-ocr page 1-

DE THEOLOGISCHE FACOLTE1T AAN DE HOOGESCHOOL.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

ms

' / '

/.'/ Qvrn-inlt.

D. CHANTEP1E DÉ LA SAUSSAYE

OVEIl

DE THEOLOGISCHE FACULTEIT

AAN

DE HOOGESCHOOL.

DOOR

J. H. GUNNING JR.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Indien de hoogleeraar Chan te pie de laSaussaye niet in de vorige maand van ons ware weggenomen, had hij zeker thans voor ruimer of nauwer kring zijn denkbeelden over het voortdurend bestaan der theologische faculteit aan onze hoogescholen uiteengezet. Behalve dat hij dit voornemen aan vertrouwde vrienden heeft medegedeeld, weten wij bovendien dat deze vraag hem zeer na aan 't hart lag, als voor den Staat van nog meer belang dan voor de Kerk. In de wijze van behandelen zou hij vervulling gegeven hebben aan sqjn uitgedrukten wensch: »moge die vraag besproken worden in den geëleveerden geest dien het gewicht der kwestie vereischt, en er van akademische of kerkelijke zijde geen aanleiding gegeven worden om professoren of predikanten te beschuldigen van orationes pro domo te houden.quot;

Als een van hen die het voorrecht hebben zijn leerlingen te blijven, laat ik hem nu spreken. Dat ik persoonlijk van heeler harte met den inhoud van het volgende instem, doet niet ter zake. Maar ik verzeker dat mijn titel waarheid is. Ik heb mij overal eerbiedig aan zjjne denkbeelden, die mij bekend zijn, en waar ik kon

-ocr page 6-

6

zelfs iiau zijne woordeu gehoudeu, zonder de meeningen van anderen te vermelden of te bestrijden. Want niet om volledigheid is 't mij te doen, enkel om de la Saussaye weer te geven. De voornaamste bronnen voor dit onderwerp zgn; liet wezen der theologie, Brief aan den hoogleeraar P. Hofstede d e Groot, 1867: en De plaats der theologische wetenschap in de Encyclopedie der wetenschappen, inauga-reele redevoering 1872.

Men zal bestrijding lezen van het willen vervangen van de «godgeleerdheidquot; door «godsdienstwetenschap,quot; dat meer en meer gebruikelijk wordt. Hier is niet slechts kwaes-tie over een woord of een naam, maar over een gewichtige zaak. Het is namelijk de vraag of de »theologiequot; al of niet eene wetenschap is, en dus recht heeft om eene faculteit te zgn, d. i. een eigen gebied van wetenschappen te vertegenwoordigen, hebbende een gemeenschaplijk beginsel dat haar van andere wetenschappen niet afscheidt, maar onderscheidt. Zoo ja, dan mag de theologische faculteit, om den wille ook van de volledigheid der universitaire wetenschap, niet afgeschaft worden of men zou tegelijk elke andere faculteit benadeelen. Zoo niet, is zij geen wetenschap, heeft zij geen eigen beginsel, dan vervange men haar, dan alléén, door hetgeen men »godsdienstwetenschapquot; noemt; een samenvoeging van wetenschappen die geen afzon-derlijke faculteit zijn, en tegenover de historie en aesthe-tiek op den duur hare grenzen niet duidelijk zullen kunnen afbakenen. Men zij zich er dus wel van bewust, wat het in zwang komen van het woord «godsdienstwetenschapquot; beteekent.

Mjjne uiteenzetting in de hierbij volgende bladzijden is beknopt en dor. Ik heb slechts kortelijk aangegeven, in den vorm van samenhangende stellingen, wat de la

-ocr page 7-

7

Saussaye leert, zonder de bewijsvoeringen op te kunuen nemen, welke in zijn schriften niet ontbreken. Vooral beoordeele men naar mijn afgemeten woorden niet de warmte, de innigheid des geloofs die al wat hij schreef, bezielde. Want voor hem was geloof en wetenschap onafscheidbaar verbonden. De gloed des levens tintelt in al zgn gedachten.

Wat hij over de nu ingediende wet op het Hooger onderwgs zou geoordeeld hebben, make men zelf op. Wij spreken daarover niet. Alleen dit kunnen wy opmerken, dat naar den samenhang zijner overtuigingen op de persoon van hem die onder wij st, alles aankomt. Hier ge-lijk voor de lagere school hangt van de wettelijke regeling wel iets of veel, maar niet de hoofdzaak af. Het voornaamste is de persoon die haar uitvoert. Geef, zoo het dan niet anders kan, eene wet die den godsdienst bloote-lijk als een subjectief verschijnsel van 't geestesleven beschouwt, maar tot leeraren mannen die beter weten, en wij zullen een toestand hebben, verre te verkiezen boven eene onberispelijk (dus nog geheel anders dan thans) ingerichte theologische faculteit met leeraren, die de hoogheid en den ernst hunner roeping niet zouden besellen.

Aan volk en gemeente wensch ik de gedachte mijns welbeminden leermeesters te herinneren. Voornamelijk hoop ik, zoo mogelijk, eenige leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal er mede te bereiken. Doch ook den wijder kring van hen, die veel meer dan tot nog toe geschied is, van zijn schriften behooren kennis te nemen. De la Saussaye is bij zijn leven veel uit de verte geëerd en als prediker door hen die het leven Gods in 't hart kenden, vooral ook door schamelen, hooggeschat, maar hij is weinig gelezen. Ook deze belemmering telde mede tot den doop der smarten, die hem nood-

-ocr page 8-

/auklijk is geweest. Er waren vele redenen waarom hjj met Ezechiël en anderen de ervaring deelde dat ver-standigen zeiden: wij begrijpen u niet, omdat men hem te goed begreep. Het heeft de vurige liefde voor zijn volk en den moed der voortdurende getuigenis bjj hem niet gehinderd. Thans is hij gestorven en kan dus voortaan beter leven onder ons. Wat Rückert in een moedeloos oogenblik zong:

Einst, wenn Seele und Leib sich trenncn,

Seht mein Auge noch, und bricht,

Uasz mein Volk es wird erkennen Was es hatte und wusste es nicht —

zal nu, er af gerekend dat zijn volk het nog niet inziet en zijn brekend oog het ook niet aanschouwd heeft, toch in 't vervolg meer en meer voor de la Saussaye passen. Men zal zijn geschriften lezen en den schat, ons daarin door den Heer gegeven, beginnen te waardeeren. Dan zal niet meer noodig zijn wat ik nu doe. Moge men voor dit onderwerp en voor alles waarover zyn profetische geest heeft licht gespreid, zoo spoedig mogelijk naar 's meesters eigen werken grijpen.

'sIIage, Maart 1874. J. H. G.

-ocr page 9-

Alle godsdienstige belijdenissen, alle kerkgemeeuschap-pen zijn voor den Staat gelijk. Geene van baar mag boven andere eenig voorrecht eischen.

Om deze reden meenen tbans de meesten, dat de theologische faculteit aan onze Akademiën behoort afgeschaft te worden. Zóó oordeelen niet alleen zy die om verschil van belydenis afkeerig zijn van de protestantsche Kerk, ook niet slechts zij die allen godsdienst haten, maar niet minder geloovige protestantsche christenen, wien bet ernstig om den bloei der Kerk te doen is. Deze laatsten willen thans de Kerk van elk verband met den Staat losmaken, opdat de Staat, bij benoeming van professoren in de theologie en bij andere gelegenheden, niet naar zijn tegenwoordige onmiskenbare strekking, ten nadeele vau hunne overtuiging werke. Zij willen dan in plaats van de tot hiertoe bestaande godgeleerde akademische faculteit stellen een theologisch seminarie met of zonder dien naam: enkelen onder hen willen een geheele christelijke Akademie, in welke dan natuurlijk de theologische faculteit, als van ouds, zou kunnen bljjven bestaan.

Wij zijn van geheel tegenovergestelde meening. Wij

-ocr page 10-

10

wenschen het behoud der godgeleerde faculteit. Hare inwendige organisatie zon veel verandering eischen: doch daarover spreken wij niet. Wij beperken ons tot de hoofdkwestie.

Drieledig is ons pleitgeding voor 't geen wij wenschen.

I. De Theologie is, zoo goed als elke andere, een zelfstandige wetenschap.

II. Zij is noodig voor den bloei der andere wetenschappen, die aan de universiteit geleerd worden,

III. Hare faculteit te laten bestaan, is niet strijdig met de vrijheid van godsdienst, noch behoeft in tegenspraak te komen met de gelykheid van alle kerkgenootschappen, welke in ons land gevestigd is.

I.

De theologie is, zoo goed als elke andere, eene zelfstandige wetenschap.

Velen willen de theologie, als een ander Polen, onder de naburige wetenschaplijke mogendheden verdeden. Alleen de praktische strekking dezer studie, omdat namelijk de Kerk, zoolang ze nog niet in de maatschappij is opgelost, dienaren behoeft van wetenschaplijke vorming, bindt volgens hen samen wat eigenlijk als onderdeel der philologie, historie, physiologic, philosophic, wellicht pathologie, onder deze verschillende vakken behoorde te worden verdeeld. Maar een eigen beginsel, dat noodig is om als zelfstandige wetenschap te bestaan, schrijven zij der theologie niet toe.

Nu erkennen wij voorzeker dat de theologie tot de Kerk behoort. Doch niet blootelijk als dienares voor praktische doeleinden, neen als zelfsbe wustzij n ge-

-ocr page 11-

11

ven de aan de Kerk. De christelijke Kerk staat niet op den bodem des heidendoms, d. i. van den onbewus-ten godsdienst. Zij wil zicbzelve verstaan, zich rekenschap geven van de wetten, welke haar beheerschen. Dit streven is wederom bij uitnemendheid praktisch, heeft werkelijk de verst reikende gevolgen, maar deze zijn niet allereerst doel. Het eerste doel is, zich zelf te verstaan, naar de ingeschapen majesteit van haar wezen. Gelijk de christelyke Kerk het zelfsbewustzijn der mensch-heid is, zoo is de theologie het zelfsbewustzijn der christelijke Kerk, die door aldus zichzelve te verstaan, zich zuivert en verder ontwikkelt.

Meent men nu dat de mensch niet in de zonde gevallen is, dan oordeelt men dat de menschheid van zelve, langs den weg der natuurlijke ontwikkeling, tot haar zelfsbewustzijn komt. Doch in de christelijke Kerk wordt geloofd dat de mensch iu de zonde is gevallen, en dus dat de mensch tot zijn waarachtig zelfsbewustzijn niet komt, of m. a. w. dat de Kerk niet ontstaat, dan door recht-streeksche openbaring Gods in verlossende daad en woord. Daardoor is de christelijke levensbeschouwing specifiek verschillend van de natuurlijke, die overal in de wereld buiten haar geldt. Namelijk de Christen is de ten volle zelfsbewuste mensch, de niet-Christen is het niet. Dit drukt de Kerk uit door te zeggen dat wij in den Heiligen Geest leven, m. a. w. dat de inwoning Gods in den mensch het levensbeginsel der gemeente is. Wel te verstaan, niet de natuurlijke inwoning in den mensch: dan toch zouden wij niet van den Heiligen Geest mogen spreken, omdat door dezen naam juist het onderscheid tusschen het natuurlijke en het geestelijke, hoogere, levensbeginsel gesteld wordt.

De mensch nu, den bodem van zijn eigen wezen in

-ocr page 12-

12

't geloof peilende, ontvangt een heilige geestdrift, een frisschen levenslust en moed om ook den diepsten grond van de dingen der wereld te kennen. Met andere woorden: hg gelooft aan 'tbestaan der theologie, d. i. der kennis van God. Buiten de ervaring des geloofs kan men zich geen andere wetenschap denken dan welke te doen heeft met verschijnselen, en met haar samenhang, doch niet met haar diepsten grond. Want deze diepste grond, zegt men dan, is niet te vinden. IJdel ware zulk een pogen. De idee van God en van zijn betrekking tot de wereld in 't algemeen, tot den mensch in het bijzonder, ligt buiten het gebied der wetenschap, kan dus ook niet dienen als band die de verschillende »theologischequot; wetenschappen samenhoudt. Deze vallen derhalve uit elkaar, en zoo der philologie, historie, phi-sophie ten deel. Aldus oordeelt men buiten de geloofservaring om. Maar de mensch die het nieuwe leven der gemeente zelf deelt, ziet eene hoogste Rede in de wereld, die de rede in hem oproept om haar te leerep kennen en hare gedachten na te denken, d. i. om wete n-schap te vormen. Het geloof handhaaft allereerst de waardigheid van den mensch zeiven, daarna die van zijn hoogste geestesuiting, de wetenschap, als niet slechts verschijnselen, maar de dingen zelve in Gods gemeenschap doorgrondende.

Deze wetenschap is allereerst theologie, gelgk de geschiedenis van alle dieper nadenkende volken toont. Uit haar ontstaan alle andere wetenschappen. Wat echter de christelijke theologie betreft, tot welke wg ons alleen bepalen, men pleegt onrecht jegens haar als men haar den naam Godsdienstwetens chap geeft. Daarmee toch verklaart men de zon zelve voor te hoog om haar te kennen; slechts hare stralen acht men te kunnen on-

-ocr page 13-

i'ó

derzoekeu. Niet Uod houdt men voor kenbaar, alleeu het verschijnsel vau den godsdienst in het mensche-lijk leven. Hiermede drukt men het religieuse leven tot de laagte van den aanvanklijken, embryonischen, zwevenden toestand terug en verhindert het, tot zelfsbewustheid, tot klaarheid, m. a. w. tot geloof te worden. En toch, eerst door 't geloof is er wetenschap mogelijk, omdat het religieuse bewu stzg n alléén zijn voorwerp nog nietkent: eerst door het geloof, d. i. de zelfs bewu sth eid, wordt het gekend, daar het aanschouwd en waargenomen wordt.

Deze theologie is wetenschap, niet slechts een stichtelijk prediken of fantaseeren, dat voor het gebied der kennis geen waarde zou hebben. Want er is ééne men-scheljjke natuur niet één aan allen gemeenschaplijk waarheidsgevoel en kenvermogen. Deze menschelyke natuur is in haar wezen geest, en aan de wetten des geestes, als hij denkt, beandwoorden de wetten van het buiten ons bestaande als daarmeê overeenkomstig. Entevens is de mensch het hoogtepunt der natuur. In hem treffen natuur en geest, het zjjn en het denken samen: hij zelf, de mensch, is dus het middelpunt der wetenschap; alle wetenschap is ten slotte eigenlijk verklaring van den m en s ch. Wat heeft dan nu de theologie, dat haar den naam van wetenschap doet verdienen ? Dit, dat haar beginsel is een mensch, dk Mensch Jezus Christus. In Hem openbaart zich God aan den mensch en wordt de mensch in God verklaard. Onze wetenschap is dus niet gebouwd op het religieuse bewustzijn, op een zwevend voorgevoel, maar op den persoon in wien het wezen des menschen gekend wordt. In hem blykt dat God en mensch niet tegenover elkander staan, omdat God in den mensch geopenbaard is en de mensch den grond van zjjn wezen in God heeft, zoodat de godsdienst het specifiek menschelijke in den mensch is.

-ocr page 14-

14

Zoo heeft de christelijke Kerk een eigen zelfstandig levensbeginsel. Het is de taak der theologische wetenschap, dit levensbeginsel steeds duidelijker en vollediger te beschrijven en in de verschillende theologische leervakken tot gemeenschaplijk middelpunt te stellen. Er is dus eene» theologie, en wel eene die niet aan eene onfeilbare Kerk gebonden is, maar zich met de Kerk ontwikkelt, d. i. dus eene protestantsche theologie.

II.

Deze theologie is ook noodig voor den bloei van alle andere wetenschappen, die aan de Universiteit geleerd worden.

Zal wellicht iemand ons, omdat wij ook in de wetenschap den Christus belijden, daarom op dat gebied voor onontvanklijk verklaren? Dit ware hoogst on wetenschap-lijk, zoolang niet is aangetoond dat de geestesgesteldheid die wij als het geloof beschreven, met het vormen van grondige wetenschap onvereenigbaar is. Juist het tegendeel daarvan hebben wjj bewezen.

Zal dus iemand zeggen: gij hebt geloofsbeweeringen in de plaats van wetenschapljjke bewijsvoering gesteld, — dan andwoorden wij dat, naar den aard der zaak, dien wij niet gevolgd slechts, maar aangewezen hebben, wetenschap en geloof als gevolg en oorzaak verbonden zgn. Het kan ons toch niet tot verwijt gemaakt worden, dat wij juist die opvatting van het geloof hebben, bij welke dat geloof in waarheid wetenschaplijk blijkt te zgn, en derhalve die opvatting van theologie bij welke alléén zij een zelfstandige wetenschap kan wezen.

Of zal iemand zeggen: gij gelooft aan rechtstreeksche

-ocr page 15-

15

Openbaring, en stelt dus uwe theologie buiten de wetenschap, die altijd voortgaat? Wij andwoorden: juist de openbaring, d. i. het openbaar worden van het verborgene, of wel het menschelijk en natuurlijk worden van het goddelijke, maakt de theologie progressief. Juist als het levend water, dat in 't middelpunt is, inderdaad mocht blijken door goddelijken impuls daar gesteld te zijn, ware ook gewaarborgd dat dit water altijd dóór naar alle richtingen, het gansche veld bevruchtend, voort zou vloeien. Want zoo eene openbaring inderdaad van God komt, overstelpt en verstikt zij 's menschen aanleg niet, maar ontboeit en bekrachtigt hem tot omvatting van al wat menschelijk is.

Van zulk eene theologie mogen wij beweeren dat zij ook noodig is voor den bloei van alle andere wetenschappen, die aan de Universiteit geleerd worden.

Er is niet eene enkele wetenschap of het is historisch van haar aan te wijzen, dat zij aan het Christendom, bepaaldelijk aan de protestantsche Kerk, den aanvang der vlucht, die zij sedert nam, te danken heeft. Ook de natuurwetenschappen zijn hier niet van uitgezonderd. Met alle andere wetenschappen staat de theplogie in samenhang, kan er niet ééne missen zoo zy zelve wil grondig zijn. Dit een en ander is zoo duidelijk voor ieder die eenigszins met deze studiën bekend is, dat nadere aanwijzing overbodig geacht worden kan. Maar even waar is, dat wederkeerig de kring der universitaire wetenschappen, zoo de theologie daaruit wegviel, geschonden en niet tot één geheel weêr te sluiten zou zijn. Alle wetenschappen des geestes zouden weldra kwijnen, en geene van haar zou den hoogerqn adel kunnen bewaren die toch levensvoorwaarde voor haar is. Dit is geen afgetrokken bespiegeling, maar feitelijk bewezen waarheid.

-ocr page 16-

16

In Duitschland b. v. is de theologie aan de universiteiten behouden, in Frankrijk is zij afzonderlek gesteld. Heeft nu niet de wetenschap over het geheel in Frankrijk een mechanisch-exact, of wel een aan het staatsbelang ondergeschikt, levenloos karakter, ondanks de schitterende gaven van dit volk?

III.

De theologische faculteit te laten bestaan, is niet strijdigmet de vrjjheid van godsdienst noch behoeft in tegenspraak te komen met de gel jj kheid van alle kerkgenootschappen, welke in ons land gevestigd is.

Mits evenredig subsidie gegeven worde aan elke kerkgemeenschap, die het voor hare soortgelijke instellingen begeert, is het aanhouden van de godgeleerde faculteit aan onze akademiën geen onrechtmatig bevoordeelen van de gereformeerde Kerk. Slechts de afgetrokken logica eischt onweêrlegbaar hare verwijdering: niet het eenvoudig in aanmerking nemen van de door de historie gevormde toestanden. Want ondanks de Grondwet, die immers den feiteljjken toestand niet veranderen kan, heeft onze Staat een protestantsch karakter, en ligt dus het bestaan van eene protestantsche faculteit in den aard der historie van Nederland. Wat beteekent het dat Nederland een protestantsche Staat is? Niet dit, dat wij als Protestanten ooit onze Roomsch-Katholieke broeders weder, als Staatskerk, zouden willen overheerschen e^ dus in den grond de Roomsche kerk-idee huldigen. Niet dit, dat wij deze broeders minder oprecht Nederlanders zouden achten dan onszelve, of eenig voorrecht boven

-ocr page 17-

17

hen zouden willen genieten. Maar dit, dat het prote-stantsche beginsel, blijkens de historie, ia Nederland inheemsch is en de kracht onzer nationaliteit uitmaakt. Ja het laatste zóó zeker, dat zoo dit beginsel ooit in de protestantsche Kerk, ten gevolge van het overhand nemen van 't ongeloof, zou te loor gaan, het te midden van het waarljjk Nederlandsch Katholicisme zou uitbreken. Want dat het Katholicisme in Nederland, gelijk overal waar het met het Protestantisme worstelt, een frisscher leven heeft dan waar het zonder mededinging heerscht, behoeft geen betoog. Doch wat is dan het protestantsch beginsel? Protest ja, maar niet tegen Kome en bijgeloof; neen tegen zonde en ongeloof, tegen alle »binden van den Heiligen Geest, dat Hij geen zielen zou brengen tot bekeering en geloof,quot; gelijk het te Spiers is uitgesproken. In dit protestantsch beginsel ligt verfoeiing van eiken dwang, ook tegen Roomsche of andere tegenstanders. Want bedroefd en gebonden wordt de Heilige Geest, zoo de Staatsmacht Hem wil steunen: en waarlyk christelijk zou de Staat juist dan zijn, wanneer hg volstrekt het Christendom niet beschermde noch belemmerde. Wat is het protestantsche karakter van den Staat? Niet dit, dat eene der protestantsche confessiën daar heerscht, maar dat gewetensvrijheid, en de vrijheid van belijdenis voor allen geëerbiedigd wordt. De theologische faculteit, welker handhaving wij begeeren, zou dan ook geenszins bepaald Gereformeerd behoeven te zijn. Niet aan een humanitaire godsdienstwetenschap, maar wel aan een waarlijk protestantsche theologische faculteit vau eene andere dan hare confessie, zou de Gereformeerde kerk haar bijzonder onderricht tot den dienst der Kerk kunnen aansluiten.

Het protestantsch beginsel is tegen den modernen Staat,

-ocr page 18-

18

in al die belangryke opzichten waarin hij een ledige vorm zonder inhoud is, niet gekant. Wij Protestanten kunnen en moeten dus den modernen Staat, niet in onverschilligheid maar in den geloove, aanvaarden. De Katholiek kan, naar den Syllabus, dit niet doen. De Staat — hij vergete het niet — heeft dus te kiezen, ook voor de Universiteit, tnsschen het protestantsch beginsel, dat vrijheid eischt voor zich, voor den Katholiek en voor den Staat — en het Roomsche beginsel, dat de Roomsche Kerk over den Staat en over de andere kerkgemeenschappen wil en moet doen heerschen. Het onzydighei ds beginsel toch, waarmee men dit dilemma zoekt te ontwijken , is uit den aard der zaak, en blijkens de historie ook ónzer dagen, krachteloos, uitgezonderd alleen daarin dat het onfeilbaar voor het Roomsch- katholicisme den weg baant. Het is de vrucht der Revolutie, die met Kerk en historie breekt, en heeft niets dan den gestolen naam gemeen met de vrijheid en gelijkheid, die vrucht is der ontwikkeling van het christelijk-protestantsch beginsel in de moderne maatschappij.

Op al deze gronden begeeren wij het behoud onzer theologische faculteiten. In de menigte vragen over bijzonderheden , die hierbij in aanmerking komen , treden wij niet. In 't algemeen zeggen wij met Dr. N. Beets (Ernst en Vrede 1854) »Naast de theologische faculteiten aan onze hoogescholen, welker opheffi ng wij niet wenschen, zij er plaats voor privaatinrichtingen en privaat docenten: en de Kerk vrage niet allereerst waar maar wat hare aanstaande leeraren hebben geleerd.quot; Maar, zoo het schoone denkbeeld van een geheele christelijke universiteit, door sommigen geopperd, voor als nog onuitvoerlijk is, men dwinge althans de Kerk niet,

-ocr page 19-

19

zich met serainaristische opleiding harer dienaren te vergenoegen. Seininariëa worden geëischt door de Roomsche kerk-idee, en kunnen een zeer uitgebreide geleerdheid kweeken. Maar de protestantsche idee, vrye lucht, vrijen strijd der overtuigingen willende, eischt geen gebonden geleerdheid, maar progressieve, met de atmosfeer van 't gansche menschelijk leven gedrenkte, wetenschap. Wij mogen in dezen niet afvallen van Luther en Melanchthon en de met hen eenstemmige Gereformeerden uit de Hervormingseeuw, die voor de opleiding der evangeliedienaren geen seminariën hebben gesticht, maar vrij universitair onderwas verlangd.

Onze toestanden zgn somber. Voor de naaste toekomst kunnen wij, hoe ook het universitair onderwijs geregeld worde, bij de van partijschap verontreinigde atmosfeer in Staat en Kerk, weinig goeds voor de theologische wetenschap wachten. Doch wij aanvaarden dien toestand niet onverschillig ot neerslachtig, maar in den geloove. De ons dierbare theologische wetenschap heeft — wij hopen het aangetoond te hebben —• een eigen beginsel, door 't welk zij als een organisch geheel bezield en van de andere wetenschappen onderscheiden, maar tevens met die allen ten innigste verbonden is. Zoo leeft zij, en kan ook door de par-tijdigste behandeling, ook al wordt zij door de ongunst der tijden geloochend en op den grond geworpen, niet sterven. Haar eigen beginsel zal haar ophouden en handhaven , want niets sterft dan door zichzelf.

Het voortbestaan der theologische faculteit begeeren wij als een recht voor de Kerk, want opheffing zou strijden tegen de haar door de wet gewaarborgde vrijheid , daar de protestantsche Kerk niet leven kan zonder

-ocr page 20-

20

(Ko0^

verband met een waarachtige, onafhanklgke, wetenschap. Maar niet minder begeeren wij dit voortbestaan in het belang van den Staat, die met het protestantsche beginsel in ons land ziju eigen leven, en ook het heil zijner Roomsch-katholieke onderdanen , dat met het onze ten nauwste verbonden is, bestrijden zou.

Z*. ////