenden bij de verbetering eener akte van den burgerlijken stand.

In den jare 1800 ..., den ..., uit kracht van een bevelschrift, gegeven door de arrondissements-regtbank te ... den ... 1800 ..., op het verzoekschrift van 1), behoorlijk geregistreerd, van hetwelk afschrift hierbij is overgegeven, en ten verzoeke van 1), welke in dezen woonplaats kiest bij 2), die als procureur deze zaak voor hem zal waarnemen, heb ik 3), deurwaarder bij wonende te ..., gedagvaard 4), om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren; te verschijnen ter rolle der arrondissements-regtbank voornoemd, zitting houdende in het paleis van justitie ..., teneinde;

Aangezien 5);

Door gemelde regtbank de verbetering te hooren gelasten der voorschrevene huwelijksakte, zoodat de namen A ... B ... daarin zullen worden veranderd in C ... D dien ten gevolge te hooren bevelen, dat de te vallen uitspraak dadelijk na haar vertoon door den ambtenaar van den burgerlijken stand te ... in de loopende registers zal worden ingeschreven, en dat van deze verbetering op den kant der meergenoemde huwelijks-akte melding zal gemaakt worden; eindelijk, dat voortaan geen uittreksel dezer akte zal worden afgegeven dan met gemelde aanteekening, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen tegen den ambtenaar van den burgerlijken stand; met veroordeeling van den gedaagde, in geval van tegenspraak, in de kosten van het geding.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den gedaagde, aldaar exploit doende aan en sprekende met 0).

De kosten zijn ƒ . ..

{Handteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den procureur. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den gedaagde. 5) Middelen van den eiseli. G) Persoon, met ivien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 292, art. 838, bl. 233.

Verzoekschrift ter bekoming van uitgifte van een vonnis in strafzaken.

Aan den Edel Achtbaren heer voorzitter van het provinciaal geregtshof van ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat de verzoeker door 2) is aangeklaagd, en ter requisitie van den officier

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam en naam van den veroordeelde.

-ocr page 341-

337

van justitie bij de arrondissements-regtbank te ... is gedagvaard tegen den ... 4800 ..., als hebbende hij op eene openbare plaats gezegd, dat 2) zoude hebben begaan 3);

Dat echter genoemde 2) ter zake van voorschrevene misdaad is veroordeeld door het provinciaal geregtshof van ... den ... 1800 ...; dat de verzoeker derhalve belang er bij heeft eene uitgifte van dit arrest te bekomen, ten einde daardoor de waarheid van het aan 2) te last gelegde feit te kunnen bewijzen;

Redenen, waarom de verzoeker zich tot UEd. Achtbare wendt, met eerbiedig verzoek:

dat het UEd. Achtbare behage, den heer griffier van het provinciaal geregtshof te magtigen, om eene uitgifte van voormeld arrest aan den verzoeker uit te reiken.

'tWelk doende, enz.

{Handteekening van den procureur.)

3) Aard der misdaad.

FORMULIER n. 293, art. 833, bl. 235.

Akte houdende eenen eisch tot dwunguitgifte.

1), procureur bij de arrondissements-regtbank te ..., in dezen occuperende voor 2), doet sommeren 1), procureur bij dezelfde regtbank en van 3), om te verschijnen ter teregtzitting van meergemelde regtbank van den .. . 1800 ..., ten einde alsdan door hem voor genoemden 2) te hooren eisch doen en concluderen, ten einde:

Aangezien 4);

Het mitsdien der regtbank moge behagen te bevelen, dat door den notaris X., te aan 2), tegen betaling der kosten daarvoor verschuldigd, zal worden gegeven afschrift van voorschrevene akte, voor genoemden notaris en getuigen verleden den . .. 1800 ...; voorts die uitspraak te verklaren bij voorraad uitvoerbaar, niettegenstaande hooger beroep, met veroordeeling van de wederpartij, in geval van tegenspraak, in de kosten dezer vordering, en anders met reserve van kosten.

Beteekend enz.

(Handteekening van den procureur.)

1) Voornaam en naam van den procureur. 2) Namen en woonplaats van de

partij. 3) Namen en woonplaats van de wederpartij. 4) Middelen van den eisch.

FORMULIER n. 294, art. 841, bl. 241.

Verzoekschrift tot bekoming eener tweede grosse van eene akte.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat voor den notaris X, te . .., en getuigen, den ... 1800 ... eene akte is verleden, bij welke 2) bekend heeft aan den verzoeker schuldig te zijn een kapitaal groot ƒ...;

Dat de eerste grosse dezer akte verloren is geraakt en de verzoeker thans eene tweede grosse noodig heeft, ten einde genoemden schuldenaar tot de betaling te noodzaken;

Redenen, waarom de verzoeker zich eerbiedig tot deze regtbank wendt, met verzoek:

dat het der regtbank moge behagen te bevelen, dat door den notaris X., te ..., aan den verzoeker, in tegenwoordigheid van 2), of nadat deze behoorlijk zal zijn opgeroepen, eene tweede grosse van voorschrevene akte zal worden uitgereikt.

'tWelk doende, enz.

(Handteekening van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar.

22

Oudeman , Burg. Regtsvorderiny. 4e druk. III.

-ocr page 342-

338

FORMULIER n. 295, art. 841, al. 2, bl. 241.

Bevel aan den bewaarder der akte tot afgifte eener tweede grosse.

In den jare 1800 ..., den ..., uit kracht van het bevelschrift door de arrondissements-regtbank te ..., gegeven op het verzoekschrift van 1), van hetwelk afschrift hierbij is overgegeven, en ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., bevel gedaan aan 3), om zich op . .. dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te zijnen kantore te doen vinden, ten einde alsdan, ter voldoening aan voornoemd bevelschrift, aan mijnen requirant, in tegenwoordigheid van 4), of nadat deze behoorlijk zal zijn opgeroepen, tegen betaling der verschuldigde kosten, eene tweede grosse uit te reiken van de akte, ten overstaan van hem 3) en getuigen verleden den ... 1800 ..., bij welke 4) heeft bekend, aan mijn requirant schuldig te zijn de som van ƒ..., van welke akte de minuut onder genoemden 3) berust.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van 3), aldaar exploit doende aan en sprekende met 5).

De kosten zijn ƒ...

__{Handteekening van den deurwaarder).

1) quot;Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den bewaarder.

4) Voornaam, naam en woonplaats van den belanghebbende. 5) Persoon, met

wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 296, art. 841, al. 2, bl. 241.

Bevel aan de belanghebbenden, om bij de afgifte der tweede grosse tegenwoordig te zijn.

In den jare 1800 ..., den ..., uit kracht van het bevelschrift door de arrondissements-regtbank te ..., gegeven den ..., 1800 ..., op verzoekschrift van 1), van hetwelk afschrift hierbij is overgegeven, en ten verzoeke van l), heb ik 2), deurwaarder bij .,., wonende te ..., bevel gedaan aan 3), om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen ten kantore van 4), ten einde alsdan daarbij tegenwoordig te zijn, dat de tweede grosse eener akte van 5), op den ... verleden voor den notaris X. en getuigen door4), onder wien de minuut dezer akte berust, aan mijnen requirant zal worden afgegeven.

Afschrift ean dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van 3), exploit doende aan en sprekende met 6),

De kosten zijn, ƒ... __(Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder 3) Voornaam, naam en woonplaats van den belanghebbende. 4) Voornaam en naam van den bewaarder. 5) Aard der akte. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 297, art. 845, bl. 246.

Aanmaning aan eenen regter om regt te spreken.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke vanl), heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., den Edel Achtbaren heer kantonregter van het .. kanton .., arrondissement, provincie..., in den persoon van zijnen griffier, voor de eerste maal aangemaand, om regt se spreken in de zaak voorZEd. Achtbare aanhangig tusschen mijnen requirant en 3), en in welke eene beslissing dringend noodzakelijk is, uit hoofde 4);

Afschrift van dit exploit heb ik aan ZEd. Achtbare gelaten, exploit doende aan en sprekende met zijnen griffier.

De kosten zijn, ƒ. .. ____{Handteekening van den deurwaarder).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats der wederpartij. 4) Reden der noodzakelijkheid.

-ocr page 343-

339

FORMULIER n. 298, art. 847, bl. 247.

Verzoekschrift, bij hetwelk eene vordering wegens regtsweigering wordt aangelegd.

Aan het provinciaal geregtshof van .. .

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1), in dezen woonplaats kiezende bij 2);

Dat de verzoeker bij behoorlijk geregistreerd exploit van den . .. 1800 . .. eene vordering tegen 3) heeft aanhangig gemaakt bij den kantonregter van het .. kanton, .. arrondissement, provincie, tot 4), welke zaak op de teregtzitting van den ... 1800 ... is bepleit;

Dat echter door den gemelden kantonregter tot hiertoe geene uitspraak in deze zaak is gedaan, hoewel ZEd. Achtbare bij exploiten van den . .. 1800 .. . en van den ... 1800 ... van wege den verzoeker is aangemaand, om in dezen regt te spreken; dat inmiddels deze instantie is vervallen, en de verzoeker alzoo schade heeft geleden:

Redenen, waarom de verzoeker zich tot UEd. Groot Achtbaren wendt en, onder overlegging van 5), eerbiedig verzoekt:

dat het den hove behage, den verzoeker akte te verleenen van de vordering wegens regtsweigering, welke hij tegen den Edel Achtbaren heer kantonregter voorschreven instelt, en ZEd. Achtbare te dier zake te veroordeelen, om aan den verzoeker te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door deze regtsweigering aan den verzoeker veroorzaakt of nog te hebben en te lijden, waarvan staat zal worden opgemaakt, met veroordeeling van ZEd. Achtbare in de kosten dezer vordering. 'tWelk doende, enz.

(Handteekeningen van den verzoeker, of zijnen bij authentieke en bijzondere volmagt gemagtigde, en van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Voornaam, naam en ■woonplaats van dengene, bij wien woonplaats gekozen is. 3) Naam en woonplaats der wederpartij. 4) Strekking van den eisch. 5) Opgave dor bewijsstukken.

FORMULIER n. 299, art. 849, bl, 249.

Antwoord op een verzoek wegens regtsweigering.

Aan het provinciaal geregtshof van ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1), kantonregter van het ... kanton, .. arrondissement, provincie ...:

Dat hij op de vordering wegens regtsweigering, door 2) tegen hem ingesteld bij verzoekschrift beteekend den ,.. 1800 ..vermeent het navolgende te moeten antwoorden:

(Opgave der daadzaken en middelen).

Weshalve de ondergeteekende concludeert;

dat het den hove behage, de vordering van den eischer ongegrond te verklaren, en hem die te ontzeggen, met veroordeeling van den eischer in de kosten van het geding.

Beteekend, enz.

{Handteekening van den kantonregter).

1) Voornaam en naam van den kantonregter. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den eischer.

FORMULIER n. 300, art. 860, bl. 262.

Exploit van beteekening en oproeping der wederpartij, wegens een verzoek om kosteloos te procederen.

In het jaar 1800 ..., den ..., uit kracht van een appointement, door de arrondissements-regtbank te ..., op het door mijn' na te noemen requirant ingediend verzoekschrift, gegeven den... 1800..., behoorlijk geregistreerd,

22*

-ocr page 344-

340

en ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij wonende te met overgave van afschrift, aan 3) beteekend voormeld verzoekschrift en appointement; en heb ik voorts, uit kracht van en ten verzoeke als boven gemeld, dezen 3) opgeroepen, om op ... dag den ... 1800 ..., des ... middags te .. uren, te verschijnen in de raadkamer der arrondissements-regtbank voornoemd, voor de Edel Achtbare heeren 4), als regter-commis-sarissen in deze benoemd, ten einde alsdan over den inhoud van meergemeld verzoekschrift gehoord te worden.

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter woonplaats van den beteekende en opgeroepene, aldaar exploit doende aan en sprekende met 5).

De kosten zijn ƒ...

{Handteekening van den deurwaarder)

l) Voornaam, naam en woonplaats van den requirant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Naam en woonplaats der -wederpartij. 4) Namen der regter-commissarissen. 5) Persoon met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 301, art. 877, bl, 79.

Verzoekschrift om tot een voorloopig getuig en-verhoor toegelaten te worden.

Aan de arrondissements-regtbank te ...

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1):

Dat 2);

Dit dit regt door den verzoeker niet anders zal kunnen worden bewezen dan door een langdurig bezit;

Dat de verzoeker hiertoe zou kunnen aantoonen de navolgende daadzaken 3);

Dat deze daadzaken volgens de wet door getuigen mogen bewezen worden, doch dat de getuigen, welke in deze zaak zouden kunnen dienen, alle reeds hoog bejaard zijn, zoo als blijkt uit4); dat er derhalve gevaar bestaat, dat dit bewijsmiddel door den dood dezer getuigen zal kunnen verloren gaan, en de verzoeker alsdan, bij een mogelijk twistgeding over dit regt, van alle bewijs verstoken, hiervan zou beroofd worden;

Redenen, waarom de verzoeker zich met vorigen eerbied tot de regtbank wendt, en naar aanleiding van art. 876 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering verzoekt:

dat het der regtbank behage, hem toe te laten, om tot bewijs der bovengemelde daadzaken voorloopig te doen hooren de navolgende getuigen 5).

Voorts eenen regter-commissaris te benoemen, voor wien, en dag en uur te bepalen, wanneer dit getuigen-verhoor zal plaats hebben.

'tWelk doende, enz.

(Handteekening van den procureur).

1) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Opgave van hot regt des verzoekers. 3) Opgave der daadzaken, welke men wil bewijzen. 4) Bewijsstukken voor den ouderdom der getuigen. 5) Namen en woonplaatsen der getuigen.

FORMULIER n. 302, art. 884, bl. 285.

Verzoekschrift tot verklaring in staat van kennelijk onvermogen.

Aan de arrondissements-regtbank te . . .

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen 1);

Dat 2) door 3), bij exploit van dagvaarding van den ... 1800 ..., is aangesproken tot 4);

Dat genoemden 2) door 3) is gedagvaard voor de arrondissements-regtbank te ... bij exploit van den ... 1800 ..., tot 4);

I) Voornaam, naam en woonplaats van den verzoeker. 2) Naam, beroep en

woonplaats van den schuldenaar. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den

sehuldeischer. 4) Strekking van den eiseh.

-ocr page 345-

341

Dat 2) inmiddels, heimelijk en zonder orde op zijne zaken gesteld te hebben , zijne woonplaats heeft verlaten;

Dat deze daadzaken en omstandigheden, tot welker bewijs de verzoeker overlegt 5), het kennelijk onvermogen van meergenoemden schuldenaar aan-toonen, weshalve de verzoeker eerbiedig verzoekt:

dat het der regtbank behage, 2) in staat van kennelijk onvermogen te verklaren, en voorts met opzigt tot zijnen boedel zoodanige voorzieningen te bevelen, als door do wet in dit geval zijn voorgeschreven.

't Welk doende, enz.

(Handteekening van den deurwaarder).

5) Stukken tot bewijs strekkende.

FORMULIER n. 303, art. 884, bl. 285.

Oproeping van een schuldenaar, wiens verklaring in staat van kennelijk onvermogen gevraagd is.

Uit kracht van en ter voldoening aan eene voorloopige beschikking, door de arrondissement?-regtbank te ... gegeven den ... 1800 . . ., op het verzoekschrift door 1) aan gemelde regtbank ingediend, strekkende ten einde 2) in staat van kennelijk onvermogen worde verklaard, van welk verzoekschrift en beschikking afschrift bij deze wordt medegedeeld, wordt 2) voornoemd opgeroepen, om op ... dag den ... 1800 .... des ... middags te .. uren, te verschijnen in de raadkamer van meergemelde regtbank, ten einde dan als wederpartij omtrent dit verzoek gehoord te worden.

3) den ... 1800 ...

{Handteekening van den griffier.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldeischer. Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar. 3) Plaats, waar de regtbank gevestigd is.

FORMULIER n. 304, art. 893, al. 1, bl. 286.

Uittreksel van een vonnis, waarbij iemand in staat van kennelijk onvermogen

verklaard is.

Rij vonnis der arrondissements-regtbank te .. ., gewezen den ... 1800 ..., behoooriijk geregistreerd, en door den daarbij aangewezen deurwaarder 1) beteekend den ... 1800 ..., is 2) verklaard in staat van kennelijk onvermogen , en voorts tot regter-commissaris benoemd 3), en tot curator 4).

Voor uittreksel deugdelijk verklaard.

(Handteekening van den curator).

1) Voornaam en naam van den deurwaarder. 2) Naam, beroep en woonplaats van den schuldenaar. 3) Naam van den regter-commissaris. 4) Naam van den curator.

FORMULIER n. 305, art. 896 W. v. B. R., art. 845 W. v. K., bl. 295.

Verzet van eenen schiddeischer tegen de homologatie van het accoord.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), erkend schuldeischer van na te noemen schuldenaar, heb ik 2), deurwaarder bij ..., wonende te ..., verklaard en beteekend aan 3), als curator over den boedel van 4), welke in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, bij vonnis der arron-dissements-regtbank te ... den ... 1800 ..., en aan voornoemden 4), dat mijn requirant zich verzet tegen de homologatie van het accoord door 4)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den opposant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam en naam van den curator. 4) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar.

-ocr page 346-

342

aan zijne schuldeischers aangeboden, en door de bij de wet gevorderde meerderheid aangenomen den ... 1800..., welk verzet zich hierop grondt, dat 5).

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten aan de beieekenden, sprekende ter woonplaats van 3) met 6), en ter woonplaats van 4) met 6).

De kosten zijn ƒ . . .

(Handteekening van den deurwaarder.)

5) Gronden van verzet. 6) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 306, art. 898, bl. 298.

Oproeping van eenen niet opgekomen hypothecairen schuldeischer, ten einde zijne schuldvordering nog te doei} verifiëren.

In het jaar 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), als curator over den boedel van 2), benoemd bij vonnis der arrondissements-regtbank te ... den ... 1800 !..., bij hetwelk deze in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, heb ik 3), deurwaarder bij ..., wonende te ..., opgeroepen 4), om op ... dag den . .. 1800 . .., des .. . middags te . . uren, te verschijnen in raadkamer der arrondissements-regtbank voornoemd, voor het lid dezer regtbank 5), in dezen boedel benoemd tot regter-commissaris, ten einde;

Aangezien de opgeroepene is hypothecaire schuldeischer van 2), vooreene som van / ..., en tot hiertoe niet is opgekomen tot verificatie van deze zijne schuldvordering;

Alsdan, ten overstaan van den Edel Achtbaren heer regter-commissaris voornoemd, en in tegenwoordigheid vin mijn'requirant, gemelde schuldvordering nog te doen verifiëren tot behoud zijner regten.

Afschrift van dit exploit heb ik aan den opgeroepene gelaten, te zijner woonplaats exploit doende aan en sprekende met 6).

De kosten zijn / ...

{Handteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaats van den curator. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldsnaar. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder. 4) Naam en woonplaats van den hypothecairen schnldeischer. 5) Naam van den regter-commissaris. 6) Persoon, met ivien de deurwaarder gesproken heeft.

FORMULIER n. 307, art. 897 W. v. B. R., art. 867, W. v. K.., bl. 296.

Verzet tegen de rangschikking der schuldeischers van iemand, die in staat van kennelijk onvermogen verklaard is.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), erkend schuldeischer van 2) , welke in staat van kennelijk onvermogen is verklaard bij vonnis der arrondissements-regtbank te ... van den ..., 1800 ..., heb ik 3), deurwaarder bij . . ., wonende te ..., verklaard ter griffie der voormelde regtbank, aldaar exploit doende aan en sprekende met 4), dat mijn requirant zich verzet tegen de rangschikking der schuldeischers van voornoemden 2), door den Edel Achtbaren heer regter-commissaris in dien boedel opgemaakt en te dezer griffie nedergelegd, welk verzet zich hierop grondt, dat 5).

Afschrift van dit exploit heb ik gelaten ter griffie voormeld , aldaar exploit doende en sprekende als boven.

De kosten zijn ƒ ...

(Handteekening van den deurwaarder.)

1) Voornaam, naam en woonplaajs van den opposant. 2) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar. 3) Voornaam en naam van den deurwaarder.

4) Persoon, met wien gesproken is. 5) Gronden van het verzet.

-ocr page 347-

343

FORMULIER n. 308, art. 897 W. v. R. R., art. 873 W. v. K., bl. 297.

Verzet tegen de verdere uildeeling der gereede penningen uit den boedel van eenen schtddenaar, die in staat van kennelijk onvermogen verklaard is.

In den jare 1800 ..., den ..., ten verzoeke van 1), heb ik 2), deurwaarder bij . .., wonende te . . ., verklaard en beteekend aan 3), als curator van den boedel van 4), welke in staat van kennelijk onvermofren is verklaard bij vonnis der arrondissements-regtbank te . . . van den ... 1800, ter woonplaats van genoemden heer curator, exploit doende aan en sprekende met 5), dat mijn requirant is schuldeischer van genoemden 4), voor eene som van/.. en dat mijn requirant, tot hiertoe deze zijne schuldvodering niet hebbende doen verifieren, doch alsnog daartoe zullende overgaan , zich intusschen verzet tegen alle uitdeeling der gereede penningen uit den boedel van meerge-noemden zijnen schuldenaar.

Afschrift van dit exploit heb ik aan den beteekende gelaten, te zijner woonplaats exploit doende en sprekende als boven.

De kosten zijn ƒ ...

(Handteekening van den deurwaarder.')

1) Voornaam, naam en woonplaats van den opposant. 2) Voornaam en naam van den deurwaarder. 3) Voornaam, naam en woonplaats van den curator.

4) Voornaam, naam en woonplaats van den schuldenaar. 5) Persoon, met wien de deurwaarder gesproken heeft.

-ocr page 348-

INHOUD.

DERDE BOEK.

VAN REGTSPLEGING VAN ONDERSCHEIDEN AARD.

EERSTE TITEL.

Van de uitspraken van scheidsmannen.

EERSTE AFDEELING.

BI.

Van hel compromis en van de benoeming der

scheidsmannen.........5.

I. Van het compromis........

II. Wie een compromis kan aangaan . . .

III. Over welke zaken men een compromis kan

IV. Wie scheidslieden kunnen zijn .... V. Van de akte van compromis.....

VI. Van de benooming der scheidsmannen door

VII. Van de wraking der scheidsmannen . .

VIII. Van het ontslag der scheidsmannen . .

6. 8. 10.

aangaan

den regter

12. 13. 15.

TWEEDE AFDEELING.

Van hel geding voor scheidsmannen.....17.

I. Van den gewonen loop van het geding.......—

II. Van tusschengeschillen en interlocutoire uitspraken . . .18.

DERDE AFDEELING.

Van de uitspraak der scheidsmannen.....20.

I. Van den inhoud der uitspraak..........—

II. Van de tenuitvoerlegging der uitspraak.......21.

-ocr page 349-

345

BI.

VIERDE AFDEELING.

Van de voorziening tegen de beslissing van scheidsmannen. . 25.

I. Van het hooger beroep.............—

II. Van het verzet, do cassatie en request-civiel.....26.

III. Van den eisch, tot vernietiging der uitspraak.....28.

VIJFDE AFDEELING.

Van hel uiteinde der gedingen voor scheidsmannen . . .33.

TWEEDE TITEL.

Van procedures betrekkelijk erfenissen.

EERSTE AFDEELING.

Van de verzegeling........36.

I. Wie de verzegeling kunnen vorderen........37.

II. Hoe de verzegeling geschiedt...........41.

III. Van het proces-verbaal van verzegeling.......42.

IV. Van het vinden van papieren bij de verzegeling .... 45. V. Van verzet tegen en zwarigheden bij de verzegeling . .47.

VI. Van de akte van niet-bevinding..........48.

TWEEDE AFDEELING.

Van het verzet tegen de ontzegeling.....49.

DERDE AFDEELING.

Van ontzegeling.........50.

I. Wanneer dc ontzegeling geschiedt.........—

II. Wie de ontzegeling kan vorderen.........52.

III. Van de formaliteiten om tot do ontzegeling te geraken. . —

IV. Van de tegenwoordigheid der belanghebbenden bij de ontzegeling ..................53.

V. Hoe de ontzegeling geschiedt...........55.

VI. Van het proces-verbaal van ontzegeling.......57.

VIERDE AFDEELING.

Van inventarisatie of boedelbeschrijving.....59.

I. Wanneer boedelbeschrijving plaats heeft.......—

II. Wat do boedelbeschrijving moet bevatten.......62.

III. Van zwarigheden of verschillen bij de boedelbeschrijving . 67.

VIJFDE AFDEELING.

Van den verkoop der roerende goederen.....69.

I. Van den verkoop in der minne..........—

II. Van den openbaron verkoop der roerende goederen . . .70.

-ocr page 350-

346

BI.

ZESDE AFDEELING.

Van den verkoop van onroerende goederen .... 73.

I. Van den verkoop van onroerende goederen in der minne. — II. Van den openbaron verkoop van onroerende goederen . . 74.

ZEVENDE AEDEELING.

Van de verdeeling........78.

I. Van de regtsvordering tot boedelscheiding......—

II. Van de zwarigheden gedurende de ^werkzaamheden der

scheiding.................80.

III. Van het geven van afschriften der akte van scheiding. . 81.

ACHTSTE AFDEELING.

Van het voorregt van boedelbeschrijving .... 82.

1. Van den verkoop van roerende goederen door eenen erfgenaam , die zich beraadt............—

II. Van den verkoop van goederen eener nalatenschap, die

onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaard is . 83.

III. Van het stellen van zekerheid door den beneficiair en erfgenaam ..................84.

IV. Van de regtsvorderingen, welke de beneficiaire erfgenaam tegen de nalatenschap heeft...........85.

NEGENDE APDEELING.

Van den curator over eene onbeheerde nalatenschap . . 85. DERDE TITEL.

Van den boedelafstand en de vormen van dien . . . 86.

I. Wat boedelafstand is.............—

II. Wie niet tot den boedelafstand toegelaten woorden . . . 88.

III. Wanneer de boedelafstand geweigerd kan worden . . . 93.

IV. Van de vormen, om tot den geregtelijken boedelafstand

te geraken.................94.

V. Van de gevolgen van den boedelafstand......98.

VIERDE TITEL.

Van middelen tot bewaring van zijn regt.

EERSTE AFDEELING.

Van het beslag tot revindicatie van roerende goederen . .101.

I. Wie dit beslag kunnen leggen, en onder wien het kan gelegd worden...............—

II. Hoe dit beslag geschiedt............106.

III. Van de van-waarde-verklaring van dit arrest.....108.

-ocr page 351-

347

BI.

TWEEDE AFDEELING.

Van de inbeslagneming of arrest in handen van den

schuldenaar.........

110.

I.

Wanneer dit arrest kan geschieden........

II.

Van het verlof tot conservatoir beslag.......

111

III.

Van den vorm van liet conservatoir beslag.....

113.

IV.

Van de van-waarde-verklaring van dit beslag.....

114.

V.

Van den eisch tot opheffing van dit beslag.....

115.

DERDE AFDEELING.

Van arrest onder derden.......

117

1.

Wat dit arrest is, en onder wie het kan gelegd worden .

II.

Uit kracht waarvan beslag onder derden kan geschieden .

122.

III.

Welke goederen en gelden onder derden in beslag kunnen

genomen worden...............

124.

IV.

Van den vorm van dit arrest..........

129.

V.

Van de van-waarde-verklaring van dit arrest.....

CO O

VI.

Van den eisch tot opheffing van het beslag.....

135.

VII.

Van den eiscli tot het doen van verklaring en afgifte van

het gearresteerde..............

136

VIII.

Van de tenuitvoerlegging van het vonnis tot betaling of

afgifte..................

146.

VIERDE AFDEELING.

Van pandbeslag voor huren en pachten .... 148.

I. Wie pandbeslag kunnen doen, en op welke goederen het

kan gelegd worden..............—

II. Van den vorm van het pandbeslag........152.

III. Van de van-waarde-verklaring van het pandbeslag . . . 154.

VIJFDE AFDEELING.

Van hel beslag legen schuldetiaren, die geene bekende woonplaals

hebben, en legen vreemdelingen......158.

I. Van beslag op de goederen van eenen schuldenaar, die

geene bekende woonplaats binnen het Eijk heeft ... — II. Van de gijzeling van eenen vreemdeling, die geen vast

verblijf binnen het Koningrijk heeft........160.

VIJFDE TITEL.

Van hd doen van rekening en verantwoording . . . 162.

I. Van den eisch tot het doen van rekening en verantwoording tegen rekenpligtigen..............—

-ocr page 352-

348

BI.

II. Van den tijd, wanneer de rekening moet worden afgelegd. 168.

III. Van het doen van rekening en verantwoording.....170.

IV. Van het betwisten en vaststelten dor rekening.....172.

V. Van rekenpligtigon, die verlangen rekening te doen . . .179.

VI. Van het doen van rekening aan eene massa van belanghebbenden, of wanneer deze gedeeltelijk onbekend of af

wezig zijn.................180.

ZESDE TITEL.

Van eene bijzondere reglsplegingen.

EERSTE AFDEELING.

Van aanbieding van betaling en geregtelijke bewaargeving

of consignatie........187.

I. Van aanbod van betaling............—

II. Van geregtelijke bewaargeving of consignatie.....190.

III. Van den eisch tot van-waarde- of nietig-verklaring van een

aanbod of eene consignatie............193.

TWEEDE AFDEELING.

Van de magtiging een er getrouwde vrouw . . . .195.

I. Van de magtiging eener getrouwde vrouw, wanneer de man

verhinderd wordt of een tegenstrijdig belang heeft . . — tl. Van de magtiging eener getrouwde vrouw, wanneer de man

die weigert.................198.

. 200.

. 202.

DERDE AFDEELING.

Van het stuiten des huwelijks. .

1. Van de akte van stuiting.......

11. Van den eisch tot opheffing van het verzet .

VIERDE AFDEELING.

Van de scheiding van goederen...... 204.

I. Van de magtiging voor eonen eisch tot scheiding van goederen —■ II. Van den eisch tot scheiding van goederen...... 206.

III. Van de behoedmiddelen, welke de vrouw kan aanwenden . 207.

IV. Van het bewijs, hetwelk do vrouw moet leveren .... 208. V. Van de tusschenkomst der schuldeischers van den man . . 209.

VI. Van het vonnis op den eisch tot scheiding van goederen . 210.

VII. Van de bekendmaking der herstelde gemeenschap .... 212.

VIJFDE AFDEELING.

Van echtscheiding........213.

1. Van het verlof om oenen eisch tot echtscheiding in te stellen —

-ocr page 353-

349

BI.

II. Van den eisch tot echtscheiding.........218.

III. Van de incidentele vorderingen in een geding tot echtscheiding ................. 222.

IV. Van de regtspleging tot echtscheiding, op grond van veroordeeling wegens overspel, of tot eene onteerende straf 224. V. Van de vordering tot scheiding van tafel, beden bijwoning 226.

ZESDE AFDEELING.

Van de aanvulling of verbetering van de akten van den

burgerlijken stand........ 228.

I. quot;Wanneer deze aanvulling of verbetering kan plaats hebben,

en wie deze kunnen vragen..........—

II. Van de regtspleging tot aanvulling of verbetering eener akte van den burgerlijken stand......... 230.

ZEVENDE AFDEELING.

Van de dwanguitgifte van akten..... 232.

I. Van de dwanguitgifte eener akte aan diegenen, welke geene partij zijn geweest............—

II. Van dwanguitgifte eener akte aan de onmiddellijk belanghebbenden................. 237.

III. Van de afgifte eener tweede grosse van eene akte en een

vonnis.................. 244.

ACHTSTE AFDEELING.

Van regtsweigering........ 243.

I. Wanneer regtsweigering bestaat.........—

II. Van de voorafgaande aanmaningen........ 246.

III. Van de vordering uit hoofde van regtsweigering . . . 247.

NEGENDE AFDEELING.

Van overtredingen van ambtenaren van den burgerlijken stand,

notarissen en andere ambtenaren.....251.

TIENDE AFDEELING.

Van de toelating om kosteloos te procederen.... 254.

I. Aan wie vergunning kan verleend worden om kosteloos te procederen................—

II. Van het verzoek, om kosteloos te mogen procederen . . 257.

III. Van de oproeping der wederpartij........ 260.

IV. Van het vonnis van toelating, om kosteloos te procederen

en van diens gevolgen............ 268.

V. Van het armenregt buiten eigenlijk regtsgeding. . . . 275.

-ocr page 354-

350

BI.

ELFDE AFDEELING.

Van voorloopiij (jctuigen-verlwor...... 277.

quot;Wanneer voorloopig getuigen-verhoor verzocht kan worden — Van het verzoek tot een voorloopig getuigen-verhoor . . 279. Van de wijze, op welke het voorloopig getuigen-verhoor

plaats heeft................ 280.

Van de bewijskracht van het voorloopig getuigen-verhoor 281.

282.

II.

III.

IV.

V. VI. VIL VUL IX. X.

ZEVENDE TITEL.

Van den staat van het kennelijk onvermogen....

Wanneer verklaring in staat van kennelijk onvermogen

kan plaats hebben..............

Van de wijze, op welke de vordering tot verklaring in staat van kennelijk onvermogen moet geschieden . . . Van hot vonnis, waarbij iemand in staat van kennelijk onvermogen verklaard wordt ....

284.

285.

288. 290. 292. 295.

295.

Van de gevolgen van het vonnis, waarbij van kennelijk onvermogen verklaard is .

Van den curator des boedels ....

Van de voorloopige voorzieningen . .

Van de verificatie der schuldvorderingen

Van het accoord........

Van de vereffening des boedels . . .

I.

II.

III.

IV.

Van de opheffing van den staat van kennelijk onvermogen 297.

iemand in staat

-ocr page 355-

351

FORMULIEREN.

DERDE BOEK.

VAN REGTSPLEGING VAN ONDERSCHEIDEN AARD.

EERSTE TITEL.

Vati de uitspraken van scheidsmannen.

EERSTE AFDEELING.

Van hel compromis en van de benoeming der scheidsmannen.

BI.

N. 211. Akte van compromis............. 299.

— 212. Dagvaarding tot het hooren benoemen van scheidsmannen —

— 213. Akte van wraking van eenen scheidsman...... 300.

— 214. Dagvaarding tot beslissing der wraking van eenen-

scheidsman................—

TWEEDE AFDEELING.

Van het geding voor scheidsmannen.

— 215. Request tot benoeming van eenen regter-commissaris,

voor wien bet getuigen-verhoor, door scheidsmannen bevolen, zal gehouden worden.........301.

DERDE AFDEELING.

Van de uitspraak der scheidsmannen.

— 216. Akte van nederlegging eener uitspraak van scheidsmannen —

— 217. Bevel tot tenuitvoerlegging eener uitspraak van scheids

mannen ................. —

VIERDE AFDEELING.

Van de voorziening tegen de beslissing van scheidsmannen.

— 218. Dagvaarding tot vernietiging eener uitspraak van scheids

mannen ................. 302.

TWEEDE TITEL.

Van procedures betrekkelijk erfenissen

EERSTE AFDEELING.

Van de verzegeling.

— 219. Verzoekschrift ter bekoming van verlof tot verzegeling . —

— 220. Proces-verbaal van verzegeling......... 303.

-ocr page 356-

352

BI.

N. 221. Proces-verbaal van opening der verzegelde paketten, bij

eene verzegeling gevonden........... 303.

— 222. Oproeping van belanghebbenden tot het ontvangen van

papieren, bij eene verzegeling gevonden...... 304.

— 223. Akte van niet-bevinding van goederen, welke verzegeld

kunnen worden............... 305.

TWEEDE AFDEELING.

Van het verzet tegen de ontzegeling.

— 224. Verzet tegen de ontzegeling..........—

DERDE AFDEELING.

Van ontzegeling.

225. Vordering tot ontzegeling en bevelschrift van den kan-tonregter op deze.............. 305.

226. Aanmaning om bij de ontzegeling tegenwoordig te zijn . 306.

227. Verzoekschrift tot benoeming van eenen notaris, om afwezenden bij de ontzegeling te vertegenwoordigen . . 306.

228. Proces-verbaal van ontzegeling......... 307.

VIERDE AFDEELING.

Van den verkoop der roerende goederen.

229. Verzoekschrift van eene der belanghebbende partijen in eene nalatenschap, tot den verkoop van roerend goed . 307.

230. Beteekening van het bevel tot den verkoop van roerend goed 308.

231. Verzoekschrift tot den onderhandschen verkoop van roerend goed.................—

VIJFDE AFDEELING.

Van den verkoop der onroerende goederen.

232. Verzoekschrift van eene der belanghebbende partijen tot

den verkoop van onroerend goed........ 308.

ZESDE AFDEELING.

Van de verdeeling.

233. Dagvaarding tot boedelscheiding......... 309.

234. Akte der bewaargeving van een proces-verbaal van zwarigheden bij eene boedelscheiding.........—

ZEVENDE AFDEELING.

Van het voorregt van boedelbeschrijving.

235. Verzoekschrift tot den verkoop van roerende goederen,

door eenen erfgenaam, die zich beraadt......310.

-ocr page 357-

353

BI.

N. 236. Sommatie tegen eeueu beneficiairen erfgenaam tot liet

stellen van zekerheid.............310.

— 237. Dagvaarding tegen eenen beneficiairen erfgenaam tot hot

stellen van zekerheid.............311.

DERDE TITEL.

Va/e den boedel afstand in de vormen van dien.

— 238. Akte van nederlegging van inventaris en stukkon ter

bekomiug van boedelafstand..........—

— 239. Verzoekschrift om tot den boedel-afstand te worden

toegelaten.......... ......312.

— 240. Dagvaarding van sclmldeischers, om over een verzoek

tot boedel-afstand gehoord te worden.......—

— 241. Exploit van aanplakking van het bevel tot oproeping

der schuldeischers, om over een verzoek tot boedelafstand gehoord te worden...........—

— 242. Aankondiging in de nieuwspapieren van een bevel tot

oproeping der schuldeischors, om over een verzoek tot boedel-afstand gehoord te worden........313.

— 243. Dagvaarding tot schorsing van regtsvervolging van eenen

schuldenaar, die boedel-afstand gevraagd heeft . . . . —

VIERDE TITEL.

Van middelen lot bewaring van zijn regt.

EERSTE AEDEELINGr.

Van hrl beslag tot revindicatie van merende goederen.

— 244. Verzoekschrift tot het leggen van revindicatoir beslag . 314.

— 245. Proces-verbaal van een beslag tot revindicatie of reclame — 246. Dagvaarding tot van-waarde-verklariug van een beslag

tot revindicatie...............315.

TWEEDE APDEELINGr.

Van de inbeslagneming of arrest in handen van den schuldenaar.

— 247. Verzoekschrift tot het doen van conservatoir beslag . .

— 248. Proees-verbaal van een conservatoir beslag.....316.

— 249. Dagvaarding tot van-waarde-verklaring van een conser

vatoir beslag................—

— 250. Dagvaarding tot opheffing van een conservatoir beslag . 317.

DERDE AFDEELING.

Van arrest onder derden.

— 251. Verzoekschrift tot het leggen van arrest onder derdon . —

— 252. Proces-verbaal van een beslag onder eenen derden . . 318. Oudeman, Burg. Regtsvordermj. 4e druk, III. 23

-ocr page 358-

BI.

N. 253. Dagvaarding van den derden gearresteerde tot het doen

van verklaring...............—

— 254. Exploit van verzet van den derden gearresteerde . . . 319.

VIERDE AFDEELING.

Van pandbeslafi voor huren en pachleii.

— 255. Bevel, een pandbeslag voorafgaande....... 320.

— 256. Proces-verbaal van een pandbeslag........—

— 257. Dagvaarding van don huurder tot van-waarde-verklaring

van een pandbeslag.............321.

— 258. Oproeping tot van-waarde-verklaring van een pandbeslag,

onder egnen derde gedaan ........... —

VIJFDE TITEL.

Van het doen van rekening en verantwoording.

— 259. Dagvaarding van eenen rekenpligtige tot het doen van

rekening en verantwoording.......... 322.

— 260. Verzoekschrift tot benoeming van cenen regter-commis-

saris, voor wien de rekening zal worden afgelegd . . —

— 261. Verzoekschrift aan den regter-commissaris, tot bepaling

van dag en uur voor het doen der rekening .... 323.

— 262. Oproeping om op den bepaalden dag voor den regter-

commissaris te verschijnen, ter zake van het doen van rekening..................—

— 263. Proces-verbaal van niet-verschijning van eenen reken

pligtige .................—

— 264. Bevelschrift van eenen regter-commissaris tot betaling

van het batig slot eener rekening........ 324.

— 265. Proces-verbaal van het doen van rekening voor eenen

regter-commissaris..............—

— 266. Beteekening eener rekening aan de wederpartij . . . 325.

— 267. Proces-verbaal van het betwisten eener rekening ... —

— 268. Verzoekschrift van eenen rekenpligtige tot het oproepen

van bekende en onbekende schuldeischcrs..... 326.

— 269. Bevel tot oproeping van bekende en onbekende schuld

eischcrs .................—

— 270. Openbare dagvaarding van bekende en onbekende belang

hebbenden ................ 327.

— 271. Verklaring van don griffier, dat de bekende belang

hebbenden tot het opnemen der rekening zijn opgeroepen —

-ocr page 359-

355

BI.

ZESDE TITEL.

Van eenige bijzondere rcgtsplegingm.

EEESTE AFDEELING.

Van aanbieding van betaling en geregtelijke bewaargeving of consigmlie

272. Procesverbaal van een aanbod van betaling..... 328.

273. Beteekening eener kennisgeving van dag uur en plaats der consignatie...............—

274. Proces-verbaal eener geregtelijke bewaargeving of consignatie ..................—

275. Beteekening van liet proces-verbaal der consignatie aan

den scliuldeisclier.............. 329.

27U. Beteekening der consignatie aan eenen arrestant ... —

277. Dagvaarding tot van-waarde-verklaring van een aanbod van betaling................ 330.

TWEEDE AFDEELING.

Van de magtiging eener getrouwde vrouw.

278. Verzoekschrift eener getrouwde vrouw, ten einde gemag-tigd te worden..... .........—

279. Oproeping van eenen man, die weigert zijne vrouw te magtigen.................331

DERDE AFDEELING.

Van het stuiten des huwelijks.

280. Akte van stuiting van een huwelijk.......—

281. Dagvaarding tot opheffing van eene stuiting des huwelijks —

VIERDE AFDEELING.

Van de scheiding van goederen.

282. Verzoekschrift om magtiging voor een regtsgeding tot

scheiding van goederen............ 332.

283. Beteekening van dat verzoekschrift en het bevelschrift . —

284. Uittreksel van het vonnis, hetwelk de scheiding van goederen heeft uitgesproken.......... 333.

285. Verklaring eener vrouw, dat zij afstand doet van de gemeenschap................

VIJFDE AFDEELING.

Van echtscheiding.

286. Verzoekschrift van eenen echtgenoot, die eenen eischtot echtscheiding wil instellen...........

-ocr page 360-

35G

BI.

N. 287. Proces-verbaal van den kantonregtor, betreffende de overhandiging van het verzoekschrift tot echtscheiding . . 334.

— 288. Proces-verbaal van eene verschijning van echtgenooten

vóór oenen eisch tot echtscheiding........—

— 289. Dagvaarding tot echtscheiding..............335.

ZESDE APDEELING.

Van de aanvulling of verbetering van de alten van den burgertijken stand.

— 290. Verzoekschrift tot aanvulling of verbetering cener akte

van den burgerlijken stand...........—

— 291. Dagvaarding van belanghebbenden bij de verbetering

eener akte van don burgerlijken stand....... 336.

ZEVENDE AFDEEL1NG.

Van dwanguitgifie van akten.

■— 292. Verzoekschrift ter bekoming van uitgifte van een vonnis

in strafzaken...............—

— 293. Akte houdende eenen eisch tot dwanguitgifte .... 337.

— 294. Verzoekschrift tot bekoming eener tweede grosse van

eene akte.................—

— 295. Bevel aan don bewaarder der akte tot afgifte eener tweede

grosse.................. 338.

— 296. Bevel aan de belanghebbenden, om bij do afgifte der

tweede grosse tegenwoordig te zijn........

ACHTSTE AFDEELING.

Van regtsiveigering.

— 297. Aanmaning aan eenen regtor, om regt te spreken . . 338.

— 298. Verzoekschrift, bij hetwelk eene vorderieg wegens regts-

weigerihg wordt aangelegd........... 339.

299. Antwoord os een verzoek wegens regtsweigering . . . —

TIENDE AFDEELING.

Fan de toelating om kosteloos le procederen.

— 300. Exploit van beteekening en oproeping der wederpartij,

wegens oen verzoek om kosteloos te procederen ... —

ELFDE AFDEELING.

Fan voorloopig geluigen-verhoor.

— 301. Verzoekschrift om tot een voorloopig getuigen-verhoor

toegelaten te worden............. 340.

-ocr page 361-

357

BI.

ZEVENDE TITEL.

Fan den staal van kennelijk onvermogen

N. 302. Verzoekschrift tot verklaring in staat van kennelijk

onvermogen................340.

— 303. Oproeping van den schuldenaar, wiens verklaring in staat

van kennelijk onvermogen gevraagd is......341.

— 304. Uittreksel van een vonnis, waarbij iemand in staat van

kennelijk onvermogen verklaard is........—

— 305. Verzet van eenen schuldeischer tegen do homologatie

van het aecoord..............—

— 306. Oproeping van eenen niet opgekomen hypothekairen

schuldeischer, ten einde zijne schuldvorderingen nog te doen verifieren............... 342.

— 307. Verzet tegen de rangschikking der schuldeischers van

iemand, die in staat van kennelijk onvermogen verklaard is —

— .308. Verzet tegen de verdere uitdeeling der gereede penningen

uit den boedel van eenen schuldenaar, die in staat van kennelijk onvermogen verklaard is........ 343.

-ocr page 362-
-ocr page 363-
-ocr page 364-

quot; 11

-ocr page 365-
-ocr page 366-