Bi
■Â
H
EN DE STUDIE VAN HET ECONOMISCH LEVEN DER
INHEEMSCHE BEVOLKING IN HET OOSTENnbsp;^
■
Irquot;
■•fM
VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL
EN NEDERLANDSCH
NIEUW.GUINEE.
m-
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
'■ *quot; «i.
■ •••
ARNHEM 1933.
■sliaiililliliiHJ ■
ir
fquot;^' qu.
VJ:92
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-ETHNOLOGISCHE
ECONÖMIE
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1294 3779
■r' ;'ï
VTN DEN INDISCHEN ARCHIPEL
EN NEDERLANDSCH
NIEUW GUINEE.
llïESSSl
heid op vrijdag 27 januari 1933
dek%.middags 4 uur door
geboren TE arnhem.
-ocr page 8-rii
-ocr page 9-Aan mijn ouders
en mijn vrouw.
m-
r
Hooggeleerde KOHLBRUGGE, Hooggeachte Pro-
motor, het is mij een diepgevoelde behoefte, mijn grooten
dank te betuigen voor hetgeen U mij geschonken hebt. Steeds
zal bij mij levendig blijven de herinnering aan Uw belang-
wekkende colleges en aan de onder Uw leiding ondernomen
excursies. Bijzonder erkentelijk ben ik voor Uw bemiddeling
bij het verkrijgen van de voor mijn proefschrift benoodigde
gegevens en Uw leiding gedurende de verdere voorbereiding
en voltooiing van dit werk.
Hooggeleerde VAN VUUREN, ofschoon ik niet Uw
colleges had gevolgd, was U toch bereid. Uw kennis en tijd
te mijner beschikking te stellen. De aanwijzingen, die ik van
U mocht ontvangen, waardeer ik ten zeerste.
Onvergetelijk zijn voor mij. Hooggeleerde K I E L S T R A,
Uw boeiende colleges en inspireerende persoonlijke gesprek-
ken, die mij binnen geleid hebben in de economische weten-
schap en in menig opzicht licht wierpen op de in deze disser-
tatie behandelde problemen.
Hartelijk dank ik U, Hooggeleerde W E S T R A, voor
Uw belangstelling en de door U verstrekte mededeelingen.
Zeergeleerde FISCHER, de gesprekken, die ik met U
mocht hebben, en de door U verleende medewerking stel ik
op hoogen prijs.
Verder dank ik allen, die tot mijn pre-academische en
academische vorming hebben medegewerkt, en hen, die, door
de beantwoording van verschillende vragen, het mogelijk
maakten, dat mijn dissertatie tot stand kwam. Het zijn er te
vele, dan dat ik hen elk afzonderlijk zou kunnen noemen. De
hulpvaardigheid, die ik ondervond van de dames en heeren
ambtenaren der instituten en bibliotheken, heeft mij ten zeer-
ste getroffen.
Ten slotte dank ik mijn vrouw en mijn schoonvader; zonder
hun hulp was mijn werk niet tijdig gereed gekomen.
Het onderzoek van het economisch leven der
primitieven.
INLEIDING.
Oorspronkehjk was het mijn voornemen, voedselgebruiken
van volkeren in den Oostindischen Archipel te bestudeeren.
De taboevoorschriften overdenkende, vroeg ik mij af, of deze
ook economische beteekenis hebben. Om dat te kunnen na-
gaan moest ik meer van de economische omstandigheden der
volkeren weten. Het bleek mij, dat de gegevens op economisch
terrein geheel onvoldoende zijn, en dat bovendien de feiten
liggen bedolven onder theorieën en beweringen, onder hypo-
thetische constructies en vooroordeelen.
Deze toestand behoeft verbetering. Daar komt nog bij,
dat het ook om practische redenen wenschelijk is, inzicht
te verkrijgen in de economische verschijnselen bij de primi-
tieven. Daarom besloot ik tot een onderzoek van het econo-
mische leven van een groep dezer volkeren.
De maatregelen, die bestuursambtenaren moeten nemen,
de aanwijzingen, die zendelingen en missionarissen geven,
moeten aansluiten bij de economische omstandigheden, waar-
onder een volk leeft. De Europeesche handelaars, die eener-
zijds hun producten willen verkoopen aan primitieven en
Oosterlingen, en anderzijds goederen trachten te koopen van
die volkeren, moeten hun afzetgebied kennen. Dit is vanzelf
sprekend. En toch, talrijk zijn de vergrijpen tegen deze
eischen. Zoo bericht Rutten, dat de bevolking van een bin-
nenland-kampong op Seran naar de kust verplaatst werd en
daar moest gaan wonen in huizen, niet volgens haar adat
of gewoonte gebouwd. Eenige jaren later gaf een andere
ambtenaar verlof, volgens de adat te bouwen, maar de be-
volking deed het niet, zeggende, dat, was zij klaar, er wel
een nieuwe ambtenaar zou komen, die het weer anders zou
willen. (449:71). Een van de twee heeft dus ondoordacht
gehandeld. De inlandsche bevolking wordt zoo telkens de
dupe van misbruik van gezag door ambtenaren, die het volk
niet voldoende kennen.
Over het volksonderwijs op Nieuw-Guinee zegt Burger,
dat het hoog noodig is, het programma daarvan te herzien.
,,Minstens 3 van de 6 schooldagen dienen geheel aan land-
bouwonderwijs en flinken lichamelijken arbeid te worden
gewijd. Het geklungel met bloempjes in schooltuintjes en het
gepruts aan pasar-malam-artikelen, wat verschillende onder-
wijsinspecteurs zoo gaarne zien, is voor den Papoe uit den
boozequot;. (322.2:524, 525). Tillema verhaalt, dat een zen-
deling te Kaoe op Halmahera een pannenbakkerij oprichtte,
die echter mislukte, omdat er geen geschikt zand en geen
afzetgebied was. (474.2:195). Op Java trachtte men den
Europeeschen ploeg in te voeren, maar het inlandsche vee
kon dat zware voorwerp niet trekken en met het Bengaal-
sche vee kon de inlander niet overweg of het was hem te
duur. (Kohlbrugge.)
Ik zal niet meerdere voorbeelden geven.i) Het is algemeen
bekend, dat ook buiten den Indischen Archipel dergelijke
misslagen zijn begaan. De bevolking van de Zuidzee-eilanden,
Afrikaansche Negers, Indianen van Noord- en Zuid-Amerika
hebben er door geleden.
Daarom is het gewenscht, dat niet alleen de opvattingen
van de primitieven worden bestudeerd, maar ook de economi-
sche verschijnselen bij deze volken. Beperking is echter noodig;
het gaat niet aan, alle primitieven te beschouwen, want men
zou dan weer in gevaarlijke generalisaties vervallen. In de
volgende bladzijden nu, zullen we ons (na het algemeene
deel) beperken tot het Oosten van den Indischen Archipel
en Nederlandsch Nieuw-Guinee, welk gebied in zekeren zin
een eenheid is, omdat het Papoeasche element naast het In-
1) Voor den Indischen Archipel vinden wij daarvan nog verscheidene
voorbeelden in „Zending en volksleven in Nederlands-Indiëquot; van Dr.
H. Th. Fischer (Zwolle 1932).
donesische onder de bevolking overheerscht, terwijl het Malei-
sche element in vergelijking met het Westen sterk terugtreedt.
De practische beteekenis van onze studie zal door die keuze
duidelijk uitkomen, omdat in die gewesten Europeesch be-
stuur leiding geeft aan een primitieve bevolking.
Ons onderzoek wordt belemmerd door de vooroordeelen ten
aanzien van het economische leven bij primitieven.
In het eerste gedeelte van ons werk hopen wij die opvat-
tingen te corrigeeren en tevens aan het onderzoek van de
primitieve economie een basis te geven. In het tweede ge-
deelte zullen wij, in verband met onze algemeene beschouwin-
gen van het eerste, een onderzoek instellen naar den econo-
mischen toestand der inheemsche bevolking van het genoem-
de gebied.
HOOFDSTUK I.
Over verschillen tusschen Westersche volkeren en
primitieven.
Er bestaat in menig opzicht een verschil tusschen Wester-
sche en primitieve maatschappijen. Dit uit zich ook op econo-
misch gebied. Wel heel duidelijk blijkt dat uit de oordeelen,
die Westersche schrijvers vellen over het economisch leven
der primitieven. Zij vinden die volkeren lui en onhandig; zij
constateeren gebrek aan zorg voor de toekomst of een ont-
breken van economisch inzicht. Zij nemen waar, dat in plaats
van aan materieele economische belangen, die wij gewoonlijk
vooropstellen, dikwijls veel meer aandacht wordt geschonken
aan sociale verhoudingen, aan feesten en religieuze gebruiken,
terwijl daarentegen een streven naar betere bestaansvoor-
waarden of een ophoopen van bezit afwezig is. Sommige
schrijvers komen zelfs tot de bevinding, dat die primitieve
groepen in het geheel geen economie kennen. Enkelen be-
weren dit laatste bovendien nog van de Oostersche volkeren
in het algemeen.
Deze meeningen wijzen er op, dat de economische inzich-
ten van de Westerlingen sterk verschillen van die der primi-
tieven; anders zouden zulke veroordeelingen niet worden uit-
gesproken. Van die verschillen nu dienen we ons rekenschap
te geven. Evenwel, al is er in het algemeen zeer veel verschil
tusschen primitieven en Westerlingen, het zou toch verkeerd
zijn om alléén aan verschil te denken; immers zou er ook wel
overeenkomst kunnen bestaan.
Die overeenkomst kunnen we echter slechts waarnemen
nadat wij ons een goed begrip hebben gevormd van den
aard en de waarde van het verschil, want dan hebben wij
den weg vrij gemaakt en komen wij niet meer in de ver-
leiding ons blind te staren op hetgeen de scheiding vormt.
Zoo voorbereid, zullen wij, naar wij hopen, het economische
leven der primitieven veel beter begrijpen dan voordien het
geval was.
Nu kunnen verscheidene oorzaken de aanleiding zijn van het
geconstateerde economische verschil. Zoo kan de omringende
natuur zeer weelderig en vrijgevig zijn, waardoor geen zorg
voor de toekomst vereischt wordt, terwijl elders de seizoens-
wisseling tot voorzorg dwingt. In weer andere streken kan
het voorkomen, dat de bevolking verdrukt wordt door hare
hoofden, waardoor zij moedeloos is geworden en geen bezit
verzamelt, daar dit slechts de roofzucht van vorst en adel
prikkelt.
Bij het eene volk kan door een slechten gezondheids-
toestand de lichaamskracht zoo verzwakt zijn, dat langdurige
ingespannen arbeid niet volgehouden kan worden, terwijl
daarentegen een ander volk bijna onvermoeibaar schijnt.
Ontneemt men voorts aan een volk datgene, waaraan het
de grootste waarde toekent, of dwingt men het tot een andere
levenswijze, dan wordt het psychisch zoo terneergedrukt, dat
alle levenslust ophoudt. Oceanië en N. Amerika leveren daar-
van voorbeelden.
Naar onze meening kan men zulke oorzaken als volgt
groepeeren:
Ie. De natuurlijke omgeving en klimatologische omstan-
digheden.
2e. De ras- en volkseigenschappen.
3e. De heerschende opvattingen en maatschappelijke ver-
houdingen.
4e. De dwang, die op een groep wordt uitgeoefend.
Wij zullen deze groepen afzonderlijk beschouwen, waarbij
wij echter niet ingaan op de vraag of en in hoeverre die
groepen elkaar beïnvloeden. Zoodat wij bijv. niet zullen onder-
zoeken of bepaalde raseigenschappen ontstonden in een be-
paalde natuurlijke omgeving. Een beschouwing van zulke
vragen zou ons veel te ver voeren.
1. De natuurlijke omgeving en klimatologische omstandig-
heden.
Het is niet te ontkennen, dat deze factoren in het algemeen
een zeer merkbaren invloed uitoefenen op het economische
leven. Bijzonder opvallend is wel de inwerking van het tropi-
sche klimaat op de „blanke volkerenquot;, zoodat de Europeanen
in de tropen slechts leiders kunnen zijn. Als landarbeiders
zijn zij minder of niet bruikbaar.
Begrijpelijk is ook, dat de mensch in de tropen niet die
voorzorg kent, die voor den bewoner van Westersche landen
noodzakelijk is, waar de winter veel overleg vereischt. Voor
ons, die zooal niet lichamelijk, dan toch wel geestelijk, af-
stammelingen zijn van den mensch der ijsperiode, wiens
leven veel had van dat der tegenwoordige Eskimo's, was
en is zorg voor de toekomst een eisch, waaraan allen
voldoen. Maar wanneer de natuur, bijv. door den sagopalm,
het den menschen zeer gemakkelijk maakt, zich te voeden,
dan zal zorg voor den dag van morgen en het aanleggen van
voorraden geen vereischte zijn. Waar het voedsel niet
dagelijks verkregen kan worden, kennen de primitieven wel
degelijk voorzorg. De Hidatsa Indianen in Minnesota bijv.
droogden voor den winter graan, dat zij verkregen uit voor
dat doel speciaal uitgezochte aren (493:39).
Soms bepalen dan ook die natuurlijke en klimatologische
omstandigheden het geheele productie-proces.
Sapper schrijft: ,,In weiten Gebieten Inneraustraliens oder
der Kalahari ist die Sammelwirtschaft die einzig mögliche
und daher für diese Gebiete die denkbar höchste Wirt-
schaftsform, während in den Moos- und Flechtentundren
dasselbe für die nomadische Rentierzucht gilt, für welten-
ferne Grasfluren unter Umständen aber extensive Rinder-
zucht die bestgeeigneten und bestrentierenden Wirtschafts-
form darstellen wird.quot; (453 : 121).
Door verschil in natuurlijke omstandigheden ontstaan ook
zeer opvallende verschillen in productie-wijzen. In Amerika
bijv. ontbrak een dier, dat melkgevend was, terwijl dat in
Azië niet het geval was, waardoor in het laatste werelddeel
veeteelt-nomaden konden bestaan, wat in het eerste niet
mogelijk was. Hier veroorzaakt de ongelijke verspreiding
van de zoogdieren het verschil.
In andere gevallen is het vrijwel onmogelijk, dat het land
op landbouwgebied iets van belang en geschikt voor uitvoer
zal kunnen voortbrengen. Zoo leenen de mergelgronden van
de Kei-eilanden zich niet voor eenigen verbouw op groote
schaal. De landbouw-ambtenaar, die onlangs op deze
eilanden een onderzoek instelde, kwam tot de conclusie, dat
ze tot de slechtste der Molukken behooren. Men vindt er
slechts kalksteen en nog eens kalksteen, met hier en daar een
laag humus (35).
Helaas weten we zeer weinig van de moeilijkheden, die
voor primitieven ontstaan tengevolge van de natuurlijke en
klimatologische omstandigheden, waaronder zij leven. In het
algemeen kennen wij de inwerking van die omstandigheden
op het economische leven der primitieven slecht, want bruik-
bare economisch-geografische studies aangaande dat onder-
werp zijn niet veel verschenen. Betreffende het uitgestrekte
gebied der Molukken en Nieuw-Guinee vond ik bijv. slechts
één studie van dien aard, n.l. Behrmanns werk over de
bevolking aan de Sepik-rivier op Nieuw-Guinee (293), Al
wat er in samenvattende werken als dat van Blink ^) gezegd
wordt over economische geografie van dit gebied, is veel te
algemeen. Andere beschouwingen brengen dikwijls niet veel
meer dan een beschrijving van dieren, planten en de ge-
bruiksvoorwerpen der bewoners. 2) Inzicht in den invloed
van natuurlijke en klimatologische omstandigheden op het
economische leven der primitieven verschaffen zij vrijwel
niet.
Wie dit geven wil, heeft trouwens veel te onderzoeken.
Want daarvoor is noodig te weten in hoeverre het te be-
schrijven volk zich heeft aangepast aan zijn omgeving.
Volledige aanpassing vereischt, dat er geen gebrek geleden
wordt, dat men zich weet te beschermen tegen groote koude
of hitte. Men moet onderzoeken, of de aanplantingen en het
volk zelf niet te lijden hebben van wilde dieren, insecten,
overstroomingen; men moet weten, of zij planten en dieren
hebben weten te veredelen, of zij uit het oneetbare (vergif-
tige) iets eetbaars hebben weten te maken, enz. (vgl.
1)nbsp;Blink, H. Nederlandsch Oost- en West-Indië, geografisch, ethno-
grafisch, economisch beschreven. Leiden, 1905—1907. 2 dln.
2)nbsp;Schmidt, M. Die materielle Wirtschaft der Naturvölkern. Leipzig,
1923.
Oppel, A. Natur und Arbeit. Leipzig, Wien, 1904. 2 dln.
-ocr page 20-428 : 26). Om die kennis te verkrijgen, moeten we onder dat
volk gaan leven, wat dikwijls zeer bezwaarlijk is.
Maar, ook al verkrijgen wij daarvan voldoende kennis,
dan zouden we, naar mij voorkomt, toch niet alle verschillen,
die zich op economisch gebied tusschen primitieven en
Westerlingen voordoen, kunnen verklaren. Er zijn gevallen,
waarin economische verschillen niet terug te brengen zijn
tot natuur- of klimaatinvloeden. Wij weten allen, dat Japans
achterstand op economisch gebied tot voor kort zeer groot
was. Terwijl tegenwoordig, hoewel natuur en klimaat van
dat land niet veranderen, Japan een geduchte concurrent
voor vele Europeesche staten geworden is. Het zijn dus
andere factoren dan natuur en klimaat geweest, die bij zulk
een achterstand en de daarop volgende snelle opkomst een
rol speelden. Dit moet ook het geval zijn bij verschijnselen
als het volgende. De Christenen op het eiland Seran zijn.
uit economisch oogpunt beschouwd, er veel slechter aan toe
dan de Mohammedanen aldaar. De eersten zijn afkeerig van
werken, en drinken liever. Het visschen laten zij aan de
Mohammedanen over; zij visschen weinig voor eigen ge-
bruik. De Christenen in het dorp Kairatoe hadden zelfs geen
lust om, ofschoon zij prauwen en netten bezaten, visch te
leveren aan de troepen, die het dorp Hoenitetoe bezet had-
den, Wel brachten zij een klacht in, toen die leverantie ge-
gund werd aan Mohammedanen van de Oeliassers, omdat
deze nu in hun wateren kwamen visschen. (411.9 : 43). Terwijl
in dit geval natuur en klimaat voor Mohammedanen en
Christenen gelijk zijn, blijken toch de laatsten economisch
minder dan de eersten te zijn, daar zij een afkeer van
arbeiden gekregen hebben. Dus werken daar andere in-
vloeden.
Bovendien moeten we de klimaatsinvloeden niet over-
schatten. Chineezen schijnen er zelfs ongevoelig voor tc zijn.
Zij kunnen in de tropen werken als koelie of als hoofd van
een groote firma en slagen tevens als boer in Mandsjoerije.
Hieruit volgt, dat verschil in economisch opzicht niet altijd
en overal geheel te verklaren is door een beroep op de
invloeden van natuur en klimaat, zooals sommige geografen
wel beweerd hebben.
2. Ras- cn volkseigenschappcn.
Zoo er eenig verband bestaat tusschen het economische
leven en raseigenschappen, dan kan dat op tweeërlei wijze
het geval zijn. We kunnen ons denken een verband tusschen
physische zoowel als een verband tusschen psychische ras-
eigenschappen en het economische leven. Nu verstaan wij
onder ras een groep menschen met ongeveer dezelfde physi-
sche eigenschappen. De ervaring leerde ons, dat deze ras-
kenmerken onveranderd overerven en bovendien nemen we
aan, dat ze onveranderlijk zijn. De rassen onderscheiden
we dus op grond van hun physische kenmerken. Sommigen
meenen, dat we dat eveneens kunnen op grond van
psychische eigenschappen. Zij wijzen er op, dat er zoo iets
als psychische erfelijkheid bestaat, die zich o.a. bij ons uit
in de erfelijke belasting. Zij blijkt verder uit het feit, dat
negers, mongolen en blanken verschillende karaktereigen-
schappen vertoonen. die bij elke nieuwe generatie weer
terug te vinden zijn. Terwijl binnen deze groepen weer
enkele volkeren als Zoeloes, Franschen en Chineezen, door
de eeuwen heen, in groote trekken tenminste, hun specifieken
aard bewaren. Anderen voeren daartegen aan, dat, al kan
men wel bij volken psychische verschillen aantoonen cn dus
van een volkskarakter spreken, het toch nog twijfelachtig
is, of dat karakter constant blijft, ook daar waar de af-
stammelingen in een geheel andere omgeving geplaatst wor-
den. Bovendien wijzen zij er op, dat wc scherp moeten onder-
scheiden tusschen volk en ras. Een volk immers wordt niet
bepaald door zijn physische eigenschappen, maar is een
groep, die zich op historische gronden vereenigdc, zonder
op de herkomst der individuen te letten. Een volk is dus
samengesteld uit meerdere rassen en zal slechts bij uitzon-
dering in hoofdzaak uit één ras ontstaan zijn. Het is dan
dc vraag, of we bij de zgn. raseigenschappen van negers,
mongolen, Europeanen, enz., volken, die geen van allen ras-
zuiver zijn, niet te doen hebben met volkseigcnschappen,
die historisch ontstaan zijn, zoodat zij door andere historische
invloeden of in andere omgeving zich zullen wijzigen, zooals
boven reeds voor de Japanners werd aangewezen, die hun
inzichten en levenswijs zoozeer gewijzigd hebben. In elk
geval, zeggen de aanhangers dezer richting, kunnen we het
raskarakter en de raseigenschappen niet bepalen, daar er
geen zuivere rassen meer ter beschikking staan. Zij wijzen
dus een onderscheiding volgens de psychische kenmerken
af; niet, omdat die onbestaanbaar, maar omdat zij niet te
constateeren is. i) Daarom is het zeer bezwaarlijk te ver-
dedigen, dat er een verband bestaat tusschen psychische
raskenmerken en het economische leven, zoolang we de
eerste niet kunnen vaststellen. Bovendien is er veel, dat
tegen de bestaanbaarheid van dat verband spreekt.
Daar is dan allereerst de opmerking van Goldenweiser,
dat „the senses and the elementary mental reactions of
aboriginal man are strictly comparable to those of his white
brethern.quot; (353:8). Als de andere rassen dus naar alle
waarschijnlijkheid psychisch gelijkwaardig zijn met de blan-
ken, dan kunnen we daarin geen enkele reden vinden voor
een onderdoen op economisch gebied. De veronderstelling
van de psychisch hoogere waarde der blanken zal niet
kunnen verklaren, dat de blanken economisch de meerderen
zijn van andere volken. Evenmin zullen we dat kunnen ver-
klaren door een beroep op de zgn. grootere emotionaliteit,
verbonden met mysticisme en prelogisch denken, der natuur-
volkeren, Ik vermeld dit hier bij de beschouwing over de
raseigenschappen, omdat de wijze, waarop Lévy-Bruhl en
zijn medestanders haar verdedigen, 2) den indruk geeft, dat
zij haar als een raseigenschap opvatten, waardoor de natuur-
volken in hun geheel te onderscheiden zijn van de niet-
natuurvolken. Zonder dat we ons verdiepen in een beschou-
wing over de vraag of die grootere emotionaliteit wel be-
staat, wijzen we er slechts op, dat van eenig verband tus-
schen prestaties op economisch gebied en meerdere of min-
dere emotionaliteit nog niets gebleken is. Dus, al bestaat die
grootere emotionaliteit als raskenmerk van de niet blanke
1)nbsp;Juister is misschien: „nog niet te constateeren isquot;, want zooals men
ondanks dc groote verscheidenheid der volkeren toch vrij nauwkeurig
physische raskenmerken aanwijzen kan, moet het eveneens mogelijk zijn
de psychische kenmerken te bepalen.
2)nbsp;Men zie: Lévy-Bruhl, L. L'âme primitive. Paris, 1927. id., La men-
talité primitive. Paris 1922, 2c druk.
Alkcma, B. en Bezemer, T. J. Volkenkunde van Nederlandsch-Indië,
p. H2 e.v. Haarlem, 1927.
rassen, dan kunnen we daaruit nog niets afleiden aangaande
de verschillen, die er in economisch opzicht bestaan tusschen
Westerlingen en niet-Westerlingen.
Voorts moeten we er aan denken, dat ook bij de volkeren,
die niet tot „het blanke rasquot; behooren, personen voorkomen,
wier prestaties op economisch gebied niet onderdoen voor
die der Westerlingen! Zoo schreef de Heer C. M. Hamaker
mij over een rubberlandje op Java, waar de sedert 1921 al-
daar geplaatste administrateur uitstekend voldoet. Deze
administrateur is een zoon van een gegoed rijstbouwer, volg-
de de desaschool, werkte een tijd als schrijver bij een ambte-
naar en kwam tenslotte als mandoer op de onderneming.
Hij leest noch spreekt Hollandsch. Verder berichtte hij mij
over S., W.. M., A., ») die allen afdeelings-employé op een
groot rubber- of theeland zijn. Een is van adel, de anderen
zijn echter zoons van eenvoudige desamenschen. Zij bezoch-
ten de Hollandsch-Indische School, kunnen wel Hollandsch
lezen, maar spreken het niet. De meesten kwamen als man-
doer in dienst en geven nu leiding aan 2 a 300 menschen,
met 2 è 300 H.A. te bewerken land en voldoen even goed
als een volkomen geschikte Europeaan.'-^)
Trouwens, tegenwoordig is het wel algemeen bekend, dat
dc macht der „gekleurdenquot; op economisch gebied steeds
toeneemt. Men denke aan dc sterke industrialisatie van
Japan, aan den handel der Chineezen en de industrialisee-
ring van Hindoestan.
Op grond van het voorgaande zouden we kunnen zeggen,
dat het aan gegronden twijfel onderhevig is of er eenig ver-
band bestaat tusschen psychische raseigenschappen en
achterstand op economisch gebied. Maar zelfs al mocht men
tot de conclusie komen, dat er wel een zoodanig verband
bestaat, dan mag en kan daar nooit uit worden afgeleid,
dat die rassen, welker eigenschappen slechtere prestaties op
economisch gebied tengevolge hebben, in alle opzichten
minderwaardig zouden zijn aan de blanken. Wie dat er uit
afleiden wil, heeft niets begrepen. Missen ook niet tal van
hoogstaande blanken eiken economischcn aanleg?
1) Afgekorte namen.
■•') Schrijven dd. 6-12-1931. Hilversum.
-ocr page 24-Waar ik me echter bewust ben, dat iedereen, die in den
tegenwoordigen tijd over „rassenquot; of „volkerenquot; schrijft en
daarbij als zijn meening weergeeft, dat een ras of volk in
bepaalde opzichten onderdoet voor een ander, tengevolge
van de overprikkeUng der „rasgevoelensquot; gevaar loopt, ver-
keerd begrepen en beschuldigd te worden van bevooroor-
deeld te zijn, verklaar ik hier nadrukkelijk, dat ik de fatale
suggestie: het Kaukasische ras zou door zijn natuurlijken
aanleg in alle opzichten de andere rassen overtreffen, ver-
werp.
Beschouwen wij nu de grootere emotionaliteit als een volks-
eigenschap der natuurvolkeren, dan kunnen we weer niet
zien of daardoor de economische ontwikkeling belemmerd
wordt. Verder bleek uit het bovenstaande reeds, dat al mogen
de eigenschappen der Indonesische volkeren de economische
prestaties belemmeren, we toch moeten erkennen, dat er
individuen zijn, waarvoor dat niet schijnt op te gaan. Even-
min mogen we ontkennen den invloed, dien de subtropische
en tropische volkeren van Egypte, Perzië, Arabië en Indië
op de wereldbeschaving uitgeoefend hebben, waaraan de
tegenwoordige Europeesche volkeren zooveel ontleenden, dat
de uitdrukking „ex oriente luxquot; voor velen een axioma is.
Daarom is het voorbarig om alleen op grond van economi-
schen achterstand een ongunstig oordeel over een volk te
vellen.
Zoo dus later blijkt, dat er een verband bestaat tusschen
volkseigenschappen en tekortkomingen op economisch ter-
rein, dan dienen we wel in 't oog te houden, dat daarmee
alleen is aangetoond een anders zijn en niet een in alle op-
zichten minder zijn. Hetgeen we voor de rassen opmerkten,
geldt dus ook voor de volken. Is dit anders zijn nu niet aan-
geboren, maar historisch geworden, dan is er ook verande-
ring denkbaar, waardoor dat, wat wij tekortkomingen
noemen, kan worden weggevaagd. Evenwel valt niet te
ontkennen, dat er een verband zou kunnen bestaan tusschen
ras- en volkseigenschappen en het economische leven, on-
danks hetgeen er tegen spreekt. Hiervoor zijn twee argumen-
ten aan te voeren:
Ten eerste, dat wij op het oogenblik nog veel te wemig
-ocr page 25-weten van ras- en volkseigenschappen in 't algemeen. Daar-
om moeten wij ons oordeel opschorten over de vraag, of
een verband mogelijk is tusschen karakter en economisch
leven.
Ten tweede, omdat de argumenten, die daartegen aan-
gevoerd worden, niet alle zeer sterk zijn. Zoo zijn er toch
altijd personen, die van de omgeving afwijken, en men mag
daarom uit de enkele als voorbeelden genoemde gevallen,
niet afleiden, dat alle „gekleurdenquot; zich tot economisch voor-
aanstaande volkeren zullen kunnen ontwikkelen. Eén zwaluw
maakt geen ZQjner. Terwijl wat voor Chineezen en Japanners
geldt, nog niet behoeft te gelden voor alle gekleurden. Zou
men bovendien niet kunnen wijzen op de vermoedelijk zeer
sterke blanke of kaukasische elementen onder de bevolking
van Egypte, Perzië, Arabië, Indië?
Ons rest nog te overwegen of er een verband bestaat
tusschen physische raskenmerken en het economische leven.
Misschien is dat het geval. Mukerjee bijv. bericht, dat in
Bengalen een volwassen Europeaan 66 a 70 % van zijn
voedsel in eiwitten noodig heeft om een normale gezondheid
te bewaren, terwijl een Bengalees veel minder behoeft.
(417.2: dl. I p. 79). De Europeaan en de Bengalees zullen
dus, daar ze niet in dezelfde behoeften hebben te voorzien,
in economisch opzicht verschil vertoonen. Wanneer het be-
richt van Mukerjee inderdaad betrekking heeft op twee ver-
schillende rassen, dan zouden we hier een geval hebben,
waarin duidelijk een verband blijkt tusschen physische ras-
kenmerken en het economische leven. Zekerheid hebben we
echter niet, daar noch de Europeaan noch de Bengalees ras-
zuiver zijn.
Wij moeten concludeeren, dat wij nog niet in staat zijn
om een antwoord te geven op de vraag of ras- en volks-
eigenschappen de verklaring zullen kunnen geven van ver-
schil in economisch opzicht. Trouwens evenals er verschijn-
selen zijn, die buiten den invloed van de Ie groep oorzaken
staan, zoo zijn er ook. die niet in verband staan met de 2e
groep, wat uit het volgende feit, dat Westra') mij ver-
ij Mondelinge mededeeling van Prof. Mr. Dr. H. Westra, te Utrecht.
-ocr page 26-strekte, duidelijk uitkomt. Firma's, die in Japan een groote
bestelling te doen hebben, verdeelen deze over verschillende
leveranciers, want anders moeten zij per eenheid meer be-
talen in plaats van korting te krijgen. Zelf kwam Westra
tijdens zijn verblijf in Japan eens in een dorpswinkel om een
schrijfpenseel te koopen. De winkelier liet hem er een zien,
die 50 yencent kostte. Daar dat zoo goedkoop was en de
penseelen bovendien zeer goed waren, wenschte hij er tien
te koopen, maar toen moest hij per stuk 60 yencent be-
talen. 1) Want, zei de handelaar, mijnheer wilde ze zoo
graag hebben, dat hij er tien wenschte, en moest dan ook
maar meer geld geven!
Voor ons is deze gedachtengang zeer vreemd; wij zouden
in plaats van aan opslag aan korting denken. De handels-
moraliteit, die uit dit voorbeeld blijkt, staat, naar het schijnt,
niet in verband met ras- of volks-eigenschappen, 2) maar
met het feit, dat de Japansche koopman, die vroeger veracht
was, het coulant zijn nog niet leerde. Hiermede komen
we tot:
3. Dc hecrschcnde opvattingen en maatschappelijke
verhoudingen.
Wij, als Westerhngen, leeren de feiten kennen op tweeër-
lei wijze. We leeren ze kennen door eigen ervaring of door
mededeelingen van anderen, hetzij mondeling door ouders,
opvoeders, enz., hetzij schriftelijk, door kennis te nemen van
hetgeen in de boeken opgeteekend is, zoodat elk volgend
geslacht kan voortbouwen op het door het vorige bereikte,
wanneer het door onderricht genoten te hebben, den band
met het verleden kan behouden. Terecht merkte men dan
ook op, dat het voortbestaan van een modernen staat voor
een groot deel afhankelijk is van de scholen van dien staat
(345:34).
Bij koers van de yen a pari is dit ƒ 0.62 en ƒ 0.74.
'') Men heeft de verhouding tusschen volkskarakter en het economisch
leven wel eens nagegaan. A. Rühl b.v. deed dit voor dc Spanjaarden
(Z. f. Erdk. z. Berhn, 1922) en voor het Oosten (Leipzig, 1925). Zulke
studies voorzien in een leemte; men is er evenwel, voor zoover mij bekend,
nog niet in geslaagd een verband aan te toonen tusschen erfelijke volks-
eigenschappen en het economisch leven.
Wij verkrijgen van die feiten geordende kennis. Wij
nemen ze waar; wij leeren het waarom kennen, alsmede de
overeenkomst of het verschil met andere feiten. Wij groe-
peeren ze en vatten ze samen op grond van hun verschillen-
de kenmerken, waarbij de natuurwetenschappen ons leeren
om slechts daar gevolgen te zien, waar ze werkelijk aanwezig
zijn.
Bij dit alles staan we in een nauw verband met het voor-
geslacht, wat tengevolge heeft, dat de gedachten, die in
vroeger eeuwen opkwamen, nawerken en zich door middel
van de boeken bestendigen. Zoo vormde zich, vooral ge-
durende de laatste 100 jaren, de traditie van vooruitgang, i)
Wij kunnen zelfs niet anders denken dan aan vooruitgaan.
Elk kind moet het beter krijgen dan zijn ouders en verdrukte
klassen moeten trachten de macht in handen te krijgen. De
industrie traint haar verkoopers, zoodat de klanten, tegen
hun wil in, toch koopen en de fabrikant dus meer kan
produceeren, meer verdienen, vooruitgaan. Kunst dient in
den vorm van reclame om behoeften op te wekken. Men
denke maar aan de bekende geschiedenis van het plaatje op
de gramofoonplaten ,,His Master's Voicequot;.
Wij zijn, met het oog op dien vooruitgang, zuinig met tijd
en ruimte, met stof en kracht. Wij beperken, mede omdat
de strijd om het bestaan, door de snelle toename van het
aantal menschen met verhoogde levenseischen, zoo zwaar
werd, onze geboorten. Wij vragen aan de wetenschap, dat
zij aanwijst, hoe het grootst mogelijke voordeel te behalen
is, wij willen wetenschappelijke bcdrijfsmcthoden en rationa-
lisatie. Wij leggen een zeer nauwen band tusschen geld en
politiek, grootkapitaal en pers. Wij herhalen voortdurend
leuzen als: succes, reclame, efficiency, record, crisis, conjunc-
tuur, concurjentie. Zoo stellen wij in alles het materieel-
economische voorop en worden daar feitelijk door beheerscht,
zoodat wij eigenlijk het slachtoffer zijn van onze eigen be-
hoeften. (468: 163). Voor godsdienst hebben we geen be-
langstelling, want hij staat als privaatzaak buiten het econo-
1) In Rousseau's tijd beschouwde mer vooruitgang nog als degeneratie.
Ondanks dc tegenwoordige malaise blijft deze gedachte bestaan.
„Verlaging van levensstandaardquot; wil er bij ons, naar 't schijnt, niet in.
pelijk leven. Uit vrees voor kwade geesten laat men geheele
stukken grond, zelfs al zijn ze goed en dicht bij het dorp,
ongebruikt. Men gaat liever een uur verder, om niet ziek
te worden, daar men de geesten vertoornde (218). Op
Tanimbar hebben bij alle ondernemingen van eenig belang
(zooals huizenbouw, het verplaatsen van een kampong)
dansen en plechtigheden plaats van magischen aard; anders
zullen zij niet slagen. Aan de bezitters van voorspoedige
wapenen wordt gewoonlijk een bijzonder aandeel in den buit
toegekend.
Voeden staat in dezen gedachtengang gelijk met toe-
voegen van magische kracht, zoodat men dus een ijzeren
voorwerp kan voeden, waardoor het harder en sterker wordt
(392. 2 : 159).
Het geestesleven van den primitieven mensch is zelfs zoo-
danig vervuld van die magisch-animistische en religieuze
gedachten, dat Crawley opmerkt, dat alle menschelijke daden
en alle sociale verschijnselen voor den primitieven mensch
altijd „potentiallyquot; en dikwijls „actuallyquot; hebben ,,a full
religious contentquot;. (328:5).
In Oostersche landen neemt dit religieuze een nog grootere
plaats in het leven in. Men acht het stoffelijke veelal van
minder belang dan het religieuze en het geestelijke (417.1 :
23, 24). „With the Oriental every act of his (life) has a
religious bearing, a religious significance. His whole life —
from cradle to grave — is one series of religious performan-
ces.quot; (321 : 4). Daarmede verbonden is de neiging om te
mijmeren en daardoor komt het ook, dat er geen krachtige
actie is om beter en aangenamer te leven, dat er geen con-
currentie is, geen streven naar vooruitgang en geen stimulans
tot verbetering (vgl. 446:46). Wie voldoende kan krijgen,
als hij een halven dag werkt, voelt er niet voor om langer
te arbeiden. Een handvol met rust is beter dan beide vuisten
vol met arbeid en kwelHng des geestes!
Daar komt nog bij, dat verandering cn verbetering bij
primitieven uit hoofde van de voorvadervereering verboden
geacht wordt. De ziel van den mensch immers blijft voort-
bestaan en kan invloed uitoefenen op de levenden; de doodcn
vormen een maatschappij naast die der levenden; weder-
keerig zijn de leden daarvan voor elkaar aansprakelijk. De
dooden treden op als actueele goden en beschermgeesten, zij
helpen door magisch-animistische werkingen en verschaffen
voorspoed, mits de levenden hun rust niet verstoren, de
maatschappij niet veranderen of de werktuigen der dooden
niet gebruiken. Bovendien vreezen de levenden dat zij, door
zich het gereedschap der dooden toe te eigenen, hen of zich-
zelf schade zullen berokkenen. Want „l'individuahté du mort
est impliquée dans les objets qui participent de lui. Aussi le
primitif ne se demande même pas s'il les conservera ou non.quot;
(400:324). Maar hij zal ze vernietigen, wat tevens aan de
dooden ten goede komt, want de vrijkomende zielen der
voorwerpen volgen de dooden, waardoor zij als rijken in
het hiernamaals aankomen. Al wat men bij het doodenfeest
vernietigt, al wat men in of op het graf legt, gaat mee naar
het hiernamaals. Zoo dienen dus de doodengebruiken om
de dooden te eeren en tevreden te stellen, waardoor men
hun bescherming verkrijgt, vooral tegen kwade geesten (287:
86). Men slacht daarom op Soemba de beste paarden en
wikkelt het lijk in tal van zeer kostbare doeken (392.6 : 578,
579; 491 : 967; 498 : 364 e.v.). Daardoor worden de dooden-
feesten met de daarbij komende lijkenverzorging zeer kost-
baar. Zoo kost te Klis op Moa (Zuid-Wester-eil.) een der-
gelijk feest wel ƒ 500.— (268). terwijl de inlandsche leeraar
te Noewèwang op Leti (Zuid-Wester-eil.) zelfs bericht:
„Hampir semoea anak negeri djatoeh miskin atau kekajaan
berkoerang, karena pèsta orang mati.quot; (264). i)
Toch zal men de doodenfeesten niet nalaten, want om
voorspoed te hebben, moet men ze houden. Waar, zooals
bij de Tenggereezen, ieder huisvader eenmaal in zijn leven
een doodenfeest moest geven en daarvoor schulden maken,
had wel is waar ieder op zijn beurt die kosten, maar kon
er toch ook weer van profiteeren, als een ander het deed
(Kohlbrugge). Zelfs kan het geven van zoo'n feest voordeel
opleveren, wanneer de gasten, wat dikwijls gewoonte is.
geschenken en bijdragen geven; een ander voordeel is, dat
naar hun meening, door die feesten de vruchtbaarheid wordt
') Bijna iedereen wordt arm of minder rijk door de doodenfeesten.
-ocr page 30-mische leven, i) Ons egoïsme verbloemen wij; den arbeid
maken wij tot ons levensdoel.
Wij zien dit niet bij de primitieven en evenmin bij vele
Oostersche volkeren. Scholen zijn of waren meestal on-
bekend, zelfs het schrift kennen vele niet. Zij moeten dus
telkens weer door eigen ervaring leeren of afgaan op de
mondelinge overlevering van de voorvaderen, die echter
spoedig een fantastischen, anecdotischen of sprookjes-achti-
gen vorm aanneemt (vgl. 434 : 7). Zoo verklaren de Kiwai-
papoea's aan de Fly-rivier op Nieuw-Guinee het gebruik
om bananentrossen ter bescherming tegen de vogels in
bladeren te wikkelen aldus: Op een dag, toen het hard regen-
de, hoorde een man de bananen in den tuin van zijn vriend
jammeren: ,,Ik koud, regen, jij goed huis, jij moeder, vader,
ik niet moeder, vader.quot; De man vertelde dat aan zijn vriend,
en sindsdien doet men dc bananen in een huis van bladeren
(360:93). De verklaringen, die de primitieven geven van
vele feiten, die zij kennen, berusten niet op een wetenschap-
pelijk onderzoek, maar wat oppervlakkig waar lijkt en
analoog schijnt, wordt als werkelijkheid opgevat en het brengt
hun in een wereld van magie, geesten en gedaanteverwisse-
lingen. Bovennatuurlijke wezens, die die wereld bevolken,
hebben menschelijke behoeften, „and the human shape as
well as human psychology and social relations, are projected
into the realms of animals, natural forces and celestial bodiesquot;.
(353:441/442). Hier hebben we te doen met magische of
animistische voorstellingen, die niet altijd scherp te scheiden
zijn. Wij noemen het magisch, zoo men zich voorstelt, dat
mensch, dier, plant, boom of voorwerp, geheimzinnige, on-
persoonlijke krachten kunnen uitstralen (400:131); animis-
tisch noemen we het geloof aan een bezield zijn van mensch,
dier. plant of voorwerp en aan een voortbestaan van die
ziel (477 : 426, 427). Bovendien rekenen we tot het animisme
het geloof in allerlei geesten.
Deze magisch-animistische opvattingen oefenen een grooten
invloed uit op het leven der primitieven. Zij zoeken een
verband, waar wij dat niet doen. zij zien gevolgen, waar wij
Practisch nog meer dan theoretisch.
-ocr page 31-die niet zien, zoodat hun voorstellingen ons mystiek en
prelogisch schijnen te zijn. Zoo zei eens een Penyhing-Dajak
tot Lumholtz: „Als er geen koppen gebracht worden, dan
zal er veel ziekte zijn, slechte oogst, weinig visch tot de
kampong komen, de honden zullen de varkens niet willen
vervolgen.quot; (405 : dl. II 258, zie ook id.: dl. I 223). Ten-
gevolge van die opvattingen bestaat er een heel stel in acht
te nemen regels. Zoo kan een voedzame plant „taboequot; zijn:
men mag haar niet eten, want anders wordt men ziek. Wie
zulk een taboe overtreedt, berokkent zich kwaad, want elke
taboe-overtreding wekt óf magische krachten op, óf den
toorn van geesten, ten nadeele van den overtreder.
Ook kan het zijn, dat een dier een totemdier is. De primi-
tieve gelooft dan aan een zekere affiniteit tusschen hem en
dat dier; hij identificeert zich daarmee. Wordt aan het dier
kwaad gedaan, dan komt dat dus op hem neer: eet hij het.
dan eet hij zichzelf en zal ziek worden (vgl. 315 : dl. II 461,
462; 296:5, 6). Door het in acht nemen van die quot;regels
verzwaren de primitieven zich den arbeid (472 : 7) en be-
rooven zij zich anderzijds van belangrijke voedingsmiddelen
en handelsartikelen, i) Evenwel verzekert het in acht nemen
van de magische voorschriften enz., bijv. bij het bewerken
van tuinen, het succes. 2) Men plaatst ronde steenen in den
tuin om mooie ronde knollen te krijgen, men begraaft er de
beenderen van een dier in, dat voor magisch krachtig geldt,
men volgt allerlei vruchtbaarheidsceremoniën en vermijdt
elke taboe-overtreding. Slaagt de oogst, dan is het aan zulke
magische middelen te danken, waarom de gedachte zelfs niet
in hem opkomt om dierlijken of plantaardigen mest te ge-
bruiken (400:223, 224; 432: 174; 360:68, 77). De Javaan
bijv. plant soms tusschen de rijst een gierstsoort, die hoog
groeit en veel korrels heeft, waardoor de rijstplant lang en
de aar goed gevuld zal worden (392.1 : 141).
Zoo kunnen we begrijpen, dat de magisch-animistische
voorstellingen hun stempel drukken op heel het maatschap-
1) Zoo kan rijst planten of eten taboe zijn (M.idagascar). Groote kud-
den kunnen dood kapitaal zijn, daar dc dieren noch verkocht, noch ge-
slacht mogen worden (Afrika).
••») Malinowski (407.2:6) meent, dat die regels do arbeidrorganl.snlic
bevorderen, cmdat men alleen dc ccrcmonifn nict volbrengen kan.
bevorderd. Daarnaast staat verder vast, dat zij voorzien in
de behoefte aan gezelhgheid. Dit geldt ook voor de andere
feesten; ^zij geven afwisseling en bieden den mensch gelegen-
heid om zijn rijkdom te toonen, en wie dat doen kan, wordt
geëerd. Onder Indianen van Zuid-Amerika en N.W.
Amerika, zooals die van Vancouver, heeft hij, die het meest
opmaakt, de hoogste sociale positie en is het meest in aan-
zien (410:38, 39). Men spaart zijn geheele leven, om eens
door veel uit te geven, hoog geëerd te worden door zijn
stamgenooten, hetgeen men meer op prijs stelt, dan het bezit
van goed en geld. Zoo is ook dit recht op aanzien en eer-
biedsbetoon het eerste wat de Javaan hoopt te verkrijgen
door het geven van feesten en het helpen van familieleden,
al hebben deze het niet eens noodig (schrijven van den heer
C. M. Hamaker, als voren). Treffend komt deze gemoeds-
gesteldheid uit in de volgende gebeurtenis. Een Javaan, die
een prijs gewonnen had in een loterij, besteedde het geld
om een dag lang in het regentschap rond te rijden met al
de praal en het gevolg van een regent, ofschoon hij zeer
goed begreep, dat straf moest volgen.
In verband met het feit, dat door het geven van feesten
recht op eerbiedsbetoon verkregen wordt, staat de verplich-
ting, die bij vele volkeren op de hoofden en vooraanstaanden
rust, om feesten te geven, en te recipieeren. Verder heeft,
volgens de voorstelling van vele volkeren, alleen de royale
aanspraak op een gelukkig hiernamaals, wat een reden tc
meer is om feesten te geven. Dat daarbij het reeds gevormde
kapitaal weer verbruikt wordt, wordt niet als een bezwaar
gevoeld.
Al deze factoren zijn oorzaak, dat er graag en veel feesten
gegeven worden en gegeven moeten worden. Zoo alleen is
te begrijpen, wat we van het vroegere Duitsch Nieuw-Gumee
vernemen: dat het grootste deel van het jaar in beslag ge-
nomen wordt door feesten en de voorbereiding daartoe (391 :
330; 423 : dl. I 155 e.v., 177 e.v.; 430.a : 111; 483 : 906, 907).
Toch wordt niet al het gevormde kapitaal besteed aan de
feesten; er wordt ook gespaard. Zoo is het ideaal van den
Babarees om — naast het bewonen van een goed huis en
het behoorlijk kunnen onderhouden van zijn gezin — bij te
dragen tot het familiebezit door klappertuinen, kudden klein-
vee, baargeld (zilver en goud), artikelen van den bruids-
schat (oude weefsels, platte borden van een alliage van goud,
zilver en koper, oorhangers), enz. (3). Intusschen moeten
we in het oog houden, dat bij een dergelijk kapitaal ophoopen,
de sociale beteekenis, het recht op eerbiedsbetoon, het voor-
naamste is.
Trouwens, in het algemeen is bij de primitieven het sociale
leven van meer beteekenis dan bij ons, wat zich o.a. hierin
uit, dat men zijn famiheleden niets mag weigeren, waardoor
men zelf niet rijker wordt, al verkrijgt men het recht op
eerbiedsbetoon. Zoo heeft de Missie in de Molukken veel
inlandsche onderwijzers in dienst, die een voor die streken
mooi inkomen hebben, maar zij worden niet rijker, want
iedere maand, zoodra zij tractement hebben gebeurd, komen
familieleden geld vragen of leenen en weigeren mag niet
(93). Het nadeelige hiervan is, dat de luien op de ijverigen
parasiteeren (Toradja's) en dat men zoo weinig persoonlijk
voordeel van zijn werk heeft, waardoor alle initiatief gedood
wordt. Pater Drabbe meent zelfs, dat dit de hoofdoorzaak is
van het weinige initiatief, dat men op Tanimbar heeft (220).
Hier treedt het individu terug tegenover de gemeenschap
en persoonlijke wenschen komen geheel achteraan (356.2 :
27); het individu telt slechts als lid der gemeenschap. De
ontwikkeling der individualiteit wordt dan ook door den
Oosterhng niet bewonderd; hij legt den nadruk op het zich
wijden aan de gemeenschap (vgl. 446:63; 417.2 :di. I 215,
dl. II 34). Hierdoor wordt het streven naar vooruitgang
tegengehouden. Het individu vreest zich belachelijk te maken,
zoo hij van de aloude gebruiken der gemeenschap afwijkt;
niets krenkt het zoozeer als uitgelachen, of bespot tc
worden.
Toch heeft het sociale voelen ook zijn lichtzijden. Want
men heeft, als men met zijn familieleden of dorpsgenooten
samen werkt, meer gezelligheid, vooral zoo dit samen werken
gepaard gaat met eenige feestelijkheden, wat op Saparoea
juist de reden is. om aan gemeenschappelijk werk de voor-
keur te geven boven individueelen arbeid (98). Verder wordt
de kennismaking tusschen jongens en meisjes er door be-
vorderd of worden de akkers beter bewerkt, daar men over
vele arbeidskrachten beschikt. Dit laatste komt, volgens den
controleur C. J. Seegeler, duidelijk uit op Adonara, een eiland
van de Solorgroep, waar men een systeem kent, „gemohiquot;
genaamd: 10 a 20 man vereenigen zich tot een ,,gemohiquot; met
het doel, gezamenlijk eikaars tuinen tc zuiveren van alang-
alang (een soort gras) enz. Wie hd is en niet verschijnt, of
lui is of op het werk lacht (mag. — anim.? N. W. B.) wordt
beboet. Deze boeten worden bewaard en na den oogst koopt
de club daarvan geiten of varkens, die dan door de „gemohiquot;-
leden gezamenlijk opgegeten worden (83).
Ook de hulp, die vrienden en verwanten verleenen bij
het betalen van den bruidsprijs, brengt voordeden met zich
mede en wel voor beide partijen. Want alleen kan een echt-
genoot een bruidsprijs, die uit heb- cn praalzucht veel te
hoog is opgevoerd, niet voldoen (344.7:429, 430) !)• zoo-
dat hij geholpen moet worden. Men doet dit gaarne, want
het is een goede geldbelegging. Men verkrijgt daardoor het
recht op hulp, te verleenen door de zoons, die eventueel uit
dat huwelijk geboren worden of aanspraak op een deel van
den prijs, die ontvangen wordt bij het trouwen van een
meisje, uit dat huwelijk voortgekomen, gelijk dit op de Kei-
eilanden het geval is. Verder wordt, zoodra er een verband
is gelegd tusschen economische factoren en huwelijk, de
huwelijksband vaster.
Voorts is een voordeel van het sociale voelen, dat wees-
huizen, armenzorg, inrichtingen voor ouden van dagen over-
bodig zijn, want al die behoeftigen worden meestal toch
gesteund door hun familie en bekenden. Zoo kan men ook
zorgen voor de toekomst cn sparen door te steunen op het
familieverband, gelijk de Javaan doet, die veel kinderen ver-
langt, welke hem later zullen kunnen onderhouden. Zij zijn
zijn spaarduitcn en het spreekwoord: „Een vader kan beter
zeven kinderen onderhouden dan zeven kinderen een vader,quot;
kan men voor den Javaan wel omkeeren.
') Zoo zag dc Ned. Ind. regeering zich genoodzaakt op Kei en Boeroe.
waar men tot ƒ 2000 betaalde, den prijs te verlagen tot resp. ƒ 150 en
ƒ 75 max. (444.2:76 — 460.1:151). Toch betaalt men te Bonfia op
Seran nu nog wel ƒ 750 in goederen (159).
De vooruitgang wordt niet alleen geremd door de belem-
mering van het persoonlijk initiatief, maar ook doordat men
er zich aan gewend heeft in tijden van overvloed veel te eten
en in tijden van gebrek zonder eenige klacht honger te lijden,
waarin men de jongens reeds opvoedt (Indianen), De enke-
ling, die nog een kleinen voorraad heeft, moet daarvan dikwijls
zeer veel aan anderen afstaan, zoodat ten slotte allen even
weinig krijgen.
Daar komt nog bij, dat die ongeregelde voeding zeer na-
deelig is voor de gezondheid. Zelfs is de voeding niet zelden
een eenzijdige, zooals op Savoe en Roti, waar het sap van
den lontarpalm, dus suiker, hoofdvoedsel is (474.2 : 11). Dan
ontstaat er een cirkelgang, waarvan de bevolking zich uit
eigen kracht niet kan losmaken. Immers, door eenzijdige
voeding wordt men ondervoed, de werklust en werkkracht
verslapt en de sterfte neemt toe. Zijn de arbeidskrachten
onvoldoende, dan wordt niet genoeg land bewerkt; de oogst
is te klein en voorziet niet in de behoeften der bevolking,
de ondervoeding neemt toe. Ook drankmisbruik, onzedelijk-
heid, te hooge bruidsschat, waardoor het huwelijk wordt
tegengehouden, oefenen invloed uit op het geboorte- en
sterftecijfer. Maar nog meer lijdt de werkkracht der bevol-
king door malaria, mijnwormziekte en trachoom. Pest en
cholera, die direct dooden, benadeelen een volk weinig, er
komen spoedig genoeg nieuwe menschen. Doch ziekten als
malaria en dc verder genoemde, die een lichaam tientallen
jaren ondermijnen, voordat het sterft, vernietigen de wils-
kracht van een volk.
4. Dc dwang, die op een groep wordt uitgeoefend.
Dc wilskracht van een groep wordt, behalve door een
slechten gezondheidstoestand, gebroken door het uitoefenen
van dwang. Wanneer die dwang uitgaat van de eigen vor-
sten, zooals op Moena bij Selebes — waar de adel, die
werken een schande vond, alleen roofde, zoodat dc mindere
man zijn tuinen ging verwaarloozen (311 : 1023 c.v.) — dan
zuchten de inheemschcn wel onder die inhaligheid, maar er-
kennen tevens, dat zij er recht toe hebben. Want naar hun
meening, zijn de vorsten van bovennatuurlijkcn oorsprong
en hebben dus, als half goddelijke wezens, eigenlijk recht
op alles.
Wordt echter die dwang uitgeoefend door vreemde vol-
keren, die hij niet of niet meer als goden vereert, dan voelt
hij zich verdrukt en onrechtvaardig behandeld. De Maleiers,
die zich veelal aan de kusten gevestigd hebben, onderdrukken
de in het binnenland wonende Indonesiërs of Papoea's en be-
letten anderen, handel met hen te drijven. De Chineesche of
Arabische handelaar, die eenzaam zit op de een of andere
kustplaats, maakt misbruik van het feit, dat de inlandsche
bevolking tellen noch wegen kan en doet het voorkomen,
alsof het Europeesche gezag achter hem staat. Ook dat kan
tot verzet leiden.
Het meest drukt de dwang van de Europeanen, die dikwijls
zonder opzet uitgeoefend wordt. De Europeaan staat veel
verder van de inheemsche volken af dan andere kolonisee-
rende volkeren, zooals de Inca's en Hindoe's. Hij had geen
gevoel voor de eigenaardigheden der overheerschte volkeren
en meende hun geen grooteren dienst te kunnen bewijzen
dan door hun het eigene te ontnemen en het zijne er voor
in de plaats te stellen. Hij geeft kinine, terwijl de inheem-
schen de ziekte met magisch-animistische middelen bestrij-
den. Hij koopt goederen, die voor hen óf waardeloos óf
onmisbaar zijn; hij brengt zijn instellingen en verbiedt hun
het koppensnellen of het houden van de groote doodenfees-
ten, zoodat hun niets meer overblijft om op te hopen. Op-
zettelijk of onwetend overtreedt hij hun godsdienstige voor-
schriften of taboe regels en is dus een groot, maar tevens
lastig en gevaarlijk man (vgl. 424:73, 131). In geval hij
ambtenaar is, verplaatst hij dorpen van de bergen naar de
vlakte, waar ze weliswaar beter voor hem te bereiken zijn,
maar waar tevens het malariagevaar dreigt. De bewoners
zijn niet meer vrij, maar moeten zijn instructies opvolgen,
waardoor hun geestkracht wordt verzwakt (vgl. 458:45).
In plaats van zich te beperken tot het toonen van belang-
stelling, grijpt de Europeesche ambtenaar in in het leven van
de groep, waarover hij het bestuur voert. Door overmaat
van ijver gaat hij te ver, en wil datgene doen, wat de be-
volking zelf moest doen, zoodat op den duur elk initiatief
uitblijft, want men wordt goed verzorgd. Waarom zal men
zich dan zelf druk maken?
De Europeaan brengt welvaart, zooals hij die verstaat,
brengt kennis in overeenstemming met zijn beschaving en
kweekt zoodoende personen, die wel is waar zijn ideeën
weergeven en dus zijn idealen schijnen te droomen, maar den
band met hun eigen volk verloren hebben. Eenerzijds zijn
zij gedenationaliseerd, anderzijds haten zij den Europeaan
omdat hij zich boven hen stelt, terwijl zij zich door het onder-
wijs gelijk achten. De gevolgen zijn onharmonische, uit hun
evenwicht geraakte voll^.
Wel kan men de verwarring tegengaan door tevens het
Christendom te brengen, maar afgezien nog van het feit, dat
zending en missie niet altijd met het bestuur samenwerken,
waardoor de eenheid ver te zoeken is, beteekent Christen
worden afscheid nemen van een oude cultuur en het accep-
teeren van een nieuwe. Er volgt dus een gevaarlijke, twee-
slachtige overgangstijd, die degeneratie kan veroorzaken,
wanneer men op de scholen een intellectualisme brengt, waar-
voor dc groep nog niet rijp is.
Niettegenstaande dc beste bedoelingen werkt het Euro-
peesche bestuur dus dikwijls destructief, vooral door gebrek
aan continuïteit, want wat de eene ambtenaar opbouwt, kan
dc andere onopzettelijk afbreken, als hij andere inzichten
heeft. De eerste ambtenaar heeft wegen aangelegd, de twee-
de meent, dat er geen behoefte aan bestaat, ziet dus minder
toe op het onderhoud en de wegen worden verwaarloosd.
Door dit alles worden de menschen lusteloos, zij voelen
zich verdrukt door wezens, die zij immoreel en dom vinden.
Het heeft voor hen geen nut meer om te trachten vooruit te
komen, want wat hun leven waarde geeft, is verdwenen.
Zoo kan dus de dwang, die door dc Europeesche vreemde-
lingen wordt uitgeoefend, de oorzaak worden van lusteloos-
heid en van gebrek aan wilskracht, die den vooruitgang be-
lemmeren.
Zeer juist merkt Mukerjee op, dat „economic organizations
derive their support and its inspiration from the social struc-
ture and the ethical and religious ideas it embodies.quot; (417.
1 : 60). We zagen in het voorgaande hoezeer de gedachten-
wereld van primitieven en Oosterlingen verschilde van die
der Westerlingen, want de plaats, die het religieuze en het
sociale bij eerstgenoemde volkeren inneemt, is veel belang-
rijker dan die bij Westerlingen. Het religieuze en het sociale
staan voorop. Scholen zijn onbekend, streven naar betere
methoden, drang tot vooruitgang op materieel gebied bestaan
niet, worden verboden geacht of door allerlei invloeden te
zeer belemmerd. Het bewust materieel-economische staat op
den achtergrond; men verkrijgt niet eerbied door zijn bezit
op te hoopen en te bewaren, maar door het te verbruiken,
„weg te smijten.quot; Sociaal aanzien is belangrijker dan mate-
rieel bezit. Het zelf door reclame behoeften opwekken is on-
bekend; concurrentie ontbreekt nagenoeg; het belang van
de gemeenschap weegt zwaarder dan dat van het individu.
Wat wij als verknoeien van tijd en stof beschouwen: de
doodenfeesten en andere gebruiken, is voor primitieven nood-
zaak. Waar wij met natuurwetenschappelijke methoden
werken, meenen zij te kunnen slagen met magisch-animis-
tische middelen en helpen die niet, dan hebben andere soort-
gelijke krachten hen tegengewerkt. Zelfs hebben primitieven
succes met die magische middelen. Zoo dwingen de Kiwai-
papoea's met toovermiddelen tot betaling van het onderling
gegeven crediet (360:48). Wij Westerlingen zeggen nu
wel, dat het komt omdat de schuldenaar kennis krijgt van
het werken met de toovermiddelen, en dat hij dan uit vrees
gaat betalen, maar volgens de primitieven is het alleen de
tooverkracht, die dwingt.
Zoo zien wij uit al het voorgaande duidelijk, in welk een
mate het economische leven bij primitieven en Oosterlingen
in verband staat met religieuze voorstellingen en sociale ver-
houdingen. Tengevolge daarvan zullen er in economisch op-
zicht verschillen moeten bestaan met Westerlingen. Zij rede-
neeren op grond van hun opvattingen anders dan wij over
economische zaken. En toch zeer logisch, wat we evenwel
niet inzien, voordat wij ons losmaken van onze Westersche
opvattingen en de hunne hebben leeren begrijpen.
Op de voorgaande bladzijden onderzochten we het ver-
schil, waarover wij in het begin spraken. Wij trachtten de
waarde te bepalen van de verschillende factoren, die daarop
invloed uitoefenen. Daarbij bleek ons de groote belangrijk-
heid van de derde en vierde groep factoren. Over de tweede
groep konden we geen oordeel geven. Voor wat betreft de
eerste kwamen wij tot de conclusie, dat zij niet de voor-
naamste is. In het volgende hoofdstuk zullen wij nagaan, hoe
de boven verkregen inzichten ons moeten leiden bij een
onderzoek van het economisch leven der primitieven. We
weten nu, met welke afwijkingen en verschillen we reeds
van te voren te rekenen hebben.
HOOFDSTUK II.
Ethnologische economie.
Wij zijn van de overtuiging uitgegaan, dat ook in primi-
tieve gemeenschappen zich economische verschijnselen voor-
doen, hoewel we boven reeds vermeldden, dat volgens som-
migen de primitieven geen economie kennen. Naar de
meening dezer schrijvers leven deze stammen in een voor-
economisch stadium of iets dergelijks. Die meening kunnen
wij niet deelen; wij zijn van oordeel, dat primitieven wel
economie kennen. Daarmee bedoelen wij, dat ook bij hen
een z.g. „welvaartsstcevenquot; bestaat, waaruit bepaalde ver-
schijnselen voortvloeien, die tezamen het economisch leven
of de economie van een volk vormen. Dit zijn dan soortgelijke
verschijnselen als landbouw of nijverheid bij ons.
Het welvaartsstreven nu is het streven naar de bevredi-
ging der behoeften. Om dit duidelijk te maken, gaan we eerst
na, wat we onder „behoeftequot; te verstaan hebben. Gurewitsch
(361 : 1) onderscheidt bij elke behoefte onlustgevoelens, met
het streven die te doen verdwijnen; de herinnering aan een
vorige bevrediging (lustgevoelens), met het streven die weer
te doen intreden; de voorstelling van het object, dat lust
vermeerdert, onlust vermindert; de ervaring, dat dit door dat
object geschiedt. Gevoelt men een behoefte, dan is het even-
wicht tusschen de gevoelens van lust en onlust dus op de
een of andere wijze verstoord en de mensch wil den vroegeren
toestand weer doen intreden. Daar de verstoring zich telkens
herhaalt, bezit hij een herinnering aan een opheffing van de
vorige verstoring, door middel van een bepaald object (vgl.
457. 1 : dl. I 23 e.v.). Hiermede staat in verband, dat men
behoeften kan doen ontstaan door het kunstmatig opwekken
van onlustgevoelens (het creëeren van nieuwe behoeften).
De mensch kan honger hebben en naar vruchten of vleesch
verlangen om zich te voeden. Hij kan hard gewerkt hebben
en naar een beschaduwde plaats verlangen om uit te rusten.
Om nu over deze objecten te kunnen beschikken neemt de
mensch maatregelen. Hij gaat jagen of bewerkt het land, om
zich van voedsel te voorzien. Hij vervaardigt een kleeding-
stuk, om zich tegen koude of vochtigheid te beschermen of
om zich op te sieren. Hij kan gaan handelen, om in het bezit
te geraken van goederen, die hijzelf niet kan of mag produ-
ceeren. Hij kan naar een concert gaan, om muziek te hooren,
of een kerk bezoeken, om een godsdienstoefening bij te wonen.
Wij zien hem dus streven naar het voorzien in zijn behoef-
ten, naar de bevrediging daarvan. Dat streven nu noemen
wij welvaartsstreven, waarbij het voor ons hetzelfde is of
iemand hierdoor gedreven wordt om zijn land te bewerken,
of om naar de kerk te gaan. Alle handelingen, die op de
bevrediging gericht zijn, vallen onder het begrip welvaarts-
streven.
Wel is er een belangrijk verschil tusschen het ideëele
eenerzijds en de practische uitvoering der handelingen ander-
zijds. De innerlijke waarde van een schilderij is niet in goede-
ren of geld uit te drukken, want een goed schilderij is meer
waard dan het aan hout, linnen, verf, arbeidstijd en tech-
nische bekwaamheid kost. Wel betaalt men een zekeren prijs
er voor; en het geld, daarvoor besteed, kan men niet meer
voor iets anders besteden, zoodat in zooverre de waardeering
van geestelijken aard zich kan uiten in een materieelen vorm,
waardoor vergelijking met andere materieel meetbare waar-
deeringen mogelijk is. Maar overigens is het geestelijke niet
meetbaar en daardoor kunnen wij de handelingen, die uit
het welvaartsstreven ontstaan, slechts in zooverre be-
studeeren, als zij een materieel meetbare zijde hebben. Deze
zijde kunnen wij de economische noemen, in aansluiting bij
het spraakgebruik, dat dit negatief uitdrukt door te spreken
van het oneconomische van verpraten of verdansen van den
tijd. Wij noemen de verschijnselen, die uit dat welvaarts-
streven voortkomen, voor zoover zij materieel meetbaar zijn,
economische verschijnselen. Al die verschijnselen tezamen
vormen het economisch leven of de economie van een volk.
Het is duidelijk, dat wanneer we economie in deze betee-
kenis gebruiken, elk volk economie kent. Elk volk kent het
gebruik van wapenen en werktuigen om voedsel te verkrijgen
(388: 613 e.v.). Deze gereedschappen worden zelfs met ge-
duld en zorg bewerkt en versierd (398:52). Australiërs,
Wedda's, bewoners van de Andamanen eilanden, Vuurlan-
ders, kennen het bewaren van voedsel (id. p. 55). Indianen
conserveerden het vleesch van buffels en maakten daarvan
pemikan voor den geheelen winter, terwijl men in Polynesië
het bewaren van voedsel ook uitnemend verstond. Verschil-
lende primitieve volkeren kennen onveranderlijke ruilmidde-
len, die wij dus geld kunnen noemen (286:59 e.v.; 472:
2). Ruilverkeer wordt van zeer vele primitieve volken
vermeld (357; 375; 410; 464). Zoo vernemen wij, dat de
Kiwai-papoea's aan de Fly-rivier op Nieuw-Guinee een be-
langrijken kano-handel kenden, die liep van de uiterste Oost-
grens van het Kiwai-gebied in Westelijke richting, met
tusschenstations, tot de Torrestraat (360: 214 e.v.).
Wij behoeven niet met dergelijke voorbeelden door te
gaan, want ieder, die onbevooroordeeld is. zal moeten erken-
nen, dat de primitieven allerlei handelingen verrichten, die
bij ons tot de economische gerekend worden. Zij zorgen
er voor. dat ze voedsel krijgen, waartoe zij het land bewerken,
of goederen ruilen. Dit is alles zoo gewoon en zoo bekend,
dat het overbodig is onze meening, dat primitieven economie
kennen, nog uitvoeriger toe te lichten.
Toch is het wel te begrijpen, dat economen tot een andere
meening kwamen. Hetgeen vanzelf spreekt, wordt maar ai
te vaak over het hoofd gezien, vooral wanneer het tot ons
komt in een vreemde omlijsting, die alle aandacht opeischt.
Komt daar nog bij. dat men zich dc eenzijdigheid van eigen
opvattingen niet bewust is, dan is het geen wonder meer.
dat men tot een verkeerd oordeel komt.
Boven wezen wij er reeds op, dat wij. Westerlingen,
streven naar zuinigheid. Vandaar, dat wij het adjectief
„zuinigquot; spoedig gebruiken in tegenstelling met „onnoodig
verspillen.quot; ..Zuinigquot; verwarren wij met ..economisch.quot; wat
op zichzelf wel te verklaren is. daar wij met ons streven
naar vooruitgang en naar betere bevrediging van onze be-
hoeften er toe kwamen, onze economische handelingen te
toetsen aan den eisch van zuinigheid. Nu zullen we ons er
hier niet in verdiepen of het „economisch motief.quot; inhouden-
de, dat men streeft naar het grootst mogelijke resultaat met
gegeven middelen of naar een bepaald resultaat ten koste
van een minimaal offer, het economische leven beheerscht en
of daaruit niet noodzakelijk de eisch van zuinigheid voort-
vloeit (478 a vgl.). Maar wel wijzen wij er op, dat haast geen
twee menschen dezelfde opvatting van zuinigheid hebben,
terwijl wij bovendien aan den eenen kant zuinig zijn om aan
den anderen kant te verspillen. Dit verloren de economen
uit het oog, waardoor zij spoedig beweerden, dat de primi-
tieven niet zuinig, dus oneconomisch, leven, en dat hun
doodenfeesten bijv. oneconomisch zijn, daar deze te veel aan
tijd en goederen kosten. Eerder kan men evenwel het tegen-
deel verdedigen, want die feesten kunnen een zeer duidelijk
economisch doel hebben, als ze beoogen het eeren van de
dooden om een goeden oogst te verkrijgen. Men houdt dus
bewust doodenfeesten om zulke doeleinden te kunnen be-
reiken. Ook prikkelen die feesten, evenals het godsdienst-
ceremonieel en de huwelijksgebruiken, het productie-proces
en zeker niet in de laatste plaats, doordat veel wat verbruikt
werd, weer aangevuld moet worden. Tevens zijn zij een
psychologische prikkel, zoowel om te komen tot kunstuiting,
als ook om het verlangen in den mensch op te wekken, na te
volgen of te overtreffen, wat anderen gedaan hebben. In
dit overtreffen uit zich dan weer de eerzucht cn machts-
begeerte, wat we nog duidelijker bemerken bij het recht op
eerbiedsbetoon. Omdat iemand geëerd wil worden, geeft hij
veel goed en geld uit. Om aan zijn ijdelhcid te voldoen, geeft
hij zijn kapitaal weg. Toch heeft ook dit weer zijn econo-
mische zijde. Men offert van zijn bezit, dat men toch eerst
bespaard moet hebben, en, hetgeen men wegschenkt, komt
dikwijls iemands familie ten goede. Tegenwoordig kennen
wij Westerlingen dit niet meer zoo, tenminste wij denken er
niet over na; en vandaar dat deze achtergrond van dooden-
feesten en recht op eerbiedsbetoon ons meestal ontgaat, ter-
wijl juist het vreemdsoortige onze aandacht trekt, i) In dit
') In sommige Europeesche landen besteedt men groote sommen voor
een adellijken titel of een ridderorde; verscheidene families lijden armoede
om den stand op te houden of een kind op tc voeden, hetgeen feitelijk
hetzelfde is als de handelwijze van den primitieven man. die veel geld
weggeeft om geëerd te worden.
opzicht kunnen wij den economen echter niet veel verwijten
doen, want de schuld daarvan ligt meer bij de ethnologie.
De economen immers, leeken op haar terrein, moeten afgaan
op wat de ethnologie mededeelt omtrent het primitieve econo-
mische leven. Dit is niet van hoog gehalte. Wel brengt de
volkenkundige literatuur ons veel over moederrecht, animis-
me, magie, positie der vrouw, monogamie en andere ver-
schijnselen, die den laatsten tijd de aandacht trokken; daar-
naast beschrijvingen van kleederdrachten, sieraden, huizen,
wapens en soortgelijke berichten. Wel wordt er gehandeld
over de ontwikkeling, over het ontstaan van het nomaden-
leven, over den religieuzen oorsprong van de veeteelt, over
slavernij enz. Wel tracht men de psychologische factoren,
die de ontwikkeling van jagers tot nomaden beïnvloeden,
na te gaan, of spreekt men over handel en geld. Wel zitten
de musea vol met gebruiksvoorwerpen, met schedels, met
geconserveerde vruchten en andere voedingsmiddelen. Maar
we treffen in de literatuur vrijwel niets aan over de physiolo-
gische beteekenis der verschillende voedingsmiddelen, terwijl
nauwkeurige, betrouwbare gegevens over den arbeidstijd en
de werkelijke beteekenis der arbeidsverdeeling voor het
primitieve economische leven eveneens ontbreken. De aan-
dacht viel allereerst op het zonderlinge van kleederdrachten,
huwelijksgebruiken enz., maar het feit, dat die menschen alen
en dronken, interesseerde den onderzoeker niet. En berichtte
hij iets over den landbouw en dergelijke, dan hadden de
daarbij behoorende ceremoniën het leeuwendeel van zijn
aandacht of hij bepaalde zich tot een opsomming der ver^
bouwde gewassen.
De economen konden hierin geen verandering brengen,
te meer daar die volkeren hen nauwelijks interesseerden.
Want al schreven de aanhangers van de historische school
der economie verhandelingen over ontwikkelingsverschijnse-
len, toch schonken zij daarbij maar terloops aandacht aan
niet-Europeesche toestanden. Een enkeling als Bücher (320)
mocht al wat verder gaan, het meerendeel deed dit niet; en
allen, ook Bücher, waren afhankelijk van de ethnologie,
waarin juist in dien tijd de gedachte van een ontwikkeling
van alle volkeren langs één lijn, op dezelfde wijze en langs
dezelfde trappen, hoogtij vierde (bijv. 415). De latere
economen (vlak voor en verder na 1900) keerden zich meer
tot theoretische beschouwingen en voelden daarom nog min-
der belangstelling voor primitieve economische toestanden,
zoodat het niet in hen opkwam, zich los te maken van de
oudere volkenkunde. Veelal bepaalden zij zich tot de cijfers
over export en import van de door primitieven bewoonde
streken.
Daar komt nog bij, dat eerst in de laatste 10 tot 20 jaar
in dit opzicht bij de ethnologen een gunstige verandering
begint in te treden. Van de oudere ethnologen was Grosse
(358) een der weinigen, die zich tegen het aannemen van
één ontwikkehngslijn verzette en slechts de toestanden van
het economische leven wilde bestudeeren. Maar pas na 1910
is men in de ethnologische kringen gaan inzien, dat de studie
van de economie der primitieven geheel verkeerd was aan-
gevat, dan wel verwaarloosd was (493; 407.2: 1; 390; 329).
Van invloed daarop zullen wel geweest zijn de uitbreiding
van de koloniale verhoudingen, de toenemende bestuurs-
bemoeienis met primitieve volkeren, de strijd om afzetge-
bieden en de nauwere aanraking van primitieven met het
economische wereldverkeer.
Zoo stond de eerste belangstelling voor den economischen
toestand der inlanders van een eiland als Java in een nauw
verband met de baten, die de kolonie voor het moederland
kon opleveren. Eerst toen men ervaren had, dat volkomen
vrijgelaten cultures moeilijkheden ondervonden bij het ver-
krijgen van grond en arbeidskrachten, ging men belangstellen
in het economische leven der inlanders en ging men spreken
en schrijven over „Koloniale economiequot; (384; 307.1). Typee-
rend voor de overigens nog algemeen geringe belangstelling
voor dat leven is wel, dat men buiten de Nederlandsche
grenzen de koloniale economie met haar scherpe tegenstel-
ling tot de theoretische economie, niet kent. Slechts in Voor-
Indië kent men de „Indian economicsquot; (417.1) waarbij soort-
gelijke opmerkingen gemaakt worden als bij ons in de
koloniale economie, wat vooral uitkomt in Mukerjee's „Prin-
ciples of Comparative Economicsquot; (417.2).
Nu blijkt uit het bovenstaande reeds, dat wij de beteekenis
-ocr page 46-van wat economen over primitieven opmerkten, gering
achten. Intusschen kan men het theoretisch zoo construeeren,
dat er een economie als wetenschap bestaat, die uitgaande
van algemeen geldende vooronderstellingen, tot conclusies
komt, die ook toepasselijk zijn op primitieve volkeren. Of dat
men, zoodra langs inductieven weg gebleken is, dat er regels
zijn, die zich in elke maatschappij voordoen, daaruit besluit,
dat er een algemeen geldende economische leer bestaat.
De practijk is hier evenwel anders. De mogelijkheid om
door uitsluitende waarneming der feiten tot een algemeen
geldende economische leer te komen, bestaat nog niet. Onze
kennis van Oostersche en primitieve volkeren is daarvoor
nog veel te gering. Terwijl van de theorieën, waartoe men
op deductieve wijze gekomen is en waarvoor men aanspraak
op algemeen-geldigheid maakt, niet gezegd kan worden, dat
zij die inderdaad bezitten. Aanvankelijk dachten wij de be-
staande economische theorieën te kunnen nemen als punt van
uitgang bij de bestudeering der primitieve economie. Naar-
mate wij ons echter meer in beide verdiepten, werd ons
duidelijker, dat dit niet mogelijk was. Het bleek ons, dat de
regels der theoretische economie in een nauw verband ston-
den met de specifiek Westersche opvattingen, welke niet
gedeeld worden door de primitieven, gelijk wij in het vorige
hoofdstuk zagen. Al wat wij gelezen hebben, brengt ons tot
dit resultaat, dat in het algemeen gesproken een algemeene
geldigheid der economische theorieën niet kan worden aan-
vaard, Wij sluiten ons in dit opzicht aan bij Boeke, die voor
wat betreft de koloniale maatschappij, de toepasselijkheid
van die theorieën bestrijdt (307. 1 en 2).
Trouwens, al schijnen de verschillende theoretici in
sommige zaken één meening te hebben, over belangrijke
problemen als de prijsvorming wordt zeer verschillend ge-
dacht. En zijn het ook niet even bekwame personen, die voor
vrijhandel, als die voor protectie pleiten? Voorzagen de
economen de economische gevolgen van den wereldoorlog
en van de herstelbetalingen? Begrepen zij het niet eerst, toen
het te laat was? Wij hebben dan ook zonder twijfel het
recht om bij de bestudeering der primitieve economie alleen
de feiten te doen gelden en de leerstellingen der theoretische
economie buiten beschouwing te laten, i) Wel dient ons
onderzoek uit te gaan van de volkenkunde, daar deze ons
inzicht in het leven der primitieven verschaft en dus de basis
vormt.
De volkenkunde, die niet eenzijdig georiënteerd is, zooals
zij vroeger was, let op alle verschijnselen in het maatschap-
pelijk leven der primitieven en brengt dus ook die, waarop
economische beschouwingen gebouwd kunnen worden. Zij
verschaft gegevens over den invloed der magisch-animisti-
sche voorstellingen op het handelen; zij leert ons de econo-
mische gevolgen van die gedachten kennen. Zij brengt ver-
slag uit omtrent sociale toestanden en middelen van bestaan,
over voedingswijzen en handelsverkeer, over gezondheid en
bevolkingsgetal. Zij vermeldt de producten van bosch, rivier
en vlakte, zij verschaft gegevens over ras- en volkseigcn-
schappen. Vandaar dat ethnologie de basis is, waarvan wij
bij ons economisch onderzoek moeten uitgaan. Maar de
ethnologie dient dat onderzoek, zij mag. het niet overheer-
sehen. Voorop staat, dat wij een economisch onderzoek
willen. Beschrijft de ethnologie het doodenritueel, dan in-
teresseeren ons alleen de economische gevolgen daarvan.
Bespreekt de ethnoloog het huwelijk als een sexueel ver-
schijnsel, dan gaan wij dit voorbij, want voor ons is het
allereerst een economisch verbond tusschen twee menschen
of families. 3)
Daarom meenen wij te kunnen spreken van: ethnologische
economie. Het is dan de taak van de ethnologische economie,
de verschijnselen te onderzoeken, die voortvloeien uit het
welvaartsstreven van primitieve volkeren, voor zoover deze
verschijnselen zich in materieel meetbare verhoudingen open-
baren. Het feitenmateriaal bepaalt daarbij haar weg en niet
de vooropgezette theorie, zooals trouwens ook haar aller-
eerste werk moet zijn het verkrijgen van kennis der toestan-
den. m plaats van het zoeken van regels. Dit beteekent echter
ïfjpSFKÏ-Hi--^.'-
■') In anderen zin: 388 : 1069; 456
-ocr page 48-niet, dat de ethnologische economie als het ware luk raak
mag gaan onderzoeken. Wel is waar kunnen wij een star
systeem bij ons onderzoek niet gebruiken, want verschijn-
selen, die zich bij het eene volk voordoen, kunnen bij het
andere ontbreken en omgekeerd. Maar er mag geen wille-
keur heerschen: we kunnen niet nu eens beginnen met het
onderzoek van de jacht of de veeteelt, dan weer met dat
van de arbeidsverdeeling of de zorg voor de toekomst, want
anders zou het onmogelijk zijn een behoorlijk overzicht van
de verschillende toestanden te verkrijgen, die alle als levens-
verschijnselen in onderhng verband staan. Bij onze levens-
vormen is het denkbaar, dat de mensch zijn werkkring vol-
komen gescheiden houdt van zijn gezinsleven en van zijn
godsdienst. Voor den primitieven mensch is dit onmogelijk:
niet alleen het huwelijk in het algemeen, maar ook patrilineale
en matrilineale regelingen hebben haar economische zijde,
evenals bij hen ook alles zijn godsdienstige zijde heeft. Be-
grijpen zullen wij dus het economische leven van de primi-
tieven slechts door alles in onderling verband te beschouwen.
Alleen hierdoor voorkomen wij de overhaaste generalisaties
der oudere volkenkunde.
Wij hebben dan ook noodig een zekere omlijsting van de
geheele stof, als het ware een schema, een handleiding voor
het onderzoek van het economische leven der primitieven.
Het onderzoek van de afzonderlijke verschijnselen kan dan
in denzelfden geest geschieden.
Ongetwijfeld is zoo'n schema te construeercn, want de
verschijnselen, die onderzocht moeten worden, komen alle
uit één bron, n.1, het welvaartsstreven. en zijn dus gericht
op bevrediging der behoeften.
Nu kunnen we wel is waar niet nagaan, wat een individu
of een groep onder welvaart verstaat, want welvaart is een
individueele toestand. Het welvarende individu heeft het
gevoel, voldaan te zijn met of bevredigd te zijn door de
omstandigheden, waaronder het leeft, zoodat de een ,,wel-
vaartquot; gevoelen kan als de ander daar nog ver van ver-
wijderd is. Practisch is het wel zoo gesteld, dat binnen een
groep eenigszins overeenstemming bestaat in de wclvaarts-
eischen, dus in de behoeften.
Voor een schema, als bovenbedoeld, kunnen wij ons be-
perken tot het materieele productieproces. Wij mogen even-
wel nimmer uit het oog verliezen, dat dit door tal van factoren
beïnvloed wordt, zooals in het eerste en tweede hoofdstuk
uiteengezet werd. Uit het tweede gedeelte van ons proef-
schrift zal nog eens blijken, hoe familie- en godsdienstplich-
ten invloed uitoefenen op het productieproces als uitvloeisel
van het welvaartsstreven. De onderdeden daarvan ver-
eischen dus in de eerste plaats onze aandacht.
Wij gaan na de economische beteekenis van jacht en
vischvangst, van het verzamelen van boschproducten, van
landbewerking en veeteelt. Van de landbewerking gaan wij
bijv. na, wat er verbouwd wordt; op welke wijze met welke
kosten en welke resultaten. In dezen geest dienen genoemde
onderdeelen bestudeerd te worden.
Daarop baseeren wij dan een beschouwing van de fac-
toren: arbeid, leiding en kapitaal (inclus. grondenrechten),
die het productieproces mogelijk maken; wij onderzoeken de
beteekenis van die factoren, bijv. of er bij jacht, vischvangst,
enz. arbeidsverdeeling bestaat. Vrouwen kunnen een bepaal-
de taak hebben; de taak kan ook verschillen, naar gelang
men tot den adel- of slavenstand behoort. Daarnaast kent
men de coöperatie, waarbij het mogelijk is, dat allen hetzelfde
doen ,of. dat het werk verdeeld wordt. Vooral in het tweede
geval komt de vraag naar de leiding bij dit werk naar voren.
Voorts kan er in een groep verschil in waardeering van den
arbeid bestaan, zooals het ook in 't algemeen een vraag is,
of het werken in eere is en men met lust arbeidt, of niet
meer doet dan het allernoodzakelijkste. De arbeid kan echter
ook naar gelang van soort verschillend gewaardeerd worden.
Arbeid voor feestvieren kan meer in trek zijn dan die voor
huizenbouw, terwijl arbeid voor loon en niet voor genoegen
of op eigen grond minderwaardig geacht kan worden. De
sociale structuur speelt hier een rol. want de waardeering
van den arbeid, die door een slaaf verricht werd, kan anders
zijn dan van dien. dien een vrije verrichtte. Die waardeering
kan tevens verband houden met kapitaalbezit of met arbeids-
bekwaamheid, zoodat bijv. de meer bekwame meer loon
krijgt. Het is daarom ook van beteekenis of de belooning
voor arbeid en leiding wetmatig uit de sociale structuur
volgt, of dat zij verband houdt met individueele bekwaam-
heid en originaliteit.
Dit verschil doet zich trouwens ook reeds bij de leiding
zelf voor. Leiding immers kan voortkomen uit de sociale
structuur (communalisme) of gebaseerd zijn op het bezit van
de productiemiddelen (aristocratische sociale structuur), of op
bekwaamheid en activiteit (individueele sociale structuur),
welke factoren natuurlijk ook kunnen samenwerken. Het inner-
lijk groepsverband en de daaruit voortvloeiende verantwoor-
delijkheden voor enkeling of familie of stam mogen we daar-
om, evenmin als de beteekenis van kapitaalbezit hier buiten
beschouwing laten.
Maar dit vraagstuk van de leiding heeft nog een anderen
kant, n.1. hoe men staat tegenover leiding van vreemdelingen.
Is men geneigd om nieuwe productiemethoden over te nemen
of niet? Daarbij heeft natuurlijk de individueele bekwaam-
heid en het individueele aanpassingsvermogen van de per-
sonen invloed. Dit voert ons tot het onderzoeken van de
mogelijkheid om door eigen inspanning en aanleg verder te
komen ten aanzien van bezit of rijkdom. Om die te leeren
kennen gaan we na of in de groep een indeeling in meer of
minder begaafden bewust gevoeld wordt en welke gevolgen
die indeeling heeft. Verder of sommigen uitmunten door
zuinigheid in materiaalgebruik. Een vraag, die we ook ten
aanzien van de groep als geheel kunnen stellen. Tenslotte,
waarvoor men het opeengehoopte bezit gebruikt: men kan
met dat bezit meer willen produceeren of het bestemmen
voor doodenfeesten en giften, die men den doode meegeeft.
Men kan er sieraden voor koopen of het familiebezit er mee
vergrooten, zich betere kleeding verschaffen en zooveel
andere wenschen vervullen. Met dit gedeelte van ons onder-
zoek komen we op de materieel meetbare zijde van feest-
vieren, religieuze gebruiken, huwelijk en dergelijke. Daarna
beschouwen wij nijverheid en industrie, die wel is waar onder-
deelen van het productieproces zijn, maar daarin toch een
afzonderlijke plaats innemen, omdat ze verband houden met
de specialisatie van den arbeid en daardoor met den handel.
Want als men bijv. niet zelf prauwen kan bouwen en een
ander dit wel kan, dan moet men ze van dien ander trachten
te verkrijgen, hetzij door roof, hetzij door ruil.
Allereerst beschouwen wij nu de nijverheid en industrie
en gaan na, of zij tot handel, hetzij binnen- of buitenland-
schen handel, aanleiding geven. In verband met industrie
en nijverheid onderzoeken wij buitendien de ambachten, die
boven reeds ter sprake kwamen bij de belooning van den
arbeid. Daarna gaan wij na, of de specialisatie zoo ver ge-
vorderd is, dat bepaalde personen geheel van hun ambacht
kunnen bestaan. Deze personen hebben een monopolie, voor
zoover zij de eenigen zijn. die een bepaald werk kunnen ver-
richten of bepaalde goederen kunnen leveren. Zelfs kan een
geheel volk een monopoliepositie innemen ten opzichte van
een ander volk, doordat het eerste een bepaalde industrie
of nijverheid heeft, die bij de andere groep, hetzij door
natuurlijke omstandigheden, hetzij door gebrek aan be-
kwaamheid, machtsmisbruik of taboeregels, niet voorkomt.
Uit den aard der zaak geeft deze verhouding aanleiding tot
handel, wanneer het laatste volk de voorwerpen verlangt,
die het andere vervaardigt, en roof onmogelijk is.
Hiermede komen wij tot een beschouwing van den handel.
Belangrijk voor ons is, wie den handel in handen heeft. Zijn
het vreemdelingen, dan kunnen deze van hun positie mis-
bruik maken en zoodoende een nadeeligen invloed uitoefenen.
Maar ook is mogelijk, dat zij voordeel brengen, waardoor de
bevolking in materieele welvaart vooruitgaat, wat in het
bijzonder het geval is. wanneer zij ondernemingen geopend
hebben, waardoor een geheel afzonderlijk complex van ver-
.schijnselen ontstaat, dat nauw verband houdt met de leiding,
die de vreemden geven. Bovendien kunnen zij, wanneer zij
een blijvenden invloed uitoefenen, overgaan tot tribuut- of
belasting-heffingen en verder ingrijpen in het economisch
leven.
Ten slotte gaan wij over tot een behandeling van de vraag
of de bevolking in haar behoeften kan voorzien, en. wanneer
bhjkt. dat dit niet het geval is. door welke oorzaken dit ver-
hinderd wordt. Met het noemen dezer beletselen rijzen ook
de meer genoemde religieuze gebruiken en sociale verhou-
dingen voor ons oog op, en wij bestudeeren den invloed.
dien zij op de volkswelvaart in het algemeen uitoefenen.
Men denke bijv. aan de taboeregels, aan offeranden, aan
de verplichtingen tegenover familieleden (ook de overledene),
aan den invloed van de kasten en den priesterstand, aan
den gezondheidstoestand en den dwang, dien vreemdelingen
uitoefenen.
Onder een der genoemde rubrieken zullen wel alle levens-
uitingen, die het welvaartsstreven influenceeren, gebracht
kunnen worden. Tenslotte verlieze men nooit het onderling
verband uit het oog.
Het komt ons voor, dat men, door dit schema te volgen,
een duidelijk inzicht krijgt in de economische verhoudingen.
Daarom stellen wij ons voor, dit schema zooveel mogelijk
toe te passen bij het straks volgend onderzoek. Zoodoende
wordt de bruikbaarheid van ons schema tevens aan de
praktijk van een onderzoek getoetst.
Ik kan echter niet nalaten om nadrukkelijk te waarschuwen
tegen te hooge verwachtingen betreffende de resultaten van
dit onderzoek.
Men verwachte niet in die resultaten een handleiding te
vinden, die aangeeft hoe de ambtenaar, die tot leider van
een primitieve gemeenschap geroepen is, in elk afzonderlijk
geval behoort te handelen. Wij kunnen slechts hoofdlijnen
aangeven en uitspreken, wat wij op grond van onze studie
gewenscht achten. Meer niet; slechts hij, die practisch werkt,
kan beoordeelen, op welke wijze gearbeid moet en kan
worden. Op de theorie der leerjaren dient de practijk des
levens te volgen.
Voorts bedenke men, dat ons onderzoek belemmerd wordt
door gebrek aan goede gegevens in de minitieus doorgezochte
literatuur. Om in deze leemte te voorzien hebben wij een
vragenlijst samengesteld, die ter beantwoording gezonden
kon worden aan personen, die in het door ons onderzochte
gebied hun werkzaamheden hebben. Zulk een vragenlijst
bestond er nog niet, daar ethnologische vragenlijsten als
regel te weinig op economische aangelegenheden ingaan.
Slechts enkele vormen daarop een uitzondering, zooals die,
welke Gonggrijp opstelde naar aanleiding van Van Vollen-
hovens Adatrecht (354.1 ) en de vragenlijst van Steinmetz
(Berlin, 1906). Verder zijn nog te noemen de vragen uit den
Leiddraad voor het gewestelijk onderzoek naar de oorzaken
der mindere welvaart van de Inlandsche bevolking op Java
en Madoera ^397), die mij ook van veel nut waren. Een
economische vragenlijst van eenige uitgebreidheid kan even-
wel slechts hij beantwoorden, die ter plaatse werkzaam is
en er een langdurig onderzoek aan kan besteden. Het laatste
konden wij niet verwachten van de ambtenaren, zendelingen
en goeroes, die in het Oostelijk deel van den Indischen
Archipel werkzaam zijn. Onze vragenlijst i) kon dus slechts
kort zijn, wat het nadeel had, dat het onderling verband der
vragen niet voldoende tot zijn recht kwam. Door Prof. Dr.
Kohlbrugge werd nu aan den heer Directeur van het Depar-
tement van Binnenlandsch Bestuur te Batavia, den heer
Mühlenfeld, het verzoek gericht, deze vragenlijst door
zijn ambtenaren te willen doen beantwoorden. Zijn Hoog-
edelgestrenge beantwoordde dit verzoek op de meest wei-
willende wijze en na verloop van een tiental maanden lagen
de antwoorden voor mij. Daarna werden op aanraden van
Dr. Fischer aan zendelingen en missionarissen nog lijsten
gezonden, die eveneens met de meeste bereidwilligheid be-
antwoord werden. Zonder aan de overige antwoorden te
kort te doen, wil ik hier in 't bijzonder noemen den Predikant-
Voorzitter in de Molukken, die uit eigen beweging de lijsten
in het Maleisch liet vertalen en ze toezond aan een groot
aantal Inlandsche leeraren en goeroes, die ondanks het feit.
dat hun de stof geheel vreemd was, met veel ijver ant-
woordden.
Voorts stond de heer N. Halie mij toe, gebruik te maken
van zijn belangrijk geschrift over de economische toestanden
in Noord-Nieuw-Guinee.
Aan allen, die mij bij dit werk hebben willen steunen, be-
tuig ,k hierbij mijn hartelijken dank.
DE VERZONDEN VRAGENLIJST.
I. 1. Heeft de jacht economische beteekenis voor de
voeding of voor den handel?
') Waarvan hier beneden een afdruk volgt.
-ocr page 54-2.nbsp;Dezelfde vraag voor de vischvangst. Wat levert de
zee, rivier, enz. op (behalve visch)? Welke waar-
de hebben deze producten voor de voeding of voor
den handel?
3.nbsp;Worden er boschproducten verzameld? Hun be-
teekenis voor voeding of handel?
4.nbsp;Welke voedingsmiddelen werden door hak-, land-,
tuinbouw verkregen? Leveren deze of hetgeen eruit
bereid kan worden handelsartikelen op? Wat weet
ge van de grondbewerking (doelmatig, opbrengst)?
5.nbsp;Dezelfde vragen voor aangeplante boomen of strui-
ken (ook genotmiddelen).
6.nbsp;Is er veeteelt van welken aard ook? De beteekenis
daarvan voor voeding en handel. De verzorging
van die dieren?
II. 1, Bestaat er arbeidsverdeeling bij jacht, vischvangst,
enz.? Arbeid van de vrouwen voor in- en uitland-
schen handel?
2.nbsp;Is er leiding bij den arbeid? Werkt men gemeen-
schappelijk? Voor welk doel?
3.nbsp;Is het werken in eere? Werkt men met lust? Of stelt
men zich tevreden met het voldoen der noodzake-
lijkste behoeften?
4.nbsp;Kent men loon of een anderen waardemeter voor den
arbeid?
5.nbsp;Wil men nieuwe productiemethoden overnemen?
Kan men welvaart verkrijgen (rijk worden)? Zoo
er welvaartsstreven is en hierdoor opeenhooping
van bezit, wat doet men er dan mee?
III. 1. Kan de bevolking zelf in haar behoeften voorzien
(ook aan kleeding, huisraad)? Wat moet daarvan
aangevoerd worden? Bestaat er monopolie van be-
paalde goederen bij eigen aanmaak of invoer?
2. Is er industrie (huisindustrie), zooals aardewerk,
scheepsbouw, weef- en vlechtwerk, enz. enz., die
tot handel (ook onderlingen handel) aanleiding
geeft? Bestaan er menschen alleen van den handel
of industrie of van hun ambacht?
3.nbsp;Wie heeft den handel in handen (Vreemde Ooster-
hngen, Boegineezen, enz.)? Is dit schadehjk voor de
bevolking? Zijn er buitenlandsche, o.a. Europeesche
ondernemingen, die voordeel aan de bevolking
brengen? Gaat de bevolking naar Uw meening
vooruit (in welvaart)?
4.nbsp;Kent men voorzorg (conserveeren van voedings-
middelen, bewaren van zaad. niet jagen in den
paringstijd, enz.)?
5.nbsp;Zijn er opvattingen of zeden, die de economische
ontwikkeling belemmeren?
, . t
Economische toestanden in het Oostelijk deel van den
Indischen Archipel en op Nederlandsch
NieuwsGuinee.
Bij de bewerking van het verzamelde materiaal kunnen wij
twee wegen inslaan. Wij kunnen trachten na te gaan, welke
groepen typeerend zijn voor een bepaald gebied en die uit-
voerig beschrijven, met volledige toepassing van het boven
ontwikkelde schema. Of wij kunnen al het materiaal verwer-
ken in paragrafen, die overeenstemmen met de punten, die
op de vragenlijst behandeld zijn.
Daar voor eerstgenoemden weg het feitenmateriaal onvol-
doende bleek, hebben wij noodgedwongen den tweeden moeten
inslaan. Dank zij het groote aantal ingekomen antwoorden
(zie lijst p. 118 e.v.) bezitten wij daarover vrij goede gegevens.
Het gebied, waarover deze studie zich uitstrekt, hebben wij
in de volgende groepen verdeeld:
1.nbsp;De Zuidwester-groep, omvattende: Alor-, Zuid-Wes-
ter- en Babar-eilanden, Téoen, Nila en Seroea.
2.nbsp;De Zuidooster-groep: Tanimbar-, Kei- en Aroe-eilanden.
3.nbsp;Nederlandsch Nieuw-Guinee en omliggende eilanden.
4.nbsp;De Halmaher a-groep: Halmahera, Morotai, de Batjan-,
Obi- en Soela-eilanden.
5.nbsp;De Seran-groep: Boeroe, Seran, Seran-laoet en Watoe-
bela-eilanden. De Banda-eilanden, Ambon en de Oeliassers.
Ternate en Tidore behandelen wij nict, omdat daar de in-
vloed van de vreemdelingen tc veel veranderd heeft.
Waar wij nu vooral steunen op de antwoorden der vragen-
lijsten, komt het ons gewenscht voor. om, in afwijking van de
gewoonte, in den tekst geen literatuurverwijzingen op te
nemen. Immers, voor een belangrijk deel zijn onze opmerkin-
gen niet controleerbaar, tenzij wij als bijlagen van dit werk
alle ontvangen antwoorden zouden publiceeren, hetgeen, ge-
zien den vertrouwelijken vorm, waarin vele antwoorden ge-
steld zijn, ons niet geoorloofd is. Wel laten wij, aan het einde
van dit tweede gedeelte, een opgave volgen van die plaatsen in
de literatuur, die betrekking hebben op het in den tekst der
paragrafen behandelde.
Voorts hebben wij gemeend weinig cijfers te moeten geven,
daar deze voor ons doel meestal van geringe waarde zijn.
Wij onderzoeken alleen het inheemsche economische leven;
maar cijfers, zooals die van de in- en uitvoerstatistieken, ge-
publiceerd door het departement van Landbouw, Nijverheid
en Handel in de mededeelingen van het Centraal kantoor
voor de statistiek, hebben betrekking op de geheele handels-
beweging van het betrokken gewest en niet alleen op die van
de inheemsche groep.
Zelfs al worden in deze statistieken inheemsche export-
producten behandeld, dan kunnen wij nog niet nagaan, hoe-
veel geld daarvoor ontvangen wordt, omdat het aandeel van
de tusschenhandelaars onbekend is. Zij zijn in den regel de
opkoopers (tevens tokohouders) van de inheemsche produc-
ten en voeren deze uit. Zij betalen in geld en vooral in
goederen, waardoor zij dubbele winsten krijgen, want zij
betalen voor de copra en andere uitvoerartikelen aan de
bevolking zeer veel minder, dan zij ervoor ontvangen, en
verlangen bovendien groote winst op de rijst, koffie, zeep,
kleedingstoffen enz., die zij als betaling geven (zie p. 100,
101). Op deze wijze verdienen zij niet geringe sommen. Zoo
verdienden de twee Chineesche winkeliers of tokohouders,
die den handel in de onderafdeeling Wahai (Seran) voor-
namelijk in handen hebben, in 1930 elk ± ƒ 10.000, en in
normale jaren, naar schatting, elk het dubbele. Daar echter
niet-inheemschen waarschijnlijk ook in die Chineesche toko's
gekocht hebben en de waarde van die in- of verkoopen
ons niet bekend is, kunnen wij niet bepalen, hoeveel de
Chmees aan den inlander verdient. Bovendien weten we niet
welk percentage van de winst verkregen wordt door den
verkoop der inheemsche producten en welk, door den verkoop
der uitheemsche artikelen, zoodat het onmogelijk is, om door
het aandeel van de Chineezen af te trekken van de totale in-
en uitvoercijfers, ook maar bij benadering te bepalen, welk
bedrag de inheemsche bevolking in handen krijgt. Wij kunnen
hier slechts schatten en hebben dan nog weinig kans op
juistheid, want de inheemschen kunnen, zooals de gezaghebber
van Mangerai (Flores) opmerkt, de producten ongecontro-
leerd wegvoeren, daar de vele kleine havens en baaien een
goede ankerplaats bieden voor vrij groote prauwen.
De productie.
§ 1. De Jacht.
Hoewel op verscheidene eilanden, zooals Boeroe, Kei. Seran,
de wildstand vrij groot schijnt te zijn, is de jacht toch geen
belangrijk middel van bestaan. Groot wild is schaarsch. Men
jaagt dikwijls meer uit liefhebberij dan voor de voeding. Wel-
licht zijn daarom de jachtwapenen gebrekkig, zooals van
Seran en Halmahera bericht wordt; ook het tegenovergestelde
wordt wel eens beweerd, namelijk, dat de resultaten der jacht
slecht zijn, omdat het gereedschap slecht is.
De verplichte inlevering van vuurwapenen, nadat er verzet
gepleegd was, had natuurlijk een verminderde jachtopbrengst
tengevolge, gelijk in 1915 op Halmahera bleek.
Daarnaast dienen wij in aanmerking te nemen, dat de
Mohammedanen alleen jagen, wanneer dc varkens de tuinen
te veel verwoesten, dus in noodgevallen, maar niet om het
vlcesch te eten, terwijl juist deze dieren veelal in een groot
aantal voorkomen, zoodat de jacht daarop meer kon beteeke-
nen. Van de Kei-eilanden wordt zelfs bericht, dat men
vroeger, om zich tegen die dieren te beschermen, op Groot Kei
ten Zuiden van Langgiaar een muur gebouwd heeft van de
West- naar de Oostkust!
Verder wordt de beteekenis van de jacht verminderd door
totemistische voorstellingen. De kangoeroes en andere buidel-
dieren zijn verboden voor de Oeringgoep in Midden Nw.
Guinee, en casuaris en krokodil aan de bevolking van den
mond der Mamberamo-rivier op Noord Nw. Guinee. Ook
opvattingen, als die van de Soela-eilanden, dat in den drogen
tijd de hertenhuid te glad is om het dier te kunnen vangen,
verhinderen een geregelde jacht, terwijl door bestuursmaat-
regelen, zooals sluiting van de paradijsvogeljacht op Nieuw-
Guinee, de jacht eveneens in beteekenis afnam.
De vraag naar hertshoorn, hertenhuiden en gedroogd
-ocr page 60-vleesch daalt, mede doordat de rijsttafel, waarvoor vroeger
veel deng-deng noodig was, in onbruik raakt. De prijzen, die
betaald worden, zijn dan ook eveneens zeer sterk gedaald.
Een picol (61.5 kg) gedroogd varkensvleesch bracht den
bewoners van Gaoer, bij de Oostkust van Seran. in 1928 ƒ 40
in 1931 ƒ8 op.
Deze bewoners van Gaoer zijn een van de weinige groepen,
die zich speciaal op de jacht hebben toegelegd; verder moeten
er enkele beroepsjagers zijn op de Soela-eilanden, Boeroe,
Seran en Halmahera. Maar wij weten niet zeker of zij wel
tot de inheemsche bevolking behooren. Wellicht zijn er onder
hen, die uit andere streken afkomstig zijn, zooals de vogel-
jagers op Nieuw-Guinee, die wel met Papoea'sche helpers
werkten, doch meest vreemdelingen waren. Hueting alleen
bericht van de Tobelo's, dat sommigen hun hpofdbestaan
zoeken in de jacht en afgezonderd moeten wonen, daar hun
honden anders te veel schade toebrengen aan de tuinen der
andere bewoners.
Meestal heeft de jacht dan ook weinig beteekenis voor den
handel en ook onderling wordt weinig geruild.
Van Alor worden een weinig hertenhuiden en geweien uit-
gevoerd, van Halmahera en Seran vrij veel, benevens ge-
droogd vleesch, waaronder ook dat van varkens. Toch is op
Seran de wildrijkdom niet overal groot; zoo worden in de
omgeving van de negorij Amahai slechts een paar varkens
per jaar gestrikt.
Verder verdient de bevolking van de Aroe-eilanden vrij
veel door de levering van kroonduiven, zwarte kakatoes en
andere vogels aan den agent van den Londensche Zoo. terwijl
de Boegineezen van Seran levende casuarissen uitvoeren.
Het inzamelen van eetbare vogelnesten is in den regel ver-
pacht, ten bate van de landschapskas.
In 1930 had Z.W. Nieuw-Guinee een kleinen uitvoer van
slangenhuiden; de uitvoer van karbouwenhuiden van Babar is
bijna zonder beteekenis. Van Alor en Tanimbar, waar even-
eens op verwilderde karbouwen gejaagd wordt, schijnen geen
huiden uitgevoerd te worden. Soms verkoopt men op Alor
een gevangen karbouw aan de bewoners van een ander
district (zie ook p. 76).
Voor de voeding heeft de jacht de meeste beteekenis. hoe-
wel geen groote, daar men meest uit liefhebberij jaagt, zoo-
als boven reeds werd opgemerkt, of om bij een feest veel
varkens te kunnen verorberen, terwijl het tevens weer een
feest is, als men, gelijk op Tanimbar, een gelukkige jacht heeft
gehad.
Toch wordt de behoefte aan vleesch gevoeld. De Tanim-
barees heeft een apart woord voor vleeschhonger, en hij ver-
langt dikwijls naar vleesch.
Het meest worden varkens gejaagd. Zij komen op alle
eilanden in meerdere of mindere mate voor. Herten zijn niet
zoo talrijk. Op Alor zijn er vrij veel. Volgens Van Höevell
heeft Gouverneur Cleerens ze op de Aroe-eilanden ingevoerd.
Op de Kei-eilanden leven weinig herten, op Nw, Guinee
schijnen ze te ontbreken en alleen in de Halmahera- en
Serangroep komen ze in vrij grooten getale voor. Verder
eet men ratten (Alor, Marind-Anim), muizen (Oeringgoep,
Pesegem in Midden Nw. Guinee) en vleermuizen (Halma-
hera). De koeskoes, een buideldier, vangt men op de Aroe-
eilanden, op Nw. Guinee, Seran en Boeroe; de buidelrat op
de Kei- en Schouten-eilanden en soms op Halmahera. De
kangoeroe zou voor de Marind-Anim van veel belang kunnen
zijn, wanneer de huid handelswaarde had. Daar dit niet het
geval is, beteekent de jacht daarop niet veel.
Vogels worden gepijld voor de sierveeren (paradijsvogels,
parkiet, casuaris, een ijsvogelsoort in Amahai) en voor de
voeding (duiven, casuaris?). Op Seran wordt op den casuaris
zelfs zooveel jacht gemaakt, dat gevaar voor uitroeiing be-
staat. Eieren van loophoenders worden gegeten op Biak en
Seran.
Voor de Marind-Anim en de bevolking aan de Mimika-
rivier is krokodillestaart een lekkernij, evenals voor de be-
woners van den mond der Mamberamorivier. De Biakkers en
de dwergstammen van Nw. Guinee eten soms slangen.
Pythons worden gegeten in Amahai op Seran. De Oeringgoep
eten sprinkhanen en rupsen. Op Seran en elders worden
larven uit rottend hout, of merg van den sagopalm, gegeten.
Een veelbesproken methode van jagen is de brandjacht.
-ocr page 62-waarbij een met alang-alang (een tot 1.70 m hoog op-
groeiende grassoort) begroeid terrein in brand gestoken
wordt (Seran, Marind-Anim). Het is geen nuttelooze slach-
ting, al wordt alle wild, dat te voorschijn komt, dan neerge-
schoten en stikt het overige in den rook. In elk geval
heeft men daarbij het voordeel, dat het terrein meer begaan-
baar wordt; de oude alang-alang wordt opgeruimd en wan-
neer de brand niet al te ongunstig verloopt, zullen de sterkste
en gezondste dieren wel weten te ontsnappen. Ten slotte is
het de vraag, of die groepen, welke de brandjacht kennen,
op een andere wijze in zulk een korten tijd zoo'n groote hoe-
veelheid vleesch kunnen bijeenbrengen, wat onder bepaalde
omstandigheden, als bij voorbereiding tot een feest, noodzake-
lijk kan zijn. Op de schaduwzijden der brandjacht (dat het
vuur zich te ver uitbreidt bijv.) zullen wij hier niet ingaan.
Voorts is het een feit, dat getracht wordt zooveel mogelijk
profijt van de jacht te trekken. Op Seran eet men op de
jacht in het bivak alleen de ingewanden. Het vleesch wordt
geroosterd en later mee naar huis genomen. Daarnaast spaart
men zijn wapenen, bijv. doordat men de pijlpunt op een zoo-
danige wijze aan de schacht bevestigt, dat de eerste gemakke-
lijk loslaat en in het dier blijft zitten. Men verliest dan alleen
dc schacht, die minder kostbaar is (Seran, Nw. Guinee).
§ 2. De zee- en rivierproducten.
Deze producten beteekenen bij de kustbewoners voor dc
voeding veel meer dan die van de jacht. Bij de bevolking van
de bergstreken, zooals de bewoners van het Honitetoe- en
Wemalé-gebied op Seran, de Pesegem, Oeringgoep en andere
stammen in Midden Nw. Guinee, is hun beteekenis gering.
Immers is de bovenloop der rivieren in den regel arm aan
visch; slechts zoetwatermossels, palingen en rivierslakken, die
beter tegen den invloed van den drogen moesson bestand
zijn, kunnen den bewoners van het binnenland geregeld tot
voedsel strekken. Een uitzondering vormt het groote Sentani-
meer, dat zeer vischrijk is.
Bovendien wordt lang niet overal visch van de kust naar
het binnenland vervoerd. De verschillende vischsoorten en
schelpdieren, die uit dc zee verkregen worden, zijn dan ook
van het meeste belang voor de voeding der kustbewoners;
verder eten dezen zeeschildpadden (Kei, Tanimbar, Taliaboe),
die weinig voorkomen. Op Taliaboe vangt de visscher zelden
meer dan 2 a 3 schildpadden in zijn geheele leven. De zee-
koe i), die ook gegeten wordt (Kei, Radja-Empatgebied,
Batjan, W. Seran), is eveneens zeldzaam. Van Höevell be-
richtte vroeger, dat op Tanimbar bruinvisschen 2) gevangen
werden. Vermoedelijk heeft hij zeekoeien bedoeld. Inktvis-
schen eet men in West Nw. Guinee en in Amahai (Seran).
Eveneens van veel belang voor de voeding zijn de ge-
slachtsrijpe deelen, „laorquot; genaamd, van den palolaworm
(eunice virides Gray) ,die eenmaal per jaar, met de eerste
voilé maan na de lentenachtevening, in groote massa's ver-
schijnen, zoodat de zee er mee bedekt is; men eet ze gepoft,
of geroosterd en vermengd met sago (Kei, Kaoe-baai, Soela-
eilanden, Amahai).
Zout bereidt men in enkele streken zelf uit zeewater
(Babar, Wahai). Elders gebruikt men zeewater om mee te
koken (Z.W. Nw. Guinee). Tegenwoordig wordt meestal
zout gekocht in de Chineesche toko's.
Gewoonlijk gebruiken de kustbewoners zelf gevangen visch.
Een uitzondering vormt Lakor (Z.W. eil.). Daar koopt men
de visch van de bevolking van het eiland Loeang, die gaat
visschen in de rijke riffen van Lakor. Hoe deze toestand
ontstaan is. kunnen wij niet verklaren. Misschien durfden de
bewoners van Lakor zich niet op zee te wagen, zooals van
eenige kampongs op Alor bericht wordt; of is het wellicht
een oud recht van Loeang om daar te visschen, terwijl het
den bewoners van Lakor verboden is. Daarover wordt ons
niets bericht, evenmin als over gebrek aan vischtuig, wat ook
de oorzaak kan zijn. Opvallend is, dat dit laatste gemeld
wordt van de Babar-eilanden, waar de eigen vischvangst
M Wij bedoelen hiermee het zoogdier (halicorc dugong), in O. Indië
docgocng genaamd. Men moet dit dier nict verwarren met den z.g. „kar-
bouwvisch , die in den O. I. Archipel veel voorkomt en ook wel zeekoe
genoemd wordt.
2) Op dc kusten der Z. W. eilanden schijnt soms een walvisch aan tc
spoelen ot bemachtigd te kunnen worden. Ik kon echter niet met zekerheid
vaststellen, of daarmede wellicht de potvisch bedoeld wordt, die leeft tus-
schen 40 N.B. en 40 ZB. Gegevens over dc vangst van den potvisch
of cachelot vond ik overigens niet.
weinig beteekenis heeft en visch van de Zuidwester-eilanden
en Makassar wordt ingevoerd. Gebrekkig is het vischtuig
in zooverre, dat groote sleep- en werpnetten, waarmee veel
visch te vangen zou zijn, lang niet overal voorkomen. Toch
moeten de resultaten van de vangst wel meevallen, vooral in
de vischrijke zeeën om Seran, de Batjan- en Obi-eilanden.
Tidoreesche visschers komen in de maanden September tot
November op de kusten van Obi, Batjan, soms ook de Soela-
eilanden. om te visschen, en blijven daar 6 a 9 maanden. Zij
bezitten sleepnetten, die 150 a 200 m lang zijn en ƒ 500 a
ƒ 600 kosten. Ook Galela'sche en Tobelo'sche visschers zwer-
ven in de omgeving van deze eilanden. Tobeloreezen varen
zelfs naar de eilanden Mojau en Tafoeroe (Majoe en Tiforé),
om daar schildpadeieren te zoeken of naar schelpen te duiken,
die aan de handelaren worden verkocht.
De Galelareezen en Tobeloreezen waren als zeeroovers in
die streken zeer gevreesd. Zij zwierven overal, en zoodoende
hebben zij zich over vele eilanden, tot zelfs op Boeroe en
Seran, verspreid.
Op de kusten van deze eilanden, zooals Batjan, Halmahera
cn Seran, treffen wc ook dc Badjo's aan, een zee-nomaden-
volkjc, dat rondvaart in het gebied ten Oosten van Borneo,
maar zich tegenwoordig meer cn meer op de kusten in vaste
woonplaatsen vestigt. Zoo wonen reeds sedert een halve eeuw,
Badjo's op de Zuidkust van Batjan in hun paalwoningen,
en leven daar hoofdzakelijk van de opbrengst der aan de
handelaren verkochte visch, schildpadden cn tripang. Zelf
plukken zij een weinig klappernoten en planten groenten in
oude, met zand gevulde prauwen, die op dc loopbruggen voor
hun woningen staan.
Dc predikant Montanus was. naar Valentijn bericht, een
van de eersten, die dit volkje beschreef. In Valentijns tijd
waren er, volgens Padbrugge, zelfs reeds enkele Badjo-
dorpen. Dc meeste Badjo's zwierven toen echtcr nog rond.
Men beweerde, dat ze van China of Japan afkomstig waren,
waar dc visschers geminacht en verdrukt werden, waarom zij
die landen verlaten hadden.
Voor deze op dc zeeën zwervende groepen is uiteraard dc
vischvangst het hoofdmiddel van bestaan, evenals voor die
kustkampongs, die aan de bevolking van het binnenland visch
leveren en in ruil daarvoor, de benoodigde tuinproducten
ontvangen.
Biakkers, die zich vestigden op de Ajoé-eilanden, de eilan-
den ten W. van Waigeo, de Noordkust van Waigeo, Am-
sterdam, Middelburg (Mios Soe), Batanta en de Kofiau-
eilanden, evenals de kustbevolking van Misool, ruilen hun
visch tegen sago en andere voedingsmiddelen, met de be-
woners van den Vogelkop en Salawati, verder, met de niet
aan de kust wonende stammen op Waigeo en Misool. Ook
de kampongs Keffing, Waroe, Hote en Kilgah-Kilwoo op
O. Seran zijn echte visschersdorpen. De eerste vier voeren
visch uit naar Ambon en de Oeliassers. het vijfde verkoopt
haaievinnen aan de Chineezen.
Voor den handel levert verder Geser (Seran-laoet-eil.)
ager-ager (gedroogde zeewieren); in de jaren voor 1929 nog
tot een waarde van ƒ 50.000 per jaar. Ook van de Soela-
eilanden komen kleine hoeveelheden. Goram voert kalk, ver-
kregen van schelpen, uit naar Banda, voor de muskaatnoten-
bereiding. Overigens leveren de meeste eilanden voor den
handel gedroogde of gezouten visch en schelpen, zooals lola
en batoe laga.
In de Zuidoostergroep koopen Chineesche handelaren
haaievinnen en -staarten op. Vooral op Kei zijn enkele dor-
pen, die daarmee in den goeden tijd vrij veel geld verdienen.
Zij hebben zelfs bepaalde booten voor de haaienvangst. Ook
in West- en Noord Nw. Guinee en te Amassing op Batjan
komen haaievinnen aan de markt, terwijl verder de Chineezen
overal, waar zij kunnen, tripang (zeekomkommers) opkoopen.
De pareloesterbanken bij de Oostkust van Aroe worden
sedert 1905 geëxploiteerd door een Australische maatschappij.
De bevolking heeft nog het recht tot parelduiken op alle
plaatsen, die bij laag water niet meer dan 9 m diep liggen.
Een enkelen keer vindt de Aroenees dan ook een parel, die
8 a 10 duizend gulden waard is. maar hij bezwijkt al spoedig
voor een bod van een paar honderd rijksdaalders.
In de Kaoe-baai van Halmahera had het parelduiken wel-
stand gebracht, die zich uitte in een hoogen bruidsschat.
Tegenwoordig beteekent de parelvisscherij hier zeer weinig,
evenals in de wateren rondom Batjan.
Ook de uitvoer van karetschildpad uit deze streken is in
beteekenis achteruitgegaan. Trouwens in 't algemeen doet zich
momenteel de malaise gevoelen in die producten, die vcor
kort nog veel gevraagd werden. De tripanguitvoer van Sorong
(Radja-Empat-eilanden) daalde van 222,63 picol in 1929 tot
163,55 picol in 1930 en die van haaievinnen en -staarten van
9,29 picol tot 0,68 picol. Hier steeg alleen de uitvoer van
parelmoerschelpen, die van 11,82 picol op 16,99 picol kwam.
In Z.W. Nw. Guinee gingen eenige Chineezen er toe over
om garnalen voor de rijsttafel uit te voeren, daar in den
copra-handel de depressie te groot was, zoodat hier door de
malaise de uitvoer van een ander artikel steeg.
§ 3. De boschproducten.
Wij behandelen in deze paragraaf alleen die producten, die
in den regel zonder voorafgaande verzorging uit de bosschen
worden verkregen, zooals harsen en niet de producten van
boomen, die in het eene gebied wel, in het andere niet aan-
geplant worden, zooals de sago.
Van eerstgenoemde boschproducten zijn sommige, zooals
harsen, rotan en in mindere mate bijenwas, het voornaamste
middel voor dc bevolking om aan contanten te komen, maar
ook van deze voortbrengselen zijn de prijzen gedaald, zoodat
er minder geld verdiend wordt. Bracht in 1929 een picol
damar (hars afkomstig van boomen uit de fam. der dipterocar-
paceeën) op Seran nog ƒ 12 op en hadden vele bergnegorijen
daardoor een goed bestaan, in 1931 werd slechts ƒ 4, of
hoogstens ƒ 5 betaald, terwijl geconstateerd werd, dat de
belasting moeilijker binnenkwam.
Vooral in deze producten is de malaise merkbaar. De uit-
voer van bijenwas (Alor. Z.W. eilanden, Soela-eilanden) en
die van geelhout (Babar-eilanden, Tanimbar, W. Nw. Guinee)
ligt bijna geheel stil tengevolge van de depressie in het batik-
bedrijf op Java. Nu de koers van den Chineeschen dollar zoo
laag is. wordt door de Chineezen van de Z.W. eilanden bijna
geen sandelhout en sirih-hoetan (fam. pipiraceeën) meer op-
gekocht. Verder ging achteruit de handel in masoi-schors
(massoia aromatica Becc.) (W. Nw. Guinee, Geelvinkbaai en
N, Nw. Guinee), rotan (Halmahera-groep, Seran, Nw. Gui-
nee) en gom-copal (W. Nw. Guinee, Jappen).
Toch gaat de uitvoer niet alleen achteruit door de malaise,
maar ook doordat de voorraden afnemen. Door ontbossching
is de houtvoorraad van de Zuidwestergroep voortdurend
verminderd. Kisar bijv. heeft zoo goed als geen hout meer.
Naast een weinig rotanhandel op Alor en de uitvoer van een
slechte kwaliteit geelhout van Babar, is alleen nog te ver-
melden de geringe handel in djati-hout. afkomstig van Moa.
waar plaatselijk djati-bosschen zijn. Op Tanimbar is het geel-
hout bijna uitgeroeid en het ijzerhout van Kei is zoo goed
als op, zoodat de Arabieren van Kei concessie hebben voor
den houtkap op de Aroe-eilanden. Ook de voorraden van de
ebben- en ijzerhoutboomen op de Schouteneilanden nemen af.
Het rotan van Obi is van slechte kwaliteit, zoodat het weinig
gevraagd wordt.
In weinige jaren schijnt men Kei leeggekapt te hebben,
want, terwijl in 1867 de houtexport in opkomst was. bericht
Van Höevell in 1886 reeds, dat de voorraad afnam en de
firma Langen uit Keulen, die te Toeal een houtzagerij ge-
vestigd had. moest dit bedrijf in het begin van de 20ste eeuw
omzetten in een kokosplantage, daar het niet meer loonde.
Geen wonder, want was een boom te dik om uitgevoerd te
worden, dan hakte de inlander er hout af, totdat de stam
de vereischte afmetingen had.
Op Biak had men de nadeelige gewoonte om een harsboom,
als men niet voldoende hars meende te krijgen, om te kappen
of af te branden, wat ± 1920 verboden werd, omdat het
aantal boomen daardoor snel daalde. Tidoreezen deden dat
eveneens op de Batjan-eilanden, want zij meenden, dat een
boom maar eens hars geeft en dan sterft, welke meening
door de andere bewoners van Batjan gedeeld wordt. (Of die
meening ook op Biak voorkomt, is mij niet gebleken.) Daarbij
komt nog. dat de tapwijze niet altijd van dien aard schijnt
,x!.}nbsp;wordt voor reukwerk gebruikt, sandelhout eveneens
(bij begrafenissen), sirih bij het sirih-pruimen (p. 73), geelhout oecft
een kleurstof.nbsp;quot;
te zijn, dat de grootst mogelijke opbrengst verkregen wordt.
Aangaande Seran wordt opgemerkt, dat bij systematisch
tappen de opbrengst 3 maal zoo groot kon zijn. Bovendien
wordt in de mededeelingen van het Encyclopaedisch bureau
over de Soela-eilanden bericht, dat Taliaboe geen fossiele
(d.i. uit den grond opgegraven) damar uitvoert, hoewel het
in den grond veel voorkomt. De oorzaak daarvan wordt niet
vermeld. Beversluis deelt mede, dat op de N.O. kust van
Salawati veelal onbekend is, dat men daar goede damar
door opgraven verkrijgen kan.
Behalve de reeds genoemde producten wordt nog voor den
handel geleverd: lawanghout (heritiera littoralis) (West Nw.
Guinee), goefasa-hout door Seran en Misool, waar de in-
woners van het op Halmahera gelegen dorp Patani ook gaan
kappen; ebbenhout door Halmahera en Boeroe. De bewoners
van Amahai, het eiland Manowoko en de regentschappen
Atiahoe en Kilmori, aan de Z.O. kust van Seran, voeren ijzer-
hout uit naar Banda, Ambon en Saparoea. Geser levert pijpen-
hout en Wahai voert verder nog wortelhout, nani-hout (metro-
sideros vera, een soort ijzerhout) en manggi-manggi-bast
(mangrovebast, bij het looien gebruikt) in kleine hoeveel-
heden uit.
Op Babar kappen de Keieezen ijzer- en ebbenhout en ver-
koopen dit daarna aan den Babarees, die het kappen zelf te
bewerkelijk vindt (zie p. 86). In Z.W. Nw. Guinee wordt hout
voor huizen- en prauwenbouw o.a. van Dobo (Aroe-eilanden)
ingevoerd. De bereiding van kajoepoetih-olie op Boeroe is in
handen van Chineezen en een enkelen Soelanees. Ook te
Piroe (Seran) wordt een weinig bereid.
Voor eigen gebruik haalt men uit de bosschen verschillen-
de eetbare boomvruchten, als langsep (lansium domesticum),
broodboomvrucht en mangga (mangifera Indica L.), waarop
wij hier niet ingaan, omdat de boomen, waarvan deze vruch-
ten worden verkregen, ook aangeplant worden. Verder bijen-
honing en eetbare knolsoorten, zooals de oebi kajoe (manihot),
waarmee men op Kei in tijden van gebrek zijn honger stilt.
Hout, bamboe en rotan worden bij den huizen- cn prauw- of
canobouw gebruikt cn voor verschillende gebruiksvoorwerpen.
„Atapquot; van sagopalmblad dient als dakbedekking, waarvoor
in Z.W. Nw. Guinee ook wel eucalyptusschors of pandanus
gebezigd wordt.
§ 4. De landbouw.
a. Verbouwde gewassen.
De landbouw levert de volgende voedingsmiddelen op:
rijst, maïs, suikerriet, kembili (coleus tuberosus), en andere
gewassen met eetbare knollen of wortelstokken, zooals taro
(colocasia antiquorum), oebi kajoe (manihot), kasbi, zoete
aardappelen (batatus edulis). Verder kent men den gewonen
aardappel, terong (solanum melongena), waarvan de vruchten
gekookt worden gegeten, tomaat, spaansche peper, peulvruch-
ten, kalebas, komkommer en pisang. Voorts worden nog aan-
geplant op Tanimbar de birah (alocasia macrorhiza Schott);')
op de Schouten-eil., in N. Nw. Guinee en Djailolo de bajem,
een amarantus-soort, die onze spinazie vervangt; uien «in
Djailolo, en sesawai, een mosterdplant, in Amahai (de bladen
van de sesawi eet men als groenten).
In het algemeen is de rijst, waar zij door de bevolking wordt
verbouwd, meer een welkome versnapering, dan een geregeld
gebruikt voedingsmiddel. Slechts de import-rijst heeft voor de
voeding beteekenis. zooals op Kei. waar zij. voordat de depres-
sie kwam, meer en meer het hoofdvoedsel werd. Nu de prijzen
van haar producten gedaald zijn, is het voor de bevolking
moeilijker geworden om rijst te koopen en zal zij dit voedsel
minder gebruiken, zoodat de rijstimport in de Molukken
achteruit zal gaan. Dit kan te Tobelo en Djailolo een geringe
opleving van den verbouw van ladangrijst (rijst verbouwd
op droge velden) tengevolge hebben, want gedurende dc
goede jaren was deze in beteekenis sterk verminderd, omdat
de importrijst te Ternate meer gewild was dan de Halma-
hera-rijst, die de Ternatanen vroeger gebruikten.
De rijst wordt meestal op ladangs verbouwd (Z.O. groep,
Sorong, Doré, Halmahera, Boeroe, Ocwcn- en Makahala-
gebied op Seran). De Marind-Anim hebben den rijstbouw
afgezien van dc bij Mcrauke gevestigde Javanen en Timorce-
1) Men gebruikt den wortel al.s huidprikkel en impregncert den katoen-
draad met een aftrek.scl van die plant. Is misschien de birah dezelfde
plant als de „abir van de Schouten-eil.? (zie p. 66).
zen, die sawahs (bevloeide rijstvelden) hebben aangelegd.
Die aanplant beteekent echter nog niet veel.
Meer belang voor de voeding heeft de maïs. Zij is het
hoofdvoedsel voor de bevolking van de Z.W. groep, en op
Kei verdrong zij de sorgo of inheemsche gierst, welke ook op
Boeroe en Tanimbar door den toenemenden maïsbouw achter-
uitgaat in beteekenis. Reeds in 1721 wordt maïs vermeld
onder de planten, die de bevolking bij het meer van Waha-
kolo op Boeroe verbouwde. Verder wordt zij aangeplant op
Aroe, te Sorong, 't eiland Jappen en het Tanah-Merah-gebied
in Noord Nw. Guinee, door de Boetonneezen van Seran, voor
wie zij als voedsel een groote beteekenis heeft, en in het
Oewen-district van Seran, waar zij meer een versnapering is.
Voor den handel is maïs van belang op Alor en Leti; de
bewoners van Alor moeten haar uitvoeren om belastinggeld
te verkrijgen. Leti voert weinig uit.
Suikerriet, dat vermoedelijk in Nw. Guinee inheemsch is,
wordt, als versnapering, zoowel aangeplant door de daar in
het binnenland wonende stammen (Oeringgoep. Pesegem),
als door de kustbewoners en verder een weinig in de Z,0.
groep, W. Seran en door de Mange'ee. een boschvolkje op
de Soela-eilanden.
Toch hebben deze drie gewassen, rijst, maïs en suikerriet,
ook daar. waar men ze voor versnapering verbouwt, niet het
karakter van een genotmiddel, want hun voedingswaarde is
groot. 1) In het algemeen worden de verschillende eetbare
knollen en wortelstokken meer voor dc voeding gebruikt. Of
de voedingswaarde daarvan echter zoo bijzonder groot is.
staat niet vast. Wanneer wij kunnen afgaan op de houding
van de bevolking, mogen we veronderstellen, dat die voedings-
waarde onderdoet voor die van de sago, want, waar de sago-
palm talrijk is. wordt minder aandacht geschonken aan dc
knolgewassen. Hiervan kan echter ook gemakzucht de reden
zijn.
In alle groepen worden de knolgewassen aangeplant en
de verscheidenheid er van is zeer groot. Wij vermelden slechts,
dat de oebi kajoe in Z.W. Nw. Guinee is ingevoerd, maar
gt;) Zij. die op Seran rijst en maïs verbouwen, zijn opvallend sterker dan
de overigen (124).
de Marind-Anim vinden hem niet zoo smakehjk. De Keiees
gebruikt hem alleen in tijden van nood. zooals wij reeds zagen.
Tegenwoordig wordt op Kei veel verbouwd een van Bali
geïmporteerde aardvrucht, „émbalquot; genaamd, terwijl in Ama-
hai een veredelde kasbi, die te Buitenzorg besteld was, op-
gang gemaakt heeft. Taro wordt aangeplant door de Badé-
Anim (Z.W. Nw. Guinee), in N. Nw. Guinee en door de
Oeringgoep en Tapiro (Midden Nw. Guinee).
Boeroe (naar ik meen ook de Noemforeezen in de Geel-
vinkbaai) voert in beperkte hoeveelheid den aardappel uit,- die
daar op meer dan 1000 M. hoogte wordt geplant. Ook te
Manoesela op Seran kent men den aardappel cn de Malowun-
stam (Seran) beweert hem van een civiel gezaghebber tc
hebben gekregen. Terong wordt gekweekt op Aroe, Seran
en in Djailolo; de tomaat op de Schouten-eilanden, Seran en
in Djailolo; spaanschc peper op Kei, Tanimbar, W. Nw.
Guinee, Djailolo, Batjan, Boeroe cn W. Seran.
Peulvruchten schijnen op Nw. Guinee weinig aangeplant
tc worden. Men vermeldt ze voor het Radja-Empat-gcbied,
Geclvinkbaai cn voor den Saweh-stam in N. Nw. Guinee.
Aardnotcn voert het bestuur in in N. Nw. Guinee; op de Z.W.
eilanden worden eveneens aardnoten verbouwd. Voor het
binnenland van Nw. Guinee worden peulvruchten niet ver-
meld, ook schijnen de kalebassen en komkommers tc ont-
breken. Wel blijkt, dat daar de pisang bekend is. die overi-
gens op alle eilanden wordt aangeplant.
b. Handel in tuinproducten.
Onderling ruilt men, wanneer daartoe aanleiding is. het
overschot van maïs, rijst cn andere tuinproducten tegen
kleedingstoffen. borden, kommen cn dergelijke. Op dc pasars
(markten) van dc hoofdplaatsen verkoopt men dc tuinproduc-
ten aan dc Europeanen, of men levert zc aan dc Chineezen
en andere Vreemde Oosterlingen, cn ontvangt daarvoor geld,
klccdingstukkcn cn andere bcnoodigdheden. Maïs en aard-
appel worden geëxporteerd, zooals wij reeds vermeldden; of
cassaveproductcn. verkregen van den aanplant der bevolking,
worden uitgevoerd, is mij niet bekend.
c. De grondbewerking.
In groote trekken is de grondbewerking overal gelijk, want,
daar de brandcultuur overheerscht, bestaat zij uit kappen
van de boomen en struiken, die, wanneer zij voldoende
gedroogd zijn, in brand gestoken worden, waarna men het
terrein verder gereed^maakt, en, als de eerste zachte regens
zijn gevallen, tot planten of zaaien overgaat, i)
Vaste tuinen heeft men zelden. Waar dit wel het geval is,
zooals op enkele eilanden van de Z.W. groep, is plaatsgebrek
de oorzaak en worden de tuinen vrij goed bemest met schapen-
en geitenmest, zoodat, wanneer voldoende regen valt, ook in
den O. Moesson geplant kan worden. Toch plant men, ook
op de eilanden van deze groep, zelden meer dan 1 of 2 jaar
op dezelfde plaats, en men keert, na 3 of 4 jaar (Babar). soms
na 6 a 10 jaar (Alor), weer op de vroegere plaats terug,
wanneer de grond zich voldoende heeft hersteld.
Regel is trouwens, dat eenzelfde stuk grond 1 a 3 jaar
wordt beplant en men na 4 è 5 jaar kan terugkeeren. Daarbij
komt blijkbaar weinig voor, dat men ook in den drogen Moes-
son kan planten. Op Kei is het bijv. een enkelen keer mogelijk,
wanneer de regen meevalt. Uiteraard speelt hierbij de vrucht-
baarheid van den grond een rol, evenals de bemesting, die
echter meestal beperkt blijft tot de asch van de verbrande
boomen en struiken. Opdat deze asch met den eersten regenval
den grond indringt, verbrandt men het omgehakte hout, voor-
dat de regentijd begint. Daarnaast gebruikt men voor de
bemesting toovermiddelen, waarmee men ook de tuinen tegen
varkens (Schouten-eilanden) of sprinkhanen (Tobelo) tracht
te beschermen. Op de Schouten-eilanden gebruikt men als
pootstok een stuk hout van een snelgroeiende boomsoort, op-
dat de kladi (een dioscorea-soort) snel zal groeien. Misschien
komt groenbemesting voor, maar men heeft daaraan geen aan-
dacht geschonken, zoodat gegevens daarover ontbreken.
Alleen van de Z.W. eilanden wordt nog bericht, dat bladen
als bemesting worden gebruikt.
Het nadeelige van deze methode is, dat men, evenals bij de brand-
jacht, den macht over het vuur kan verliezen, zoodat tc veel wordt ver-
brand.
Niet altijd legt men tuinen aan. Op Aroe wordt het aan-
leggen van een tuin wel eens een jaar overgeslagen, terwijl
daar bovendien, naar 't schijnt, niet ieder een tuin heeft.
Groote ladangs (aanplantingen) worden niet aangelegd.'Voor
de Marind-Anim worden de volgende maten opgegeven: 2 m
breed en 10 m lang. Voor de Soela-eil. wordt een opper-
vlakte van 50 ä 60 m2 vermeld, wat reeds als groot te be-
schouwen is. Slechts van Biak wordt bericht, dat de ladangs
van de aldaar wonende Arfakkers een oppervlakte van
120 ha hebben (totaal?), terwijl van de Oeringgoep gezegd
wordt, dat de tuinen dikwijls meer dan een uur gaans in
omtrek zijn. Daar staat echter tegenover, dat beide groepen
van den eenen tuin oogsten, terwijl de andere wordt aan-
gelegd, 1) zoodat die groote oppervlakte waarschijnlijk lang-
zamerhand bereikt zal zijn en niet direct bij den aanleg.
Wanneer men een tuin wil aanleggen, dient men van tevoren
te bepalen, of de grond geschikt is; daarover is echter weinig
bekend. Natuurlijk houdt men er rekening mee, dat het land
vrij van kwade geesten moet zijn (Leti). Daarom gaat men
op Tanimbar, gelijk in het vorige gedeelte reeds werd ver-
meld, dikwijls uren ver van den kampong af. De Tobeloreezen
kennen een proef, om te onderzoeken, of de aarde goed is:
een stuk touw wordt 2 è 3 dagen in den grond gelegd. Blijkt
het daarna langer te zijn geworden, dan is die plaats ge-
schikt. Misschien speelt vochtigheid hierbij een rol, zooals
bij een andere Tobeloreesche proef duidelijk uitkomt: men
probeert een boompje met wortel en al uit te trekken. Lukt
dit, dan is de grond goed. Breken de wortels af, dan is er een
leemlaag, die bij droogte te hard wordt.
Heeft men geschikten grond gevonden, dan kan men gaan
kappen. In het algemeen worden de kleinere boomen gekapt;
de grootere ringt men, of men haalt de schors er zooveel
mogelijk af, zoodat zij afsterven en op den duur omvallen,
verkoold door het branden.
In den regel kapt men in de maanden Juli tot en met
1) Soortgelijke mededeelingen betreffende andere groepen vond ik niet.
Wel spreekt men telkens van „in den tuin arbeidenquot;, zoodat te vermoeden
is. dat er het heele jaar in gewerkt wordt, maar men vermeldt niet. wat
in de aanplanting gedaan wordt.
September. De Marind-Anim trekken in Mei reeds naar het
binnenland en beginnen dan hun tuinen aan te leggen.
De omgekapte boomen en struiken moeten eenigen tijd
drogen, voordat men kan gaan branden. Een gedeelte van het
gekapte hout wordt gebruikt om den tuin te omheinen. Dik-
wijls ontbreekt de schutting echter, zoodat varkens en andere
dieren de tuinen beschadigen (Z.W. groep, Boeroe, Seran).
In 't algemeen beschouwd is iemand, die zoo'n stevige om-
heining heeft aangebracht, dat varkens, herten en karbouwen
werkelijk uit den tuin worden gehouden, bijzonder ijveiig.
Bovendien staat men dan nog weerloos tegenover andere
plagen: muizen (zooals op Alor), insecten of vogels. Op W.
Seran beschermt men de maïskolven wel tegen de kakatoes.
door ze te omhullen met een gespleten bamboekoker, die bij
het zwellen der korrels meegeeft. De Marind-Anim en de
bewoners van Bahaam in W. Nw. Guinee omhullen de
pisangtrossen met bladen, tegen den vliegenden hond.
Maar meer beschermingsmaatregelen neemt men niet. voor-
al niet, wanneer, zooals op Kei ,het verboden is om de pape-
gaaien, die schadelijk zijn voor de tuinen, te dooden. Men
vond daar echter nog een oplossing, door den missionaris
Geurtjens te verzoeken, de dieren neer te schieten.
De Tapiro en Pesegem in het binnenland van Nw. Guinee
bevestigen met een deel der gekapte boomen de aarde op de
berghellingen, zoodat deze niet kan wegglijden.
Na het branden dient men de steenen op te ruimen. Dit
gebeurt echter niet steeds, waar het toch noodig zou zijn.
Op Kei en Tanimbar bijv. plant men tusschen steenen en
rotsblokken. Ook op de eilanden van de Z.W. groep, zooals
Téoen, Nila, Seroea, Marsela. waar de keien niet verwijderd
worden, is men gedwongen met groote tusschenruimten te
planten. Ploegen zijn op zoo'n steenachtigen grond natuurlijk
onbruikbaar.
De halfverkoolde boomstammen blijven eveneens liggen,
zooals op Kei en in Noord Nw. Guinee het geval is. Dit kan
echter ook wel met een bepaalde bedoeling geschieden: zoo
zal men in Amahai het kreupelhout wel omhakken, maar niet
verbranden, en daartusschen de rijst zaaien, die dan niet kan
legeren: zoo kan men elders het neerslaan van de maïs willen
verhinderen, of aan de kHmplanten steun willen geven. Dit
laatste kan ook de bedoeling zijn van de bevolking aan den
middenloop der Mamberamo-rivier, die alleen de hinderlijkste
takken wegkapt, daarna den grond met een stok omwoelt,
maar de boomen laat staan. Onbegrijpelijk is echter de
methode, die volgens twee antwoorden op de vragenlijst, in
een paar negorijen op Seran wordt toegepast (146, 154). Men
moet daar, nadat het onkruid weggekapt is, zaaien en ver-
volgens de groote boomen vellen. Vermoedelijk zijn deze
mededeelingen onjuist; in elk geval worden zij door geen enkel
ander gegeven bevestigd.
Aan omwerken of omspitten van den grond wordt in den
regel weinig gedaan. Men bepaalt zich tot het omwoelen met
een aangepunt stuk hout, waarmee men echter niet veel kan
doen. Op Leti heeft men soms een breekijzer noodig, om
den grond om te werken. Wellicht zal men meer werk van
het omspitten maken, naarmate men meer tot het gebruiken
van Europeesch tuingereedschap overgaat. Voorloopig blijft
het bij het koopen van ijzeren bijlen, messen en dergelijke.
Of schoppen of hakken veel verkocht worden, is twijfelachtig.
Men schijnt er geen behoefte aan te hebben.
De Marind-Anim besteden veel moeite aan het omwerken
van den grond. Zij wrikken met een dikken, puntigen stok,
waarvan de punt aan één zijde plat is, de aarde los en werpen
haar terzijde, zoodat een verhooging ontstaat, die omgeven is
door een greppel, waarin het regenwater kan afvloeien. Op
die verhooging wordt dan geplant.
Er wordt zelfs bericht, dat in het Marind-Anim-gebied
bevloeiingskanalen zijn aangetroffen, die 1 è 2 m diep en
3 m breed waren.
Volgens Moolenburgh zou in N. Nw. Guinee bij het Sen-
tani-meer ook irrigatie voorkomen. Dit is merkwaardig, om-
dat. volgens een andere mededeeling, de grondbewerking daar
slechts uit het omwoelen van den grond met een stuk hout
zou bestaan.
Zoodra (zie p. 82) de eerste regens zijn gevallen, begint
men met zaaien en planten. Met puntige stokken worden de
plantgaten gemaakt en hierin, zooals op de Z.W. eilanden,
3 è 4 maïskorrels of 1 a 2 katjangzaden (peulvruchten) ge-
legd. Medio December begint de Tobelorees rijst te zaaien.
In de gaatjes, die met 10 cm tusschenruimte gemaakt zijn,
legt hij 3 a 5 zaden. Op Seran legt men er 6 a 10 rijstkorrels
in. Dit verschil kan ik niet verklaren. De oebi-stekken (dios-
corea-soort), die men op de Schouten-eilanden plant, laat
men eerst 2 a 3 dagen liggen. Ze worden verkregen van
planten, die men eerst liet doorschieten.
In denzelfden tuin wordt niet zelden meer dan één gewas
tegelijk geplant. Ook wordt, nadat het eene gewas geoogst
is, een ander geplant. Of dit in den drogen tijd geschiedt,
blijkt echter niet. Wij vermeldden dit boven alleen voor Kei
en de Z.W. eilanden. Op Kei plant men in het begin van
den W, Moesson zoete aardappelen en maïs. In het begin
van de kentering van den O. Moesson plant men andere
gewassen, die in den drogen tijd rijpen. Op N. Nw. Guinee
plant men eerst taro's en andere knolgewassen, dan bananen
en suikerriet. De Pesegem en Oeringgoep planten voortdurend
kladi en ketella, zoodat zij ook doorloopend kunnen oogsten
(zie p. 61). Na den eersten oogst van rijst worden dikwijls
tweede gewassen geplant: op Batjan maïs en cassave, te
Sahoe knolgewassen, op Seran hetzelfde, soms ook klappers
of sago. Maïs en rijst groeien zelfs tegelijk op in denzelfden
tuin (Seran, Soela-eil.), als men eerst de rijst en kort daarop
de maïs zaait. De Tobelorees laat op de eerste maïsaanplan-
ting, die na ± 3 maanden rijp is, een tweede volgen, waarbij
meer uiteengezaaid wordt, opdat er ruimte is voor dc rijst.
Is er gezaaid, dan wordt meestal weinig zorg besteed aan
het onderhoud van den tuin. Zelfs de Marind-Anim, die zoo
gesteld blijkt te zijn op aardig uitziende tuinen, dat hij sier-
planten langs de randen poot, verwaarloost ze soms. Op dc
eilanden van de Z.W. groep wiedt men dikwijls niet, voordat
het onkruid groot is, en op de Schouten-eilanden moeten de
knolgewassen als 't ware een wedstrijd houden met het on-
kruid, welke zij gelukkig meestal winnen. Ook op Boeroe en
Seran wiedt men weinig. De tuinen zijn dikwijls slordig en
hoogstens wordt het meest hinderlijke onkruid weggeruimd.
Alleen de Boetonneezen hebben op Seran beter verzorgde
aanplantingen. Daar de Oeringgoep en Pesegem hun knollen
in keurige rijen planten, zullen zij vermoedelijk hun tuinen
ook daarna goed verzorgen.
Aan het Sentani-meer reinigt men zijn tuinen geregeld.
Bovendien dekken de bladen van de verbouwde planten den . J
grond goed af, zoodat de uitloopers van boomen verstikkennbsp;. jf
en na het verlaten van den tuin slechts alang-alang groeit.nbsp;quot;
Trouwens, men brengt het op de kleinere eilanden in den '
regel wel zoover met het schoonmaken van zijn tuin dat
boomen op verlaten aanplantingen zelden tot ontwikkeling
komen. Natuurlijk is de kans daarop nog geringer, wanneer
men voor zijn tuin een alang-alang-veld ontgint en niet een
stuk bosch openkapt, want waar eens alang-alang groeide,
verdwijnt deze moeilijk, en belemmert den boomgroei. Op Kei
en Tanimbar bijv. schiet de alang-alang telkens weer op. De
man, die het kappen en omheinen tot taak heeft, heeft met
alang-alang ook veel minder werk dan met opgaand hout.
Met 1 a 2 maal branden en het uitsteken van de jonge alang-
alangscheuten is hij, op de schutting na, gereed.
d. De opbrengst.
Voor zoover de gegevens een beoordeeling mogelijk maken,
is te constateeren, dat van een overvloedigen oogst weinig
sprake is. Soms heeft de Marind-Anim overvloed. Dan laat
hij zijn pisangs en knollen vergaan. Iets anders kan hij er
niet mee doen. In het algemeen oogst men op Nw. Guinee
wel voldoende voor eigen gebruik, maar men houdt niet over;
en in streken, waar weinig sagopalmen zijn. zooals op Biak,
lijdt men spoedig gebrek, wanneer een warme Z.W. wind
• de oogst heeft doen mislukken. Toch kunnen wij niet de
meening deelen van hen, die beweren, dat de geringe lengte
van de Pesegem en andere „dwergquot;-stammen in 't binnenland
van Nw. Guinee ontstaan is door chronisch voedselgebrek.
Wij hebben daarvoor geen enkel bewijs; wij zien integendeel,
dat zij hun tuinen goed verzorgen, zoodat zij voortdurend
kunnen oogsten.
De steenachtige grond van de dorre eilanden der Z.W.
groep levert weinig op. en een droogte, zooals die van 1929—
1930, doet het voedsel schaarsch worden. Reeds in 1822 wordt
bericht, dat door de droogte op Kisar voedselgebrek ontstond
(zie p. 85).
Ook op Seran laat de opbrengst van den landbouw te
wenschen over. In Wahai heeft men herhaaldelijk nauwelijks
voldoende voor eigen gebruik. Merkwaardig is, dat voor
Amahai als een normale rijstopbrengst genoemd wordt het
20-voud van het gezaaide, maar voor de Soela-eilanden, het
30- a 40-voud. Of dit alleen betrekking heeft op de velden
der inlanders, is mij niet bekend. Naar medegedeeld wordt,
oogst men op de Moluksche eilanden niet voldoende rijst voor
eigen gebruik.
§ 5. De aangeplante boomen en struiken en de genot-
middelen.
Aangeplant worden de volgende overblijvende gewassen:
de sago-, cocos- en pinangpalm; mangga, papaja (een meloen-
soort), djeroek (citroensoort), ananas, broodvruchtboom,
doerian (durio zibethinus). langsep, manggistan (garcinia
mangostana). kanari en kemiri. Verder kapok, katoen, mus-
kaatnoot. kruidnagel, koffie, tabak, sirih. De watti (piper
methysticum) wordt alleen door den Marind-Anim geplant.
Hij besteedt er veel zorg aan. Het uitgekauwde sap van den
stengel spuwt hij in een klapperdop. Dit is zijn sterkedrank.
Op Biak plant men op de plaats, waar men de asch van
zijn haardvuur neergooit, een na 2 è 3 jaar rijp zijnd gewas,
„abirquot; genaamd (een alocasia-soort. waarvan dc knol gegeten
wordt) (zie p. 57). en verder den ..morf'boom. waarvan het
hout gebruikt wordt voor den prauw-bouw.
Op Alor plant men indigo; cacaoboomen worden aange-
plant op de huiserven in Amahai (Seran).
Als genotmiddel gebruikt men sagocweer of palmwijn, ge-
tapt uit den lontarpalm, (Z.W. groep), of den arènpalm
(Z.O. groep. Arfak. Halmahera-groep en Seran), of den
nipahpalm (Sekar). en den cocospalm (Waigeo. Z.O. groep).
Op Tanimbar tapt men nog ..majongquot; van den ..nauquot;boom.
om dc sagocweer smakelijk te maken, terwijl „laroequot;, d.i.
fijngestampte boomschors met sageroe (sagocweer). eveneens
in trek is. Clandestien bereidt men „foezelquot; uit gestoomde
rijst (Tanimbar). Waar men niet zelf tapt, verkrijgt men den
drank door ruilhandel. Moa en Lakor bijv. krijgen palmwijn
van Leti.
Overigens worden alcoholische dranken ingevoerd, evenals
opium, dat men door de handelaren heeft leeren kennen
(Misool, Seran-laoet-eil., Watoebela-eil.).
Door sommige personen op Seran wordt uit het sap van
den arènpalm suiker bereid. De Tobelorees durft dit niet.
Hij meent n.1., dat de boom zal verdrogen, wanneer men diens
sap boven het vuur uitdampt.
Sago 1), het merg uit den sagopalm, is het voornaamste
voedsel voor het grootste deel der bewoners van deze streken.
Slechts daar, waar de sagopalm weinig voorkomt, zooals op
de eilanden van de Z.W. groep, is zijn beteekenis voor de
voeding gering. Toch gebruikt men daar wel het merg van
den lontarpalm. om dat van den sago te vervangen (Leti
Roma). Op Seran eet men bij gebrek aan sago het merg van
den arènpalm.
Het gebruik van sago schijnt alleen onbekend te zijn in de
bergstreken, zooals bij de Oeringgoep en andere stammen in
het binnenland van Nw. Guinee. Dc bewoners van het bin-
nenland van het eiland Manipa, moeten eerst in 1647 sago
hebben leeren gebruiken, toen Dc Vlaming hen naar dc kust
verplaatste.
Waar men over weinig sagopalmen beschikt, kan het ge-
volg zijn, dat men aan dc knolgewassen meer beteekenis voor
de voeding toekent dan aan het sagomerg, maar dikwijls
wordt het tekort door import aangevuld, of doordat men elders
sagoboomen gaat kappen. Dc bewoners van Nocsa-laoet bijv.
gaan sago halen in dc doesoens (groep sagoboomen) van
dc bevolking van Makariki, op dc Zuidkust van Seran. Der-
gelijke betrekkingen bestaan tusschen verscheidene dorpen
) Op de Fredcrik-Hendrik-eilanden is de .sagopalm pa.s ingevoerd. Hi|
is meegebracht van de ku.st van Z.W. Nw. Guinee, evenal., de cocospalm
die er niet erg goed gedijt. De bewoners van dc nederzettingen daar, die
op kunstmatige verhoogingen gebouwd zijn en elk 1 è 2 hutten tellen
gebruiken in plaats van het sagomerg, het weeke. gelige merg van ceii
zwarten varenstengel (nephrolepsis biserata Schott). dat zij voedzamer
vinden.
van de Oeliassers en de negorijen op de Zuidkust van Seran.
De inwoners van het eiland Geser gaan sago kappen op het
schiereiland Hoamoal (Z. Seran).
Z. Seran voert tevens sago uit naar de Tanimbar- en Kei-
eilanden en Z.W. Nw, Guinee; de bewoners van Goram
brengen sago van Z.O. Seran naar de Aroe-eilanden; Boeroe
exporteert naar Ambon. De bewoners van het tusschen Hal-
mahera en Nw. Guinee gelegen eiland Gébé gaan sago halen
op Waigeo, waar groote voorraden zijn. De eilanden Sala-
wati, Misool, Batjan en sommige streken van Seran zijn even-
eens rijk aan sago.
In deze streek heeft de bevolking, naar dikwijls opgemerkt
werd, een gemakkelijk bestaan. De Fransche reiziger Sonnerat
constateerde op zijn reis naar Nw. Guinee: .,L'arbre du Sagou
supplée en partie au défaut des grains. Cet arbre admirable
est un présent de la Nature, bien fait pour des hommes
incapable^de travail......quot; (465:188, 189).
Rutten zegt, dat het beter geweest was, als de Compagnie
den sagopalm had uitgeroeid, dan dat zij de kruidnagel- en
muskaatnootaanplantingen had vernietigd. De bevolking zou
dan hebben leeren werken.
Tegen den bloeitijd wordt de sagopalm geveld en open-
gespleten, het merg er uit gedisseld en dan gewasschen, waar-
door de vezels worden verwijderd. Op Kei en in sommige
streken van Nw. Guinee eet men het merg ook wel onge-
wasschen.
Op deze wijze verkrijgt men met betrekkelijk geringe moeite
voldoende voedsel. Bij de Marind-Anim is de opbrengst van
een palm gemiddeld 15 zoogenaamde dubbele ballen. Van
een dubbelen bal sago kunnen 4 personen — één gezin —
ongeveer 5 dagen leven, met wat cocosvleesch en vischjes als
bijvoeding. Daarvoor heeft men dan 3 à 4 dagen de sago
moeten wasschen; rekenen wc 1 à 2 dagen voor het vellen
en opensplijten' van den boom, dan kan een gezin, wanneer
er 4 à 6 dagen gewerkt wordt, 2 tot lYi maand over vol-
doende voedsel beschikken. De opbrengst van een normalen
boom, laag geschat, is wel haast overal voldoende voor de
behoeften van een gezin van 4 personen, gedurende 2 à 2)/^
maand.
Van Höevell beweert echter, dat op Kei een boom gemid-
deld slechts % oplevert van de hoeveelheid, die te Ambon
wordt verkregen. De oorzaak daarvan kan zijn, dat men
gebrek lijdt en daarom de boomen eerder omhakt, dan goed
is. Immers, de grootste opbrengst wordt verkregen uit de
palmen, die men kapt tegen den tijd dat de bloeikolf te voor-
schijn komt. Op Biak, waar dit zeer goed bekend is, velt
men echter toch den palm voor dien tijd, omdat men gebrek
heeft aan sago en niet langer kan wachten. Wellicht was
dit ten tijde van Van Höevell op Kei ook het geval. Trou-
wens. gelijk wij reeds mededeelden, tegenwoordig voert Kei
sago in.
De sagopalm wordt in enkele streken aangeplant. Op Biak,
Seran en in W. Nw. Guinee plant men de uitspruitsels van
uit het sagopalmmoeras over op een andere plaats. In W.
Seran kiest men daarvoor een vroegere maïs- of knolgewas-
sen-ladang uit, die men met de parang (kapmes) schoon-
maakt. Wanneer men veel zorg besteedt, bedekt men dc nog
jonge scheuten met takken, om ze tegen de varkens te be-
schermen. Volgens Wirz zouden ook de Marind-Anim sago-
uitspruitsels overplanten. Op de Soela-cilanden houdt men
zijn doesoens geregeld schoon. Van deze eilanden bezitten
wij de eenige opgave over de grootte der doesoens. Zij
bestonden (dr 1914) op Sanana en Mangoli. waar respec-
tievelijk 942 en 197 doesoens waren, uit 2 ó 3 boomen elk.
Op Taliaboe, waar 164 doesoens waren, elk uit 10 tot 100
palmen.
Het gedroogde i^fuektvleescH van de cocosnoot, de coora.^IZ^T^
1 ., jnbsp;1 . , ,,nbsp;-K-t^ vn-n.'^tl^
IS op vele eilanden voor de kustbevolking een belangrijk
exportartikel. Helaas zijn ook hiervan de prijzen gedaald.
Voor de malaise werd voor een picol copra ƒ 8 è ƒ 10 betaald.
Tegenwoordig ontvangt men ƒ 2,50 of nog minder (Babar).
In de jaren 1920 tot 1925 kreeg de Tanimbarees voor 50
cocosnoten ƒ 2,50, in 1927 had hij er 100 noodig om een
rijksdaalder te ontvangen, in 1930 steeg dit tot 200 noten.
De oorzaak hiervan is niet alleen de malaise, maar ook de
concurrentie van den oliepalm, die in de laatste jaren veel
aangeplant wordt op de Oostkust van Sumatra.
lt;1
' De prijsdaling heeft nog niet tengevolge gehad, dat de
bevolking de uitbreiding van haar klappertuinen nalaat. Zij
blijft er integendeel mee doorgaan (Babar, Seran). Misschien
is dit de nawerking van den aandrang, uitgeoefend door het
bestuur, dat in de goede jaren de uitbreiding van den aan-
plant gepropageerd heeft (Batjan, Seran, Geser, enz.). In
het Radja-Empat-gebied zijn in de laatste jaren voor 1931
daardoor zh 70.000 palmen nieuw aangeplant. Men acht het
bezwaarlijk, dit thans af te raden, want wanneer het bestuur
geen belangstelling meer toont voor de verbetering van den
klapperaanplant, zou het reeds verrichte werk nutteloos kun-
nen worden.nbsp;. ^
Naar het schijnt, is het een algemeen voorkomend euvel,
dat de palmen te dicht opeen geplant worden, waardoor de
boomen elkaar in hun groei belemmeren. Daarnaast klagen
de beantwoorders der vragenlijsten er over, dat men het plant-
gat óf te groot, óf te klein maakt (Roma) en geen selectie
toepast (Babar).
Het onderhoud van den tuin schijnt ook te wenschen over
te laten. Om den jongen klapperpalm tegen de varkens te
beschermen, plaatst men er soms een muurtje van koraal-
steenen om heen (Kei), maar veel meer doet men er niet aan.
Overigens is het wel zoo gemakkelijk om een afgevallen
klappervrucht te laten liggen, die dan zelf wortel schiet.
Betreffende de grootte van het klapperbezit zijn dc gegevens
schaarsch. Op Wetar en Lakor zijn weinig cocospalmen; op
Kei, waar er volgens Geurtjens ± 2.000.000 zijn, zijn er meer
dan op Tanimbar en Aroe. Coolhaas bericht, dat er op Batjan
± 86.000 vruchtdragende klappers zijn. Op Obi is een groote
vlakte dicht beplant met klappers. In Djailolo beteekent de
klapper meer dan de sagopalm; ±1914 waren er op de Soela-
eilanden ongeveer 19.000. Voor de O.kust van Seran wordt
opgegeven, dat in den regel ieder een twintigtal boomen bezit.
Sommigen hebben er slechts 1 of 2.
■ Op aandringen van het Binnenlandsch Bestuur zijn in Z.W.
Nw. Guinee mangga's (mangifera Indica) aangeplant, waar-
van de vruchten gegeten worden; de zending voerde ze in
het Geelvinkbaaigebied in. Minder goede soorten komen voor
op de Tanimbar- en Soela-eilanden en Seran; of ze, zooals
op Kei, zijn aangeplant, is niet duidelijk.
Van de papaja (carica papaya) gebruikt men op Kei en
Batjan, behalve de vrucht, ook het blad als voedsel. Verder
eet men de vrucht op Boeroe, Seran, in W. Nw. Guinee,
Soepiori, aan den middenloop van de Mamberamo-rivier, op
Aroe en Tanimbar.
Djeroek (citrus aurantifolia) is door het Binnenlandsch
Bestuur ingevoerd in Z.W. Nw. Guinee, en wordt ook aan-
geplant in de onderafdeeling Amahai (Seran), waar zij op
sommige plaatsen goed wordt verzorgd. Van de eilanden Kisar
en Damar (Z.W. eil.) wordt djeroek uitgevoerd.
Een slechte soort ananas komt in het wild voor op Seran
en de Soela-eilanden; op Kei, Aroe en in W. Nw. Guinee
plant men ananas aan.
Soms schijnt de Marind-Anim een broodvruchtboom (arto-
carpus comunis) te planten; in den regel haalt men de vruch-
ten van de in het wild voorkomende boomen. Zij komen over-
al voor; slechts voor de Halmaheragroep worden zij niet als
voedsel vermeld.
Vruchten van de aangeplante doerian en langsep eet men
op de Soela-eilanden, Seran en in Djailolo. maar men haalt
ze ook wel uit het bosch, zooals in het Geelvinkbaaigebied.
Van Höevell bericht in 1886, dat op Kei een kanarisoort
wordt verbouwd, welke mededeeling niet wordt bevestigd.
Overigens verkrijgt men de kanari-vruchten, evenals die van
de kemiri (aleurites Moluccana), uit het bosch (Z.W. groep,
Seran). De zaadpitten van kanari (canarium commune L.)
en kemiri geven olie voor fakkels. De manggistan. die men in
W. Seran aankweekt, is door het Binnenlandsch Bestuur in
Z.W. Nw. Guinee ingevoerd.
Voor den aanplant van kapok is de grond van de eilanden
der Z.W. groep niet overal geschikt; daarom is de Indische
kerk op Babar in overleg getreden met den landbouwkundigen
ambtenaar te Ambon, om na te gaan, waar uitbreiding van
die teelt mogelijk is. Het landschapsbestuur bezit op Alor een
katoentuin; op de andere eilanden van dc Z.W. groep cn in
Amahai verbouwt de bevolking zelf een weinig katoen. Riedel
bericht in 1886, dat hij op Larat (Tanimbar) wordt geplant.
In W. Nw. Guinee 1) heeft zich eeh halfcultuur van den
muskaatboom ontwikkeld: de bevolking reinigt tegen den
oogsttijd de plaatsen, waar die boomen groeien, zoodat niets
verloren gaat. De inwoners van Riring, een bergdorp van
Seran, hebben in den laatsten tijd den notemuskaat aangeplant:
in Amahai komt hij veel voor op het erf en in de tuinen,
terwijl de aanplant op de eilanden ten Z.O. van Seran wordt
uitgebreid. In Amahai is eveneens toename van het aantal
kruidnagelboomen.
In het Oewengebied op Seran is men uit eigen initiatief
koffie gaan planten; de bewoners van Manoesela en het
Wahai-district (Seran) telen hem eveneens. Het Binnenlandsch
Bestuur propageert de koffieteelt op de Z.W. groep, in
W. en N. Nw. Guinee, het Radja-Empatgebied en op de
eilanden ten Z.O, van Seran; in 1931 werd op de Z.W.
eilanden 3 picol geoogst. Koffie-uitvoer wordt bericht van
Wahai. De beteekenis ervan is gering.
In 't algemeen hebben de boven na de copra genoemde
producten voor den handel weinig belang. In Z.W. Nw.
Guinee is een geringe onderlinge handel in mangga's; kemiri
wordt een weinig van Seran naar Ambon uitgevoerd. Alleen
de uitvoer van muskaatnoten en foelie uit N. Nw. Guinee
beteekent veel. Het grootste deel van den muskaatnoten- en
foelie-uitvoer uit de Molukken, die in 1929 nog een waarde
had van ± ƒ 400.000, komt van W. Nw. Guinee.
Meestal is de zorg, die aan al deze producten wordt be-
steed, gering. Onkruid belemmert den groei en alles staat
door elkaar. Mangga en djeroek groeien van zelf wel; kapok
en katoen plant men in de kasbi-tuinen (Téoen. Nila en
Seroei). In W. Nw. Guinee groeien papaja, ananas en knol-
gewassen in een tuin bij elkaar. De koffieaanplant in N. Nw.
Guinee laat te wenschen over; men ziet het nut van het on-
verkoopbare gewas niet in. De muskaatnoot wordt in Amahai
onregelmatig geplant en men schenkt aan zijn tuin weinig
aandacht: alleen de Radja van Amar Sekaroe op Z.O. Seran
had er meer zorg voor over, naar bericht wordt.
In 1678 vermeldt Keyts. dat in Onin 2 muskaatnootboomen zijn.
-ocr page 85-De zorg, die aan de tabak wordt besteed, steekt evenwel
gunstig af bij die voor de andere gewassen. De Keiees tracht,
door middel van een sterk rookend vuur gedurende den
groei de bladeren pittig te maken. Aan de Mimika-rivier
(2.W. Nw. Guinee) beschermt men de uitgeplante zaailingen
met een afdak van blad tegen zon en regen, tot zij voldoende
sterk zijn. De Arfakker op de Schouten-eilanden bemest zijn
tabak regelmatig met asch. Op Boeroe dekt men de planten,
die in het kweekbed staan, den eersten tijd met blad af, daarna
worden ze uitgepoot en na verloop van ±: 4 maanden getopt,
op 12 a 14 goede bladen na; nog een maand later kan men
oogsten.
In Amahai en W. Seran is de zorg voor de tabak eveneens
goed; als uitvoerplaats is Seti (Wahai) te noemen. Tabak
wordt overal aangeplant en als genotmiddel gebruikt, en wel
gerookt of gekauwd (Marind-Anim, Seran). Zelfs de Oering-
goep, Pesegem, Tapiro, en de door Koek beschreven dwerg-
stam in Midden Nw. Guinee planten haar; zij ruilen hun
tabak tegen schelpen en honden van de bevolking der vlakten.
Tegenwoordig verdringt de importtabak de inheemsche. zoo-
als van de Schouten-eilanden en de Marind-Anim wordt be-
richt.
Naast de tabak is de z.g. ..sirih-pinangquot; een algemeen voor-
komend genotmiddel. Men kauwt te zamen het blad van den
sirihstruik (piper betl^L.), een weinig fijne schelpkalk, een
stukje pinangpalmnoot en gambir. (Gambir is een aftreksel,
gekookt uit bladen van een klimmenden héester, uncaria acida
Roxb.)
Inplaats van sirih-^blad wordt in het Oosten van den In-
dischen Archipel dikwijls de fijngestampte vrucht van een be-
paalden sirihstruik gekauwd; en door de Kanoem-Anim, die
het sirih-kauwen van de Marind leerden, lianenbladeren.
Sirihplanten ziet men in bijna eiken tuin in Amahai, en
verder op de Soela-eil. en in Z.W. Nw. Guinee, op de Kei-
eilanden (vooral Klein-Kei) en Tanimbar.
De pinangpalm wordt aangeplant, of komt voor, op Halma-
hera, de Schouten-, Kei- en Tanimbar-eilanden en de Z.W.
groep. Op die plaatsen zal het sirih-pinang-kauwen wel al-
gemeen bekend zijn, ofschoon daarover weinig gegevens be-
staan, en herhaaldelijk slechts wordt bericht, dat men sirih
kauwt, zonder dat wordt medegedeeld, vanwaar men de sirih-
pruim verkrijgt. Van Batjan bijv. vernemen wij, dat te Laboeha
de sirih-pinang bekend is en men soms het blad en den noot
aan den Chinees verkoopt. Meer wordt niet medegedeeld.
Vermoedelijk gebruiken ook de Oeringgoep de sirih-pinang;
men trof tenminste in hun nettaschjes kalk in een vruchten-
dop aan, wat dikwijls de wijze is, waarop de kalk voor het
sirih-kauwen wordt bewaard. Wij vernemen echter niet, of zij
daarbij gambir gebruiken, evenmin als dit voor de andere
streken van Nw. Guinee wordt medegedeeld. Is er wellicht
invoer van gambir? Bereiden de Oeringgoep zelf kalk?
Dit feit, dat de gegevens over een zoo algemeen verbreid
genotmiddel als de sirih-pinang, zoo vaag en onvoldoende zijn,
typeert onze gebrekkige kennis van het economisch leven der
inheemschen.
§ 6. De veeteelt.
De veeteelt staat niet op een hoog peil; er is meer van
vee-houden dan van vee-telen sprake. Jonge biggen, die op
de jacht gevangen zijn, worden thuis opgekweekt (Z.O.
groep, Nw, Guinee, Soela-eilanden) en gemest, om bij de ge-
boorte-, huwelijks-, doodenfeesten en dergelijke bijzondere
gelegenheden te worden geslacht en gegeten. Soms castreert
men de dieren, om ze beter te kunnen mesten (Babar, Marind-
Anim). De varkens kunnen dan zelfs zóó vet worden, dat zij
niet meer in staat zijn om zelf hun voedsel op te scharrelen
en de vrouwen met veel geduld de buitengewoon dikke dieren
zitten te voeren. De Chineezen van Merauke en omgeving
profiteeren van deze goede behandeling, doordat zij hun
varkens tegen een geringe vergoeding door de Marind-Anim
laten mesten.
Tegenwoordig worden dc varkens dikwijls ook op andere
eilanden overdadig gevoerd, want de klappers, die door de
groote prijsdaling van de copra sterk in waarde zijn vermin-
derd, geeft men aan de varkens te eten (Tanimbar- en Babar-
eil. bijv.). Op de Z.W. eilanden voert men dc varkens met
merg van den gebangpalm.
In 't algemeen worden de varkens echter niet zeer goed
-ocr page 87-verzorgd; zij moeten zelf hun voedsel opscharrelen en loopen
daarom overal rond. Dit wordt door het Binnenlandsch Be-
stuur tegengegaan, het dringt er op aan, de varkens in hokken
te houden. De uitvoering van dien wensch levert echter moei-
lijkheden op (zie p. 89). De Keieezen bijv. en de Marind-
Anim kenden geen varkenshokken. Toen men hen dwong, de
dieren in hokken op te sluiten, vergat de Keiees, ze geregeld
te voeren, waardoor zij verhongerden. De Marind-Anim
slachtte ze maar ineens of, omdat hij geen hokken maken
wilde. Èlders zijn er geen bezwaren. Volgens Van Höevell
hield de Tanimbarees zijn varkens in hokken, omdat zij anders
de lijken zouden eten, die bij de huizen op palen lagen. Op
Tanimbar kent men ook ommuurde plaatsen in de dorpen,
waar alle varkens bijeen zijn, die 's morgens en 's avonds
door hun eigenaren worden gevoerd.
Van het gebied aan de Boven-Bian-rivier in Z.W. Nw.
Guinee wordt bericht, dat de varkens 's avonds bijeen ge-
dreven werden op een omheinde weide, die ongeveer 4 ha
groot was. De stammen in het binnenland van Nw. Guinee,
hadden, volgens de mededeelingen der verschillende expedities,
in hun huis een afgeschoten deel voor de varkens, die bij
feestelijke gelegenheden werden geslacht en gegeten. Finsch
berichtte, dat in W. Nw. Guinee de varkens in het huis wer-
den gehouden, en in de omgeving van de Geelvinkbaai worden
de varkens 's nachts in hokken van boomtakken ondergebracht.
Ook op Aroe kent men varkenshokken.
Voor den handel zijn deze dieren niet bijzonder belangrijk.
Overal houdt men ze zelf. Men kan ze op de hoofdplaatsen
aan de Chineezen en andere vreemdelingen verkoopen, en
onderling koopt men varkens voor de feesten, of verruilt ze
tegen sieraden en artikelen voor den bruidsschat. Te Ahiolo
in het Wemalégebied op Seran bestaat een levendige handel
in varkens. Om aan geld voor de belasting te komen, worden
ook varkens verkocht. Soms worden van Seroea en Téoen
varkens per prauw naar Banda gebracht, om daar verkocht te
worden. Kisar heeft vroeger varkens uitgevoerd.
In sommige srteken heeft men weinig varkens, zooals op
Aroe. Halmahera en in Amahai. Tichelman bijv. bericht, dat
in Amahai slechts ± 40 varkens worden gehouden.
Voor de Mohammedanen, die geen varkens mogen houden,
heeft de geit veel beteekenis; zij komt echter lang zooveel
niet als huisdier voor als het varken. Van Nw. Guinee wordt
de geit alleen vermeld voor het Radja-Empatgebied. Men
moet de geiten fokken, want in de bosschen leven geen wilde
geiten, zoodat men ze niet als de varkens kan vangen. Het
blijkt evenwel niet, dat de bevolking veel aan de fokkerij doet.
Evenals bij de gevangen varkens, schijnt de voortplanting van
de geiten zonder ingrijpen van den mensch te geschieden, dus
bij toeval. De geiten, die bij feestelijke gelegenheden worden
gegeten, loopen meestal los rond en worden slecht verzorgd,
zoodat zij niet zelden tengevolge van honger en dorst sterven
(Z.W. eil., Babar, Tanimbar). Jonge geiten vallen dikwijls
ten prooi aan sperwers (Z.W. eilanden).
Soms ruilen de Mohammedanen onderling geiten, In 't al-
gemeen beteekenen deze dieren voor den handel weinig. Lakor
en Kisar voeren een klein aantal geiten uit naar Banda en
Ambon.
Van het pluimvee is de kip het meest verspreide dier;
enkele kippen worden gehouden in het Radja-Empatgebied
en op de Noordkust van Biak. Over het algemeen heeft ieder
een 5-tal kippen, maar waarvoor hij ze heeft, is dikwijls een
raadsel. Soms eet men zelf bij feesten een kip. Dc eieren
werden vroeger niet gebruikt; op de Kei-eilanden bijv. leerde
men dit eerst van de missionarissen. De kippen zelf zijn
schraal en vergissen zich nogal eens bij het leggen, zoodat
de eieren zoek raken. Zij loopen overal rond, om een weinig
voedsel tc vinden, slapen onder houtstapels, of soms in een
hokje, dat aan dc huizen hangt, cn vallen dikwijls aan honden
ten prooi. Op Tanimbar, de Aroe-eilanden, Seran en elders
neemt men, wanneer men naar een hoofdplaats gaat, een paar
kippen mede, om daarvoor in de Chineesche toko zijn belas-
tinggeld, kleeren en andere benoodigdhedcn tc koopcn.
Dit heeft echter niet meer zorg voor dc kippen ten gevolge,
en van kippen fokken is in 't geheel geen sprake. Ander
pluimvee dan kippen komt weinig voor; op Alor heeft een
Chinees eenden geïmporteerd. Ook in Amahai bezitten enke-
len tegenwoordig een paar eenden cn van Boeroe worden
ganzen vermeld.
In § 1 (p- 48) hebben wij reeds over de verwilderde kar-
bouwen gesproken. De karbouwenstapel op Moa (Z.W. eilan-
den) is groot; hij wordt geschat op 5000 stuks, en een jonge
karbouw is reeds voor ƒ 7,50 te verkrijgen, zoodat de uitvoer
van beteekenis kon zijn. Helaas is dit niet het geval, daar de
hooge tarieven der Koninklijke Paketvaart Maatschappij en
de verre afstand van de bevolkingscentra den export niet
loonend maken. Zelf gebruikt men de dieren, om ze bij feesten
te slachten. Buitendien is het bezit van karbouwen een teeken
van rijkdom, hetgeen duidelijk uitkomt in een antwoord der
vragenlijsten, waarin vermeld wordt, dat men in het dorp geen
karbouw durft te slachten, tenzij er een bijzondere aanleiding
voor is, want anders komen de kennissen van alles leenen,
omdat zij den slachter voor rijk aanzien.
Tegen sopi (palmwijn) of voedsel ruilt men soms de bees-
ten; ook verkoopt men ze, om kleeding en belastinggeld te
krijgen; karbouwenhorens worden van de Z.W. eil. uit-
gevoerd.
In den natten tijd zijn zij 's nachts in een steenen hok,
in den drogen worden ze 's avonds gedrenkt en loopen overi-
gens los, zoodat zij de tuinen beschadigen, waardoor dikwijls
dorpsruzies ontstaan, en dc dieren verwilderen. Alleen op Kisar
is de verzorging goed, maar van een selectie der fokdieren
heeft de Kisarecs geen begrip; toch vallen, ondanks zijn ge-
brek aan kennis, de resultaten dikwijls mee.
Op Batjan bezitten de Sultan en zijn familie een honderdtal
runderen. Op Halmahera voerde dc regeering een 10-tal run-
deren in, maar dc bevolking had er weinig interesse voor (zij
verzorgt de enkele karbouwen, die zij bezit, slecht); hetzelfde
geldt van dc Soela-cilanden. Op Seran, in dc onderafdcehngen
W. Seran en Amahai, vindt men hier en daar een dorps-
bestuur, dat runderen bezit. In 1925 waren in Amahai 68
koeien, nadat de regecring er in 1916 18 Bali-rundcrcn had
ingevoerd. De regent van Kiandarat in Z.O. Seran is, op
aanraden van den bestuursassistent, met de koeienteelt be-
gonnen.
Het paard is sedert 1917 op Alor ingevoerd. In 1919 waren
daar reeds ± 100 paarden; op de Z.W. eilanden is wellicht
het dubbele aantal; op Batjan, Halmahera en de Soela-cilan-
den zijn er enkele, in Amahai in 1925 volgens Tichelman elf.
Voor de bevolking is de beteekenis gering; alleen op Leti en
Kisar schijnen ze veel als rijdier te worden gebruikt; daar moet
hun verzorging dan ook vrij goed zijn.
Schapen treffen wij vooral aan op de Z.W. eilanden. Lakor
en Kisar zijn om hun schapenteelt bekend. Zij worden naar
Banda en Ambon uitgevoerd. Verder heeft men schapen op
de Babar-eilanden, vooral op Marsela en Dai, en in 1925
waren er ± 200 in Amahai op Seran.
De verzorging is op de Z.W. eil. vrij goed te noemen;
men kent zelfs schaapherders. Toch sterven veel schapen door
watergebrek; dit was o.a. het geval tijdens de droogte van
1929—1930.
Honden worden voor bijna alle eilanden als jachthonden
vermeld, ook voor de Pesegem in Midden Nw. Guinee. Zelden
worden ze gegeten (door de Marind-Anim soms). De dieren
moeten voor zichzelf zorgen. De flinkste krijgen nog wel eens
wat te eten, maar de oudere honden niet; bovendien moet
men ze niet te dik laten worden, daar zij dan ongeschikt zijn
voor de jacht.
Katten heeft men soms ook als huisdier (Aroe, Tanimbar);
verder komen nog als huisdier voor: kangoeroe, casuaris en
kroonduif bij de Marind-Anim, kroonduiven op Misool. Zee-
schildpadden ziet men op Biak; men houdt ze gevangen in
een houten hok, dat bij de woning in zee is geplaatst. Casuaris
en hert worden vermeld voor enkele negorijen op Seran.
Dc arbeid.
§ 1. De arbeidsverdeeling.
De arbeidsverdeeling. die wij aantreffen bij de boven-
behandelde onderdeden van het productieproces, bestaat
hoofdzakelijk uit een taakverdecling tusschen man en vrouw.
De gegevens zijn echter schaarsch; een zuiver beeld van den
toestand kunnen wij dus moeilijk geven. Bovendien is er in
die taakverdecling weinig regelmaat. Dc verzorging van dc
varkens bijv. is op Bocroe, bij dc Marind-Anim cn op dc
Schouten-eilanden toevertrouwd aan de vrouw, op dc Z.W.
eilanden cn in N. Nw. Guinee aan den man. Ook op den
regel, dat de vrouwen de kleine visschen vangen cn schelp-
dieren zoeken, terwijl dc man dc grootere visschen, zeeschild-
padden en zeekoeien vangt, komen uitzonderingen voor. Dc
Soclanccschc vrouw vergezelt haar man op dc zeeschildpad-
vangst en de vrouwen van dc bevolking aan het Scntani-mccr,
vangen daarin alle benoodigde visch, ook dc grootere, terwijl
niet ver daar vandaan, aan dc kust tc Tanah-Mcrah (N. Nw.
Guinee), weer voornamelijk de man vischt. Bovendien zijn
de mannen parelduikers (Aroe). Ook zamelen gewoonlijk dc
mannen de boschproducten, als gom-copal cn masoi-schors
(zie p. 55) in, maar op Bocroe en Seran helpen de vrouwen
bij het damar-halcn en sagokloppen. Het laatste wordt meestal
door dc vrouwen gedaan, geschiedt echtcr in N. Nw. Guinee
en op Seran, ook door den man.
Het belangrijkst is de taakverdecling bij den landbouw,
waar zij meer overeenkomt met dc bij ons gebruikelijke
arbeidsverdeeling, waar de leden der eene scxc steeds het
ecnc, die der andere scxc het andere onderdeel van eenzelfde
werk verrichten (zie p. 59 e.v.).
Bij het aanleggen van tuinen vellen dc mannen dc zware
boomen (Kci-eil., Geclvinkbaai). terwijl dc vrouwen en mcis-
jes het lichtere hout kappen. Bij de Marind-Anim wrikken
de vrouwen en meisjes den grond los, die door de mannen
terzijde geworpen wordt, waarbij de verhoogde tuinen ont-
staan.
Op de Kei- en Soela-eilanden doet de vrouw het zaad in
de pootgaten, nadat de man deze gemaakt heeft.
Gewoonlijk is het het werk van de mannen om te kappen,
te branden en te omheinen, van de vrouw om te zaaien en
te planten. Bepaalde gewassen worden echter speciaal door
den man verbouwd. Alleen hij verzorgt bij de Marind-Anim
de watti (zie p. 66), en zoo zorgt *de Tobelorees alleen voor
zijn tabaksaanplant, terwijl de Oeringgoep-man in Midden
Nw. Guinee banaan en suikerriet plant en de vrouw taro's,
bataten en andere knolgewassen poot. Ook tapt alleen de man
sageroe (Z.W. eilanden, Tanimbar, Boeroe) (zie p. 66). Bij
de Tobeloreezen verzorgt hij verder nog den klapper- en
sagopalmtuin: in N. Nw. Guinee plukt alleen hij, geholpen
door de jongens, klappers, pisangs en broodboomvruchten.
In den regel moet de man de ladang (zie p. 61) bewaken;
aan het onderhoud van den tuin doet hij weinig; zijn vrouw
behoort te wieden. Toch schijnen de mannen van den door
Koek bezochten stam op Midden Nw. Guinee wel in de aan-
plantingen te werken, en ook van W. Seran wordt bericht,
dat de man de vrouw behulpzaam is bij het onderhoud van
den tuin.
Oogsten is gewoonlijk het werk der vrouwen. Zij moeten
ook den oogst huiswaarts dragen, maar in Amahai helpt de
man bij den rijstpluk, terwijl beiden in W. N. Guinee note-
muskaat oogsten. Drogen van copra is op Babar en de Z.W.
eilanden vrouwenwerk.
Het schijnt, dat bij deze taakverdeeling veel afhangt van
's mans ijver, want van N. Nw. Guinee wordt bericht, dat de
man er de voorkeur aan geeft, zoo de vrouw een tuin aanlegt
op een alang-alang-veld; hij behoeft dan weinig tc doen:
boomen behoeft hij niet te kappen en een omheining is spoedig
gemaakt.
Op Boeroe heeft hij het liefst, dat zijn vrouw haar onder-
houd kan bekostigen uit de opbrengst van haar tuin; hij be-
hoeft dan niet voor haar tc werken. In zulke gevallen moet
de vrouw zelf haar tuinproducten gaan verkoopen in den toko
(Boeroe, Seran).
De derde vorm van arbeidsverdeeling, die voorkomt, berust
op verschil in bekwaamheid. Wanneer men gezamenlijk op
jacht gaat, schieten de beste schutters, terwijl de anderen het
wild opdrijven (Kei, Tanimbar, Seran); bij de vischvangst
zijn sommigen de roeiers, anderen de visschers (Seran). In
den regel is jagen mannenwerk; slechts Finsch berichtte, dat
te Doré, in de Geelvinkbaai, de vrouw haar man op de jacht
vergezelde. Te Kaoe op Halmahera is bij de vangst van zee-
schildpadden één de harpoenier, twee anderen roeien.
Ten slotte is nog te vermelden een bericht betreffende de
landbewerking in het Geelvinkbaaigebied, waarin vermeld
wordt, dat één de plantgaten maakt, de tweede zaait en de
derde het gat met wat aarde dichtdrukt.
§ 2. Samenwerking en leiding.
Alle gevallen van taakverdeeling tusschen man en vrouw
en van arbeidsverdeeling, zijn tevens voorbeelden van samen-
werking. Daarnaast staan de gevallen, waarin men zich ver-
eenigt om gezamenlijk een werk te ondernemen, zooals bij
de jacht of de vischvangst. In W. Seran bijv. gaan 3 è 10
man gezamenlijk op jacht. Gemeenschappelijke jacht komt
ook voor bij de Marind-Anim, in N. Nw. Guinee, op de
Schouten-eilanden en de Z.W. eilanden.
De bewoners van een Tobelo-dorp zetten gezamenlijk een
rif af, waarbij het geheele gezin meegaat, omdat ieder behoudt,
wat hij zelf vangt.
Gemeenschappelijke vischvangst kent men verder op de
Soela-eilanden en Aroe; de vrouwen van de Marind-Anim
en die van de bevolking aan het Sentani-meer, visschen ook
gemeenschappelijk.
Verder helpt men elkaar in de familie en het dorp bij de
inzameling van de boschproducten, die voor het belastinggeld
noodig zijn (W. Nw. Guinee, Radja-Empat-eilanden, Schou-
ten-eilanden, Halmahera). Op Seran hielpen zelfs verschil-
lende dorpen elkaar daarmede. Te Goras, in W. Nw. Guinee,
gaan groepjes van 12 of meer mannen gezamenlijk masoi-
schors schillen; op Batjan en Seran haalt men gezamenlijk
boschproducten; op Seran haalt men in clubjes de doerian,
wat een groot feest is.
Bij den aanleg van de tuinen helpt men elkaar eveneens,
anders is men niet tijdig gereed (zie p. 63) (Alor, Babar);
tevens is het werk dan gezellig en men wordt het niet zoo
spoedig moede (Kei, Boeroe, Seran). Bij de Tobeloreezen
maakt ieder zelf zijn tuin plantklaar; dan komen de familie-
leden helpen rijst zaaien, zoodat eiken dag een tuin wordt
bezaaid, wat voor het rijpen van de rijst van belang is, want
als de plantkuiltjes meer dan een dag open blijven liggen,
verdroogt de aarde of er komt droog zand in het gaatje, wat
den groei van het zaad belemmert.
Uit deze voorbeelden van samenwerking blijkt, dat de
onderlinge hulp een economisch doel heeft; en het is daarom
onjuist om te beweren, dat gemeenschappelijke arbeid voor
economische doeleinden onbekend is. Zeker speelt de bloed-
verwantschap hierbij een groote rol. wat daarin uitkomt, dat
de familieleden en dorpsgenooten elkaar helpen. Andere hulp
is nu eenmaal moeilijk te krijgen; en het hgt het meest voor de
hand. dat men samenwerkt met goede bekenden. De Marind-
Anim vrouw zorgt zelfs vrijwillig voor het varken van een
familielid of bekende, zoodat dezen ook in een ander dorp
een ..feestvarkenquot; (zie p. 74) kunnen bezitten. Verder komt
het sociale daarin uit. dat voor alles, wat de gezelligheid
bevordert (feesten), gaarne gemeenschappelijk gewerkt
wordt. Voor het feest van den gierstoogst op Boeroe bijv.
gaat een deel der mannen jagen: de overigen houden zich
bezig met het bijeenbrengen van de gierst. De hoofden op
Babar helpen bij het aanschaffen van een varken voor een
feest.
Een bijzondere vorm van samenwerking komt op de
Schouten-eilanden voor. Men heeft daar in andere kampongs
vrienden; in tijden van voedselgebrek helpt men elkander
wederkeerig; en zijn er twisten tusschen hun nederzettingen,
dan doen deze vrienden elkaar geen kwaad en zijn verpUcht
elkaar te waarschuwen.
Er zijn slechts weinig berichten over vormen van samen-
werking. waarin het sociale element meer op den achtergrond
treedt, terwijl het economische doel overheerscht. Van de
Z.W. eilanden bijv. wordt vermeld, dat men een vereeniging
van mannen kent, genaamd „rosonquot; of „kompolanquot;, die in de
tuinen der leden arbeidt en zich ook verhuurt aan niet-leden.
om hun aanplantingen te bewerken. Hier treedt het sociale
element terug voor het economische. Helaas is dit het eenige
gegeven van dien aard, dat ik vond; wel worden enkele
mededeelingen gedaan betreffende opgerichte coöperaties
(vgl. p. 102). Op Batjan bijv. heeft men getracht een copra-
export-coöperatie op te richten, met het doel het schuld-
maken bij de Chineezen te voorkomen (zie p. 102), maar
dit mislukte, door gebrek aan geld en betrouwbaarheid der
deelnemers, ofschoon de sultan steun verleend had. Daar
deze berichten echter geen betrekking hebben op de werk-
zaamheid der bevolking zelf, gaan wij er hier niet verder op
in. Dit geldt eveneens voor de berichten over leiding, die
door goeroes en andere vreemdelingen bij den landbouw enz.
wordt gegeven. Merkwaardig is, dat daar meer over gespro-
ken wordt, dan over leiding, die onder de inheemschen zelf
voorkomt. Wij gelooven echter, dit meer door de onvoldoen-
de waarneming te moeten verklaren, dan door het ontbreken
van de leiding in het algemeen. Men ziet bijv. bijna geheel
over het hoofd het economisch toch zeer belangrijke onder-
richt, dat de ouders hun kinderen in allerlei werkzaamheden
geven. De jongens en meisjes bij de Marind-Anim hebben,
behalve hun eigen ouders, pleegouders, waarvan zij het tuin-
werk, de sagobereiding. enz. leeren; de pleegouders profitee-
ren van deze verhouding, omdat de adoptiefkinderen allerlei
werkzaamheden voor hen verrichten.
Uiteraard berust deze leiding op bekwaamheid; en dit geldt
evenzeer van andere leiding, die bij een bepaalde handeling
wordt gegeven. Op Seran bijv. leidt bij de gemeenschappe-
lijke jacht of vischvangst een goed jager of visscher.
De meeste gegevens, die wij bezitten, hebben betrekking
op leiding, die op traditie en socialen invloed berust cn door
dc hoofden en oudsten wordt gegeven. Toch speelt hierbij
ook de bekwaamheid ccn rol. want deze personen hebben de
meeste ervaring (vgl. p. 97). Op Babar. Tanimbar en in
W. Nw. Guinee leiden dc hoofden cn oudsten het gemeen-
schappelijke tuinwerk. In N. Nw. Guinee aan de Humboldt-
baai regelt het dorpshoofd de uitbreiding van de tuinen, in
overleg met den persoon, die de ceremoniën verricht; het
hoofd bepaalt verder, wanneer de klappers niet geplukt
mogen worden, en hij verdeelt het gevangen wild. Op Kei
wordt de jachtbuit ook door een bepaalden persoon verdeeld.
Het is zeer waarschijnlijk, dat bij gemeenschappelijk werk
de leiding meer beteekenis heeft dan algemeen wordt ge-
dacht, maar de gegevens ontbreken. Van Leti bezitten wij
een mededeeling, waarin wordt beweerd, dat men eiken dag
een nieuwen leider kiest bij het samen bewerken van den tuin.
Wanneer we dit bericht in verband brengen met het boven
(p. 83) vermelde over de „rosonquot;, dan kunnen wij veronder-
stellen, dat bedoeld is, dat eiken dag de eigenaar voorgaat
van den tuin, die wordt bewerkt.
Uit de hier gegeven voorbeelden blijkt dus in elk geval,
dat bij verschillende onderdeelen van het productieproces
leiding bekend is, die zoowel op bekwaamheid als op traditie
en socialen invloed berust.
§ 3. Arbeidslust.
Wij zijn er niet in geslaagd ons hierover een meening te
vormen, daar de gegevens elkaar te zeer tegenspreken, of
een oordeel behelzen, waarvoor geen gronden worden aan-
gevoerd. Zoo klaagt men er over, dat de bevolking lui is cn
de tuinen (zie p. 61) geen vierkanten meter grooter maakt,
dan noodig is, terwijl men tevens vermeldt, dat dc menschen
geringe behoeften hebben cn liever in een bouwvallige hut
wonen in rommelige dorpen, dan in een netten, schoon-
gevccgden kampong. Hier wordt een oordeel geveld, zonder
dat men zich afvraagt, of het noodig is de tuinen grooter tc
maken, wanneer men zulke geringe behoeften heeft. Her-
haaldelijk wordt op deze wijze het verband uit het oog ver-
loren, dat bestaat tusschen dc gevoelde behoeften en den
arbeid, dien men genegen is tc verrichten (vgl. p. 89). Op
grond van het feit, dat menschen. die in hccrcndicnst een
weg moeten aanleggen en daarbij meer rusten dan werken,
terwijl men 's avonds en 's nachts danst (Alor), of dat be-
stuursdrang noodig is, om behoorlijke gezinswoningen tc
bouwen (Babar), of de boschproductcn voor dc belasting in
te zamelen (W. Nw. Guinee, Radja-Empat-eil.), is dan ook
niet tot gebrek aan arbeidslust te concludeeren, in geval niet
tevens wordt bemerkt, dat de bevolking het nut van deze
handelingen inziet en daaraan behoefte heeft. Is bij ons de
arbeidslust zoo groot bij een werk, dat wij onnoodig vinden?
Toch zijn er ongetwijfeld verschijnselen, die wijzen op een
geringen werkijver. Op Kisar bijv. is het noodig, dat het
bestuur toeziet, dat men tijdig de tuinen aanlegt en deze
voldoende groot maakt; anders ontstaat voedselgebrek (vgl.
p. 65, 66). De bewoners van Patani op Halmahera klaagden
tegen Baretta over den honger; bij onderzoek bleek, dat zij
te lui waren om te visschen. Terwijl op Seran de Christen-
kampong Hatoe-Soea aan de Elpapoetihbaai, die in 1899
door een vloedgolf bijna geheel werd verwoest, eerst in 1904,
onder zeer sterken bestuursdrang, in vijf maanden tijds weer
werd opgebouwd. Evenwel kan bij dit laatste voorbeeld juist
die catastrophe de oorzaak van den geringen arbeidslust zijn.
Daar staat echter tegenover, dat in het algemeen de bouw
van huizen op Seran niet snel plaats heeft, al helpt men
elkaar daarmede. Soms is men na een half jaar nog geen
plank verder (zie p. 97). Men doet 10 jaar of langer over
den bouw van zijn huis en al dien tijd woont men zelf in een
voorloopig hutje, terwijl het opgestapelde materiaal vergaat
(zie p. 107). Wanneer men geen behoefte aan een nieuwe
woning had, zou men niet met den bouw er van beginnen,
dat mogen we toch aannemen. Dan zal het wel aan luiheid
toe te schrijven zijn, dat men zoo treuzelt. •) In elk geval is
dit zeer waarschijnlijk te achten, te meer, waar blijkt, dat men
pas sago gaat halen, als de buurman niets meer heeft. Boven-
dien wordt, vooral met betrekking tot Seran, maar ook wel
voor andere eilanden in de Molukken, opgemerkt, dat de
Christen-inlander lui is. Hij veracht handenarbeid, wat wel-
licht een gevolg is van een onjuist optreden der goeroes,
die meer dan eens beweerden, dat iemand, die knap was,
schrijver zou worden, terwijl een domme tuinarbeid moest
verrichten (vgl. Hfdst. I 4° en p. 102). Toch hebben de
Christenen voor kerkbezoek veel moeite over. Op Boeroe en
1) MogeH)k is ook, dat de houtstapel een teeken van rijkdom is en men
daarom het hout laat liggen. Daarover wordt echter niets bericht.
Seran bijv. moeten zij dikwijls reeds Zaterdag de ladang
verlaten, willen zij Zondags op tijd in de kerk zijn, zoodat
de tuin, die anders dag en nacht wordt bewaakt tegen de
herten en wilde varkens, zonder bescherming blijft en be-
schadigd kan worden, en die schade moet men weer herstellen.
Het is moeilijk te beoordeelen, of het door gebrek aan ijver
is, dat op Babar de bevolking ebben- en ijzerhout niet zelf
bewerkt, maar de bewerking overlaat aan de Keieezen, die
de door hen vervaardigde voorwerpen aan de bewoners van
Babar verkoopen (zie p. 56). Het kan zijn, dat de Barbareezen
zelf de bekwaamheid missen.
Intusschen is het in verband met het gebrek aan arbeids-
lust, dat vele berichtgevers meenen te moeten constateeren,
opvallend, dat er weinig gegevens te vinden zijn betreffende
de voorkeur voor een bepaalden arbeid. Gemeenschappelijk
tuinwerk is in trek, omdat het gezellig is en er feestelijkheden
aan zijn verbonden (Tanimbar. Kei. Seran) (vgl. Hfdst. I
p. 21). Jacht is als sport in eere op de Kei-eilanden en elders;
op de Z.W. eilanden gaat men voor zijn genoegen samen
jagen. Vischvangst is bij de Tobeloreezen bijzonder gezien.
Tuinarbeid geschiedt soms met lust. in de hoop op een goeden
oogst (Tanimbar); op Seran is het planten van cocospalmen
bij enkelen in eere. omdat er wat mee te verdienen valt. Het
tappen van palmwijn is een handeling, die overal bijzonder
in trek is. De Keiees wordt matroos of soldaat, om wat van
de wereld te zien.
Wij kunnen uit deze voorbeelden weinig afleiden; wel
blijkt, dat bij bepaalde werkzaamheden arbeidslust bestaat,
wat ook uitkomt hierin, dat men zich in het algemeen veel
moeite geeft en hard werkt, om het geld en de goederen voor
den buidsschat bijeen te brengen. Om dat doel te bereiken
wordt men zelfs koelie, hoewel men dit werk dikwijls als
minderwaardig beschouwt.')
Nu wordt van verschillende eilanden bericht, dat het werk
meer in eere komt. doordat de behoeften toenemen. Dit is
mijns inziens onjuist; men kan in dat geval alleen constatee-
') Naast de religieuze gevoelens, zien wij dus ook de rexuccle, econo-
misch prikkelend werken.
ren, dat er meer gewerkt wordt, niet, dat de arbeid meer in
eere komt.
Het is zeer gewenscht, dat een nader onderzoek naar het
vraagstuk van de arbeidsvreugde wordt ingesteld; de be-
schikbare gegevens zijn onvoldoende.
§ 4. De belooning.
Meestal kent men een belooning voor bewezen diensten, in
den vorm van geld of goederen en producten; voor zoover
dit tenminste is op te maken uit de ingekomen antwoorden,
daar over dit onderwerp voor verschillende groepen, zooals
de stammen in het binnenland van Nw. Guinee, niets wordt
medegedeeld. Maar de kustbewoners kennen in elk geval
loon als waardemeter voor den arbeid. Wat betreft het in-
heemsche economische leven, komt de betaling met goederen
of producten het meest voor. Geld ontvangt men meer van
de Chineezen en ondernemers, hoewel zij ook wel met pro-
ducten betalen, wanneer dit wordt gevraagd. Tegenwoordig
zijn verschillende ondernemingen, zooals de klapperplantages
op Poeloe Toedjoe bij Seran en die aan de monding der Tala-
rivier (Seran), er toe overgegaan, in plaats van geld, produc-
ten te geven.
Onderling kent men als belooning voor den arbeid, naast
het geven van voedingsmiddelen en producten, nog de ver-
plichting om op zijn beurt te helpen. Dit staat in een nauw
verband met de samenwerking (zie p. 82). Op Tanimbar
ontvangt men bij onderlinge hulp tuinproducten. Hulp bij den
rijstoogst wordt onder de Tobeloreezen beloond met een deel
der geoogste rijst, zoodat vrouwen, die in den planttijd ziek
waren en dus geen gelegenheid hadden om tc zaaien, zoo-
doende toch rijst krijgen. Op Alor ontvangt de bevolking
voor de bewerking van dc gronden der hoofden, ccn deel van
dc later geoogste producten; op dc Z.W. eilanden beloont
men hulp bij den tuinarbeid met sirih-pinang, voedsel cn
drank, evenals op de eilanden van de Z.O. groep cn Seran.
Voor hulp bij den landbouw krijgt men in N. Nw. Guinee
sago; cn op Seran geeft men voor hulp bij het damar-halcn
een deel der ingezamelde damar.
Ook borden, schotels, gongs, kaïns en sieraden worden
als betaling gegeven (Kei, Aroe).
De verplichting, dat iedereen op zijn beurt moet helpen,
kent men onder meer. op de eilanden van de Z.O. groep, bij
de Marind-Anim en in N. Nw. Guinee. De vroegere ge-
woonte der Marind-Anim, dat de man zijn vrouw ter be-
schikking stelde van de helpers, is door de regeering tegen-
gegaan, zoodat zij verdwenen schijnt te zijn.
Ook komt het voor. dat hij, die zijn bezittingen ter beschik-
king stelt, beloond wordt. Bij de Marind-Anim moet een deel
van de opbrengst der aanplanting worden afgestaan aan den
eigenaar van den grond, want het komt voor, dat men een
tuin aanlegt op een terrein, dat een ander toebehoort. De
eigenaars van de uitgeleende prauw en het vischtuig ontvan-
gen te Kaoe (Halmahera) een deel van de gevangen visch.
Op Batjan staat de klapperplukker de helft der geplukte
klappers af aan den eigenaar der boomen, terwijl de sago-
klopper tweederde deel van het merg aan den bezitter van
den palm geeft. Op de Soela-einlanden moet hij dc helft
afstaan; hetzelfde geldt op Obi voor den klapperplukker,
waarbij echter de eigenaar van den tuin voor hem dc be-
lasting betaalt.
Het gcldloon, dat men als koelie (arbeider) kan verdienen,
bedraagt in normale tijden gewoonlijk ƒ 0,40 è ƒ 0,50 per dag.
Soms zijn er echter groote verschillen. Op Seran wordt in
het algemeen ƒ 0,50 è ƒ 0,60 per dag verdiend, maar er zijn
mannen, die voor 10 ó 30 cent gaan werken om aan geld
voor de belasting te komen. (1931). Juiste taxatie van de
waarde van geld t.a.v. goederen ontbreekt dikwijls nog; men
vraagt óf te veel, óf te weinig loon en is meestal tevreden met
hetgeen men krijgt. Overigens zijn in den regel de koelies
uithecmsch, bijv. Javanen (zie p. 103).
§ 5. De houding tegenover nieuwe productie-methoden en
individueel bezit.
De houding, die de bevolking tegenover nieuwe productie-
wijzen aanneemt, is veelal nict bekend, omdat daarmede nog
geen goede proeven zijn genomen. Uit dc antwoorden op de
vragenlijsten kregen wij den indruk, dat men zich onvoldoen-
de ervan bewust is, dat een nieuwe methode slechts dan
aanvaard wordt, wanneer er behoefte aan wordt gevoeld
(vgl. p. 84). Men heeft bijv. zonder succes sawahs gede-
monstreerd in de onderafdeehng Hollandia, op Batjan en in
de omgeving van Sanana op de Soela-eilanden. Nu kan men
zich in deze streken gemakkelijk van sago voorzien, vooral
op Bat jan (zie p. 68). Is er dan reden om tot het veel
zwaardere werk van den sawah-aanleg over te gaan?
Voor de toepassing van nieuwe methoden geldt dikwijls
het bezwaar, dat men het geld er voor niet bezit (Tanimbar
bijv,). Op Leti constateerde een goeroe, die betere bemesting
had gepropageerd, dat men uit geldgebrek hier niet toe over-
ging. Ook voelt men weinig voor nieuwe methoden bij een
onderdeel van het productieproces, wanneer de beteekenis
van dat onderdeel gering is. Op de Aroe-eilanden, waar de
landbouw niet belangrijk is (zie p. 60), heeft men weinig
belangstelling voor de verbetering daarvan. De poging der
regeering om, door invoering van een 10-tal runderen, in
Djailolo de veeteelt te verbeteren, had evenmin succes; en op
de Soela-eilanden toonde men al even weinig belangstelling,
voor de van bestuurswege verstrekte kalveren (zie p. 77).
Wanneer echter de verbeteringen passen in het inheemsche
economische leven, dan gaat het beter (zie bijv. p. 75, 90).
Zoo heeft men reeds vaak de bevolking kunnen bewegen, om
de tusschenruimte bij den aanplant van klappers grooter te
nemen, waardoor de boomen elkaar niet meer in hun groei
belemmeren. In Z. W. en W. Nw. Guinee nam men dc
Hollandsche sleepnetten over; ook zijn door sommige regen-
ten op Seran Europeesche vischnctten ingevoerd; daaren-
tegen maakte een aan de bevolking bij het Sentani-meer
verstrekte fuik geen opgang. Wel echter werd (zie p. 59)
een van Bali geïmporteerde aardvrucht op de Kei-eilanden
geaccepteerd. Hetzelfde geldt van een veredelde kasbi,
die omstreeks 1920 in Amahai werd ingevoerd en daar
„kasbi bestelquot; wordt genoemd. IJzeren gereedschappen,
zooals messen en bijlen, worden ook door de in het binnen-
land van Nw. Guinee levende stammen, bijv. dc Oeringgoep,
veel gevraagd. Wollaston bericht, dat de bewoners van een
dorp aan de Mimika-rivier zijn huismodel overnamen; de
strandkampong Katepoe op Misool moet het maken van
waterputten van een Ambonnees geleerd hebben.
Daarom is te verwachten, dat veranderingen, die verband
houden met het inheemsche leven en de behoeften der be-
volking, aangenomen zullen worden. Hoewel het ironisch
bedoeld is, komt dit duidelijk tot uiting in een opmerking,
die in dit verband in de vragenlijsten met betrekking tot
Seran wordt gemaakt: De eenige methode, die ingang zal
vinden, zal een gemakkelijker wijze van sagokloppen zijn.
De neiging tot nieuwe werkwijzen zou bevorderd kunnen
worden door een individueel streven naar vooruitgang. De
vraag, die wij ons moeten stellen, is dus: „Zijn er personen,
die vooruit willen?quot; Bij 't beantwoorden dier vraag dienen
wij te bedenken, dat de opvattingen, welke in die groepen
betreffende vooruitkomen bestaan, kunnen verschillen van de
onze (zie Hfdst. 13°). Uit de antwoorden op de vragenlijst
blijkt mij echter, dat men herhaaldelijk uit het oog verliest,
dat onze opvattingen omtrent rijkdom niet door de inheem-
schen gedeeld behoeven te worden. Zoo wordt door de
goeroes van de Z.W. eilanden gezegd, dat de menschen
verkwistend zijn en schulden maken. Om dooden feesten te
kunnen houden, verpanden zij hun bezittingen. Op grond
van de in de hoofdstukken I en II gemaakte opmerkingen, is
het duidelijk, dat dergelijke mededeelingen ons niets zeggen.
Gelukkig zijn er betere gegevens. Het blijkt daaruit, dat
sommigen op de Z.W. eilanden door ijver bij den landbouw
en den handel in prauwen, een zekere mate van welstand
bereiken. Bewoners van de Babar-eilandcn trekken naar
Tehoroe op Seran, waar zij in een klappertuin arbeiden, of
huren te Dobo een rif van de bevolking, om naar parel-
schelpen te duiken. Sommigen worden daardoor welgesteld.
In het algemeen verkrijgen verschillende personen eenigen
rijkdom door den handel in klappers; tegenwoordig echter is
dit door de malaise bemoeilijkt (Batjan, Seran). Er blijken
dus wel personen te zijn, die vooruit komen.
Het verworven bezit kan men op velerlei wijzen besteden.
Sommigen vergrooten hun grondbezit en dat van hun familie
(Z.W. eil., Babar, Tanimbar), anderen schaffen groot- en
klein-vee aan (Z.W.- en Babar-eil.). Weer anderen koopen
groote handelsprauwen (Z.W.- en Tanimbar-eil.). of gaan
in den kleinhandel, met als resultaat, dat men alles verliest en
weer arm wordt (Soela-eil.. Seran). Ook bouwt men wel een
beter huis (Z.W. eilanden, W. Nw. Guinee, Djailolo,
Amahai) en meubileert dat goed, of koopt betere kleeding
voor zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen, vooral voor de
meisjes (Z.W. groep. Z.O. groep. W. Nw. Guinee. Geel-
vinkbaaigebied. Tobelo. Serangroep). Men laat zijn kinderen
schoolgaan (Z.W. eil., Amahai), betaalt zijn belasting en
zijn schulden (Tanimbar). Sommige Tobeloreezen worden
gierig en verstoppen hun geld op de onmogelijkste plaatsen,
zoodat de erfgenamen het niet kunnen vinden. Ook op Seran
bewaart men zijn geld op verborgen plaatsen; elders zet men
zijn bezittingen om in poesaka-goederen (voorwerpen, die in
de familie overerven), zooals gouden en zilveren sieraden
(Z.W.- en Babar-eil.), of mokko's(Alor). of olifantstanden t)
(Tanimbar. Aroe), Chineesche kommen (Djailolo, Seran),
of gongs (Kei, W. Nw. Guinee). Pronkmatten schaft men
zich aan bij de Tabaroe's op Halmahera; pronksofa's, die
van Tajandoe afkomstig zijn, op de Aroe-eilanden.
De poesaka-goederen zijn tevens artikelen voor den bruids-
schat; wie er veel van bezit, kan dus meerdere vrouwen
koopen (Waigeo, Schouten-eil., Geelvinkbnai). De bezittin-
gen worden verder gebruikt voor het geven van feesten,
zooals huwelijksfeest en doodenfeest (Z.W.- en Babar-eil..
Schouten-eil.), om zijn kamponggenooten te eten te geven
(Z.W. eil.) en zijn familie te onderhouden (Babar, Z.O.
groep). Daardoor stijgt men in de algemeene achting (zie
Hfdst. I 3°). Te vermelden is nog, dat in het N.O. deel van
den Vogelkop (Nw. Guinee) de bewoners van een bepaald
gebied de borden en katoenen lappen, die in hun oog de
grootste waarde hebben, in een huis bijeen brengen. Is de
schat groot genoeg, dan houdt men een feest, waarbij die
goederen onder de deelnemers worden verdeeld.
ï) Die vermoedelijk door Makas.saren zijn ingevoerd; mokko's zijn
koperen bekkens.
Handel.
§ 1. Industrie en nijverheid, ambacht, monopolie.
Vlechtwerk wordt overal door de vrouwen vervaardigd.
Als materiaal gebruiken zij dar.rbij de bladeren van verschil-
lende pandanussoorten (Aroe. Tobelo, Seran, Goram), bam-
boe (Tabaroe), de epidermis van den waaierpalm (Marind-
Anim), palmbladeren, rotan, plantenstengels, vezels van
allerlei boomen en planten, biezen (Tobelo), moerasgras
(Marind-Anim), mits dit materiaal voldoet aan de eischen van
buigzaamheid, taaiheid en soepelheid, die het vlechtwerk stelt.
Op Seran worden gordels vervaardigd van door elkaar
gevlochten pandanus- en rotanvezels, en vlechten vrouwen
vischfuiken van biezen; de Tobeloreesche vrouwen vlechten
hoeden van biezen; de vrouwen van de bevolking aan de
Humboldtbaai, vooral die van het dorp Tarfia, vervaardigen
armbanden, ook die. welke bij den rouw worden gedragen;
in Z.W. Nw. Guinee en aan het Sentani-meer maken de
vrouwen vischnetten (op de Schouten-eil. de mannen). De
Oeringgoep gebruiken een van rotan gevlochten borst-
pantser en bezitten, evenals de Pesegem en de Tapiro, arm-
banden, die van rotan gevlochten zijn, en nettaschjes. Wel-
licht worden deze voorwerpen door de vrouwen vervaardigd,
zooals zij ook de draagtasschen vlechten, die op de Schouten-
eilanden en in N. Nw, Guinee worden gebruikt. Aan den
bovenloop van de Merauke-rivier vlechten de vrouwen rok-
jes; in N. Nw. Guinee in de onderafdeeling Hollandia doen
dat de vrouwen van het dorp Sobé.
De handel in vlechtwerk is gewoonlijk gering, omdat men
in den regel zelf kan vlechten, wat men noodig heeft. Wel
drijft men er wel eens ruilhandel mee in tijden van voedsel-
gebrek; doch de gevallen, waarin er geregeld in gehandeld
wordt, zijn zeldzaam. In N. Nw. Guinee is een levendige
ruilhandel in de met schelpen versierde armbanden en buik-
banden van Tarfia i) en in de vrouwenrokjes van Sobé, tegen
sago uit het binnenland. De Kanoem-Anim leveren slaap-
matten aan de Marind-Anim; de bewoners van de Frederik-
Hendrik-eilanden zijn op de kust van Z.W. Nw. Guinee
bekend om hun slaapmatten en draagtasschen.
Van Goram en Manowoko (Seran-laoet-eil.) worden
eenige keeren per jaar groote zendingen „tatoemboequot;, kof-
fers en doozen van pandanbladeren, verzonden naar Bima,
Bali en de eilanden van de Z.O. groep; de bewoners van
Maba (Halmahera) leveren doozen aan de Tobeloreezen.
Te Dobo worden matten verkocht voor kleeding en keuken-
gerei.
Tegenwoordig gaat dc beteekenis van het vlechten achter-
uit. Vroeger werkten de vrouwen van de Tabaroe en Tobelo
op Halmahera jarenlang over haar prachtige siermatten; nu
hebben de jongere vrouwen er geen geduld meer voor; de
tuinen zijn verder af, zoodat zij ook minder tijd hebben.
Ook het weven der vrouwen gaat in beteekenis achteruit,
onder meer tengevolge van den invoer van de goedkoope
katoentjes, al tracht men dit tegen te gaan, zooals de missie
op de Tanimbar-eil. doet. Het vreemde product is nieuw en
wordt mooier gevonden dan het eigen, waaraan men veel
tijd moet besteden, en dat duurder schijnt dan het geïmpor-
teerde goed 2). Men weeft op Loeang en de andere Z.W. eil.;
op de Babar-eil. zijn enkele vrouwen, die goed weven; op
Tanimbar weeft men slechts in enkele dorpen; op Kei is de
beteekenis van het weven gering; op Aroe en in Nw. Guinee
doet men het niet zelf. De Tobeloreezen en de bewoners van
sommige dorpen in Djailolo en de inwoners van Sanana
(Soela-eil.) weven weinig. Op Seran wordt geweven in het
Oewen-district. in de Makahala dorpen en te Piroe; verder
weeft men op Goram.
') Bil de Pc.scgcm (Midden Nw. G.) zijn zeeschelpen als sier aange-
troffen, vermoedelijk van de Noordkust afkomstig: in Z.W. Nw. Guinee
ruilen dc .strandbewoners mos.selscheIpen voor rotan en evertanden van de
blnnenland-sche bevolking.nbsp;. ,„ .nbsp;,v
2) Daar geweven doeken veelal bij de verschillende cereinonièn gebruikt
worden, is het duidelijk, dat verandering van religie ook achteruitgang
van de weefkunst ten gevolge kan hebben.
Voor het weven gebruikt men verschillend materiaal. De
Makahalavrouwen op Seran bijv. draaien de scheringdraden
uit aaneengeknoopte sagobladvezels, de inslagdraden worden
niet gedraaid. Op Tanimbar gebruiken de vrouwen garens,
vervaardigd van lontar- of waaierpalmvezels, en katoenen
garens.
Handel wordt vooral gedreven in de mooi geweven doeken
van Loeang, die op Leti en Tanimbar bijzonder gezocht zijn
en verder, evenals die van Moa, Leti en Wetar, voor maïs en
rijst geruild worden bij de bevolking van Portugeesch Timor.
De kostbaarste sarongs op Kei zijn afkomstig van Babar en
Tanimbar.
De kaïns (geweven doeken) van de overige eilanden,
waar wordt geweven, zijn voor den handel van weinig be-
lang; hoogstens interesseert zich een bestuursambtenaar of
ethnograaf er voor. Onderling ruilt men de doeken, evenals
het vlechtwerk, tegen voedsel.
Boombastkleeding, als hoofddoeken en lendendoeken, cn
sirih-pinang-tasschcn, worden door de vrouwen geklopt op de
Radja-Empat- en Schouten-eil., in het Humboldtbaaigebicd,
op Seran, en soms nog op Halmahera.
Aardewerk wordt in verscheidene streken door de vrou-
wen gebakken, zooals in dc dorpen Banda-Eli cn -Elat op
de Kci-eilandcn, cn de nederzettingen Yembé aan de Hum-
boldtbaai, cn Abaar aan het Scntani-mecr; in dat aardewerk
wordt handel gedreven. Verder worden potten gebakken op
dc eilanden van de Z.W. groep, op Tajandoc, te Maikor op
dc Aroc-cilandcn, Rocmbati in W. Nw. Guinee. Dc kam-
pongs in het Geelvinkbaaigebied vervaardigen sagobakovcns.
Dc Tobeloreezen betrekken hun sago-ovcns van Patani
(Halmahera); dc bewoners van het eiland Maré bij Tidore
zijn sinds ecuwen bekend om hun aardewerk, dat op Halma-
hera en andere naburige eilanden wordt verkocht. Dc eilan-
den Koer en Tioor, ten Z.O. van Seran, leverden vroeger ook
veel potten; hoe het nu is, is onbekend.
Het is niet duidelijk, of op al deze eilanden alleen dc vrou-
wen bakken: misschien doen de mannen het eveneens. Van
Alor wordt bericht, dat enkelen vrijwel geheel bestaan van
de opbrengst van hun aardewerk: wellicht worden daarmee
mannen bedoeld. Ook zijn er op Alor enkele mannen, die hun
bestaan vinden in het steenenbakken.
Tegenwoordig wordt meer en meer het keukengerei ge-
kocht in den toko van den Chinees. Daardoor gaat de betee-
kenis van het eigen aardewerk achteruit. Het is trouwens
niet altijd van goede kwaliteit en het bakken zelf mislukt nog
al eens. zooals op Aroe. waar men de potten in brandend
hout bakt. Meestal is het inheemsche aardewerk niet gegla-
zuurd; op Kei overgiet men het meest met zeewater, terwijl
dat van Roembati in W. Nw. Guinee en Soeroei. op Jappen,
met een dunne laag hars geglazuurd is.
Prauwen of cano's worden door de mannen gebouwd
(Kei. Marind-Anim. Schouten-eil.); de handel daarin is
(was) zeer belangrijk. Sommige personen op de Z.W. eilan-
den leven geheel van hun prauwenhandel. De bewoners van
Leti koopen booten op Damar en Téoen. Nila en Seroea.
Enkele kampongs op Tanimbar en de negorijen Ngaigoeli en
Feroeni. op Aroe. zijn eveneens bekend om hun prauwen. Die
van Aroe zijn echter slechter dan die van Kei. zoodat van
Kei vaartuigen uitgevoerd worden naar Aroe en voorts naar
Banda. Goram en W. en Z.W. Nw. Guinee. De missiona-
rissen hebben den Keieezen geleerd, het hout te buigen;
vroeger kapten dezen het hout rond. waardoor veel verloren
ging (vgl. p. 89). In de laatste jaren gaat de handel in
prauwen van Kei achteruit; de jongeren hebben minder lust
in het vervaardigen van booten, zoodat de verre handels-
reizen. waarbij een groote prauw een 20-tal kleine op sleep-
touw nam. meer en meer tot het verleden gaan behooren.
De sterfte op die tochten was groot: men nam alleen het
hoogst noodige voedsel mee. en vele ceremoniën waren ver-
eischt om den goeden afloop te bevorderen.
De Marind-Anim krijgen hun booten van de bevolking aan
den bovenloop der rivieren, in ruil voor tabak, dekens en
parangs'): Salakiti in W. Nw. Guinee levert prauwen aan
de bevolking der Mac-Cluergolf. in ruil voor sago en goe-
gt;) Behalve booten verkrijgen de Marind-Anim op deze wijze ook trom-
mels. bogen en pijlen; vroeger werden deze goederen door de strand-
bevolking op haar sneltochten ook dikwijls geroofd. Dc stammen aan de
Mambcramo-rivicr ruilen onderling bogen en pijlen tegen messen en glazon
kralen.
deren. Bewoners van de Schouten-eilanden bouwen hun
booten op Salawati en keeren daarna terug, om ze aan
anderen op de Schouten-eil. te verkoopen. Voorts worden
prauwen verhandeld op de Soela-eil., en zijn er in de kust-
kampongs, als Loehoe en Piroe op Seran, enkele personen,
die een bestaan vinden in het vervaardigen van schoeners.
Ook Tidoreezen zijn prauwbouwers; zij vervaardigen booten
op verschillende in de nabijheid van Tidore liggende
eilanden.
De Tidoreezen zijn bekend als smeden; als zoodanig tref-
fen wij hen aan op Batjan, Halmahera enz. Verder zijn zij
timmerlieden. Omstreeks 1893 bouwden zij een huis voor den
radja van Moenoes, in het Radja-Empat-gebied. In W. Nw.
Guinee kent men Gorammers als smeden; de goudsmeden van
Loeang trekken naar Leti en Tanimbar. Overigens zijn op
de eilanden van de Z.W.- en Z.O. groep niet veel ijzer- en
kopersmeden, en bovendien bestaan dezen niet uitsluitend van
hun ambacht. Hetgeen evenmin het geval was met de slote-
makers op Tanimbar, waar vroeger in enkele plaatsen op
bestelling een vernuftig slot werd gefabriceerd, dat in wer-
king op een Lipsslot geleek. De meeste smeden op Kei komen
van Tioor, Op Nw. Guinee is pas in den laatsten tijd ijzer
ingevoerd (zie p. 89) en smeden doet men daar dan ook
weinig. In 1893 wordt vermeld, dat te Roembati smeden zijn;
verder vindt men smeden in dorpen aan de Geelvinkbaai.
In 1886 smeedde men daar reeds koperen ringen. De Biak-
kers smeden goed; zij weten kapmessen, die in den toko
gekocht zijn, in kwaliteit te verbeteren, en zijn in de onder-
afdeeling Hollandia als smeden bijzonder gezien.
Op Boeroe en Seran zijn sommige personen, die kapmessen
omsmeden; hun werk beteekent nict veel. De enkele goud-
smeden op Geser en Goram zijn arm.
Op dc Z.W. eilanden, Geser en W. Seran zijn enkelen
van beroep metselaar; dit beroep is voor hen dan het hoofd-
middel van bestaan. Het timmervak is daar eveneens voor
sommigen het middel om aan den kost te komen: op Wetar
zijn enkele personen meubelmakers van hun vak: timmer-
lieden van Geser werken zelfs in W. Nw Guinee en het
Radja-Empat-gebied.
In den regel kan iedereen zelf het benoodigde huisraad
vervaardigen en zelf zijn woning bouwen. Daarbij zijn de
hoofden soms de (vgl. p. 83) architecten (Babar, Tanimbar);
hoewel dit niet beteekent, dat de andere medewerkers
niet vrij hun meening mogen uiten. De huizenbouw is voor-
namelijk het werk der mannen, al doen dezen er wel meer dan
een jaar over en rusten zij meer dan zij arbeiden (Aroe,
Seran) (zie p. 85, 90). De vrouwen helpen echter ook,
zooals te Asé in N. Nw. Guinee, waar zij de steenen op-
ruimen om gaten te kunnen graven, waarin de mannen de
palen zetten.
Het betere huisraad, dat men niet zelf vervaardigt, wordt
in den toko gekocht (bijv. verlichtingsmiddelen). Verder
koopt men daar, als men het noodig acht, landbouwgereed-
schap; meerendeels maakt men dit laatste echter zelf.
Ieder, die een beroep uitoefent, dat anderen niet kunnen
vervullen, of voorwerpen produceert, waarvoor men moet
kunnen beschikken over bepaalde grondstoffen, die anderen
ontbreken, bezit daardoor uit den aard der zaak een monopolie.
Zoo is het pottenbakken afhankelijk van de aanwezigheid
van goede aarde; en in dorpen, waar die aarde ontbreekt,
kunnen de vrouwen dus geen aardewerk vervaardigen, waar-
door zij genoodzaakt zijn het te koopen in gelukkiger buur-
dorpen. Eveneens moet men steenen bijlen koopen, wanneer
men niet zelf beschikt over de daarvoor gebruikte steensoort.
Eigenaardig is het, dat uit de onderafdeeling Hollandia in
N. Nw. Guinee bericht wordt, dat alleen de kampong Ormoe
steenen bijlen mag maken, terwijl wij niet vernemen, of het
materiaal hiervoor in de nabijheid voorkomt.
Trouwens, de andere in N. Nw. Guinee voorkomende mo-
nopolies, zooals dat der dorpen Tobadi en Enggros van dc
fabricage van vischnctten en van Sobé van met kralen ver-
sierde banden (zie p. 92). zijn zonder meer gegevens even-
min tc verklaren. Wel dat van het dorp Nachcibi, waar in dc
nabijheid de roode klei voorkomt, die gebruikt wordt als
kleurstof en alleen door de vrouwen van dat dorp wordt
verhandeld.
Volgens Halie berusten dergelijke monopolies in N. Nw.
-ocr page 110-Guinee tegenwoordig meer op door ervaring verkregen vak-
kennis, dan vroeger het geval was; daarnaast kent men nog
individueele monopolies. Alleen enkele oudere mannen bijv.
mochten prauwversierselen en korwars (voorvaderenbeelden)
vervaardigen.
Verder kent men het gebruik van „fabrieksmerkenquot;. De
kluiten roode klei van Nacheibi, de potten van Kei en de
prauwen van Aroe worden door de vervaardigers gemerkt.
Hierbij sluit aan het verbod om het prauwmodel van iemand
na te bootsen (Kei, Tobelo), en het recht, dat een familie
heeft op een bepaald vlechtpatroon (Tabaroe, Tobelo).
Zelfs mag men op de Kei-eilanden niets, ook niet een ver-
betering, van een ander namaken. De regeering straft even-
wel inbreuken op deze monopolies niet, waardoor zij afsterven.
Voor den handel met Javanen en Baliërs is het monopolie
van de masoischors van belang geweest, dat de bewoners
van de Seran-laoet-eil. bezaten. Volgens Rouffacr hadden
zij dit reeds in de He eeuw; de masoi kwam van W. Nw.
Guinee. Door den roofbouw (men hakte de boomen een-
voudig om) moest men steeds meer oostelijk trekken om de
schors te verkrijgen; tenslotte bereikte men de Etna-baai,
vanwaar nu nog masoi uitgevoerd wordt.
§ 2. Onderlinge handel en handel met vreemdelingen.
Op de vorige bladzijden hebben wij telkens gewezen op
den ouderlingen handel in tuinproducten cn gebruiksvoor-
werpen. Voor dezen handel worden zelfs groote afstanden
afgelegd. Op Nw. Guinee dalen de bewoners van dc omge-
ving van het Jamocr-mccr af naar de Etna-baai. waar zij de
ijzeren gereedschappen cn dc tc Patani gevlochten doozcn
halen, die de handelaars aan dc kustbewoners verkochten.
Deze tocht duurt veertien dagen; en dc goederen, die met
zooveel moeite zijn verkregen, hebben aan het Jamocr-mcer
hooge waarde.
Dc beteekenis van het onderlinge verkeer op Nw. Guinee
blijkt duidelijk hieruit, dat het gcheclc terrein tusschen de
Geclvinkbaai cn Mac-Clucrgolf door paden doorkruist wordt,
evenals dc Vogelkop. Papoea's van Waropen in de Geelvink-
baai vertelden zelfs, dat zij zoover Zuidelijk waren door-
gedrongen, dat zij de sneeuwbergen hadden gezien.
Intusschen kunnen wij uit dc beschikbare gegevens de
werkelijke beteekenis van dien handel niet afleiden. De ruil
van dorp tot dorp en van familie tot familie onttrekt zich aan
onze waarneming. Wanneer wij meer gegevens hadden, zou
wellicht blijken, dat die handel veel belangrijker is, dan
gewoonlijk wordt gedacht.
In het binnenland van Nw. Guinee drongen de vreemde
handelaars nog niet door, maar overigens treft men aan de
kusten van alle eilanden en tot ver in het binnenland vreem-
delingen aan, die handeldrijven. Ten gevolge van dc malaise
hebben zij zich echter, zooals op Seran, uit verscheidene
bergkampongs moeten terugtrekken, daar er niets meer te
verdienen viel.
Het meest bekend is de handel van de Chineezen en Ara-
bieren, maar ook andere volkeren komen in deze streken
ruilen. Zoo verschijnen reeds eeuwen lang Makassaarsche
en Boegincesche prauwen op de kusten van de eilanden der
Z.W.- en Z.O. groep; sommigen komen zelfs tot in Z.W. en
W. Nw. Guinee en het Radja-Empatgebied. Finsch berichtte
omstreeks 1880, dat Boegineezcn te Doré in de Geelvinkbaai
kwamen. Verder komen Mandareczen met hun prauwen op
de Z. kust van Batjan, op de Soela-eil. en te Amahai op
Seran,
Deze handelaars voeren kleedingstukken en gebruiksvoor-
werpen in. Zoo voerden de Makassaren tot 1907 i) op Alor
de mokko's (zie p. 91) in, die te Gresik op Java werden
vervaardigd. In ruil voor hun goederen ontvangen zij schel-
pen. tripang en ook wel eens. zooals op het eiland Loeang,
een mooi geweven doek.
Ook de Tidoreezcn en Ternatanen drijven handel. Men
vindt hen op de Radja-Empat-eil.. in N. Nw. Guinee en in
de Geelvinkbaai; meestal staan zij in dienst van Chineezen
te Tcrnatc of Tidore. Ambonneczen handelen op Boeroe en
Seran. Op dit laatste eiland heeft in den kampong Amahai
gt;) Daarna werd de invoer door dc rcgcering verboden.
-ocr page 112-een Timorees een winkel; verder treft men Timoreesche
handelaars aan in Z.W. Nw. Guinee te Okaba.
Zelfs hebben zich in deze streken reeds enkele Japansche
kooplieden gevestigd, die een houtzagerij bezitten of een
winkel, waaraan een fotografisch atelier is verbonden (Ta-
nimbar, Aroe).
Chineesche kooplieden zijn overal op de kusten te vinden;
zij dringen door tot diep in het binnenland. De Arabieren
zijn minder talrijk; ook vermeldt men ze niet voor het Geel-
vinkbaai-gebied. de Schouten-eil. en N. Nw. Guinee.
Deze Vreemde Oosterlingen zijn de opkoopers (zie p. 45)
van de producten der bevolking. Zij koopen copra, cocos-
noten, maïs, sirih-hoetan, masoi, damar, houtsoorten, gezou-
ten en gedroogde visch, tripang, huiden van vogels en herten,
gedroogd vleesch, kortom, alles wat maar te koop is. Zij
verkoopen geld, kleedingstoffen, meubels, verlichtingsmidde-
len. ijzer-, blik- en emaillewaren, lucifers, zeep, petroleum,
alcoholica, tabak, thee, koffie, rijst, sirih-blad en pinang-noot.
gongs, dekens, en trachten zelfs, zooals in N. Nw. Guinee,
kralen van de hand te doen, die een nabootsing zijn van de
bij den bruidsschat als betaling gebruikte. Hoewel zij dus de
bevolking van al datgene voorzien, wat zij noodig heeft en
door hun aanwezigheid aan de bewoners de gelegenheid
verschaffen, om hun voortbrengselen te verkoopen en belas-
tinggeld te verkrijgen, noemt men hen toch dikwijls bloed-
zuigers. Want de prijs, dien zij voor dc goederen vragen, is
hoog. cn het bedrag, dat zij voor de producten geven, gering
(zie p. 45). Op Tanimbar geven zij voor een hoeveelheid
sago, die ƒ 1,50 waard is. slechts ƒ 0,30 è ƒ 0,40; voor een
olifantstand geeft de Chinees daar ƒ 100 cn hij vraagt er
ƒ 200 of ƒ 250 voor. Voor iets. dat een dubbeltje kost,
vragen zij j/^ kati (1 kati = 0.6 kg) parelmocrschelpen,
ter waarde van ongeveer ƒ 0,375, of één kati tripang, ter
waarde van ƒ 0.50 (Aroe). Een picol damar betaalde dc
handelaar op Biak met ƒ 2,50 in goederen cn hij verkocht die
hoeveelheid voor ƒ 6 è ƒ 7. Als huurprijs voor een klapper-
boom werd ƒ 0.40 gegeven in den tijd. dat een picol copra
ƒ 12 opbracht; één boom levert 50 è 70 vruchten op. terwijl er
± 350 gaan in een picol copra, zoodat de handelaars meer
dan 100% winst maakten (Morotai). Sachse schatte, dat
van de klapperopbrengst te Amahai ongeveer 34 handen
der bevolking kwam.
Dat de handelaar winst wil behalen, mag hem niet kwalijk
genomen worden; hij is gekomen om geld te verdienen, en
niet om voor philantroop te spelen, al verwerft hij zich soms
de reputatie van een humaan iemand te zijn, doordat hij in
tijden van voedselschaarschte hulp verleende.
Waar nu de zekerheid, dat zijn schuldenaren hem zullen kun-
nen betalen, in verscheidene gevallen gering is, moet hij een druk
op hen uitoefenen, hetzij een moreelen, hetzij een materieelen
(vgl. Hfdst. I 4°). De grenzen zijn hier moeilijk te trekken.
Ongetwijfeld zal ingegrepen moeten worden, wanneer de
handelaar onjuiste maten gebruikt of verbintenissen laat
aangaan onder voorwaarden, waarvan de nakoming van te
voren reeds twijfelachtig is. Men zal dienen te voorkomen,
dat, door middel van opgedrongen voorschotten, de Chinees
de beschikking krijgt over de in pand gegeven klapperboomen
en dan jarenlang de vruchten er van plukt, tot hij op een
gegeven oogenblik betaling komt eischen. Wanneer het geld
dan niet aanwezig is, gaan, voor een luttel bedrag als afkoop-
som, de boomen over in het bezit van den Chinees. Langs
dezen weg zijn in vele gevallen Chineezen en Arabieren de
eigenaren geworden van de cocospalmen der bevolking.
Fortgens bericht zelfs, dat bij het dorp Sasoeroe op Halma-
hera, een geheele vlakte van ± 300 m lengte bij ± 150 m
breedte, kosteloos door de bevolking met klappers beplant
werd ten bate van een Arabier.
Natuurlijk heeft men geen recht, elke mogelijkheid om
winst te behalen aan deze handelaars te ontnemen; daarmede
wordt immers het middel van bestaan van deze groep ver-
nietigd en het openleggen van groote gebiedsdeelen verhin-
derd. Wanneer de eene partij slimmer en machtiger is dan
de andere, verhest de tweede in den regel en wint de eerste.
Daar is in het algemeen weinig aan te veranderen.
Daarom is het niet aan te raden, een proef, zooals die op
Misool wordt genomen, op groote schaal toe te passen.
Sedert 1930 koopt daar het landschapsbestuur de damar op,
onder leiding van de afdeeling van het boschwezen te Ambon.
Dit geschiedt om een eind te maken aan het voorschotten-
stelsel. Het bleek, dat de vrees, dat bij contante betaling geen
damar zou worden geleverd, niet werd bewaarheid.
Wanneer dit systeem ook op andere eilanden wordt toe-
gepast, sluit men feitelijk de Chineezen en andere vreemde
handelaren van den damarhandel uit. Bovendien leent zich
de bestuursorganisatie minder voor een handelsbedrijf, en het
is tevens, wanneer men eenmaal met den damar-opkoop be-
gonnen is, bijzonder moeilijk, om dit product als betaling der
belasting te weigeren.
Een andere wijze om de Chineesche kleinhandelaren uit te
schakelen, is het in concessie geven van den opkoop. Tot
Februari 1930, toen het contract niet werd hernieuwd, had
de „Compagnie Commerciale Schmidt et Jeandelquot; den damar-
opkoop op de Obi-eilanden in handen. Op Batjan kocht het
landschapsbestuur de damar van de damarhalers op, cn ver-
kocht die met eenige winst aan dc Batjan-Archipcl-Maat-
schappij cn dc firma Dicpcnheim. Tegenwoordig kunnen de
beide firma's echter ternauwernood hun bedrijf voortzetten;
cn voor zoover bij dc lage prijzen nog damar wordt opge-
kocht, geschiedt dit weer door de Chineezen.
In het algemeen zal onderwijs, dat gericht is op economi-
sche aangelegenheden (zie p. 85, 90), op den duur ver-
betering kunnen brengen cn dc uitwassen van het voor-
schottcnsystccm doen verdwijnen. De goeroes vermelden in
hun antwoorden op de vragenlijst herhaaldelijk, dat. ten
gevolge van hun onderricht, de bevolking niet meer zoo
gemakkelijk door dc Chineezen te misleiden is, cn dat, door
het toezicht van het bestuur, afzetterij wordt tegengegaan.
Van bestuurszijde kan in dit verband nog medegewerkt
worden, doordat dc ambtenaren op hun dienstreizen wijzen
op dc waarde der handelsgoederen.
Dc oplossing van dit vraagstuk schijnt op het oogenblik
nog niet gevonden te kunnen worden door een direct contact
van de inhcemschcn met den groothandel (vgl. Hfdst. 1 2®).
Dc bevolking kan dc tusschcnhandelarcn niet missen; en zelf
kan zij blijkbaar nog niet in die hoedanigheid optreden.
Alleen op dc pasars der hoofdplaatsen zijn soms enkele in-
heemschen, die als kooplieden een bestaan vinden. Pogingen
om een handelscoöperatie op te richten, mislukten door ge-
brek aan zakelijkheid, door oneerlijkheid, stelen, uitleenen en
poffen (Kei bijv.) (vgl. p. 83).
In deze gewesten zijn weinig ondernemingen, die voordeel
kunnen brengen aan de bevolking, en, zooals reeds gezegd is,
zijn meest uitheemschen daar koelies (zie p. 88). Sommige
bewoners van Babar en Kisar gaan arbeiden op de noten-
perken te Banda en de ondernemingen op Seran. Enkele
leerlingen van de Missie-Ambachtsschool te Saumlakki
(Tanimbar) werden geplaatst bij de Burgerlijke Openbare
Werken. Keieezen en Kisareezen worden matroos bij de
Koninklijke Paketvaart Maatschappij; maar sedert deze
maatschappij de aanmonstering van matrozen heeft stopgezet,
is ook deze mogelijkheid tot verdienste verdwenen. Eenige
Tanimbareezen vinden werk op de klapper- en katoen-
plantages van de Crediet- en Handelsvereeniging Banda, en
in den klappertuin van de firma Overzee van Rotterdam op
het eiland Maro.
Verder zijn enkele cocosplantages op Kei gevestigd, waar
ook de missie een weinig werk geeft, en op Aroe, waar de
tuinen in het bezit zijn van Australiërs, Japanners en Chinee-
zen. Op de Radja-Empat-eilanden bezitten Chineezen en
enkele Duitschers klappertuinen. In het algemeen verschaffen
deze ondernemingen weinig werk. Van tijdelijk belang zijn
(waren) in N. Nw. Guinee de kolonisatie-pogingen, waarbij
eenige Papoea's gaan (gingen) arbeiden. Zij komen (kwa-
men) terug met voldoende belastinggeld, hetgeen anderen tot
navolging prikkelt(de) en bovendien hebben (hadden) zij
geregeld werken geleerd (zie p. 83) M-
Op Seran zijn enkele klapper- en andere ondernemingen
gevestigd, terwijl op O. Seran de Bataafsche Petroleum-
Maatschappij werkt, waar een enkele inheemsche gaat arbei-
den. Er wordt echter van Seran bericht, dat de arbeids-
prestaties van de inheemschen onderdoen voor die van de
Javaansche koelies, waarom de eersten weinig gewild zijn.
1) Hoe het momenteel met de kolonisatie gesteld is. is mij onbekend.
Men hoort cr niets van.
Een schaduwzijde van het bestaan dezer ondernemingen
is. dat zij slechts de minder hoogstaande koelies van Java
krijgen, omdat deze gewesten te onbekend zijn. Minder ge-
wenschte elementen komen na hun ontslag in den kampong
terecht en verspreiden ziekten. Van dit laatste worden trou-
wens ook dikwijls de vreemde tusschenhandelaars be-
schuldigd.
Het is te begrijpen, dat. waar de malaise zich tijdens het
opmaken der rapporten in zoovele opzichten deed gelden, de
berichten meer spreken van verarming en achteruitgang dan
van vooruitgang. De antwoorden op de vragenlijsten zijn vol
van klachten. Kon men vroeger bijv. op Alor zijn belasting-
geld koopen voor één picol maïs. momenteel worden lYi ä 3
picols vereischt. zoodat de bevolking klaagt over belasting-
verhooging, terwijl in werkelijkheid de belasting verlaagd is.
Op vele eilanden wordt dan ook geconstateerd, dat de
belasting moeilijker binnenkomt; de kinderen hebben soms
geen kleeding meer om naar school te gaan: het rijstgebruik
neemt af en in de toko's wordt minder gekocht (zie p. 45).
Slotbeschouwingen.
Uit het voorgaande verkrijgen we den indruk, dat de
economische toestand van de inheemsche bevolking, hoewel
niet bijzonder gunstig, toch ook niet bepaald slecht te noemen
is- afgezien dan van de malaise, die wij thans doorleven. In
hét algemeen beschouwd, schijnt het, dat de bevolking in
haar behoeften kan voorzien.
Opzettelijk spreken wij van „schijntquot;, want er zijn volgens
onze meening voldoende redenen om aan te nemen, dat in
werkelijkheid de economische toestand niet onverdeeld gun-
stig genoemd mag worden. Ofschoon het te betwijfelen vah,
of de inheemsche bevolking dit zelf gevoelt, i)
In dien zin kan men natuurlijk zeggen, dat de toestand
gunstig is. daar de bevolking tevreden schijnt. Trouwens, op
de vorige pagina's hebben wij er herhaaldelijk op gewezen,
dat men rekening moet houden met de opvattingen en be-
hoeften der inheemschen (bijv. Hfdst. IV § 3 en 5).
Dit neemt echter niet weg, dat in alle omstandigheden voor
een goeden economischen toestand een eerste vereischte is.
dat de bevolking behoorlijk wordt gevoed.») Nu heeft dc
eene persoon behoefte aan dit voedsel, de andere aan dat;
daarom is moeilijk uit te maken, wat een „behoorlijke voe-
dingquot; is. Voor zoover bekend, is echter eenzijdige voeding
voor iedereen verkeerd.
Nu constateerden wij reeds, dat op vele eilanden dc sago-
voeding overheerscht (zie Hfdst. III § 5). Verder berichten
de rapporten, dat dc inwoners van verschillende eilanden
ondervoed zijn (Jamdcna, Kei. Aroe, Seran).
Hiermede staat in verband, dat men onvoldoende voor-
1) Zooals wij boven (p. 90, 91) zagen, besteedt men zi n bezit meer
om eerbied.sbetoon tc verkrijgen (door feesten, pronkartikelcn). dan om
zich zelf lïter te voeden. Het eerste stelt men blijkbaar meer op prijs, dan
het tweede.
-ocr page 118-raden bewaart (Z.W. eil. Babar. Tanimbar. Seran) i). Eens-
deels wordt dit veroorzaakt door de gebrekkige wijze van
bewaring, anderdeels door te groot verbruik.
Op de Kei-eilanden bijv. eet een snuitkeversoort herhaalde-
lijk den maïsvoorraad op. die niet uitgerookt wordt. In het
binnenland van Z.W. Nw. Guinee wordt het sagomeel niet
geroosterd, waardoor het spoedig verzuurt.
Op de Schouten-eilanden, waar men de sago van elders
moet halen, wat slechts in bepaalde jaargetijden mogelijk is,
wordt een deel der gekochte sago ingekuild. Dit deel blijft
ongeveer een jaar goed. Het andere deel wordt gebruikt bij
den feestmaaltijd voor de behouden terugkomst. Van de
talrijke gasten ontvangt men dan wel is waar vele waarde-
volle voorwerpen voor het gebruikte voedsel, maar dat helpt
niets; de sago is op. en na korten tijd is er gebrek.
Van invloed is ook. dat de oogst veelal onvoldoende is.
ten gevolge van verschillende factoren. Bij de behandeling
van den landboouw wezen wij daar reeds op (zie p. 65). Men
dcnke er bijv. aan, dat men tc kleine tuinen (zie p. 84) aan-
legt, bewerend, dat men toch niet zooveel kan eten (Boeroe).
Of dat men minder plant, in verband met de muizenplaag
(Alor). Ook worden de tuinen slecht bewerkt, wanneer er
veel feesten zijn. want uit een geregeld feestganger wordt
gemakkelijk een gewoontedrinker (Tobelo). Herhaaldelijk
wordt drankmisbruik vermeld (Z.W. groep, Z.O. groep,
Z.W. Nw. Guinee. Halmahera. Batjan): vooral op Seran
moet dit kwaad groote afmetingen hebben aangenomen. In
Honitetoe bijv. is soms de geheele bevolking, de jonge kinde-
ren incluis, tegen elf uur s morgens al onder den invloed van
i\ Wil beschikken over weinig gegevens betreffende de voorzorg. In
het algemeen bewaart men wel zaden (rijst, mals. peulvruchten) en een
welnia voedsel. Waar men echtcr voortdurend sago kan kloppen. Is be-
waren van voedsel minder noodzakelijk (Hfd.^t. 1 1'). Lang ^waart men
de voorraden in den regel niet. Tlllema alleen bericht dat mais vermengd
met karbouwenmest. 4 è 5 jaren goed gehoudenwerd (Z.W. )• »'t
algemeen wordt het geheele jaar door gejaagd. Om b | een feest voldoende
vleesch te hebben, wordt op Seran tot kort vow den aanv^g van dat
feest, een gedeelte van het bosch voor dc jacht gesloten. Op de Kei-
Sden. in de onderafdeeling Hollandia. en bij
men bit het naderen van een feest een soortgelijk verbod aan. met betrek-
king tot het plukken van klappers. In Amahai (Seran)
verbod van visch vangen, damar halen, sago kloppen cn vruchten pluk-
ken. wanneer deze producten schaarsch worden.
/•^^Imwiin) Er wordt beweerd, dat de Chris-
te?o7s-Cerv-eren van Nieuwjaar wel H dagen
'^St^Sia kan dit drankmisbruik een gevolg van w^lde
Zijn. Het is echter, gezien de eenzijdig samengestelde voedmg
en de gebrekkige voorzorg, meer waarschijnlijk, dat het
drankmisbruik wordt veroorzaakt, doordat men onvoldoende
oevoed is. Te meer, waar blijkt, dat de gezondheidstoestand
Lcht is. Tichelman bijv. bericht, dat op een school te Apisano
in Amahai 100 % der kinderen een vergroote milt bleek te
hebben en aan malaria leed. Tillema beweert zelfs, dat m
1907 60 % der bevolking van dc Aroc-eilandcn aan malaria
^^ VerdL komt malaria veel voor op Wetar. in W. Nw.
Guinee, op de Schouten-eilanden, aan het Sentani-meer. op
Batjan. Boeroe en Seran. Beversluis meent dan ook. dat de
vermindering der bevolking op de kusten van de Moluksche
eilanden voor het grootste deel op rekening van de malaria
gesteld moet worden.
Andere veel voorkomende ziekten zijn verschillende huid-
aandoeningen, de mijnwormziektc en venerische ziekten.
Lepra wordt vermeld van de Oeringgoep en de bevolking
van Amahai; beri-beri (?ten gevolge van de uitsluitende sago-
voeding?) van N. Nw. Guinee.
Ia dit verband moeten wij denken aan den geringen werk-
ijver. die op verschillende eilanden werd geconstateerd (zie
p 85). Hoewel weinig medegedeeld wordt over het samen-
gaan van gebrek aan ijver en een slechten gezondheids-
toestand, achten wij het hoogst waarschijnlijk, dat in deze
gewesten een samenhang tusschen beide bestaat.
Gevallen als het volgende toonen echter aan, dat men met
steeds gebrek aan arbeidslust met dc slechte gezondheid in
verband mag brengen. Gedurende de griep-epidemie van
1918—1919 stierven vele Marind-Anim, uit gebrek aan
voedsel, daar de vrouwen niet naar de tuinen konden gaan
en dc mannen dit beneden hun waardigheid achtten!
Gevolg van slechte gezondheid is een hoog sterftecijfer.
quot; i) l7misschien bedoeld, dat 60% der sterfgevallen te wijten was
aan malaria?
In het O. deel van de Bentoeni-golf, waar de vrouw H
dagen na de bevalling al weer in het sagobosch moet, sterven
65 % van de kinderen voor hun 6e jaar (Tillema).
Een laag geboortecijfer houdt eveneens verband met een
ongezond leven, maar ook met verschillende gewoonten. Te
Kapauer in W. Nw. Guinee bijv., waar men ten gevolge van
den hoogen bruidsprijs laat huwt, bleek in 1919 25 % der
echtparen kinderloos te zijn, de overigen hadden zelden meer
dan twee kinderen.
Ook op andere eilanden wordt, wegens de groote onkosten,
het huwelijk uitgesteld (Alor, Aroe, Misool, Boeroe, Seran).
Verder hebben veel kinderhuwelijken plaats (Alor, Babar,
Kei, Aroe), of huwt men in zijn naaste familie (de mestiezen
op Kisar). Op Boeroe bijv. moet de jonge man bij voorkeur
een volle nicht van moederszijde huwen. In de mededeelingen
van het Encyclopaedisch Bureau over Seran wordt bericht,
dat, waar de mannen der Z. kust tengevolge van den hoogen
bruidsprijs niet kunnen huwen, de vrouwen dikwijls reedi
vanaf haar 10e jaar feitelijk prostituée zijn.
Daarbij komt, dat de krachtige mannen naar het leger of
de politie gaan (Kei, Seran, Tobelo). Bovendien komt van
het gezinsleven weinig terecht, wanneer de mannen maanden
lang. onder onhygiënische omstandigheden, rondzwerven in
de bosschen, voor de inzameling van boschproducten.
Het feit, dat men het huwelijk moet uitstellen, kan een
gevolg zijn van een te hoog opdrijven van den koopprijs der
vrouw; maar ook kan de oorzaak zijn, dat men inderdaad
niet over voldoende middelen beschikt om tc trouwen, wat
wijst op een minder goeden economischen toestand.
Wij kunnen ons dan ook niet losmaken van de gedachte,
dat de economische toestand van dc bevolking, in verschillen-
de deelen van het door ons onderzochte gebied, te wenschen
overlaat. Het zal evenwel moeilijk zijn om daarin verbetering
te brengen, zoolang de bevolking niet zelf daaraan behoefte
gevoelt. Toch willen wij niet nalaten, om enkele punten aan
tc geven, die volgens onze meening verbeterd moeten wor-
den, waarbij men moet bedenken, dat elke tc nemen maat-
regel zich moet richten naar dc bijzondere omstandigheden,
waaronder elke bevolking leeft. Want het is meermalen
gebleken (bijv. p.p. 75. 89. 95). dat een maatregel, die door
het eene volk direct wordt aanvaard, door het andere ver-
worpen wordt (bijv. de maatregel betreffende de varkens-
hokken). Daarom zijn alles regelende voorschriften voor het
geheele gebied niet te geven; Op elk eiland zal anders ge-
handeld moeten worden.
In de eerste plaats achten wij het, met den heer Tillema,
gewenscht, de hygiënische toestanden te verbeteren. Wij
konden in onze economische beschouwingen natuurlijk niet
ingaan op sociaal-hygiënische vraagstukken. Het behoeft
evenwel geen betoog, dat door deze verbetering van den
gezondheidstoestand de arbeidslust zal toenemen, en dien-
tengevolge de economische toestand vooruit zal gaan.
Daarbij aansluitende dient men in de tweede plaats, waar
dit noodig is, de samenstelling van de voeding te verbeteren
en de uitsluitende sagovoeding tegen te gaan. Wellicht kan
hier uitbreiding van de pluimvee- of kleinvee-teelt de op-
lossing geven. Het is echter niet zeker, of toename van het
vleeschgebruik gewenscht is (zie Hfdst. I 2°). In elk geval is
scherp toezicht bij den aanleg en het onderhoud der tuinen
gewenscht. Waar copra nog een belangrijk exportmiddel is,
dient men de klapperaanplantingen te verbeteren. Uitbreiding
op groote schaal van dien aanplant, zooals Rutten voor
Seran aanbeveelt, is in dezen malaisetijd niet aan te raden.
Ook is het een nog niet beantwoorde vraag, of de copra wel
de concurrentie met den oliepalm kan volhouden. Wanneer
de bevolking uit eigen beweging uitbreidt, moet men dit zoo
min mogelijk tegengaan. Het is verkeerd om elk initiatief tc
dooden.
Ten derde behoort het drankgebruik onder afdoende con-
trôle te komen. Naar het schijnt, hebben dc tot nu toe in die
richting ondernomen pogingen, zooals die voor dc watti in
Z.W. Nw. Guinee, voor den palmwijn op de Schoutcn-eil. cn
Seran, geen gunstig resultaat gehad. Dit neemt echter niet
weg, dat contrôle noodzakelijk is. De overdadigheid bij de
feesten en de te hooge bruidsschatten dient men eveneens te
bestrijden, gelijk reeds plaats heeft.
Ten vierde is het wenschelijk, om de nadeelen van het
-ocr page 122-voorschottensysteem en de praktijken der handelaren te
beperken. Ook dient men te verhinderen, dat de laatsten
ziekten verspreiden.
Ten vijfde behoort het initiatief van de bevolking op
economisch gebied te worden bevorderd. Daarbij is het ver-
keerd om dadelijk aan de leiding van groote ondernemingen
te denken. Ook wij, Europeanen, hebben dat moeten leeren
en zijn met kleine handelszaken begonnen.
Ten zesde is aan de bestuursambtenaren de eisch te stellen,
dat zij goede beschrijvingen leveren van den economischen
toestand der gewesten, waar zij werkzaam zijn. Daarbij
moeten zij vooral letten op misstanden, die te verbeteren
zouden zijn. Daarnaast zijn voorstellen gewenscht, betreffende
nieuwe methoden bij landbouw of industrie, nieuwe planten
of huisdieren. Bij het eene zoowel als bij het andere dient
men uiterst voorzichtig te handelen, om geen stil verzet uit
te lokken, of iets op te leggen, waarvan de bevolking het nut
niet inziet. Het laatste zou nooit mogen voorkomen. Voor een
nieuwe methode verdient het aanbeveling, deze niet te ge-
lasten, maar door een ijverig man te laten beproeven. Neemt
zijn welstand toe, dan zullen de anderen hem benijden (zie
p. 103) en tot navolging geprikkeld worden. Bij een primi-
tieve bevolking zal men minder succes hebben met rationalis-
tische redeneering, dan met een betoog, dat is aangepast aan
haar magisch-animistische denkwijze.
Wij betreuren het, dat het door ons verzamelde materiaal
verder gaande conclusies niet toelaat. Trouwens, wij staan
met betrekking tot de economie der primitieven, nog voor
zooveel raadselen, dat het vooreerst niet mogelijk zal zijn, een
uitvoerige vragenlijst samen te stellen, om betere gegevens te
verkrijgen. Het eenige, dat ons verder kan brengen, is een
zich steeds verder uitbreidend plaatselijk onderzoek, waarbij
men elk verschijnsel in verband moet en kan zien, met alle
omstandigheden, waaronder het voorkomt. Het is dezelfde
methode, die Malinowski toegepast heeft ten opzichte der
zeden van de bewoners der Trobriand-eilanden.
LITERATUURVERWIJZINGEN, i)
Afkortingen.
Alor-eilanden: A. Zuidwester-eilanden: ZW. Téoen. Nila. Seroea: TNS.
Babar-eilanden: BR. Tanimbar-eilanden: TR. Kei-eilanden: K. Aroe-eilan-
den: AR. Zuidwest Nieuw-Guinee: ZWNG. West Nw. Guinee: WNG.
Radja-Empat-eil.: RE. Geelvinkbaai: G. Schouten-eil.: SCH. Noord Nw.
Guinee: NNG. Midden Nw. Guinee: MNG. Halmahera, Morotai: H.
Batjan-eil.: B. Obi-eil.: O. Soela-eil.: S. Boeroe: BO. Seran: SR. Seran-
-laoet- en Watoebela-eil.: SLW.
Hoofdstuk lll.
§ 1. A.: 283: 329 e.v.; 330: 81. 84. 86 e.v.: 426.6: 146 e.v.. ZW.: 373.6:
222. BR.: 437: 91.
AR.: 373.2: 64, 73. 90. 91. 99; 412: 46. 57, 90: 435: 93: 444.2: 21. 32:
485: 483. K.: 35Ö.2.- 42. 107. 112, 278: 373.5: 117, 119; 412: 175; 437: 3,
8. 36, 63, 284 e.v., 290 e.v.; 444.2: 78.
ZWNG.- J42: 548 e.v.; 343: 50; 369: 319; 389: 5; 439: 63; 497.4: 92.
98, 99; 499: 119, 124. WNG.: 326: 454; 334.4: 1014; 343: 67 e.v.. 75 e.v..
RE.; 326: 182, 190. 201. 206, 208. G.: 322.3: 556; 326: 609 e.v.. 638; 343:
85 e.v.: 444.1: 127. SCH.: 326: 612. 866; 411.6: 18. 155 e.v. NNG.: 326:
987; 341: 655 e.v.; 352; 174. 176; J62.a; 416.1: 6. 7; 416.2: 317; 451.3:
48. 50; 452: 1 e.v.. 101. MNG.: 300: 176; 385: 154 e.v.; 403.2: 133 e.v.,
157; 429.1: 8 e.v.; 439: 112 e.v.; 497.3: 54. 65; 497.4: 129.
H.: 280: 210; 344.6: 44; J76.2; 612; J76.i: II 252 e.v.. 269 e.v.; 411.4:
15 e.v.. 86; 440.1: 88; 492: 75. B.: 327: 414. 443; 411.1: 9. O.: 327: 473.
478. S.; 411.5: 68. 69, 75. 97.
BO.: 335: 6; 409: 265. 303; 427: 1 e.v.; 492: 203. SR.: 409: 1%; 411.9:
32. 127; 420: 798; 451.1: 54. 57. 128; 471.1: 40. 106 e.v.: 473: 661 e.v..
701, 711; 484: 20, 29. SLW.: 444.2: 96.
§ 2. A.: 283: 329 e.v.; 330: 77. 81. 84, 92 e.v.. ZW.: 373.3: 197 e.v.:
373.6: 225 e.v.; 426.6: 44. BR.: 373.3: 192; 437: 92.
TR.: 373.4: 162. 177: 440.2: 288. K.: 350.2: 111. 278, 281, 284, 285;
373.5: 132, 138, 147, 150, 158: 437: 27, 36. 284 e.v.: 444.2: 78. AR.: 373.2:
65. 75. 78 e.v., 99; 412: 47; 435: 79; 444.2: 22; 485: 483.
ZWNG.: 342: 548 e.v.; 343: 50; 368: 1528; 369: 319; 389: 5; 4i9: 63;
497.1: 80; 497.4: 92. 97. 102; 499: 119 e.v.. WNG.: 326; 453; 314.4: 994,
1014; 343: 67 e.v., 75 c.v., 87 e.v.; 369: 288 e.v., 297, 527. RE.: 326; 168,
180. 182. 193, 201, 210; 369: 323 e.v.. 490. G.: 322.3: 556; 326: 609 e.v..
638, 643. 847. 851. 855; 363.4: 170; 444.1: 126: 479: 341. SCH.: 322.3: 558;
326: 590, 609 c.v.. 865; 411.6: 16. NNG.: 326: 993. 1000. 1010; 343: 145;
352: 176; 362.a: 393.1: 338 e.v.; 403.1: 34. 52 e.v.. 155; 451.3: 48: 452:
3. 8, 22. 163 c.v.. 237; 479: 301. MNG.: 341: 655 c.v.; 385: 154 c.v.;
416.1: 7; 416.2: 315; 499: 255 e.v..
H.: 280: 212; 294.1: 407. 416, 425; 294.2: 109; 344.6: 44; 376.2: 617;
376.3: I 247, 333, II 252 c.v., 260 c.v.: 380: 387 c.v.; 411.4: 19, 40. 86:
440.1: 74. 87; 460.5: 58, 70; 474.1: 493; 478: 66. 67. 397: 492: 76. B.; 327:
414. 424 C.V.. 443; 411.1: 9; 411.5: 68. O.: 327: 468. 474, 478: 470: 633.
S.: 344.3: 152, 170; 411.5: 68 c.v., 75. 98.
BO.: 413.2: 950; 440.2: 13; 492: 177. SR.: 312: 668; 409: 80. 163, 189;
1) Het cursief gedrukte getal geeft het boeknummer volgens dc literatuur-
lijst aan. het andere dc betreffende pagina's.
411.9: 121, 127; 420: 798: 440.2: 125: 449: 45; 451.1: 57, 132 e.v.; 471.1:
41, 107 e.V.; 473: 663 e.V., 701, 711: 484: 30. SLW.r 297: 188: 411.9: 128;
440.2: 185, 204; 444.2: 84, 90, 96.
§ 3. A.: 330: 74, 81. 84, 92; 426.6: 146. ZW.: 28S: 77; 297: 47. 98;
373.3: 200. 219 e.v.. 226 e.v.; 440.2: 432. 457.
TR.: 373.4: 174; 440.2: 289. K.: 297: 98; 373.5: 115 e.v.. 138, 150; 412:
174; 437: 4, 5. 21. 29. 36, 300; 444.2: 78. 83. AR.: 373.2: 79; 444.2: 21.
ZWNG.: 342: 548 e.v.. 343: 50; 389: 5; 424.b: 200; 497.4: 16, 97.
WNG.: 297: 81. 99; 326: 45; 334.4: 994 e.v., 1004 e.v.. RE.: 297: 96;
326: 186; 449: 48 e.v. G: 326: 637. 866, 872. SCH.: 326: 612, 866; 411.6:
17, 147 e.V.; 479: 417. NNG.: 322.3: 562; 326: 999; 362.a; 451.3: 41 e.V..
MNG.: 300: 178; 341: 655 e.V.. 666, 669; 385: 154; 416.1: 17; 416.2: 323:
«9./; 13. 16; 497.3: 43, 53; ■^99; 204.
H.: 280: 211; 290: 112; 294.1: 457 e.v.; 297; 80. 98; 344.5: 33, 38; 376.J.
I 247, II 237. 269, 274 e.v.; 380: 383, 386; 411.4: 15, 68, 83; 440.1; 87;
460.5: 68, 86; 474.1: 493. B.: 297: %; 327: 424, 441; 411.1: 38 e.v.. O.:
327: 468. S.: 344.3: 170; 411.5: 72, 98 e.V..
BO.: 297: 99. 188; 409: 251 e.V.. 377; -^/i./; 846; 413.3: 429; -#^.2: 13;
^92; 163 e.V., 174, 198, 204. SR.: 297: 96, 99; 312: 664 e.V.: 409: 75, 176;
411.9: 23, 32, 116 e.v., 128; 420: 798; «ƒ./: 121 e.v.; 451.2: 381; 471.1:
11, 14; 473: 696, 712; 30 e.v., 90.
§ 4. A.: 283: 329 e.V.; 33Ö; 84, 88, 92; 426.6: 146; 474.1: 502. ZW.
30/; 140; 373.6: 208, 214, 221 e.v.; 440.2: 321, 463. TNS.: ¥40.2.- 465
BR.: 373.3: 192.
TR.: 373.4: 176:nbsp;291. K.: 350.2: 73. 110, 218 e.v.. 269; 373.5
114, 148, 150. 156; 412: 196: 437: 5, 29. 36, 90, 284 e.v.; 442: 245. AR.
373.2: 75; 412: 86; 444.2: 19, 23.
ZWNG.: 333: 131; 342: 548 e.V.: 365.1: 8; 365; 1528; 369: 319; 386.1
9, 123; 389: 5; ^22: 167 e. v.; 436: 686. 688; 439: 63; ^79; 285 e.v.; ^97./
11. 62. 68, 144. 176; 497.4: 15. 87. 92; ^99; 88, 101. WNG: 326: 453
334.3: 805 e.v.; 334.4: 1010; 343: 67 e.V.; 369: 506 e.V., 527. RE.: 294.2
106; 326: 178, 184, 189, 201; 369: 461, 490; 441: 571. G.: 322.3; 556
326; 600 e.V., 638 e.V., 849, 854, 866, 872; 343: 100; 363.4: 174 ; 414.1
163 e.V.; 444.1: 127; 450: 324; 479: 297 e,v.. SCH.: 326: 596 e.v., 861, 866
374; 225: 4//.6; 6. 29 e.v.. 147 e.v.; 479: 417. NNG.: 326; 994; 343: 145
352; 173. 176; 362.a: 403.1: 55 e.V.: «/.3; 47; 452: 8. 176: 497.2; 22
MNG: 300: 178; 34/; 655 e.v.; 385: 154 e.V.; 403.2: 144; 476.2; 315 e.v.
429.1: 8; 439; 155. 255e.v.; 497.3: 14. 43 e.v..
H.: 280: 222; 29Ö; 110 e.v,; 294.1: 407. 457 e.v.; 294.2; 80; 301: 132
344./; 1 e.V.; 344.2; 50; 344.4; 330; 344.5; 12, 33. 48, 53; 344.6; 22, 45
376.2; 612, 618: 376.3; I 329, II 214 e.v.. 235: 411.4: 14. 81
83 e.V.; 427: 66; 440.1: 71 e.v,; 460.5; 58: 474.1: 410 e.v.. 493
474.2; 194; 492; 74. B.: 327; 414, 424 e.V., 439 e.V.: 411.1: 8. O.: 327
467. 472 e.V.; 470: 632. S.: 411.5: 66. 75. 98: 429.2; %9. 976.
BO.: 335; 6. 47. 103 e.V.; 4Ö9; 317; 413.1: 843: 440.2: 12. 15: 454; 381
492: 161, 177 e.V., 189. 203. SR.: 312: 671 e.V.; 373.1: 61 e.v.; 409: 80
171; 420: 797; 411.9: 30, 68; 449; 51 e.v.; 451.1: 46 e.v.. 124 e.V.; 454
382; 471.1: 40. 102 e.v.; 473; 688 e.V.; 484: 40 e.V.. SLW.: 440.2: 185,
194, 203; 444.2: 84, 90, 96.
§ 5. A.: 283: 329 e.v.; 330: 81. 93; 387: 522. 533; 426.2; 785; 426.6.
146. ZW.: 367; 95 e.v.; 373.6: 208, 214, 219 e.V.; 426.6: 39; 440.2: 455.
463. TNS.: 440.2: 465 e.v.. BR.: 373.3; 188. 192; 437; 91; 474.2; 151.
TR.: 373.4; 176; 440.2: 291; 474./; 405. K.: 350.2: III, 218 e.v., 242;
373.5; 114 e.V.. 148, 156; 437; 5. 29. 36. 90. 284. AR.: 373.2; 75. 90 e.V.;
412: 27. 46; 435; 79 e.V.. 90; 440.2: 260; 4442: 19. 29.
ZWNG.: 342; 548 e.v.; 343; 50; 369; 319; 356.7; 9; 436; 693, 698; 438:
49; 439: 63; 479: 297 e.V.; 497.1: 31. 80. 144, 364 e.v.; 497.4: 11. 15,
87 e.V.; 499: 88, 119. WNG.: 297: 80; 326: 445, 453: 334.2: 639; 334.3:
805 e.V.; 334.4: 994 e.v.: 343: 80; 369: 479, 506 e.v.; 479: 254. RE.:
294 2: 106- 326: 176 e.v., 184, 200, 206, 210; 369: 457, 461, 479; 441: 571;
471 2- 312. G.: 326: 603, 607 e.v., 639 e.v., 847, 851, 854, 863, 865, 872;
343: 100 e.V.; 363.4: 174; 414.1: 163 e.v.; 414.2: 217 e.v.; 452: 14; 479:
254. SCH.: 326: 596 e.V., 861, 866; 374: 225, 229; 411.6: 28 e.V., 34, 44,
59 147 e.V.; 479: 417. NNG.: 298: 243; 326: 994; 352: 173 e.V.; 362.a:
403.1: 17; 451.3: 47; 452: 8, 20, 215. MNG.: 300: 178; 326: 985. 992; 341:
655 e.V.: 385: 154 e.v.; 403.2: 131 e.v.; 416.1: 11; 429.1: 11; 497.3: 14, 41;
499: 197, 202.
H.: 280: 226; 290: 42; 294.1: 407, 445, 451, 454 e.v., 463. 493; 294.2:
80; 301: 132; 344.2: 56; 344.5: 11; 376.2: 604 e.v., 614 e.v.; 376.3: II 173,
231, 277 e.V.; 380: 381 e.v.; 411.4: 14. 25 e.V., 56. 81 e.v.; 440.1: 73; 447:
3; 460.5: 45 e.v., 68; 474.2: 195; 492: 75. B.: 327: 414, 422 e.v., 439 e.v.;
411.1: 8. O.: 327: 467, 473, 478; 470: 632. S.: 344.3: 161, 170; 411.5:
22 e.V., 66 e.v., 75, 82, 98 e.v.
BO.: 297: 187; 335: 103 e.v.: 409: 259, 279, 317; 413.1: 839; 413.3:
446 e.V.: «7: 3; 454: 381; 492: 161 e.v., 174 ,179, 188, 198. SR.: 297: 96;
312: 673 e.V.; 409: 80, 207 e.v.; 411.9: 16, 23, 69, 117, 123, 125, 127; 420:
797 e.V.; 447: 9; 449: 51 e.V.; 451.1: 42, 46 e.V., 52, 54, 127, 135 e.V.;
451.4: 19; 471.1: 35, 40. 102 e.V., 112; 473: 659, 691 e.V., 711; 484: 52.
54. 93. SLW.: 440.2: 185. 192. 203; 444.2: 84; 449: 60 e.v..
§ 6. A.: 330: 81. 83; 426.2: 785; 426.6: 146 e.v.. ZW.: 301: 140; 373.Ô:
202, 208 e.V.. 230; 440.2: 387. 410. 457. TNS.: 440.2: 465. BR.: 373.3:
188; 437: 92; 440.2: 347.
TR.: 373.4: 169, 174 e.v.. K.: 350.2: III; 373.5: 117; 437: 90; 444.2: 78.
AR.: 373.2: 75.
ZWNG.: 297: 215: 342: 548: 369: 319; 386.1: 8; 438: 51; 479: 300; 497.4:
103, 183; 499: 125. WNG.: 334.4: 1010; 343: 58 e.v.. RE.: 326: 186. G.:
326: 616; 343: 100 e.v.. SCH.: 411.6: 162. NNG.: 326: 993; 352: 176;
451.3: 48. MNG.: 355: 154 e.v.; 403.2: 133 e.V.; 416.1: 6 e.V.; 429.1: 8;
439: 112; 497.3: 74.
H.: 280: 210; 344.2: 56; 344.5: 20; 376.3: II 270 e.V.; 411.4: 15 e.V., 85;
492: 75. B.; 327: 442; 411.1: 9. O.; 327: 478. S.: 411.5: 43. 68, 75, 91, 97.
BO.: 335: 6. 47; 409: 333; 427: 1 e.V.; 440.2: 15; 492: 188. SR.: 411.9:
121, 127; 420: 797; 451.1: 69; 471.1: 40; 473: 698, 701; 484: 45. SLW.:
440.2: 203.
Hoofdstuk IV.
5 I.A.: 426.6: 146. ZW.: 373.6: 226 e.V.; 440.2: 380, 401; 485: 597 c.v..
TR.: 373.4: 176. 178; 440.2: 288; 474.1: 405. K.: 322.a: 50; 350.2: 223,
252. 273; 373.5: 148, 150, 156; 437: 28. 35, 183; 442: 245. AR.: 412: 15, 47.
ZWNG.: 350.1: 226 e.V.; 369: 320; 386.1: 9; 436: 691, 693, 6%; 439: 96,
288; 497.1: 30, 107, 144, 176; 497.4: 38. 73. 85 e.V.. 92. 116; 499: 119 e.V.,
130. WNG.: 313: 4. 8; 326: 455; 343: 58, 80; 369: 288 e.V.; 474.1: 309.
RE.: 326: 200. G.: 322.3: 556: 326: 618. 637: 343: 97; 363.4: 170, 173 e.v.;
444.1: 128; 450: 326; 474.1: 273 e.V.. SCH.: 411.6: 53, 154 c.v., 162. NNG.:
J26: 994, 1003. 1005; 343: 145; J52: 176. 181; 362.a: 393.1: 338 c.v.;
403.1: 19. 20. 58, 155; 451.3: 47; 452: 40. 88, 139. 163. 175. 234, 237;
479; 301; 497.2: 18, 22, 29. MNG.: 300: 182; 385: 154 e.V.; 416.1: 6, 7,
11: 429.1: 9; 497.3: 40, 43. 53.
H.: 324.2: 291; 344.5: 38; 344.6: 22; 376.3: I 247. II 215. 238, 252 e.v..
274 e.V.; 474.1: 273; 492: 63 e.v.. B. 327: 444. S.: 344.3: 233; 411.5: 66. 72.
BO.: 409: 251 c.v., 413.3: 433; 440.2: 12; 460.1: 137 e.V., 460.6: 334 e.v..
SR.: 411.9: 78, 127; 451.1: 70, 135 e.V.; 471.1: 101; 473: 91; 484: 30, 40.
SLW.: 440.2: 169, 203; 444.2: 90.
5 2 h - 330- 85. ZW.: 373.6: 226 e.V.; 485: 599 e.v.. BR.: 440.2: 345.
m: 373.4: 176. K.: 350.2: 48, 183, 194, 217, 223, 257, 269; 373.5:
^ ZWNG^^ÄY: 225'e^i: 386.1: 53; 424.b: 201; «9; 63, 77, 95: ^97.7;
9 e.V., 30, 119, 136; 497.4: 36, 66 e.v., 76 e.v., 98, 115. WNG.: 33^.-
1004 e.V., 1020. RE.: 326: 210. SCH.: 4U.6: 39, 41, 49, 58 e.v., 79, 166.
NNG.: 302: 4 e.v.; 326: 1000, 1001: 362.a; 363./; ^ 1nbsp;^38 e v :
403.1: 19, 37; 451.3: 50; 452: 177, 278; 479: 301; 497.2: 27. MNG.: 416.Ï:
9 21- 497 3- 43 53 e.v., 74.
'h - 28Ó: 213; 290: 1; 344.1: 22; 344.2: 52 e.v.; 376.5; I 256, 260, 273,
II 148, 153, 221, 229, 250, 254, 264, 270 e.v.. B.: 327: 442, 450. S.: 411.5:
460.3: 325, 334; 460.6: 334. SR.: 411.9: 78; 471.1: 101;
473: 660 e.V., 670 e.v., 691 e.v.; 484: 20, 30 e.v., 37, 52. SLW.: 440.2: 194.
§ 3. A.: 426.6: 31. ZW.: 485: 608.
TR.: 440.2: 187-. 474.2: 158. K.: 35Ö.2; 45 e.v 112 220 e.v 244 e v
278; 373.5: 119, 153, 157; 437: 35, 37, 217; 474.1: 273 e.V.. AR.: 373.2:
® ZWNG.-'i^sl)'./: 223 e.V.; 386.1: 8, 123;nbsp;2M; 436: 691. 698; «9:
63, 70; 479: 297 e.v.; 497.1: 16, 71; 497.4: 41, 63; 158 WNG.: 334 2.-
620; 369: 292; 479: 288. RE.: 326: 196. 201; 369: 490: G.: 322.3; 556; 326.
621- 414 2: 210; 425: 3. SCH.: 411.6: 27. NNG.: 322.3: 556; 362.a: 451.3:
46. MNG.: 300: 175; 429.1: 8. 17; 497.3: 43, 53.' 499; 2CH e.V..
H - 280- 212 221- 344.2: 50, 56; 344.5: 14. 20, 33; 344.6; 41; 376.2:
61^:37^3:nbsp;329. II 231, 236 241, 246 e.V., 258 264 269
e.V.. 280; 380: 384; 411.4: 39, 81, 84 e.V.; 474.1: 410 e.v ; 474.2; 194. B..
127- 422 ev 439- 411.1: 11. S.: 344.3: 170; 411.5: 37. 82. 92.
''bO : 4lt;52; 40 e.V.; 460.3; 330 e.V.; 492: H5 SR 3/2; 674; 4/^9; ,
43 68 76 ev., 126, 160 e.v.; 449; 48; 451.1: 66. 135 e.v.; 471.1: 28. 35.
là. 123 125; 473: 660 e.v.. 673, 690 e.v., 713; 484: 36. SLW.: 411.9: 128.
134; 437; 36.
10^^-Ä ll^^e^Ä^^S
376.2: 618; 376.3; I 273. 285. 3.3 e v 321
ev II 229, 243; 411.4: 86; 440.1: 71. 74; 492; 70. B.: 327; 422. 448. O.:
327: 478. S.: 4//.5; 66. 68. 72, 103.
BO.: 460.3: 323 e.v.: 492; 135. SR.: 447; 8; 449; 49 e.v.; 473; 713;
454; 30 e.v.
•nbsp;4/2; 22. 38. 45; 440.2;
quot;zWNG^-%/; 223 e.v.; 424,6; 192; 435; 50; 479; 298; 497./; 13. 41.
74 4^4; 103^499. 96 e.V.. WNG.: 322./; 99. 253; 333; 227- 334 4: 996.
10 0 e.v 343; 67 e.v., 87 e.V.: 369: 292, 297, 498;nbsp;21; 479; 250.
RE. 326: 186. 204; 479; 2%. G.: 322.3: 559; 326; 612. 872; 36^3J;
43 ev, 51; 363.4; 169; 450; 328. SCH.: 375; 406; 411.6: 53. 112. NNG.:
352;'177; 362.a: 403.1: 30; 497.2: 39. 42. MNG.: 497.3: 43. 46.
H - 280- 212 222- 324.2; 287; 344.1: 1. 3. 4; 344.2; 48 e.v., 56 e.v.;
344.4: 3n. 325; 34l6: ll. 344.7: 429 e.V..nbsp;203: 376J;
I 240 e.V. 313 e.v.; 376.4: 50; 396; 77; 411.4: 68- 81- B.: 327; 436. 440,
456 462- 411 1: 12 S.: 344.3; 233; 411.5: 22 e.v.. 36. 67. 79. 90.
BO. 289 e v.%/3.3; 432; 460.2; 36 e v 42 SR. 312: (JO; 411^
45. 52, 56, 78, 87, 124; 449; 64 e.v.; 451.4: 53. 123; 471.1: 41. 119; 473:
688. 693.
Hoofdstuk V.
§ 1. A.: 330: 81. 92. ZW.: 373.3: 197 c.v.; 440.2: 382. 425, 457; 485:
597 e.v.. TNS.: 440.2: 465 c.v.. BR.: 373.3: 193; 437: 19. 92.
TR.: 373.4: 169 e.v.. 175; 474.1: 405. K.: 297: 188; 350.2: 8, 9, 33. 37
40. 144 e.v., 147. 216, 222, 246. 247, 273; 373.5: 111, 134, 156 e.v.; 412-
183; 437: 4, 5, 10. 12, 14, 15. 27. 36. 90. 91, 283 e.v., 297; 485: 473. AR.:
373.2: 78, 88. 91; 412: 15 e.v.. 41. 59, 140; 435: 87; 444.2: 12; 485: 483.
ZWNG.: 333: 132; 393.3: 402 e.v., 407 e.v.; 422: 167 e.v.; 436: 696;
438: 49; 439: 55 e.v., 77, 188, 227, 228, 242, 243; 479: 258, 304, 337, 343;
497./; 70 c.v., 170 e.v., 177, 365 e.v.; 497.4: 63, 110, 114 e.v., 120. 123 ev
128; 499: 55, 60. 112 e.v..
WNG.: 326: 455. 460; 334.2: 628. 639; 334.4: 994, 995; 343:
58 e.v., 87 e.v.; 369: 235 e.v., 261 e.v., 288 e.v., 520, 527, 535; 370: 87,
106; 479: 255 e.v., 287, 304, 337. 343, 405. RE.: 326: 176, 182. 195 e.v.;
369: 461, 469, 491; 479: 255 e.v., 304. G.: 326: 612, 618, 619. 626, 639 e.v.,
864, 865, 868 c.v.; 343: 93 e.v., 97 e.v., 114 c.v.; 363.4: 136, 170 e.v.; 374:
258; 403.1: 246, 247; 414.1: 163 c.v.; 444.1: 125 c.v.; 450: 326; 452: 19, 193;
479: 255 e.v., 337, 338, 343, 465; 497.2: 34 c.v.. SCH.: 326: 608, 618, 866;
374: 225; 411.6: 162 t/m 171; 479: 416 e.v.. NNG.: 298: 239; 326: 993
999, 1005; 341: 655 c.v.; 326.a: 374: 244; 403.1: 55. 58, 115 e.v., 130
155; 451.3: 48; 452: 42, 237; 479: 255 e.v.; 497.2: 19. MNG.: 300: \77\
341: 661, 669; 403.2: 139, 147; 416.1: 14, 26, 31; 416.2: 315 ev 329-
429.1: 21; 497.3: 74; 499: 97.
H.: 294.1: 452; 344.1: 1 e.v., 22; 344.5: 14, 38; 376.2: 618: 376.3: I 329
II 216 c.v., 237, 244 c.v., 258. 274 e.v.; 411.4: 67. 68. 87, 90; 440.1: 73;
460.5: 46; 474.2: 194; 492: 76. B.: 327: 412. 422. 425, 444; 478: 116.
O.: 327: 478. S.: 344.3: 146 e.v., 170; 411.5: 63. 72, 77, 84. 93.
BO.: 409: 251 c.v., 324, 329; 413.3: 432, 446 c.v.; 460.1: 137 c.v.. SR.:
312: 664, 665; 409: 80. 122 c.v.. 163, 168. 175, 233; 411.9: 52 c.v.; 440.2:
125; 451.1: 72 c.v., 121 c.v.. 129; 471.1: 30. 35 c.v., 40 c.v., 114
c.v.; 473: 667 c.v.. SLW.: 411.9: 128, 131; 440.2: 169; 444.2: 84. 96- 445-
333 c.v.; 471: 41.
§ 2. A,: 283: 329 c.v.; 330: 81 c.v., 92; 426.2: 222 c.v.. 778 c.v.; 426 6:
31. ZW.: 373.3: 193 c.v.; 373.6: 229 e.v.. BR.: 373.3: 193.
TR.: 297: 96; 373.4: 178; 440.2: 288; 485: 499. K.: 350.2: 9. 26, 34. 221,
239 e.v.; 373.5: 134 c.v., 140; 412: 174. 182; 437: 10 e.v.. 21. 27. 36. 60.
283. 300 c.v.; 440.2: 226; 485: 468 c.v., 474. AR.: 373.2: 89, 93 c.v., 99;
412: 22. 132; 435: 79; 440.2: 257; 485: 476.
ZWNG.: 333: 134. 467; 350.1: 223 c.v.. 230 e.v.; 369: 319; 403.2: 39;
438: 234; 439: 55 c.v.. 79. 227, 228; 479: 346. 423; 497.1: 36. 146. 307.
313, 321; 497.4: 11, 23. 63. 96, 106, 110, 126 e.v.; 499: 98. WNG.: 290;
149; 326: 440. 451. 455; 334.2: 628, 640; 334.3: 808; 334.4: 1001. 1005;
343: 63. 80; 369: 235 c.v.. 247 c.v., 261 c.v., 288 c.v., 480, 506 c.v.. 520.
527. 535; 370: 81. 96. 106; 441: 571; 452: 214. 216; 479: 287. 3tM. 346.
RE.: 297: 96; 326: 176. 181. 196. 208; J69; 323 c.v.. 457. 460. 480; 467:
157. G.- 302: 53. 66; 322.3: 556. 560 c.v.; 326: 601 c.v.. 612. 638, 847 c.v..
863 e.v.-. 343: 47, 114 c.v.; 363.4: 200 c.v.; 374: 244; 444.1: 126; 452: 18.
223; 479: 346. SCH.: 322.4: 558; 374: 225; 411.6: 166 t/m 179; 441: 543.
NNG.: 298: 239. 245; 326: 999. 1010; 352: 177; 362.a; 389: 26; 403.1: 6.
7. 36. 52. 155: 451.3: 43 c.v.. 48; 452: 215. 218; 479: 304; 497.2: 19; 497.3:
21. MNG.: 300: 182; 322.2: 510. 511; 414.2: 206 c.v.; 416.1: 9 cv 439-
112 c.v., 266; 497.3: 13, 16. 20. 43, 44, 59.
H.: 280: 210 c.v.; 290: 112; 294.1: 407. 416, 425. 451. 454; 324 2: 297-
344.1: 1 e.v.; 344.2: 70; 344.4: 325; 344.5: 12. 33. 48; 376.2: 618: 376.J:
II 216 C.V.. 244, 263 c.v.; 380: 384, 387; 411.4: 26 c.v.. 30. 35. 82. 87-
440.1: 62. 65, 74; 460.5: 74 ; 492: 60. B.: 327: 412 c.v., 423, 427, 433 440
442 445 448; 411.1: 36 e.v., 43. O.: 327: 473 e.V.. 480. S.: 344.3: 170;
205. 209. 213. 4/3.2: 953 4/^3: 429. 432;
440 2- 14- 460.1: 137 e.v.; 492: 177 e.v., 188 e.v.. 190, 204. SR.. 29/:
It312 664 ev; 411.9: 16 e.v., 123 e.V.. 154, 226 e.v.; 420: 797 e.v;
440 2 uf 449 5VLI; 451.1: 121 e.V.. 129, 381; 471.1: 40. 130; 473:
673 693 701 712. 721. SLW.: 297: 188; 411.9: 127; 440.2: 169. 204;
444.2: 84. 96; 471.1: 24.
Hoofdstuk VI.
A 283- 329 e.v.; 330: 75. 80. 83, 86, 88 e.v.; 426.2: 222 e.v.. 778 e^v.;
426 '6- 52- 474.1: 502. ZW.: 373.3: 193 e.v.; 373.6: 216, 226 e.v.; 426.0:
2?IVoquot;: 402. 426. 457; 474.1: 502; 455: 604. BR.: 373.3: 191 e.v.; 437:
169, 177. 179; 356.2: 601 e.v.; 440 2:
291 297 474 / 263 392; 474.2: 158. K.: 322.a: 57; 350.2: 14. 2 ,
52 5V57 y L 1 O e.V.. 119. 140, 211. 217. 227 231. 245.
246 257 261, 289 e.v , 341 e.v.; 373.5: 110, 119. 124, 134, H5 152 157;
437' ni 241 Tv. 293 e.V.; 444.2: 76; 455: 468. AR.: 373.2: 78, 82, 92;
4/2' 22 29. 58; 440.2: 257; 474./; 392; 455; 476, 488.
ZWNG 322./; 16; 322.2: 253. 532; 333; 220 e.v^; 342; 548 e v. 350J;
926/v 355 /• 385- 355.2; 127; 365.2: 460; 386.1: 21; 359; 5. 7; 403.2: 40;
697 7M 435 50 439; 49 e.v.. 63, 255. 281; 479; 285; 480: 49.
sf 54f4W.^'n l'l9 12a 133, 275 e.v 293^^ 2%, 301 e.v 312. 3M e..;
497 4- 11 15 26 e.v.. 44, 68. 79. 87. 89. 99, dl. II 32. 54 e.v WNG.:
3/3 23 33 35 37 43; 322.1: 253; 334.3; 805 e.v.; 334 4: 1014;
m- 75 e V 87 e^v ; 369: 245, 284. 307; 370; 96; 474.1: 309; 479;
287 4^ re' - 294.2: 06; 326: 201, 209; 369: 323 e.v,, 455; 457; 155 e.v
G 3S'3 55^ 561. 564; 326: 614. 864. 869; 343; 93 e v 97
.v'.; S3.4: 138. 180. 185. 189; 374; 222; 414.1: 163 e.v.; 444./; 126 e.V.;
452- 14- 479- 303. SCH.: 374; 228; 411.6: 20 e.v.. 35 e.v.. 44, 49 51 c.v.
S 84 87 13 ev 127 e.v.. 132. 151. 152. 154. 167. 174. NNG: 295;
24b 322 3 562, 5M: 326: 1007; 352; 172. 177. 182; 362.a; 403 ': ^
45 '3 36 ev 41 cv. 49; 452; 8. 132, 139, 220; 479; 268. 289, 300.
MNG.:'U ï80';'34/^655'e.V.. 669; 352; 170; 355; ,54nbsp;^
10 50- 4/6.2; 317 e.v.; 429.1: 1; 439: 112 e.v.. 155. 253 c.v.; 497.3: 13.
290; 112;nbsp;4M. ^6. 4^;
^'si't^^i linbsp;2g
24, h3 '249.T85, 286, 291. II 141 e.v.. 221 231 -., 240 e.v.. 245 e.v
262 cv., 274 c.v., 283 c.v.; 376.4: 33 e.v.; 396: 77. 79; 4/M; 1. 3, 25. 31.
39 42^ 43 55. 59. 63 e.v.. 71. 84, 85; 427; 118; 474.2: 194 e.v B.: 297;
S' 181 327 411 416 419, 422 c.v.. 433, 435, 443, 446 c.v.. 456; 411.1:
12 3 18 22 28. 36 c.v Ô.: 327; 468, 469, 473 c.v,, 480. 481; 470; 634.
S 344 3 142 e.V.. 150 e.v.. 164. 170. 253; 411.5: 1, 18, 20 c.v., 30 e.v,,
35 cV 41 e.V.. 5i 56. 60. 64. c.v.. 73, 79, 80. 82. 84. 88 c.v..
' BO.; 297; 181; 335; 103. 105. 107; J^; 201: 302: 4/3./; 834 8 5.
864; 4/3.3; 430 c.v.. 443. 446. 447. 453 c v,; 4402: 5^17: 445; II 110.
4601- 128 e.V.. 137 C.V.. 145 e.v.; 460.2: 32 e.v.. 44; 460.3: 325 e ^. 3W
ïï:; 4^.4; 615 e.V.; 460.6; 334 c.v.; 18^ SR : 297; 181; 3^; W;
3/2- 671; 337: 40; 411.9: 25. 28, 35 c.v.. 43. 56. 59 c.v.. M. 68. 73. 75.
88: 92 95. 151 t/m 166, 200. 201. 220; 420; 784 789; 4^7; ^»6; 449.^43 c.v
64 e.V.; 451.1: 18. 50. 61. 85. 116. 135 e.v.. 45/.2; 379 c v.;nbsp;54;
47/ /; 40. 100, 106. 118, 126; 473; 655 e.v.. 672 c.v.. 691 c.v.. 703 c v..
7li 724 474.1: 392; 454; 3, 4. 20. 33. 48, 93 112 e.v 1«. 185. SLW.:
411.9: 128; 440.2: 189; 444.2; Inleiding: 445; II 135; 449: 60 c.v.
Lijst der ontvangen antwoorden.')
1931
datum
Num.
mer
Antwoordgever
PLAATS
EILAND
Alor . . .
Amboina
Babarteil.
Babar .
Marscla
Dawcioors
Dawcra
Dawcloor»
Dawera
Dawcloor»
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
Dawera?
Dawera ....
? . . . .
Wetan.....
Babar.
Tepa.....
Lawawang . .
L.italolabesar
Marsela . . .
Telaiora . . .
Serili.....
Boeloclora .
Wattoewcc . . . .
Wiratan ,
Letmasa ,
llmarant^.
30-9
26-9
?
16-9
15-9
7-9
?
26-8
?
?
?
?
?
?
?
?
10-9
1-8
?
?
Pota kctjil.....
Rocmah Icwang
kctjil
Rocmah Icwang
bcsar
Wasarili . .
Babar . . .
Scbitoct? .
Inrong? . .
Analoetoc?
Jatola . . .
Wahpapap.
Kokaau?. .
Manocwoci
Lctwocrocng
Masbocar
Tela . . .
Ahanan .
Jatocboeng?
6-11
23—3
hulpprediker.
assistent-resident.
waarnemend
gezaghebber,
bestuursassistent t. b.
goeroe.
12-7
9-9
?-8
21-8
31 —7 j inl. leeraar.
29—8 goeroe
27-8
cand. inl. leeraar.
goeroe.
inl. Iccraar
goeroe.
?.onlee»bi»r, nitt inRevuld. ? achter een plaato of eilindnaam beteekent: onduidelijk
geichreven. Daar de meeste eigennamen der antwoordf(evers onleesbaar waren, heb ik,
niet de enkele wel leesbare maar, om eiken schijn van willekeur te vermijden, geen
eigennamen vermeld.
1931
datum
Antwoordgever
Numlt;
mer
PLAATS
EILAND
Baharteil. . . .
Aroceil.....
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
77a
78
79
80
81
82
83
84
85
Aroe» enKeiîcil.
Aroe^eil.....
Bandneil- . . .
Grootgt;Banda .
Nila ....
Téocn
Longgar A para . .
KobaïSilfara . . .
Koemoel......
Warloy ......
Loetoer ......
Bondjina......
Wardjoekoer . .
Koidjabi......
Lolor........
Wakoea......
Marimar^Djirlaij .
Seli^bata^bata . . .
Ngaigoeli.....
Fatoerah......
Laoe«laoe......
Afar........
Djaboelcnga. . . .
Marlusi.......
Rebi........
Docrdjela=Wangel
Popdietoer.....
Fatlabata......
Mackor......
Lorong.......
Gocmscij......
Langahalaoe. . . .
Dobo........
Goremal......
Ngaibor......
Laininir......
Karei........
SclilaoC'Namara. .
Toengoewatoe . .
Kabalsian.....
Lonthoir.....
Bocmci.....
Kocmdai.....
Djcrili......
Jafila»Watlocdan
Lajcni......
distr. Mangerai . .
iMaoemerc .
.. Ngada . . .
„ O. Flores e.a.
„ Djailolo . .
.. Tobelo . . .
?
29—9
20-8
?
15-8
7
15-8
20-8
7—9
5-9
28-7
28-8
1-9
?
28-8
29-8
?
29-8
30-8
25-8
5-8
15-8
2-7
20-8
10-5
20-8
15-9
15-9
2-11
5-8
30-7
27-8
1--8
25-8
16-9
12-9
5-6
?
1-12
goeroe.
inl. leeraar.
onderafd. bestuurder.
gezaghebber.
zcndcling'leeraar.
gezaghebber.
controleur.
**
gezaghebber.
goeroe.
2—10 inl. leeraar,
4-10
?
?
?
?
7-5
18-7
17-7
I 4-6
'13-7
I 1-5
11-5
30-5
hulpprediker,
gezaghebber t.b.
hulpprediker,
goeroe.
cand. goeroe.
cand. inl leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe.
gezaghebber,
inl. leeraar.
EILAND
Num«
mer
PLAATS
Halmahera
Jappen . .
Kei-eil. . .
Groot Kei
Klein Kei
Kei»eil. . .
NieuW'Guinee
Molukken . .
NieuW'Guinee
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
%
97
97a
98
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
125
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
Oeliassers
Haroekoe
Noesa'iaoet
Schouten
Senn ,
Saparoca
e,
gezaghebber.
missionaris.
gezaghebber,
waarnemend ass. res.
missionaris,
gezaghebber,
missionaris.
onderafd. bestuurder,
gezaghebber.
11
inl. leeraar.
I*nbsp;n
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe.
?
?
22.1/30
1931
1931
27-4
2-6
?
27—6
22-2
?
20-5
28-11
23-4
?
10-10
11-10
28-10
?
31-9
10—11
?
2-11
?
?
distr. Weda .
distr. Manokwari
distr. West-Nw. G.
.. Z.W ,. „
Hollandia
Haroekoe ....
Wassoe......
Hoelalioe ....
Sila»Lainitoc . .
Nalihia......
Titawaai .....
Akoon......
Ameth......
Ouw.......
Oeliath......
inl. leeraar.
goeroe,
inl. leeraar.
1-11 | |
2-11 | |
28-9 | |
Porto........ |
6-10 |
? | |
13-10 | |
Nolloth...... |
10-10 |
5-10 | |
• |
19-6 |
distr. Amahai. . . |
6-5 |
„ Wahai . . . |
5—5 |
O. Seran . . |
3-10 |
„ W. Seran . . |
23-4 |
29-8 | |
Wasia....... |
? |
15-6 | |
Noewclctctoc . . . |
? |
Klpanoctih..... |
17-6 |
San.inoc..... |
19-6 |
Waraha...... |
18-6 |
Amahci «Soahockoc |
8-9 |
Makariki...... |
19-6 |
Dihil........ |
27-6 |
30-6 | |
5-8 | |
Laha'Serani .... |
? |
I.afa........ |
29-6 |
30-6 | |
Hatocmete..... |
28-6 |
gezaghebber.
ass. resident,
hulpprediker,
goeroe.
igt;
cand. inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
cand. inl. leeraar.
goeroe.
in. leeraar.
goeroe,
wd. goeroe.
1931
datum
Antwoordgever
PLAATS
Num.
mer
EILAND
Hatoe.......
Saunoeloe.....
Maraina......
Seti.........
Manoesela.....
Maneo.......
Noesabotan . . . .
Wahakaim.....
Kabauhari.....
Kanikeh......
Roho........
Pasahari......
Wahai.......
Kaloa.......
Air-besar.....
Geser........
Gaoer.......
Kelangan.....
Boela........
Bonfia.......
Piroe.......
Eti'Tanoenoo . . .
Wakolo......
Tihoelale.....
Lokki........
Wacsamoe.....
Noenialli.....
Boano .......
Kaibobo.....
Kamarisan . . . . ^
Seroeawan ....
Roemahkai . . .
Kairatoe.....
Piroe.......
Hatoesoca ....
Loemoli.....
Nikoelockan . .
Mocrnaten. . . .
Socmcit ?.....
Morekaoc ....
I Laijocwcn . . . •
' Seriholo.Tala . .
Taniroet.....
Latea.......
I Hatocnoeroe . .
distr Honitetoc
Lohiagt;Tala. . .
Rambatoe ....
Nocrocwe ....
Mclilia......
Romberoc? . . .
Ahiolo......
Hockoe.Kcljil. .
Imabatai . . . . •
5eran,
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
ISO
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
Seran-laoet
Seran
Boano
Seran.
wd. goeroe.
28-6
30-6
?
30-7
?
?
27-7
1-8
25-7
24-7
?
?
17-7
25-7
22-7
30-7
27-7
?
?
8-7
1-9
22-8
12-7
28-6
10-6
10-6
29-6
30-6
28-6
30-6
30-6
22-6
1-7
1-7
3-7
30-6
6-7
8-7
?
24-7
14-8
gt;
?
15-9
5-10
J
1-9
8-9
?
10-9
?
?
gt;
6-7
inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe.
It
inl. leeraar.
goeroe.
inl. Iccraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe,
ft
inl. leeraar.
wd. goeroe,
inl. Iccraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe.
inl. Iccraar.
goeroe.
inl. Iccraar.
goeroe.
Soela-eil. ...
NieuwtGuinee
Tanitnbiueil
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
2181
219|
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
! Ternate. . . .
\residenlie Ternate
\ Timor.....
Honitetoe
Watoei......
Hoekoe-Anakota
Soa-Hoewe . . ■
Riring......
Oewen......
Horale......
Lohia«Sapolewa.
Boeria......
Pasinalo.....
Roeniah«^^^ . .
Neniari.....
Patahoee.....
Karloctoe-Kara .
„ «Warasivr
Rocmah.Olat . .
Hoeloeng ....
distr. Oewen . .
Latoerake ....
Loemahpcloe . .
Sorong (distr.) .
distr. Saumlakki
I.crmatang ....
l.atdalam.....
Lingat......
Makatian ....
Werain......
Kandar......
Rocmah»SaIat . .
Kamatoebocng .
Ütimmer.....
Themin»Weratan
Wcrmatang . . .
Toersocij ....
KiUSitanuou . .
Woetmasa ....
Noerkaat ....
Weboen.....
Kcliobar.....
Kclaan......
I ija........
distr. Bcloc . . . .
„ Zuid'Middcn»
Timor
?
p
v
27-6
1—9
V
1-9
1 -9
?
?
V
12-9
?
8-9
5—9
?
19—9
15-10
26-10
21-5
30-6
27-10
22.2-'30
28.2.'31
25-5
?
?
7
25-8
25-9
15-10
30-9
5-8
25-7
15-8
30-9
15-9
15-10
30-6
27-6
20-6
6-7
?
25-6
26-8
29-5
22-6
I 7-5
25-5
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe
I»
inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe,
t»
gezaghebber,
it
hulpprediker,
missionaris.
onderafd. bestuurder,
inl. leeraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe.
controleur.
hulpprediker.
controleur.
-ocr page 134-EILAND
Num»
mer
PLAATS
Timor
Zuid'Wester^eil.
Wetar.....
,1 .....
,1 .....
Roma.....
IInbsp;.....
Damar.....
I,nbsp;.....
1» .....
Kisar
Leti.......
gt;1 ......
II ......
MÖa
IInbsp;......
(I
II ......
gt;1 ......
Lakor .....
»1 ......
Loeang.....
IInbsp;. • . • «
Sermata . . . ,
246
246a
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
distr. N. Midden«
Timor
16—5 |
gezaghebber. |
25.1.-32 |
hulpprediker. |
? |
gezaghebber. |
26^8 |
goeroe |
9—9 |
II |
5-10 |
inl. leeraar. |
2-lOi |
goeroe. |
3-10 |
1» |
30-9 |
»1 |
27-7 |
int. leeraar. |
30-6 |
II II |
17-8 |
goeroe. |
9-8 |
cand. inl. leeraar. |
22-7 |
goeroe. |
gt; |
inl. leeraar. |
25-8 |
II II |
30—6 |
goeroe. |
20-8 |
inl. leeraar. |
20-7 |
gt;1 •lt; |
5-9
1-9
10-10
27-7
?
?
17-8
?
?
?
19-7
?
4-8
29-8
25-10
Ilpahil.......
Moning......
Ilwahi.......
Tara........
Oehak .......
Arwalla......
Hila........
Djeroesoe .....
Ilih.........
Bebar-Koemoer. .
Mcloe«Kocai. . . .
Woeloer.Kehli . .
Batoemerah . . . .
Oirata.......
Toloi........
Tomra.......
Noewèwang. . . .
Laitoetoen.....
Serwaroe.....
Moain.......
Klis.........
Wewaroc.....
Kaiwatoe.....
Tounwawan. . . .
Sera........
Lotatoeara.....
Letpeyjamioelij .
Letoda.......
Ilmarang......
Loeang'Timoer . .
Batoegadja . . . .
Kegoha ......
goeroe.
inl. leeraar.
goeroe,
inl. leeraar.
goeroe.
cand. inl. leeraar.
/
-ocr page 135-LITERATUURLIJST.
Afkortingen.
Berichten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging = BUZ.
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-
Indië = Bijdr.
De Indische Gids = IG.
Het Koloniaal Tijdschrift = Kol. Tijdschr.
Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buiten-
bezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau = MEB.
Mededeelingen van het Nederlandsch Zendeiingsgenootschap =
MZG. (na 1921: Med. Tijdschrift voor Zendingswetenschap).
Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap --
TAG.
Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde = Tijd-
schrift,
280.nbsp;Aantcckeningen op een reis aan de N.- en W. kust van Halmahera.
Tijdschrift v. Ned. Ind. 1856. II. p. 209.
281.nbsp;Adam. L. Economi.sche bc.schrijvingcn II. Weltevreden, z. j.
282.nbsp;Adriani. N. Posso. Den Haag, 1919.
283.nbsp;Alor. Inter Ocean XI, 7. p. 329.
285.nbsp;Anstcy. V. The trade of the Indian Ocean. London, 1929.
286.nbsp;Armstrong. W. E. Rossel Island. Cambridge, 1928.
287.nbsp;Baarda. M. ]. van. Een apologie voor de dooden. Bijdr., 69, 1914.
p. 53.
288.nbsp;Bacsslcr, A. Ethnographi.schc Beiträge zur Kenntnis des Ost-
indischen Archipels. Internat. Arch. f. Ethnographie. 1891. Bd. 4.
p. 66.
290. Bastian. A. Indonesien: Die Molukken. Berlin, 1884.
292.nbsp;Begraven op Soemba. Bijdr.. 82, 1926. p. 576.
293.nbsp;Bchrmann, W. Verkehrs- und Handelsgeographic eine.i Natur-
volkes. Abhandclungen zur Anthropologie, Ethnologie uml
Urgc.schichte. Band II. Frankfurt am Main, 1925.
293.a. Bclow. G. von. Probleme der Wirtschaftsgeschichte. 2tc Aufl.
Tübingen. 1926.
294.1.nbsp;Bernstein. H. A. Voorloopigc mededeelingen nopens reizen i. d.
Molukschen Archipel. Tijdschrift. 14. 4c S.. 5. 1864. p. 399.
294.2.nbsp;Idem. Mededeelingen nopens reizen enz. Tijdschrift. 18. 5e S.. 3.
1869. p. 79.
2%. Bcsson. M. Lc totëmismc. Paris, 1929.
297.nbsp;Beversluis. A. J. en Gicben. A. H. Het gouvernement der Moluk-
ken. Weltevreden, 1929.
298.nbsp;Bijkerk, ƒ. Een maand op reis in het rc.ssort Wakdc. MZG.. 65.
1921. p. 236.
299nbsp;Bijlcrt. G. ƒ. van. Veranderingen bij den Inlandschen Landbouw.
IG.. 1930. p. 872 e.V.
300nbsp;Bijlmer. H. J. T. Met dc Centraal Nicuw-Guince expeditie enz.
TAG.. 39, 1922. p. 156.
301nbsp;Bik, J. Th. Aantcckeningen nopens ccnc reis naar Bima, Timor
enz. Tijdschrift, 14. 4' S.. 5. 1864. p. 125.
-ocr page 136-302. Bink. Nieuw-Guinea BUZ. 1893. dl. 6, p. 52, 66.
303.1.nbsp;Blink. H. Beteekenis der economische Geographie voor het bestuur
en het optreden in Nederlandsch-Indië. „Vragen van den dagquot;.
Jrg. 23. afl. 4, 1908.
303.2.nbsp;Idem. Nederlandsch Oost- en West-Indië. 2 dln. Leiden. 1905. 1907.
305.nbsp;B-n. Inheemsche Prauwvaart. De Locomotief. 1930. no. 21.
306.nbsp;Bockelmann. A. von. Wirtschaftsgeographie von Niederländisch
Ost-Indien. Halle a. d. S. 1904.
307.1.nbsp;Boeke, J. H. Tropisch-Koloniale Staathuishoudkunde. Dissertatie
Leiden. 1910.
307.2.nbsp;Idem. Dualistische Economie. Inaugureele rede. Leiden, 15 Januari
1930.
309.nbsp;Boes. A. G. De bewoners der Zuidelijke Molukken. De Volken
van Ned. Ind. dl. II, p. 80. A'dam, 1921.
310.nbsp;Bokemeyer, H. Die Molukken. Leipzig, 1888.
311nbsp;Boll. V. G. A. Eenige mededeelingen omtrent het eiland Mocna.
IG, 1913 II. p. 1022.
312nbsp;Boot, W. G. Korte schets der Noordkust van Ceram. I AG.. 2e
S. dl. X, 1893. p. 650. 885. 1163.
313.nbsp;Bout. D. C. A. In en om de Bentoenigolf. Oegstgeest. 1923.
314.nbsp;Bredemann. G. Die wirtschaftlichen Verhältnisse am mittleren
Ramu. Berlin, 1916.
315.nbsp;Britfault. R. The Mothers. Vol. II. London, New York. 1927.
316.nbsp;Broersma. R. Mededeelingen over de eilanden van het sultanaat
Boeton. Kol. Tijdschr.. 1930. p. 26.nbsp;» , .
320.nbsp;Bücher. K. Die Entstehung der Volkswirtschaft. 6te Aufl.. Tübin-
321.nbsp;Bukhsh. S. Khuda. Studies: Indian and I.slamic. London. 1927.
322.1.nbsp;Burger. E. J. Landverhuizing bij de inheem.sche bevolking in Ne-
derlandsch-Indië als koloniaal-cconomi.sch verschijnsel. Disser-
tatie Utrecht, 1927.
322.2.nbsp;Idem. Papoesche Problemen. Kol. Tijdschr.. 1930. p. 248. 502.
322.3.nbsp;Idem. Aanteekeningen over de volkijhuishouding op Noord Nieuw-
Guinee. Kol. Tijdschr, 1928. p. 556.
322.3. Burger, F. Beiträge zur Kenntnis der Völkerkunde der malaiischen
Inseln. Stuttgart. 1927.
323. Camerling. E. Uebcr Ahnenkult in Hinterindien und auf den gros-
sen Sunda Inseln. Rotterdam, 1928.
324.1.nbsp;Campen. C. F. H. Het eiland Halemahera. Tijdschrift, 28, 1883.
p. 240.
324.2.nbsp;Idem. Dc Alfoeren van Halemahera. Tijdschrift, 1885. p. 284.
325. Cappers, E. De Katholieke Miiwie op het eiland Jamdena. Onz«
Missiën in Oost en West, 1918. Aflevering 4.
325.a. Cassel. G. Theoretische Sozialökonomic. Leipzig. 1918.
326 ClercQ, F. S. A. De West- en Noordkust van Nederland.sch
Nieuw Guinea. TAG.. 2e S. dl. X. 1893. p. 151. 438, 587.
841. 981.
327.nbsp;Coolhaas. W. Ph. Mededeelingen betreffende de onderafdceling
Bat jan. Bijdr.. 82. 1926. p. 403.
328.nbsp;Crawley. E. The Mystic Rose. London, 1902.
328.a. (Die) Cultur der Gewürzbiume auf den Molukken. Globus. 21.
1872.
329 Cunow. H. Allgemeine Wirtschafts-Geschichte. 2 dln. Berlin.
1926. 1927.
330.nbsp;Dc eilanden Alor en Pantar. TAG. 1914. p. 70.
331.nbsp;De Inlandsche burgers in de Molukken. Bijdr. 70. 1915. Aficv.
332.nbsp;Descamps. P. Etat social des peuples sauvages. Paris. 1930.
-ocr page 137-333. De Zuidwest Nieuw-Guinea-expeditie 1904/1905. Leiden, 1908^
334.1.nbsp;Dissel }. S. A. van. Landreis van Fakfak naar Sekar. lAU..
334 2 Idem. Rds van Ati Ati Onin naar Kajoni. TAG., 1904. p. 617.
334 3 Idem. Beschrijving van een tocht naar het landschap Bahaam.
TAG., 1904. p. 787.
334.4.nbsp;Idem. Reis van Goras naar Ginaroe. TAG., 1907. p. 992.
335. Doren, ]. B. ]. van. Boeroe en Manipa. A'dam, 1859.
336nbsp;Drabbe. P. Dood en begrafenis en spiritisme op Tanimbar. TAG.,
1925. p. 31.
337nbsp;Duyvendak, J. Ph. Het Kakean-genootschap van Seran. Diss.
Leiden, 1926.
338. Eijbergen. H. C. van. Geschiedkundige aanteekeningen omtrent
de Noordkust van Ceram vanaf het jaar 1806 tot 183^. 1 i)cl-
schrift. 18, 1869. p. 489.
339nbsp;Eloitt, C. K. De Groote Oost. Den Haag, 1930.
340nbsp;Es L ] C. van. Inlandsche koperert.sontginningen op Timor.
TAG., 1921. p. 808.nbsp;.
341.nbsp;Ethnographische gegevens betreffende de inbc«riingen in hct
stroomgebied van de Mamberamo. TAG., 1915. p. 655.
342.nbsp;Fcuillctau dc Bruijn. W. K. H. Korte aanteekeningen nopens de
Kaja-Kaja aan de Noord-We.st-rivier. Tijdschrift, 55, 1913.
p 544
343nbsp;Finich. O. Neu-Guinea und seine Bewohner. Bremen. 1865.
344*1 Fortgens. ƒ. Schets van dc vlechtkunst der Tabaroe s van Halma-
hera. Ned. Ind. Oud en Nieuw. Jrg. 15. p. 1.
344.2.nbsp;Idem. Zending cn bestuur in de onderafdeeling Djailolo. MZ(j.,
344.3.nbsp;Idem. Vier weken zendingsarbeid op Taiiabo. MZG., 59, 1915.
344nbsp;4 Idem. De zendingsarbeid in Djailolo. MZG.. 59, 1915. p. 313.
344.5.nbsp;Idem. Van Sidangoli nnar Ibu. MZG., 48, 1904. p. 1.
344nbsp;6 Idem. Vier weken onder de Tabaru en Waioli van Noord-West
Halemahera. MZG.. 49. 1905. p. 1.nbsp;„ , „
344.7, Idem. Het adat-huwelijk onder den Tabaroestam. Bijdr.. 71. 1916.
425
345nbsp;Foster. T. S. From savagery to commerce. London. 1930.
346nbsp;Frohmc, K. Arbeit und Kultur. Hamburg, 1905.
347! Fuhrmann. E. Neu-Guinea. Hagen i. W., 1922.
348 Gennep, A. van. Tabou et Totémisme è Madaga.scar. Paris. 1^4.
3501. Geurtiens. H. Bezit- en erfrecht bij de Marindineezen. TAG.,
1929. p. 223.nbsp;.. . u u u lo'ïi
350.2. Idem. Uit een vreemde wereld,
351nbsp;Gidc. Ch. Principes d'Economie Politique. Paris, 19 0.
352nbsp;Clw/crwp. K. uV Sa^eU-sXam der Papoea's in Noord Nicuw-
Guinea. TAG., 1912. p. 171,
353. Goldenweiser. A. Eariy Civilization. New York 1922
354 1 Gonggrijp. G. Over Ethnologiesc ckonomie. Kol. Tijdschr., iv//.
p. 553.
354nbsp;2 Idem. Idem. 's-Gravenhage, 1927.nbsp;- rr ,au
cZszen. A. }. De Majo-Mysteriën ter Nieuw-Guinea s Zuidkust.
355nbsp;2 WcT Dc^BewoIiers''van Ned. Nw. Guinee (De Volken van Ned.
356nbsp;.' Grïct?;: R Jict^Jc JÄg.e Heideiber.
-ocr page 138-358. Grosse, E. Die Formen der Familie und die Formen der Wirth-
sehaft. Leipzig, 1896.
360.nbsp;Gunnar Landtman, Ph. D. The Kiwai Papuans of British New
Guinea. London, 1927.
361.nbsp;Gurewitsch, B. Die Entwicklung der menschlichen Bedürfnisse
U.S.W.. Staats- und Socialwissenschafdiche Forschungen. Bd.
19. Heft 4. Leipzig, 1901.
362.1.nbsp;Hahn, E. Die Entstehung der wirtschafdichen Arbeit. Heidelberg,
1908.
362.2.nbsp;Idem. Die Entstehung der Pflugkultur. Heidelberg, 1909.
^ 362.a. Halie, N. Rapport over den economischen toestand der bevolking
in de onderafdeeling Hollandia (niet gepubliceerd).
363.1.nbsp;Hasselt, P. ]. P. van. Uit het volksleven van de bewoners der
Humboldtsbaai. Bijdr., 63, 1909. Aflev. 1 en 2.
363.2.nbsp;Idem. Geschiedenis van het Zendingsonderwijs op Noord Nieuw-
Guinea. MZG., 66. 1922. p. 43.
363.3.nbsp;Idem. Een bezoek aan Amsterdam. MZG., 65. 1921. p. 321.
363.4.nbsp;Hasselt. ]. B. van. Die Noeforeezen. Zeitschr. f. Ethnol., 8. 1876.
p. 134, 169.
364. Heeres. }. E. De Mapia eilanden. TAG., 1900. p. 97.
365.1.nbsp;Heldring. O. G. De Zuidkust van Nieuw-Guinea. Batavia. 1910.
365.2.nbsp;Idem. Bijdrage tot de ethnografische kennis der Mariende-Anim.
Tijdschrift, 55, 1913. p. 429.
366.nbsp;Hendriks en van Baarda. Boeroe. BUZ., 1886. p. 178.
367.nbsp;Het eiland Leti. TAG., 33, 1916. p. 95.
368.nbsp;Het explorecren van Nieuw-Guinea. IG.. 1913 dl. II. p. 1525.
369.nbsp;Hille. ). W. van. Reizen in West-Nieuw-Guinea. TAG., 1905.
1906. p. 233; 451.
370.nbsp;Hirschi. H. Reisen in Nordwest-Neu-Guinea. Jahresber. d. Gcogr.
Ethnogr. Gesellsch. in Zürich. 1907—1908. p. 72.
371.nbsp;Hobhouse, L. T. c.s. The Material Culture and Social Institutions
of the Simpler Peoples. London, 1930.
372.nbsp;'t Hoen, H. Het veeteeltbedrijf in onze Oost-Indische koloniën.
Tijdschr. voor Econom. Geographie. 10. 1919. p. 460.
373.1.nbsp;Höevell, G. W. W. C. baron van. Ambon en meer bepaaldelijk
de Oeliassers. Dordrecht, 1875,
373.2.nbsp;Idem. De Aroe eilanden. Tijdschrift. 33. p. 57.
373.3.nbsp;Idem. De afdeeling Babar. Tijdschrift. 33. p. 187.
373.4.nbsp;Idem. Tanimbar en Timor-Laoet eilanden. Tijdschrift. 33. p. 160.
373.5.nbsp;Idem. De Kei-eilanden. Tijdschrift. 33. p. 102.
373.6.nbsp;Idem. Lcti-eilanden. Tijdschrift. 33. p. 200.
374.nbsp;Horst, D. W. Rapport van eene reis naar dc Noordkust van
Nieuw-Guinca. Tijdschrift. 32. 1889. p. 217.
375.nbsp;Hoyt. E. E. Primitive Trade. London, 1926.
376.1.nbsp;Hueting. A. Over den bruidschat. MZG., 57. 1913. p. 197.
376.2.nbsp;Idem. Het district Tobelo op de Oostkust van Halmahera. TAG.,
22. 1905. p. 604.
376.3.nbsp;Idem. Dc Tobeloreezen in hun denken cn doen. Bijdr., 77, 78.
1921-'22. p. 217; 137.
376.4.nbsp;Idem. Verordeningen aangaande dc adat der inlandschc christenen
op het eiland Halmahera. Bijdr., 63, 1909. Aficv. I en 2.
377.nbsp;Ingram. J. K. A History of Political Economy. London. 1919.
378.nbsp;Jens. P. J. Hct Insos en het K'borfccst op Biak en Socplori. Bijdr.,
72. 1916. Aflcv. 3 en 4.
379.nbsp;Jevons. W. Stanley. Political Economy. 3rd ed. London. 1881.
380.nbsp;Jongh. G. J. J. dc. Morotai. TAG., 1909. p. 381.
381.nbsp;Kat Angelina. A. D. A. de. Staatkundig beleid en bestuurszorg
in Ncderlandsch-Indic. Ic dl. '.vGravcnhagc, 1929.
-ocr page 139-382.nbsp;Kate. H. F. C. ten. Verslag eener reis in de Timorgroep en Poly-
nesië. Leiden, 1894.
383.nbsp;Kemp, P. H. van der. Het herstel van het Nederlandsche gezag in
de Molukken in 1817. Bijdr., 65, 66, 1911. p. 339.
384.nbsp;Kielstra. J. C. Proeve eener inleiding tot de Koloniale Staathuis-
houdkunde. 2 dln. Bandoeng, 1908, 1909.
385.nbsp;Kock, M. A. de. Eenige ethnologische en anthropologische gege-
vens omtrent een dwergstam in het bergland van Zuid Nieuw-
Guinea. TAG., 29. 1912. p. 154.
385.a. Kollf, G. H. van. Bevolkingsrietcultuur in Ned. Ind. Diss. Wage-
ningen, 1925.
386.1.nbsp;Kolk, J. van de. Bij de oermenschen van Ned. Zuid-Nieuw-Guinea.
1919.
386.2.nbsp;Idem. Leeftijdsklassen op de Tanimbar eilanden. Bijdr.. 80. 1924.
p. 601.
387.nbsp;(Het) Koloniaal Weekblad. Jrg. 30. no. 45 (over een weefschool
op Alor. p. 532).
388.nbsp;Koppers. P. W. Die ethnologische Wirtschaftsforschung. Anthro-
pos. 1915—1916. p. 611. 971.
389.nbsp;Kopstcin, F. Zoologische Tropenreise. Batavia, 1926 ?
389.a.nbsp;Kraft, A. ƒ. C. Coöperatie in Indië. Diss. A'dam V.U. 1929.
390.nbsp;Krause. F. Das WirtschaftJileben der Völker. Breslau. 1924.
391.nbsp;Krieger, M. Neu-Guinea. Berlin, 1899 ?
392.1.nbsp;Kruyt, A. C. Het animisme in den Indischen Archipel. 's-Graven-
häge, 1906.
392.2.nbsp;Idem. Koopen in Midden Celebes. Med. d. Koninkl. Akad. v.
Wetensch. afd. Letterk. dl. 56 serie B.
392.3.nbsp;Idem. De Soembaneezen. Bijdr., 78. 1922. p. 466.
392.4.nbsp;Idem. Verslag van een reis door Timor. TAG., 38. 1921. p. 769.
392.5.nbsp;Idem. De Timoreezen. Bijdr.. 79. 1923. p. 347.
392.6.nbsp;Idem. Ver.slag van een reis over het eiland Soemba. TAG., 1921,
p. 513.
393.1.nbsp;Lamster, J, C. De Papoea's van het Sentanimeer. Onze Aarde,
Jrg. 3, 1930. p. 338.
393.2.nbsp;/dem. Het staande roeien en de lange schepriem der Papoea's.
TAG., 1925. p. 893.
393.3.nbsp;Idem. Beschavingsgebieden op Nieuw-Guinee. TAG., 1925, p. 402.
396 Lasschuit, H. De bewoners der Noordelijke Molukken. (De Vol-
ken v. Ned. Ind. dl. II. p. 59.) A'dam. 1921.
397.nbsp;Leidraad voor het gewestelijk onderzoek naar de oorzaken der
mindere welvaart van de inlandsche bevolking op Java en
Madoera. Batavia, 1904.
398.nbsp;Lcroy. O. Essai d'introduction critique ä l'étude de l'économie
primitive. Paris, 1925.
400. Lévy-BruM, L. L'Ame Primitive. Paris. 1927.
403.1.nbsp;Lorentz, H. A. Eenige maanden onder de Papoea's. Leiden. 1905.
403.2.nbsp;Idem. Zwarte menschen, witte bergen. Leiden, 1913.
404.nbsp;Loubór, ]. A. Jr. Woningbouw en architectuur in Nw. Guinea.
Ned. Ind. Oud en Nieuw. Jrg. 14. p. 1. 51, 153. 249. 413.
405.nbsp;Lumholtz. C. Through Central Borneo. 2 dln. London. 1921.
406.nbsp;Mackay, K. Across Papua. London. 1909.
^07.1. Malinowski, Br. Sex and repression in .savage society. London.
1927.
407.2. Idem. The primitive economics of the Trobriand Islanders. The
Economic Journal, 31, 1921. p. 1.
409. Martin, K. Reisen in den Molukken. Leiden. 1894.
410 Mauss. M. Essai sur Ie don. L'Année Sociologique. 1923—1924.
Paris. 1925.
411.1.nbsp;MEB. 1. Het sultanaat Batjan. 1911.
411.2.nbsp;Idem 2. p. 5. De zelfbesturende landschappen op de Sangi- en
Talaud-eilanden. 1912.
411.3.nbsp;Idem 11. De uitkomsten der verrichtingen van de militaire explo-
ratie in Nederl. Nw. Guinea. 1916.
411.4.nbsp;Idem 13. Halmahera en Morotai. 1917.
411.5.nbsp;Idem 15. De Soela eilanden. 1918.
411.6.nbsp;Idem 21. De Schouten- en Padaido-eilanden. 1920.
411.8. Idem 26. Flores. 1921.
• 411.9. Idem 29. Seran. 1922.
412. Merton. H. Forschungsreise in den Südöstlichen Molukken. Frank-
furt a. M., 1910.
413.1.nbsp;Miesen. J. H. W. van der. Een tocht langs de Noordoostkust van
Boeroe. TAG.. 25. 1908. p. 833.
413.2.nbsp;Idem. Het eiland Ambelaoe en zijne bewoners. TAG.. 28, 1911.
p. 950.
413.3.nbsp;Idem. Een en ander over Boeroe. MZG.. 46, 1902. p. 427.
414.1.nbsp;Moolenburgh, P. E. Enkele ethnographische bijzonderheden van
de Arfoe's op Noord Nieuw-Guinea. TAG, 19, 1902. p. 163.
414.2.nbsp;Idem. Reis door het smalste gedeelte van Ned. Nw. Guinea TAG..
20, 1903. p. 206.
415. Morgan, L. H. Ancient Society. New York, 1907.
416.1.nbsp;Moszkowski, M. Vom Wirtschaftsleben der primitiven Völker.
Jena, 1911.
416.2.nbsp;Idem. Bericht aus N. Guinea. Z. f. E., 1910, p. 948; 1911. p. 315.
. 417.1. Mukerjee. R. The foundations of Indian Economics. London, 1916
/y 417.2. Idem. Principles of Comparative Economics. 2 din. London, 1921,
/nbsp;1922.
418.nbsp;Muller-Lyer. F. Phasen der Kultur. 2te Aufl.. München, 1915,
419.nbsp;Murray, H. Papua of To-day. London, 1925.
- 420. Napjus. ]. van Hecht Muntingh. Aanteekeningen betreffende hot
eiland Ceram of Seran. TAG.. 29. 1912. p. 776.
422.nbsp;Neyens. M. Onder de Kaja-Kaja's van Zuid-Nieuw-Guinea. Onze
Missiën in Oost- en West-Indië. Jrg. 3. Afiev, 3.
423.nbsp;Neuhauss, R. Deutsch-Neu-Guinea. 3 dln. Bcrlin. 1911,
424.nbsp;Newton. H. In far New Guinea. London, 1914.
424.a. Niebocr. H. J. Slavery as an industrial system. Diss. Utrecht. 1900.
424.b.nbsp;Nielsen. A. G. In het land van kannibalen en paradijsvogels. Am-
sterdam. 1930
425.nbsp;Nieuw-Guinea. BUZ.. 1886. p. 1, 22, 49, 157.
426.1.nbsp;Nieuwenkamp. W. O. J. Twaalf dagen op Roti. TAG., 38, 1921.
p. 567.
426.2.nbsp;Idem. Over de verschillende .soorten van mokko's van Alor.
TAG. 36. 37; 1919, 1920. p. 222. 332; 778.
426.3.nbsp;Idem. Een vljfdaagsche tocht n. h. binnenland van Socmba. TAG,
37. 1920. p. 503.
426.4.nbsp;Idem. Soembawccf.sels. TAG, 37. 1920. p. 374,
426.6. Idem. Zwerftocht door Timor en onderhoorighcden. A'dam, 1925.
427.nbsp;Nog een en ander over Boeroe en Halmahcira. BUZ.. 1887. p. 1.
65. 117.
428.nbsp;Nordenskiold, E. Modifications in Indian Culture through inven-
tions and loans. Göteborg. 1930.
429.1.nbsp;Nouhuys. ƒ. W. van. Der Bcrgstamm Pcscgcm im Inneren von
Niederländisch-Neu-Guinca. Nova-Guinea, VII. Leiden. 1923.
429.2.nbsp;Idem. Bijdrage tot de kennis van hct eiland Taliaboc der Soela-
Groep. TAG.. 27. 1910. p. 945, 1173.
430. Oppel. A. Natur und Arbeit. 2 dln. Leipzig, Wien, 1904.
-4
i
430.a.nbsp;Idem. Kaiser Wilhelmsland in Neu Guinea. Das Ausland, ]hra.,
1889. p. 61, 86, 109.
431.nbsp;Oppenheimcc, F. Theorie der reinen und Politischen Ökonomie.
2 dln. Jena, 1923, 1924.
432.nbsp;Ossenbruggen, F. D. E. van. Het primitieve denken zooals dit
zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en Madoera
Bijdr., 71, 1916. p. 1.
433.nbsp;Paerels. ]. }. Sago. (v. Gorkum. O. Ind. Cultures dl. II) A'dam,
1918.
434.nbsp;Passarge. S. Grundzüge der gesetzmässigen Charakterentwicklunq
der Völker. Berlin, 1925.
435.nbsp;Patot, ). W. Tissot van. Een viertal tochten door het eiland
Terangan. TAG., 25, 1908. p. 77.
436.nbsp;Pionier (A. }. Cooszen). De strandbewoners van Z. Nw. Guinea
en hunne dorpen. TAG., 1908. p. 683.
437.nbsp;Planten. H. O. W. Verslagen v .d. wetensch. opnemingen en
onderzoekingen op de Kcy-eilanden (1889 en 1890). Leiden,
1893.
438.nbsp;Pratt. A. E. Two years among New-Guinea cannibals. London,
1906.
439.nbsp;Rawling. C. The land of the New-Guinea Pygmies. London, 1913.
440.1.nbsp;Riedel. J. G. F. Galela und Tobeloresen. Z.f.E., 17, 1885, p. 58.
440.2.nbsp;Idem. De sluik- en kroeshaarige rassen tusschen Selebes en Papua.
's-Gravenhage, 1886.
441.nbsp;Robidé van der Aa, P. ƒ. B. C. Reizen naar Ned. Nw. Guinea.
Das Au.sland, Jhrg. 1880. p. 541, 570, 591.
442.nbsp;Roijen, A. van. Landbouw op de Kei-eilanden. Annalen v. O. L.
Vrouw V. h. Heilig Hart. Jrg. 47. no. II.
443.nbsp;Roscher. W. Grundlagen der Nationalökonomie, dl. I. Stuttgart,
1880. quot;
444.1.nbsp;Rosenberg. C. B. H. von. Der Malayischen Archipel. Das Aus-
land. Jhrg. 1880. p. 124.
444.2.nbsp;Idem. Reis naar de Zuidoostereilanden. 's-Gravenhage, 1867.
445.nbsp;Rouftacr, G. P. De Javaansche naam „Seranquot; van Z. W. Nw
G. voor 1545. TAG., 25, 1908. p. 308.
446.nbsp;Rühl. A. Vom Wirt.schaftsgeist im Orient. Leipzig, 1925.
447.nbsp;Ruinen. W. Sagopalmen en hunne beteekenis voor de Molukken
A'dam, 1921.
448.nbsp;Rumphius, G. E. De Ambonse Historie. 1687. heruitgave: Bildr.,
64, 1910.
449.nbsp;Rutten. L. Ontwikkelingsmogelijkheden v. h. eil. Ceram. TAG
1920. p. 43.
450.nbsp;Ruys. Th. H. Bezock aan den kannibalenstam van Noord Nw.
Guinea. TAG., 1906. p. 320.
451.1.nbsp;Sachsc. F. ]. P. Hct eiland Seran en zijne bewoners. Leiden. 1907.
451.2.nbsp;Idem. Ontwikkcling.smogclijkhcden v, h, eil. Ceram. TAG.. 1920.
p. 379.
451.3.nbsp;Idem. Noord Nw. Guinea. TAG., 1912. p. 36
451.4.nbsp;Idem. Nota betreffende W. Ceram (Voor den dienst). 1919 ?
452.nbsp;Sande. G. A. ]. van der. Nova Guinea III. Leiden. 1907.
453.nbsp;Sapper. K. Allgemeine Wirtschafts- und Verkehrsgeographie.
Berlin, 1925.nbsp;^ _
454.nbsp;Scheltcma, A. M. P. A. De voeding v. d. inl. bevolk, v. Ned Ind
Kol. Studiën, 14, 1930. p. 368.
454.a.nbsp;Schmidt. M. Grundriss der ethnologischen Volkswirtschaftslehre
2 dln. Stuttgart, 1920, 1921.
455.nbsp;Schmidt. M. (schrijver als 454.a ?) Die materielle Wirtschaft bei
den Naturvölkern. Leipzig, 1923.
-ocr page 142-456. Schmidt, W. und Koppers. Gesellschaft und Wirtschaft der
Völker. Regensburg, 1924 ?
457.1.nbsp;Schmoller. G. Grundriss der Allgemeinen Volkswirtschaftslehre.
München, 1919.
457.2.nbsp;Idem. Volkswirtschaft, Volkswirtschaftslehre und methode. Hand-
wörterbuch der Staatswissenschaften. p. 543. Bd. 7. 2te Aufl.
Jena, 1901.
458.nbsp;Schrieéke. B. The Effect of Western Influence on native civili-
zations in the Malay Archipelago. Batavia. 1929.
459.nbsp;Schurtz, H. Urgeschichte der Kultur. Leipzig, 1900.
460.1.nbsp;Schut. J. A. F. Het Feminisme op Boeroe. MZG., 61, 1917. p. 128.
460.2.nbsp;Idem. Het Zendingswerk op Boeroe. MZG., 61. 1917. p. 29.
460.3.nbsp;Idem. Zelfonderhoud der gemeenten op Boeroe. MZG., 61, 1917.
p. 319.
460.4.nbsp;Idem. Nóro en Fèna op Boeroe. Bijdr., 77, 1921. p. 615.
460.5.nbsp;Idem. Tweemaal naar Moro. TAG., 1906. p. 44.
460.6.nbsp;Idem. Het eten van de eerstelingen van den gierstoogst op Boeroe.
MZG., 1923. p. 327.
461.nbsp;Seligmann. C. G. The Melanesians of British New Guinea. Cam-
bridge, 1910.
462.nbsp;Sibree, J. Madagascar. Igt;ipzig, 1881.
463.nbsp;Smits. M. B. Over den landbouw in Ncd. Ind. Groningen. 1929.
464.nbsp;Somló. F. Der Güterverkehr in der Urgesellschaft. Leipzig, 1909.
465.nbsp;Sonnerat. Voyage ä la Nouvelle Guinée. Paris, 1776.
466.nbsp;Spann. O. Die Haupttheorien der Volkswirtschaftslehre. Leipzig.
1922.
467.nbsp;Spengler, O. Der Untergang des Abendlandes. 2 din. München,
1920, 1922.
468.nbsp;Spranger, E. Lebensformen. 6e Aufl. Halle a. d. S., 1927.
470. Stormer. J. Schets der Obi-eil. Tijdschrift, 1889. p. 620.
470.3. Suränyi-Unger, Th. Die Entwicklung der theoretischen Volks-
wirtschaftslehre im ersten Viertel des 20. Jahrhunderts. Jena,
1927.
471.1.nbsp;Tauern. O. D. Patasiwa und Patalima. Leipzig, 1918.
471.2.nbsp;Idem. Die Molukkcninsel Misol. A. Petermanns Mitteilungen.
Jhrg. 61. 1915. p. 311.
472.nbsp;Thilenius. G. von. Primitives Geld. Archiv, f. Anthrop. 46, 1921.
p. 1.
473.nbsp;Tichelman. G. L. De onderafdeeling Amahci (Scran). TAG.,
1925. p. 653.
474.1.nbsp;Tillema. H. F. Kromoblanda. dl. IV. 1921.
474.2.nbsp;Idem, ^nder tropen geen Europa. Biocmendaal, 1926.
477.nbsp;Tylor. E. B. Primitive Culture. London. 1913. 5th cd.
478.nbsp;Valentijn. F. Oud en Nieuw Oost-Indicn. dl. I. Dordrecht, 1724.
478.a.nbsp;Verrijn Stuart, C. A. De grondslagen der volkshuishouding. 2c
druk. Haarlem, 1924.
479.nbsp;Verslag van de militaire exploratie van Nederlandsch Nieuw-
Guinee 1907—1915. Weltevreden, 1920.
480.nbsp;Vertenten, P. Het koppensnellen in Zuid Nicuw-Gulnca. Bijdr..
79. 1923. p. 45.
481.1.nbsp;Vierkandt. A. Die wirtschaftlichen Verhältnisse der Naturvölker.
Zcitschr. f. Sozialwisscnschaft. Jhrg. 2, 1899. p. 81. 175.
481.2.nbsp;Idem. Naturvölker und Kulturvölker. Leipzig. 18%.
482.nbsp;Visser, C. M. De landbouw in de residentie Amboina in hct jaar
1853. Tijdschrift. 1859. p. 19.
483.nbsp;Vormann. F. Das tägliche Leben der Papua. Anthropos. 1917—
1918. p. 891.
484.nbsp;Vries. G. de. Bij dc Bcrgalfocrcn op Wcst-Scran. Zutphcn, 1927.
-ocr page 143-485nbsp;Vries J H. de. Reis door eenige eilandengroepen der residentie
486nbsp;Jlu^'T ElémentsTécSnomiê politique pure Lausanne. 1874.
llf. wJnTe'r. h Ethnologische NoHzen über die Inseln Timor und
Misol. Archiv, f. Anthrop. 40. 1913.nbsp;„
488. WeeLK. M. van. Een tocht op de Bensbachnvier. TAG.. 1908.
490.nbsp;\VeJ^k. Die Urgesellschaft und ihre Lebensfürsorge. 20. Aufl.
491.nbsp;wSrSoemba voorheen en thans IG.. 1913. IL p. %5.
AGO Willer T. I. Boeroe. Amsterdam, löDö.
m Wilson, g! Livingstone. Agriculture of the Hidatsa Indians Mm-
497 1 WirT? Dämonen und Wilde in Neuguinea. Stuttprt. 1928.
497 2. Idem. Bei liebenswürdigen Wilden in Neuguinea Stuttgart. 1929.
\Tm.nbsp;Ham-
498.nbsp;H. Een verkenningstocht over het eiland Soemba.
TAG.. 1912. p. 744; 1913. p. 8. 484. blV.
499.nbsp;Wollaston. A. F. R. Pygmies and Papuans. London. 1912.
-ocr page 144-EERSTE GEDEELTE.
Het onderzoek van het economisch leven
der primitieven.
Inleiding.............blz. 1
Hoofdstuk L
Over verschillen tusschen Westersche
volkeren en primitieven......... 4
Ie. De natuurlijke omgeving en klimatologische
2e. De ras* en volkseigenschappen...... 9
3e. De heerschende opvattingen en maatschap»
pelijke verhoudingen.......... 14
4e. De dwang, die op een groep wordt uit*
Hoofdstuk II.
Ethnologische economie........ 28
De verzonden vragenlijst........ 41
TWEEDE GEDEELTE.
Economische toestanden in het Oostelijk deel
van den Indischen Archipel en op
Nederlandsch Nieuw-Guinee.
Hoofdstuk III.
§ 1. De jacht . ..............47
§ 2. De zee* en rivierproducten....... 50
l8o
§ 3. De boschproducten.........blz. 54
§ 4. De landbouw...........„nbsp;57
a.nbsp;Verbouwde gewassen.......„nbsp;57
b.nbsp;Handel in tuinproducten......„nbsp;59
c.nbsp;Grondbewerking...........60
d.nbsp;De opbrengst............65
§ 5. De aangeplante boomen en struiken en de
§ 6. De veeteelt............,,nbsp;74
Hoofdstuk IV.
§ 1. De arbeidsverdeeling ........ „nbsp;78
§2. Samenwerking en leiding.......„nbsp;81
§ 3. Arbeidslust...............84
§ 4. De belooning...........„nbsp;87
§ 5. De houding tegenover nieuwe productie*
methoden en individueel bezit.......88
Hoofdstuk V.
§ 1. Industrie en nijverheid, ambacht, monopolie „nbsp;92
§ 2. Onderlinge handel en handel met vreem»
Hoofdstuk VI.
Slotbeschouwingen.........„nbsp;105
Litfratuurvkrwijzingen........,111
Lijst dfr ontvangen antwoorden ... „117
Literatuurlijst....................123
-ocr page 146-I
De hypothese van Taylor, dat de verschillen tusschen de
rassen ontstaan zouden zijn doordat sommige stammen, ten
gevolge van veranderingen in de klimatologische omstandig-
heden, geïsoleerd raakten en daardoor achterbleven in ont-
wikkeling, terwijl andere groepen zich verder konden ont-
wikkelen, is onvoldoende.
fG. Taylor: Environment and race. London.
1927. p. 226. 227.)
II
Ten onrechte bestrijdt van der Bij de door Gonggrijp, in
een artikel „Over ethnologiese ekonomiequot;, gemaakte opmer-
kingen, betreffende de geringe waarde van „hologeïsche ver-
handelingenquot;.
(G. Gonggrijp: Over ethnologiese ekonomie.
Kol. Tijdschr.. 1927. p. 553 e.v., T. S. van
der Bij: Ontstaan en eerste ontwikkeling van
den oorlog. Diss. Amsterdam. S. LI.. 1929.
p. 15. 16.)
III.
De meening van Moszkowski: „Besonderes bei den Papua
in Inner-Neu-Guinea ist die Trennung der Wirtschaft der
Geschlechter in der denkbar schärfsten Weise durchgeführtquot;,
wordt door enkele ethnografische gegevens weersproken.
(M. Moszkowski: Vom Wirtschaftsleben der
primitiven Völker. 1911. p. 6. 7.)
: 135
IV.
Een duidelijke voorstelling van den „economischen oer-
toestandquot; kunnen wij niet verkrijgen, door, zooals Bücher
meent, uit het leven van de Wedda's en Boschjesmannen het
gebruik van vuur, pijl en boog weg te denken.
(K. Bücher: Die Entstehung der Volkswirt-
schaft. 6te Aufl 1908. p. 7, 8.)
De verklaring, die Bücher geeft van de economische ont-
wikkeling, houdt geen rekening met de verschillende geogra-
fische omstandigheden, waaronder de volkeren leven.
(K. Bücher: Die Entstehung der Volkswirt-
schaft. 6te Aufl. 1908. p. 91.)
De arbeid der primitieven is geen spel.
Het feit, dat de voetpaden bij primitieve volken van neder-
zetting tot nederzetting loopen, en niet regelrecht naar het
punt, waarheen men wil gaan, is geen bewijs voor de zorge-
loosheid der primitieven.
(vgl. A. Vierkandt: Naturvölker and Kultur-
völker. Leipzig, 1896. p. 264. 265.)
De invloed der ras- en volkseigenschappen op het econo-
misch leven der volkeren, is onvoldoende bestudeerd.
(zie diss. Hfdst. I 2e.)
De afwijzing van onze rationeele arbeidsmethoden door den
primitieven mensch. kan zelfs volgens onze begrippen econo-
misch gerechtvaardigd zijn.
Aan de zending is de toegang op Bali niet te ontzeggen.
Wel dient echter de zekerheid te bestaan, dat het zendmgs-
genootschap of de congregatie, waaraan, onder toezicht der
Lgeering. wordt toegestaan op Bali te arbeiden, een open
oóg heeft voor de daar bestaande cultuur.
(vgl H Th. Fischer: Zending en volksleven
in Nederlands-Indië. Zwolle, 1932. p. 41, 42.)
XI.
De uitbreiding van de teelt van handelsgewassen voor den
export, om daardoor het bevolkingsvraagstuk van Java tot een
opLsing te brengen, mag niet leiden tot verwaarloozing der
rijstproductie.
XII.
De verhooging van de koopkracht der inheemsche bevolking
van Oost-Indië, beteekent nog niet een verhooging van het
welvaartspeil.
XIII.
Het belang van den Nederlandschen Staat eischt, dat maat-
regelen genomen worden tegen den grooten invoer van Japan-
sehe artikelen in den Indischen Archipel.
XIV.
De in het artikel over „Het karakterologisch onderzoek
naar de geschiktheid voor een betrekking in Indiëquot;, voorge-
stelde tests, zijn niet geheel doeltreffend.
(H. J. Slegtenhorst: Het karakterologisch
onderzoek naar de geschiktheid voor een be-
trekking in Indië. De Indische Gids. 1932.
p. 1082.)
m
m
■.r'Mi
m
ff i ?
-ocr page 150- -ocr page 151-%
m