-ocr page 1-
-ocr page 2-

B. oct.

2597

-ocr page 3-

C///r /C. ft

J' j ra 7 /'

TROUW AAN EENEN.

Reiden, j.

1873.

TOESPRAAK

o-KHOUiDmsr IJS SIÜIPTKMBKK is7:i

DOOR

J)1. W. G. BK ILL,

IIOCOLBEIlAAll TE UTRECHT,

TUE. ops^iira- ZIJ.tstek. XjESBiia^r.

-ocr page 4-

0823 4308

-ocr page 5-

Mijne Heeren, zeer geëerde Hoorders!

tJit een Hoogduitscli tijdschiift heb ik van de volgende uitspraak aanteekening gehouden: »Allcs wat den inensch vernedert, bestaat iu de trouw aan eenen; alles wat den mensch verheft, bestaat in de trouw aan velen. Wie velen trouw is, moet vrij worden; wie éénen trouw is, moet een slaaf zijn en zal zulks blijvenquot;.

Bedrieg ik mij niet, zoo komt uw gevoel, mijne Hoorders, tegen deze uitspraak op. Doch al is dit zoo, bij de ingeving van ons gevoel mogen wij niet berusten: wij moeten de stelling bedaard onderzoeken, om te zien of er niets voor te zeggen is.

Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat die uitspraak pleiten moet tégen de alleenheerschappij en vóór de gemeene-bestelijke regeering. Op dit gebied echter wil ik den steller niet volgen. De strijd over den besten regeeringsvorm raakt gemeenlijk de diepste natuur des menschen niet, en op dat gebied, het zedelijk wezen van den mensch, wenschte ik u juist te brengen. Dus beschouw ik de zaak meer in het algemeen.

Zou het dan waar zijn, dat trouw aan velen den mensch vrij maakt en verheft; dat de trouw aan éénen den menscii tot eenen laaghartigen slaaf maakt? Ik meen het niet, maar beweer, dat wie zulks meent, geen juist begrip van liefde heeft. Ik zeg van liefde: want trouw is zonder liefde niet

-ocr page 6-

4

flenkbaar, evenmin als liefde zonder trouw. Zoolang de liefde duurt, duurt de trouw, en waar de trouw aflaat, het is dat de liefde heeft opgehouden. Eene volgzaamheid, inschikkelijkheid en dienst zonder liefde verdient den naam van trouw niet; trouw is eene daad van den vrijen wil; zij heeft zich haar voorwerp verkozen, en, in weerwil van alles wat haar in verzoeking zou kunnen brengen, verzaakt zij haar voorwerp niet. Zonder beproeving, zonder verleiding tot afvalligheid geene trouw. Maar zal die volharding redelijk wezen en geen halsstarrig opzet, dan dient men het voorwerp der trouw lief te hebben. Hij nu, die lief heeft, heeft zich zeiven gegeven; doch, en dit is eene geheimenis. — maar daarom niet minder waarachtig: alle waarheid is een geheimenis, en wat niet als geheimenis gevat wordt, is ledige vorm en anders niet.... eene geheimenis, wilde ik zeggen, is het, dat wie lief heeft, hoezeer hij zich zelven gegeven heeft, niettemin zichzelven niet is kwijt geraakt; integendeel hij heeft zich dubbel, hij hoeft zich verheerlijkt terug ontvangen. — Hoe nu, wanneer de trouw niet zonder vrijheid te denken is, en de liefde, zonder welke geen trouw bestaan kan, ons onszelven verhoogd teruggeeft, hoe kan dan de trouw den mensch ooit verlagen en tot slaaf makenj?

Maar de auteur van die stelling schrijft dat ongunstig gevolg ook niet aan de trouw, als zoodanig, toe; integendeel, hij acht met ons, dat de trouw verheft en vrij maakt; maar deze bepaling voegt hij er bij: verheden en vrij maken vermag alleen do trouw aan velen; slechts de trouw aan éénen heeft de bedroevende uitwerking, dat zij verlaagt en tot slaaf maakt .... Maar dan zou wat hij trouw aan éénen noemt, geen trouw wezen .... Doch laten wij liever op onze beurt eens onderzoeken, of de trouw aan velen wel werkelijk trouw

-ocr page 7-

is en het heerlijk uitwerksel heeft, dat zij den meusch hoog verheft en vrij maakt.

Trouw aan velen! . . . . Maar zijn die velen het ouderling eens? zijn die velen allen aan elkander gelijk? Is dit het geval, en zijn zij allen eenswilleud, dan gaven zij allen hun hart aan óéne zaak; dan stelden zij zich allen in den dienst van één denkbeeld; dan zijn zij waarlijk één, en hij die hun trouw is, is werkelijk niet trouw aan velen, maai' met die velen aan ééne schoone zaak, aan ééne hooge waarheid. Zijn, daarentegen, die velen het onderling niet eens; zijn zij niet aan elkander gelijk; maar bestaan die velen uit aanvoerders en volgelingen, uit aanvoerders, die, uit den aard der zaak, weinigen in getal zijn, en volgelingen, die in hen een steun voor hun onvermogen of' eene verwachting voor hunne begeerlijkheid zoeken, dan is die trouw aan velen inderdaad trouw aan weinigen. Kan nu aan die vele volgelingen der weinige aanvoerders trouw worden toegeschreven, en vvenscht onze auteur onder die velen eene plaats in te nemen, in de meening dat hij alzoo hoog verheven en vrij zal zijn? Ik twijfel er aan, of hij, dien wij zoo stout hoorden spreken, met zulk een bescheidene rol tevreden zou wezen , — en nog sterker twijfel ik. of de volgzaamheid der velen trouw zou mogen heeten.

Wat het eerste aangaat, — wie spreekt, zooals de steller der uitspraak, die wij ontleden, het doet, hij kent zich/elven eene denkbeeldige eigen plaats tegenover die velen toe; hij verbeeldt zich, zoo ik mij niet bedrieg, te groot om aan den verklaarden wil van éénen te gehoorzamen: dus stelt hij den te volgen wil als onverklaard, als niet geopenbaard, als in het midden geplaatst, en wanneer hij derhalve spreekt van trouw aan velen, bedoelt hij eigenlijk eenen staat van zaken.

-ocr page 8-

O

waarbij hij zijn eigpn wil zal mogen volgen, omdat hij zich vleit, dat de wil der anderen zich naai' zijnen wil zal buigen of wel toevallig met don zijnen zal overeenkomen. Maar deze verwachting is ongegrond en ijdel, gelijk trouwens dat ge-heele standpunt, waarbij de mensch zich eene eigen plaats tegenover de velen toekent, op waan berust: wij staan niet tegenover onze medemenschen; wij staan midden ouder hen; wij zijn allen voor ons zeiven één van velen, of, zoo men zich alleen tegen allen overstelt, men wete, dat allen hetzelfde recht hebben, en van dat recht ook, en dat tegen ons, zonder verschooning of plichtplegingen gebruik maken. — Daar nu de ware vrijheid nimmer op eenen waan gegrond kan zijn, zoo kunnen wij onmogelijk de stelling: trouw aan velen maakt vrij, toegeven bij eene opvatting, als wij bij haren auteur meenden te moeten onderstellen.

Dus ligt dan nu de vraag aan de beurt: kan de volgzaamheid der velen jegens hunne altijd toch nog vrij talrijke voorgangers trouw heeten? Doch deze vraag hebben wij reeds beantwoord. Trouw toch, wij zagen het, onderstelt een met het hart vrij gekozen voorwerp. Maar wie kan zich met het hart verscheidencn tegelijk verkiezen om die allen te volgen? Hij, die zich eenen aanvoerder waarlijk verkoos, zou zelf iu zeker opzicht de meerdere moeten zijn: immers zou die verkiezing hot gevolg moeten wezen van beoordeeling, waardeering en vrije bepaling der toekomstige verhouding, en zoo zou er eene soort van liefdebetrekking tusscheu beiden bestaan, die verbiedeu zou van aanvoerder en ondergeschikte te spreken. Wel zegt Goethe in een terecht beroemd gedicht: ))Is gehoorzaamheid in het gemoed, dan zal de liefde niet ver af zijnquot;; maar wat bedoelt de dichter? Immers niet dat wie gehoorzaam is, liefde tot zijnen gebieder opvat?

-ocr page 9-

7

Dit ware, dus oubepaakl, een zeer betwijfelbaar gezegde. Neen! hij wil zeggen, dat, zoo iemand zich tot gehoorzaamheid genoopt voelt, zulks een eerste teekeu is, dat een hoogere persoonlijkheid hern in haren kring begint te bannen, en dat weldra als liefde zal uitbarsten, wat zich aanvankelijk slechts als vaardig en blij gehoor geven aan bevelen en wenken openbaarde. Maar zoo vinden wij in dat gezegde van Goethe eenen inhoud, dien de steller der woorden, van welke wij uitgingen, in zoo verre hij de trouw aan éénen wraakt, voorzeker verafschuwen zou.

Doch genoeg reeds om de onjuistheid zijner taal en de onderlinge tegenstrijdigheid zijner woorden te doen gevoelen! Liever keeren wij zijne stelling om, en beweren, dat liefde eu trouw zich uit den aard der zaak ten aanzien van één voorwerp betuigt, en dat eerst de liefde en trouw aau éénen den mensch vrij maakt en hoog verheft.

Wie is in staat velen lief te hebben? Men versta mij wel. Mogelijk is het voorzeker, ja, plichtmatig, niemand onheusch te behandelen, niemand, binnen de grens van ons vermogen, van verlangden dienst verstoken te laten; maar meer dan dit is niet uitvoerbaar, — en nu is de vraag: verdient die algemeene hoffelijkheid en dienstvaardigheid den naam van liefde ? Liefde is ondenkbaar zonder bekendheid met den persoon, wien zij geldt, — en wie kan velen waarlijk kennen? Liefde eischt gezetheid en aandenken; maar wie kan zich bij velen lang genoeg ophouden en veleu in gedachtenis houden? Neen! die algemeene goedwilligheid, al vloeit zij ook voort uit een gemoed, dat zichzelf niet zoekt en zich tegenover de geheele wereld vermag te vergeten; al is zij nog iets anders dan de genaderijke hooghartigheid eens vorsten, — steeds laat zij het hart onverschillig; wie haai' in

-ocr page 10-

8

uitoefening brengt en niets meer in zich heeft, is zich zelf genoeg, en te midden van den aandrang dergenen, die in zijne gunsten doelen, staat de zoodanige alleen en blijft hij eenzaam. — Dezen staat des gemoods evenwel wil ik ganschelijk niet wraken: integendeel, ik acht, dat daarbij een leven mogelijk is, aan een edel doel gewijd. Maar toch toewijding is niet mogelijk, waar geen offer gebracht wordt, en liefde is niet denkbaar zonder offervaardigheid, zonder bereidheid om zelfs het hoogste offer te brengen en het geliefde voorwerp zelf af te staan. Waar men nu jegens allen zoo genaderijk is, en zich aan niemand voor goed en voor altijd hecht; waar men zich aan niemand zóó hecht, dat mon niet los wil noch kan, en los worden rampzalig zou maken, kan het daar iets kosten van eenig voorwerp onzer welwillendheid afstand te doen? Kan daar sprake zijn van een offer aan ons natuurlijk gevoel ontscheurd? De hoogste voortreffelijkheid van den mensch is derhalve niet bestaanbaar, dan waar onze liefde een voorwerp heeft: want daar alleen kan aan het hoogste een gevoelig offer gebracht worden. Immers wie bemint, bemint niet voor zich, niet om te hebben en te genieten; liefde zoekt zich zelve niet; liefde is opdragen aan God, om uit den hemel, of moetik zeggen in den hemel, terug te ontvangen; de bevrediging der liefde is hemelsspijs, geen aardsch voedsel. Dus is de liefde een gedurig offer van het geliefde vooi'werp: wie het tot zich aftrekt, verbeurt het; wie het een ander misgunt, bemint niet, maar haat. Derhalve om Gode iets te offeren te hebben, om Gode niet met ledige handen, dat is eigenlijk met een ledig hart, te naderen, daartoe is het noodig dat men liefhebbe en een bepaald voorwerp liefhebbe. — Dit hangt, ik erken het, niet van onze willekeur af. De liefde kiest; maar is die keuze wel

-ocr page 11-

9

iets anders dan een tot zich gebracht zien van een bemiune-lijk wezen en een als zoodanig erkennen viin dat wezen? Daarom, wij wraken niet die aigemeene welwillendheid, welke aan niemand bijzonder gehecht is; maar wij verklaren het eene gave Gods, zoo iemand eenn liefde opgevat heeft, en trouw kan blijven.

Trouw! Wat verdient onze trouw? Wat verdient, dat een mensch zich zeiven, zijne ziol, geve? Trouw is iets onbeperkts: juist in het twijfelachtigste wordt zij beproefd bevonden; zij laat niet af, al verzaakte haar voorwerp zichzelve; zij houdt vast aan het geloof, zelfs al durft haar voorwerp niet meer aan zichzelf gelooven. Wat nu, ik herhaal het, verdient zulk een geloof, wat zulk eene volharding? — De trouw bewijst, dat er in deze wisselvallige dingen, op dit tooneel van vergankelijkheid en zwakheid, iets blijvends, iets vasts, iets vertrouwds is: trouw is in den mensch die gesteldheid , welke dat vaste en onbewegelijke afspiegelt: trouw zou er niet kunnen noch mogen zijn, zoo dat er niet ware, zoo er geen rustend punt ware te midden der rustelooze beweging, niets blijvends te rniddon van al dit vergankelijke, en zoo een mensch eenen anderen mensch trouwe kan en mag houden, het is dat hij in dien anderen mensch dat eeuwige, dat onvergankelijke erkennen kan: want in alle dingen, en dan ook immers in den mensch, is iets eeuwigs. God is nergens uitgesloten; Hij is overal tegenwoordig, of laat ik liever zeggen, alles is tegenwoordig voor Hem, voor zijn aangezicht, en wat dat aangezicht bestraalt, wat door zijne kracht gedragen wordt, het deelt in Gods natuur. Dit goddelijke vergaat nimmer en nergens: het blinkt in den rechtvaardige, het bekoort in de schoonheid, het schijnt met een liefelijk licht ook in den misdeelde naar hot lichaam eu in

-ocr page 12-

10

dcu naar het lichaam afgeleefde op den rand van het graf: dat is het, waartegen de boosaardige, de waanzinnige strijdt, eu dat hij dus nog in zich voelt en nog niet gansch overwonnen heeft. — Dat goddelijke nu, dien bodem van genade erkent de trouw in haar voorwerp: daarom is zij onbeperkt eu mag zij volharden ook jegens den gezonkene, evenzeer als tot over het graf.

En nu, zoo de trouw, dat is, de volhardende liefde, het goddelijke, ook het verborgen goddelijke, in den mensch tot voorwerp heeft, vraag ik, of hieruit niet volgen moet, dat de liefde één voorwerp bij uitstek hebbe?

Ware liefde, dus redeneer ik om dit te betoogen, — ware liefde bestaat daar, waar de goddelijke kern der persoonlijkheid ons dus getroffen heeft, dat wij ons geheel overgeven. Wie lief heeft, is getroffen geworden door de almacht, die ouder het omhulsel van een zwak menschelijk wezen schuilt. Welnu, zou men dan meerderen dan éénen kunnen liefhebben? Den eenen zou men telkens bij den ander moeten vergeten, den één voor den ander moeten verlaten. Zoo zou men immers verraden, dat men in den éénen het hoogste nog niet gevonden had; verraden zou men, dat men aan iets, dat door den oogenblikkelijken indruk van iets anders overtroffen kon worden, aan iets tijdelijks, aan iets lichamelijks, waarin trappen van volmaaktheid zijn, zijne genegenheid had geschonken. Maar heeft men de onvergankelijke kern, de reine ziel, lief, wat zou men dan hoogers en beters elders kunnen vinden? eu waartoe zou men dan zijne liefde een oogenblik verlaten? — Het is waar, het goddelijke is niet alleen in dien éénen; integendeel, het is overal, en vergt overal onze volle erkentenis en geheele toewijding; maar toch treft ons het goddelijke óf niet gevoelig, óf het treft ons

-ocr page 13-

14

in één voorwerp bij uitstek, en dan voor goed en voor immer.

En al wat, buiten dat eene voorwerp onzer liefde, onze toewijding vergt, verliest ei' waarlijk niet bij. Wie liefde heeft, wordt liefelijk geroerd overal waar hij iets aantreft van hetgeen hem in het geliefde voorwerp bekoort, en hoe zou hij zich dan anders dan lieftallig kunnen betoonen jegens een ieder, die liefde verdient? De liefde maakt gelukkig, en de gelukkige is zachtmoedig jegens een ieder gestemd, ea wanneer de liefde in opofleren bestaat, wanneer zij geen bevrediging der zinnelijkheid zoekt, maar haar doel altijd boven zich ziet zweven om in heerlijker oorden bereikt te worden.

— hoeveel medegevoel, dunkt u, zal den beminnende dan eigen zijn jegens dezulken, die treuren om gemis! Waarlijk men moet éénen liefhebben om bekwaam te zijn den plicht der algemeene liefde te vervullen: zóó ver is het er van daan dat de liefde tot ééneu het hart voor de anderen zou sluiten. Neen! de liefde opent het hart om er, ik zeg het zonder grootspraak, hot heelal in op te nemen: want zij bestaat in gemeenschap met het wezen Gods, dat, zonder ergens iets storends te ontmoeten, alles omvat en doordringt.

Is het dan de vraag, wat den mensch verlaagt of verheft,

— niets is er wat hem hooger verheft dan zachtmoedigheid en medelijden, en deze, wij zagen het, kan de liefde tot ééneu niet falen in te boezemen. De zachtmoedige openbaart een onoverwinnelijke kracht; immers moet men wel zeker van de overwinning zijn, wanneer men geen geweld meent te behoeven om zich te doen gelden, — en de medelijdende, hij toont dat hij zelft heeft geleden en het lijden hem toch niet afschrikt, maar veeleer aantrekt. Welk sterker bewijs kan er zijn, dat hij er tegen bestand is, en dat het zwaarste wat er is, het lijden, hem niet overmocht heeft: zoodat hij raad

-ocr page 14-

12

weet tegen audcrer lijdon en beproefden troost kan brengen.

En zou er bewijs noodig wezen, dat de liefde, die wij nu genoegzaam als noodwendig tot éénen bij uitstek bepaald, hebben leeren kennen, de vrijheid van den persoon niet schaadt? — Wie van een ander gunsten wacht, is dieijs anderen slaaf. Maar de liefde zoekt zich zelve niet; zij werkt niet om eenigen loon; het hoogste loon van hem, die lief heeft, is de bewustheid der liefde bij zich zeiven en bij haar voorwerp: die bewustheid maakt hem alles lief; zonder haar behoudt niets eenige waarde, en die bewustheid zelve is voor geen menschelijke middelen te koop.

Doch de liefde kan niet anders dan vrij maken, daar zij zich, volgens liet woord van den Apostel, met de waarheid verblijdt. De waarheid, zulks veronderstelt die uitspraak, is blijde, — en zou zij niet? Zij is dat wat is en zich, omdat het is, als boven allen tegenstand verheven doet kennen; zij is de werkelijkheid zonder inmengsel van den waan en deu angst des menschen. Die waarheid nu wordt alleen erkend, waar de mensch verlost is van deu hem bijliggenden waan en den hem licht bevangenden angst, dat is, waar hij verlost is van zich zeiven, waar hij zich zei ven in een ander wezen erkent, in één woord, waar hij lief heeft. — Van nature is de mensch dubbel slaaf. Aan den éénen kant voert de begeerlijkheid hem mede, om hem zonder vastigheid in de wijde wereld een goed te doen najagen, dat hij nimmer duurzaam aantreft; de stroom der zinnelijke dingen overstelpt hem en sleept hem willenloos mede zonder stuur. — Dan zal de rede, zou men zeggen, hem vrij maken. Verre van daar. De rede brengt eene andere slavernij voor hem mede. Zij openbaart den mensch de ijzeren wet der noodwendigheid, waartegen geen aankanten iets vermag; zy bant de» mensch in

-ocr page 15-

43

de boeien zijner eigen redeneering, en het besluit is: dorre erkentenis, waartegen geen eigen wil kan gelden, doode vorm zonder levenden inhoud. Tusschen die slavernij aan den éénen en aan den anderen kant maakt de waarheid ons vrij, dat is, alles wat niet ons doel en werk is, maar Gods werk en doel; noch de speelbal van onzen lust, noch het gewrocht van ons redeneeren; is de waarheid de macht, die aan de dingen het aanwezen geeft, en ons te midden van die dingen eene zelfstandige plaats toewijst. — Dit is het wat gezegd is: de waarheid zal u vrij maken; maar om de waarheid te erkennen, is liefde noodig.

Inderdaad om hier beneden het hoogste te erlangen, is liefde noodig, en dat (dit voegen wij thans aan deze slotsom toe) niet alleen door hetgeen de liefde ons schenkt, maar ook doordien zij ons doet gevoelen wat wij missen. Wie nooit lief gehad heeft, kent de ellende van het gemis der liefde en van het tot de liefde noodig vertrouwen niet. Intusschen om dat vertrouwen altijd te bezitten, om de liefde altijd te smaken, zouden wij altijd in de hoogste sfeeren moeten zweven, zouden wij volmaakt moeten zijn; maar nu wij zwak zijn en zelfzuchtig, bederven wij vaak het geluk, dat wij zouden kunnen genieten, dermate dat men waarlijk mag vragen of de liefde niet nog meer rampzalig maakt door gemis, dan gelukkig door genot.

Is er hulpe voor die ellende?

Evenmin als het kind, welks lust onbevredigd blijft, kan niets den armen mensch helpen, dan dit dat hij het goed erlange, waarom hij kwijnt. Liefde missen kunnen wij niet; liefde hebben moeten wij; een voorwerp voor onze liefde vinden, is een eisch, die, onbevredigd blijvend, ons te gronde doet gaan, ook dan wanneer wij die behoefte zelven niet kennen noch gevoelen.

-ocr page 16-

14

De vraag, is er hulpe? komt hierop neder: wat zal ons kracht geven? wat ons van ons zeiven verlossen? En het antwoord is: zoo iets, dan moet het de gave zijn om de volmaakte menschheid te aanschouwen en dus te aanschouwen dat wij niet twijfelen kunnen. Maar kunnen wij dat ? .... Gij weet, mijne hoorders, dat er een godsdienst is, welke die vraag toestemmend beantwoordt. In den man, naar wien het den naam draagt, stelt het Christendom ons eenen meusch voor, waarlijk van geen onzer moeiten verschoond: het men-schelijke lot, het lijdenslot, het sterflot is hem voorwaar niet vreemd gebleven; maar met welk een geest heeft hij in dat lot verkeerd! Met welk eene nimmer falende kracht van zachtmoedigheid en barmhartigheid! Ten volle mensch dooi' zijn werken en lijden, scheen dat inwendige licht, waarvan de afglans de liefde is, dat, zoo het ons doordringt, den paradijsstaat uitmaakt, onverdoofd in zijn binnenste. En dat ik nog dit hier bij voege: ook hij heeft éénen gehad , dien hij liefhad. — Wel nu, de telkens mislukkende poging om de liefde vast te houden, vermoeit; het gemis van liefde doet ons zuchten onder een ondragelijken last; maar vermoeiden en belasten zijn het juist, die Hij tot zich roept om hun rust te geven, de rust der bevredigde liefde, der gevonden onwankelbare trouw. Is de liefde tot éénen de eisch; hier is de ééne, dien wij ten slotte moeten liefhebben om gelukkig te zijn, om edele, vrije menschen te wezen. Ook hier is waar: het goddelijke in den mensch is algemeen: de man, als zoodanig, de Apostel Paulus zegt het, is beeld en heerlijkheid Gods; de Bijbel noemt menschen zonen Gods; — maar men heeft het ware goddelijke niet in waarheid ontdekt, of men erkent het in dien éénen.

En meent niet, dat gij daarmede afstand doet van de liefde

-ocr page 17-

45

tot hen, door wie gij weuscht bemind te worden en die gij beter wenscht te beminnen. Verre van daar. Heeft het gemis van liefde u tot Hem de toevlucht doen nemen; heeft liet opgeven van de vergeefsehe poging om volmaakte en nimmer verflauwende liefde bij menschen en in n zeiven te vinden, u tot hem gedreven; iu hem vindt gij de door u willig verzaakte liefde terug. De liefde tot hem bekleedt u met een.e beminnenswaardigheid, die u onwederstaanbaar de liefde wint van al wie uwe liefde waardig is, en rust u toe met eene kraclit, die u al wat de liefde zou kunnen verstoren, te sterk maakt.

Maar toch, kan de twijfelmoedigheid zeggen, hij is niet meer; hij wordt niet gezien; hij komt niet zichtbaar tot ons;

hij kan ons niet hooren, niet antwoorden. «Hij is niet meerquot;____

Wat is dat voor een gezegde? Is dan niet alles eeuwig.' Slechts onze angst en pijn moeten voorbijgaan. Van Gods gedachten kan niets verloren gaan. Er zou niets bestaan, zoo niet alles eeuwig ware. Bepaaldelijk de liefde blijft; zij sluit angst en vrees buiten, en is eene verzachtende olie voor onze wonde: dus wordt al wat in ons te niet moet gaan, door haar overwonnen. De liefde blijft met haar voorwerp, en hier heeft onze liefde een voorwerp, dat bij uitnemendheid de onsterfelijkheid aan het licht heeft gebracht. — »Hij wordt niet gezienquot;, zoo sprak de twijfelmoedigheid verder. In de zinnelijke beteekenis moge dat waar zijn; maar de oorkonde des Evangelies zegt: hij is gezien na den dood. — Dat de dood geene macht heeft over den mensch naar zijn oorspronkelijk wezen, niets is klaarblijkelijker, niets noodwen-diger dan dit. Van hetgeen nu noodzakelijk bestaat, van hetgeen het eene volslagen ongerijmdheid zou wezen te denken dat het niet bestond, daarvan is het waarlijk wel het

-ocr page 18-

IG

minst, dat ook het uitwendig bewijs voorhanden is, en — dus zegge men getroost: hij is gezien.

Doch deze denkbeelden zijn niet voldoende geacht, en men heeft pogingen te baat genomen om Christus zinnelijk tegenwoordig te maken. Ik heb de daad, den priester bij, de ge-dachtenisviering van den dood van Christus toegekend, en het karakter van den opperpriester te Rome, als stedehouder van Christus, op het oog. Over deze geloofsartikelen mag en kan ik niet anders spreken dan met ontzag. Maar er zijn christenen, en een goed deel van ons Nederlanders behoorde daaronder, die zulke pogingen om Christus zinnelijk tegenwoordig te maken of hem te vervangen, begrepen te moeten wraken, en bij de overtuiging onzer vaderen blijvend, mee-nen wij aan de verhondigiwj van den Heer, zooals het Evangelie hem leert kennen, genoeg te hebben. Ook achten wij het eene onmogelijkheid, aan onze zoo noodige liefde tot éénen een toegankelijker en genadiger en zoeter voorwerp dan Jezus zelf te geven: zooals hij is, meenen wij hem, hoewel hem uiet ziende, nogtans te kunnen liefhebben.

Aan de verkondiging van den Heer, zooals het Evangelie hem leert kennen, hebben wij genoeg. Die verkondiging zal uwe taak wezen, toekomstige Evangeliedienaars! Oij behoeft geen godgeleerde wetenschap op den kansel te brengen, noch, puttend uit uwen eigenen geest, u zeiven en uwe zaak aan de verstauden der menschen aan te bevelen. Ware het zoo, ik zou menigeen uwer moeten beklagen. Want hoe weinigen zijn bekwaam om aan den eisch eener wijsgeerige wetenschap te beantwoorden, of het onleerzaam verstand der hoorders door kracht van taal en steeds nieuwe vormen voor eene wijle tijds buiten gevecht te stellen. Gij hebt niets andei's te doen, dan het beeld van Christus, ge-

-ocr page 19-

17

lijk het voor het oog der liefde steeds helderder verrijst, voor de gemeente te schilderen; gij hebt geschiedenis tot uwe toehoorders te brengeu, en geschiedenis is iets onuitputtelijks: zij is leven, en alle leven heeft een ondoorgroudelijken en toch onzer doorgronding altijd rijke stof leverenden ondergrond. Zoo zijt gij op den kansel altijd rijk genoeg van stof, altijd welsprekend genoeg, als gij slechts liefde genoeg hebt voor den éénen, die ons in het Evangelie wordt voorgesteld, en in wien alle geheimen besloten en geopenbaard zijn. ))Zoo slechts Christus wordt verkondigd naar het hart des volks, dan is het genoegquot;. Dit zij steeds de leus van de Utrecht-sche godgeleerde school, gelijk zij, voor nu reeds meer dan 230 jaren, vernomen werd uit den mond van haren eersten vertegenwoordiger.

En meent niet, studenten van andere Faculteiten, dat ik, voortgaande op den weg onzer beschouwing, geen woord zou hebben voor u. Of is er een mensch, die zich zonder het verlies der echte menschel ij kheid onttrekken kan aan dieu anderen plicht, die evenzeer als de verkondiging des Heeren, de strekking heeft om hem te doen voortleven onder alle geslachten. Ik bedoel dit, dat wij hem in onzen medemensch moeten herkennen, in de kleinen, zooals het Evangelie zegt, dat is, in den mensch, door niets geleends of blootelijk naar menschelijken maatstaf groots onderscheiden; in den mensch, sprank, als Christus zelf, van Gods natuur, ster schijnend van hooger licht dan dat der zon, kern deelend in het wezen üods. Waar deze erkentenis bestaat, de erkentenis van den zoon Gods in den mensch, daar moeten de kunsten en letteren bloeien, en de maatschappij een gezond en vreedzaam leven leiden. Immers daar is men verlost van den waan des auteurs, die niets erkent dan zich zelf en alles onderwerpt aan de uit-

-ocr page 20-

18

spraak van zijn rechtersgezag; daar verrees voor de liefde van den kunstenaar en dichter het menschenbeeld in al zijne liefelijkheid en in al zijne onschendbaarheid, en voor het oog, dat naar de openbaring der verheerlijkte tnenschheid uitziet, onthult de natuur den ganschen schat ham' schoonheid. En daar ook komt de mensch den mensch in liefde te gemoet, om te geven en niet te eischen, te beschermen en niet te weren, te verdienen en niet te rooven, en liever te lijden dan te kwetsen.

Hoeveel verschilt wat wij waarnemen en ervaren van zulk een beeld van liefelijkheid en vrede! Hoe worden de voortbrengselen van valsche kunst, van liefdelooze opwinding of onbeschaamde luim toegejuicht! Hoe dreigt de onbevredigde zelfzucht de maatschappelijke kwaal, voor welke herstel gezocht wordt, algemeen te maken, in plaats van ze te genezen. Doch juist daarom is het te noodiger, dat enkelen zoo innig en zoo diep naar liefde streven, dat z'y geene bevrediging kunnen vinden, dan in de aanschouwing van den Zoon des Menschen naar het Evangelie.

Ik heh gezegd.

-ocr page 21-

'

■ ■ - ... ... ■' ■ .....

■ ' ■ . ■ ■ ■■ ■ .....

-ocr page 22-