/()2
Doctrina Misccll,
Quarto No.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1759 8131
-ocr page 3-^nbsp;^nbsp;' ynbsp;^nbsp;y
-^--^ /
-'ynbsp;-
y
yé
-ocr page 4-/ '
-ocr page 5-, 'All..
-ocr page 6- -ocr page 7-DISSERTATK) IIISTOHICO-IMIYSICA INAUOUUALIS
niOSrilORESCENTIA PER IRRADIATIONEM.
-ocr page 8-■ ^
mw
i:
t ^ .
'/ ■nbsp;- ■ . .... -V-Ä^Ä'- V-
Mquot;'-' quot;nbsp;^f'hijùjf
■Anbsp;1nbsp;—
-ocr page 9-yiAM,
xVNNüENTE SUMMO NUMINK,
i;x AUCU) 1!MATE lïBCI'OIUS MAONIFICI
TIIROL. DÜC'T. KT PnOl'. OUI).,
XKC NDS
A,M I'M SSI.Ml SKNATUS ACAIJKMICI consensu
Kr
NOBILISSIMAH FACULTATIS MATIIESEOS et I'lIILOSOPIlIAE
NATUHALIS decheto,
^vdh '^ocfontfu^
SlJ.MMI«niK IN
MATIIKSI ICT PIIILOSOPIirA NATUHALI I10N0UII5ÜS
AC PHIVILKCJIIS
IN ACADIOMIA lUIENO-TUAJECTINA,
niTH UT i,ij(jiriMi: consucjl'mndi.s,
uhudhoklm i;xamini .suiimh th'
fianilavcnsia.
^^CK'O^- '■nbsp;A.NM MDCCCLIV, IIOÜA II.
THAJl'Xri AI) fUlENUM,
EX OI'IICINA TYPOGHAPIIIA G1EUEN amp; DUMONT.
MUCCCI.IV.
.ùUMi ({O'/.Viiï'.-t'i; -'«ff r 1»' fciT/jMa^
w.
quot;? i.-f-ri
HL.
./i'ITOiiu irr-rz-î-î /.n-it; j.-.u.
imm mtm h »jgkf-
ï 'j » r. ! Itnbsp;,
W'
■P
PARENTIBUS
OPTIMIS CAllISSIMIS
s A C U U M.
-ocr page 12-mm
%
0 E R
DE PllOSPnORESCENTlE DOOR BESTRALING,
r. A. li i: R G s ISI A.
UTRECHT.
1 854.
-ocr page 14- -ocr page 15-VAN DE ONTDEKKING DEU PlIOSPIIOltESCENTlE DOOK nESTUALING
TOT DE 1'UOEVEN VAN KECCAIIIA (IGO'i —1771).
In Augustus 1G04 i) was Ic Bologna een zeker
sclioenmaker en tevens natuuronderzoeker, genaamd
viNCENzo CASCAuiOLO, in Zijne geheimzinnige werkplaats
bezig een mineraal, hetgeen men in de nabijheid van
Bologna op den berg Paterno vond, eenige scheikun-
dige bewerkingen te doen ondergaan, met het doel
om er zekeren alvermogenden spiritus, dien hij daarin
vermoedde, uit to bereiden. Zijn doel mögt hij ech-
ter niet bereiken, maar hij werd er door geleid tot
de ontdekking van een niet onbelangrijk verschijn-
sel. Hij begaf zich namelijk mot den steen, dien hij
do bewerkingen had laten ondergaan, in een duister
1) FOUTUNIUS LICETÜ3, Litlicosphorus, scu (Ic lapide Bono-
niensi, in tenebris lucente. Utinl 1G40.
vertrek cn zag toen lol zijne niet geringe verbazing,
(lal die steen een vurigen gloed verspreidde, zonder dat
luj er eenige bijzondere warmte aan kon waarnemen.
Na eenigen tijd verdoofde die gloed, maar leen liij met
het mineraal weder in het licht geweest was, vertoonde
het dien op nieuw, en nu vond hij, dat telkens, wan-
neer hij het mineraal aan het licht had blootgesteld,
het eenigen tijd in de duisternis bleef lichten met een
vrij sterk licht.
Ilel verschijnsel, hetgeen c\sc\uiolo daar ontdekt
had, heeft den naam van phosphorescentie door bestra-
ling verkregen, en de stof, waaraan hij het had waar-
genomen, heeft zich later onder den naam van den
Hologneschen steen, of Bologneschen phosphorus door
de geheele geleerde wereld verspreid.
Cascaiuolo beproefde nu meer van die stof te berei-
den en vond dat de beste wijze was, het mineraal,
dat men op den berg Paterno vond en later gebleken
is, zwavelzure bariet te zijn, lijn tc stampen, met wa-
ter en eiwit of lijnolie tot een deeg te kneden cn dan
tusschen kolen te gloeijen.
Geheel vervuld met zijne ontdekking, vergat hij zij-
nen spiritus en vertoonde het wonderbaarlijke verschijn-
sel aan zijne medegenooten in geleerdheid te IJologna;
later deelde hij in het geheim de bereiding aan een paar
zijner vrienden mede, maar nu was ook spoedig de
geheele Holognesche geleerde wereld bezig het mine-
raal van den berg Paterno fijn te stampen , met eiwit
te mengen en te gloeijen: het verschijnsel was ook zoo
treffend en zoo geheimzinnig, terwijl misschien wel een
enkele zich verhalen herinnerde van in het donker lich-
tende karbonkels van onberekenbare waarde i).
1) Zoo deelt onder anderen benvrnuto ckllini het volgende
verhaal mede (Arte del Gioiellarc, lib. 1, pag. 10):
»Beloofd hebbende iets te zeggen van die zeer belangrijke soort
van juwelen, die karbonkels genaamd en zeer zelden gevonden
■worden, zullen wij kortelijk mededeelen, wat wij er van weten.
Ten tijde van cliïmkns vii zag ik er een bij een zeker Ila-
gusiaansch koopman, genaamd hkigoiü di isona: dit was een
witte karbonkel, van die soort vaa witheid, waarvan wij zei-
den, dat zij gevonden wordt bij dio robijnen, waarover wij een
weinig vroeger spraken;quot; (waar hij gezegd had, dat deze ro-
bijnen eene soort van loodkleurige witheid of bleekheid heb-
ben, gelijk aan die van een Chalcedon) »Ilij had in zich een
glans zoo schoon en zoo verwonderlijk, dat hij in den don-
ker scheen, maar niet zoo veel als gekleurde karbonkels, of-
schoon het waar is, dat ik hem in eene zeer donkere plaats als
bijna uitgegaan vuur zag schijnen. Daar ik niet het geluk ge-
had heb gekleurde karbonkels zelf te zien lichten , wil ik hier
neerschrijven, wat ik daaromtrent in mijne jeugd leerde van
een llomeinsch edelman van groote ondervinding ten opzigte
van juwelen, die mij vertelde, dat een zekere JACoro cola bij
nacht in een wijngaard zijnde en daar iets aan den voet van
een wijnstok ziende, dut als een kleine gloeijende kool licht-
te, naar de plaats ging, waar hij meende het vuur gezien
te hebben; en dat hij het niet vindende, op dezelfde plaats
teruggekeerd, van waar hij het het eerst gezien had, daar het-
zelfde licht als vroeger ziende, het zoo zorgvuldig opmerk-
te, dat hij ten laatste bij hetzelve kwam en een klein steentje
vond, hetgeen hij met verrukking en vreugde medenam. En
dat, toen hij het den volgenden dag medebragt om het aan
eenige zijner vrienden te laten zien, terwijl hij vertelde, op
welke wijze hij het gevonden had, er toevallig een Veneti-
aansch afgezant bij kwam, bijzonder bekend met juwelen , die,
wel wetende, dut het een karbonkel was, het listiglijk voor tien
1 •
-ocr page 18-De roem van den Bologneschen phosphorus bleef
met binnen de muren van Bologna besloten, en
kroonen kocht (terwijl cr niemand tegenwoordig was, die de
waarde van zulk een kostbaar edelgesteente kende) en den
volgenden dag Home verliet, ten einde te voorkomen, dat liij
gedwongen werd het terug te geven. Na eenigen tijd werd het
bekend, dat de vermelde Venetiaansche edelman in Constanti-
nopel dien karbonkel verkocht had voor 100,000 kroonen aan
den Grooten lieer, die juist aan het bewind gekomen was.quot;
Zoodanige verhalen moesten wel een weinig do geldzucht der
Bolognesche geleerden prikkelen, hoewel niet allen zoo blinde-
lings die sprookjens aannamen, zoo als uit de volgende schrij-
vers blijkt :
lioërius DK nnoT (Gem. et Lapid. hist. lib. 2, cap. 8) be-
gint zijn verhaal over de karbonkels aldua: »Magna fama est
carbunculi. Is vulgo putatur in tenebris carbonis instar lucere,
fortassis quia pyropus scu anthrax appellatus a veteribus fuit.
Vcrum hactenus nemo unquam vore asserere ausus fuit, se gem-
mam noctu lucentem vidisse. Garcias ab Ilorto Troregis Indiae
medicus refert se allocutum fuisse, tjui se vidisse affirmarent.
Sed iis fidem non habuit.quot;
Olakus woumius zegt in de beschrijving van zijn Musaeum
(ISIusaei Wormiani Caput 17): »Sunt qui rubinum veterum car-
bunculum esse existimant, sed deest una illa nota, quod in te-
nebris instar anthracis non luceat. Ast talem carbunculum in
rcrum natura non inveniri major pars authorum existimant. Li-
cet unum aut alterum in India apud magnates quosdam reperirl
scribant, cum tamen ex aliorum relatione id habeant saltern,
sed ipsi non viderint.quot;
Hoewel dus het meerendeel dier verhalen van karbonkels wel
ongegrond zal geweest zijn, zoo zullen wij toch later zien, dat
er wol eenige verschijnselen zijn, die er aanleiding toe konden
geven; cn berigten zoo als, dat het licht dier sleenen verander-
de met het plaatsen op het warme ligchaam, bewijzen, dat zij
niet geheel uit de lucht gegrepen zijn.
verspreidde zich door Europa, maar de bereidings-
wijze werd niet algemeen bekend en de steen van
den berg Paterno was niet gemakkelijk te verkrijgen.
Daarom was de vreugde onder de Duitsclie natuur-
onderzoekers groot, toen dalduin in 'IG70 eene soort-
gelijke slof ontdekte i). Hij was ook bezig met ik weet
niet welken spiritus of oleosum te zoeken, toen hij vond,
dat wanneer men krijt met salpeterzuur overgieten dit
mengsel dan in een retort gloeit, het overblijvende
dezelfde merkwaardige eigenschap bezit als de Bo-
lognesche steen, hoewel in mindere mate. Het ver-
schijnsel der phosphorescentie door liestraling werd
alzoo al meer en meer bekend, maar had nog wei-
nig meerdere waarde, dan dat het een vreemd ver-
schijnsel was.
Reeds vroeg liad het echter eenige wetenschappe-
lijke waarde verkregen, daar het een sterk bewijs scheen
voorde ligchamelijkheid van het licht, hetwelk de Bo-
lognesche phophorus in zijne poriën opnam en in de
duisternis wéér afgaf. Galii.ui heeft het verschijnsel
reeds als zoodanig, toen hij te Padua was, aan eenige
zijner vrienden laten zien, zoo als blijkt uit een berigt
van JüLius LA GALLA ^ en ook in eenige geschriften
over dezen steen , zoo als van licetus , potteiuus , ce-
Lius en MENTZEL 8), wordt het als zoodanig aangeno-
men. Sommigen echter bestreden dit bewijs en namen
1)nbsp;^Slisc. Berol. vol. I, p. 91.
2)nbsp;De pliacnomciiis in orbo Itiniio, Vcnetiis 1012.
3)nbsp;Tractatus do Ijiipidc Bononicnsi. Iii75.
-ocr page 20-andere tlieoriGn Ier verklaring van hel verschijnsel aan,
zoo als KiucHER dlc aanneemt, dal de door de zon
verlichte lucht met een zeer fijnen damp vervuld Is, die
zich gemakkelijk laat verlichten en dat de Bolognesche
phosphorus dien damp in zijne poriün opneemt.
Onder hen, die over dezen steen schreven, was ook
de graaf mausigli van Bologna, wiens geschrift 2) in
1G98 te Leipzig gedrukt werd, waarin hij als bewijs
voor het stoffelijk bestaan van het licht aanvoert, dat
de phosphorus steeds licht met dat licht, waarin hij
geplaatst is geweest. Hij handelde daarin ook over het
ontstaan van het mineraal op den berg Palerno en nam
eenige verschijnselen als waar aan, die niet zoo geheel
zeker waren, zoodal hij In 171 1 tot een logt naar dien
berg besloot in gezelschap van lauuento, galijaïi en
BKCCARi om tot zekerheid te komen, liet gevolg van
dezen togt was vooreerst, dal marsigli zijn beweren
terugnam en vervolgens dat men besloot lot een schei-
1) Atiianasii lUUCJiKUi ars miigna lucis et umbrae, llomao
1G4G.
Uit hetgeen -wilde in zijn Gexchichte der Optik berigt, zoudu
men opmaken, dat n»cn ten tijde van kiüciieu reeds de phos-
pborescentie door bestraling aan den steen, dien men op den
berg raterno vond, zonder dat hij eenige bereiding ondergaan
bad, had waargenomen; dit is echter het geval niet: kiuciieu
berigt, dat men uit de beste stukken door eenvoudige branding
den phosphorus bereiden kan, terwijl men andere stukken eerst
tot poeder stampen, met eiwit, water of lijnolie mengen en dan
branden moet (Ara magna, Amstelodami 1G71, p. 18).
2) Mausigli, Dissertation épistolaire sur le phosphore mine-
ral*ou la pierrc lumineuse de Uologne.
kundig onderzoek van den phosphorus en tot eenige
proeven om den aard van het verschijnsel nader te on-
derzoeken. liet scheikundige onderzoek, waarmede
flOMBEUG 1) zich ook reeds bezig had gehouden, leerde,
dat er zwavel en eene loogachtige stof in den phos-
phorus voorkomt, maar hoeveel van elk, konden zij
niet bepalen 2).
In ditzelfde jaar ondernamen zij ook nog eenige
proeven om nader het verschijnsel van den Bologne-
schen phosphorus te leeren kennen. IMen wist, dat wan-
neer men dien phosphorus aan het licht blootstelt, hij
in een duister vertrek overgebragt eenigen tijd licht van
zich afzendt: zij wilden nu onderzoeken in welk en
in hoe sterk licht de phosphorus moest geplaatst wor-
den en hoe lang hij er in moest verblijven om in het
duister licht van zich te geven.
Een hoofdvereischte, opdat die proeven eenige waarde
hebben, is, dat hij, die de verschijnselen waarneemt,
eenigen tijd aan den invloed van het licht onttrokken
is geweest, zoodat zijne oogen de grootst mogelijke
gevoeligheid bezitten; dit hebben zij bij al hunne
proeven in acht genomen, hetgeen hunne voorgangers
niet altijd gedaan en daardoor andere uitkomsten dan
zij gevonden hadden. Twee steenen gebruikten zij,
die, zooals zij te voren bepaald hadden, hel verschijn-
sel in gelijke mate vertoonden, plaatsten den een in het
1)nbsp;Ilistoire dc l'Acadernie, icy3.
2)nbsp;De Hononicnsi scientiiiruiu et artiuni institute atque aca-
deniia Conuuentarii. Tom. I, p. 180'.
onniiddelijke zonlicht, don ander in een door eene lens
gevormd beeldje der zon, en lieten beide daar niet lan-
ger dan twee minuten. Beiden vertoonden gelijk sterk
hcht gedurende achttien minuten, alleen lichtte die, die
in het verzamelde licht geplaatst was geweest, in den
beginne een weinig sterker.
Sommigen en daaronder ook mausigli hadden beweerd,
dat de steenen sterker lichtend werden door het teruc-
O
gekaatste dan door het onmiddelijke zonlicht. Zij namen
daarom eenige steenen, die het verschijnsel in gelijke
mate vertoonden en plaatsten een deel in onmiddelijk
zonlicht, een ander gedeelte in teruggekaatst, maar
vonden, dat die, welke in het onmiddelijke zonlicht ge-
weest waren, veel sterker lichtend waren dan de andere.
Daarna onderzochten zij de werking van andere licht-
bronnen en vonden, dat de steenen na door kunstlicht
beschenen to zijn ook licht van zich afgaven, maar dat
maanlicht die werking niet had i). Evenmin als het
maanlicht werkte het licht van den eenen steen op den
anderen, want een niet lichtende steen geplaatst te mid-
den van een groot aantal lichtende steenen werd niet
in de geringste mate lichtend. Hierdoor kwamen zij op
de gedachte te onderzoeken, of de phosphorescentie zich
ook, zoo zij een gedeelte van eenen steen aan het licht
blootstelden, over het overige gedeelte zoude versprei-
den. Daarom wikkelden zij eenen steen In een zeer dik
papier, waarin eene opening gemaakt was, en stelden
hem aldus aan het zonlicht bloot: in het duister werd
1) Comm. Bon. Tom. I, p. 190.
-ocr page 23-het papier van den steen afgenomen en nu zagen zij,
dat alleen die plaats, waarop het licht door de opening
had kunnen vallen, lichtte.
Nog drie punten van hetgeen zij besloten hadden te
onderzoeken bleven over, namelijk hoe sterk het licht
moet zijn en hoe lang de inwerking moet duren om het
verschijnsel to weeg te brengen en eindelijk hoe lang
de steenen in het duister lichten.
De vorige proeven hadden reeds geleerd, dat do in-
werking van het licht niet langdurig behoeft te zijn:
bij nader onderzoek bleek het, dat de sleenen slechts
twee seconden in het onmiddelijke zonlicht of in het
daglicht behoeven te verkeeren om daarna in het duis-
ter met hunnen slerkslen glans te schitteren, ja zelfs,
dat zij na een verblijf van ééne seconde in het licht,
reeds licht uitzenden, hoewel minder dan na een ver-
blijf van twee seconden.
De tijd, gedurende welken de steenen in het duister
lichtten, was verschillend voor verschillende oogen ; over
het algemeen was het licht na vier minuten reeds zeer
zwak, terwijl het na tien of twaalf minuten bijna niet
meer waarneembaar was, hoewel zij, die bijzonder gevoe-
lig van oog waren en langen lijd in de duisternis ver-
keerd hadden, nog na dertig minuten en langer een
onzeker schijnsel zagen.
liet bepalen van de sterkte van het licht, dat noo-
dig is om hel verschijnsel op te wekken, was zeer moei-
jelijk, omdat men geen goede maat had. Zij hadden
twee naast elkander liggende kamertjes, waarvan zij het
eenc volkomen duister maakten, en waarin hij zich
plaatste, die bepaleu zoude, ot' de steenen licht afgaven
of niet, terwijl het andere slechts zwak verlicht werd
door licht, hetwelk door de niet naauwkeurig sluitende
deur viel. Nu werden de steenen in dit laatste geplaatst
op verschillende afstanden vau de deur en men zag hoe
digt de steenen bij de deur moesten gebragt worden, opdat
het verschijnsel er in opgewekt werd; men vond, dat men
de steenen vrij nabij de deur moest brengen, op welke
plaats echter het licht toch zoo zwak was, dal men een
middelmatig schrift naauwelijks lezen kon. Wij ech-
ter welen nu niet, wat de drie waarnemers door een
middelmatig schrift verslonden, terwijl de sterkte van
hel licht, waarbij de een eene zekere soort van schrift
kan lezen, veel verschillen kan van die, waarbij een
ander zulks doen kan. Alleen kunnen wij er uit be-
sluiten, dat het licht niet sterk behoeft te zijn om het
verschijnsel te weeg te brengen. Daarom hebben g\-
LEATi en BEccAui nog eene andere wijze uitgedacht om
de sterkte van het vereischte licht te bepalen. Zij
hebben namelijk bepaald hoe groot het grootste aan-
tal blaadjes van eene in Italië algemeen bekende pa-
piersoort was, waarmede men de steenen kon bedekken
zonder de werking van het zonlicht geheel op te hefien.
Behalve het hier aangevoerde besloten galeati en
BECCAui uit hunne proeven tot hel volgende:
■1quot; Niet alle steenen ontvangen door hetzelfde licht
evenveel glans.
Tusschen den glans, dien do steenen in de duis-
ternis vertoonen, en het licht, waarin zij geplaatst zijn
geweest, bestaat een zeker verband: men heeft name-
lijk opgemerkt, dal dezelfde steen meer schittert, zoo hij
in een sterk, dan zoo hij in een zwak licht geweest is.
3quot; De sleenen verliezen des te sneller hunnen glans
in de duisternis, hoe zwakker het licht is, waardoor
zij'beschenen zijn geweest: zoodat het te vermoeden is,
dat wanneer men de steenen in een zwak licht plaatst
en dan in de duisternis geen glans waarneemt, zij wel
eenig licht tot zich getrokken, maar dat reeds gedu-
rende de overbrenging in de duisternis verloren hebben.
4° De steenen moeten eenigen lijd in hel licht ver-
blijven omtol den hoogst mogelijken graad van lichten
te komen, vooral zoo het licht, waarin men ze plaatst,
zwak is.
5quot; De glans der steenen is verschillend van kleur
. naarmate zij hel van sterk of zwak licht onlleenen: zoo
zij hel van zwak licht onlleenen, is hel schijnsel witach-
tig, zoo zij het van sterk onlleenen, hebben zij een
glans als van gloeijende kolen, hier en daar met zwarte
puntjes voorzien.
Gquot; Zoo de steenen ten tweedenmale in het licht ge-
plaatst worden, nemen zij hel gemakkelijker en be-
ter op, dan wanneer zij er voor de eerste maal in
geplaatst worden, zoodal het schijnt, dat zij nooit le
voren ontvangen licht niet gaarne aannemen, maar het
vuriger zoeken, zoo zij hel slechts eenmaal geproefd
hebben.
Hierbij bepaalden zich vooreerst de waarnemingen
der Italiaansche natuuronderzoekers, omtrent den Bo-
logneschen steen. Later hebben galeati en zanotti ,
de secretaris der Boloiinesclic academie, dal onderzoek
op nieuw opgevat, en de verschijnselen ten opzigto
van een paar belangrijke punten onderzocht. Galeati
besloot namelijk te onderzoeken, of de verschijnselen
dezelfde waren in het luchtledige als in de lucht, en
zanotti, of de Bolognesche steen vreemd en van bui-
ten invallend licht inzuigt, dat in zich bewaart en
daardoor schittert, of dat hij door eigen licht schit-
tert, even als andere lichtende ligchamen, terwijl
het van buiten opvallende slechts noodig is, om het
eigene licht van den steen op te wekken. Do eerste
nieening werd aangenomen, maar zonder genoegzamen
grond.
In 1718 nam zanotti zijne proeven. Er was toen
hevige strijd tusschen de Cartesianen en Newtonianen,
zoodat het moeijelijk was iets zekers in de leer van.
het licht te beweren, zonder eene der beide partijen
te beleedigen: zanotti stelde dus twee wijzen voor om
de vraag op te lossen, waarvan de eene aan de aan-
hangers van descartes, de andere aan die van newton
zoude voldoen.
Voor de Cartesianen meende hij was het antwoord
gemakkelijk: deze toch stelden het licht in eene bewe-
ging van bolletjes, die door de geheele ruimte ver-
spreid waren; zoo er nu iets was dat deze bolletjes in
beweging bragt, kon men met zekerheid beweren, dat
dit met zijn eigen licht lichtte. De Bolognesche steen
lichtte nu zonder dat er eenig lichtend voorwerp in de
nabijheid was, moest dus zelf de bolletjes in beweging
brengen, en lichtte dus voor de Cartesianen met zijn
eigen licht.
De vraag voor de Newlonianen te beantwoorden was
moeijelijker. Voor deze namelijk waren er verschillen-
de soorten van licht, die hare eigene kleur en breek-
baarheid hadden, in het gewone licht vermengd voor-
kwamen, en daaruit van een gescheiden werden door
een prisma. Voor deze moest men dus de steenen in
verschillende soorten van licht plaatsen en zien of zij»
dan met de kleur van het opgevallene licht schitter-
den of niet, want zoo zij het opvallende licht inzogen
cn daarna afgaven, moesten zij volgens de theorie der
Newtonianen met de kleur van het opgevallene licht
lichten. Zanotti scheidde dus de verschillende soorten
van lichtstof in een bundel daglicht bevat door mid-
del van een zeer schoon Engelsch prisma, hetgeen hij
van een Dominikaner monnik ter leen ontvangen had,
van een, plaatste één steen in het roode, één in het
blaauwc licht en liet ze toen waarnemen door eenige
personen, die reeds langen tijd in het duister verkeerd
hadden. Hij verkreeg eenc andere uitkomst dan marsigli:
de beide steenen verspreidden een bijna wit licht,
en niemand kon eenig onderscheid tusschen hen waar.
nemen Daar nu volgens de Newtonianen niets
de kleur van eenige lichtsoort kon veranderen , licht-
ten ook voor deze de sleenen met hun eigen licht.
De verklaring, tot welke zanotti nu het meest over-
helde, was dat sommige deelen van deze steenen door
het licht aangedaan ontbrandden, en dat daardoor de
glans veroorzaakt werd, die zoo lang duurde, tot dat
1) Comm. Bon. Tom. I, p. 204.
-ocr page 28-1 i
(Ie brand geheel gebluscht was. Üit kwam ook over-
een met den reuk, dien zij afgeven, zoo lang zij lich-
ten, en hierin lag misschien ook wel de oorzaak, waar-
om het maanlicht het verschijnsel niet te weeg bragt,
daar dit ook volgens andere proeven zoo weinig ge-
schikt was, om brand te veroorzaken.
Wij zien, dat zanoïti hier een gewigtig verscliijnsel
ontdekt, heigeen later echter een zwaren strijd heeft
moeten strijden. Behalve dit heeft zanotti nog een
ander punt onderzocht; hij heeft namelijk een lichten-
den steen door een prisma bekeken, maar zag daardoor
geene de minste verandering, noch scheiding van het
licht in verschillende kleuren, noch verandering van
vorm ; hij wilde echter niet beslissen of het aan eenkleu-
ngheid van hel licht dan wel aan de zwakheid er van
moest toegeschreven worden, want hetzelfde nam hij
ook waar, zoo hij door een prisma naar eene gloei-
jende kool zag
liet onderzoek, hetgeen galeati zich voorgenomen
had en bestond in het onderzoeken van den invloed der
lucht bij deze verschijnselen , was niet minder belang-
rijk dan dat van zanotti: hij deed hel echter eerst in
het jaar 1728.
Galeati plaatste een bijzonder goed lichtenden steen
in het zonlicht en liet dien toen door verscheidene per-
sonen waarnemen, die langen tijd in de duisternis ge-
weest waren: het licht bleef duidelijk waarneembaar
1) Latere onderzoekingen liebben geleerd, dat liet licht van
eene dof gloeijende kool eenklenrig is.
gedurende 10 minuten. Daarop stelde liij hem onder de
klok van eene luchtpomp, die echter niet luchtledig was,
aan het zonlicht bloot: nu scheen hij wel een weinig
minder licht tot zich getrokken le hebben, maar de uit-
straling daarvan duurde toch negen minuten. Nu pompte
hij de lucht uit de klok, terwijl de steen door de zon
beschenen werd, en bragt den geheelen toestel in
de duisternis: de steen lichtte minder sterk dan de
eerste maal, maar het licht duurde weder negen mi-
nuten, en toen zij een andermaal de lucht weder in
de klok bragten, terwijl do steen nog lichtte, bleef
het licht van den steen geheel onveranderd.
Zie hier een tweede belangrijk verschijnsel door
de Italiaansche geleerden ontdekt, dat de Bologne-
sche steen even goed in het luchtledige als in de lucht
licht.
Dat de steen minder sterk liciit, zoo hij door eene
glazen klok, hetzij met lucht gevuld of niet, bedekt is,
dan zoo hij vrij aan het zonlicht wordt blootgesteld,
moet toegeschreven worden aan de werking van het
glas der klok, hetgeen, zoo als latere onderzoekingen
geleerd hebben, een groot deel van de stralen, die het
verschijnsel veroorzaken , opslorpt.
Terwijl de Bolognesche geleerden alzoo ijverig be-
zig geweest waren do phosphorescentie van den Bo-
logneschen phosphorus te onderzoeken, had men m Ii^n-
geland en Frankrijk soortgelijke verschijnselen aan an-
dere ligchamen ontdekt.
In Kngeland was het boyle, die ze het eerst, in
1003, aan een diamant waarnam en in een brief aan
Sir rohert morray mededeelde i). Hij had gehoord,
dat een zijner vrienden, Mr. clayton , een diamant uit
Italië had medegebragt, die lichtte, zoo hij gewreven
werd: hij ging zijn vriend bezoeken om dal te zien,
maar daar zij niets konden waarnemen, kreeg royle
den diamant voor éénen nacht mede, waarin hij er ver-
scheidene proeven mede deed. De proeven gelukten
hem nu: hij zag niet alleen, dat de diamant geduren-
de de wrijving lichtte, maar ook, dat hij, zoo hij
sterk gewreven werd, nog eenigen tijd bleef lichten
nadat de wrijving opgehouden had: hij merkte hierbij
op, dat de diamant beter lichtte, zoo hij door witte
en roode stolFen, dan, zoo hij door zwarte gewreven
werd: de diamant werd bij die wrijving electrlsch even
als andere diamanten. Hel was echter niet eens noo-
dig den diamant te wrijven om hem te doen lichten:
reeds alleen door drukking werd hij lichtend.
Toevallig hield hij ook den diamant eens in de na-
bijheid eener kaars en zag, dat hij ook daarna licht-
te, hoewel zwakker dan na wrijving: hij schreef dit
toe aan de warmte der kaars, hoewel latere proe-
ven geleerd hebben, dat het ook wel alleen door het
licht der kaars kon veroorzaakt zijn, en plaatste hem
daarom op een dik stuk verwarmd, niet gloeljend
ijzer en zag hem nu ook lichten: eveneens maakte hij
hem lichtend door hem eenvoudig in aanraking met
zijn ligchaam te houden. In deze drie laatste geval-
1) Een afschrift van dezen brief vindt men in The works of
tlic lionourable nonEivr hoyi.k, Volume 11, p. 81, Londen 1744.
len was de diamant niet electrisch, terwijl hij lichtte.
Zoo de diamant lichtend onderwater, wijngeest, oliën ol'
andere vochten geplaatst werd, bleef hij even goed lich-
ten, eveneens zoo men hem onder warm vocht plaatste.
lioYLE onderzocht te gelijker tijd nog keisteenen, berg-
krystal en twee andere diamanten, of hij er dezelfde
verschijnselen aan kon waarnemen, maar zij vertoon-
den geen licht; eenigen tijd daarna vond hij echter een
anderen diamant, die door wrijving lichtend werd. Later
onderzocht hij nog verscheidene diamanten, robijnen,
sapphiren en smaragden , maar kon slechts eenige dia-
manten tot lichten brengen. Dit verminderde wel het
wonderbaarlijke van het verschijnsel van clayton's dia-
mant, maar niet het belangrijke. Boyle plaatste een
berigt van zijne waarnemingen in het laatste deel van
zijn Book of' Colours.
Eerst ruim dertig jaren later breidde wall deze on-
derzoekingen uit. Omdat in de menschelijke urine en
excreta eene groote hoeveelheid oleosum en gemeen
zout was, meende wall i), dat do phosphorus van
künkel, waarmede hij zich veel had bezig gehouden,
niets anders was dan dat dierlijke oleosum, gestremd
met het minerale acidum van den geest van het zout,
welk coagulum onder water bewaard en niet ontbon-
den , maar in de lucht aangestoken werd.
Deze beschouwingen deden wall gissen, dat de barn-
1) Dr. wai.l, Experiments of the Ltuninous qualities of Am-
ber, Diamonds and Gum Lae, in a Letter to Dr. si.oank.
Philosophical transactions, Vol. XXXIV, for the years 1708 and
1709, p. G9.
steen, dien hij voor een mineraal oleosum gestremd
met een mineraal vlugtig acidum hield, een natuurlijke
phosphorus zoude zijn: na vele proeven vond hij dan
ook, dat een goed gepolijst stuk barnsteen, de knop
van zijn wandelstok, lichtte, als het in de duisternis
gewreven werd.
Door dat de diamant electrisch is even als de barn-
steen, kwam WALL op de gedachte, dat die ook wel
een natuurlijke phosphorus kon zijn: hij vond dan ook,
dat hij zulks was; daarom meent wall , dat dc diamant
een minerale phosphorus genoemd mag worden, daar
die, zoo als hij denkt, het zuiverste van alle oleosa
gecoaguleerd met een mineraal acidum is. Boyle nu
had gevonden, dat sommige diamanten door wrijving
lichtend werden, andere niet; daarom meent wall , dat
hem de eer der ontdekking toekomt, dat dit met alle
diamanten het goval is, en dat, zoo iemand anders het
eerder geweten heeft, hij het maar had moeten zeggen,
want dan hadden de koopers van diamanten zich voor
bedrog kunnen vrijwaren, waarvoor zij hem nu wel
dankbaar zullen zijn. Hoe dit zij, is hier vrij onver-
schillig: belangrijker en voor wall wonderbaarlijker
was hetgeen hij verder ontdekte en mededeelde, dat zoo
men een diamant in de lucht aan het daglicht blootstelt,
hij zonder wrijving licht, even als wanneer hij In eene
donkere kamer gewreven is, en dat, zoo men bij de
blootstelling aan het licht een deel van den diamant
met den vinger bedekt, dit deel niet licht. Bij alle
andere steenen, die wall onderzocht, kon hij dat ver-
schijnsel niet vinden.
llier vinden wij dus het berigt, dat wall het ver-
schijnsel der phosphorescentie door bestrahng aan den
diamant heeft waargenomen; naauwkeurig schijnt hij
het niet onderzocht te liebben en hij berigt niet of hij
het bij allo diamanten, die hij waarnam, gevonden
heeft.
Groote verwondering baarde het niet aan wall, dat
alle diamanten door wrijving phosphoresceerden ; hij
toch meende, dat alle ligchamen, die electrisch zijn,
lichten zullen, want hij neemt aan, dat het licht, dat
in hen is, de oorzaak is, dat ze electrisch zijn: zoo
men nu deze ligchamen wrijft, vertoonen zij hunne
electriciteit en moeten dus ook wel de oorzaak er van,
dat is het licht, vertoonen.
Veel werden dezo ontdekkingen niet uitgebreid, hoe-
wel ze belangrijk genoeg waren, waarvan wall zelf ook
overtuigd schijnt geweest te zijn: hij toch zegt, dat
men hetgeen hij heeft medegedeeld, wel als eene beu-
zeling zoude kunnen aanmerken, maar dat men zoo ook
wel het aantrekken van het ijzer door den magneet zoude
kunnen beschouwen en dat toch deze eigenschap tot rijke
kennis, tot groot nut, tot het ontdekken van werelddee-
len geleid heeft, en dat zoo ook eveneens misschien
eenmaal zijne ontdekkingen onder de handen van eenig
groot genie tot groote zaken zullen leiden. Wij zullen
zien, dat anderen zonder zijne hulp die verschijnselen
konden ontdekken, en er meer licht over verspreiden:
dit was het geval in Frankrijk met nu fay, in Bologna
een weinig later met beccaui.
Du 1'ay wilde de natuur der edelgesteenten onder-
2quot;
-ocr page 34-zoeken: daarom brandde hij ze ook. Onder anderen
brandde hij een sleen, dien men met den naam van
topaas bestempeld liad en veel overeenkomst bezat met
den Bologneschen steen: na de branding vertoonde
deze de eigenschap van den Bologneschen phosphorus.
Nu kwam hij op de gedachte, dat wel meer sleenen
door branding die eigenschap zouden kunnen krijgen,
zoo als b. v. een belemniet, die overeenkomst had met
den Bologneschen steen, daarin namelijk, dat hij stralig
was: zijne verwachting werd niet bedrogen en nu ging
hij met zijn onderzoek voort i).
Uit alle gipssoorten kreeg hij door branding phos-
phori: eveneens uit alle kalksteenen en marmers, hoe-
wel uit deze eerst door heftige branding.
Aardachtige stolTen, als mergel en lias, werden niet
phosphorisch door branding, wel door behandeling met
salpeterzuur, op dezelfde wijze als nALnum het krijt
behandeld had.
De kiezel- en talksteenen kon hij niet phosphorisch
maken.
De phosphori, die hij op deze wijze verkreeg, stelde
hij slechts ééne minuut aan hel licht bloot, waarna
sommigen zeer langen tijd licht afgaven: zoo lichtte
de phosphorescerende stof, die hij uit een belemniet
bereid had, gedurende één uur.
Du FAY liet het echter niet berusten bij het eenvou-
1) Hetgeen hij nu vond, maakte hij bekend onder den titel:
Mémoire sur un grand nombre do phosphores nouveaux. His-
toire de l'Acaddmie royale des sciences, l'Année 1730, p. 524.
dig ontdekken van nieuwe phosphori, maar hij nam
er ook proeven mede en bestudeerde do verschijnse-
len onder verschillende omstandigheden. Hij onder-
zocht of het licht ook bij het doorvallen door sommige
doorschijnende stofFcn de eigenschap van de phospho-
rescentie op te wekken verloor, en vond dat alle stee-
nen, ook de Bolognesche, phosphorescerend werden,
zoo ze aan daglicht werden blootgesteld, dat door water,
door glas, door welke doorschijnende stof ook gegaan
was 1): ook door maanlicht en door kunstlicht wer-
den zij lichtend, hoewel zwak.
Lemeuy had opgemerkt, dat de Bolognesche phos-
phorus sterker phosphoresceert door het daglicht, dan
door het onmiddelijke zonlicht; wij hebben gezien, dat
in Bologna daar ook reeds proeven over genomen wa-
ren. Du FAY herhaalde ze en vond, in strijd met het-
geen men te Bologna gezien had, de waarneming van
LEMERY bevestigd. Ilij nam tevens ook waar, dat de
door hem bereide phosphori niet of slecht phospho-
resceerden, zoo ze nog warm waren van het branden,
en dat zo de eigenschap der phosphorescentie in één of
twee maanden na de branding verloren; het eerste is de
waarneming van de merkwaardige werking der warmte
op de stofl'en, die door bestraling phosphoresceren, welke
werking men al meer en meer waarnam, en waaraan
]) Zeer naauwkcurig moeien die proeven van nu fay niet
geweest zijn, anders zoude hij wel ontdekt hebben, hetgeen men
later gevonden heeft, dat bij het doorvallen door sommige stollen
de eigenschap van liet licht om phosphorescentie op te wekken
vermindert.
een gedeelte dier verschijnselen, die men later zamen-
vatte onder den naam van phosphorescentie door ver-
warming, hunnen oorsprong verschuldigd zijn.
Het is niet te verwonderen, dat du fay er toe go-
bragt werd zijne phosphori onder water tc dompelen,
terwijl zij lichtten: hij zag dat geen van hen zijn licht
verloor bij die indompeling: evenzoo behielden de phos-
phori hunne eigenschappen onder alcohol en ook on-
der oliën. Zoo hij echter versch gebrande marmers en
kalksteenen, terwijl ze phosporesceerden, onder sterk-
water bragt, nam hun licht wel in het eerste oogen-
blik toe, maar hield korten tijd daarna op, terwijl de
steenen opgelost werden. Goede, zuivere üolognesche
phosphori werden niet opgelost in sterkwater en ble-
ven phosphoresceren, eveneens als de door oplossing
in sterkwater bereide phosphori, die langzamerhand
weder opgelost werden.
Behalve de phosphori, die du fay uit het mineralen-
rijk bereidde, bereidde hij er ook vele uit het plan-
ten- en dierenrijk, zoo als uit ivoor, beenderen, schel-
pen , eljerschalen en ook uit plantenasch, op dezelfde
wijze behandeld als krijt bij de bereiding van den Bal-
duinschen phosphorus.
Nadat du fay deze groote menigte phosphori ont-
dekt had, werd hem door de Franscho Academie het
onderzoek opgedragen van een mineraal, hetgeen in
t72i door BOURGUF.T van Bern naar Parijs gezonden
was, en do eigenschap bezat van te lichten, zoo het
verwarmd werd. Toen hij dit mineraal onderzocht,
deed hij tevens proeven op verschillende edelgestecnlen
en vond, dat vele van deze door verwarming min of
meer lichtend gemaakt werden, waardoor hij tot het
onderzoek van den diamant geleid werd, waarvan beu-
NOULLi voor eenige jaren aan do Academie naar aan-
leiding van de proeven van boyle had medegedeeld,
dat hij door wrijving lichtend wordt i). Hij herhaalde
nu de proeven van boyle en bepaalde zich eerst tot
deze; onder de middelen, die hij gebruikte, om de dia-
manten te verwarmen, was ook het plaatsen van deze
in het zonlicht; hij stelde namelijk verschillend gekleurde
diamanten, waaronder 2 gele, gedurende minuten
aan het zonlicht bloot, en zag toen, dat de gele zeer
sterk phosphoresceerden, gedurende 12 minuten. Daar-
na plaatste hij ze al korter en korter tijd in het zon-
licht, zoodat eindelijk aan geeno verwarming tc den-
ken viel, en zag, dat sommigen daarna steeds licht in
de duisternis vertoonden, waardoor hij tot de ontdek-
king kwam, dat sommige diamanten de eigenschap be-
zitten van door bestraling te phosphoresceren 2). Hij
onderzocht nu zeer vele diamanten, waaronder 400
gele, en vond, dat velen daarvan phosphorisch waren,
waarbij hij opmerkte, dat alle gele die eigenschap be-
zaten , hoewel ook anders gekleurde haar vertoonden.
Nu DU FAY de phosphorescentie door bestraling,
welke hij reeds aan eene menigte stoffen ontdekt had,
die hij eene zekere bewerking had doen ondergaan,
1)nbsp;Ilistoirc de l'Acade'mie, 1707.
2)nbsp;Do fay, Reclierchcs sur la lumière des diainants et de
plusieurs aütres matières. Ilistoirc de l'academic royale des
sciences, rAnnce 17 35 , p, 317.
ook aan diamanten gevonden had, zonder dat deze eenige
bewerking ondergaan hadden, kwam hij op de gedach-
te, dat ook wel andere stoffen, zoo als zij in de na-
tuur voorkomen, die eigenschap konden bezitten, cn
in de eerste plaats wendde hij zich tot de andere edel-
gesteenten. Bij deze ontdekte hij echter niets, maar wel
bij vele andere steensoorten en bij vloeispaat nam hij eene
zeer sterke phosphorescentie waar: bij bergkrystal,
talk en zwaarspaat kon hij niets waarnemen. Bij deze
proeven vond hij, dat de blootstelling aan het licht niet
langdurig behoeft te zijn, om de phosphorescentie op
te wekken, dat ze hoogstens 8 tot 10 seconden be-
hoeft te duren, en dat diamanten reeds lichtend wor-
den door ze eenvoudig aan het daglicht bloot te stel-
len, ja zelfs dat deze phosphoresceren, nadat er daglicht
op gevallen is, hetgeen door met gordijnen bedekte
vensters, of door gekleurde glazen i), of door water,
of door een laag melk van 7 tot 8 lijnen dikte gegaan is.
Kén punt boezemde hem bovenal belang in, name-
lijk de reden, waarom sommige diamanten door be-
straling phosphoresceerden, andere niet: hij wist, dat
sommige diamantverkoopers hunne diamanten sterk
gloeijen, voor dat zij ze verkoopen cn meende, dat dit
wel de oorzaak van het verschil kon zijn. Hij brandde
daarom phosphorische en niet phosphorisch'e diaman-
1) Hierbij merkte hij op , dat de kleur van het licht, waar-
mede de diamanten lichten, niet afhangt van de kleur van het
licht, dat er op gevallen is, daar zij steeds, door welke glazen
hij het licht ook liet vallen, hetzelfde licht vertoonden, even
als 7.an0tïi bij den Bologneschen steen gevonden had.
ten sterk, maar hoe menigmaal hij dit ook mögt be-
werkstelligen, het bragt nooit eenige verandering ten
opzigte van de phosphorescentie te weeg.
Als zulke sterke warmte niet werkt, wat zal dan
werken? vroeg du fay zich zeiven en hij antwoordde:
Niets! Dus kan ik de oorzaak van het verschil in de
diamanten niet vinden en zoek er niet naar. Ilij zag
dus van een onderzoek af, waarmede later beccaui
zich nog langen tijd, maar ook vruchteloos, heeft be-
zig gehouden.
Door deze ontdekkingen werd du fay geleid tot de
verdeeling der phosphorescerende ligchamen in drie
klassen. Sommige, zoo als de robijn, phosphoresce-
ren alleen door wrijving: andere, zoo als bergkrystal,
door wrijving en door verwarming: weder andere, zoo
als de diamant, door wrijving, verwarming en bestra-
ling. Bij deze laatste vond hij eenig onderscheid
in het phosphorische licht, al naar dat de oorzaak
anders was: hij zag namelijk, dat het licht opgewekt
door verwarming, b. v. door dompeling in warm wa-
ter 1), van veel korter duur was dan het licht opgewekt
door bestraling.
Bij de bergkrystallen, die niet door bestraling maar
wel door verwarming phosphorescecrden, merkte du fay
hetzelfde verschil op, hetgeen hij bij de diamanten had
opgemerkt, dat namelijk sommige phosphorescecrden,
andere niet, en tevens merkte hij daarbij op, dat eenige
1) Du fay borigt, diit deze cigeiiseliap viin den diamant reeds
aan alukktuö magnuö bekend was.
hcrgkryslallen na oi' 3 malen verwarmd te zijn, min-
der lichtend waren, even als hij dat bij den uit Bern
gezonden phosphorus en bij eenige andere gevonden
had. Daardoor werd hij geleid tot het onderzoek of
hij ook door warmte het phosphorescerend vermogen
aan sommige stoffen kon ontnemen, hetgeen hij bij den
diamant te vergeefs beproefd had. Nu vond hij, dat hij
door sterke hitte aan een bergkrystal het vermogen om
te phosphoresceren ontnemen kon: dal sommige door
bestraling phosphorescerende ligchamen die eigenschap
door sterke hitte verloren, terwijl hun door zwakkere
warmte het vermogen om door verwarming tc phospho-
resceren ontnomen werd; do uil Bern gezondene phos-
phorus, die door hitte het vermogen om door verwar-
ming of door bestraling te phosphoresceren verloor,
verloor door de sterkste warmte niet do eigenschap
van door wrijving to lichten.
Tot zoo verre ontwikkelde du fay de leer der phos-
phorescentie: hij had niet alleen het rijk dor kunst-
matige phosphori zeer uitgebreid, maar ook gevonden,
dat er in de natuur vele sloffen zijn, die het verschijn-
sel der phosphorescentie door bestraling vertoonen: hij
had bevestigd, dat, welk licht men ook op zoodanigen
phosphorus laat vallen, deze steeds licht van dezelfde
kleur uitstraalt: verder had hij do werking der warmte
op die stoffen bestudeerd en ook bij sommige stoffen
de eigenschap gevonden van door verwarming tc phos-
phoresceren, hoewel hij hierbij eene voorwaarde over
hel hoofd zag, die later, althans bij enkele stoffen,
ontdekt werd.
Dit laatste verschijnsel had men onderwijl ook te
Bologna leeren kennen; het was in 172l5 door giüseppe
MONTi aan de Academie aldaar vertoond i). Hij ook had
uit Bern een steen gekregen, die niet ver van Briensee
gevonden was; zoo hij een weinig poeder van dezen
steen in een ijzeren lepeltje verhitte boven kolen, ver-
spreidde het licht in de duisternis, hetgeen toen to
Bologna eene bijzonderheid was, daar men nog slechts
zeer weinig stoiïen kende, die door verwarming phos-
phoresceerden: MONTI toonde aan, dat men hetzelfde
verschijnsel ook aan die steenen kon waarnemen, dio
sommigen amethyst, anderen smaragd noemden.
Behalve over dit punt is ook over de andere door
DU FAY ontdekte verschijnselen te Bologna licht ver-
spreid. In het jaar 1734 werd namelijk beccaui, dien
wij vroeger met den Bologneschen phosphorus hebben
bezig gezien, door eene toevallig gemaakte ontdekking
weder tot het onderzoek der phosphorescentie ge-
bragt 2). Hij bezocht als geneesheer eene kraam-
vrouw, in wier kamer het zoo duister mogelijk ge-
maakt was; toen hij haar naderde, zag zij met verwon-
dering, dat hij iets schitterends bij zich droeg, hetgeen
ook anderen, die zich bij haar bevonden, waarnamen,
maar waarvan hij zelf niets zag, en het bleek, toen
eene der aanwezigen het lichtende voorwerp aanraakte,
dat het een groote diamant was, dien hij aan den vin-
ger droeg. Beccari was opgetogen van vreugde over
1)nbsp;Comm. lion. Tom. II, pars I, p. 88.
2)nbsp;Comm. Ron. Tom. II, pars I, p. 274.
-ocr page 42-deze ontdekking: hij wist wel, dat de diamanten door
wrijving en verwarming lichtend worden, maar had nog
niet gehoord van de ontdekking van wall en du fay,
dat zij het ook worden alleen door blootstelling aan het
licht. Langzamerhand begon het licht van zijn diamant
tc verflaauwen, maar toen hij er slechts even mede
naar buiten gegaan was, was de phosphorescentie weder
even sterk als te voren. Nu was hij overtuigd, dat die
diamant dezelfde eigenschap had als de Bolognesche
steen, en wenschte de natuurkunde, de zieke en zich
zeiven geluk met dien nieuwen phosphorus.
Bij die eerste ontdekking liet beccari het niet;quot; hij
onderzocht niet alleen zoo vele diamanten als hij slechts
krijgen kon, maar ook alle mogelijke soorten van edel-
gesteenten. Aan deze laatste kon hij echter geene phos-
phorescentie waarnemen, wel bij sommige andere dia-
manten, hoewel niet bij alle, ja zelfs bij zeer vele niet.
Later vond hij echter, dat ook vele dezer laatsten licht-
ten, maar dat men om dat waar te nemen op twee
zaken vooral moest letten, vooreerst, dat hij, die waar-
nemen zoude, lang in de duisternis verkeerd had, en
vervolgens, dat de diamanten zoo snel mogelijk van de
plaats, waar zij verlicht waren, in de duisternis ge-
bragt werden, daar sommige zeer spoedig het ontvangene
licht verloren. Niettegenstaande deze voorzorgen kon
hij toch niet aan alle diamanten de eigenschap van te
lichten waarnemen, en er waren sommige, die zelfs niet
door het door eene lens verzamelde licht tot lichten kon-
den gebragt worden. Hij trachtte dus te ontdekken
of de diamanten ook een kenteeken hadden, waaraan
men kon zien of zij de eigenschap van in de duister-
nis te höhten bezaten; maar noch in de kleur, noch
in de zuiverheid, noch in den glans, noch in de grootte,
waarnaar men gewoonlijk de diamanten onderscheidt,
was eenig kenteeken te vinden. Echter merkte hij op,
toen hij vele diamanten van verschillende kleur waar-
genomen had, dat do gele en geelgroene altijd lichtten,
hetgeen du fay ook opgemerkt had.
Beccaui heeft onderzocht de soort van licht, die
vereischt wordt om de diamanten te doen phosphoresceren
en gevonden, dat de voortreirdijkstc door alle soorten
van licht, ja zelfs door het maanlicht, tot lichten gebragt
worden. Daarbij merkte hij op, dat sommige diaman-
ten in eene kamer met geslolene vensters geplaatst niet
tot lichten gebragt werden, terwijl zulks wel het ge-
val was, zoo men de vensters opende. Dit was een
vreemd verschijnsel, daar toch het licht bij het door-
vallen door het vensterglas niet aanmerkelijk verzwakt
werd: het was weder de waarneming van een ver-
schijnsel, dat honderd jaar later verklaard zoude worden
door de waarneming, dat het glas een groot deel der phos-
phorescentie opwekkende, niet lichtende stralen terug-
houdt. Hetzelfde had iiosmjerg ook reeds vroeger bij een
paar minder goede Bolognesche steenen waargenomen.
Hoewel HECCARi vermoedde, dat door het sterkste
licht in de diamanten wel het sterkst de phosphores-
centie zoude opgewekt worden, besloot hij het toch
te onderzoeken; vele werden door het door eene lens
verzamelde licht sterker lichtend dan ooit te voren,
maar andere vond hij toch, waarbij dat niet het geval
was, terwijl bij sommige het licht wel even sterk, maar
korter van duur was. Over het algemeen vond hij bij dc
verschijnselen, die door licht van verschillende sterkte
werden te weeg gebragt, groote onregelmatigheid: som-
mige diamanten werden door het daglicht sterker en
langer lichtend gemaakt dan door het in het brandpunt
eener lens verzamelde zonlicht: twee, die door het dag-
licht even sterk phosphoresceerden, werden door het zon-
licht in verschillende mate lichtend, terwijl die, welke het
zwakst lichtte, hel langst zijn licht behield. Brccaui kon
geene regelmaat in die verscheidenheid vinden, die mis-
schien veroorzaakt werd door de verchillende verwarming
der diamanten onder de verschillende omstandigheden.
Nadat hij deze verschijnselen bij verschillend sterk
licht had nagegaan, wilde nECCAUi onderzoeken hoe lang
die diamant, waaraan hij het verschijnsel het eerst ont-
dekt had, in liet hcht moest blijven, om in de duis-
ternis te lichten, en tevens den duur van dat lichten
waarnemen. Hij vond, dat zijn diamant reeds de grootst
mogelijke mate van licht in dc duisternis vertoonde,
zoo hij slechts even door het zonlicht beschenen was,
en dat hij niet sterker lichtte, zoo hij er hem langer
In hield; bij sommige andere diamanten vond hij, dat
het lichten in de duisternis door een langer verblijf in
het licht in plaats van sterker te worden, een wei-
nig minder werd, waardoor hij tot het besluit kwam,
dat zoo de diamanten eens tot een zekeren graad van
glans gekomen zijn, zij, hoe lang zij ook daarna in
het licht verblijven, niet tot sterkeren glans kunnen
gebragt worden.
Ilet lichten van den besten diamant van iuïccari
duurde ruim vier uren. liet was bij het onderzoek
hiervan, dat hij eene gewigtige ontdekking deed; hij
had zijn diamant tegen den avond aan het licht bloot-
gesteld en daarna tegen het licht beschermd; toen hij
hem na een paar uur onderzocht, lichtte hij nog zwak,
waarop hij hem in koud water plaatste om te zien of
het licht ook daardoor zoude uitgedoofd worden. Na
eenigen tijd haalde hij hem uit het water en kon toen
geen spoor van licht waarnemen; daar de diamant ech-
ter koud geworden was, plaatste hij hem ter verwar-
ming in zijn mond en zie! nu verspreidde hij weder
licht. Deze verkoeling en verwarming herhaalde hij
nog eenige malen: de twee eerste malen werd de dia-
mant weder lichtend, hoewel telkens minder, maar de
derde maal, dus na de vierdp verwarming, kon hij geen
licht meer ontdekken. Den volgenden dag heeft hij
deze proeven verscheidene malen met warm water her-
haald en daardoor gevonden, dat phosphori, die door
licht bestraald geweest waren, waaraan men echter geen
licht meer kon waarnemen, weder duidelijk waarneem-
baar licht verspreidden, zoo men ze verwarmde, het-
geen zelfs dan gebeurde, wanneer die voorwerpen door
maanlicht beschenen waren.
Nadat hij deze werking der warmte ontdekt had,
besloot BECCARI de werking van de stof, waardoor een
lichtende diamant omgeven is, te onderzoeken. Ilij
vond geen onderscheid in het lichten van den diamant,
hetzij die in het luchtledige of in de lucht geplaatst
was, en ook in kwikzilver behield hij zijn licht niet lan-
ger dan in de lucht; hij had plan gehad lichtende dia-
manten ook in andere vloeistolVen te plaatsen en deze
naar hare verhouding ten opzigte van de phosphores-
centie in klassen te verdeden, maar nu hij vond, dat
het lichten in het zeer digte kwik even lang duurde
als in de lucht, besloot hij de andere vochten niet
te onderzoeken.
Zoo ver was beccaui gevorderd met zijn onderzoek,
toen hij de werken van nu fay in handen kreeg, waarop
hij nog meer onderzoekingen over dit onderwerp
ondernam. Het was al sedert lang een punt van
onderzoek bij de Academie geweest, of de phospho-
rescerende stoffen opgevangen licht weder terugge-
ven, of een eigen licht bevatten, hetgeen zij uitzen-
den, zoo het door opvallend licht opgewekt wordt.
Zanotti was bij den Bologneschen steen tot het besluit
gekomen, dat het laatste de waarheid was, omdat
die steen, in de verschillende kleuren van het zonne-
spectrum geplaatst, altijd toch hetzelfde licht in de
duisternis verspreidt. Beccaui deed diezelfde proeven
met zijne diamanten en kwam tot dezelfde uitkomst,
maar toch schortte hij zijn oordeel op. Dat het
lichten der diamanten niet daarin bestaat, dat zij
eerst licht opnemen en daarna weder uitzenden,
was voor hem zeker, maar hij wilde daarom toch
niet het besluit aannemen, dat de diamanten door
hel opvallende licht aangestoken worden en dan met
een eigen licht voorllichten, omdat zij door verschil-
lend sterk licht in verschillende mate tot lichten ge-
bragl worden , terwijl de grootte van een brand niet
afhangt van de sterkte der vonk, die hem veroor-
zaakt heeft.
Nadat deccari deze proeven gedaan had en hier-
door tot geen bepaald besluit omtrent de oorzaak der
phosphorescentie gekomen was, besloot hij, opgewekt
door het voorbeeld van du fay, een onderzoek te
doen naar de reden, waarom sommige diamanten lich-
ten, andere niet. Du fay had vermoed, dat dit onder-
scheid veroorzaakt werd door dat sommige diamanten
aan den invloed van groote hitte waren onderwor-
pen geweest, en had daarom eenige diamanten, zoo-
wel lichtende als niet lichtende, aan zeer sterke warmte
blootgesteld, maar daardoor geene de minste verande-
ring in hen kunnen te weeg brengen. Nu stelde beccari
zich nog meer voor, namelijk om niet phosphoresce-
rende diamanten tot phosphorescerende, en phospho-
rescerende tot niet phosphorescerende te maken.
Beccari was namelijk lot het vermoeden gekomen,
dat in de diamanten een zwavel-beginsel, alleen of in
verbinding met andere beginsels, de oorzaak van het
lichten was. Geheel uit de lucht gegrepen was dat ver-
moeden niet Boyle , fontenellu en andere onderzoe-
kers van edelgesteenten hielden het toen voor genoeg-
zaam zeker, dat deze door minerale vochten gekleurd
waren; de verwantschap der diamanten met de edelge-
steenten gaf regt om ook daar hetzelfde te vermoeden,
en de omstandigheid, dat alle gele diamanten phospho-
resceren, bragt hem tot de veronderstelling, dat de phos-
phorescerende diamanten hun lichtend vermogen aan
een zwavel-beginsel verschuldigd waren; hierbij kwam
nog hel sterk brekend vermogen der diamanten, het-
geen zij met de vochten, die zwavel bevatten, gemeen
hadden.
Zoo dit vermoeden waarheid was, konBECC\ui, indien
hij aan de phosphorescerende diamanten zwavel ont-
trekken en aan de niet phosphorescerende zwavel toe-
voegen kon , naar willekeur de eigenschap der phos-
phorescentie aan diamanten ontnemen of geven. Het
eerste scheen gemakkelijker dan het laatste, daar men
reeds door sterk vuur aan edelgesteenten de kleur ont-
trokken had; maar hoe hij het ook trachtte te volbren-
gen, het mogl hem niet gelukken.
Om zwaveldamp in de diamanten in te voeren, be-
sloot hij deze langen tijd daarin te doen blijven. Hij
plaatste daarom eenige diamanten, zoowel phosphores-
cerende als niet phosphorescerende, in een mengsel,
waaruit door vuur zwaveldamp ontwikkeld werd, en
hield dit gedurende vier uren in een sterk gloeljenden
toestand; nadat hij het had laten bekoelen en de dia-
manten er uitgehaald had, zag hij, dal deze noch in
voorkomen, noch in lichtend vermogen eenlgzins ver-
anderd waren. Nog meerdere proeven nam hij op
overeenkomstige wijze, maar steeds u)ct denzelfden
uitslag; hierdoor liet hij zich echter niet afschrikken,
maar wilde nu beproeven diamanten met metaaldam-
pen te doordringen, en wendde zich daartoe tol hel
ijzer, omdat ijzer in bijna alle ligchamen voorkomt en
die dus gemakkelijk schijnt Ie doordringen, en omdat
Ijzer dikwijls zwavel bevat.
lUj plaatste zijne diamanten daarom in een mengsel
-ocr page 49-van ijzer en zwavel, hetgeen hij vier uren lang gloeide:
de diamanten waren wel eenigzins beschadigd, hier en
daar gebarsten en door zwarte vlekken ontsierd, maar
ten opzigte van het lichtend vermogen waren zij niet
veranderd, en door voortzetting dier proeven gelukte
het hem wel zijne diamanten verder te bederven, maar
de phosphorescerende bleven phosphorescerend en de
niet phosphorescerende bleven niet phosphorescerend.
Nog niet afgeschrikt, trachtte hij de diamanten met
den damp van den Bologneschen steen te doordringen:
deze toch vertoonde het sterkst van alle ligchamen de
eigenschap van in het duister te lichten, en zoo men
dus eenig ligchaam met deze eigenschap kon door-
dringen , zou het wel het best gaan uit dien Bolog-
neschen steen. Op welke wijze hij het echter ook
trachtte te volbrengen, het mögt hem niet gelukken.
Nu was BECCAUI ten einde raad en in wanhoop gloeide
hij zijne diamanten tusschen smaragden, om toch al-
les beproefd te hebben, maar steeds met hetzelfde ge-
volg, zoodat eindelijk zijne hoop om de oorzaak van
het lichten der diamanten uit een zwavel-beginsel af
te leiden, geheel vervloog.
Het onderzoek der phosphori bleef hem echter
steeds belang inboezemen en toen hij later meer tijd
kreeg, heeft hij er zich geheel aan gewijd.
Om le voldoen aan de twee voorwaarden , die men bij
het waarnemen der verschijnselen van phosphorescen-
tie moet in acht nemen, liet hij een draagbaren toe-
stel maken, waarin hij zich zoodanig kon plaatsen,
dat hij in volkomene duisternis verkeerde, terwijl op
3'
-ocr page 50-O
.)(gt;
(Je l\oogte zijner oogen eene om eene as draaibare
scliljf was, waarop hij de voorwerpen, die liij on-
derzoeken wilde, aan het licht blootstellen, en dan
door omdraaijing der schijf dadelijk na de Inwerking
van het licht waarnemen kon. Groot was nu de me-
nigte van voorwerpen, die hij phosphorescerende vond:
In alle rijken der natuur waren zij verspreid; fossile,
plantaardige en dierlijke stoffen vond hij, die zonder
eenige bereiding de eigenschap der phosphorescentie
vertoonden. Vele aarden en marmers, vooral de ligt
gekleurde, waren phosphori: ook gips, zoo wel ge-
brand als ongebrand, kalksteenen, de onbereide Bolog-
nesche steen, zouten, gedroogde plantendeelen; vooral
rijk was het dierenrijk: bijna alle beenderen, schelpen,
en eene menigte andere harde stoffen van dat rijk phos-
phoresceerden: menschentanden bovenal voortredelijk.
Al deze stolTen werden door sterk licht sterker lich-
tend dan door zwak, terwijl zij slechts een paar secon-
den in het licht behoefden te vertoeven, om hunne
sterkst mogelijke phosphorescentie te vertoonen, welke
dan zes, hoogstens acht, seconden aanhield. Beccaui
kon geen kenteeken vinden om de phosphori tc ont-
dekken, zonder eene proef; alleen kon hij eenigzins
als zoodanig de kleur aannemen, daar in elke soort
de witte stoffen de beste phosphori waren.
Behalve deze stoffen, die deccari natuurlijke phos-
phori noemde, omdat zij niet door menschenhanden
bewerkt waren, vond hij nog vele andere, die door
kunst bereid waren, en die hij daarom kunstmatige
phosphori noemde; hieronder waren de gewone linnen
slolTen en het papier. Verder onderzocht iieccaiu die
stollen, welke door eene zwakke inwerking der warmte
phosphori gemaakt waren, terwijl du f\y die onder-
zocht had, welke door sterke warmte veranderd wa-
ren. Onder die, welke beccaui onderzocht heeft, kwa-
men voor gebraden .vleesch, eijerdoren, vogelveren,
peulvruchten, meel, brood, enz. Deze eigenschap, door
warmte aan de ligchamen medegedeeld, ging echter
meestal na eenigen tijd verloren, en kon dan door
warmte hun weder medegedeeld worden.
De rijke uitkomsten zijner onderzoekingen verzamelde
BECCARI in een geschrift, hetwelk eerst slechts in een
besloten kring bewaard bleef, maar later, in 174G, in de
gedenkschriften der Bolognesche Academie werd opge-
nomen, onder den titel: jacobi bautiiolomaei beccaiui de
(juamplurimis phosphoris nunc.primum dclectis conimen-
iarius i). Later breidde hij het rijk der phosphori door
betere waarnemingen noquot; meer uit; vooral verbeterde
önbsp;Onbsp;'
hij zijne waarnemingen daardoor, dat hij de voorwerpen,
die hij onderzoeken wilde, nog spoediger dan vroeger
na de inwerking van het licht bezag, en dan zorgde
dadelijk die deelen te kunnen bezien, welke door het licht
beschenen waren. In het geschrift, waarin hij die be-
tere waarnemingen bekend maakt en hetwelk, onder den
titel: jacobi bartiiolomaei beccarii de quamplurimis phos-
phoris nunc pn'nnnn deteclis commcniarius alter, in
in de gedenkschriften der Bolognesche academie -) is
1)nbsp;Comm. Hon. Tom. II, pars II. p. 13G.
2)nbsp;Comm. Bon. Tom. II, pars III, p. 4!)8.
-ocr page 52-opgfnoincn, raadt hij ook aan, zoo mogeUjk groote
hoeveelheden der te onderzoeken stoffen te nemen , of
ze althans over eene groote oppervlakte uit te spreiden.
Nu vond hij, dat alle aardsoorten, ook de donkerste,
phosphorisch waren, hoewel hij bij sommige om het
lichten to voorschijn te roepen het zonlicht door eene
lens moest versterken: alle zand lichtte, ook het talk-
achtige: van de in groote hoeveelheden voorkomende
steensoorten was weder het marmer sterk lichtend, maar
behalve dit vertoonden nu ook porphyr, graniet en
basalt die eigenschap: verder amiant, talk en ook de
steenen harder dan marmer, als malachiet, jaspis,
agaten en opalen. Bij voorwerpen, die uit verschil-
lende stoffen waren zamengesteld, vond hij, dat dc
witte doelen sterker lichtten dan de donkere, de
tlrooge meer dan de vochtige en de ondoorschijnende
meer dan do doorschijiiendo.
Noch nu FAT, noch hij zelf had de phosphorescen-
tie kunnen waarnemen bij krystallen en doorschijnende
edelgesteenten, behalve bij den diamant; nu vond hij
echter, dal sommige reeds door het eenvoudige, an-
dere door het mcl behulp van eene lens geconcen-
treerde zonlicht in de duisternis lichtend werden. Bij
die kryslallen, welke zelfs aan bet geconcentreerde zon-
licht weèrstand boden, heeft hij op de volgende wijze
de phcsphorescentie kunnen opwekken: hij wreef twee
krystallen met cenigzins ruwe oppervlakten tegen elkan-
der, zoodanig dat de hollen met fijn poeder gevuld
werden: dan phosphoresceerden do kryslallen, zelfs
wanneer ze slechts door het daglicht beschenen waren;
dezelfde bewerking, op glas uilgevoerd, gaf bij deze
slof dezelfde uilkomsl. Bijna alle edelgesleenlen heefl
hij lol lichten gebragt, door ze in hel brandpunt
eener lens le plaatsen: het best lichtten de smaragden,
dan volgden de sapphiren en chrysoliten, dan de ame-
thysten en topazen, dan de robijnen, eindelijk de gra-
naten en hyacinthen. Bij deze verschillend gekleurde
steenen vond hij, dat de rood gekleurde hol minst
geschikt voor phosphorescentie waren, heigeen hij ook
reeds bij andere stollen opgemerkt had.
Bij de metalen had hij vroeger geene phosphores-
centie kunnen waarnemen: evenmin nu door de naauw-
keurigsle waarnemingen; wel phosphoresceerden de
zouten, zoo zij van metaal vrij waren, behalve de
vitriolen, van welke soort die ook waren.nbsp;'
Nog vele andere lot hel rijk der delfstoffen behoo-
rende voorwerpen vond hij phosphorescerend, zooals
zwavel.
De deelen der planten had heccaiu tol nog toe wei-
nig lichtend gevonden; nu vond hij echter, dal alle
door behoorlijke drooging phosphorisch konden gemaakt
worden. Bij droog zomerweder waren noten, koren-
vruchten , boonen , erwten en vele andere zaden in de
duisternis lichtend: harsen, gomsoorten en dergelijke
stollen vond hij echter niet of slechts zwak phospho-
rescerend. Van de oliën onderzocht hij slechts twee
soorten, de anijs- en de olijf-olie: bij beide nam hij
phosphorescentie waar, zoo ze door koude een weinig
verstijfd waren.
Van hel dierenrijk had bfxcari reeds gevonden, dat
-ocr page 54-de liarde deelen phosphorescerend waren, maar aan
de andere had hij die eigenschap ontzegd: nu vond
hij echter, dat die stoffen, welke vroeger alleen na
drooging of roosting lichtend werden , zooals nagels,
hoornen en haren, veren en vogelbekken, vischschubben
en dergelijke stoffen, ook zonder die bewerkingen, de
eigenschap der phosphorescentie zwak bezaten. Meer
andere dierlijke sloffen vond hij phosphorescerend,
onder anderen ook melk, zoo men die in een dun
glazen tleschje besluit en niet schudt na de inwerking
van het licht.
Toen nEccARi de phosphorescentie zoo algemeen bij
de stoffen van het dierenrijk vond, kwam hij lol het
vermoeden , dat het levende ligchaam, misschien wel zijn
eigen ligchaam, ook die verschijnselen zoude vertoo-
nen ; hij stelde daarom zijne hand aan de inwerking van
hel zonlicht bloot en vond inderdaad, dat die daarna
in de duisternis lichtte, vooral de nagels en de toppen,
hoewel er eenige twijfel bij hem overbleef of dit lichten
niet veroorzaakt werd door fijn verdeelde vreemde slof,
die zich op zijn opperhuid bevond, daar zijne hand op
verschillende plaatsen verschillend lichtte en het licht
ophield door indompeling in warm water. Door her-
haalde proeven overtuigde hij zich echter van de waar-
heid van het lichten zijner hand, en vond, dat die
daartoe droog moest zijn, en dat de sterkte van het
verschijnsel afhing van de hardheid der opperhuid,
zoodal de door hem waargenomene vlakken veroorzaakt
werden door de ongelijke dikte van het vel: het schoonst
nam hij het verschijnsel van hel lichten van zijn eigen
ligchaam waar op een kouden dag in de maand Janu-
arij, toen hij niet alleen zijne hand, maar zelfs zijn
geheelen arm zag lichten.
Met deze waarnemingen op zijn eigen ligchaam be-
sloot bixCaki zijne onderzoekingen, en het tooneel van
de bestudering der phosphorescenlie verplaatste zich
voornamelijk naar Duitschland en Engeland.
In Duitschland was het iMAiiGcuAF, die zich met do
phosphorescentie bezig hield ; in het eerst onderzocht
hij hoofdzakelijk de bereiding van den Bologneschen
phosphorus, en of men ook niet in Duitschland steenen
bezat, waaruit men dien bereiden kon. Zijne eerste
uitkomsten bood hij in 1749 aan de Berlijnsche Aca-
den)ic aan i).
Hij vond, dat eene voorwaarde tot verkrijging van
den Bologneschen phosphorus was, dat het vuur sterk,
bij de branding de kool in aanraking met de steenen,
en de toetreding der lucht niet belemmerd was; want
zoo hij het poeder van den natuurlijken Bologneschen
steen gedurende twee uren in eene vlam van kool hield,
werd het niet phosphorisch, evenmin zoo hij het met
kool in goed toegepakte kroezen deed en dan in een
sterk vuur plaatste. Zoo hij aan deze voorwaarden
voldeed, gelukte het hem uit alle zwaarspalcn, die in
Duitschland gevonden werden, phosphori te maken,
l) MAitGGiiAF, Mémoire concernant certaines pierres, qui par
la stratification avec les charbons et la calcination parviennent
à un état et acquièrent une force, par laquelle étant exposées
un peu de tems h. la lumière, elles brillent ensuite dans un
lieu obscur. L'Académie de IJerlin, Tom.V, p. .10, l'année 171i).
niaar niel uil manner, gips en andere kalkslecnon,
waarvan liij in de mineralogie van vallerius het be-
rigt gevonden had, dat men ze alle door branding
lot phosphori kon maken; wij hebben gezien, dat
niet alleen du fay uit alle die stoHen phosphori be-
reid had, maar dat ook beccari gevonden had, dat ze
zonder eenige bereiding de phosphorescentie vertoonen.
Behalve het hier medegedeelde, deed marggraf nog
oenige waarnemingen over het lichtend vermogen van
den Bologneschen phosphorus; hij berigt, dat die phos-
phorus, zoo men hem aan de lucht blootstelt, na
verloop van tijd zijn vermogen om te lichten verliest,
maar dat dit niet het geval is, zoo men hem in een
hermetisch gesloten glazen vat bewaart. Verder be-
vestigt hij nog van den Bologneschen phosphorus, het-
geen MENTZEL vroeger van den Balduinschen berigt had,
dat deze, zoo men hem dadelijk na de bereiding in do
duisternis verwarmt, phosphoresceert, waaruit hij be-
sluit, dat men dien phosphorus door verwarming kan
doen lichten, zonder dal men hem vooraf aan hel licht
heeft blootgesteld.
Dit laalsle sprak hij echter in hel volgende jaar tegen,
toen hij een tweede stuk i) over dit onderwerp in het
licht gaf, waarin een scheikundig onderzoek van de
1) MAKOGUAF, Examcn des parties qui constituent cette es-
pèce de pierres, qui, après avoir été calcinées par le moyen des
charbons, acquièrent la propriété de devenir lumineuses, quand
on les expose h, la lumière ; avec l'exposé de la composition
artificielle des pierres de cette sorte. li'Académie de Uerliii,
Tom. VI. p. 114. l'Année 1750.
steenen, waaruil men den Bologneschen phosphorus
kon bereiden, wordt medegedeeld. Uit dit onderzoek
scheen hem te blijken, dat die sleenen zwavel en kalk
bevatten, waaruit hij besloot, dat men eveneens door
oplossing van kalksteen in salpeterzuur, praecipitatie
met zwavelzuur en branding van het praecipitaat met
kool den phosphorus zoude kunnen bereiden; hij
verkreeg echter steeds eene met minder sterk en meer
wil licht phosphorescerende stof. En geen wonder-
zijn besluit dat de Bolognesche steenen kalk Ijevalten,
was eene dwaling: het berustte op het verkrijgen van
een praecipitaat met zwavelzuur.
Omtrent de werking der warmte op de phosphori
deelde hij nu betere waarnemingen mede. Hij had
gevonden, dal zoo men de uit zwaarspaal bereide phos-
phori of den Balduinschen. phosphorus in den donker
op een warm fornuis plaatst, deze niet lichten zoo zij le
voren acht of veertien dagen in de duisternis geweest
zijn, terwijl zij het wel deden, zoo ze twee of drie dagen
te voren aan hel licht waren blootgesteld geweest, hoe-
wel zij ook dan, zoo ze lang op het fornuis bleven,
ten slotte hun licht verloren, Jlieruit besloot marggraf,
dat de lichtdeeltjes, die in een phosphorus van eene
voorafgaande inzuiging overgebleven waren, door de
warmte van hel fornuis er uitgedreven werden, waar-
uit wij zien, dat marggraf hel verschijnsel der phos-
phorescentie door bestraling beschouwde als eene in-
zuiging van de opvallende lichtdeeltjes en daarop vol-
gende uitstraling.
Groot zijn de ontdekkingen van marggraf niet; bc-
-ocr page 58-langrijker zijn de proeven eenige jaren later door can-
ton in Engeland gedaan, daar deze veel naauwkeuri-
ger waarnam.
Engeland had nog niet zijn eigen phosphorus: in
17G4 werd het daarmede door canton besiftled 0.
ö O y
Hij bereidde dien uit oesterschalen op de volgende wijze:
hij brandde oesterschalen, zocht er de zuiverste deelen
uit en stampte die fijn, vermengde dan drie deelen
met één deel bloem van zwavel cn gloeide dat meng-
sel gedurende één uur in eene kroes. Hij kreeg op
deze wijze eene stof, later onder den naam van den
Canlonschen phosphorus algemeen bekend geworden,
die, zoo zij slechts even aan de Inwerking van hel
licht was blootgesteld geweest, zoo sterk licht in de
duisternis verspreidde, dat men bij het schijnsel met
goed voorbereide oogen den lijd op een zakuurwerk
kon waarnemen; zoo men die stof in eene drooge flesch
met geslepene stop bewaarde, verloor zij niels van die
eigenschap. Het licht van dezen phosphorus kon in
sterkte wedijveren met dat van den Bologneschen,
maar verschilde daarvan doordien hel geelachtig wil
was, terwijl de laatste phosphorus altijd een meer of
min rooden gloed vertoonde.
Canton deed met zijnen phosphorus vele belangrijke
proeven en ontdekte er ook toevallig mede, dat het
licht van eene eleclrische vonk de phosphorescentie
1) John canton, Au easy Method of making a phosphorus,
that will imbibe and emit light, like the Bolognian stone; Avith
e.xperiments and observations. Phil. Trans. Tom. LVIII, p. 337.
opwekt. jMen beweerde, dat de kunstmatige phosphori
door de werking van het zonheht langzamerhand hunne
phosphorescentie verloren. Canton plaatste twee ge-
lijke stukken van zijnen phosphorus in twee goed
gedroogde glazen bollen, die hij daarna hermetisch
sloot. Den eenen bol plaatste hij buiten een raam, dat
op het zuiden uitzag, den anderen op eene volkomen
duistere plaats, en bewaarde ze op deze wijze een jaar
lang: daarna werden ze beide door bestraling even sterk
lichtend. Nu plaatste hij poeder van zijnen phospho-
rus in een vochtig glas, hetwelk hij vervolgens her-
metisch sloot: het poeder verloor langzamerhand zijn
vermogen om te phosphoresceren, hoewel spoediger
in den zomer dan in den winter. Hieruit besloot can-
ton , dat het vroeger opgegcvenc beweren valsch was,
en dat, zoo een aan de werking van de lucht bloot-
gestelde phosphorus zijn phosphorescerend vermogen
verloor, dit, althans gedeeltelijk, door de vochtigheid
der lucht veroorzaakt werd.
Ook in wijngeest verloor de phosphorus gedeeltelijk
zijne eigenschappen, in ether niet.
Behalve deze proeven deed canton vele andere over
den invloed der warmte op zijnen phosphorus. Twee
gelijke stukken werden aan het licht blootgesteld, en
het eene daarna in kokend water gezet, het andere niet*
het eerste lichtte veel sterker dan het tweede, maar
was na tien minuten duister, terwijl het tweede twee
uur lang bleef lichten. Hieruit bleek, dat door ver-
warming van den phosphorus het licht sterker werd,
niaar korter duurde.
Lkmeuy cu musscuenimouk hadden beweerd, dal een
heet stuk phosphorus minder hchl inzuigt dan een koud;
CANTON besloot uil zijne proeven, dat dit beweren wel
valsch kon zijn, en dal hel verschijnsel, dal hel licht van
het warme sluk phosphorus zwakker was dan dat van het
koude, daardoor veroorzaakt kon worden, dal de phos-
phorus in den eersten toestand hel licht sneller loslaat
dan in den laatsten. Dit laatste kon ook wel de reden
zijn, waarom sommige Bolognesche steenen minder licht
tend werden door hel onmiddelijke zonlicht dan door
hel daglicht, en van de verscheidenheid in de verschijn-
selen , die BEccABi had waargenomen bij de phosphores-
centie opgewekt door licht van verschillende sterkte.
De twee bij de laatste proef gebruikte stukken phos-
phorus, die CANTON in hermetisch gesloten glazen bol-
len gedaan had, werden na de proef in de duisternis
bewaard en twee dagen later beide in kokend water
ge|)laai6t: dal stuk, hetgeen reeds in kokend water ge-
weest was, bleef nu duister, hel andere werd lichtend.
Daarna stelde hij de beide phosphori weder aan het
licht bloot, en dan werden zij weder beide lichtend,
zoo ze in kokend water geplaalsl werden: hij liet
hen beide in de duisternis bekoelen en dan werden
zij, in kokend water geplaatst, niet weder lichtend,
voordat hij hen aan het licht blootgesteld had. Deze
proeven herhaalde canton met eenzelfde stuk phos-
phorus, hetgeen droog in een hermetisch gesloten glas
bewaard werd, op verschillende tijden gedurende vier
jaren, zonder dat hij eenige verandering in den phos-
phorus kon waarnemen: hieruit besloot canton, dal
zoo eens een phosphorus bij eene zekere temperatuur
zoo veel van het ontvangene licht heeft afgegeven,
als hij bij die temperatuur afgeven kon, hij dan, als
hij in de duisternis bewaard wordt, bij diezelfde tem-
peratuur geen licht meer afgeven kan.
Deze proeven heeft hij ook gedaan met sterkere
warmte: hij plaatste namelijk een phosphorus op een
bijna gloeijend stuk ijzer, waardoor deze gedurende ééne
minuut sterk lichtte, terwijl die phosphorus daarna
door diezelfde warmte niet meer tot lichten kon gebragt
worden, tenzij hij eerst weder aan het licht was bloot-
gesteld geweest. Op zulk een stuk heet ijzer werd de
phosphorus zelfs lichtend na inwerking van maan- en
kaarslicht, en ook nadat hij zes maanden in de duister-
nis geweest was, zoo hij voor do plaatsing in de duis-
ternis door het zonlicht was bestraald.
Het was nu ruim anderhalve eeuw geleden, dat voor
de eerste maal het verschijnsel der phosphorescentie
door bestraling werd waargenomen en dat de eerste
phosphorus ontdekt werd. Groot, ontzaggelijk groot
was het aantal der phosphori, die men nu kende: men
had niet alleen geleerd hoe andere phosphori uit ver-
schillende stoiïen bereid kunnen worden, dat men vele
stollen door sterke branding, en ook vele door eenvou-
dige drooging en roosting tot phosphori kan maken,
maar ook dat er vele stollen gevonden worden, die
zonder eenige bewerking ondergaan te hebben hot ver-
schijnsel der phosphorescentie door bestraling vertoo-
nen. Door moeite en volhardenden ijver was men tot
die kennis gekomen, want de proeven waren lastig,
vorderden veel lijd en vele voorzorgen. Men had de
beslanddeelen nagegaan waaruil sommige phosphori be-
slaan, en de reden zoeken op le sporen, waarom som-
mige ligchamen van eene zekere soorl phosphori zijn,
terwijl andere van dezelfde soort het niet zijn. Ook had
men hel verschijnsel der phosphorescentie 7elf naauw-
keuriger bestudeerd, de omstandigheden, waaronder
hel te voorschijn geroepen wordt, onderzocht, en ge-
vonden, dal verschillend gekleurd licht dezelfde phos-
phori steeds met hetzelfde licht doet phosphoresceren,
en dat verwarming na de bestraling de phosphorescentie
sterker maar van korter duur doel zijn. Veel had men
dus geleerd, maar men kon dit alles maar niet goed
in verband met andere verschijnselen opvallen. Som-
migen hadden de phosphorescentie opgeval als eene
eenvoudige verbranding: mögt dit bij sommige sloffen,
zoo als bij den Bologneschen cn Canlonschen phospho-
rus, eenigen schijn van waarheid hebben, voor andere,
zoo als voor den diamant, was die opvatting zeker valsch;
en ook met den Bologneschen en Canlonschen phospho-
rus had men waarnemingen gedaan, welke die opvatting
voor deze stoffen moeijelijk maakten, zoo als bij voor-
beeld, dal men die phosphori zoo lang als men wil
aan het licht kan blootstellen, zonder dat de eigenschap
der phosphorescenlie cenigzins vermindert, zoo men hen
slechts tegen vochtigheid beschermt, en dat zij in het
luchtledige even goed lichten als in de lucht. Anderen,
zoo als CANTON 1), hadden, in verband met de beschou-
1) Phil. Trans. Tom. LVIII, p. 343.
-ocr page 63-wing van het licht volgens newton, het verschijnsel op-
gevat ais eene eenvoudige inzuiging en uitstraling van
lichtstof. Tegen die opvatting streden echter ten sterkste
de waarnemingen , dat, indien'men denzelfden phosphorus
in licht van verschillende kleur plaatst, hij niet met licht
van verschillende kleur, maar steeds met hetzelfde licht
phosphoresceert Hoewel die waarnemingen op ver-
schillende tijden door velen medegedeeld waren, zoo
wilde men toch gaarne, dat zij onjuist waren , want zij
strookten niet met de opvatting van het licht, die
men zich uit andere verschijnselen gevormd had, en
hel was moeijelijk er zich zoo levendig van te over-
tuigen, dat zij stand konden houden tegen de liefde
voor eene algemeene opvatting. Daarom was hel eene
blijde boodschap die in 1771 uit Turijn door beccaiua
naar Londen gezonden werd;, zij was de volgende
JoANNi CANTON, M. A. ct Lond. Soc. Membro meritiss,
Joannes raptista ueccaiiia, ex Scholiis Piis, S. P. D,
Thecas plures confici curavi ex lamina ferrea cylin-
draceas inlus nigerrimas. Operculum late pertusum
crystallo occluditur, colore in iheca quaque diverso.
Singulis thecis olfas immisi ex phosphoro calcareo-sul-
j)hureo singulas omnia pares, llae clausae soli objici-
1)nbsp;Deze waarnemingen waren ook nog in Engeland door
wilson bevestigd, door wien tevens gevonden was, dat de
sturk breekbare stralen de pliosphorescentie sterker opwekken
dan de stralen van geringe breekbaarheid, en dat deze laatste
somwijlen de phosphorescentie, welke door de eerste opgewekt
is, uitdooven.
2)nbsp;rhil. Trans. Tom. LXI, Pars. I, p. 212.
-ocr page 64-unlur siinul oinnes; asporlatas in lenebras apcrio, atque
olFam, quae per crystallum viridem, video virescere;
rubescere, quae per rubram ; flavescere, quae per flavam
cryslallum lucem imbuil: videlicet conllt hoc expcri-
menlo jam non quantam solum lucem ebiberit phos-
phorus, sed et qualem, eam ipsum unice cmittere.
Quod etiam experimentum Regiae Societati obveniet
fortasse non injucundum. Vale.
Eindelijk was het waargenomen, wat men verlangde;
de phosphorus lichtte met het licht, waardoor hij be-
straald was. liet bezwaar, hetwelk drukte, was opgehe-
ven; de phosphorescentie was eene eenvoudige inzui-
ging van het licht en daarop volgende uitstraling in
de duisternis. Zoo werd dooreen onwaarheid de inzui-
gingstheorie bevestigd. Ilad men slechts zelf waar-
genomen, en zich nic.t laten wegslepen door de liefde
voor eene theorie, men was niet in die dwaling ver-
vallen.
van de i'hoeven van recca1ua tot «e ondeuzoekingen van
hecqueiiel (1771—1839).
Niettegenstaande het door beccaria medegedeelde
eene onwaarheid was, zoo als uit alle latere onderzoe-
kingen gebleken is, en men zich hiervan in bijna alle
geschriften over de phosphorescentie overtuigen kon,
is dat berigt toch vrij algemeen als waarheid aange-
nomen tot in '1809, toen het door dessaignes is weérlegd.
Hieruit blijkt, dat men in de laatste jaren der vorige
eeuw de phosphori weinig onderzocht heeft. iAfen bleef
staan bij de opvatting, dat de phosphorescentie veroor-
zaakt werd door eene inzuiging van het licht en be-
stempelde de phosphori algemeen met de namen licht-
magneten en lichtzuigers, die zij ook al vroeger van
sommige schrijvers ontvangen hadden. Wij vinden
dan ook uit dien tijd alleen de vermelding van onder-
zoekingen van enkele bijzonderheden, zooals onder an-
deren door scueele, die den vloeispaat en daarbij tevens
■l'
-ocr page 66-de phospliorescenlie van dit mineraal onderzocht i),
welk verschijnsel reeds vroeger door anderen aan som-
mige steenen van deze soorl in bijzonder sterke male
was waargenomen.
Omdat men door branding deze eigenschap aan den
vloeispaat ontnemen kon, schijnt schekle aanvankelijk
vermoed te hebben, dat de oorzaak der phosphores-
cenlie eene zwakke verbranding was. IMaar toen hij
een lichtenden vloeispaat in het luchtledige gebragt had
en deze daarin nog een uur lang phosphoresceerde, be-
sloot hij, dat men dat lichten niet aan eene fijne, brand-
bare, in den vloeispaat bevatte slof kon toeschrijven.
Deze laatste proef herhaalde wedg\vood in Enge-
land met marmer en kwam tot dezelfde uilkomst, terwijl
hij tevens vond, dat, indien hij lichtenden vloeispaat of
lichtend marmer in koolzuur plaatste, de phosphores-
centie dezer stolfen oven lang aanhield, als wanneer zij
in dampkringslucht bleven.
Wedgwood nam deze proeven, terwijl hij verschei-
dene onderzoekingen over de opwekking van licht door
warmte deed. Hij strooide daartoe poeder van alle
mogelijke stollen op eene zeer dikke, bijna gloeijen-
de, ijzeren plaat en vond, dat zeer vele sloffen daarop
lichtend werden, onder anderen ook glas, dal gesmol-
ten en dadelijk na de bekoeling gestampt en op het
heele ijzer gebragt werd. liet licht was bij alle slof-
1)nbsp;Abliaudlungon der Schwcdiscben Akademie der Wisseascliaf-
teu. B. XXXIII, p. 122, Anno 1775.
2)nbsp;rhil. Trans, for 1702, pag. 28.
-ocr page 67-fen verreweg hel slerksl in de eersle oogenblikken,
maar de lijd, gedurende welken hel aanhield, was zeer
verschillend. iMeeslal was hel lichl ongekleurd; gekleurd
was hel licht van blaauwen vloeispaat, hetwelk eerst
groen, daarna violet was; dat van sommige marmers
was roodachtig of oranje; zuivere kalkaarde gaf een
blaauwachtig wit, poeder van robijnen een rood licht.
IFoewel avedgwood bij het licht, hetwelk hij door
verwarming opwekte, den invloed van voorafgaande be-
straling, die door sommigen, zooals door canton,
waargenomen was, over het hoofd heeft gezien, zoo
heeft hij toch opgemerkt, dat, indien men eenzelfde
voorwerp ten tweeden male verwarmt, het veel minder
lichtend wordt dan de eerste maal, en dat, wanneer
men dit voorwerp in stukken breekt, hel in het ge-
lieel niel meer licht, lenzij men hel eerst eenigen lijd aan
het licht blootstelt.
Omtrent de oorzaak dezer door de warmte opge-
wekte phosphorescentie wilde wedgwood geen oordeel
uitspreken. Ilij kon haar niel aan verbranding toeschrij-
ven om de proeven, die hij. in het luchtledige en in
koolzuur genomen had ; daarom zoude hij wel gaarne
de phosphorescentie als eene soort van zwak gloeijen
willen beschouwen, maar dat kon niet, want het gloeijen
houdt aan, zoo lang het vuur werkt, terwijl de phos-
phorescentie 'na eenigen tijd al zwakker cn zwakker
wordt en eindelijk geheel ophoudt, al blijft do warmle,
die haar veroorzaakt heeft, voortduren. Jlij gaf dus
geene verklaring.
Soortgelijke proeven, namelijk proeven over de in-
-ocr page 68-werking der warmte op de phosphorescerende stoiïen,
nam natii\n\kl iiulme i) in Engeland met den Gan-
tonschen phosphorus. Ilij verkreeg de volgende uit-
komsten:
1quot;. Een matige graad van warmte verhoogt de leven-
digheid van het ingezogene licht.
üit besloot hij daaruit, dat lichtende Gantonsche
phosphorus bij aanraking met de hand en bij plaatsing
in water van 120°, 120°, 111° F. sterker lich-
tend werd.
2quot;. Bij een hoogen graad van warmte verdwijnt het
ingezogene licht; want lichtende Gantonsche phospho-
rus geplaatst in kokend water of op een bijna gloei-
jend stuk Ijzer werd een oogenblik sterk lichtend,
maar spoedig daarna duister.
3quot;. Verborgen, Ingezogen licht wordt door warmte
opgewekt en in den toestand van lichten gebragt.
Gantonsche phosphorus namelijk, die tien dagen in
de duisternis bewaard was, werd, op een bijna gloeijend
ijzer gelegd, sterk lichtend.
4quot;. Koude dooft het ingezogene licht uit.
Dit leidde iiulme uit het volgende af: hij plaatste den
phosphorus in een fleschje en liet het zonlicht er op
vallen, zoodat de phosphorus sterk lichtte; daarna
plaatste hij het fleschje in een koudmakend meng.sel,
waardoor na weinige minuten het licht geheel uitgedoofd
werd; nu bragt hij het weder in water van 00° F. en
daardoor werd de phosphorus op nieuw sterk lichtend.
1) rhil. Trans, for-1802. — (iilli. Ann. XXll, 2-21.
-ocr page 69-IIuKMiî's proeven leerden niet veel nieuws; men ziet,
dat zij eene bevestiging zijn van hetgeen canton heeft
medegedeeld, en dat hij het lichten van den phospho-
rus toeschreef aan eene inzuiging van het licht.
Deze stilstand in de onderzoekingen der phospho-
rescentie, die eenmaal zoo zeer de belangstelling had
opgewekt, scheen in Frankrijk te mishagen en men was
daar van oordeel, dat die verschijnselen wel een naauw-
keuriger onderzoek waardig waren, en dat het wen-
schelijk was, dat men omtrent de oorzaak er van tot
zekerheid kwam. Althans de physisch-mathematische
klasse van het Keizerlijk-Fransche Instituut der weten-
schappen schreef in '1807 de volgende prijsvraag uit:
Etablir par expérience quels sont les rapports qui exis-
tent entre les différens modes de phosphorescence, et à
quelle cause est due chaque espèce en excluant l'examen
des phénomènes de ce genre, que l'on observe dans les
animaux vivans.
Wat gevraagd werd, was veel. Er werden eenige
antwoorden op ingezonden en de bekrooning had plaats
in 1809, liet bekroonde antwoord was van jean imii-
libert dessaignes, vrocgcr pricstcr van het oratorium,
toen directeur van het opvoedingsinstituut te Vendôme ;
een uitvoerig uittreksel van zijn antwoord plaatste des-
saignes inde Junij- en Julij-ailevering van'Delametheries
Journal de physique, waarin hij ook later verdere on-
derzoekingen mededeelde.
Over een tweede antwoord, hetwelk in voortrelle-
lijkheid aan dat van dessaignes grensde, werd hel vol-
gende oordeel door het instiluul uitgesproken: »Cc
viémoire contient tm grand nombre d'observations, cl do
discKSSwns qui annoncent un savant distingué et qui mé-
ritent im éloge particulier.'' Ilel bleek, dal die geleerde
was josKPii PLACiDUS HEiNuicu, lioogleeraar le Neurem-
berg. IIeinuicii was onlevreden, omdal hij mei eene
ijdele lofluiging hel slrijdperk moest verlaten en wilde
zijne ontelbare proeven en de besluiten, die hij daar-
uit gelrokken had, niet verloren laten gaan, zoodat hij
besloot zijn onderzoek voort le zeiten en het later in
hel licht le geven.
Dessaicnes bevestigde de vóór hem waargenomene
algemeenheid der phosphorescenlie, maar deed behalve
dat vele proeven om de oorzaak van dit verschijnsel
op te sporen, die echter meestal zeer onvolledig waren
en daarom slechts eene korte vermelding waardig zijn.
Van hetgeen hij deed was voor hel oogenblik hel be-
langrijkste, dal hij het door heccaria in 1771 mede-
gedeelde en algemeen als waarheid aangenomene berigt
tegensprak, na zich op verschillende wijzen van de
valschheid van dit beweren overtuigd le hebben, en
dat hij op grond daarvan de opvalling bestreed, dal
de phosphorescenlie veroorzaakt wordt door eene in-
zuiging van het licht. Hij bragt hel echter niet veel
verder dan zijne voorgangers in hel opsporen van de
oorzaak der phosphorescentie.
Bij zijne verklaring zal ik niet lang stilstaan, daar
zij, op slechte gronden steunende, door hem zeiven ge-
durende een kort tijdsverloop aanmerkelijk veranderd
en door anderen spoedig weôrlegd en vergelen is.
Zijne fout was, over hel algemeen, dal hij uil enkele
gevallen tot alle besloot, en bij zijne proeven slechts
enkele omstandigheden in aanmerking nam.
Door de werking van het krystallisatiewater te over-
drijven kwam OESSAIGNES er toe, om aan het water eene
groote rol bij de phosphorescentie toe te schrijven,
waarvan hij als oorzaak beschouwde eene in de ligcha-
men bevatte vloeistof, die van electrischen aard was.
Dit laatste steunde bij hem op de volgende gronden.
Yan alle metaalpoeders, die, indien zij op eene heete,
ijzeren plaat gestrooid worden, een oogenblik licht
verspreiden, vond hij die van zink en antimonium het
sterkst phosphorescerend; hieruit besloot hij, dat deze
metalen veel van die vloeistof bevatten, terwijl zij zich
juist zoo ten opzigte van de galvanische eigenschap
verhielden. Wal hij mei die galvanische eigenschap
bedoelt, geeft dessauïnes niet aan.
Vervolgens meende hij opgemerkt te hebben, dat
alle stofTen, die de electriciteit goed geleiden, zwak of
in het geheel niet, en die, welke haar niet geleiden,
moeijelijk phosphoresceren, terwijl de phosphorescentie
bij de half geleidende stofTen hel sterkst werd opge-
wekt. Later vond hij zelf vele uitzonderingen op deze
overeenkomst.
De gewigligsle reden eindelijk was, dat de eleclri-
sche vonk en zelfs de eenvoudige doorgang van de
electriciteit de phosphorescentie teruggaf aan eene me-
nigte ligchamen, die haar door branding verloren hadden.
Het eersle verschijnsel is belangrijk; wij zullen wel-
dra eenige waarnemingen van hetzelve mededeelen. liet
laalsle berustte op de volgende proef: dessaignes ontnam
aan poeder van adulaar door branding het vermogen
om te phosphoresceren, mengde het met water, en het
het droogen, nadat hij er electriciteit doorbad laten
stroomen; daarna was het weder phosphorisch. Daar
DESSAIGNES niet onderzocht had, wat er gebeurd zoude
zijn, indien hij de electriciteit niet doorgevoerd had,
had hij geen regt het herkrijgen der phosphorescentie
aan de doorgevoerde electriciteit toe te schrijven. Uit
deze ééne proef besloot hij echter, dat hel doorvoe-
ren van electriciteit de phosphorescenlie herstelt van
stoifen, die haar door branding verloren hebben.
Op deze wijze ging dessaignes verder. Zoo vergeleek
hij den invloed, dien de onellenheden van phosphores-
cerende ligchamen op hel lichten uitoefenen, met de
werking Van punten op geëleclriseerde ligchamen, daar
sommige mineralen beter door verwarming phospho-
resceerden, indien hunne oppervlakten ruw, dan wan-
neer deze glad waren.
Aan het water schreef dessaignes na zijne ver-
dere onderzoekingen al meer en meer invloed 'toe en
kwam eindelijk zoo ver, dat hij dit als hoofdbron be-
schouwde van alle phosphorescentie, die niet door schei-
kundige verbinding veroorzaakt wordt, zelfs bij glas
en bij den Gantonschen phosphorus. Deze laatste stof
verspreidt echter, zoo men haar, versch bereid en nog
gloeijend, in eene drooge glazen buis doet, welke men
daarna hermetisch sluit, een levendig licht, indien men
haar slechts even aan de zonnestralen blootstelt; daarom
kon men evenmin bij haar als bij glas de tegenwoor-
digheid van water als noodzakelijk voor de phospho-
rescentie aannemen, en was het cluideHjk, dat de tlie-
orie van dessaignes valsch was.
Later heeft hij deze vreemde meening zelf nog weder
gewijzigd en meer dc'eleclriciteit als de hoofdoorzaak
der phosphorescentie aangenomen, maar onbepaald en
zonder grond.
Van de vele proeven, die dessaignes deed, zijn de
belangrijkste die, welke hij nam over het herstellen
der phosphorescentie door verwarming door middel van
de electrische vonk. Ilij ontnam aan glas en vloeispaat
door branding het vermogen van door verwarming te
phosphoresceren; liet hij dan eene electrische vonk over
deze stoiïen slaan, zoo verkregen zij de verlorene eigen-
schap weder. Indien bij meerdere vonken achtereen-
volgens liet overslaan, phosphoresceerden de stoiïen
daarna ten slotte reeds zonder verwarming. Dit op-
wekken der phosphorescentie door het overslaan eener
electrische vonk heeft dessaignes bij vele stollen waar-
genomen , die door bestraling phosphoresceerden.
Behalve deze proeven wil ik nog eenige door des-
saignes waargenomene verschijnselen mededeelen, die
hij, met het oog op het verband tusschen de phosphores-
centie en de electrische lichtverschijnselen, als de werking
van punten beschouwde. Zuivere rhomboëdrische kalk-
spaat wordt gewoonlijk door het zonlicht niet phos-
phorescerend; wordt deze echter zeer sterk door het
zonlicht beschenen, zoo ziet men op de kanten ecnen
zwakken glans. Indien men een der zijvlakken van
het krystal ruw maakt, wordt hel door daglicht sterk
lichtend. Zuivere prisma's van arragonicl verkrijgen
door zon- en dagliclil sleclils een zwakken glans, maar
zoo men hen aan slukken stoot, worden zij op de
breuk sterk phosphorisch; bij weunkr's apatiet en bij
bet chrysoliet der juwelieren vond dessaignes hetzelfde.
Hiermede willen wij de mededeeling van zijne proeven
eindigen.
Was DESSAIGNES tot ccnc vreemde theorie gekomen,
tot eene niet minder vreemde kwam nEiNuicn, wiens
onderzoekingen wij nu willen nagaan.
liet eerste gedeelte van zijn werk over de phos-
phorescentie 1) verscheen in 1811; hij behandelt daarin
de phosphorescentie opgewekt door licht. Later ver-
schenen de andere gedeelten, die over de op andere
wijzen veroorzaakte phosphorescenliën handelen.
IIeinuicii heeft ijverig waargenomen en steeds gezorgd
in volkomene duisternis te zijn, wanneer hij zijne proe-
ven deed; hij heeft dan ook de phospliorescenlie door
bestraling van zeer vele stoiïen opgemerkt, die echter
van de meeste reeds door anderen gezien was. Van
alle voorwerpen, die hij onderzocht, vond hij over
bet algemeen het best phosphorescerend die, welke
kalk bevallen IMerkwaardig is de phosphorescenlie
van ijs, die hij aan sommige zuivere slukken zeer
schoon waarnam. De mineralen en in hel !ilgemeen
de natuurlijke ligchamen phosphoresceerden met wit
licht. Hel polijsten scheen aan de phosphorescenlie
te schaden; want een sluk marmer lichtte veel sterker
1) Die Pliospliorcscenz, der Körper nach allen Umständen unter-
sucht und erläutert von .joskrii I'i.acidus iuiinhicii. Nürnberg
1820.
op eeno versclie breuk dan op eene gepolijste opper-
vlakte.
Vele proeven nam nEiNiucii om tot de kennis van
de oorzaak der pliospliorescentie te komen, die meestal
daarin bestonden, dat hij aan phosphorische ligchamen
deze eigenschap ontnam, of uit verschillende stoffen
phosphori bereidde; deze proeven zijn echter minder be-
langrijk , omdat iiEiNiucii niet alles in aanmerking nam,
wat bij dezelve gebeurde. De belangrijkste proef, die
hij genomen heeft en waarbij hij een verschijnsel zag,
hetwelk slechts door weinigen vóór hem waargenomen
cn zeker niet algemeen bekend was, is de volgende.
Ilij liet een bundel zonlicht door een prisma vallen en
l)laatste nu een diamant in de verschillende kleuren,
waarin het zonlicht na doorgang door het prisma ge-
scheiden was; door het blaauwe licht werd de dia-
mant met denzelfden witten gloed lichtend, waarmede
hij na inwerking van het witte zonlicht phosphores-
ceerde, maar in het roode licht werd hij volstrekt
niet lichtend.
Verder nam hij ook proeven over de werking van
de electrische vonk op de phosphori, maar liet daarbij
evenals dessaignes de vonk over en door de ligchamen
slaan; daar men niet zeker is, dat hetgeen men dan
na het overslaan van de vonk waarneemt, alleen aan
de werking van het licht moet toegeschreven worden,
gaan wij deze waarnemingen met stilzwijgen voorbij.
Alleen willen wij het volgende mededeelen. Daar som-
mige stoffen door de overslaande vonk beschadigd wer-
den en hem dit wel eens minder welkom was, bedekte
Ilij eenige malen de voorwerpen, waarmede hij de proe-
ven nemen wilde, met glas en liet dan de vonk over het
glas slaan; de phosphorescenlie werd dan ook wel
opgewekt, maar was zwakker dan wanneer de vonk
onmiddelijk over de stoiren sloeg.
Camon en anderen hadden reeds vroeger waarge-
nomen, dat de eleclrische vonk op afstand de phos-
phorescenlie opwekt; later werden deze waarnemingen
met het eleclrische licht vooral door becqueuel al meer
en meer uitgebreid.
Even als dessaignes trok heinbicii te velde tegen de in-
zuigingstheorie en verwierp haar om de volgende redenen:
1°. Omdat het licht der phosphorescerende sloffen
niet alleen van de oppervlakte, maar ook uit het inwen-
dige dier ligchamen voortkomt. Wanneer men namelijk
de beste der door bestraling phosphorescerende lig-
chamen in de duisternis ziet lichten, zoo vertoonen zij
zich als bijna doorschijnend; men neme daartoe een
plaatje van wit marmer of groenen vloeispaat. Heinrich
vijlde in een marmerea,'plaatje, terwijl het phosphores-
ceerde, eene sleuf van eene lijn diepte, en zag, dat
het inwendige dezer sleuf even goed lichtte als de
oppervlakte van hel marmer. Nu achtte liij het onmo-
gelijk, dat, indien het licht door hel marmer ingezogen
werd, het er zoo diep zou indringen, zich dan weder
daarvan losrukken en zijn weg in de lucht terugnemen.
Omdat er onderscheid in dc phosphorescentie is
van twee naar hel uiterlijke voorkomen geheel gelijke
ligchamen; zoo b. v. van koolzure kalkaarden en mi-
neralen , die lol het talkgeslacht behooren.
3quot;. Onidiil eenige vloeispalen en dianinnlen door eene,
bestraling van vijf tot zes seconden eene phosphores-
centie verkrijgen, die vijftig tot zestig minuten duurt.
4quot;. Omdat het phosphoresceren voortduurt, nadat
de bestraling opgehouden heeft, en dus de kracht,
die het lichten onderhoudt, in het ligchaam zelf zijn
en binnen in het ligchaam werken moet.
öquot;. Omdat de waarneming leert, dat eene lang aan-
houdende bestraling wel eens meer schadelijk dan voor-
deelig is; want, indien het lichten in eene teruggave van
het gedurende de bestraling op het ligchaam vallende
licht bestond, zoude de sterkte der phosphorescentie
met die van hel opvallende licht moeten toenemen, althans
in een en hetzelfde ligchaam.
Gquot;. Omdat het licht van de phosphori zich niet door
drukken, wrijven, afwasschen, onder water dompelen,
enz. laat ophellen.
7quot;. Omdat eene volkomene polijsting aan de phos-
phorescentie schaadt, terwijl zij gunstig is voor de spie-
geling; spiegeling nu is eene terugwerping van het
opvallende licht, wanneer dus de inzuigingstheorie , die
toch op eene terugwerping van opvallend licht neér-
komt, waar was, moest polijsten ook de phosphores-
centie bevorderen ').
8quot;. Omdat groene vloeispaat met wit licht phospho-
1) IIeinkich begaat liier eene fout in zijne redenering; het
spiegelen bestaat in eene terugwerping van het licht aan de op-
pervlakte, terwijl de phosphorescentie volgens de inzuigingstheorie
ook wel in eene terugwerping, maar in eene terugwerping uit
het inwendige v.m het phosphorescerende ligchaam bestaat.
resceert. Groene vloeispaat nu is groen, omdat hij de
niet-groene lichtstralen opslorpt: wanneer dus de phos-
phorescentie bestond in eene inzuiging en terugwerping
van het opvallende licht, moest de groene vloeispaat
met groen licht phosphoresceren.
9'. Omdat een diamant, die door het witte zonlicht
met een vurig wit licht phosphoresceert, indien hij door
hot blaauwc licht van een zonnespectrum lichtend ge-
maakt wordt, ook met hetzelfde vurig-witte, nimmer
met blaauw licht phosphoresceert.
1 O'. Omdat hij meent waargenomen te hebben, dat
de ligchamen door de phosphorescentie langzamerhand
veranderd worden.
Om deze redenen, die wel niet alle gewigtig en
gegrond zijn, meende iieinuicii, dat de phosphores-
centie door bestraling niet aan eene inzuiging van
licht kon toegeschreven worden, maar dat iets anders
daarvan de oorzaak zijn moest. Gaan wij nu na wat
hij als de oorzaak aannanj.
Heinricii gaat uit van de veronderstelling, dat geene
slof door bestraling phosphoresceert, die niet of eeno
gezuurde aarde, of een ander met een zuur verbonden
bestanddeel bevat,
* Hoewel hij meent, dal men in de natuurkunde geene
door inductie gevondene wet heeft, die vaster staat
dan deze, zoo geloof ik toch, dat zij wel te betwijfe-
len is. IJs, suiker, arabische gom en vele diamanten
zijn voortreffelijke phosphori. Bevatten deze sloffen
nu een zuur? Suiker en arabische gom bevatten een
zuur, zegt ueimucii, want bij drooge destillatie leveren
zij koolzuur en eenige andere zuren. Die diamanten,
welke lichten, moeten koolzuur bevatten, de andere
niet, of zoo de laatste hel bevatten, moet het er uiterst
innig mede verbonden zijn; eenmaal moeten de ana-
lysen dal leeren en het zou nEiNnicii niet verwonde-
ren, als men hem, omdal hij voorspeld heeft, dat
sommige diamanten koolzuur bevatten, eenmaal dezelfde
hulde zal toebrengen, die men aan newton heeft toe-
gebragt, omdal hij voorspeld had , dal de diamanten
kool bevatten. In zijn vermoeden omtrent de diaman-
ten werd IIEINUICII bevestigd door de volgende proef.
Op eene gloeijende, een weinig uitgeholde kool werd
borax zoo lang gesmolten, totdat hel gehèel doorziglig
was. Nu werd in den borax een diamant gelegd, die
niet door bestraling phosphoresceerde, en het vuur zoo
lang onderhouden, totdat do borax geheel verdwenen
was. De diamant had dan het vermogen verkregen
van door bestraling le phosphoresceren. liet was hem
dus gelukt aan een niet phospliorischen diamant deze
eigenschap mede te deelen, waarnaar beccaui zoo lang
vruchteloos getracht had. Indien hel aan beccaui ge-
lukt was, zoo had deze de verandering misschien wel
aan ingedrongen zwavel toegeschreven; iieinuicii ver-
moedde nu , dat de koolslof van den diamant of uil
de lucht, of uit de gloeijende kool, of uit den borax
zuurstof opgenomen had, en dat daardoor de diamant
lol phosphoresceren geschikt geworden was.
Over het ijs spreekt ueinuich niet; misschien ver-
moedde hij daar wel koolzuur.
Zoo de hier aangenomene wel waar was, moesten
-ocr page 80-gezuurde aarden ophouden Ie hchlen, wanneer zij ont-
zuurd werden, en, indien de phosphorescentie door het
zuur veroorzaakt werd, moesten ongezuurde of ont-
zuurde aarden tot phosphoresceren geschikt worden,
zoo zij met een zuur verbonden werden.
liet eerste bevestigde iieinuigii op de volgende wijze.
Hij gloeide zwaarspaat, vloeispaat en witte kalksinter
waardoor deze stoffen de eigenschap der phospho-
rescentie verloren; nu meende hij, dat zij ontzuurd
en daarom niet langer phosphorisch waren. Dessaig-
nes, die' hetzelfde vond, meende, dat het water ver-
jaagd was en dat de stoffen daarom niet meer lichtend
waren.
Het tweede bevestigde ueiniucii ook door vele proe-
ven. Zoo nam hij b. v. kwikzilveroxyde, hetwelk niet
l)hosphoresceerde door bestraling; dit verzadigde hij
met zwavelzuur€n droogde het goed; daarna vertoonde
het eene sterke phosphorescentie, die langer dan vijf
minuten aanhield.
Uit deze en vele dergelijke proeven meende iieinuicii
met zekerheid Ie kunnen besluiten, dat de naaste oor-
zaak der phosphorescentie door bestraling van eene
zekere betrekking van het licht tot de zuren afhing.
Bij dit eerste valsche besluit voegde hij een tweede,
hetwelk ook valsch was, namelijk dal hel licht in do
geheele organische en anorganische natuur steeds eene
ontzuring (desoxydalie) veroorzaakt, en meende nu,
dat dit misschien wel tot eene eindverklaring der phos-
phorescentie zoude leiden.
Daartoe nam hij aan, dat allo phosphorescentie door
-ocr page 81-bestraling vergezeld is door eene zwakke ontzuring
der phosphorescerende stoiïen, waartoe hij, zelfs na
aanname zijner twee eerste besluiten, geen regt had;
want de phosphorescentie heeft plaats, nadat de be-
straling opgehouden heeft, terwijl hij wel meende (e
weten, dat het licht eene ontzuring veroorzaakt, maar
niet, dat die ontzuring nog voortduurt, nadat het op-
vallen van het licht opgehouden heeft.
Zoo kwam hij tot de volgende eindverklaring:
De waarneming leert ons, dat in vele gezuurde lig-
chamen het licht eene zwakke ontzuring veroorzaakt,
dat is, dat het licht den band losmaakt, dio het zuur of
de zuurstof aan het andere bestanddeel bindt. Daar nu
vele ligchamen, zoo als de metalen, door deze ontzu-
ring weder brandbaar worden, hetwelk zij in hunnen
gezuurden toestand, als oxyden, niet waren, gaat de
lichtstof met de ligchamen eene verbinding aan, ter-
wijl het zuur of de zuurstof ontwijkt. Te gelijk met
die ontzuring heefl nu een zwak lichtverschijnsel plaats,
hetwelk veroorzaakt wordt, doordat met het zuur een
deel van de le voren met het ligchaam zwak verbon-
dene lichtstof vrij wordt, of doordat hel ontwijkende
zuur een weinig licht met zich medesleepl en zigtbaar
wordt. De phosphorescentie door bestraling is dus
eene onmiddelijke werking van hel zuur, eene mldde-
lljke van hel zuur vrij makende licht.
Zoodanige verklaring geeft iieinricii van het verschijn-
sel der phos|)horescentle door bestraling, eene ver-
klaring, die eene tegenstrijdigheid beval, want dan
zoude het licht zich met de slof, waarop het valt,
verbinden, en er tevens ander licht, hetwelk er in bevat
was, uit vrij maken. Deze verklaring lijdt ook aan
dubbelzinnigheid, daar iieinuicii door hel woord ont-
zuring [Enlsauerung) nu eens het onttrekken van zuur-
stof, dan weder hel onttrekken van een zuur verstaat.
Zij strijdt ook met de waarneming; want vooreerst komt
niet in alle phosphorescerende sloffen zuurstof of een
zuur voor; vervolgens is het volstrekt niet bewezen,
dat het licht inde phosphori, welke zuurstof of een zuur
bevatten, steeds eene ontzuring veroorzaakt, en even-
min, dat die ontzuring voortduurt, nadat het licht op
de stof gevallen is, dat is, gedurende den lijd, waarin
men eigenlijk de phosphorescenlie waarneemt.
llEiNuicn was echter zeer ingenomen met zijne the-
orie en begreep, dat nu door haar alles in de schoon-
ste harmonie kwam. Zoo was, om een voorbeeld van
die harmonie te geven, het nu volkomen duidelijk,
waarom de kunstmatige phosphori, in een hermetisch
gesloten glazen buis aan het licht blootgesteld, jaren
lang hun lichtend vermogen kunnen behouden, terwijl
zij, niet van de lucht afgesloten, aan het licht blootge-
steld langzamerhand hun lichtend vermogen verliezen;
in het laatste geval namelijk kon de zuurstof ontwij-
ken, terwijl deze in hel eerste geval in de buis beslo-
ten en de oorzaak der phosphorescentie dus bij den
phosphorus bleef.
Even als de theorie van dessaicnes is die van hein-
uicii spoedig vergelen.
De door hel Fransche Instituut uitgeschrevene prijs-
vraag had wel tol vele onderzoekingen en tol belang-
rijke opmerkingen aanleiding gegeven, maar het is te
betreuren, dat de beide voornaamste onderzoekers bij
het mededeelen hunner proeven zich steeds door eene
ongepaste vooringenomenheid met hunne theorie laten
wegslepen.
Terwijl oeinricii zoo ijverig met zijne onderzoekingen
en met de ontwikkeling zijner theorie der phospho-
rescentie bezig was, behandelden nog twee anderen in
Duitschland datzelfde onderwerp, namelijk seeiieck en
von guottuuss.
Seebeck bevestigde, hetgeen reeds velen vóór hem
gevonden hadden, dat de Holognesche phosphorus
even goed licht in het luchtledige als in de lucht;
hij nam de phosphorescentie waar in het Torricellische
vacuum J).
Behalve deze deed hij nog,belangrijke waarnemingen
over het verschil in de werking van verschillende licht-
soorten. irij plaatste Gantonschen phosphorus in roode,
gele cn blaauwe buizen; zoo hij dan op eenigen afstand
eene electrische vonk liet overslaan, werd alleen die
phosphorus, welke in de blaauwe buis was, lichtend.
Hieruit bleek, dat het licht eener electrische vonk de
phosphorescentie opwekt en dit vermogen verliest bij
het doorvallen door rood en geel glas.
Door proeven met het zonlicht vond seebeck, dat
het roode licht niet alleen bij sommige stoffen geene
phosphorescentie opwekt, maar zelfs de door ander
licht opgewekte phosphorescentie uitdooft
1) SciiwKiUGEu'a Journal, VII, p. 121.
-ocr page 84-Op liülogiicschen en Canlonschen phosphorus Iiel hij
hel zonnespeclrum vallen. Die phosphori werden steric
liehlend in het blaauw en violet, zelfs builen het vio-
let, waar men naauwelijks eenig licht kon waarnemen;
minder lichtend werden zij door het groene, nog min-
der door het gele, het zwakst door het roode licht.
Zoo de opening, waardoor het zonlicht op het prisma
viel, zeer smal gt;vas, werden de phosphori lichtend in
hel blaauwe en violette licht, niet in het roode.
Si-EuiiCK het vervolgens licht, hetwelk door een zeer
donker blaauw glas gegaan was, op een Bologneschen
phosphorus vallen, die daardoor, hoewel het hcht zeer
zwak was, sterk lichtend werd; indien het licht door
een geelachtig rood glas ging, voordat het op den phos-
phorus viel, zoo werd deze volstrekt niet lichtend,
hoewel het roode glas veel meer licht doorliet dan
het blaauwe.
Wanneer in hel licht, hetwelk door hel geelachtig
roode glas gegaan was, een phosphorus geplaatst werd,
die door onveranderd zonlicht phosphorescerend ge-
worden was, hield dit lichten na twee minuten op,
terwijl het in de duisternis tien minuten aanhield; hier-
uit bleek, dat het roode licht de phosphorescentie
uitdooft.
Dit uitdooven der phosphorescentie door het roode
licht bevestigde skebeck nog door achter het glas eene
lens te plaatsen; indien hij dan een lichtenden phospho-
rus in het brandpunt dier lens plaatste, werd hel licht
oogenblikkelijk uitgedoofd.
Deze waarnemmgen van seebeck zijn belangrijk; zij
-ocr page 85-zij» eene bevesliging van heigeen wii.son had medege-
deeld. Laler is dit onderscheid tusschen hel roode en
I)laau\ve licht door ed-mond uecquerel naauwkeurig on-
derzocht.
VoN GROTTiiuss trad op als bestrijder van dessaignes
en later ook van ueinricii, en beschouwde de phos-
phorescentie door bestraling weder als eene ware lichl-
inzuiging.
Hij ontdekte eenen nieuwen lichlzuiger in den rood-
achtig violelten vloeispaat van Nerlschinsk, ook onder
den naam van pyrosmaragd en chlorophaan bekend,
en maakte die ontdekking le gelijk met zijne eerste
onderzoekingen in 1815 bekend i). Jlij verwarmde
een chlorophaan, die zoowel bij opvallend als bij door-
vallend licht roodachtig violet was, op gloeijende ko-
len, waardoor deze langzamerhand zijne kleur verloor
en wit werd. Door verdere verwarming werd de chlo-
rophaan bij opvallend licht groen, zoodat het een groene
steen scheen, terwijl hij bij doorvallend licht nog steeds
roodachtig violet bleef; bij bekoeling werd hij eerst
weder wil, daarna violet. Terwijl de chlorophaan door
verwarming groen geworden was, welke eigenschap
reeds bekend was en waaraan hij zijn naam ont-
leende, bragt von grottuüss hem in de duisternis
en zag hem daar met een smaragdgroen licht phos-
phoresceren 2). Dit schreef hij toe aan licht, hetwelk
1)nbsp;ScinvKiGGEK'a Journal XV, p. 133.
2)nbsp;Wedgwood en iieiniucii hadden ook reeds do phosphores-
centie van den chlorophaan waargenomen, maar voN guottiiuss
wist zulks toen nog niet.
liet mineraal bevatte en duor de warmte uilgedreven
werd; want zoo hij het een tijd lang gloeide, werd
het waterhelder, bleef kleurloos na de bekoeling en
had dan hel vermogen om te phosphoresceren verloren.
Nadat von grottuüss het lichten van den chlorophaan
door verwarming gevonden had, vond hij, dat dit mine-
raal ook zeer sterk door bestraling phosphoresceert. Hij
bewaarde een chloro[)haan ruim eene maand in de duis^
ternis, waarna deze noch door de warmte der hand, noch
door die van den adem tot lichten gebragt werd. Indien
hij het mineraal nu slechts eenige minuten aan het zon-
of daglicht blootstelde, phosphoresceerde het meerdere
dagen, ja, wekenlang; was het na drie of vier weken
duister geworden, zoo werd het door de warmte der
hand of van den adem weder sterk lichtend. Na twee
of drie maanden, gedurende welken tijd het volkomen
aan den invloed van het licht onttrokken was geweest,
werd het niet meer door de warmte der hand, maar
door eene warmte van tot 50° R. lichtend; deze
laatste verwarming veroorzaakte von (juottiiuss door den
chlorophaan in water van dien warmtegraad te plaatsen.
De gevoeligheid van den chlorophaan bleek ook
daaruit, dat hij na blootstelling aan het licht eener
kaars, gedurende slechts 2 minuten, 10 uren lang
phosphoresceerde, en dan na 48 uren nog door de
warmte der hand lichtend werd.
Riet dezen chlorophaan heeft von guottuuss {)roeven
genomen over den invloed van warmte cn koude. Hij
stelde het mineraal bij eene temperatuur van — 25quot; R.
aan het zonlicht bloot, waarna het, in eene kamer
gcbragl waarvan de temperatuur -f- G° tot -h 8° li.
was, sterk [)l)osplioresceerde; indien het, verwarmd
tot 25° of 30° U., aan het licht blootgesteld en daarna
in eene temperatuur van 0° tol — 10° gebragt werd,
lichtte het slechts zeer zwak. Hieruit besloot von guott-
iiuss, dat koude het inzuigen, warmte daarentegen het
uitstralen van licht bevordert.
üenzelfden invloed der temperatuur heeft von gbott-
iiL'ss ook bij andere door bestraling phosphorescerende
stoffen waargenomen i).
Behalve den invloed der temperatuur o|) de phos-
phorescentie onderzocht hij ook dien van den hygros-
copischen toestand der ligchamen. Hij vond, dat deze
invloed groot is en meende uit eenige proeven te mogen
besluiten, dat de phosphorescentie der lichtzuigers in
omgekeerde reden met de vochtigheid staal; dit besloot
hij ook uit het tijdelijk versterken der phosphorescentie
van wit papier, indien men dit verwarmt, daar dit ge-
volg der warmle dadelijk verdween, indien men de
verwarmde plaatsen met een vochtig penseel bestreek.
De Bolognesche en Cantonsche phosphori bleven wel
even sterk lichten, indien hij hen phosphorescerend
onder water plaatste, ja, werden zelfs sterker lichtend,
zoo zij in warm water gebragt werden, maar hel water
doordrong ook die phosphori geenszins.
1) Vo.v Güorniüsa voiid do phospliorescontie door bestraling
bij alle lichtgekleurde, vooral bij witte ligchauien, maar niet
bij metalen, noch bij vloeistolfen ; van eene kopergravure was
do phosphorescentie zoo sterk, dat hij het op het papier voor-
gestelde duidelijk kon waarnemen.
VoN onoïTiiuss acht hot beweren van dessaignes, dut
een zeker watergehalte in de ligchamen noodzakelijk
is voor de phosphorescentie, ongegrond, omdat dessaig-
nes in die gevallen, waarin hij het water uit de phos-
phorescerende stoffen verdreef en deze dan niet meer
phosphorisch vond, niet alleen het water verdreef,
maar den geheelen toestand der stoffen veranderde.
Ook verwierp hij de theorie van dessaignes, omdat
men noch aan diamant, noch aan glas, van welke beide
stoffen de eerste zeer phosphorisch is, een watergehalte
kan toeschrijven.
Ter verklaring der phosphorescentie moet men vol-
gens voN GivoTTHUss tussclicn dc twee volgende stellin-
gen eene keuzo doen. De eerste is, dat het licht stof-
felijk door de lichlzuigers opgenomen wordt, de tweede,
dat door de bestraling in de lichtzuigers voorhanden licht
opgewekt wordt. De laatste meening kon von guotthuss
niet aannemen om den bekenden invloed der warmte
op de phosphori. Wanneer men namelijk een Ganton-
schen phosphorus aan het licht blootstelt en dan op
eene heete ijzeren plaat brengt, licht hij een oogenblik
zeer sterk; indien men hem na bekoeling weder op
de heete plaat brengt, zal hij niet lichten, tenzij
men hem eerst aan het licht heeft blootgesteld. Nu
meent von guottiiüss, dat, indien dc oorzaak in den
phosphorus zelf gelegen is, deze na de bekoeling
weder door de heete plaat tot lichten moet gebragt
worden, en dat de noodzakelijkheid eener nieuwe
bestraling voor de phosphorescentie door verwarming
bewijst, dat de phosphorus hel licht opzuigt, hetwelk
(le warmte er weder uitdrijft. Hij beschouwt dit tevens
als een sterk bewijs voor de stoiïelijkheid van het
licht, omdat iets, hetwelk opgezogen en uitgedreven
wordt, noodzakelijk stof moet zijn. Ik geloof, dal
voN GUOTTIIUSS juist door zijne innige overtuiging van
de stolfelijkheid van het licht tot het aannemen zijner
verklaring gekomen is; oj) dat stolFelijke bestaan van
hel licht steunt namelijk zijne verwer[)ing van de an-
dere verklaring.
Het groole bezwaar tegen de inzuigingstheorie bleef
echter, dal geen van de bekende phosphori steeds dat
gekleurde licht in de duisternis weder uitzendt, het-
welk men er op heefl laten vallen; indien men dus
de inzuigingstheorie wilde vasthouden, moest men de
lichttheorie van newton wijzigen.
Om zich van deze eigenschap der lichtzuigers le
overtuigen, heeft von guottiiuss vele phosphori in de
verschillende deelen van het spectrum onderzocht. 11 ij
vond echter bij dezelfde stof nimmer eenig verschil in de
kleur van het phosphorische licht; wel vond hij ver-
schil in de sterkte; door het onmiddelijke zonlicht was
de phosphorescentie hel sterkst, dan door de violette
en blaauwe stralen, dan door de roode, terwijl bij som-
mige stolFen het roode licht de phosphorescentie vol-
strekt niet opwekte, welk verschil ook reeds door iiein-
lucu, SEEBECK on anderen waargenomen was. Om zoo
zuiver mogelijk eenkleurig licht le verkrijgen. Hel von
GKOTTUiJss een bundel blaauw liohl van een zonnespec-
trum door een tweede prisma vallen; door hel op deze
wijze gezui\erde blaauwe licht werden de phosi)hon
lichtend met hetzelfde licht, waarmede zij phosphores-
ceerden, wanneer zij door wit licht bestraald waren.
VoN GROTTimss lict ook het spectrum op een wit, glan-
zend visitekaartje vallen en zag nu alleen op die plaatsen
phosphorescentie, waar de violette, blaauwe en groene
stralen gevallen waren, terwijl dat gedeelte, hetwelk
door de gele, oranje cn roode stralen getrofien was,
volstrekt niet |)hosphoresceerde; de sterkste phospho-
rescentie was op die plaats, waar de blaauwe stralen
gevallen waren, en van daar af verminderde zij naar
de beide zijden. Von guottuuss meent, dat de reden,
waarom door rood licht geene of slechts zwakke phos-
phorescentie veroorzaakt wordt, welligt is de meerdere
warmte van dit lichl, daar, zooals hij aangetoond heeft,
de lichtinzuigende kracht der phosphori in omgekeerde
reden met den warmtegraad staat; als zeker durft hij
dit echter niet aannemen, daar men reeds een ander
verschil tusschen het licht van verschillende kleur ge-
vonden heeft, namelijk in de scheikundige werking
op metaalzouten, zooals op chloorzilver.
Dat dezelfde [)hosphorus steeds met hetzelfde lichl
phosphoresceert, in welk gedeelte van het spectrum
men hem ook plaatse, kon von guotthuss zich met
aanname der theorie van newton nog veel moeijelijker
of liever in het geheel niet verklaren. Daarom zag
hij zich genoodzaakt in strijd met de beschouwingen
van newton quot;aan te nemen, dat blaauw licht door mid-
del van rood lichtende phosphori in rood en dit we-
derom door middel van blaauwachtig lichtende phos-
phori in blaauw licht veranderd wordt; verder, dal ook
elke prismalisclie liclilstraal door wilachlig lichtende
phosphori veranderd wordt in bleek of wit licht, het-
welk door een prisma gezien wederom in kleuren ge-
scheiden wordt.
Om dit te verklaren, neemt von guottiiuss aan, dat
de kleur van het licht, hetwelk eenig ligchaam uit-
zendt, afhangt van den grooteren of kleineren weêr-
stand, dien het bij het uitstroomen uit de oppervlakte
van het ligclia;im ondervindt. Ilij neemt daarom twee
mogelijke bewegingen der lichtstof aan, namelijk eenc
regtlijnige in de rigting, waarin de lichtstof van het
ligchaam uitgaat, en eene schommelende, loodregt op
deze. Slechts de laatste beweging is veranderlijk en
de grootte der schommelingen, verbonden met hare
snelheid , bepaalt de kleuren op dezelfde wijze als de
toon van eene snaar bepaald wordt; wanneer de licht-
stof alleen eene regtlijnige beweging heeft, veroorzaakt
zij den indruk van wit licht.
Een bewijs voor de onveranderlijkheid der regt-
lijnige beweging is het gelijktijdig zigtbaar worden van
ligchamen van verschillende kleur, die op grooten
afstand van den waarnemer zijn. De schommelende
beweging der lichtstof kan eiken denkbaren graad van
snelheid hebben, hoewel het zintuig van het gezigt
slechts zeven hoofdsoorten van deze beweging onder-
scheidt.
Wanneer nu de lichtstof eenmaal in eene bepaalde
schommelende beweging gebragt is, kennen wij tot nu
toe geen ander middel om deze te veranderen, dan
een tweeden lichtstraal van andere kleur langs denzelf-
den weg te laten gaan, of ook de lichtstof door sommige
lichtzuigers te laten opslorpen; bij het uittreden uit
deze ligchamen moet dan de ingezogene lichtstof zoo-
danigen weórstand vinden, dat zij eene bepaalde schom-
melende beweging verkrijgt verschillend van die, welke
zij vroeger had. Von guottuuss nam echter nog en-
kele verschijnselen waar, waarbij dit hel geval moest
zijn, en die zich volgens de theorie van newton geens-
zins lieten verklaren. Onder anderen het volgende;
hij stelde wil licht zamen uit prismatisch blaauw en
oranje, plaatste in dat mengsel een lapje scharlakenrood
hiken en nam nu waar, dat in het licht, hetwelk van
het laken in zijn oog viel en eene bruine tint had, de
roode kleur zeer sterk was. Dit liet zich volgens de
theorie van newton niet verklaren, maar wel, Indien
men de zijne aannam; dan leerde deze proef, dat het
scharlakenroode laken de schommelende beweging van
de Ingedrongene lichtstof bij de uittreding kon veran-
deren. Dit en meer dergelijke verschijnselen deden hem
Ie meer zijne theorie voor gegrond houden.
Hehalve door het zon- of daglicht liet von cnoTTnuss
ook nog zijne phosphori door eleclriciteit lichten.
Hierbij zag hij dezelfde merkwaardige werking van dc
electririleit op sloffen, waaraan het vermogen om
te phos[)horesceren door branding ontnomen is, welke
door dessmgnes en iieinricu waargenomen was. Hij ont-
nam namelijk door gloeljing aan een chlorophaan bel
vermogen om door bestraling te phospliorescercn,
liet daarna door dien chlorophaan eenige malen
eene electrische vonk slaan en vond, dat deze daar-
door zijne pliospliorescentie weder verkregen had. Deze
eigenschap behield die slof dan ook na oplossing in
zouizuur en afzondering daaruit, even als een chlo-
ro[)liaan, wien de phosphorescentie niet ontnomen
was, terwijl een chloropliaan, die gegloeid en daar-
door geen phosphorus meer was, ook na oplossing in
zoutzuur en afzondering daaruit, de phosphorescentie
door bestraling niet vertoonde. Von guottiiüss besluit
hieruit, dat de electriciteit den chloropliaan weder
ge.scliikt maakt voor hel indringen van hel licht, welke
geschiktheid hel gloeijen hem ontnomen had.
Was voN GUOTTUUSS door zijne eerste waarnemingen
lot aanname der inzuigingstheorie gekomen, zijne vol-
gende bevestigden hem daarin, en niet lang na de uit-
gave van zijne eerste verhandeling maakte hij eene
tweede i) bekend, waarin hij die theorie, zoo als hij
meende, volkomen bewees. Ilij bestrijdt nu ook de
theorie van iieinrich, die hij vroeger niel kende.
IIeinuicii had, zoo als wij gezien hebben, de phos-
phorescentie aan eene ontzuring van de phosphores-
cerende stof toegeschreven. Von grottuuss kon die
theorie niet aannemen, al was hel alleen omdat in
den diamant, die de phosphorescentie toch zeer sterk
vertoont, geen zuur aanwezig is. Ook fiad heinricii
nimmer het zuur, hetwelk volgens hem bij de phos-
phorescentie ontwikkeld werd, opgevangen, en al had
1) Beweis (lass bei der Phospliorescenz der Kiirper vermittelst
Insolation ein wahres Liehtcinsaugen im wörtlichen Sinne Statt
findet. scjiwkiügkii's Journal, B XV, p. I7'2.
hij door gh)eljing aan sommige phospliorescerende slof-
fen de eigensciiap der plio^phorescenlie onlnomen, zoo
kon hij daaruil niel het besluit trekken, dal dit was,
omdat er zuur uilgedreven was; want de slrucluur
van het h'gchaam kon door die gloeijing ook wel zoo-
danig veranderd zijn, dal hel ongeschikt geworden was
voor hel ü|)nemen , of voor het uitstralen van lichtstof.
Von grottiiuss verwerpt dus zoowel de theorie van
iieinricii als die van dessaignes en houdt zich zoo als
vroeger aan zijne inzuigingstheorie; hij kan namelijk
uit zijne herhaalde proeven niel anders besluiten, dan
dal de chl()ro[)haan door bestraling licht in zich op-
neemt, hetwelk hij naar gelang van de temperaluur
van hel hem omgevende medium en eindelijk al zwak-
ker en zwakker weder uitstraalt, en dal hij, na vol-
komene uitstraling van het eenmaal onlvangene licht,
zoolang slechts zijne structuur en scheikundige za-
menslelling onveranderd blijven, steeds weder o|) nieuw
licht door herhaalde bestraling, zoowel van zon- en
kunsUicl'.t, als van electrisch licht, in zich zuigen en
dan langzaam uitstralen kan.
Dnar toch een phosphorus, hoe lang men hem ook
aan het licht blootslelle, nimmer ophoudl le phospho-
resceren, moet hij de lichtslof wel van buiten opnemen,
anders zoude hel lichten eenmaal moeten ophouden
door gebrek aan lichtstof. Alleen door sterke warmte,
waarbij de slrucluur of de scheikundige zamenslelling
van den phosphorus veranderd wordt, kan hij het
vermogen om le phosphoresceren verliezen, maar kan
dal dan herkrijgen door eene electrische vonk, dat
is, door de electro-mechanische kracht vereenigd met
het electrische hciit, waarschijnHjk dewijl daardoor het
indringen van de lichtslof mechanisch bevorderd wordt.
Ook de werking der warmte op de phosphori bevestigde
VON GROTTuass in zijne meening; want een chlorophaan,
die lang in de duisternis bewaard is en door eene warmte
van 32° R. niet meer lichtend wordt, phosphoresceert
reeds door eene warmte van 20° R., nadat men hem
aan het licht blootgesteld en daarna zoolang in het
duister bewaard heeft, totdat hij niet meer licht. Was
nu door de bestraling een eigen fluïdum van den
chlorophaan In beweging gebragt, zoo moest dit het
weegbare gedeelte van den chlorophaan gedeeltelijk
verlaten hebben, en deze daarna dus nog evenmin als
vroeger lichtend worden door eene warmte van 20° R.;
daar dit nu niet het geval was, zoo moest de chloro-
phaan wel lichtstof opgenomen hebben. Wel had
DESSAIGNKS In een glazen buis, met klei bedekt, Can-
tonschen phosphorus bereid, dien hij dadelijk na de
bereiding in de duisternis gebragt had en daar, na
bekoeling, op eene heete ijzeren plaat had zien lich-
ten, maar hij was daarbij niet zeker, dat niet een
deel der buis langer gegloeid had dan de phosphorus,
waardoor de^e licht ingezogen kon hebben.
Daar nu geen natuurkundige eenigen phosphorus op
andere wijze dan door licht tot phosphorescentie gebragt
had, dit licht mögt uit gloeijende, of uit brandende ligcha-
men uitgegaan of door electriciteit opgewekt zijn; daar
men verder al het aan de phosphori aanhangende licht,
hetwelk zij bij eenige gelegenheid konden opgezogen
hebben, hun zoodanig door verhitting kon ontnemen,
dat zij bij geene temperatuur onder de gloeihitte den
minsten lichtschijn meer van zich gaven en men hun de
beroofde phosphorescentie door middel van eene enkele
nieuwe bestraling van weinige seconden weder zoo lang
kon teruggeven, als het op nieuw ingezogene licht de
weegbare slof der phosphori niet verlaten had, zoo
meende von grottiiuss niet langer te mogen twijfelen,
maar de phosphorescentie door bestraling aan eene
lichtinzuiging in den waren zin des woords te moeten
toeschrijven.
Heinuicii had, zoo als wij gezien hebben, zijne be-
zwaren tegen de inzuigingslheorie medegedeeld. Een
daarvan was, dat zoo men eene groeve van eene lijn
diepte in eene phosphorescerende marmerplaat vijlt,
die groeve phosphoresceert en dus de marmerplaat,
indien er eene inzuiging plaats had, althans tot op de
diepte van eene lijn door het licht zoude moeten door-
drongen zijn, hetwelk ueinuicu als onmogelijk be-
schouwt. Volgens von grottiiuss bewijst deze waar-
neming , dal hel licht niet alleen in de uiterste opper-
vlakte van den phosphorus, maar ook door mededeeling,
op dezelfde wijze als de warmtestof zich voortplant,
in het inwendige van den phosphorus langzamerhand
kan indringen, en hij meent, dal alzoo deze waarne-
ming voor de licht-adhaesie spreekt. Een stuk krijt kan
door water tamelijk diep doordrongen worden; waarom
zoude nu niet, vraagt von grottiiuss, het licht, het-
welk oneindig (ijner is dan het water, in het marmer
tot de diepte van eene lijn kunnen indringen?
Een ander dergelijk bezwaar van ueinuich weérlegt
voN cnoTTUUss op dezelfde wijze. IIeinricu kon zicli
namelijk niet begrijpen, hoe eene inzuiging, die slechts
den korten tijd aanhield, gedurende welken men een
diamant aan het licht behoeft bloot te stellen om hem
te doen phosphoresceren, eene uilzending kon ten ge-
volge hebben, die zoolang duurde, als de phospho-
rescentie van den diamant.
Von grottuüss antwoordde: het natte krijt behoeft
in de gewone temperatuur vele uren, ja, dagen om
eindelijk weder droog te worden, waarom kan nu de
diamant niet zestig minuten noodig hebben, om het
grootste deel der ingezogene lichtstof weder uit te
stralen?
Wij zien, dat het gevolg, hetwelk ueinricu en von
GROTTUÜSS uil de proeven trekken, afhangt van het-
geen zij zich kunnen voorstellen of nief. Door der-
gelijke redeneringen komt men gewis niet tot meerdere
zekerheid.
De hoofdoorzaak waarom von grottuüss zoo zeer
aan de inzuigingstheorie hechtte, is wel zijne ge-
hechtheid aan de voorstelling, volgens welke uit de
lichtende voorwerpen deeltjes uitstroomen, die op het
netvlies vallende den lichtindruk veroorzaken; het was
hem daarom onmogelijk om, als hij aan licht dacht, niet
tevens aan lichtdeeltjes te denken', waardoor hij ge-
dwongen werd tot zijne opvatting der phosphorescentie
als eene lichtinzuiging. In zijne stoflelijke opvatting
van het licht werd von grottuüss ook nog bevestigd
door sommige proeven met phosphorescerende ligcha-
Gquot;
-ocr page 98-men, zoo als de volgende. Ilij gloeide keukenzout, liet
door een deel van liet gegloeide zout electrische vonken
slaan, door een ander deel niet. De beide gedeelten loste
hij nu afzonderlijk op in water, dampte de oplossin-
gen uit en bragt dan het zout op een heet ijzer; dat
zout, waardoor de electrische vonken geslagen waren,
phosphoresceerde aanmerkelijk sterker dan het andere.
Hetzelfde had hij vroeger reeds bij chlorophaan waarge-
nomen. Met dit mineraal deed hij nu nog de volgende
merkwaardige proef; hij loste niet gegloeiden chloro-
phaan in zoutzuur op, deed er zwavelzuur bij en kreeg
daardoor een praecipitaat van gips; dit bragt hij op
het heete ijzer, en nu lichtte het bijna even goed en
bijna mei dezelfde kleur als de chlorophaan.
Uit deze proeven zag hij dus, dat eene onweeg-
bare slof met de weegbare vaste stof verbindingen
aan kon gaan, die zelfs bij den overgang van die
vaste stof in den toestand van vloeistof cn daarop
volgenden leruggang tot den toestand van vaste stof
onveranderd bleven bestaan, ja, dat zelfs die onweeg-
bare stof bij scheikundige stofwisseling van de elemen-
ten der weegbare stof uit de vroegere verbinding
in de ontslaande nieuwe verbinding overgaaf, en dan
slechts later eene gunstige omstandigheid behoeft, om
weder als licht in de oneindige ruimte te ontsnappen.
Wel zijn het belangrijke verschijnselen die von
GuoTTüUSS mededeelt, en men ziet, dat zij hem moes-
ten bevestigen in zijne opvalling van het licht; nu
men echter die opvatting heeft moeten laten varen,
staan die verschijnselen slechts te verwonderlijker voor
ons, zoo als bijna alle verschijnselen der phosphores-
centie.
Na VON GROTTUÜSS is er een tijd lang stilstand in
de onderzoekingen der phosphorescentie geweest, en
als wij zien, hoe groot het verschil is tusschen de theo-
riün der drie laatste onderzoekers, die bijna gelijktijdig
gewerkt hebben, zoo worden wij geleid tot het besluit,
dat het ook de tijd nog niet was om de oorzaak dier
verschijnselen met goed gevolg nader le onderzoeken.
Brewster rnaakle in 1819 eenige onderzoekingen
over de phosphorescentie door verwarming der minera-
len bekend i), waarbij hij mededeelt, dat hij geene
polarisatie aan het phosphorische licht gevonden heeft.
De merkwaardige werking van de electrische vonk
op die phosphorische stollen, waaraan men door warmte
de phosphorescentie ontnomen heeft, trok op nieuw
na eenige jaren, in 1830, de opmerkzaamheid tot zich
van PEAUSALL die toen de onderzoekingen zijner
voorgangers niet schijnt gekend le hebben. Hij vond
ook, dat zoo men over chlorophaan of apatiet, waaraan
men door gloeijing de eigenschap om door verwarming
te phosphoresceren ontnomen heeft, electrische vonken
laat slaan, die stolFen weder door verwarming lichtend
worden, welke werking niet door eene aanhoudende be-
straling van dag- of zonlicht wordt uitgeoefend. Hij
merkte daarbij op, dat het licht, hetwelk zij dan verspreid-
1)nbsp;Edinburgh Philosophical Journal, Tom. I, p 383.—Ann.
Chim. et do I'liys., Tom. XIV, p. 288.
2)nbsp;Journal of the Royal Institution. Nquot;. 1, p. 77. — I'ogg. Ann,
B. XX, S. 252.
den, niet altijd gelijk was aan dat, waarmede zij vroeger
pliosplioresceerden, waardoor hij op de gedachte kwam
om te onderzoeken, of ook de electrische vonk lig-
chamen door warmte phosphorescerend zoude maken,
die deze eigenschap nimmer vertoond hadden. Hij liet
daarom vonken slaan over witten vloeispaat, die niet
door verwarming phosphoresceerde, en vond, dat deze
dit daarna wel deed, groote stukken met blaauw, kleino
met bleekgeel licht. Dezelfde werking had de electri-
sche vonk op niet phosphorescerende diamanten; zwak
phosphorescerende maakte zij beter. Bij den vloeispaat
deed hij eene vreemde waarneming, dat namelijk de
witte stukken, die phosphorescerend geworden waren,
juist op die plaatsen, waar zij die eigenschap vertoon-
den, eene zwakke, blaauwe kleur verkregen hadden;
deze kleur drong echter niet ver door, maar vertoonde
zich slechts aan de oppervlakte van het mineraal, zoo
als men zien kon, wanneer men het in stukken brak.
Later nam pearsall dit mededeelen der phosphores-
centie door eene electrische vonk ook aan vele andere
ligchamen waar i), en merkte bij die latere onderzoe-
kingen op, dat de kleur van het licht, door de warmte
na het overslaan der electriciteit ontwikkeld, afhing
van het aantal en de sterkte der vonken, dio men
had laten overslaan. Aan sommige stukken vloeispaat
kon hij door het overvoeren van electrische slagen eene
phosphorescentie mededeelen, welke zoo sterk was als
1) Journal of the Royal Institution, Nquot;. 1, p. -gt;«7. ~ Togg.
Ann. 15. XXII, S. 5ü(J.
die van chlorophaan; door de werking van hel licht
werd echter de aan enkele stoiïen medegedeelde phos-
phorescentie door verwarming na eenigen tijd verzwakt;
dit is te merkwaardiger, omdat, zoo als pearsall op-
merkte, de electrische vonk ook de phosphorescentie
door bestraling versterkt.
Pearsall onderzocht nu ook of het noodig is, dat de
electrische vonk over de ligchamen heenslaat, om hun de
phosphorescentie mede le deelen, en vond, dat het niet
noodzakelijk is. Hij plaatste namelijk stolfen, waaraan
hij de phosphorescentie door branding ontnomen had,
in hermetisch gesloten glazen buizen en liet eleclrische
vonken over deze slaan; dan vond hij, dat die stolfen
ook phosphorisch werden, hoewel hij meer vonken
moest doen overslaan, dan indien hij deze onmidde-
lijk over de te onderzoeken stoflen liet gaan.
Het licht van een galvanischen stroom tusschen kool-
spitsen herstelde ook zwak de phosphorescentie door
verwarming in gebrande oesterschalen, niet in gebran-
den vloeispaat.
Pearsall deelt in zijne tweede verhandeling ook nog
naauwkeuriger onderzoekingen mede over de in niet ge-
kleurden vloeispaat door electrische vonken veroorzaakte
kleuren. Die kleuren waren of blaauw of roodachtig,
het sterkst aan kanten, hoeken en randen van barsten,
maar niet blijvend; sommige vloeispalen verloren die
kleuren reeds in weinige dasen, hoewel andere, die in
de duisternis bewaard waren, dezelve nog na twee
maanden vertoonden De electrische vonk bragt in
de kleur van gekleurde vloeispalen, die nog in hun
natuurlijken toestand waren, geene verandering, be-
halve bij een donker purperrooden vloeispaat, wiens
kleur sterker werd; werd echter aan die vloeispaten
door branding de kleur ontnomen, zoo werden die
deelen, welke de sterkste kleur vertoond hadden, het
eerst weder gekleurd.
Peausall beschouwde deze kleuring van den vloei-
spaat door de electriciteit als een gevolg van opge-
wekte schommelingen der deeltjes, die, indien zij meer-
malen herhaald werden, de structuur veranderden en in
een bijzonderen toestand bragten; dit gaf echter weinig
licht.
Door osANN 1) werd in 1834 nog eene laatste poging
gedaan om eene inzuigingstheorie te behouden. Reeds
vroeger had hij nieuwe phosphori uit oesterschelpen
met realgar of met zwavelantimonium bereid en daarmede
waarnemingen gedaan; nu ontdekte hij nog een paar
nieuwe phosphori.
Zeer uitvoerig bespreekt hij wat wel do oorzaak
der phosphorescentie zijn kan. Eerst doet hij de
vraag, of het ook eene verbranding is, en beant-
woordt haar ontkennend, omdat vele phosphori on-
verbrandbaar zijn, en omdat de phosphorescentie even
sterk in het luchtledige cn onder water als in de lucht
is. Daarna blijven er voor hem nog slechts twee ver-
klaringen over. De eerste is, dat de phosphorescentie
bestaat in eene teruggave van door de bestraling ont-
vangen licht; de tweede, dat de phosphori licht bevat-
1) l'ogg. Aim. B. XXXIII, S. 105.
-ocr page 103-ten,hetwelk in hen door de bestraling opgewekt wordt.
Deze beide verklaringen onderscheidt hij door de namen
van inzuigings- en opwekkingstheorie.
De opwekkingstheorie verwierp hij voornamelijk, om-
dat de phosphorescentie door verwarming vooraf moet
gegaan zijn door een bestraling. Hij bereidde phos-
phori in bedekte aarden kroezen en liet hen dan in de
duisternis bekoelen; indien hij nu deze phosphori door
kokend water in het duister verwarmde, werden zij niet
lichtend, tenzij hij hen eerst aan licht had blootge-
steld, en om hen dan later bij diezelfde temperatuur
weder te doen lichten, moest hij hen eerst op nieuw
aan het licht blootstellen.
De gewone inzuigingstheorie kon os\nn echter niet
aannemen om de bekende gelijkheid in kleur der
phosphorescentie, wanneer deze in eenzelfden phos-
phorus door licht van verschillende kleur opgewekt
wordt, waarvan hij zich door vele proeven met licht,
hetwelk door gekleurde glazen gegaan was, over-
tuigd had, en ook nog om de volgende, sterk spre-
kende proef. Hij plaatste in eene doos, waarin alleen
door een violet glas licht kon intreden, een stukje
wit papier, hetwelk hij dan door het violette glas heen
slechts zwak kon zien; indien hij nu in [)laals van dit
pa[)ier een goeden phos[)horus in de doos lag, zag hij de-
zen zeer duidelijk door het glas heen. Was nu de phos-
phorescentie eene eenvoudige teruggave van het opge-
vallene licht, zoo moest men den phosphorus niet dui-
delijker door het glas heen zien dan het witte papier;
daaruit besloot hij, dat de phosphorescentie niet eene
eenvoudige teruggave van het opgevallene h'eht was;
toch meende hij, dat men de phosphori inderdaad als
lichtzuigers moest beschouwen. Volgens hem nemen zij,
indien zij aan het licht blootgesteld worden, eene zekere
hoeveelheid daarvan op. Een deel geven zij weder af
en hierin bestaat gewoonlijk de phos|)horescentiei
een ander houden zij vaster gebonden, en dit kan
slechts door warmte uit hen verdreven worden. De
opwekking der phosphorescentie door verschillend ge-
kleurd licht, die niet in verhouding tot de sterkte van
het opvallende licht staat, wordt nu op de volgende
wijze verklaard. Niet het licht, hetwelk de phosphori
verkrijgen, wanneer zij onder de gekleurde glazen zijn, is
het, waarmede zij daarna in de duisternis phos[)horesce-
ren; maar het licht, hetwelk van eene vroegere bestra-
ling in hen overgebleven is, wordt door dc inwerking
van de verschillend gekleurde stralen uit hen ontwik-
keld. Dat de blaauwe en violette lichtstralen sterker
werken dan de andere, is eene eigenaardigheid van die
lichtsoorten.
Zoo meende osann den strijd der waarnemingen te-
gen do inzuigingstheorie op te helfen, dat is door eene
aanname, die tegen zich zelve strijdt, zoo als dadelijk
in de oogen springt. Is namelijk het eerste gedeelte zij-
ner aanname waar, zoo is het tweede niet waar, om-
dat hij in het eerste gedeelte aanneemt, dat het bij
eene bestraling opgenomene en daarna niet uitgezon-
dene licht slechts door de warmte kan uitgedreven wor-
den, terwijl hij in het tweede aanneemt, dat het door
het gekleurde ticht uitgedreven wordt. Daarenboven
strijdt zijne verklaring met de waarnemingen, daar, in-
dien zij waarheid was, de kleur van het licht, waarmede
onder gekleurde glazen gej)laatste phosphori phosphores-
ceren, steeds eenigzins zoude moeten overhellen naar de
kleur van het glas, waaronder zij geplaatst geweest
waren.
Deze vergeefsche poging van osann om eene inzui-
gingstheorie te verdedigen is de laatste geweest, die men
gewaagd heeft. De belangrijke ontwikkeling der kennis
van de lichtverschijnselen, do onderzoekingen omtrent
de scheikundige werking .van het licht en de ontdek-
kingen van de eigenschappen der stralende warmte door
MELLONi begonnen haren invloed uit te oefenen op de
onderzoekingen der phos|)horescentie door bestraling.
Met de wijzigingen, die de beschouwingen over de licht-
verschijnselen ondergingen, moest ook eene wijziging der
opvatting van de phosphorescentie ge|)aard gaan; de in-
zuigings-theorie moest verdwijnen. Becqueuel opende in
1839 eenen nieuwen weg door zijne proeven over de
eigenschap van sommige volkomen doorzigtige stoflen,
om aan het doorvallende licht het vermogen van de phos-
phorescentie op te wekken, geheel of gedeeltelijk te
ontnemen.
van de i'koeven van becquekel tot de laatste ondeu-
zoekinüen (1839—1854).
IkcQUEUEL was sedert eenigen tijd bezig te onder-
zoeken , of het licht ook nog niet eenige andere eigen-
schappen bezat, dan die, welke meer in het bijzonder
betrekking hebben op de warmte en op scheikundige
werkingen en werd daardoor geleid tot het onderzoeken
van het vermogen van het licht om sommige stolfen
phosphorescerend te maken. Zijne proeven, die hij
vooral met electrisch licht nam, leerden hem, dat dit
vermogen zoo niet geheel, dan toch voornamelijk aan
de violette stralen eigen is, terwijl het aan de roode
volkomen scheen te ontbreken; verder nam hij waar,
dat sommige stolfen, die het witte licht, wat het
lichtend vermogen betreft, onveranderd doorlaten, aan
het licht bij doorvalling bijna de helft van het ver-
mogen om [)hosphorescenlie op te wekken, ontnemen.
Deze eerste uitkomsten zijner onderzoekingen maakte
-ocr page 107-BECQUEREL iti 1839 aan de Fransche Academie be-
kend 1). Reeds drie jaren vroeger had hij in het
vierde deel van zijn Traité de Vélectricité et du ma-
gnétisme over de phosphorescentie geschreven, maar
schijnt toen zelf nog weinig onderzoekingen gedaan
en hoofdzakelijk slechts die van iieinrich, dessaignes
en PEARSALL gekend te hebben; in het zesde deel van
dit werk, hetwelk in 1840 het licht zag, handelt hij
uitvoeriger over de phosphorescentie, nadat hij de
werken van von grottiidss en anderen heeft leeren
kennen en zelf meer onderzoekingen gedaan heeft.
De theoretische beschouwingen, waartoe becquerel
in 183G gekomen was en die hem bij zijn latere
onderzoekingen geleid hebben, zijn de volgende. Ilij
neemt als volkomen bewezen aan, dat er ontwikkeling
van electriciteit plaats heeft, telkenmale, als de deeltjes
der ligchamen eene zekere storing ondervinden, hetzij
in hun aggregatie-toestand, hetzij in hunne scheikun-
dige verbinding. Indien deze deeltjes niet gescheiden
worden, heeft er meer of min onmiddelijke hereeni-
ging der twee ontwikkelde electrische vloeistoffen plaats,
die, naarmate de natuur der ligchamen en de spanning
der electriciteit is, licht en warmte kunnen voortbrengen.
Daar bij slecht geleidende ligchamen de twee ont-
wikkelde electrische vloeistoffen niet naar de opper-
vlakte van het ligchaam kunnen gaan, blijven zij in het
inwendige der ligchamen rondom elk deeltje, en daar
hare spanning groot is, moet hare vereeniging door
I) Comptcs romliis , Tom. VIII, p. 183.
-ocr page 108-cenc uitstraling van licht vergezeld zijn. Op deze
wijze kan er, wanneer de deeltjes van een ligchaam
door wrijving, warmte, of licht uit hun natuurlijken
evenwigtstoestand gehragt, of, hetzij door scheikundige
werking, hetzij door een electrischen schok ontbon-
den worden, licht uitstralen, vooral indien de ligchamen
slechte geleiders zijn. Omdat het nu juist deze werkingen
zijn, welke de phosphorescentie veroorzaken, neemt
BECQUEunL de identiteit van het eleclrische licht met
het licht der phosphorescenlie aan. Ilij wordt des Ie
meer tol die aanname gebragt, door dat de lichtverschijn-
selen duidelijk dezelfde zijn in de beide gevallen, en door
dat alle goede geleiders der electriciteit, waarin de
eleclrische verschijnselen zelden door lichtuitstraling ver-
gezeld zijn, geene phosphorescenlie vertoonen.
Becqüurei, vermoedt verder, dat de warmte bij de
phosphorescentie door verwarming eene algemeene
splijting, (laardoor scheiding der electrische vloeistof-
fen en door hereeniging van deze lichtsontwikkeling
veroorzaakt. Bij de phosphorescentie door bestraling
neemt hij aan, dat het licht of eene oogenblikkelijke
verandering van den moleculairen toestand, of schei-
kundige ontbindingen veroorzaakt.
Behalve door deze theoretische beschouwingen werd
becqueuel bij zijne volgende onderzoekingen geleid
door hetgeen men van de verdeeling der warmte in het
zonnespeclrum gevonden had, door de uitkomsten van
melloni's onderzoekingen over de stralende warmte en
door de ongelijke scheikundige werking der stralen van
verschillende breekbaarheid.
Becqüf.rel begon zijne proeven i) met het onderzoe-
ken van de werking eener electrische vonk op oester-
schelpen, die met of zonder zwavel gebrand waren. Hij
toonde aan, dat de electrische vonk niet door electri-
sche invloeden, maar door het licht, hetwelk zij uit-
straalt, werkt. Indien men namelijk de schelpen ach-
tereenvolgens op eenen afstand van 1, ö, 20, 30 de-
cimeters van de overslaande vonk plaatst, worden zij
steeds lichtend, hoewel de sterkte der phosphorescentie
afneemt, zoo de afstand van de schelpen tot de vonk
toeneemt. De phosphorescentie wordt door de vonk
ook opgewekt op nog veel grooteren afstand, alwaar
de electrische invloeden volstrekt niet meer waarneem-
baar zijn. Dezelfde werking van de electrische vonk
vond BECQUEREL ook bij groenen vloeispaat.
Wanneer de phosphorescentie, welke in de schelpen
door de eerste vonk opgewekt werd, zwak was, was
zij na de tweede vonk sterker, en bij volgende ont-
ladingen nam zij al meer en meer toe, zoodat de schelpen
eindelijk zeer sterk phosphoresceerden. Hieruit blijkt,
dat de electrische vonk ook op afstand de schelpen al
meeren meertotphos()horescentiegeschikt maakte. Hier-
bij merkte becquerel op, dat bij de met zwavel gebrande
schelpen de reuk van zwavelwaterstof, hetwelk ont-
stond door de werking van het sulfuretum calcii op het
water van de lucht, bij het sterker worden van de phos-
phorescentie ook toenam, hetgeen schijnt aan te Iconen,
dat te gelijk met het lichtend vermogen der schelpen
ook de geschiktheid om ontbonden te worden toenam.
1) Comptes rolulus, Tom. VITI. p 210.
-ocr page 110-Nadat becoueuel deze werking van de electrische
vonk genoegzaam bevestigd had , ging hij over tot het
onderzoek van de veranderingen, die het electrische
licht, ten opzigte van het vermogen om phosphores-
centie op te wekken, ondergaat bij het doorvallen
door verschillende stoiïen. Ilij liet het licht vallen
door wit glas,door rood glas, hetwelk door protoxydum
cupri gekleurd was, door violet glas en door andere
gekleurde glazen en ook door blaadjes van gelatina.
De schelpen werden geplaatst op een afstand van
2 centimeters van de [)laats, waar eene vonk van
eene ontlading van 18 Leidsche flesschen oversprong;
de opgewekte phosphorescentie was sterk. Nu bedekte
BECQUEREL dc scliclpen met een wit glas van 3 millime-
ters dikte, en liet weder eene vonk overslaan; de phos-
phorescentie, die nu opgewekt werd, was aanmerkelijk
zwakker dan de vorige maal. Bij het doorvallen door
eene glasplaat van 8 millimeters dikte verloor het
licht nog meer van zijne werking; ook bij bedekking
der schel|)en met eene glasplaat van 1 mill. dikte en
met een blaadje gelatina, waarvan de dikte minder
was dan een vijftigste van een millimeter, was de
phosphorescentie zeer zwak. Indien becoueuel de
schelpen op den afstand van 1 en van 2 decimeters
van de vonk plaatste, verkreeg hij dezelfde uitkomsten.
De uitkomsten der proeven met gekleurde glazen
waren de volgende; een rood glas van 2 millimeters
dikte ontnam aan het licht volkomen het vermogen om
phosphorescentie op te wekken, terwijl een donker
violet glas dezelfde werking had als het witte, ja, zelfs
bijna nog minder aan het licht ontnam. Onder het
blaauwe glas was de phosphorescentie zwakker dan
onder het violette; een geelachtig groen glas ontnam
al het vermogen aan het electrische licht.
Deze verschillende werking der gekleurde glazen
op^het doorvallende licht was reeds vroeger door an-
deren en voornamelijk door osann onderzocht, maar
hetgeen de onderzoekingen van becqueuel bovenal
belangrijk maakte, was, dat zij aantoonden, dat stof-
fen, die het licht onveranderd doorlaten, wat betreft
het lichtend vermogen, er voor een groot gedeelte het
vermogen om de phosphorescentie op te wekken aan
kunnen ontnemen.
Toen BECQUEREL zijne eerste mededeeling over de
phosphorescentie aan de Academie deed, kwam biot
op het vermoeden, dat er, van de electrische vonk
wel eene bijzondere soort van stralen kon uitgaan,
welke de phosphorescentie opwekken en verschillen
van die, welke den lichtindruk veroorzaken, eveneens
als, volgens de proeven van melloni, door een gloei-
jend ligchaam warmtestralen uitgezonden worden, on-
derscheiden van de lichtstralen. Daarom vercenigde
hij zich met becquerel om gezamentlijk eenige proe-
ven over dit onderwerp te nemen.
Eerst werden de waarnemmgen bevestigd, die bec-
querel had medegedeeld over de werking der electri-
sche vonk op met zwavel gebrande oesterschelpen, indien
tusschen de schelpen en de vonk niets was dan lucht i).
1) Comptes rcmlus, Tom. VIII, p. 223.
-ocr page 112-Daarna werden de schelpen bedekt door eene plaat,
welke zamengesteld was uit eene glasplaat van 3'quot;'quot;,G5
en eene plaat bergkristal vannbsp;dikte, en wel
zoodanig, dat de verbindingslijn der twee platen be-
antwoordde aan het midden van den afstand der bollen,
tusschen welke de electrische vonk zoude overspringen.
Uet electrische licht wekte nu in dat deel der schelpen,
hetwelk door het bergkristal bedekt was, oogenblikke-
lijk eene sterke phosphorescentie op, terwijl het door
het glas bedekte gedeelte volkomen duister bleef. De
plaat werd omgekeerd, zoodat de plaats, waar vroeger
het bergkristal lag, ingenomen werd door het glas;
de uitkomst was dezelfde, maar het licht verspreidde zich,
voordat het geheel verdween, ook over dat deel, het-
welk door het glas bedekt was.
Deze wijze van proefneming bezat een groot voor-
deel boven de vroeger door bfcquerel gevolgde, daar
men nu de werking der verschillende stoffen door ge-
lijktijdige waarneming kon vergelijken, terwijl vroeger
deze vergelijking door opvolgende waarnemingen moest
geschieden. Een nadeel van deze wijze was echter,
dat, indien de phosphorescentie onder het eene gedeelte
van de zamengestelde plaat zeer zwak was in vergelij-
king met die onder het andere, zij geheel onwaarneem-
baar zou kunnen worden door de sterkte van het na-
burige licht.
Op deze wijze onderzochten becuuruei. en biot de
werking van eene plaat helder gips van 7quot;quot;quot;,G dikte,
die zeer diathermaan was; het gips ontnam aan het
doorvallende licht bijna nog minder het vermogen om
de phosphorescentie op tc wekken dan het bergkristah
Het hcht gegaan door eene plaat bergkristal van 41'quot;quot;/io
dikte, gesneden loodregt op de as, wekte eveneens eene
sterke phosphorescentie op.
Al deze proeven bevestigen, dat het vermogen der
electrische vonk om de phosphorescentie op te wekken
ook afhangt van stralen, die onderscheiden zijn van
de lichtstralen.
Om te weten, of die stralen zich in eene regte lijn
door de lucht voortplanten, bedekten biot en becque-
BEL eene kroes, welke gebrande schelpen bevatte, met
een ondoorschijnend papier, waarin eenc opening van één
millimeter middellijn gemaakt was, welke overeenkwam
met het midden van de oppervlakte der phosphorische
stof. Dadelijk na het overslaan der vonk namen zij
het papier weg, cn zagen het midden der schelpen
sterk lichtend, terwijl het overige gedeelte duister was;
langzamerhand echter plantte het licht zich over de
geheele oppervlakte voort.
Bij verder onderzoek van de werking der doorschij-
nende stoffen bleek het, dat gelatina ook voor een groot
deel het vermogen om phosphorescentie op te wekken
aan het licht ontnam, maar minder dan becqüerel uit
zijne eerste proeven opgemaakt had. Daardoor kwamen
biot en becquerel tot het vermoeden, dat de schelpen
misschien gevoeliger geworden waren gedurende de me-
nigvuldige proeven, hetgeen daardoor bevestigd werd,
dat licht door glasplaten vannbsp;en van 12quot;quot;quot; dikte
gegaan ook nu phosphorescentie opwekte. Daarom lie-
ten zij het licht weder door de zamengestelde platen
7'
-ocr page 114-vallen; dc schelpen, die door hel glazen gedeelte bedekt
waren, phosphosresceerden, hoewel altijd veel minder
dan dio, waarop dat licht viel, hetwelk door het berg-
krystal gegaan was.
Hierdoor werd de waarneming bevestigd, die bec-
QUEUEL bij zijne vorige proeven gedaan had, dal de
stralen, welke van eene electrische vonk uitgaan, de
schelpen meer geschikt tot phosphorescentie maken.
Biot en uecquerel gingen nu over tot het onderzoek
van rookkwarts, waarvan melloni aangetoond had, dat
het even diathermaan is als helder bergkristal. Zij
vereenigden eene plaat rookkwarts van 21 quot;quot;quot;,75 met
eene glazen plaat van 3quot;quot;quot;,55 dikte en lieten het licht
door deze zamengestelde plaat op de oesterschelpen
vallen^ de schelpen onder de rookkwarts werden sterk
lichtend, onder het glas bijna niet.
Licht gevallen door eene laag water van 3quot;quot;quot;,5,
welke besloten was tusschen twee dunne plaatjes
■ bergkristal en tusschen een ring van mat glas, wekte
ook phosphorescentie op, maar de werking van het
water werd niet met die van andere stoffen vergele-
ken !)•
ïn de volgende vergadering der Academie maakte
moT eenige onderzoekingen bekend 2) over het ver-
1)nbsp;Nadat iuot cn hecquf.uel hunne proeven medegedeeld
hadden, maakte auaoo aan de Academie eene bijzonder goede
bereidingswijze van den Bologneschen phosphorus bekend, welke
door oAGUKi'.KK gevonden was. (Comptes rendus, Tom. VJII,
p. 243).
2)nbsp;Comptes rendus, Tom. VIII, p. 2,59.
-ocr page 115-mogen van liel daglicht om phosphorescentie op te
wekken
Hij heeft op het van de zon afkomstige licht dezelfde
proeven gedaan, die hij met becquerel op het electri-
sche licht genomen had, dat is, hij heeft het door ver-
schillende stoffen laten vallen en toen de werking van
het doorgevallene licht op met zwavel gebrande oester-
schelpen nagegaan.
Hij kwam lot dezelfde uitkomsten als bij hel elec-
trische licht. Drie kroezen met oesterschelpen gevuld,
de eerste bedekt met eene glasplaat van 'J'quot;'quot; dikte, de
tweede met eene plaat bergkristal van 7quot;'quot;' dikte, de
derde niet bedekt, werden op eenen somberen dag ge-
durende 2 seconden aan de werking van hel daglicht
blootgesteld, en daarna in de duisternis waargenomen;
de eerste kroes vertoonde het zwakste, de laatste het
sterkste licht. Bij eene oogenblikkelijke inwerking ver-
wekte het daglicht door gelatina gegaan eene veel zwak-
kere phosphorescentie dan het onveranderde daglicht,
en dan daglicht gegaan door eene plaat bergkristal ^
blaauw cobaltglas ontnam aan het daglicht minder dan
gelatina hel vermogen om phosphorescentie op le wek-
ken. Licht, hetwelk gevallen was door eene plaat rook-
kwarts van 21quot;quot;quot;,75 dikte, welke loodregl op de as
gesneden was, verwekte ook bij eene oogenblikkelijke
inwerking eene sterke phosphorescentie.
De inwerking van het licht liet biot bij deze onderzoe-
kingen slechts twee seconden en somtijds korter duren;
want, indien deze längeren tijd aanhield, werd de phos-
phorescentie door het licht, hetwelk door de verschil-
lende sloffen gevallen was, bijna even sterk opgewekt
als door het onveranderde daglicht; dit is misschien
de reden geweest, waarom du fay , die ook reeds de
werking van verschillende stoffen op het doorvallende
licht onderzocht, niets gevonden heeft.
De oesterschelpen phosphoresceerden ook zeer sterk
onder water, misschien wel sterker dan in de lucht.
Nadat biot de werking van ongekleurde stoffen op het
doorvallende daglicht onderzocht had, ging hij over tot
het onderzoek van de werking van gekleurde glazen i).
Vooraf deed hij echter eenige waarnemingen over de
werking van andere warmte of licht uitstralende ligcha-
men. Een metalen vat, waarin kokend water was,
wekte alleen bij aanraking phosphorescentie op; eene
heete, maar niet gloeijende, ijzeren staaf wekte zoowel
op afstand, als bij aanraking vrij sterk phosphorescenlie
op. De vlam van alcohol met zout veroorzaakte in
gebrande schelpen, die, indien zij door sterk licht be-
straald werden, met verschillend gekleurd licht phos-
phoresceerden , eene zwakke phosphorescentie met bleek
licht, hetwelk in alle schelpen van dezelfde kleur was.
Uil de proeven met gekleurde glazen bleek, dat het
violette glas het vermogen van het daglicht om dc phos-
phorescenlie op te wekken zeer weinig verzwakte, ter-
wijl een rood glas, hetwelk nagenoeg alleen de warmte-
stralen en de roode lichtstralen doorliet, het bijna
geheel wegnam. Daglicht, gevallen door een zeker
blaauwachtig groen glas, hetwelk daaraan al het ver-
1) Comptcs rcndus, Tom. VIII, p. 315.
-ocr page 117-mogen om op hel gevoehgc papier tc werken ontnam,
wekte nog phosphorescentie op, hoewel zwak; dit duidt
aan, dat er geene volkomene overeenkomst bestaat tus-
schen de stralen, die het gevoelige papier aandoen, en
tusschen die, welke de phosphorescentie opwekken.
Uit het gedeeltelijk ontnemen van het vermogen om
phosphorescentie op te wekken door ongekleurde door-
zigtige stoffen volgt, dat zoo wel met het daglicht,
als met het electrische licht stralen gepaard gaan, die
geen lichtindruk op het nelvlies veroorzaken, maar
in sommige sloffen phosphorescentie opwekken. Wel
had men vroeger waargenomen, dat licht, hetwelk door
glas gevallen is, somwijlen de phosphorescentie slechts
zwak opwekt, maar men had dit, hoewel het vreemd
was, aan verzwakking van het licht toegeschreven,
en was niel op de gedachte gekomen, dat er mei het
licht iets kan vergezeld gaan, hetwelk geen licht is
en door wit glas teruggehouden wordt.
Biot was bij zijne proeven geholpen door edmond
DECQUEREL Dczo dccd in hetzelfde jaar nog eenige
proeven over de phosphorescentie i).
ilij bevestigde, dat dc met zwavel gebrande oester-
schelpen even goed in het luchtledige phosphoresce-
ren als in de lucht, hetzij de phosphorescentie door
het zonlicht of door de electrische vonk opgewekt wordt;
in het laatste geval waren de schelpen bij zijne proeven
geplaatst onder eene klok, waarin van boven eene ope-
1) Comptcs rcndus, Tom. VIII, p. 103. - Ann. de ehim. et
de pliys. Tom. LXXI. p. 30.
ning gemaakt was, die door eene gipsplaat gesloten werd,
boven welke hij dan de electrische vonk liet overslaan.
Wanneer dus de vonk in de lucht overslaat, is de
door haar opgewekte phosphorescentie even sterk, hetzij
de oesterschelpen in de lucht of in het luchtledige
zijn; dit is echter niet het geval, indien de vonk in
het eene geval door de lucht, in het andere door het
luchtledige gaat. In het laatste geval is de opge-
wekte phosphorescentie steeds zeer veel zwakker dan
ia het eerste.
Edmond becquerel had twee glazen ballons, waarin
metaaldraden zoodanig gebragt waren, dat hij in beide
door dezelfde ontlading eener electrische batterij eene
vonk kon doen overspringen. In die ballons plaatste
hij gebrande oesterschelpen zoodanig, dat deze even
sterk phosphoresceerden, indien in beide, wanneer zij
met lucht van dezelfde drukking gevuld waren, eene
electrische vonk oversloeg. Nu pompte becquerel de
lucht uit een der ballons en liet in beide eene elec-
trische vonk overslaan; de schelpen in den luchtle-
digen ballon werden veel minder lichtend dan die,
welke in den anderen waren. Indien hij in plaats van
gebrande oesterschelpen een niet bijzonder goeden Bo-
logneschen steen nam, werd door de vonk, die in
de lucht oversprong, eene vrij sterke phosphorescentie
opgewekt, terwijl de vonk in het luchtledige geene
waarneembare phosphorescentie veroorzaakte.
Werd in een der ballons door middel van eene
perspomp zooveel lucht gebragt, dat hij met lucht
van 3 tot i atmospheren drukking gevuld was, dan
lüf)
wekte de vonk, die in dezen ballon oversprong, eene
veel sterkere phosphorescentie op, dan de vonk, die
in lucht van gewone drukking oversprong.
Indien becqueuel een der ballons met koolzuur van
dezelfde drukking als de lucht vulde, was de werking der
beide vonken dezelfde, hoewel deze niet gelijk waren.
Daar volgens de eerste proeven van edmond bec-
queuel de drukking der lucht geen invloed heeft op
de phosphorescentie der oesterschelpen, leeren de
laatste proeven, dat het aantal der stralen van eene elec-
trische vonk, welke het vermogen bezitten om do phos-
phorescentie op te wekken, afhangt van de spanning
der lucht, waarin die vonk overspringt.
Becqueuel deelt te gelijker tijd met deze proeven
ook andere mede, die hij genomen heeft over den
invloed van verhooging en verlaging der temperatuur
van phosphorescerende schelpen.
Wanneer van phosphorescerende schelpen een gedeelte
in de gewone temperatuur blijft, terwijl het andere
in een koudmakend mengsel van — 20° C. geplaatst
wordt, eindigt het phosphoresceren van het laatste
gedeelte veel spoediger dan dat van het eerste. Wor-
den nu de beide gedeelten, terwijl het eene steeds in
het koudmakende mengsel is, gelijktijdig aan het licht
blootgesteld en daarna in de duisternis overgebragt,
zoo phosphoresceren zij in gelijke mate; maar brengt
men, nadat het lichten geheel opgehouden heeft, de
afgekoelde schelpen in de gewone temperatuur, zoo
worden zij weder een oogenblik lichtend. Indien men
hen dan verwarmt, zoo verschijnt het licht weder.
Wanneer men de schelpen bij eene temperatuur
van 100 tot 200° C. aan het zonlicht blootstelt, zijn zij
na overbrenging in de duisternis slechts zwak lich-
tend; na blootstelling aan het zonlicht op een gloeijend
Ijzer phosphoresceren zij volstrekt niet.
Deze proeven bevestigen de uitkomsten door canton ,
VON GUOTTUUSS cn andcrcn vroeger verkregen.
Edmonü becqueuel maakte in 1842 weder onder-
zoekingen over de phosphorescentie bekend i), name-
lijk de verschijnselen, die men waarneemt, indien
men het zonnespectrum op phosphorische stoffen laat
vallen.
Hij spreidde poeder van Bologneschen en van Gan-
tonschen phosphorus op met oplossing van arabische
gom bestreken papier uit. Hierop liet hij het spec-
trum vallen. Het gedeelte, hetwelk dan phosphores-
ceerde, was door de donkere strepen doorsneden, die
men in het lichtspectrum en in het chemische spec-
trum waarneemt.
Bij den Gantonschen phosphorus waren do grenzen
van dat gedeelte van het spectrum, hetwelk de phos-
phorescentie opgewekt had, aan de eene zijde in het
Indigo tusschen de strepen G en F, het digtst bij G,
aan de andere zijde ver builen hel violet voorbij dc
streep P -).
Tusschen die grenzen waren twee plaatsen, waar
1)nbsp;Comptes rendus, Tom. XIV, p. 901. — liibl. univ. do Ge-
nève, Août 1842.
2)nbsp;Do strepen buiten het lichtspectrum zijn die, welke edmond
mXQUKUKL door middel van het chemische spectrum gevonden heeft.
de phosphorescentie het sterkst was, do eene in het
violet tusschen G en II, het digst bij II, de andere
buiten het lichtspectrum, bij de streep O. De min-
der breekbare stralen, van die plaats af, waar de phos-
phorescentie ophield, tot voorbij de streep A, ver-
wekten niet alleen geene phosphorescentie, maar doof-
den haar zelfs uit, indien zij door andere stralen op-
gewekt was; want na eenigen tijd werd de geheele
oppervlakte van het papier door het verstrooide licht,
hetwelk te gelijk met het spectrum er op viel, phos-
phorescerend, behalve de plaats, waar die minder
breekbare stralen gevallen waren. Becquerel beves-
tigde dit nog door den phosphorus, voordat deze
door het spectrum getroffen werd, aan het daglicht
bloot te stellen. Wanneer men vervolgens het geheele
papier liet duister worden, en het daarna verwarmde^
werd het weder lichtend, behalve die plaatsen, waar
de minder breekbare stralen van de streep G af tot
voorbij A gevallen waren.
De grenzen der stralen, welke do phosphorescentie
van den Bologneschen steen opwekken, zijn aan de
eene zijde tusschen G en II, het digst bij G, aan de
andere zijde bij P. Van die grenzen af nain de phos-
phorescentie toe tot buiten het violet, tusschen de
strepen J en Al, waar zij het sterkst was.
Even als bij het sulfuretum calcii werd door de
minder breekbare stralen, tot voorbij A, niet alleen
geene phosphorescentie opgewekt in het sulfuretum
barii, maar zelfs de door andere stralen opgewekte
uitgedoofd.
Deze waarnemingen van imcquerel leeren, dal het
grootste gedeelte der lichtstralen, ten minste bij deze
twee phosphori, niet alleen geene phosphorescentie
opwekt, maar die zelfs tegengaat, terwijl er van de
zon niet lichtende stralen uitgaan, welke de phos-
phorescentie opwekken. Verder blijkt uit die waar-
nemingen, dat niet altijd dezelfde stralen op dezelfde
wijze op de phosphorescerende stoffen werken.
Matteucci maakte in hetzelfde jaar proeven over
de phosphorescentie bekend, die hij, onbekend met
de meeste vroegere onderzoekingen, genomen heeft.
Zijne voornaamsle uitkomsten wil ik hier mededeelen.
De phosphorescentie van den Canlonschen phos-
phorus werd slechts opgewekt door de violette cn
indigo stralen van een zonnespectrum, helwelk met een
vrij goed prisma van glas en met een waterprisma
verkregen was i).
De gedeelten van het zonnespectrum, welke de phos-
phorescentie opwekten, waren niet geheel gelijk voor
de twee verschillende prisma's.
Bij den Bologneschen phosphorus was de sterkste
werking van het spectrum in het blaauw-groen. Zoo
de inwerking langer dan een paar minuten aanhield,
werd het geheele spectrum phosphorescerend, maar
steeds was de sterkste phosphorescentie op dezelfde
plaats.
De vaste slofl'en, die het best de phosphorescenlie
opwekkende, zoogenaamde phosphorogenische stralen
1) Comptes reiulus, Tom. XY, p. 288.
-ocr page 123-doorlaten, zijn aluin, kwarts, steenzout; die, welke
hen het meest terughouden, zijn mica, zelfs zeer dun,
en tourmalijn.
Zeer dunne lagen olijfolie, wijn en terpentijnolie
ontnemen aan het licht hel vermogen om phospho-
rescentie op te wekken; eveneens eene laag chloor-
gas .van 15 millimeters dikte; dampen van iodium
veranderen hel licht in dit opzlgl niet.
JMatteucci heeft een groot aantal waarnemingen
gedaan, waaruit bleek, dat de doorschijnendheid der
StolFen geen gelijken tred houdt met de eigenschap
om de phosphorogenische stralen door te laten, en
dal de wijze, volgens welke men de stolTen naar die
laatste eigenschap kan rangschikken, niet dezelfde is
voor verschillende lichtbronnen.
Ook heeft matteucci getracht den tijd te bepalen,
gedurende welken een zonnestraal moet werken om
de phosphorescentie op tc wekken. Hij onderzocht dit
op de volgende wijze:
Door eene ronde opening van 15quot;quot;quot; middellijn valt
een zonnestraal in eene duistere kamer; op eenen
afstand van 20 centimeters van deze opening staat
eene blikken schijf, die om eene as kan ronddraaljen
en waarin digi bij den omtrek eene opening geboord
is; 10 centimeters achter dit schijfje wordt een met
phosphorus bedekt papier geplaatst.
IMatteucci bepaalde nu, welke de grootste snel-
heid was, waarmede hij de blikken schijf kon rond-
draaljen, zonder dat één indruk van het licht, het-
welk door de opening viel, ophield phosphorescentie
op te wekken, lllj berekende daarna den duur van
den indruk.
De tijd noodig om bij den Gantonschen phosphorus
de phosphorescentie op te wekken was 0,3 seconde;
de dan opgewekte phosphorescentie duurde slechts een
gedeelte van eene seconde. Indien de lichtindruk van
kortoren duur was, meende matteucci, dat er nog wel
phosphorescentie werd opgewekt, maar dat die te spoe-
dig voorbij was om te kunnen worden waargenomen.
Zoo de schijf al sneller en sneller werd omgedraaid,
moest men het aantal indrukken al meer en meer ver-
meerderen om waarneembare phosphorescentie te ver-
krijgen. Dit toont aan, dat wat de phosphorus door
den eersten indruk verkregen heeft, niet verloren is
bij den tweeden.
Do besluiten, welke matteucci uit zijne proeven over
het opslorpen der phosphorogenische stralen getrok-
ken heeft, waren onjuist. Dit werd veroorzaakt door
zijne wijze van proefnemen.
Ilij liet een bundel zonlicht gaan door de stof, welke
hij onderzoeken wilde, en dan zonder verdere veran-
dering op den phosphorus vallen. Edmond becqueuel
volgde eene betere wijze en kwam tot andere uit-
komsten. Hij maakte zijne nieuwe onderzoekingen in
1843 bekend in eene verhandeling over de verschil-
lende werkingen der zonnestralen i).
Becqueuel vormde op de bekende wijze door eene
1) Comptes rendus, Tom. XVII, p. 882. — Ann. de ehim. et dc
phys., 30 serie, T. IX, p. 257.
lens achler hel prisma te plaatsen een zeer zuiver
spectrum, waarin dc strepen van fraunhofeh duidelijk
gezien werden. Ilij plaatste verder tusschen de spleet in
hel venster en het prisma een metalen plaatje, waarin
twee ronde openingen waren, zoodat op hel prisma twee
afgescheidene bundels en op het scherm of de phos-
phorescerende stof twee spectra vielen. Nu werd voor
ééne dier openingen de te onderzoeken stof geplaatst;
dan kon hij door vergelijking van het nu gewijzigde
spectrum mei het andere nagaan, welke phosphoro-
genische stralen aan het licht onttrokken waren. Om
de werking van vochten te onderzoeken plaatste bec-
qüeuel deze in bakjes van flintglas met evenwijdige
wanden.
Zijne uitkomsten waren de volgende. Water en
alcohol verandert het doorvallende zonlicht niet ten
opzigte van het vermogen om phosphorescentie op
te wekken. Door terpentijn- en naphla-olie worden
bijna al de phosphorogenische stralen, welke bui-
ten het violet liggen, teruggehouden, terwijl de an-
dere onverzwakt doorgaan. Kreosoot, olie van bittere
amandelen, eene zure oplossing van zwavelzure kinine
en dichroïet houden niet alleen de stralen, breekbaar-
der dan violet, maar ook dc uiterste stralen van het
violet terug. Al deze stoflen laten de stralen, welke
de phosphorescentie uildooven, onveranderd door.
Dat deze wijze van proefneming, welke edmond bec-
querel volgde, verreweg beter is dan die zijner voor-
gangers, ja, dat zelfs dc laatste tot dwaling leidt,
blijkt uit hel volgende.
Matteucci had uit zijne proeven afgeleid, dat door
de zon stralen uitgezonden worden van gelijke breek-
baarheid als de lichtstralen, die geen lichtindruk ver-
oorzaken , maar phosphorescentie opwekken. Indien
hij namelijk phosphori in het zonnespectrum onder-
zocht , zag hij, dat dc violette en blaauwe stralen
phosphorescentie opwekten; liet hij nu een bundel
zonlicht door terpentijn- of olijf-olie vallen, zoo wekte
deze in de i)hosphori geene phosphorescentie op, ter-
wijl toch de violette en blaauwe stralen door die stof-
fen doorgelaten werden.
Uit de proeven van becquerel blijkt nu, dat do phos-
phori in dit laatste geval duister gebleven waren,
niet omdat de phosphorogenische stralen van de
breekbaarheid der blaauwe en violette lichtstralen
terug gehouden waren, maar omdat te gelijk met hen
stralen werden doorgelaten, welke de phosphorescen-
tie uitdoofden.
Ilel uitdooven der phosphorescentie door sommige
stralen, welke van de zon uitgaan, werd in 1845 ook
door riess bij diamanten waargenomen i).
Hij liet op een diamant zonlicht vallen, hetwelk
door een blaauw glas gegaan was; de diamant phos-
phoresceerde langer dan zeven minuten, indien hij in
de duisternis gebragt werd. quot;Wanneer daarentegen de
diamant, na de bestraling door het blaauwe licht,
gedurende 50 seconden onder een rood glas aan het
zonlicht werd blootgesteld, verdween de phosphores-
1) Togg. Ann. li. LXIV, S. 334.
-ocr page 127-centic anderhalve minuut, nadat zij door het blaauwe
licht opgewekt was.
Belangrijker dan deze waarnemingen van riess zijn
de naauwkeurige onderzoekingen met het zonnespec-
trum op nieuw door edmond becquerel in 184-7 ge-
daan 1).
Indien men den Gantonschen phosphorus bereidt,
verkrijgt men sommige gedeelten, die met groen,
andere die met blaauw, weder andere, die met naar
het oranje overhellend geel licht phosphoresceren. Daar
er dus verschil tusschen de phosphorescentie dezer dee-
len bestaat, moet men hen, wanneer men naauwkeu-
rig onderzoeken wil, vaneen scheiden.
Dit deed becquerel. Ilij vercenigde do verschillende
soorten, maakte de schelpen tot poeder en spreidde
het poeder van elke soort op een met gom bestreken
papier uit.
De onderzoekingen over de werking der warmte op
de phosphori hadden geleerd, dat de Invloed eener
bestraling blijft voortduren, ook nadat men geene phos-
phorescentie meer kan waarnemen. Om dus de wer-
king eener bestraling onafhankelijk van eene vorige tc
leeren kennen, moet men de phosphori eerst verwarmen.
Ten einde dit gemakkelijk te kunnen doen, spande
becquerel zijne met de phosphori bedekte papieren op
koperen platen.
Wanneer deze phosphori door verwarming der ko-
1) Comptes rendus, Tom. XXV, p. C32. — Ann. de chim.
et de phys., 3« série, Tom. XXII, p. 244.
peren platen gedurende een kwartier uurs in de duis-
ternis op eene temperatuur van 200 tot 300° C. gehou-
den worden, en men er na bekoeling een zeer zuiver
zonnespeclrum op laat vallen, ziet men steeds twee
gedeelten, die phosphorescerend geworden zijn. Het
eene gedeelte is dat, waar de sterkst breekbare licht-
stralen, het andere dat, waar stralen van nog grootere
breekbaarheid gevallen zijn.
De grenzen dezer twee lichtende deelen, die door
eene duistere tusschenruimte gescheiden zijn, verschil-
len voor de verschillende soorten van den phosphorus,
welken men op hel papier gebragt heeft. Indien men
groen lichtenden phosphorus gebruikt, die het sterkst
phosphoresceert, zijn de grenzen van het eene gedeelte
bij de strepen G en II, van hel andere aan do eene
zijde tusschen M en N, aan do andere zijde voorbij
P; tusschen M en I is de phosphorus duister. Bij
blaauw phosphorescerenden phosphorus is het gedeelte,
waar de meest breekbare stralen gewerkt hebben, tus-
schen dezelfde grenzen begrepen, het andere ligt tus-
schen de strepen II en M; het duistere gedeelte tus-
schen de twee lichtende is dus veel kleiner dan in het
eerste geval. Van den geel lichtenden phosphorus,
die het zwakst phosphoresceert, is het eene gedeelte,
hetwelk vrij sterk licht, begrepen tusschen de strepen
O en P; terwijl hel andere gedeelte zoo zwak licht,
dat men de grenzen niet bepalen kan i).
1) Om deze waiirnemiiigcn goed tc doen raadt becqueuel
aan, dadelijk na de inwerking van het licht den phosphorus te
verwarmen, waardoor de phosphorescentie sterker wordt.
In de drie verschillende gevallen zijn dus de grenzen
der twee lichtende plaatsen niet dezelfde, zoodat naar-
mate de phosphorus verschilt, de phosphorescentie door
verschillende stralen wordt opgewekt; steeds is er ech-
ter een groot gedeelte der lichtstralen, hetwelk onder
deze omstandigheden volstrekt niet op de phosphori
schijnt te werken.
Zoodanig vond becqueuel de werking van het zon-
nesprectrum op phosphori, die men door verwarming
aan den invloed van vroegere bestraling onttrokken
heeft.
Daarna onderzocht hij wat gebeurt, wanneer men
het met Gantonschen phosphorus bedekte papier aan
het licht blootstelt, zoodat het over de geheele opper-
vlakte phosphoresceert, en men er dan het zonne-
spectrum gedurende een paar minuten op laat vallen.
De geheele oppervlakte blijft in dat geval phospho-
rescerend, behalve die plaatsen, waar dat gedeelte van
het spectrum gevallen is, hetwelk zich uitstrekt van
c|e streep G af tot voorbij de streep A in het rood.
Verwarmt men vervolgens het papier, zoo worden dc
lichtende gedeelten voor een oogenblik nog sterker lich-
tend, terwijl het gedeelte, hetwelk niet phosphores-
ceerde, duister blijft. Dit gedeelte is dus door de werking
der minder breekbare stralen van het spectrum in den-
zelfden toestand gekomen als of men het buiten den
invloed van het licht verwarmd had.
Laat men daarentegen op den phosphorus, die aan
het licht is blootgesteld geweest, maar daarna niet ver-
warmd is, hetzij hij nog phosphoresceert of niet, het
8'
-ocr page 130-spectrum slechts eenige seconden vallen, zoo zijn de
uitkomsten anders.
Niet alleen zijn die plaatsen, waar de stralen geval-
len zijn, die tusschen de strepen G en II en tusschen
O en Pinliggen, sterker lichtend geworden; maar men
neemt ook eene levendige phosphorescentie waar, van
het blaauw af tot voorbij het rood, welk gedeelte bij
eene langere inwerking duister werd.
Hieruit blijkt, dat er groote overeenkomst bestaat
tusschen de werking van de minder breekbare stralen en
tusschen die eener verwarming op stoffen, die aan eene
bestraling zijn blootgesteld geweest. De ophelTmg van
den toestand, waarin de stof door de bestraling gebragt
is, wordt in belde gevallen voorafgegaan door eene
uitstraling van licht.
Deze werking der minder breekbare stralen kan,
volgens BECQUEREL, nlct aan verwarming der phosphori
toegeschreven worden, omdat deze gedurende den korten
tijd der werking niet kan veroorzaakt worden. Zij ver-
toont zich het eerst tusschen de strepen C en D aan
den kant van het oranje en breidt zich van daar ver-
volgens uit aan de eene zijde tot voorbij de streep A
van het roode licht, op eenen afstand van A minstens
gelijk aan dien van A tot D, aan de andere zijde tot
voorbij G.
Deze laatste proeven heeft becquerel genomen met
dien phosphorus, welke met groen licht phosphores-
ceerde en de gevoeligste was.
Met den blaauwen phosphorus breidde het gedeelte
van het spectrum, hetwelk de phosphorescentie ver-
nietigde, zich meer naar den kant van 11 uil, zoodat
het zich in dat geval aan beide zijden verder uitstrekt
dan het lichtspectrum.
Ilij den gelen phosphorus waren de verschijnselen
nagenoeg dezelfde, maar niel naauwkeurig waar te ne-
men om de geringe gevoeligheid van dien phosphorus;
het uitdoovende gedeelte van het spectrum scheen zich
aan de zijde van het violet tot bij de streep G uit
te breiden.
Uit deze proeven ziel men dus, dat de zonnestralen
twee zeer verschillende werkingen op den Gantonschen
phosphorus uitoefenen. De eene is zoodanig, dat de
phosphorus na eene oogenblikkelijke bestraling lichtend
wordt, en wanneer dal lichten geëindigd is, gedurende
eenigen tijd de eigenschap heefl van door verwarming
le phosphoresceren; deze werking wordt over het al-
gemeen uitgeoefend door de stralen, waarvan de breek-
baarheid grooter is dan die der lichtstralen. De an-
dere werking gaat de vorige tegen en wordt uitge-
oefend door hel gedeelte van het spectrum gelegen
van het violet af tot voorbij het rood.
Dit gedeelte ontneemt echter aan den phosphorus
de eigenschap van door verwarming te phophoresceren
niet oogenblikkelijk; maar wanneer de phosphorus door
de meest breekbare stralen zoodanig gewijzigd is, dal
hij, ofschoon niel meer lichtend bij de temperatuur der
omgeving, in de duisternis door verwarming lichtend
kan worden, dan werken de minst breekbare stra-
len , die deze stof niel waarneembaar verwarmen. op
dezelfde wijze als de warmte, veroorzaken eene kort-
stondige uitstraling van licht, waarna de phosphores-
cerende stof weder duister wordt, en nu de eigenschap
van door verwarming te lichten verloren heeft.
^ Het is eene belangrijke waarheid, welke hier door
necquerel aan het licht is gebragt, waaruit de onvolledig-
heid der meeste voorafgaande onderzoekingen, vooral
van die over de absorptie der phosphorogenische stra-
len, blijkt. Er volgt uit, dat de eenige goede wijze om
de phosphorescentie van eene stofte onderzoeken is,
dat men de werking der stralen van verschillende breek-
baarheid op die stof afzonderlijk nagaat.
Uit de proeven van biot volgt echter, dat ook bij al
de proeven van becqukrel eene fout begaan is. Becque-
rei. gebruikte namelijk ter vorming van het spectrum
een glazen prisma cn eene glazen lens; uit de proeven
van nioT volgt, dat glas de phosphorogenische stralen
gedeeltelijk terughoudt, zoodat niet alle stralen van die
soort, welke van de zon uitgaan, bij dc proeven van
becqueuel op dcn phospliorus vielen. Becqüerel leerde
dus slechts de breekbaarheid van die phosphorogenische
stralen kennen, welke door het glas doorgelaten wer-
den. Om dezelfde reden is er ook eene fout in zijno
proeven over de absorptie dier stralen door verschil-
lende stoiïen; want het is zeer ligt mogelijk, dat die
stoiïen stralen doorlieten, welke door het glas opge-
slorpt werden en alleen daarom geene werking op den
phosphorus vertoonden. Om deze fout te vermijden
zoude men een prisma en eene lens moeten gebruiken
van zoodanige stof, welke geene phosphorogenische
stralen terughoudt Daar kwarts deze stralen in veel
grootere mate doorlaat dan glas, zal men nader aan
de waarheid komen dan becqüekel, indien men een
prisma en eeno lens van kwarts gebruikt.
Wij zijn nu genaderd tot de laatste onderzoekingen
over de phosphorescentie door bestraling, die van dra-
PER, welke in 1851 bekend geworden zijn ').
Dbaper koos van de vele vaste stoiïen, welke de phos-
phorescentie door bestraling vertoonen, voorde meeste
zijner proeven den vloeispaat, zoowel om de sterke
phosphorescentie, als om de onveranderlijkheid van dit
mineraal in lucht en in water. Als lichtbron gebruikte
hij meestal eene electrische vonk, omdat hij aan deze
steeds dezelfde sterkte kon geven.
Draper stelde zich in de eerste plaats voor de vier
volgende vragen te beantwoorden: 1quot;, of een phospho-
risch ligchaam eenigzins uitzet of inkrimpt, terwijl het
phosphoresceert; 2quot;, of het eenige verandering in struc-
tuur ondergaat; 3quot;, of er eenige warmte ontwikkeld
wordt te gelijk met het licht; 4quot;, of er ontwikkeling
van electriciteit plaats heeft.
1quot;. Ondergaat een ligchaam eenige verandering van
volumen, terwijl het phosphoresceert?
Om dit te onderzoeken nam üraper eene glazen buis
van twee Eng. duim lengte en 0,7ö Eng. duim mid-
dellijn, die aan den eenen kant met eene kwartsplaat
gesloten was, aan de andere zijde in eene naauwe ther-
mometerbuis eindigde; langs deze laatste was eenc schaal
geplaatst. In dc buis werden achtereenvolgens ver-
1) Phil. Miig. Series IV, Vol. I, p. 81-
-ocr page 134-schillende phosphori geplaatst en de buis met uitge-
kookt water gevuld. Dan liet draper voor de kwarts-
plaat eene sterke electrische vonk overspringen. De
phosphori werden sterk lichtend, maar er vertoonde
zich volstrekt geene verandering van volumen.
Onder de stoffen, die in de buis geplaatst werden,
was ook een zeer sterk lichtende chlorophaan. Draper
berekende, dat, indien het volumen van dezen yj^nySte
veranderde, het niveau eene verplaatsing van ééne ver-
deeling der schaal moest ondergaan. Hij vond ook hier
geene de minste verplaatsing.
Hieruit besluit draper, dat het volumen van een
phosphorisch ligchaam niet waarneembaar verandert
gedurende de phosphorescentie.
Draper heeft ook op een vloeispaat, gedurende de
phosphorescentie, door middel van oersted's toestel om
de zamendrukbaarheid van het water te bewijzen, bij
herhaling gelijkmatige drukkingen van 1 tot 4 atmos-
pheren uitgeoefend; daardoor werd nimmer eenige ver-
andering in het lichten veroorzaakt.
2quot;. Vergezelt eenige verandering in structuur de
phosphorescentie der ligchamen?
Draper bragt eene goed gepolijste plaat vloeispaat in
den Nörrembergschen polarisatietoestel, waarin hij eene
door ongelijke verwarming veroorzaakte verandering in
de structuur van den vloeispaat kon waarnemen. Illj
vond op deze wijze geene de minste verandering in struc-
tuur, wanneer hij de phosphorescentie door eene sterke
electrische vonk opwekte.
Dkaper vermoedde echter, vooral om dc proeven van
-ocr page 135-PEAUSALL, zulk ccne verandering, en onderzocht daarom
of er ook door eene electrische vonk eenige verandering
in de oppervlakte van den vloeispaat kwam, ten op-
zigte van het vermogen om gassen te verdigten. Hij
liet eene electrische vonk zeer nabij de goed gepolijste
oppervlakte van een vloeispaat overslaan en plaatste
deze in kwikdampen; deze werden op den vloeispaat
verdigt op en digt bij die deelen, welke meer onmidde-
lijk aan de vonk waren blootgesteld geweest. Dit
schijnt in deze gevallen eenige moleculaire verande-
ring aan de oppervlakte aan te toonen.
3quot;. Gaat de phosphorescentie met eene ontwikke-
ling van warmte vergezeld?
Om deze vraag te beantwoorden bestreek duapeu een
bol van een luchtthermometer met gom, waarop hij poe-
der van vloeispaat strooide; dit deed hij phosphoresceren
door eene in de nabijheid overspringende vonk, maar hij
nam geene de minste verplaatsing van den index waar.
Hij onderzocht dit ook met den toestel, dien hij ter
beantwoording der eerste vraag gebruikt had. Hij le-
digde namelijk de buis en liet slechts in de thermo-
meterbuis een droppel water als index. In de buis
werden-achtereenvolgens verschillende phosphorische
stoffen geplaatst, welke door eene voor de kvvartsplaat
overspringende vonk lichtend werden. Hoewel de phos-
phori sterk lichtten, nam duapeu nooit eenige verplaat-
sing van den index waar.
Verwisselde hij echter de kwartsplaat, welke de buis
aan de eene zijde sloot, door eene kurk, waardoor twee
ijzeren draden luchtdigt gingen, zoodat hij de vonk
in de buis kon doen overspringen, dan waren de uit-
komsten anders. In de eerste oogenblikken na bet
overspringen der vonk werd de index hevig voortge-
gedreven, maar kwam spoedig terug en tot rust; daarop
volgde eene langzame verplaatsing, die eene kleine
uitzetting der lucht aanduidde. Dit vond draper zoo
dikwijls, als hij do proef nam. Bij eene der proeven
stond de index vóór hel overspringen der vonk op
2li°; na het overspringen keerde hij terug op 26°,
waarna eene verplaatsing volgde tot op 32°. Wanneer
de vonk oversprong, terwijl de vloeispaat niet in de
buis Wfls, volgde er, nadat de index tot rust gekomen
was, eene langzame zamentrekking. Hieruit besloot
DRAPER, dat met de uitstraling van het phosphorische
licht waarschijnlijk eene zwakke ontwikkeling van warmte
gepaard gaat. De oorzaken van storing zijn echter zoo
groot, dat dit besluit wel cenigzins te betwijfelen is;
te meer, daar draper door middel van een thermo-
multiplicator geene verwarming vond, terwijl de ver-
warming vaneen vloeispaat, veroorzaakt door hem even
met den vinger aan te raken, een grooten uitslag der
naalden veroorzaakte.
4quot;. Is de phosphorescentie vergezeld met eene ont-
wikkeling van electriciteit?
Noch door middel van een gevoeligen electroscoop,
noch door middel van het aantrekken van kleine lig-
chamen heeft DRAPER eenig spoor van electriciteit kun-
nen ontdekken aan stoifen , welke door bestraling phos-
phoresceerden, wanneer hij slechts zorgvuldig alle wrij-
ving vermeed.
Behalve de beantwoording dezer vier vragen deelt
DRAPER nog eenige onderzoekingen mede, die hij over
verschillende punten gedaan heeft. Zie hier zijne uit-
komsten.
Phosphorescerende ligchamen geplaatst in het veld
van een sterken electro-magneet vertoonen geen verschd
in hunne lichtverschijnselen, hetzij de stroom door-
gaat, of niet.
Phosphorescentie plant zich niet over van het eene
ligchaam op het andere; dit vond duaper door middel
van twee vloeispaten, waarvan hij den eenen sterk phos-
phorescerend gemaakt en in aanraking met den ande-
ren gebragt had.
Indien men het licht van eene electrische vonk door
eene gepolijste plaat van vloeispaat laat gaan, voordat
het op poeder van chlorophaan valt, veroorzaakt het
geene phosphorescentie; aan zonlicht wordt door vloei-
spaat dit vermogen niet ontnomen.
Daarna heeft «raper getracht het licht, hetwelk door
de schitterendste phosphori uitgestraald werd, te ver-
gelijken met dat van andere lichtbronnen. Hij deed dit
volgens de methode van bouguer en vond, dat het licht,
hetwelk een phosphorescerende chlorophaan uitstraalde,
drieduizendmaal zwakker was dan dat van eene 0,G Eng.
duim hooge olievlam.
Ten slotte onderzoekt draper den invloed der tem-
peratuur op dc phosphorescentie. Hij komt tot dezelfde
uitkomsten als die, welke het laatst door edmond bec-
querel verkregen zijn.
Hij wijst daarom op dc fout, welke men begaat, wan-
-ocr page 138-neer men de phosphorescenlie door verwarming onder-
zoekt, afgezonderd van die door bestrahng. Daar het
hcht op sommige stolfen zoodanigen invloed uitoefent,
dat zij, nadat de phosphorescentie bij de bestaande tem-
peratuur opgehouden heeft, later door verwarming phos-
phoresceren, heeft men, indien eenig ligchaam door
verwarming phosphoresceert, geen regt om die phos-
phorescentie alleen aan de verwarming toe te schrijven,
tenzij men aantoont, dat eene vroegere bestraling geen
invloed uitoefent.
Deze proeven van duapeu zijn de laatste, welke over
de phosphorescentie door bestraling gedaan zijn.
Wanneer wij een blik laten gaan over de vele on-
derzoekingen, welke over de phosphorescentie door
bestraling sedert de ontdekking van dit verschijnsel
gedaan zijn, zien wij, dat, hoewel men menigmaal in
dwaling verviel en bijna geen der onderzoekers tot vol-
doende uitkomsten kwam, toch langzamerhand eenige
kennis aangaande dat verschijnsel verworven is.
De onderzoekingen leeren ons, dat er vele stoffen
zijn, welke de eigenschap bezitten van door bestrahng
te phosphoresceren; dat metalen en vloeistoffen haar
niet, donker-gekleurde vaste ligchamen haar slechts
zwak of ook volstrekt niet bezitten; slechts eene
waarneming van het phosphoresceren van een vocht
door bestraling wordt vermeld, namelijk door uECCAni,
die de phosphorescentie van melk waarnam.
Verder duiden de meeste onderzoekingen aan, dat de
phosphorescentie door de sterk breekbare stralen ver-
oorzaakt wordt; de laatste naauwkeurige proeven met
het zonnespectnim bevestigen dit, en ook de sterke
werking van de electrische vonk toont het aan, daar
volgens de laatste mededeelingen door stokes gedaan
van zoodanige vonk zeer vele stralen van groote breek-
baarheid uitgaan.
Eene uitzondering hierop meent draper gevonden te
hebben bij het kalklicht. Aan dit licht werden namelijk
door wit glas, door eene roode oplossing van sulphocya-
niet van ijzer en door eene sterke oplossing van bichro-
mas potassae de phosphorogenische stralen niet onlno-
men, wel door eene blaauwe oplossing van koper in
zwavelzure ammonia. Daarom meende draper, dal in
het kalklicht de stralen van hel roode einde van het
spectrum de werkende zijn. Deze onderzoekingen leeren
echter, dat het hier niel de sterkst breekbare stralen
zijn , waardoor de phosphorescentie veroorzaakt wordt,
want die worden door glas teruggehouden, maar zij
geven geen regt om dal besluit te trekken, hetwelk
DRAPER er uit afgeleid heeft. Om dit met zekerheid te
kunnen bepalen had draper de werking der verschillende
stralen van het kalklicht afzonderlijk moeten nagaan.
Waar men naauwkeurig onderzocht heeft, is gevon-
den, dat hel de sterk breekbare stralen zijn, waar-
door de phosphorescentie veroorzaakt wordt.
Wal door die sterk breekbare stralen in de phos-
phorescerende stoffen veroorzaakt wordt, is onbekend.
Deze stoffen worden in zoodanigen toestand gebragl,
dat zij lichttrillingen in den ether veroorzaken, dat
is, dat er stralen van hen uilgaan, waarvan de breek-
baarheid niet dezelfde is als die van de stralen, waar-
door deze toestand ontstaan is. Welke die toestand
is, weet men niet, even min als men weet, wat in elk
ander zelllichtend ligchaam gebeurt.
De wijze, waarop de verschijnselen der phosphores-
centie opgevat worden, is dus geheel veranderd in de
laatste jaren, sedert de theorie der undulatie algemeen
is aangenomen. De vraag, of de phosphori licht in-
zuigen, of niet, met welker beantwoording men zich
zoo menigmaal heeft bezig gehouden, wordt niet meer
gedaan.
Het valt duidelijk in het oog, dat de verschijnse-
len der phosphorescentie door bestraling groote over-
eenkomst vertoonen met die der inwendige dispersie
of iluorescentie, door stokks voor Iwec jaren onder-
zocht. Even als bij de phosphorescentie wordt bij do
inwendige dispersie de stof in zoodanigen toestand ge-
bragt, dat zij licht uitstraalt. Brewster houdt het voor
waarschijnlijk, dal fluorescentie en phosphorescentie
eenzelfde verschijnsel zijn •). Het is misschien niet
onbelangrijk ten slolte de beide verschijnselen met el-
kander te vergelijken.
Uit de onderzoekingen van stokes volgt, dat het de
sterk breekbare stralen zijn , waardoor bij de inwendige
dispersie de stof in den toestand van lichten gebragt
wordt. Waar men de werking der stralen van verschil-
lende breekbaarheid op de phosphori afzonderlijk heeft
nagegaan, heeft men gevonden, dat ook hier do sterk
breekbare stralen de werkende zijn. Nog andere proo-
1) Treatise on optics, London, 1853 p. 183.
-ocr page 141-ven leeren, dul dp phosphorescenlie wordt opgewekt
door die stralen, welke ook de inwendige dispersie ver-
oorzaken. Door het licht eener sterke electrische vonk
wordt namelijk eene inwendige dispersie veroorzaakt;
dit vermogen wordt echter aan het eleclrische licht
ontnomen , indien het door glas, niet wanneer het door
kwarts gaat i). Becquerel en biot hebben gevonden,
dat door glas ook de phosphorogenische stralen eener
eleclrische vonk teruggehouden worden, niet door
kwarts. Stokes deelt ook mede, dat, wanneer het
eleclrische licht door eene oplossing van zwavelzure
kinine gegaan is, het daardoor evenzeer het vermogen
om, op een Canlonschen phosphorus vallende, phospho-
recentie op te wekken, als dat om, op eene oplossing
van zwavelzure kinine vallende, de inwendige dispersie
te veroorzaken verloren heeft 2).
Voor zoo verre de onderzoekingen naauwkeurig ge-
weest zijn, heeft men dus gevonden, dat zoo wel de
phosphorescentie, als de fluorescentie door de stralen
van groote breekbaarheid veroorzaakt wordt.
Om deze reden is het waarschijnlijk, dat ook bij
de phosphorescentie de breekbaarheid der stralen, welke
haar veroorzaken, de grens is van de breekbaarheid
van het ontstaande licht, even als stokes dit bij do
inwendige dispersie gevonden heeft, en dat een straal,
welke phosphorescentie opwekt, daarbij in hcht van
geringere breekbaarheid veranderd wordt. Brewster
1)nbsp;Togg. Ann. EB. IV, S. 317.
2)nbsp;l'ügg. Ann. EB. IV, S. 318.
-ocr page 142-heeft gevonden dat in het phosphorische hcht steeds
stralen van verschillende breekbaarheid zijn i).
Gaan wij nu na, welke overeenkomst er bestaat tus-
schen de phosphorische stoffen en tusschen die, waarbij
men de inwendige dispersie waarneemt. Stokes beweert
dat er geene betrekking tuschen deze twee soorten van
ligchamen gevonden wordt 2); deze bewering schijnt
echter niet volkomen gegrond, zoo als wij zullen zien.
Het aantal der stoffen, welke de eigenschap der
phosphorescentie bezitten, is groot; niet minder talrijk
zijn die ligchamen, welke de inwendige dispersie ver-
toonen, en STOKEs noemt het opsommen dezer stoffen
eene taak zonder einde. Bij drie klassen van ligcha-
men heeft men echter over het algemeen geene phos-
phorescentie gevonden; deze drie klassen zijn de vloei-
stoffen, de metalen en de meeste donker-gekleurde
stoffen. Bij de twee laatste soorten van ligchamen
heeft STOKES ook geene inwendige dispersie waargeno-
men 3); wel bij vloeistoffen. De twee groote klassen
van ligchamen, welke de inwendige dispersie niet ver-
toonen, bezitten dus ook juist niet de eigenschap van
door bestraling te phosphoresceren. Bij zeer vele der
phosphorische stoffen is ook de inwendige dispersie
waargenomen, zoo als bij vloeispaat, kalksteen, krijt,
hout, horens, beenderen, ivoor, witte schelpen, leder,
vederen, de huid der hand, vingernagels, wit papier,
1)nbsp;Treatise on optics, London, 1853 p. 186.
2)nbsp;Pogg. Ann. EB. IV, S. 322.
3)nbsp;Pogg. Ann. EB. IV, S. 268, 261.
-ocr page 143-Holognosclien en Gantonschen phosphorus. Stokes
meent, dal de Bolognesche en Cantonsche phosphori
de inwendige dispersie niet vertoonen, maar ten on-
regle; Inderdaad vertoonen deze phosphori de inwen-
dige dispersie in sterke mate. Wanneer men namelijk
het zonnespectrum laat vallen op een papier, hetwelk
met een dezer phosphori bedekt is, worden die plaat-
sen , waar de uiterste violette stralen en de stralen van
nog grootere breekbaarheid vallen, lichtend, even als
dit gebeurt, wanneer het zonnespectrum op zwavel-
zure kinine valt i). Dit verschijnsel is vooral tref-
fend, wanneer men een Bologneschen phosphorus,
waarvan sommige deelen niel phosphoresceren, in
de violette stralen plaatst ; die deelen, welke niel
phosphoresceren, verspreiden dan een violet licht,
terwijl van die, welke phosphoresceren, een rood licht
uitgaat. Terwijl het licht dus op den Bologneschen
of Gantonschen phosphorus valt, vertoont zich juist
dat verschijnsel, waaraan stokes den naam van inwen-
dige dispersie gegeven heeft. Het is waarschijnlijk,
dat dit bij allo phosphorische stoffen het geval is; bij
1) El),mond kixqueuel deelt het volgende mede (Ann. de
chim. et de phys., 3' série, T. IX, p. 320): »Un fait que j'ai
souvent observé, c'est que, lorsque le spectre solaire frappe une
substance telle que le sulfure de calcium phosphorescent, pendant
son action le papier sur lequel est déposée cette substance pa-
raît lumineux non-seulement de A en II, mais encore jusqu'en
1'; de sorte qu'on peut voir toutes les raies du spectre de A
en r dessinées par projection.quot; Zelf heb ik dit verschijnsel
meermalen bij Bologneschen en Cantonschcn [)ho3phorus waar-
genomen.
O
-ocr page 144-deze ligcliamen duurl dit lichten echter voort, nadat
de bestraling opgehouden heeft, hetwelk niel hel ge-
val is bij die sloffen, welke de inwendige dispersie maar
geene phosphorescentie vertoonen.
Er beslaat dus een groot verband tusschen de phos-
phorische stoiïen, en die, waarbij men de inwendige
dispersie waarneemt.
Een merkwaardig punt van overeenkomst tusschen
de beide verschijnselen is de invloed, welke door de
warmte op hen uitgeoefend wordt. Uit vele proeven
is gebleken, dat de phosphorescentie door bestraling
vermindert, indien de phosphorische stoiïen gedurende
de bestraling verwarmd worden. Stokes heeft ook bij
enkele stoiïen den invloed eener verwarming op de in-
wendige dispersie onderzocht en gevonden, dat deze
daardoor insgelijks zeer verminderd wordt i). Deze over-
eenkomst is belangrijk, daar in beide gevallen dezelfde
verandering der stof denzelfden invloed op de beide
verschijnselen uitoefent.
Als verschil tusschen de phosphorescentie cn iluo-
rescentie geeft stokes op 2), dal bij het eerste ver-
schijnsel het licht zich van het eene deel van het lig-
chaam op het andere voortplant, terwijl dit bij de in-
wendige dispersie niet het geval is. Waarop dit be-
weren van stokes berust is mij onbekend. Edmond
becquerel zcgt 3), dat hij In de phosphorogenische slra-
1)nbsp;Pogg. Ann. EU. IV, S. 293.
2)nbsp;Pogg. Ann. EU. IV, S. 321.
3)nbsp;Ann. de chim. et de pliys. 3e série, T. IX, p. 311 et 321.
-ocr page 145-Icn donkere strepen gevonden heeft, welke identisch
zijn met do strepen van het lichtspectrum en van het
chemische spectrum. De meeste onderzoekers hebben
gevonden, dat, wanneer zij slechts een gedeelte van
een phosphorus aan het licht blootstelden, dit ook al-
leen lichtend werd. Wanneer men bij voorbeeld Gan-
tonschen phosphorus met een papier bedekt, hetwelk
door daarop gedrukte zwarte letters gedeeltelijk on-
doorschijnend geworden is, kan men duidelijk die plaat-
sen erkennen, welke door de letters bedekt geweest
zijn; wel zijn de grenzen niet zoo scherp, dat men de
letters duidelijk onderscheiden kan, maar evenmin zal
men, indien men het papier zelf zwak verlicht, de let-
ters schep kunnen zien. Dkapeu deelt mede, dal in-
dien men een phosphorus slechts gedeeltelijk aan het
licht blootstelt, en dezen dan in de duisternis brengt,
alleen die deelen, welke door het licht getroffen zijn,
later door verwarming phosphoresceren; zoodat niet
alleen het licht der phosphori, maar ook die toestand,
waardoor zij later bij verwarming lichtend worden, zich
niet aan de naastgelegene deelen schijnt mede te dee-
len. Slechts twee waarnemingen heb ik gevonden van
voortplanting der phosphorescentie; zij zijn gedaan
door biot en becqoebel. De eene deden zij bij de proe-
ven over het opslorpen der phosphorogenische stralen
door glas, waarbij zij de zamengestolde platen gebruik-
ten; zij zagen namelijk (zie bl. 98), dat na hel over-
slaan der vonk dat gedeelte lichtend werd, hetwelk on-
der het kwarts was, terwijl de schelpen onder het glas
duister bleven ; bij het verzwakken van de phospho-
rcsccnlic van hel eerste gedeelte verspreidde het Vicht
zich over het laatste. De tweede waarneming deden
zij bij het onderzoeken van de rigting, waarin de phos-
phorogenische stralen zich voortplanten (zie bl. 99);
hierbij verspreidde het licht zich later over dal ge-
deelte, hetwelk door hel papier bedekt geweest was. Bij
deze beide proeven is het echter mogelijk, dal die ge-
deelten, waarover het licht zich scheen voort te plan-
ten, reeds dadelijk na het overslaan der vonk eene
zwakke phosphorescentie verkregen hadden, welke men
echter aanvankelijk niet waarnam wegens het sterke
lichten der nabij gelegene gedeelten, en dal men al-
zoo door het later waarneembaar worden van deze
zwakke phosphorescenlie gekomen is lol de onjuiste
meening, dat de phosphorescenlie zich voortplantte. RIen
heeft dus geen regt uit deze twee proeven het besluit
te trekken, dat bij de phosphorescenlie het lichl zich
van het eene deel van den phosphorus aan het andere
mededeelt, vooral daar vele andere waarnemingen het
tegendeel leeren. De vraag omtrent het al of niet mede-
deelen zal echter moeijelijk volkomen te beslissen zijn,
daar de grenzen van hel phosphorische licht niet scherp
te bepalen zijn, wanneer dit zeer zwak is.
Tvt^ijfelachlig is het alzoo, of er in dit opzigl ver-
schil of overeenkomst tusschen de verschijnselen der
phosphorescenlie en fluorescentie bestaat, hoewel het
lautste het waarschijnlijkste is.
Het voorname onderscheid tusschen do beide ver-
schijnselen is, volgens siokes, hel plotseling eindigen
van de inwendige dispersie, wanneer het licht niet
meer opvalt. Het is echter de vraag, in hoe verre dit
plotseling ophouden waarlijk plaats heeft.
Bij die stoffen, welke de beide verschijnselen ver-
toonen , en welker aantal groot lis, eindigt het lich-
ten, hetwelk men inwendige dispersie noemt, niet plot-
seling, nadat de bestraling opgehouden heeft, maar
duurt voort en wordt dan phosphorescentie genoemd.
Bij sommige stollen duurt dit dan dagen, bij andere
uren, bij andere minuten, bij andere slechts weinige
seconden. Eindelijk zijn er stoffen, de vochten en
andere niet phosphorescerende ligchamen, waarhij
men geen voortduren van het lichten heeft waargeno-
men; hieruit volgt dat bij deze stollen de toestand
van licht-uitstraling, waarin zij gebragt zijn, of on-
middellijk eindigt, nadat de bestraling heeft opgehou-
den, of daarna slechts zoo korten tijd blijft voortdu-
ren, dat dit onwaarneembaar is; maar er volgt met
uit, dat de toestand van lichtuitstraling, waarin de
slof zich gedurende de bestraling bevindt, eene andere
is dan die der phosphorescerende ligchamen, nadat de
bestraling heefl opgehouden.
tlit al hel aangevoerde schijnt het volgende besluit
te mogen opgemaakt worden. Het veranderen van
de breekbaarheid der lichtstralen en het lichtend wor-
den der onziglbare stralen voorbij het violet van het
sprectrum, hetgeen door stokes als kenmerk der m-
wendige dispersie wordt opgegeven, is evenzeer eene
eigenschap der phosphorescentie door bestrahng, ter-
wijl de door stokes aangewezen verschillen tusschen
de inwendige dispersie en die phosphorescentie ge-
cleeltelijk onbewezen, gedeellelijk meer van quanfita-
tieven dan van qualitatieven aard zijn, zoodal het
hoogst waarschijnlijk is, dat beide verschijnselen naauw
verwand zijn en hunnen grond hebben in een zelfden
toestand vao licht-uitstraling, in duur en sterkte ge-
wijzigd door den aard der slof, waarin de opvallende
stralen die verschijnselen te voorschijn roepen.
iîh.
.........................C, 27.
liECCAKlA................. 49.
IlECQUEREL.............92, 97.
îtECQUEREL (edmond) 103, 110,113.
.......................97, 100.
......................... 15 •
.........................
......................... ' •
......................... 5.
........................100.
..........................119.
GALEATI.................C, 14.
GROTTIIUSS (VON).......... 71.
......................... 7.
lilz.
LAURENTO................ lt;gt; •
........................ 21.
ilENTZEL.................. Tj .
WILSON...................
ZANOTTI..................
-ocr page 150-lil».
EKHSTK HOOFDSTUK, van ui: ontdekkikg dkk iiiosnio-
RKSCENTIE door iiesthaling tot de l'roeven van heccaria
(ir,04 —................................................. »
TWEEDE HOOFDSTUK, van dr vkoeven van heccakia
tot de ondeiizoekingen van hecquerki. (1771 — 1839).....01
DEUDE HOOFDSTUK, van de i-roevks van iiecquerel
tot di: haatste oniieuzoekinoen (l (»39—1854).............. 92
T.
AVannecr licht gcubaorbcerd wordt, wordt het gedeeltelijk
of als licht van geringere breekbaarheid of als warmte ge-
dispcrgeerd.
II.
Allo stoffen, welke door bestraling phosphoresceren, ver-
oorzaken inwendige dispersie.
III.
Bij do pliosphoresccntie door verwarming wordt invloed
uitgeoefend door eeno vroegere besti-aling.
IV.
Do verklaring door ukcqueuel van do phosphorescentie
door verwarming gegeven is onjuist.
V.
Warmte- en lichtstralen, chemische en phosphorogcnlsclic
stralen verschillen alleen in breekbaarheid.
Dc verklaring van liet diamagnctisme door webeu gege-
ven is niet aannemelijk.
Vil.
In het verstrooide licht moet men onderscheiden licht,
hetwelk aan do oppervlakte van het ligchaam teruggekaatst,
en licht, hetwelk uit het ligchaam uitgetreden is.
VIII.
Ten onregte wordt beweerd, dat hot licht der wolken
niet gepolariseerd is.
IX.
Dc sterkte van den lichtindruk, welke door de ethertril-
lingen op hot netvlies veroorzaakt wordt, hangt niet alleen af
van de amplitude der trillingen, maar ook van den trillingstijd.
X.
Dc dertig kleine planeten zijn niet vroeger vereenigd ge-
weest.
XI.
liet bewijs van la place voor het niet afkoelen der
aarde is onvoldoende.
XII.
De proeven van beaumert beslissen niet do zamenstel-
ling van Ozon.
XIII.
Do methode om arsenik tc ontdekken door reductie van
zwavcl-arscnik met cyankaliiim verdient niet in alle opzig-
ten aanbeveling.
XIV.
liet is niet waarschijnlijk, dat het ontleden van eene or-
ganische stof door middel van een galvanischen stroom
licht zal verspreiden over de constitutie dier stof.
XV.
Bij do phanerogamische planten ontstaat het embryo in
de pollenbuis.
XVI.
Do verklaring door gaudiciiaud van do diktcgroei der
stengels van dicotyledonen gegeven is onjuist.
XVII.
Uit dc waarneming, dat het foetus van oen dier gedu-
rende zijne ontwikkeling overeenkomt met lagere diersoorten,
heeft men niet bet regt te besluiten, dat dc verschillende
diersoorten uit elkander ontstaan zijn.
XVIII.
De stcenkolenlagen zijn ontstaan op eene wijze overeen-
komstig met die, waarop dc turf gevormd is.
XIX.
Op sommige plaatsen, waar koraal-cilandcn ontstaan zijn,
is de bodem gedaald.
.1«« wlfgt; t»h»iiJ
-ai-.
quot; dyiàô- ^ tovögss na
gt;tiigt;)ao
«M Imno'r^l-f^
amp;
---g—jjTÖ—
.ÏÜLX
VC