1
HiPif---rr,.....-.„.ILr......^.....-y.- -
V •.
i)0()j{
VKKTAALD
door
J. L 0 0 G M A N.
, nat,
Leiden , J. W. VAN LEEUWEN. 1872.
13 December 1872. Lib Cam.
De vraag: Wat is Christus? is beslissend voor het geheele Christendom. Is Christus slechts een mensch, gelijk ieder andere of wellicht de wijste en volmaaktste sterveling, die tot hiertoe op aarde verschenen is, dan is het Christendom toch nog maar een menschelijke godsdienst, dien niemand verplicht is aan te nemen en dien iedereen naar zijn begrip wijzigen mag. — Is Christus daarentegen, gelijk de Christenen steeds geloofd hebben, de tweede Persoon der goddelijke Driecenheid, die, zonder in zijne Godheid de geringste verandering te ondergaan, in den tijd, eene menschelijke ziel en een menschelijk lichaam heeft aangenomen en waarlijk mensch geworden is; dan is het Christendom de eenig ware, door God geopenbaarde godsdienst en streng verplichtend voor alle men-schen. De kortste weg dus, waardoor men het over de waarheid en de waarde van het Christendom met zichzelven eens kan worden , is de beantwoording der vraag: Wat is Christus? Wij zullen in het volgende trachten ze op een algemeen verstaanbare wijze op te lossen. Voor alles echter moeten wij op een vasten geschiedkundigen bodem staan.
Wanneer wij nu zeggen: Vóór achttienhonderd en zoo veel jaren leefde in Palaestina een man, met name Jesus van Nazareth, bijgenaamd Christus, deze man, venvekte groot opzien door zijne leer en door zijne daden en werd gekruisigd; wanneer wij de geschiedenis van Christus zoo kort samenvatten, dan zijn er geene Christenen, geene Joden, geene Mahommedanen, geene heidenen en geene menschen, die haar tegenspreken. Dat wil zeggen: het geschiedkundig bestaan en de kruisiging van Christus zijn wereldkundige, onloochenbare en nimmer geloochende daadzaken.
Vragen wij nu: Waarom is Christus gekruisigd geworden? dan
2
antwoorden ons alle Christenen, alle Joden, alle Mahoramedanen, alle heidenen, alle menschen, die iets van Christus weten: Christus is gekruisigd, omdat Hij zich voor God, Gods Zoon, voor den beloofden Verlosser der wereld heeft uitgegeven. Dat wil zeggen: het getuigenis van Christus, dat Hij een goddelijk Persoon, de Verlosser is der wereld, is eene wereldkundig feit. De Christenen bevestigen het zelfs, en zij kunnen het niet ontkennen, wijl liet in hunne Evangeliën onloochenbaar vervat is. Afgezien vau de talrijke, hiertoe behoorende uitingen, welke Christus voor het volk gedaan heeft, blijkt ons uit de acten zijner terdoodveroordeeling, dat Hij voor het gerecht en onder eede verklaard heeft, dat Hij Gods Zoon en de beloofde Messias is. Dit getuigenis van Christus moeten wij wat nader beschouwen. De hooge priester, als opperste van hot gerechtshof gebood Christus in den naam van den levenden God te zeggen: of Hij de Messias, de Zoon Gods was ? — Merken wij 1° op dat het gerechtshof bevoegd eu door Christus zei ven erkend is; 2° dat de vraag zeer scherp gesteldis. Christus wordt niet gevraagd, of Hij een door genade aangenomen kind, een vriend G ods is; als zoodanig werd ieder Israëliet beschouwd, en deze bewering was nimmer een onderwerp van gerechtelijk onderzoek geweest; Christus had zich overigens uitdrukkelijk voor Gods e e n i g geboren Zoon uitgegeven (Joës III. 16.) eu zich in zijne reden alle eigenschappen van God toegekend ; 3° de vraag is onder de heiligheid van den eed gesteld; 4° eindelijk is deze vraag de gewichtigste die ooit op aarde gesteld kon worden, zoowel met betrekking tot de eer van God, als met betrekking tot het heil der geheele menseh-heid. — Wij zullen het er wel allen over eens zyn, dat Christus, wil Hij nog eenige achting waard zijn, op deze vraag slechts de waarheid en de geheele waarheid zeggen moet, zonder dubbelzinnigheid hoegenaamd, die met eiken vormelijken meineed zou gelijk staan. En hoe antwoordt Christus? Met eenvoudige rondborstigheid zegt Hij: „Ik ben het!quot; En opdat er geen schaduw van twijfel over de beteekenis van het woord Gods Zoon kan zweven, verklaart Hij voor zijne rechters, dat Hij in de heerlijkheid zijns Vaders komen zal, om over alle menschen, wat aan God alleen toekomt toekomt, gericht te houden.
Na dit, antwoord verklaart de praesident aan zijn mederechters, dat het overbodig is andere getuigen omtrent gelijksoortige uitingen
3
van Christus te hooren: „Wij hebben immers, zegt hij, de godslastering uit zijn eigen mond gehoord. Wat dunkt u!quot; En allen, let wel, allen antwoorden: „Hij is des doods schuldigquot;. Bij geen der rechters blijft nog eenige twijfel over, noch over de genoegzaam scherpe opvatting der vraag, noch over den zin van het antwoord. Zonder bedenken bepalen zij eenparig de zwaarst mogelijke straf. En Christus hoort, in welken zin zijn antwoord wordt opgevat. Hij hoort, hoe men Hem voor den laagsten mensch verklaart en ter dood veroordeelt; en Hij voegt niets aan zijn getuigenis toe. Hij gevoelt, hoe men Hem als godslasteraar mishandelt, ter dood veroordeelt, en Hij herroept niet, Hij draait geenszins om zijn getuigenis heen. In tegendeel van nu af aan antwoordt Hij op geen enkele vraag meer, als iemand, die alles en wel duidelijk gezegd heeft. Gelijk een lam dat, ter slachtbank geleid, zijn mond niet opent, zoo gaat Christus, na de gruwzaamste en smadelijkste mishandelingen geduld hebben, den verachtelijksten dood in, en opent eerst aan het Kruis zijnen mond, om van zijn Vader vergeving voor zijne vijanden af te bidden. Den armen moordenaar belooft hij nog de eeuwige zaligheid en geeft zijne ziel over in de handen zijns Vaders. Aldus berichten ons de acten van het proces, aldus gelooven het de Christenen zeiven.
Heeft Christus de waarheid gezegd, of niet ? — Dat is hier de vraag, die alles beslist. Zoo ja! dan moeten wij allen in aanbidding voor den Gekruiste nedervallen, dan bevat het Christendom goddelijke waarheid, dan zijn de hoop en de verwachting van den Christen op een bodem gebouwd, zoo vast als eene rots, en moeten wij Hem boven mate beminnen, die ons het eerst boven mate bemind heeft.
Wanneer Christus echter de waarheid niet gezegd heeft, dan is slechts een dubbele opvatting denkbaar. Ofwel Hij heeft willens en wetens onwaarheid gezegd, niet alleen dikwerf in zijne leerreden tot het volk, maar ook voor het gerecht, ouder cede, en dan heeft Hij zich willens en wetens alle rechten van God aangematigd, van alle menschen gevorderd, dat zij in Hem gelooven en Hem gehoorzamen, op Hem hopen en Hem boven alles, zelfs meer dan vader en moeder, broeder en zuster, vrouw en kind, meer dan ziehzelven zouden beminnen, en om aan dit wereldbedrog geloof te doen hechten. gaat Hij als de zachtmoedigste aller men -
1*
sclien in den dood, smeekt God om vergeving zijner vijanden, belooft stervend aan een misdadiger zijn eeuwig rijk en huichelt de vriendschap Gods nog met zijn laatsten zucht!! Welken naam moet men aan zoo iemand geven? — Ofwel, heeft Hij zich ingebeeld God, Verlosser der wereld, te zijn? En kon geen tegenspraak, noch de vreeselijkste kwelling, zelfs niet de smartelijkste dood Hem van deze waanzinnigheid afbrengen ? Wat kan de wereld dus anders doen dan Hem beklagen? Laat ons deze gevolgtrekking maken; daar het een wereldkundig en onloochenbaar feit is, dat Christus zich voor den Zoon Gods, één in wezen met den Vader, voor den beloofden Messias, den Verlosser der wereld heeft uitgegeven, en daarom gekruisigd is; dan moet men of in Hem gelooven en Hem aanbidden, of zich van Hem als van een bedrieger met den diepsten afschuw, of als van een ongeneeslijken waanzinnige met medelijden afwenden. Doch niemand, die aan de Godheid van Christus niet gelooft, kan zich Christen noemen, daar de geringste achting voor zichzelven aan ieder mensch verbiedt, zich een vereerder of leerling van een bedrieger of waanzinnige te noemen. De poging van de zoogenaamde rationalisten om dit beslissend of — of te ontgaan — is mislukt te noemen. Zij weten wel dat zij den naam van Cliristen ongestraft van zich afwijzen kunnen; doch van de eene zijde weerhoudt hen zekere vrees om volkomen met hunne Christene medeburgers te breken , terwijl van den anderen kant menigeen onder hen met vrouw en kinderen van het een of ander leerambt in het Christendom leeft. Nogtans van geloof ontbloot, trachten zij al het bovennatuurlijke, al het goddelijke uit liet Christendom weg te cijferen, en er een bloot natuurlijken, menschelijken godsdienst van te maken. Wat is voor hen Christus? Een wijsgeer, die er zich van bewust was, dat Hij een schoone, philanthropische zedenleer bezat. Deze schoone leer zou Hij door zijne liefde tot de menschheid gretig ingang hebben doen vinden. Daartoe had H\j echter een hooger aanzien noo-dig. Het bijgeloovige Joodsche volk geloofde destijds aan zekeren Messias, Zoon Gods, quot;Verlosser der wereld, dien de proplieten zouden voorspeld hebben, en juist ten tijde van Christus verwachtten de Joden zijne komst. Wat deed Christus? Hij maakte zich den waan, waarin zijne tijdgenooten verkeerden, ten nutte, en gaf zich voor den Messias, Gods Zoon, uit en het gelukte Hem zich te doen gelooven en de groote hervormer, de grootste weldoener, der
5
menschheid te worden. Daarom, zonder in zijne Godheid te geloo-ven, zonder in Hem meer dan een menseh te zien, aehten de rationalisten, de verlichten, Christus zeer hoog en noemen zich zijne leerlingen en aanhangers. Wat kan men daarop nu zeggen? Hoe moet het met de logica en de moraal der rationalisten gesteld zijn? Naar hunne opvatting is en blijft Christus een bedrieger. Hij heeft echter bij zijn bedrog een goed doel. Hij doet de waarheid ingang vinden door de leugen; Hij grondvest het rijk der deugd op de meest bodemlooze boosheid. Het goede doel heiligt bij Hem de verwerpelijkste middelen. En — de rationnalisten bewonderen Hem daarom, prijzen Hem als den heiligste aller menschen en willen geen anderen godsdienst dan den zijnen; op dezen bouwen zij hunne hoop voor tijd en eeuwigheid! — Wanneer deze menschen boos genoeg zijn, om in Christus hun eigene boosheid te vooronderstellen , dan zijn zij ook dwaas genoeg om Hem hunne eigene dwaasheid toe te dichten. Christus werd wegens zijne zedenleer niet aangevallen ; Hij werd niet wegens zijne moraal aan het Kruis genageld, maar uitsluitend daarom, dat Hij zich voor den Zoon Gods had uitgegeven. Dat Hij zich de waardigheid van Messias toeeigende , dat Hij zich de Godheid aanmatigde, kortom het bovennatuurlijke in Hem en in het Christendom, was niet een middel, maar juist de grootste hindernis voor de invoering zijner zedenleer. En wat vallen de rationalisten en ongeloovigen heden nog aan, tenzij juist de Godheid van Christus en al het bovennatuurlijke in het Christendom? De Christus der rationalisten kan door geene eerlijke menschen aangenomen worden. Christus is ofwel datgene, wat hij gerechtelijk en onder eede van zich getuigd heeft, ofwel Hij is voor de menschheid niets, en die de Godheid van Christus verwerpt, moet ook het geheele Christendom verwerpen.
Met het Christendom echter moet een consequent denkend mensch alles verwerpen, wat tot het Christendom behoort, alles wat dit den mensch geschonken heeft. Bij eene echtscheiding moet de huwelijksgift teruggegeven worden. Men doorloope nu de achttien Christelijke eeuwen, en neme uit het leven der volkeren alle kennis, alle licht, alle deugd, alle geluk, allen troost, alle beschaving weg, die zij alleen aan het Christendom te danken hebben, te beginnen met de volkeren, die tot de diepste verlaging gezonken zijn, tot aan de arme barbaren, die slechts jacht en vischvangst, krijg en men-
6
schenmoord kenden, toen het Christendom hen bij de hand nam en tot dat standpunt voerde, waarop zij thans staan — neem dit alles en werp het weg als de vrucht van wereldbedrog en waanzinnigheid! Kunt gij dit? Wanneer gij dit echter op u vermoogt, werp dan ook uw arm verstand weg en zie van alle waarheid af.
Immers gij kunt niet loochenen, dat het geloof in de Godiieid vau Christus steeds als den grondslag des Christendoms beschouwd werd, dat het Christendom sinds achttien eeuwen de godsdienst der beschaafdste volkeren was, dat onder de duizenden van Cliristeuen, die gedurende het tijdsverloop van achttien eeuwen op den aardbol geleefd hebben, millioenen van grondig geleerde, diepzinnige onderzoekers waren, die de waarheid ernstig opnamen en geene reden hadden om zichzelven te bedriegen en het zware juk des Christen-doms op hunne schouders te nemen. Hebben deze nu allen gedwaald en zich door een leugenachtigen Jood op het dwaalspoor laten brengen? Wat beteekent dan het menschelijk verstand? Wat durft gij dan aan uw verstand nog toevertrouwen?
Uit hetgeen tot hiertoe gezegd is, blijkt zooveel, dat ten eerste geen meusch, die niet in de Godheid van Christus gelooft, zich Christen noemen kan, ten tweede dat het getuigenis van Christus omtrent zijne Godheid en Missiaansche waardigheid, voor het gerecht onder eede afgelegd, en door zijn dood bezegeld, op zichzelve volkomen geloofwaardig is. Inderdaad; wanneer ten tijde der Christenvervolgingen , op het gezicht van brandstapel en folterbank, een Christen op de vraag: „Zijt gij Christen ?quot; met een vast beraden j a antwoordde, dan twijfelde er niemand aan, of hij zeide de waarheid. Niemand brengt zich door liegen iu den dood.
Doch hoe geloofwaardig het getuigenis van Christus op zichzelve is, toch zou men nog mogen vragen: 1° is datgene, wat het getuigenis van Christus doet vooronderstellen of bevat, ook mogelijk ? 3quot; is er in Christus niets wat zijn getuigenis verdacht maken kon ? Op deze vragen zullen wij in het volgende antwoordden.
Mogelijkheid van hetgeen Christus van zich getuigde.
Toen Christus zich uitgaf voor den Zoon Gods, die ter verlossing der wereld mensch geworden is, stelde Hij als grondslagen van het Christendom deze drie leerstukken: dat der goddelijke ürieëenheid,
7
dat der menschwovding en dat der verlossing der menschen door den Godmensch. Deze drie grondleerstukken des Christendoms zijn door de Christenen altijd als geloofsgeheimen beschouwd, dat wil zeggen, als leerstukken waarvan wij den zin wel in zoover verstaan , dat wij ze van elke tegenovergestelde leer weten te onderscheiden , maar die wij op zichzelve niet volkomen verstaan of hegrijpen kunnen. Wij nemen ze als waar aan, omdat de almachtige, alwetende God ze ons betuigt, evenals in de natuurlijke dingen de ongeleerde zelfs vele dingen op het getuigenis van ervaren en geleerde mannen aanneemt, zonder ze zeiven te begrijpen of als waar te kunnen staven.
Het getuigenis van Christus is trouwens op zichzelve volkomen toereikend om ons van de waarheid van alles, wat het bevat, te verzekeren, maar omdat de mensch in zaken van godsdienst niet zoo gemakkelijk gelooft als in andere, en alle voorwendselen zoekt, om zich aan den plicht van te gelooven te onttrekken, moet hem ook elk voorwendsel onttrokken worden.
Wij stellen nu als beginsel; Wanneer datgene, wat Christus onder oede getuigd heeft, niet o n m o g e 1 ij k is, dan heeft men geene reden om het te verwerpen. Nu zal echter het menschelijk verstand in de hoofdleerstukken des Christendoms nimmer een innerlijke tegenspraak of onmogelijkheid kunnen aantoonen; zij kunnen dus waar zijn.
1. De leer der goddelijke Drieëenheid. Wanneer er in de heilige boeken der Christenen een enkele leer helder en onloochenbaar vervat is, dan is het die, dat er slechts een goddelijk wezen, slechts één God is. Evenzoo is namelijk in do boeken van het N. Testament, zeer dikwijls sprake van drie Personen, don Vader, den Zoon en den H. Geest, en aan ieder van hen worden het goddelijk wezen en alle eigenschappen der Godheid gemeenschappelijk toegeschreven en toegekend. Alzoo is het ééne ondeelbare, goddelijke wezen aan drie Personen eigen, dus is er een God in drie Personen, die van elkander slechts naar de persoonlijkheid onderscheiden, doch in wezen één zijn.
Uit deze verklaring der leer zien wij, dat er niet drie goddelijke wezens, niet drie Goden, maar slechts één God is, dat er niet een goddelijke Persoon, maar drie goddelijke Personen zijn. Wij weten dus deze leer van elke tegenovergestelde te onderscheiden, maar het innerlijke wezen van God en zijn innerlijk leven begrijpen wy
8
toch niet; daarom kunnen wij ook niet zeggen, dat de teer tegenspraak in zich bevat. De bekende opwerping; De Gristenen gelooven , dat drie een en een drie is, bewijst slechts de lichtvaardigheid dergenen, die ze maken. De Christelijke leer zegt niet, dat één goddelijk wezen drie wezens, en drie Personen één Persoon zijn. De eenheid wordt van het wezen, de drieheid van de Persoonlijkheden gezegd. Daarin is echter geene tegenspraak gelegen, wijl deze dan slechts aanwezig is, wanneer hetzelfde van een en denzelfden en in hetzelfde opzicht tegelijk bevestigd en ontkend wordt.
Doch aan de Gristenen, en aan zooveel uitstekende denkers onder hen, zoo weinig verstand toe te kennen, is al zeer lichtvaardig. De Christenen vermeten zich niet om het innerlijke wezen van God te willen begrijpen. Zij weten dat wij eigelijk het innerlijke wezen van geen enkel ding begrijpen. De geheele natuur is vol geheimen. Wat is materie, stof, licht, electriciteit, attractie? Het innerlijke wezen dier dingen is ons onbekend, en toch loochenen wij haar bestaan en hare werking niet. Hoeveel te meer moet de Schepper aller dingen al ons begrip te boven gaan? Een God, dien wij volkomen konden begrijpen, zou minder zijn dan wij. Over God denken wij dan slechts juist, wanneer wij erkennen en bekennen, dat Hij al de kracht van ons begrip oneindig overtreft. Doch zonder het geheim der H. Drieëenheid te willen oplossen, en met het verstand alleen positief te willen bewijzen, hebben groote godgeleerden, als een H. Augustinus, een H. Hilarius, een H. Thomas van Aquino en vele anderen, het toch tegen verscheidene dwaalleeraars niet alleen glansrijk verdedigd, maar ook uit het wezen en liet innerlijke leven der godheid zeer nabij aan den menschelijken geest gebracht, en voor het menschelijk verstand zeer aannemelijk gemaakt.
Het ligt geenszins in het doel van dit vluchschrift, om dieper in dit onderwerp door te dringen. Eene zaak echter moge ieder verstandig mensch bevredigen. Wij weten namelijk, dat de men-snhelijke ziel naar Gods evenbeeld geschapen is. Zij kan als geschapen slechts een hoogst onvolmaakt beeld van haren Schepper z\jn, en wij mogen daarom tusschen haar en God geen volkomen vergelijk stellen, maar moeten ons vergenoegen met eene overeenkomst die hoogstens vergelijkbaar is met die welke tusschen ons levende lichaam en zijn schaduw plaats vindt. Onze ziel nu is naar haar wezen eenvoudig, ondeelbaar; en toch bestaan in haar verstand en
9
wil; de daden des veratands zijn niet die van den wil, en zoo omgekeerd. Tegenover elkander gesteld, zijn zij werkelijk van elkander verschillend, en zij maken te zamen toch ócne menschelijke ziel uit. Oneindig hooger zal dit geheim wel staan in de eeuwige, onveranderlijke Godheid, waarin niets toevalligs niets voorbijgaands is; maar zooveel zien wij uit dit onvolmaakte afbeeldsel, dat in geestelijke wezens de strengste eenheid en ondeelbaarheid in het eene oogpunt de veelheid in een ander oogpunt niet noodzakelijk uitsluiten. De leer der H. Drieeënheid sluit dus geen tegenspraak in, is dus niet onmogelijk. Wanneer Christus haar dus getuigt dan heeft men geene reden om zijn getuigenis te verwerpen; het kan waar zijn, en is eenmaal de Godheid van Christus bewezen, dan is ook zijne leer ontwijfelbaar waar.
2. De menschwording van den Zoon Gods. Christus, de een en dezelfde, noemt zich Zoon Gods en Zoon des menschen, waarlijk God en waarlijk mensch tegelijk. Hoe moeten wij dit verstaan ? Is soms zijn goddelijke natuur in de menschelijke of zijne menschelijke natuur in de goddelijke overgegaan ? Onmogelijk; want de Godheid is onveranderlijk, en de eindige menschelijke natuur kan niet oneindig worden; en in elk geval zou Christus slechts God of mensch zijn. — Zijn de goddelijke en menschelijke natuur zoodanig met elkander vereenigd, dat daaruit eene derde ontstaan is ? Onmogelijk; want twee geestelijke zelfstandigheden kunnen niet tot eene zelfstandigheid vereenigd of vermengd worden, en de oneindige Godheid kan nimmer een deel van een grooter geheel worden. Dan zou Christus noch God noch mensch zijn, maar een derde wezen, waaraan geen naam kan gegeven worden. Is er soms een dubbele Christus, de een mensch de andere God, maar door liefde en vriendschap met elkander vereenigd ? Onmogelijk; want de innigste vriendschap, die nu slechts tusschen twee personen kan bestaan heft de persoonlijkheden niet op, en Christus die als mensch op aarde rondgewandeld heeft eigent aan z\jn eenige Ik zoowel het menschelijke als al het godde-lijke toe. Wij moeten dus het getuigenis van Christus zoo verstaan als het op verschillende plaatsen der H. Schrift en in de leer der Kerk tegen verscheidene dwaalleeraars nader verklaard is. Namelijk :
De tweede Persoon der H. Drieëenheid heeft, zonder in zijne Godheid eenige verandering te ondergaan door de almacht der goddelijke liefde, die den eersten mensch heeft geschapen, in den
10
schoot der reine Maagd, gelijk het een God betaamde, zonder menschelijken vader zóó een menachelijk lichaam en eene men-schelijke ziel aangenomen, dat Hij zeggen kon: Dit lichaam is mijn lichaam, deze ziel is mijne ziel. Zoo omvatte zijn goddelijke Persoon de goddelijke en de menschelijke natuur, zoo was hij waarlijk God en waarlijk mensch in één Persoon.
Is nu deze aanneming der menschelijke natuur voor een goddelijk Persoon wellicht onmogelijk ? Wie zou dat durven beweren? Deze aanneming kan, wijl zij eenig in hare soort is, door geene andere volmaakt gelijkende verklaard en bevattelijk gemaakt worden en blijft daarom een geloofsgeheim. Maar eenige gelijkenis vinden wij toch in de natuur.
De plant bezit het vermogen om door haar levensbeginsel de vochten der aarde en de bestanddeelen der atmospheer aan te nemen en daaraan hare individualiteit mede te deelen; evenzoo de mensch ten opzichte van de geheele ondergeschikte natuur. Wanneer echter in de geheele schepping het hoogere 't vermogen bezit om het lagere te beheerschen en tot zich op te voeren; wie zal het dan wagen te beweren, dat de almachtige Schepper niet vermag de menschelijke natuur zóó aan te nemen, dat Hij daaraan zijn goddelijk wezen medcele, en zijne goddelijke Persoonlijkheid aldus twee naturen, de goddelijke en de menschelijke omsluite en drage P Zou een dergelijke vereeniging der Godheid wellicht onwaardig zijn? Voor de Godheid is daarin geene onwaardigheid gelegen, want zij blijft onveranderd; doch de menschheid wordt onuitsprekelijk verheven, en wel tot een den oneindig beminnenden God volkomen waardig doel, namelijk ter;
3. Verlossing van het mens'c helijk geslacht. Hoe diep het menschelijk geslacht ten tijde der komst van Christus gezonken was, weten wij. In weerwil van de heerlijke openbaring-Gods in de schepping, en in weerwil van het natuurlijke licht der rede was de ware God vergeten en de wereld met ellendige en schandelijke afgoden opgevuld, die lautere verpersoonlijkingen en vergodingen van alle verderfelijke lusten van 't menschelijk hart waren. Moest er, teneinde het menschelijk geslacht kon gered worden, geene bovennatuurlijke openbaring plaats hebben ? Moest niet eene alle menschen verplichtende auetoriteit, welke slechts de auctoriteit van God zeiven zyn kon, den eenig waren godsdienst bepalen? Was het niet passend, dat God zelf als mensch op aarde
11
rondwandelend den mensehen toonde, hoe zij als mensohen, dat wil zeggen, als evenbeelden Gods, bestemd tot eene eeuwige, zalige vereenigiging met God, moesten wandelen ?
Maar de behoefte der mensehen aan verlossing ligt nog veel dieper. De menschiieid heeft altijd het bewustzijn gehad, dat zij tegenover de eeuwige gerechtigheid sehuldig is en eene groote schuld af te doen heeft. Vandaar bij alle volkeren, die het zedelijk gevoel niet geheel en al verloren hadden, die ontelbare, telkens herhaalde offers, wijl men gevoelde dat op aarde geen voldoend, alle schuld uitwisschend offer te vinden is.
En inderdaad, welk mensch gevoelt uiet, dat hij een zondaar en schuldig is. aan de goddelijke gerechtigheid? „Alwie zegt, dat hij zonder zonde is, die is een leugenaar, en de waarheid is niet in hemquot;. Dit geldt niet enkel de erfzonde van het geheele mensehelijke geslacht, maar het geldt ook bij iederen volwassene talrijke, meer of minder zware, persoonlijke zonden. — Al heeft nu een mensch ook maar een enkele zware zonde, eene doodzonde begaan; hoe is dan zijne toestand tegenover de goddelijke gerechtigheid ? Hoe groot is zijne schuld? Eene doodzonde is eene met volle kennis en volkomen vrijwilligheid begane overtreding van een goddelijk gebod in eene groote zaak , een vormelijk verzet van den geschapen wil tegen den bekenden wil zijns Scheppers, een eigenlijke opstand tegen God. Het ligt echter in den aard van den opstand, dat de opstandeling zijn heer vernietigen wil, om zichzelven of een ander in zijne plaats te stellen. De zondaar onttrekt zich aan do heerschappij van God, werpt zichzelven als onafhankelijk wezen op, en maakt zijn eigen wil tot richtsnoer van zijn doen en laten. Zijne daad is eene poging tot vernietiging van God; ik zeg poging, wijl wij God evenmin door onze boosheid schaden als door onze gerechtigheid nut aanbrengen kunnen. Maar de zonde op zichzelve is eene schending van Gods recht, eene miskenning zijner gerechtigheid, wijsheid en goedheid, die ons de zedenwet gegeven heeft, eene beschimping en verachting zijner Majesteit, daar wij het geringe voorwerp van onzen boozen lust de voorkeur geven boven zijne liefde, vriendschap en het bezit van Hem in eeuwigheid. Zoo waar als God het hoogste, oneindige goed is, zoo waar is de zonde het hoogste kwaad, eene oneindige schuld. — Wanneer nu de mensch ten opzichte van de eeuwige gerechtigheid zulk eene schuld op zich
12
geladen heeft, hoe zal hij zich daarvan dan zuiveren? Daardoor misschien, dat hij oprecht berouw heeft over zijne zonde? Oprecht berouw is in elk geval eene noodzakelijke voorwaarde, opdat God hem de zonden vergeven en weder in genade kunne aannemen ; maar v het geeft geen aanspraak op kwijtschelding, het maakt het gepleegde onrecht niet goed. Zal God geene voldoening verlangen? Wij kunnen God geeue wetten voorschrijven; Hij is de Heer. Maar zou het goed voor ons zijn, wanneer wij de zedenwet, op welke niet alleen onze volmaaktheid en dus onze eeuwige zaligheid, maar zelfs ons tijdelijk geluk en de geheele maatschappelijke orde berusten, ongestraft konden schenden? Zouden door ons Gods heiligheid en gerechtigheid, die Hem evenzeer eigen zijn, als barmhartigheid en goedheid, genoegzaam erkend worden? — Zal de zondaar daardoor zijne schuld voldoen, dat hij na zijne bekeering alle geboden Gods volkomen in acht neemt en God op de volmaaktste wijze dient? Maar dat was hij reeds vóór de zonde verplicht te doen, wijl hij een schepsel God is en Hem dus in alle opzichten toebehoort. Hij heeft alzoo geen vrij, beschikbaar eigendom, waarmede hij zijne zondenschuld zou kunnen voldoen. Overigens zijn alle, ook de heiligste werken des menschen van eindige waarden, gelijk hij zelf; hoe zouden zij dus tegen eene oneindige schuld kunnen opwegen? — Zal hem misschien een andere, onschuldige mensch als borg te hulp komen? Maar waar is die onschuldige onder de menschen? Zelfs de rein geblevene Engelen kunnen voor den armen zondaar geene genoegdoening geven. Want ook hunne verdiensten hebben, evenals die van elk geschapen wezen, slechts eene eindige, zeer beperkte waarde. Voor de goddelijke gerechtigheid gesteld, heeft de arme zondaar niets anders te verwachten dan den eeuwigen kerker der schuld. Die alzoo aan geen goddelijken Verlosser gelooft , moet tot vertwijfeling geraken! Wanneer echter een goddelijke Persoon de menschelijke natuur aannam, dan kon Hij daarin lijden en dit zijn lijden door zijne goddelijke Persoonlijkheid oneindige waarde geven. Doch is zulks mogelijk? Zeker slechts door de oneindige liefde Gods I Christus toch verklaart, dat zijn hemelsche Vader de wereld zoo lief gehad heeft, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon voor haar heeft overgeleverd; dat Hij, Christus, zjjn leven vrijwillig voor ons ten beste geeft, opdat wij het leven bezitten en in de volheid bezitten zouden. Op deze wijze wordt aan den zon-
13
daar de boosheid der zonde, de heiligheid der wet, de oneindige erbarming en liefde Gods op de volmaaktst mogelijke wijze geopenbaard en de gerechtigheid volkomen bevredigd. Aan het Kruis van den Godmensch, die vrijwillig voor de schuldigen sterft, omarmen elkander gerechtigheid en liefde. Moge het Kruis den zinn elijken Jood ecne ergernis, den hoogmoedigen heiden eene dwaasheid geweest zijn; zeker is het dat de ware God, de Schepper van hemel en aarde, nimmer beter gekend, nimmer waardiger vereerd, nimmer inniger bemind geworden is, dan sedert Christus als Verlosser der wereld den dood is ingegaan.
Laat ons het volgend besluit trekken: de drie hoofdleerstukken van het Christendom, welke het getuigenis van Christus bevat, zijn wel geheimenissen, maar geene onmogelijkheden. De Drieëenheid is de geheimenis van het goddelijk bestaan en leven, de mensch-wording is de geheimenis der goddelijke almacht, de Verlossing is de geheimenis der goddelijke liefde. Wel verre van het getuigenis van Christus ongeloofbaar te maken, dragen zij onmiskenbaar den stempel der Godheid in zich.
Het menschelijk vernuft kon slechts twee soorten van leer-syste-men samenstellen: handtastelijk valse he, onzinnige, wanneer het dwaalt, of zuiver v e r s t a n d ig e, voor het verstand passend, wanneer het volgens de juiste wetten van het denken te werk gaat; boven zijne krachten zieh te verheffen vermag het niet. Nu zijn editor bovengenoemde hoofdleerstukken, in weerwil van alle pogingen, gedurende het verloop van achttien eeuwen aangewend, nog nimmer als onzinnig bewezen; ten andere zijn zij niet eenvoudig passend voor het menschelijk verstand, daar al degenen, die ze vasthouden , ze als geheimenissen gelooven; ze zijn dus boven het verstand verheven, dus niet eene menschelijke uitvinding, maar openbaringen van een geest, die het innerlijke wezen en leven, de almacht en liefde Gods volkomen kent, en deze geest kan geen andere dan God zelf zijn.
Het getuigenis van Christus is dus, zoowel op zichzelve als wat zijn inhoud betreft, volkomen geloofwaardig.
Is er evenwel in Christus niet het een of ander op te merken dat zijn getuigenis nogtans verdacht maken kon. Tot antwoord zullen wij Christus van alle zijden beschouwen: in zijne geschiedenis, in zijn zedelijk character. in zijn leerstelsel en in zijne daden. En
14
wij hebben de stellige verwachting, dat dit alles zijn met eede bevestigd getuigenis niet alleen geenszins verdacht maken, maar klaar blijkelijk bevestigen zal.
Na den zondenval onzer eerste ouders beloofde God aan het zondige geslacht een Verlosser. Doze zou de slang, dat wil zeggen den Satan, het machtigste schepsel, den kop verpletteren, alzoo een goddelijke Persoon zijn ; Hij zou een nakomeling van eene vrouw, en slechts van eene wouw zijn, dus een Godmensch, die maagdelijk ontvangen was. Dit zijn de, van het eerste begin ontworpen grondtrekken van een beeld, waarvan gedurende het verloop van eeuwen de talrijke propheten, die elkander op aarde nimmer .aangetroffen en dus nimmer onderlinge afspraak gemaakt hebben, maar door God gezonden en verlicht waren, de verschillende trekken teekenden, totdat de teekening gelreel voltooid was. Zijn stamboom voert Hij van Abraham, Isaac, Jacob en David. De tijd van zijne komst is vastgesteld op het oogenblik, dat de scepter van Juda zal gebroken zijn, doch nog tijdens hot bestaan van den tweeden tempel. Do plaats van zijne geboorte zal Bethlehem zijn. Hij zal don volkeren eene blijde boodschap verkondigen, groote wonderen werken, en zegevierend Jeruzalem binnentreden. Hij wordt echter door een zijnor leerlingen verraden en voor 30 zilverlingen overgeleverd, die nu tot den aankoop van den akker eens pottenbakkers besteed worden; door de zijnen verlaten, voor het gerecht aangeklaagd, verdedigt Hij zich niet. Hij wordt veroordeeld, ontvangt kaakslagen en wordt in het aangezicht gespuwd, gekruisigd tusschen de booswichten, gehoond in zijne smarten, met gal en azijn gelaafd; zijne kleederen worden verdeeld en verloot, Hij wordt met eene lans doorstoken, in het graf van een rijke gelegd, en goddeloozcn worden als wachters bij zijn graf gesteld. Maar Hij zal toch weder van den dood opstaan, en, omdat Hij voor de zonden van zijn volk zijn leven ten beste heeft gegeven, zal Hij oen talrijke nakomelingschap hebben, eene nieuwe wet geven en een rijk in de erkenning van den waren God stichten, hetwelk do aarde omvat.
Die deze schildering beschouwt, en de levensgeschiedenis van Christus, gelijk zij in het bewustzijn der menschheid bewaard en
in de boeken van het N. Testament opgeteekend is, behoorlijk kent, moet hij niet bij zichzelven zeggen: Het beeld, dat de propheten zoolang van te voren hebben geschetst is blijkbaar het beeld van Christus 1 Christus is derhalve de door God als Verlosser beloofde Godmensch.
De schijver dezer regelen weet zeer goed, wat de rationalisten tegen dit bewijs plegen op te werpen. Hij betreurt al den tijd, dien hij aan het lezen hunner geschriften besteed heeft. Sedert langen tijd houden die heeren zich grootendeels bezig met critiek en hypercri-tiek op den Bijbel. De echtheid, de onvervalschtheid, de waar-achtigheid (om niet te spreken van de goddelijke inspiratie) van do meeste, zoo niet van alle boeken van het Oude en Nieuwe Testament te zamen is voor hen minstens twijfelachtig. Voor niet weinigen van hen is de Bijbel een boek met fabelen, en Christus zelve eene fabel. En deze heeren beklimmen nogtans catheder en kansel, om het groote wereldbedrog voort te zetten en den godsdienst des bijbels te onderwijzen! Is het deze menschen om waarheid te doen? Wat baat het zich er mede in te laten om met hen te strijden, hun hunne dwaling aan te toonen? zal daaruit ooit een wetenschappelijk, een positief nut voortspruiten?
Waartoe dienen nu al hunne quasi-gelecrde beuzelingen over de boeken van het O. Testament? Zij willen daardoor aan die boeken hun prophetiseh character en tevens de goddelijke auctoriteit ontnemen. Vergeefsche moeite! Voor de echtheid, wezenlijke ongeschondenheid en waarachtigheid zoowel als voor de goddelijke inspiratie dier boeken staat het gezag der Joden borg. Deze boeken waren voor het volk van Israël godsdienstige en politieke wet tevens. De wet was een hard juk, dat slechts, en wel met voortdurend tegenstreven, als door God opgelegd gedragen werd, en voor deze boeken stond Israël altijd in, en velen gaven daarvoor liever hun leven ten beste, dan dat zij ze aan een Antiochus ter vernietiging zouden overgeleverd hebben. Wat vermogen tegen zulk een glansrijk getuigenis alle spinnenweefsels van moderne, inconsequente critiek? — Geen criticus heeft het tot heden nog gewaagd, om het wereldkundig feit te loochenen, dat die boeken, waaruit wij Christenen de Mes-siaansche waardigheid van Jesus van Nazareth bewijzen, reeds driehonderd jaren vóór Christus niet slechts in den oorspronkelijken Hebreeuwschen texst, maar ook in de Grieksehe overzetting in de
16
handen der Heidenen bestonden. De prophetieën derhalve, welke in die boeken vervat en in Christus onloochenbaar vervuld zyn, waren minstens drie eeuwen vóór Christus geschreven. Kunnnen zij anders dan van God afkomstig zijn? Zijn dus die boeken niet goddelijk, dus niet echt en waarachtig? Wat baat derhalve alle knoeierij dier critici?
Zij havenen de Evangeliën even als de boeken van het O. Testament. De een verwerpt dit, de ander dat Evangelie; wat baat dit, wanneer men er ook maar cén moet laten gelden? En zoo men al de vier Evangeliën weg-critiseeren wilde; wat helpt het dan nog, wanneer men ook slechts de brieven van den H. Paulus moet laten staan? En wanneer men het geheele N. Testament verwerpen wilde, wat zou dat helpen? De geschiedenis van Christus zou toch in het bewustzijn van het geheele menschelijke geslacht vaststaan , en wel dat Christus gekruisigd is, omdat Hij zich voor God, Verlosser der wereld heeft uitgegeven, en ons daaruit getrokken bewijs voor zijne Godheid zou dan nog vaststaan. Het Christendom zou toch sedert achttien eeuwen als beheerscher der wereld voor onze oogen staan, blijkbaar niet zonder grondslag, en deze kan geen andere zijn dan de Godheid van zijn Stichter; immers geen mensch, die zichzelven eerbiedigt, kan zich Christen noemen, zonder aan de Godheid van Christus te gelooven.
Het zedelgk character van Christus.
Hier staan wij voor een onderwerp, waarnaar wij onze oogen nauwelijks durven opheffen. Wie van de tallooze schrijvers, die met zulke innige liefde met zulke enthusiastische bewondering over Christus geschreven hebben, heeft het zichzelven toevertrouwd, om ons liet zedelijk character van Christus volmaakt te teekenen ? Gelijk het geen schilder, geen beeldhouwer gelukt is ons Christus naar het lichaam volkomen bevredigend voor te stellen, zoo ook is het geen redenaar geen dichter gelukt ons Christus naar den geest te beschreven. Het Christendom heeft onloochenbaar vele, groote, bewonderenswaardige heiligen gevormd; doch wat zijn zelfs de grootste onder hen anders dan flauwe copieën van Christus ? Ge-lijk voor de zon de helder schitterendste sterren verbleeken, zoo verdwijnt voor Christus elke andere heiligheid. Van Hem alleen
17
wordt in de wereldgeschiedenis gezegd: „Hij heeft alles welgedaan Hij heeft al zijne schreden met weldoen bestempeld.quot; Hij alleen kon voor zijne grimmigste vijanden treden en hun toeroepen; „Wie uwer zal mij van zonde overtuigen?quot; Zijne vijanden zoeken met arglistige boosheid valsche getuigen tegen Hem, doch Hij is op de geheele wereld de eenige ter dood veroordeelde, van wien zijn rechter openlijk verklaart: „Ik vind geene schuld in hem.quot; — Hij staat voor de oogen der menschheid als goedaardig en zachtmoedig zonder zwakheid, ijverend voor waarheid en recht zonder onverduldigheid, vastberaden en volhardend zonder hardnekkigheid, ootmoedig en beseheiden zonder kruiperij, geduldig en gelaten zonder moedeloosheid. Hoe gewaardigt Hij zich de kleinen, de zwakken de armen , de lijdenden en de arme zondaars te naderen! Met welk eene kracht treedt Hij tegen den overmoed der machtigen op I Met welke vastberadenheid ontmaskert Hij den hoogmoedigen en huichelachtigen pharisaeërl Welk eene consequentie, welk eene gelijkmatigheid in al zijne handelingen! Welk eene wijsheid in al zijne antwoorden I Hoe maakt hij alle arglistigheid zijner vijanden te schande ! En wanneer wij zelfs zijn lijden en sterven gadeslaan ; staat Hij dan wel als louter mensch voor ons? — Wanneer God op aarde wandelen wil, kan Hij zich dan op eene, God meer waardige wijze aan ons voorstellen dan in Christus?
Doch wat behoeven wij ons over het zedelijk character van Christus verder uit te laten? Zijne vijanden stemmen hierin volkomen met ons overeen. Zij loochenen zijne. Godheid, en bekennen toch dat zij zijne bewonderaars, aanhangers en leerlingen zijn om der wille van zijne wijsheid en heiligheid. Hij is voor hen, ofschoon slechts mensch, de groote wijze van Nazareth, de groote hervormer, de grootste weldoener der menschheid, de wijste en heiligste der mensehen. Om er slechts een van hen aan te halen, Friedrich David Strauss, die zooveel tegen de Godheid van Christus geschreven beeft zegt: „Wanneer men ook de Godheid van Christus loochent , toch blijft Hem in den tempel van het genie en de humaniteit de eerste plaats voorbehouden, als het onbereikbare, nimmer te overtreffen ideaal der zedelijke grootheid.quot;
Wanneer dit echter zoo is', dan vraag ik: Was Christus zedelijk laag genoeg, om zich de Godheid aan te matigen, of waanzinnig genoeg, om zich in te beelden, dat Hij God was?
2
18
Deze behoort tot de geloofs- en zedenleer. De moraal van het Evangelie te prijzen is overbodig; immers zij, die Christus voor een louteren mensch houden, verheffen ze onvoorwaardelijk boven de leerstelsels van alle wijsgeeren, en als reden, waarom zij zich Christenen noemen, geven zij slechts de reinheid, de voortreffelijkheid, de heiligheid en de menschlievendheid zijner zedenleer op. Ieder erkent gaarne, dat, wanneer de mensehen do moraal van het Evangelie volkomen betrachtten, het hun aan niets ontbreken zou, om tot de hoogste volmaaktheid der menschelijke natuur en tot het volmaaktste geluk te geraken.
Anders is het gesteld met de geloofsleer des Christendoms; tegen deze richten zij al hunne aanvallen. Waarom? Om twee redenen. Het Christendom bevat, gelijk wij boven gezien hebben, leerstukken , die de kracht van 's menschen begrip te boven gaan. Indien nu een mensch hoogmoedig en aanmatigend, en wij voegen er bij, dwaas genoeg is, om de kracht van zijn begrip als laatsten maatstaf van alle waarheid te stellen, dan moet Hij zich verontwaardigd van de geheimen des Christelijken Geloofs afwenden. — Dc hoogmoed, die zelfs het gezag van God niet erkent, gaat natuurlijk vergezeld van de bedorvenheid des harte, dat niet Christelijk gelooven wil, om niet Christelijk te moeten leven. Al de loftuitingen, welke de loochenaars dor Godheid van Christus aan zijne zedeleer geven, zijn louter huichelarij. Zij trachten zich daardoor als zedelijke menschen te doen voorkomen, opdat men niet vermoede, dat zij het Christelijk Geloof aanvallen uit vrees voor zijne practische gevolgen. Het blijft intusschen waar, dat zij juist het Credo aanvallen, omdat daarachter de Tien Geboden staan. In alle vakken der menschelijke wetenschap vindt men onopgeloste vragen, geheimen. Daar kan men gemakkelijk overheen komen. Waarom? Zij brengen geene onaangename gevolgtrekkingen mede; men kan daarbij voor en na leven, gelijk men wil. Wanneer echter de Christelijke geloofsleer waar is, dan is ook de heilige, strenge zedenleer des Christendoms in al hare deelen eene streng verplichtende wet, op welke eene eeuwigheid met al haar gewicht als sanctie drukt.
Bij de bedorvenheid van het menschelijk hart is het daarom
19
geenszins te verwonderen, wanneer Christus mot zijne goddelijk reine, heilige leer het mikpunt van eeuwige tegenspraak is. Wanneer het op de lusten van ons onbezonnen hart aankwam, dan zouden wij allen liever heidenen dan Christenen zijn. Het Christendom moet elk menschclijk hart veroveren en kan daarvoor geen ander wapen gebruiken dau de overtuiging, wijl iedere andere macht het Christendom zelf schande aandoen en slechts huichelaars maken zou. Al heeft het Christendom nu ons verstand overtuigd, dan blijft ons hart altijd nog weerspannig: wij zien het betere in, keuren het gced, doch volgen het slechtere. Het hart is gelijk een geoefend sophist. Hoeveel weet het aan het verstand niet voor te werpen en voor te spiegelen, hoeveel stof weet het niet op te werpen om zijn blik te verduisteren? Hoe dikwerf gebeurt het niet, dat een krachtige geest in den dienst van een verkeerd hart de bedroevendste werken voortbrengt? Nemen wij deze werken uit de litteratuur der achttien Christelijke eeuwen weg, wat blijft er dan nog antichristelijks over? De heiligen hebben niets tegen het Christendom geschreven. — In den dienst der zonde heeft echter het menschelijk verstand alles in het werk gesteld tegen het leerstelsel van Christus. Ia dit leerstellig gebouw is geen vierkante duim, waartegen men den stormram niet heeft laten spelen. En met welk eene volharding 1 Duizendmaal afgeslagen, keert men steeds weder tot den aanval terug. De onheuglijke staat van bezit verzekert aan een ieder zijn eigendom. Het Christendom is sinds achttien eeuwen in staat van bezit. Daarop wordt geenszins gelet. Sedert achttien eeuwen heeft het Christendom zich voor de meusehheid gelegitimeerd en zijn rechtstitel getoond. Dat geldt niet. Ieder nieuweling, die op aarde het Christendom ontmoet, vordert het zijne papieren ai' en twist er mede zoowel over het groote als over het kleine. En het Christendom is nog nooit verklaring en antwoord schuldig gebleven. Zijne vijanden zijn alle voorbij gegaan en verdwenen; maar het Christendom bestaat nog!
Zwakke verstanden geraken bij deze voortdurende aanvallen tegen het Christendom in verwarring en denken; Het moet toch in hei Christendom niet overal in orde zijn, anders zou men het niet zoo hevig bestoken. — Juist het tegendeel is waar! Men belegert en beschiet eene vesting slechts, zoolang zij vaststaat en krachtig verdedigd wordt. Heeft men eenmaal een voldoende, bres geschoten .
2*
20
dan dringt men daardoor binnen, en de belegering houdt op. Hoe groot zou nu de bres moeten zijn, opdat men de Christelijke vesting overgaf? Zoo klein denkbaar. Bewijst men ons Christenen, dat een enkel leerstuk van Christus valseh is, dan geven wij de geheele vesting over, omdat wij niet meer aan de Godheid van Christus gelooven.
Doch is Hij die iets eeuwigs onvernietigbaavs sticht niet meei dan mensch? Dat het Mahommedanisme zoolang staat, moet ons niet verwonderen. Van den eenen kant is het de godsdienst der zinnelijkheid, van den anderen kant tikt het zijne beoordeelaars op de vingers, en wat het nog waars bevat, behoort tot het Christendom. Evenmin moet het voortbestaan van het heidendom ons verwonderen. Zoolang er menschen zullen zijn, die liever hunne hartstochten dan God willen dienen, zullen er heidenen zijn. Het Christendom daarentegen is de godsdienst van het Kruis.
Wil men het Christendom duidelijk als Gods woord herkennen, dan vergelijke men het met de philosophische systemen van de uitstekendste wijsgeeren van alle landen en tijden. Wat is de ge-' schiedenis der phiiosophie anders dan eene soort camera ohscura, waar ons het eene systeem na het andere ontvouwd wordt; waar het volgende altijd het voorgaande wederlegt en omverwerpt? Om slechts op het jongst verleden in Duitschland te wijzen : met welk een enthusiasme werd niet de phiiosophie van Kant ontvangen ? Kant leefde nog, en wie niet een Pichtiaan werd, was geen man van den vooruitgang; Fichte leefde nog, en wie zich niet met lichaam en ziel in de armen van Hegel wierp, werd niet onder de beschaafde lieden geteld; weldra echter gelukte het aan Schelling, Hegel een groote concurrentie aan te doen. Aan deze krachtige geesten gelukte het evenwel, ten minste een tijd lang de phiiosophie in zulk eene minachting te brengen, dat, helaas! velen van de studie der phiiosophie niets meer wilden hooren. De leerstelsels zelfs van de voortreffelijkste menschelijke geesten zijn vergankelijk, gelijk zij zeiven. Alleen de waarheid uit den mond van God blijft eeuwig. Zij alleen is voor de menschcn vruchtbaar, het Woord des levens. Nemen wij do leerstelsels van een Plato, een Aristoteles, welke alle andere systemen der menschelijke phiiosophie zoo ver overtreffen en nog heden onze bewondering wekken; wat hebben zij tot de zedelijke hervorming der menschheid bijgedragen ? Hoe schoon
21
hoe verlievoii verklaart Plato zich over de Godheid! Dooh heeft hij, ik zeg niet zijn volk, maar slechts een dorp, slechts een gezin van de aanbidding der schandelijke afgoden tot de aanbidding van den eenen waren God kunnen bekeeren ? Hoe welsprekend redeneeren niet een Socrates, een Epictetus, een Seneca, een Marcus Aurelius over alle deugden en plichten van den mensch. Hebben zij hun volk of slechts hunne eigene familie (om niet te spreken van hen zeiven) uit de diepe zedeloosheid, waartoe zij verzonken waren, kunnen opheffen ? hoe geheel anders is het met Christus en zijne leer gesteld! Christus treedt niet op als een wijsgeer, die lang in de school gezeten heeft; zijne voordrachten hebben niet het vernis van diepzinnige schoolwijsheid. Hoe eenvoudig, hoe bescheiden zijn zij! Maar hoe dringen zij zoo rechtstreeks, zoo diep in het hart! Hoe dragen zij zoo onmiddellijk den stempel der waarheid in zich! Hoe weldadig zijn zij, welk een zalig gevoel wekken zij 1 Hij spreekt als iemand, die volkomen bewust is van zijn gezag; Hij spreekt als iemand, wien de geest en het hart van den mensch niet slechts volkomen bekend zijn, maar ook toebehooren. Hij dis-cutieert en disputeert niet; Hij spreekt. Tot verbreiding zijner leer kiest Hij niet de wijzen van Rome en Athene, neen arme, onwetende visschers, opdat ons Geloof niet gebouwd zij op mensche-lijke wijsheid en wetenschappelijke overreedkunst, maar op de kracht Gods. En aan Hem en Zijne onwetende apostelen is gelukt, wat aan alle philosophen niet gelukt was. Ieder mensch al was hij ook nog zoo rampzalig, ieder volk al was het ook nog zoo diep gezonken , als zij zich in de armen van het Christendom wierpen werden zij geheiligd. Aan Christus is het gelukt, de menschen zoo aan zijne leer te boeien, dat millioenen daarvoor hun bloed vergoten, en, wat nog oneindig meer zegt, dat duizenden en duizenden een gekruisigde als hunnen God en Verlosser aanbaden, dat. zij uit liefde tot Hem hun gansche leven lang al hunne hartstochten heldhaftig bestreden en , op Hem hopend, getroost en zalig stierven. De leer van Christus is tegelijk datgene, wat de menschen het meest bemind en het meest gehaat hebben. En toch zij heeft aan vriend en vijand slechts welgedaan.
Hier is het nu de vraag: Vanwaar had Christus deze leer ? Toen Hij voor de eerste maal leerend in de synagoge optrad, vroegen zijne medeburgers: „Vanwaar heeft deze zijne wijsheid, daar Hij
22
geeno scholen bezocht heel't? Zoo heeft nog nimmer een mensch gesproken !quot; Deze vraag staat nog heden onbeantwoord voor al degenen , die niet aan de godheid van Christus gelooven. Immers wie is op aarde de leermeester van Christus geweest? Wie heeft het Christendom vóór Christus geleerd? In zijn land had Hij slechts pharisaeërs en saddusaeërs, dat wil zeggen, Epicuristen en materialisten kunnen hoeren; scholen in vreemde landen (dit weten zijne medeburgers, die hem slechts in de werkplaats van zijn voedstervader hadden zien arbeiden) heeft hij geenszins bezocht; en het doet er niet toe, zou Hij in Kome of in Athene het Christendom bestudeerd hebben? Lag misschien, gelijk men pleegt te zeggen, zijne leer in de lucht? Heeft Christus slechts aan do gedachten zijner tijdgenooten, aan den tijdgeest woorden geleend? Vanwaar kwam hot dan, dat zijne leer bij Jood en heiden zulk een tegenstand vond, dat driehonderd jaren lang de beul zijne bijl op de halzen harer aanhangers stomp sloeg? Christus staat op aarde met zijne leer alleen, en op do vraag: Vanwaar heeft Hij zijne heilige, philanthropischo, onomstootelijke, den mensch verlossende leer? . vindt men heden nog geen ander bevredigend antwoord dan datgene, wat Hij zelve gegeven heeft: „Ik heb mijne leer van de hemel op de aarde gebracht, en ieder, die den wil van mijn hemelsohen Vader volbrengen wil, zal erkennen dat mijne leer van God is.quot;
Op het hooren van het woord wonder meenen velen onzer tijdgenooten medelijdend te moeten lachen, teneinde bijzonder verlicht en in het minst niet bijgeloovig te schijnen. En toch is het zeer verwonderlijk, dat men juist in onzen tijd zoo wonderziek, zoo wondergeloovig en zoo bijgeloovig is. Hoeveel overblijfselen van liet heidensche bijgeloof vindt men juist nog in het verlichte Noord-Duitschland! wie kan ze optellen? Hoeveel kwade of goede voorteekenen zijn er niet, bij welke de verlichten sidderen of van blijdschap opspringen ? Aan welken dag der week is niet geluk of ongeluk verbonden ? Wie onder de verlichten zit gaarne met dertien personen aan eene tafel. Is het niet verschrikkelijk, wanneer een lepel en een vork kruislings over elkander komen te liggen, wanneer het zoutvaatje omver geworpen wordt ? Welk een geluk, als raen quot;s morgens vroeg eene kudden schapen ontmoet! welk een on-
23
geluk wanneer men eeuo kudde zwijnen aantreft! Met deze en andere ontelbare kraam van oud bijgeloof niet tevreden, heeft onze verlichte tijd een inderdaad geweldigen inval in het wonderbare gedaan om tot de wonderen van Satan en die der charletanerie te geraken. Sympathie, kunstmatig somnambulisme, tafeldans, het kloppen van tafels, het schrijven van tafels, psychograaf en de ondervraging der dooden zijn de wonderen, waarheen onze tijd gedraafd is en nog voortdraaft. Maar God mag geene wonderen verrichten, dat duldt onze wetenschappelijkheid niet. De verlichten, de rationalisten, verklaren ronduit aldus: De boeken van het O. en N. Testament verhalen wonderen, die God zou gewrocht hebben; doch de tegenwoordige wetenschap laat op de hoogte, waarop zij staat, geene wonderen toe, dus zijn die boeken eene verzameling van my then, in het Nederlandsch uitgedrukt, van fabelen. De bewijsgrond, waarop het systeem der rationalisten en mythologen gebouwd is, moet zeker kort en bondig heeten : Onze wetenschap verklaart van hare hoogte, dat God geen wonderen werken kan, dus is do Bijbel een boek vol fabelen, en daarmee uit!
Hooggeleerde hoeren! Gij zult toch wel eene kleine tegenwerping veroorloven? Jean Jacques Eousseau, do groote man van Génève, zegt in zijne „Emilequot;; „Wanneer iemand in ernst de vraag zou opwerpen, of God wonderen werken kan, dan zou men hem veel te veel eer bewijzen , als men hem in ernst wilde antwoorden ; het zou voldoende zijn, voor hem eene plaats in een gekkenhuis te bestellen.quot; Dat is nu wat grof; wij zullen fatsoenlijker met u te werk gaan.
Wanneer een steenblok, maar een echt steenblok, ineens bladeren bloesem en vruchten droeg, dan zou dit u zeker verwonderen. Het verwondert u echter volstrekt niet, dat een boom zulks doet. Wanneer evenwel een boom van uwen tuin zijne wortelen uit de aarde rukt een in het rond ging wandelen, dan zoudt gij ongetwijfeld verbaasd uw hoofd schudden. Het bevreemdt u echter volstrekt niet, dat uw hond met u rondloopt. Indien een aap een groot boek schreef, om te bewijzen dat zijne voorouders reeds menschen en geleerde professoren geweest waren, en nu aankondigde, dat hij weldra aan de een of andere universiteit gradueeren zou, dan zoudt gij daarbij groote oogen opzetten; maar het verwondert u evenmin als mij, wanneer zekere menschen heele boeken volschrijven, om te betoo-gen, dat zij tusschen zichzelven en de apen, namelijk de grootste,
24
geen wezenlijk onderseheid kunnen bespeuren. Gij erkent dus, mijne heeren, dat er een betrekkelijk bovennatuur lij k tussehen de verschillende deelen van het rijk der natuur is. Wat voor de plant geheel natuurlijk is, is bovennatuurlijk voor den steen; wat de natuur der plant overtreft, kan volkomen passend zijn voor de natuur van het dier; en de menseh kan geheel natuurlijk veel tot stand brengen, wat de krachten der ondergeschikte wezens volstrekt te boven gaat. Is nu de menseh het toppunt van het zijn, het hoogste wezen? — Wanneer er een God is komt het dan niet met zijne natuur overeen, dat Hij zeer veel doen kan, wat alle krachten der natuur overtreft? — De mogelijkheid der wonderen loochenen is dus niets anders dan het bestaan van God loochenen; en dat is toch geen hoogvliegende wetenschap.
Wanneer er echter een God is, dan zijn ware wonderen mogelijk, en wanneer de Bijbel wonderen verhaalt, dan is hij daarom nog geen boek met fabelen, en het gansche rationalisme en mythologisme zweven in 'de lucht. Of wil men God wellicht verbieden wonderen te werken, die Hij werken kan? —■ Wonderen, zegt men zouden de wetten, de orde der natuur storen. Dat is onzin! Wanneer Christus een zieke door zijn woord geweest, heeft het geneesmiddel dan niets meer te beteekenen? Wanneer Christus Lazarus van den dood opwekt, hebben wij dan te vreezen, dat al onze voorvaders zullen opstaan en hun eigendom van ons terugvorderen? Wanneer Christus in zijne handen eenige brooden tot verzadiging van duizenden vermenigvuldigt, behoeven wij dan geen koren meer te zaaien? God stoort door zijne wonderen de wetten niet, welke hij aan de natuur gegeven heeft. De natuur werkt door de kracht, die zij van haren Schepper ontvangen heeft, en volgt daarin de orde , die haar is opgelegd. Doch God werkt, wanneer het Hem belieft, als Heer der natuur; ófwel Hij werkt onmiddellijk, zonder tussehenkomst der natuurkrachten, datgene wat Hij gewoonlijk door deze volvoert, ófwel Hij werkt iets hoogers, waarvoor de natuurkrachten niet toereikend zijn. Zoo geneest de Schepper gewoonlijk de ziekten door de krachten, welke Hij aan de natuur verleend heeft, in buitengewone gevallen echter geneest Hij ze onmiddellijk door zijn eigene macht. Doch een doode tot het leven op te wekken heeft Hij aan de natuurkrachten niet verleend; dat vermag Hij alleen, als Heer over leven en dood.
25
Knnnen er nu geene redenen zijn, dat God bij uitzondering-wonderen werkt? Men zegt, dat de natuur overal toereikend is. Is dat geheel, zonder voorbehoud waar ? En ware dat zoo, zou men dan toch niet kunnen aannemen, dat God wonderen werkt, om aan de menschen te toonen, dat Hij de Heer der natuur is? Uit den geregelden gang der natuur hebben reeds vele menschen willen beweren , dat er geen God, geen goddelijk wereldbestuur is, maar dat alles geleid wordt door de aloude, noodzakelijke, fatalistische wetten van de eeuwige materie. Een enkel wonder werpt het atheïsme pantheïsme en naturalisme omver.
Men zegt, dat het boek der natuur God genoegzaam openbaart. Zeer zeker! En toch zijn er menschen geweest, die in dit heerlijk boek volstrekt geen God, of ook wel ontelbare goden gevonden hebben. Waartoe zijn 's menschen verstand en hart niet reeds verdwaald? De volkeren , die anders in alle zaken zoo wijs waren, als de Phoeniciërs, de Aegyptiörs, de Chaldaeërs, de Grieken en de llomeinen, hoe dwaas waren zij in den godsdienst! Wanneer de mensch zelve beneden de natuur verzinkt en tegennatuurlijk wordt, kan hem dan de natuur nog helpen ? De mensch kan zijne oogen uitrukken, zich dooden, maar kan de natuur hem de oogen weder verschaffen, hem het leven terug geven? Doch de zedelijke natuur van den mensch, is nu de juiste verhouding tot God, zijn Schepper en Heer, even natuurlijk en passend als het gezicht voor zijn lichaam; heeft hij dit verloren, dan kan hij het zich niet teruggeven; heeft hij zich naar den geest gedood, dan kan hij zichzelven niet weder opwekken. Is de mensch tot beneden de natuur verzonken, dan kan God alleen hem weder opheffen. Dit kan echter slechts geschieden door een bovennatuurlijke tusschenkomst van God. Deze tusschenkomst van God, die op zichzelve het grootste wonder zijner goedheid is, moet echter voor den mensch waar te nemen zijn, omdat bij die als vrij wezen aanvaarden en met haar medewerken moet. Zij moet dus van zichtbare wonderen vergezeld gaan, die haar als goddelijk kenmerken.
Wilde God dus de zoover afgedwaalde mensehheid den waren godsdienst openbaren en hare verhouding tegenover hem vast bepalen , dan moest hij dien niet slechts voor de oogen dergenen, aan wie zijne openbaring o n m i d d e 11 ij k verkondigd werd , kenbaar maken, maar hij moest ook op dien godsdienst het zegel der god-
26
delijkc daden drukken, en dien alzoo voor de andere menschen door de wondergaven geloofwaardig maken. Zoo deed God het met Mozes en de propheten; zoo deed Christus, nadat hij zichzelven geloofwaardig gemaakt had , met zijne Apostelen.
Uit het gezegde blijkt onbetwistbaar, dat goddelijke wonderen zoowel physisch al moreel mogelijk zijn. Spreekt men nu van een geschied wonder, dan onderzoekt een verstandig msnsch slechts twee dingen: vooreerst, is de daad, die men voor een wonder uitgeeft werkelijk geschied? ten tweede, wanneer die werkelijk is geschied, is zij dan van dien aard, dat men ze alleen aan de tusschenkomst van God kan toeschrijven, dat wil zeggen, is zij een waar wonder?
Hoe is het nu met de wonderen van Christus gesteld? Heeft Christus werkelijk wonderen, en wel echte, goddelijke wonderen gewerkt? De boeken van het N. Verbond laten ons daarover geen twijfel; wij beroepen ons echter op het getuigenis en het oordeel der vijanden van Christus zeiven, dat door geen verstandig mensch kan verworpen worden. De Joden en de heidenen hadden er het grootste belang bij, om de wonderen van Christus te loochenen, of daaraan alle bewijskracht te ontnemen, teneinde zich van den plicht om het gehate Christendom aan te nemen, te ontheffen. Hebben deze nu, en wel de beschaafdste onder hen, de geschiedkundige waarheid der wonderen van Christus ontkend, of getracht ze natuurlijk te verklaren ? In geen geval! Toen het bericht verspreid werd, dat Christus Lazarus van den dood had opgewekt, ging het volk bij scharen naar Bethaniö, niet alleen om Jesus, maar ook om Lazarus te zien. De hooge priester doet den hoogen raad vergaderen, en spreekt: „Wat moeten wij doen ? Deze mensch werkt veel wonderen, en wanneer wij dit zoo laten begaan , dan zal het geheele volk zich bij hom aansluitenquot;! — Niemand van den raad kwam op de gedachte, het voorstel te doen: Laat ons het volk vergaderen en hun zeggen: Christus heeft geene wonderen, zelfs niets wonderbaars verricht. Waarom? Voor duizenden en honderdduizenden op te treden en hun te zeggen: Wat gij allen gezien hebt, is nergens geschiedt! is hetzelfde als bij een helderen middag het schijnen der zon te willen loochenen. Hoe zou men de duizenden, die zeiven het voorwerp van Christus wonderdaden geweest waren, tot de overtuiging gebracht hebben, dat zjj nimmer ziek geweest, of thans nog niet genezen waren. Niemand
27
waagde het de wonderdaden van Christus te loochenen. Heeft men misschien gepoogd, de wonderen van Christus op de een of andere natuurlijke wijze te verklaren ? Ook dit voorstel deed niemand in den hoogen raad. Waarom niet? Omdat hij die het volk eene natuurlijke verklaring van dc wonderen van Christus had willen geven, die daden onder dezelfde omstandigheden en met dezelfde middelen zou hebben moeten volbrengen. Immers wanneer een leeraar in de natuurkunde het een of ander natuurverschijnsel uit zijne oorzaken verklaard heeft, dan neemt hij den proef, en brengt kunstmatig hetzelfde verschijnsel te weeg, om aldus te bewijzen dat zijne verklaring waar en voldoende is. Doch niemand in den hoogen raad vertrouwde het zich toe, om de wonderen van Christus na te bootsen. En als het bondigste antwoord op de wonderen van Christus besloot de zeer wijze raad, om Christus te kruisigen en den opge-wekten Lazarus wederom ter dood te eischen.
Men had nog een andere poging gedaan, om aan de wonderen van Christus hunne bewijskracht te ontnemen, daar men ze aan Beelzebub toeschreef. Maar zelfs door dozen laster gaven zij eenig getuigenis van de waarheid. Zij schreven ze niet aan den eersten den besten der duivelen toe. De wonderen van Christus waren reeds van dien aard, dat men ze slechts aan den oppersten der duivelen kon toekennen. Meer op de waarheid gelijkend is de verklaring welke dc latere Joden na rijper nadenken gaven. Zij zeiden, dat Christus heimelijk in het Heilig der Heiligen van den tempel geslopen was en daar de juiste uitspraak van den H. Naam Jehova ontdekt had, en dat dit juist uitgesproken woord de wonderen gewerkt had 1
En welk oordeel velden de heidenen nu over de wonderen van Christus, en wel de beschaafdste onder hen, gelijk de philosophen Celsus, Porphyrius, Jamblichus, Plieroeles en Julianus de Afvallige? Geen hunner heeft de geschiedkundige waarheid der wonderen geloochend noch eene poging gewaagd, om ze natuurlijk te verklaren. Zij allen vergenoegen zich met de bewering, dat Christus ze door magie, zwartekunst, bev/erkt heeft.
Zoo luidt dus het oordeel der geleerden onder de bitterste vijanden van Christus. Zal men wellicht zeggen, dat dit het oordeel van een duisteren, onwetenden tyd is ? Voorzichtig! Het staat niet mooi, wanneer een mensch gelooft, dat het gezonde menschenver-
28
stand eerst met hem op de wereld gekomen is. En wat heeft men eigenlijk meer noodig, dan gezond menschenverstand, om wonderen te nonstateeren ? Is dit niet voldoende, om zeker te weten, dat een menseh vroeger blind, en wel blind geboren was, en daarna ziende geworden is; dat een ander, sedert vier dagen dood, begraven was, reeds den reuk der ontbinding verbreidde en daarna weder volkomen gezond rond wandelde? Hoe heeft die overgang van de blindheid tot het zien, van den dood tot het leven plaats gevonden? Men antwoordt u, dat de blinde ziende werd, toen Christus hem slijk aan de oogen wreef; de doode kwam uit het graf, toen Christus riep: „Lazarus, sta op.quot; Men laat het aan uw gezond menschenverstand ter beoordeeling of de oorzaken van dien overgang natuurlijk waren, en met hare werking natuurlijk overeenkwamen.
Overigens valt de geschiedenis van Christus in een geschiedkundig volmaakt helderen, hoogst beschaafden tijd, in de eeuw dei-beide eerste Romeinsche keizers, welke slechts een alleronwetendst mensch eene onwetende eeuw noemen kan. Zij wordt door alle beschaafde mannen het gouden tijdvak van kunsten en wetenschappen genoemd, wiens meesterstukken nog heden als zoodanig gelden en ons tot onovertroffene modellen strekken. Zoo nu hebben de geleerdste onder de Joden en de heidenen van dien tijd over de wonderen van Christus geoordeeld.
Wil overigens iemand de wonderen van Christus en tevens zijne Godheid niet erkennen, dan verklare hij ons, hoe de wereld er toe kwam, een gekruisigden Jood als haren God te aanbidden, hare hoop alleen op hem te stellen, den godsdienst des Kruises aan te nemen en daarvoor te leven en te sterven? Wanneer dit geschied is zonder de wonderen, die de H. Schrift van Christus en zijne Apostelen verhaalt, dan is dit een oneindig grooter wonder, dan alle andere te zamen. De zedelijke wonderen dulden geen tegenspraak, en waaroirt wil men de physische wonderen loochenen ? Zijn de phy-sische misschien moeielijker te verrichten? Vindt God wellicht in den vrijen, verkeerden wil van den mensch minder tegenstand, dan in de onschuldige, niet vrije natuur? Gelijk de ligchamelijke wereld slechts een schaduw van de geestelijke is, zoo zijn de physische wonderen slechts een schaduw der zedelijke; en met het oog op de natuur van den mensch, gelijk zij thans is, kunnen slechts de voorafgegane physische wonderen de zedelijke verklaren.
29
Maar, zegt men, heden geschieden geene wouderen meer! Waarschijnlijk omdat God voor onze verlichtheid en wetenachappelijkheid beducht is? Omdat wij heden de geheime krachten en wetten der natuur, wier werkingen vroeger voor wonderen doorgingen, hebben leeren kennen ? — Ik geloof het niet!
Dat in onzen tijd volstrekt geene wonderen meer geschieden, ia niet waar. Christus heeft aan zijne Kerk de wondergave geschonken, en de geschiedenis der Christelijke eeuwen betuigt, dat er gelijk altijd groote heiligen, ook altijd wonderdoeners geweest zijn. Dat echter de wonderen niet iets alledaagsch zijn, ligt in hunnen aard; dat zij in den lateren tijd van het Christendom niet zoo menigvuldig zijn, als bij zijne vestiging, ligt in hunne bestemming. Het doel der wonderen was, om Christus zijne Apostelen, en het Christendom bij de menschen geloofwaardig te maken; en deze ge-loofwaardigmaking behoudt hare geheele oorspronkelijke waarde, zoolang een geloofwaardige geschiedenis zo ons overlevert. Zoo zegt Grego-rius de Groote ; „De wonderen waren noodig bij de stichting der Christelijke Kerk, opdat het geloof in de harten der menschen wortelen zou schieten. Zoo ook begieten wij een versch geplanten boom; heeft hij nu eenmaal wortelen geschoten, dan houdt het begieten op. — Dat wonderen niet ter bevrediging der nieuwsgierigheid geschieden, zal elk verstandig mensch zeer begrijpelijk vinden. Christus had wonderen voor alle noodlijdenden, die geloovig op Hem vertrouwden ; maar voor den goddeloozen, beuzelachtigen Herodes geenszins! Wanneer de rampzalige Kenau den beminnelijken God voor een comité van zijns gelijken roept, om als goochelaar voor hem proeven te nemen, dan haalt men over den hoogmoedigen spotvogel medelijdend de schouders op.
Maar is onze tijd, namelijk in de natuurwetenschappen, zoozeer vooruitgegaan, dat er voor hem geen wonderen meer kunnen zijn, en de wonderen van Christus hunne natuurlijke verklaring vinden? Men behoefde het slechts te beproeven. Men heeft den proef reeds genomen, maar hij is ongelukkig uitgevallen. Men nam de wonderverhalen uit den Bijbel weg; men schrapte de omstandigheden uit het Bijbel-verhaal weg en voegde er andere, waarvan dit niets weet, aan toe; en nadat men datgene, wat de feiten tot een wonder maakte, in het verhaal veranderd had, was liet wonder werkelijk geheel natuurlijk verklaard! Wat een merkwaardig meesterstuk ! Doch
30
men belette dezen scherpzinnigen geleerden de uitoefening van hun handwerk, door hun toe te roepen; Ofwel gij houdt den Bijbel voor geloofwaardig, en dan moet gij zijne berichten aannemen, gelijk zij zijn; ofwel gij houdt den Bijbel voor een boek, dat de natuurlijkste dingen der wereld, als loutere wonderen inkleedt, en wat bekommert gij u dan over den Bijbel? Deze mishandeling van den Bijbel heeft dr. Strauss in zijn „Leben Jesuquot; zoo gekenmerkt, dat sedert geen theoloog meer den moed gehad heeft, om de wonderen van den Bijbel natuurlijk te verklaren. Dit gedeelte in het werk van dr. Strauss heeft oneindig meer nut gedaan dan hot andere geschaad heeft.
Met den Bijbel in de hand treden wij dus heden nog gerust op voor alle universiteiten en voor alle geleerden van de negentien eeuwen na Christus, en wij dagen hen uit, om uit al de wonderen, die in de H. Schrift als zoodanig zijn opgeteekend, naar believen zelfs het schijnbaar geringste uit te kiezen, en hot ons natuurlijk te verklaren. Maar onder twee voorwaarden: vooreerst mag men van het Bijbelverhaal niets wegnemen en er niets aan toevoegen, ten tweede moet men na de gegeven verklaring den proef nemen en het vermeende wonder nauwkeurig in dezelfde omstandigheden en met de aangegeven middelen nabootsen. Zij zullen het wel laten!
Kennen wij heden de, aan de tijdgenooten van Christus onbekende wetton en krachten der natuur, door middel waarvan een mensch met een woord de zwaarste ziekten geneest en dooden tot het leven opwekt? Kennen oriix artsen het geheim om alle krankheden door de oplegging hunner handen of door eenvoudig bevel te verdrijven? Kunnen onze scheepskapteins door een woord van de baren der zee en van de winden gehoorzaamheid afdwingen? Kunnen wij het brood in onze handen tot verzadiging van duizenden vermenigvuldigen?
Wat ten tijde van Christus wonder was, is nog wonder en zal het blijven, want de krachten der natuur en de almacht van den schepper zullen altijd op denzelfden afstand van elkander staan.
Om zich aan de wonderen te onttrekken, vlucht men in de duisternis der onwetendheid, men steekt zijn hoofd in het zand, ten einde niet te zien. — Zeer zeker, zegt men, tot heden heeft men nog wel geen voldoende natuurlijke verklaring der zoogenaamde wonderen gevonden, maar wij kennen nog niet al de krachten en wetten der natuur; eenmaal zullen die geheime wetten ontdekt en alzoo de
31
wonderen eindelijk toch natuurlijk verklaard kunnen worden, 't Is zonderling! Gij neemt dus aan, dat er geheime natuurwetten zijn, die lijnrecht tegenover de bekende staan? Dan heft immers de eene wet de andere op; dan zijn er volstrekt geene natuurwetten geene orde, geene natuurlijke zekerheid. De eene natuurwet bijv. bewerkt, dat slijk aan de oogen van een ziende gestreken hem sehaadt, zelfs blind maakt; en eene andere natuurwet bewerkt, dat slijk, aan de oogen van een blinde gestreken, hem ziende maakt?
En de aan alle geleerden nog onbekende natuurwetten, die wonderen uitwerken, waren toch aan alle wonderdoeners bekend, wijl zij ze daardoor gewerkt hebben. Mozes is vóór meer dan drie duizend jaren gestorven; de propheten, Christus en zijne Apostelen zijn reeds lang van het tooneel der wereld afgetreden; al deze en nog vele andere wonderdoeners kenden die geheime krachten en wetten der natuur. Ofschoon zij in de duistere tijden der onwetendheid leefden; en gij, hoogst beschaafd kind der negentiende eeuw, kent ze nog niet! Die wonderdoeners moeten dus alleszins wonderbaar verlichte menschen geweest zijn! — Wat nog zonderlinger is, die geheime wetten, welke als natuurwetten iets blijvends en gelijk do overige natuurwetten steeds werkend zijn moeten, werken feitelijk nimmer dan wanneer zij door een wonderdoener in beweging gezet worden! Gij kunt bijv. duizendmaal uit alle kracht in het graf van uwe afgestorvene moeder roepen: Moeder, sta op! maar te vergeefs, de u bekende natuurwet houdt zijne buit vast. Wanneer echter Christus zich op de, u onbekende natuurwet beroept en bij het graf van Lazarus roept: „Sta op!quot; dan staat de doode geheel natuurlijk op. — Gelooft gij dat? Dan zijt gij oneindig veel gelooviger dan ik, daar ik aan werkelijke wonderen geloof!
Besluiten wij aldus: de geschiedkundige en philosophische waarheid van de wonderen van Christus kan niet geloochend worden. Terwijl echter de Apostelen en heiligen in den naam van Christus hunne wonderen werkten, werkte Christus de zijne door zijn eigene macht, en wel op elk gebied der natuur. Hij heeft dus bewezen dat Hij God, de Heer van a!le schepselen is, en Hij kou zeggen; „Wanneer gij mijne woorden niet gelooft, gelooft dan mijne werken , want deze geven getuigenis van mij
Toen de Joden in hunne vreeselijke boosheid en verblindheid de blijkbaar goddelijke wonderen van Christus aan Beelzebub toeschre-
32
ven, beloofde Hij hun een wonder dat zij in elk geval slechts aan de Godheid, aan den volstrekten Heer van leven en dood konden toeschrijven, namelijk: zijne opstanding van de dooden, ten derden dage. Het vertrouwen, dat het op zulk een bewijs laat aankomen staat in de wereldgeschiedenis alleen. Van de eene zijde kan een doode ter misleiding van zijne medemenschen geene kunstgrepen meer aanwenden, en wanneer hij aan de andere zijde het beloofde bewijs niet levert, dan lijdt zijne geheele onderneming voor altijd schipbreuk, en hij zelve staat tot eeuwige schande in de wereldgeschiedenis gebrandmerkt. Is Christus echter werkelijk van den dood opgestaan, wie kan dan .aan zijne Godheid, die hij zich voor het gerecht onder cede heeft toegeëigend, nog twijfelen ? Het onderzoek dus betreffende de opstanding van Christus beslist in elk opzicht over Christus en het Christendom. Wij moeten het daarom met alle mogelyke grondigheid doen.
Voor alles moeten wij op een vasten geschiedkundigen bodem staan, dien men niet onder onze voeten wegrukken kan. Alle partijen nu. Christenen, Joden en heidenen, die bij de vraag belang hebben, komen in twee punten overeen, dat namelijk het lichaam van Christus van het kruis afgenomen, in een steenen graf gelegd werd, en sedert den derden dag, na de begrafenis, niet meer in het graf te vinden was. Dat alzoo het lichaam in het graf gelegd en daaruit verdwenen is, zijn alleszins toegegeven, ja zelfs bevestigde feiten. Deze moeten wij dus bij het geheele onderzoek als vaststaande in het oog houden. Nu rijst de vraag: Hoe is het lichaam van Christus uit het graf gekomen? Blijkbaar slechts door vreemde of door eigene kracht, eene derde is ondenkbaar. Wanneer het echter slechts door eigene kracht geschied is, dan kan men nog vragen, of dit eene menschelijke, natuurlijke, ofwel eene goddelijke, bovennatuurlijke kracht was. Zoo ontstaan drie denkbare verklaringen over dit verdwijnen, die alle mogelijke hypothesen omvatten, welke elk hare voorstanders hebben. De Joden zeggen; Het lijk van Christus verrees door vreemde krachten, namelijk door zyne leerlingen, uit het graf. De heidenen (ik bedoel de modernen, de rationalisten) zeggen: Christus was niet dood, maar slechts in
33
diepe onmacht; in het gïai' kwam Hij tot zichzelven, trad door natuurlijke menschelijke krachten uit het quot;Taf te voorschijn. De Chris-stenen zeggen: Christus heeft door de kracht zijner Godheid zijne menschheid van den dood tot het loven opgewekt, en stond door eigene goddelijke kracht uit het graf op. Men moet opmerken, dat elk dezer drie eenig mogelijke beweringen de twee andere volstrekt uitsluit, en dat bijgevolg, daar het verdwijnen van het lichaam van alle zijde bevestigd wordt, wanneer er twee klaarblijkelijk als valsch worden aangetoond, de derde vierkant als waar bewezen is.
Onderzoeken wij ten eerste de jongste, pas in het tachtigste jaar der voorgaande eeuw opgezette bewering der nieuw-heideuen. Zij zegt: Christus was niet dood, derhalve kon hij ook niet van den dood opstaan. — Of een mensch gestorven zij, of niet, is eene geschiedkundige vraag. Zulke vragen worden niet door een willekeurig bevestigen of loochenen opgelost, maar door geloofwaardig onverwerpelijk getuigenis. Wanneer men op de tegenovergestelde wijze te werk ging, zou het voor ons met alle geschiedkundige zekerheid en met alle reehtsveiligheid gedaan zijn. Ik vraag nu de nieuw-heidenen: Hebt gij bewijsstukken van geloofwaardige getuigen uit den tijd van Christus, die aantoonen dat de tot hiertoe door de geheele wereld geloofde Kruisdood van Christus eene dwaling is? Gij zult mij toch niet naar het ellendige prulwerk verwijzen, dat ten titel voert; „Enthüllungen über die wahre Todesart Jesuquot; ') en dat niets ontsluiert dan de domheid van den vervaardiger en de onbeschaamde gewetenloosheid, waarmede men het arme, onwetende volk van zijn geloof berooft? — Zij vinden goed, na achttien eeuwen een tot daartoe vaststaand feit te loochenen, en daarmede zal het nu afgeloopen zijn. Niet aldus! Gij beweert, dat Christus niet aan het Kruis gestorven is; waar is Hij dan gestorven ? Op welken anderen tijd dan? Op welke andere wijze is Hij dan gestorven? Antwoordt Gij ? Geen antwoord! Wanneer het graf van Christus te Jeruzalem, werwaarts men in alle tijden, uit alle hoeken der wereld ter bedevaart toog, waarvoor zooveel bloed vergoten werd, niet het eenige, ware graf van Christus is, waar is dan het tweede, ware graf? Ook op deze zoo eenvoudige vraag geen antwoord I Wanneer in een proces ooit eene partij zoo onbeschaamd was, om zoo voor het gerecht te verschijnen, dan zou zij gewis met schande de gerechts-
1) Ontsluieringen bctreffemle de ware wijze, waarop Jesus gestorven is.
3
34
zaal uitgewezen en aan den spotlach der toehoorders worden prys gegeven. Maar het is dezen menschen niet om waarheid te doen, het is hun genoeg door onbeschaamd liegen of beweren twijfel op te wekken en zwakke zielen in verwarring te brengen. Hoewel dus hunne bewering geheel willekeurig en tevens van geene waarde is, willen wij nog bovendien positief hare onwaarheid bewijzen.
Dat Christus aan het Kruis gestorven is, betuigen niet alleen de vier Evangelisten, maar ook alle schrijvers, die over Christus geschreven hebben, hetzij Christenen, Joden, Mahommedanen of heidenen; en gedurende het verloop van achttien eeuwen heeft het niemand gewaagd het tegendeel te beweren. Dat Christus werkelijk gestorven is, betuigen de soldaten, die gelast zijnde, den drie gekruisigden de beenderen te verbrijzelen, aan de twee moordenaars hunnen last volvoeren, doch aan Christus niet, wijl zij zagen, dat Hy reeds dood was. Om zich echter voor alle vergissing te hoeden, steekt een der soldaten zijne lans in de zijde van Christus, zoodat er bloed en water uit de wonde vloeien. De wonde was van dien aard, dat een ongeloovige Thomas zeide: „Wanneer ik mijn vinger niet in de wondgaten zijner hand en mijne hand niet in de wonde zijner zijde legge, dan zal ik het niet gelooven.quot; De Pro-testantsche artsen, de gebroeders Gröne, gaven, toen de hypothese der uieuw-heidenen gesteld werd, een grondig onderzoek over deze z ij d e w o n d e in het licht, en bewezen dat de dood deze reeds voorafgegaan was, en zoo niet, dat hij dan noodzakelijk had moeten volgen. Dat Christus werkelijk dood was, bewijst ook de Eomein-sche hoofdman, die ambtshalve belast was om het doodvonnis aan Christus te voltrekken, en later, door zijne overheden ondervraagd, ambtshalve den dood van Christus betuigde.
Dat Christus werkelijk gestorven is, betuigden ook zyne vrienden, Nicodemus, een leeraar in Israël, en Jozeph van Arimathaeü, een man van hoog aanzien, die het lichaam van Christus, niet zonder veelvuldige schokking, van het Kruis afnamen en met Maria, de Moeder van Christus, met zijn lievelingsleerling Joannes en de godvruchtige vrouwen, niet zonder veelvuldige wending, van het geronnen bloed reinigden en naar Joodsch gebruik ter begrafenis voorbereidden en ter aarde bestelden. De oogen der vrienden en die eener moeder zijn scherpziende, wanneer het de teraardebestelling geldt van een zoo dierbaar hoofd.
36
Ook wordt de werkelijke dood van Christus betuigd door zijuc meest verklaarde vijanden, die, door Pilatus gevolmachtigd, het graf verzegelden en er eene wacht bij stelden. Zij wilden zich tegen alle mogelijke bedrog beveiligen; hebben zij zich dus niet voor alles van de werkelijkheid van den dood vergewist?
De dood van Christus is derhalve door de geloofwaardigste getuigen zóó van alle zijde betuigd, dat men stoutweg beweren kan: De dood van geen ander mensch in de geheele wereldgeschiedenis is zoo onloochenbaar, als de dood van Christus aan het Kruis; en daar de nieuw-heidenen geen ander tijdstip, geene andere plaats, geene andere wijze van den dood kunnen aangeven, zoo moeten zij beweren, dat Christus volstrekt niet gestorven is, en ons zeggen, waar Hij, sedert Hij van het tooneel der wereld verdwenen is, zich ophoudt?
Hunne bewering is echter niet alleen onwaar, maar zij is ook physisch onmogelijk. Hot lichaam van Christus werd naar het gebruik der Joden ter aarde besteld. De armen werden stijf naar de lendenen getrokken, en zoo het geheele lichaam in een lijnwaad gewikkeld, gelijk hei heden soms nog bij kleine kinderen geschiedt; het hoofd werd in een doek van gelijken aard gewikkkeld. Bij wijze van Aegyptische balseming werd bij het lichaam een groote hoeveelheid krachtige zalf en specerij (bij Christus 100 pond) ingewikkeld. Men logge zulk een lichaam in een eng, met oen zerk gedekt steenen graf in eene rotsgroeve, die slechts de noodige ruimte biedt, om een mensch te begraven, en sluite deze groeve met een zware steenen deur; aangenomen, dat de aldus begravene nog volkomen levend, gezond en zelfs een reus in kracht is, kan hij zich dan wel verroeren? zelfs het deksel van de doodkist ophelfen, de deur omver worpen en zich ongemerkt verwijderen? — De schrijver der zoogenaamde „Enthüllungenquot; laat Christus, die een beschermeling der broeders-loge van Jeruzalem was (!) de broeders te hulp komen. Deze bezitten, gelijk bekend is, buitengewone kennissen en geheimen! Zij gaven dus aan Cristus, die in diepe onmacht in het graf lag, een om bepaalde redenen niet nader aangeduid opwekkingskruid! De schrijver voegt er echter wijselijk bij: „Dit kruid heeft voornamelijk in het Oosten zijne uitwerking!quot; En zoo schrijft men geschiedenis!
De Joden zeggen • Christus was werkelijk dood, maar zijne leer-
3*.
3()
lingen namen zijn lichaam weg en zeiden dat hij van den dood was opgestaan. — Hier beweren de Joden insgelijks een feit, de wegneming van het lichaam door de leerlingen van Christus. Ook zij moeten dus hunne getuigen aanhalen. Wie zijn deze getuigen ? De soldaten, die het graf bewaakten. Wat getuigen zij ? „Terwijl wij sliepen, zeggen zij, kwamen de leerlingen en voerden het lichaam weg.quot; — Zonderlinge wachters zijn dat! Zij slapen in plaats van te waken, maar al slapend zien zij toch, wat er geschiedt, en weten nauwkeurig, door welke personen het geschiedt! Andere wachters zouden slechts kunnen gezegd hebben: Voordat wij sliepen (wanneer toch de wachters slapen moeten!) was het graf toe en het lichaam er nog in; toen wij echter ontwaakten was het graf leeg en het lichaam weg. Dit getuigenis zou nog aannemelijk zijn. Maar die meer getuigt, dan hij weten kan, liegt blijkbaar, en die slapende getuigen oproept, is zelve nog niet geheel wakker. Zoo beschikt het de goddelijke Voorzienigheid, dat hij, die de waarheid ontvlieden wil, in den afgrond van het bespottelijke valt. De Joden kunnen slechts slapende getuigen gebruiken. Wanneer de wacht zeggen zou: Terwijl wij waakten, kwamen de leerlingen enz., dan zou de gehecle geschiedenis bedorven zijn. Dit getuigenis dei-Joden is dus vormelijk voor geen rechterstoel aannemelijk. Het is echter ook moreel en physisch onmogelijk.
Moreel: Hun getuigenis onderstelt in de Apostelen een geheel ander character dan de wereld in hen heeft leeren kennen. Zij waren eenvoudige, vreesachtige, eerlijke lieden, niet in staat tot zulk een misdaad jegens God en de menschen. Wat zou hen daartoe ook bewogen hebben? Wanneer Christus niet werkelijk van den dood opstond, dan bleef zijne geheele onderneming, dan bleven al zijne beloften met hem in het graf; dan waren zij door Hem, voor wien zij alles verlaten hadden, op het allerschandelijkst bedrogen. Wat wilden zij met dat lichaam beginnen? De wereld bedriegen? Maar was voor hen do verkondiging van de leer van Christus misschien eene winstbelovende speculatie? Wisten zij niet, wat hen van de zijde der Heidenen zoowel als van de Joden te wachten stond? Zij hebben liet zonder twijfel geweten en ondervonden. Zij handelden in dat volle bewustzijn, dat Paulus in woorden uitdrukte, toen schreef: „Wanneer Christus niet verrezen is, dan is onze prediking ij del, uw geloof is ij d el en wij zijn de
37
ongelukkigste van alle me use lieu.quot; Inderdaad hier op aarde niets dan arbeid, vermoeienis vervolgingen en dood, en wat hier namaals?
Het getuigenis der Joden is echter ook materieel, physisch onmogelijk. Om zulk een wereldbedrog te ontwerpen, was de overeenstemming van vele personen en do diepste gehoimliouding noodzakelijk. Zij die het mode wisten, waren geen doortrapte bedriegers van beroep; onder hen zien wij ook meerdere vrouwen. De geschiedenis nu verhaalt ons, dat al deze personen bitter vervolgd werden en bijna allen onder do vreeselijkste folteringen voor de prediking van Christus den dood ondergaan hebben. En onder al die medeplichtigen beeft nooit iemand noch uit praatzucht, noch uit nijd jegens iemand die voor hem getrokken word, noch uit geldzucht, noch nit eergierigheid , noch uit vrees voor foltering en dood het geheim verraden ? Eu men kou daarop bij de ontwerping van het plan met zekerheid rekenen ?
Maar komen wij ter zake. Het graf was dicht bij eene der poorten van Jeruzalem. Het was Paschon, waarop ieder volwassen Israëliet zich voor het achtdaagsche feest te Jeruzalem bevinden moest. De stad kon onmogelijk al de pelgrims herbergen; de ge-heele omstreek was met hunne tenten bedekt; en er had een onafgebroken gaan en komen plaats onder de menigte. Wegens de toenmalige wapenen bestond iedere wachtpost uit minstens vier man. Wij weten bijv. dat Petrus geboeid in den kerker zat on door 16 soldaten bewaakt werd. Wij mogen als zeker aannemen, dat de vijanden van Christus zijn graf goed bezet hadden. Nu zullen de Apostelen, die bij de gevangenneming van Christus terstond wegvluchtten, en wier hoofd, de moedigste van allen,Hem bij het woord eener dienstmaagd verloochende, ter liefde van den doodo en ten nadeelo van ziehzelven, zulk een waagstuk ondernomen hebben? En dat gelukte?
Gaan wij nog de handelwijze der Joden na. De wachters hadden zich naar luid van hun getuigenis aan eene groote nalatigheid schuldig gemaakt. Werden zij gestraft? Neen! De Apostelen zouden eene misdaad begaan hebben, onvergelijkelijk veel grooter dan die waarvoor Christus gekruisigd is. Werden zij daarvoor gestraft? Neen! Werden zij tenminste gedwongen het weggenomen lichaam terug te geven? Neen! Zij beschuldigden openlijk do Joden en
38
Filatus van Godsmoord en haalden duizenden en duizenden over. Werden zij in hunne prediking belet? Neen! De hooge raad vergenoegde zich, de Apostelen met roeden te laten geeselen en aan hen te verbieden, om tegen wien ook van Christus te spreken. Hoe zachtmoedig!
De geheele handelwijze der Joden toont aan, dat zij zeiven aan hunne bewering geen geloof hechtten. Zij kunnen het ons derhalve niet kwalijk nemen, wanneer ook wij er niet aan gelooven. Hun getuigenis is niettemin bij het tegenwoordig onderzoek van belang wijl het drie gewichtige punten constateert: den werkelijken dood van Christus, de bewaking van het graf en het verdwijnen van het lichaam. De Joden slaan de nieuw-heidenen, en de nieuwheidenen slaan de Joden uit het veld. Vermits nu het verdwijnen van het lichaam uit het graf vaststaat en dit slechts op de wijze, die de Christenen verdedigen, mogelijk is, behouden zij het veld en is hun getuigenis, zonder verder onderzoek, als waar aan te nemen.
Wij willen nogtans, ten overvloede, omtrent de innerlijke geloofwaardigheid van hun getuigenis, nog een en ander bijbrengen. Christus had zijne verrijzenis beloofd. Naar wij Christus kennen, moeten wij aannemen, dat Hij geweten heeft, dat Hij zijne belofte houden kon en houden zou, anders zou Hij door zulk eene geheel 1 vrijwillige belofte zijne eer en zijne geheele onderneming veil gequot; geven hebben. In weerwil van deze belofte, konden zijne leerlingen er slechts met moeite toegebracht worden, om aan de werkelijke verrijzenis te gelooven. De eerste tijding daarvan hielden zij voor dolzinnige praat. Toen Christus in het midden zijner leerlingen verscheen, meenden zij een geest te zien. Eerst nadat zij Hem aangeraakt met Hem gesproken en gegeten hadden, geloofden zij. Zij betuigen dit alles later aan Thomas, die afwezig was geweest, en hij gelooft hen niet. Hij wil zich door het aanraken der wonden van de identiteit des persoons overtuigen. Christus verschijnt aldus aan de zijnen gedurende veertig dagen, sprekend over zijn rijk, nu eens bij nacht dan weder bij helderen dag, nu eens in gesloten vertrekken, dan weder in het open veld, nu eens aan bijzondere personen, dan weder aan alle Apostelen gezamenlijk, soms ook aan grootere scharen, tot meer dan vijfhonderd personen, gelijk Paulus getuigt ( I Cor. 15). De Apostel Joannes kon dus fl Joes 1) zeggen: „Wat w\j gehoord hebben,
39
wat wij gezieu hebben met onze oogen, wat wij aanschouwd en onze handen aangeraakt hebben, betuigen en verkondigen wij ulieden.quot; Het is onmogelijk om bij het constateeren van een feit meer critisch te werk te gaan, dan de Apostelen en de eerste leerlingen gedaan hebben.
Hadden zij er wellicht belang bij, om zichzelven en anderen te misleiden? Wij kennen de plichten, welke de verrijzenis van Christus hun en hunne aanhangers oplegde; wij kennen hun leven, hun lijden en hun bloedig einde. Wie zulke getuigen niet gelooft, die hun getuigenis met hunnen dood bezegelen, wien gelooft hij nog ? Slechts de verrezen Christus kon zijne verstrooide leerlingen weder verzamelen; slechts zijne verrijzenis kon hen bewegen nu meer voor Hem te doen dan vóór zijnen dood; slechts zijne verrijzenis verklaart de hervatting, de doorzetting en het achttienhonderdjarig bestaan van zijn werk. Bleef Christus dood, dan bleef met Hem zijne geheele onderneming voor eeuwig begraven.
Christus is derhalve even zeker van den dood verrezen, als het Christendom voor onze oogen staat. En niettemin vraagt de „Onbekendequot; bij Lessing in zijne fragmenten, waarom Christus zich na zijne verrijzenis niet aan den hoogen raad heeft voorgesteld, en waarom Hij, ten einde zijne Apostelen geloofwaardig te maken bij vreemde volkeren, geene ambtelijke, schriftelijke verklaring liet uitvaardigen? — Wat al schrandere gedachten kunnen geestvolle lieden toch hebben I Wist de hooge raad niet, dat Christus verrezen is? Hij wist ongetwijfeld, dat Christus waarlijk dood, en niet door zijne leerlingen uit het graf verwijderd was. Hij wist dus dat Christus zijne belofte vervuld had. Zijn H. leven hadden de pha-risaeërs en schriftgeleerden gelasterd; zijn openbare goddelijke wonderen aan Beelzebub toegeschreven en den opgewekten Lazarus hadden zij weder ter dood willen brengen. Zouden zij bij het verschijnen van Christus in hun midden niet weder eene uitvlucht gevonden, niet een tweede misdaad beproefd hebben? — Men bedriegt zich, indien men aanneemt, dat God menschen, die niet gelooven willen, tot het geloof dwingen moest. Wanneer aan de eischen van het verstand, om een verstandig geloof te bezitten, is voldaan, dan laat Gods wijsheid aan den mensch zijn vrijen wil voor zijne verantwoording over. Dat God echter de ongeloovige Joden ter verantwoording geroepen heeft, bewijst voor ieder, die zien wil, de
r
0
geschiedenis vau dit volk sedert deu dood vau Christus tot op deu huldigen dag.
Het denkbeeld echter van den fragmentist, dat de Apostelen de verrijzenis van Christus door den hoogen raad (zonder twijfel met de contrasignatuur van 1'ilatus) hadden moeten doen bevestigen en hunne prediking wettigen, overtreft zeker alle denkbare naïviteit. Waren do hooge raad en Pilatus Christenen geworden, dan zou de fragmentist toch niets geen waarde aan huu getuigenis gehecht hebben. Hunne ambtelijke verklaring waren gewis als apocrief verworpen , wijl het immers onmogelijk is, dat zulke mannen zichzel-ven voor de geheele wereld ambtelijk als Godsmoorders zouden verklaren. Hadden zij echter volhard in hun ongeloof, welke waarde zou dan hun getuigenis gehad hebben ? Was ook zulk een getuigenis te verwachten? Het is 'volstrekt geen fijne kunstgreep van de on-geloovigen, het getuigenis der Christenen voor hunnen godsdienst als verdacht te verwerpen, en daarentegen het getuigenis van Joden en heidenen te verlangen. Het getuigenis moge verdacht zijn in zaken, waarbij de hartstochten in het spel komen, en een mogelijk voordeel de leugen toelacht; maar wanneer een Christen getuigenis van zijn geloof aHegt, kan dat dan verdacht zijn? Wij men-schen getuigen allen tegen ons zeiven, wanneer wij hot voor het Christendom opvatte, daar het Christendom aan alle passiën van het menschelijk hart den oorlog verklaart. Aan de Apostelen en aan de eerste Christenen beloofde de belijdenis van hun Geloof geen ander vooruitzicht, dan door vrienden en verwanten verstoeten te worden, door de burgerlijke overheden als verworpen wezens, die geene rechten hadden vervolgd en als staatsmisdadigers om het leven gebracht te worden. Als men hun getuigenis verwerpt, vanwaar zal men dan de waarheid vernemen? Van hunne vijanden? Een feit voorzeker, dat door vriend en vijand erkend wordt, staat onwrikbaar vast. Maar mag men het getuigenis der vijanden als onmisbaar vorderen? Kan, om bij ons geval te blijven stilstaan, een Jood of een heiden de verrijzenis van Christus openlijk en rechtstreeks betuigen en niettemin Jood of heiden blijven? Welke waarde zou het getuigenis van zulk een mensch hebben?
Christus heeft aan zijne Apostelen een aannemelijker en werk-dadiger getuigenis mede gegeven, de macht namelijk om wonderen te doen, gelijk Hij zelve deed, de genade om heilig te leven en
41
de kracht om met heldenmoed te sterven. De verrijzenis van Christus werd door hen als de grondslag van ons geloof en de waarborg van onze hoop gesteld. Hierop rust als op het hoofdbewijs voor de Godheid van Christus het geheele gebouw des Christendoms.
Zonder de verrijzenis ware het nergens staande gebleven. Indien Christus in het graf tot ontbinding ware overgegaan, dan ware het Christendom voor eeuwig dood gebleven. Het leeft, omdat Christus leeft; het heeft achttienhonderd jaren aan alle pogingen tot vernietiging weerstand geboden, omdat Christus, eens van den dood verrezen, niet weder sterft.
Vatten wij hetgeen tot hiertoe gezegd is in het kort samen.
Christus heeft niet alleen dikwerf in zijne toespraken, maar ook gerechtelijk en onder eede betuigd, dat Hij de tweede Persoon der H. Drieëenheid is, een in wezen met den Vader en den H.
Geest, en dat Hij tot verlossing van het menschelijk geslacht mensch geworden is. Daarom , en alleen daarom ging Hij in den dood. —
Die nu aan dit getuigenis van Christus geen geloof hecht moet minstens uit eerbied voor zichzelven ophouden zich Christen te noemen, en zicli van Christus met de diepste verachting als van een bedrieger, of met het diepste medelijden als van een ongenees-lijkcn waanzinnige afkeeren.
Daarvoor hebben wij echter geene reden. Want het getuigenis van Christus bevat niets onwaars, niets wat het verstand tegenspreekt. De leerstukken der goddelijke Drieëenheid, der Mensch-wording en der Verlossing zijn wel geheimen, maar geene ongerijmdheden. Het getuigenis van Christus, met zijn dood bezegeld is derhalve op zich zelve geloofwaardig. — Wel verre van in Christus iets te ontdekken, wat zijn getuigenis verdacht maken kan,
bevonden wij in tegendeel, dat dit in Christus door alles gestaafd wordt. Zijne geschiedenis, veel eeuwen vóór zijne verschijning op aarde door God aan de propheten geopenbaard, is die van den Godmensch, van den Verlosser, zijn zedelijk character dat van een Godmensch, zijne leer die van een God, zijne wonderen de werken van den Heer aller schepselen, zijne verrijzenis eindelijk {
is de daad van den Heer over leven en dood.
J
42
De Godheid van Christus is zoomede buiten allen twijfel gesteld, geene enkele waarheid is meer van alle zijden, meer grondig bewezen. Het is dus een onloochenbaar feit, dat Gods Zoon uit liefde tot ons arme menschen, Mensch geworden is, om ons den weg ter zaligheid niet slechts door woord te leeren, maar ook door voorbeeld te toonen; dat Hij, de onschuldige, vrijwillig onze zondenschuld op zich genomen en door zijn bitter lijden en dood heeft voldaan. Is hij nu, die Christus kent en zich toch niet in Geloof, Hoop en Liefde bij Hem aansluit, geen opstandeling tegen God? Welke hoop op heil kan hij nog koesteren ?
De vijanden van Christus hebben zich tegen Hem gedurende achttien eeuwen in een vergeefschen strijd mat gewoed; zij geven den moed op, om door zoogenaamde wetenschappelijke aanvallen het werk van den Godmensch te verwoesten, wijl zij steeds roemrijk afgeslagen worden. In onzen tijd volgen zij daarom eene andere tactiek. Zij ignoreeren deftig alle bewijzen voor de goddelijkheid des Christendoms, en daarmede ook de rechten die God daaraan verleend heeft. Zij beroepen zich niet meer op het verstand, maar op de hartstochten. Evenals zij God ignoreeren , zoo ignoreeren zij ook de hoogere natuur en de waardigheid van den mensch; zij maken de menschen eenvoudig tot dieren. Dan maakt de mensch zich natuurlijk los van alle hoogere gedachten; hij verzaakt alle geloof aan toekomstige, hemelsche goederen en verklaart zich vrij van elK zedelijk streven, om maar zooveel mogelijk zijne dierlijke lusten te streelen. Is eenmaal het geloof aan een eeuwig leven, aan een paradijs hier namaals opgegeven, dan blijft hem slechts over zich hier een paradijs te verschaffen. Doch is de aarde daartoe groot genoeg? Blijkbaar niet. Toen Alexander de Groote, nadat hij een groot deel der toenmaals bekende wereld voroverd had, het vermoeden hoorde uitspreken, dat de maan wellicht ook bevolkt was, weende hij als een kind, omdat hij er geen middel op wist, om ook de maan te veroveren. Welk machtig heerscher is er, die niet gaarne, al koste het ook nog zooveel bloed en tranen, nog eenige provinciën zou veroveren? — In geen tijdvak der wereldgeschiedenis heeft men zooveel als in onze dagen over materiëelen vooruitgang, gewin en industrie gesproken — is de menschheid bevredigd ? Heeft de gruwzame wonde van 't pauperisme der menschheid ooit een doordringender jammerklacht afgedwongen en haar een
43
grooter gevaar bereid, dan juist thans? De rijken hebben niet genoeg verworven, de armen hebben niet genoeg genoten. Zoover moest het komen, zoodra het menschelijk hart, dat voor oneindige, eeuwige goederen geschapen is, zich met al zijne begeerlijkheid op den aardbodem wierp.
De Godmensch wist het, en daar hij ons in waarheid verlossen wilde, verscheen hij niet als een Messias van rijkdom, wellust en eerzucht. Hij werd armer, dan een mensch ooit worden kan, om aan den armoede haren prikkel en aan den rijkdom zyne onverza-delijkheid te ontnemen. In zijn verborgen leven, in de werkplaats van zijn voedstervader heiligde en veredelde hij den nederigen arbeid. Hij werd de man van smarten, opdat onze genotzucht ten minste de perken der zedelijkheid zou leeren eerbiedigen. Hij werd gehoorzaam tot den dood des Kruises, en liet zich elke onbillijke bejegening welgevallen, om ons den eerbied jegens elk rechtvaardig gezag te leeren. Zoo heeft Christus niet alleen voor onze zonde aan de goddelijke gerechtigheid voldaan en ons van de eeuwige straf der zonde verlost, maar ook, in zoover wij Hem volgen willen, bevrijd van de ellende welke de drievoudige begeerlijkheid, de wortel der zonde, over ons tegenwoordige leven verspreidt. De ware vrijheid der kinderen Gods hebben sedert het verschijnen van Christus alle heiligen en ware Christenen genoten. Zij zijn altijd de rijkste op aarde geweest, die vrijwillig arm waren. Niemand heeft reiner en zaliger levensgenot gehad dan de kuischen en matigen. De tevredensten en bedaardsten waren steeds de nederigen en bescheidenen. Die echter door Christus deze zedelijke vrijheid niet verwerft, moge zich in rijkdom, wellust en eer baden; hij blijft een slaaf en zal nimmer weten, wat zaligheid is. Christus is de Verlosser der men-schen voor tijd en eeuwigheid, en buiten Hem is geen heil.
De Christelijke staten schijnen nogtans het tegendeel te willen beproeven. De recht- ■ van Christus worden volkomen miskend, de geestelijke macht van het Christendom van allen invloed op het openbaar leven uitgesloten; aan alles wordt het Christelijk character ontnomen, aan het huwelijk namelijk en aan de school. — Wij zullen eens zien, waar dit op uitloopt. De vermogende revoluti-onnairen met glacé-handschoenen wanen zich daardoor aan God te zullen onttrekken, maar zij denken dat zij altijd wijs en machtig genoeg zullen zijn, om het volk als eene kudde te beheerschen,
44
te scheeren en te slachten. Die dwazen! Meenen zij, na aan de menigte de tijdelijke goederen ontroofd te hebben, haar met het geloof ook alle hoop op hoogere goederen en allen troost ongestraft te kunnen ontrooven? Zal men, wanneer men geen God meer vreest, deze heeren nog eerbiedigen?
Wat wil men voor het christendom in plaats stellen ? Soldaten , politie-agenten, gevangenbewaarders, scherprechters? — De humaniteit eindigt dus met de menschen te ver-ahtichristelijken, tot monsters te «naken en ze daarna dood te schieten 1 In de daad , op den ingeslagen weg kunnen wij slechts tot een strijd van allen tegen allen geraken. De nationaliteit, in de plaats der Christelijke vaderlands- en naastenliefde gesteld, kan slechts verwoestingsoorlogen kweeken. Welk een geslacht zal toch de ongeloovige school opvoeden? De opheffing der Christelijke zedeleer, die zich zonder het Geloof niet staande houden kan, heft alle rechtsbetrekkingen in de familie, in het maatschappelijk leven en in den staat op. De sae-cularisatie of profanatie van liet huwelijk maakt dit tot een eenvoudig burgerlijk contract, dat gelijk elk ander kan ontbonden worden. Wat zal er dan van de familie en van de kinderen geworden. Vandaar is maar één stap noodig tot de algeheele afschaffing van het huwelijk, tot de dierlijke Venm mdgimga, waarbij de mannen elkander om de vrouwen doodslaan. Als er geene familie bestaat, hoe kan er dan nog van erfrecht en persoonlijk bezit sprake zijn? Wie zal echter bij gemeenschappelijk bezit vrijwillig de moeielijke ongezonde en walgelijke werkzaamheden verrichten? Wie zal niet liever werkgever of opzichter van het werk zijn dan werkman? In het gunstigste geval zal men slechts een streng tuchthuis oprichten.
Men bedriege zich niet! Wij Christene volken hebben geene andere beschaving dan die, welke het Christendom ons gebracht heeft; werpen wij die weg, dan hebben wij er geene. Alle andere godsdienstvormen zijn voor ons overwonnen standpunten. Houden wij op Christenen te zijn, dan worden wij geene Joden, geene Mahommedanen, geene gewone heidenen, maar atheïsten. Op het atheïsme kan echter geene mensehelijke maatschappij berusten. Dus-. Ofwel beslist tot Christus terug, ofwel voorwaarts naar de n afgrond!