-ocr page 1-

DE

KONINKLIJKE

MILITAIRE

A C A D E M 1

BROESE amp; COMP.

1 8 7 5.

(Overgedrukt uit Mie militaire Spectator, rekening- van den Schrijver»)

-ocr page 2-

.

_

I

1 1

*

.....

-ocr page 3-

Nog slechts weinig jaren geleden werd eensklaps als bij verrassing, de aandacht van het publiek gericht naar een instelling in don Staat, die tot op dat oogenblik de belangstelling van het algemeen slechts in geringe mate tot zich had kunnen trekken. Toch verdiende die instelling, om verschillende redenen, een ruim verspreide bekendheid. De Koninklijke Militaire Academie, bestemd tot wetenschappelijke militaire vorming van aanstaande officieren der landmacht, verdiende zo, uit hot oogpunt van het Staatsbelang, zoowel als uit dat der beschaving en ontwikkeling. Onderscheidene redenen hadden bijgedragen om die inrichting te onttrekken aan het belangstellend oog van velen, op wier weg het anders zou hebben kunnen liggen tot haar bloei en vooruitgang mede te werken. Geplaatst in een onzer provinciesteden, waar de zin voor beschaving en ontwikkeling niet juist tot een bijzonder hoog peil is opgevoerd, — daardoor onttrokken aan het oog van vrienden en beoefenaars van onderwijs en wetenschap, — als het ware stelselmatig door de bestuurders met een ondoorzichtig waas omsluierd, kon het niet anders, of die inrichting, hoe schoon ook haar verleden was, moest allengs vervallen tot een grauw en kwijnend bestaan.

Onder hen, die in de gelegenheid waren geweest die instelling van onderwijs te leeren kennen, waren er dan ook velen onbevooroordeeld genoeg om de gebreken, die daaraan kleefden te voelen en te erkennen, — en toen door een bekend noodlottig voorval aan die Academie, eenmaal een deel was weggevallen van den sluier die haar bedekte, en men daarin aanleiding vond tot nauwkeuriger onderzoek, bleek het maar al te zeer in hoe achterlijken en vervallen toestand zich een staatsinrichting van onderwijs bevond, die aan het land jaarlijks grootc sommen gelds kostte, en die een sieraad had kunnen en behooren te wezen voor het leger, in moederland en koloniën beiden. Van verschillende zijden, en niet het minst uit het leger zelf, gingen toen krachtige stemmen op, geschikt om den aard en do werking dier in

-ocr page 4-

2

stelling in oen helder licht te plaatsen, en do beschouwingen en feiten, die toen publiek domein werden, waren van zoo indrukwokkenden en bedroe-venden aard, dat verbazing over zoo vèr gaande verwaarloozing en kortzichtigheid, in een zaak van zoo groot belang, aller gemoederen vervulde. Nader onderzoek, ook van Regeeringswege ingesteld, leidde tot de overtuiging, dat de kwalen waaraan de Academie schier onopgemerkt, jaren lang had geleden en waaraan zij eindelijk dreigde te zullen bezwijken, niet het uitvloeisel waren van toevallige of noodlottige omstandigheden, maar dat zij integendeel haar natuurlijken oorsprong vonden in het stelsel, dat den opvoedkundigen en wetenschappelijkon gang dier inrichting beheerschte. Dat stelsel, — toegepast met groote omzichtigheid, wellicht bruikbaar in een afgeloopen tijdkring, — paste niet meer in het kader van den tegenwoordigen tijd. Het voldeed thans in geen enkel opzicht, ook maar aan middelmatig gestelde vorderingen.

Luide werd toen de kreet om hervorming aangeheven. De vroeger nauwelijks hoorbare tonen, thans versterkt door den steun, dien zij van zoovele verlichte en wetenschappelijke mannen mochten ondervinden, kwamen daardoor tot hun vollen omvang, en de aandrang tot hervorming van het onderwijs en beheer der Academie werd dientengevolge zoo groot, dat zij een onweerstaanbare kracht vormde, waartegen de toenmalige Minister van oorlog zich niet meer vermocht te verzetten.

Een Staatscommissie werd benoemd, met tie opdracht een nieuwe regeling voor do Koninklijke Militaire Academie te ontwerpen. Met nauwlettende zorg wijdden zich do leden dier commissie aan do hun opgedragen taak, en in een uitvoerig rapport deed zij voorstellen tot wijziging van de inrichting der Academie. Zij gaf als haar inecning te kennen, dat aansluiting van het onderwijs der Koninklijke Militaire Academie aan dat der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus, de grondslag behoorde te wezen, waarnaar de hervorming dier inrichting moest plaats vinden.

Die voorstellen, sterk gesteund van sommige zijden en niet het minst door ontwikkelde en ondervindingrijke mannen in het leger, werden daarentegen van andere zijden mot weinig welwillendheid bejegend. Het middelbaar onderwijs had in die dagen nog met grooten tegenstand te kampen, vooral ook in de omgeving waarin de Militaire Academie gevestigd was. De ontleding-der kwalen en gebreken, die aan de toenmalige inrichting der Academie kleefden, werd onwillekeurig, en meestal ten onrechte, voor een deel overgebracht op de personen, die gedurende een reeks van jaren, een min of meer invloedrijken werkkring aldaar hadden uitgeoefend. Dezen voelden zich ontstemd over zooveel vermeende miskenning, en zij geloofden een goede zaak voor te staan, door met nadruk de aanneming van de voorstellen der Staatscommissie te ontraden. Doch, hoezeer ook gestemd tegen een aansluiting van het onderwijs der Koninklijke Militaire Academie aan dat der hoogere burgerscholen, de verdediging van den bestaanden toestand namen zij

-ocr page 5-

3

niet op zich; integendeel, ook zij erkenden, dat hervormingen van ingrijpenden aard dringend geëischt werden, door den vooruitgang die wetenschap en opvoedkunde, in een tijdperk van omstreeks 40 jaren, hadden gemaakt. De toenmalige Minister van oorlog vond aanleiding om de voorstellen, die hem door de Staatscommissie waren gedaan, niet over te nemen, maar een nieuwe regeling voor de Academie bij Koninklijk besluit vast te stellen, waarbij men althans eenigszins getracht had rekening te houden met de behoeften van den tcgenwoordigen tijd.

Het bleek intusschen al spoedig, dat zoodanig palliatief niet beantwoordde aan de verwachtingen, die men daarvan had gekoesterd, en 2 jaren na de uitvaardiging van bovenbedoeld Koninklijk besluit, werd eindelijk een ontwei')) van wet tot regeling der Koninklijke Militaire Academie ingediend, dat, grootendeels ingericht naai' de beginselen, die door de vroegere Staatscommissie waren voorgesteld, nagenoeg onveranderd tot wet werd verheven. Met de invoering dier wet in 187-2, weid voor de Koninklijke Militaire Academie als het ware eene nieuwe tijdkring geopend. Weinig hadden wij toen gedacht, dat nauwelijks '2 jaar na haar feitelijke toepassing, aanleiding zou kunnen worden gevonden, om het met zooveel moeite en inspanning opgetrokken gebouw, opnieuw omver te halen, en tot in zijn grondzuilen te slechten; want geen ander toch is het doel, van het bij de Tweede Kamer onder dagteekening van 10 December 1874 ingediende ontwerp, tot wijziging-der wet van '17 Juli 18()9 [Staatsblad N0. 141), regelende het onderwijs bij de Koninklijke Militaire Academie.

Wij hebben ons voorgesteld te onderzoeken, in hoever de motieven gerechtvaardigd kunnen worden, die tot het doen van zoodanig verstrekkende voorstellen in een zaak van zoo hoog en teeder belang, worden aangevoerd, en verder, zoo er inderdaad gronden blijken te bestaan, die verandering wenschelijk maken, na te gaan, of de voorgestelde wijzigingen alsdan kunnen geacht worden aan de behoeften van het leger en aan de eisclien van den tijd te zullen voldoen. Daarbij dient men zich in de eerste plaats rekenschap te geven van het doel, dat de Koninklijke Militaire Academie moet pogen te bereiken.

Dat doel kan wel geen auder wezen, dan het leger te voorzien van een kern van wetenschappelijk gevormde officieren, wier oordeel, onder goede leiding, door studie en nadenken is gerijpt, en daarbij bovenal te zorgen, dat zoodanige opgewektheid van geest blijve bestaan als noodig is, om liefde tot wetenschap aan te wakkeren en levendig te houden. Niemand die het leger met onbevangen blik gadeslaat, zal kunnen ontkennen, dat, vooral in dit opzicht, nog niet veel te doen zou overblijven. En toch gelooven wij te mogen verzekeren, dat in den tegenwoordigen tijd, maar vooral in ons land, de gelden uitgegeven voor vestingen en forten, en ook de beste leger-organisatie, hunne vruchten niet zullen afwerpen, zoo het leger niet in het

-ocr page 6-

4

bezit is van een aantal officieren, die door vrije en ruime ontwikkeling hebben geleerd, een helderen blik te kunnen slaan in zaken en toestanden, die buiten den engen kring vallen van hun gewone dienstverrichtingen. Hi t is bovenal de taak der Militaire Academie te zorgen, dat het leger voorzien worde van zoodanige officieren, wier streven het steeds blijft, om in kennis en ontwikkeling vooruit te gaan. Zulke officieren kunnen door hun voorbeeld een heilzamen invloed uitoefenen op hun omgeving, en daardoor lot werkzaamheid en aanhoudende bekwaming — de hechtste zuilen voor een bruikbaar leger — aanmoedigen. Wanneer de Militaire Academie niet in staat is, door hare methode van onderwijs en opvoeding, lust en liefde tot voortdurende vermeerdering van kennis aan te wakkeren,— wanneer de groote meerderheid van hen, die de Academie verlaten, onverschilligheid in stede van achting voor de wetenschap is toegedaan, dan mist zij, evenals elke inrichting vau onderwijs die tot zulke resultaten voert, haar doel. En wanneer nu erkend wordt, dat de leiding en richting, die in de jongelingsjaren aan den geest worden gegeven, in dat opzicht nagenoeg beslissen over de neigingen en behoeften op rijperen leeftijd, dan meenen wij in het feit, dat bij onze officieren die hoedanigheden van den geest zoozeer afwijken van hetgeen wenschelijk en mogelijk mag worden geacht, aanleiding te kunnen vinden tot het vermoeden, dat de Militaire Academie voor het gros harer oud-leerlingen is gebleven beneden de taak, die zij had be-hooren te vervullen. Reeds sedert jaren die meening toegedaan zijnde, deed het ons, als belangstellend toeschouwer, genoegen, tocu eindelijk de wet van 1809 een nieuwen dageraad voor die inrichting en daardoor voor het leger beloofde te zullen aanbrengen. Wel kon ons die wet niet in alle opzichten bevredigen; — sommige der daarin voorkomende bepalingen, zelfs van vrij wijde strekking, konden onze sympathie niet wegdragen, — zelfs voorzagen wij dat wellicht spoedig gebreken zouden aan den dag komen, die het noodig kon zijn te herstellen, doch ondanks dat alles waren wij ingenomen met de hoofdgedachte, die de wet beheerschte. Die ingenomenheid grondde zich op de volgende overwegingen :

Goed ingericht onderwijs staat in noodwendig verband met den stand der vorderingen en met den omvang, die daardoor do menschelijko kundigheden hebben verkregen. Wanneer nieuwe waarheden en denkbeelden tot rijpheid zijn gekomen, dan wordt daardoor vaak tusschen onderscheidene takken van wetenschap, een nieuw en tot dusver verborgen gebleven verband ontdekt, waaruit de noodzakelijkheid kan voortvloeien, om ze, door andere en betere schakels dan tot dusver, aan elkander te verbinden. De voortgang, dien de wetenschap in verschillende richting maakt, behoort dus de baak te wezen voor de regeling van deugdelijk ingericht onderwijs. Niemand, die ons middelbaar onderwijs met zorg heeft nagegaan, zal kunnen ontkennen, dat het, in hoofdzaak althans, naar dat beginsel is ingericht. Welke gebreken de

-ocr page 7-

5

*

scholen, die tot dien tak van onderwijs behooreu, wellicht mogen aankleven, in hoofdstrekking hebben zij een alleszins lofwaardig doel: ontwikkeling in algemeens richting, met het oog op de vorderingen, dio de wetenschap in de laatste jaren heeft gemaakt en in verband ook met de behoeften, die daaruit voor de hedendaagsche maatschappij voortvloeien.

Wij meenden, da', met zulke gegevens voor de Militaire Academie ^waarborgen zouden kunnen verkregen worden, om ook daar meer vrije on ruime ontwikkeling tot hoofddoel te nemen, voor de te volgen methode van onderwijs. Bovenal waren wij van oordeel, dat met jongelieden van rijperen leeftijd, dan destijds aan de Academie werden opgenomen, ook een geheel ander stelsel van opvoedkunde zou kunnen worden in toepassing gebracht; het bestaande stelsel leverde vooral in dat opzicht gegevens te over, om het onvoorwaardelijk te veroordeelen. Do omstandigheden hadden geleerd, dat

v het een plicht der moraliteit was, om de opvoeding der tot aanstaande offi-

cieren bestemde cadetten, naar geheel andere grondslagen in te richten, dan tot nu toe gevolgd waren; een meer gevorderde leeftijd bij hun komst aan de Academie scheen daartoe noodig, en wij meenden op die gronden, dat de wet van 18G9 ons een stap voorwaarts op den goeden weg zou kunnen brengen.

Belangstellend toeschouwer als wij waren, ontging het ons niet, dat de nieuwe regeling vooral in het leger zelf, met grooten tegenstand te kampen had. Merkwaardige tegenstrijdigheid! — Nadat eerst juist uit datzelfde leger de meest krachtige stemmen tot hervorming waren opgegaan, — nadat nog slechts een paar jaar geleden de meest ergerlijke feiten en gegevens waren verstrekt, waardoor de aandrang tut wijziging onwederstaanbaar word, was het nu alsof door de inwilliging van dien eisch, die voor een groot deel uit den boezem van het leger was voortgekomen, juist aan dat leger een groot onrecht werd aangedaan. Bij nauwlettend onderzoek moest men iu-tusschen al spoedig tot de ervaring komen, dat vooroordeel en onbekendheid, — altijd slechte raadgevers — ook hier veelal de bron waren, waaruit die min of meer openlijke tegenstand voortkwam. Vooroordeel, omdat in do oogen van velen, het middelbaar onderwijs door die regeling een privilege ondervond, dat het naar hunne schatting niet verdiende;—onbekendheid, omdat men om over den aard en de strekking van goed ingericht onderwijs te kunnen oordeelen, en om den schakel te kunnen vinden, die de verschillende deelen daarvan moet aaneenhechten, over gegevens moet kunnen beschikken, die uit den aard der zaak slechts het eigendom kunnen zijn van zeer enkelen. Het is een bedroevende waarheid, dat in ons leger, met afwijking van hetgeen overal elders kan worden opgemerkt, een ieder zich als het ware bc-voegd acht, om adviezen over zaken van onderwijs te geven; het besef schijnt niette bestaan, dat om over die aangelegenheid met zaakkennis te kunnen oordeelen, grondige studie en ondervinding op ruime sdiaal, onmisbare vei-eischten zijn, — en het doet ons leed er te moeten bijvoegen, dat tot nog

-ocr page 8-

O

toe door ons Krijgsbestuur geen aanleiding sch'grit gegeven te zijn, om dien verderfelijken waan uit het leger te verwijderen.

Moest reeds daarom de toepassing der wet met groote moeilijkheden te kampen hebben, deze werden nog vergroot, doordien de omstandigheden den tegenstanders bijzonder gunstig waren, otn die wet bij de groote meerderheid in discrediet te brengen. De toeloop van adspiranten tot cadet bij de Koninklijke Militaire Academie werd na hare invoering zoo gering, dat daardoor inderdaad gegronde reden tot bezorgdheid moest worden opgewekt, terwijl het bovendien scheen te blijken, dat de kennis dor adspiranten bij hun komst aan de Academie niet van zoodanigen aard en omvang was, als men zich bij de samenstelling der wet had voorgesteld. Blijkens de memorie van toe-lichting zijn het dan ook uitsluitend die motieven, die tot het indienen van het thans aanhangig ontwerp van wet tot wijziging, hebben geleid. Die memorie van toelichting toch, vangt aan met te zeggen :

))De hoofdgrieven tegen de bestaande regeling der Academie zijn: lquot;. gebrek aan een voldoend aantal cadetten, waardoor de Academie niet genoeg officieren levert en de onkosten dier inrichting onevenredig hoog zijn;

2°. onvoldoende kennis der cadetten, om daarop met vrucht te kunnen voortbouwen, waardoor aan de Academie niet genoeg ruimte van tijd beschikbaar blijft voor het onderwijs der voor den officier onmisbare krijgskundige vakken.quot;

Zooals wij boven reeds opmerkten is de geringe toeloop van adspiranten voor de Militaire Academie zeker een zorgwekkend verschijnsel, en wij zijn het met de ontwerpers der wet eens dat, zoo kan worden aangetoond, dat door wijziging, in de behoefte aan officieren voor het leger op voldoende of nagenoeg voldoende wijze zou kunnen worden voorzien, zulks alsdan ruim grond zou opleveren, om daartoe over te gaan. Maar nu komt het ons voor, dat op meer afdoende gronden dan in de memorie van toelichting geschiedt, had moeten worden aangetoond, dat die betreurenswaardige omstandigheid voortspruit uit de hoofdbeginselen der wet van 1869, en dat ze zou worden opgeheven door de wijzigingen, die worden voorgesteld.

De hoofdgrief tegen de bestaande wet wordt gezocht in de bepaling, dat het examen tot toelating aan de Militaire Academie, gelijk is aan het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus. Men acht den omvang van dat examen te uitgebreid en meent, door de eischen betrekkelijk lager te stellen, den toeloop tot de Academie beter te zullen verzekeren. Nu zouden wij al dadelijk wenschen te vragen: of men inderdaad gelooft, dat het programma voor het admissie-examen, zooals ons daarvan in de memorie van toelichting een schets wordt gegeven, met. het oog op den gemiddelden leeftijd, waarop men de toelating denkt te doen plaats vinden, evenredig zooveel lichter is, dan dat wat onder de tegenwoordige wet wordt gevorderd? Wij zouden liet niet gaarne toestemmend beantwoorden, maar zelfs aange-

-ocr page 9-

7

nomen, dat het voorgestelde programma niet te hoog mag worden geacht voor jongelingen van gemiddeld 15 tot 16-jarigen leeftijd, dan nog zullen de adspiranten wel evenals nu, voor verreweg de meerderheid, hunne opleiding moeten ontvangen aan do hoogere burgerscholen. De memorie van toelichting erkent dit ook — althans geeft aanleiding tot do opvatting dat ze dit erkent — doch maakt juist van die omstandigheid een hoofdgrief tegen de bestaande wet. Dat is een tegenstrijdigheid, die wij gaarne zouden zien opgelost. Die memorie toch zegt: dat de geringe toeloop tot de Academie een gevolg is van de aansluiting der Academie aan de hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus, doordien »met uitzondering van hen, die in gemeenten wonen waar hoogere burgerscholen met 5-jari^en cursus gevestigd zijn, alléén die ouders hunne zonen aan het middelbaar onderwijs kunnen doen deelnemen, welke voldoende middelen bezitten, om voor dat onderwijs jaarlijks een vrij aanzienlijke som af te zonderen,quot; en verder: »ln dit ontwerp van wet nu is als minimum voor dien leeftijd 14 jaren gesteld, en in verband daarmede zal het programma van het toelatingsexamen worden gewijzigd (zie de toelichting op art. 5), in dien geest dat de leerlingen der hoogere burgerschool, die mot vrucht het onderwijs in de 3de klasse hebben bijgewoond, gemakkelijk aan de vereischten van dat programma kunnen voldoen.quot;

Daaruit schijnt dan toch te blijken, dat men het niet mogelijk acht — enkele uitzonderingen daargelaten — dat de vereischte kennis anders dan op de hoogere burgerschool zal kunnen worden verkregen, maar dan vervalt men juist in het bezwaar, dat men wenscht te voorkomen. Wat de opmerking betreft, als zouden de leerlingen van de 3de klasse gemakkelijk aan de gestelde eischen tot toelating aan de Militaire Academie kunnen voldoen, laten we ter beoordeeling van ieder der zake kundige die van bedoelde eischen, waarvan de memorie van toelichting opgaaf doet, kennis heeft genomen, of dat woord «gemakkelijkquot; hier niet zeer misplaatst is.

Evenals nu, en evenals ton tijde toen de zoogenaamde kostscholen — onzaliger gedachtenis — nog in haren vollen bloei waren, zullen dus ook bij de voorgestelde regeling nog altijd een groot aantal ouders, die hunne zonen voor de Academie wenschen te bestemmen, genoodzaakt zijn, zich daarvoor jaarlijks betrekkelijk groote offers te getroosten. Welke de bijzondere inrichtingen van onderwijs zijn, in de memorie van toelichting bedoeld, die met het oog op de gestelde eischen, tevens candidaten zouden kunnen leveren, is ons niet recht duidelijk; — bijzondere inrichtingen van middelbaar onderwijs hebben ook nu die bevoegdheid, en die van uitgebreid lager onderwijs, die schaars meer bestaan, kunnen toch moeilijk zijn bedoeld, te meer niet, dewijl onder de vakken tot toelating vereischt, er zelfs voorkomen, die op zoodanige scholen niet mogen worden onderwezen. De kring waaruit de Militaire Academie hare leerlingen zal kunnen trekken, zou dus niet zooveel ruimer worden als de memorie van toelichting schijnt te meenen, en ofschoon nn het vermoeden gewettigd is, dat door vermindering der

-ocr page 10-

8

eischen van toelating op de voorgestelde wijze, liet getal ailspiiaiitcu, dat zich voor de Academie zal aanmelden grooter zal worden, zoo betwijfelen wij op de meegedeelde gronden toch zeer, of dat aantal zoodanig zou stijgen, dat wijziging in den voorgestelden geest daardoor alleen zou worden gerechtvaardigd.

Indien men nu hieruit wilde afleiden, dat wij ingenomen zouden zijn tegen elke wijziging van het examen tot toelating aan de Academie, — men zou zich vergissen; ook wij zijn van meening dat bedoeld examen andere eischen dan thans zijn voorgeschreven, zoowel in omvang als in uitgebreidheid van kennis zou behooren te stellen. Meer en meer schijnt te blijken dat zoowel in de leerstof op de hoogere burgerscholen als in den aard der eindexamens, behoefte aan wijziging wordt gevoeld , en uit den boezem van het middelbaar onderwijs gaan stemmen op, krachtig genoeg om te mogen aannemen, dat liet tijdstip waarop men ten dien aanzien verbetering zal trachten aan te brengen, niet zoo bijzonder ver moer kan verwijderd zijn. Indien de ontwerpers der wet hun invloed in die richting, ook in het belang der Academie hadden kunnen uitoefenen, zij zouden daarmede waarschijnlijk een nagenoeg algemeen geworden wensch hebben bevredigd. Misschien ook zou de wen-schelijkheid kunnen worden betoogd, dat voor de Militaire Academie eischen werden gesteld, min of meer afwijkende van die der bedoelde eindexamens,— maar nimmer zouden wij hebben kunnen vermoeden, dat men, in stede van den vooruitgang in wetenschap, en de meer algemeen geworden middelen tot het verkrijgen van deugdelijk onderwijs tot richtsnoer te nemen voor ons militair onderwijs, — dat men in plaats daarvan, zeggen wij, eenvoudig zou voorstellen dat onderwijs te gronden op een opleiding, behoorende tot een verouderd tijdperk, en die ook de Academie noodwendig zal moeten terugvoeren tot eenzelfde methode van onderwijs en opvoeding, die vóór jaren bestond, en reeds veroordeeld was, lang vóór tot hare opheffing besloten werd. En dat de voorgestelde wijziging inderdaad tot geen ander resultaat kan voeren, blijkt duidelijk, als men het oog slaat op den leeftijd waarop men de aanstaande cadetten aan de Academie denkt te verbinden. Men moet wel volslagen vreemdeling zijn op het gebied van opvoeding en onderwijs, als men meent, dat het mogelijk zou wezen, om onder omstandigheden als waarin de Academie zich dan zou bevinden, ook maar een eenigszins vrije richting te kunnen laten aan de ontwikkeling van hart en verstand. Met vroeger geheerscht hebbende stelsel van onderwijs, met zijn geestdoodend en alle opwekking verbannend leerplan, dat geen hooger doel scheen te kennen, dan den knapen voortdurend bezig te houden met de meest bonte mengeling van leerstof, die onmogelijk kon worden verwerkt, omdat men het, uit den aard der zaak, voor de algemeene orde gevaarlijk moest achten, do daartoe noodige vrije beschikking over tijd te laten, — het stelsel van opvoeding met al zijn bekrompen achterdocht , egoïsme en deloyale middelen, dal bij zijn onthulling het geweten der publieke moraliteit zoo hevig schokte, zon opnieuw de vrucht worden van den boom, waarop men, volgens

-ocr page 11-

het ontwerp van wet, onze Militaire Academie zou wenschen te enten. Maar indachtig aan de waarheid, dat gelijke oorzaken onvermijdelijk steeds moeten leiden tot dezelfde gevolgen, zoo wordt ons met het aangeboden ontwerp van wet tevens een herhaling beloofd van al die ergerlijke tooneelen, die nog slechts weinige jaren geleden, een algemeenen kreet van afkeer deden opgaan; want — wij herhalen wat wij in den aanvang zeiden, — die tooneelen waren niet het gevolg van toevallige omstandigheden, maar een natuurlijk uitvloeisel van het stelsel, dat onderwijs en opvoeding bij de Academie beheerschte. En dat de wederinvoering van dat stelsel de logische consequentie zou zijn van de aanneming van het wetsontwerp, is voor ons aan geen twijfel onderhevig. De memorie van toelichting vergunt ons niet, in dat opzicht de inzichten van de samenstellers van het wetsontwerp te mogen vernemen, maar uit hot bekende tot het onbekende besluitende en overwegende dat «algeheele terugkeer tot opgeheven toestandenquot; do ware oeconomie van het aangeboden wetsontwerp zou kunnen worden genoemd, zoo meenen wij op dien grond te mogen vermoeden, dat ook de ontwerpers zelf, zoodanig stelsel als een natuurlijk aanhangsel hunner beginselen schijnen te beschouwen.

Wekt dus reeds op die gronden het aangeboden wetsontwerp onze bezorgdheid, zulks is te meer het geval doordien wij niet deelen in de meening, dat zooveel nadeel, ook maar door een eenigszins evenredig voordeel zou worden opgewogen. Wel lezen wij in de memorie van toelichting: »wat de jongelieden nu zelve betreft, deze zullen op 14 en '15-jarigen leeftijd meer door de Academie worden aangetrokken dan op verderen leeftijd, wanneer zij reeds geruimen tijd een zekere mate van vrijheid en onafhankelijkheid hebben genotenquot;; maar behalve nu dat wij zouden mogen vragen, of het in overeenstemming is met liet karakter van den tegenwoordigen tijd, — of het een vrijzinnig beginsel is, dat men kinderen, als het ware bij verrassing, tracht over te halen zich te verbinden voor een loopbaan, waarvoor zij in de jongelingsjaren geen neiging meer zouden bezitten — zou bovendien nog moeten blijken van de juistheid der bewering, die hier zoo zonder eenigszins beduidende toelichting wordt gegeven. Nu weten wij wel, dat aan de samenstellers der wet, de tijden zullen hebben voor den geest gestaan van vóór jaren, toen het aantal adspiranten voor de Academie soms het getal van '200 te boven ging, en wij vermoeden, dat zij zullen meenen, dat door de wederinvoering van dezelfde bepalingen, ook nvt weder soortgelijk resultaat zal worden bereikt, — maar dan hadden zij eerst duidelijk moeten uiteenzetten, dat de toestanden van thans nog dezelfden zijn als die van voorheen. Conclusiën bij analogie zijn altijd zwak, maar zij zijn geheel van onwaarde, wanneer niet vooraf bewezen wordt, dat de toestanden identiesch zijn, Zou liet nu niet mogelijk wezen , dat de geringe toeloop tot de Militaire Academie in de laatste jaren een natuurlijk gevolg is van de geheel veranderde maatschappelijke toestanden, waaronder wij — vergeleken met ook nog slechts

-ocr page 12-

10

10 jaar vroeger — leven? Zou de meerdere outwikkeiing en welvaart, die als gevolg van verbeterd onderwijs, overal in ons land merkbaar is, daartoe niet liet hare bijdragen? Hebben de samenstellers der wet er wel eens over gedacht, het oog te laten gaan over andere maatschappelijke betrekkingen, en hebben zij hun gezichtskring daarbij wel eens uitgebreid tot buiten de grenzen van de enge omgeving waarin zij zich bevinden? Is het hun dan r.iet opgevallen dat overal — niet alleen voor het leger, maar zelfs voor nagenoeg alle andere takken van staatsdienst — minder neiging en opwekking dan voorheen schijnt te bestaan; dat de individuen der hedendaagsche maatschappij willen vooruitkomen, door de vrije beschikking over hunne krachten te behouden? Is het idet een feit, dat in ons eigen land de toeloop van jongelieden voor den post-, telegraaf- en registratiedienst jaar op jaar op even onrustbarende wijze vermindert als voor het leger, en zulks ondanks ook in vroegere jaren, voor die betrekkingen steeds aanbod van adspiranten in overvloed was? — En spreekt het dan niet als vanzelf, dat de bewering der memorie van toelichting zal blijken, iets mee)' te zijn dan een illusie? — Dat alles zijn — dunkt ons — vraagstukken der overweging wel waardig voor hen, die als hervormers optreden in een sociale quaestie als die van het onderwijs.

Tot toelichting van het 2de motief, hiervoren aangehaald, dat volgens de memorie van toelichting aanleiding heeft gegeven tot de indiening van het wetsontwerp, wordt verwezen naar de verslagen betreflende de in '187quot;2 ea 1873 gehouden admissie-examens, openbaar gemaakt in de Staatscourant, terwijl verder worden meegedeeld :

a. de resultaten der in 1873 en 187i gehouden overgangsexamens van het 1ste tot het 2de studiejaar.

b. Een paar zinsneden uit de verslagen der commission, die in 1873 en 1874 zijn belast geweest met het houden der inspectiën, bedoeld bij art. 16 der wet van 17 Juli 1869.

c. Evenzoo eenige zinsneden uit het verslag, over het onlangs gehouden eindexamen der cadetten van het 2de studiejaar, en dat in zijn geheel in de Nederlandsche Staatscourant van 18 Augustus is openbaar gemaakt.

Wij hebben steeds met belangstelling kennis genomen van de verslagen, die in de Staatscourant, aangaande ons militair onderwijs, zijn openbaar gemaakt en dan moeten wij al dadelijk erkennen, dat het ons pijnlijk heeft aangedaan uit die verslagen te moeten ontwaren, dat het peil van kennis, waarvan de adspiranten voor de Koninklijke Militaire Academie bij hun admissie-examen blijk gaven, over het algemeen niet van zoodanigen aard was, om het bevredigend te mogen noemen. Wij geven ten volle toe, dat men met die gegevens voor oogen, een rechtmatige klacht tegen ons middelbaar onderwijs zou kunnen uitbrengen, en wat in dat opzicht bovenal aan die verslagen waarde geeft, is dat hunne onpartijdigheid boven eiken twijfel mag worden verheven geacht. Zoo wij ons niet vergissen, dan bestond de meerderheid

-ocr page 13-

der leden vau die commissiën, uit leeraren aan ons middelbaar onderwijs verbonden, terwijl volgens de vrij algemeen heerschende mecning de militaire leden, die tot nog toe daarvan deel uitmaakten, eerder tot de voor- dan tot de tegenstanders van dien tak van onderwijs zouden mogen worden aangemerkt.

Maar niet alleen de admissie-examens der Militaire Academie, — ook van andere zijden worden vaak klachten en schijnbaar gegronde klachten aangeheven, tegen de uitkomsten, die dooi- dat onderwijs zijn verkregen. Zooals wij reeds opmerkten, komen zij zelfs voort uit den boezem van het personeel, dat aan dien tak van onderwijs werkzaam is. Hoezeer wij hot nu betreuren, dat die resultaten, tot nog toe over het algemeen, niet aan billijk gestelde eischen schijnen te hebben kunnen voldoen , zoo moeten wij aan don anderen kant toch ook opmerken, dat men zich hierbij dient te wachten voor overdrijving. Groote hervormingen in sociale toestanden kunnen in den aanvang zelden anders dan gebrekkig tot stand komen. De geschiedenis der hervorming van het onderwijs in alle landen, bewijst dat zelden of nooit op eens de goede weg werd ingeslagen; — in den regel bleek, dat men in verschillende opzichten had misgetast en dat veel van hetgeen men aanvankelijk goed en uitvoerbaar achtte, later moest worden veranderd en gewijzigd. Niemand, die een ernstige studie heeft gemaakt van de eischen waaraan goed ingericht onderwijs moet voldoen, kan zulks bevreemden. — Waar, zooals bij ons, als het ware onvoorbereid, op eenmaal een geheel onbekende tak van onderwijs moest worden geschapen, kon het wel niet anders of elke regeling daarvan zou later gebreken aan het licht brengen, die het wenschelijk kon zijn te herstellen. En dat men zoo onbeschroomd die gebreken in het heldere licht der waarheid durft blootleggen is een bewijs voor de kracht, die in ons middelbaar onderwijs zetelt; — want wel moet het een sterke zaak zijn, die in den strijd der meeningen, zelve als met den vinger hare meest kwetsbare plaatsen durft aanwijzen. Te groote uitgebreidheid van leerstof, — dientengevolge onvoldoende diepte in kennis van hoofdwetenschappen, — multa in stede van rnultum — schijnt de hoofdkwaal te wezen, die voorziening vordert. Andere gebreken van meer of min ingrijpend belang worden waargenomen of zijn reeds geconstateerd, en alles wijst er op dat weldra de diagnose der ziekte geheel zal zijn volbracht. Dan zal de drang dei-omstandigheden ook hier tot verbetering aansporen, en dan zal men met vaste hand de middelen kunnen toepassen, die daartoe moeten leiden. Indien het aanhangige wetsontwerp ware voorgegaan, met in dat opzicht een baak op den goeden weg te plaatsen, — indien het ons een programma der toekomst voor de eindexamens onzer hoogere burgerscholen hadde geschonken, — we zouden het mot warmte hebben aanbevolen en dan zou het een schoon monument zijn geweest, om ons leger te verheffen in do oogen van het beschaafde en ontwikkelde deel dei' natie. Dat zou een beter middel zijn geweest om lust en liefde tot den krijgsdienst aan te wakkeren, dan door ons te brengen in den stroom van verouderde tijden. Dan zou aan ons Krijgs-

-ocr page 14-

12

bestuur denzelfden roem hebben kunnen ten deel vallen, die nagenoeg een eeuw geleden de Frausche regeering genoot, toen zij, door de stichting dei-militaire scholen, brak met oude tradities, en daardoor een voorgangster werd in de regeling van het ojienbaar onderwijs. Een lid der commissie wien later het doen van voorstellen tot reorganisatie van het openbaar onderwijs iti Frankrijk werd opgedragen, zegt dienaangaande: «La fondation des écoles militaires, qui remonte bien au-dela des premiers temps de la revolution, fut une grande experience que Ton fit pour perfectionuer renseignement public.

»A cetto tentative du gouvernement en succédèrent beaucoup de semblables dans les educations particulières; et l'on est en droit d'affirmer qu'il n'y a que I'aveuglement ou la mauvaise foi qui puissent répéter que l'éducation ancienne, parcequ'elle a donné de grands hommes, est exclusivement la seule qui puisse en produire encore.quot;

De wijze waarop het militair onderwijs in ons vaderland bejegend wordt, vergelijkende met die vóór een eeuw iti Frankrijk toegepast, achten wij eiken commentaar overbodig.

De gegevens, onder a verstrekt, zijn een natuurlijk uitvloeisel van de bier-voren besproken kwaal, en de klachten waartoe zij aanleiding geven, zouden naar ons voorkomt, gelijktijdig met die kwaal voor een deel althans hebben kunnen verdwijnen. Bovendien zal wel geen stelsel van opleiding denkbaar zijn, waarbij soortgelijke omstandigheden zich niet steeds in meer of minder mate zullen voordoen.

De twee verslagen, opgenoemd onder b der memorie van toelichting, zijn niet publiek domein, zoodat wij dienaangaande ons licht moeten putten uit de enkele zinsneden, die daaruit ten beste worden gegeven. In hot algemeen zijn wij huiverig om een gebouw op te trekken op zoodanige fragmenten; — enkele zinsneden uit rapporten of verslagen vergunnen ons slechts zelden den totalen indruk te verkrijgen, dien de verslaggevers hebben willen vestigen; daartoe zouden die verslagen in hun geheel moeten bekend zijn. Omtrent het verslag der commissie die in 1873 is belast geweest met het houden der inspectie, worden ons niet meer dan de twee volgende zinsneden meegedeeld, die elkander vernietigen ;

«Eerstgenoemde commissie, hoewel hulde brengende aan de richting en de «leiding van het onderwijs aan de Academie, velt een ongunstig oordeel «omtrent de kennis der cadetten vooral in de krijgskundige vakken.

«Zij zegt onder anderen in haar rapport, «dat het haar gebleken is, dat in do artillerie, tactiek en versterkingskunst in bet algemeen, en de beide laatstgenoemde vakken in het bijzonder, de kennis van eenvoudige elementaire zaken zeer gering was.quot;

Wie is nu in staat uit zoodanige tegenstrijdigheid een besluit te trekken aangaande den indruk, dien de hier bedoelde commissie heeft willen vestigen ? want bet mag toch een tegenstrijdigheid genoemd worden, dat richting en leiding van onderwijs hulde zouden verdienen, wanneer het tot uitkomst

-ocr page 15-

i:}

levert, dat, nu een jaar laug gegeveu te zijn, de kennis van eenvoudige elementaire zaken zeer gering moet worden genoemd. Zoo onontwikkeld kunnen wij ons geen cadetten voorstellen, dat zij niet in staat zouden zijn, zich de elementen van de hier genoemde vakken eigen te maken, die zelfs bij de korpsen door korporaals en onderofficieren behooren gekend te worden. Wij moeten dus wel aannemen, dat ons liier, vermoedelijk onwillekeurig, een bloemlezing uit dat verslag wordt gegeven, niet juist geschikt tot een zelfstandige en onpartijdige beoordeeling der feiten. Te meer worden wij tot zoodanige onderstelling gedrongen , wanneer wij in aanmerking nemen, dat uit het verslag, onder c genoemd, dat wij met zorg in de Staatcourant hebben gelezen, niet anders kan blijken dan van voldoende kennis in dezelfde vakken, bij diezelfde cadetten, die een jaar geleden daarin zoo schromelijk achterlijk waren. Is het den samenstellers der ontwerpwet niet in de gedachten gekomen, dat de commissie, die hier ter sprake komt, een hoogst moeilijke laak te vervullen had — dat het uiterst bezwaarlijk, misschien wel onmogelijk is een eenigszins gegrond oordeel uit te brengen over een inrichting van onderwijs, die nog in het stadium barer geboorte verkeert, en dat de leden der commissie wellicht niet zullen bedoeld hebben, dat aan hare uitspraken nu reeds eeu zoodanige waarde moest worden toegekend, om ze tot grondslag van ingrijpende maatregelen te nemen ? Zou daaruit de hier bedoelde tegenstrijdigheid niet kunnen worden verklaard Wij beslissen niet, — wij doen slechts vragen, — maar de beantwoording dier vragen zou nuttig kunnen wezen ter waardeering van de begrippen, die bij ons Krijgsbestuur aangaande onderwijsaangelegenheden bestaan.

Wat nu betreft de vermelde feiten, overgenomen uit het verslag der commissie van 1874, — ze verwonderen ons geenszins; soortgelijke feiten als hier worden opgenoemd komen voor aan elke inrichting van onderwijs, en zoo iemand soms mocht hebben verwacht, dat ze bij een naar geheel nieuwe grondslagen opgetrokken gebouw van onderwijs, niet zouden hebben moeten voorkomen, — hij zou toonen al zeer zonderlinge begrippen te bezitten aangaande de moeilijkheden, die daarbij moeten worden overwonnen. Maar het is juist do roeping van hen, die met het leiden en toezien belast zijn, maatregelen te beramen, om dergelijke onvermijdelijke feiten tot een minimum te beperken, en als zoodanig kan de mededeeling daarvan op zichzelf reeds nuttig wezen, — maar niet om er een wapen uit te smeden, tegen een inrichting, die nog in het tijdperk barer kindsheid is. Overigens wordt de meening, uitgedrukt in de slotperiode ouder h, niet bevestigd door den uitslag van het eindexamen in 1874 afgenomen.

De indruk, dien de Regeering schijnt ontvangen to hebben van dat eindexamen heeft ons bovenal bevreemd. Wij hebben het daarover uitgebracht verslag in der tijd met zorg en belangstelling gelezen, en uu willen wij wel zeggen, dat juist dat verslag ons reden gaf, om de richting, die tegenwoordig aan het onderwijs bij de Academie schijnt gegeven te worden, verre te ver-

-ocr page 16-

14

kiezen boven die, welke vervlogen tijden ons in herinnering brengen, en waaraan wij niet dan met weemoed kunnen terugdenken. Dat verslag versterkte ons in de inceuing, dat onder de bestaande regeling, het onderwijs een ontwikkelende strekking zal kunnen aannemen, die het vroeger niet heeft gekend en ook niet kon kennen, — dat daardoor in de rijen van ons leger officieren zouden kunnen plaats nemen voor wie de opgedane kennis een kostbaar goed zal zijn, dat men trachten zal zorgvuldig te bewaren eu te vermeerderen. In meer dan één opzicht geeft dat verslag aanleiding om zoodanige meening niet naar liet rijk der verbeelding te verwjzen. En als wij nu bovendien weten, dat die uitkomsten zijn verkregen onder betrekkelijk zeer ongunstige omstandigheden en bij kennelijke gebreken in de wet, dan kiezen wij althans in dat opzicht, niet onze plaats in het koor der weeklagers.

Dat nu ook het verslag mededeeling doet van ontdekte leemten en gebreken, wie zal zich daarover verwonderen? Het is een plicht van commissiën van examen, om zonder daarbij tot nietigheden af te daleu, al die gegevens te vergaren en in een helder licht te stellen, die strekken kunnen om richting en methode van het onderwijs beter en meer vruchtdragend te maken. Nimmer nog zijn ons examenverslagen onder de oogen gekomen, waarin onverdeelde lof werd toegekend; de schaal der critiek was meestal zwaarder beladen dan die der prijshoudende waar, en wij meenen, dat ten dien aanzien, het hier besproken verslag zelfs gunstig afsteekt bij soortgelijke verslagen, die in de laatste jaren van regeeringswege zijn openbaar gemaakt. Wanneer in de bureaux van sommige departementen van algemeen bestuur, soms examen verslagen mochten bestaan, waarvan de grondtoon enkel lof bevat, dan zouden ze ons, alleen reeds orn die reden, in hooge mate verdacht voorkomen.

De opmerking, die wordt gemaakt, aangaande de resultaten van het practisch onderwijs, zijn zeker behartigenswaardig en zal, naar we hopen, niet verloren gaan, doch ook in dat opzicht trachte men zich te vrijwaren legen overdrijving. Ons is het steeds voorgekomen, dat jeugdige officieren het grootste deel hunner practische vorming moeten opdoen, nadat zij in de rijen van het leger hebben plaats genomen, liet leger zelf moet de groote oefenschool zijn voor die hoedanigheid, want aan een inrichting, waar wetenschappelijke ontwikkeling op algemeen en krijgskundig gebied hoofdzaak moet blijven, kan aan de practische opleiding niet veel meer omvang gegeven worden, dan noodig is om de theoretisch opgedane kennis te steunen en te bevestigen. Zóó wordt het begrepen en toegepast in alle landen, waar het militair onderwijs geacht kan worden op goeden voet te zijn ingericht. Indien men mocht meenen, dat bij de vroegere regeling der Militaire Academie, in dat opzicht meer werd verkregen, dan kunnen wij die meening, op grond van opgedane ondervinding tegenspreken, en wat daaromtrent in de memorie van toelichting op zoo stelligen toon wordt verzekerd, zou eerst waarde verkrijgen, wanneer word aangetoond, dat men zijn eischen destijds niet minder hoog stelde dan thans.

-ocr page 17-

Door de commissie wordt in haar verslag bovendien eeuige bevreemding te kennen gegeven, dat door de cadetten der artillerie en genie nog geen onderricht ontvangen was in de natuurkunde en mechanica. Wij achten ons niet bevoegd een oordeel uit te brengen , in hoever de beschikbare tijd een behandeling van die vakken binnen een tijdsverloop van '2 jaren zou hebben kunnen toelaten; — in elk geval vermoeden wij, dat ze nu wellicht zullen worden beoefend gedurende het jaar, dat voor voortgezette studiën den tot officier benoemde cadetten dier wapens wordt gegeven. Een goed ingericht leerplan moet die omstandigheid reeds vooraf hebben doen voorzien, zoodat zij, die met de samenstelling daarvan zijn belast, daardoor niet kunnen zijn verrast. Maar dan moeten wij erkennen, dat het ons nog veel meer onbegrijpelijk voorkomt, hoe de behandeling dierzelfde vakken, die ook in het ontwerp tot wijziging zijn opgenomen, zal kunnen plaats vinden in een 4-jarigen leercursus, zoodanig ingericht, dat het onderwijs van de '2 laatste jaren der hoogere burgerschool feitelijk wordt overgebracht naar de Militaire Academie. De zinsnede toch, die ons de voordeelen van de voorgestelde regeling wil doen kennen, zegt;

»Men zal de cadetten gemakkelijk en geleidelijk aan orde en tucht gewennen, hen gelijktijdig in de wetenschappelijke en krijgskundige vakken ontwikkelen en aan de practische opleiding vele uren besteden, waarover de leerlingen eener hoogere burgerschool de vrije beschikking hebben.quot;

Zouden nu de samenstellers der wet in goeden ernst meenen, dat de leerlingen van de beide hoogste jaren onzer hoogere burgerscholen, een groot gedeelte van den dag doorbrengen in een benijdenswaardig otium? Weten zij dan niet, dat juist die leerlingen, zoo zij niet met bijzonderen aanleg bedeeld zijn, zich een inspanning en toewijding moeten getroosten, zóó groot dat deskundigen, soms uit het oogpunt der gezondheidsleer, hebben gemeend , hun ernstige bezorgdheid dienaangaande te moeten kenbaar maken; — en is het hun dan onbekend, dat de geest onzer jongelingschap, die de hoogere burgerscholen bezoekt, juist in de beide laatste leerjaren over het algemeen getuigt van onvermoeiden ijver in do voltooiing hunner studiën ?

Indien wij moesten aannemen, dat zij zich van die waarheden niet hebben kunnen overtuigen, het zou ons geen hoog denkbeeld geven van den practischen blik, dien zij in do hedendaagsche maatschappij hebben geslagen. Maar hoe is het dan mogelijk, als men tie behoeften van den tegenwoordigen tijd aan wetenschappelijke ontwikkeling kent en naar eisch weet te waardeeren, aan te nemen dat, buiten en behalve de verscheidenheid van krijgskundige vakken, en terwijl tevens het leerplan der beide laatste jaren van de hoogere burgerschool grootendeels naar do Militaire Academie moet worden overgebracht, bovendien nog vele uren van den dag zullen kunnen worden besteed aan de practische opleiding. Dan zouden de muren der Militaire Academie een tooverkracht moeten bezitten, wier werking wij in onzen tijd niet hebben kunnen bespeuren.

-ocr page 18-

10

Wat ons in die ziusnede liet meest heeft verbaasd, is wel de aauhei', die ons verkondigt, dat men de cadetten; die volgens het ontwerp aan do Academie zullen komen, gemakkelijk en geleidelijk aan orde en tucht zal gewennen. Dat is een miskenning van de lessen der ondervinding, zooals wij nog zelden hebben vernomen. Hoe, — men stelt ons voor, knapen en jongelingen van denzelfden, ja van nog jeugdiger leeftijd dan voorheen tot de Academie toe te laten? Knapen en jongelingen, wier ordeloos gedrag, vóór nog slechts wenige jaren, door het geheele laad een agitatie veroorzaakte, zooals slechts weinige toestanden in staat zijn te verwekken? Knapen en jongelingen die juist door hun gedrag de eerste en voornaamste aanleiding gaven, om het onhoudbare van de toenmalige inrichting der Mili-

taire Academie onloochenbaar te bewijzen?..... En ondanks dat alles wordt

ons, alsof die Academie geen geschiedenis bezat, eenvoudig, zonder toelichting, verzekerd «zulke knapen zijn gemakkelijk aan orde en tucht te gewennen.quot; Dit is een bewering, zoo zeer in strijd met openbare feiten, dat ruime toelichting hier zeker niet overbodig zou zijn geweest.

Wij zijn thans genaderd tot het einde der taak, die wij ons voorstelden te vervullen. Onze beschouwingen moeten noodwendig leiden tot het besluit, dat de klachten, die worden aangelieven tegen de bestaande inrichting der Academie, met betrekking tot richting en methode van ouderwijs en opvoeding, grootendeels ongegrond zijn.

Het stelsel, dat daarbij gevolgd wordt, schijnt — althans voor zoover men het uit een verwijderd standpunt, met eenige juistheid kan beoordeelen — in overeenstemming te zijn met de tegenwoordig in dat opzicht algemeen als goed erkende begrippen. In elk geval is de basis, waarop het steunt, door ondervinding en wetenschap als deugdelijk gestempeld, en bij goede leiding, kan daarom in het stelsel zelf, moeilijk een grond tot rechtmatige grief worden gevonden. Do resultaten van het onderwijs mogen wellicht nog niet zoodanig zijn, als men gaarne zou wenschen, dit is een omstandigheid, die de Militaire Academie dan gemeen heeft met elke inrichting waaraan het onderwijs naar een geheel nieuw plan moet worden opgebouwd, liet volmaakte, zelfs het wenschelijke wordt op dat gebied niet op eenmaal bereikt; — het kan eerst de vrucht worden van ondervinding op ruimer schaal.

Indien men let op de moeilijkheden en bezwaren van allerlei aard, waaraan men het hoofd lieeit moeten bieden, dan gelooven wij te mogen aannemen, dat de gegevens, die ons aangaande de verkregen resultaten zijn verstrekt, in behoorlijk verband beschouwd, stof kunnen opleveren tot tevredenheid, eerder dan tot ontmoediging. Reeds nu klachten, op dien grond, tegen de Militaire Academie aan te heffen, achten wij niet billijk en in elk geval ontijdig.

Naarmate het openbaar onderwijs in deugdelijkheid toeneemt, naar die zelfde mate zal de aanleiding tot dergelijke klachten minder worden, want hoofdzakelijk schijnen ze haar grond te vinden in de weinige diepte van ken-

-ocr page 19-

nis, die de cadetten bij hun komst aan de Academie bezitten; maar zij zullen blijven bestaan, — onverschillig of men zijn leerlingen uit de 5de of uit de 3de klasse tot zich neemt — zoolang het leerplan der hoogere burgerschool ongewijzigd behouden blijft. Zelfs moet men de gegronde vrees koesteren, dat zij in het laatste geval, veeleer in omvang zullen toe- dan afnemen.

Tegen de leidende gedachte, die de wet van 1869 behcerscht, zijn dus, noch uit het oogpunt van onderwijs en opvoeding, noch uit het standpunt der ervaring, goede redenen aan te voeren.

Het andere motief, dat gegeven wordt tegen de bestaande inrichting der Academie, is gelegen in het geringe aantal cadetten, aldaar aanwezig. Dat motief zou alleen aanleiding kunnen geven tot omverwerping van den grondslag der heerschende wet, zoo kan worden aangetoond dat hoofdzakelijk daarin de reden voor dien betreurenswaardigen toestand ware te vinden. Intusschen schijnt zij meer het gevolg te zijn van de tijdsomstandigheden, dan van de hoofdbepalingen der wet. Wanneer de bronnen, om zich in andere richting te bewegen, minder mild zullen vloeien, dan ook zal waarschijnlijk de neiging voor de militaire loopbaan meer levendig worden. De stroom van den tijdgeest moet met bezadigheid en oordeel worden geleid. En dit geschiedt niet wanneer men, om een zeer twijfelachtige vermeerdering van het aantal leerlingen aan do Militaire Academie te verkrijgen, ons een wetsontwerp voorhoudt, waarvan de grondtoon luidt: ))terug naar de toestanden, die reeds veroordeeld waren, lang, vóór tot hunne opheffing werd besloten!quot;

Hadde het ontwerp ons middelen gegeven, om in verband met de behoeften van den tijd, het aantal wetenschappelijk gevormde officieren te kunnen vermeerderen, het zou lof hebben verdiend, en zeker algemeen bijval hebben ondervonden. Thans, nu het niet veel anders doet, dan ons een nagenoeg getrouwe copie te geven, van eenige bepalingen, overgenomen uit een reglement behoorende tot een afgesloten tijdperk, hebben wij hot mot leedwezen begroet.

De Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt thans geplaatst voor het dilemma, of zij al of niet wil terugkeeren naar hetzelfde standpunt, dat nog slechts enkele jaren geleden, na nauwkeurig onderzoek, als onbruikbaar moest worden verlaten. Wij durven niet beslissen in hoever de waardigheid dier Kamer daarbij betrokken is, maar wel willen wij zeggen, dat indien zij die vraag, onverhoopt in bevestigenden zin mocht beantwoorden, wij alsdan voorzien , dat opnieuw do wapens zullen behooren te worden aangegord, om zich voor te bereiden op een herhaling van den vroegeren strijd. Die strijd kan niet uitblijven; hij zal ontstaan uit dezelfde oorzaken, die hem vroeger deden ontbranden. Achterlijke en verouderde toestanden worden niet straffeloos in het leven geroepen.

De leemten en gebreken, die de wet van 1809 bezit, moeten verbeterd worden naar beginselen, gegrond op de wetenschappelijke behoeften en de opvoedkundige begrippen van den tegenwoordigen, — niet naar die van den verleden tijd.

-ocr page 20-