DE KUNST
|
|||||||||
VAN HET
|
|||||||||
OORDEELEN
|
|||||||||
OVER,
|
|||||||||
PAARDEN,
|
|||||||||
DOOR
|
|||||||||
BOURGELAT.
|
|||||||||
ophw*
|
|||||||||||||||||
V
|
|||||||||||||||||
^o
|
|||||||||||||||||
c
|
|||||||||||||||||
D E KUNST
VAN HET
OORDEELEN
PAARDEN.
Waarin ook doorgaande worden aangetoond
de AART, het ZOORT en de GE VAAREN VAN VEELE
ONGEMAKKEN EN KWAALEN.
Hierby komt eene Verhandeling OVER HET BESLAAN.
Na eene veeljaarige Oefening, en Ondervinding van allerhande
gevallen, befchreeven door den Heer BOURGELJT,
Stalmeestcr des Konings van Frankryk, en Beftierder van
deszelfs Academie te Lions. |
|||||||||||||||||
Uitdfef'FramcB véfoaa/d.
|
|||||||||||||||||
ra
Te A NPS^E-rltD A M,
By Y N T E M A & T I E B O E L,
en
Te HARLINGEN,
By VOLKERT van der PLAATS Junior.
MDCGLXX.
|
|||||||||||||||||
BRIEF
AAN
BE H00GWELGEB0RENE HEEREN ]\ GEORG FREDERIK,
BARON THOE SCHWARTZEN-
üERG EN HOHENLANDS- • BERG, GRIETMAN VAN MEN ALDUMA DEEL,
ENZ. ENZ.
E N
JR. J ACOB ADRIAAN
D U T O U R, HEERE VAN WA R MENH UI Z EN,
GRIETMAN VAN HET BILDT,
ENZ- ENZ.
HOOGWEEGEBORENE HEEREN:
JLk heb de eer , UL. hier nevens te zen-
den eene Nederduitfche Vertaaling van het Werk des grooten boürgelat over de Kunst * a van |
||||
iv BRIEF.
het Oordeelen over Paarden, van hetwelk wy
meermaalen met eikanderen gefprooken heb- ben. Ik weet dat G L., die 'er met de vereisen. te bekwaamheid over oordeelen kunt, dit Stuk, zoowel als ik, houdt voor het uit- muntendite dat ooit over dit onderwerp, in eenige taaie, gefcrfreven is; en twyfel der- halve geenszins, of eene naauwkeurige Ver- taaling van hetzelve, ten dienfte onzer Nederlanderen, en , byzonderlyk, der Inge- zetenen onzer Provincie, wier handel in Paar- den, gelyk UL. bekend is, geen gering ge- deelte haarer Koopmanfchap uitmaakt, zal UL. niet dan ten hoogflen aangenaam zyn. Wat my belangt, ik heb dezelve, om de gebreklykheit der Werkjes, waar mede. onze Landgenooten zich, in het beoefenen deezer Weetenfchap, tot noch toe heb- ben- |
||||
BRIEF. ?
i
ben moeten behelpen, zoo noodig geoor-
deeld, dat ik niet gefchroomd hebbe de on- derneeming daar van aan te raaden; en de vergelyking deezer Överzettinge met het oorfpronklyk Fransch heeft my doen zien, dat de Vertaaler de meening des Schryvers doorgaans wel getroffen heeft, behalven in de kunstwoorden , die hem minder dan my be. kend waren; waarom ik niet heb willen weige- ren hem daar in de behulpfaame hand te lee- nen. Indien het een en ander uwe goed- keuring erlangt, verzoek ik verlof om deezen brief aan het hoofd van dit Werk te plaatfen, opdat de eerbied, dien onze Landgenooten uwe Naamen toedraagen, hen tot het onderzoeken van deszelfs in- houd te kragtiger moge aanfpooren, en dus het bedodde nut te meer bevorde- |
|||||
4 ren;
|
|||||
Vi BRIEF.
ren; doch tevens ook, opdat ik, by dee-
ze gelegenheit , eenigszins moge betoo- nen , met welke byzondere agtinge ik ben, HOOGWELGEBORENE HEEREN,
Uw ootmoedige
Dienaar
Op mjne Plaats te War, by Franeker, i July 1770. REINER FONTEIN.
|
|||||
G JE*
|
|||||
Pag. ï.
GENEESKUNDIGE
BEGINZELS
van db
PAARDEN-
K E N N IS. ■--■■--■ -i i i ■ i ■■■ i - -i i i i ir-1 «i
ByVraagen en Antwoorden.
»,_
EERSTE
HOOFDSTUK.
BENAAMÏNG ËNVERDEELINO
DER DEELEN VAN HETLIG-
HAAM VAN EEN PAARD.
I. ARTIKEL.
VAN HET VOOR6ESTIL.
r.H oe veelerlei foorten van deelen zyn 'er Van het
in het Paard waar te neemen ? vookok-
A. Tweederlei. stïl.
V. Welke zyn ze?
A^ De uitwendige, en de inwendige deelen.
r. Wat verftaat toen door de uitwendige deelen? A A. De |
||||
% GRONDBEGINZELS VAN
Van het A. De zodaanige, welke zonder eenige voorbe-
vooroe" reiding onder het oog vallen. stel. F. Wat verftaat men door de inwendige deelen? A. De zodaanige, waar van men niets dan door
middel van ontleeding kan gewaar worden. F. In hoe veel deelen wordt het lighaam van het
• Paard, uiterlyk befchouwd, verdeeld ? A. In drie deelen, naamlyk (i.) HetVoorgeftel.
(2.) Het Lyf, en (3.) Het Agtergeftel. F. Welke deelen zyn onder het voorgeftel begree-
pen? A. Het Hoofd, de Hals, de Schoft, de Borst,
de Schouders,, en de Voorpooten , of voorbeenen. F. Uit welke deelen beftaat het Lyf?
A. Uit den Rug, de Lendenen, (Reitis) de Rib-
ben , de Flancquen, als ook de Teel-leden by de Hengsten, en de Tepels by de Merrien. F. Welke zyn de deelen, die het agtergeftel uit-
waaken? A. Het Kruis, de Heupen, de Billen, de Smeer-
fchyf, de Dyen, de Hakken of Waayen, de Ag- terpooten, de Aers, de Staart, en de Teeldeelen by de Merrien. ' F. Kan men deeze deelen, yder in 't byzonder
niet nog nader verdeden? ■ A. Jaj want, voor eerst, is het Hoofd faamen
gefield, .uit de Ooren, &pn Maafttöp of Toupet, het Voorhoofd, de Slaapen , de Oogkuilen, de Wenkbraau- wen , de Oogen, het Neuze-been, de Wangen, de Neusgaten, het Neus-einde, de Lippen, de Kin, de Baard, en de Onderkaak, (Ja Ganaché). F. Wat zyn de Ooren ?
A. Twee kraakbeenige deelen, welke aan elke
zyde digt by het opperhoofd geplaatst, en tot het gehoor gefchikt zyn. F. Wat wordt door den Maantop of Toupet ver*
ftaan? A. Dat hair, 't geen tusfehen de twee ooren ge-
plaatst is, en tot op het voorhoofd van het Paard ne- derdaalt. F. Wat is het voorhoofd?
A, Dat
|
|||||||
!
|
|||||||
DE PAARDEN-RENttlS.
|
|||||||
3
|
|||||||
A. Dat gedeelte van het Hoofd, 't geen booven Van het
de Oog-kuilen, het Neuze-been, de Oogen, en door vooro*. den Maantop of Toupet bedekt is. «tol. F. Welke plaats beflaan de Slaapen?
A. Dezelfde, als de Slaapen en de Wangen by de
menfchen. F. Waar zyn de Oog-kuilen gelegen?
A. De Oog-kuilen, (meer of minder hol) zyn ge-
legen booven de wenkbraauwen, en deeze vlak on- der de Oog-kuilen, en booven de Oogen. F. Hoe zyn de oogen geplaatst?
A. Zodaanig dat het Dier door dezelve op te lig-
ten, zyn gezigt in de verte kan uitftrekken. F. Wat is het Neuze-been?
A. Dat gedeelte van het Hoofd, 't geen zig voor-
waarts van de Wenkbraauwen tot aan de Neus-ga- ten uitftrekt. V. Wat verftaat men door de Neus-gaten?
A. Twee openingen, gelykvormig aan die, wel-
ke by de menfchen de Neus-gaten uitmaaken. F. Wat noemt men het Neus-einde?
A. Dat gedeelte van de Neus 't geen begint op
die plaats, daar het Neuze-been zig bepaalt, en by de booven-lip, tusfchen de twee neusgaten ein- digt. F. Wat zyn de Lippen ?
A. De bmtenftc deelen van den Mond; de booven-
lip is even eens als van een mensch, en zyn onderlip is gelykvormig aan de agterlip van het Paard. F. Wat is de Kin?
A. Eene verhevenheid van eene ronde gedaante,
Welke booven de agterlip gevonden wordt. F. Wat is de Baard?
A. De baard is gelegen een weinig boven die
plaats, daar de faamenvoeging van de kin gefchiedt. F. Wat verftaat men door de onderkaak ?
A. Het onderkaaksbeen; dit been maakt van den
ftrot tot aan den baard eene holligheid, welke de fchaar (Auge) genaamdt wordt. F. Hoe wordt de Hals verdeeld ?
Aa A. In
|
|||||||
4 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van het j^ in twee deelen, het boovenfte en het onderfte.
voorge- ft Watis het bovenfte gedeelte? stel. jt De Maanen. F. En het onderfte?
A. Dit gedeelte wordt doorgaans de keel of ftrot
genoemd. F. Wat maakt de Maanen?
A. Dat hair 't geen van den nek af tot aan de
fchoft toe zig vertoont. V. Wat is de Schoft?
A. Dat verheven en fcherpe deel, 't geen op die
plaats daar de hals eindigt, en booven de fchouders gelegen is. V. Waar is de Borst geplaatst ?
A. Aan het voorfte gedeelte van het dier, be-
ginnende daar zig het onderfte gedeelte van den hals verliest. V. Waar beginnen de fchouders ?
A. Volgens de algemeene bepaaling beginnen de
fchouders by de fchoft en eindigen by de armen; ondertusfchen is het zeker, dat de fchouders eigen- lyk door de fchouderbladen gevormd worden, en derhalven doet men kwalyk met dat been, 't geert fchyfsgewyze (par genou) met het fchouderblad is famengevoegd, met de benaaming van de fchouders te verwarren, want dit been, 't geen niets anders dan het Dik of Arm been is (humerus) maakt die par- ty, die men den arm behoort te noemen; doch wy zullen den arm verdeden in twee deelen (i.) in den eigenlyken arm (k bras), en (2.) den voorarm (J'avant bras). F. Wat moet men dan door den arm verdaan ?
A. Dat gedeelte van het armbeen 't geen van den
eenen kant het opperfte of de punt van de fchouder (la pointe de 'lépaule) en van den anderen kant van onderen en agterwaarts fcharniersgewyze {par char- niere) met den knop, of elleboog, (Tos du coude) famengevoegd is. F. Welke onderdeeling maakt men van de voor-
pooten? A> Onder dezelve zyn veele deelen begreepen,
als,
|
|||||
DE PAARDEN-KENNIS. $
|
|||||
als, de Voorarm, de Knop of Elleboog, tene Van hei
groove en zigtbaare ader (Pars), de fwielwratten voorgb- (Jes cbateignes), de Knie, (Ie canon) de Pyp, (Je tendon) ST£L« de Pootpees, (Ie boulet) de Kogel, (Ie paturon) de Hiel, i Ie fanon) de Uit of Vetlok, een klein hoorentje omtrent als een wrat, in 't fransch HErgot genoemd, en {Ja couronne) de kroon. V. Wat is de Voorarm?
A. Volgens onze bepaaling die fpieragtige party,
die onder den arm gelegen is die het opperfte (Je baut) van het been uitmaakt, en by de knie ein- digt. r. Wat is de Elleboog?
A. Een Teerlingvormig Been Cos cubital), eene
foort van Enkel uitmaakende aan het agterfte en boo- venfte gedeelte van den voorarm gelegen, naar de ribben zig uitftrekkende. V. Waar is de Ader gelegen, welke by de Fran-
fchen (Pars) genaamd wordt ? A. Van vooren, en aan den binnenkant van den Voor-
arm; ook wordt die ader die langs het vlakke van de dye loopt (veinefapbene), met den zelfden naam ge- naamd ; men opent zomtyds deeze aderen te gelyk om de Paarden bloed te laaten, de Franfchen noe- men dit (faigner un anitnal au quatre ars). V. Wat verftaat men door de fwielwratten?
A. Een week Hoorn, zonder hau , booven de
knie aan den binnenkant van het been geplaatst. V. Waar is de Knie geplaatst?
A. Tusfchen den voorarm, en de pyp, maakende
de buiging van het been. V Wat is de Pyp?
A. Dat been 't geen zig van de Knie tot aan de
Koot of kogel uitftrekt en het voorfte gedeelte van het been uitmaakt; de Pootpees maakt het agterfte gedeelte uit. V. Waar is de Koot of kogel geplaatst?
A. Tusfchen de Pyp en de Hiel.
r. Waar de Hiel?
A. Tusfchen de Koot of kogel en de Kroon.
V. Wat is de Vetlok?
A j A. Die
|
|||||
r,
|
|||||||||||
CRONDBEGINZELS VA*
|
|||||||||||
Van het A. Die vlok hair, die agter de, Koot of kogel ge*
vooeoe- vonden wordt. «tel. y% wat is 't geen by de Franfchen PErgot ge-
naamd wordt? A. Een week hoorentje , iets kleinder dan de
hoornwrat of fwielwratten 't geen door de vetlok bedekt wordt. F. Wat is de Kroon?
A. Dat gedeelte, 't geen rondom het boovenfte van
de Hoef is; beftaande uit eene zelfflandigheid wel- ke harder en dikker dan het vel op andere plaatzen is; de Hoef krygt zynen oorfpronk van de Kroon. F. Wat is de Hoef (Je fabof) ?
A. De Hoorn of Nagel, die den voet van het
dier uitmaakt, en van onderen aan deszelfs vier ui- terfte deelen gevonden wordt. V. Hoe wordt de Hoorn verdeeld ?
A. In het boovenfte gedeelte, of de Kroon: het
onderfte gedeelte, of de Vork , en de Sool; het voorfte gedeelte, of de voorhoef, het agterfte gedeel- te , de hiel of de veerfenen, en de zydeelen, buiten- waarts en binnenwaarts, of de kwartieren. V. Wat is de ftraalofvork?
A. Een hoorn van eene weeke zelfflandigheid in
de holte van den voet geplaatst; maakende aan den kant van de hiel eene ibort van Vork uit, daar het ook den naam van vork van heeft. V Wat is de Sool?
A. Een Hoorn.van eene hardere zelfflandigheid
dan de vork, dezelve bekleedt, geheel het onderfte? gedeelte van den voet. |
|||||||||||
II. ARTIKEL.
VAN HET LYF.
|
|||||||||||
Van het y VJJy hebt my gezegd, dat het Lyf van ee»
Lïï' Paard is faamen gefteld uit den Rug, de Lendenen (Reins) den Buik, en de Flancquen. Waar is de rug ge- plaatst? "*• Tus- |
|||||||||||
DE PAARDEN-KENNIS. 7
A. Tusfchen de Lendenen, en de Schoft, bevat- Van het
tende een gedeelte van de Ribben en de Ruggraat of LVr* Ruggeflreng, welke beftaat uit eene ry van beenen, welke met malkander faamengevoegd zyn, en wer- velbeenen genaamd worden; op dit gedeelte legt en rust de zadel. V. Waar is de plaats van de Lendenen ?
A. Aan het uiteinde van den Rug naar den kant
van het kruis. V. Hoedaanig is de plaatfing van de Ribben ?
A. De Ribben zyn met agttien wervelbeenen die
den Rug uitmaaken faamengevoegd, en eindigen aaa den Buik. V. Wat is de Buik?
A. Het onderde gedeelte van het Lighaam, onder
en agter de Ribben gelegen. V. Wat noemt men de Flancquen ?
A. De zydelingfe deelen van den Buik; bevattende
die plaats, welke onder de Lendenen, tusfchen de korte of valfche Ribben en de Heupen is. V, Waar zyn de Teeldeelen van het Paard ge-
plaatst ? A. De Teeldeelen, het Lid naamlyk, en de Scheede
zyn onder den Buik geplaatst. |
||||||
III. ARTIKEL.
VAN HET AGTER.GESTEL. V. Wat is het Kruis?
A. Het verhevenlte deel van het agtergeftel, be- Vanhet
ginnende met de Lendenen, en eindigende met den agterge- Staart. stel. F. Wat verftaat men door de Heupen ?
A. Indien men zig houden wil aan de algemeene
bepaaling, maaken de Heupen het opperfle van de Flancquen [uit, en eindigen by de Smeer-fchyf (gras* fei)? doch, indien men,gelyk als wy gedaan hehben by de bepaaling van de Schouder, de Beenkunde van A 4 de
|
||||||
8
|
|||||||
GRONDfeÈGINZELS VAK
|
|||||||
Van het de Paarden raadpleegt zal men zien, dat het (at
iOTBRCB. Heurn) de Heupen uitmaakt , het os Femoris itel. (Dye been) de Dye, en de Tibia (fcheenbeen) het Been; zo dat, gelyk men den arm met de fchou- der verward heeft, en die party, welken men eigen- lyk den naam van arm behoort te geeven, den voor- arm genoemd heeft, men ook dat gedeelte 't geen het Been moet heeten, Dy genoemd heeft. V. Hoe. moet dan het agterfte gedeelte van het
Paard verdeeld worden ? A. i° In de Heupen, die door het os Ueum
(Heupeheen) gemaakt worden; 2°- De Dy, die ge- maakt wordt door een zeer dik en zeer lang been, 't geen van booven met het Heupebeen, door eene zekere geleeding, welke men Kniesgewyze of fchyf- gewyze (par genou) noemt en van onderen met de Tibia" (fcheenbeen) fcharniersgewyze (par charnkre) welke geleeding nog weer bedekt is door een ander been, 't geen de Kniefchyf (Ja rotule) heet, op die plaats die men de fmeerfchyf (Ie grasfet) noemt; 3° Het Been, door het fcheenbeen gemaakt, 't geen men gemeenlyk de Dy noemt; 4a> De Pyp, welke men gemeenlyk het Been noemt; de overige deelen koomen net overeen met de deelen van het voorheen, het eenigfte onderfcheid is dat de pyp van het ag- terbeen langer is, dan die van het voorheen. V. Maar, wplke nuttigheid heeft deeze nieuwe
onderfcheiding van de uiterfte voor en agter dee- len? A. Ik heb booven uitgelegd, wat men tot heden
door de woorden , Schouder, en Heup % verftaan heeft; en ik heb de algemeene bepaaling van dezelve daarom verworpen, om dat ik ondervonden heb, van hoe veel belang het is, dat men zig een regt denkbeeld van de fchikking der deelen vormt; In- derdaad, hoe zal men over de losheid en fchoonheid van de beweegingen van een Paard, 't geen men be- fchouwt, kunnen oordeelen, indien men onkundig- is, waar die beweegingen van afhangen? en wat middel is 'er, om daar agter te koomen, dan door te tragten kennis te verkrygcn, van de plaatfen, en de by-
|
|||||||
DE PAARDEN-KEN NIS. > J>
byzondere foorten van geleedingen, waar, en waar- Van het
door deeze beweegingen gefchieden moeten; ten an- agtbrgk. deren, indien 'er zomtyds afwykingen, verrekkingen, STEU fclieuringen &c. gefchieden, hoe zal men dezelve her- ftellen, indien men niet alleen van de Banden (ligamens) fpieren, kraakbeenen, het Lidwater of fineer van de geleedingen i Jinovie) en de bloedvaten der gekwetfte deelen onkundig is, maar zelfs die waarneemingen, welke eene eenvoudige verdeeling op de natuurlyke geiteldheid, (c-enformation) van het Dier rustende, aan de hand konden geeven, verwaarloosd heeft? V. Waar beginnen de Billen ?
A, By den itaart, en zy daalen neer, tot aan de
buiging, welke regt tegen over de fmeerfchyf gevon- den wordt. V. Waar is de zitplaats van de Smeerfchyf ?
A. 'T geen wy door de fmeerfchyf verftaan, is het
geen wy de Knjefchyf genoemd hebben, dezelve is regt tegen over de Ffancquen en daar het Been begint, en bepaalt dat gedeelte, 't welk ik onder den naam van Dy begreepen heb, V. Waar is de Hak of waay (Le j'arret")?
A. Tusfchen het Been, en de Pyp van het agter-
deel; men verdeelt dezelve in het voorde gedeelte, het agterfte gedeelte, en de zydelingfe deelen. F. Wat is het voorfte gedeelte ?
A. De buiging van de Hak of waay.
V. Wat is hét agterfte gedeelte?
A. Het hoofd, of de punt van de Hak of waay.
V. Wat zyn de zydelingfe deelen ?
A. Deeze zyn aan den binnen en buitenkant van
de Hak of waay. V. Hoe is de Been * hoornwrat of fwielwrat
geplaatst? A. De legging van de hoornwrat of fwielwrat is
verfchillende in de voor en agterdeelen; in de eerfte, is dezelve booven de geleeding van de Knie geplaatst; in de agterdeelen, onder de Hak of waay, doch altyd zo wel van vooren, als van agteren, 9P zy aan den binnenkant. r. Zyn de deelen die tot het faamenftel van de
a 5 Pyp
|
||||
CRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||||||||||
10
|
|||||||||||||||
Van het Pyp van het agterdeel behooren, niet dezelfde al»
10TERGE- die, welke van de Knie af tot den grond, het voorde stel. deel uitmaaken? A. Volkomen; want van de Hak of waay tot onde-
ren toe, vinden wy, de Pyp, de Pees, de Koot of kogel, (dat hoorentje 't geen in 't Fransch fErgot genoemd wordt) de Vetlok, de Hiel, de Kroon, de Hoef, ('t hoorentje onder de Vetlok) de Vork of de Straal, en de Sool. V. De plaatfing van den ftaart is by yder een be-
kend ; doch waar aan onderfcheidt men eene Merrie van eenen Hengst'? A. Aan de opening van de fcheede, welke agter
onder den ftaart onder den aers gelegen is. |
|||||||||||||||
TWEEDE
HOOFDSTUK.
VAN DE SCHOONHEID, EN DE
GEBREKEN DER DEELEN
VAN HET VOORGESTEL.
|
|||||||||||||||
LARTIKEL
VAN HET HOOFD.
Van het *"* VV at wordt door het woord, fchoonheid,
|
|||||||||||||||
HOOFD.
|
verftaan?
|
||||||||||||||
A. De juiste, aangenaame en gelykvormige even-
redigheid der deelen, welke het geheel uiterlyke vaa het Dier uitmaaken, die ons inneemt en ftreelt. V. Hoe
|
|||||||||||||||
DE PAARDEN-KENNIS. II
V. Hoe moet het Hoofd zyn, om fraai genoemd Van het
te worden? hoofd. A. Klein, fchraal, kort, wel geplaatst, wel gevoegd.
V. Wat verftaat men door een klein Hoofd ?
A. 'T geen niet al te groot is in evenredigheid
van de andere deelen van het Lighaam, V. Wat is een al te groot Hoofd ?
A. 'T geen niet evenredig is; het zelve kan te
groot van beenderen, of te grof van vleesch zyn; in beide gevallen, is het zeer zwaar. V. Is een Hoofd, 't geen grof van vleesch is, niet
nog aan andere gebreken onderworpen ? A. Ja, zodaanige Hoofden noemt men vleezige
Hoofden; en zyn dikwils onderhevig aan zinkingen en ongemakken aan de oogen. V. Is een Hoofd, 't geen te kort is, niet on-
volmaakt? A. Zekerlyk: want yder deel van het lighaam
moet beantwoorden aan het geheel; het Hoofd kan ook te lang zyn; men noemt zulke Hoofden oude of oudfche Hoofden (Tete de vieille), V. Wat wordt door een fchraal of mager Hoofd
verdaan ? A. 'T geen juist wel niet geheel en al van vleesch
ontbloot is, doch daar men de bloedvaten duide- lyk op zien kan, F. Aan welke ongemakken is een fchraal of mager
Hoofd onderworpen ? A. Aan de zelfde welke in een vet of vleezig
Hoofd voorvallen. V. Hoe kunnen twee oorzaaken, welke lynregt
tegen malkanderen aanloopen, tot dezelfde ongemak- ken en ziektens aanleiding geeven ? A. Als het Hoofd te vet is, zyn de vaten te week,
te flap, en derhalven zeer gefchikt om met vogten overlaaden te worden; integendeel, als het Hoofd te mager is, zyn de vaten zo digt aan de been- deren, dat dezelve niet vry in haare beweegingen zyn, waardoor zeer ligt verftoppingen en ftilftand van vog- ten veroorzaakt kunnen worden; dus ziet men, dat magerheid van 't Hoofd, zo wel als vleezigheid, zin- ■ kingen, en ongemakken van de oogen veroorzaakt. K Wat
|
||||
I» ÖR0NDBEOINZBI.S VAK
|
|||||||||
Van het V. Wat verftaat men door een welgeplaatst
hoofd. Hoofd ? v'. Men zegt, dat het Hoofd welgeplaatst is, of
wel hangt, wanneer het voorhoofd lynregt is met het einde van den neus; als het einde van den neus vooruit wykt in plaats van regt neder te daalen, wordt het Paard gezegd den neus in den windteftee- ken. Het einde van den neus kan ook agterwaarts afwyken, als dit gefchiedt zegt men dat het Paard zig in postuur ftelt, of te veel ondergeeft en enca- puchonneert. /-. Wat verftaat men door het in postuur ftellen, of
te veel ondergeeven en encapuchonneeren van een Paard? . Een Paard kan zfg op tweederlei wyze in po-
ftuur ftellen, door de ftangen van zyn gebit of tegen den hals of tegen de borst te drukken, zo dat het door eene onkundige hand niet meer beftierd kan worden. / . Wat is een wel faamengevoegd, of wel han-
gend Hoofd? jfk 'T geen onmiddelyk uit de kruin van den Hals
voortfpruit, in plaats van neder te hangen en eea gedeelte van den Hals uit te maaken. |
|||||||||
VAN DE OOREN. . .
Eerfte Verdeeling.
V, fl oe moeten de ooren zyn, als men ze fraai
zal noemen?
A. Dezelve moeten klein, welgeplaatst, naauw,
regt, ftout,fyn, en los zyn. V. Hoe lang moeten de ooren zyn ?
A. Dewyl dezelve een gedeelte van het hoofd uit-
maaken, moet haare langte evenredig zyn aan dat
deel waar toe zy behooren; De Spanjaards verkiezen
lange ooren ,wy integendeel geeven de voorkeur aan
..... zeer
|
|||||||||
Van de
OOREN.
|
|||||||||
DE PAARDEN-KENNIS.
|
|||||||
*3
|
|||||||
aeer korte; de gezonde rede moet ons aanzetten , om Van de
den regten middelweg te houden. ookek. V. Hoe moeten de ooren geplaatst zyn ?
A. Volgens het algemeen gevoelen regt boven op
het Hoofd; het is egter eene onvolmaaktheid als de- zelve zo verheven zyn, en men zou denken dat het Paard een Hangoor (oreillard) was; zo dat haare plaatfing zodaanig moet zyn dat haar oorfprong na by het opperfte van dat gedeelte is. f. Moeten zy ver van malkander ftaan ?
A. Haare plaatfing welke ik zo even befchreeven
heb, bepaalt haare wydte. V. Wat wordt door een fyn en los oor verftaan ?
A. 'T geen niet te grof ofte dik is.
V. Wat, door een naauw?
A. 'T geen weinig breedte heeft.
V. Wat, dooreen regt oor?
A. 'T geen niet te veel voorwaarts, of agterwaarts is.
V. Wat is een ftout oor ?
A. Waar van de punt vast en voorwaarts gekeerd
ftaande, terwyl het Paard in beweeging is, zig fchynt te vereenigen met de punt van het ander oor, 't geen ook inderdaad gefchiedt, want zulke ooren koomen veel digter by malkander met haare punten van boo- ven, dan beneden, daar zy haar oorfprong heb- ben. V. Herhaal nog eens de 'verfchillende fouten van
de ooren ? A. De ooren zyn onvolmaakt, wanneer dezelve te
dik, te lang, te kort, of te wyd zyn, hangen en kwalyk geplaatst zyn. V. Wat veritaat men door een Ooraar, of Hang-
oor? A. Men geeft een paard dien naam, als het lange ,
nederhangende, en laage ooren heeft. f. Wat veritaat men door Varkens ooren (orei/ks
de cocbon)^ , -d. Welke, terwyl het Paard gaat, in eene geduu»
rige beweeging zyn van booven naar beneden, en van beneden naar booven, en zonder ophouden, heen en weer flaan, om zo te fpreeken. V. Wat
|
|||||||
14 CRONDUEGINZSLS VAN
|
||||||
Van de V. Wat verftaat men door een Paard 't geen kreu-
ooren. pel van ooren is (boiteux de*l oreille)? A. Deeze uitdrukking heeft geene overeenkomst
met het oor van het Paard, en dezelve is alleen in gebruik om een paard aan te duiden, 't geen by ieder tred welken het doet, het Hoofd geduurig neder buigt en weer opligt. V. Waar aan kan men zien, dat de ooren opge-
zet (redresfés) zyn ? A. Aan de tekens der naaden, die door het
doen van deeze kwaade Operatie over blyven, ea die men aan elke zyde tusfehen het oor en den nek, vindt. V. Wat verftaat men door een gekortoord paard
(moineau) ? A. 'T geen gekortoord (bretaudé~) is, dat is te
zeggen , 't geen de beide ooren zyn afgefneeden. V. Wat verftaat men door een Paard, 't geen ge-
jnotstis? (Courtaud~) A. 'T geen men de ooren en den ftaart heeft afge-
fneeden. V. Waar aan ontdekt men, dat de ooren van het
Paard gefatzoeneerd zyn ? A. Gy wilt zonder twyffel fpreeken van ooren,
welke door middel van een vorm (moule) verkort en kleinder gemaakt zyn, men ontdekt dit ligt,want op die plaats daar het kraakbeen is doorgefneeden, ont- breekt 'er hair, en zelfs, is het kraakbeen geheel kloot wanneer deeze Operatie kwalyk gedaan is. V. Wat heeft men te verwagten, als een Paard zyne
ooren naar agteren intrekt? A. Dat het agter uitilaan, of byten zal.
F. Wat beduidt die beweeging, als een paard ondef
het gaan, dan het een, dan het ander oor voor uit- . fteekt? A. Zodaanig een Paard heeft in den zin om zig te
weer te ftellen, of het heeft een zwak, of onzeker gezigt. |
||||||
VAN
|
||||||
DE P AARDEN-KE N NIS. *5
VAN HET VOORHOOFD.
Tweede Verdeeling.
V. O oe moet het voorhoofd van het Paard zyn ? Van het
A. Gelyk, en niet te wyd, nog te naauw; paarden, voor-
die het onderde van het voorhoofd diep ingedrukt hoofd. hebben, noemt men Platneufen; (camus'), en zul- ke , die het voorhoofd, voor uit verheven, en, om 20 te fprceken, fcherp hebben, worden Ramskoppen (Tetes Busquees) genoemd. K Zyn zodaanige Hoofden niet eigen aan Paarden
van zommige landen? A. De Napelfche en de Engelfche paarden hebben
meest alle Ramskoppen. V. Wat verftaat men door een Paard't geen aan 't
Hoofd getekend is {marqué en Tete)? A. 'T geen in het midden van het voorhoofd een
fier of kol heeft, dat is te zeggen, een vlak van wit hair (tin epi ou rebrousfement). F. Zyn 'er geen tekens, om te onderfcheiden, of
een Kol natuurlyk, of door kunst nagemaakt is ? A. Men heeft, door een voor-oordeel, uit onkunde
gefprooten, een Paard, 't geen in 't geheel zwart was, en geen witte vlek ergens op het lighaam hadt, voor gebreklyk, en ongelukkig gehouden; om die reden heb- ben de Roskammers getragt de natuur na te bootzen, en een vlak door kunst te maaken; het is egter zeer ligt om dit te zien, want in alle nagemaakte kollen of vlakken, iseene plaats in 't midden zonder hair; en de witte hairen, die dezelve maaken, zyn nooit regt ge- lyk aan de anderen. VAN DE KUILEN B00VEN DE OOGEN.
Derde l'er deeling.
oe behooren de oog-kuilen {Salieres') te Van de *y°J x KUILEN
A, V ol, gevuld, en niet ingehold. booven de
V. Van ooöem.
|
||||
l6 QRONDBKGINZELS VAN
|
||||||||||||
Van de
KUILEN
BOOVEN DE OO- OEN.
|
||||||||||||
V. Vaii wat gevolg is het, wanneer de oog-kuiien
te diep ingevallen zyn ? A. Van geen gevolg; men befchouwt het alleen
als eene onvolmaaktheid, welke zeer onaangenaam voor het oog is. V. Kan men dan daar uit niet befluiten, dat een
paard oud, of van een ouden Hengst voortgekoo- men is ? A. Neen, dat is eene misvattting, want wy zien
dikvvils dat gebrek in jonge Paarden, en die van jonge Hengften voortgeteeld zyn. V. Het is dan, om die geenen, welke in deeze dwaa-
ling zyn, te bedriegen, dat men middelen bedagt heeft, om de oog-kuilen, wanneer ze te diep zyn, op te vullen ? A. Zekerlyk; men heeft alles in het werk gefield,
om de weezenlyke fouten te bedekken, of de zodaa- nige, welke men uit onkunde of verblinding voor waare gebreken aanziet, te herftellen. |
||||||||||||
VAN DE OOGEN.
|
||||||||||||
Vierde Verdeeling.
aar in beftaat de fchoonheid van de
oogen ? A. Voornaamlyk daar in, dat ze helder en levendig
zyh; deeze eigenfchappen geeven aan het opflag van het dier eene zekere kloekheid, en moedigheid, die by- na een zeker teken van deszelfs kragt en onverzaagd- heid is. V. Doet de grootte, en de plaatzing van de
oogen niet veel tot derzelver fchoonheid? A. Groote oogen, gelyk met het hoofd geplaatst,
zyn altyd fchoon; kleine oogen noemdt men varkens oogen (jeux de cocbon); diep ingedrukte oogen geeven een droevig aanzien aan een Paard; naauwe of gedekte oogen yeux couverts) geeven aan hetzelven een ge- breklyk uitzigt, en groote buiten 't hoofd puilende oogen, een droevig en dom uitzigt. /VKau
|
||||||||||||
Van de
ÜOGEH.
|
||||||||||||
fcfi PAARDEN-ïtENNIS. *7
V. Kan men zeker ftaat maaken, dat een Paard, 't Van dtf
geen fchoone oogen heeft, goed van gezigt is? ooge». A. Neen, want 'er zyn blinde paarden, die de
fchoonfte oogen hebben, die men zou kunnen vin* den. P\ Hoe zal men dan een goed gezigt van een kwaad
gezigt ondericheiden ? A. Men vindt hier omtrent, by de Aucteuren, wel«
ke tot dus verre gefchreeven hebben, hoe naauvvkeu* rig men dezelve ook onderzoekt, niets, 't geen vol- doet , en daar men zeker op aan kan, en geen won- der waarlyk, want dewyl hunne arbeid zig alleen be- paalde in een oppervlakkig onderzoek van het uitwen- dige van de deelen ■, welke zy befchouwden, waarert ' 2y niet in ftaat, om zekere en vaste regels te maa- ken. V. Ik begfyp dan, dat, om op eenen goeden grond
van den tegertnatuurlyken ftaat van dit zintuig te kunnen oordeelen, men noodzaaklyk het zaamenftel en het gebruik van de verfchillende deelen die het zel- ve uitmaaken, behoort te weeten ? ik verzoek der* halven dat gy my hier ontrent de noodige onderrigting geeft. A\ Dé volgende korte en beknopte ontleedkundige
uitlegging zal genoegzaam aan het geen gy van my verzoekt voldoen kunnen. De Bol van het oog is in eene beenagtigc lioHigheid, het oog-rad (Torbite) genaamd, bevat; doch men moet eene onderscheiding maaken tusfeheri de deelen, die denzelven omringen , en die, welke denzelven uitmaaken» V. Van welke deelen wordt de oogbol omringd ?
A. Wy zullen ons maar alleen bepaalen by de be-
fchryving van die deelen, welke het nuttig is te ken- nen, onder deeze koomen in de eerfte plaats de oog- leden (paupieres) voor. Deeze worden door het vel gemaakt , en bedekken het voorfte gedeelte van deii •Bol, ftrekkende om het oog te bewaarenen tebefcher- anen voor vreemde lighaamen, en om de ftraalen van een al te fterk ligt te maatigen; de randen van de oogleden, zyn kraakbeenig, 't geen zeer noodig is, want, indien dezelve -vliesagtig geweest waaren, zou- B der* |
||||
18 GRONDBEGINSELS VAN
|
|||||
Van de den zy geduürig gekrenkt, en gerimpeld toegevöuwé
oogën. Zyn; zy maaken eene zekere groef, langs welke de traanen, of de weiagtige ftof (la Jerofité) naar de» grooten hoek van het oog gaarn r* Wat verftaat gy door den grooten hoek ?
A. De vereenigingvan detweeoog-leedenvanydef
Oog,te weeten van het onderfte ooglid, en van hec boovenfte ooglid, gefchiedt aan de twee zyden van den Bol, en deeze vereeniging, of faamenvoeging noemt men de hoeken ; 'er zyn derhalven twee hoeken, de groote of de inwendige, naar den kant van het Neuze-been, en de kleine , of uitwendige naar den kant van, de flaap van het Hoofd, en deeze is vlak tegen over den grooten hoek. Vt Wordt men niet een kleine roodagtige knop
aan den grooten hoek van het oog gewaar i A* Ja, en deeze roodagtige verhevenheid, of kleine
knop wordt het oogkliertje (caroncule lacrymale^)Jge- naamd ; deeze is by een mensch veel zigtbaarder ,'dait by een Paard, en Verfchilt ook in kleur, want die vart een Paard is van buiten zwartagtig, en van binnen witagtig;dezelve is een zoort van dam of dyk,want zy dient om te beletten, dat de traanen niet langs het neuze-been loopen, en dryft dezelve in de traan* gooten. (Points Lacrimaux)* y. Wat zyn de Traan-gooten ?
yf. Twee kleine openingen, welke egter zigtbaaf
genoeg zyn; by een mensch maaken zy als een foort Van kleine tepeltjes} by een Paard is haare opening platter; de cene is aan den binnenkant van het boovenfte oog-lid , en de andere aan den buitenkant van het onderfte oog-lid, omtrent vier lynen van den grooten hoek. P. Van welk nut zyn de Traan-gooten?
A. Naar den kant van den kleinen hoek legt, het
geen wy de Traan-klier noemen; deeze klier brengt door verfcheide kleine buizen, die men aan den bin- nenkant en langs het boovenfte-ooglid gewaar wordt, een zeker weiagtig vogt, 't geen het voorfte gedeel- te van het oog-lid bevogtigt, en het hoornagtig vlies van het oog helder houdt j het overfchot van dit vogt
|
|||||
bejaarden-kennis; 19
|
|||||
togt ontlast zig ih de traan-gooten, zo dat dezelve Van de
dienen om de traanen op te flurpen, welke, als ze oogeh, Sn te groote menigte zyn, dóór het oogkliertje (ca- roncuh lacrymaJé) niet langer weerhouden worden, en zig naar buiten ontlasten. V. Hoe worden de hairen, welke langs den rand
Van het Ooglid zyn, genaamd ? A. De ooghairen (lesrils), by demenfchenvindt
men dezelve zo wel aan den rand van het onderfte als aan dien van het boovenfte oog-lid; by een Paard alleen maar aan het boovenlte; want men kan dien naam niet geevèn aan die hairen, welke zeer verre van den rand Van het onderfte óog-lid gevonden worden, en zeer wel overeenkoomen met de hairen, welke men op de lippen en neusgaten ziet, V., Welke fcyn de deelen die den bol omringen»
'en dïè 'gy rny ftog hebt voor te Hellen? A. De Spieren -, het Vlies, bekend onder den naam
'van aangewasfen oogvlies (membrane conjenctive) en het vet (les graïsfes). f* Hoe veel Spieren zyn 'er?
, A. Zeven; vief regte, twee fchuinfche , en een Icringswyze (orbiculairé)', van de vier regte wordt 'die geen, die aan den boovenkant van den Bol is , de opligtef (Releveur) die aan den onderden kant is, de nederdaalder (Pabbaisfeur) die aan de inwen- dige zyde is, de aanvoerder (Tadducteur) en die aan de uitwendige zyde is, de afvoerder, (fabduc- teur) genaamd; van de twee fchuinfche wordt de boovenfte, de groote fchuinfche (Ie grand oblïqué) en de onderfte de kleine fchuinfche (Ie pet'tt oblique) genaamd; als zy yder afzonderlyk werken doen zy den Bol om zynen as draaien, doch, als zy beiden te gelyk werken, ftrekken zy tot verfcheide faamenge- ftelde beweegingen van den Bol; de zevende fpier eindelyk, en die men by alle viervoetige dieren, zo wel als by de Paarden vindt,is dekringswyze Spier, welke cirkelsgewyze en rondom het donker Hoorn- vlies (comée opaquë) en de gezigt zenuw geplaatst is, deeze Spier onderfchraagt den Bol, welkers ge- wigt anders de andere Spieren, wanneer het dier het B a hoofd |
|||||
«3 GRONDDBGINZELS VAW
Van de hoofd om laag houdt, geduurig heen en weer trekker*
oógen. en vermoeijen zou: V. Van wat nut is het vet, 't geen den Bol be^
kleedt ? J. Om denzelven te befchermen tegen de hardigheid
van de zyden van het oograd, de Spieren zagt, en buigzaam , en het oog in eene welvoegelyke en bekwaame gefteldheid tot alle beweegingen te houden. f>. Waar is het aangevvasfen Oogvlies of de mem-
Irane conjonctive geplaatst? A. Dit Vlies, 't geen dun, glad, ligt, en gelyk
is, bekleedt de oogleden van binnen, welker faamen- hegting zeer flap is, en bedekt, wanneer het zig toe- vouwt , het geheele zigtbaare gedeelte van den Oog- bol, behalven het doorfchynende Hoornvlies aan wel- kers rand zonder het te dekken, het zig bepaalt; by een Paard heeft dit Vlies ook nog iets byzonders en 't geen men by een mcnsch niet vindt, te weeten» dat het in den grooten hoek een zekere vouw of kreuk maakt, welke een kraakbeenig lighaam bevat van eene halfmaansgewyze gedaante, van den grooten hoek tot aan den omtrek van het doorfchynend Hoornvlies zig uitftrekkende, en het duister Hoornvlies bedekken- de; het is zonder twyifel dit kraakbeenig lig- haam , 't geen Briggs het knikkendvlies (membrans clignotante genaamd heeft; hy heeft het aangezien sis een vliesagtig lighaam, 't geen om hoog getrok- ken kan worden op zodaanige wyze, dat het den geheelen Oog-bol bedekt; het gebruik van dit Vlies is het doorfchynend Hoornvlies te befchermen voor de punten van Gras, Hooi &c. als het Paard het hoofd om laag buigt om voedzel te neemen, en het oog te beveiligen voor uitwendige kwetzingen; want voegt hy 'er by , dewyl het dier geene hand heeft, zou het zonder dit vlies niets gehad hebben om zyn oog te bewaren. y. Wat wordt door het fchynend en het duifter
Hoornvlies verdaan ? 4. Gy
|
||||
BE PAARDEN -KENNIJ. 21
- A. OylsSM reeds die deelen, welken den Bol Van de
omringen, en deeze vraag brengt my ongevoelig oogew. tot het onderzoek van die deelen welke den Bol zelven uitmaaken; ik verfta dan door den Bol, die zoort van dop, welke door de faamenvoeging en vereeni- ging van verfcheide vliesagtige laagen, welke wy de Rokken van den Bol noemen , gemaakt wordt; des- zelfs gedaante is by een Paard even eens als by een mensch; te weeten omtrent Bolrond, en deeze fi- guur is het best gefchiktomde vogten in zig te bevat- ten , en de beeldtenis van de voorwerpen van buiten te ontfangen. F. Welken zyn de Rokken die den Bol uitmaa-
ken? A. Daar zyn 'er drie, het Hoornagtig of Harde
vlies, het Druive en Netvlies. V. Wat verftaat gy door het Hoornagtig of
Harde vlies (la fclerotiquè), A. Dit vlies heeft zyn naam van de ftof, waar
uit het beftaat, en maakt den buitenften rok uit; het zelve is helder of doorfchynende van vooren, maar duister in zynen gantfchen overigen omtrek; dit doorfchynende gedeelte wordt ook het doorfchy- • nende Hoornvlies genaamd , terwyl men alleen het duistere harde Hoornvlies (fckrotique') noemt dat gedeelte, 't geen het overige van den Bol uitmaakt, deszelfs doorfchynende gedeelte is by een Paard zeer veel grooter dan by een mensch; en het is ook zeker dit, 't geen Mr. de Soleifel en al de fchryvers, die hem nagefchreeven hebben, het glas- agtige (la vitre) genaamd hebben. V. Welke is de tweede Rok van den Oog-bol ?
A. Het tweede vlies of Rok, die aanftonds na
het Hoornvlies volgt, en het zelve van binnen be- kleedt, is het druive vlies ("/ uvée ou la choroïde') het gantfche gedeelte van dit vlies, 't geen onder het doorfchynende Hoornvlies is, wordt, om de verfcheidenheid van kleuren, die men daar gewaar wordt, Iris genaamd; deeze kleuren zyn by de Paar- den donkerder, en koomen nader over een met de . - B 3 kleur |
||||
!» CRONDBEGINZELS VAK
Van de kleur van het hair dan by de meafchen, want de
ooGiw. Vezelen, die de Iris uitmaaken , ftrekken zig by de menfchen van den omtrek naar het middelpunt; doch by de Paarden is de Iris als gemarmerd (warbrée) om dat de vezelen rond en dwars loopen,; daar zyn ook Paarden,die dit gedeelte hyna geheel wit, maar alleen de tusfchen wydte van vier of vyf lynen ron • dom den Oog-appel gekleurd hebben % dit noemt men Glas of Kaas-oogen (yeux verrons\ r. Ik begryp derhalven dat de Iris door het
druive vlies (V uv'èe , la cboroïde) gemaakt wordt? A. Laat ons, om het nog duidelyker uit te leg-
gen, dit Vlies in tweën deelen; het grootfte gedeelte en 't geen veele ontleedkundige {de cboroidea) het druive vlies noemen, bekleedt de gantfche binnenfte oppervlakte van het duiftere Hoornvlies, en het tweede gedeelte is eigenlyk niets anders dan de Iris. Voeg hier nog by dat de choroidea digt by het doorfchy- nende Hoornvlies koomende, van binnen , de ge- daante van een kring of wrong heeft ,het Ligamen-. turn ciliare of de circulus ciliaris, genaamd , en dat van deeze circulus ci/iaris kleine Vezeltjes van onde- ten afkoomen, welke zig in den rand van het kris-, tallynen vogt in planten, enProcesfus ciliares ge- naamd worden. y. Wat noemt gy den Oog-appel of Pupilla? ji. De Iris heeft van vooren, en in het midden eene opening, die by de menfchen rond is, by de Paarden van eene langwerpig ronde en meer uitge- strekte gedaante, en het is deeze opening welke men den naam van Oog-appel oïPupilla geeft; de grootfte jniddelyn of diameter van deszelfs opening is over- dwars , welke plaatzing zeer gunstig is, devvyl het Dier, dat volgens zyn natuurlyk geftel het hoofd naar om laag buigt om voedzel te zoeken, hier door de voorwerpen van ter zyde zien, en 't geen het zou kunnen benadeelen, ontwyken kan; daar- «nbooven is van zeer veel belang dat men weet, dat; de Oog-appel twee verfchillende Staaten behoort te kunnen ondergaan, teweeten; een ftaatj van toe- trek* |
||||
DB JAARDEN-KENNIS. 93
trekking, of faamentrekking, en een ftaat van verwy- Van de
dering, 't geen door de beweegingen van de Iris oooek. gefchieden moet: de faamentrekking gefchiedt door middel van de vleezige en ronde Vezelen, die, van den omtrek van dezelve afkoomen, en de verwyde- ring door de langwerpige en ftraalsgewyze vezelen (fibres longitudinale;*) & raionnéés waar van de Iris voorzien is, V. Is 'er niet eene, en zelfs vry groote tusfchen-
Wydté, tusfchen het helder Hoornvlies en de Iris? A. Ja; en men noemt dezelve de voorfte kamer
Van het Oog; daar is ook nog eene andere plaats ag- ter de Iris % welke, de agterfte kamer genaamd wordt, V. Zoudt gy my ook kunnen uitleggen,wat zoort
van Fungus, of zekere kleine flippen, het zyn, wel- ker vereeniging kleine lighaamen maakt, die vol- maakt naar roet korrelen gelyken , en die tusfchen het heldere Hoornvlies en de Iris fchynen geplaatst te zyn, en te dryven juist aan den boovenften rand van den Oog-appel, en zomtyds ook te gelyk aan den onderften rand? A. Dit zoort van Fungus, of deeze kleine flippen ,
zyn verlengingen van het faamenweefzel van deuvea. welke fpongieus zyn, en veel grooter fchynen, dan ze waarlyk zyn, 't zy om dat het wateragtige vogt dezelve doet opzwellen, 't zy dat het Hoornvlies, daar men dezelve dwars door ziet, haar formaat vergroot. V. Wat is het Netvlies (la Retine)?
A. Het Netvlies, of de derde Rok van den Oog-
bol , is eene uitbreiding yan het mergagtige gedeelte van de gezigt zenuw. V. Zyn alle deeze zo even befchreeven Rokken of
bekleedzelen niet gefchikt om zekere meer, of min» der vloeibaare deelen, welke onder den naam van vogten van den Oog-bol bekend zyn,in zig te bevat- ten? A. Ja; en deeze vogten, welke ook de doorfchy-
tende Lighaamen genaamd worden, bzyn drie in
B 4 &>
|
||||
S4 6R0NDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de getal; te weeten: het glazig vogt, het kristalyne
oogen. vogt, en het wateragtige vogt. y. Wat is het glazige vogt, of het glazige Lig--
haam? /l. Een vogt, 't geen zeer klaar en helder is, int
een dun en doorfchynend doosje (capfule) 't geen den naam van den glazigen rok draagt, beflooten; dit vogt zou de gantfche plaats, die tegen over het Netvlies is vervullen, indien het niet in het midden van zyn voorfte gedeelte een klein kuiltje, om het kristalyne vogt te plaatzen, open liet; dit klein kuiltje wordt de Kas van het glazig vogt ge-, naamd. V. Wat is het kristalyne vogt t
A. Een Lighaam op de wyze van een Linze (corps
lenticulaire) meer bol van vooren , dan van agteren, in de Kas van het glazig vogt, gelyk ik zo aanltonds gezegd heb, beflooten regt tegen over het gat of dq opening van den Oog-bol op eenigcn afftand van de Iris, en het is deeze tusfehen wydtc, welke de ag-> terfte kamer, daar ik zo even van gefprooken heb, uitmaakt; dit vogt hééft ook een Rok of bekleedze] de kristalyne Rok genaamd, en beflaat te gelyk met glazig vogt byna de gantfche hoUigheid van den Oog* tol. F. Hoedaanig is de aart en zelfsftandigheid van
deeze twee vogten ? J. Men moet om dit te weeten dezelve alleen op,
het vuur leggen; het glazig vogt zal in water, 't; geen een weinig zoutagtig is, veranderen, een klein veeragtig (elastique) gedeelte, en 't geen u zalvoor- koomen als een faamenweefzel van blaasjes (tisfu foU liculeux) te zyn, uitgezondert, 't geen het glazig vogt bevat; en het kristalyne vogt zal hard worden, gelyk als het van wit een Ei, waar uk men danbefiui* ten kan, dat liet glazig vogt van een gelei-agtige zelfftandigheid is, en dat het kristallyne vogt met het wit van een Ei overeenkoomt, want de eigen- fchap van gelei-agtige zappen is, door het vuur te fmelten, en die van Ei-witagtige zappen, dqoi; het vuur hard te worden., V. Wat
|
|||||
t>E PAARDEN-KENNÏS. »5
V. Wat is eindelyk het wateragtige vogt? Van i?»
yf. Het wateragtige vogt, 't geen de twee kamers «"welf.
van het Oog juist vervult, is een helder doorfchy- nend vogt, 't geen volgens het gevoelen van fommi- gen in het oog gebragt wordt, door het uiterlte einde of de openingen van kleine Slag-aders, en we- derom naar maate van deszelfs aangroeijing te rug gevoerd door de openingen Aan kleine aderen, doch volgens de gedagten van Hovius, wordt het zelve C 't geen hy voor het fynfte en helderde gedeelte van dat zap, 't geen den anderen vogten tot voedzel ftrekt, befchouwt.) voortgebragt door een zoort van door- zweeting of doorwaasfeming (transfudation) dwars door het glazige en kristallyne vogt, en verdwynt weer door de openingen van het Hoornvlies om voor dat geen, 't geen op nieuw voortgebragt wordt, plaats te maken. y. Van welk nut zyn de vogten, of de doorfchy*
nende lighaamen van den Oog-bol r A. Het zou onnuttig en overtollig zyn, om u
voor het tegenwoordige eene natuurkundige uitleg- ging te geeven van de veranderingen van leiding , welke de ligftraalen, die van de verfchillende pnn- ten der verligte voorwerpen afkoomen, ondergaan , het zal genoeg zyn om aan te merken, dat deeze veranderingengefchieden, omdat haardoortogtdwars door de doorfchynende lighaamen te vryer is, naar maate de lighaamen meer vogtigheid (confiflencé) hebben , en dus worden de ligtftraalen door middel der doorfchynende vogten of lighaamen van den Oog' bol, door verfcheide ftraalbreekingen {refractions} gemaatigd, en de gezigt zenuw brengt derzelver in- drukzelen naar de hersfenen. Erinner u dan alleen maar, dat het voorfte gedeel-
te van het oog u een klein ftuk van het duister Hoornvlies vertoont, dit ftuk is door het faamen- voegend vlies bedekt, en dit is, het geen het wit van het oog, daar men by een Paard zeer weinig van gewaar wordt, uitmaakt; vervolgens ziet men ook vanvooren het helder Hoornvlies, en tusfehen •dit en de Iris js de voorfte kamer van het oog, die net B 5 ge,^
|
||||
«6 ORONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de gevuld is door hetwateragtige vogt; onder dit vlies is
O06E». de Iris, in 't midden der Iris de Oog-appel; vlak tegen over den Oog-appel, het kristallyne vogt, 't geen befloo- ten is in een kuil van het glazig vogt; en de ruimte of plaats, die 'er tusfchen de Iris en het kristallyne vogt is, maakt de agterfte kamer van het Oog uit; het glazig vogt yervult het overige van de holligheid van den Oog- bol ; vervolgens komt het Netvlies voor den dag , het Druiyevlies (Jechoroide'), die de binnenfte op- pervlakte van het duiftere Hoornvlies bekleedt , en het duiftere Hoornvlies zelfs; deeze twee Rokken laaten een doorto,gt voor de gezigt zenuwen open, welke , na zig vereenigd te hebben booven op den zadel van het wiggebeen, of (os fpbenoides'), zig weer van elkander affcheiden, en door de gezigt gaten het bekkeneel uitgaan, om zig yder in zyn byzonder oog in te hegten. Zo dra zy in het Oog koomen worden zy als toegedrukt, en maaken een kleinen wigtagtigen knop., van welkers omtrek het Netvlies gebooren wordt, 't geen de binnenfte oppervlakte van de choroidea bekleedt en bedekt, tot aan den cir- culus ciliaris, (cercle ciliaire) daar het fchynt te eindi- gen. y. De onderrigting, welke gy my gegeeven hebt
van het byzonder faamenftel van het zintuig, waar over wy handelen, moet my noodzaaklyk tot eene volmaakte kennis van hetzelve brengen, en ik zie nu niet meer alle de hinderpaalen,welke zig in 't eerst tegen myn verlangen, om die kundigheid te verkrygen , fcheenen aan te kanten ? A. De waare beginzels zyn de eenigfte fleutel der
wetenfchappen; op dien voet voortgaande kan men niet alleen niet dwaalen, maar men geniet daaren- booven nog het vermaak om alle twyffelingen uit den weg geruimd en alle zwaarigheden opgelost t« zien; eene ondervinding zonder grond en van alle befpiegeling ,, (Theorie) ontbloot kan, iemand nooit regt kundig maaken. Laat Mr. Soleyfel zeggen , zo veel als hy wil, dat men, hoe moeilyk ook de ken- nis van de oogen is, zig egter niet moet laaten af- schrikken , want dat men door een lange en aanhou- |
|||||
»15 PAARDEN-KENNIS.'
|
|||||||
27
|
|||||||
«fënde pracktyk 'er agtér kan koomen, en dat men Van de
de twintigfte maal zal zien het geen men de eerfte oocmi. maal niet zag, eindelyk door dikwils te zien, de zwaarigheid en duisterheid verdwynen zullen ; ik be- xoep my op die geenen, die ter goeder trouw han- delen , en bekwaam zyn om zig van alle eigenliefde te ontdoen, of zyn Werk hem in dit ftuk eene genoeg- zaame onderrigting gegeeven heeft; doen 'er zig voor hen geene zwaarighceden, of duisterheden meer op ? kunnen zy zig als bezitters van de kundigheid van het oog befchouwen, om dat Mr. de Sokyfel hert raadt, dat zy zig langen tyd met het onderzoek van het glazig vogt en de eigefchappen van het zelve bezig houden moeten: integendeel, ben ik vast verzekerd , dat zo losfe benaaming het verftand onmoogelyk vol- doen kan; de oogen van het lighaam zyn genoeg- zaam om te kunnen zien, maar niet om te bevatten; de hoop derhalven waar meede hy ons vleide, hadt behooren te fteunen op beginzels, die uit het faa- menftel der deelen van dat zintuig getrokken waaren; of anders zal elk een, die op eene regelmaatige en ver- ftandige wyze denkt,moeten belyden en vast ftellen, dat dezelve even zo beuzelagtig is, als dat men ie- mand tragtte te overtuigen, dat hy, zonder zelfs de bekwaamheid te bezitten, op de verfchillende ge- daante der letteren te kennen, mits dat hy met aan- dagt en aanhoudendheid eene bladzyde van een boek befchouwt en inziet, de gedaante, klank en kragt van gefchreeve, gedrukte, of gefneede karakters zal kunnen begrypen; zou deeze eenvoudige doch wet te pas koomende vergelyking niet al te vernederende zyn voor Aucteuren, aan welken, deeze overwee- ging niet hadt moeten kunnen ontgaan,, y. Deeze vergelyking laat my geen twyffel meer
over van de waare betekenis van het woord Praktyk; dezelve beftaat niet alleen in eene geduurige toepas- fing van beginzelen, en de wetenfehap van eenPrak- tizyn is de kunst om daar een goed gebruik van te maaken; ik zal my derhalven wel wagten, om de ontleedkundige uitlegging, welke gy my gedaan hebt, ooit uit het oog te verliezen, en ik voorzie reeds al het
|
|||||||
a8 GR.ONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de het voordeel, 't geen ik daar uit haaien zal; maar
QOQEff. hoe moet men je vver[c gaan ajs nien het oog van een Paard wel befchouwen zal ?
A, Men moet het Dier plaatzen buiten het bereik
van een al te fterk ligt {grand jour) en van alle voor- werpen, welkers wederomkaatzing de natuurlyke kleur van het oog zou kunnen veranderen. V. Wat verftaat gy door het Dier buiten het be-
reik van een al te fterk ligt te plaatzen ? A. Hier door verfta ik, dat men het Dier, by
voorbeeld in de deur van een ftal op zodaanige wyze plaatst, dat'er minder Hgtftraalen op hetzelve vallen, en dat 'er iets booven 't hoofd is, om de kragt van die ligtftraalen te breeken, welke al te lynregt vallende eene verwarring veroorzaaken , en beletten, dat men alle de deelen niet naauwkeurig ge- noeg befchouwen kan; wat de voorwerpen! be- langt , die door zig in het oog te fchilderen, des- zelfs natuurlyke kleur veranderen kunnen, hier door verfta ik, by voorbeeld, een witte muur, vlak te- gen over de plaats daar het Paard ftaat; 'er zyn zelfs verfcheide Roskammers, welke zig van dit middel bedienen „ om de gebreken der oogen van de Paar- den, die zy verkoopen, te bedekken; gy begrypt derhalven van hoe veel belang het is, om hier naauw- keurig op te letten , dewyl men van een goed gezigt van een Paard niet met zekerheid oordeeleu kan, indien men niet yder deel in 't byzonder, en in zyn natuurlyken ftaat befchouwt. V. Wat| moet men nu, in de eerfte plaats doen ,
zo dra als het Paard wel geplaatst is ? A, Men moet by zig zelfs eene zekere fchikking
maaken, zyn onderzoek beginnen met eene vergely- king van beide de oogen, en vervolgens yder van de deelen, die ik u befchreven heb, en die onder het bereik van uw gezigt zyn, doorloopen. ff. Wat verftaat gy door eene vergelyking van de
twee oogen ? A. Wanneer men over deelen,welkedubbcldzyn,
wil oordeelen, moet men het by zig zelfs voor eene vaste
|
|||||
DB PAARD E N-KENNIS. Z()
|
|||||
vaste wet houden, om zig van de vergelyking der* Van de
zelver tegen malkander, te bedienen; gy moet dan oogen. eerstlyk agt geeven, of de oogen gelyk zyn, want derzelver ongelykheid, te weeten, als het eene oog groot en het ander klein is, moet mistrouwd wor- den. V. Kan men dan nadeelige gevolgen uit deeze on-
gelykheid trekken ? A. Zekerlyk: om egter in het trekken van deeze
nadeelige gevolgen niet te dwaalen, moet men wee- ten , dat deeze ongelykheid van grootte en kleinte, eene kwaade fchikking (vice de conformation) kan zyn, en dat in zulk een geval, 't geen egter zeld- zaam is, de oogen, fchoon ongelyk, egter volmaakt goed kunnen zyn. V. Waar aan kan men onderfcheiden of de onge-
lykheid der oogen door eene kwaade fchikking (vice de conformation) alleen, of door een ander on- gemak veroorzaakt wordt ? A. Myn oogmerk is niet, u tegenwoordig over
de onnoemelyke ziektens, waaraan het zintuig, waar van wy nu handelen, onderhevig is, te onderhou- den ; dit zou u eene menigte onderwerpen voor het oog brengen, welke my van het tegenwoordig onder- werp af zouden leiden; ik zal egter de vraag welke, gy my gedaan hebt, beantwoorden; Niets is gemak- lyker, dan te ontdekken, of de vergrooting of ver- kleening, een weezenlyk ongemak is, want in deeze beide gevallen zyn de deden, welken den oog-bol omringen, of faamenftellen, nooit in een natuurlyken of gezonden ftaat,* by voorbeeld, wanneer het oog het gebrek heeft van te groot te zyn, wordt men eene zekere uitzetting of buitengewoone uitfprong van den oog-bol buiten het oog-rad gewaar, en het oog-lid is zeer gefpannen; deeze uitzetting kan of door eene al te groote verfaameling van vogten , welke binnen het oog beflooten zyn, en waar van eene bepaalde hoeveelheid behoort te zyn, of door een gezwel agter den oog-bol zelven, ('t zy door eene te veelheid van vet, of't zy door een uttvvas van
|
|||||
3d OHÖNDBEGINZJELS VAN
v"an de van Been (exostöfe) gebooren) veroorzaakt vtot*
öocen. denk
V. Ik begryp nu dat men zien kan, of een oog
tegennatuurlyk, ofonmaatig groot is; maar, geef my nu ook middelen aan de hand, om te ontdek- ken of een oog het gebrek heeft van al te klein té zyn?
A. "Wanheer de tegertrtatuürlyke öngelykheid door
eene vermindering of verkleining van het oog geboo- ren wordt, heeft 'er of eene vermagering (atrophié) van het oög * plaats, of eene fmelting of verminde- ring van vet» (foute des graisfes) <, of eene opzwel- ling van de oogledem. In 't eerfte geval, is hét heldere ïioórrivlies niet
genoeg gèfpanrien, of uitgezet, maar ziet 'er als ge- rimpeld , gefronst, en verflenst uit, 't geen door ver- mindering of gebrek vanvogten veroorzaakt wordt- in 't tweede geval zal 'er eené verzweering agter het oog zyn $ zelfs kan 'er nog eene ontlasting van etteragtige ftof blyven, waar door men dan de ver- fmelting of vermindering van het vet, welke de oor- zaak van het ongemak is, ontdektt Eindlyk ten derden, wanneer het OOg kleinder
fchynt om dat de oog-leden opgezwollen zyn; zal dat een gevolg, of van uitterlyke kwetzing, door ftoo* ten, liaan, of diergelyken, of vaneen eenvoudige zin- king , welke kwalyk behandeld is, Zyn; of het Paard is aan zekere zinkingen onderhevig; men noemt zulke PaardeniPaarden die maanoogen hebbén; (cbevauü Lunatiques). V* Aan welk zoon Van zinkingen zyn de maan*
oogige paarden onderhevig? A. Aan zulke, welke een' bepaalden * en vasteri
loop houden, op zodanige wyze, dat zy geduuren- de een zekeren tyd wegblyven, en op een bepaal- den tyd wederkoomen; zy blyven gemeenlyk om- trent drie weeken weg, en duuren vier of vyf dagen zo dat haar loop of ftreek altoos van de eene maand tot de andere is4 V. Maar ik begryp niet, darde verfchillende ge* daan»
|
||||
Ï)E PAARDEN-KKNNIS. $1
|
|||||
tlaantens van de maan iets gemeens met deeze ziekte Van dft
hebben; want ik verbeeld my dat de benaaming van ooge». hiaanoogige daar van daan is gekoomen, om dat men geloofde, dat dezelve door den invloed van de zelve veroorzaakt wierdt ? A. Men heeft weezenlyk aan de verfchillende ge»
daantens» of fchynfels van de maan, de oorzaak van die ziekte} Welke men maanoogige noemt * toegefchreeven j eene eenvoudige waarneeming eg* ter kan de Valsheid van deeze Helling genoeg- zaam aari deri dag brengen,- want indien men in dit geval de maan met eenigen grond hadt kunnen be- i'c huldigen, moesten noodzaaklyk alle maanoogige Paarden, op den zelfden tyd door het noodlot- tig wederomkoomeri van deeze ziekte aangedaan worden, doeh de ondervinding doet ons ge- duurig zien, dat de uitwerkzelen van deeze zin- kingen zig dan eens in het eerfte, dan in het twee- de , dan in het laatste kwartier openbaaren, en on- eindig in alle Paarden verfchillen; laat ons dan zeg- gen, dat 'er tyden van Toveryen Begoocheling zyn* op welke men alles voor een verfchynzel aan- ziet, hieruit fpruit de onkunde, waar in men is van den oorfprong der allereenvoudigfte ongemak- ken ; hier van daan koomen die afdwaalingen, wel- ke ons de beginzels van kwaaien, welke wy beftry- den moeten, in vreemde, verafzynde, en booven natuurlyke oorzaaken doen zoeken, terwyl de zuive- re tuigwerklyke oorzaaken, welke voor onze oogen zyn, ons tot leidsvrouw zouden kunnen verftrek- ken. y. Dewyi gy het algemeen gevoelen, dat deeze
geregelde zinkingen, aan den invloed van de maan toegefchreeven behooren te worden, volftrekt ver- werpt , zeg my dan, wat derzelver tuigwerklyke oorzaak is. 4. Uwe nieuwsgierigheid zou my ongevoelig in
zydltappen inwikkelen, en van myn onderwerp ze- kerlyk doen afdwaalen. V. Neen, als gy niets tragt, dan my te onderregten,
fcunt gy onmooglyk van uw onderwerp afdwaalen; en
|
|||||
CRONDBEGINZELS VANf
|
|||||||
3*
|
|||||||
Van de en behalven dat, eene nuttige zydftap, komtzeldeii
oóctM. te onpas; fchroom derbalven niet om te beginnen, en wil my antwoorden'? A. Wel nu dan, om den buiten ftap, welken ik
maak, van eenige nuttigheid te doen zyn, moet ik beginnen j met u de eigenlyke merkteken van deeze zinkina uit te leggen. V> Welke zyn dan deeze merktekenen ?
A. Ik onderfcheid dezelven ten opzigte van de twee
tydeii, te weeten van dien tyd , zo als wy aange- merkt hebben, dat 'er tusfchen beiden loopt, en na verloop van welken de zinkingen geregeld wederom koomen, en van dien tyd, dat de zinkingen duu- ien. ' V. Welke zyn de eërfte tekenen, te weeten die
waar aan men in den tusfchentyd, en afweezendheid vari.de ziekte, ontdekken kan, dat een Paard aan deeze zinkingen onderhevig is? A. 'Er zyn veele tekenen, maar dezelve koomeri
niet even eens by alle Paarden voor, die aan dit on- gemak onderworpen zyn, en het is niet noodig dat men ze alle vindt, om te befluiten, dat een Paard maanoogig is. De gemeenste zyn. i° Een klein- der oog. a°« Een troebel oog. 3°- Het onderste ooglid naar den kant van den grooten hoek ge- zwollen. 4°- Dat zelfde ooglid op de plaats van de Traanftip , opengefpleeten, 't geen een gevolg is van de fcherpheid van de traanen, waar door het zelve verj zwooren of doorknaagd is; en eindelyk een foort van verlegenheid, welke men ontdekt door de be-« weegingen, die een Paard,welks oogen onderzogt worden, maakt» V. Welke zyn de tekenen, geduurende den tyd
zelfs van de zinking, waar aan men weeten kan, dat een Paard maanoogig is ? A. Het is met deeze niet als met de voorigen *
die ik befchreeven heb, gelegen; zy openbaaren zig niet altyd in een Paard, t geen men evenwel voor maanoogig verklaaren kan; want eene zelfde oorzaak wordt niet altyd volftrekt van het zelfde uitwerkzel gevolgd, doch de tegenwoordigheid vau eeni-
|
|||||||
de paarden'-kennis. 33
eenige van dezelve is genoeg om de ziekte te ken. Van da
nen; deeze, tekenen zyn ip» Eene zwelling van de o°G *w-, twee oogleeden, voornaamlyk van het onderfte; a<>. Eene ontfteeking van het faamenvoegend vlies (conjonctivé). 3 j Het onderfte ooglid opengefplee- ten, ter plaatfe van de traanftip. 4°- Eene geduu- rige ontlasting van traanen. 5°- Een troebel oog en van eene roodagtige coleur. 6° De ongerustheid van het Dier dat zig als dan op meenigerlei wyzen te weer ftelt; ' , ' . Want hetfchynt, dat deeze zinkingen op dien tyd
dat dezelve tegenwoordig zyn, op den aart van het Paard zelfs invloed hebben, en zyne natuur veran- deren* //-. De geregelde zinkingen, waar van wy nu han-
delen , bepaalen zig dan altyd alleen by één oog , dewyl een der tekenen, die dezelve doen kennen , ïs, dat het eene oog kleinder dan het ander is? •. J. Gy hebt zekerlyk vergeeten , 't geen ik u gezegd-
heb , toen ik fprak, over de middelen om te onder- fcheiden of de onevenredigheïd van de oogen, natuur- Iyk, of toevallig is. Daarenbooven doet het, zo als ik reeds te vooren heb aangemerkt, niets ter zaa- ke., of'er dit teken is of niet, indien 'er maar ande- re ten bewyze%, voor handen zyn. Indien derhal- ven beide oogen gelyk door zinkingen werden aan- gedaan, moet gy agt geeven op de andere toevallen daar ik gewag van gemaakt heb , 't zy het 'er op aan- komt om een Paard in den tusichentyd of in dien tyd van het ongemak zelven, te onderzoeken. V. Zoud gy my de oorzaaken van deeze toeval-
len , die nu genoegzaam befchreeven zyn, kunnen ontdekken? A-. Het onderzoek van de dierlyke huishouding
of het dierlyk geftel {oèconomie animale) alleen kan ons hier in ligt geeven; twee foorten van deelen maa- kenhet lighaam van een Dier uit, de vaste deelen naamlyk, en de vogten. De vaste deelen zyn faa- menweefeels van vaten., welke zelfs wederom uit vaten beftaan,de vogten zyn niets anders dan vloei-■ baare deelen, welke geduurig door de vaste deelen, i .' w C Waar |
||||
GRONIVUKGINZELS VAN
|
|||||||
34
|
|||||||
Van de waar in zy beflooten zyn, rondloópen; zy Worden
o ogen. dan verdund, dan gefcheiden, dan verdeeld, dart weder faamengevoegd, dan vermengd onder elkan- der , en het juist evenwigt, 't geen veroorzaakt wordt, door de wederkerige werkingen van de vaste deelen op de vogten $ en van de vogten op de vaste deelen, is volftrekt noodzaaklyk, om een Dief in ftaat te ftellen, die werkingen, welke met zyn aart en natuur overeenkomstig zyn, te verrig- ten. Want zo dra dit evenwigt verlooren is, wordt 'er een wanorde gebooren, daar ziekten en onge- makken uit voortkoomen; zo dra by voorbeeld, als 'er door de eene of andere oorzaak, 't zy door eene ophouding of ftremming van vogten, die afgefchei- den behooren te worden y (fuppres'fion de quelques fecretion's) of door cenige verhindering in den omloop* welken de vogten door de vaten doen moeten, 't zy in de inwendige of ifkWe'lidige deelen van het hoofd* eene verftopping gebooren wordt, zal -'er zekerlyk eene ontfteeking en vervolgens hier door alle de toe- vallen, die ik opgenoemd heb, op volgen; wanneer nu deeze verftopping tot eenen zekeren trap of graad, welke juist die is, Waarop alle de : toevallen zig vertoonen, geköörnen is$ doet de natuureene' pooging, en de al te opgezwollen vaten ontlasten zig door eene zeer groote overvloeijing van traancn, en rfiisfchien door eenen anderen weg, die ons onbe- kend is; Zo dra nu déëZe ontlasting geëindigd is* komt alles weer tot zyrieh natuurlyken ftaat, tot zo lang, dat de zelfde oorzaak blyvende , eene nieuwe verftopping na verloop van den zelfden tyd wederom die onaangenaame toevallen, die het kenmerk van de geregelde zinkingen zyn, veroorzaakt. ."/-V Ik Hel vast, en ik begryp zeer wel dat men overvloed van bloed voor de waare oorzaak vaii dit ongemak houden kan, even gelyk als men de ge- regelde ontlasting van de maandftondeh aan de zelfde oorzaak heeft toegefchreeven, maar ik kan onmoog- lyk begrypen, hoe men het wederom koomen van deeze zinkingen op eenen vasten, juisten, en bepaal- den tyd, hier lüt kau afleiden? A. Dis
|
|||||||
DE PAARDEN-KENNI& SS
|
|||||
if. Dit-gefchiedt, om dat de oorzaaken de zelf- Van d*
de zyn, en de déelen ook dezelfde; by gevolg, in- oooeh. dien 'er een maand vereischt wordt om deeze ziekte Voort te brengen , moet dezelfde tyd verloopen, ter dezelve weder begint. De volheid wordt onge- voelig en by trappen gebooren, de pypen die ten tyde van de zinkingen vérftopt zyn, en zig in den tusfchentyd ontlasten, hebben maar eene zekere wydte, of middellyn, verder dan welken zy niet uitgerekt kunnen worden; zy kunnen ook niet vér- ftopt en overlaaden worden, door de vogten, of daar wordt eene zekere meenigte van dezelve toe vereischt, _en die meenigte yin vogten kan óok weer aiiet dan binnen een zekeren, en gelyken tyd wor- den yoortgebragt. Zo dra deeze tusfchentyd verloop- pen is, komt de bepaalde tyd weder, geduurende welken de volheid door middel van de ontlasting ophoudt; en na verloop van dien tyd komt de tus- fchen tyd weder, geduurende welken de volheid gebooren wordt, én zo agtervolgens, zyn na de perioden ('Periodesj by alle maanogige Paar- den niet net gelyk , en ontdekt men daaromtrent feenigverfchil, dit 'moét aan de lighaamlyke bewee- ging aan de-fatzoenen, aan het voedzel toegefchree- ven worden; doch dit is zeker, dat zo al deeze oor- zaken in zommige Paarden niet de zelfde uitwer- kingen te; weeg brengen, en de overvloed van vog- ten groot genoeg is, binnen een zekerenj en bepaal- den tyd, 'ér andere tekenen in de plaats zullen koo- men, en die'ep het zelfde'uitkóomen. 'V. Ik móét u nog eenigevfaagén doen, zoudt gy
my eene uitlegging geéven kunnen van de oorzaak van alle de tekenen, waar aan men een maanogig Paard kent, in gevolg van den overvloed van vog- ten, Welken gy als het Deginzel van deeze zinkin- gen béfchöüwr.? si. Voorzeker, zo dra of een of beide oogen wor-
den aangedaan, vertoonen zy zig kleinder, wel t» veritaan, wanneer de öogleöden gezwollen zyn; dee- ze ^welling 'wordt alleen door verftopping en opzwel- «ng van «e-Btoed.en-Watervat*n,veroorzaakt; en Ca de. |
|||||
3<*
|
|||||||
G RO N D BEG IN Z ELS VA N
|
|||||||
Van de dewyl decze deelen daarenbooven van zigzelven van
,o o g e n. een {fop faamenweefzel zyn, is het niet te verwonde- ren, dat'er eene opzwelling van |lugt (jgonflement Empbifemateux) ontftaat; het oog traant, om dat 'er by de opening van de traanftippen eene zwelling- door de ontfteeking gefchiedt, waar door de traanen niet opgeflurpt kunnen worden, maar langs den om- trek van den bol voornaamlyk by deszelfs onderfte gedeelte , dat dan meer dan naar gewoonte bevog- tigd fchynt, blyven, en den tegenftand welken het oog- kliertje (caruncule lactimale) haar doet, te booven koo- men; het oog is troebel, en het heldere Hoornvlies min- der doorfchynende, om dat de watervaten zo vol zyn van vogten, die in dezelve omloopen dat de na- tuurlyke helderheid en klaarheid, daar door vermin- derd wordt; het oog is roodagtig, om dat wanneer de volheid zo groot is, dat die vaten, welke niet dan wateragtige vogten behooren toe te laaten, bloed- bolletjes toelaaten, derzelver doorfchyning het oog rood doet vertoonen, zoals men in alle ontfteekingen ziet. Tenlaatstendeylheid, of ongerustheid van het Dier heeft niets vreemds, indien men maar agt geeft, dat de vaten van de hersfenen zeer ligt verftopt kun- nen worden, hier doof koomen alle die toevallen , welker zitplaats in het hoofd is: zo dra nu deeze vaten Verftopt zyn, moet zonder twyffel het zenuwgeftel ge- drukt worden, en dewyl door deeze drukking de loop van de dierlyke geesten veranderd wordt, zal by gevolg de neiging, of aait van het dierinsgelyks veranderen. V. Daar zyn maanzieke Paarden by welke, in den tusfchentyd van de zinkingen, het heldere Hoorn- vlies doorfchynend is: maar 'er zyn andere, daar het zelve altyd, en zelfs buiten den tyd van de ziekte duister en niet doorfchynend is'? • 4. By de zodaanige, daar het gebrek van Hel- derheid altyd plaats heeft, zyn de wanden van de> kleine vaten en derzelver zelfftandigheid zelfs, ver- droogd, 't zy door meenigvuldige verftoppingen of ontfteekingen; in beide gevallen raaken de vaste dee- len buiten ftaat, om het voedend fap dat de buigzaam- heid onderhoudt en daar by gevolg de doorfchynendheid van
|
|||||||
de paarden-ken'nis. 37
van dat deel van afhangt, naar behooren te ontfan- Van
gen en te verdeden. ooe F. Gy hebt my nu deeze geregelde zinking, en
de oorzaak en tekenen die dezelve verzeilen, zo naauwkeurig befqhreeven en uitgelegt, dat ik u hier omtrent niets meer te vraagen heb, laat ons dan weder keeren tot den regel, welken gy my ter na- volging dagt voor te fchryven, omtrent het onder- zoek van de oogen van een Paard * A. Zo dra gy van de gelyk-of ongelykheid van
de oogen verzekerd, en te gelyk overtuigd zyt door de afweezenheid of tegenwoordigheid van die teke- nen, die het kenmerk van een maanogig Paard zyn, of dat Paard, waar over gehandeld wordt, deeze ziekte heeft of niet, zult gy tot het befchou- wen van het helder Hoornvlies overgaan, 't welk volmaakt helder en doorfchynende behoort te zyn ? V. Hoe zal ik onderfcheiden, of het volmaakt
helder is ? A. Hec heldere Hoornvlies is zo doorfchynende
en klaar als het natuurlyk behoort te zyn, indien men duidelyk, en klaar de Iris, den oog-appel, en het kristalyne vogt, zien, en onderfcheiden kan; maar het kan gebeuren, dat men alle deeze deelen ziet door een gedeelte van dat bekleedzel, zonder dat het zelve daarom in zyn gantfchen omtrek en iiigeftfektheid volmaakt doorfchynende is; men moet derhalven zyn oog niet op een zeker punt of gedeelte vestigen, maar men moet het zelve befchouwen in zyn geheel; en nagaan of alle deelen, die onder zyn, en die door het zelve bedekt worden, zig duidelyk laa« ten zien. F. Maar, als ik nu alle die deelen niet duidelyk
zien kan, moet daarom de fout juist altyd in het hel- dere Hoornvlies zyn ? A. Die zekere nevel, of duisterheid, waar door
deeze deelen zig aan uw gezigt, om zo te fpreeken onttrekken, of die ten minsten belet dat gy dezelve niet in alle haare zuiverheid zien kunt, kan ook door eene meerdere of mindere verdikking van het <•-■■.. C 3 - wa- |
||||
3*
|
|||||||
GR.ONDIJEGINZEÏ.S VAN
|
|||||||
Van de wateragtig vogt, 't geen in de voorfte kamer van
«ocEK. het oog beilooten is, veroorzaakt worden; men ontdekt dit,als men zig op zy van het dier plaatst, en het heldere Hoarnvlies op zodaanige wyze bê- fchouwt, dat het tusfchen het ligt en u in is, in- dien de ligtftraalen gelyk door deszelfs gantfche op?, pervlakte heen dringen, kunt gy befluiten, dat het gebrek door dat vogt, waar van ik fpreek veroor* zaakt wordt. F. Moet ik niet altyd een Paard, welks oog zig
troebel vertoont, afkeuren, 't zy een gebrek van het wateragtige vogt, 't zy in het heldere Hoorn? vlies de oorzaak daar van is ? . A. Het is juist niet volflrekt noodig, alle Paar- den, welke een troebel oog hebben, af te keuren* die veulens, by voorbeeld, die de tanden wisfelen* en alle veranderingen nog onderhevig zyn, hebben zelden een zuiver oog, het herftelt zig zelve irt het vervolg ;egter moet gy altyd dat looit van oogen mistrouwen, voor al in Paarden van een zekeren ouderdom, tot zo lang gy zo veel kennis ver. kreegen hebt, dat gy met eenige zekerheid over de oorzaak van het gebrek van zuiverheid oordeelen, kunt. V. Dat is te zeggen, dat ik my door een troebel
oog niet zal laaien afichrikken, als ik weet te on- derfcheiden, wat 'er de oorzaak van is? A. Wanneer men den aart, het foort, en de oor-
zaaken van de ziektens kent, en de deelen, welke daar door worden aangedaan, is men in ftaat, om eene goede voorzegging te maaken, en de gevol? gen te voorzien. . . . V. Hoe klein ook dat gedeelte van het duistere
Hoornvlies zyn mag, 't geen zig zo alsgy my gezegd hebt aan de voorfte. oppervlakte van het oog ver- toont, verdient het zelve evenwel onze opletten? heidniet?- A. De roodheid van dat gedeelte is een bewys van-
eene ontfteeking van de membrane conjonctive of'zamen- Voegend; vlies deeze ontfteeking egter,die van verfcheide oorzaaken köomenkan > is juist zo veel niet te vreezen indien
|
|||||||
DE PAAK.DEN-KENNIS. 39
. indien anders de overige deelen van het oog inhaaren Van tfe
natuurlyken ftaat zyn, wat meer is dat gedeelte oogen. van het duistere Hoornvlies beflaat in het eene Paard meer plaats dan in het andere; wanneer dit Vlies zig meest uitltrekt, of 't meest hangt over het hel- dere Hoornvlies, noemt men zulke oogen (yeux cerclês). en men heeft tot hier toe zodaanige oogen gantsch en al voor gebreklyke gehouden; doch dit vooroordeel fteunt op geen grond, want de verlen- ging en vooroverhanging van dit Vlies over het,hel- dere Hoornvlies kan wel deszelfs uitgeftrektheid ver- minderen,, maar het benadeelt hetzelve voor het overige niet. V. Als het heldere Hoornvlies wel doorfchynend,
en het wateragtige vogt volmaakt klaar en helder js, moet men zekerlyk, de Iris, den Öog-Appel , en het Kristalyne vogt duidelyk kunnen zien. A. Dewyl het Kristallyne vogt uit zig zelfs een
doorfchynend lighaam is, en, by gevolg geene kleur .heeft kan men het zelve niet duidelyk gewaar worden, men kan derha^ven door den Oog-Appel niets dan eene zwarte kleur zien, welke niets anders is, dan de wederom kaatzing van de natuyrlykekleur van de uvea, of druif bezie vlies door de vogten van den Bol. Indien wy eenige andere kleur gewaar worden, heeft 'er zeker eene verduistering plaats-, .welke naar maate zy groqter of kleiuder is, den doortogt van deligtftraalen' meer of min belet, en het gezigt vermindert, of geheel en al vernietigt. F. 'Wat verftaat gy door donkerheid, of verduis-
tering? .^.Donkerheid,, verduistering, of ondoorfchy-
nendheid, is het tegenovergeftelde van doaifchyneiV lieid;zo dra nu die deelen, welke het Kristallyne vogt uitmaaken, eenen graad van verdikking, wel- ken zy niet behooren té hebben, verkrygen, zal hetzelve ophouden dooifchynende te zyn; hetzelf- de zal in de deelen van het heldere Hoornvlies plaats hebben, welketi dan ook duister zullen worden, gelykwyzren ïn de witte oog vlak (Talbugoy, als pok in,de deelen van het wateiagtige vost, zo dra C 4 P ? het |
||||
40 CRONDBEGINZELS VAN
'f
Van de het zelve zodaanig verdikt wordt, dat het eene groo-
oogen. te witheid verkrygt. P. Wy kunnen derhalven in de befchouwing van
het oog berusten, indien wy naauwkenrig nagezien hebben, of het heldere Hoornvlies doorfchynende » het wateragtige vogt helder, en nergens eenige ver- duistering, 'tzy van vooren, of aan de andere zyd'e van den Oog-Appel is ? A. Neen: dit is nog niet genoeg, want, de ou-
dervinding leert ons, dat het gezigt ten eenemaal vernietigd , of weg kan zyn, zonder dat'er de minste verduistering plaats heeft, en terwyl alle de deelen haare natuurlyke doorfchynenheid hebben, en men vindt Paarden, die volmaakt fchoone oogen heb^ tien, en evenwel blind zyn. f. Ik geloof dat het zeer moeielyk is, in zodaanige
gevallen niet bedroogen te worden? d. De moeielykheid wordt niet alleen door on*
kunde van de regels, en van de beginzels veroor- zaakt , indien men deeze eenmaal wel begrypt, be- hoeft men niet te vreezen, dat men van het regte Pad zal afdwaalen. Indien men voldaan kon, om de zwakte of fterkte
van het gezigt te bepaalen, met te onderzoeken, of de oogen ten vollen zuiver, en doorfchynende zyn, zou men tegenwoordig al 'het noodige ligt ten dien opzigte [reeds verkregen hebben,, want de kun- digheid van die geenen, welke zig onder ons den titel van kenners aanmaatigen, ftrekt zig niet verder dan tot dit punt uit, maar indien het waar is dat de verduistering niet het eenigfte ongemak is., het geen het verlies van het gezigt van het Dier kan veroorzaa- ken , en indien het zeker is, dat de blindheid dikwiïs ontftaat uit eene oorzaak, welke men door geen ui- terlyk teken ontdekken kan, dan volgt hier nood'- wendig uit, dat wy middelen moeten zoeken, om hieragterte koomen, en deeze kunnen alleen ver- kreegen worden door een naauwkeurig onderzoek van het gebrek, en de beweegingen van die deelen , welke zaamenloopen, om dit zintuig te vblmaaken. 'Bc heb gezegd, dat de Iris tweederlei beweegingen hadt»
|
||||
URPAARDEN-KENNIS. 4»
hadt, eene van vernaauwing of toetrekking, en eene Van de
andere van verwyding; deeze twee beweegingen ver- ö o "o*ri. anderen op tweedelei wyze den ftaat van den Oog- bol ; dezelve wordt wyder in de duisternis, en trekt weder in, in helder ligt; de Oog-bol zet zig uit en verwydt in de duisternis om eerién vryen doortogt te laaten aan de ligtflxaalen, welke dan minder in ge- talzyn; en dezelve trekt zig toe, of vernaauwt zig in het helder ligt, om het binnenfte van het 005 als te beveiligen voor den al te fterken indruk , welken een al te groote meenigte van de zelfde ftraa- len zou kunnen te weeg brengen; indien nu deeze twee verfchillende ftaaten van verwyding en ver- naauwing niet zigtbaar zyn, dat is, indien 'er gee- " ne beweeging in de Iris is, dan is het zeker, dat "het gezigtgeheel en al weg|is. V. Dewyl derhalven het naauwkeurig agt geeven
op deeze twee verfchillende beweegingen van de Iris ons zekere vaste regels verfchaft, om te weeten, of een Paard blind is, fchoon het oog zelfs, 't geen van de begaafdheid van te zien beroofd is , uiterlyk zo ge- zond fchynt, als in den natuurlyken ftaat, kan men dan ook niet hier door tot eene zekere kundigheid geraaken, om van de fterkte of zwakte van dat zin- tuig te kunnen oordeelen? A. Ja: en zelfs het onderzoek van deeze bewee-
gingen alleen, doet ons de fterkte of zwakte van het gezigt kennen, en daar is geene proef, welke minder twyffelagtig is, dewyl deeze zelfde bewee- gingen van de alleen verfchillende indrukzelen, wel- ke de ligtftraalen maaken, afhangen: indien ik |der- halven, na met oplettenheid de meerdere of mindere doorfchynendheid en helderheid befchouwd te heb- ben, den graad van gezigt van een Paard begeer te weeten, trek ik het boovenfte Ooglid naar om laag , en hou het oog voor een oogenblik gcflooten, ver- volgens laat ik het zelve weder open gaan, en ik geef naauwkeurig agt, of de Iris , door het verwy- den of vernaauwen van den Oog-Appel, zyne be- hoorlyke beweeging van veerkragt heeft, en tot wel- ken graad, die beweeging gaat; ik doe vervolgens C 5 hec |
||||
45 GR.ONDBEGINZELS VAM
|
|||||
Van de hetzelfde onderzoek op het andere oog; naar maate
• ooew. nu de faamentrekking_ fterker of zwakkei- is, oordeel ïk, dat dé gevoeligheid, of gewaarwording grooter of kleinder, en de fterktè van 't gezigt meerder of minder i$; en indien de beweegingen, in beide de oogen gelyk zyn, dat het eene oog net z<? ftcrk; va» gezigt is, dan het andere. F. Kan men deeze verfchillende beweegingen
zeer duidelyk in een Paard gewaar worden? A. Even duidelyk, dan in een mensch; daaren-
booven om 'er nog beter van te oordeelen, kaamen nog op eene andere wyze de proef neemen; laat ons onderftellen dat het Paard zodaanig geplaatst is, dat het lynregt vallen der ligtftraalen geene- verwar- ring veroorzaakt heeft, waar door men alle de dee- len van den Öog-bol niet wel zien, en zelfs de ver- fchillende duistefheid, of ondoorfchynenheid ;nïet be- merken kon.. Zo dra hu het Paard zodaanig geplaatst is, haalt het men het maar een weinig te, rug, waar door het in eene duistere plaats komt, en de Oog- Appel moet zig zigtbaar verwyden, vervolgeus doet men het zelve voet voor voet, en ongevoelig'we-, der voorwaarts, gaan, en de Qog-Appel moet zig fterker fluiten, _naar maate het ligt fterker wordt, deeze manier is nog dés te zekerder om dat," als men dezelve ftipt op.volgt, de beweegingen va» de Iris i 't zy van verwydiiig, 't zy van vernaau- wing volkoomen zigtbaar zyn, en dat men ook hier door te gelyk van den verfcïiillenden ftaar van den Oog-Appel oordeelen, en net weeten kan, of de- zelve in beide oogen gelyk is. V. Dit is buiten twylfel het zekerfte middel als
gy uit de beweegingen van de/r/V, van het gezigt oordeelen wilt? J. De grondftag van dit gevoelen is des te fterker.,
om dat het zeker is, dat de verfchillende ftraalen var» meer of min verligte of meer of min afgelegen lig- haamen of voorwerpen, welke, aaar maatenzy eene fterkere indrukking op de beweegende vezelen (fibres tnotrices) maaken, dezelve in ftaat ftellen van te werken, zonder dat de wil van het Dier 'er eeiyg deel
|
|||||
B,E F AAR D E N-KENNIS. 43
deel aan-heeft, de oorzaaken zyn, welke tot het Vaade
toetrekken, of verwyden van d.en OpgrAppel ge-°QGe- legenheid geeven, even gelyk als het trommelvlies ïn het oor, op eene verfchillende wyze gefpannen, en weder flap wordt, naar maate het geluid, 't geen niets anders dan eene byzondere beweeging is van de lugtdeelen, die het zelve aandoen, meer of min fterk, zwaar of fcherp is; gy kunt derhalven nooit een verkeerd oordeel over de oogen van een Paard yellen, wanneer gy u eerst door het befchouwen van de deelen, die de oogen uitmaaken, van der- zelver helderheid en doorfchynendheid overtuigd te zyn, houdt aan het onderzoek van de beweegingen van de Iris, op de voorgeilelde wyze, door de twep tegenovergeftelde ftaaten van den Oog-Appel,; op welke plaats men ook een Paard brengt,om de proef te ondergaan. V. Gy hebt my onder het opnoemen van de ge-
breeken, waar door de oogen aangedaan kunnen worden, nog niet gezegd; wat men door Groene Oogen (des yeux cul de verre) verftaat? A. Men noemt doorgaans aldus een oog, waar
in het Kristallyne vogt, in den gantfchen ovaalen omtrek van den Oog-Appel verdonkerd is; deeze donkerheid is van eene witte, groen ,-agtige, en als doorfchynende kleur , en van Iangzaamerhand wordt dit linsgewyze lighaarq in deszelfs gant- fche uitgeftrektheid verduisterd, men noemt deeze ziekte, waar door een Paard het vermogen, van te zien verliesü, dewyl alle doortogt van de ligtftraa- len, belet wordt, (cataract) of oogvlics. /f. Maar hoe heeft men zig, daar men tot heden
toe zo onkundig was in de bèginzelen welke gy my uitgelegd hebt, doch kunnen,vleien, dat men een zeker en vast begrip van de oogen yan, een J*aax<J hadt? A. Verwaandheid verzelt gemeenlek onkiande,^
en de zulken zien zigzelfs, en malkander nog wel voor meesters in. de kunst aan, welke,, o» te he- fluiten,of een Paard blind is of niet, alleen op, zynea gang latten; gaat,bet;, b^fchroQrnd^ naar den eerieh of
|
||||
' "■ -- i ■■ ■ — ■ ' ■"■. -
44 GRONDBEGINZELS VAN
Van de of den anderen kant, en niet regt uit, fchrikt hét
o o g e k. voor deeze of geene voorwerpen, dan heeft men aanflonds agterdogt, dat 'er iets aan de oogen fcheelt; maar loopt of floot het zig tegen de muuren aan, als men het alleen in eenen ftal laat, dan wordt het volftrekt blind verklaard, oordeel nu zelfs uit deeze armoedige proeven, van de uitgeftreki- heid van hunne kennis. VAN DE NEUSGATEN.
Tweede Verdeeling.
Van de V. \% 'er iets omtrent de Neusgaten waar te neo
»eus«a- men?
ten. As Dezelve behooren wel gefpleeten, en geo-
pend te zyn, om dat de ademhaaling daar door veel ruimer en vryer wordt. Ik zeg , dat daar door de ademhaaling veel ruimer en vryer wordt, want wy zien klaar dat het grootfte gedeelte van de lugt wel- ke in of uitgeblaazen wordt, door de holligheden van de Neusgaten gaat; befchouw een Paard terwyl bet loopt, en na dat ;het zeer lang en fterk geloopen heeft, en gy zult zeer weinig van de ademhaaling door den mond gewaar worden; fctat ons zelfs, om van de waarheid van deeze waarneeming nog te beter overtuigd te worden , de ftrengfte en felfle koude, waar door de dampen en uitwaasfemingen van de longen verdikt worden, en in een fooit van wol- ken veranderen, uitkiezen, en men zal zien, dat het grootste gedeelte van deeze dampen uit de Neus- gaten zal koomen, wy vinden ons derhalven ver- pligt om te befluiten, dat eene al te kleine opening van de Neusgaten een zeer groot gebrek is, om dat het Dier meer door de Neusgaten dan door den mond adem haalt. V. Wordt men niet eene levendige en roode kleur
in de Neusgaten van Paarden, daar veel vuur en leven in is, gewaar? A. Men ziet binnen in derzelver Neusgaten t het. is
|
||||
pï PAARDEN-KENNIS. 45
|
|||||
is waar, eene levendige en roode kleur, doch, Van de
deeze kleur is juist niet byzonder eigen aan heete en neusga- levendige, maar algemeen aan alle Paarden; de reden TEM* dat men meer daar van ziet in moedige Paarden, is om dat derzelver ademhaaling, als zy in bewee- ging zyn, meenigvuldiger is, en dat zy hunne Neus- gaten altyd meer en meer openen. F. Waarom fplyten zommige volkeren de Neus-
gaten van hunne Paarden? A. De noordfche Volkeren, de Duitfchers en zelfs
de Spanjaards meenen, dat zy daar door ruimer adem aan hunne Paarden geeven, en hun daarenboo- ven beletten te rinniken. V. Hoe kan deeze handgreep het rinniken be-
letten? A. Om dat, als de Neusgaten zo zeer verwyd
en gefpleeten zyn, de lugt, die, wanneer het Paard briescht of rinnikt, met geweld uitgeblaazen wordt, nu minder tegenftand ontmoetende, en niet meer verhinderd of opgehouden wordende, door de kanten of zyden der holligheden, langs welke zy gaat, ftil en zonder geluid te maaken, uitgedreeven kan wor- den. V. Moet men zig voldaan houden, wanneer men
by de befchouwing van een Paard vindt dat de Neus- gaten wel open en gefpleten zyn? A. Men moet daarenbooven agt geeven, of 'er
ook uit de Neusgaten een zekere vogt meer of min dik van eene witte, groene, zwartagtige of bloe- dige kleur uitloopt; dit is het geen wy Snotteren f jetter) noemen, en hier van kan geen andere oor- zaak zyn dan Droes .(gourme) valfche Droes (Fausf& gourme) verkoudheid, kwaade Droes. V. Waar van daan komt deeze ontlasting vanvog-
ten, wanneer de eene of de andere van deeze ziek- ten s plaats heeft? A. Deeze vogten worden zo wel in de eene als in
de andere van deeze ziekten in de klieren van het fnot- of flymvlies (membrane pituitaire) van het bloed afgefcheiden; ik verfta door het fnot-of flym- vlies, |
|||||
46
|
|||||||
CRONtlirSGlïmiLIS VAN
|
|||||||
J ■ilï CIC ' ** " i
s;;usga v"es» tó vlies, 't geen van een onrioemlyk getal
T£K* van kleine'ilag adertjes voorzien is, en van binnen de Neusgaten, de cellettjès van het zeef been, de fpongieufe beenen, de holligheden (finus) van het voorhoofd, van de Kaak, en van het Wiggebeen bedekt en bekleedt; wanneer nu de vaten van dit vlies, door deeze of geêne uit-of inwendige oorzaak yerftopt Worden* kan 'er geen fnot afgefcheiden worden, waar èöui eene opzwelling in de klieren * ontdaan moet, welke oorzaak geeft tot het aan Huk- ken breeken yah zomniige Vaten, die in dezelve uit- komen, en tot de uitftorting van vogten, die eene verfchillende kleur hebben, naar maate het roode of witte Vögt de overhand heeft, naar maate het eene of het andere van deeze vogten, een zekeren graad van bederf verkreegen heeft; deeze uitftorting van vogten zal Zelfs geduurig plaats hebben, en als hébbélyk Worden, indien het natuurlyk geftcl van de klieren en Van de vaten zodaanig veranderd is * dat de affeheiding vari de fnot niet meer gefchieden kan als te voorin * eii indien derzelzêr monden (ori- ftceé) Zo zeel' geopend zyn, dat zy het doorloo- pen van verfcheide vogten niet beletten kunnen ; dus gebeurt het. 'Zömtyds, dat Paarden langen tyd aan 'eene geduurige ontlasting van vogten onderhe- vig zyn, zonder eenïg gevaar en zonder dat zy daar- om van mufder dienét zyh. V> % tïe'en gy Snot noemt , is Zekerfyk dat
vogt» het Welk in den datuurlyken ftaat afgefcheiden wordt (kfiltre)? A, Ja; en dit Vögt wofdt Van hét flag-aderlyk
bloed in "de klieren van het fnotvlies afgefcheiden, het zelve was zeer noodigj Want, dit vogt dient* otn de reuk-zenuwen, die in dit vlies uitkoomcn te bevogtigen en te beletten, dat de dezelve door de lugt die 'er onophoudelyk doorgaat niet Vcrdroo- gen?.. V. "Welk onderfcheidis 'er tusfchen de Snot, die
in den gezonden én natuurlyken ftaat door de klie- ren van het Silotvlies" Wordt afgefcheiden, ien tns- feheu
|
|||||||
DE PAARDEN-KENfllS.
|
|||||||
47
|
|||||||
ïchen dat vogt, 't geen te voórfclryn komt in de Van d»
zièkten, waar Van gy gefprookén hebt? heusqa- Ji. De 'Sriot is een düri en heMér vógt dat nóoit teH«
uitloopt, maar flegts by droppels te voorfchynkomt t als een Paard ëenigén tyd in beweegiiig geWeéstis; niaar in den tegennatuurlyken, of bedurven ftaat is , het vritlóöpênde Vogt dik,'' flymagtig, fnotterig , drabbig, en vari eene verfchillendè kleur naar de ft aart en graad van de ziekte, waarvan het een toe- val is, en daarenbboVen blyft dit vógt geduurig uitloopcn. V. Zyn 'er geerïe ziekten, welke byzonder eigen
zyn aan de Neugaten? A. Ja; want in de eerie of de andere van derzelver
hoïlighedén , kan een; fpongieus vlees gezwel groéijen, 't geen, wanneer het grooter wordt, in'ftaat is om te beletten dat het Dier door dat Neusgat adem haalt; dit gezwel, 't geert van zommigén PoJypus (Ja polypé) en, Vari onderen (Ja fouris) ge- naamd wordt, ontftaat doófgaans uit tweederlei oor- zaaken, de eerste is eerië vërftopping in hét fnot- vlies, Waar door de vaten, 't'zy bloed- óf Water- vaten, waar mede het zelye doorWeeven is, gedrukt en de loop der Vogten gèft'rënld wordt; deêze vog- ten, niet töt, derzelver voeding gefchikt, verder kunnende komen dan hét vlies, 't geen het Tuber- sulum glan'dulófum .(TtibëHüteglatidulcux) bekleedt, naar buiten uitzetten, .en dat gedeelte, dat reeds verftopt is ? 'niet beftand zynde tégen de kragt en den géduurigën aandrang vari het bloed, wórdtriïéer en meer verftopt en uitgezet. De tweede oorzaak van izPofjpus, isééneontvellïngjBxcór/W/ö(JSvcoria- fion) van. het Snotvlies, welke door hét uitlóópèn van éen fch'èrp vogt, zo als dat van de kwaade droes, (gourmé) en van de valfche droes Qfausfe gourme^ gefchiedt. De voedende zappen (Je fucnourrkier) zig moetende üitftorten, op dé Ontvelde,'plaats , doen daar een Weelig fpongieus vlees gèboóren worden, gelyk als in de gezwellen en de ver- zweeringen ; ölen kent de 'Polypus aan de moeyë- iyke ademhaaling van het Dier5 en door voor de ope- ning |
|||||||
* * '
:■' ■
4,8 ORONDBKGINZKLS VAN
Van de ning van de holligheid, waar in men onderftelt,
*BUSC4" dat dezelve is, de hand te houden, want'er komt te». Weinig of geen lugt uit naar de grootte van het gezwel. F. Hoe moet de Neus van een Paard zyn ?
A. Dun en niet vleezig, en zodaanig dat het' Hoofd van het Paard zagtjes en evenredig naar de laag- te kleinder wordt. VAN DÏN M O N Ö.
Zesde Ferdeeling.
TT
Vanden P* Lloe behoort een goede Mond te zyn?
mond. A. Men verftaat of men behoort te verftaan dooi1 een goede Mond, wanneer dezelve eene vaste en te gelyk ligt aangedaane fteuning heeft, dat is te Zeg- gen wanneer het hooft van een Paard door de verfchil- lende beweegïngen van eene vaste en goede hand , nietfthudt of waggelt, en niet onmatig voortvliegt als mert 't meerder ruimte geeft door 't vieren der teu- gels. r. Wat betekent het Woord fteuning (apput)?
A. Door dit Woord wordt, gelyk als ik gezegd
heb in myn nieuw Neukastle, het wederzyds gevoel, verftaan 't geen 'er tusfcheh den Mond van een Paard, en de hand van den ryder is, en dit ge-: Voel wordt van den eenen aan den anderen door eene benoorlyke én gelyke of evenredige fpaiining van het leizeel medegedeeld. V. Zyn 'er niet verfchillende foorten, of graadeil
van fteuninge ? A. Indien wy drieërlei foorten van handelingen
erkennen, dat is te zeggen de vaste, de zagte, ert de ïigte" hand, moeten wy ook drieërlei foorten van fteuningen in den Mond van een Paard, ftelleil, dat is te zeggen eene vaste, eene zagte, en eene ligte fteuning. K In welk foort van Monden vindt men iiaauw-
keu-
|
||||
DE JAARDEN KKNNIS. 49
keuriglyk, deee drieërlei foorten van fteunin- Vanden
gen ? m o n d, sL Men kan in het algemeen zeggen, dat het
gevoel van den Mond van een Paard door de hand van den ryder , tot volmaaktheid gebragt moet worden , én dat eene bekwaame hand zyne werking, of beweeging naar het faamenftel van de deelen, van den Mond, en zelfs van an- dere deelen van het lighaam van het Dier, fchikt; maar het is zeker, dat men deeze drie punten of foorten van fteuningen, dat is, dat verfchillend en bepaald gevoel van de tweede tot de eerste, en van de derde tot de tweede niet in volkoomenheid of volmaaktheid vindt, dan in wel gefchikte Monden, en die van een goed fatzoen zyn. /'. Wat verftaat gy door zulke Monden ?
A. Een Mond, is wel gefchikt, en van een goed
fatzoen, of hoedanigheid, wanneer dezelve niet te veel, of niet te weinig gefpleeten; niet te week , ofte hard is. V. Wat nadeel kan een al te veel gefpleeten Mond
te weeg brengen ? A. Daar zyn gefpleeten' Monden, waar in de
laagen en het tandvleesch wel gefchikt en ge- regeld zyn, en welke zelfs eene ligte (leuning hebben, zo lang als het Mondftuk juist op de laagen blyft, maar zo dra dezelve maar een weinig warm worden, zuigen zy op den toom, waar door en het Mondftuk en de kinketen zodaanig verplaatst wor- den , dat de fteuning ten eenenmaale zal te leur ge- field worden. kt Wat is het geen men noemt (boire la bride)
of zuigen op den toom ? ' A. Men zegt, dat een Paard op den toom zuigt,
wanneer het bit de hoeken van den Mond van 't Paard prangt, en de uiterfte eindens van het Mond- ftuk daar nat wordende, dezelve doen plooijen, en rimpelen. y. Hoe kan men dit gebrek herftellen ?
A. Het is hier de plaats niet, om u dit uit te
leggen; het zal voor het tegenwoordige voor u ge-
D noeg
|
||||
£Q GRONDBEGINZELSVAN
Van den noeg zyn, om te weeten, dat men in diergelyke
M o ff d. gevallen Mondftukken moet uitzoeken, welke ge- noeg vullen, en volftrekt bezetten de plaats van de fteuning der laag tot aan het uiterfte van de fpleet van den Mond. V< Waar in beftaat de fout van eenen al te klei-
nen , of te weinig gefpleete' Mond ? A. In diergelyke Monden kan het bit of Mond-
ftuk byna geene plaats vinden, zo dat het zelve op de hoektanden (crochets) rusten moet, en de lip doen plooijen, daarenbooven, als de Mond klein is, zyn de lippen doorgaans hard, en dik, en de fteuning van de laagen hard, vals en bedrieglyk. V. Hoe kan men dit gebrek verhelpen ?
A. Men moet zig van bitten bedienen, die z»
weinig plaats als mooglyk is van de laagen het tandvleesch en de lippen beflaan, en de tong zo weinig als mooglyk is drukken, want, als de tong belemmerd is, kan dezelve den Mond niet verfrisfen nog zuiver houden nog by gevolg het beftier van fleuning op de hand gemaklyk maa- ken. V. Uit welke oorzaak kan eene al te groote har-
digheid van den Mond voortkoomen ? V. De goede gefteldheid van den Mond, en des-
zelfs gemaklykheid hangt voornaamlyk af van de losheid en lugtigheid van het Paard, van deszelfs goeden aart, van zyne kragten, adem en de natuur- lykevermoogens van zyne ledematen; indien het Paard 4erhalven harder of zwaarder op 't bit fteunr, dan om met eene volle hand beftierd te kunnen worden, onderzoek zyn geftel; zie of 'er niet eenig onge- mak aan de Hak of waayen, de voeten en lendenen is; rga vervolgens over, tot het befchouwen van alle de deelen, die den Mond uitmaaken, want dezelve hebben zulk eene naauwe betrekking, het eene tot het andere, dat men het gebrek van een deel nie<- wel herftellen kan, of men benadeelt en befchadigt het andere. « V. Uit welke andere deelen beftaat den Mond ?
J. Uk
|
||||
DE JAARDEN-KENNIS. 51
|
||||||
A. Uit de Lippen, de laagen, het Tandvleesch, Van den
èt Tong, het Kanaal, of de Goot, en het verhe- M o n d. melte, het onderzoek van alle deeze deelen zal ons niet alleen de redenen van de hardigheid van zom- mige Monden doen vinden, maar ook die van eene al te groote gevoeligheid , welke de fteuning van eene vaste hand niet kunnende verdraagen, valfche en ongefchikte beweegingen maaken, zo dra men het Hoofd weer ftil wil doen houden, en het tot eene gemaatigde fteuning bepaalen. y. Hoe moeten de Lippen gemaakt zyn? A. De gedaante (conformatiori) van de Lippen doet zeer veel tot de goedheid van den Mond, zy moeten niet te dik, te breed, nog te zagt zyn. V. Wat gebeurd 'er als de Lippen te dik zyn ? A. De al te groote dikte van de Lippen, belet het fteunen van het Mondftuk op de laagen, en wy hebben reeds aangemerkt, dat men doorgaans diergelyke Lippen in al te weinig gefpleeten Monden vindt. F. Wat is het gevolg, wanneer de Lippen te
breed zyn ? A. Daar is een foort van Lippen, welke niet te
dik zyn, maar zo breed en zo week, dat zy het Tandvleesch ligt bedekken, en derhalven door het Mondftuk gedrukt worden, waar door de Mond Van het Paard open blyft, of ten minsten zyne kragt verliest; zodaanige Lippen derhalven maaken het Paard zwaar in de hand , door het zwaar op de hand fteunen, om dat zy beletten, dat het geen op de laagen draagen moet, zyne juiste en regte plaats krygt; men noemt dit gemeenlyk het Paard neemt het bit op de Lippen (Je cbeval s' arme des iévres.') F. Wat verftaat men door eene fraaie Lip? A. Wanneer de zelve nog te breed, nog te dik, nog te zagt, en zo juist geplaatst is , dat men het Mondftuk niet zien kan. V, Wat zyn eigenlyk de Laagen (Barres) ?
Da A. Vee-
|
||||||
.
|
||||||
52 OKONOBEGINZHLS VAN
Vanden /f, Veelen verwarren het Tandvleesch, en de
ai o m o. Laagen; indien men egter hier in geene onderichei- ding maakt, kan men de regte proportie van het Mondftuk onmooglyk begrypen; het Tandvleesch, is al dat harde gedeelte, 't geen onder het opperfte van de Laagen, en aan den bodem of grond van de Lip geplaatst is; wat de Laagen belangt, deeze leeft men uit de natuurlyke gefteldheid van het Paards onderde Kakebeen kennen; dit been is hol van binnen, 't geen het Kanaal (k canaf) uitmaakt; en als half rond van buiten ,• by het boovenfte ge- deelte van de Laag naar den kant van het Kanaal, is het uiterfte van het been zeer fcherp, om dat dit de plaats is, daar de holligheid van het Kanaal begint, en zelfs is het minder vleezig dan elders; indien der- halven de fterkfte drukking van het bit op dit opper- fte of boovenfte gedeelte valt, 't geen, zo als ik even gezegd heb, minder vleezig is, moet het zelve, wanneer het fterk tusfchen de fcherpte van het been, en het yzer van het bit gedrukt wordt, zo zeer aan- gedaan worden, dat de pyn het Paard noodzaakt om den Mond open te houden, en dikwils poogingen in het werk te ftellen, om de Laagen te bevryden. ' F. Waar op moet het bit voornaamlyk rusten ? A. Digt by den hoektand, zonder egter dezelve te raaken, en op die halve rondte, die men aan het opperfte van de Laag naar den buitenkant vindt, en gelyk als men vermyden moet, dat de drukking juist op het fcherpe gedeelte valt, behoort men insgelyks zorg te draagen, dat het uiterste van den buitenkant van de Laag niet zo fterk gedrukt wordt dat het Mondftuk op het onderfte van het Tandvleesch zak- ken kan; want de plaatzing van 't Mondftuk ver- keerd zynde, zoude de fteuning in wanorde raa- ken. V. Hoe moeten de Laagen zyn?
■ A. Nog te hoog, nog te laag. V. Wat nadeel doen de Laagen die al te hoog
zyn? A. Dezelve zyn gemeenlyk al te teer, en minder van
|
||||
DE PA AR DE N-K ENMS. 53
van vleesch voorzien, dan Laagen, die laag zyn, Vanden
en dewyl haare hoogte meer ruimte en gemak aan m o m d. de Tong, in dezelfs Kanaal geeft, valt het haar on- gemakkelyker, om de werking van het bit te verdraa- gen, men moet derhalven hier op letten, en zo- daanige Laagen, behooren zeer zorgvuldig in agt genoomen te worden. V. De hooge Laagen zyn dan zyn zeer gevoelig ?
A. Ja, en dikwils is derzelver boovenmaatige en
overtollige hoogte oorzaak, dat het bloed den Mond uitloopt, of ten minsten zyn zy zo gevoelig en teer, dat zy onbekwaam zyn, om aan de minste drukking te kunnen wennen. V. Is de hoogte van de Laagen altyd de oorzaak
van deeze teer-gevoeligheid? A. Neen dezelve kan ook veroorzaakt worden,
door kneuzingen of wonden, welke door verfcheide kwalyk faamengeftelde bitten zo dikwils gemaakt zyn, dat de lidtekenen, niet toe kunnen groeijen, men noemt dit bedurve of gebrooken Laagen. V. Hoe kunnen de Laagen gebrooken en open
gefcheurd worden door de bitten als dezelve niet wel gemaakt zyn ? A. Voorzeker: wanneer by een kwalyk gemaakt
bit, nog eene onbekwaame en harde hand komt; daar zyn zelfs voorbeelden van zulke diepe wonden, dat daar door bederf aan het been veroorzaakt is, en de fplinters de Baard zyn uitgekoomen, als dit ge- beurd heeft men van den Mond van het Paard niets meer te hoopen. V. Zyn 'er geen Paarden, die hooge Laagen, en
egter eenen ongevoeligen en zelfs zeer harden Mond hebben ? A. Daar zyn Paarden,waarin,niettegenffoande de
hoogte of verhevenheid van dit deel de Mond hard is, 't zy dit natuurlyk, of door toeval veroorzaakt is, in het laatfte geval zyn de Lidtekenen geflooten, en de Laagen vereelt. V. Hoe moet men Paarden, die hooge Laagen
en eenen harden Mond hebben, opbitten ? A. Men moet niets in 't werk ftellen, dat het
D 3 Mond- |
||||
54 ORONDBEGINZELSVAN
Van den Mondftuk opligten kan, want indien de drukking op
mond, het boovenfte gedeelte van de Laagen viel, zou de- zelve al te hevig zyn, dewyl nog het Tandvleesch , nog de Lip, en zelfs zeer weinig van de Tong, hier by kan koomen om dezelve gemaklyker te maa- ken; en indien men de drukking op de rondte van den kant buiten de Laagen maakt, zal het bit dewyl het geen plaats vindt, om vast te blyven liaan zeer gemaklyk langs het Tandvleesch naar beneden zak- ken. V. Zyn de Laagen, niet gemeenlyk hard, als ze
laag zyn % A. Dezelve zyn doorgaans als ongevoelig, zy zyn
al te rond, te dik, te vleezig, en dit gebrek is de oorzaak dat de Tong geene genoegzaame ruimte in zyne holligheid hebbende, zeer veel helpt om zulk zoort van Lagen te verharden, en de (leuning te- gen te Haan. V. Ik heb paarden gezien, welkers Laagen zeer
laag waaren, en die eene ongevoelige en zelfs doove (leuning hadden, en die onregelmaatige en verkeer- de beweegingen aan de hand deeden gewaar wor- den? A. In diergelyke gevallen behoorde gy de Tong,
of de Lippen befchouwd te hebben, en gy zoudt zeer fchielyk de redenen van deeze onregelmaatigheid (jrrefolution^ begreepen hebben, de eerste van deeze deelen y de Tong naamlyk, te hoog ofte groot zyn- de, was zekerlyk door het bit of Mondftuk zodaa- nig gedrukt geworden, dat 'er fcheuren, of zelfs ver- zweeringen in gekoomen waaren, of de Lippen waaren door de oneffene en kwalyk faamengevoegde (lukken van het bit gekwetst. - V. De al te groote hoogte, en dikte van de Tong is derhalven een gebrek ? A. Zekerlyk, en de eerde van deeze onvolmaakt-
heden kan geene plaats hebben, of de holligheid waar in de Tong legt, is niet ruim genoeg, wy zien ook dikwils, dat Paarden zwaar op de hand drukken , meer uit oorzaak, om dat de Tong, de Lippen, of
|
||||
DE 1'AAR.DEN-KENNIS. 55
|
|||||
©f het Tandvleesch te dik is, waar door de Laagen Van den
het gevoel van zagte bitten niet gewaar worden, m o a n. dan om dat de Laagen zelfs al te hard zyn. F. De holligheid, waar in de Tong geplaatst is,
behoort derhalven zo diep te zyn, dat zy dezelve bevatten kan ? d. Ja, want als de holligheid, of groef, niet
diep genoeg is, zou de Tong, al was dezelve niet te dik , egter te hoog leggen. F. Wat zegt gy van het hangen en uitfteeken van
de Tong uit de Mond ? A. Dit wordt dikwils veroorzaakt om dat de
Tong al te vry is; indien men dit egter door het bit, of Mondftuk niet heeft kunnen verhelpen, dan fnydt men zo veel van de Tong af, als hy laager hangt dan de tanden; men dient egter te weeten dat men deeze handgreep maar alleen in 't werk ftelt, wanneer de Tong al te laag hangt, en niet wanneer dezelve al te beweeglyk, of gekronkeld is; dat is, wanneer de Tong zig geduurig beweegt, en dan eens binnen den Mond, en dan weder buiten denzelven is; want zodaanige Tongen die zo werk- zaam , en beweeglyk zyn, worden door de Mond- (lukken, die zo vrye beweeging niet hebben, gemak- lyk weerhouden, F Wat verftaat gy, door al te veel vryheid te
hebben, of al te vry zyn ? A. Dewyl de ftof, welke ik verhandel zeer uitge-
breid is, moet ik eene meenigte van vraagen van uwe zyde verwagten; hoe meerder egter cte voor- werpen zyn, die zig hier omtrent op doen, hoe meer ik tragten moet om op eene regelmaatige wyze te werk te gaan, uit vrees van te verwarren, en duis- ter te worden. Ik zal u dan voor het tegenwoordi- ge maar alleen zeggen, dat de vryheid van de Tong veroorzaakt wordt door de verfchillende draajingen van het bit, of Mondftuk, waar in men eene groo- tere of kleindere ruimte of tusfchenwydte, om de Tong van het Paard plaats te geeven, open laat; hier door krygen de bitten verfchillende benaamin- gen gelyk als (gorge de Pigeon) (canon montant.'y Ik ï) 4 heb
|
|||||
5<S GRONDBEGINZELS VAN -
■
Van den heb voorgenoomen, om u in een byzonder werk op-
uos p. eene meetkundige wyze, de uitwerking van de bitten of
Monditukken te verklaaren, en dan zult gy zien,
hoe verre wy in dit ftuk nog van de waarheid af
zyn.
K Zyn 'er geen Paarden, die de Tong geheel en
al te rug haaien? A. Daar zyn 'er , die dezelve zodaanig omvouwen
of krullen, dat men zou zeggen, dat zy geene Tong hadden, anderen brengen dezelve, als zy maar eenige plaats daar toe vinden over het bit heen; de eersten, zo wel als de laatsten houden altyd den mond open , en men moet hen ruimte geven op dat zy het Mond- ftuk kunnen ophaalen. F. Hoe moet het verhemelte zyn ?
A. Niet te vleezig, want, anders wordt het zeer
ligt gekwetst op de minste optilling van de Tong en het Paard zal tegen de hand indringen, en indien het zelve fyn van gevoel, of kittelagtig is, zal het altyd het hoofd naar om laag houden, en op het bit leunen. - V. 'Er zyn Paarden , die uit den aart het hoofd
in den wind fteeken; kan men dezelve door middel van een gebit niet te regt brengen ? A. Het grootfte gedeelte van Paarden, die dit
doen, hebben gebreken,welke men onmooglyk door bitten verhelpen kan; daar zyn egter eenige, wel« te men hoopen mag te regt te zullen bren- gen. F. Welke zyn deeze gebreken ?
A. Dezelve ontftaan, of uit eene kwaade gefield-
heid van het onder Kakebeen, of van den hals, of uit zwakheid van de lendenen van het Dier, of uit pyn aan de Hakken, of beenen, of voeten, en men begrypt ligt, dat alle die zeldzaame uitwerkin- gen , die onkundige, zig van Mondftukken of bit- ten , welke zy uitzoeken, belooven, als dan geene plaats kunnen hebben, nog eene gebrekkige natuur veranderen. - V. Wat verftaat men door een frisfchen Mond ?
A. Daar men veel fchuim in gewaar wordt- V. Wat
|
||||
DE P AARDEN-KEN NIS. 57
|
|||||
F. Wat is die fchuim ? Van dèh
A. Niets dan fpog van het Paard, dat door het m o m d.
kaauwen in eene groote meenigte te voorfchyn komt, en fterk uitgeperst wordt, uit klieren, welke gefchikt zyn, om dit vogt te bereiden, en het zelve uit het flag-aderlyk bloed af te fcheiden. F. Hoe kan dit vogt net als fchuim te voorfchyn
koomen ? A. Om dat het Paard, door zonder ophouden
geduurig op zyn bit te byten en te knabbelen, het zelve geduurig heen en weer fchudt en omroert: daarenbooven, dewyl het fpog eigenlyk niets anders is dan doorgeklopte of gegeesfelde zeep Qfavon fou- ette) en ter oorzaak van zyne olie een weinig flym- agtig is, kan de lugt van het zelve ligt kleine bollet- jes of blaasjes maaken, uit welkers vereeniging de fchuim beftaat. V. Maar men wordt die meenigte van fchuim niet
in den Mond van alle Paarden gewaar ? A. Ik fta dit toe: daar zyn doove, harde
en al te gevoelige Monden, die geene goede (leuning hebben, en de zodaanige zyn altyd droog; de Roskammers .geeven het Paard om een fris- fchen Mond te vertoonen, en fchuim te voor- fchyn te doen koomen zout in den Mond, eer zy het zelve beklimmen, of wanneer zy het gebit aan doen; dit zout is een zoort van flym-of fpog ver- wekkend middel, 't welk de fpog en de flym uit al de klieren van de keel te voorfchyn doet koomen; op de zelfde tuigwerklyke wyze, als de niesverwek- kende middelen de Snot uit het flym verwekken, te weeten door het Snot of flymvlies te prikkelen, en aan te doen. < V. Komt het gebrek van frisheid van Mond zomtyds
niet zo wel van de hand van den ryder , als van den Mond van het Paard ? A. 'Er zyn maar al te veel onkundige harde en
wreede handen , en welke ook door valfche en gedwongen' beweegingen in ftaat zyn, om een Paard dol te maaken. Men vindt die meenigte fchuim in Monden,welke fraai,vol van leven,en gehoorzaam D 5 aart |
|||||
58 GRONDBEGINZELS VAM
|
|||||
Vanden aan bekwaame en zagte handen zyn, en het zynook
M o m d. deeze Monden, welke men, zo als ik u gezegd heb , oneigenlyk, frisfche Monden genaamd heeft, om dat ze vogtig zyn. F. Zyn 'er nu, na dat wy alle de deelen van den
Mond, en yder in 't byzonder naauwkeurig nage- zien, en derzelver faamenftel genoegzaam onderzogt hebben, niet nog andere waarneemingen te doen'? A. Men behoort by het befehouwen van het faa-
menftel , te gelyk te onderzoeken, of de deelen in haa- ren natuurlyken ftaat zyn, en of dezelve ook door de eene of andere ziekte aangedaan zyn, en dit is van des te grootere nuttigheid, om dat het dikwils gebeurt, dat een Paard niet eet, wanneer 'er iets aan 't eene of het andere van deeze deelen hapert, waar door men onderftelt, dat het een tegenzin in voed- zel heeft, fchoon de kwaal evenwel nergens andei's in beftaat, dan in eene onmooglykheid, om te kun- nen kaauwen, om vast voedzel te maaien, of klein te wryven, of pogt door te flikken; men kan der- halven zodaanige ongemakken niet verhelpen, dan door de oorzaaken weg te neemen, en deeze oor- zaaken kunnen niet ontdekt worden, dan door het nazien van de deelen van den Mond. V. Gy zult my zonder twyfFel wel een klein denk-
beeld van deeze ziekten willen geeven ? A. Ik heb geen ander oogmerk, dan om u traps-
gewyze te brengen tot die kundigheid, welke gy verlangt te verkrygen; het zal derhalven voor het tegenwoordige genoeg zyn, dat gy weet, dat de Lippen, gelyk als ik reeds aangemerkt heb, door oneffene, en kwalyk gemaakte bitten, befchaadigd kunnen zyn, en dat by deeze kwetzuuren nog aan den binnenkant by gekoomen zyn, zweertjes, of apthtz (apthes au cyrons) welke eigenlyk puisten zyn , veroorzaakt door de verftopping van de klieren, daar het binnenfte vlies van den Mond mede doorweeven is, deeze puisten maaken, dat een Paard minder en langzaamer eet; men kan dezelve zien, of met den vinger voelen. De Laagen kunnen alleen gefchaafd, en ook gefcheurd zyn; ik verfta door gefcheurde Laa-*
|
|||||
DE PAARDEN -KENNIS. J9
|
|||||
Laagen, als het been zelfs is aangeflooken, waar Van den
door eene zeer groote zwelling, en dikwils een Fis- m. o « o, tel ontftaat, welke het gevolg is van been bederf, door eene ophooping of verftopping van de vogten veroorzaakt. De Tong kan door eene al te fterke drukking van het bit en door al te weinig vryheid te hebben, ongemak lyden; dezelve kan ook dooreen trens gefneeden zyn, en veeltyds door Touwen, of met een Touw of Koord, of de riemen van de halster, welke zommige onvoorzigtige ftal- knegts in den Mond van het Paard liggen, ge- kwest zyn; ten laatsten moet men ter deege letten, of 'er ook by of onder dit deel een Kanker is, die bet zelve ongevoelig doorknaagen, en eindlyk af zou doen vallen, hoe zeldzaam nu deeze ziekte is, fehoon dezelve als eene landziekte (Epidemique^j kan aange- zien worden, dewyl zy dikwils alle Paarden van een gansch land befmet,en geene andere oorzaak heeft, dan eene kwaade hoedaanigheid van 't gras , of van ander voedzel, moet men egter niet nalaaten, om 'er om te denken; het is misfchien deeze ziek- te, welke de oude Pinfanesfe noemden. F. Aan welke ziekten is het Kanaal, of groef,
waar in de Tong legt, onderhevig? J. Daar koomen zomtyds in het Kanaal, aan
weerzyde van de Tong , op die plaats zelfs, daar de vouw, of kreuk, die door het vlies, 't geen de on- derkaak van binnen bekleedt, gemaakt wordt, eindigt, of zig bepaalt, uitwasfen, zeer wel gelykende naar Vis-vinnen, en welken wy, puis- ten, (Barbes ou Barbillons) noemen; deeze uit- wasfen zyn eene uitbreiding of verlenging van dat vlies, 't welk, van een flap en los faamenweefzel zynde, zig op die plaats daar de Puisten koomen, nog gemaklyker laat nitzetten, om dat de klieren, die onder de Tong leggen, daar meer fpog affchei- den en geduurig opbrengen, waar door dan die plaats meer bevogtigd en weej? gemaakt wordt, dan ande- re plaatzen van "het vlies. Deeze uitwasfen zyn oorzaak, dat een Paard niet zo vry als naar ge- woonte drinkt. F, Wefc
|
|||||
6o OR.ONDBEGINZELS VAN
Vanden p\ Welke zyn de ziekten van het verhemelte?
uo«i). ^# Voornaamlyk een gezwel, 't geen men 't han- gen der rooster (Feve of Ie lampas) noemt? V. Wat zoort van gezwel is dit ? A. Een vervolg, of tegennatuurlyke verlenging van dat vlies, 't geen van binnen het boovenfte Kaakebeen, en het verhemelte bekleedt; de kundig- heid van het faamenftel van dat vlies, kan u genoeg- zaam doen begrypen, op wat wyze, zodaanige ver- lenging gefchieden kan, welke langer als over de .voorfte tanden van het Paard hangt, zo dat het niet eeten kan, zonder groote pyn te voelen. Dit vlies heeft op die plaats zeer veel vouwen en kreu- ken , en het kan niet vast en net tegen de oppervlak- te van het been, 't geen het verhemelte uitmaakt, aangehegt blyven, wyl 'er in een Paard twee platte en been-agtige plaaten faamenkoomen, afkoomende van het onderfle en voorfte gedeelte van het Kaakebeen , agter den wortel van de voorfte tanden; en de in- fnydende klove (fent e in cijive) uitmaakende. . Deeze beenagtige plaaten laaten tusfchen malkan« der en het Kaakebeen aan weerzyde eene opening, welke van den eenen kant door het Snotvlies, en aan den anderen kant door het inwendige vlies van den Mond bekleed is ; dit vlies nu wordt bevogtigd, door de fnot en flym, welke in het fnotvlies bereid en afgefcheiden wordt; het is derhalven ligt te be- grypen , dat een vlies, het geen geduurig week en nat gemaakt wordt, verflappen kan, en zig zodaanig laaten uit zetten, dat het over de voorfte tanden heen hangt. V. Ziet men zomtyds geen fcheuren, of blaaren in het verhemelte? A. Ja, en die Blaarenkoomen voort uit de vuilig-
heid, of fmeerigheid van het voedzel; de fcheuren, Klooven of Barsten, van fcherpHooi; de gantfche Mond kan ontftooken en vol van kleine byna on- zigtbaare Puistjes zyn; men noemt dit (Boucbe Ecbaufé) of eenen verhitten Mond. |
|||||
VAN
|
|||||
6l
|
|||||||
DE PAARDE N-KENN IS.
|
|||||||
VAN DEN BAARD.
Zevende Verdeeling.
w aar hangt de gevoeligheid van den Van den
Baard van af, en op wat wyze moet dezelve ge- » * A B °' maakt zyn? A. De gevoeligheid van den Baard hangt van des-
zelfs gedaante af5 zo dra dit deel vleezig, of met lidtekens bezet, hard of eelagtig is, kan het geen gevoel hebben, indien het te plat is of te verheven, kan de Kinketen geene vaste plaats hebben; de Baard moet derhalven fchraal, en zodaanig gemaakt zyn , dat zyne gedaante juist tusfchen het platte holle, en al te groote of hooge is. V. Wordt het gevoel van den Baard, als dezelve
met al te veel hair bezet is , niet minder? A. De Baard wordt daar door ongevoelig, en in
die gevallen moet de Kinketen zeer dun en fmal zyn. V. Is het niet een gebrek, als de Baard al te ge-
voelig is? A. Zekerlyk, en nog te meer wanneer het bin-
nenfte van den Mond niet ftevig genoeg is, want, dan kan men de (leuning niet regelmaatig maaken , dat is te zeggen, die van den Kinketen verzag- ten, en, die op de Laagen gefchiedt, vermeerde- ren. y. Waar is de Baard gevoeligst ? //. Onder die plaats daar het Kanaal of de goot (auge~) eindigt; naar maaten het zelve meer naar zyn einde nadert, verminderen de bladen of takken van het Kaakebeen, van weerzyde in dikte, zo dat dezelve ongevoelig fcherper, en zelfs als fnydende worden; zo dra de goot, of het Kanaal eindigt, begint de Baard, en (het fcherpe van het been, maakt van weerzyde een zoort van randen (aréte) die omtrent twee of drie linien de een van den ander af is, doch zy vereenigen tot een, die zig in de rondte van den Kin, verliest; op deezen rand werkt de
|
|||||||
6a
|
|||||||
GR0ND15RGINZELS VAN
|
|||||||
Vanden de Kin-keten, en daarom moet de Kin-keten vol-
I a a-kd. gens ons zeggen in het midden, en niet op de kanten ' van het Kaakebeen draagem VAN DE KAAK»
Agtfle Ferdeelingi
Van de f. j£"j 0e moet de Kaak gemaakt zyn?
c a a k. rfë Dezelve is van het agterfte Kaakebeen ge- maakt ; indien de tusfchen wydte of ruimte van dit Been, 't welke wy de goot of het Kanaal genaamd hebben, niet wel uitgehold is, zal het Paard zig nooit in een goed postuur kunnen {tellen, om dat een gedeelte van den Hals zig niet in die tusfchen ruimte plaatzen kan; het zelfde zal plaats heb- ben , als de Kaak al te vierkant is, dat is, indien het been van den hoek van de Kaak, te groot, te rond, en te vleezig is, behalven dat deeze gebreeken , he t Hoofd wanftallig, lomp en zwaar maaken. V. Hoe worden de Klieren, welke men in de hol-
te van de Kaak vindt, genaamd? A. Men noemt de boovenfte, Kaakklieren ,
(Maxillaires), en de onderde, Onderkaakklieren, {Sublinguales). V, Men wordt deeze klieren niet by alle Paarden
gewaar, en waarom? A. Alle Paarden, natuurlyk of wel gefield zynde,
hebben deeze klieren; doch men wordt dezelve al- leen gewaar by zommige ziekten, of als ze doof verdikt wateragtig vogt verftopt zynde, hard, en meer of minder groot worden, vastgroeijen, of be- weeglyk blyven. . V. Welke zyn de ziekten, waar door men deeze
klieren, als dezelve verftopt zyn, ontdekt? A. Daar zyn 'er veele; doch de voornaamfte zyn,
dé Droes, de valfche Droes, de'verkouwdheid , de quade Droes, &c. V. Zyn deeze Klieren, zo de bovenfte als de
ondcrkaaks Klieren te gelyk in de eene en de andere van
|
|||||||
depaarden-kenNis. 63
van deeze ziekten verftopt en gezwollen ? Van Je
A. In de Droes, de valfche Droes, de verkouwd- kaak.
hcid en de quade Droes, zyn de onderkaaks Klie- ren altyd opgezet; in de quade Droes gemeenlyk de boovenfte, en zomtyds beide; maar deeze ziek- te is gevaarlyk , wanneer de boovenfte Kaaksklie- ren in een Paard van eenen zekeren ouderdom ge- zwol'en zyn» F. Zyn 'er aan het uitwendige gedeelte van het
Hoofd van een Paard geen andere Klieren? A. 'Er zyn twee glandes conghmerees gelegen,
elk aan weerzyde van het Hoofd onder de ooren , op de Spier die men Kauwfpier Masfeter noemt, digt by den hoek van de agterfte Kaak van het Dier: deeze Klieren worden by een mensch Parotides Oorklieren by een Paard Vyverklieren Avives genaamd, ze zyn gefchikt om een wa- teragtige wei van het bloed af te fcheiden, zyn- de die ftof daar de fpog voor het meeste gedeelte uit beftaat, welke in den Mond gebragt wordt door fpog-buizen, welke van deeze Klieren af-koomen. V. Ik had de Vyverklieren (avives) voor eene
ziekte aangezien? A. Alle Paarden hebben de Vyverklieren avives ge-
lyk alle menfchen de Parotides, de ziekte derhalven, welke men avive of eenefwelling van de Klieren van den Hals noemt, heeft haare benaaming van het aangedaane deel; een ongemak dat zeer zorglyk is , om de toevallen, die het zelve verzeilen, als eene ontfteeking, verharding, en vergrooting van deeze Klieren, waar door de halsaders (yetue Jugulares,) gedrukt worden, en het Dier in groot gevaar ge- bragt van te fterven. V. Is deeze ziekte dezelfde, welke men de wurg
noemt (Etranguiïïori) ? A. Neen, de Wurg is niet anders dan eene ont-
fteeking in de Keel (Squinancie ou anginé); de teke- nen zyn verfchillende, volgens het iöort en geflagt van deeze ziekte; de allergemeenfte kenmerken zyn, dat 'er een groote aardigheid uitwendig onder aan de
|
||||
64 ORÓN DB KG! NZE LS VAN
Van de de Keel is; dat het Dier het Hoofd om hoog houdt,
kaak. roode en opgezwolle oogen heeft, en zeer moeije- lyk adem haalt, zomtyds loopt 'er een groenagtig vogt uit de Neusgaten, de Tong wordt ïwart, de flikking is zeer ongemaklyk, ofonmooglyk, en gy begrypt dat deeze ziekte, zo men niet ten eersten hulp verfchaft, doodelyke gevolgen heeft. |
||||||||
II. A R T I K E L.
VAN DEN HALS.
Eerjie Verdeellng.
|
||||||||
Van den
oe moet de Hals van een Paard zyn ?
hals. A. De Hals geeft zeer veel fraaiheid en aangenaam-
' heid aan het voorgeftel van een Paard; men oordeelt zelf uit de goede of kwaade gefteltenis van den Hals over de hoedaanigheden die men in een Paard vor- dert , want, naar maate dit gedeelte wel of kwa- lyk gemaakt is, leunt het veel of weinig op de hand; de Hals moet zo dra dezelve uit de fchoft te voorfchyn komt, om hoog gaan, en ongevoe- lig verminderen of verdunnen, tot aan het Hoofd $ en zig draaien naar maate hy het hoofd meer nadert, doch zyn onderfte gedeelte behoort tot de borst fclmins neder te daalen. V. Welke zyn de gebreeken, die tegens de gedaan-
te die de Hals volgens uw zeggen, behoort te heb- ben, overgefteld zyn' A. De Hals kan mismaakt (fausfe) verkeerd, en
nederhangende zyn. F. Wat verftaat men door mismaakte Halzen ?
A. De zulken, die in plaats van fchuins tot de
borst toe neder te daalen, lynregt naar onderen gaan. /'. Wat zyn verkeerde Halzen?
A. De zulke, welkers rondte, Boog of Draai,
on-
|
||||||||
DE JAARDEN KENNIS. 65
onder in plaats van boven is ; deeze Halzen zyn Van den
als die van de Harten, zy koomen niet onmidde- h a l 1. lyk uit de Schoft voort maar uit een foort van ingevallenheid, 't geen men noemt een flag in den Nek; Paarden die zodaanige Halzen hebben; kun- nen zig ligt in postuur zetten. V. Wat is een af- of nederhangende Hals?
A. Welkers bovenfle gedeelte nedervalt, en
naar de eene of de andere zyde overhangt; deÊze foort van Halzen zyn doorgaans in plaats van by de maanen fcherp toe te loopen, zeer dik en vlee- zig, en het is de zwaarte of het gewigt van dit vleesch 't geen dezelve doet nederhangen; de mees te Hengften van eenen zekeren Ouderdom hebben dit gebrek, uit hoofde van de dikte van dit deel» V. Ik heb dat foort van Halzen, verkeerde Hal-
zen (Encolures Renverfèes) hooren noemen? A. Dat kan zyn; maar gy ziet nu welk onder-
fcheid 'er tusfchen een verkeerden, en een neder- hangende Hals is. ^ Maakt gy geen werk van korte en dikke
Halzen? A. Neen, want deeze Halzen doen een Paard
op de hand leunen, en geeven het eene flyfheid, welke belet, dat men den Hals niet in eene goede plooi kan brengen; deeze worden niet zeergezogt, en nog hebben de merrien, en de Hengften uitBarbaryen en Spanjen de alderdikfte, dog de Halzen van de laatfle werden dunder naar maaten dat zy ouder worden. V* Dewyl gy korte, dikke, en vleezige Halzen
van de hand wyst, verwerpt gy dan ook niet, de flappe, dunne en lange Halzen? * A. Zekerlyk; want zulke Halzen zyn zwak; en
derhalven kan het Paard geen vaste (leuning verdraa- gen, ook flaan zulke Paarden geduurig met het Hoofd, en rukken alle ogenblikken aan de hand. — |
|||||||
£
|
|||||||
van
|
|||||||
66
|
|||||||
GRÖNDBEGINZELS VAN
|
|||||||
•' " VAN DE M A A N É Né
Tweede Verdeeüng.
J!a«™ P* tl oei moeten de Maarten zyn?
™UB' A. Een Paard moet lange en dunne Maanen hebben, dat is: de Maaneftreng moet niet te dik * en maatig van hair voorzien zyn; wanneer de Maa- neftreng te dik of te vol van hair is, verhelpt men dit, door een gedeelte van 't hair uit te trekken. V. Waarom moet een Paard dunne Maanen
hebben? . A. Om dat veele en dikke Maanen den Hals be-
derven, en denzelven neer doen hangen, daaren- boven heeft men zeer veel moeke om zulke Paar- den te bewaaren voor vuurigheid, fchurft en ver- ouderden uitflag, alle welke ongemakken fprüiten en voortkoomen door de vettigheid. V. Wat is verouderde uitflag ?
A. Een foort van fchurft, 't geen men doorgaans
maar alleen gewaar wordt by Hengften, trek - of werk-Paarden, die zeer dikke Maanen hebben, voor- naamlyk digt by de Schoft, en welkers Hals vol vou- wen en kreukels is; Uit deeze vouwen en kreukels komt en lekt een rood en Hinkend vogt, dat het hair en Maanew doorknaagt, en uit doet vallen. De oorzaak van deeze ziekte, is een flymerig,
grof, fcherp, zout en wateragtig vogt, 't geen in de vaten van het vel, of in de bolletjes, of de wortels van de Maanen en het hair beflooten is; dit vogt, 't geen naar dit gedeelte meer dan naar eenige andere plaats gebragt wordt, verzamelt en vestigt zig daar ligter, om dat de openingen 'er door de vettigheid, welke men niet weg kan neemen , toegeftopt zyn; en dus de uitwerping belet wordt; de zwavelagtige deelen ondertusfchen van dit vogt, worden door de inwendige bewee- ging, die uit de warmte ontftaat, verftrooid, en ont-
|
|||||||
67
|
|||||||
DE PAARDEN KENNIS.
|
|||||||
ontbonden, hier door raaken de zout deelen, die Van de
te vooren met de zwavelagtige deelen verbonden wa- maasjew. ren, welke derzelver punten verftompten, en haare werking verhinderden, vry, worden fcherper, en by gevolg in ftaat, om de Maanen en het vel te door knaagen. . F. Ik heb zomtyds op die plaats daar de Halster
op rust, een groot gezwel gezien? A. De Talpa, en de Testudo zyn twee gezwellen, die
de zelfde plaats hebben , te weeten op de kruin van het Hoofd, tusfchen de Ooren; zy wordt by ons genaamd deVarent, beide deeze gezwellen zyn week; de Talpa egter is zo week niet dan de Tes- tudo de eerfte bevat eenen witten en dikken etter y gelyk als pap, in de andere of in de Testudo is een dik geel en naar honing gelykend vogt beflooten; de etter die in de Talpa zit, wordt zomtyds zo fcherp, dat dezelve groeven en holligheden maakt tus- fchen het vel en het panvlies, waar van ook de naam van Talpa, of mol komt, om dat de etterag- tige ftof van dit gezwel gaten en holtens onder het vel maakt, gelyk de mol onder de aarde doet. De Testudo aanbelangende : dit gezwel heeft zy-
ne benaaming van zyne gedaante, die breed,rond, en uitgeftrekt is, zo als de fchulp van een fchild- padde; beide deeze gezwellen veroorzaaken dikwils zeer moeielyke ongemakken. V, Wat is de oorzaak van deeze gezwellen? A> Een wateragtig vogt in zynen loop geftremd, 't zy door zyne eige lymerigheid, welke zynen om- loop vertraagt, of door eene verftopping van zoffi- mige vaten, die denzelven belemmeren; de uitwen-. dige oorzaaken, zyn, of eene kneuzing, door een flag, of door de hardigheid van den halster ver- oorzaakt, waar aan het Paard getrokken heeft, 't zy dezelve zo fterk toegekneepen geweest is, dat de vaten daar door af gebrooken zyn, of derzelver loop (direction) veranderd is, of dikwils door de" hitte van de zon, waar aan het Dier te lang blootge- fleld geweest is, voornaamlyk, indien 'er nog andere redenen, waar van ik gefprookenheb, by koomen. E 2 E AR- |
|||||||
68 GRONDBEGINZKLSVAN
|
|||||||
III. ARTIKEL.
VAN DE SCHOFT.
|
|||||||
de V. rioe moet de Schoft gemaakt zyn?
ft. d- Verheven, Scherp, en niet Vleezig; verhe- ven , dcwyl, behalven dat, de Hals dan ook meer ver- heven is, en, indien zy laag is, de zadel niet op zyne plaats blyven kan, maar geduurig naar de fchouders zakt. y. Waarom moet de Schoft fcherp, en mager zyn ? A. Om dat zy, wanneer ze te vleezig is, des te ligter gedrukt, gekneusd, en gekwetst kan worden, 't zy door al te wyde en geopende boomen van den zadel, waar door deszelfs boog tot op de Schoft zou kunnen koomen, 't zy door een beet van een ander Paard, en ftooten, of door fterk wryven tegen een ander hard lighaam. V. Men geeft voor, dat kwetzuuren van de Schoft
zeer gevaarlyk zyn ? /l. Dezelve zyn zeker meer of min zorglyk ;
want indien wy het faamënftel van dit deel nagaan , zien wy in de eerfte plaats, dat deeze verheven- heid welke wy uiterlyk gewaar worden , door de doornagtige uitfteekzels van de wervelbee- nen gemaakt wordt, in de tweede plaats ontdekken wy, dat deeze uitfteekzels door het Ligament cervical of denekband bedekt zyn,hetwelk dient tot onderfteuning en verfterking van het hoofd van vier- voetige dieren, welke verpligt zyn te bukken, om haar voedzel te neemen; ten derden dat deeze doornagtige uitfteekzels, nog door een ander bind- zel (Ligament') faamengevoegd zyn, dienende, om te gelylc met de Spieren, het fchouderblad op te houden, te onderfchraagen, en aan het zelve eene vaste en bepaalde plaats en fteun te geeven; men begrypt derhalve ligt, dat zo dra op deeze plaats een
|
|||||||
fip
|
|||||||||
DE PAARDEN-KENNI?.
|
|||||||||
een wond van eenig belang komt, of een gezwel, Van de
dat in een wond verandert, de etter zig niet kun-» c h o * t. nende ontlasten, en de Schoft doorgraaven, zig zelfs holen en gaten maaken zal, en, dewyl het zeer moeielyk is, om op deeze plaats tegen-openingen te maaken, zal de Etter geen uitgang vindende, het Ligament cervical of de nekband, de Spieren, en de doornachtige uitfteekzels van welke ik gefproo- ken heb, aandoen, het Ligament fuspenfoire of de ophoudende band van het fchouderblad vernie- len , en eindelyk diep genoeg door dringen, om het Dier geheel en al in den grond te helpen. |
|||||||||
IV. A R T I K E L.
VAN DE BORST, DE ARMEN,
OF DE SCHOUDERS. V. JLVl oet de Borst niet breed, en open zyn ? Van de
A. Paarden, die een naauwe en geflooten Borst borst,
hebben, zvn doorgaans zwak, en hebben weinig de kragt; indien men zomtyds eene dikte op die plaats armen, gewaar wordt, vergezeld van eene fterke klopping van of de de zyden eneene harde koorts, wordt dit on- SCH0U~ gemak in 't Fransch Ancoeur pynen des harten, DILAS' genaamd : men kan ook aan het boven- fte gedeelte van de Borst, of boven het boven- fte gedeelte van dezelve, even voor de plaatzing van den Hals in dezelve, door het liaan van de krop- flagader marter es carotides, de hartkloppingen, die een Paard zomtyds plaagen, gewaar worden, en deeze flag-aders kloppen of flaan meenigmaal zo fterk, dat- men niet behoeft te voelen, dewyl men het zeer duidlyk zien kan. F. Hoe moeten de Schouders gemaakt zyn?
A. Gy erinnert u zekerlyk niet, dat wy overeen
gekoomen zyn, dat de Schouders eigenlyk alleen door het Schouderblad gemaakt waren; volgens die onderfcheiding dan, welke wy gemaakt hebben, E 3 zal
|
|||||||||
7© CHONDBEGINZELS VAN
|
|||||
■ Van Je zal ik u zeggen, dat de Spieren van den Arm niet
b o r s t, te dik, en te vleezig zyn moeten, en, dat dit deel
de derhalven klein, plat, los, en beweeglyk zyn moet;
a hm e n , om te weeten s 0f net klein en plat is, is het genoeg
s c h cmj- om a^£ te Seeven voor eerst '•> °P ^en zigtbaaren uit-
DEgs#', ftek, welke door de geleeding van den Arm met het Schouderblad gemaakt wordt, welke wy de punt van de Schouder genaamd hebben; en ten twee- den, de ledige plaats of de opening of tusfchenruim- te, welke is tusfchen de gemeene Spier, die ik in 't vervolg zal vergelyken met de driehoofdige Spier van een mensch, en de groote Borst-fpier; de gemeene Spier bedekt de geleeding, waar van ik zo even gefprooken heb; indien derhalven deeze Spier al te dik is, zal dit deel in plaats van plat, grof, rond, en vleezig zyn; en het Paard is zwaar- moedig, loom, wordt fchielyk moe, ftruikelt, en rzyn vouwbeenen, die al te zwaar zyn, worden fchie- lyk geheel bedurven. V. Maar kan de rondigheid van dit deel niet eene
andere oorzaak hebben, behalven de dikte van de Spier , die het bekleedt ? A. Ja; deeze kan fpnüten uit de onmaatige grof-
heid van de Beenen, die faamengevoegd zyn; doch dit kan men niet door het gezigt, maar door het ge- voel gewaar worden. V. Waarom moet men ook, zo als gy zegt op de
tusfchenruimte, of de ledige plaats, die 'er tusfchen de gemeene, en de groote Borst-fpier is, agt gee- yen V A. Deeze tusfchenruimte, maakt de fcheiding van
den Arm en de Borst; de groote Borst-fpier is die verhevenheid, welke aan het voorfte gedeelte van de Borst van het Dier is, en de vouwen of kreukels, die wy doorgaans zien, en ons de tusfchenruimte van den Arm en de Borst aantoonen, worden va» ons tusfchenfnyding genaamd; indien nu deeze tusfchenfnyding niet duidlyk zigtbaar is, en al te vleezig door de dikte van deeze Spieren, zal dit het gevolg zyn, dat het Paard zwaarmoedig, en nergens goed voor is,dan om te trekken. V. Heeft
|
|||||
DE PAARDEN -KENNIS. 71
V. Heeft dit gebrek van zigtbaare fcheiding geen Van de
oorzaak gegeeven van de benaaming van een Paard, b o r s t, breed van voor en? de A. Ja; maar breed van vooren verfchilt egter veel armen,
Van open van vooren. or de V. Wat verftaat men door een Paard, dat open s„c„H„tiu"
van vooren is t A. Ik noem een Paard wel geopend, wanneer de
Borst niet belemmerd wordt door de Armen, en, de voorarmen eenen redelyken afftand van elkander hebben. Wanneer deeze afftand al te groot is, moet het Paard zwaar, en by gevolg lomp, en zwaar- moedig zyn; wanneer dezelve al te klein en fmal van vooren is, moet het zwak zyn , daarenbo- ven ftooten zulke Paarden onder 't gaan de voeten tegen malkander, en kunnen zeer ligt vallen. V. Gy hebt my beweezen, dat de Arm plat, en
maatig van vleesch moet zyn, maar waarom moet dezelve, los, vry, en beweeglyk zyn ? A. Een Paard, welkers Arm niet beweeglyk, of
werkzaam is, kan op geen gemaklyke, en aange- naame wyze gaan, want dan is de beweeging die van den voorarm alleen afhangt, bedwongen, en alle bedwongene werkingen, en die tegen de natuur van dat lid 't geen bewoogen word, aanloopen, zyn van Hevigheid en vastigheid ontbloot, en kun- nen niet op eene aangenaame wyze verrigt worden , en daarom zien wy dat zulke Paarden zwaar op de hand loopen, fchielyk moede worden, en langs den grond fleepen. ' V. Is deeze onderfcheiding van de beweeging van
de Armen en Beenen wel ligt te doen ? A. Daar behoort alleen oplettendheid toe, en dan
is 'er niets moeielyks in, fchoon zeer veele zo ge- naamde kenners deeze twee beweegingen, niet tegen- ftaande dezelve geheel en al van elkander verfchiUen, door een verwarren. V. Kan men het gebrek van losheid en vryheid
Van dit deel niet herftellen ? A. Jaj dit kan door kunst en oeffening gefchie» E 4 den, |
||||
7S CROMDB KOINZF.LS VAN-
Vin d-3 den, mits dat het zelve nog in het begin is; maar
b o «n, wanneer hel deel verftyfd, verkleumd, of verdroogd
de is, zou het roekloos zyn, zig met eenige hoop te
arm sn . ftreeien.
of de ^r \yaar aan ontdekt men, dat dit deel ver-
sdcehm°su' ftyfd is?
A. Aan een gebrek van losfe beweeging, welke-
de alderbeste lesfen aan een Paard niet geeven kun- nen: ik verfta door gebrek van losfe beweeging eene wezenlyke werkeloosheid, welke zynen oor- fprong heeft uit de gebreklyke gefteldheid van het Dier, dat de Armen als met pinnen en bouten aan malkander fchynen gehegt te zyru F. Wanneer wordt dit deel gezegd verkleumd
te zyn? A. Wanneer het van gevoel en beweeging ont-
bloot is: dit ongemak wordt zelden geheel herfteld, of men moet in 't begin en den eerften oorfprong van de ziekte de geneezing onderneemen. V. Uit welke oorzaak kan de verkleumd- of ver-
ftyfdheid van dit deel voortkoomen? A. Uit veele oorzaaken: eerftlyk; uit de natuur-
lyke gefteldheid van het Dier; dus zal by voorbeeld een Paard, 't geen dit deel al te fchraal, of te veel van vleesch ontbloot heeft, meer gevaar loopen van dit ongemak, dan een ander, by't welk dit deel naar behooren gefteld is. De Spieren zyn de werktuigen van de beweeging; indien derhalven dit deel te fchraal, en te mager is, zyn de Spieren noodzaak- lyk kleinder: doch dit kan niet zyn, of derzelvet faamenweefzel beftaat of uit minder, of uit fynder vezelen; zo dra nu een deel minder vezelen heeft, moet het zekerlyk minder kragt hebben; en zwak wor- den , naar eenigen tyd in werking geweest te zyn j men moet egter in agt neemen, dat de beweeging in dit geval wel moeielyk, maar niet pynlyk is. Eene tweede oorzaak van verkleumd- of verftyfd-
hèid, waar van wy handelen, is, een fchielyke overgang van hitte tot koude: een Paard zweet; i$ plaats van het af te droogen, laat men.het koud wor- • > - denj |
||||
» f
DE PAARDEN- KENNIS. f3
den; wat gebeurt 'er f de zwectgaten trekken zig Van de
toe, en de doorwaasfeming' wordt gedreind, krygt bokst, kwaade hoedaanigheden en eene zekere fcherpigheid, <,e waar door de vliezen 'van de geleeding, en de Spie- a s m ew, ren geprikkeld worden, 'tgeenpyn, verdyving, en °„jJL moeielykheid van beweeging van dat deel te weege DERS/ brengt. Ten derden: kan dit ongemak voortkoomen, wan-
neer het Dier al te lang op eene vogtige en natte plaats geweest is; want, hier door worden de vaten ongevoelig verflapt, voornaamlyk de watervaten, of de beweeging van de vogten is altyd langzaamer; deeze verflapping maakt verdoppingen, voornaam- lyk in de banden, of Ligamenten van de geleeding, daar die watervaten in een grooter getal zyn; hier door ontdaat pyn, en moeielykheid van bewee- ging , zo als men in de zinkingen zien kan; zom- tyds komt 'er zelfs eene opzwelling by, wanneer de verdopping grooter is, en de zamenweving der cel- letjes of de vliezen der Spieren geheel beflaat. Ten vierden, eindlyk, kan men de oorzaak van
dit ongemak toefchryven, aan alle verhinderingen, in den omloop der dierlyke geesten; zo dra derzel- ver loop geduit wordt, moet noodzaaklyk, de ver- naauwing en verwyding van de flag-aders, en de werking of toetrekking van de Spieren verminde- ren; dit zyn ondertusfehen de noodzaaklyke werk- tuigen , waar door het vogt, 't geen tot onderhoud en voedzel drekt, tot in het binnende van de deelen gebragt wordt, en de ondervinding doet ons zien , dat zo hier in verhindering komt, en de geduurige toevloed der dierlyke geesten onderfchept of gedremd wordt, zulk een deel wel haast verdroogt, en in eene vermagering door gebrek van voedzel vervalt. lr. Het is eigenlyk dan, dat gy een deel als ver-
droogd befchóuwt? //.De verdrooging kan niet alleen door een
hinderpaal in den omloop der dierlyke gees- ten , maar door gebrek van oeffening, 't zy door verftuiting, of eenig ander ongemak van belang aan 1 E 5 dew |
||||
»
|
|||||||
74 GRONDBEGINZELS VAN
Van de den voet, voornaamlyk als het lang geduurd heeft,
* o r s t, eer het zelve geneezen heeft kunnen worden , ver- d~ oorzaakt worden.
armen, jr^ rje verdrooging zal derhalven in dit geval uit scho de langduurigheid van degeneezing fpruiten? »E8S.Ü" *■* kaat Gns onderftcllen, dat'er eene verftui- ting , of afwyking , in dit deel, of een onge- mak van welk foort ook, aan den voet plaats heeft; het is zeker, dat het Dier het pynlyke deel niet beweegen kan, zo lang de ziekte duurt; indien derhalven de ziekte langduurig is, en het deel niet; bewoogen kan worden, kan de omloop der vogten niet behoorlyk gefchieden, en dat deel zal weinig voedzel verkrygen, en wiskunstig uitdroegen. V. Maar om welke reden kunnen de vogten in zo-
daanig een deel niet behoorlyk omloopen 1 A. Om dat de oeffening en beweeging volftrekt
noodzaaklyk is, om de vogten tot in de uit- terfte en allerkleinfte takken van de vaten door te doen dringen, en dat de voeding juist in de aller- kleinfte vaten gefchiedt. V. Aan welke tekenen kan men weeten dat dit
deel aangedaan, bezet, of verkleumd is, en hoe zal men ondeifcheiden, of het zelve verdroogd is ? 4* Moeielykheid of onmooglykheid van beweer
ging; zomtyds pynlykheid, of beide te gelyk, naar het verfchil van oorzaaken van verkleumdheid, zyn de tekenen, waar aan men de verkleumdheid of be- zetting van dit deel kennen kan; de uitdrooging kan men onderfcheiden door het vergelyken van de dee- len van beide de zyden tegen malkander, waar door men ontdekken zal dat dezelve ongelyk zyn, en dat het eene deel kleinder, fchraalder, en minder vlee- zjgis, dan het andere; doch, indien beide de dee« len weezenlyk verdroogd zyn, 't geen zeer zeldzaam gebeurt, dan kan het Dier dezelve geen van beide beweegen, en eene zigthaare en klaar blykende verdunning, of vermindering van dezelve geeft duid- lyk te kennen, dat dezelve ingedroogd zyn. V. Zou ',er mooglykheid zyn, om deeze verdroog- de |
|||||||
DE PAARDEN-KENNIS. 75
de deelen, door de zappen en vogten, die dezelve Van de
voeden, en onderhouden, naar dezelve toe te trek- B ° | s T' ken, weder levendig te doen worden? armen A. Het is zeker, dat men door geestagtige mid- 0f de '
delen de zappen, en vogten, welke tot onderhou- s c h o v ding en voeding der deelen ftrekken, naar dezelve paus. toe kan haaien, mits dat men 'er in 't begin der ziekte ten eerften by is: en door het gebruik van deeze middelen zou men het leven wederom in de deelen brengen kunnen; maar zo deeze ongemakken maar eenigzins verouderd zyn, is deeze ondernee- ming altyd vrugtloos; en waarlyk hoe kan men hoopen om vogten te doen omloopen door vaten, die gansch en al verftopt, en geflooten zyn \ ik heb gezegd, dat de voeding in de uiterfte en allerkleinfte takjes gefchiedt, ik onderftel, dat een gedeelte van dezelve zedert langen tyd van de bekwaamheid om te werken,en zigte beweegen beroofd zyn geweest; de omloop der vogten zal langzaamer voortgaan, en de loop van dezelve vertraagen, zo dat zy niet meer het einde van de uiterfte en kleinfte vaatjes zullen kunnen bereiken; zo dra de vogten ophouden om daar te koomen , zullen de vaten, die gefchikt zyn, om dezelve door te laaten en te bevatten, en die van natuure veeragtig en geneigd zyn, om zig toe te trekken, ongevoelig naauwer worden, en eind- lyk zig geheel en al toe fluiten; door wat middel nu zal men de vogten wederom eenen weg baanen, welke als ze eens geflooten is, voor dezelve voor altyd ongenaakbaar blyft? dit is, zeer naar't onmoog- lyke haaken, en het onderneemen van zulk eene zaak zoude onze onkunde te kennen geven. V. Wat is eene verftuiting, afwyking, en ver-
plaatzing? A. Het is onnoodig om eene bepaaling van ver-
ftuiting of afwyking te geeven; men verftaat hier door eene gedwongene fcheiding , of verzetting, van den Arm, en het Lyf; wanneer dezelve zo fterk is, dat ze niet fterker zyn kan, noemt men ze afwyking. F. Welke
|
||||||
j6 GRONDÜEGINZELS VAN
m
Van de V. Welke zyn de oorzaaken van een diergelyk
«o a st, toeval? **e A. De gemeenste oorzaaken zyn, een val, of eene
J*RfId'N' P°°SmS om Z1S te herltellen, wanneer de voet van
»chou- ^iet ^'eI onc^er het gaan, uitglydt. *£bs." ^ ^at zyn de Sev°lgen? van zodaanige gedwon- ge aflcheiding, of verfluiting ? y^. Dewyl dezelve, gelyk ik reeds gezegd heb,
eene fcheiding van dat deel, en het Lighaam is, moet men ze befchouwen als een meer of min iïerke uit- rekking van de Spieren, die daar by koomen, en deeze deelen vereenigen. F. Welke zyn deeze Spieren ?
A. De zulke, die van den eenen kant in het Borst-
been en de Ribben, en van den anderen kant in den ' Arm en het Schouderblad ingehegt zyn, gelyk als de groote en kleine Borstfpier, de groote Zaagfpier, de aannaaiende Armfpier &c. alle andere Spieren, dat is, die niet in het Lighaam van het Dier, maar alleen in het Been van den Arm zyn ingehegt, kunnen hier door niet lyden, behalven alleen de Huid beweegende Spier, welke een gedeelte van het Schouderblad bedekt, en tot op dit been toe nederdaalt, en de grooteRugfpier die dezelfde deelen bedekt, en zig vervolgens over het Lyf uitflrekt. V, Ik begryp , dat de verftuitingen en verplaat-
zingen en de afwykingen niets anders zyn, of niets anders uitwerken, dan meer of min fter- ke uitrekking van de groote en kleine Borst- fpier , en van de andere Spieren, die in het Borst- been , de Ribben, den Arm, en het Schouderblad ingehegt zyn; en dat men dit zeker moet merken, ten minften van verfcheide onder dezelven, door eene uiterlyke zwelling van de Schouder, en den Arm; maar wat kan deeze uitrekking nog meer te weege brengen? A, Wanneer dezelve niet ai te hevig is, by voor-
beeld in verftuitingen , is'er niet veel gevaar, maar wanneer de uitrekking zeer fterk is, als in de afwy- king worden de watervaten verflapt, verbroo- ken
|
||||
DE PAARDBN-KKNN1S.
|
|||||||
77
|
|||||||
ken en verfcheurd: het wateragtig vogt derhal- Van de
ven, t geen in dezelve beflooten is geweest, b o r s t, wordt uitgeftort , en loopt tusfchen den Arm, de en de Ribben, en zelfs zoffltyds tusfchen de Rib-arms*, ben, en het Schouderblad; dit uitgeftorte vogt, of de met meer aan de wetten van omloopine on- SCHüü- derhevig, wordt dikker, belet en verhindert de DJ4*Ï- beweeging en werking van den Arm, en de Schou- der , en de zenuwagtige vezelen, uitgerekt en ge- ipannen, veroorzaaken eene hevige pyn, die eind- yk eene heete koorts, vergezeld met eene ilerke klopping van de zyden te weege brengt. v. Hoe kan Pyn oorzaak zyn van koorts, en hoe
kan de koorts eene klopping in de zyden te weege brengen ? ° A- Djt iszeer ligt uit te leggen: Pyn verwekt
eene prikkeling door het ganlche zenuwgeftel, be- roert en veroorzaakt eene wanorde in den om- loop ot de circulatie, en hier uit ontftaat koorts : welke wederom de wezenlyke oorzaak van de klop- ping in de zyden is, want de hitte van de koorts vermeerdert de fnelheid van de ademhaaling, om dat de werking van de Spieren van den onder- buik , die tot dezelve helpen, altoos vaardiger en lterker wordt, naar maate het Bloed met meer fnel- heid naar de Longen gevoerd wordt. V. Ik heb u nog twee vraagen voor te ftellen
waar van de eerire is, aan welke tekenen ik zal on- derlcheiden, dat een Paard kreupel aan de Schouder gaat ? A. Het is zeker, dat een Paard aan den voet, en
het Been zo wel als aan den Arm, en de Schouder kan kreupel gaan; het beste middel om met zeker- heid te onderfcheiden, aan welk deel hetfcheelt, is L-i en ' ,of de kwaal z'g niet door uiterlykeen
zigtbaare tekens vertoont, en vervolgens te on- derzoeken, welke het gevoelige deel, waar in de pyn huisvest, 2yn kan; de uitwendige tekens van het kreupel gaan aan den voet, of het Been Jvn «He zwellingen, en alle ziektens, w£r aan'deeL dee-
|
|||||||
78 ORONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de deelen onderhevig zyn, en belangende hét onderzoek
borst, naar het befchaadigde en aangedaane deel, dit zal
de men met het befchouwen van den voet beginnen :
JlofIdeN'ten ^en e'n^e moet men' a's men n'ets uiteriyks
s c h o u- z'et' met ^e Hoef hamer op de koppen van de inge- d e r s. Aaagene nagels flaan, en ter zelver tyd op den voor- arm en digt by den Elleboog, het oog houden, indien de nagel pyn veroorzaakt, 't zy door te knellen of door het leven te raaken, zult gy eene zekere beweeging op de plaats van den Voorarm gewaar worden, wel- ke een zeker teken is, dat het Dier pyn heeft; doch, by aldien het van het kloppen op de koppen der na- gels in 't geheel geen weet heeft, laat het dan het yzer af haaien, en druk vervolgens den gantfchen omtrek van den voet, door eene van de zyden van de nyptang op de openingen, daar de nagels uit koomen , te houden, en de andere onder den voet, op die plaat- fen, daar de nagels ingaan: en, zo dra gy in den Voor- arm de beweeging, daar ik van gefprooken heb, ge- waar wordt, geef dan agt op die plaats, daar dan de nyptang is, en zyt verzekerd, dat daar de plaats van het ongemak is: doch, indien gy, noch door op de koppen van de nagels te kloppen, noch door met de nyptang den ganlchen omtrek van den voet te drukken, iets gewaar wordt, laat dan den hoef en de zool affteeken, peil, en onderzoek den voet, en zo gy geene van de oorzaaken der kreupeiheid ont- dekt , ga dan verder voort, en onderzoek het Been» de Pyp, de Pees, geef wel agt, of gy ook ergens om, of by de verfchillendegeleedingen, eenige zwelling ontdekt, welke eene verdraaying, of verftuiting zou te kennen kunnen geeven; en zo gy niets vindt, klim; dan hooger op, en begeef u tot het onderzoe- ken van den Arm en de Schouder; behandel en be- tast deeze deelen fterk, en let of het Paard onder het behandelen trekt, of niet trekt; laat het ver- volgens gaan; en als gy eene ongelykheid van be- weeging in die deelen ontdekt, of dat been van de kwaade zyde agterblyft, en niet zo goed voortgezet wordt, dan het gezonde Been, kunt gy zeker be-, flui-
|
|||||
DE PAARDÉN-KENNIS. 79
|
||||||
fluiten, dat liet kwaad in den Arm en de Schou- Van de
der zit. borst, F. Wanneer men nu ontdekt heeft, dat de oor- rfe
zaak van de kwaal in den Arm en de Schouder is ^ a 11 m e n , hoe zal men dan kunnen onderfcheiden, of dezelve * veroorzaakt is dooreene verrekking of verftuiting DEas-"
of door een (toot, flag, of eene al te fterke druk- king van een zadel 't geen te veel naar vooren ge- legen heeft ? j4. De houding van een Paard, 't welk men eeni-
gen tyd heeft doen gaan, kan u nog een teken aart de hand geeven, om de zitplaats van het kreupel gaan te ontdekken; want als het aan den voet fcheelt, zal het Paard naar maate het warmer wordt, kreu- pelder gaan, doch, wanneer het aan den Arm fcheelt, minder: doch om op de zo aanftonds voorgeftelde vraag te antwoorden, ten opzigt op eene ver- rekking of verftuiting van een flag of ftoot te onderfcheiden, zal het genoeg zyn, u te zeggen, dat de volgende toevallen de kenmerken zyn van een flag, ftoot, wryving of drukking van den al te fterk voorwaards gezakten zadel 1. De zwelling van het deel. 2. De pyn, welke het Dier gevoelt, als men den Arm voor of agterwaards beweegt; doch wan- neer het Paard zig verrekt of verltuit heeft, of dat 'er eene afwyking. is , gaat het boogswyze en maakt een halven cirkel met het Been, 't geen eene bewee- ging tegen de natuur is, en waar uit wy het onge- mak , 't geen het water dat tusfchen den Arm en hef Lyf uitgeftort is, veroorzaakt, kunnen gewaar wor- den. V. Wy zien dagelyks Paarden, die kreupel gaan ;-
dit gebrek is duidlyk te zien, maar ik moet beken- nen, dat het my dikwils gebeurt, dat ik niet weet, aan welk Been * of aan welken voet, het Paard on- gemak heeft? A. Deeze onzekerheid komt alleen door onopletten-
heid, en door niet wel te redeneeren; gy erkent zelfs door de vraag, welke gy doet, dat het ongemak, of de Pyn, welke het Paard gevoelt, oorzaak is van liet kreupel gaan, indien het derhalven waarlyk pyn 'heeft,
|
||||||
!
|
||||||
GRONDBKGINZELS VAf¥
|
|||||||||||||
8o
|
|||||||||||||
Van de heeft, zal het 't gevoelige Been veel minder bewee»
b o r s t, gen9 om de pyn zo veei tnooglyk is te vermyden , ^e en derhalven zal 't het gezonde Been veel Merker voort • |
|||||||||||||
*
|
of de
8CHOU-
PEiiS. |
' zetten; de beweeging derhalven van de Beenen is
ongelyk, en dat Been, daar de fterkfte en levendig- iïe beweeging in is , is het gezonde Been; onder- |
|||||||||||
zoekt , hoe de menfchen doen, wanneer zy kreupel
gaan, en gy zult de waarheid van deeze handelwyze ondervinden. |
|||||||||||||
V. ARTIKEL.
VAN DE VOO R BEENEN.
VAN DEN VOORARM.
Eerfte Ferdeeling
Vnnden V. 11 oe moet de Voorarm gemaakt zyn?
voorarm, A. Lang, breed, fterk en zenuw-agtig. V. Waarom moet dezelve lang, breed, en zenuw-
agtig zyn? A. Eerftlyk, om dat het een zeker teken is van
de zwakheid van een Paard, wanneer dit deel te fchraal en onregelmaatig is, en om dat de on- dervinding ons integendeel leert^ dat een Paard zeer veel uit kan liaan, nietfchielyk vermoeid wordt, en langer goed blyft, wanneer dit deel zyne behoor- lyke dikte, lengte en breedte heeft. F. Hoe! kan een Paard fterker werken of meer
uitftaan, als de Voorarm lang, en breed is ? A. Ja; en de reden is eenvoudig; een deel 't geen.
uit zyn eigen aart fyn, en dun is, moet noodzaak- lyk zwakker zyn, dan een ander't geen dikker is. De Pyp is buiten tegenfpraak het dunde gedeelte van het Been van het Dier; indien derhalven de Voor- arm, welke de Pyp zeer ver in de dikte te booven gaat,
|
|||||||||||||
UB PAAItDIïN-KEN NI». tl
gaat, zyne behoorlyke lengte heeft, zal de Pyp, die Vandett
het zwakfle gedeelte is * korter zyn dan de Voor- voorarm. arm, die de meeste kragt heeft, derhalven zal dit de Pyp zeer veel helpen, en deeze zal veel meef kragt hebben, dan of ze langer was; want wan- neer de Pyp, die het zwakfte gedeelte is, lariger is , zal dezelve, om dat gebrek van faamehftel of con- fofmatie nog zwakker zyn. F. Maar naar maaten de Voorarm kort is, zyn
de beweegingen van het Dier fraaijer ? A. Zyne beweegingen zyn zeker fraaijer om dat
zy hooger en meer verheven zyn; en ze kunnen niet anders zyn, om dat de geleeding van de Knie hoo- ger is, wanneef de Voorarm kort is: en naar maateri de geleeding van de Knie hooger is i zal de werking van de Pyp, welke van deeze geleeding afhangt, aityd zigtbaafder zyn, dan, als de geleeding laager is, .het Paard zal beter ligten, en eene vertooning van meer losheid en vlugheid maaken; maar het zal zig veel fchielyker bederven, en ik zou Paarden, die zo gemaakt waaien, niet verkiezen, dan wanneer1 ik dezelve voor het Ryd-fchool fchiktes V. Wat verftaat gy door eenen zenuwagtigert
Voorarm ? A. Wanneef ik zeg, dat de Voorarm zenuwagtig
moet zyn, maak ik alleen gebruik van deeze uitdruk-1 king, om dat het een bekend en algemeen fpreek- Woord is; ik verffca door eenen zenuwagtigen Voor* arm, een die fterke groote regelmaatige en zigtbaare Spieren heeft, want, als deeze Spieren niet zyn* gelyk als ik dezelve begeer en ftaande hou, dat ze behooren te zyn, zal dit deel niet ftefk genoeg zyn , en dit gebrek van kragt komt daar van daan, ora dat de Spieren, die het zefve omringen en onder* fchraagen, uit een minder getal van vezelen b#« liaan. |
|||||
P VAN
|
|||||
8a GRONDBECINZELS VAN
|
|||||
VAN D E N E L L E D O O G.
Tweede Verdeeling. Vanden ^* * » aar moet ^e Elleboog geplaatst zyn?
t l l e- -^* Niet te vee^ binnen, en niet te veel buiten- b o o g. waarts, dat is, deszelfs knop moet vlak tegen over de Smeerfchyf zyn* V. Waarom moet-de Elleboog niet binnenwaarts
zyn? A. Om dat hy dan als tegen de Ribben geflooten
is, waar door zyne werking nietvry is, en daaren- boven is zulk een Paard dwarsvoetig QPanard)* V. Wat verftaat gy hier door ?
A. Een Paard, dat met de voeten buitenwaarts
loopt: men heeft maar een weinig kennis van het faamenftel van de beenen van een Paard noodig, om te begrypen, dat dit gebrek uit veele oorzaa- ken fpruiten kan. i. De Elleboog kan niet binnen- waarts zyn, of de voet moet buitenwaarts draaijen, om dat de plaatfing en 4e beweeging van het been, daar de Voorarm uit gemaakt is , de plaatling en beweeging va» het Been, daar de voeten van af- hangen, bepaalt, a. Een Paard kan dwarsvoetig (Patiard') zyn, ora dat de kniën buitenwaarts zyn. 3. Het faamenftel van den kogel, en zelfs van de geleeding van de Koot kan ook oorzaak zyn van dit gebrek; het is van des te meer belang om de oorzaak, en den oorfprong van dit gebrek te ken- nen, om dat men het zelve, door 't beflaan verhel- pen kan, voornaamlyk, als eea Paard nog jong is , mits dat het ongemak niet uit den Elleboog voort komt, want dan flaagt.de hetfcllingzelden. V. Is 'er niet een fout, of gebrek, 't welk net
het tegendeel is van dat, daar gy nu van gefprooken hebt*1 A. Ja; wanneer een Paard met de voeten binnen-
waarts loopt zo, dat, 't zy het ftaat, 't zy het loopt, de Voorfte gedeelten der voeten te- |
|||||
DE ÏAARDEN-SÏNMISi 83
gen over malkander zyn, gelyk als de Hielen Van det
over. malkander zyn, als men zeggéii kan- dat: het e l l «. Hwarsvoetig is. Deeze verkeerde houding ;en *° °G* plaatüng van de voeten fpruit voort uit oor- zaaken, die lynregt tegen over het voorige. onge* mak gefield zyn, want, als de Elleboog, de Kriiën, de Kogel, en de Koot buitenwaarts loopen, zal de voet van het Paard binnenwaarts: ftaan;" indien 'er nu kans is, om een dwarsvoetig Paard' dootr het bellaan te verbeteren , kan men zig.; hier ook mee vleien in dit ongemak, mits dat de oorzaak niet in den Elleboog fchuilt, want de goede uitwer- king, die men van de verfchillende gedaante van de yzers, waar van men zig by die gelegenheid bedient, verwagt, kan zig zo ver niet uitltrekken, en al kon dit gefchieden niettegenflaande de geleedingen,. wel- ke tusfchen den Elleboog en den voet zyn, zou cgter het beflaan zeer dikwils niet helpen ,als de fout in den Elleboog is, om dat het zeker isj dat de wanftallige gefteltenis of draai vaneden Voorarm, van die van het Arm been, 't geen met het Schou- derblad faamengevoegd is, kan afhangen; en hoe zou in zulk een geval de kunst de natuur kunnen hervormen. ' ■ ■•■'.,-? _, 'ï V. Is het volftrekt fchaadlyk, of hinderlyk; dat
een Paard dwarsvoetig is, of de voeten te veel bin» nenwaarts houdt? A. Dit gebrek is daarom te nadeeligef, om dat
een Paard daar door dien trap, een graad van tok- te, welken het behoort te hebben, -verliest; want, zal« een Paard'vast ftaan, en, zekeren gemaklyk loopen, moet het gewigt van zyn lighaara, 't geen op zyne vier voeten gelyk als op vier colommèn, of pilaaren verheven ftaat, op >eenen< vasten en zekeren fteun rusten, doch het kan geen vasten en zekerert fteun hebben, indien het niet door de gantfche» rondte van den voet onderfchraagd wordt, want, zodra heteene gedeelte van den voet meer gewigt moet draagen dan het andere, is het Dier in eenen tegennatuurlyken en wankelbaaren. iïandjj: en dit is juist het geen gebeurt, wanneer een Paard de vae* 'ten buiten of binneowaarts gedraaid heeft; in het F a eerfU |
||||
84 CRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van den eerfte geval rust het gewigt van zyn lighaam ved
e t l e- meer 0p het binnenfte, dan op het "buitenfte kwar- b o o g. tjer. jn het tweede draagen het kwartier en de Hiel van den buitenkant het grootfte gedeelte van het ge- wigt van het lighaam $ men moet derhalven be- fluiten dat beide deeze gebreken weezenlyke onge- makken naar zig fleepen, dewyl ze de oorzaak zyn, dat het Dier niet regt vast (laat, en niet in dat even- wigt geraaken kan, waar van dat punt vah iterkte , 't geen de voornaamfte fteun en grondflag van het geheele gebouw is, afhangt. Voeg hier nog by dat de beweegingen van het Paard ook niet zo fraai, en vast kunnen zyn, dewyl het zyne beenen niet regt voor zig i uit kan flaan, en de voeten, als ze op den grond koomen, in plaats van de lyn, welke zy be- hoorden te befchryven, eene andere lyn maaken, die een weinig verder en op zy van de vvaare lyn is; indien men derhalven dit gebrek aan cm Paard merkt, kan men het zelve als een zeker teken van zwakheid befchouwen. V. Wat foort vad een hard gezwel is het, 't geert
men zomtyds aan het Hoofd of de knop van den Elleboog vindt? J. Dit behoort tot dat foort van gezwellen, die men
Loupes noemt, en het heeft zyne benaaming van de oorzaak, die het voortbrengt: wy noemen het eigenlyk Leggen of Kreupeltas (Eponge} om dat het veroorzaakt wordt door het fterk en dikwils drukken of aanraaken van de proppen van't yzer, welke tegen dit deel aankoomen, wanneer het Paard op de manier der koeyen op den grond legt, dat is, wanneer het, leg- gende , de beenen zodaanig geboogen heeft, dat de Hiel vlak tegen over den Elleboog is, en bynade gatu> £che zwaarte van-het voorgeftel van het Dier draagt; V. Hoe kan deeze fterke en herhaalde drukking of aanraaking een gezwel veroorzaaken ? . . J. Om dat door dit fterk drukken niet alleen het vel gekneusd wordt, maar ook de vezelen en vaten haare natuurlyke veerkragt verliezen; zo dra nu dee- ze veerkragt uit dezelve is, kunnen ze den omloop ' - v- der |
|||||
DE PAARDEN.KHNN1S. 85
der vogten door dit deel niet meer helpen bevofde- Van den
ren, de vogten derhalven blyven ftil ftaan, voor- E L L u' naamlyk het water, dat langzaamer voortloopt, en 'B ° ° °* - daarenbooven in vaatjes, welker faamenweefzel on- eindig zwakker dan dat der bloedvaten js, befloo* ten js; derhalven zal het reeds ftilftaande en het ge- duurig bykoomende vogt de kleine vaatjes doen uit- rekken , en verwyden; het fynfte gedeelte van het vogt zal vervliegen, 't zy het door zyne fynheid niet kunnende weerhouden worden, biyft omloopen, 't zy het dwars door de zweetgaten van het vel zig een weg baant, tervvyl het grofïle gedeelte van het zelfde vogt door daar ter plaats ftil te blyven ftaan , hard wordt; en hier uit ontftaat de voortgang van het gezwel, 't geen in groote en verharding meer en meer zal toeneemen, naar de eigenfchap van het vogt of water, naar maaten de vaten fterker of zwakker zyn, en eindlyk naar dat de aanraaking, of drukking fterk, en langduijrig geweest is. Zomtyds brengt de zelfde oorzaak verfchillende uitwerkingen voort, ' want, in plaats van een gezwel als een Wengezwcl maakt zy eeneeeltige verharding, welke niets anders dan eene uitdrooging is van de vaten, die door de proppen van het yzer zo gedrukt, en toegeperst zyn, dat alle doortogt van vogten daar door onmoog- lyk is? V. Welke zyn de tekenen eener eeltige verhar-
ding van het Wehgezwel ? , Jf. Dat dezelve niet zo wyd uitgebreid is, dewyl
ze zig niet verder dan de gedrukte plaats uitftrekt, .voor het overige, zyn beide deeze ongemaken on- gevoelig. V. Is een Zwam of Legger gevaarlyk, en van
kwaade gevolgen ? A. Neen, 'er is weinig zwaarigheid in dit onge-
mak, en het zelve vereischt zulk eene fpoedige hulp niet, als zommige zig wel verbeeld hebben ; en fchoon zy dit geloofden , om dat zy onkundig waren van de uitwerkingen of gevolgen van de drukking van de proppen van het yzer , moest egter de ondervinding haar van gedagten heb- F 3 ben |
||||
86 GUONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Vat* den ben döënveranderen; 'devvyl zy zeker een groot ge-
t l l e- (ai Paarden, die van dit gezwel, of eeltige verhar- B o o o. ding geen hinder hadden-, hebben moeten ziea; .dit
ongemak derhalven is maar alleen onaangenaam voor het oog , en mistten ineer of m inder naar maaten wan deszelfs grootte, en het is niet moeielyk om het 'zel- ve te doen verdwynen. V. Wat verrtaat men door een Paard , 't geen gc-
frheurd aan de boeg (fraië aux ars) is ? A. Wanneer het binnenfte en bovenfte gedeelte
van den Voorarm gefchaaf'd, en ontftooken is. Eene huid die van natuure zagt, en teer is, onopletten- heid en onagtzaamheid van den llalkncgt, om dat deel zuiver en fchoon te houden, en eene langduu- rige reize zyn de oorzaaken, waar uit dit ongemak fpraiten kan; ik zeg eene lange reize en dan is het geduurig wryven van dit deel tegen het lyf van het Paard de oorzaak dat het vel gefehaafd is; ik heb Paarden gezien, die daar zo veel ongemakken van hadden, dat ze naauvvlyks voort konden en onder het loopeil hinkten, als of zy de Schouder, of den Arm vèrituit bf verrekt hadden. VAN Ö E H O O R N Z W I E L W K. A f,
EN D It KNIE.
Derde Verdeellng.
Van de
gevolg trekt men uit de'kleinte va»
h o o r m de Hoorn-of Zwielwrat?
iwiei- A. Zommige hebben gedagt» dat als de Hoorn»
wrat. ofZwielwrat klein was het Been dor droog en zenuw- en de agtig moest zyn. ir n i b. y. is dan het Been droog en zenuwagtig, naar
maaten dat'de "Hoorn-ofZwielwrat klein is? A. Deeze vraag verwondert my niet, en ik zou U
aan uwe dwaaling overlaaten, indien ik u niet wilde aantoöïien.» datzy, die zo redenèeren; dé oorzaak voor hét uitwerkzel, erihet uitwerkzel voor de oorzaak neemen. Het Been kan niet droog,' en zenuwagtig zyn, dan alleen voor zo verre "bet minder vogtén en voed»
|
|||||
«7
|
|||||||
DE PAA ROEM-KE NNI?;
|
|||||||
voedzel ontfangt. Indien het minder voedzelontfangt, Van de
zal de Hoorn- of Zwielwrat kleinder zyn: en dus wordt hoorn de kleinte of mindere uitgeftrektheid van dit deel door z w i e l den minderen toevloed van vogten veroorzaakt, en w R * Tm men kan op geen goeden grond zeggen, dat de en kleinte van dat deel oorzaak is dat het Been dor K N ' * en zenuwagtig is, fchoon het een het ander volgt. F. Waarom wordt de Hoorn- of Zwielwrat harder
en vaster, als de Paarden oud worden ? A. Om dat alle deelen uitdroogen, als een Dier
oud wordt, de vaten zig toefluiten, minder vogten doorlaaten, en vaster of harder worden. V. Suydt men de Hoorn- of Zwielwrat niet af?
A. Men moet dezelve affnyden, en niet affcheu-
ren om geen wond te maaken. F. Welke gedaante moet de Knie hebben ?
A. De Knie moet evenredig zyn naar het Been
van het Dier, de omtrek van de Knie moet net ge- lyk zyn aan weerzyde; de zelve moet plat zyn (effiacé) niet geflooten , rond, uitgezet, noch ge- zwollen , niet gekroond. V. Waarom moet de Knie niet rond, uitgezet, of
gezwollen zyn? A. Om dat als de Knie niet plat, maar rond, en
uitgezet is, dit een teken is, dat een Paard te veel werk gedaan heeft, of afgereeden is. V. Wat verftaat men door eene gekroonde Knie ?
A. Als dezelve van vooren ontbloot is van Hair,waut
het uitvallen van Hair wordt doorgaans door het vallen en (truikeien van het Paard veroorzaakt; men moet derhalven de beenen van diergelyke Paarden altyd mis- trouwen of men moet verzekerd zyn, dat de Knie toevallig kaal of gekroond is, of dat het Paard zig in de ftal tegen de kreb geflooten of gefchuurd heeft. V. Om welke rede moet de omtrek of zelfltandig-
heïd van dit deel aan weer-zyde gelyk zyn? A. Ik zeg dat de Knie effen en gelyk met zyne uit-
geftrektheid aan weerzyde van dePypmoetnederdaa- len, want, indien 'er eene dikte aan den buiten, en nog meer aan den binnenkant is, moet men dezelve F 4 als |
|||||||
88 GROND1JKGINZELS VAN
Van de als een Beengezwel aanzien 't welk men een Knie-
hoorn gai noemt; dit gezwel is doorgaans van kwaade ge- |
||||||||||
K W I EL.
WRAT cn de
|
||||||||||
volgen, en maakt het Paard kreupel of verlamd.
y\ Wat is eene platte Knie?
|
||||||||||
A. Daar het voorarms Been lynregt op nedervalt;
indien dit deel in plaats van lynregt te zyn voor uit fteekt zegt men dat het Paard Krom in de Knie is? F. Is gekromd van Kniën of Krombeenig hetzelf-
de gebrek ? A. Neen; wanneer het Been van het Paard krom
wordt, of de gedaante van een Boog aanneemt, door al te zwaar werk gedaan te hebben, wordt het genaamd, in de Knien doortebuigen, maar wanneer het Paard uit de geboorte, en door eene kwaade vorming krom van beenen is, wordt het krombeenig genaamd. F~. Is het niet zeer moeielyk om te onderfcheiden
of het Been van een Paard uit de geboorte, dan of het door zwaar werk gedaan te hebben krom is ? A. Men kan de waare oorzaak van dit gebrek ont-
dekken, als men voor eerst op den ouderdom van het Paard let, hoewel 'er Paarden zyn, die zeer jong door zwaar werk bedurven zyn, en ten tweeden als men zeer naauwkeurig agt geeft op alle andere deelen f die tot het faamenilel van het Been behooren, want, indien het Paard kromme beenen heeft door te zwaar en te veel gewerkt te hebben, zal men vinden, dat de andere deelen ook door eene oneindige meenigte van ziekten en ongemakken, welke altyd op eenen te zwaaren en hevigen arbeid volgen, aangedaan zyn. V. Is het een gebrek van belang, als een Paard krom
van beenen is ? A. Wanneer een Paard door te veel gewerkt te
hebben in de Kniën doorbuigt, is het zeker een ge- brek van het uiterfte belang, dewyl het zeker is, dat zulk een Paard geheel bedurven is; en het is ook gantsch niet onverfchillig, of een Paard kromme bee- Hen uit de geboorte heeft, om dat het Been door de verkeerde plaatzing van de Knie ni?t dien graad van flerk-
|
||||||||||
D E P A A R D E N - IC E N N 1S. 8<>
|
|||||
fterkte heeft, welken het hébben zou, indien [dezelve Van de
eene platte en lynregte gedaante hadt. hoor» F Welke Paarden zyn het meest onderhevig aan z w i e l»
krombeemgheid ? wrat. A. Die uit Barbaryen en uit Spanjen koomen; en en de
zwaare kluisters, welke men deeze Paarden aan doet, K s ï ** zyn oorzaak, dat zyde beenen kwalyk zetten, F. Wat zyn geflooten Knien {
A. Een Paard dat de Knien tot malkander koo-
mende, en de Beenen van malkander afwykende heeft, wordt gezegd, Osfen Knien te hebben: dit gebrek, waar van de natuur altyd oorzaak is maakt een Paard onbekwaam tot eenigen dienst. F. Hoe wordt dat zoort van Klooven, of Barften,
welke men zomtyds by de buigingvan de Knie vindt, genaamd ? A. Deze Klooven, of Barften, welke hetvelmaax
alleen raaken, en waar uit een weiagtig en ftinkend vogt loopt, worden, indien ze langwerpig zyn, (ma- landris) kloven in 't buigen der Knien, doch, in- dien ze overdwars loopen, veranderen zy van naam , en worden QRapes~) genaamd Rasp. F. Waar toe die verfchillende benaaming, is de
oorzaak van beide niet dezelfde ? A. Voorzeker, maar het fchynt, dat de kennis
van een Paard op zig zelfs niet moeilykheid genoeg was, en dat men daarom getragt heeft, om dezelve wat zwaarder te maaken; mogelyk moet men dit ook wyten aan de onervarenheid van die geenen, die zig het eerst aan deze ftudie hebben overge- geeven, en voor welken alles duister en verward was. F, Welke zyn dan de oorzaaken van de kloven
' (melandrés) en van de Rasp (des Rapes)? A. Deeze ziekte, fchoon uitwendig, fpruit altyd
uit eene inwendige oorzaak, als water, of bloed 't geen fchurftagtige fcherpigheid heeft. F. Maar, hoe kan eene oorzaak, welke door het
gantfche bloed verfpreid is, zig juist uitwendig en
aan deejen, die 20 ver afgelegen zyn,openbaaren?
F 5 a. Het
|
|||||
9° GR ON DBEGINZELS V AN
|
|||||
Van de A. Het is zeker, en de ondervinding toont ons
hoorn daaglyks, dat het bloed, door die deelen , die X*r *'F L" N$ verst a%elegen zvn van net middelpunt van den en deT* om'°°P ^es bloeds, (de uitererfte deelen van het kuur. Lighaam naamlyk) het allermoeielykst loopt,om dat dezelve niet zo duidlyk , als de byleggende deelen , de beweegingen, van de verwyding en vernaaü- wing {Systoie gf Diastole) van het hart gewaar kun- nen^ worden; dit nu vast gefteld zynde, behoeven wy ons niet meer te verwonderen, dat de Beenen het eerst worden aangedaan door ziekten, welke door bederf van het bloed veroorzaakt worden: en dat de ongemakken, welke uit fcherp water ont- ftaan, zig het eerst openbaaren in het vel, 't geen daarenboven van een zeer in een gedronge-faamen- weefzel is, en de weiagtige vogten, welke daar zeer- meepigvuldig zyn, kunnen daar zeer ligt blyven ftil ftaan. Men heeft zelfs reden om te denken, dat de ziekte het eerst begint in de vaten, door welke de uitwaasfeming en het zweet uitgaat j en, dewyl het vel by alle gewrigten, en buigingen van geleedingen van een grooter getal van diergelvke vaten voorzien is, dan op andere plaatzen, en de uiteinden van deeze "vaten, zweetgaten zyn, zal deeze ziekte, om dat de ftof, die dezelve voortbrengt, op die plaatzen me- nigvuldige* is, zig ook daar het eerst openbaaren. Men moet derhalven de raspende klooven houden voor eene ziekte van het vel, veroorzaakt door eene kwaade.gefteldheid van de vogten, welke zig eerder vestigen in het eene dan in het andere deel, om de byzondere eigenfehap van dat deel zelfs. F. Ik heb diergelyke Barsten, en Klooven gezien
welke; zo hard geworden waren, dat zy de bewee- gingen van het Been belemmerden , en het Paard kreu- ipel deeden gaan ? A. Ik twyffel daar voorzeker niet aan; hetfynfte
gedeelte van het vogtwas vervloogen, of wegge- zwooren, en het groffle, in de vaten blyvende,was hard, .geworden, en maakte een foort van gezwel»dat niet alleen de beweeging belemmerde, maax,zelfs.het Diéi
|
|||||
DE PAAK.DSN-KÜNIÏI4}. pi
-Dier pyn genoeg veroorzaakte om het Jcseupel te Van de
doen gaan. h o o b » 2 w j e L-
|
||||||||||
VAN P E P Y >.
Vierde Verdeel'mg.
|
w r a t.
en de
k « i «.
|
|||||||||
V. fl'oe moet de Pyp zyn?
A. Glad, gelyk, en van eene evenredige grootte.; Van de
V. Welke onvolmaaktheid brengt het aan een r y t.
Been toe, als de Pyp zyne evenredige grootte niet heeft? A. Wanneer de Pyp ad tè grof en groot is, is het
Been gebreklyk en onvolmaakt; als dezelve te kleirt is heeft het Been zyne behoorlyke kragt niet, of dé fterkte van de Pees moet dit gebrek vervullen , 't f>;een men dikwils ziet in Paarden, welke in zekere
anden, als, in Barbaryen, en/Turkyen, geboore» zyn. f. Welke is üwe meening, als gy zegt, dat het
Been, waar uit de Pyp beftaat, glad en gelyk moet zyn? A. Ik verfla hier door, datzigin het zelve ner-
gens eenigé verhevenheid of zwelling behoort op te doen. F. Is daneene verhevendheid, of zwelling op de
eene of de andere plaats van de Pyp een ongemak,. 't geen veel nadeel toebrengt aan een Paard ? A. Men noemt deeze ziekte dan eens fchevelbeen
(/aro^);dan (psfefets), knobbels,dan (Fucees') klds- fen, naarmaaten van het verfchil van de legging, en het getal van deeze gezwellen. F. Wat verftaat gy door (JUros) fchevelbeen?
A. Een klein hard gezwel, öp de Pyp Van het1
Been van het Dier gelegen, én dat 'Van het Been zelve als af ichyrit te hangen.' F. Wat noemt gy Qosfikt') Knobbel?
A. Wanneer -dit gezwel', jfitn'hét: ónÜérftegedeclte
va»
|
||||||||||
91 6R.0NDBEGINZELS VAN
Van de van de Pyp, te weeten , naar den kant van denKo-
* Y '• gel geplaatst is. , F. Wat verftaat gy door (Fufet) Klosfen ?
A. Twee of meer fchevelbeenen {furos) of Been- agtige uitwasfen, deneenen op den anderen. F. Ik zie derhalven, dat gy geen ander verfchil
maakt tusfchen (furos') fchevelbeen en Knobbel osfe- kt, dan alleen ten opzigte van de verfchillende leg- ging van deeze gezwellen, want als het zelve aan . het bovenfte gedeelte van de Pyp , dat is digt by, of op de zy van de Knie gelegen zyn, noemt men ze fchevelbeen, maar, vindt men ze aan het onderde gedeelte van de Pyp, digt by den Ko- gel , dan krygen zy den naam van Knobbels, maar; van wat nut is deeze onderfcheiding ? A. Veele fchry vers hebben dezelve gemaakt, fchoon
zy ons ten opzigte van de Praktyk niets weezenh/ks leert, zy dient derhalven alleen maar om het ge- heugen der leerlingen, door het vermenigvuldigen van zaaken en naamen te overlaaden, ik zal my der- halven vernoegen, met u te zeggen, dat het eene uit dezelfde oorzaaken voortkoomende ziek tg is. V. Zyn de fchevelbeenen, Knobbels, Klosfen,
of hoe het ook zyn mag, van zeer gevaarlyke ge- volgen ? A. Wy kennen veelerlei zoorten van Schevel-
beenen, de Enkele en Dubbelde, Schevelbeen digt by het Lid en by de Peezen of de Pees. F. Wat is het enkele fchevelbeen?
• A: Welke aan het zydehngfche gedeelte van de Pyp, en nog meer aan den binnen, dan aan den bui- ten kant te voorfchyn komt, of zig op doet; dit on- gemak is van weinig of geen gevaar. V. Wat zyn de dubbelde fchevelbeenen?
A. Wanneer *er twee fchevelbeenen zyn, een-
op zy binnenwaarts, en de andere op zy bui- ten waar ts, en zodaanig tegen over malkander ge- plaatst, dat men zou zeggen, dat 'er een beenag- tige
|
||||
DE PAARDEN^KENNIS. Oj
|
|||||
tige pin of bout dwars door de Pyp doorging; dit Var
zoon is gevaarlyk. t v F. Wat zyn fchevelbeenen digt by, of op de Pee-
zen, of Pees? A. Men noemt dezelve verkeerdelyk zenuw-
agtige fchevelbeenen , zy maaken de bewee- ging van de Peezen zo pynlyk, door de ftroeve fchuiving van de zelve over de beenagtige uitwasfen , dat het Paard zeer zwaar kreupel gaat, en zelfs onbekwaam tot eenigen dienst daar door worden kan. F. Welken zyn de gevolgen van de fchevelbeenen
digt by de geleeding, of het Lid ? A. De fchevelbeenen digt by de Knie, en
de knobbels digt by den Kogel, kunnen door zig ongevoelig tot in de geleeding zelve uit te ftrekken, het Paard verlammen, door het verhinde- ren en beletten van de beweeging. V. Hoe kunnen deeze gezwellen door zig tot in
de geleeding uit te ftrekken, de beweging verhinderen , of belemmeren ? A. Indien het beengezwel op die plaats is,
waar over het Hoofd van het Been glyden moet, zal de beweeging van dat Lid, om dat het Hoofd van het Been te naauw bepaald is, verminderd worden , doch, indien het beengezwel een weinig ver-' der is, zal (de Capfulé) 't omvatzel daar door meer in haare beweeging belemmerd worden, om dat dit Draad- of vezelagtige vlies ( memhrane Ligamen- teufe,^) 't geen dit beengezwel als tot een om- flag verftrekt, getrokken en Weerhouden wordt, wanneer het tot gemak van de werking van het deel rekken moet. F. Koomen deeze verfchillende gezwellen uit in-of
uitwendige oorzaaken voort ? A. Zy kunnen zo wel uit de eene, als uit de an-
dere ontftaan. F. Welke kunnen de uitwendige oorzaaken zyn ?
A. Een flag, of ftoot op eene zekere plaats van de
Pyp,kan zonder het vel aan te doen,het Been vlies en de opervlakte van het Been kneuzenjhierdoor laaten de
|
|||||
94; CR.ONDBEOINZELS VAN
Van de de gefcheurde vaten dat vogt, of die ftof ? die naaf
* ï *• het Been gebragt wierdt, uitloopcn, dëeze ftof', zig tusfchen het Been, en het Bëenvliès verfpreidende, wordt hard, en maakt een hard gezwel,'t welk niets anders is dan een valsch Beengezwel. Indien het Been zelfs gekneusd is, zal het Beenmerg, 't geen door de beenen om loopt, zig uitftorten, en een ge- zwel maken, 't geen zig meer langs de oppervlakte van het Been zal uitftrekken, om dat het minder tegen- ftand van buiten dan van binnen vindt , en dat ge- zwel van het Been zelfs afhangende, z,al waarlyk een beengezwel zyn. f V, Welke zyn de inwendige oofzaaken? A. Wanneer de oorzaak inwendig is, en het ge-
zwel, als een waar beengezwel befchöuwd wordt, zal me,n dezelve moeten zoeken in, het wa- teragtige vogt,. 't geen te veel verdikt, en by gevolg zeer gefchikt is, om op plaatzen, daar het meer tegenftand in deszelfs omloop vindt, ftil te blyven ftaan, en het is ongetwyfFeld voornaamlyk in de beenen, dat dit vogt tegenftand ontmoet, of met meer moeite doorloopt. En dit zal naar de legging van de deelen nog flimmer of 'moeielykef worden; dus zal by voorbeeld dat vogt, 't geen naar. de Pyp gebragt moet worden, en t geen niets anders dan, het overblyfzel van het , voedend zap ïs, als mede het bloed zelfs, tegen zyn eige zwaar- te moetende opklimmen, als het te dik is verft op- ping in dê kleine vaten maaken; dit bèginzel van verftopping, zal tot in de nabygelegen vaten o ver- gaan ,,. en. dus zal 'er'een gezwel gebooren worden , 't geen met regt den naam van een waar Beenge- zwel verdient. V. Hoe kan men een fchevelbeen, dat uit eene
inwendige oorzaak gefprooten is, van een fche- velbeen, dat door uiterlyk geweld gekoomen is, qnderfcheiden? A,. Dit is zeer. moeielyk ; ondertusfehen , wan-
neer zodaanig 'een gezwel door een ftoot of flag ge- booren is, is het doorgaans aan de bihnenfte zyde van de Pyp gelegen, en ook beftaat het ongemak dan maar
|
||||
DE PAARDEN-KENNIS. 95
maar uit een enkel gezwel, aan de binnenfte zyde, Van de
om dat het daar zelfs by koomen, en zig daar ftooten ' * '. kan; het beftaat uit een enkel gezwel, om dat het zeldzaam is, dat een Dier zig zelfs tweemaal ftoot op eene plaats, daar het reeds pyn gevoeld heeft; het is egter niet zeker,dat het gezwel als het op die plaats is door eene uiterlyke oorzaak voortgekomen is. In- dien derhalven plaatslyke geneesmiddelen het zelve niet verdryven, zou men kunnen befluiten dat het zelve eenen inwendigen oorfprong heeft. De dubbelde fchevelbeenen, dubbelde knobbels
en de Klosfèn aanbelangende, deeze vermeenigvul- digde gezwellen kan men op eenen goeden grond aan eene uitwendige oorzaak toefchryven, en dan ayn dezelve moeilyk te geneezen. |
||||||||||
VAN DE PEES.
|
||||||||||
Fyfde Verdeeling.
|
||||||||||
wordt in de Pees vereischt? Van je
|
||||||||||
A. Men heeft tot dus verre een bindzel en twee
fterke trekkers, welke het agterfte gedeelte van het Been uitmaaken, onder den algemeenen naam van zenuw, door malkander verward; het Ligament, of Bindzel is het naast by het agterfte gedeelte van het Been gelegen, het fluit op geen eene fpier, en in een plat en droog Been kan men deszelfs fplyting gewaar worden een weinig booven den kogel, aan weerzyde verzelt het Ligament de kleine kuitbeens fpieren, gaat over den band die het Lid bevat van den kogel, en eindigt of bepaalt zig digt by de kroon. Wat de twee trekkers aangaat, deeze zyn de uitein-
den van de buigende fpier, welker eene, de doorgeboorde fpier $ doorgaat door de Liga- men-
|
||||||||||
P E E S.
|
||||||||||
9<5 grondijEginzels van
|
|||||
menteitfeboog, die agter de Knie is, en loopt tot,
aan het onderfte einde van de Pyp, daar zy zig uit- breidt, en doof middel van eene Ligamenteuiè uitbreiding zig vast hegt aan de twee driekantige been- tjes , die ter plaatfe Van de geleeding van de Pyp met den kogel zyn; vervolgens ftrekt zig deeze fpier langs de Koot uit, aan welker einde zy zig met twee hoofden of takken inhegt, welke eene opening tusfchen beide open laaten, waarom ik ook deeze {pier de doorgeboorde fpier noemen zal. Pe tweede Pees loopt den zelfden weg als de eerde,
dat is zy gaat doof den zelfden boog, maarzy is onder de andere gelegen, en ik noem dezelve de Diepe ; zy loopt tot onder de Koot, gaat vervolgens door de fpleet, welke door de trekkeragtige Hoofden van de doorgeboorde gemaakt worden, en wordt daar doof geboord, zy breidt zig vervolgens uit en hegt zig in het onderfte gedeelte van het been van den klei- nen voet,en deeze uitbreiding noem ik dö peesagtige: gy ziet hier uit, dat kundigheden, welke door de befchou- wingen het onderzoek van de inwendige deelen vail het Dier verkreegen worden, u beVryden zullen van die dwaaliugen, waar in die geenen, welke alleen het uiterlyke befchouwden, gevallen zyn; hoe het zy, alle deelen agter aan het been van de Pyp moeten eene evenredige grootte hebben, en eene vaste zelf- standigheid, zy moeten los zyn van het Been t niet opgezwollen, zonder gevoel, dat is, zonder Pyn.
V. Waarom moeten deeze deelen groot of grof,
vast, en los of niet vastgehegt aan het Been zyn? A. Om dat het Been dan breed en plat zyn zal,
welke eigenfchappen de fchoonheid van het zelve uit* maaken, en dat integendeel kleine en dunne trekkers, en die niet ver van de pyp, of los van dezelve zyn , de zwakkheid van dit deel te kennen geeven, 't welk door de minfte arbeid krom of rond wordt, en dan zegt men dat het Paard Kalfsbeenen heeft. V. Waarom kan de kkinte en de al te groote na-
byheid van de trekkers by het Been, als de oor- i zaak
|
|||||
CE PAARDEI*-K«Nm$. $7
«aak van zwakheid van het Been van het Paard aan- Van
gezien worden ? * K A. De Trekkers hebben op zig zelfs geen kragt:
de Spieren, Waar van zy een vervolg zyn, geeveu haar dezelve; ik zeg, waar van zy een vervolg zyn J want een trekker wordt alleen gemaakt door de ve- zelen van die Spier, waar van hy een gedeelte is; het «enigfte onderfcheid is,dat de vereeniging of faamen- voeging van deeze vezelen flapj en eenigzins af- gelegen of wyd van malkander in de buik van de Spier, in plaats dat dezelfde vezelen in de trekkers zeer vast, en digt in een geflooteh- zyn ; waaruit dan volgt, dat , wanneef de veze* len minder in getal of te fyn zyn , de Spier niet z0 grof is, en derhalven minder kragt zal hebben; zo dra wy nu vast ftellen, dat de Trekker een ver- volg van de Spier, en uit dezelfde vezelen faameh gefield is, moet noodzaaklyk de Trekker ook klein* der en zwakker zyn; dit nu is de reden Waar om de kleinte van den Trekker de zwakheid van het Been te kennen geeft, om dat de Spier waaraan hy vast zit» zelfs zwak is, en dat de kragt van dat deel in de Spier beftaat. V. Deeze reden is aanneemlyk, maar zy voldoet
het verlangen niet 't geen ik heb om te weeten, waarom de trekkers ver van het Been moeten af- ftaan? A. Aan de eerfte geleeding Van de Knie met den
voorarm is een fchuif (couliste^) een weinig van het Been afgelegen, waar doof deeze Trekker gaat,'t geen dezelve meer kragt geeft, om dat hy daar door van het middelpunt der beweeging wofdt afgeleid, irt« dien nu de Trekker daar integendeel digt by is, zal de kragt van die zelfde beweeging minder zyn, e» het Been zal veel meer moeten lyden door de hevige en moeilyke poogingen, welke het Paard, om het aelve te beweegen in het werk zal moeten ftellen. F. Waarom moet de Trekker niet pynlyk zyn?
A» Om dat een deel 't geen gevoeliger is, dan
het in den natuurlyken ftaat behoort te zyn, dat, is, een deel 't geen lydt of pynlyk is, niet dah G mït
|
||||
98
|
|||||||
ORONDBEGINZEtS VAN
|
|||||||
Van de met vermeerdering van pyn bewoogen kan worden,
' ui' en dat vermeerdering van pyn het zelve van die
gemaklykheid, vryheid, losheid en kragt, welke het
anders in zyne werking en beweeging zou hebbeu
berooft.
V. Wat kan de oorzaak van het opzwellen van
dit deel zyn? A. Om dat deeze daar, door haare legging ligterver-
ftopt kunnen worden, en een langduurige en boo- venmaatige arbeid zeer veel helpt. V. Wordt men niet zomtyds eene verfaameling
van vogten gewaar, als een foort vanbeweegbaare flym, die van onder de vingers als wegglydt, en tusfehen de Pyp en de Trekkers zig op fchynt te houden ? A. In den koker van de Peezen zelfs is altyd
een Lymerig vogt; 't welk, van het Bloed afge- lcheiden en geduurig vernieuwd wordt, om dat het door den ftroom van de circulatie of loop van het bloed weder weg gevoerd wordt; indien nu de va- ten , die het zelve te rug moeten voeren, verftopt zyn, zal 'er eene al te groote meenigte van het zelve zyn; en hier van daan komt dat zoort van bevveeg- baare flym, welke men verkeerd oordeelt dat tus- Fchen het Been en de Peezen geplaatst is; dit vogt zal door ftil te blyvert ftaan kwaade hoedaanighe- den verkrygen en aanneemen, die in 't vervolg op de kragt en goede gefteldheid van het Been invloed zullen hebben. V. Wat verftaat men doof een feilende Pees?
A. Welke in zynen eerften oorfprong en begin,
dat is vlak onder de buiging van de Knie, van belang kleinder is dan in het overige van 'zyne uitge- strektheid , en de beenen, daar de Peezen feilende zyn, worden osfebeenen genaamd, om dat die dieren de Beenen op die plaats zeer geflooten hebben. V. Welk ongemak brengen de feilende Peezen te
weeg? A. De Peezen fchoon feilende hebben even zo
veel vezelenals de Spieren; maar deeze vezelen zyii zeer naauw in één gedronge n, en nog digter in malkan- der |
|||||||
1>ft PAAttDEfl-ÉÉKtfffc $t>
der gefloóten, op dé plaat* daar de Pees begfrrï, Mn Van 3e
in het vervolg van zyne lengte; 't welk veroorzaak en p"« * * zal, dat die beweeging, die aan yder vezel in 't by- zonder eigen is,door die al te naauWe verbintenis zal belemmerd worden; niet om dat de vezelen van die Trekkers, of Peezen eene beweeging van toetrek* king op zig zelfs hebben, maar om dat dezelve be- antwoorden aan de faamentrekkende beweeging vah de vleezige vezelen, waar van zy een gevolg zyn, zo dat de feilende Peezen misvormig zynde van haaren oorfprong af, het misfen van de beweeging, welke de vleezige vezelen dezelve moesten mededeé* len, nog meerder gevoelen, en dit heeft invloed op de beweegingen van het been» F. Is de zenuw Kwetzing niet eene kwetzuur vah
de Peezen ? J. De naam zelfs, geeft de zenuw kwetzing, ais
oorzaak van dit ongemak te kennen, als men zig te binnen brengt dat men tot heden toe' zenuw ge- naamd heeft, 't geen wezenlyk niet dan Pees was ; dit ongemak derhalven is niets anders dan een flag of ftoot, welken het Paard aan het agterfte gedeelte Van de vóór of agter Beenen gekreegen heeft, f zy liet zig zelfs met den voorkant van de yzers agter de Peezen van de voorbeenen getrapt heeft, 't zy in een woord, dat de Trekkers, door welk lighaam het ook zyn mag, gekwetst zyn, F. Is zodaanig een flag of kwetzuur niet van na*
deelige gevolgen ? A. Naar maaten dat de flag of ftoot of meer of
minder fterk is geweest. Een ligtë ftoot zal maèp een kleine kneuzing aan het vel veroorzaaken; riiëri, Wordt dat niet dan na een kleine verhevenheid op die plaats gewaar, en het Paard trekt de Poot óp» als men die plaats aanraakt; is de flag of ftoof fter- kef geweest1, dan zal de kneuzing ook fterkërzyn,érï zig misfchien tot de buigerlde Trekken van den voèi tiitftrekken; de* verhevenheid of zwelling zal in dif geval niet veel gröoter zyn, maar het Paaid zal zeef. kreupel gaan; de wond is ook naar maaten van éè lievigheid vafl den flag of oppervlakkig, en alléëiï hét |
||||||
.*.
|
|||||
103 GRONDBEOINZELS VAN
' Van de vei raakende, of diep, en zomtyds zo, dat de Pee*
* E £ *• bloot legt; indien deze zelf gekwetst en gekneust is, kunnen 'er zwaare toevallen op volgen, en het ongemak vereischt dan zeer veel oplettenheid; want, dewyl de Trekkers uit zenuwagtige vezelen beftaan, welke zeer gefpannen, zeer gevoelig en aandoenlyk zyn, volgen op de ongemakken die dezelve aandoen zomtyds zeer hevige toevallen, als koortfen, ftuip- trekkingen, verfaameling en neerzetting van den etter in de nabuurige deelen; men kan derhalven van het gevaar van de zenuw kwetzing niet zeker oor- deelen , noch eene goede en zeker voorzeg- ging doen, en de geneezing met eene goede uitwer- king en gevolg onderneemen, dan na dat men , door het befchouwen en onderzoeken van het gekwet- fte of gekneusde deel, ontdekt heeft, hoe zwaar of hoe ligt de zelve zy aangekoomen. VAN DEN KOGEL.
Zesde VerdeeVmg.
Van den v. ra oe moet de Kogel geplaatst zyn ?
kogel. A. Deszelfs natuurlyke legging, welke maakt dat
het been welflaat, is, wanneer zyn voorite gedeelte omtrent twee of drie duimen meer agterwaarts is, dan de Kroon; doch, indien de Kogel zo veel voor uit als de Kroon, en lynregt met de Knie en de Pyp is, dan is het Paard fteïl op de beenen, en deeze gebrekr lyke ftand, welke het been van het dier buiten de punt van zyne kragt fielt, geeft te kennen, dat het bedurven is. V. Het Paard kan zeker meer of min Heil op de bee-
nen ftaan? A. Zonder twyffel; want fchoon een deel door
den arbeid flyt, is het daarom nog niet geheel en al en op eens bedurven, dit gefchiedt maar ongevoe- lig , en van langzaamer hand; zo dat een Paard, 't geen reeds regt op zyne beenen (laat, na verloop van tyd erger wordt, en wy zien dat de Kogel al meer en meer voorwaarts gaat, lynregt wordt met het voorfte van den voet, zo dat het Been zelfs buiten zyne
|
|||||
DE FAARDEN-KENNIS. IOi
|
|||||
ïyne fluiting fchynt te zyn, op zodaanige wyze, Van den
dat het in plaats van agterwaarts te gaan, bol-agtig k o g k ju wordt, en voorwaarts uitfteekt; dit noemt men over- koot te zyn. V. Hoe kan zulk eene verandering gefchieden, en
hoe kan een Dier tot eenen zo gebreklyken, en tegen- natuurlyken ftaat geraaken ? A. Wy worden in den Kogel, de beweegingen van
fpanning, en van buiging gewaar, deeze werden uitge- werkt door de Spieren die den naam van buigende en uitftekende voeren. Deeze Spieren zyn altyd intrek- kende en derzelver gelyke juiste en weerkeerige kragt kan alleen den voet m zynen natuurlyken en ge- Woonen (land houden, doch zo dra als eene van deeze Spieren iets van haare kragt verliest, en in haare werking begint te verflaauwen, zal de andere, door haare tegenftander niet in evenwigt gehouden wordende, zonder twyffel de overhand krygen, en derhalven zal 'er in de natuurlyke fchikking veran- dering voorvallen; men moet ook weeren, dat de Banden van de geleeding in den ftaat van gezondheid zeer veel helpen, om dit deel op zyne behoorlyke plaats te houden, derhalven kunnen de veranderingen waarvan wy handelen, of door de uitfteekende en buigende, of zelfs door de Banden veroorzaakt wor- den ; in het eerfte geval zal 'er eene verflapping zyn in de uitfteekende Spieren, dit kan gefchieden, door eene kleine of niet volkoomen verlamming, welke van langzaamerhand gekoomen is; waar door deeze Spier haare voorige kragt verliest, dewyl de dierlyke geesten niet meer met dezelfde fnelheid en 'hoe- Veelheid door dezelve loopen, en wyken moet voor de werking van haare tegenftander, welke den voorigen weerftand nu niet meer ontmoetende, het deel naar zig toe trekt. V, Maar wat kan de oorzaak van deeze verlamming
ayn? A. Eene verftopping in de zenuwen of eene ver-
flapping van dezelve; diergefyke verflapping kan ook in de vezelen zelfs van de Spier plaats hebben, en het gevolg van eene al te hevige beweeging zyn, want, deeze rezelen lyden, gelyk men weet, het meest, G 3 waa- |
|||||
I.P£ G?V(JNlJRIs;GlXZKL9, VAN
|
|||||
Van den wanneer het Dier werkt, en kunnen flyten om zo
S.OQÏL. te ipreeken,na verloop van een zekeren tyd, zo dat ze buiten (laat zyn, om naar behooren haare werkin- gen te verrigten. Gy hebt gezegd, dat de buigende Spieren dierge-
lyke verandering in de fchikking van de deelen te weeg kunnen brengen ? A. Ja, en in dit geval zullen deeze Spieren te zeer
gefpannen, en haare faamentrekking zal al te fterk zy» of de Pees of Trekker zal inkrimpen; dit zal gebeu- ren indien 'er te veel dierlyke geesten naar dit deel vloeien, of indien eene uitdrooging in het zelve plaats heeft, 't zy dezelve door gebrek van vogten , die in het zelve moeten omloopen, of door eene ver- ftopping in de vaten voortgebragt is; het zy het; Lidwater 't geen de Peezen doorgaans digt by de ge- leedingen bevogtigt en bekleedt, door den al te zwaa- ien arbeid, (het geen gebeuren kan) begint te ont- breeken en weg te raaken; waar door de Trekkers dan zullen verdroogen en inkrimpen, Eindlyk kunnen ook de Banden, of Ligamenten
van de geleeding verflappen, en dan zullen de Spie- ren, die den voet buigen, welke de iterkftezyn, vindende den tegenftand van des Ligamenten of Ban- den minder dan te vooren, de overhand krygen op de uitrekkers, en den voet naar agteren trekken, op, zodaanige wyze dat de geleeding voor uit zalkoomen; ' in dit laatfte geval zal het Lidwater, 't geen in het omvattend bindzel beflooten is, al te overvloedig wor- den, om dat de vaten te veel van het zelve aanbren- fjn, of, om dat de uiterfte einden van de vaten, die et zelve wederom opflurpen moeten , verftopt V. Gy hebt m het eerfte geval pnderfteld dat d?
fpieragtige vezelen het meeste lyden, en door eene geduurige en herhaalde beweeging, of zwaar werk om zo te fpreeken flyten; maar waarom ftaan niet «,11e Paarden na verloop van een zekeren tyd ftcü, op hunne beenen, of kooten,, en. zelfs oyerkoot? A, Deeze vraag is ligt op telQsien^ zal dit gebeurea»
4ao moeteju» ol uitwendige oorzaaken* 0f een lang* |
|||||
CE PAARDEN-KENNIS; 103
|
|||||
duurige arbeid de natuurlyke fchikking van de deelen Van de»
op zodaanige wyze veranderen, en daar moet eene t'Wii inwendige gefteldheid toe zyn, 't zy in de vaste deelen, 't zy in de vogten, en gelyk die gefteldheid niet dezelfde is in alle Paarden, zo kunnen de uit- wendige oorzaaken niet altyd dezelfde uitwerkingen voortbrengen; wy moeten derhalven, wanneer die ongemakken voorvallen, toevallige oorzaaken onder- üellen; en deeze koomen uit eene inwendige en eigenaartige gefteldheid voort; en hier door kunnen wy de redenen begrypen , waarom het eene Been , fehoon het niet meer werk gedaan heeft dan het an- dere , egter eer overkootig wordt. ¥, Dewyl derhalven deeze gebrekkige gefteldheid
van het Been, of uit eene verilapping van de uitftee- kende Spieren, of uit eene fpanning,faamentrekking, of inkrimping van de buigende Spieren, of uit eene ver- flapping van het omvattend bindzel fpruit, zullen deeze verfchillende oorzaaken zonder twyfFel ook ver- fchiilende geneesmiddelen vereifchen ; derhalven is het noodig , dat men die tekens weet, die derzelver ken- merken zyn, en waar door men ze uit malkander on- derfcheiden kan? A. Wanneer 'er eene onvolkomen verlamming plaats
heeft, fchynt het Paard alleen overkootig te zyn, doch, als de buigende Trekker gefpannen, faamenge- trokken, of ingekrompen is," dan is hy zeer hard, en fchynt zeer bedwongen in zyne werking te zyn y en in.het laatfte geval, dat is, in de verilapping van het omvattend bindzel, is de Kogel en het Lid zeer' opgezwollen, én dus kan men uit de verfchillende toevallen de verfchillendheid van de oorzaaken be- paalen. _ V. Gy hebt my over de fchoonheid en wanfMig-
ligheid van den Kogel onderhouden; hoe moet dat deel gemaakt zyn ? A. Evenredig naar het Been; als de Kogel tekleirr
en te teer is,,dan is hy doorgaans al te buigiaam,en
dit geeft zwakheid te kennen, want zulke Paarden
worden fehielyk moe; de Kogel zwelt zeer fdrielyk
G 4 en
|
|||||
IOJ ftRONDBHGTNZEL» VAN
|
|||||
Vanden en wanneer de zwelling voorby en verdweenen is4
t o o e l. bly ven 'er altyd vlotgallen over. V. Wat verftaat gy door vlotgallen ?
yf. Een gezwel, omtrent zo groot als een- neut,
in 't begin zagt en ongevoelig, maar naderhand, na verloop van tyd; hard en pynlyk. y. Zyn 'er niet veel zoorten van deeze gezwel*
len? A. Ja drieërlei: de Eenvoudige, de zenuwagtige ,.
en de opgeblaazen vlotgal; De verfchillendheid van de» plaats welke zy bekleeden, doet alleen dezelve vait naam veranderen. , . F. Wat is de Eenvoudige vlotgal?
A. Welke geplaatst is tusfchen het Been en de Pees,
üp zy, boovenwaarts, of aan den binnen, of buiten- kant van den Kogel. F. Waar is de zitplaats van de zenuwagtige»
vlotgal? A, Op de Pees zelfs; dezelve heeft dien naam gekree-.
gen uit het verwarren van Peezen en zenuwen; De- Kogel van de agterbeenen is hier meer aan onderhevige dan die van de voorbeenen. F. Waar wordt, het geen men de opgeblaazen vlot--
gal noemt, gevonden ? A. Booven het agterfte gedeelte van den Kogel;
dit gezwel laat zig aan beide de zyden van het Been zien, en is niet minder te* vreezen dan de zenuwagtige: vlotgal. , V. Is het eene Paard niet meer aan deeze gezwellen
onderhevig, dan het andere ? A. De fynfte Paarden, voornaamlyk, die uit Bar-
baryen, Spanjen, of Arabien koomen, zyn hier het meest aan onderhevig, en de ondervinding leert ons. ook nog, dat de Italiaanfche en Engelfche Paarden vlotgallen krygen op hun vierde, vyfde, of zesde- jaar, indien dezelve al te jong zwaar werk gedaan nebben. V. Welke kunnen de oorzaaken zyn van de vlot-
gallen? A* Zomtyds inwendige, en gemeenlyk uitwendk
«Pi
|
|||||
DTt PAAR DEN.KENNXS. 105
ge; wat de eerfte belangt, een wateragtig vogt zal Van den.
meer gei'diikt zyn, om op zommige plaatfen, en Kotm. roornaamlyk by de uiteinden ftil te blyven ftaan s daar door verdikt te worden, en vervolgens gelegen- heid voor gezwellen verfchaffen; tot de uitwendige oorzaaken behooren verdraaijingen, fterke uitrekkin- gen, Kneuzingen, waardoor de fpieragtige vezelen zo- daanig verrekt, of verkneusd zyn, dat het waterag- tige vogt, 't welk naar dezelve tot voedzel en onderhouding gebragt wordt, door deeze ongeftelt- heden in zynen loop gefluit wordt, en ftil ftaat, waar door de vaten, die het zelve belluiten uitgezet wor- den , en dus wordt 'er een gezwel gebooren, 't geen men, door het opligten van den Trekkeragtigen Ko- ker , gewaar wordt; dus zien wy dat 'er na een lan- ge reis, of zwaaren arbeid diergelyke gezwellen op- koomen, welke de rust alleen weer doet verdwynen; dat dezelve in den zomer en de warmte meer voor den dag koomen, en in de koude en als het lheeuwt pynlyk worden, om dat het Paard 'er aan hinkt; en eindlyk, dat zy na verloop van een zekeren tyd hard worden, en het Paard lam of kreupel maaken. V. Hoe kan de rust dezelve doen verdwynen?
A. Om dat eene maatige rust de vezelen en vaten
wederom in haaren voorigen ftaat herftelt, en het ftilflaande en geftremde vogt wederom in beweeging gebragt wordt, door de drukking van nieuw-aange- voerde vogten, die door den nu herftelden omloop naar die plaats gebragt worden. V, Waarom vallen ze meer in den Zomer voor ?
A. Om dat het water in dit faizoen meer wordt
uitgezet en derhalven meer plaats beflaat, endeva- ten doet opzwellen, welker faamentrekkende kragt in de warmte zwakker is, waar door dezelve danligt verftopt worden, en gezwellen maaken, zo dra 'er maar eene oorzaak is, die 'er gelegenheid toe geeft. V. Waarom worden deeze gezwellen in de koude
pynlyker? A. Om dat men onderftellen moet, dat vezelen en
vaten, welke dus gefpannen zyn, ligt ontftooken kun*
n?n worden,m derhalven de ftrengheid vandekou-
G 5 de
|
||||
IOÖ ORONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Vanden de aan dezelve eene gevoelige prikkeling geeveu
*ogsl. moet. y. Hoe kunnen ze na verloop van tyd hard wor-
den? A. Dit gefchiedt, omdat de natuurlyke warmte
van het deel het fynftfte en dunde gedeelte van het gedreinde en verftopte vogt doet vervliegen,. waar door het andere gedeelte dikker en harder wordt, voeg bier by dat de geduurige beweeging van dit deel eene zeer naauwe vereeniging en verbintenis tusfchen de zoutagtige en aardagtige deelen van dit vogt veroor- zaakt. V. Kan men deeze gezwellen gemaklyk, en in den
grond geneezen? A. In het algemeen kan men zeggen, dat dezelve
zelden in den grond geneezen worden, men kan ze, niet wegkrygen, dan door ze te ontbinden, of ze tot zweeren te brengen; wat de eerfte manier van genee- zen aangaat, hoe kan men zig vleien, dat men een dik vogt, en 't geen tegen zyneeige zwaarte zou moe- ten opklimmen, weerop nieuw zal doen circuleeren, ©f om Ioopenj hoe groot zou dan het vermogen van de ontbindende geneesmiddelen niet zyn moeten? men kan een beter gevolg van den tweeden weg, het zweeren naamlyk, verwagten, maar de gezwellen tooomen doorgaans weer op nieuw te voorfchyn. V* Daar zyn 'er egter die dit zoort van gezwellen
in korten tyd doen verdwynen? A. Dat is waar, maar dit is niet deKwaalinhaaren
oorfproug aantasten , want zy bedienen zig maar alleen, van verzagtende middelen; de vlotgallen der- halven zyn niet geneezen,maai- alleentoegeflootenen een kenner zal hier niet door bedroogen worden, om dat by weet, dat op die plaats, die de eenvoudige vjotgskllenbekleed hebben, het hair altyd digter in een is, dan op andere plaatfen. V. Ik erinner my dat gy by het verhandelen van
Schevelbeenen gezegd hebt, dat men die geene, welke digt by den Kogel gelegen waren, knobbels noem- de?. d* Dewy.1 het eene en dezelfde aiekje is rfloet ze-
kerlyk.
|
|||||
DE rAARDEN-KENKIJ. 10?
|
|||||
fcerlyk dat geen, 't welk ik u over de Schevelbenen Vandea
fpreekende, gezegd heb, op de knobbels toepaslyk koöjei.
z.yn; de knobbel komt zo welaan den binnen, als aan
den buiten kant van het Been; daar zyn drieërlei
zoorten, te weeten: eenvoudige knobbels, deeze raakt
noch het Lid van den kogel, noch de Pees; de knobbel
die in den kogel indringt; deeze is zeer fchaadlyk,
om dat ze de beweeging van dit Lid belemmert, en
de knobbel die tusfchen het Been en de Pees gelegen is,
«n zelfs zomtyds geheel en al de Pees beflaat; deeze
is ook zeer gevaarlyk.
F, Moet men ook niet opletten,of de Kogel opge-
zet , of gezwollen is ? A. tiet zwellen van den Kogel is een teken, dat
het Paard zeer veel gewerkt heeft; fchoon het zelfde gebeuren kan, wanneer het Paard te lang op ftal ge- ftaan heeft, zonder afgereeden te worden. ,,#". Hoe kan 'er eene zwelling van dit deel en van de Beenen ontdaan, door te veel te werken, of te lang ftil te ftaan ? ". A* Om dat een al te zwaare arbeid de deelen ver-
flapt en verzwakt, en eene al te langduurige rust, oorzaak is, dat de vogten traager omloopen, en eer- der ftil ftaan. -, V. Waar moet men nog meer by het befchouwea
van den Kogel opletten ? A. Of de Kogel van binnen open is, 't geen niet
gebeuren kan, of het Paard moet zig ftryken. F. Wat verftaat men door ftryken ?
A. Men zegt, dat een Paard zig ftrykt, wan-
neer het onder 't gaan, geduurig, en by eiken tred , niet deti voet, welken het beweegt, 'den kogel van het Been dat op den grond blyft aan raakt, zo- daanig dat het Hair op die plaats uitvalt en door dee- ze geduurige vryving of ftooting eene meer of mirt diepe wond ontftaat, welke men zeer duidlyk en ge- maklyk zien kan aan den zydelingfche binnen kant, van den Kogel, en zomtyds zelfs agter den kogel, wan- neer het Paard fterk of in het rond aan de Leis ge- draafd heeft. V. Kan een Paard zig niet aan. twfc voeten ftry-
lasa? J. Een |
|||||
Ï68 ORONDBKGINZELS VAN
|
|||||
Vanden A. Een Paard ftrykt zig meer aan de agter dan aan
%o u ïl. de voorvoeten; zomtyds ftrykt het zig maar aan een, voet, zomtyds aan twee, en ook wel aan alle vier de voeten. F. Is ftryken, of betrappen het zelfde?
A. Neen, daar is een groot verfchil in; een Paard
«lat zig ftrykt, raakt zig altyd op dezelfde plaats, en de wond en kwetzing is ook op die plaats, doch een Paard, 't geen zig betrapt, raakt en ftoot zig op ver- fcheide plaatfen, en dewyl het zelfde deel niet altyd wordt aangeraakt, is ook de wond of de ftoot niet duidlyk zigtbaar, naar maatennuhetaangeraakte-deel meer of min gevoelig is, hinkt een Paard zo dra het zig geftooten of getrapt heeft, doch na eenige treden of flappen gedaan tehebben,ishetweer rad; als het moe wordt, ftruikelt het, wanneer het zig trapt, en, valt zelfs, indien het aangefpoord wordt y of, als het galoppeert; Paarden, die dit gebrek heb- ben , zyn des te minder waard, om dat het zelve onherftelbaar is; de oorzaak hier van is dat de Bee- nen zig geduurig kruisfen onder 't gaan, en, zo als ik gezegd heb, indien de Lesfen van hetRyd-fchooI. dit gebrek niet hebben kunnen verbeteren, dan is het zelve onherftelbaar, en geeft eene natuurlyke zwak- heid te kennen, waar tegen alle hulpmiddelen van da kunst altyd onvermoogende zyn zullen. V. Is het van nadeelige en gevaarlyke gevolgen,
als een Paard zig ftrykt? A. Als men de oorzaak weet is 'er hoop om dit
gebrek te boven te koomen. V. Welke zyn de oorzaaken van t ftryken?
A. Natuurlyke zwakheid, eene kwaade gefteldheid
vermoeidheid, luiheid; ongewoonte of eene kwaade ©f verkeerde manier van gaan, een oud of kwaad beflagjfpykers die uitfteeken, natuurlyke zwakheid; dus zal een Paard 't geen zwak in de Lendenen is , zig zekerlyk ftryken. Eene kwaade gefteldheid, ge- lyk als een Paard niet wel op zyne beenen ftaat, 't zy dat het krom van beenen is,.'t zy binnen of bui- tenwaarts , of dwarsbeenig is , zal het onge-. twyffeld zig ftryken: vermoeidheid, dus zien wy / dat Paarden zig ftryken als ze lang geloopea |
|||||
t)K P AARDEN-KENNIS. IO0
|
|||||
hebben; Luiheid, zo als men zien kan in de Paarden
die uit Barbaryen koomen die gemeenlyk een loomen tred hebben en zig ftryken, als men ze by de hand leidt; ongewoonte van gaan, 't geen wy zien in de veu- lens , welke nog ongeoeffend zyn, [en zig in 't begin ftryken en zelfs betrappen. V. Ik begryp, dat men een oud, of kwaad be-
flag, of fpykers die uitfteeken, zeer wel verhelpen kan; maar ik begryp niet dat de allergrootfte oplet- tenheid in het beflaan eenige hulp toe kan brengen, wanneer eene van de zo aanftonds opgenoemde oor- aaaken plaats heeft? A. Van welke oorzaak het ftryken komt, mag mea-
zig vleien, om het door middel van het beflaan te zullen verhelpen, of het Paard moest zo zwak zyn , dat men het in 't geheel moest afkeuren, niet dat ik ftaande wil houden dat het beflaan fterkte geeft, de gefteldheid van het Paard verandert, de vermoeidheid verhelpt, de luiheid vermindert, en het Paard leert gaan, maar het is zeker dat een goed beflag het Paard den voet behoorlyk doet plaatfen, en den zelven af- leidt van den Kogel welke anders aanraakt en geftoo- ten zou werden. F. Is de Kogel ook niet aan verdraaijingen, en
ontwrigtingen onderhevig ? A. Ja, maar deeze toevallen zyn zeer verfchillende.
V. Wat verftaat gy door verdraaijing ?
A. Wanneer het Lid verrekt is, zonder nogtans
uit zyne plaats te gaan. V. Wat is eene ontwrigting?
A. Eene verplaatzing, of afwyking van eene of meer
beenen, uit dat gedeelte, daar dezelve te vooren op eene natuurlyke wyze faamen gevoegd waren. V. Is eene verdraaijing wel zo gevaarlyk als eene
ontwrigting? A. Schoon dezelve oneindig minder gevaarlyk is ,
kunnen 'er egter zeer zwaare toevallen by koomen; de allergevaarlykfte zyn de zodaanige, welke in dee- ]en, die van fterke banden voorzien zyn, val- len, om dat deeze dan zekerlyk veel geleeden hebben, en 'er eene zeer groote kragt moet gedaan «yn, om dewelver tegenfiand te overwinnen. Bs |
|||||
ItO «RONDBEGINZELSVAN
Vin de* zal 'er nog by voegen, dat deeze ongemakken dés tt
kogel, gevaarlyker zyn, niet alleen naar maaten de deelcn» of de geleedingen, waar in zy voorvallen meer banden of Ligamenten hebben, maar dat de gevolgen zeer te vreezen zyn, indien dezelve van Peezen of trekkers voorzien zyn, want de Peezen noch derzelver koker kunnen niet fterk uitgerekt worden, of 'er volgen zwaare pynen en eene ontfteeking op, of fterker of minder, naar maate van de gevoeligheid van het aan* gedaane deel; hetLidwater dat vogt, 't geen ftrekt # om de beweeging glibberiger en gemaklyker te maa- ken, zig vervolgens in de kokers van de Peezen vergaaderehde, en dezelve uitzettende, verwyderende, en op de Peezen zelfs drukkende, vermeerdert daaf door ook zeer de pyn. V. Maar zyn dan de omleggende deelen van het
Lid niet hard, en gezwollen V A. Ja, ten deelen uit hoofde van de ontfteeking
van alle de gerekte partyen, en daarenboven nog meer door de groote menigte Lidwater,.'t welk zomtyds den koker van de Peefen verbreekt, en zig in de omgelegen deelen van de geleeding uitftort, en zelfs , gezwellen maakt, waar in men duidlyk een zoort van golving gewaar kan worden. V. Welke zyn de oorzaaken van het verdraaijen
van den Kogel? J. De verdraaijing fpruit altyd uit uitwendige
oorzaaken, en dezelve zyn in de benaaming van het ongemak zelfs beflooten; want de verdraaijing van den voet, en ook die van den Koot wordt mistreeding genaamd; een paard maakt by voorbeeld eenen va& fchen pas, of zet den voet niet regt neer op eenen hob* beligen of ongelyken weg, of raakt met den voet in een fpoor, en wil denzelven met geweld te rug haa- fcn, oftusfchen de ftraatfteenen, 't geen doorgaans de fchuld is van de koetfiers die de Paarden al te hart doen draaijen,en zo voorts. Men begrypt klaar, dat alle deze verfchillende gevallen gelegenheid kun- nen geeven tot verdraaiingen, welke van meerder of minder belang zullen zyn, naar.maaten de Trekkers en de Ligamenten meerder of minder uitgerekt zyn* F. Wtftf t
/
|
||||
DE PAARDEN KENNIS. ill
fc Waar aan kan men eene verdraaijing, of mis- Van des-
«reeding kennen ? K ° ° * u A. Aan het kreupel gaan van het Paard, de hitte
en zwelling van het deel, en het nafleepen van den Kogel? V. Zult gy my niets meer van de ontwrigting
zeggen. A. De ontwrigting, welke altyd erger dan de ver-
draaijing is, heeft verfcheide trappen van gevaar, welke men ontdekken kan door eene volkoome ken- nis van het faamenftel der ontwrigte deelen, de ge- volgen van dit toeval zyn zwaarder of ligter, naar dat het in een byzonder zoort van ge- leeding voorvalt ,of naar dat 'er Spieren, Ligamenten» Kraakbeen, Lidvvater, en vaten by, of in de ontwrig- te geleeding zyn. F. Welke zyn de oorzaaken van eene ontwrigting
van den Kogel? A. Dit ongemak valt hier veel meer dan op eene
andere plaats van het Lighaam voor, en fpruit uit de- zelfde oorzaaken, als de verdraaijing, want als de Li- gamenten en Trekkers door eene hevige uitrekking, als dezelve met veel kragt is gefchied, al te veel ge- leeden hebben, zal het Been uit zyne plaats moeten gaan, en dit zal nog des te gemaklyker gebeuren , om dat de uitgerekte Ligamenten, die het zelve iii in zyne plaats houden moesten, niet meer hunne werking kunnen waar neemen. V. Welke zyn de Tekens van de ontwrigting van,
den Kogel? A. De verplaatfing van het Been, welke zeer zigt-
baar is, 't zy het zelve van vooren en van agteren, Van buiten of van binnen ontwrigt is; ten tweeden * de hevige pyn, welke het Dier gevoelt; ten derden, het verlies van de beweeging, het is ook goed om hier aan te merken dat het zeer lang duuren kan, eer «ene verdraaijing of ontwrigting geneest, waardoor zeer zwaare ongemakken ontdaan, want of de fchou- tler zal uitdroogen en in eene vermagering vallen,of de voet van de andere zyde zal bederven, door al re lang de wwte en het gewigt vaft het Lighaam te
|
||||
112 GR0NDI1EGINZEL5 VAN
|
|||||
Van den te draagen, of het Paard zal bevangen raaken, errdee*
Kogel, ze bevanging, zal op de voeten vallen. F. Wat is een gekroonde Kogel ? A. Wanneer men om den zei ven eene eirkelswy- z-e zwelling of uitzetting ontdekt, 't geen nooit ge- beurt , dan wanneer de beenen verfleeten, en door den arbeid bedurven zyn. VAN DEN kOOf.
Zevende VerdeeUngt
Van den *. f* oe n^oet c'e Koot gemaakt zyn ?
koot. <<*• Regelmaatig,dat is niet te kort noch te lang; is de Koot te kort, dan zegt men dat het Paard fteil op de Koot ftaat, is dezelve te lang, dan noemt men het vyter- Week, beide deeze fouten koomen doorgaans van den fpring-hengst, indien deeze het zelfde ongemak heeft» V. Wat is de fout van Paarden, die fteil op de
Koot ftaan? A. Dat defzelver voeten al te regt ftaan, en ligt
overkootig worden dan die andere, voornaamlyk in- dien men de Hiel al te hoog laat, en geen zorg draagt om ze aftefteeken, ten anderen, zo dra als dit ge- deelte al te kort is, kan het niet buigzaam zyn, noch zig genoeg krommen, en daarom zyn zulke Paarden niet regt goed voor het Ryd-fchool, om dat de zelve van de kragt en eigenfehappen van Paarden, die men daar toe uitkiest, ontbloot zyn. V. Welk gebrek hebben vyterweeke Paarden ?
. A. Zodaanige Paarden by welke het agterfte ge- deelte van den Kogel byna den grond raakt, als zy gaan, hebben zelden veel kragt, en kunnen doorgaans niet veel uitftaan; de ligte en_ fyne Paarden, en dig uit Barbaryen koomen, zyn hier aan onderhevig. V. Zyn 'er egter 'niet, welke, Tchoon vyterweek
zyn, de Kogel onder 't gaan niet zo laag by den grond hebben ? A. Ja daar zyn zulke Paarden > die zo veel kragt
in hunne Peezen hebben, dat dezelve beletten, dat de
|
|||||
DE PAARDÏN-KINNU, lij
de Kogel zo veel mede geeft, en dan is dit gebrek Van <fc
hietzoaanftootlyk voor het gezigt, fchoon het ten op- toot1 zigte van de goedheid, en de hoedaanigheid van het Been van het Dier geene verandering te weeg brengt, 't welk zig des niet tegenftaande veel ligter dan een ander Paard bederven zal. V. Is de Koot niet aan verdraaijingen en ontwrig-
tingen onderhevig? A. Zekerlyk, want alle geleedingen van het Dier
jzyn daar aan onderhevig, fchoon het egter waar is* dat deeze ongemakken meer op de eene dan op de an- dere plaats voorvallen* V. Wat verftaat gy door betrapping ? A. Die werking, waar door een Paard zig ftoot of trapt, of van een ander dat volgt, geftootefl of getrapt wordt; de kwetzuuren * kneuzingen» welke daar uit ontftaan, worden ook zo genaamd* F. Zyn 'er veel zoorten vaii betrappingen? A. Men moet de betrapping by de zenuwkwet- zing vergelyken, om dat beide deeze onge- makken uit dezelfde oorzaak fpruiten ; en dat Het eenigfte ondêrfcheid is, dat in de zenuwkwetzing het Paard zig trapt, of van een ander getrapt is * op de Pees van het Been, en dat het in dat ongemak 't welk wy betrapping noemen $ zig trapt of ge- trapt wordt op het agterfte of voorfte gedeelte vart de Koot* Ik heb te vooren reeds gezegd, dat de gevolgen van de zenuwkwetzing meer of minder zwaar waren , naar maaten de ftoot zwaarder of ligter was aangekoomen; met de betrapping is het eveneens gelegen; en derzelver hevigheid, of de plaats daar ze aankoomt* geeft gelegenheid tot de onderfcheiding, welke men maakt tusfchen enkele be- trapping i heimlyke betrapping, en Hoorn betrap- ping. F. Wat is enkele betrapping? A. Men verftaat hier dooreen ligte kneuzing, of wond aan de Koot, welke alleen het vel, of de huid raakt ^ en waar van het Paard zelfs de oorzaak is, door met den voorkant van zyne agteryzers, dit gedeelte te raaken; indien de kneuzing, of ont- H zwel* |
||||
114 GROM DEEGINZELs VAK
Van de zwelling aan den agtervoet is; moet dezelve dooi
koot* een flag of van een ander Paard, of van het een of het ander hard lighaam veroorzaakt zyn; wanneer 'er maar eene enkele kneuzing is, zal men eene kleins verhevenheid of opzetting op die plaats vinden, ea het Paard zal de voet niet durven neerzetten, als met» dat deel aanraakt; als de kneuzing van eene wond verzeld is, kan men dezelve zien, en by gevolg zeef iigt onderfcheiden. F. Maar hoe kan een Paard dit deel met den voor-
kant van zyne agteryzers bereiken ? A. Op de zelfde wyze, als het heeft kunnen
raaken den Trekker van het Been, in de zenuw- kwetzing, dat is, door over te treeden. F. Wat is overtreeden?
A< Als het Paard onder het gaan, of, dat nor-
meer gebeurt, onder het galloppeeren met den voorkant van de agteryzers flaat tegen de prop- pen der vooryzers, of het midden, of onder die yzers, 't geen men ontdekt door het geluid 't geen tnen dan hoort. F. Waar uit fpruit deeze fout, welke zeker van-
zeer veel belang is, want door het overtreeden kan het Paard niet alleen geduurig zyne yzers af-* haaien, maar zig ook kwetzen, gelyk als gy my ueeds uitgelegd hebt? A< De zwakheid vafi hef Paard, of een beflag,
dat niet fterk genoeg is* zyn de voornaamfte oor- saaken hier van; zomtyds komt het ook door on- kunde van den ryder# die het Paard niet genoeg- op houdt* maat* hef op cfe Schouders drukt, waar door het de voorvoeten niet by tyds genoeg op kan ligten , om voor de agtervoeten, die volgen, plaats te maaken, waar door het dan niet alleen over- treedt, maar zelfs aan zal flaan. F. 't Koomt my zeer onwaarfchynlyk voor, dat
een Paard op die manier eene zenuwkwetzing kry- gen kan, want, naar myn gedagten, kan de wer- Ifing van het Voorheen niet zo langzaam zyn, dat daar door gebeuren kan, dat de Agtervoet de Pees raakt? ■ :jiï. De zenuwkwetzing is ook een ongemak % dat
veel
|
||||
0E PAARDEN KENNIS. filg
veel minder gebeurt, dan dat, het geen door aan-
flaan veroorzaakt wordt; het is egter zeer inoog- lyk, en de ondervinding toont het ons; daaren- booven begrypt gy niet, by voorbeeld, zeer ligt, dat, als gy een Paard hard doet loopen op eenen zwaaren klei- of zand grond, en het niet wel ophoudt en onderiteunt, de voorvoeten zo diep inzakken, dat de agtervoeten dezelve bereiken moeten , waar door dan de Pees zeer ligt geflooten en gekwest zal kunnen worden, en dus cene zenuwkwetzing Voorvallen. F. Wat is eene heimlyke betrapping? A. Welke zig alleen openbaart door eene kneuzing aan de hielen, of digt by de kwartieren, en die zelfs van eene kneuzing van de Pees verzeld kan zyn; in zodaanig een geval zal het Dier zeer kreupel gaan. F, Wat is Hoorn betrapping? A. Welke tot het Hoorn toe doordringt, of digt by 't Hoorn is. Dit foort zal gevaarlyker zyn dan de andere, indien, behalven de kneuzing, de Pees bloot legt, of als 'er eene verzweering bykomt, want daar door kan de weeke en fpons-agtige (lof, welke tften in eene groote menigte op die plaats vindt, ver- nietigd worden, en de Etteragtige (lof, kan volgens haaren natuurlyken aart in het binnende van den voet gaten en fistels graaven, de partyen ongevoelig door- knaagen, zo wel de Ligamenten, Trekkers, en de Peezen, zo dat dat kwartier, waar in de Etter zig neerzet, los wordt, en eindlyk geheel afvalt, dewyl de vezelen en vaten van gemeenfehap tnsfcheiv het Hoorn en de zagte deelen geheel vernield en doorgeknaagd zyn , en 'er eene- onthoeving uit voortkomt. F. Wat verftaat gy door onthoeving? A. Dit woord dient om ons uittedrukken het af- vallen van het kwartier, 't geen van het levendige is afgefcheiden, en het opkoomen van dat kwartier, 't geen van onderen wederom in de plaats van het voorige groeit. V. Hqe kan 'er,wanneer de vezelen en vaten van
ftamenvoeging en gemeenfehap van het Hoorn, en de
H 2 wee»
|
||||
Il6 CRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van ce weeke of zagte deelen doorgeknaagd, en vernield
koot. zvn s wederom een nieuw kwartier te voorichyn koomen ? _ A. Door eene nieuwe voortbrenging van de ver-
nielde deelen zelfs, 't geen door het aangroeien van de overgebleeven vaten gefchiedt, en welke weer haaren voorigen ftaat aanneemen, gelyk wy in ande- re nieuwe voortbrengingen zien. V. Kan eene heimlyk betrapping niet wel over-
gaan tot eene Hoorn betrapping? A. Ja, dit kan gefchieden, wanneer 'er eene ver-
borgen, en inwendige verzweering by komt,en de Etteragtige ftof zig vergaaderende in den voet, kan daar groote verwoestingen aanregten. V. De geneezing van de Hoorn betrapping is ze-
kerlyk moeilyker dan die van de andere betrap- pingen ? A. Dezelve is daarom des te moeilyker, om dat,
fchoon de wond geflooten is, en het Paard niet meer hinkt, men egter van de geneezing nog niet verzekerd kan zyn, want als men al de (tof niet heeft doen uitloopen of zig ontlasten, door dezelve eene ge- noegzaame uitlooping of uitgang te bezorgen, en 'er nog maar iets van overblyft, al kan men 'er niets meer van zien, zal dat overgebleevene zig in de binnenfte holligheid van den voet verfpreiden, en al- le die ongemakken, waar van ik gefprooken heb, voortbrengen. V. Zyn alle deeze verfchillende betrappingen altyd
van veel pyn verzeld ï A. Ik heb ze reeds met de zenuwkwetzing ver-
geleeken, en gy kunt derhalven begrypen, datze meer of minder gevoelig zyn, naar haar foort en hoedaanigheid, want zy hebben, even ge- lyk als die ziekte, waar by ik ze vergeleeken heb, verfchillende trappen, welke onze oplettendheid gaande houden, en waar naar wy onze praktyk moeten in- rigten, als wy de geneezing van dezelven onder- neemen. V. Gy hebt gezegd, dat zo 'er eene betrapping aan
den
|
|||||
BH PAARDEN.KENNIS. 117
den agtervoet is, dezelve door een flag van een an- Van de
der Paard kan veroorzaakt zyn ? koot A. Ja, maar dit belet egter niet, dat 'er betrap-
pingen zyn,welke het Paard zig zelven heeft aange- daan, door met de prop van het yzer van den eenen voet op het boovenfte van de Kroon van den an- deren voet te trappen. F. Hoe kan een Paard zig op de Kroon trappen ?
•*' A. Een Paard kan onder het in 't rond ryden, of op eene andere manier met den buitenften voet op den binnenften voet trappen, zo wel van vooren als van agteren, en aldus een wond maaken, welke een van de laatere fchryvers zekerlyk, om nieuwe naamente maaken, goedgevonden, heeft, Crapau~ dine, paddefteen te noemen. V. Is deeze wond niet verzeld, of volgen op de-
zelve niet eenige kwaade toevallen ? A. In 't algemeen is 'er geen gevaar in, en men
moet dezelve als eene eenvoudige wond befchouwen , indien ze egter digt by de Kroon is, en de verzwee- ring ftcrk is, zou deeze betrapping, fchoon aan het voorite gedeelte van de Koot gelegen, egter dezel- ve kwaade toevallen kunnen veroorzaaken, als de Hoorn betrapping. V. Hoe noemt gy een zeker hard en eeltig ge-
zwel, 't geen men zomtyds ontdekt tusfchen den Kogel en de Kroon, aan eene of aan beide de zy- den van de Koot 1 A. Dit kan niets anders zyn, dan 't geen wy een
overhoef noemen, een ongemak, 't geen zo wel aan de voorde als de agterfte voeten koomen kan, en 't geen men verkeerd voor een kwaal gehouden heeft, die zomtyds erflyjc was, want dewyl deszelfs oorzaak en eerfte hegihzel niet in het hloed is, kan de hengst of merrie het zelve niet overbrengen in het veulen* aan het welke zy het leeven geeven. V. Welke deelcn worden door dit gezwel aan-
gedaan ? A. De Banden zelve van de geleeding van den voet
of de Kroon, met de Koot. H 3 ï. Wel-
|
||||
ttfl GRONDBEGINSELS VAN
•Van de y. Welke kunnen de oorzaaken van dit gezwel
k o o t. zyn? A. Deeze zyn doorgaans uitwendige, want de
•overhoef is meest altyd een gevolg van eene ver- rekking, die de Paarden ligt krygen, 't zy door ■een lugtfprong, waar toe zeer veel kragt vereischt wordt, 't zy door fterk en lang te loopen, 't zy door &1 te jong zwaar werk gedaan te hebben. . y. Welke uitwerkingen doen dan deeze vcr- tekkingen op de binnenfte deelen? A. Zy doen geweld op de vezelen van de banden ,
door dezelve uit te rekken, en langer te maakeu, en brengen eene verwarring of wanorde in dezelve te weeg, zo dat 'er eene verwyding of verftopping ontftaat in de vaten, die het wateragtige vogt naar de banden brengen, en zelfs eene uitflorting van dit vogt; *t zy nu dat de vaten of wyder geworden of gebrooken zyn , zo dat het vogt 'er uitloopt, kan dit gezwel zo groot worden, dat de circulatie of omloop iil de omleggende vaten daar door belem-. merd wordt, en wel in die vaten, welke dat vogt, 't geen den Voet tot onderhoud en voedzel verftrekt, befluiten; wy zien derhalven, dat uitteering en verdrooging van den voet onder de toevallen van -den overhoef behooreh. Vi Is dit gezwel altyd hard en ongevoelig?
A. Het zelve is doorgaans meer ongevoelig, dan
pynlyk; ondertusfehen is het oorzaak, dat het Paard na verloop van een zekeren tyd kreupel gaat, om dat het de Ligamenten belemmert : wat de ftof, .waar uit het beltaat, belangt, men heeft gedagt, dat dezelve altyd hard was, dewyl het gezwel niet zigt- baar is, dan voor dat het eene zekere grootte gekreegen heeft; het is egter zeker, dat het zelve in zynen .eerlien oorfprong zagt is geweest, eil dat het, na dat het water door lang ftil te blyven ftaan, zyne fynfte •deelen verlooren heeft, verdikt, in gf lei veranderd , en hard geworden is. V. Moet dit ongemak voor een weezenlyk gebrek
van een Paard gehouden worden? A. Voorzeker, want de geneesmiddelen, en de
hand'
|
||||
DE PAAR.DEN-KENNIS. lip
handgrcepen zelfs, waar van men zig by deeze gele- Van de
genheid bedient, beantwoorden niet altyd aan de K ° ° ?. verwagting, die men van dezelve heeft. V. Waarom is dit gezwel gevaarlyker, als het digt
by de Kroon is ? A. Om dat die Party, welke wy de Kroon noemen,
omringd, en om zo te fpreeken , gekroond is door alle de vaten, die naar de voeten gaan, en derhal- ven dit gezwel, door deeze vaten te drukken, de circulatie ten üiterften belemmert, ftrernt, en tegen- ftand biedt. VAN D % KROON»
Agtfte Verdeelittg,
|
||||||
V. JlIoc moet de Kroon zyn? v
A. Zy moet de rondte van het bovenfle gedeelte K R 0 l
van het Hoorn, of den Hoef, verzeilen, zonder nk- tefteeken, of over denzelven heen te hangen; want zïs de Kroon zig hooger, en verhevener bevindt, is het een teken, of dat de voet uitgedroogd is, of dat dit uitfteekende en gezwollen deel met kwaade vogten , welke veel kwaaien en ongemakken voortbrengen , vervuld is. V. Waarom is,gelyk als de ondervinding ons leert,
de voet uitgedroogd, wanneer de Kroon gezwollen is, en veel booven het Hoorn uitfteekt ? A. Om dat, en de zwelling, en de uitdrooging uit
cene verftop,ping en belemmering in de bloedvaten van de Kroon, welke zeer meenigvuldig zyn, fpruitea, want het Bloed tegenltand in zynen omloop vinden- de, veroorzaakt opzwelling, en dewyl het niet naar den voet gevoerd kan worden, zal dezelve by gebrek van voedzel moeten uitdroogen. V. Is de Kroon niet aan meer ongemakken onder-
hevig ? A. Ja, want het gebeurt zomtyds, dat de Etter,
van zekere kwaaien van deBeenen,opdeKroonvaltj
H 4 en
|
||||||
IJO CRONDI3BG1NXELS VAN
Van de en daar wonden veroorzaakt; 't geen wy mokvöe-
5 koon. ten noemen. V. In welke gevallen koomen diergelyke zinkin-
gen voort? A. Zo dikwils als 'er in de binnenfte holligheid,
van den voet eene verzweering is, en de Etter by gebrek van eenen uitgang, of opening van onderen, zig niet ontlasten kan, want die Etter geduurig ver- meerderende , zal niet alleen de Trekkers, en banden van den voet doorknaagen, gelyk ik reeds gezegd heb, toen ik over de Hoorn betrapping handelde, maar zal zig zelfs eenen weg baanen; en dewyl dezelve noch door de zool noch door de uiterlyke bekleedzelen van den voet heen kan dringen, zal ze zig zeker naar die plaats begeeven, daar ze den minften tegenftand ontmoet, naar de Kroon naamlyk, welke zeker var* eene zwakkere zelfftandigheid als het Hoorn, is, en welke wy onder den rang van de zagte deelen rnoe- ten plaatfen. V. Ik denk, dat deeze uitvloeijing van Etter oor«
zaak van groote ongemakken is ? A. Zekerlyk, want niet alleen, dat hier alle onge-
makken op kunnen volgen, die door het verblyf van Etteragtige ftorFe in een deel, 't geen zo teer is als hec binnenfte van den voet, voortgebragt, of veroorzaakt worden, maar of een gedeelte, of zelfs het gantfche Hoorn kan 'er door afvallen. V. Hoe kan het Hoorn geheel afvallen?
A. Op dezelfde manier, en door dezelfde oorzaak,
welke ik u heb uitgelegd, toen ik over de onthoe- ving handelde , naamlyk, door de vernieling van de vaten van vereeniging van het Hoorn met de zagte deelen, welke vernieling een gevolg is van derzel- ver doorknaaging, welke wy aan de werking van den Etter toefchryven. |
||||||
•fr.)
|
||||||
VI. A R-
|
||||||
DR PA ARDEN- KE NNI S. 121
|
|||||
VI. ARTIKE L.
VAN DE VOORVOETEN.
______________________ ■. '_______________________'________________________/ ' _________
VAN DEN VOET IN *T AL-
GEMEEN. Eerfle Verdeeling.
TT
V. LI et onderzoek van den voet van het Paard Van den
is zeker niet minder moeilyk, dan dat van de an- v o e t dere deelen ? in 't alge* A. De voet van het Paard, dat deel, 't welk ge- meen.
fchikt is om het gantfche gewigt van het gebouw van 't Lighaam van het Dier te draagen, is daarom van des te meer belang, om dat een zeer groot gedeel- te van deszelfs ongemakken het Paard geheel en al onnut, en onbekwaam om te dienen maakt; doch de zwaarigheden en moeilykheid van deszelfs onderzoek zyn zeer wel te booven te koomen, indien men voor- af kundigheid tragt te verkrygen van zyn faamenftel, gelegenheid, onderhoud, en aangroeijing. /'". Welke zyn dan de deelen, die het faamenftel
van den voet uitmaaken ? A. Hoe verfchillende in een gedrongen de zelf-
ftandigheid van den Hoef of het Hoorn, die de vier onderLle uiteinden van het Lighaam van het Dier be- fluit en bepaalt, ook zyn mag, is egter het Hoorn oorfpronklyk van weeke en zagte deelen faamenge- fteld. V. Hoe ! komt het Hoorn van weeke deelen af,
en heeft het den zelfden oorfprong? A. Ja; want in zyn eerde begin is het Hoorn wee»
zeniyk niets anders, dan een vervolg en voortbrengzcl
van het algemeen van de vezelen en vaten van het
H 5 vel,
|
|||||
IA2 GRONDUEGINZELS VAN
Vanden vel, dewyl het gemaakt wordt door een vervolg
y o e t van dezelfde vezelen, en het uiterfte einde van dezelS m 't alge- jjg vaten 5 deeze vezelen zyn zeer veel digter by meen. mai]jancjer ter plaatfe van de Kroon, dan zy waren toen zy het faamenweefzel van het vel uitmaakten, en naar -maaten dat zy langer worden , en meer aan het voorite uiteinde van den voet naderen, zyn ze nog ■meer en meer vereenigd, en nader by malkander;en dit is de reden, waarom de zelfïiandigheid van het Hoorn harder'én vaster is, dan die van het vel; met de vaten is het even eens gelegen door naauwer veree- nigd en in een geflooten te zyn, brengen zy ook zeer veel toe om den Hoorn hard en vast te maaken, doch zy ftrekken zig niet zo ver uit, dan de vezelen, maar , als zy tot aan een zeker gedeelte van den Hoef gekoo- mert zyn, worden zy zo naauw, dat de vogten niet langer kunnen omloopen, maar zig door kleine gaat- jes , welke aan de uiterfte einden van deeze buisjes of vaten zyn, moeten ontlasten, dienende om dat gedeelte van het Hoorn, 't geen zy bereiken kunnen , te voeden, en te onderhouden, want dewyl deeze vogten niet meer door de mede werking van de vaten geholpen worden, kunnen dezelve niet tot aan het onderfte gedeelte van het Hoorn koomen, 't geen dan ook, dewyl het geen voedzel ontfangt, fterft. IS> Deeze uitlegging geeft my wel eenig licht, maar is egter niet genoeg voldoende om my een klaar begrip van deeze zaak te doen krygen ? id. Ik zal dan, myn best doen , om verftaanbaarder
te fpreeken; ik verdeel den Hoef in drie deelen, wet- te ik zeg een vervolg van vezelen en vaten te zyn ; het boovenfte gedeelte zal ik het levendige noemen, bet middelde gedeelte het halfievendige, als ik myzo mag uitdrukken, en het onderfte , zal het doode gedeelte zyn; het boovenfte of levendige is ook het zagtfte gedeelte, om dat de vaten en vezelen op die plaats niet zo digt by malkander zyn, dan in het rnid- delfteen onderfte gedeelte van het Hoorn; en daar- om is de Hoef in zyn begin, en by de Kroon niet io in een gedrongen, dan in het overige van zyne uitgeftrektheid, 't zy, om dat de vezelen dan nog |
||||
DE PAARDEN-KENNIS. J23
•met zo digt by malkander zyn, of dat de vogten nog Van den
kunnen circuleeren of omloopen, niet tegenftaande de y o e t engte van de vaten, welke egter een doortogt laaten 'n 'c a1Se" voor dat vogt, 't geen tot voeding en onderhouding meen« verllrekt. I Iet middelfte, dat ik het halflevendige gedeelte ge-
noemd heb, is harder dan het boovenfte,, om dat de vezelen daar meer in malkander gedrongen zyn, en de vaten daar eindigen, zo dat, gelyk ik 'reeds gezegd heb, dat fynfte gedeelte van het vogt, 't geen tot voe- ding van dit deel van den Hoef verltrekken moet , door openingen, die byna onzigtbaar zyn, of oneindig kleine adertjes door waasfemen moet. Hét onderfte gedeelte eindlyk, 't geen ik volgens
myne gedagten het doode deel heb moeten noemen, is nog harder van zelfftandigheid dan de anderen, eensdeels, om dat de vezelen dan nog meer in een geflooten zyn, en ten anderen, om dat, al onder Helde men al, dat daar vaten waren, dezelve zo naauw zullen zyn, dat ze onmooglyk eenige vogten kunnen belluiten , gelyk de ondervinding volkoomen aantoont, want als men op die plaats het Hoorn i'nydt, of van den Hoef affteekt, geeven de ëerfte laagen, die men affloot, niet het minfte teken van vogtigheid; nu, zo dra een deel geen vogten meer ontfangt, kan men het niet anders aanzien dan een dood deel. V. Deeze verdeeling van den Hoef in drie deelen
leert my niet alleen het tuigwerklyke vandeszelfsfaa- menftel, maar ook de wyze van zyne onderhouding, en aangroeijing kennen? . A. Het tuigwerklyke van zyn faamenftel en on-
derhouding, is inderdaad hetzelfde, als die van zyne aangroeijing; ik heb gezegd, dat 'er in de Kroon, en in het levendige gedeelte van den Hoef vaten waren , gefchikt om voedende zappen naar deeze partyen te brengen, en eveneens als in alle andere deelen van het Lighaam aan de wetten van circulatie onder- worpen, dat is dat de voedende zappen worden aangebragt door flagaders, en te rug gevoerd doof aders t die 'er naast aan leggen. In
|
||||
124 6R0NDBEGINZELS VAN
|
|||||
Vanden In de tweede plaats heb ik gezegd, dat de uiterfte
voet einden van de zo even genoemde vaten, die aan het in 't alge boovenfte deel het leven geeven, tot aan het'middel- «een. fte gepelte toe kwamen, en niet verder,en dat der- halven dat vogt, 't geen door de openingen van de uiteinden van deeze vaten doorwaasfemt, tot onder- houd van dit gedeelte, niet weer te rug gevoerd kan worden , en aan de wetten van de circulatie niet meer onderhevig is; eindlyk, heb ik het der- de deel als een volftrekt dood deel aangezien; nu als men fielt dat het boovenfte gedeelte alleen van va- ten voorzien is, dan is dit gedeelte ook het eenigfte , waarin de vogten omloopen, en by gevolg het eenigfte, waarin de voeding en aangroeijing ge- fchiedt. F. Gy verbeeldt u dan, dat het Hoorn alleen aan
zyn uiteinde aangroeit, en zig verlengt V A. Deeze waarheid behoort niet onder die dingen ,
welke men, fchoon men'er de reden niet van uit kan leggen, egter in het algemeen voor waarheden houdt; het is zeker, dat het Hoorn' zyne aangroeijing alleen van de Kroon krygt, op dezelfde wyze, als in het wasfén van de planten de ftam zig verlengt, en uit den wortel uitwast; ik heb u gezegd, dat in dit gedeelte alleen in 't boovenfte van den Hoef de omloop van vogten plaats heeft, 't geen niet gefchieden kan zon- der het toetrekken van het hart, en het geduurig kloppen van de flag-aderen; de kragt nu van het hart en de geduurige werking van de flag-aders kan dit deel niet alleen voeden,maar zelfs doen aangroeien; want het vogt, 't geen onophoudlyk wordt aange- bragt, loopt, of wordt met zo veel fnelheid voort- geftuuwd, dat alle hinderpaalen ongevoelig voor het zelve wyken moeten, zo dat het middelde en onder- fte gedeelte voortgeftooten en als weg-gedreeven wordt door het boovenfte gedeelte; naar maatennu, dat dit boovenfte gedeelte nederdaalt en verder afwykt van het middelpunt der circulatie, gefchiedt 'er eene nieuwe voortbrenging, en dat gedeeltej't geen eerst het boovenfte was, nu buiten het bereik van de vaten zynde, en niet meer onderhouden wordende, dan door |
|||||
DE PAARDEN-KENNIS. 12$
|
|||||
die doorwaasfeming, waarvan ik heb gefprooken, Vanden
wordt eerst het middelfte of halflevendige, en als ? o e t het nog meer voortgeduuwd wordt, het onderfte,'n 't alge- of doode gedeelte. meen. V. Het halflevendige gedeelte ftoot dan het doode
gedeelte weg? A. Zo dra als het boovenfte gedeelte nu weder op
nieuw voortgebragt, door den invloed of aandrang van de vogten, die naar het zelve gevoerd worden, het middelfte gedeelte wegftoot, of voortzet, moet het middelfte gedeelte zekerlyk het onderfte, 't geen een vervolg van het zelve is, insgelyks weg- ftooten en voortzetten, en dit is de oorzaak van het verlangen van den Hoef; want dewyl het halflevendige gedeelte buiten de wetten der circulatie is, kan men aan ,het zelve geen vermogen om eenige werking te verrigten, toefchryven, en 't jkari derhalven het onderfte gedeelte niet voortftooten, dan maar alleen voor zo verre als het met dat onder- fte gedeelte een en het zelfde lighaam uitmaakt, of tot het zelve behoort, terwyl het ondertusfchen zelfs wordt voortgeduuwd door het boovenfte gedeelte, waar in het gantfche werk van de voeding en aan- groeijing gefchiedt. V. Ik begryp niet, hoe het toetrekken van het hart,
en het kloppen van de flag-aderen, de vogten met zo veel kragt kunnen aandringen, dat dezelve daar door in ftaat zyn, om den tegenftand van twee zulke vas- te lighaamen als het middelfte en onderfte gedeelte te booven te koomen '• A. Voeg by deeze beweegende oorzaaken nog de
kragt van de werking der Spieren, en van de druk- king van de lugt, die meede helpen, om de vogten voort te duwen, en gy zult u niet meer verwonde- ren over eene zaak, welker egtheid men niet ontkennen kan; de volgende waarneemingen helpen dezelve nog bevestigen; als men een langen tyd laat verloopen , eer men den voet van het Paard aflleekt, dan groeit het Hoorn weinig, of langfaamer, waarom ? het onder- fte of het doode gedeelte heeft zig dan zo uitgebreid, en is zo toegencorqen in grootte, dat het de twee an-
|
|||||
Ii6 GRONDB KOINZKLS VAN
Vanden andere deelen als weerhoudt, en de kragt waar mee*
y o e t de de vogten naar het boovenlte gedeelte gevoerd wor*
ïn 't alge- den , in zekeren opzigt als evenaart; doch fteekt
meen. men Jn tegeedeel den voet dikwils' af, dan gaat het
groeien gemaklyker, want zo dra als men een ftnk
van het doode gedeelte weg-neemt, dan wordt de tè-
genftand minder, en kan te ligter door den invloed
en de botzing van de vogten overwonnen worden.
y. Gy zegt, dat het boovenfte gedeelte op eene
ongevoelige wyze door middel van den aandrang van de vogten, die derwaarts aangevoerd worden, het middel- fte gedeelte voortftoot; gy voegt 'er by, dat het bo» venfte gedeelte zelfs van langzaamerhand nederdaalt, en in een half levendig gedeelte verandert, en gy ftelt dat het zelve weer op nieuw voortgebragt wordt; maar op welke manier doch gefchiedt die nieuwe voortbrenging, en uit welke ftof beftaan de deelen, die vernieuwd en herbooren worden ? A, Gy zyt zekerlyk overtuigd, dat het Hoorn zig
zelf niet verlengt naar zyne uiterfte einde, men heeft daar een duidelyk bewys van; want by voor- beeld , als men met oogmerk om een fcheur digt te maaken, en afgeweeke deelen van den Hoef weder- om te vereenigen, by den oorfprong en het begin van de fpleet en de verdeeling, dat is, digt by de Kroon een 'c/a gebrand heeft, zal deeze letter, welke ge- maakt wordt door het brandyzer, waar op dezelve gedrukt is, van langzaamerhand eerder, of laater* naar maaten dat de voet meerder of minder afgeftoo- ken wordt, nederdaalen; nu is het klaar beweezen, dat de groeijing in de Kroon en in het levendige gedeelte alleen plaats hebben kan; maar men moet toeftaan, dat 'er, als dit gedeelte verandert, en een half levendig gedeelte wordt, eene nieuwe voort- brenging geichieden moet; laat ons dan zien, om u te voldoen, of het mooglyk is om de middelen te ondekken, waar van de natuur zig bedient, oin dit gedeelte wederom te vernieuwen. Het is hier de zaak niet, om, gelyk als in de
wonden, eene zclfflandigheid, die ten eenenmaal ver- looren en vernield is, wederom te herfcheppen; het ge-
|
||||
DK PAARDE N-KENNIS.
|
|||||||
Ï27
|
|||||||
gefchiedt egter op dezelfde wyze, en naar dezelfde Van den
tuigwerklykheid, want deeze nieuwe floffe wordt * J> f| .Ü door het voedend fap, en door de verlenging van in c ee" de vaten, die daar zeer veel deel aan hebben, voort- meei1, gebragt; ik heb gezegd, dat de circulatie in de Kroon^ en by den oorfprong van het Hoorn gefchiedt, der- halven zyn 'er in beide deeze deelen, zo als ik aange- merkt heb,buizen,die gefchikt zyn, om vogten aan, en te rug te brengen; maar, geïyk als wy toeftem- men moeten, dat die buizen, die by de Kroon zyn, ter oorzaake van haare naauwere vereeniging kleinder zyn, dan die buizen, die naar booven, en by het vel zyn, zo zyn wy ook genoodzaakt toe te ftaan dat die vaten, of buizen, die meer naar onde- ren , en by het begin van den Hoef zyn, nog klein- der zyn en minder vogten doorlaaten; voeg hier nog by, dat de vastheid en lievigheid van dit deel ons niet toeftaat om te gelooven dat het grootfte gedeelte der vezelen, waar van het faamengefleld is, uit vaten beftaat, voornaamelyk van de buitenfte vezelen, welke door de nabyheid van de lugt uit- droogen, of, zo wy in dezelve eene holligheid onder- ftellen, zullen zy niets anders zyn, dan het uiterite einde van een gedeelte der vaten, die zig aan, of in de Kroon verfpreiden; zo dra nu het voedend fap tot aan die uiterfte einden gekoomen is, ftaat het ftil, en dewyl het geduurig door dat geen, *t welk volgt, voortgezet wordt, dringt het door de kleine openingen heen, en verkrygt zelfs eene harde zelfTtandigheid, dk minder ge- voel begint te hebben; deeze in een gedrongen vaste «elfftandigheid wordt geduurig door den aandrang van nieuwe vogten voortgezet, en de vaten verlangen zig xelfs, en dus wordt deeze ftof op nieuw herbooren. V. Hebt gy ook om de zool gedagt toen gy van
het uiterfte einde van het Hoorn gefprooken hebt? A. Neen, ik heb toen wel om het onderde ge«
Veelte van deszeifs kanten of wanden gedagt, maar niet om de zool. V. Welke gedaante heeft dan de zool?
A. De zool is even eens als de ftraal, die het
mid-
|
|||||||
I2S GRONDBEGINZELS VAN
Van tien middelde is, een vervolg van vezelen, en .vaten
voet van een gedeelte van 't vel, 't geen zig rondom den in 't alge- kleinen voet verlengt, en zo vast aangehegt is aan de meen. binnenfte wanden van den Hoef, dat het tandsgewy* ze met de zelven vereenigd, en in de voorens, of kreuken, die by het Hoorn gemaakt worden, als ingeflooten is; het middelfte gedeelte van de zool, dat is, de vork of ftraal, welke men aldus noemt omdat dezelve vorksgewyze in twëen verdeeld is, krygt zyne gedaante van een vleezig lighaam van eene fpongieufe zelfftandigheid, 't welk gelegen is vlak onder de Peeze, welke het onderftc gedeelte van het Been van den kleinen voet bedekt, en bekleedt; het zelve komt zeer wel overeen met dat, *t geen men aan het uiterfte einde van de vingers van een mensch vindt, als men het vel heeft weg-genoomen, behalven dat het meer in een gedrongen en vast is. Deszelfs gedaante is als van een kegel, waar van de punt voor* waarts gekeerd is, en de rond uitgehoolde bodem komt op de twee Hielen uit; aan dit fpongieus lighaam is de ftraal door kleine vezeltjes en vaatjes van ge- meenfehap faamengehegt; dezelve is niet zo hard dan de Hoef, noch zelfs dan de zool, om dat ze uit flapper en weeker vezelen en vaten beftaat, zy verkrygt ook meerder vastigheid aan de buitenfte zyde dan ergens anders, om dat de vogten zo verre niet koomen, en de vezelen en vaten zig altyd meer en meer toetrekken en fluiten. V. Welke is de natuurlyke gedaante van den voet
van het Paard? A. De natuurlyke gedaante van den Hoef, en het
gantfche Hoorn is net als die van het been, 't welk den kleinen voet uitmaakt, dat is, een afgefneeden ovaal, dat open is aan den kant van de Hiel, en naar den voorhoef naar het ronde trekt. In een veulen, dat eerst gebooren wordt, heeft
het Hoorn minder kragt, en vastigheid, de zool is zagt, en als vleezig, de Straal heeft noch uitftek ■, noch gedaante, en zy is zelfs niet heel zigtbaar, en komt niet buitenwaarts uit, dan naar maaten de zool cene zekere vastigheid verkrygt, en hard wordt; het is
|
||||
DE 1'AAHrtEN KENNIS. 12^
|
|||||
is ten opzigte van dit deel in het veulen even eens Vanden
gelegen, als ten opzigte van alle andere deelen, v o e t zelfs van de beenen, naamiyk, dat het Hoorn zag- '" 't alge- ter is dan in het Paard, om dat 'er meer vogten *«efe naar toe vloeien, en de deelen nog niet tot haare vastigheid en fterkte gekoomen zyn. ; F. Wat moet men by het befchouwen van de voeten van een Paard het eerst in agt neemen? A. Of dezelve wel geproportioneerd, of regel-
maatig zyn, dat is of zy op de Kroon fluiten, mits dat de Kroon zelf op de Koot, of de Kogel om kort te gaan op het been van 't Paard fluit. V. De voeten moeten derhalven niet te grof,
niet te groot, niet te breed, noch niet te klein zyn? A. De voeten zyn altyd onvolmaakt, als ze te
grof, te groot, of te breed zyn; want dan is het Paard log, onderhevig om zyne yzers af te haaien, kan niet dan met moeite door weeke en klei-agtige wegen gaan, kan geen arbeid uitttaan , ttruikelt dikwils, en is zeer onaangenaam in 't gebruik, daar- enbooven is het zeker dat de voeten van zulke Paarden doorgaans week zyn; want dit gebrek kan geene andere oorzaak hebben, dan eene verflapping van vezelen, weekheid en mindere toefluiting van vaten, die te veel vogten doorlaaten; zo dra nu dit gebrek in de vezelen plaats heeft, zal het ook zeker in die plaats hebben, waar van zy een ver* volg zyn, en derhalven kan men op eenen goeden grond onderftellen, dat zulk een Paard van een zwak geitel is. V. Welke gelegenheid veroorzaaken al te kleine
voeten? A. Zeer veel, want alle de ongemakken, daar dit
deel natuurlyker wyze door aangedaan wordt, fprui- ten byna alleen uit droogte en dorheid van het ■Hoorn, en dit heeft zekerlyk in dit geval.plaats „ want het gebrek van proportie of regelmaatigheid, 't geen men hier opmerkt, fpruit uit eene al te naau- we vereeniging van vezelen, uitderzelver al te groo- te fpanning, engte, of veel meer vernietiging of I toe« |
|||||
I30 ORONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van den toegroeijing van buizen, welke gefchikt zyn om de
voet vogten te beiluiten en om te voeren; en daarenboo-
"meen ven zvnVoeten van dit foort doorgaanspyniyk, om
* dat het Hoorn op de zagte deelen, die onder den ze!-
zelven zyn, door zyne hardigheid en ingekrompen-
heid, eene pynlyke drukking maakt.
V. Zyn voeten, die te grof, te breed, ofte groot
zyn, niet doorgaans zwak, en gevoelig l J. Dezelve zyn altyd teerder uit hoofde van de
geringe kragt en vogtigheid van het Hoorn, ook Worden zy eerder verhit, als het Paard op eenen harden grond loopt, en derzelver al te groote aan»- doeniykheid is in ftaat om het Paard onbekwaam tot êenigen dienst te maaken; Paarden, die de zool zo uitgeftrekt hebben, dat het Hoorn daar door uitgerekt wordt, en de Hoef uitgefpat fehynt, zyn doorgaans zwak van voeten, omdat het Hoorn niet dik. genoeg is; Paarden die dit foort van voeten hebben, welke wy volvoetig noemen, moeten, als zy eerst beflaagen zyn, rusten, om de voeten aan de nieuwe yzers te doen wennen, en dezelve wel te doen fluiten, en vast zitten, men moet derhalven alle voeten, die onregeb- ittaatig en grof zyn, altyd mistrouwen, al was zelfs het Hoorn zeer fraai, want juist fpruit dat geen, 't Welk fraai fehynt te zyn, uit zyn gebrek, dewyl het zig van buiten daarom glad,vol leven om zotefpree- ken, en effen vertoont, om dat het zeer dun,fyn en fey gevolg zeer zwak, en kragtloos is. V. Het Hoorn derhalven is fraai, wanneer het
zagt, glad, effen, hoog, dik,, bruinagtig, vast, en niet broos is ? A. Het Hoorn moet zagt zyn; dat is, het moet
eene effenheid, en buigzaame vastigheid hebben, waar | door het zonder affchilferen , of uit re barsten, de yzere nagels, die men daar in Haat, vasthouden
kan; en welke buigzaame vastigheid men niet vindt by Paarden, die teere voeten hebben; ik verfta hier door zulke voeten, waar in het Hoorn zo broos is , dat de alderdunfte nagels groote fcheuren daar in maaken, digt by het yzer, en dat 'er affplinterin- gen, of barsten koomen op die plaats j daar de na- * gels |
|||||
DE PAARDEN KENNIS. I3I
|
|||||||
gels ingeflaagen zyn, zo dat men genoodzaakt is om Van de»
op eene byzondere wyze het yzer te leggen, en de v ° K * nagels te flaan, om dat 'er geen kans is om het zelve 'n 'c a'§e* op de gewoone plaatfen te doen. meen. De voet moet effen en glad, dat is te zeggen, niet
krinkel-agtig zyn, ik verfta hier door, voeten die zekere bulten op de wyze van ftrengen hebben, rondom den hoef van den eenen kwartier tot den an- deren; Paarden, die zulke voeten hebben, hinken dikwils, als ze op fteenen loopen, en al hinkten zy niet, geeven egter deeze kringen een kwaad foort van Hoorn te kennen; want deeze kringen worden ver- oorzaakt, om dat de vaten in het levendige al tefehie- lyk toegroeien waardoor de voedende zappert, die derwaarts altyd met dezelfde kragt gevoerd worden, de uiterfte einden van die vaten naar buiten uitzetten> om dat ze daar minder weerftand ontmoeten indien het Paard kreupel gaat, is het zeker, dat 'er even zulke kringen onder zyn, die de zagte deelen drukken; en oorzaak zyn van de pyn, en het kreupel gaan. Ten laatften, behoort het Hoorn dik te zyn, om
dat de voet dan meer kragt heeft, minder aandoenlyk is, en het Paard geen gevaar loopt, om in 't leven geftooken, dat is, vernageld te worden. VAN DB K W A & T * R R E, N»
Tweede Verdeeling.
|
|||||||
V. Wat zyn de Kwartieren ? <y*an $e
A. De zydelingfe deelen van den Hoef; de bin- k w a r-
nenfte is altyd zwakker dan de bultenfte; zy moeten tieren. beide gelyk in de hoogte zyn, anders zou de voet fchuins zyn, en het Dier meer op de eene party van liet Hoorn dan op de andere rustende, kan zynen be- hoorlyken (tand niet hebben, noch met eene behoor- lyke vryheid en ftoutheid g:ian. V. Waar uit kan de ongelykheid van de Kwartieren
fpruiten? Ia A. Uit
|
|||||||
13a ORONDBEGINZELS VAN
Van de A. Uit verfcheiden oorzaaken; vooreerst en wel
k w a r- doorgaans uit een kwaad beflag; want behalven tieren, dat de Smits als zy den voet atfteeken, en het Hoorn fnyden, geen agt geeven, om het zelve gelyk en tiaauwkeurig te doen, en zig weinig bemoeien, om den voet, indien hy wel gemaakt is, wel te on- derhouden , of de gebreken van den zelven te verhel- pen , mits dat zy maar yzers leggen. De moeilyke handeling van het veeg-mes maakt ook, dat, wanneer de buitenfte Kwartier van den linker, en de binnenfte Kwartier van den regter voorvoet, altyd hooger dan de andere is, en by gevolg, dat ze ongelyk zyn; de voet (laat derhalven fchuins, en als het Paard ge- duurig zo beflaagen wordt, geeft dit oorzaak tot een ongeneeslyke mismaaktheid. Onderzoek de voeten van de meeste Paarden , en gy zult van de waarheid van deeze zaak overtuigd worden. Eene tweede oorzaak van de ongelykheid der Kwar-
tieren , kan ook zyn een al te groote overvloed van vogten, welke het Hoorn voeden en onderhouden, en door deeze of geene toevallige redenen meer naar de eene dan naar de andere Kwartier toe- vloeien; De kwaade gang van het Paard kan de derde oor-
zaak van deeze ongelykheid zyn; (deeze kwaade gang is doorgaans een gevolg van een gebreklyk faamen- ftel i) by voorbeeld; als het Paard kreupel gaat, krom- me beenen, of Kalfs-beenen heeft, zal het meer op de eene Kwartier (leunen dan op de andere, en by gevolg, zal die Kwartier, waar het Paard het minde op rust, minder flyten, en meer groeien, dan de ande- re , waar op het (terker rust, om dat de drukking van het gewigt van het Paard minder op de eene Kwartier dan op de andere is, en de vogten derhal- ven, welke tot groeijing verftrekken minder tegen, (land vinden in de eene van deeze partyen, dan in de andere. De ongelyke en gedwongen (land, waarin in veulens ,
die op bergen weiden, zig moeten houden, waardoor de eene Kwartier meer gedrukt wordt, dan de andere, kan
|
||||
DE PAAR.DEN-KENNIS. I33
kan op dezelfde wyze de ongelykheid der Kwar- Van Je
tieren te weeg brengen; welke ook nog hier door kwar- veroorzaakt worden; niet om dat dezelve onge- tiehen, lyk van hoogte zyn, maar om dat de eene drooger dan de andere, binnenwaarts inkrimpt, of dat de eene fterker gevoed wordende dan de andere buitenwaarts uitzet; zomtyds gebeurt het dat beide de Kwartie- ren inkrimpen; zomtyds zetten ze beide uit, zo dat de voet dik, en plat wordt; zomtyds is de eene Kwartier ftnal en de andere breed; de byzondere ge- fteldheid van het Hoorn, van de zool, van de Vork, en de onoplettendheid, of onkunde van den Smit kun- nen de redenen van dit gebrek zyn, VAN DE HIELEN.
Derde Verdeeling, |
|||||||
V. W elke gedaante moeten de Hielen heb- Van de
ben? hiel ek. A. Zy moeten verheven, breed , open en gelyk
zyn; als ze laag zyn , is de Straal gemeenlyk te grof en te vet, en het Paard loopt dikwils kreupel, om dat die party onder het gaan den grond raakt,en tegen den zelven aanftoot, 't geen, en zeer pynlyk, en door een goed beflag byna onmooglyk te verhel- pen is. In Paarden, die vyterweek Qonejointé) zyn, is dit
gebrek nog grooter; dewyl men derzelver Hielen al- tyd zeer hoog moet houden, om de al te fterke uit- rekking of fpanning der Peezen te verminderen, wel- ke fpanning zeer zwaar en hevig zyn moet, dewyl het Paard onder't gaan met de vetlok byna den grond raakt; indien nu de Hielen reeds uit de natuur al te laag zyn, op wat wyze zal men de beweeging van de geleeding den Koot en den Kogel bedwingen. V. Maar hoe zal ik onderlcheiden,ofdeHielafge-
fleeten, of van natuure te laag is? A. Eerstlyk, zal de omtrek van het Hoorn u het
I 3 on- |
|||||||
<
|
|||||||
134 GUONDIïKGINZELS VAN
Van de ondcrfcheid hiervan aantoonen; ten anderen de mid-
hielih. delbaare regelmaatige gedaante van de Straal zal u de Hielen, die van natuure te laag zyn , doen kennen. V, Gy zegt,dat de Hielen verheven moeten zyn;
maar kunnen dezelve evenwel niet al te hoog zyn? A. Ja, en dit is dikwils oorzaak van volvoetigheid , vöomaamlyk als het Hoorn zeer uitgedroogd is, en by deeze boovenmaatige hoogte nog zo groote zwakheid jjykomt, dat de twee zyden van de Hiel, als ze gedrukt worden , wyken, buigen, en waggelen, waarom men ook zulke Hielen, zwakke, of buigzaame Hielen noemt; men moet egter zeer veel onderfeheid tus- fchen eene zwakke, en eene verzwakte Hiel maaken j want het eerfte van deeze gebreken fpruit uit de natuur van het Hoorn zelf, hét andere integendeel is toe« vallig, en kan of een gevolg van ziekten, waar door de Straal befchaadigd, verfleeten, of in kragt vermin- derd is, of van de onkunde van den Paardenfmit zyn , 't zy hy de kragt, welke de Straal noodig heeft om de Hiel faamèn te houden, in dezelve het inkrimpen te beletten, verminderd heeft, 't zy dat hy zelfs de Hiel heeft doen inkrimpen door in plaats van plat af te ftêëkèn, en hét veeg-mes niet* te buigen, dezelve uit te hollen,ik Zeg uit-hollen,Want deezekwaade, en verderflyke gewoonte: is Zeer algemeen onder de Paardèfmlts; dêezé lieden de gewoonte meer dan de 'reden volgende, kunnen'niet begrypen, dat, zodra als zy het flot, dat 'er tusfchen de Straal en de Hiel -was ,-xveg-genoónien hebben,' de büitentte randen van liet Hódrn, welke mï niet meer onderftéund envastge- "hóudén worden, bitónenwa^rts zullen inkrimpen, des 'teligtèr, ata-èn. de zelfftandighèid van het Hoorn 'iodaanig is, dat het zig altyd tragt faamen te trekken; en *ït!er uit ontftaat dan de volvoetigheid of faamengroei- 'jing van ïde Hoeven, welke by de fpleet van de Straal fto ingetrokken,-zó na by een, en als in malkander zyn, dat zy maar één lighaamfchynen uit te maaken,
iftaai'door de zagte deelen zo Veel lydén, en zo fterk door deeze inkrimping gedrukt'Wórden, dat 'er »ièt
^Beèn'"hevige fyrtén, maar zelfs zeer fchaadlyke toe- |
|||
DK PAARDEN.KENNIS. 1%$
vallen uit voortfpruhen; men ziet dit gemeenlyk in Van cfe
ligte Paarden: wat meer is, deeze faamenwasfing kan hielen. maar van eene Hiel koomen, en in dit geval is de in- krimping meer aan de Hiel van den binnen fl dan aan die van den buitenkant, om dat de Kwartier daar al- tyd zwakker dan aan de andere zyde is, zo als jk reeds aangemerkt heb. V. Alle Hielen derhalven, die al te hoog zyn, zyn
aan volvoetigheid onderhevig? A. Neen, want 'er zyn Hielen, die wel te hoog,
maar ook te gelyk zo breed en open zyn, -dat ze niet volvoetig worden, mits dat men ?er evenwel op 'let; dit foort van voeten zyn doorgaans flegt van voor- hoeven; dit gebrek kan door'het beflaan zeer ligt verholpen worden, en, gelyk als ik gezegd heb, d«t ;het ongemak, 't geen uit al te laage Hielen fprujt, in iongt'jointé of vyterweeke Paarden, grooter is.., zo zal ook dat , 't geen door al te hooge 'Hielen veroorzaakt wordt, erger zyn, naar maaten dat de Paarden regt, fteil, gebogen of Krom pp de hee- tten ftaan, want deeze boovenmaatige hoogte zal de kwaade,en tegen natuurlyke gefteltenis van het Dier, nog venneerderen. F. Kan de volvoetigheid geen plaats hebben dan
alleen, wanneer de Hielen al te hoog zyn? A, Al-te laage Hielen kunnen door een kwaad be*
flag, ook volvoetigheid veroorzaken, wanneer het yzer -naamver is omgetrokken by de Hielen, onder aan het ;Hoom, als boven nevens 't Hair, dat is te zeggen, wanneer 't niet regtftandig met de Kroon is; men kan ook nog zeggen, dat de volvoetigheid te vreezenis, wanneer de voet al te lang, enby deHiel al te rond is. F. De Hielen moeten daarenbooven ook open, en
gelyk zytf? A. Ik denk, dat het noodig is, u het -gevaar van
derzèlverinkrimping uitteleggen. Als ik zeg, dat ze gelyk moeten zyn, verfta ik hier door, dat de een aiet laagerdan deanderezyn moet; men wordt de ongelyk- hetd van deeze partyen in-fyne Paarden gewaar, als zy dezelve naauw, en geflootenihebbeü;als men nalaat I 4 om |
||||
I 36" OU O N D B K GI N Z E L S V A N
|
|||||||||||
Van de om de voeten dikwils in te flaan, kan men zien
hielen, dat zy dor, en droog zyn; eene bekwame hand kan dit ongemak herftellen, indien het door on* kunde van den fmit veroorzaakt is. |
|||||||||||
VAN DE ZOOL,
Vierde verdeeling.
Van de y yy ^ noedanigheden moet de zool heb-
|
|||||||||||
S O O h
|
|||||||||||
ben?
A Dezelven moet van eene flerke en vaste zelf-
ftandigheid zyn , want als ze week en teder is, wordt zy ligt gekneusd; en de voet is zeer gevoelig en zwak, en zulke paarden hinken zeer fchielyk als zy over eenen harden en fleen-agtigen grond gaan moe- ten. De zool, moet dan dik, doch egter niet te hoog zyn, want de voet moet evenredig hol zyn, en als de zool te hoog of te verheven is, wordt de voet zekerlyk daar door plat of vol, V. Wat verltaat gy door een platten voet?
A* Die, behalven dat hy niet hol genoeg is, ook
nog het gebrek heeft van te breed en al te uitge- ftrekt te zyn; een platte voet verfchilt hier in van een vollen voet, dat, dewyl deeze niet hol is, het Paard ten eerden zo veel op de zooi rust, als op de kwartieren, en zelfs, in 't vervolg meer op de zool dan op de kwartieren; doch een platte voet kan onge- voelig vol worden; men moet egter toeftemmen, dat platte voeten zelden by de Hielen inkrimpen, maar zig uitbreiden naar den kant van de Kwartieren, en de Straal naar den grond dringen; doch als de voeten vol zyn wordt al het voedzel naar de voorhoef en de zool gebragt, en de hielen derhalven moeten by gebrek van voedzel uitdroogen, en inkrim- pen. Daar zyn voeten, die van natuure, en door een
gebrekkig famenftel plat zyn; daar zyn andere, die breed, plat, en uitgeftrekt zynj dit laatite gebrek ui» ' Is |
|||||||||||
"DE PAARDEN-KENNIS. 137
is eigen aan Paarden, die in vogtige en moerasfige Van de
landen opgebragt zyn, 't zy dat de lugt of het voed- zooi., zei iets toebrengt tot de verflapping van de vezelen , waar uit hun lighaam is faamengefteld, 't zy dat het Hoorn , door geduurig bevogtigd of nat te worden, niet vast en in een gedrongen genoeg zyn kan, zo dat de vogten in eene al te groote menigte daar naar toe vloeien; daar is ook nog een derde foort, waar in de Hielen goed en hoog zyn als 't behoort, „ maar waar in het Hoorn zig naar den voorhoef uit» ftrekt; dit gebrek komt doorgaans voor den dag als het Paard bevangen geweest is; de voet is dan plat, hy is in het midden naar den voorkant, miauw en gellooten, het Hoorn is rond, en het Paard rust onder het gaan op de Hiel, en niet op den voorhoef, voor- naamlyk, als het onderfte van den voet eenigzins de gedaante van eenen vollen voet heeft, door iets 't geen wy eene halvemaans opzwelling noemen. /^. Wat verftaat gy door een halvemaans op-
zwelling? A. Men noemt aldus de verhevenheid van de zool,
welke opgeligt , en naar buiten uitgezet, de ge- daante van eene halvemaan aanneemt. Ik, kan niet wel gelooven, dat die geenen, die de dierlyke ■huishouding kennen, het gevoelen zullen aanneemen van hen, die hebben willen beweeren, dat de verflap- ping van de Ligamenten, of banden van den klei- nen voet, iets kunnen toebrengen tot het uitzetten van de zool, zodaanig, dat de kleine voet verflapt zynde de zool zo fterk drukken kan, dat ze dezel- ve uit doet fpatten; want, als wy die zogenaamde verflapping al toellonden, is het egter zeker, dat een deel, 't geen verflapt is, altyd in een ftaat van zwak. heidis, en derhalven onmooglykeen lighaam,'t welk zo hard en vast is als de zool, buitenwaartS uit kan zetten; laaten wy dan zeggen dat de halvemaan een gevolg van bevanging is, dat in de bevanging de vog- ten dik en de omloop traag en langzaam is, gelyk abt blykt uit de loomheid en moeilykheid van de bewee- gingenvan het Paard in deeze ziekte; want zo dra rer eene verdikking van vogten in de boovenfte dee- l $ len
|
||||
I
I38 .ORONDllERINZELS VAN
de len plaats heeft, zullen de onderfte deelen daar nog veel
l. meer door lyden, om dat dezelve verder af zyn van het middelpunt van den omloop; hier door nu zul- ilen in de eerfte plaats de vogten, die niet zo vry .te rug kunnen koomen,gezwellen voortbrengen inde «veelte enfpons-agtige deelen, die rondom het been Tvan den kleinen voet zyn, en in dat foort van vlee- ,zig.lighaam, waar van ik gefprooken heb, 't welk .aan de Straal zyne gedaante geeft, en onder het ■vlies is, 't geen het onderfte gedeelte van dat been ;bedekt, en bekleedt i deeze verdikking dan of ftrem- ,ming der ftil ftaande vogten, brengt, gelyk ik zo even gezegd heb, eene opzwelling voort, door die dee- len , waar in ze haar verblyf houden, uit te brei- den , en parst of drukt de zool buitenwaarts uit, terwyl in de tweede plaats de Hoef geen voedzel Icrygen kan, om dat die.zelfde vogten door haare verdikking en traagen omloop door de kleine ope- ningen niet door kunnen dringen, waar op dan,eene uitdrooging van het Hoorn volgen moet, welke het Paard .zamtyds geheel verlamt, en onbekwaam tot eenigen dienst maakt. V. Wat denkt gy in het algemeen van platte
voeten? A. Ik denk, dat men Paarden, die platte voeten
hebben, op een regelmaatige wyze beflaanmoet, als mede, dat dezelve van geen grooten dienst kun- nen zyn., en indien dit gebrek een gevolg van bevan- ging is, is,het nog meer te vreezen. V. Gy hebt onder het verhandelen van platte voe-
ten;, ook van volle voeten gefprooken? ji. Gy hebt moeten begrypen, dat, als de zool
hooger dan de kwartieren is, en de voet van onde- ren gevuld is , de Paiarden dan diergelyke voeten krygen., welke men vol noemt, waar van het Hoorn ook nog daarenbooven plat, ;wanftallig,en gelykvor- mig aan een Oesterfthulpis. Paarden, die in moe- rasöge landen opgevoed .worden, zyn meer dan an«- dere^ aan dit .gebrek, 't geen van belang genoeg is om een dRaard van de hand te wyzen, onder- hevig. Eind-
|
||||
■
|
|||||||
DE PAARDEN-KENNIS. IJp
Eindlyk noemt men ongelyke voeten, wanneer de Van de
zool niet de gantfehe holligheid van den voet, maar2 ° ° *•• alleen op de eene plaats van den zelven meer dan op de andere uitfteekt; deeze oneffene voeten fpruiten uit de zelfde oorzaak, als de Croisfans of Halvemaans voeten, en dan zetten de öpgezwolle zagte deelenuit, en dringen de zool voorwaarts niet in zyn geheel, maar alleen maar voor een gedeelte; indien de onge- lyke voetvervangendheid 'erheen gevolg van zyn, komt ze voort uit zwakheid of uitdrooging van de zool, of ook wel uit verdrooging van de kwartieren, wel- ke de zool voornaamJyk, indien dezelve niet zo (lerk is, als ze behoort te zyn, zodaanig in gedrongen hebben, dat dezelve op de eene plaats meer dan op de andere buiten waarts uitzet; het kan ook gebeuren, dat het eene of het andere deel van de zool zo verflapt "en verzwakt, dat het meer voedzel krygt dan hét andere, waar door dan eene opzwelling of uitzetting gebooren wordt, welke ook het gevolg van eene kneuzing of plettering is. VAN DE STRAAL*
Fyfile Verdeeling.
|
|||||||
V. Xloe moet de Straal zyn? Van de
A. Evenredig naar den voet, niét te weinig nog straal»
niet te veel gevoed. Men geeft voor, dat dit deel klein en uitgedroogd is als de voet faamengegroeid is, omdat de inkrimping van de Hielen hetzelve, zo als men zegt, van voedzel berooft, maar zou 'men niet integendeel moogen (lellen, dat de uitdroo- ging van dit deel, die daarenbooven de dorheid Van het Hoorn te kennen geeft, zeer veel tot de faatnen- groeijing toebrengt, en:zou men het niet voor een bewys moogen houden, dat zulke Paarden zeer aan ;-dit ongemak bloot (laan i Wat de grootte.van de Straal belangt, dit is een ongemak van zeer veel belang, ~* *t geen het Paafdk£6ttpel:doet gaan, «en waar aan,
zo
|
|||||||
I40 0R.0NDBEGINZELS VAN
Van Je zo ajs Wy ree(js aangemerkt hebben, Paarden, die
STaAAI" al te laag van Hielen zyn, zeer onderhevig zyn; in een woord, de grootte van de Straal is een kenteken, van een kwaaden voet, want als de voedende zap- pen niet' gelyk en naar behooren door alle de deelen van den voet verdeeld worden, kan de zelve onmo- gelyk goed zyn. ZIEKTEN, EN ONGEMAK»
KEN VAN DE VOETEN. |
|||||||||
Zesde Ferdeeling.
|
|||||||||
D,
|
|||||||||
Van de V. " Ve voeten zyn zonder twyfel aan een
voErtM. groot getal van ziekten, en ongemakken onder- hevig. A. Ja, en om dezelve te kennen is de kundig-
heid van de fchoonheid, of het gebrekkig faamenftel van derzelver deelen alleen niet genoeg, dewyl ieder van deeze deelen, en voornaamlyk het Hoorn dik- wils worden aangedaan met kwaaien , welker aart en oorzaaken het van zeer veel belang is wel te kennen, om de gevolgen en uitwerkingen van de- zelve voor te koomen. Ik ben derhalven voorneemens om alle deeze on-
gemakken door te loopen, volgens de zelfde orde, welke ik in 't belchryven van het faamenftel en de gedaante van den voet gevolgd heb. V. Gy zult dan beginnen met die ongemakken,
waar door de voet in 't algemeen aangedaan wordt ? A. Alle de ongemakken, welke ik te verhandelen
heb, verdienen van uwen kant eene byzondere op- lettendheid, dewyl het hier op een van de allervoor- naamfte deelen aan komt, en de minfte pyn, welke het Dier op deeze plaats gevoelt, meer dan genoeg- zaam is, om het buiten ftaat te ftellen van dienst te doen. Het Hoorn in 't algemeen kan ingekrompen, los,
en
|
|||||||||
DE PAARDE» KENNIS. 14!
en verdroogd zyn, de oorzaak van deeze inkrimping Van de
fpruit altyd uit droogte en dorheid, welke wederom voeten. » een gevolg zyn kan, of van de faamengroeijiiig, of al te naauwe vereeniging van die vaten, die gefchikt zyn, om de volgende zappen naar de voeten te brengen, of van de verdikking van deeze voedende zappen zelf; zo zal by voorbeeld de inkrimping en toefluiting van de Kroon, welke na eene bevanging volgt, uit deeze oorzaak fpruiten; naar maate nu de vogten meerder of minder kunnen doordringen, en de vezelen, en vaten meerder of minder in een gedron- gen zyn, zal de uitdrooging, de inkrimping, en, drukking op de zagte deelen meerder of minder zyn; egter is de inkrimping en uitdrooging zomtyds zo groot, dat het Hoorn zig in 't geheel los maakt» en afvalt, en in dit geval zyn de zagte deelen niet al- leen gedrukt en gekneusd, maar de zelfïlandigheid van de vezelen en vaten van gemeenfchap geheel en al vernietigd, en door de fterke drukking van een gefcheurd ; dit afvallen van het Hoorn is ook in verfcheiden gevallen het gevolg van eene fterke en inwendige verzweering, waar door deeze vaten en vezelen doorgeknaagd worden, voornaamlykindien de Etter naar de Kroon te rug vloeit, zo als ik irt de agtfte verdeeling van het vyfde artikel, toen ik fprak over de Etter, welke de huid doorknaagt, breeder heb uitgelegd. Ten laatften zal het Hoorn geheel en al verder-
ven , en verdroegen, de voet zal kleinder fchynen, en een hol geluid om zo te fpreeken, geeven, als men tegen den zelven aanftoot, indien 'er de voedende zappen niet by kunnen koomen, 't geen van ver- fcheiden oorzaaken, 't zy van den kant van de vaste deelen, 't zy van dien van de vogten afhangen kan; en dit foort van voeten moet men doorgaans van de hand wyzen, want, om denzelven het leven weder- om te geeven, 't geen zy geheel en al verlooren heb- ben , zou men de levendige en zagte deelen moeten aflhyden, en fcheiden, om nieuw Hoorn wederom voort te doen koomen. V. Hoe zou die nieuwe voortbrenging van Hoorn
|
||||
14» ORONDBKGINZRLS VAN
|
|||||
Van de Hoorn gefchieden, 't zy dat het voorige afgefcheiden.
tobiejj, was 0p ^e z0 even gezegc}e vvyze, of door het
fcheuren van de vaten en vezelen van faamenvoe- « ging, of door fterke drukking, of doorknaaging van Etteragtige ftoffe verdroogd of afgevallen was ? A. Op de zelfde wyze, en door de zelfde werk-
tuiglykheid , waar van wy gefprooken hebben, toen wy over het groeien van het Hoorn handel- den , en volgens de zelfde wetten, welke de natuur volgt in de wonden, en in de eerfte voortbrenging van den Hoef; ik fta toe, dat het 'er hier niet op aan komt, om afgefcheiden deelen wederom te vereeni- gen, maar alleen, om dezelve te verlengen,, maar die verlenging kan egter niet dan op dezelfde wyze , als het geen wy vereeniging noemen, gefchieden; want, zo dra als de buizen van een gefcheiden, of gefcheurd zyn , moet 'er zekerlyk eene uitftorting van de vogten, die in dezelve beflooten waren, gefchieden, en zo dra de uitftorting van deeze vogten ophoudt, wordt de wond doorgaans weer met een nieuwe zelfftandigheid gevuld , en de voedende zappen, zullen, zo dra als ze tot aan het uiterfte einde van yder vezel gekoomen zyn, in een der punten van deszelfs omtrek Hand houden, en op eene zekere manier, zo als zy zig fchikken, of voegen, wederom eene nieuwe buize maaken, en dus gefchiedt de verlenging, welke zig egter niet booven het levendi- ge gedeelte van het Hoorn uitftrekt, en welke van meer of minder belang zal zyn, naar maaten dat de vaten eerder of laater inkrimpen, of naauwer wor- den; het uiterfte einde van die zelfde vaten zal het halflevendige gedeelte uitmaaken, 't welk door den geduurigen aandrang der vogten zo wel als het doode gedeelte voortgezet wordt. Op zodaanige manier werkt de natuur, wanneer 'er eene nieuwe voortbren- ging gefchieden moet, doch zy heeft hier omtrent dikwils de hulp van de kunst noodig, om zorg te draagen, dat de op nieuw voortgebragtte Hoef zyne behoorlyke gedaante en figuur heeft, en niet ge- brekkig is. Wat het Hoorn belangt, daar nieuw Hoorn op volgt, het maakt zig zelf los, 't zy om
|
|||||
DE PAAR DEN-KENNIS. I43
om dat het met het lighaam van het Dier geen ge- Van de
meen leven meer heeft, 't zy dat het geholpen en voetem. aangezet wordt, door het volgende Hoorn, en zyn val is gelyk aan dien van de rooven, die door bran- dende middelen, van wat foort dezelve ook zyn mog- ten, gemaakt zyn. V. Welke ongemakken kunnen aan dé Kwartieren
koomen, want over deeze deelen hebt gy my het eerst onderhouden? A. In de eerfte plaats fcheuren, welke zomtyds
van het begin van 't Hoorn af tot aan den voorhoef toe zig kunnen uitftrekken; de fchryvers verdeden dezelve in twee iöorten, het eerfte, noe- men zy alleen maar fcheur , doch wy noemen dit Osfen voeten, het tweede noemen zy Kwartiervoeten» doch wy noemen het alleen gefcheurde voeten. V. Wat onderfcheid moet men dan maaien tus-
fchen Osfenvoeten en gefcheurde voeten. A. Deeze twee ongemakken verfchillen alleen maar
ten opzigte van de plaats, welke zy bekleeden, het eerfte is in het midden van het voorfte gedeelte van 't Hoorn gelegen ; hier van voert het den naam van Osfe voet , om dat dit gedeelte in die dieren gefpleeten is; het ander ongemak is op de zyden, naamlyk op de Kwartieren geplaatst , meermaalen op de binnenfte, dan op de buitenfte , om dat de- zelve zwakker is; hier van draagt dit onge- mak den naam van Kwartiervoeten, Gemeenlyk is de uitdrooging van het Hoorn de oorzaak van fcheuren, als meede de onagtzaamheid van den ftal- knegt, die den voet niet wel gefineerd nog ingeflage» heeft, als ook de luiheid van denPaardeniinit, welke het Hoorn uitbrandt in plaats van uittefteeken; eindelyk van Blaaren welke door eene fterke Etter eenige klei- ne vaatjes doorknaagen kunnen, ook tot fcheuren of uitbarften gelegenheid geeven; indien 'er nu eene ze- kere meenigte van die ftof is, zullen 'er niet alleen fcheuren uit voortkoomen, maar zelfs de inwendige en zagte deelen zullen 'er door lyden, waardoor afichil- feringen zullen veroorzaakt worden, en het Paard zal een nieuw Kwartier krygen, zo als ik gezegd heb , toen
|
||||
144 GR ONDBEOTNZRLS VAN
Van de toen ik over het afvallen van het Hoorn handelde.
voetex. Afd. 8. Art. 5. V. Wat verftaat gy door afïchilferingen 9
A. Ik heb my van deeze uitdrukking bediend, om
dat dezelve by den Paardefmit, in gebruik is, en daarom beter verdaan kan worden; zy noemen afïchilferin- gen , het geen de chirurgyns Exfoliat'ion of affcheiding noemen; Daar is eene Exfoliat'ion of affcheiding van de Beenen, eene Exfoliat'ion of affcheiding van de Trekkers, of Peezen; zo dra nu in dit foort, waar van wy fpreeken, de Etter-agtige ftof de Peezen heeft door ge reeten, komt 'er eene wond, die niet genee- zcn kan worden, of het vlies moet door eene zagte verzweering afgefcheiden worden, en het is aan dit afgefcheidene vlies, 't welk doorgaans Etteragtig, wit en draadig is, dat zy den naam van afïchilferingen gegeeven hebben. F. Ik begryp, dat eene inwendige verzweering, uit
welke oorzaak dezelve ook fpruiten mag, fcheurcn te weeg kan brengen, en ik ben nu niet meer verwon- derd , dat ik Paarden gezien heb, waar in die ziekte byna ongeneeslyk geworden was, zekerlyk, om dat zy,door zig zelve geduurig te trappen, de kleine vaat- jes kwetften waar door eene ligte verzweering veroor- zaakt wierd ; welke bleef duuren, maar daar zyn fcheuren, die bloeden, welke zo pynlyk zyn, dat het Paard zeer kreupel gaat, en 'er zelfs koorts door krygt? A. De pyn, welke het Paard gevoelt, is oorzaak
van de Koorts, en het geen gelegenheid tot de pyn geeft, is niets anders dan een gedeelte van de zagte deelen, 't geen mede in de fcheur begreepen of ge- kneld is; en dit is ook de rede waarom de koorts en de pyn ophoudt, het Paard niet meer kreupel loopt, en 'er gene ontlasting van bloed of Etter meer is, zo dra als deeze geknelde deelen verteerd zyn. F. Osfenvoeten fpruiten zekerlyk uit de zelfde
oorzaak als de fcheuren V J. Deeze ongemakken koomen doorgaans meer
aan de agterfïe dan aan de voorfte voeten, en daarom is de verdrooging en de dorheid van 't Hoorn hier de
|
||||
CE PAARDEN-KENNIS. 145
de algemeene oorzaak niet van, want de agterfte Var. r!e
voeten zyn altyd vogtiger, dan de voorfte; egter voute». indien'er een fpleet of Barften aan de voorfte komen, moet men die aan eene al te groote droogte toe- fchryven ; doch het zy, zo 't wil, Paarden dje werken , en die met den voorhoef der agterfte voeten de meefte kragt doen, als mede de muil-ezels, zyn aan Osfenvoeten voornaamlyk on- derhevig; doch de laatfte zyn daarom van geen minder dienst, om dat de fcheuren by dezelve meer uit- dan inwendig, en zelden zo diep, als die van een Paard zyn; ook zyn deeze Osfenvoeten, zeer gemeen, in Paarden, die door klei loopen, en ruig van voeten zyn, of die in moerasfige landen op- gevoed zyn: niet dat het Hoorn van dezelve zo zeer m een gedrongen en geflooten is , als van Paar- den, die in drooge landen opgebragt zyn, maar indien by gelegenheid van zommige ziekten, waar aan derzelver onderfte deelen zeer onderhevig zyn, by voorbeeld, in een Padgezwel ('t geen egter een zeer verfchillend gezwel is van dat Padgezwel, waar van ik gefprooken heb , en booven op de Kroon zelf gelegen is, waar van de oorfprong dezelfde is als van het water in de beenen,) de Etter naar om laag tot in den hoef zakt, zullen 'er Osfevoeten uit voortkoomen, zo als 'er fcheuren volgen na eene ver- zweering , dewyl de doorgeknaagde vaten geen voedzel meer naar dat gedeelte van het Hoorn kunnen brengen, en deeze barsten en fcheuren zullen niet geneezen , noch digt gaan, voor dat de eerfte oorzaak uit den weg geruimd is; en het is zekerlyk aan deeze oorzaak, welke altoos blyft, en daar men niet op werkt, toe te fchryven, dat deeze fcheuren of barften van zommige voor eene zeer hardnekkige ziekte gehouden zyn. P. Zyn de Hielen niet aan byzondere ziekten
onderhevig ? A, Ik heb u daaromtrent ten vollen voldaan ,
toen ik over de volvoetigheid fprak; voor het
overige kunnen 'er in de Hielen kneuzingen, en
kwetzuuren door ftooten tegen het een of 't an-
. , K - der
|
||||
I46 GROiS'DBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de der hard lighaam, of tegen het feherpe^ van het
voeten. yzer voorvallen, welke van meer of minder belang zyn, en zelden kwaade, of gevaarlyke gevolgen hebben. F. Welke zyn de ziekten van de zool ?
A. In de eerlle plaats/o/e Battue of de gekwetfte zool.
V. Wat verftaat men hier door?
A. Niets anders dan eene kneuzing- aan de»
zool, veroorzaakt of door het loopen op fteenag- tige weegen, of door fteentjes, of zand, die tus- fchen het Hoorn en het yzer gekoomen zyn, of door het drukken van het yzer op de zool, of in een woord, door alles, 't geen op deeze plaats kneuzingen teweeg kan brengen; naar maaten nu de kneuzing, of kwetzing meer of minder hevig is, zal het Dier ook meer of minder pyn hebben ; dezelve is zomtyds zo zwaar,dat het niet (laankan; als dit ongemak eenigen tyd geduurdt heeft, of ver- oorzaakt is, wanneer een Paard zonder yzers geloo- pen heeft, moet men het vreezen, en . mistrouwen ; want de vaten zyn door de kneuzing, of gekwetst, of gefcheurd, en in het laatfte geval, volgt 'er eene uitftorting van vogten, of eene verz weering, of ten minften koomen 'er ait voort Steengallen, of'lyk» doorns. k. Wat verftaat men door Steengallen ?
At. Eigenlyk zyn dezelve niets, dan uitgeftort
bloed; zy openbaaren zig ook alleen door eene kleine roodagtigheid, welke men niet gewaar kan worden, of men moet den voet wasfchen, en affteeken; daar zyn drie foorten van Steengallen. De drooge Steengal. Hoornagtige Steengal, en gedrukte Steengal. Drooge Steengal krygt haare benaaming van haare oorzaak, welke niets anders, dan dorheid, en uitdrooging van den voet is; dit foort ontflaat meest in die voe- ten, welke wy rond,en volvoetig genoemd hebben, en de binnenfte kwartier, welke, gelyk wy reeds aan- gemerkt hebben, de zwakfte is, wordt 'er meer dan de buitenfle door aangedaan, Drooge gaat zom- tyds over tot eene Hoornagtige Steengal, wanneer 'er naamlyk eene groote meenigte van ukgeftort vogt
|
|||||
DE PAARDEN KENNIS. I47
|
|||||
vogt is; want dit vogt, nu buiten de vaten zyn? Van
de, waar in het beflooten was, bederft in 't kort, voüï en, dewyl het geen vryen uitgang vindt graaft en dringt het tot»onder de kwartier, zet de huid op,en veroorzaakt veel verwoesting- Eindelyk de naam van gedrukte Steengal geeft
dnidlyk zynen oorfprong te kennen, want't is een gevolg van eene drukking, ofkwetzing, waaraan platte en volle voeten veel onderhevig zyn. V. Kunnen fpykers, die op ftraat leggen, of fplin*
ters, de zool niet kwetzen ? A. Zekerlyk, en de Straal ook t ja zelfs alle de
deelen van de heiligheid van den voet. Men be- grypt dit ligt: want een Paard kan onder het gaan, met den voet in een fpyker, die met de punt naar om hoog op de ftraat legt, trappen; hetzelfde kan gebeuren, wanneer het door gehakt hout loopende , een fplinter, die afgehouwen, en puntig is, in der» Voet trapt; in beide gevallen, gaat het Paard aan? ftouds zwaar kreupel; De ingetrapte fpyker of fplin- ter heeft, of maar alleen de zool, en de Straal doorboord, of is dieper doorgedrongen tot aan het vlcezige lighaam, waar van ik gefprooken heb , qf heeft gekwetst, of is gegaan door de vliezige en trekkcragtige. deelen. Men begrypt zeer wel, dat, het laatite toeval veel erger dan het andere is, om dat de wond valt op deelen, die ten uiterften ge- voelig zyn, het zy zo 't wil, indien men in het eene. en het andere, van deeze toevallen te werk ging en redeneerde, uit, of naar die beginzels, en dat licht, 't welk wy verkrygen kunnen door. de kundigheid, der gekwetfte deelen, daar eigenlyk niets anders dan, maar alleen-eene wond plaats in heeft, zouden wyï ons niet zo verlegen daar voor maaken, maar deeze> kundigheid zou ons goede hulpmiddelen aan de hand geeven, en wy zouden niat zo zeer voor de gevol- gen vreezen, maar van dezelve oordeelen volgens: het foort van het ongemak, en de diepte van de- wond;-'wy zouden dan niet meer eene wond, als hardnekkig, gevaadyk, of ongeneeslyk befchon- wen, welke maar alleen verergerd is door het vgr-, K 2 zuim," |
|||||
148 GRONDBEOINZELS VAN
Van de zuim, of *t geen nog meer gebeurt door de on*
voeten, kunde van den fmit, of door de wond te fchielyk te
fluiten, of door geene zorg te draagen, dat de uitge-
ftorte (lof zig genoegzaam ontlasten kan, die oorzaak
is, dat dezelve zig elders nederzet.
Het zelfde kan gebeuren, wanneer een Paard
vernageld is, dat is, wanneer de ingeflaage nagel, in plaats van door het Hoorn, door het leven gaat; doch indien de nagel maar alleen het leven drukt * of klemt, zonder het te kwetzen, volgt'er maar alleen eene ligte kneuzing op, welke egter zeer pynlyk is, dewyl ze het Paard kreupel doet gaan. V. Het is dan ook zekerlyk aan dit teken, dat ik
merken kan, dat een Paard vernageld is, 't zy het leven gekwetst, of maar gedrukt is ? A. Ja , voornaamlyk als het Paard ten eerden
hinkt, of trekt, zo dra het beflaageu is. Men kan den nagel, die kwetst, of drukt, ontdekken, als men met een hamer op de koppen van de nagels (laat, want zo dra men aan dien komt, welke oorzaak van het ongemak is, zal men dit ten eers- ten ontdekken door de pyn, welke het Dier ge- voelt, en welke men door de intrekking van de fpie- ren van zynen arm gewaar wordt, welke beweeging de gevoeligheid van het geraakte deel te kennen geeft; doch om de zitplaats van de pyn nog te zekerder te ontdekken, is het zeer goed, om het yzer af te haaien, en met de nyptang alle de nagels een voor eetl te drukken, zo wel daar ze ingeflaa- gen zyn, als daar ze uitkoomen, en dan kan men de pynlyke party zeer ligt gewaar worden; dit middel is nog des te beter, om dat de kwetzing of drukking een gevolg van een (luk verborgen hoef* nagel zyn kan. V. Wat verftaat gy hier door?
A. Wanneer een ftuk van den hoefnagel in het
Hoorn gebleeven is, en men op die plaats eenen ande- ren Nagel inflaat, waar door het (tuk van den eer- ften niet alleen het leven drukt, maar zelfs kwetst, en door het zelve gaan kan; en dan volgt 'er eene faamengezette wond op, welke niet geneezen kan wor- den |
||||
DG PAARDE N-KENNIS. 149
|
|||||
den zonder het uittrekken van dit ingebleeven ftuk, Van de
't geen dikwils zeer moeilyk en gevaarlyk is, voeten. » voornaamlyk, als het ondernoomen wordt van een fmit, die onkundig is van het faamenweefzel, en liet foort van de deelen, gevaar loopt dezelve te vernie- len, door het doen van deeze operatie. Eindlyk noemt men ze eene bolle zool,
wanneer de zool niet alleen opgezwollen, maar zelfs week als een fpons is> Deeze weekheid kan natuurlyk, of toevallig zyn; natuurlyk, wanneer deeze party van een los, en Hap faamenftel is, waar door ze al te ligt wykt voor den aandrang der vog- ten, die dezelve uitzetten, week maaken, en op doen zwellen; toevallig, indien de vogten door eenige verhindering in hunnen omloop door dit deel geftremd worden; in het eerfte geval is de voet zwak, gevoe- lig , wanftallig, plat, en vol; in het tweede is 'er hoop van denzelven wederom te regt tè brengen, en te verfterken. V. Gy moet my de ongemakken van de Straal nog
leeren kennen? A. Zomtyds komt 'er onder aan de Hielen, maar
nog meer aan de Straal, een vezelagtig en fpongieus uitwas, dat zeer lelyk ruikt, en van eene ftofte is , welke zeer wel met een week en verrot Hoorn over- eenkomt; men noemt het zelve Fic ofuitwasfing van vleesch. Dit gezwel, of uitwas, is in't eerst' ongevoelig, maar blyft niet lang zo; en het zy dat 'er verfcheiden foorten van zyn, die van malkander verfchillen, het zy dat 'er onderfcheid is in den aart, of hoedaanigheid van de vogten, die dezelve voort doen koomen, of van de vaten en vezelen, die uit- groeien ,altans dit is zeker, dat deeze gezwellen, of uitwasten meer of minder wortels hebben, en dan eens van zwaarder , dan van ligter toevallen ge- volgd worden; daar zyn 'er, die op het eigen oo- genblik, na dat ze tot den wortel toe fchynen weg- genomen te zyn, wederom op nieuw te voorfchyn koomen, en deeze worden door eene meenigte van vogten, die door zeer groote vaten aaugebrap wor- K 3 den, |
|||||
150 GRONÖnEGINZELS VAN
Van de den, onderhouden; daflr is een ander foört,
tfOETEM. dat den voet, welken zy aandoen, geheel wanftal- lig, breed, of plat maaken, en Vïtn lartgzaamerhand voortgaan van de Hielen naar de kwartieren, de zool, den voorvoet, en zig zelfs tot aan de pees, welke het onderfte van den kleinen Voet bekleedt, uitftrekken, 't geen men ligt gewaar worden kan, want de Etter zet dan de huid op, en vertoont zig by de Kroon. Alle deeze toevallen zyn alleen een gevolg van het breéken van bloed en watervaten, welke al te llerk gedrukt wierden, en al te vol wa- ren. De vogten, welke bloot gefield zyn aan het liaan of kloppen van naby gelegeh flag-aderen, en aan de werking van de vezelen, worden ontbonden en gefcheideni de grove zouten, Welke zig bevinden in dat vogt, 't geen het gezwel tot voedzel ver- ftrekt, worden in beweeging gebragt, door de vog- tigheid los gemaakt, verwekken êene prikkeling in alle de deelen, welke zv ontmoeten, en knaagen de- zelve door op zodaanige wyze, 'dat het dan on- mooglyk is, om den voortgang te beletten, die eg- ter niet zo fpöedig geweest zou zyn, indien men het ongemak niet verzuimd, of tot inwendige ge- neesmiddelen, om de vogten te verminderen, der- zelver omloop aan te zetten, en haare fcherpte te verzagten, zyn toevlugt genoomen hadt. Dit is ook dereden, waarom men dfkwils deeze gezwellen ziet te voorfchyn koomen, terwyl men beezig is met kloven of barsten te willen geneezen; want, als men-, zórg gedraagen hadt, om de vogten, waar uit ze fpruitén, te doen ontlasten, of verdwynen, zouden dezelve niet te voorfchyn gekobmen zyn; ik zeg, de vogten, waar uit zy fpruitén, want wy zien, dat Paarden, die dikke beenera hebben , IjeVangen geweest zyn, of kwade fchurft gehad hebben, die holle, en verheve voeten , -of breede Hielen heb- bén, en uit welker Straal, of op zy , of in het midden, een rood- en Etteragtig vogt lekt daar meer onderhevig aan zyn dan andere, «n het is niet moeilyk te begtypen, hoe fcherpe en verdikte vogten in de onderfte deelen, die flap en fpongieus zyn,
|
||||
DE FAARDEN-KENNIS. Ml
zyn, (als de Hielen , en de Straal) waar door ze
niet dan zeer bezwaarlyk kunnen circuleeren, wan- neer ze zo laag nedergedaald zyn, kleine verstoppin- gen, uitzettingen, en uitgroeijingen te weeg kunnen brengen, welke daarenboven door de kwaade ge- fteldheid van de (lof, een ondraaglyken flank zul- len hebben. Men begrypt ook nog, dat de agtertte, welke in eene geduurige vogtigheid zyn, meer bloot Haan voor deeze ongemakken, dan de voorlle voeten. V. Koomen 'er ook aan de Straal niet een zoort
van wratten. A. Dit zoort is byna de zelfde, als die van de Fics
of uitwasfingen van vleesch, doch de Hof van dezel- ve is zo fcherp niet, egter kan ze door lang (lil te blyven (laan, fcherper worden, en in, bederf toe- neemen; zy zyn op zy, of booven, of aan het einde van de Straal geplaatst; men, ziet ze zelden aan de voorlle beenen; zy kunnen ontaarden, indien 'er fcherpe en bytende doffen in het bloed zyn, welke dan de uitwasfingen vanvleesch veroorzaaken 1 Eindelyk is 'er nog een ongemak, 't geen eigenlyk
eene verrotting aan de Straal van den voet van het Paard is; men wordt het zelve zeer ligt gewaar door den kwaaden reuk, die 'er by is, en door de jeukte, welke het veroorzaakt, waar door het Paard genood- zaakt is, -om geduurig en zonder ophouden met den voet tegen den grond te (looten; dit ongemak, hetwelk door eene weiachtige fcherpte wordt voörtge- bragt, doet de Straal eindelyk verrotten, en by (lukken uitvallen, waar door het Paard hinkt. V. Gy hebt my nog niet gezegd, wat men eene
uitzetting van den Hoef noemt? A. Dit ongemak is het gevolg van een zwaaren
flag van de voeten van het Paard tegen het een of 't ander lighaam, dat zeer hard is; door deezen zwaa- ren flag of (loot kan het vleezige lighaam, 't geen, zo als ik gezegd heb, tusfchen het Hoorn, eii den kleinen voet is, gekneusd zyn,. of door den zelven kan 'er zulk eenellerke beweeging, of'fchok in dè zagte deelen , gekoomen zyn, dat de va- ten, die door dezelve loopen, of verwyd, or ; K 4 ver- |
||||
I52 GRONDBKClNZELS VAN
|
|||||||||||
Van de verbrooken zyn, zo dat 'er de vogten uit loopen ,
vosten, ofóe circulatie afgebrooken, of geftremd wordt, het welk eene zwaare ontfteeking veroorzaakt; de ken- merken van dit ongemak zyn, de groote hitte van dit deel, de pyn, welke het Paard gevoelt, de ver- mindering van de grootte van het Hoorn, het kreupel gaan van het Paard, een gezwel dat zeer wel over- eenkoomt met den overhoef, 't geen zig op de Kroon openbaart, in een woord, door de te rug vloeijing van Etter, indien 'er eene uitftorting van, de zelve, of eene verzweering in plaats heeft. Alle deeze verfchillende onderwerpen geeft ons
het voorgeftel van het Paard aan de hand; ik heb u dezelve op eene gefchikte wyze voorgefteld, indien ïk dit niet gedaan had, zou ik u in eene verwarring van denkbeelden laaten, en uw geheugen overlaaden heb- ben met eene oneindige menigte van zaaken,die meer gefchikt waren, om uwen geest met moeilyke en ydé- le befpiegelingen te vervullen, dan om op denzelven diepe, duurzaame, en nuttige indrukzelen te maaken. |
|||||||||||
D E R I> E
HOOFDSTUK.
VAN DE SCHOONHEID, EN DE
GEBREKEN VAN DE DE E.
LEN VAN HET LYF.
|
|||||||||||
I. ARTIKEL.
VAN DEN RU O»
V. VjJy hebt gezegd, dat het Lyf beftaat uit
den rug, de Lendenen, de ribben, den Buik * eir de Flancquen; men heeft egter tot nu toe geene onder- fcheiding tusfcheu den rug, en de lendenen ge- maakt? » Het |
|||||||||||
Van den
r u o. |
|||||||||||
DE PAARDEN-KENNIS. , 15}
A. Het is waar, en egter is 'er een groot verfchil Van den
tusfchen deeze deelen , en het is de zelfde dwaaling, R -u o. als of men by een mensch deeze twee partyen door malkander verwarden. K Wat verftaat gy dan door den rug van het
Paard? A. Eigenlyk die plaats, waar op de zadel legt, en
rust; derhalven is de rug gelegen tusfchen de ichoft en de lendenen, dat is, hy beflaat de gantfche uitge- ftrektheid van de ribben, en eindigt, daar.de ribben eindigen. F. Hoe moet de rug van een Paard zyn ?
A. Sterk , breed, effen en gelyk tot aan de
Lendenen. F. Waar aan kan men weeten, dat de Rug
fterkis? A. Als de ruggeftreng wel bezorgd is. Ik verfta
door de ruggeftreng die beenachtige kolom, welke uit verfeheiden Hukken, dat is, uit een zeker getal van wervelbeenen faamengefteld is. De ruggeftreng is wel bezorgd, of voorzien, als men in een vet Paard in het midden en langs dezelve eene zekere groef, . zien, en voelen kan, men noemt zulke gemeenlyk en oneigenlyk Paarden met dubbelde Lendenen. F* Waarom moet de rug effen, en gelyk zyn?
A. Indien de rug in het midden hol is, of om
klaarder te fpreeken, inzakt, wordt het Paard zaal- ruggig. Deeze Paarden hebben, het is waar, een hoogen en verheven hals, het hoofd wel geplaatst, het voorgeftel wel gemaakt, zy zyn fraai als men ze van vooren ziet, en lugtig, maar de meesten zyn zwak, en worden fchielyk moede, behalvendat men ook zeer veel werk heeft, om ze te zadelen. F. Kan de rug door het drukken en wryven van
den zadel niet wel gekwetst worden! A• Wanneer de zadel te ver na vooren gelegd wordt,
zal hier dooreene ligtere of zwaardere wond koomen, welke egter van geenkwaade gevolgen is, indien men ze niet verzuimt. |
|||||
KS 1LAR-
|
|||||
154 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
H. ARTIKEL.
VAN DE LENDENEN.
|
|||||||
Van de V' VVaar'zyn de Lendenen gelegen?
lende- d. Wy<hebben gezegd, dat zy gelegen zyn aan mum. het uk-einde van den rug, tusfchen den zelven, en het Kruis; op die plaats zyn de wervelbeenen van de Lendenen; welker beweeglykheid veel fterker, en duidfyker is dan die van den rug,, welke aan de ribben vastgehegt zyn. y. Hoe moeten de Lendenen zyn?
A. Indien wy naar het voorbeeld van alle de lhtf-
meesters, die.gefchreeven hebben, den rug, en de Lendenen door een verwarren, moeten wy {taande houden, dat zy eene evenredige lengte behooren te hebben; doch het zal genoeg zyn, dat men weet, dat eene goede proportie van de deelen onder mal- kander het Dier fraei, en goed maakt,; een kort, in een gedrongen Paard is altyd fterker, en dat geheel, 't geen een Paard aangenaam maakt, komt by korte Paarden meer uit, egter zyn deszelfs be- weegingen zigtbaarder, en harder, dan die van een Paard, 't welk te lang uitgeftrekt zynde, zig - niet, dan met moeite in malkander voegen kan. P~, De Lendenen kunnen zekerlyk door het drukken
-van den zadel zo wel gekwetst worden, als de rug? :IA. Zekerlyk, en de kwetzuur is zwaar of ligt,
naar maaten de drukking meer of minder geweest is. V. Wat noemt men eene verrekking van de Len-
denen ? , d. Men verftaat hier door eene al te fterke fpan-
ning van4e Ligamenten of banden, welke de wer- velbeenen vast houden, of eene al te fterke toetrek- king, of inkrimping van de ruglpieren. V. Uit
|
|||||||
DE 1'AAROEN-KENNIS, 155
V. Uit welke oorzaaken kan die verrekking ont- Van de
Haan? • lehdk- //, Dezelve zyn altyd uiterlyk; een val, by keh.
voorbeeld, of een al te zwaare last of eehe pooging var het Dier, om zig te herftellen, wanneer het een vallchen pas doet, ofglydt, of wanneer het in de ryd-fchool in het fpringen te fchielyk geftiïit, of op- gehouden wordt, ja zelfs het opftaan in de ftalj kunnen alle oorzaaken van zoüaanige verrekking zyn«
V. Welke zyn de Tekenen van deeze verrek-
king? A. Men kan dit toeval, het geen naar maaten
van de hevigheid van de uitrekking meer of min ge- vaarlykis, aan de beweegingen onder het gaan van het Dier ontdekken; is de verrekking niet zeer zwaar , dan heeft het Paard zeer veel moeite, om agteruit te gaan, en gevoelt eene hevige pyn, het Kruis gaat heen en weder, waggelt, en fchudt, wanneer het draaft; maar als de verrekking zeer zwaar is, kan het in 't geheel niet agteruit gaan, maar alleen eenige weinige pasfen voorwaards doen, en als_ men het daar toe dwingen wil, dreigt zyn agterfte ge- deelte, 't geen nafleept, geduurig te vallen. V. Is men verzekerd, dat men dit ongemak in den
grond zal geneezen ;' A. Dit gaat niet vast, daar blyft lange tyd, en
zelfs altoos iets van over, en nog daarom te meerder , om dat het agterfte van een Paard, als het werkt, veel meer in beweeging is, dan het voorfte gedeelte; men kan zig derhalven zelden met eené volmaakte, of volkomen geneezing vleien , of de verrekking moest van zo weinig belang zyn, dat men dezelve voor eene enkelde en ligte verdraaijing van de Lendenen kon houden. V. Kunnen de wervelbeenen niet ontwrigten of uit
het Lid gaan ? A. Dit is niet onmooglyk, en als hét géfchiedt,
is het volftrekt doodlyk om de drukking van de Rugge-merg, doch het gebeurt zeer zelden, ter oorzaake v«n derzelver fterke, en vaste faamenheg- ting,
|
||||
I56 GRONDllEGINZELS VAN
|
|||||||
\an de ting, het groot getal van haare fpieren, en banden,
L^rN^E en eindelyk van de vereeniging van derzelver 11-
E * gamenten, welke zo vast en fterk zyn, dat het fchynt,
dat de natuur alle haare poogingen in het werk gefteld
heeft, om deeze geleeding hegt, fterk, en te gelyk
beweeglyk te maaken.
V. De wervelbeenen egter van de Lendenen
kunnen het allerligtst uit het Lid gaan? A. Ontwrigtingen kunnen altoos gemaklyker voor-
vallen in geleedingen, welke fterk bewoogen wor- den , en dewyl, gelyk als ik reeds aangemerkt heb, de buiging en beweeglykheid van de Lendenen veel grooter en fterker dan die van den rug is, welker geleeding met die van de Ribben faamengevoegd en verfterkt is, zal *er ook ligter en gemaklyker eene ontwrigting van de wervelbeenen van de Lendenen kunnen voorvallen.. |
|||||||
III. ARTIKEL.
VAN DE RIBBEN.
Van de r. J"J oe moeten de Ribben van een Paard zyn ?
biuben., _^_ Ruim in haaren omtrek, en de beenige halve cirkel, welken zy aan weerzyden befchryven, moet by de ruggeftreng beginnen, om dat zy dan beter in in ftaat zyn, om die deelen, en ingewanden, welke zy befluiten moeten, te omvatten. V. Op welke wyze zat men de juistheid van dien
halven cirkel bepaaten? A. -Wanneer de Ribben van een Paard, dat wel in
het vleesch is, waterpas, of gelyk met de Heupen J'chynen te zyn. Indien zy niet even hoog, of omtrent gelyk met dat been zyn, zegt men dat het Dier platribbig is. V, Ik verzoek, dat gy my duidlyker uitlegt, wat
gy door platribbig verftaat? A. Ik verfta door platribbig 't geen een platte, en
in»
|
|||||||
DE PAARDEN KENNIS. I<7
ingezakte figuur heeft, en ik noem zulke Paarden
platribbige Paarden ; deeze hebben nooit veel adem. V. Waarom?
A. De reden is klaar, en eenvoudig; De ribben
maaken op zyde de hollighcid van de borst uit, 't geen het Borstbeen van vooren doet; zo dra derhal- ven de Ribben in plaats van een half rond te befchry- ven, en zig buitenwaarts uit te zetten, plat zyn , moet de holligheid van de Borst noodzaaklyk minder of naauwer worden, en de longen kunnen zig zyde- lings niet genoeg uitzetten, waar door het Paard min- der lugt inademen kan; het moet derhalven mee- nigvuldiger inademen , en daarom minder adem hebben. V. Is dit het eenigfte ongemak, 't geen uit de plat-
tibbigheid fpruit? A. De Flancquen van Paarden, die plat zyn, en veel
eeten, zakken doorgaans uit, en de Buik, niet mede in de ribben beflooten kunnende worden, valt in, en daalt naar beneden; men noemt die hangbuiken, het is daar- enbooven zeer moeilyk, om zulke Paarden te zade- len; derzelver lendenen beflaan inderdaad veel plaats, maar, de rug is verheven, gelyk als de rug van de Muil-Ezels, in plaats van gelyk en effen te zyn, en zy hebben nooit een goed Kruis. F. Kunnen de Ribben door den zadel niet gekwetst
worden? A. Ja, en eene geduurige wryving geeft oorzaak,
tot die uiterlyke hardigheid, waar van de uitdroo- ging , of verftopping van die vaten, welke aan de wry- ving blootgefteld zyn, oorzaak is. y, Breeken 'er zomtyds niet wel Ribben ?
A. Niet dikwils: egter kunnen de Ribben bree-
ken, 't zy door een fnaphaans kogel,een fplintervan een Bom, of van een granaat, door een val op zy, op iets, 't welk zeer hard is, door eene drukking van het Paard tusfchen twee andere lighaamen, als tusfchen de as van een wiel of van een rad, en een muur; de Breuk nu van de Ribben zal of inwen- dig, of uitwendig zyn; ikverfta door eene inwen- |
||||
I5& G1V0NDJ3JSGINZJÏLS VAN
Van de dige Breuk eene zodaanige, waar in het gebrookcn
aiBKEw, end naar den kant van bet Ribbevlies is, en door' eene uitwendige, waar in de Breuk naar den kant van de uitwendige fpieren is ; de eerfte is gevaarlyker dan de tweede, en veel moeilyker te regt te brengen ; de kentekenen zyn, de ongelykheid op de gebrooken plaatzen, de inzakking, of invalling, in de inwendi* ge Breuk, en de uitzetting, in de uitwendige;beide foorten zyn verzeld van eene moeilyke adejnhaaling, en van eene klopping van de Flancque'n, welke toe* neemen zal, indien de gebrooken Hukken, het Ribbe- vlies 't welk een vlies is, dat de Borst van binneabo* kleedt, fteeken; of prikkelen. |
|||||||
IV. ARTIKEL.
VA N D E N BUIK.
|
|||||||
Van den F. oe behoort de Buik van het Paard te
buik. zyn?
A. Gefchikt naar het geftel van het Dier, dat is
middelmaatig in fyne en ligte Paarden, en wyder uit- geftrekt in Koets, en trek-Paarden. V. Wat verfraai men door een Paard, 't geen dun
in den Buik is? A. Wanneer de Buik van het Paard de gedaante
heeft van dien van een wind-hond, dat is, indien hy naar den kant van het agterlyf opgefchort is, dan is het Dier dun in den Buik en heeft weinig Lyf. V. Het tegen overgefteld gebrek van dit is zeker-
lyk, waar van gy my reeds gefprooken hebt, en 't welk gy hangbuik genoemd hebt? A. Ja, en gy moet daarenboven weeten, dnt oude
Paarden, die een grooten en nederhangenden Buik hebben, veel eeten, van tyd tot tyd hoeden, en ligt dampig worden. F. Ik heb magere Paarden gezien, welke, als ze
yet begonnen te worden, al te veel Buiksfcheenente hebben i A, Ik |
|||||||
DE PAARDF.N-KEN NIS. I59
Aï Ik heb diergelyke Paarden ook gezien; maar van deu
Indien derzelver Flancquen niet opgefchort zyn, en.u u 1 k. indien zy de zyden wel geplaatst hebben, gaat het voedzel ongevoelig naar agteren naar het Kruis, en de Buik wordt van langzaamerhand dunder. De En- ge lfchen hebben hier omtrent eerie byzondere Prak- tyk; als zy een Paard, waar in zy eene gefchiktheid tot eenen nederhangenden, of doorgezakten Buik ontdekken, vet willen maaken, doen zy het eenen iingel om, die meer dan een voet breed is, te gelyk egter agt geevende om op de plaats, welke de Ribben beflaan, kleine kusfèntjes te leggen, om het Paard geen ongemak aan te doen; zy maaken vervolgens yder dag dien fingel, een, of twee gaten naauwer , niet oogmerk, om het zakken van den Buik te belet- ten , en het voedzel naar behooren te verdeelen, en naar agteren, naar het Kruis te brengen; indien dit middel hen gelukt, moeten zy het zekerlyk by veu- lens , of jonge Paarden in het werk ftellen, want ik denk, dat het van geen groot nut zou zyn voor Paar- den , die reeds een zekeren ouderdom bereikt hebben. V. Wat is die opzwelling, of opblaazing, welke- men zomtyds langs den Buik van het Paard ge- waar wordt ? A. Niets anders, dan wateragtige gezwellen,wel-.
ke gemaakt worden door eene verzaameling van weiag- tige ftofFe, welke doorgedrongen of uitgeftort is in dat bekleedzel, 't geen tusfchen het vel, en de vlie- zen van de fpieren van den Buik is. Hengilen zyn meer dan andere Paarden aan deeze gezwellen on-. derhevig. V. Welke zyn de oorzaaken van deeze gezwel*-
len? A. Zomtyds eene verrekking; Al te lang ftilfraan,
of al te heet zyn kan 'er ook gelegenheid toe geeven , en dan is 'er in 't:geheel geen gevaar in. y. Waar aan kent men dezelve? A. 1. Aan de opzwelling, en 2. aan de zigtbaare \ en gemaklyke indrukking van den vinger, welke als ze op het gezwel gezet wordt, het» zelve doet wy- ken, en een kuil nalaat, die zig niet dan met moeite wederom herftelt. V. Hoe |
||||
I^O (IR ON DGKGJNZELS VAN
Vsr den V. Hoe kan al te veel rust, of al te lang ftil flaan,
«dik. oorzaak van dit ongemak zyn? A. Door al te veel rust worden de vaste deelen
verflapt, waar door de omloop van de vogten zodaa- nig vertraagd wordt, dat verfcheiden vaten, voor- naamlyk, watervaten, die zig zeer ligt laaten uitzet- ten, opzwellen>, en voos worden,'t geen doorgaans in flappe deelen voortvak. V. Hoe kunnen deeze gezwellen uit eene al te groote
hitte voortkoomen? A. Om dat de vogten daar door meer uit-
zetten , en by gevolg meer plaats beflaan, waar dooi- de diameter van de bloed-en watervaten grooter wordt; zo dra als dit gefchiedt, wordt 'er een heet, of koud gezwel voortgebragt, naar den aart van het overmaa- tige vogt, en de zwakheid, of fterkte van dat deel, waar in deeze vogten vergaderd zyn. F. Waar moet men by het befchouwen van de Bal-
len en de feheede agt op geeven ? A. Of deeze deelen opgezwollen zyn.
F. Dezelfde oorzaaken, die onder aan den Buik
opzwellingen maakten, kunnen zekerlyk deeze deelen ook opzetten ? A. Ja, maar indien de zwelling van deeze deelen
een gevolg is van ecne fterke pooging die het dier ge- daan heeft is ze ten uiterften gevaarlyk, dewyl ze of verzeld gaat, of gevolgd wordt van of te weeg ge- bragt wordt door eene Breuk 5 ik verfla door eene Breuk een Darmgezwel, 't geen zig vertoont op de eene of de andere plaats van den onderbuik, gelyk als by den Navel, of op zy van den Buik, by de Lasfchen, of eindlyk in het klootzakje, en deeze ïbort van Breuk, waar aan een Hengst meer onderhevig is, dan aan de andere Breuken, wordt uitzakking van den Darm genaamd. F. Waar door komt eene_ Breuk ?
A. Of door eene fcheuring, of door eene enkele
verwyding van het Darmvlies; indien de Darm alleen maar tot de Lasfchen gaat, is de Breuk niet volmaakt, en heeft den naam van Liesbreuk, maar wanneer de Darm door den ring gaat, en
|
||||
DE PAAItDEN-KENNIS. 1ÖI
ön tot in het klootzakje zakt, dan is de Breuk Van den
volmaakt. buik. , F. Kan eene enkele pooging, of eene ligte ver-
rekking het Darmvlies doen breeken , of verwy- den? A. Neen: maar een Paard is dikwils genoodzaakt
om zyne uiterfte kragten in het werk te {tellen , en hier door worden de Breuken te weeg gebragt, ge- lyk als door het Paard een al. te zwaaren last op te leggen, of door het fterk te doen fpringen; een on- tydige fprong, of een zwaare val kan ook de oor- zaak van eene Breuk zyn. . V. Op wat wyze kan de Darm of in den Lasch,
of in het klootzakje zakken? A. Wanneer het Darmvlies of gebrooken , of
Verwyd is, gaat, of zakt de Darm door die openingen , welke men doorgaans Ringen noemt, en die gefchikt zyn, om de ftren- gen van de zaadvaten door te laaten; het Darm- vlies , kan aan Weerzyden van het klootzakje, of aan beide de Lasfelieil breeken, of uitzetten, en dan is 't een dubbelde Breuk. V. Komt dit ongemak niet veel minder vooi* by
Paarden, dan by menfchen? A. Zekerlyk; en onze (land geeft daar zeer veel
gelegenheid toe; want, dewyl wy regt overend gaan, vallen onze Darmen natuuvlyk Tynregt op de zWakfte plaatfen van den Buik -, daarin tegendeel de ftand van het Paard Horizontaal is, waar door hét ten eenemaal buiten gevaar van dit ongemak zou fchynen te zyn; wy zien zelfs dikwils, dat een Paard zyne uiterfte kragten in het werk ftellen kan« zonder gebrooken te Worden, en, indien het daar door bedurven wordt, of zelfs omkomt, wordt dit veroorzaakt, of door het breeken van zommige groö- te vaten, of door het fcheuren van het Darmvlies op de eene of de andere plaats; daarenbooven zyn in éeh Paard de dunne Darmen overdekt door de dikke; want by het openen van het Darmvlies koomeh de^ze het eerst te voorfchyn; 't welk iri een mensch regt anders is, want daar leggen de dunne Dar- L men |
||||
IÖ2 GRONDBEGINZÈLS VAN
Van den men booven, en dewyl het doorgaans de dunne
buik. Darmen zyn , die de Breuk uitmaaken, is het niet te verwonderen, dat dit ongemak minder voor- komt in een Paard; fchoon egtcr de ondervin- dingons leert, dat het gebeuren kan ; maar degenee- zing is zeer moeilyk en teer; het beste middel is, om, na dat men den Darm weer in gebragt heeft, het Paard te lubben, en een goed fterk lidteken, 't geen in ftaat is om den. Darm in te houden, te maaken. V. Wanneer de Darm in het klootzakje valt,kan
'er niet wel een gedeelte van het net in de ver- wyding, of den zak van het Darmvlies raaken, 't geen men in een mensch Netbreuk noemt ? A, Neen, want in een Paard legt dit vette be-
kleedzel alleen over de dunne Darmen, welke door de dikke bedekt zyn, gelyk ik reeds gezegd heb, en derhalven komt het zo laag niet. y. Kan het klootzakje niet gezwollen zyn,zonder
dat'er de Darmen eenig deel aan hebben? A. Ja; en dat kan door verfcheiden ziekten ge-
beuren. V, Hoeveel yerfchillende foorten van gezwellen
kunnen 'er in het klootzakje voorvallen? A. Vierderlei: de Waterbreuk, de Windbreuk,
de Vleeschbreuk, en de Vogtbreuk. V. Wat is de Waterbreuk. ?
. A. Eene verzaameling van Water, dat of in de Holligheid , die de Ballen bevat, uitgeftort of doorgezygd is , in het zaamenweefzel van het vel, of in dat van het eelagtige vlies, het welk onder het vel legt, wanneer 'er eene uitftortingplaats heeft, zal het gezwel of aan een,' of aan beide de zyden van het klootzakje zyn; deeze ziekte, welke een waare waterzugt van het klootzakje is, kan uit ver- fcheiden oorzaakqn koomen, gelyk de traage be- weegiög, of omloop van het bloed, of deszelfsver- dunning of ontbinding; als mede een val, of een ftoot, of eene drukking. V. Wat is,,eene Windbreuk?
A. Dit woord betekent eene verzaameling van
lugt in het klootzakje; het is met dit ongemak even-
|
||||
> DE PAARDEN-KENNIB, 163
eveneens als met het voorige gelegen, want de Van étn
lugt is zomtyds in de holligheden van de Dyrtos buik. zelfs, of in de celletjes van 't vlies beflooten, en maakt dan uit, het geen men eene opblaazing noemt» V. Wat is eene Vleeschbreuk?
A. Een hard gezwel, of aan een, of aan beide
de zyden van het klootzakje,, veroorzaakt, of door de hardigheid, en opzwelling van den Bal zelve, of door de uitzetting, en opzwelling van het vel en van de andere vliezen, die rondom den Bal zyn. ■'-...',• V. Wat verftaat gy eindlyk door eene Vogt-
breuk? A. Deeze Breuk is niets anders dan eene ver-
zweering-, welke binnen het klootzakje gefchiedt, en een gevolg van ftooten, kneuzingen, of kwet- zingen is. K Waar aan onderfcheidt men dit ongemak?
A. Aan dè zwelling en fpanning vanihet zakje,
aan de Koorts en pyn, die 'er by zyn; ,de Ballen Tchynen zelfs zomtyds als te verdroegen, én worden zeer hard; de gevolgen van deeze Breuk zyn zomtyds zeer kwaad. $ï) V. Koomen 'er aan de Ballen geene andere onge*
makken ? A. Ja; want doordezwaare pyn enfnydingen doof
eene hevige omfteeking veroorzaakt', kan 'er eene zo fterke inkrimping ontdaan., dat de.Ballen hinnen den ring getrokken worden, enom zo te fpreeken in den Buik dryven; het Dier flaat dan geduurig op, en gaat geduurig weerleggen, is zo onrustig of het dol was, en in gevaar van te fterven, als men het niet ipoedig te hulp komt. j. V. Zyn de"Paarden onderhevig aan die ziekte, wel-
ke men by de menichen Priapismui of Roeden ftand tegen wil noemt? A. Ja; want daar zyn Hengften, welke eene ge-
duurige,en pynlyke fpanning of ftyfheid van hetLid hebben; dit ongemak wordt door eene byzondere ftüiptrekking of van de Spieren van dit deel geboo- ren, of eene fpanning or fteevigheid, welke zeer L 2 ver» |
||||
I64 GR0NDBEG1NZBLS VAN
|
|||||||
Van den verfchillende is van de Scbagts ftevigheid, want
buik. dan ontftaat de ftyfheid, door de fterke drift tot de merrie. V. Wat is verflapping of het nedervallen van het
Lid? A. De Spieren van dit deel zyn zomtyds zo ver-
flapt , dat de Hengst het Lid niet in de fcheede kry- gen kan, maar dat hetzelve geduurig nedervalt of flap wordt. V. Zyn'ergeene Paarden, welke, 'tzy met,*tzy
zonder ftyvigheid, eene geduurige of meenigvuldige ontlasting van zaad hebben? A. Ja; en deeze ontlasting van zaad ontzenuwt
ze geheel en al, en doet ze welhaast mager worden > en uit-teeren ; men moet egter zeer zorgvuldig agt geeven, om niet voor zaad aan te zien een Et- ter-agtig vogt, 't geen uit eene verzweering van de nieren te voorfchyn komt,'t welk ik eens gezienheb in een Paard,dat van kwaade droes geftorven was; ik ontdekte het aan den Etter, die met de .Pis vermengd was; zo dat het onderfcheid van deeze twee ziekten daar in beftaat, dat in den zaadloop, de ontlasting van zaad geduurig en altyd is, daar in tegendeel in de verzweering de ftof zig niet dan met de Pis ontlast. V. Uit welke oorzaaken kan de zaadloop ont-
ftaan, A. Door eene verflapping van de opening van de
zaad aan brengende vaten, dat is, van die vaten, door welke het zaad uit de zaadblaasjes in de fchagt ge- bragt wordt. |
|||||||
V. ARTIKEL.
VAN DE FLANCQUEN.
Van de ^ V olgens het geen gy my gezegd hebt, zyn de
f l a n c-Elancquen gelegen onder de lendenen, daar de o, u x n. valfche Ribben eindigen, en tusfehen deeze, en de Heupen; maar hoe moeten dezelve zyn? A. Ge-
|
|||||||
1«5
|
|||||||
DE PA ARDEN-KENNIS.
|
|||||||
A. Gevuld , ten aanzien van den Buik , en de zy- Van de
den; Paarden, die hol van Flancquen zyn, hebben ,FUlu:' behalven dat het lelyk voor het oog is, nooit Lyfs 1 u E N- genoeg, of verliezen het ligt; dit foort van Flanc- quen worden opgekrompen genoemd. V. In welke Paarden hebben de Flancquen zulk
eene wanftallige gedaante? A. In de zodaanige, waar in de laatfte Rib zeer
ver van het Heupbeen af is, of waar in de Rib- ben zeer naauw en geflooten zyn, of in die, welke Pyn aan de Voeten en Spatten hebben, of zeer heet zyn. V. Wat verftaat men door heet te zyn?
A. Die ongeduldigheid, en onmaatige drift van
een Paard om te loopen, en voor uit te gaan, die het zelve eene zeer hevige onrust verwekt, wan- neer het een ander Paard, dat voor uit is, gewaar wordt: zulke Paarden zyn zeer ongemaklyk; zy matten den Ruiter af, zyn zelden groote eeters, en willen niet groeien. , V. Hoe kan Pyn aan de Voeten, of Spatten, oor-
zaak zyn, dat een Paard geen Lyf heeft? A. Om dat de ongemakken van zulke gevoelige
deeletj niet alleen de verteering van de fpyzen beletten, maar zelfs ia 't geheel den Honger be* neemen kunnen. V. Zyn Paarden , die opgekrompene Flancquen
hebben, van veel dienst? A. Neen, want zy kunnen weinig uitftaan, en
geen zwaar werk doen. V. Kan groote magerheid ook niet oorzaak zyn,
dat een Paard weinig, of geen Lyf heeft? A. Daar zyn veel Paarden, die Lyf hebben 4
fchoon ze mager zyn; daarenbooven, al zyn de Paarden mager, hoornen zy gemaklyk weder aan, mits dat zy welgemaakt van Ribben zyn. y. Moet men by het onderzoeken van de Flan-
quen alleen maar op hunne gedaante agt geeven? A. Men moet zeer oplettende op de Flancquen
zyn, voornaamlyk op die van oude Paarden, niet
alleen ten opzigt van hunne gedaante, maar ook
ten opzigt van de beweegingen van die Spieren,
L 3 die
|
|||||||
i66
|
|||||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
Van de a'e me^e werken tot de adetnhaaling, en welke
f l a nc- beweegingeri, naar de verfchillende ziekten, die que if. het Paard uitgeflaan heeft, levendiger, rasfer, en meer ontfteld zullen zyn. V. Wat is een ongeftelde of ontftelde Flancq?
A. Waar in-men eene inkrimping en uitzetting
ontdekt, of eenen al te vaardigen op en nedergang van de .Spieren , waar van ik gefprooken heb; deeze ontfteldheid is zorglyk in oude Paarden, en , als Zy jong zyhj moeten zy zeer gemyd, en opgepast worden, want de oorzaak van dit ongemak "is óf flegt voedfel?of te veel vuur, of onmaatig,en zwaar werken. V. Wordt de ontfteldheid van de Flancquen niet
voor een kenmerk en zeker teken van dampigbeid gehouden ? A. De Flancq kan ontfteld zyn, zonder dat het
Paard daarom dampig is; maar eene dubbelde be- weeging van de Spieren is een zeker en vast teken van deeze ziekte. V. Leg my uit, wat gy door eene dubbelde bewee-
ging van de Spieren veiliaat? A. Een woord aangaande het Tuigwerklyke van
de ademhaaling zal alle uwe zwaaïigheden op-, losfen. De ademhaaling is eene van de werkingen, waar
door het Dier in 't leven gehouden wordt \ tot deeze werking worden tweederhandebeweègihgenver'eischtj want dezelve kanriiet verfigt worden, of de Lugt moet in, en uit de Longen gaan; derhalven is het inademen van de Lugt eene van de beweegingen, en het uit-ademen, of uitblaazen van de Lugt, de andej re; in de( In-aderning wordt de Borst wyder, ea de Flancq'grooret, en nieer uitgebreid; ik zeg, dat de Heiligheid van de Borst wyder wordt, want door dit middel alleen kan 'er de Lugt inkoomen, en ont- fangen worden, en, ik houd (tégen het gevoelen van Mr. de Soleyfel) ftaande, dat de Flancq grooter Wórdt; want het middelrif, 't geen door de zwaarte van de ingeademde Lugt zig agterwaarts omkromt, drukt de ingewanden, welke vervolgens de Spieren van den onderbuik buitenwaarts uitzetten; in de uit»
|
|||||||
DE V AARDEN-KENNIS. 167
uitademing in tegendeel trekken de Borst en de Van de
Spieren zig in; zo dra men nu deeze twee bewee- r l a m c- gingen eens wel kent, kan men de dubbelde bewee* Q u e n. ging, waar van wy fpreeken, ligt ondeifcheiden; men wordt dezelve in de uitademing gewaar, dat is, de uitademing wordt tusfchen beiden, door eene nieuwe inademing, afgebrooken ,dewyl het Dier, door de verftopping van de Longen, geen lucht genoeg heeft kunnen neemen, en het is deeze, dooreene nieuwe inademing afgebrooken uitademing , weikedie dubbelde b>weeging, die het kenmerk van dampig- heid is, uitmaakt. V, Is de dubbelde beweeging van de Spieren van
de ademhaaling het eenigfte teken van dampigbeid? A. Wanneer 'er een drooge en dikwils herhaalde
Hoest bykomt, is het Paard ongetwyffeld dampig. V. Is eene groote ontfteldheid van de Flancquen
ook niet een van de kenmerken, dat een Paard verftyfd is? A. In de verftyfdheid is eene moeilyke ademhaaling,
en de ontfteldheid van de Flancquen is zodaanig,dat mende dubbelde beweeging van de Spieren zeer duid- lyk gewaar wordt; het Dier kan niet blyvèn leggen, en indien het fmelten van het vet,of eene bevanging zig by dit ongemak voegt, maakt deeze onder een menging van verfcheiden ziekten, dezelve zeer ge- vaarlyk en hevig. F, Is de verftyfdheid niet zomtyds verzeld van
gefbannenheid? A. Dit ongemak is dikwils een gevolg van de
verftyfdheid; het Paard wordt dan dun van Lyf; men wordt van de fcheede tot de plaats van den buik- riem, en zelfs langs de ribben eene zo fterke opkrim» ping van de Spieren gewaar, dat dezelve naar ftyf gefpannen touwen gelyken,de Flancquen zyn zeer pynlyk, en het hair is, voornaamlyk op die plaats, als miskleurig, en ftaat overend. V. Openbaart zig de Dampigheid ook in jonge
Paarden ? A. Indien ze niet van de moeder of van den Hengst
voortkomt, en dus als eene erflyke ziekte is, open- baart zy zig zelden voor het zesde,zevende en agtfte jaar. L 4 V. My |
||||
1^8 GRONDBFGINZELS VAN
|
|||||
Van de V. My dunkt, dat gy niet zeer naauwkeurig zyt
t l a nc omtrent die ziekten , welke gy verftyfdbdd, vet- que n. fmelting, en gefpannenheid gtnoemd hebt ? De uitlegging, welke ik u in het vervolg van deeze
ongemakken denk te geeven, zal uwe nieuwsgierig- heid, en weetlust volkomen voldoen; daarenbooven kunt gy voor het tegenwoordige niets anders eisfehen, dan dat ik u de uitwendige gebreken van eefl Paard leer kennen, en hier Omtrent zal ik u denoodige onderrigting geeven. F. Zeg my ten minden. wat de oorzaak is van de
Klopping, welke deKoorts van hetDieraltyd vergezelt? A. De ontleedkunde kan ons dit alleen uitleggen;
zy leert ons, dat het hart legt in de Borst in het midden van de Longen, en dat al het bloed van de regter holligheid van het hart de longen door moet loopen, eer het in de linker Holligheid koomen kan ; de beweeging derhalven van de circulatie of omloop is gelyk, of ftemt overeen met die van de ademhaa» ling; zo dra derhalven hetBloedmet meerder fnelheid omgevoerd wordt,gelyk als in de Koorts gefchiedt, zal de ademhaaling fneller worden, en de klopping of het (laan van de Flancquen meenigvuldiger, om dat deeze party de beweegingen van de ademhaaling volgt, en zelfs daar toe mede werkt. V. Is 'er geen onderfcheid tusfehen Paarden,die
dampig, en rqsfchen die, welke fnuiven,of blaazen, en grof, of zwaar van adem zyn? A. De Flancquen van Paarden, die blaazen, of
fnuiven, en zwaar of grof van adem zyn, zyn zeer goed, en liaan niet meer, als zy geloopen hebben, danzy natuurlyker wyze doen moeten; zulke Paarden blaazen alleen maar op eene buitengewoone wyze, en kunnen het voor het overige byna zo lang* uit- houden, als of zy dit ongemak niet hadden. V. Gy maakt dan geen onderfcheid tusfehen
paarden, die fnuiven, of blaazen, en tusfehen die, welke grof van adem zyn? A. De laatfte blaazen wat minder dan deeerfte,
welke, als zy loopen of werken, een wonderlyk ge- luid, of reuteling maaken; beide zyn ze zeer on- aangenaam en moeilyk te beryden,' fchoon ze anders van nut en dienst kunnen zyn. V. Hoe. |
|||||
DE PAAU.DEN-KENN1S. 169
|
|||||
V. Hoe kunnen Paarden, welke eene moeilyke Van de
ademhaaling hebben, die zo zigtbaar is, van nut * l a n c- en dienst zyn? q u b «. A. De moeilyke ademhaaling kan uit drie byzon-
dere oorzaaken fpruiten; j. Uit een gebrek van het werk-tuig zelf. 2. Uit de naauwheid,of engte van de pypen, daar de lugt in en uit gaat in de In-en Uit-ademing. 3. Door eene kwaade gemaaktheid van het Dier. V. Wat de eerfte oorzaak, het gebrek naamlyk
van het werktuig zelf aangaat, dit zal fpruiten, of uit eene verftopping van de Lugt-Pypen, of uit eene zwakheid van de vaste deelen, of eindlyk uit eene al te groote hardigheid van dezelve, die ze beletom te rekken, en dus de oorzaak is,dat de Long zig niet laat uitzetten. Ten opzigt van de naauwheid van de Pypen; men
kan ligt begrypen,dat 'er eene moeilyke ademhaaling zyn moet, wanneer de Lugt-pyp , en voornaamlyk de neusgaten, tenaauwzyn: ik zeg voornaamlyk de neusgaten, dewyl het grootfte gedeelte van de Lugt door dien weggaat, want een Paard ademt weinig door den mond. Eindlyk wat een kwaad maakzel,of faamenftelvan
een Paard betreft \ het is zeker, dat een Paard 't geen naauw, of geilooten van ribben is, veel bezwaarlyker ademhaalt. Hetbeflag van deLon« gen iseigenlyk nietzf> groot, als het behoorde te zyn, indien men op de fterkte en den langen duur van deszelfs ademhaaling agt geeft. Wat is dan de oor- zaakvan die fterkte en dien langen duur? A. Alleen de uitgeftrektheid en grootte van de
Borst, want als deeze holligheid zeer ruim is, zyn de longen vryer om zig zeer fterk uit te breiden , waar door het Dier niet zo dikwyls in-enuit-ademen zal, maar indien deeze holligheid bekrompen is, om dat de Ribben te veel geflooten, of te eng zyn, zullen deeze, welke, gelyk ik reeds gezegd heb, de wanden van deeze holligheid uitmaaken, de uitzetting van de Longen beletten, en dewyl dezelve haare werking maar voor een gedeelte verrig- ten kunnen, en daar in bepaald zyn, zal de In-en L 5 Uifc |
|||||
GRONDBEGrNZELS VAN
|
|||||||||||
170
|
|||||||||||
Van de Uitadeuiing menigvuldiger zyn; dus dan wordt dit
*t & k c- ongemak gebooren uit naauwheid van de pypen, de S u s H-Lugt-pyp, en de neusgaten; als de long in eenen goeden ftaat is, en zelfs, al was het gebrek een ge- volg van kwalyk gemaaktheid, of een kwaad faamen- ftel, zal het Dier daarom van geen-minder dienst zyn. De ongefteldheid van de neusgaten, of een Polypus in dezelve, kan ook tot eene moeilyke adem- haaling gelegenheid geeven. |
|||||||||||
VIERDE
HOOFDSTUK.
VAN DE S C H O O N H E I D,E N DE
GEBREKEN VAN HET AG-
TERGESTEL.
I. ARTIKEL.
VAN HET KRUIS.
|
|||||||||||
Van het ^ VV elke gedaante behoort het Kruis te
Knul t hebben? A. Het moet breed en rond zyn van het uiterfte
einde van de Lendenen af tot aan het boovenfte van den ftaart toe, en daarenbooven als in tweën ge- deeld, door een foort van holligheid, welke in het midden en in het lang van het gantfche Kruis zig vertoont, en een gevolg van die groeve of hol- ligheid is, welke de dubbelde Leden gelyk als men zegt, uitmaakt. V. Welk zyn de algemeene fouten, of gebreken
van het Kruis ? A. Dat het als afgefneeden, afgebrooken , fcberp,
|
|||||||||||
DE VAARDE N-KENNIS. 17I
|
|||||||
fcherp, laag of regt afloopende is. Ik verfta door Van het
ten afgefneeden ,of afgebrooken Kruis,het welk als s. & u i *. men het op zy befchouwt, zig naauwvertoont,en zyne behoorlyke rondte niet fchynt te hebben. Ik verfta door een laag of regt afloopend Kruis, 't
geen al te fchielyk afvalt, en dan is de fiaart ook laa- ger geplaatst dan hy behoorde te zyn. Eindlyk een fcherp Kruis is dat van een Paard,
't welk plat van dyen is, gelyk als die van de muil- Ezels; het vertoont zig ook zo, als men het van ag- teren befchouwt; Paarden die uit Spanje, enBarbaarye koomen,zyn voornaamlyk aan deezeonvolmaaktheid onderhevig, doch dezelve wordt dik wils wederom 2eer vergoed door hunne volheid van Ribben, de fterkte van hunne Lendenen, en de fchoonheid van hunne Heupen. De breedte van het Kruis hangt af van deszelfs welgeproportioneerden af* ftand van het Heupe-been; en de fouten, waarover ik 11 onderhouden heb, zyn eigenlyk geene wezen- lyke gebreken, dewyl ze geen nadeel toe brengen aan die eigenfchappen,welke in een dienftig Paard vereischt worden. |
|||||||
II. ARTIKEL.
VAN DE HEUPEN.
V. Ik herinner my, dat gy gezegd hebt, dat de Van de
Meupe-beenen die party uitmaaken, welke wydeHEÜPIW> Heupen noemen; ik befchouw dezelve derhalven als een gedeelte van het Kruis uitmaakendej maar welk formaat moeten ze hebben. d. De Heupen behooren wel gefchikt en gepro-
portioneerd naar het Lyf van het Paard te zyn; zy kunnen derhalven feilen op tweederhande wyzen; of dat ze te kort, of dat ze te lang zyn. F. Waar aan zal ik ontdekken, of de Heupen te
kort, ofte lang zyn? 4. Door dezelve te vergelyken met het Lyf, onder
die
|
|||||||
I?a ORONDBEGINZ ELS VAN
Van de die voorwaarde egter, dat het Lyf zelf wel gemaakt
heupen, is, indien de afftand van de Lendenen af tot aan
den oorfprong van den ftaart te klein is, dan zyn
de Heupen al t e kort, maar is deeze afftand zeer
groot, dan zyn de Heupen buiten twyffel al te lang.
V. Maar men geeft voor, dat men om wel te
onderfcheiden, of de Heupen wel, of kwalyk ge- maakt zyn, alleen maar op de plaatzing van de waaien moet letten, welke te veel agter uit ftaat, als de Heupen te lang zyn, en al te regt afvallen , wanneer de Heupen te kort zyn ? A. De houding en plaatzing van de waaien veran-
dert, en verfchilt naar maaien van de verfchillende houdingen van het Paard, 't geen zig dan eens in dit, dan eens in dat postuur fielt, dan eens uit mal- kander, dan eens in malkander loopt; het is derhalven onmooglyk om een vasten regel te trekken uit een' beginzel , 't geen zelf zo onzeker is, en van de verfchillende plaat- zingen en houdingen van het Paard afhangt; daaren- booven, kan de waai niet wel te veel naar agterea liaan, of te regt afvallen, ter oorzaake van de on- regelmaatige gedaante van de Dye van het fcheen- been, en zelfs van de Pyp? en zou het dan niet eene grove mistagting zyn, om dit aan de Heupen, die 'er niets mede te doen hadden, toe te fchryven ? Indien gy derhal ven juister, en zekerder wiltoordeelen, let dan, by het onderzoeken van dit deel,alleen maar daar op, of het zelve wel geproportioneerd is, en overeenkomt met de bepaalde langte vaneen welge- maakt en geproportioneerd Lyf. V. Welk ongemak fpruit uit de al te groote langte
van de Heupen? A. Een Paard kan geene beweeging om voort te
gaan, maaken, of'er is eene meerdere,of mindere buiging, niet alleen in alle de deelen van het agtergeftel, maar daarenbooven ook nog in de wervelbeenen van de Lendenen , van welker bewee- ging ik reeds gefprooken heb; en in de buigzaam- heid , en de fterkte van die wervelbeenen, en by ge- volg van de Lendenen, is voornaamlyk de werking en fchoonheid van de Heupen gelegen; want een Paard
|
||||
DE PA A RDEN-KENNISé
|
|||||||
1/3
|
|||||||
Paard kan dezelve niet doen daalen of nederbuigen Van de
om zyrie agtervoeten van onder zig, voor, en digtHEUFEif. by het middelpunt van zwaarte te brengen, of de kromming of buiging van de Lendenen is zeer zigt- baar; indien nu de Heupen te lang zyn, begrypt gy ligt, dat ten aanzien van haare uitgeftrektheid, de buiging van de Lendenen en van de andere gelee- dingen grooter zal moeten zyn, en dat de agter voe- ten by yder tred het fpoor van de voorvoeten nret alleen, maar zelfs het middelpunt van zwaarteover- treeden zullen, waar door het buiten dat evenwigt raakt, daarde kragt en vastheid van af hangt; zulke Paarden derhalven zyn buiten tegenfpraak zwakker, doch egter uit hoofde van de langte haar Heupen, CgelykMr.de Üoleyfe! zegt) zeergefchiktom bergen op te klimmen; het ryzen van den grond belet ze Eekerlyk om de voeten te veel naar vooren te zet- ten, en, dewyl't haar zeer ligt valt,om op't gat tegaan zitten, kunnen zy gemaklyk klimmen, en hunne voorvoeten opligten, en met kragt vooruitzetten\ maar het afkhmmen integendeel valthun zeer moei- lyk, niet zo zeer, om het ongemak, 't geen het buigen van de waaien hen veroorzaakt, gelyk alsde zelfde fchryver zegt,maar in tegendeel om datzeailc oogenblikken in "gevaar zyn om te vallen. V. Welk ongemak veroorzaaken al te korte Heu-
pen? A. Indien de beweeglykheid van te lange Heupen
te groot is, is die van te korte Heupen in tegendeel al te klein, en, indien men een Paard dat dit ge- brek heeft agter overtrekken wilde, zou men het- zelve zekerlyk eene verlamming of verrekking van de Lendenen doen krygen, want het kan in zodaa- nigen ftand, of postuur niet koomen, zonder eene geweldige of gedwongen kromming of verdraaijing van de wervelbeenen van de Lendenen, en zelfs van die vanden rug. Het agterfte van ditfoort van Paarden- is altyd zeer ftyf,en het is niet te verwonderen,want zy werken alleen met de waaien, welke lynregt leg- gen , en hun Kruis en hunne Heupen opligten, zonder dat zy dezelve kunnen buigen, en men be- grypt, dat geene beweeging los en vry verrigt kan worden,
|
|||||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
174
|
|||||||
Van de worden, of alle de deelen, die tot derzelver verrigr
IjtBPjeir. ting behooren, moeten medewerken. V. Wat verflaat men door hooge Heupen ?
A. Wanneer de Beenen, die dezelve maaken, van
weerzyden bukenwaarts uitfleeken, en dat die bee- nen, niettegenflalaude het Paard zeer wel gedaan en vet is, evenwel blyven uitfleeken, noemt men het Paard heupig; dit gebrek is maar alleen onaan- genaam voor het oog. '; V. Zyn de Heupen aan verrekkingen onderhevig ?
A. Neen, voor zo verre dezelve door de Heup-
beenen gemaakt worden, is dit onmooglyk, en ik zal het u met weinige woorden bewyzen. De Heup» beenen beftaan aan weerzyden uit drie beenen, het Darmbeen naamlyk het Heupbeen en het Schaambeen. Deeze drie beenen , welke in een Veulen zeer duidlyk onderfclieiden zyn , worden in een Paard zo vast vereenigd, dat ze niet meer van een gefcheiden kunnen worden; daarenbooven zyn ze van booven aan het Heiligbeen vastgehegt; dit been is in het midden geplaatst, en dient als voor een fleutel; de vereeniging nu van deeze beenen is zo naauw en vast, en door middel van een zeer groot getal Ligamenten, of Banden, als door Kraakbeen,'tgeentusfchen beiden is, dat bet volftrekt onmooglyk is, dat dezelve uit malkander verrekt kunnen worden, of indien dit gebeurde, zou het Paard zekerlyk moeten fier ven, 't zy door de boovenmaatige kragt, waar door de verrekking teweeg gebragtwas,'tzy, om dat de min- de verplaatzing van deeze beenen de ingewanden, die in het Bekken beflooten zyn, en daar het leven van afhangt, ten uiterften benadeelen zou. V. Men noemt egter Paarden ontheupt, of ont-;
wrigt, wanneer de Heupen ongelyk zyn, dat is, wanneer een van die beenen, waarvan gy fpreekt, laager dan het andere is,en deeze ongelykheid wordt aan een floot, flag of kneuzing toegefchreeven, en men zegt, dat het hier byna in 't geheel geen letzet doorheeft, en'er zeer zelden kreupel door loopt? A. Dit toeval, al veronderfleldemen, dat het ge-
beuren kan, of gebeurd is, Want ik wil wel bekennen, dat
|
|||||||
DE PAARDEN-KENNIS. 175
|
|||||||
dat ik 'er onkundig van ben, bevvyst egter de moog- Van de
lykheid van de verplaatzing van deHeupbeenen niet. heupek. Volgens uwe befchryving openbaart zig dit onge- mak door vermindering van grootte , en ver- andering van gedaante van de Heup. Indien de ongelykheid van deeze beenen niet natuur. ]yk is, fpruit ze uit een ilag, of een ftoot; ik be- fluit derhalven, dat het niet anders dan eene neder- drukking, of zakking van het Been is, 't geen op die plaats buitenwaarts uitfteekt,en veel eer in een veulen dan in een volwasfen Paard plaats kan hebben, om dat in het eerfte de Beenderen veel minder in een gepakt, of gedrongen zyn, en ten anderen, om dat deeze beenen Fpongieufer zyn, dan het grootfte gedeelte van die beenen, daar het gewigt van het Lighaam van het Dier op rusten moet, waar door derzelverpuntof gezakt,of verpletterd zyn kan door eene zwaare Kneuzing. |
|||||||
III. ARTIKEL.
VAN DE D Y E N? E N DE BILLEN.
V. VJy verftaat zekerlyk door het woord Dye Van de
dat deel, 't welk ("tot heden met de Heupen verward) d yen, door het Dye-been gemaakt wordt, en van booven en de ichyfs gewyze met het Heup-been , en van onderen billen. fcharniersgewyze met het fcheenbeen faamenge- voegd is ? 4. Het is juist dat deel, het welk ik de Dye van
het Dier noem, en het zyn de verdraaijingen, of verrekkingen van de Dye, welke men verdraaijingen, of verrekkingen van de Heup genoemd heeft. V. Hoe moet de Dye gemaakt zyn ?
d. Zodaanig,dat zy de rondte van de Heup volgt,
en verzelt: want, als zy plat is, maakt zy, gelyk ik u reeds uitgelegd heb, het Kruis fcherp. V. Wat verftaat gy dooreene verrekking van dit deel?
<^. Eene geweldige uitrekking van de Ligamenten
van de geleeding van het zelve. V. Door welke oorzaaken kan deeze geweldige of
tegen.
|
|||||||
I?6 GR.OKDKEGINZELS VAN
|
|||||
Van de tegennatuurlyke uitrekking te weeg gebragt wor*
d ï £ n, den?
en de A. Door een val, afwyking, of verzetting, dié billbw. doorgaans buitenwaarts gefchiedt. Daar zyn Bant*
den, welke omvattende genoemd worden rondom deeze geleeding ; deeze Banden zyn van den eenen kant vastgehegt aan den rand van de holligheid,die in het Heupbeen gemaakt is, en waar in het Hoofd van het Dyebeen geplaatst is, en van den anderen kant aan den omtrek van den Hals van dat zelfde deel; behalven deeze Ligamenten is 'er nog een ander rond Ligament van binnen in de geleeding zelf verborgen, 'c welk van den eenen kant in het Hoofd van het Dyebeen, en van den anderen in den bodem van die Holligheid vastgehegt is; Deeza Banden nu worden ten tyde van de afwyking, dat is, op dien tyd , wanneer het Been ver buiten zyne gewoone plaatzing is, naar maate van de kragt,en vaardigheid van deeze tegennatuurlyke beweeging, meer of min uitgerekt, en getrokken; de Spieren zelve, die rondom dezelve zyni kunnen daar ook door geleeden hébben;zie daar nu wat eigenlyk eene verrekking van de Dye, (te onregt eene verrekking Van dé Heup genoemd) uitmaakt, welke zo hevig zyn kan, dat 'er verscheiden bloedvaten, vezelen van Spieren en Banden, door verbrooken kunnen zyn, waar op verlies van veerkragt en verlamming volgen kan ; voeg hier nog eene zeer zvvaare pyn by, een toeval 't geen aan deeze ziekte verknogt is, en gy zult ligt begrypen,, dat dit een zeer fchaadlyk onge- mak is, waardoor het Paard langen tyd buiten (laat gefield wordt om te kunnen werken. V. Welke zyn de kenmerken van zodaanige ver*
rekking, ofverdraaijing ? A. Het Paard loopt nu zwaarder, dan ligter kreu-
pel; het laat de Heup hangen,en het geheele aange- daane deel ileept, als het gaat, na; zommigen geeven agt, om zig te verzekeren, of het Paard onder het draaveh,het Kruis draait,maar dit toeval is in deeze omftandigheid twyffelagtig,en heeft meer plaats, of is meer eigen aan de verrekkinsr van de Lendenen. V. Kan de Dye niet ontvvrigteu? A. Zeef
|
|||||
BE PAARDEN-KENNIS. I77
|
|||||||||
A. Zeerbezwaariyk, naar myne gedagten, als ik Van de
in aanmerking neem het getal, en de kragt van de n y e n. Spieren en Banden, die deeze geleeding omringen, en en de de diepte van deholligheid, welkebyna het gantfche 9tut.its. Hoofd van het Dye-been omvangt; doch indien het gebeurde, zou het eene ongeneeslyke ziekte zyn, en het rad, en de manier van trekken, een zeer on- noozele toevlugt van de fmits, zou in 't geheel van geen nut zyn. Wat nu de Billen aanbelangt, deeze moeten naar het Kruis, de Heupen en de Dyen ge- proportioneerd zyn. |
|||||||||
IV. ARTIKEL.
VAN DE B E E N E N.
|
|||||||||
V. IVJLaakt niet het Scheenbeen de voet uit, ge» Van de
lyk het Dye-been de Dye uitmaakt? beewew. A. Ja; en dus noem ik die Party, welke men onei-
genlyk Dye noemt", het Been* K Hoe moet het Been zyn, als men het volgens
deeze bepaaling befchouwt? A. Geproportioneerd naar de Heup en de Dye;
daarenbooven ftrydt het tegen deszelfs fraaiheid, wanneer het mageren fchraal is; want, behalven dat deze onvolmaaktheid het gat of het agterlyf zeer geflooten doet fchynen, is dezelve ook doorgaans een teken van zwakheid en weinig kracht. Het Been behoort geproportioneerd, grof en vleezig te zyn pan- ders zegt men, dat het Paard kwalyk gebeend is, voornaamlyk indien het buitenfte niet lyvig, en het agterfte fcherp is. V. Is de üneerfchyf niet onderhevig aan verrek-
kingen? A. Daar zyn veele Paarden, die aan defmeerfchyf
kreupel gaan, en waar in men eene verrekking van de Heup,of veel eer van de Dye onderftelt. Dit toeval, fc'aoon het minder voorvalt, heeft zulke kwaade ge- volgen niet, dan in anJere geleedingen,welke meer M ge. |
|||||||||
178
|
|||||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
Van de geflooten,en van een grooter getal van Banden voor-
»kenbw. zien zyn, het kan aan de fmeerfchyf niet gebeuren, dan door eene byzondere, en zeer buitengewoone beweeging, inderdaad de Kniefchyf is niet faamen- gevoegd met deBeenen, welke zy bedekt,dat is,met de Dye en het Scheenbeen, maar zy is los, rolt en glydt heen en weer, en.wordt maar alleen vastge- houden door de Trekkers van de Spieren, die het Been uitftrekken, waarin zy beflooten en als ingevoegd is, zo dat zy naar maaten van de byzonderevverking van deeze Trekkers van plaats verandert;,op eene zeer ge- maklyke wyze, en zonder dat de deelen 'er iets door 1 v- den, men heeft derhalven, wanneer 'er eene verrek- king, waar van wy fpreeken plaats heeft,met de Knie- fchyf niets te doen, want hetzyn alleen de vezelen, 't zy van de Ligamenten, of van de Spieren, welke te fterk uitgerekt worden, en, zo dra men aan deeZe het vermoogen van zig te beweegen,en deveerkragt wederom geeft, is het Dierfchielyk herfteld. V. Waar aan kan men ontdekken, dat een Paard
aan de fmeerfchyf kreupel gaat ? A. Aan de weinige bevveeging, welke men in dit
deel ontdekt, wanneer het Paard gaat, en aan de moeite, die het heeft, om dezelve buitenwaarts te brengen; daarenbooven ileepen de deelen, die on- der dezelve zyn, en blyven agter. V. Kart 'er geen verrekking gefchieden van de
groote zerfuw, welke men aan het agterfte gedeelte van het Been vindt? A. Ik ken geen groote zenuw aan het agterfte ge-
deelte van het Been,en het agterfte uiteinde van het Dier is volkomen gelyk aan het voorfte. De doorgeboorde Spier hegt zig aan den boven-
kant in de Dye in, tusfchen de twee Knokelen, of tusfchen deinplanting onderde tweehoofdige Spier* dan verandert deezeSpier fchielyk in een tamelykfter- ken Trekker, of Pees, welke naar booven, en over den Trekker van de zelfde Spieren heenen gaat naar het Hoofd, of de knop van de waay, of Hak* ïpreidt zig daar in de breedte uit,en maakt een foort van Katrol, welke in de beweegingen van deeze par- ty |
|||||||
m
|
|||||||
DE PAARDEN-KENIWIS»
|
|||||||
ty over dien knop heen glydt; het geen gy derhal- Van de
ven de groote zenuw noemt,is een deel,'t welk uit been en» de Trekkers van de doorboorde Spier faamengefteld is j, een deel, 't welk eene trekker-agtige koord uit- maakt, gelyk als de Trekkers Jjvan Achilles by een mensch, en die bygevolg verrekt kan worden, wan* neer de fpieren zo fterk gefpannen worden, dat ze of breeken , of uit haare kragt uitgerekt worden. V". Maar waar door kan deeze Spier zo fterk ge-
fpannen worden? A. Dit zal zekerlyk niet gefchiedeti op dien tyd,
dat ze in haare gewoöne werking is, welke beftaat in het opligten van de Pyp en den voet, maar wel, wanneer het Dier in eene zeer fterke beweeging is, gelyk als wanneer het met geweld te rug moet, of door een tegenftrydige beweeging gedwongen wordt de dye te beweegen en naar zig te trekken 5 't zy eene harde en onkundige hand 'er de oorzaak van is, of* dat het een gevolg is van het üitglyden van de twee agterfte,of Van eene van de agterfte uiteindens of beenen, verftrekken de Pyp en de voet* die door* gaans de beweeglyke deelen zyn, etl die dé faamen- trekking van deeze Spier volgen j vooreen vast punt, en deeze Spier, zal wanneer zy zig toetrekt, en ge- holpen Wordt* zo als men wel begrypt, door de faamentrekking van alle de andere Spieren van den Romp en de Dye, welke zig op het zelfde oogenblik ook faamentrekken, het boovënfte ge- deelte, de Dye naamlyk, naar zig trekken, en het beweeglyke deel worden 5 deeze beweeging, welke als tegennatuurlyk is, is al te fterk, en de boovert haare kragt uitgerekte vezelen, zo van de Spier, als van den Trekker, zullen haare veerkragt en het ver- tnoogen van zig te beweegen verliezen; de vezelen van de Zenuwen zullen mede uitgerekt worden i, eö hier uit zal verftopping en pyn ontftaan^ verftop- ping door de verflapping van de deelen, en pyn door de fpanning van de zenuwen; en by gevolg zal het beweegen van dit deel moeilyk, en zelfs zomtyds onmooglyk zyn, het geen men ontdekt, door het befchouwen van het Been, of van de Pyp, welke als blyven hangen, en buiten vermogen zyn van zig te beweegen, wanneer het Paard zig wil opzetten. M 51 V, A Ki |
|||||||
i8o
|
|||||||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||||
V. ARTIKEL;
VAN DE WAAY OF HAK.
|
|||||||||
Van de V. \ ereischt deWaay niet een naauwkeurig on-
w a. a y derzoek? of h a k. A. Van alle deel en van het Lighaam is 'er geen
dat meer oplettendheid verdient, dan de Waay,wanc de geringfte gebreken van dezelve zyn altyd van veei belang; een Paard kan niet aangenaam zyn, of het moet gellooten, en regt van agteropde benen ftaan, maar daar toe behoort een evenwigt tusfchen zyn Lyf, en zyn agterfte gedeelte ,en zelfs op zodaanige wyze, dat het agterfte gedeelte een groot gedeelte van het voorfte draagt, en het meeste weik doet; de minfte fout derhalven van de waayen, is daarom te fchaadlyker,om dat ze door de beweeging en den arbeid niet dan verflimmeren kan; want de voort- gaande beweeging van het Dier wordt alleen dooreen foort van voort-ftooting uitgewerkt, en de gantfche machine of het Lighaam, kan niet voorwaarts be- woogen, of voortgezet worden, of de deekn van het agtergeftel moeten het daar toe in (laat ftellen -v al het geen derhalven deeze deelen en voornaamlyk de beweeging van de Waayen, welke uit hoofde van haaren ftand meer werken moeten dan de andere deelen, verzwakken kan, moet met reden voor een zaak van veel belang gehouden worden. V. Hoe moeten de Waayen zyn ?
A. Wel geproportioneerd, buigzaam,droog,ma*
ger, en zesuwagtig; derhalven kan dit deel door toevallige ongemakken aangedaan worden, en ook eene wanftallige gedaante hebben. V. Welke gebreken of fouten hebben de Waayen,
als ze kwalyk gemaakt zyn ? A. Deeze zyn juist tegen de hoedaanigheden *
welke welgemaakte Waayen hebben, overgefteld. Zo- daanig zyn by voorbeeld Waayen, die klein, vleezig, week, en geflooten zyn; kleine Waayen zyn altyd zwak, gelyk ook, die week en gellooten zyn. Ik ver-
|
|||||||||
DE PAARDEN-KENNIS." l8l
verfta door zveeke Waayen zulke die draayen, heen en Van de
weder gaan, en zig buitenwaarts uitzetten, als een w a a r Paard gaat,en doorgeflooten Waayen die welker knop- of h a k. £en of punten malkander raaken; men noemt zulke
aarden naauw in de Hakken, en deRoskammers gee- ven denzelven den naam van geflooten van agteren. V. Is 'er niet nog een foort van Kromme Waayen? A. Onder dit foort zyn die Paarden begreepen, welkerPyp uit den aart naar vooren,en onder:hen zig uitzet, dat is, in welke de buiging van de Waayen of Hakken is als in een Paard, 't geen eenligtefprong maakt; en gy voorziet zonder twyffel het ongemak, dat uit den eenen enden anderen van deeze gebreken voortvloeit, want in het eerfte geval, dat is wan- neer de Waayen of Hakken geflooten zyn, heefteen Paard groote moeite om te gaan zitten, en zo dra het naar de laagte moet gaan, wryft het de Waayen tegen malkander, en zyn agtergefiel heeft geen kragt; en in het tweede geval fielt de natuurlyke,doch al te groote omkromming van dit deel het Dier buiten ftaat,om het met gemak te kunnen beweegen; beide zyne voeten zyn al te digt by het middelpunt van zwaarte, of van het vierkant, 't welk door zyne vier beenen gemaakt wordt, en zo dra het agterfte maar een weinig voortgezet wordt, treedt het zo zeer over, dat het juiste evenwigt, waar van dé regelmaatigheid en gemaklykheid der beweegingen werking afhangt, weggenoomen wordt; en dit is de reden van de zwakheid, die aan deeze Paarderi eigen is. Daar zyn 'er ook, die onder het gaan de Waayen buitenwaarts uitzetten, en dezulke kunnen zig ook niet regt op de Heupen zetten, om dat,zo dra dit deel buiten zyn regte plaats of lyn is, des. zelfs punt van (leuning niet in ilaat is, om het gewigt van het Dier naar behooren te draagen. P. Watverftaat gy door vleezige Waayen ? A. Waayen, die vleezig of vet zyn, zyn vol,dat is, niet wel uitgehold tusi'chen het Been en de Pees, maar zulke welker geheele zelfllandigheid vol vleesch is, in plaats van droog te zyn, ilian voor eene groote menigte van ongemakken bloot, om de groote toevloeijing van vogten naar dezelve. M 3 V, Door
|
||||
l8s GRQNDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van dé y. Door welke ongemakken kunnen de Waayen
^ f A * f aangetast worden ? <>f at,i, jm Door verftoppingen en opzwellingen , waar
van een al te zwaare en boovenmaatige arbeid oor- ?aak is, welke men door oplettenheid en rust iri jonge Paarden ligt kan doen verdwynen, en daaren- booven door vëele foorten van gezwellen, gelyk als kniegezwellen, klooven, blaasgezwellen, geborften aders, eeltige en andere gezwellen aan de binnen* kant der Waay. V. Wat wordt door Kniegezwel verftaan ? 4- Een gezwel van eene meerdere of mindere «rootte, 't welk beweeglyk is, en zyne zitplaats aU leen in het vel heeft op den knop of het Hoofd van de Waayen ; het benadeelt eigenlyk opzig zelf het Paard niet, doch het is egter te vreezen, dat het door den tyd in grootte toeneemen, en zo hard wor- den zal, dat het de beweeging der ondergelegen deelen, gelyk als de Pees van de doorgeboorde Spier, waar van ik gefprouken heb, belemmert. V. Uit welke oorzaak kan zodaanig een gezwel
voortkoomen9 A. Door eenen al te zwaaren en buitengewoonen
arbeid, of door het wryven van dit deel tegen het een Óf het ander hard lighaam. V. Hoe kan hier door zulk een gezwel ontdaan ? 4 Om dat, en een al te zwaare arbeid, en het wryven tegen een hard ];ghaam, gelegenheid geeft tot het breeken, het kneuzen of verflappen van de kleine vaatjes, die door dit deel loopen, waar door eene vergadering , of verzaameüng van ftof gebooren wordt,welke alleen uit een wei-of wateragtig vogt beftaat, want dit deel is van geen groote bloed va-, ten voorzien. V. Wat verftaat men door Klooven ?
A. De zelfde ziekte, welke ik te vooren barden genoemd heb; want, gelyk de zitplaats van de bar- ften aan de buiging van de Knie is,zo is de zitplaats van de Klooven aan de buiging van de Waay; derhalven verandert dit ongemak maaralleen van naam,om dat het 't agtergeftel aan doet; en gelyk de meesters van de kunst goedgevonden hebben (het geen gy al dik
|
|||||
DE PAARD EN-KENNIS. 183
|
|||||
«ükwils hebt kunnen opmerken ) zekerlyk alleen om Van de
de moeilykheden en de zvvaarigheden te vermeerde- waay ren, en het getal der benaamingen te vergrooten, of h a k. zo verandert dit ongemak nog eens van naam, indien deszelfs vezelen, in plaats van in de lengte zo als doorgaans gefchiedt,in de de fchuinte loopen, want dan wordt het Rasp genoemd. V. Wat wordt door blaasgezwel verftaan ? A. Een zagt, ongevoelig gezwel, dan eens meer dan eens minder groot, geplaatst juist tusfch'en de trekkeragtige koord, die over denknop van de Waay en het onderlte gedeelte van de fcheer gaat; hetzelve is niet regt zigtbaar, dan wanneer het Paard op zyn agterbeen rust; dit gezwel is zomtyds dubbel, zodaanig dat men 'er een vindt aan den binnenften en een ander aan de buitenkant van de Waay,en dan wordt het een doorgaande gal genoemd; deeze kwaal doet een Paard niet altyd hinken, maar als het ouder wordt, neemt het in grootte toe, en belet hetzel- ve door het ongemak, 't geen het aan de Ligamen- ten en Trekkers! veroorzaakt, om dit deel gemaklyk te beweegen. V. Welke is de oorzaak van dit gezwel ? A. Eene iierke fpanning of zwaar werk. Dit ge» zwel is beflooten in een foort van een Koffer, die al- tyd door een opgezwollen Klier gemaakt wordt, of door een uitgezet watervat, op dezelfde vvyze, als de uitgerekte bloedvaten de aderfpatten uitmaakea<; derhalven is de ftof, die zig binnen deeze Kist be- vindt niets anders, dan water, het geen naar maaten van de hinderpaalen, die het zelve beletten om. voorttegaan, eene zekere vastigheid verkrygt, en eind- lyk in een foort van Honing verandert, waarom ik het vergelyke met een Honing-gezwel. V. Is 'er geene andere oorzaak van dit ongemak,
behalven de opgenoemde? A. Eene hevige of fterke fpanning, zwaar werk,
kneuzingen, ftooten &c. kunnen 'er de uitwendige oorzaaken van zyn; en de lymerigheid van het wa- ter, en de verftopping van de vaten de inwendige. V. Zoud gy my kunnen uitleggen, wat men door
en aderfpat verftaat? M 4 A. Eene
|
|||||
184 ÜRONDBEGINZELS VAN
Van de A. Eene aderfpat is een in de wydte uitgebreide
w a a y ader, en gelyk men zodaanige verwyding by de
of a a k. Paarden doorgaans in de moederader, daar dezelve
langs den zydelingften binnen kant van den Waay
loopt, gewaar wordt, wordt dit ook voor de gewoo-
ne plaats van dit ongemak gehouden.
V. Waarom wordt deeze ader juist op die plaats
wyder, of meer uitgezet? A. Om dat de fterke beweeging en werking van
dit deel, als een Paard zwaar werk verrigt, de Spie- ren op doet zwellen; dit veroorzaakt eene drukking van de bloedvaten, waar door de omloop der vogten geftremd of belemmerd wordt, en eene uitrekking van de rokken van de vaten gefchiedt, welke door herhaaldedrukkingen en uitrekkingen verzwakt, eind- lyk buitenwaarts uitzetten, en het bloed op de eene plaats langer ophouden dan op de andere. V. Is de uitrekking van den Waay de eenigfte oor-
zaak van de aderfpatten? A. Dik bloed kan zig ophouden in allerhande Tak-
ken , en hier door den loop van dat bloed, 't geen aanftonds volgt, belemmeren, en geduurig aanftoo- ten tegen het ftilftaande Bloed,'t geen dan noodzaak- lyk het bloedvat uit zal zetten; en dus kan men a- derfpatten vinden op veifcheide plaatfen van het Lig- haam van het Dier. V. Waar aan kent men de aderfpatten ?
A. Door het befchouwen van de ader, en het
zetten van den vinger op de plaats van het gezwel zelf, het welk ten eerften verdwynt y om dat door de drukking van den vinger het Bloed in het lang van het vat voortgeduuwt wordt, doch zo dra als de drukking ophoudt,komt het ten eerden wederom te voorfchyn. V. Zyn de aderfpatten pynlyk ?
A. Als de verwyding zeer groot is, gevoelt het
Dier pyn, en men moet de geneezing in het begin van het ongemak onderneemen. V. Wat is een gezwel aan den binnenkant der
Waay? A. Een gezwel van dat Been, het welk wy het
Scheen-been genoemd hebben, gelegen aan den on- der- |
||||
DE PA ARDEN.KENNIS. 185
derften binnen-kant van dat Been, dat is,het beflaat Van tfe
den Knop van die zelfde zyde, en heeft dezelfde ge- w a a t daante, want het is langagtig, en naauwer van boo- of h A k. ven by zyn begin dan van onderen; zo dra nu dit gezwel grooter wordt, moet het Lid ongevoelig meer en meer in zyne beweeging belemmerd worden, en de Trekkers en banden, welke rondom het zelve zyn, ongemak en pyn gevoelen ; en dit is de reden, waarom dit gezwel de Paarden meer of min kreupel doet gaan, en naar maaten van den voortgang en trap van het ongemak het Been verftyft, de buiging van den Waaymoeilyk, en eindlyk geheel on muoglyk maakt en dus tot eene valfche trekking' gelegen- heid geeft. Dit gezwel is zomtyds van eene opzwel- ling aan de buiging van den Waay verzeld op die plaats, daar de aderfpatten koomen; maar deeze opzwelling kan in het begin niets anders dan eene fterkere fpan- ning van het vel zyn, door de uitzetting of het Beengezwel veroorzaakt, en vervolgens van den om- vattenden Band; en dan is dit klein en zagt gezwel een gevolg van de belemmering van de geleeding. V. Waar uit kan dit ongemak ontltaan?
A. Doorgaans uit uitwendige, zomtyds egter uit
inwendige oorzaaken, en zomtyds uit beiden; De eerfte zyn ftooten, en her doen van zwaar werk, de tweede bederf in het Bloed: Stooten kunnen tot dit ongemak gelegenheid geeven, om dat daar door eene indrukking veroorzaakt wordt, daar eene uit- ftorting van vogten, en verlies van kragt of ver- ftyfdheit der beenvezelen opvolgt; en zo dra deeze vogten uitgeftort zyn, zal het ingedrukte deel zig niet alleen herftellen, maar zelfs in grootte toeneemen, naar maaten van den toevloed der vogten. Een ai te zwaare arbeid kan ook den omloop der vogten ftrem. men, niet alleen door de geduurige wryving van dat Been met die Beenen, welke met de pyp faamenge- voegd zyn, en welke wryving alleen in ftaat is,om eene zwelling te maaken, maar ook door de gefteld- heid tot ftilftaan, welke eigen is, aan de vogten, die ver van het middelpunt van circulatie afgelegen, en genoodzaakt zyn, om tegen haare eigen zwaarte op te klimmen, voornaamlyk wanneer de binnen ade- M § ren |
||||
186 GR0ND15EGINZELS VAN
|
|||||
Van de ren en buizen, die beflooten zyn, ontbloot zyn
w a a t van de werking der Spieren, die alleen in ftaat is om of a a s. de vogten fchielyker te doen omloopen; en dit is juist het geval van die zappen, die in bet Been, en in deonderfte deelen van het Dier zigonthouden. Eind- lyk, indien wy by gebrek van uitwendige oorzaaken, het bederf van het Bloed voor die reden houden moe- ten, zullen wy begrypen, dat de verdikte vogten zekerlykftil zullen blyven ftaan in de kleine celletjes, die de hoofden, of het fpongieufe laamenrtel van de Eeenen uitmaaken ; dat zy de Been vezelen uit zul- len zetten, en los maaken, naar maaten zy daar, in eene grootere meenigte, verfaameld zyn, en doorden tyd hard zullen worden, en dit is de reden van .het begin en den aanwas van dit ongemak ,als het uit in- wendige oorzaaken voortfpruit. V. Ik erinnermy,dat gy nog gefprooken hebt van
cene ziekte, welke gy fpatten noemde? A. Men onderfcheidt drie foorten van dit onge-
mak, de drooge, de Koe-en de beenfpatten. V. Wat zyn drooge fpatten?
A. Indien het waar is , dat de ziekten , welke
men tot heden fpatten genoemd heeft, eigenlyk de Waayen aandoen,en hunne benaamingkrygen van een kleine verhevenheid, welke aan de zydelinglche bin- nen, en booven kant van de Pyp gevonden wordt, verwonder ikmy zeer, waarom men aan deeze,daar ik nu van fpreeken zal, den naam van drooge gegee- ven heeft, dewyl deszelfs zitplaast nietzigtbaar is, en zig door geen uiterlyk teken aan die party open- baart. V. Maar wat heeft men door drooge fpatten tever-
ftaan? A. Men heeft onder deeze benaaming begreepen
eene ziekte, welkebeftaat in een ftuiptrekkende en verhaafte buiging van het aangedaan Been, wanneer het Paard gaat; deeze onregelmaatige beweeging» welke wy den naam van Kramp geeven is zeer zigtbaar,zo dra als het Paard begint te gaan, en bly ft zo lang duuren, tot dat het warm wordt, en dan houdt dezelve op; doch indien de kwaal tot een zekeren graad gekoomen is, wordt men deeze be- wec-
|
|||||
BE PAAR.JJEN-KBNNIS. l8f
|
|||||
weeging altyd gewaar; een Paard, dat by deeze fout Van de
nog kromme Beenen heeft, is volftrekt niets waard; w a a * indien beide de Beenen te gelyk dit gebrek hebben, of a a k» kunnen de Paarden nog in de Ryd-fchoolen gebruikt worden, voornaamlyk, indien zy anders goede hoe- daanigheden hebben, want door het hoog opligten van beide de Beenen, zyn hunne fprongen vlugger en lugtiger; voor het .overige maakt dit ongemak het Paard niet kreupel, en indien dit gebeurt, is het een gevolg van eene andere ziekte van de Waay door deeze langduurige opkrimping,of Krampagtige buiging veroorzaakt. V. Dit ongemak komt my zo byzonder voor,
dat ik 'er zeer gaarne de oorzaak van zou weeten? A. Wy kunnen dezelve maar alleen zoeken in de
Spieren, die deeze beweeging maaken,dat is, in de buigende Spieren of in de zenuwen , die daar in uit- hoornen; want gy weet dat de zenuwen de werktui- gen zyn, waardoer de lighaamen naar alle kanten bewoogen worden, en haare werking verrigten; en het is ook alleen door derzelver onregelmaatige fpanning, en den onregelmaat igen omloop van de dierlyke geesten, dat wy den oorfprong en het be- ginzel van fluipen, en ftuiptrekkkende beweegingen zonder onderfcheid, in veri'cheiden deelcn, en ten allen tyden gewaar worden, daar dezelve integendeel in dit geval zig maar alleen in de buigende Spieren van het Been openbaaren, en niet zigtbaar zyn, dan wan* neer het Paard gaat; om derhalven in eene zo afge- trokken en netelige zaak iets met zekerheid te be- fluiten, zal ik maar alleen aanmerken, dat de kwaal, waar over wy fpreeken, voor den dag komt, wan- neer deeze Spieren, en zelfs de zenmvagtige veze- len , die een gedeelte van derzelver faamenftel uit- jnaaken, door eenen al te fterken,en dikwils herhaal- den arbeid zodaanig gefpannen en gerekt worden, dat zy vatbaar worden voor pyn op de minfte faa- mentrekking, waar toe zy aangezet worden; en het is juist de pyn , welke het Dier gevoelt, die maakt, dat het zig haaste om het Been fchielyk op te lig- ten; zo lang nu deeze kwaal nog in zyn begin is, zal deeze pynlyke gewaatwoïding niet langer duu- ren
|
|||||
i83
|
|||||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
V™ de ren dan de eerde beweeging van faamentrekking,
waay vvaar na ze ophoudt, werkende vervolgens het ef h as.. jjeei 0p eene natuurlyke wyze, als of de pyn- lyke vezelen aan deeze beweeging begonnen te gewennen; wy hebben een voorbeeld van verminde- ring van aandoenlykheid en ophouding van pyn in zommige Paarden, die, wanneer zyafgaan, kreu- pel aan de fchouder loopen.en weer regt of radzyn, na eenigen tyd gegaan te hebben, dat is te zeggen, wanneer dit deel warm begint te worden. V. Volgens deze redeneering, welke my op de kun-
dige gedeldheid, of het tuigwerklyk faamendelvan de deelen van het Lighaam van het Dier fchynt te rusten, zou deeze kwaal zyne zitplaats in de Spieren, die het Been buigen, en niet in de Waay hebben ? A. Men kan met geen mooglykheid op eehigen
goeden grond dellen, dat de Waay de zitplaats van <3eeze ziekte is, of de deelen, die rondom dezelve zyn; want dan zou het Paard ongetwyffeldi hinken, en zyne beweeging vertraagen, in plaats van dezelve te verhaaften; immers, zo dra de beweeging van eenige geleeding, door iets 't geen een pynlyker indruk veroorzaakt, belemmert wordt, of dat een gezwel van eenig belang aan den Waay of den Kogel de Peezen belemmert of ongemak aandoet, zal het Paard, om de pyn te ontgaan, en den tyd, die de- zelve duurt, te verkorten, de beweeging van dit deel niet verhaaden, of, zo het dit doet, zal het zo ras als mooglyk is het andere deel, dat niet aan- gedaan is, voorzetten, om daar door het pynlyke te verligten, en aldus de beweeging verrigten, welke het zig voorgedeld hadt; en dit bevestigt my ook in de gedagten, welke ik wegens de oorzaaken van deeze Kramp-agtige buiging op gevat had. Het eerde oogenblik van de iaamen trekking der Spie- ren is de tyd van de pyn; en het bewys hier van is klaar, indien men nagaat, dat, eer dat de Dierlyke geesten, waarvan de zaamentrekking afhangt, der- waarts aangevoerd wierden, de vezelen flap, en in eenen natuurlyken flaat waren, en het Dier geen pyn gevoelde. Indien nu de pyn begint op het eerde oogenblik van de zamentrekking, moet men
|
|||||||
DR PAARDEN-KENNIS. 189
|
|||||
men befluiten, dat de zitplaats van het ongemak in Van de
het deel, 't welk zig in-of faamentrekt, dat is te w a a y • zeggen, in hetvleezige gedeelte van de Spieren is,ofn a jc. en niet inde Peezen, welke niet dan doordezaa- mentrekkingvan de Spieren getrokken worden, even gelyk als de andere deelen, aan welke de (Spieren vastgehegt zyn, en dat by gevolg deeze onregelmaa- tïge en buiten gewoone beweeging, of Kramp agtige buiging niet aan eenig gebrek van de Waayenkan toe- gefchreeven worden. V. Het is misfchien op dezelfde wyze gelegen met
de twee andere foorten van fpatten, waar van ik met veel ongeduld eenige onderrigting verlang te krygen ? A. Neen; deeze foorten doen de Waay wezenlyk
zelfs aan; doch alle fchryvers zyn juist niet vol- koomen eens in de denkbeelden , die zy 'er van hebben opgevat» De eerfte is de Koefpat genaamd; om dat de Os»
fen in een zekeren ouderdom, en na een zekeren tyd gewerkt te hebben, daar zeer onderhevig aan zyn; in deeze Dieren is dit ongemak, volgens het onder- zoek en de ontleeding, die ik 'er zelf van gemaakt heb, een vogt-gezvvel van eene zeer groote uitge- ftrektheid, aan den zydelingfen binnenkant Van den Waay gelegen,en byna dat gantfche gedeelte beflaan- de; dit gezwel wordt voortgebragt door vvaterag- tige vogten, welke verzaameld zyn in de Ligamenten van de geleeding,envoorHaamlykindenomvattenden band. Deeze vogten zyn in 't begin zagt, doch worden door den tyd hard, als pleister, zo dat het gezwel, 't welk hier door ontftaat, ten uiterften hard is; het komt 'er derhalven op aan, of dat gezwel 't geen in een Paard fpat genaamd wordt van hetzelfde foortis;laat ons derhalven ten dien einde de plaats, grootte, en inhoud van het zelve, zo in deszelfs begin als voortgang, naauwkeurig onderzoeken. Wat de plaats belangt, het beflaat, zo als ik reeds aangemerkt heb, den gantfchen zydelingfen binnen- kant van den Waay; het is derhalven grooter in een Os, dan in een Paard, en de zitplaats is nietvolkoo- men de zelfde, want wy zeggen, dat het maar alleen |
|||||
GK.OWDBEGINZEX9 VAK
|
|||||||
loó
|
|||||||
Vm de by, of op die verhevenheid legt, welke aan de zyde-
■w * a y.lingfen binnen en booven kant van bet Been van de of h a k. pyp is. Ten opzigte van deszelfs inhoud, ik bsken opregt, dat ik dit gezwel nooit hard gevonden heb in deszelfs eerden oorfprong en begin; derhalven ^ zonder te ontkennen, dat zulk een Vogt-gezwel in den Waay van een Paard plaats kan hebben, be- fluit ik, dat men, wanneer dit gebeurt, zulk eed gezwel alleen maar moet befchouwen, als een on- gemak, daar niets ongemeens in is; en dat zonder onderfcheid ook in andere deelen voort kankoomen; en ik noem alleen fpat een gezwel, of opzetting van die beenagtige verhevenheid zelve, waar van ik ge* fprooken neb, uit de zelfde oorzaak als het gezwel aan de binnenkant der waay fprui* tende, en waar van het onnoodig is,meer te zeggen* Gy ziet derhalven uit deeze befchryving, dat ik , alsde Waay van een Paard wordt aangedaan door een diergelyk gezwel,'t geen zig zomtydsaanden Waay van een Os vertoont, hetzelve befcbouvv als een ongemak, dat zeer veel van de fpat verfchilt, 't zy dan dat het zagt, of dat het hard is, om dat het kenmerk van dit ongemak deszelfs zitplaats is, en om dat men in die ziekte, die ik daar voorbe- fchouw, maar alleen eene opzwelling aan of by eert zeker gedeelte van het been van de Pyp gewaar wordt, welk ongemak men volgens Mr. de Soleyfel dien naam gegeeven heeft, en waar van de zitplaats in het Been zelf is» V. Maar gy wykt af van al het geen anderen over
dit ongemak gefchreeven hebben, door de verdeeling in drie foorten, welke men van het zelve gemaakt heeft, te verwerpen, en alleen maar een foort te er- . kennen , 't welk altyd eeltig zyn zal, om dat het een gezwel van het Been zelfs is. A. Myn oogmerk is egter niet om nieuwigheden
voorden dag te brengen,maar ik haak alleen naar den roem om de waarheid te ontdekken; ik wil egter myne voorgangers niet betwisten, dat zy diergelyke gezwellen in de Osfen ontdekt hebben , en ik fta toe, dat het mooglyk is, dat ze in een Paard voort zouden kunnen koomen, maar ik verklaar, dat ik ze,
|
|||||||
DE PAAR.DEN-KENNIS. Ipj
«e, hoe naauwkeurig ik 'er naar gezogt heb, egter Van de
nooit gezien heb, en het is by my eene vaste wet w a a y om te werk te gaan en te oordeelen naar het geen ik of h a k. in levendige of doode Dieren ontdekt heb, en niet naar overgeleverde lesfen en voorfchriften; omgeen laage uitfchryver te worden, en my te wagten voor die grove dwaalingen en ongerymdheden, welke die geen, die meer ligtgeloovig dan kundig zyn, begaan, oordeelende, dat het genoeg is om gebruik te maaken van de de ontdekkingen, en den arbeid van anderen, zonder dat men zelfs de hand aan het werk behoeft te flaan,'t zy dan hier mede zo het wil, dit gezwel, 't geen onder den naam van Koefpat bekend ïs,en 't geen ik maar alleen fpat noem, is altyd ge- vaarlyk ,en doet naar maaten van deszelfs voortgang het Paard meer of minder Kreupel gaan; het is moei' lyk om het in zyn eerften oorfprong te kennen, maar nademaal het doorgaans niet ter zelver tyd de twee Waayen te gelykaandoet,kan men het,doordezelven tegen malkander te vergelyken, ontdekken, en om deeze partyen nog te beter, en te naauwkeuriger te kunnen befchouwen, plaatst men zig voorliet Paard, op zydevan de fchouder, én niet agter hetzelve, om dat het gezwel, als men het op deeze wyze be- fchouwt, altyd zigtbaarder is. V. Onder wat foort behoort dat hard en eeltig ge*
zwel, dat aan de waay komt ? A. Onder het zelfde, als het gezwel aan den binnen
kant der waay; het is ook niet minder fchaadlyk,en is celegen aan de boovenfte uitwendige zyde van het Been van de Pyp zelf, en, dewyl het de zelfde uit- werking te weeg brengt als dat, waar mede ik het vergelyk, doet het 't Paard zeer zwaar kreupel gaan. r V. Wat verftaat men door opgezwollen Waay, by
ons het bloeyen op den dolk, en een bos genaamd? A. Welke rondom deszelfs geheelen omtrek opge*
zet en gezwollen is; dit ongemak is eene zwelling van den gantfchen omvattenden band, het geen het Lid omringt, en wordt of door een flag, of ftoot of ook door eene verrekking veroorzaakt. Het belem- mert meer of min de beweeging, en naar maaten de be-
|
||||
102 GRONDBEGINZELS VAN
Van de beweeging moeilyker wordt, gaat het Paard kreupel;
**i t zomtyds is eene waterzugt van het Lid de oorzaak oi h a k. van dit ongemak, en dan ontdekt men altyd een foort van Zinking, want de opzwelling fpruit uit eene al te groote verzaameling van Lidwater. De al te groote overvloed van dit vogt, 't welk dient om de deelen , welke het befproeit, leenigen beweeglyk te houden, hangt van de verftopping van kleine vaten af, welke gefchikt zyn om het zelve op te llurpen , en te rug te voeren; want indien deeze vaten, of door eene ontfteeking, of door eene verrekking hunne bewec- ging en veerkragt veiiooren hebben, zal zekerlyk het vogt, het geen overblyft, en geduurig afgefcheidcn wordt, en door deszelfs overvloed, en doordien het niet te rug gevoerd kan worden, den Waay op doen, zwellen; de waterzugt van het Lid kan ook uit eene al te groote dun-of vloeibaarheid van het Lidwater fpruiten, en zelfs kan het gebeuren, dat de verdik- king van het zelve gelegenheid geeft tot een ge- zwel rondom den Waay, 't welk op eene ongevoelige wyze eene waare onbeweeglykheid van het Lid te weeg brengen,en het Paard volkoomen verlammen kan, om dat het buiten (laat is, om dit deel meer te kun- nen gebruiken, of te beweegen. Ik verfta door een faamengroeijing van de beenen, zulke, welke gelyk als gefoldeerd zyn aan malkander, waar door by gevolg de beweeging geheel en al onmooglyk wordt; deeze al te naauwe vereeniging of faamengroeijing van de Bee- nen wordt in dit geval door het verdikte Lidwater te weeg gebragt, 't welk van tyd tot tyd harder en pleifteragtiger wordende, de beenen zo vast aan mal- .kander hegt, dat zy maar gelyk als een lighaam uit- maaken; ik heb deeze ziekte in drie Paarden ontdekt; voor het overige begrypt gy ligt, dat de Hak of Waay welke een deel is, 't Welk zeer veel lyden en werken moet,aan eene ontelbaare meenigte van ongemakken blootgefteld is, welk niet begreepen zyn onder het getal van die geenen waaraan men eigen en byzondere naamen gegeeven heeft, en welker oorzaaken, en aart ons tot heden minder bekend zyn dan de plaats, welke zy beflaan. VI. A R-
|
||||
DE PAARDEN-KENNI3. 193
|
|||||
VI. ARTIKEL.
VAN DB P Y P, O F H E T ONDER-
STE EN AGTERSTE UIT- EINDE VAN HET PAARD. V. LAoedaanig moet het onderfte en « gterfte Van de
uiteinde van het Paard zyn, als men hetzelve fraai typ, zal noemen? of het on- A. Ik heb reeds onder het onderde en agterfte derfte en
uiteinde begreepen dePyp, de Pees, den Kogel, de aête.r^e Koot, de Vetlok, de Kroon, en den Hoef; alledee- "JJ'JJf ze deelen behooren, en onder malkander, en ook naar R het Lyf van het Dier wel geproportioneerd te zyn, in
breedte, lengte, en dikte. Z7". Is de Agterpyp aan dezelfde ongemakken als het
voorheen onderhevig ? A. Ja; want men ontdekt aan de Pyp dezelfde
foorten van Beengezwellen, welken ik te vooren on- der den naam van enkelde, dubbelde, en zenuwagtige, fchevelbeenen enz. befchreeven heb. V. Waar moet men by debefchouwingvandePees
óf Trekker agt op geeven? A. Dat hy geen gebreken heeft, en of hy, gelyk
als die van de voorbeenen, fterk, los van het been , niet gezwollen, of pynlyk is; de Pees kan ook ge- kwetst worden, doch niet door het Paard zelf, ge- lyk als de Peezen van de voorbeenen, waar op een Paard met de agtervoeten trappen, en dezelve aldus bezeeren kan, doch hier is de kwetzing, of door het flaan of trappen van een ander Paard, of door een floot of flag van iets anders veroorzaakt, zo dat ze geene overeenkomst heeft met de l'eeskwetzing van de voorbeenen, waar van wy reeds gehandeld heb- ben. V. Welke harde en fchilferagtige korst is het,
die het Hair doorknaagt en wegvreet, en welke men zorötyds langs den Trekker vindt? N A. Niets
|
|||||
'""
|
||||||||||
194 GR.ONDBEGINZELS VAN
Van de A. Niets anders dan 't geen wy mok noemen;
* Y T > men vindt twee foorten van dit ongemak, Korst-
of het on- agf,ge naamlyk, en Loopettde,de eerde zyn droog;
terfte" ^e tweec'e voë^ë en zweerig, maakende gaten in het
ukeinde ve*i waar u'r een ro°d-agtig water, of fcherp, en by-
van het tencl weiagtig vogt vloeit, 't geen zelfs alle de
|
||||||||||
PAARD.
|
bekleedzelen doorvreet.
|
|||||||||
V. Komt dit ongemak ook aan de Voorbeenen ?
A. Zelden; en men vindt het ook niet, dan by grove Paarden, en die met fcherpe vogten overlaaden, en zeer fterk van hair voorzien zyn; zommigen heb- ben deeze korden, welke meer of min boovenhetvël verheven zyn, mokpooten genoemd. F. Wat is de oorzaak van deeze Korften?
A. Indien ik deeze vraag tegenwoordig beantwoord- de , zou ik u ontdekken de oorzaaken van veele onge- makken , welke alle denzelfden oorfprong hebben, en niet verfchillen, dan maar alleen ten opzigte van hun- ne hevigheid en plaatzing; ik zal derhalven, om niet in geduurige herhaalingen te vallen, zo lang wagten , tot dat ik u dezelvenkan leeren kennen, en by hun- nen naam, en by de party, waar in zy vallen, en dan zal ik u te gelyk hunnen oorfprong, en de oor- zaaken , waar uit zy fpruiten, ontdekken. V. Zyn de Kogels van agteren bevryd van die ge-
zwellen, welke ikVlotgallen genoemd heb? A. Neen y in tegendeel, die Vlotgallen welke op
den Trekker vallen, zyn veel gemeender van agteren , dan van vooren; zy worden daar ook eerder hard; ook vindt men 'er dat ongemak, dat ik knobbels ge- noemd heb. V. Waarom koomen die Vlotgallen, die op den
Trekker vallen, meer op den agterden dan den voor- ften Kogel? A. Om dat de verrekkingen van die deelen, welke
het onderde uiteinde van het agtergedel uitmaaken , altyd heviger zyn; en dewyl dit ongemak doorgaan» een gevolg is van eenen al te zwaaren arbeid,is het niet te verwonderen, dat de trekkeragtige vezelen van dit uit-einde derker worden uitgerekt , dan die van het voorde uit-einde. r. Kao
|
||||||||||
UI PAARDEN-KENNIS. 195
|
|||||
V. Kan een Paard zig van agteren ftryken? Van de
A. Zo wel als van vooren, en om de zelfde oor- p y p,
«aaken, welke zig zelfs veel meer aan het agtergeftel °^hf' on* openbaaren, dan aan het voorgeftel. Lt rft6™ V. Waar aan kan men eene ontwrigting of ver- „j^je
draaijing van den agterkogel onderfcheiden ? van het A. Door de zelfde tekens waar aan men de ontwrig- rluDl
ting van vooren ontdekt; dit ongemak is agter zeer veel gevaarlyker. F. Waarom?
A. Om dat, gelyk als ik reeds dikwils heb aange-
merkt , dit deel in alle de beweegingen van een Paard zeer veel lydt, en om dat 'er eene meerdere hoeveelheid van vogten naar het zelve gevoerd wor- den, en derhalven de ziekten , die daar koomen zwaarder, en moeilyker te geneezen zyn. V. Wat foort van gezwel is het, dat zomtyds ol
t»p zyde of booven den Kogel, en dikwils regt in de beweeging en op den Trekker komt i A. Men noemt het doorgaans een Zenuwgezwel
onder aan den Kogel; hetzelve kan of dooreen inwen- dig bederf veroorzaakt worden, of door eenen floot, ©f kwetzing van den Trekker, door ftryken, enz. dit ongemak kan door de pyn, die het veroorzaakt, koorts verwekken, en het Paard zeer mager doen worden. F. Zyn 'er niet meer foorten van ZenuwgezweL-
len? A. Behalven de zo even genoemde, zyn 'er nog
drie-erlei foorten, de Enkele, de Zenuwagtige en de Hoornagtige. V. Welk onderfcheid is 'er tusfchen deeze vier-
éerlei foorten van gezwellen? A. Geen, als men de oorzaaken nagaat, en men
heeft ze zekerlyk maar alleen onderfcheiden, om dat ze op verfchillende plaatfen voorkoomen. V. Zeg my egter, wat gy verftaat door Enkel*
zweHing ? A. Welke men byzonderiyk, en het allermeest
agter de Koot vindt; het Paard heeft 'er pyn aan,
N s en
|
|||||
I96 GRONDBEOINZELS V*N
|
|||||
Van de en gaat 'er kreupel door, maar anders is 'er geene
p y p , groote zwaarigheid in. of het on- y% Wat is de Zenuwagtige ? asterrte" ^' dezelve verfchilt niets van die, welke.op een
uiteind» van ^e Trekkers van den Kogel komt; deszelfs plaats van het IS doorgaans aan de binnenlle of aan de buitenlte zy- P i 4 n b, de van de Koot op een van de Peezen of Trekkers van dezelve. V. Wat is eindlyk de Hoornagtige? yf. Welke digt by de Kroon booven een van de Kwartieren, en meer aan de binnenlle dan aan de buitenlle zyde gelegen is, en even gelyk als de Hoorn- bezeering zwaare ongemakken veroorzaaken kan, in- dien de verzweering die 'er op volgen moet, fistels en holen graaft, en de Etter tot in het Hoorn zelf valt. V. Volgens deeze beginzelen fpruit 't gezwel
onder aan de voet uit de zelfde oorzaaken; maar zyn de gevolgen niet meer of minder gevaarlyk, naar maaten van de plaats, waar op dit gezwel valt ? A. Zekerlyk; en om wederom op deeze oorzaaken
te koomen, zal ik u zeggen, het geen gy zelfs reeds hebt kunnen voorzien, dat dezelve uit en inwendig kunnen zyn; de uitwendige zyn, by voorbeeld, een flag, een ïtoot, eene kwetzing of deeze of geene fcher- pe en prikkkelende floife , gelyk als eene groote mee- * nigte drek, vuligheid, of fmeer , 't welk de openingen " of zweetgaten van de huid toefloppende, het water of vogten in zommige vaten, die tot affcheiding ge- fchikt zyn, ftremt en (til doet ftaan. Dit vogt nu ililflaande, en niet kunnende uitwaasfemen, firemt vervolgens het geen volgt, en geeft noodzaaklyk ge- legenheid tot eene verllopping, waar uit een gezwel gebooren moet worden van eene meerdere of min- dere uitgebreidheid, harder of zagter , welks punt, of top moeilyker, of ligter zweeren zal, ert waar uiteenEetteragtige en zelfs bloedige (lof loopen zal, terwyl uit den bodem van de zweer een dikke , witagtige, lymerige, taaije , en vaste klont Etter, als een flerk touw te voorfchyn zal koomen, en zo |
|||||
tfï v aarden-kennis; 197
&a deeze klont buiten de zweer is, blyft 'er eene Van de
naauwe en diepe opening, uit welke daaglyks eene v Y ?' zekere meenigte Etter te voorfchyn komt, die egter °, Sl on* vantyd tottyd vermindert, en het gezwel wordt we- ^L^fe derom digt, en verdwynt ongevoelig. Wat de imven- uftejn(]e dige oorzaaken van dit ongemak belangt, men kan van j,et hier alleen de verdikking en fcherpigheid van het vogt T a a r d. ondertellen, welke uit kwaade eigenfchappen van het bloed fpruiten, en zeer veel gelegenheid tot die ver- faameling van vogten, welke alleen dit ongemak uit- maaken, geeven kunnen. V. Wat verftaat men door 't water in de beenen ?
A. Deeze ziekte ontdekt zig door eene Hinkende en
bedurvene doffe, welke zonder de deelen teverzwee- ren, eerst door de openingen van het vel lekt; men wordt dit aan de Koot het eerst gewaar; en naar maaten, dat het kwaad meer de overhand krygt, fpreidt het zig meer en meer uit, klimt op tot den Kogel, en zelfs tot aan het midden van het Been, en doet het zelve geheel en al opzwellen; het gebeurt zelfs, indien de uitvloeiende doffe Etteragtig, fcherp, en bytende is, dat de hoef en de Kroon, ter plaatfe van de Hiel, van een gefcheiden worden. y. Hoe kan deeze kwaal zig, opklimmende, uit-
breiden ? A. Alle opzwellingen van de Beenen beginnen
altyd van onderen op; indien ze zig derhalven verder uitbreiden, kan het niet anders zyn, dan door hoo- ger op te klimmen. y. Volgt op het water in de Beenen niet zotn-
tyds, het geen wy de vyk of een padgezwel noemen ? A. Ja, en gy zult u hier over niet verwonderen,
als gy weeten zult, dat alle uiterlyke ongemakken van een Paard tot heden toe alleen met uiterlyke hulpmiddelen beftreeden zyn, als of 'er in 't geheel geen inwendige oorzaak was; en gy begrypt zeer wel, dat het opdroogen van zweeren, Barften, of van water niets anders is dan het ongemak verzag- ten, en alleen eene afleiding van de vogten te maa- ken , maar dat men langs dien weg de ziekte niet in het hart zelf, of in haaren eerften oorfprong aan» N 3 tast; |
||||
198
|
|||||||
0R0HDJÏW5ÏNZELS VAR>
|
|||||||
Van de tast; is het dan wel te verwonderen, dat dezelve
Pf ÏL f' e^ers en °P ai,dere partyen valt, en tot zulk eenen of het on trap van kwaadaartigheid opflygt, dat zy in ftaat aete^fte" 'ls om no*> vee^ er^er ongemakken voort te brengen?
uiteinde daarenbooven zyn grove Paarden en die veel ha»
van het onder aan de voeten hebben, voornaamlyk aan da
? a a k d. agterfte voeten aan deeze gezwellen zeer onderhevig.
V. Welke ziekte is het, die men Wratten aan d**
voeten noemt? A. De Wratten, die aan den Kogel zo wel als aar»
de Koot koomen, klimmen zelfs zomtyds op tot de Pyp, daalen op andere tyden wederom tot by de Vork ; het is erger, als 'er veel zyn , dan als ze groot zyn; dikwils koomen zy, na afgefheeden te zyn, wederom, op anderen tyden valt het hair rondom dezelve ge- heel uit, en laat, of vertoont ze bloot; kort om, het is moeilyk, om ze in den grond te geneezen. F. Wat is de oorzaak van deeze Wratten ?
A. De Taai- of ilymerigheid van de voedende
zappen, waar door derzelver omloop ligt belemmerd , of geftremd wordt, zo dat ze in deeze partyen ftil blyven ftaan, en by een verfaameld worden, voor- naamlyk, wanneer de openingen van die kleine vaat- jes van het vel, welke haarige vaatjes genoemd wor- den , verftopt zyn, en 'er iets aan de uitwaasfeming haapert; de uiterlyke oorzaaken derhalven van deeze Wratten kunnen dezelfde zyn, als die van de andere gezwellen onder aan den voet, ten opzigte van de vuiligheid, modder, en drek, waar door de zweet- gaten toegeflooten, en verftopt worden. Door de al te groote hoeveelheid nu van deeze voedende zappen, welke geduurig van agteren nog al meer en meer aan- gebragt worden, worden de vezelen en vaten van die plaats, daar de zelve zig ophouden, ongevoelig uit- gezet , en verwyd; en naar maaten het getal van diegeenen, die aangroeien, grooter of kleinder is,, zyn 'er ook meer of minder Wratten; en indien de vog- ten langen tyd op die zelfde plaats ftil blyven ftaan, en aan het kloppen der nabuurige flag-aderen, en de verdubbelde flingeringen of beweegingen der vezelen blootgefteld zyn, worden zy gefcheiden* en ontbon- den, |
|||||||
i£>9
|
|||||||
DE PAARDEN-KENNI S.
|
|||||||
den, derzelver grove zouten worden in bewecging Van de
gebragt, maaken zig los, en verwekken eene prikke- ' Y p t iing in de deelen, en knaagen de zelven door; en °f het on. hier uit onftaat die uitlooping van flymerige, en Et- '-ter^ teragtige ftoffe, welke zomtyds lekt uit deeze kleine u;tejn(je gezwellen, die de gedaante van een prei hebben. van ^et V. Wat is, het geen men mok noemt ? r a a * b.
A. Deeze mok of dit ongemak is geplaatst op
het agterfte gedeelte van den Kogel; het zyn eigenlyk een foort van Barften of klooven, waar uit eene ftinkende wei-agtigheid lekt; dit ongemak verwekt altydpyn, en geneest niet gemaklyk, om dat het Paard, als het loopt, het Lid van dit deel met de Koot geduurig beweegt, en buigt, waar door deeze barften zonder ophouden open en toe gaan, en dus niet droog gemaakt kunnen worden; de zulke, die tot in de Koot doordringen, en de Peezen, die langs de zelve loopen, zouden kunnen aandoen, worden , fchoon oneigenlyk mules nerveufes genoemd; indien de (toffe zeer fcherp was, zou zyde vezelen van gemeen- fchap van het Hoorn met de Kroon ter plaatfe van de Hiel aan ftukken breeken en doorknaagen kunnen. V. Als een Paard van vooren fteil op de voeten ftaat of vyterweek is, is het zekerlyk van agteren ook zo? A. Doorgaans; doch die fteil op de voeten ftaan,
loopen gevaar dat zy overkootig wordenrwat belangt de Paarden die vyterweek van agteren zyn de zelfde aan- merkingen , welke wy gemaakt hebben omtrent de geenen, die ook zo van vooren waren, komen hier te pas. V. Wat is de oorzaak van dat gebrek, 't geen wy
overkootig noemen? A. Dit ongemak, daar de muilezels in 't byzonder
zeer onderhevig aan zyn, fpruit of uit eenen langduu- rigen arbeid, of uit eene kwaade gewoonte, (welke een Paard verkrygt, wanneer het in een kwaalyk be- vloerden ftal geplaatst is) van op het voorfte ge- deelte van den voet meer dan op den voet zelven te rusten, of te ftaan, waar door het van langzaamerhand fruiten ftaat geraakt, om den Kogel volgens deszelfs N 4 na- |
|||||||
«OO (1R0NDBEGINZELS YAN
|
|||||
Van de natuurlyken ftand naar agteren te brengen; gy kunt
t y p, u daarenbooven nog te binnen brengen, wat ik van of het on overkootige Paarden gezegd heb. derfte en //; js $e agterfte Koot ook onderhevig aan die ge- agterfte zwenen s Welke wy overhoeven heeten V
v'anhet A' Zo wd- aIs de voorile ' dat is' aan
't i A a o eene °^ aan beide zyden van dit deel kunnen een, " of twee harde, en Eeltige gezwellen koomen, waar van wy het gevaar en de gevolgen reeds te vooren ge- zien hebben. y. Kan de agterfte Koot niet wel ontwrigten ? jff. Zekerlyk; en gelyk als wy gezegd hebben, dat de onwrigtingen van den agterften Kogel veel erger zyn dan die van den voorden, zo volgen 'er ook op de ontwrigtingen van de agterfte veel zwaarder toevallen, dan op die van de voorfte Koot. V. Wat gezwel is 't, dat padgezwel genoemd wordt ' A. Ik heb u reeds naar mynegedagten over dit onge-
mak onderhouden, en gezegd, dat het een gevolg van een trap of floot kon zyn, welken een Paard onder het draaven of galoppeeren, op het onderfte en mid- ■ delfte van de Koot zig zelf geeven kan ; gy begrypt derhalven, dat 'er geen reden is, waarom de agterfte Koot daar van bevryd zou zyn. V. Ik heb egter dit ongemak anders hooren ver-
klaaren ? A. Het is waar, dat 'er nog zulk een foort van
gezwel is, 't welk doorgaans uit eene uitwendige oor- zaak fpruit, en veel gevaarlyker, en op het voorfte van de Koot boven de Kroon gelegen is als de an- dere; in het begin komt 'er op dit deel gelyk als een foort van fchurft van omtrent een duim in den omtrek, het hair valt uit en de uitloopende ftof is zeer Hinkende, en zomtyds zofcherp, dat ze het Hoorn affcheidt, en den gantfehen hoef" dreigt te doen afvallen; Paarden, die in flyk en modder moeten werken, en met hair en humeuren belaaden zyn, worden meer door deeze ongemakken aangedaan, dan fyne Paarden, mits dat dezelve niet in moerasfi- ge, of kkiagtige gronden opgevoed zyn; dit gezwal geeft
|
|||||
DE PAARDEN -KENNIS. 2Öt
|
|||||
geeft ook gelegenheid tot het geen wy Scheuren in 't Van de
midden der Hoef of Osfevoeten noemen. * * p> V. De Zenuw kwetzing, waar van wy gefprooken °r ,?l°n'
hebben, kan zekerlyk zeer veel nadeel aan het jj'( e „^ agterfte gedeelte van het Paard toebrengen ? uiteinde A. Ja; ook ziet men in de onderfte deelen van het
van het zelve' de uitwerkingen van die kwetzing. * httb fl. F. Wat zyn Barflen of Klooven ?
A. Men weet zeer wel, wat dit woord betekent;
deeze Barften hebben haare zitplaats in de buiging van de Koot, zo wel van vooren, als van agteren; veelen verwarren dezelven met het geen wy mok ge- noemd hebben; hunne dwaaling is zeer wel in te fchikken, want gy zult zo aanitonds zien, dat het eene en de zelfde ziekte is. F. Wat verftaat men door Kootbezeering ?
A. Een Paard, 't geen op de eene of de andere
wyze met den voet in het Touw of Ketting van den halfïter is, en daar door de Koot bezeerd heeft; deeze kwetzuur noemt men bezeering onder de Vetlok. V. Wat noemt men Egels voeten ?
A. Dit is doorgaans een ongemak van de Kroon;
de tekens van het zelve zyn , het zwellen van dat deel, het overend ftaan van hair, eene meel-agtige vut* ligheid, of fmeerigheid, en eene lekking van ftinkend vogt; de twee laatfte tekens egter onderfcheiden het foort; want indien 'er maar alleen eene meel-agtige fmeerigheid zonder uitlooping van ftoffe is, worden het drooge, doch als 'er eene lekking van vogt by is, vogtige genoemd; daar is ook nog eene andere ziekte zeer wel met deeze overeenkoomende, die zig openbaart met kleine barften, of fcheuren rondom dit deel; het Paard loopt 'er doorgaans kreupel aan, en het is zeer kwaad, wanneer het zig hier likt; want niet alleen dat het daardoor een tegenzin inhetcctenkrygtj maar het is daarenbooven nog in gevaar om fchurft en zweeren aan de tong, en aan andere deelen van den mond te krygen; om kort te gaan, alle verfchil- lende ongemakken, waardoor de Kroon of zwellen, of zweeren kan, geeven gelegenheid tot allerhande foorten van ziekten, waar voor de agtcrvoeten bloot flaan. N 5 -V. Hoe |
|||||
ORONDBEGINZÏtS VAN
|
|||||||
S02
|
|||||||
Van de V. Hoe behoort de agter voet van het Paard t»
* * r.zyn?
of het on- ^ j)e Hoorn moet zagt, effen en gelyk zyn, als
aeterft6" *^e van ^e voorvoeten '•> ^et is waar dat de agtervoe- uiteinde ten met ^00t ^aan voor zo veel ongemakken als die
van het ^er voorvoeten, om dat de meeste kwaaien van de f a a i n. voeten uit dorheid en droogte van het Hoorn fprui-
" ten, waar van de voorvoeten veel meer gevaar loo- pen dan de agtervoeten, die door de dront, en de Pis van het Paard geduurig bevogtigd worden; en, dit is ook misfehien de reden, waarom men zegt, dat men, mits dat de voorvoeten goed zyn, de aanmerkin- gen , die men aangaande de agtervoeten zou kunnen maaken, over 't hoofd moet zien. V. Is het dan onnoodig om op de agtervoeten
naauwkeurig te letten? A. Als men een Paard wil koopen moet men zelfs
over het allergeringfle gedeelte niet los heen loopen , en derhalven ook zeer naauwkeurig zyn in het be- fchouwen van de agtervoeten; men vindt dikwils by het onderzoeken van dezelven osfe voeten, voornaam- lyk als het Paard op het voorde van de voeten loopt; men ontdekt zomtyds daar ook Ifyk en andere ge- zwellen; ook kan de Vork verrot, of bedurven zyn; en indien de agtervoeten pynlyk zyn, 't geen men ontdek- ken kan uit de vrees van het Paard, om dezelven en Voor al het voorde gedeelte neer te zetten, is het een teken, dat het Paard bevangen is, en hoe kundig men het ook beflaat, zal het nooit van veel dienst zyn.
F. Zyn de agtervoeten ook onderhevig aan ont-
hoeving ? A. Ja, en zelfs meer dan de voorvoeten.
V. My dunkt, dat de ongemakken, waar over gy
my onderhouden hebt, haare zitplaats meer aan het agterfte, dan aan het voorde uiteinde hebben ? A. Ja, ze zyn 'er zeer gevaarlyk, en zeer meenig-
vuldig, vooral, wan neer de Paarden veel hair aan de agtervoeten hebben; want op de minde vuiligheid , welke zig hier vergaadert, koomen dezelve ten eerden voor den dag, en worden zelfs altyd hard- nekkiger. F. Ik |
|||||||
BE PAARDEN-KENNIS.
|
|||||||
SOJ
|
|||||||
V. Ik heb niet vefgeeten, dat gy rtiy beloofd hebt, Van de
eene uitlegging te zullen geeven van een groot ge- p * p » tal van ongemakken, welken gy gezegd hebt uit de °f £w 0I1" zelfde oorzaak te fpruiten, als de Hardigheden ag- ^-„{fe ter aan de Zenuwen ? uiteinde A. Myn oogmerk is, om myne beloften volkoomen van het
gelland te doen, en ik ga u voldoen; ik plaats onder Paio> den zelfden rang alle die voorgaande ongemakken, en om u de reden daar van te toonen, zal het genoeg zyn 4 dat ik ze u allen als zo veele ziekten van de huid voor- flel, of door eene algemeene inwendige of uitwendige oorzaak, en zomtyds door de eene zo wel als door de an- dere voortgebragt,laat ons voor de inwendige een zout- agtig water neemen,meer of minder fcherp,en flymerig;, dit vogt door zyne taaiheid belet wordende om te kunnen uitwaasfemen, zal de kleine vaatjes of buis- jes van het vel of de Huid doen opzwellen, en zig binnen dien band op moeten houden, en daar vol- gens de verfchillende eigenfchappen, welke het heeft $ verfchillende uitwerkingen te weeg brengen; indien het niet by uitftek grof en taai is, zal het ongemak, en de verf toppingen, welken het veroorzaaken zal T niet van zeer veel belang zyn; het zal dan maar alleen eene fchilferagtigheid veroorzaken, zo als die, waar de drooge Egelsvoeten doorgeboorenworden;maarindien dit vogt veele zwavel-agtige deelen heeft, welke na de vervlieging of uitwaasfeming van de fynfte en wa» teragtige deelen zig vast vereenigen, en droog wor- den; zyn de zoutagtige deelen van het zelve verflompt, en ingewikkeld in de andere, dan zullen 'er drooge korften te voorfchyn koomen, gelyk als wy zien in de hardigheid of Eelt dat langs de Ze- nuwen aan de achterbeenen der Paarden komt; einde- lyk,indien de zoutagtige deelen de overhand hebben, en door de weinige zwavelagtige deelen, die haar alleen in toom kunnen houden, niet meer weerhou- den kunnen worden, dan zal het ganfche verflopté deel doorgevreeten, en verbrooken worden, deklei- ne vaatjes van het vel, doorgeknaagd, en de zenuwen van een geicheurdworden, hetwelk-'eene zeeronaan- |
|||||||
i04 GR/ONDBECïtïZZiS VAW
Van de genaame prikkeling, en zelfs pyn aan het Dier zal
r y r , veroorzaaken; en 'er zal eene lekking of ontlasting of het on- van meer 0f minder taaje en Hinkende Etter by koo- derfte en meIlj gelyk als wy zien inde mokpoten als anders, agterfte Doch' in(jjen van den anderen kant deeze ongemak- uiteinde ken^ welkei behalven door het bederf der vogten, ™ e: ook nog door de verftopping van de buizen, door ' welke zy loopen en zig ontlasten moeten, veroorzaakt kunnen worden, alleen door eene uitwendige oorzaak, welke tot zodaanige verftopping gelegenheid kan gee- ven, te weeg zyn gebragt, dan kan men dezelve gemaklyk te bqoven koomen, en dewyl deeze uiter- lyke oorzaaken niets anders dan vuiligheid, modder, óf diergelyke prikkelende ftofFen zyn, volgt hier uit, dat wy zonder vreeze van mis te tasten het zelfde foort onder de preygezwellen moogen ftellen, het zy dan dat ze uit eene inwendige, of uit eene uitwen- dige oorzaak zyn voortgefprooten; en om u hier van te overtuigen, beroep ik my maar op het geen ik u aangaande deeze ongemakken gezegd heb, Eindlyk indien deeze ongemakken uit inwendige en uitwendige oorzaaken te gelyk (pruiten, zullen zy moeilyker te ge- neezen zyn, maar de uitflag kan egter niet misfen. F. Hoe behoort eindlyk de ftaart van een Paard ie zyn?
A. Sterk, en wel van hair voorzien; het dikke
Einde of de wortel van dezelve moet niet te hoog, nog te laag zyn, want indien het te hoog is, dan vertoont zig het Kruis puntig; en hetiseenzigtbaare wanftalligheid,als het te laag is;het Paard moet den ftaart horizontaal draagen, men noemt dit den ftaart van het gat draagen. V. Wat noemt men Rotten ftaart?
J. Welke kaal is, en welkers hairen door een foort
van Vchurft, 't welke groote jeukte aan het Paard veroorzaakt, uitgevreeten zyn; zomtyds komt deeze jeukte ook door valfche hairen , die uit het dikke einde uitgroeien, en welke zeer dik en kort zyn, want, als men ze uittrekt, koomen zy niet meer voor den dag. y. Zegt men niet dat een Paard, 't geen een las-
sen ftaart heeft, zwak in de Lendenen is ? &. J. Men |
||||||
DE PAARDEN-KENNI S.
|
205
|
|||||||||
A. Men geeft dit voor, maar gy zyt nu reeds zo Van de
verre gevorderd op den weg, welken ik u heb aange- r y p± weezen, dat gy zeer weinig geloof aan bloote gislin- of het on- gen en {tellingen flaat, maar u alleen bemoeit, derfte en met waarneemingen ,die op eene verlichte ondervinding a8te,rfte g^ond zyn. *££ |
||||||||||
PAARD,
|
||||||||||
V Y F D E
HOOFDSTUK.
VAN DE HAIREN, WIT VOE-
TEN EN VERSCHILLENDE NATUURLYKE MERKEN VAN EEN PAARD. at zyn de Hairen ? yan je
A. Kleine, dunne, en zeer fyne draaden; zy be« haiheh.
dekken het buitenfte gedeelte van het Lighaam van het Paard geheel en al, en zyn gefchikt ten deelen, om het zelve voor alle ongemakken van de lugt te beveiligen, en ten deelen om het zelve te verzieren. V. Wat is 'er omtrent het Hair aan te merken ?
A. De oorfprong, het faamenltel, de voeding,
aahgroeijing en kleur van het zelve ; het is niet overal even dik en lang, en naar maaten van deszelfs verfchillende plaatzing krygt het verfchillende naa- men; dus worden de lange hairen van het Paard de maanen en de (taart , en dat Hair, het welk het boovenfte ooglid bekleed wenkbraauwen genaamd; al het overige geelt men de algemeene benaaming van hair. F, Hoedaanig is de oorfprong van het Hair?
A. Men kan hetzelve op twee byzondere wyzeu
befchouwen, voor zo verre het naamlyk gedeeltlyk in de huid, of het vel, en gedeeltlyk daar buiten is; in-
|
||||||||||
20Ö
|
|||||||
GR.ONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
Van ie indien men dat gedeelte, het welk in de huid is, na-
bairen. gaat, ontdekt meti wel haast den wortel, welke be- ilaat uit kleine bolletjes, daar het Hair uitgroeit. Dee- 2e woïtelis, gelyk als die van de pluimen, ofveeretJ van de vogelen, uit vaatjes faamengefteld, en be- ilooten in ovaale en witagtige ligbaamtjes, als kleine blaasjes, welke door een vlies, 't geen naar maaten van haaren omtrek dikgenoeg is, gemaakt worden, en gevuld zyn met een taai vogt, 't welk zeer veelover een komst heeft met den aart van het bloed; yder blaasje il van vaatjes voorzien, die dit vogt, waar door eigenlyk het Hair gevoed wordt, aanbrengen; en deHairen gaan door de allerkleinfte openingen van ditfoortvan klieren naar buiten, doorbooren de huid, en de opperhuid, en flrekken zig in de langte uit, meer of minder naar maaten van de meerdere of min- dere hoeveelheid van dat zap, waar door zy onder- houden worden, en groeien. Het geedeelte van het Hair, dn buiten de huid is, fchynt rond te zyn, en doorfchynende, als men het met het mikroskoop befchouwt; de figuur van yder hair is gefchikt naar de openingen, waar door het gaat: zyn deeze breed of wyd, het Hair is van gelyken dik en grof; zyn ze naauw, het Hair is dun, en fyn; loopen ze regt, bet Hair is ook zo,loopen zyfchuins en metbogten, dan is het Hair gekruld (men kan dit laatite zien in een groot getal van Yslandfche Paarden) in een woord, zo dra als de Hairen aan de lugt zyn blootgefteld , fluiten de partyen zig toe, en houden dezelfde fehik- Icing of orde, welke zy in hunnen doortogt ontfangen bebben. F. Wat is de oorzaak van het verfchil van de kleut
van het Hair? J. Men heeft hier zeer veel over getwist; doch
zonder ons met alle die gefchillen op te houden, vinden wy het best, onzegevoelens tefchikkennaar beginzels, welke uit eene zuivere natuurkunde ge- haald zyn; vvy zeggen dan , dat de kleur van het Hair even eens is als de kleur van het vogt, waardoor het gevoed wordt; is dit vogt zwart, het Hair is ook zwart; is het geel of rood, het Hair heeft de» zelfde kleur; is het gemengeld, het Hair is ook gemengeld enz. V. Schy- |
|||||||
DE PAARDEN'KENNlS. 40JT
|
|||||
V. Schynen de Hairen niet in jonge Veulens in ze- Van dp
keren opzigt klaarder of helderder, en gelyken hunne haieeh1» ïnaanen of lang Hair niet naar touw, dat kwalyk ge- draaid is? f A. Ja; en naar maaten zy ouder worden, krygt
hun lang Hair meer Hevigheid en kragt, om dat, behalven dat de vaten zelf grooter worden, de ve- zelen die het voedzel aanbrengen, fterker worden, waar door dan het voedzel met meer kragt naar den wortei gevoerd wordt? in oude Paarden integen* deel, worden de Hairen wit, om dat in den ouder- dom alles verdroogt, en het bloed derhalven niet meer als te vooren over al door kan dringen; daaren» booven is het door overvloed van water verdund, en de vernaauwing van de zweetgaten is oorzaak, dat *er niet dan wateragtige vogten, die onbekwaam zyn om het Hair te voeden, door kunnen dringen, En hier uit kunnen wy ook begrypen, waaraan, als men Hairen doet uitvallen , of door vuur, of door geduurig wryven van een hardlighaam, de nieu- we,welke in de plaats koomen, wit zyn; want de pori wordendoor de hitte van een brandend yzer, by voorbeeld, waar van zommigen zig bedienen, om het Paard voor het Hoofd te merken, of van ietf anders, en ook door het geduurig wryven verftopt, en de doorgang der vogten belet i het zy zo 't wil, dit is zeker, dat het fynfte gedeelte door den wor- tel van het Hair gaat, en het groffte, dat door zul- ke kleine openingen niet kan doordringen, wordt naar buiten uitgevoerd tusfchen yder Hair, en maakt die doffe of vettigheid uit, die zig aan den roskam hegt; en hoe meer men een Paard rost,hoe meer men ook van die ftoffe gewaar wordt, om dat de pori daar door ruimer, en meer geopend woi den, en meer voedzel naar het Hair, en meer fmeer of vettigheid naar het vel gevoerd wordt. F. Hoe verdeelt men het hair?
A. In Enkeld, en faamengefield. «
V. Wat is enkeld hair ?
A. 'T geen uit een en dezelfde kleur beftaat.
r. Wat is faamengefteld hair ?
A. 'T geen uit eene verwarde mengeling van
ver-
|
|||||
ao3
|
|||||||
GRONDBEGINSELS VAM
|
|||||||
Van de verfcheiden kleuren beftaat; deeze bepaaling kan geJ
hairen. noegzaatn zyn, om u dezelve wel te leeren onderfcheiden, en ik wil my niet verbinden om den regel van deeze verdeeling te volgen, maar eer ik voort ga, om de verfchillendheid van de kleuren te Verhandelen, moet ik u onderrigten, dat men nooit zegt, een Paard van zulk eene kleur, maar, dat men zig altyd bedient van deeze uitdrukking, een Paard van zulk hair, een Paard van zulk eene huid; laaten wy met Paarden, die Kaftan jen bruin van hairzyn, beginnen; deeze kleur is deallergemeenfte van allen; ik verfta door kaftanjen bruin hair, 't geen de kleur heeft van een kaftanje, en nuligter dan donkerder, nu helderder dan duifterder. V. Daar zyn dan verfcheidenc foorten van Kaftanje
bruin hair? A. Ja; dit hair heeft verfcheidene fchaakeringen,
als Kaftanje bruin, Ligt Kaftanje bruin, goudgeel Kaftanje bruin, donker Kaftanje bruin, geappeld Ka- ftanje bruin. Het Kaftanje-bruin heeft het allermeest de natuurlyke kleur van een Kaftanje, het ligt Kaftan- je bruin is zo donker niet. Het goud geel Kaftanje bruin, trekt naar het geele, het donker Kaftanje bruin is omtrent zwart;deeze Paarden hebben een fchitte- rend doch donker rood, 't welk men vuurrood noemt, aan de flanquen, de neus en de billen ; doch indien deeze deelen met doof geel hair bedekt zyn, wordt het Paard donker bruin, met donker bruine billen genoemd. Het geappeld bruin wordt door vlakken, die nu ligter dan donkerder zyn, en die het Kruisgeappeld, en veifchiliende van kleur van het overige van de huid maaken, onderfcheiden; men moet ook nog aanmer- ken , dat bruine Paarden altyd zwarte maanen en bee- nen hebben. V. Zyn 'er veelerleie foorten van withairige Paar-
den? A. Tvveederleie; bleek witte, en helderfchynend
witte; het is zeker, wat men 'er tegen zeggen mag, dat 'er veele Paarden met zulke eene huid geboo- ren worden; byna alle gryze Paarden worden wit als ze oud worden, om dat het zwart, 't geen in bet hair is, door den tyd verdwynt. V, Is
|
|||||||
DE FAARÜEN-KENNIS. 20C)
V. Is 'er ook onderfcheid in zwart hair? _ Van do
A. Zekerlykja; want men vindt vaal zwart ban-, h ai rek.
en git zwart hair; Het vaal is een weinig rosagcig,en nietregt zwart; het laatfte zeer levendig en hel- der, doch het eerfte is veel algemeener. F. Welk eene bepaaling zult gy my van graauvv
hair geeven? A. Het graauvv hair beflaat uit een witten
grond met zwart vermengd; deszelfs yerfcheiden- heid ontftaat uit eene meerdere of mindere hoe- veelheid van zwart, of uit de verfchillendeplaatfen, welke deeze laatfte kleur beflaat; men verdeelt de graauw hanige Paarden, in vaal graauwe, donker graauwe, rood fchimmels, blaauw fchimmels, ap- pelgraauwe, graauwe met zwarte vlakken,_ lyfter- graauwe ,fpreeuwgraauwe, tygergraauwe,muisvaalen. In de vaal graauwe heeft de zwarte kleur de overhand, en indien de maanen en de ftaart wie zyn, wordt de huid des te fraaier. In de donker graauwe is minder zwart,dan in devaa1graauwe,egtergaat het zwart het wit nog te booven; in de roodfchimmels is het grys overal met bruin vermengd; in de blaauw fchimmels wordt men een helderen levendig graauw gewaar, dat met een weinig zwart vermengd is, daar de grond zilverachtig doorfchynt. Appelgraauwe hebben vlakken van eene taamlyke grootte, welke wit en zwart zyn, en over het lyf, of het Kruis, op eenen vry gelyken afftand van malkander verfpreid zyn. De graauwe met zwarte vlakken hebben mer- ken, welke op eene onregelmatige wyze hier en daar verfpreid zyn, als of het hair met een brandend hout zwart gemaakt was. De Lystergraauwe zyn van een vaal graauw, en omtrent van kleur als een Lyster. De fpreeuwgraauwe worden aldus genaamd om de overeenkomst, welke zy met de kleur van een fpreeuw hebben. De Tyger graauwe hebben eene kleur, die beftaat uic een witten grond met ros of met zwart doormentH, met kleine vlakken vry gelyk over het gantfehen Lyf. Men noemt deeze Paarden ook ge- fpikkeld om dat hunne vlakken de gedaante van moesjes hebben. De kleur vaa de muisvaalen, eindlyk, is als die
t u ° W
|
||||
alO GRONDBEGINZELS VAN
de van een muis; zommige onder dezelven hebben de
£lf' beenen en de Waayen met ftreepen bezet, gelyk als zommige muil-ezels, andere hebben op den rug zo» daanigen flreep of kerf; de maanen van de eene zyn van eene heldere of ligte kleur ;andere wederom hebben zwarte maanen en ftaart. V. Wat is grys Hair?
A. Om eigenlyk te fpreeken,is 'er zulk hair niet;
maar alle zwarte, bruine, of rosfe Paarden, welke op de huid, en voornaamlyk op de Flanquen hier en daar witte hairen hebben , worden grys hairige Paarden genoemd. F. Hoe veelerleie foorten van vosfen zyn 'er?
A. Driederlei, gemeene vosfen, rosfevosfen, en
moorkoppen. De gemeene vosfen hebben eene kleur, welke uit wit, grys, en bruin faamengefteld is, en, wanneer'er goudgeel of verguld bruin ondergemengd is, worden dezelve brandvosfen genaamd, en als de Beenen, en de Kop zwart zyn , moorkoppen. V. Wat verftaat men door rosfevosfen?
A. Derzelverhair trekt naar het vosfen-, en ka-
neelkleurige; het is op verfcheidenerlei manieren gefchakeerd; de Heldere rosfevosfen zyn van eene blonde, of goudgeele kleur; men noemt ze daarom Koekleurig; wanneer de maanen wit zyn of van de- zelfde kleur als het hair van de huid, zyn ze minder ros, dan de gemeene vosfen. De Zweetvosfen zyn van eene donkerbruine, en als koperagtige kleur en de meesten hebben zwarte voeten, maanen en ftaart. V. Wat is het geen men wolfs Hair noemt?
A. Dit is van eene donkere Ifabelle kleur, welke
vermengd is met eene roode Ifabelle kleur, over 't geheel vry wel overeenkoomende met de kleur van een wolf; dikwils hebben zulke Paarden eene zwar- te ftreep op den rug, en zwarte beenen, doch andere hebben dit niet. Het Ifabelle hair beftaat uit geel, en wit, doch zo, dat het geele boovendryft; het is of ligter of donkerder; daar zyn 'er, die de maanen en de beenen zwart hebben, gelyk als de ftreep van een muil-ezel. V. Wat verftaat men door de benaaming van meik-
uit? 4. Dat |
||||
UB JAARDEN-KENNIS. £11
A. Dat uit een ligt en wit geel beftaat, zo dat het Van de
witte de overhand heeft. maibsb. V. Het harten hair, of vaalrood heeft zekerlyk
deezen naam, om de gelykenis, die het met de huid van een hart heeft? A. Ja; en daar zyn veele Paarden van dit foort,
die een zwarten ftreep op den rug, en zwarte ma*- nen, en beenen hebben. V. Wanneer wotdt een Paard bont genoemd? A. Als het witte met groote vlakken van een gantsch verfchillende kleur, voornaamlyk by de fchouder en het kruis vermengd is; zyn deeze vlak- ken zwart, dan wordt het zwart bont genoemd, zyn ze ras of roodagtig, rood-bonten , zyn ze bruin, bruin bont. V. Waar uit beftaat dePerzik-bloeizemskleursHair? A- Uit een verwarde mengeling van wit, bruin en roodagtig Hair, deeze drie kleuren maaken faa* men eene kleur uit als die van de bloeizem van Pes- zikken. V. Wat is Blaauw Porcelein kleurig Hair? A. Eene vermengeling van grys met blaauwevlafe ken; dit Hair is zeer ongemeen, het heeft dien naam om de gelykenis, welke het met blaauw en wit Porce* lein heeft. • V. Wat verftaat men door een melaatsch Paard ? A. Een Paard dat aandeSnuiten rondsomdeoogen.
kaal is, en daar zomtyJs een bleek roode kleur vermengd met donkere vlakken doorfchynt. y. Gy hebt my nu zekerlyk alle de verfchillende
foorten van Hair opgenoemd? A. Hoe duidlyk deeze bepaalingen ook fchynen
moogen, kunnen ze egter niet, dan zeer onvolmaakt het verfchil, en verfcheidenheid van de kleuren van de Huiden der Paarden aantoonen; door ondervin- ding, offchilderkunst, kan men alleen daarvan ee- ne volmaakte kundigheid verkrygen; het zy zo 't wil, de optelling welke ik u gedaan heb, is genoeg pm u te leeren, dat deeze verfcheidenheid uit eene mengeling van op verfchillende wyzen gekleurde HaU ren beftaat, welken naar die kleur,die booven dryft, genoemd worden , en dus zoudt gy eene zekere |
||||
2ia GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de byzondere huid, daar gy geen vast denkbeeld van
h air en. hadt, naar den naam van die kleur van Hair, daar dezelve de meefte overeenkomst mede hadt, noemen kunnen. V. Zyn 'er geene byzondere aanmerkingen omtrent
de Hairen te maaken? A. Veele oude fchryvers zig alleen door haare
verbeelding laatende leiden , meenden in de ver» fcheidenheid van de kleur van het Hair het verfchil van de temperamenten te kunnen vinden; volgens haare ftelling is zwart, zwaarmoedig; rood-of ros, gal-ag- tig; bruin, (lymig; en wit, vvateragtig; op deeze aangenoomeneonderftellingen hebben zynieuvveleer- ftukkengegrond; en ,doordaar uit dezelve valfchege- volgen te trekken , voorgegeeven zeer gelukkige ontdekkingen gedaan te hebben, waardoor zy alleen uit de befchouiving van het Hair ,van de eigenfchap» pen en de fouten van een Paard konden oordeelen ; hier van daan koomen alle deeze ongerymde en elen* dige redeneeringen: „ Een Paard, dat wit bleek hair heeft, is doorgaans
„ lui, en flap, om dathetflymig en Flegmatik is. „ Helder wit hairige Paarden zyn van een fterk
„ temperament en leerzaam ; doch zy hebbeo „ doorgaans teere voeten. „ Wit met zwart gemengd belooft een lang le-
„ ven, en is een teken van kragt en fterkte. „ Vaal gryze en Bruin gryze zyn doorgaans goed."
„ Rood fchimmeld hair wordt zeer geagt, mits
„ dat de bek goed is. „ Blaauwe fchimmels zyn niet werkzaam.
„ Graauwe met vlakken zyn goed, fterk, leer
„ zaam, vaardig,en vlug, zo ze vasten graauwe Va* „ der en Moeder zyn, 't geen men zien kan als het „ Hair vastgeflooten, en de vlakken fraai zyn. „ Appelgraauwe zyn zeer goed.
„ De Donker graauwen zyn tot alles bekwaam.
„ De Paarden, welker Hair de kleur van perzik-
„ ken bloeizem heeft, zyn vreesagtig, ongevoelig, „ en koppig. „ Muisvaalen zyn van veel dienst, mits dat zy
„ zwarte beenen nebben. „ Die
|
|||||
DE PAARDEN-KENNÏS. SI3
;, Die geenen, welkers huid gekleurd is als een Van
'„ fpreeuw, hebben zelden een goed ge^igt, zyn zwak, hair „ en necmen af, naar niaaten de kleur van het Hair „ verandert; dit Hair is niet zo veel geagt, als het „ met geel vermengd is. „ Zwart Hair is een teken van moed en kragt,
„ vaalzwart is aan veele gebreken onderhevig. „ Ros hairige Paarden zyn vol vuur; doch, in-
„ dien ze witte voor of agter voeten hebben, zyn „ ze minder fterk. „Bruinhairige zyn levendig, zagt, en vreeten
„ fterk. „ Kaftan je Bruin hairige zyn driftig, vlug, en on*
„ befchroomd. „ Ligt bruinhairige zyn zo driftig niet. „ Goud geel hairige en gefpikkeld bruin hairige „ zyn goed. „ De Vosfen, galagtig zynde, hebben veel vuur,
„ en zyn vlug. „ De Helder roodevosfen zyn flap in't werk. „ De Zweetvosfen hebben een wonderlyk geheu- » gen. „ De wolfskleur hairige kunnen zwaar werk
„ doen; die een zwarte ftreep op den rug hebben, „ zyn de beste. „ Harthairige zyn zeer vlug,en van eenen langen
„ adem, mits dat ze zwarte beenen hebben. „De gemeene vosfen ■ zyn doorgaans goed, de
„ moorkoppen uitmuntend fier, enftout. „ De Bonten zyn niet te verwerpen ; die het
j, minfte wit hebben, zyn de beste. „ De Ifabelle hairige zyn meerder geagt, naar dat
„ zy minder geel zyn. „ De blaauw Porceleinen zyn fraai, trots,en heb-
„ ben een goeden tred." V. Zyn alle deeze Hellingen niet kinderagtige en
zelfs valfche gisfingen? A. Gy moogt dezelve daar vry voor houden; de
kleur van het hair kan onmooglyk een vast en zeker kenmerk van de goede of kwaade eigenfcbappen van een Paard zyn, indien ik van zyne fterkte of zwak- heid wil oordeelen, zal ik het inwendige befchou- "*?.* • * O 3 wen, |
||||
21+ O&ONDBEGÏNZELS VAN
|
|||||
Van de wen, en u op eene natuurkundige wyze uitleggen^
h AiRJSK. wat ik door temperament verfla; voor het tegenwoor- dige is het genoeg,dat gy dedwaalingenbefchouwt, en gadeflaat, waarin men zig zou Horten, indien men zig door eene ontydige drift om alles uitteleg- gen, en te gisfen, liet overhaalen, om uit de kleur van het hair van de menfchen, gevolgen te trekken, wegens hunne kragt, moed, vlugheid , bekwaam- heid, en gevoelens; op dien voet zou men de ftof, die de zelve voedt, voor eene algemeene oorzaak aanneemen, en aan deeze oorzaaknietalleendenoor- Iprong van alle ziekten, maar zelfs het beginzel van denkbeelden toefchryven; laaten wy derhalven de gevoelens van die geenen, hoe groot hun getal ook zyn mag, die deeze Helling volgen, alleen als boo- ven natuurkundige inbeeldingen aanzien, en de verfcheidenheid van de kleuren van het hair alleen voor eene fpseling van de natuur houdende geloo- ven, dat 'er goede Paarden zyn onder alle foorten van hair? V. Wat verflaat gy door tekenen?
A. Witte Voeten,kollen,gewoone,en buitenge*
woone blesfen. V. Wat zyn witte voeten?
A. Wanneer of een gedeelte van de pyp, of de
geheele pyp van het been geheel wit is; doch, als onder het wit vlakken van de zelfde kleur van de huid van het Paard gemengd zyn, noemt men het Bonte voeten, en , wanneer de voet wit is, of tot aan de knie, of tot aan de hak, en zelfs nog hoo- ger, zegt men,dathet Paard al te hoog gefchoeid is. V. Heeft een wit voet altyd vier witte beenen?
A. Neen; want het kan, of een, of twee of drie,
of alle vier de beenen wit hebben. y. Wat verftaat men door eene kol ?
A. Eene vlak van wit hair, nu grooter, dan klelnder,
in het midden van het voorhoofd een weinig boo- vendeoogen geplaatst ;dikwils is dit merk door kunst van de Roskammers na gemaakt, 't zy om een Paard dat geen kol hadt,gelyk temaaken tan een Paard met een kol, 't zy om den onkundigen,welke een Paard zonder kol voor onvolmaakt houden- te bedriegen. K Hebt
|
|||||
DE FAARDEN-KENNIS. Hg
, V. Hebt gy my ook niet van Blesfen gefprooken? Van de
A. Ja; hier door veritaat men een ftreep van wit"AiKEB;
hair, welke het voorfte gedeelte van het hoofd,dat wy neuzebeen genoemd hebban, beflaat, en die tus- fchen de oogen van het voorhoofd af tot aan de neusgaten toe loopt; naar maaten nu dat het wit meer of minder nederdaalt tusfchen de neusgaten op de boovenfte lip, heeft het Paard een witten neus; en wanneer beide de lippen, zo wel de onderfte als de boovenfte, wit zyn, wordt het Paard een Blaar- kop genaamd. F\ Worden nietalle Paarden,die niet aan het hoofd
getekend zyn, eenhairig genaamd? A. Ja; men geeft dcezen naam aan Paarden, die
noch wit, noch grys zynde, over het gantfchelig- haam dezelfde kleur van hair hebben, zonder dat men ergens een wit hair vindt. V. Een eenhairig Paard dan is,dat noch kol,noch
bles noch witten voet heeft? A. Ja; en het behoudt den zelfden naam, al wa-
ren 'er op die plaats, daar de zadel op rust, eenige witte hairen , die in de plaats waren gekoomen van de zwarte, welke of door het wryven van den za- del , of door eenig ander toeval uitgevallen waren. V. Wat verftaat men door een Hairwervel ?
A. Volgens zommigen is het een foort van natuur-
lyke omkrulling van het hair,maakende een teken', *t welk de gedaante van een kooren air heeft; anderen befchryven het ah eene draaijing of te ruglooping van het hair; het zy zo 't wil,het is zeker,"dat dee- ze omdraaijing, of omkrulling alleen door de figuur van de zweetgaten veroorzaakt wordt. V- Wordende Hairwervels niet onderfcheiden?
A. Ik verdeel dezelve in gewoone, en buiten ge-
woone; de eerfte worden zonder onderfcheid by alle Paarden gevonden; de laatfte zyn ongemeener, en verdienen daarom volgens de gedagten van zwakken en ligtgeloovigen eene byzondere oplettenheid; tot dit foort behooren die drie Hairwervels, (welke, of van malkander afgefcheiden ,offaamengevoegdzyn,) die men by wylen op het voorhoofd van het Paard vindt; een Hairwervel, 't geen langs den gantfchen O 4 hals |
||||
3ï6 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de hals by de maanen loopt, dan aan beide zyden, daö
na ik e», aan een zyde. Daar is nog een teken, dat niet min- der zeldzaam is, en niet dan by Spaanfe, Turkfe, of Barbaarfe Paarden gevonden wordt, de iteek van de Lans genoemd; het zelve beftaat in eene holte zon- der lidteken ;zomtyds voor, zomtydsby het onderde van den arm, en zomtyds by, of aan den Hals. V. Indiende mengeling en het verfchil van de kleu-
ren van het Hair eenige kinderagtige en verblin- de natuuronderzoekers, in dwaalingen geftort heeft, is zekerlyk het verfchil van die merktekenen, welke gy my befchreeven hebt, eene vrugtbaare bron van dwaaze inbeeldingen geweest ? d. Buiten twyfel; want de witvoeten worden naar
de byzondere" plaatfen, of partyen, welke zo ge- tekend zyn, beoordeeld. „ Dus wordt een Paard, dat twee witte voorvoe*
j, ten heeft, by allen voor ongelukkig aangezien.De „ witvoet aan het linker voorheen, alleen wordt „ voor goed gehouden, en dit denkbeeld is langen w tyd in Duitschland zo algemeen geweest, dat men „ diergelyke Paarden hoog in waarde hieldt. Die „ twee witte agterbeenen hebben, worden van ge> „ lyken voor goed en gelukkig gehouden; voornaam- „ lyk, indien ze aan het hoofd getekend zyn, en „ kleine ballen hebben. „ Witvoeten, welke twee agtervoeten en den lin.
„ ker voorvoet wit hebben, worden onderfteld goe- „ de eigenfehappen te hebben, maar, indien ze „ geen kol aan het voorhoofd hebben, worden zy „ minder geagt. „ De zodaam'ge welke aan een zy of aan d'eerre
„ achter en d'andere voorvoet twee witte voeten ,, hebben, zyn in weinig agting,om dat men zigin- „ beeldt, dat de andere beenen minder kragt hadden. „ Witvoeten, welke vier witte beenen hebben,
„ worden voor goed,doch niet voor llsrkgehouden. „ Zweetvosfen met witte voeten worden voor zeer
„ flegt aangezien. „ Bonte voeten zyn zeer in agting.
„ Een kol op het voorhoofd wordt voor een zeer
„ goed teken gehouden. » Paar-
|
|||||
ai7
|
|||||||
DE PAARDEN-KENNIS.
|
|||||||
„ Paarden, die al te hoog gefchoeid zyn, worden Van de
„ voor onvolmaakt gehouden. haikem. „ Een Bles wordt zo wel als een Blaarkop
„ voor goed gehouden , doch gebreklyk, kop- „ pig, en eigenzinnig, indien de witte ftrecp „ zig in het midden van de voorkop verliest. „ Donker graauwe Paarden worden van de Fran-
„ fchen weinig geagt, en zeer mistrouwt; de Span- „ jaards integendeel hebben 'er zeer goede gedag- „ ten van. „ De Hairwervels eindlyk zyn niet geagt, dan
„ alleen voor zo verre dezelve zodaanig geplaatst „ zyn, dat het Paard ze niet zien kan , als by voor- „ beeld, op de heup of digt by de ftaart, op het „ voorhoofd, de Keel, het boovenfte gedeelte van „ den Hals enz. het is waar, dat een Hairwer- „ vel onder de oogen voor een teken van een zwak „ gezigt gehouden wordt, doch dit is een uitzon- „ dering in deeze algemeene regel; doch men keurt „ een Paard geheel af, en houdt het voor een liegt „ voorteken, indien de Hairwervels zodaanig ge- „ plaatst zyn, dat het Paard dezelve door het bui- „ gen van den Hals zien kan." Ik denk, dat het onnoodig is, om my langer op
te houden met de verfchillende aanmerkingen, wel- ke men zo over het Hair, als over de merktekenen van het Paard gemaakt heeft, en die eigenlyk niets anders dan fpeelingen zyn, welke de natuur vermaak fchept, in het formeeren der lighaamen te maaken. De kennis der inwendige deelen van het faamenftel van het Lighaam geeft ons dikwils zwakke hulpmid- delen aan de hand, om de raderen en fpringveeren, waar door het zelve bewoogen wordt, te ontdekken ; hoe kan men dan met eenigen grond hoopen, om door tekenen, die maar alleen uitwendig zyn,toteene waare kundigheid van deszelfs werkingen te geraa» ken? tevergeefs brengt men hier eene langduurige ondervinding ten bewys by; verblind door vooroor- deelen, die eenen al te diepen indruk op onze denk- beelden gemaakt hebben, bedriegt men zig zelven, en neemt die voor beweezene waarheden aan. Verhef O 5 dan |
|||||||
ai8 QRONDBEOINZELS VAW
Van de dan u zelven booven alle die valfche meningen i
saikes. welke tot beden toe maar al te veel voorftanders ge- vonden hebben, en zyt verzekerd, dat de verfchil- lende geaartheid, en de byzondere eigenfchappen der Paarden meer van de verfchillende landen, daar zy gebooren, de verfchillende hoedaanigheden van de ïlengften, en merrien waar uit zy gefprooten, de na- tuur van het voedzel en de grond waar op zy geweid zyn, dan van de verfchillende merktekenen, of kleur ren van hun hair of huid afhangen. |
||||||||||
ZESDE
HOOFDSTUK.
OVER DE KUNDIGHEID VAN
DEN OUDERDOM VAN
EEN PAARD.
V. xlLan welke tekenen kan men den ouderdom
Vanden van een paard weetens |
||||||||||
DOM
van een
t aahd. |
<&• Men ontdekt denzelven voornaamlyk aan de
Tand; ik verfta door de Tanding het tydperk van het voortkoomen van de Tanden,en het uitvallen van |
|||||||||
die, welke wederom voor anderen plaats maaken.
V. Wat zyn de Tanden ?
A. Kleine Beenen, welker zelffrandigheid veel
harder, en meer in een gedrongen is, dan die van alle andere deelen van het Lighaam; zy zyn geplaatst in de kasfen van beide de kaaken ,door een foort van geieeding, welke de Ontleedkundigen invoeging noe- men, dat is op zodaani^e wyze, dat zy onbeweeglyk zyn, gelyk een Pin, die in een gat vast gehegt wordt. F". Hoe veel tanden heeft een Paard?
A. De Hengften hebben 'er veertig, ds merrien,
door-;
|
||||||||||
OE f AARDEN-KENNIS.'
|
|||||||
219
|
|||||||
doorgaans zes en dertig; daar zyn 'er, die ook gelyk Van fan
de Hengften, veertig tanden hebben; de Franfchen ou ft e *. noemen de zelven Qtucnen. Veelen zyn van gedagten n o m dat zulke Paarden zeer goed van dienst , maar niet van een. goed voor de ftoetery zyn; anderen houden het te- p a a k b. gendeel ftaande, doch men kan deeze verfchillende en tegenovergeftelde gevoelens by alle de andere dwaalingen dellen, welke by de Paardekennis zyn ingefloopen. Jr, Hoe zyn de Tanden geplaatst ?
A. Zodaanig , dat 'er zyn aan de zydelingze ag-
terdeelen aan deezen kant van de Laagen, aan de zydelingze agterdeelen aan geenen kant van de Laa- gen, en voor in den mond;ik verdeel derhalven de- zelve in drie byzondere clasfen; die van de eerfte clasfe, welke aan de zydelingze agterdeelen aan deeZen kant van de Laagen geplaatst zyn, bedaan uit 14; te vveeten zes aan elke zyde van elke Kaak \ Deeze kunnen niet het minde dienen, om den ouder* dom van een Paard te onderfcheiden ;men noemt dè- zelven Kiezen,of maaiers van het woord maaien,want zy dienen om het voeder klein te maaien,'t welk zeer noodzaaklyk is, dewyl het zelve zonder kaauwen en klein te maaien niet volkoomen verteerd kan worden. De Tanden, die tot de tweede clasfe behooren,
en aan de zydelingze deelen aan geenen kant van de Laagen geplaatst zyn, zyn vier in getal, een aan el- ke zyde van elke kaak: Wy geeven ze den naam van haaktanden, of dit zyn,om zo te fpreeken dellonds- tanden van de Hengtien ;de Merrien hebben ze door- gaans niet, of ten minden zeer klein. Eindlyk,tot de derde of laatfte clasfe behooren die
Tanden, welke van vooren in den mond geplaatst, en twaalf in getal zyn, teweeten zes in de booven, en zes in deonderkaak;derzelver gebruik is,het gras of Hooy af tebyten,of naar zig te naaien, 't welk dan vervolgens naar de Kiezen gebragt wordt, die het, gelyk ik zo even gezegd heb, fyn maaien; deeze voortanden derhalven hebben veel minder kragt dan de andere, en zyn veel verder af van het middel- punt der Beweeging. V. Is
|
|||||||
GRONDBEOINZELS VAN
|
|||||||
220
|
|||||||
Van den V. Is 'er in de plaatzing, of fchikking van de Tan«
ouder- den iets byzonders op te merken?
D ° m A. Derzelver fchikking en orde is voortreflyk;
van een ze Zyn eigenlyk zodaanig geplaatst, dat de twee Kaa-
f a •» h d. jjen Z1-g fjfamenvoegen kunnen , maar niet geheel en
overal op den zelfden tyd,op dat de werking van het
afhyten, of aftrekken van hetvoedzel, en die van
het maaien, of kaauwen, veranderd, of gefchikt
kan worden, naar maaten het vereischt wordt, of
naar dat het Dier verkiest.
Ik zal my nader verklaaren;als de Kiezen zig faa*
menvoegen of op elkander fluiten, koomen de voor- tanden van de booventte Kaak buitenwaarts uit, be- dekken, en gaan zelfs gedeeltlyk heen over die van de onderkaak, waar op zy fluiten*} en , wanneer de uiteindens of punten van de voortanden op mal» kander koomen, blyven de kiezen van malkander afgefcheiden, en fchynen als in rust te zyn, tot dat het hunne beurt wordt, om te werken. y. Hoe formeeren zig de Tanden? A. De Tanden hebben gelykalle andere deelen van het Lighaam van het Dier hun beginzel in de Baar- moeder ; en die Tanden, welke na het uitvallen van de eerfte te voorfchyn koomen, zyn eigenlyk geen nieuwe Tanden, dewyl zy reeds geformeerd waren, fchcon zy zig nog niet vertoonden; wilt gy hier van overtuigd zyn, fchei de kaaken van de vrugt van het Dier van malkander, en gy zult de Kiezen, de haaktanden, en de voortanden vinden, doch nog zagt en week, en door eene beenagtige tusfcbenruimte van malkander onderfcheiden, en in yder een flymig en fterk vlies, waar door de tand te voorfchyn zal koomen; ga vervolgens voort, en fchei of neem die gantfche rei tanden weg, en gy zult onder de eerfte eene tweede rei vinden, welke ge- fchikt zyn,om de plaats van die geenen, die uit moe- ten vallen, te vervullen ; doch dit heeft egtermaar alleen plaats omtrent de voortanden, want de Haak- tanden , en de Kiezen wisfelen nier. V. De Tanden zyn derhalven volgens de uit-
legging, welke gy my geeft, week in hunnen oor» fpiong? A. Ja
|
|||||||
DE PAAUDEN-KENNIS.
|
|||||||
221
|
|||||||
A. Jazekerlyk; zy vertoonen zig- als een vliezig Van dea
blaasje, 't geen nog zeer teer, en van buiten metou der. een flymig vogt bekleed is; dit blaasje is vol met » o m bloedvaten en zenuwen,en wordt in 't vervolg hard van een door hetdroogen van eenepleifteragtige doffe, wel.rillD' ke geduurig derwaarts vloeit, en dit is het geen hec Lighaam van den Tand uitmaakt; de flymige ftoffe of het flymig vogt, het welk, zo als ïk ge- zegd heb, aan den buitenkant zig vertoont, wordt door zyn eigen aart nog meer in een gedrongen,en maakt dat gedeelte uit, het geen wy het witte, of het geëmailleerde noemen. V. Is het faamenftel van de tanden van een Paard
verfchillende van dat van de Tanden van een mensch? A. De Tanden van een mensch en van een Paard,
ten minften de voortanden, verfchillen hierin, dat dit kleine blaasje,'t welk by ons van booven geiloo- ten is, by de Paarden open is; 't geen oorzaak is, dat de hoiligheid van den Tand, welke by een mensch niet zigtbaar is, om dat ze inwendig is, zig buiten- waarts vertoont by een Paard; het is deeze zelfde hoiligheid, welke door den tyd verdwynt, en waar in men, zo lang als het Dier nog jong is, een foort van zwarte vlak als de keen van een boon gewaar wordt. V. Waar uit beftaat die zwarte vlak of die zwartig-
heid , welke in deeze hoiligheid is? A. Dit is ligt te begrypen;deeze hoiligheid is ge-
vuld door de uiteinden van de vaten, welke tot den tand hehooren; zo dra derhalven de Lugt in deeze hoiligheid doordringt, wordt de oppervlakte van de* zelve droog, harden zwart V. Gy hebt my gezegd, dat men aan de Kiezen den
ouderdom van een Paard niet onderfcheiden kon; hec zyn derhalven de Haaktanden, en de voortanden, welke ons hier omtrent ligt moeten geeven? A. Laat ons een Veulen neemen, dat eerst gebooren
is ; het zelve heeft geen tanden, maar als het eenige dagen oud is,koomen 'er vier aan het voorde van 'c Kakebeen te voorfchyn, te weeten twee boven, en twee onder; weinig tyd daar na koomen 'er vier anderen yaor den dag, die zig aan beide de zyden van |
|||||||
CRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
saa
|
|||||||
Van den de eerften plaatfen, twee booven, en twee onder %
© w d b r- drie of vier maanden daar na krygt het veulen we-
d o m derom vier andere tanden, naast de agt eerften ,aan
v9n een vveerzyden, zo wel boven als onderen geplaatst, zo
.S4 4 * * dat het dan twaalf melk-of veulen Tanden voorin den
mond heeft.
V. Waar aan onderfcheidt men de melk- of veulen
Tanden van de Tanden van een Paard ? A De eerfte zyn kleinder, korter, witter; de
laatfte in tegendeel zyn breeder, platter, geelder, en meer geftreept,voornaamlyk op dia plaats,daar zy uit de kasfen koomen, dat is, van het bovenfte van den tand tot aan 't onderfte. Ik weet dat Mr. de So- leyfel, en byna alle Ameuren gefteld hebben, dat de tanden van een veulen nog door een duidlyker te- ken Qiiderfcheiden waren van die van een Paard, dewyl ze, volgens hun zeggen,geene holligheid had- den, maar deeze Helling is valscn, want de Tanden van een veulen hebben eene holligheid, gelyk die van een Paard, en die geenen, welke volgens deeze Helling over den ouderdom van een Paard oor- deelen willen, vallen in eene dvvaaling, waar voor ik U waarfchuuwen moet, want hieruit volgt, dat zy de tanden by het onderzoeken van den mond van een veulen hol vindende, zig inbeelden, dat het vyf jaar &, daar het ondertusfcben nog maar drie jaar oud is. V. Hoe Jang blyvendie twaalf tanden in den mond
van het veulen ? 4. Tot dat het twee en een half of drie jaaren be-
reikt heeft. y. Maar, dewyl 'er geduurende dien tyd geene
verandering voortvalt, hoe zal men dan door de Tan- ding onderfcheiden ,of een veulen een of twee jaaren oud is? A. Het is zeer te verwonderen, dat men tot dus
verre zo onagtzaam geweest is, zelfs in het onder- zoeken van de geringde en eenvoudigfte dingen j men hadt by het nafpeuren van de tanden eenenaauw- keurige waarneeming van zaaken,en niet eene moei- lyke en afgetrokken ftudie noodig; en egter heeft men zig hier omtrent te vreeden gehouden met een Ips onderzoek, en eene gantscb niet oplettende be* fchoifi
|
|||||||
DS PAARDEN-KENNIS. 223
|
|||||
fchouwing; het welk ook de oorzaak is, dat die gee- Van dea
nen, welke zigde Eer van kenners te zyn aanmatigen, o ynsif dikwils gantsch niet overeenkoomen omtrent den dom ouderdom van een Paard, en dat het onmooglyk is, vaneen om met zekerheid een fterk veulen van een jaar, van * A A * °> een zwak veulen van twee jaaren te kunnen onder- fcheiden. V. Ik meen dat de maanen, en het Hair ons hier
omtrent licht kunnen geeven ? A. Dat is waar; maardeeze tekens gaan niet vast.
Men heeft voorgegeeven, dat een veulen van een jaar altyd gekruld hairhadt, gelyk een Schaap, of een Krulhond, en dat deszelfs maanen en ftaart,als gehekeld vlas waren, daar in tegendeel een veulen van twee jaaren, hair en maanen als een volwasfen Paard hadt; maar hoe kan men hier in berusten, en dit voor een vast teken aanneemen, daar de on- dervinding ons leert, dat Paarden van zes, zeven of agt jaaren even zulk gekruld hair en zulke maaneo hebben, als een veulen van een jaar, indien zy ge» duur.g in de zon werken moeten, of niet wel op- gepast , gevoed, gekamd en geroskamd wórden. V. Is het dan van zo veel belang, dat men den.
ouderdom van een Paard van zyne geboorte af tot aan zyn tweede en een half, of derde jaar ondep- fcheiden kan? A. Voorzeker; want, te zeggen datmenzigge-
duurende dien tyd van een veulen niet bedient,kaa tot geen reden verftrekken, om onze onkunde hier omtrent te wettigen. Voor eerst, kan men een •veulen van een jaar, dat wel_ gegroeid is,verkoopea voor een veulen van twee jaaren. Ten tweeden, ian een oneerlyke Roskammer een veulen van dat foort agt veulen Tanden uit-trekken, waar door de Paarde Tanden, die hier op volgen moeten, wej haast te voorfchyn zullen koomen, en dus zal men een veulen van anderhalf of twee jaaren, voor een vierjaarig Paard aanzien, het geen onmooglyk ge. jbeuren kan, indien men op het teken van de veulen Tanden,en op de overblyvende Hoektanden behoor* Jyk agt geeft. Ik weet wel, dat men my tegenwer- pen zal,dat het onmooglyk is, dat men zig zo verre |
|||||
224
|
|||||||
GRONDBECINZELS VAN
|
|||||||
i Van den laat bedriegen, dat men een veulen van anderhalf of
ouder- twee jaaren voor een vierjaarig Paard koopen zal, dom om dat de onderde haaktanden dan reeds moeten vaneen uitgefchooten zyn, maar het is zeer gemaklyk voor p a a Ro. n]y tiier op te antwoorden. In de eerfte plaats, op wat wyze zal men het bedrog ontgaan, indien het eene merrie is, welke doorgaans geen haaktan- den hebben? Ten tweden, zyn 'er ookHengften,die geen haaktanden hebben, doch dit is zeldzaam. Ten derden, de haaktanden koomen voor den dag. als het Paard drie, drie en een half, of vier jaaren oud is, en de Tand, die op het vierdejaar uitkomt, kanvoor de andere uitkoomen. Ten laatften,zyn *er Paardekoopers,die zeer kunftig het Tandvleesch weeten te; kloppen op die plaats, daar de hoektand uit moet koomen, zo dat 'er na dit dikwils herhaald te hebben, eene hardigheid op volgt, welke zy u laa- ten zien, als een teken dat de haaktand gereed is om door te breeken? men moest derhalven om niet bedroogen te worden, de veulen Tanden nagaan, gelyk men de Paards Tanden nagaat,zy zyn hol,zy hebben 't zwart van de Kop van een boon, en de waarneemingen van die geenen,diePaarde(toeteryen hebben, zouden ons hier omtrent van zeer veel nut kunnen zyn. V. Dewyl de veulen Tanden tot den ouderdom
van twee en een half, of drie jaaren blyven, wan» neer vallen dezelve uit om plaats te maaken voor de volgende? A. Als het Paard twee en een half of drie jaaren
oud is, maaken de vier veulen Tanden , welke voor in den mond geplaatst zyn, te weeten, twee bo- ven, en twee onder, plaats voor vier anderen, wel- ken men grasbyters noemt, zo dat een Paard van twee en een half, of drie jaaren vier Paards Tanden, en ast veulen Tanden heeft. Als het drie en een half of vierjaaren oud is,vallen
de vier veulen Tanden, die aan weerzyde van de grasby- ters geplaatst zyn, twee boven, en twee onder uit, <n maaken plaats voor vier andere, welke midden tanden genoemd worden, om dat ze tusfehen de hoektanden en grasbyters ftaan \ het Paard heeft der-
|
|||||||
DE 1'AARDEN-KENNIS. 2»$:
|
|||||
derhalven dan agtPaardstanden, en vier veulentanden, Van den,
Eindlyk,als het vier en een half of vyf jaarenoudis, o u d s r- vallen de vier veulentanden, die nog overig zyn, nou twee boven, en twee onder, aan weerzyde van de van een middentanden uit, en maaken plaats voor vier an- PA A * B' dere, Hoektanden genaamd, zo dat het Dier, als het vier en een half of vyf jaaren oud is, alle zyne Tanden heeft, dat is de Grasbyters, de midden- en Hoektanden, en dan wordt het een Paard geeaamd y. Gy zegt, dat een veulen van twee en een half
of drie jaaren, de Grasbyters krygt, en niet meer dan agt veulentanden heeft, dat de midden tanden voor den dag koomen, als het drie en een half of vier jaaren oud is, en dat het derhalven nogmaarvier- veulentanden heeft, en eindlyk dat de Hoektanden te voorfchyn koomen, als het vier en een half of vyf jaaren oud is, en dat het dan alle zyne Tanden heeft; maar waarom bepaalt gy omtrent deeze veranderin- gen niet een vasten, en zekeren tyd, in plaats van te zeggen, dat dezelve voorvallen, als een Paard een, of anderhalf, twee of twee en half of drie jaaren enz. oud is? A. Om dat deeze veranderingen niet altyd op ee-
tien vasten en bepaalden tyd voorvallen $ zommige Paarden krygen de Tanden laat, andere wederom vroeg; die ze vroeg krygen, zullen hard en vast voed£el gehad hebben,als hooi, llroo, enz. die ze laat krygen, zullen in tegendeel zngt voedzel, als gras, gehad hebben; het gaat egter in hetalgemeen vry zeker door, dat een veulen de grasbyters krygt ils het twee en een halfjaar oud is. V. Hebt gy my dan nu ten vollen onderrigt van
de Tanding van een Paard, tot dat het den ouderdom van vyf jaaren bereikt heeft? A. Neen, want de twaalf voortanden geeven ons
niet alleen den ouderdom te kennen; de l laaktanden geeven ons hier omtrent ook licht. Geen andere tanden gaan voorde Haaktanden of volgen op de- zelve; die van de onderkaak koomen in den ouder- dom van drie en een half of vier jaaren te voorfchyn , die van de Bovenfle Kaak in den ouderdom van vier, «f vier en een halfjaar; Als zy uitkoomen, zyn zy P i'cherp, |
|||||
aü6 GRONDBEGINZELS VAN
Van den fcherp, en fnydende, en naar maaten dat zy groei-
o u ü e r-jen , ontdekt men twee groeven in dat gedeelte, dom hetwelk naar den binnenkant van den mond is, wei- van een ke egter, gelyk wy in het vervolg zien zullen, jaar d. n]-er a]toos blyven, maar door den tyd verdwynen. V. De onderde Haaktanden koomen derhalven eer-
der dan de booveurte te voorfchyn ? A. Doorgaans; doch zomtyds egter gefcbiedt het
tegendeel; ook 'is niets onzekerder dan de form en het uitfchieten van de Haaktanden,fchoonmen {taan- de houdt, dat men niets meer noodig heeft, en be. hoeft te betragten, dan om eene volkome kundig- heid van dat gedeelte van de Tanding te verkrygeir, want ik heb veel Paarden gezien , die maar vyf jaa- ren oud waaren, en egter ronde en ftompe Haaktan. den hadden. V. Wy hebben het Dier nu gebragt tot den ou-
derdom van vier en een half of vyf jaaren, kunnen wy onze nafpooringen nog niet verder uitbreiden ? ji. De ontdekkingen, welke men gedaan heeft,
ten minften die, welke de Autenren ons medege- deeld hebben, zyn zo onzeker, dat ze verfchillende gevoelens te weeg gebragt hebben; het is egter van veel belang, om dezelven te weeten , dewyl zy ons by zommige gelegenheden van dienst kunnen zyn. V. Ik verzoek, dat gy my dezelven gelieft mede
te deelen ? A. Zo dra de grasbyters en de middentanden
buiten de kaslen voor den dag zyn gekoomen , vol- brengen zy haaren groei in vyftien dsgen. Het gaat niet "op dezelfde wyze met de Hoektanden, en hier mede heeft men zig voornaamlyk opgehouden, zelfs zo, dat men gelooft heeft, dat men maar al- leen agt moest geeven op de Hoektand en de Haaktand, te vveeten van den ouderdom van vier en een half of vyf jaaren af, dat is, van dien tyd af, op welken het Paard alle zyne tanden heeft, en dewyl de Hoektanden de laatfte zyn, die tekenen, heeft rren zig te vreden gehouden met het onder- zoek van den meerderen of minderen voortgang van het vol worden van die tanden, om te bepaakn,of een Paard
|
||||
DE PAARDEN-KPNfJIS. 2.2/
Paard vyf, vyf en een half, zes, of zeven jaaren Van den
heeft; want zo dra als de liolligheid van deeze tan- oude*. den opgevuld, of verdweenen is, zegt men, dat ° ° M het Paard ophoudt met tekenen, het geen gefchiedt, van een als het omtrent agt jaaren oud is; de uitlegging van p A A gD* het gevoelen van den Heer de Soleyfel ten deezen opzigte zal u zekerlyk overtuigen, dat niets be- drieglyker is, dan de gevolgen, welken hy daar uit trekt. Voor eerst zegt hy, dat de bovenfte Hoektanden
eerder doorbooren, dan de onderde, doch dit is niet zeker, want zomtyds koomen de onderften het eerst voorden dag; ten anderen, hoe kan men zig wezenlyk houden aan de bepaalde waarneemingen, die hy ons heeft nagelaaten ? zo dra als de Hoektand te voorfchyn komt, zegt hy, omzoomt hy maar al' leen het tand vleesch, en is aan den binnen en bui* ten kant bekleed met vleesch, tot aan het vyfde jaar; dus kan men, om dat de Hoektand in dien ftaat is, gisfen, dat een Paard op zyn vyfde Jaar komt, en nog geen vyf jaaren oud is. Als de vyf jaaren vervuld zyn, is het vleesch,'t geen men aan deezen tand gewaar vvierdt, geheel weg. Van vyf tot vyf en een halfjaar blyft de tand hol.
Van vyf en een half tot zes jaaren is de Holligheid in het midden van den tand,die dan ook van den bin- nen en buitenkant gelyk is. _ Op het zevende jaar vermindert deeze holligheid,
en wordt vol, en is op het agtfte jaar geheel ver- dweenen, en dan zegt men, dat het Paard ophoudt te tekenen. Vervolgens, gaat hy voort, de Hoektand, als hy
te voorfchyn komt, heeft de dikte van een daaldeT, van twee daalders, als het Paard vyf of vyf en een half jaar oud \s; van een Pink, op het zesde, van den tweeden vinger op het zevende, en van den derden op het agfte. V. Ik begryp, dat de natuur zig niet altyd aan
deeze byzondere afmeetingen bindt, en dat deeze waarneeming, welke by toeval juist waar zal zyn in den mond van een Paard, niet zo uit zal koo- jnen, aks so&s. .op. de Hoektanden in de monden va« P a hons |
||||
238 GROWDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van den honden andere Paarden let, maar laat ons nu koorneü
o u d K r- tot bet geen eene meer verlichte ondervinding u dom geleerd heeft? van een ^ pe natuur bindt zig zekerlyk niet aan deeze
paard, afmeetingen, want 'er zyn Paarden van zeven jaar, welker Hoektanden het tandvleesch maar alleen omzoomen, maar behalven dat, zou men wel op ee- ne juiste en zekere wyze van yder graad van vermin- dering van de holligheid van die tanden kunnen oordeelen, om daar uit net te bepaalen, of te on- derfcheiden , of een Paard zes of zeven jaaren oud is. Laat ons dan, om u te voldoen, een zekerder en gemaklyker weg tragten te vinden. De verandering en het formeeren van de tanden ,
gefchiedt in de zelfde orde, als het uitfehieten of uitbotten van dezelven. Gy weet, dat de eerfte melktanden voor in den mond van het Paard zyn, twee booven en twee onder; dat de tweede naast de andere koomen , en de derde wederom naast de tweede van booven zo wel, als van onderen; als het Paard twee, twee en een half, of drie jaaren oud is, maaken de eerfte plaats voor de Grasbyters; als het drie, drie en een half of vier jaaren oud is, maaken de tweede plaats voor de midden tanden; als het vier, vier en en een half, of vyf jaar oud is, maaken de derde plaats voor de Hoektanden; de grasbyters derhalven tekenen het eerst, en als hunne holligheid gevuld is, heeft het Paard zes jaa- ren ; vervolgens tekenen de middentanden , en dan is het Paard zeven jaar oud; en eindlyk, als het agt iaar is, de Hoektanden. V. Ik begryp zeer k'aar dat deeze weg veel zeker-
der, en minder bedrieglyk is, dan maar alleen op de maat van de figuur van den Hoektand agt te geeven; maar, wanneer nu een Paard agt jaar is ,en niet meer tekent, hoe zal men zynen verderen ouderdom ont- dekken ? A. Men heeft tot heden toe hier omtrent maar al-
leen op de Hoektanden agt gegeeven, en het Paard meer of minder oud verklaard, naar maaten de Hoek- tanden ronder, en de groeven uitgewischt zyn; doch deeze waarneeming is ook dikvvils bedrieglyk, het is
|
|||||
DE PAARDEN-KENNIS, «9
|
|||||
is derha'ven in diergelyke gevallen goed, orft op Van'dm
het tekenen van de voortanden van de bovenfte Kaak ou d t r- te letten, want deeze tekenen langer dan die van de D ° M onderfte Kaak, en dus kan men den ouderdom van Van ecn een Paard, dat reeds over de agt jaaren oud is, bly * A A * °' ven nagaan, als men let op dien tyd, dat de tanden van de onderkaak: ophouden met tekenen; (lel by voor- beeldmat een Paard van agt,agt en een half of negen jaaren niet meer tekent,dan zullen de grasby ters van de Bovenfte Kaak nog tekenen; de middentanden , als het negen, negen en een half of tien jaar is, en de Hoektanden, als het tien, tien en een half, elf, en zomtyds als het twaalf jiar oud is. V. Deeze regel is zekerlyk zeer goed, mits dat ze
aan geene uitzonderingen of veranderingen onder- hevig is? A. De natuur verfchilt altyd in haare werkingen,
zy is egter zig zelve meer gelyk in het een, dan in het ander; ik heb de waarheid van het geen ik nu als een teken, daar men ftaat op maaken kan, op- geef, in naby de twee honderd Paarden ondervon- den, en men kan het voor nog te zekerder houden, om dat ik maar by vier van dit gantfche getal, het tegendeel ondervonden heb; indien nu zo geringe uitzondering myne ftelling om verwerpen kan,zuit gy my moeten toeftaan, dat het onmooglyk is, om een vasten regel hier omtrent uit te vinden: by voor- beeld ik denk niet, dat, indien iemand na eenige Paarden,die altyd tekenen, gezien te hebben, ftaandc wilde houden , dat de Paarden nooit ophouden te te- kenen, en dat het Teken van de keen vaneen boon nooit! verdvvynt, men hem veel geloof zou geeven. y. Neen zeker, want het gevolg,'t geen hy hier uit zou trekken, zou zeer valsch zyn ,maar wat ver- ftaat gy door Paarden , die altyd tekenen ? A. Men zegt dat de merrien, en Ruinen,
hier meer aan onderhevig zyn, dan de Heng- ften, en datdePoolze, de Croatize, en de Ze- venbergze, het byna allen zyn. Ik verdeel de Paarden , die altyd tekenen, in drie foorten. Onder het eerfte foort ftel ik de zodaanigen,die altyd, en aan alle tanden tekenen. Wanneer ik zeg, dat een Paard P 3 te- |
|||||
*3°
|
|||||||
GRONDBEGTNZELS VAW
|
|||||||
Van den tekent, verfta ik daar door, dat de hölligheid van
ouder- den tand blyft duuren. Onder het tweede foort be-
» o m hooren de zulken, die of aan de midden-of Hoek- van een tanden, of maar alleen aan de Hoektanden tekenen.
paar d. Qncjer ^ ]aat(].e foortdie, by welken de keen van
een boon altyd blyft, en deezen noem ik valfche tekenaars. V. Ik moet u bekennen, dat myne gantfche kun.
digheid verdwynen zou, indien ik een Paard ont- moette, dat tot een van die drie foorten behoorde? A. Ik heb, zo als gy weet, gezegd , dat een Paard welks grasbyters, midden-en Hoektanden, eene hölligheid hebben, ten vollen vyfjaaren oud is, en daarenbooven,dat de Hoektanden langzaam groeien, indien wy derhalven befpeuren, dat de Hoektanden van binnen en van buiten effen en gelyk zyn, en dat de hölligheid van dezelven zo Zeer verminderd is, ais behoort, moeten de grasbyters getekend hebben , als het Paard zes jaar is, en, indien dezelven niet volkomen vol zyn,is het Paard een twyffelaar; voeg, hier nog het volgende teken by; dat in dit geval naamlyk de hölligheid van de Tanden niet is gelyk ze behoort te zyn, om dat dezelve allen even hol zyn; en gy weet, dat, als een Paard over de vyf jaar is, de grasbyters, die het eerst moeten teke- nen, eene mindere hölligheid dan de middentanden hebben; indien derhalven de grasbyters, de midden- en de Hoektanden even hol zyn, is het Paard zeker» lyk een Twyffelaar. V. Is het niet moeilyk,om die Paarden ,welke aan
de midden en Hoektanden, of maar alleen aan de Hoektanden tekenen, als Twyffelaars te kennen ? A. Een twyffelaar, die maar alleen aan de midden
of Hoektanden tekent, wordt ligt gekend,indien men de holligheeden van de midden-en Hoektanden met elkander vergelykt; maar het is veel moeilyker om een zevenjaarig Paard van een Twyffelaar te onder- fcheiden, wanneer de Hoektanden maar alleen bly- ven tekenen, en dan ismen verpligt, om zyn toe- vlugt te neemen tot de Haaktanden en tot alle ande. re tekenen die den ouderdom van een Paard aankon- digen, en des te meer om dat de boovenfte Tanden, |
|||||||
BE FAARDEN-KENNIS. 231
|
|||||
die by alle twyffelaars even eens als de onderfle zyn, Van den
ons niet het minde licht geeven kunnen. ou d e r- De valfche Tekenaars aanbelangende, by welken bom
de Keen van een boon nooit veidwynt, zouden ook van een in twee clasfen verdeeld kunnen worden, waar van p •* a k n. de eerfte de zulken bevatten zou, by welke de keen van een boon altyd, en aan alle tanden blyft, en de tweede, by welke de keen van een boon aan de grasbyters niet meer te zien is,maar zig nog aan de midden en Hoektanden blyft vertoon en, of aan de Hoektanden alleen; maar dewylde keen der boon, zo dra de tand niet meer hol is, niets beduidt, en, de holligheid het eenigfte teken is, daar wy agt op geeven, is het van weinig belang, of dé keen vaneen boon zig altyd vertoont. V. Aan welke tekens kan men den ouderdom van
een Paard ontdekken, wanneer het tot dat lbort van Twyffelaars, welker Hoektanden alleen blyven te- kenen, behoort? A. Indien wy ons aan alle die tekens houden wil*
len , die van de Auteuren befchreeven, en aangenoo- men worden voor middelen om den ouderdom van een Paard, 't geen over de agt jaaren oud is, te ont- dekken, zullen wyeen groot getal op kunnen noe- men. De wervelbeenen van den ftaart koomen hier in de
eerfteplaats voor; de Auteuren zeggen, dat 'er een wer- vel meer aan den ftaart komt, als het Paard tien of twaalf jaar oud is, en nog een ander, als het veertien jaar is. In de tweede plaats, ingevallen oogkuilen, witte Hairen aan de oogen, een droog verhemelte zonder rimpels, de Bovenlip, die opgeligt zynde zo veel vouwen maakt, als net Paard jaaren oud is. Het Kaakenbeen ,het welk vier vingers boven den baard, zeer fcherp is. De Huid of het vel van de fchouder, en de Kaak, welke als men ze knypt zig niet her- ftelt, maar ftaan blyft. Lange Tanden van vleesch ontbloot, en met eengeelagtig fmeer bezet; Eind- lyk verfleeten Haaktanden, en witheid van het Paard, het welk van graauw, zo als het te vooren was, gantsch wit geworden is. Omtrent deeze tekens heb ik aan te merken,
l* dat |
|||||
ft3* GR.ONDBEGINZELS VAN
Van den dat men het aangroeien van wervelbeenen aan den
o u d e u- ftaart als eene zeer groote ongerymdheid verwerpen" dom moet, als mede de holligheid der oagkuilen, en van een witheïd der ooghatren; want men vindt zeer oude i * a s.d. p ,ar(jen, welker oogkuilen nog zeer vol zyn , en ?eer jonge Paarden met witte ooghairen. Ook is in 't geheel geen daat te maaken op het uitdroo- gen, of vermageren van het verhemelte, de vou- wen , of plooyen, die men tellen kan in de hoven- de Ltp, op de fcherpte van het Kaakebeen, en en het vel van de Schoud-.r; om kort te gaat* alle deeze tekens zyn zeer beuzelagtig. V. De Tanden evenwel zullen ons eene meer-
dere zekerheid geeven, als zy lang, van vleesch ontbloot , en met een geelagtig fmeer bezet zyn? A. Daar zyn zeer oude Paarden, die geen lange Tanden hebben, zelfs vindt men Twj^ffe'aars met zeer korte Tanden; maar begeert gy zekerder te- kens? let dan op de piaatzing van de Tanden; in- dien dezelve voorwaarts in den mond als voor uit- fteeken, en indien zy ten opzigt van malkanderen niet in eene regte lyn daan, moogt gy vry geloo- ven, dat het Paar 1 zeer oud is ; daarenbooven fchoon de form, of gedaante van de Haaktanden zont- tyds verfchilt, zie egter, of die van de boovenfte Kaak verlieten, rond , en ftomp geworden zyn, en of die van de onderkaak hunne groeve geheel en al verlooren hebben, en of dezelve even zo rond van hinnen als van buiten zvn; vindt gy dit aldus, be- duit dan vry, dat het Paard oud is. V. Gy hebt een Twyffelaar vaneen valfchen Twyf-
felaar hier in onderfcheiden, dat in den eerden de Holligheid van de Tanden nooit geheel en al ver- dwynt, en in den laatden de keen van een booa altyd blyft, fchoon de Holligheid weggaat? maar waarom wordt die Holligheid in een Twyffelaar nooit gevuld? A. Om dit tebegrypen,ishetalleenmaar noodigden
oorfprong van den keen van de boon na te gaan. De- zelve wordt alleen gebooren door de oppervlakte van de vaten, welke voor de lugt blootgedeldzynde, uitdroogen,hard en zwart worden; indien nu de lugt . * de-
|
||||
ÖE PAARDES-riNNIS, 033
|
|||||
dezelve te fchielyk toegeflooten heeft, of dat Van den-
die (toffe welke den Tand tot voedzel verftrekt, ou d t r. uit haaren eigen aart vatbaar is voor verdrooging, D ° M zal het Lyf van den Tand vroeger in eengedrongen van eeo zyn, en devvyl de zappen, die tot deszelfs aan-rAABI>' groeijing-gefchikt zyn, niet meer met dezelfde kragt kunnen doordringen, zal de Holligheid blyven. Ds on lervinding toont ons de waarheid nier van aan, want de Tanden van de Twyffelaars zyn veel harder, daa die van andere Paarden. y. Maar waarom blyft de keen van een boon al-!
tyd in de valfche Twyffelaars, fchoon deHoliigheii verdwynt? A. Om dat het buitenfte gedeelte van den Tand
fterker gegroeid is, dan het binnenfte, dat is, om dat het flymig vogt, het welk het vliezig blaasje, waarvan ik gefprooken heb, omringt, eerder tot een zekeren trap van vastheid gekoomen is, dan het geen in de holligheid bellooten is, waar door de kleine vaatjes, door de lugt zwart en hard gewor- den , en in een gedrukt, en geilooten door de vlie- zen van het flymig vogt, het welk het wit of het geëmailleerde van den Tand uit moet maaken, niet buitenwaarts uitgezet kunnen worden, en dit is de oorzaak, dat de keen van een boen altyd blyft, fchoon de Tand reeds gevuld is. y. Waarom zyn de merrien en Ruinen meer
onderhevig om twyffelaars te zyn , dan de Heng-- ften? A. Om dat de vezelen van de merrien, gelyk'
als die van de wyfjes van allerlei dieren, zwakker en flapper dan die van de Hengften zyn, en daarom" kunnen de vezelen der Spieren van het Hart, wel- ke by gevolg in eene merrie flapper zyn, de vog- ten, die tot het aangroeien der Tanden vereischt worden, niet met eene genoegzaame kragt voort- duwen ; om dezelfde reden vindt men onder de Ruinen meer twyffelaars dan onder de Hengften, om dat de Ruinen zeer veel van hunne voorige kragt en vuur verlooren hebben , ei de omloop van hun bloed zeer vertraagd is. V. Ik begryp, dat ik door uwe' voorgefchreeven
P 5 re- |
|||||
234 GRONDBEGÏNZEtS VAN
Van den regelen op te volgen een twyfFelaar van een andee
ouder Paard zou kunnen onderfcheiden; maar worden dee- d o m ze holligheden niet zonuyds door kunst zodaanig .Tt'Tt naSeniaakt, dat zy zig net vertoonen als in een |
||||||||
rüiD,
|
||||||||
Paard, het welk tekent?
: A. Om deze holligheden na te maaken bedient men zig van een fteekyzer, waar mede men het Ivoor uitwerkt of graveert, en holt met het zelve de mid- dentanden een weinig uir, en de Hoektanden wat meer, en vervolgens,om de keen van een boon nate bootzen, vult men de holligheid met Teer of Pik of zwavel op,of men fteekt 'ér een korrel Tarwe in ,en vervolgens een heet yzer, 't geen net gefchikt is naar de opening, welke men in het midden van die holligheid gemaakt heeft, en men herhaalt het op- vullen met Pik, zwavel en Tarwe tot zo lang, dat men de natuur volmaaktlyk heeft nageboost. V. Maar maakt het vuur niet rondom deeze ope-
ningen een kleinen geel-agtigen kring? A, Ja;maar men weet den zelven weg te krygen,
door het Paard kruim van droog brood met zout ger mengd in den mond tefteeken, en het dan op een mondftuk te doen kaauwen, om het te doen fchui- men, waar door men den geelachtigen kring, welke door de warmte van het yzer gemaakt is, niet ont- dekken kan. K Hoe zal ik dan kunnen weeten, of een Paard
door kunst nagemaakt is ? A. Eerstlyk, door de ftreeken van het graveer»
yzer, welke men, als men den tand van naby be- ïchouwt, gemaklyk ontdekken kan; Ten tweeden, fchoon de fchuim het gezigt van dien geelagtigen kring beneemt, is het evenwel zeer gemaklyk om de Tanden fchoon temaaken, en het fchuim af te veegen, waar door men dien kring aanftondswederom te voorlchyn kan doen koomen. Geefegternaauwkeu- rig agt op de ftreeken van het graveer-yzer, hier door zult gy het bedrog zekerlyk ontdekken, voor- naamlyk, indien men de keen van de boon alleen hadt nagemaakt met dikke Inkt in de door kun6t na- gebootfte Holligheid. V. Veroorzaakt het uitfchieten of doorbooren van de
|
||||||||
DE 1'AARDEN-KENNIS. £[%$
de Tanden geen pyn, en zelfs zomtyds ziekten aan Vanden
de Paarden? ouder- A. In het algeemeen kan men zeggen, dat de dom
Paarden maar alleen ziek zyn onder het uitkoomen vaneen van de Haaktanden, en eer dezelve door zyn, kun» p A k R 0* neu zy geen zwaaren arbeid uitftaan; de rede hier van is,dat de Haaktanden fcherper, en dunder zyn, dan de andere tanden, welke breed en ftbm» zyn; en dit veroorzaakt pyn, welke zy ook eenigzins ge- voelen, als de Kiezen uitkoomen; daarenbooven de- wyl 'er geen andere Tanden voor de Haaktanden gaan , kan het booren van dezelve door het tand- vleesch niet dan zeer gevoelig zyn, om dat dit niet gefchieden kan , zonder de vezelen van het zelve te prikkelen, te verfcheuren en te breeken. V. Maar maakt het uitkoomen van de Haaktanden
even veel pyn aan alle Paarden ? A. Neen; want het faamenweefzel van het Tand-
vleesch is niet even fterk en gefpannen jn alle Paarden. V. Wat is de oorzaak, dat 'er, wanneer de Haak-
tanden met gewelt doorbooren, zomtyds een zwaare buikloop niet alleen, maar ook eene verduiftering in het gezigt ontftaat, zodaanig, dat de oogen als dan zeer troebel zyn? A. Alle hevige pynen veroorzaaken fpanningen in
het Lighaam, en doen de eerfte weegen aan, dat is, hinderen de werking van de maag en de darmen, waar door het verteeren van het voedzel belet wordt. De verduiftering van de oogen fpruit uit bet ontftelde zenuwgeftel, door het fterk prikkelen van bet tandvleesch veroorzaakt. V. Waarom kan een Paard voor het uitkoomen van
de Haaktanden geen zwaar werk doen? A. Niet om dat de Haaktanden het Dier fterker
mat ken, maar om dat het, voor dat deeze Tanden te voorfchyn koomen nog te zwak is om te werken. F. Kunnen de Tanden van een Paard bederven ?
A. Indien men de oorzaaken van het been beder-
ven nagaat, zal men ligt begrypen, dat dit onge- uïak in de Tanden plaats hebben kan ; egter gebeurt het zeldzaam, om dat ze zo in een gedrongen zyn, dat
|
||||
236 GRONDBEGINZELSVAN
Vanden dat hun binnenfte of inwendig gedeelte niet wel
ouder door de lugt befchaadigd worden kan. bom V. Wat zyn Tanden, die boven de andere uit- vaneen wasfen? t a a ed. ji ]yien heeft tot heden toe hier door verdaan, en
aldus, hoewel oneigenlyk, genoemd, Tanden, die ongelyk zyn, en haaken of fcherpigheden hebben, welke niet alleen de tong en de wangen prikkelen, maar zelfs verzweeringen in deeze deelen veroorzaa- ken kunnen; Byna alle Paarden krygen, als ze zeer oud zyn, diergelyke punten of fcherpigheden aan de Kiezen, waar door ze niet wel eeten,enhun voed- zel fyn maaien, maar 'er alleen het zap uithaalen kunnen; zelfs komt 'er zomtyds gekaauwd hooi tusfehen de wangen en de tanden, 't geen of op dea grond, of in de Kreb valt. V, Wat zyn dan Tanden, die boven andere uit*
Wasfen ? A. Overtollige Tanden, welke niet tot het getal
van de andere behooren, of ook zo geplaatst zyn; zy koomen uit de bovenfte kaak en uit de onderfte tevoorfchyn, zo wel aan den buiten, als aan den binnenkant; indien zy het Paard hinderen, moet men ze uittrekken. Daar is ook nog een ander foort van Tanden, wolfstanden genaamd; hier door verfta ik zulke Tanden, die of naar binnen, of naar bui- ten uitfteekende, en niet naar behooren geplaatst, hetPaard zeer veel ongemak aandoen; De tanden,die het eerst op de Haaktanden volgen, en de Haaktan- den zelfs, zyn dikwyls in dit geval. V. Zyn 'er geen Paarden , welker Tanden van
zelflos in de mond worden? A. Ja; en als men dit gewaar wordt, moet men
de Paarden zulk voedzel geeven,'t geen nietgekaauwd of fyn gemaalen behoeft te worden, om dat de rust zeer noodzaaklyk is,om de tanden vast in de Kasfen te doen fluiten. V. Kan men de Kribbebyters niet aan de Tanden
kennen? A. De zulken kent men, door dat zy op het Touw
van hun Halfter, de ruif, de.Krib, het bin- nenfte van de Krib, of de Boom "byten, want als een
|
||||
DB PAARDEN-KENNISi
|
|||||||
*37
|
|||||||
een Paard gereeden wordt kan men zulks niet ont- Van de*
dekken. oude». V. Welke tekenen wordt men aan de tanden van » o w
de Kribbebyrers gewaar ? van een A. De Kibbebyters byten, of met de tanden van *_* * X.ft»
debovenfte en de onderfte Kaak te gelyk, of met die van de boovenfte Kaak alleen , of alleen met die van de onderde Kaak; in het eerfte geval zien 'erde middentanden en de grasbyters van beide de Kaaken ais verlieten uit, in het tweede,die van debooven- fte Kaak alleen, en in het derde die van de onderite Kank alleen. V. Watis eigenlyk het Kribbebyten? A. Niet dan eene kwaade gewoonte,doch op wel- ke manier het ook gefchiedt, men noemt het altyd Kribbebyten. Zo zyn 'er Paarden, die geduurig van de regter zyde na de linker zyde en van de linker na de regter zyde heen en weder gaan; zo ook als het Paard zig in een kwaad poftuur fielt, agter- uitflaat, of byt, dikvvyls op de Krib knaagt, of op de ruif met de booven(le,of met deonderfte tanden, 't zy dat hier eene zeer onaangenaame oprisping op volgt, of niet, of dat die beweeging in de lugt ge- fchiedt, of dat het Paard op den toom knabbelt,enz. alle deeze verfchillende gewoonten maaken zo veel verfchillende foorten van dit gebrek' uit. Z7. Wat is de oorzaak van dit gebrek ? A. Ik zou, om hier op te antwoorden,u kunnen vraagen, wat in het algemeen de oorzaak is van al- le kwaade gewoonten, die als eene tweede natuur zyn ,. en waar aan alle deelen van het Lighaam on- derworpen en gehoorzaam zyn, en die men, om kort te gaan, als zekere heblykheden van de vaste dee- len en de vogten om zekere beweegingen dikwyls te herhaalen Defchouwen kan ; door deeze meenig- vuldige herhaaling worden de Lighaamen van de Dieren gewoon aan zaaken, die hun of niet zeer nuttig, of zelfs fchaadlyk zyn; dus kunnen de inwen- dige deelen door een herhaald gebruik van flaapmid- delen, welke anders eene verdooving en ongevoelig- heid teweeg brengen zulk eene plooi verkrygen,dat zy 'er geene aandoening meer van hebben j en op ge-
|
|||||||
238 GRONDKJJGIKZILS VAN
|
|||||
Van der gelyke wyze kan zig een Mensch of Dier van eene
o v de K- gewoonte, die heblyk geworden is, niet dan met zeer i> o m vee[ moeite ontdaan. van een y Maar zou dit gebrek niet veroorzaakt kunnen
v a a r i>. worden door het navolgen van een kwaad voorbeeld ? zou ook niet de pyn, welke het uitfehieten van de tanden buiten het tandvleesch veroorzaakt, geen ge- legenheid geeven kunnen tot het byten in de Krib? A. O Ja; maar in zulk een geval zou een Paard
'er niet anders dan een weinig haver by verliezen, daar het integendeel, wanneer dit gebrek uit eene inwen- dige oorzaak fpruit, vol wind is, altyd mager en uitteert, en dikwyls zulke zwaare pyn en fnyding in den buik heeft, dat 'er zeer kwaade gevolgen uit ontllaan. F. Hoe kan eene gewoonte zulke wonderlyke uit-
werkingen te weeg brengen ? A. Geef wel agt, dat hier niet van de gewoonte
alleen gefprooken wordt, en dat gy niet de uitwer- king voor de oorzaak neemt, welke naaren oorfprong heeft in de zwakheid van de deelen, die tot de fpys- verteering gefchikt zyn. Ik verklaar my; wy zien in de eerde plaats dat
een Paard nooit op de Krib of den Boom enz. byt, of *er volgt eene winderigheid, of opfpanning van win- den op; ten tweeden, dat dit foort van Paarden al- tyd mager is, en ten derden, geplaagd met zwaare fnydingen en pyn in den Buik; deeze drie tekenen nu geeven juist eene degte fpysverteering te kennen, voor eerst byt het Paard nooit op de Krib enz. of ?er volgt eene opfpanning van winden op, eerde teken van" eene degte fpysverteering, waar door winden ontdaan. F. Maar, waarom deunt het Paard op de Krib, of
Boom, ten tyde van deeze winderigheid ? A. Om dat het niet zonder eene zekere pooging
te doen winden opgeeven kan. De Lugt die in het voedzel bedooten is, wordt door de warmte van de maag des te meer uitgezet, om dat het zelVe lan- ger daar in blyft, ter oorzaake van de zwakheid van dat ingewand, waar door het buiten ftaat is om naar |
|||||
Dl PAAR.DfiN-K.EN NIS. 239
|
|||||
behooren te werken; het middelrif wordt in de Inade- an y"
ming gedrukt, en de flokdarm toegekneepen, maar °£ ° R< ontfluit zig weer in de uitademing, waar door de lugt, van ecn die in de maag beflooten is geweest, een vryen uit- PAAR D, gang vindende, met geweld los barst, met kragt te- gen de gorgelpyp aanftoot, en dat geluid maakt, het geen wy hooren. F. Ik begryp dit zeer klaar, maar ik zie niet waar-
om het Dier eene pooging moet doen, om den wind of Lugt uit te blaazen ? A. De reden is egter zeer eenvoudig; de Lugt,
die uit haaren eigen aart zig een uitgang tragt te maas- ken uit plaatlên , waar in zy beilooten is, drukt tegen de -kanten van de boovenfte opening van de maag aan, waar door het Dier zeer veel ongemak, op- zwelling, en pyn gevoelt, het tragt zig] derhalven daar van te ontilaan, en fteekt ten dien einde den hal* uit, of gaat ergens op leunen. P~. Waarom zyn dit foort van Paarden mager?
A. Dit is het tweede teken eener flegte Ipysver» teering, want, dewyl het voedzel niet genoeg uitge- werkt wordt, om in zulke zappen te kunnen veran- deren, die wederom, het geen geduurig verlooren wordt, herftellen kunnen, moet het Dier noodzaak- ]yk mager worden. Uit de zelfde oorzaak fpruiten ook de geduurige
Tommelingen, die men in den buik van zulke Paarden hoort, en de opfpanningen van winden, waar van wy gefprooken hebben; en dewyl de uitgedyde of uit- gezette Lugt de darmen opfpant en uitzet, worden 'er fnydingen en pynen in den Buik veroorzaakt, wel- ke , indien 'er maar de niinfte ontfteeking by komt, fchielyk doodlyk zyn kunnen. Men zou derhalven om een Paard van een ongemak
van dit foort te geneezen, toevlugt moeten neemen tot inwendige middelen, welke in ftaat zyn om de vezelen van de maag te verfterken, en de behoorlykc veerkragt wederom te ge even. V. Indien derhalven de zwakheid van de Maag
de oorzaak van het Kribbebyten is, zou men met jMaagmjddelea alken dit ongemak verhelpen kunnen? A, Ik
|
|||||
GRONDÜEGINZELS VAN
|
|||||||||
840
|
|||||||||
ouder- ■**• ft wi' n'et toande houden, dat men het door
dom zulke middelen alleen geneezen kan; want fchoon de van een eerfte oorfprong van dit foort van Kribbebyten, een r a a R ü. gebrek is van eene der werkingen van het Lighaam
van het Dier, het geen uit deszelfs vermagering genoeg- zaam blykt, zou egter, al was dit gebrek herfteld , de kwaade gewoonte heblyk geworden zynde bly- ven duuren; maar ten minfteii kan men eerst de on- gemakken , die op deeze kwaade gewoonte gevolgd zyn, door inwendige middelen tragten te herttellen, en daar door beletten, dat het Dier niet zo zeer ge- plaagd is met pyn in den Buik, en niet zo mager blyft, dat het nergens goed voor is, en dan vervol- gens inwendige middelen in het werk (lellen, door het alles te ontneemen, waar door het zyne kwaade gewoonte kan blyven opvolgen, en dewyl het Dier niet vatbaar is voor rede, is dit zekerlyk de eenigfte weg om het dezelve af te wennen. |
|||||||||
ZEVENDE
HOOFDSTUK.
VAN DE MEETKUNDIGE PRO-
FÜ 11 TIEN VAN EEN PAARD,
IN ZYNDRIEVOORNAAM-
STE GEZIGTSTANDEN
BESCHOUWD.
Van de ^ ^Jon ik, na zulk eene juiste en uitgebreide
Éneetkun- verhandeling van de uiterlyke deelen van een Paard, dige pro- nu wel kunnen oordeelen over de fchoonheid en de portieu. gebreken van hetzelve? A. Indien 'er tot de volmaaktheid van een Paard
niets anders vereischt wierdt, dan maar alleen eene ftoffelyke en byzondere gedaante van deszelfs lede- maa-
|
|||||||||
JOE PAARDEN-KE N NIS» 24!
hiaaten, zouden de regelen, die ik u gegeeven heb, Van dé
u daar toe genoegzaam in ilaat ftellen, maar met meetkun* dit alles zyt gy nog niet genoeg verlicht, om hier d'ge pro- zeker en zonder feilen van te kunnen oordeelen. portien. Fl Waar in beftaat dan de volmaaktheid van een
Paard naaf uwe gedagten? A. Een Paard, om volmaakt te zyri, behoort by
de fchoonheid eigenfchappen te hebben, die het nuttig maaken kunnen, dat is, het moet goed zyn. V. Wat verftaat gy daar door?
A\ Door een goed Paard verfta ik, het geen van
een levendig temperament, flerk en gedwee is, en dewyl dit van zyn inwendig geitel en eene gelukkige faamenvoeging van allezync deelen af hangt, kan men hier niet van oordeelen , dan door het gebruik, 't geen men van het zelve maakt. f^. Wel nu, ik moet bekennen, dat ik door de
befchouwing alleen, niet van de goedheid van een Paard kan oordeelen, maar kan ik hier door niet ontdekken, of het fraai is ? A. Neen; wy hebben, het is waar, tot dus verre
gedagt, dat eenpaarig de fchoonheid niets anders was, dan eene juiste regelmaatigheid en overeen- komst , niet alleen van yder Lid ten opzigt van het geheel, maar ook nog van yder deel van yder Lid in 't byzonder, welke overeenkomst en regelmaatig* heid alleen van eene juiste en wel gefchikte evenre- digheid afhangt; en egter hebben wy, fchoon over- tuigd van deeze algemeene waarheid, nog niet getragt om vaste en onveranderlyke regelen te maaken; wy zyn te vreeden geweest, om te weeten, by voorbeeld, dat een lang hoofd wanftallig is, zonder hooger op te klimmen; en de bedrieglyke uiterlykhedeil van een Paard, 't geen aan ons behaagt, hebben ons zo zeef ingenomen, dat wy ons niet bemoeid hebben, om de redenen, waarom het ons behaagt, te onderzoeken, zo dat wy geen vasten regel kennende om de lengte van het Hoofd, de breedte van den Voorarm, de dikte van de Ledematen in Hitten of kleine Paarden, en in Paarden van verfchillende grootte te bepaalen, Q al-
|
||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
242
|
|||||||
de altyd gevaar loopen, om eveneens te beoordeelen, en
kun* op gelyke wyze goed te keuren, het gebreklyke en het P' • geen waarlyk fraai is. V. Gy wilt dan hier mede zeggen, dat men, fchoon
men toeftemt, dat de fchoonheid van de juiste proportie van de deelen afhangt, egter noch op de maat van alle deelen ten opzigt van elkander of ten opzigt van het geheel, noch op de byzondere ge- daante-en grootte van dezelve ten opzigt van by- zondere Paarden, eenigen agt geflaagen heeft ? A. Zekerlyk; en dit is de oorzaak, waarom die
geenen, die zig tragten kundig te maaken, niet vor- deren kunnen, en dat het getal van waare kenners zo gering is; wy moeten derhalven noodzaaklyk dwaa- len, dewyl wy geen andere wegwyzers hebben dan onze oogen, en dat ons gevoelen, op geen vaste re- gels rustende, geheel willekeurig is. Ik zeg, dat ons gevoelen geheel en al willekeurig
is; want laat men my een Paard vertoonen, en my tragten te overtuigen, dat het fchoon is, zo lang men my egter niet op eenen goeden grond en door vaste en beweeze regels overtuigen kan, zal ik het in myn keur hebben, om het voor fchoon te houden, of niet. Het is vergeefs dat men zegt, het Been is wel gefchikt naar het Lighaam van het Dier,dePypis wel gefchikt naar de grootte van het Been; ik zal maar alleen vraagen, hoedaanig is de proportie van het Lig- haam of van het Been? ik zal nog verder gaan en (taan- de houden, dat een zogenaamde kenner, die met de- zelfde oplettenheid, als gy,yder deel in het byzonder , en de gedaante, welke yder deel behoort te hebben , nagegaan, en zig volkomendaar omtrent kundig heeft gemaakt, zig in het faamenftel van het geheel zeker- lyk bedriegen za!, om dat het, ik herhaal het nog eens, onmooglyk is, om door de uiterlyke befchou- wing alleen fouten en onvolmaaktheden, die dikwils zeer grof, doch voor de oogen onzigtbaar zyn, te ontdekken. F. Maar heeft de gewoonte en heblykheid van te
zien dit gebrek niet vervuld? A. Ja; tot dus verre, maar kan men met eenige ze»
|
|||||||
DE PAARDEIf'KENNIS.
|
|||||||
243
|
|||||||
zekerheid Maat maaken op oordeelen, welke naar den Van de
fmaak alleen gefchikr zyn? want wat is eigenlyk de meetkun- fmaak anders dan maar alleen een zeker denkbeeld, ^ige Pro' 't geen men heeft opgevat, dat eene zaak in haar foort Portien' de beste is; welk denkbeeld alleen het gevolg is van het befchouwen van verfchillende voorwerpen op, ver- fchillende wyzen; de fmaak derhalven kan niet de- zelfde zyn by alle menfchen. Ik verklaar my: De natuurlyke fmaak, welke niet anders is dan een denk- beeld , 't geen op het zien van de eenvoudige natuur in onze verbeelding gebooren wordt, moet nood- zaaklyk verbeterd worden, eer wy 'er gerust ftaat op kunnen maaken, en 'er ons door laaten geleiden; yder nu verbetert zynen fmaak volgens zyne gedagten ,door vertrouwen te ftellen op de lesfen van zynen meester , en deeze lesfen zullen noodzaaklyk verfchillen, zo wel als de fmaak, waar naar zy gefchikt zyn; en dit is de oor- zaak van alle die verfchillende gevoelens, die alleen uit de gewoonte fpruiten, en waarom de een zeer fterk met een zeker maakzel of figuur, daar hy zin in heeft, is ingenoomen, het geen wederom van den anderen afgekeurd en veragt wordt. V. Wat zegt gy! De alleriaagfte en minst nuttige
kunden worden door regels en lesfen yder in haar foort tot volmaaktheid gebragt, en moeten wy ons in deeze alleen met onzekere begrippen, en opper- vlakkige kundigheden behelpen ? A. Ja;en deeze begrippen zyn des te onzekerder,
om dat zy gegrond zyn, of afhangen van de gril- ligheid van de zodaanigen, welke, fteunende op eene ydele ervarenheid, zig verbeelden, dat hunne waar- neemingen , hoe beuzelagtig ze ook zyn moogen, als orakelen van zo veel belang, dat niemand 'er zig zou moogen tegenftellen, moeten worden aangezien. Laa- ten wy ons derhalven door vaste en grondige regels verheffen boven alle die Laatdunkende, die op een nieesteragtigen toon alles bellisfen, en welker goed- of afkeuring alleen door een blind vooroordeel opgevolgd wordt. Het waare fchoon wordt niet van yder een gezien en opgemerkt, en| zonder regels kan men het zelve niet dan flaauw en na verloop van Q 2 zeer |
|||||||
»44 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de zeer Veel tyd ontdekken; even gelyk zekere ftoure
meetkun- bekken van de Bouwkunde, welken door een Kenner
dige pro- ajs woncierwerken van de kunst worden aangezien»
por tien. -m ^e 00geu ^a onkundigen fouten fchynen te zyn.
V. Gy zoud my zekerlyk ongelyk doen, indien
gy aan myne begeerte van u in alles na te volgen
twyffelde, en alle myne tegenwerpingen gefchieden
maar alleen tot opheldering van myne zwaarigheden ;
ik bid u derhalven, dat gy my gelieft te onderregten,
op wat wyze ik geraaken zal tot kennis van die regels
en lesien, zonder welke men, zo als gy my hebt
aangetoond, over de fchoonheid van een Paard niet
kan oordeelen ?
A. Dit is ligt te doen; fchoon de fraaiheid door de
evenredigheid gebooren wordt, kan men egter niet zeggen, dat men de evenredigheid van de dingen ge- weeten heeft, eer men derzelver fchoonheid kende , integendeel, het is door de fchoonheid van de zaaken alleen, dat men om de evenredigheid, of de pro- portie gedagt heeft. In de muzyk, by voorbeeld , heeft men, na dat men de eigenfehappen, van die toonen, die wy Harmonie noemen , hadt uitge- vonden, door op de zulken, die het oor het meest ftreelden, te letten, deeze toonen geproportio- neerd , en door juiste opklimmingen en afdaalingen, en evenredige lynen of tusfchenwydtens van een ge- fcheiden, of faamengevoed. In de fchilderkunst heeft men agt gegeeven op de uitwerking van donker, Licht en fchaduw, en door de geftalte van een mensch, die in het algemeen voor fchoon doorging als tot een model te neemen, beginnen te gisfen, van waar dat geen afhing,'t geen dit mensch zo behaaglyk maakte; en, door deeze verfchillende gisfingen wel te over- weegen, en faamen te voegen, de proportien, welke nu de regels der Tekenkunst uitmaaken, uitgevon- den. En dus kunnen wy, door te letten op dat geen, 't welk met eene algemeene toeftemming fchoon genoemd wordt, in de waare oorzaak van de fchoon- heid van een Paard doordringen. V. Zou men u hier niet op kunnen antwoorden,
dat men met de eerfte en waare oorzaak yan de fchoon- heid |
|||||
DE PAARDEN
|
|||||||||
-KENNIS.
|
|||||||||
245
|
|||||||||
heid niet te doen heeft, dewyl men de fchoonheid Van de
van de natuur alleen door het gezigt ontdekken, en meetkun- deeze befchouwing alleen ons de noodige lesfen en ditf*-* pro- regelen verfchaffen kan? portie». A. Deeze tegenwerping kan maar alleen de ziilkcn
verblinden, die, zonder ooit op de aangelegenheid, den oorfprong en voortgang van de Kunften gedagt te hebben, derzelver naam zelfs niet kennen. Yder kunst is eene verzaameling van lesfen en voorfchrir- ten, gefchikt naar deszelfs oogmerk, einde en nut- tigheid, en deeze lesfen en voorfchrifteu worden niet by geval gemaakt, maar zyn de vrugten van er- varenheid en oefFening; de weetlust wordt met ons gebooren, en onze nieuwsgierigheid daarom des te meer opgewekt, om dat wy door onze naarftigheid al- leen het noodige, het aangenaame en gemaklyke ver- krygen kunnen; maar wy kunnen ons met onzekere kundigheden niet ernftig bezig houden; de klaar- blyklykheid van het waare alleen verdient onze op- lettenheid, dewyl het de waarheid alleen is, die aan ons oog behaagt, en ons zeker leidt en brengt tot de waare kennis van het geen ons nuttig en voordeelig is. Die geenen derhalven, die op eene redelyke wyze denken, hebben getragt eene waare kennis te verkrygen, en hunne denkbeelden, die in 't eerst verward waren , zyn ongevoelig opgehel- derd, hunne ontdekkingen vermeenigvuldigd, hunne proeven herhaald; be. weezen waarheden, en die men als heilig hieldt, hebben gelegenheid gegeeven tot ze- kere Hellingen, deeze Hellingen zyn wederlegd ; zomtyds is op eene al te ver gaande agting voor ou- de gevoelens, eene dikwils onregtvaardige verfmaa- ding gevolgd, en niet zelden hebben de beurt ver- wisselingen, welke deeze gevoelens ondergaan heb- ben , ons aanleiding gegeeven, om verftandige aanmer- kingen, waar door alle zwaarigheden opgehelderd wierden, te maaken, en dus is dat geen, het welk in den beginne ter naauwernood den naam van weeten- fchap verdiende, eindlyk tot een foort van volmaakt- heid gekoomen: Want men kan niet nalaaten te vor- deren , als men op eene welgeregelde wyze voortgaat. Q 3 Gy |
|||||||||
34Ö GRONDBEGINZF.LS VAN
|
|||||
Van de Gy begrypt derhalven klaar, dat wy, indien Wy*
meetkun- maar alleen met onze eerde kundigheden vergenoegd dige pro en ingenomen, onzen arbeid niet verder voortgezet portien. jjg^Jej} ( nooit zouden geraakt zyn tot de ontdekking van die proeven en bewyzen, waar door de kunften geftaafd worden, en waar op derzelver grondbegin- zelen rusten; ontdekkingen, die aan eene bedaarde overweeging haaren oorfprong verfchuldigd zyn, hebben altyd een meerderen graad van zekerheid, dan die alleen door onze zinnen, welke ons zomtyds bedriegen kunnen, gemaakt worden, en het Licht der Rede alleen moet ons van de wezenlykheid van de voorwerpen, die wy door onze zintuigen gewaar worden, doen oordeelen; (temt de rede overeen met het geen zy ons vertoonen, laaten wy dan gerust zyn , en ons begeeven tot het optellen van grondbeginzels , euhetmaakcn van regels, want, indien wy dit verzui- men, loopen wy gevaar, dat dezelfde voorwerpen in het gevolg eenen vertchiilenden indruk op anderen, die dezelve maar alleen oppervlakkig befchouwen, maa- ken zullen, waar door eene verwarring van denk- beelden en gevoelens te weeg gebragt zal worden, die ons wederom in de voorige duifternis ftorten zal. V, Dit is zonder twyfel uw plan geweest, toen gy
naar de meetkundige proportien van een Paard, in zyne drie voomaamlle gezigtftanden befchouwd, gezogt hebt? A. Dewyl de fchoonheid van de regelmaatigheid
en overeenkomst van de deelen afhangt, heb ik ge- - oordeeld derzelver evenredigheid te moeten bepaalen , niet alleen om de fchoonheid daar door zigtbaarder te
tnaaken, maar ook om eens voor al vast te Hellen , wat wy eigenlyk fchoonheid in een Paard noemen. Ik weet, dat de natuur dikwils vermaak fchept ora fpeelingen en veranderingen in haare werken te maa- ken, welke zomtyds zo groot zyn, dat zy in 't geheel nier naar malkander gelyken; maar wy hebben, by het overweegen van de deelen, die het faamenftel van een fchoon Paard uitmaaken, alleen te doen met de zodaanige, die iets tot eene waare en eenige fchoon- heid toe kunnen brengen, en dus, als ik van de maat
|
|||||
DE PAARDEN.KENNIS. 24?
|
|||||
maat fpreek,welke deeze deelen moetenhebben,om eene Van de
rolmaakte evenredigheid te weeg te brengen, verfta intctkun- k daar door die maat, die alleen eene goede propor- dl8e Pro" lie uitmaakt; want ik weet wel, dat alle Paarden niet Portlen* cp de zelfde manier gemaakt zyn, en egter zult gy zien, dat een algemeene regel kan toegepast worden op Paarden van verfchillende foorten; want het Paird kan dik en kort zyn , fyn, en maatig van grootte, of zeer groot en egter volmaakt evenredig ; en dus kan de zelfde proportie plaats hebben, fchoon de gedaante verfchilt. Om nu deeze proportien wel te leeren kennen, moeten wy noodzaaklyk een foort van maat zoeken, die zonder onderfcheid gemeen is aan alle Paarden , en het middel om die foort van maat te vinden, is een deel uit te vinden, dat ons tot een regel Van proportie van alle de overige deelen verürekken kan. F. Welk deel zult gy hier toe verkiezen? A. Het Hoofd, het welk ik in zyne geometrifche of meetkundige lengte in drie deelen verdeelen zal; vervolgens zal ik aan yder van die drie deelen een byzonderen naam geeven, welken men onbepaald zal kunnen toepasfen op alle Hoofden, mits dat men ze naar die regels, welke ik u openbaaren zal, be- fchouwt. Deeze byzondere naam zal by voorbeeld Eerfte zyn, en voor deezen naam zal men op ten meetkundig plan, indien men bet wil afte- kenen , een letter, een cyffer, of wat figuur men wil,kunnen ftelkn;dus zal yder Hoofd in zyne meetkundige of geometrifche lengte altyd drie Eerftens hebben; maar nademaal alle de deelen die wy befchouwen moeten, 't zy in haare langte, hoogte., of dikte, niet altyd de maat hebben van een geheel Eerfte, of anderhalf, of drie Eerftens, ben ik genood- zaakt , om onderdeden te maaken; ik verdeel der- halven yder Eerfte in drie gelyke deelen, welke ik Tweedens noem , en dewyl deeze onderdee- ling nog niet genoeg is, om de juiste maat van alle de deelen te kunnen weeten, zal ik 'er nog eene byvoegen, en yder Tweede in vier en twintig Punten verdeelen, zo dat een Hoofd, in drie Eerftens verdeeld, volgens myne eerfte onderdeeling Q 4 \ negen |
|||||
Ê48 CRONDHEOINZELS VAN
Van de negen Tweedem, en volgens de andere tv/eehonderd
mectkun- zestien punten heeft. dige pro 0^ ^zt ik eens zien, of ik een regt begrip heb
por ven. van ^ verdeelingeu, en onderdeelingen. Wanneer gy van een Hoofd fpreekt, verftaat gy daar door niet altyd deszelfs geometrifche of meetkundige langte ? ver- Haat gy niet door een eerfte een derde van deeze leng- te , door een Tweede een negende, en eindlyk door een punt een tweehondert zestiende gedeelte van de geo- metrifche lengte van het Hoofd ■ A. Gy begrypt het zeer wel; maar daarenboven
zult gy gelieven agt te geeven, dat ik by de benaa- mingen en verdeelingen van Eerftens, tweedens en punten genoodzaakt ben geweest, om eene zekere maat te onderftellen, die of in de vermeerdering of vermindering altyd tot ons oogmerk dienen kan, want zonder eene diergelyke veronderftelling, is het on- mooglyk, om eene maat uittevinden, die gemeen is aan Dieren, die verfchillen in grootte, dikte, enz. V. Ik ken nu deeze naamen, verdeelingen, en onderdeden; zeg my nu, op wat wyze men de pro- portien van de verichillende deelen van een Paard onderzoekt ? yf. Altyd volgens de geometrifche lengte, ver»
deeld, en onderdeeld; doch voor eerst zyn 'er al- gemeene proportien, waar op agt gegeeven moet worden, waar naar de deelen van een Paard gefchikt moeten zyn, of het wordt gebreklyk en wanftallig, indien men zien kan, dat 'er aan deeze proportien iets hapert. Met deeze algemeene proportien zal ik een begin maaken, eer ik verder gaa met het on- derzoeken van die , door welke wy de juiste maat van andere deelen kunnen vinden, Ik begin dan met de langte van het Hoofd tus-
ichen twee paraklle of evenwydige lynen te meeten, waar van de eene raakt aan den nek, of het booven- fte van het Toupet, en de andere aan het uiteinde van de bovenfte Lip; zo dra ik nu eene lyn trek, die Joodregt perpendiculair op deeze twee 'paraklle of evenwydige lynen is,_ heb ik de geometrifche lengte yan het Hoofd, |
||||
DE PAARDEN-KENNIS. 449
Decze maat dus genoomen zynde, zal ik bevinden, Van de
dat de plaats, die 'er is, van dat gedeelte,'t geen meetkan- men tot nu toe de punt van de fchouder genoemd dige pro- heeft af, tot aan de punt van de Bil, en van het op- porden, perfte van de fchoft af tot aan den grond toe, twee en een half maal de zelfde lengte heeft, zo dat een Paard even lang en even hoog is, want zyne lengte en hoog- te hebben beide de maat van twee en een half Hoofd. Dit is de eenige manier om te ontdekken, of het Hoofd te dik ofte lang is, men kan eigenlyk niet zeggen, dat een Hoofd te kort of te lang, te fchraal of te vleezig is, dan maar alleen naar evenredigheid van het Lyf, zo dra nu de maat van het Lyf, 't zy in de lengte 't zy in de hoogte, langer is dan twee en een half maal de maat, van de geometiïfche lengte van het Hoofd, is het Hoofd te lang; en is dezelve korter, dan is het Hoofd te kort, welk gebrek egter veel verdraag» lyker dan het eerfte is, Men moet derhalven eerst onderzoeken ,of degeo-
metrifche langte van het hoofd overeenkomt met het Lyf, eer dat men de overige deelen daar na met zekerheid mceten kan; want, indien de proportie van het Hoofd en het Lyf niet net overeenftemt, zou men een anderen weg moeten inflaan, en de lengte of hoogte van het lyf afpasfen of meeten door dezelve in vyf gelyke portien te verdeelen, vervolgens moet men twee van deeze portien neemen, en dezelven in Eerftens, Tijueedens, en Punten verdeelen, op dezelf- de wyze als de verdeelingen, en onderdeden van het Hoofd, en hier door zal men eene algemeene maat vooralle de overige deelen van het Paard hebben, even eens als of het Hoofd eene evenredige grootte gehad hadt. Gy moet wel opmerken, dat men, om de maat van de langte of hoogte van het Lyf wel af- tepasfen, deszelfs hoogte neemen moet van het op- perfte gedeelte van de fchoft af tot op den grond toe, en langte van de punt van de fchouder tot aan de punt yan de Bil. . , F. Indien het Hoofd kwalyk geproportioneerd zyn
kan ten opzigt van het Lyf, kan het Lyf ook niet kwa- lyk geproportioneerd zyn in de langte, hoogte, dikte, ♦?f breedte? Q 5 A. Jai |
||||
250 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van de A. Ja; maar deeze verfchillende afmeetingen kun-
meetkun- nen niet dan met betrekking tot malkander gebreklyk dige pro zvn ? want net js aijeen door vergelyking, dat wy portien. van ^ voorwerpen oordeelen; eene figuur, die ons onmaatig groot fchynt te zyn, wanneer ze naast eene figuur van eene gemeene grootte geplaatst is, zal ons niet meer zo voorkoomen, zo haast als ze op zig zelve befchouwd wordt; eveneens is het met yder van de deelen van het Lighaam geleegen; yder portie vaa een geheel moet geproportioneerd zyn naar de hoogte, de dikte en de breedte; de hoogte is onevenredig, in- dien ze niet overeenftemt met de dikte, de breedte en de langte; de dikte is onevenredig, indien ze niet overeenftemt met de hoogte, de breedte en de langte; de breedte eindlyk is onevenredig, indien ze niet gefchikt is naar de langte, de hoogte en de dikte; zyn dus ook niet de dikte en de breedte van een Paard gelyk aan malkander, zo als zy behooren te zyn, en is niet haare maat twee vyfde van de hoogte en de langte, dat is een Hoofd, of drie eer flens ? Is niet de geftalte of het Lyf van het Paard kwalyk geproportioneerd, indien deszelfs langte niet net overeenftemt met de hoogte, en heeft niet de eene zo wel als de andere de maat van twee en een half hoofd, of, 't geen op het zelfde uit- komt , van zeven Eerften, een Tweede, en twaalf punten ? Wanneer derhalven de deelen van een Paard onevenredig zyn, is het alleen door de geometrifche langte van het Hoofd of het Lyf, dat men van des* zelfs hoogte kan oordeelen,gelyk ook deeze zelfde hoog- te alleen ons kan doen oordeelen van de regelmaatig- heid van deszelfs dikte, langte, en breedte, want in- dien het mooglyk was, dat 'er eene algemeene on- evenredigheid plaats hadt, zo wel in het eene als in het andere, zou hier uit eene zo groote wanftalligheid ontdaan, dat het alleronkundigst oog 'er door zou geërgerd worden. V. Zult gy, na deeze juiste uitlegging der alge-
meene proportien, niet tot de verklaaring der byzon- dere overgaan ? A. Ja;
|
|||||
DE PAARDEN-KENNIS. 251
A. Ja; en ik zal hier omtrent den zelfden regel Van de
volgen, dat is, ik zal, om my te beter te doen ver- meetkun- ftaan, de drie voornaamfte deelen van het Paard on- dige pro- derzoeken, het voorgeftel naamlyk, het Lyf, en porden. het agtergeftel, want dewyl ik u eene altoosduu- rende waarheid onder het oog brengen wil, moet ik -u dezelve onder eene klaare en duidlyke ge- daante vertoonen. Het Paard, van vooren befchouwd, heeft eene
geometrifche langte van drie Hoofden, mits dat het wel geplaatst is, en dat het voorhoofd lynregt op den top van den neus valt. Trek op de twee evenwydige lynen, waar van ik gefprooken heb, eene perpendiculaire of loodregte lyn, dat is, van het bovenfte van het Toupet, tot aan het uiterfte einde van de bovenfte Lip; verdeel deeze loodreg- te lyn in drie gelyke deelen, of in drie Eerftem en vervolgens deeze drie deelen in drie anderen of in drie Tweedens, en eindlyk yder van deeze Tweedens, of een voor allen, in vier en twintig ge- lyke deelen, of Punten. Zo dra nu het Hoofd door deeze loodregte lyn,
(welke nog daarenbooven by yder Tweede door andere Horizontaale lynen, die allen een regter Hoek met de loodregte lyn uitmaaken, doorfneeden verdeeld en afgeperkt is, zal de verfchillende langte van yder deezer horizontaale lynen de geo- metrifche breedte van het Hoofd, en de legging en plaatfmg van de verfchillende deelen, tot des- zelfs faamenftel behoorende, doen zien. De lyn, welke dwars door de perpendiculaire
of loodregte loopt, op die plaats daar de eerfte Prime of eerfte eindigt, en die de langte van een eerfte heeft, geeft de grootste breedte van het Hoofd te kennen; zy bereikt aan weerzyde het alleruitfteekendfte punt of gedeelte van het oograd, 20 dat de geometrifche breedte van het Hoofd op die plaats een derde van deszelfs geometrifche lengte uitmaakt, en het voorhoofd van het Dier beflaat de plaats van deeze Eerfte. Ter plaatfe van de eerfte tweede van de
eer- •
|
||||
25a
|
guondheginzels van
|
||||||
Van de eerfte Eerfte beginnen de ooren, en de langte van
meetkun- de Horizontaale lyn, die door deeze eerfte onder- ge Pro deeling loopt, is van twee Tweedens en drie Pun- por len. fgn ^ ^ dikte der ooren daar onder begreepen, zo dat de geometrifche breedte van het Hoofd op die plaatst, niet juist een Eerfte uitmaakt, dewyl 'er agtien punten, of drie vierden van een Tweede aan ontbreeken. De Horizontaale lyn, welke op de hoogte van
de tweede Tweede van de eerfte Eerfte door de loodregte lyn gaat, bepaalt de oogkuilen, en heeft de langte van twee Tweedens, en twee en twintig punten; zo dat het Hoofd op twee punten na op die plaats zo breed als op de voorige is, welke indien zy 'er bygevoegd wierden net de breedte van een Eerfte of van een derde gedeelte van de geometrifche langte van het Hoofd uit zouden maaken. De oogen met het geen 'er toe behoort zyn geplaatst
tusfchen de laatfte Tweede van de eerfte Eerfte r en de eerfte Tweede van de tweede Eerfte en derzelver groote hoeken zyn twee Tweedens en agt punten van malkander af. De dwarfche lyn , die by de tweede Tweede, van
de tweede Eerfte doorloopt, is twee Tweedens en twintig Punten lang, en eindigt by de twee uit- einden van de uitzetting des Kakebeens. De dwarfche lyn van de derde Tweede van de
tweede Eerfte heeft de langte van twee tweedens. Die door de eerfte onderdeeling van de derde
Eerfte loopt, is een Tweede en veertien punten lang; op die plaats is het hoofd op zyn allerfmal- fte, en daar bepaalt zig de opening van den mond. De Lyn, welke door de tweede Tweede-van de
derde Eerfte loopt bepaalt de langte van den Neus , welke by dit punt eindigt, en gaat door het middel- punt van de Neusgaten heen, die eene opening hebben van omtrent een Tweede. Eindlyk bepaalt de Horizontaale lyn by de derde
onderdeeling de langte van de boven Lip, en be- sluit het Hoofd. V. Zult |
|||||||
DE PAARDEN-KENNIS. 253
|
|||||
y. Zult gy het Hoofd, van op zy befchouwd, ook Van de
niet onderzoeken ? meetkun- A. Volgens de verdeelingen, welke ik gemaakt dige pro-
heb, is het Hoofd, aldus befchouwd, te rekenen portien. van het Neuzebeen af tot aan het fcherpe van de onderkaak, in zyne alleruitgeftrektfte breedte, vier Tweedens lang; deeae maat bepaalt de breedte van de wangen. De langte van de doorfnyding van de onderkaak
tot aan het Neuze - been beftaat uit een Eer/ie en dertien Punten; en van den Baard tot aan het Neuze-been uit twee Tweedens, en tien Punten. De ooren, welker oorfprong en juiste langte men
gemaklyk op zy zien kan, hebben van hun begin, tot aan hun uiterfie einde eene langte van twee Tweedens en drie Punten; zy moeten een tweede en agt punten van malkander affiaan. V. Wat is de juiste proportie van den Hals ?
A. Als men het Paard van vooren befchouwt moet
de Hals drie Tweedens en agtien Punten breed zyn. Als men het op zy ziet, moet dezelve te rekenen, van den Nek en het agterfte gedeelte van de plaats daar de Halfter op rust tot aan zyn begin en oorfprong uit de fchoft, de langte van een geometrisch Hoofd hebben. Van deszelfs faamenvoeging met de onderkaak tot
aan het midden van de langte van zyn bovenite ge- deelte , heeft de hals de breedte van vier tweedens, en twaalf punten. Van die faamenvoeging af tot zyne inhegting in de
Borst, moet de Hals vyf Tweedens en twaalf punten lang, en van die inhegting af tot aan die plaats, daar hy uit de fchoft zyn aanvang neemt, twee Eerftens een Tweede en zes Punten breed zyn. F, Is 'er ook eene vaste maat voor de Borst ?
A. De Borst, van vooren befchouwd, de fchou*
ders van de punt van de eene tot die van de andere, om my van de gewoone uitdrukking te bedienen, daar onder begreepen, zal de breedte hebben van twee Eerftens, dat is, van twee derden van de geometrifche langte van het Hoofd. Trek
|
|||||
GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
25i
|
|||||||
Van de Trek eene loodregte lyn, (het Paard op zy ftaan-
meetkun dej van dat punt, daar de Hals uit de fchoft fprüit
dige pro- tot 0p ^en gr0nd, deeze lyn zal door de punt van
portien. ^en £jieb0og gaan, en de buiging van de knie, en ook
de vetlok aanraaken.
Trek vervolgens eene regte lyn, dwars door de
andere aan het middelde gedeelte van de fchouder, of by die plaats,die ik den arm genoemd heb, en gy zult de breedte van een half hoofd hebben. De voorarm, (van de knop of de punt van den
Elleboog, tot aan zyn voorite gedeelte) zal de breed- te van een Eerfte, en van vooren, daar hy zyn aan- vang neemt,befchouwd, de dikte van een Tweede en agttien Punten hebben. Booven de Knie moet hy, daar hy op zyn aller-
naauwlte is, op zy de breedte van een Tweede, en dertien punten , en van vooren de dikte van een en twintig punten hebben. De Knie, van vooren befchouwd, heeft, daar
zy op haar allerdikfte is, de breedte van een Twee- de en twaalf punten* en op zy een Tweede en elf punten. De Vetlok (de Pees daar onder begreepen ) heeft
op zy de breedte van een Tweede en drie Punten; en op de zelfde manier haar van vooren befchouwd, heeft hy in het midden de dikte van agttien Punten. De Kogel, van vooren gezien, is een Tweede en
zes Punten dik, en even zo breed op zy, de pyp daar onder begreepen. De Koot is op zy twintig Punten breed, en van
vooren een en twintig Punten dik. Laat ons nu, eer dat wy van het voorgeftel af-
fcheiden, de geometrifche langte van deeze deelen bepaalen. De Voorarm is van den Elleboog tot de eerfte faa-
menvoeging van de Knie, van agteren twee Eerftem en agttien Punten lang, en van die faamenvoeging af tot op den grond toe heeft hy de zelfde langte. Van den grond tot aan het begin van de Borst
heeft het Paard, van vooren befchouwd, de langte vaneen Hoofd, twee Tweedemt en zestien Punten. De
|
|||||||
DK PAARDEN-KENNIS.
|
|||||||
*55
|
|||||||
De voorarm is van vooren tot aan de Knie, vyf Van de
Tweedens lang. meetkun- De Knie een Tweede en twintig Punten. dige pro.
De Pyp is twee Tweedens en veertien Punten portien.
lang. De Kogel agttien Punten.
De Koot met de Kroon een Tweede en twaalf
Punten. V. Gy hebt nu de afmeetingen van alle de deelen
van het voorgefiel doorgeloopen; laat ons nu tot die van het Lyf overgaan ? A. Het Lyf van het Paard heeft in zyne alleruit-
geftrektfte breedte, en dikte beide de geometrifche maat van een geheel Hoofd. Het opperfte van de fchoft tot aan den Elleboog
toe, maakt ook net de geometrifche langte van een Hoofd uit, en indien de loodregte lyn verlengd wordt tot aan die plaats, die Paralel of evenwydig aan den omtrek, of rondte van de waare Ribben en het Borst- been is, zullen wy eene dikte krygen van een Hoofd, een Tweede, en zes Punten, en van dit evenwydig punt aan het Borstbeen tot onder aan de vetlok zullen wy dezelfde langte vinden. De Rug van het Paard moet laager zyn dan de
punt van de fchoft, daar de Hals uit fpruit, doch het verfchil moet maar uit twee Tweedembcüaan; an- ders krygt het Paard een zaalrug, of door het tegen- geftelde een rug als een muilezel. Wat het agtergeftel belangt, als men het Paard op
zy befchouwt, is de hoogte van het hoogde ge- deelte van het Kruis tot aan de fmeerfchyf net twee Eerftens, een Tweede en vyftien punten van de fmeerfchyf tot onder het uitfteekende uitwendige en zydelingze gedeelte van den Hak, en van dit uit- fteekende gedeelte, tot den grond toe, zal men de- zelfde hoogte vinden. Van de punt van de Bil, tot aan het opperffe
gedeelte van het Heupe-been is de langte gelyk aan ce breedte. De wydte van het Been, waar aan men tot he-
den den naam van dye gegeeven heeft, en het welk jk
|
|||||||
256 GR.ONDB EGtNZELS VAN
Van de ik gedagt heb anders te moeten noemen,zal bedaart
neetkun- ujt drie Tweedens, en zes Punten aan deszelfs bö- lige pro. venkant, en ter plaatfe van de fnyding van de Bil; pomen. en ^e ^ikte, ajs men jiet agrerfte gedeelte van het agtergeftel onderzoekt, uit twee Tweedens, en zes Punten. De dikte van het Kruis naar den kant van het
Heupebeen zal twee Eerftens ,een tweede enagtpun- ten uitmaaken, en die van de Billen, twee Eerftens en twee Tweedens. De breedte van het Been boven de Hak-, öp zy
befchouwd, zal twee Ttveedens, en zes Punten uit- maaken, en deszelfs dikte, als men het van voo- ren of van agteren beziet, een Tweede en drie Punten. De Hak beftaat uit een Tweede, en tien Punten
daar hy het allerdiktst is; en is van zyne bui- ging tot zyn Hoofd twee Tweedens en zeven Punten wyd. De Pyp is in 't midden, de Pees daar onder be-
greepen, een Tweede, en zeven Punten breed, en twintig Punten dik. Een Tweede en agt Punten maaken de dikte, ert
een Tweede en tien Punten de wydte van den Kogel uit $ de Vetlok 'er onder beg'reepen. De Koot, ten laatften, is een Tweede wyd, en
een en twintig Punten dik. F. Ik verzoek, dat gy my gelieft toe te ftaan,
om alle deeze afmeetingen kortlyk overteloopen. Een wel geplaatst en geproportioneerd Paard,
van vooren befchouwd, heeft van het bovenfte van de Toupet tot den grond toe eene geometrifehe hoogte van drie Hoofden. De Hals, is, (.als men het Paard op zy ziet) een Hoofd. Het Lyf is een Hoofd dik, en een Hoofd breed;
de afftand van de fchoft tot den Elleboog is een Hoofd; de breedte van de fchouder is een half Hoofd, de langte en hoogte van het Lyf maaken yder twee Hoofden en een half uit. De Hals van zyn uiterfte inplanting in de on*
derkaak tot aan het midden van de langte van des- zelfs |
||||
DE PAARDEN-KENNIS 357
zelfs bovenfte gedeelte, is één half Hoofd breed; en Van ,Je
de Borst heeft de breedte van twee derden van de meetkun- geometrifche- langte van 't Hoofd. Daarenbooven i%e pro- hebt gy my eene optelling gedaan van alle de deelen, porti-en. welken dezelfde hoogte, breedte, of dikte hadden; gy hebt my by voorbeeld gezegd, dat het Hoofd de- zelfde langte heeft, als de Hals; dat het Lyf van de Schoft tot aan den Elleboog in dikte en breedte ge- lyk is; als ook dat de geometrifche langte van het Lyf juist overeenkomt met deszelfs geometrifche hoogte; en dat dezelfde dikte plaats heeft in het naauwfte gedeelte van den voorarm boven de Knie „ «n in de Kooten, zo wel in de Voorbeenen als in de Agterbeenen; dat de Knie even dik is als de Kogel; dat de langte van de Schoft tot aan die plaats, die evenwydig aan het Borstbeen is, en wederom daar van daan tot aan het onderfte gedeelte van de Vetlok net gelyk is; zo als ook die, van den Elleboog tot aan de eerfte faamenvoeging van de Knie, en van de eer- fte faamenvoeging van de Knie tot op den grond, en dat men daar naar de juifte hoogte van het Been moet afmeeten; eindlyk, hebt gy my aangetoond dat de af- iland van het alleruitfteekendfte gedeelte van het Kruis tot aan de fmeerfchyf, «n van de fmeerfchyf tot aan het uitwendig uitfteekende zydelingze gedeelte van den Hak, net gelyk is, en juist overeenkomt met de langte van dat uitfteekende gedeelte tot den grond, en van de punt van de Bil tot aan het opperfte gedeelte van het Heupebeen ?' A. Gy hebt my zo fchielyk begreepen, dat ik niet
denk, dat deeze uitreekening, die ik zo eenvoudig als moogelyk is, gemaakt heb, aan die geenen,die 'er zig op willen toeleggen, moeilyk voor zal koo- men; ook zult gy moeten bekennen, dat deeze ver- schillende vergelykingen en overeenftemmingen, wel' ken nog tot een volmaakter trap kunnen gebragt wor- den, u een genoegzaam denkbeeld beginnen te gee- ven van de wezenlyke fchoonheid van een Paard , waar van men zekerlyk niet regt kan oordeelen, dan alleen door eene vojmaakte kennis van de waare pro- .-. R por- |
||||
.^58
|
|||||||||
GR.0NDBEGINZELS VAN
|
|||||||||
Van de
meetkun- dige pro» por tien.
|
|||||||||
portie van alle de deelen tot het geheel, 't welk zy
moeten uit maaken. P*. Ik moet bekennen, dat men ter verkryginge
van dceze kennis niets anders noodig heeft dan eene kleine oplettendheid op uwe regelen, en dan 'er juist geen groote infpanning van geest toe vereischt wordt; maar moet men dan juist altyd een pasier, of een maatflok by zig hebben, en geduurig verdeelingen en onderdeelen maaken, om van de fchOonheid van een Paard verzekerd te zyn? A. Neen; als deeze regels eenmaal vast gefield,
tn wel begreepen zyn, kan men zig dezelven, door 'er zig dikwyls van te bedienen, zo eigen maaken, dat zy diep in 't geheugen geprent blyven; even gelyk het oog van een fchilder ongevoelig gewoon wordt om volgens de regels van zyn kunst te oordeelen , en geen pasfer of maatftok noodig heeft, om een fout van proportie in een figuur te ontdekken, of eene Tekening overtebrengen; zo zal de gewoonte, er- varenheid , en oeiFening hier omtrent dezelfde gevol- gen hebben. V. Gy hebt my aangetoond dat de fchoonheid uit
de evenredigheid gebooren wordt; hier uit zou fchy- nen te volgen, dat een groot Paard nooit fehoonder zal zyn, dan een klein, of een middelmaatig, als de een even zo wel goed geproportioneerd is als de an- der; en ook, dat men geen vaste maat voor de groot- te van een Paard bepaalen kan ? A. Indien gy u hier door liet verleiden, zoudt gy
u zeer bedriegen; want even gelyk als de deelen van een Lighaam behooren gefchikt of geproportioneerd te zyn naar malkander, zo is 'er ook eene proportie van een byzonder Lighaam betreklyk op alle andere Lighaamen in 't algemeen, en daar het mede overeen moet Hemmen om eene goede harmonie, om zo te fprecken, te maaken; zo dra derhalven een Paard, ten opzigt van zyn foort of-te groot of te klein is, al was het nog zo wel geproportioneerd, kan het niet regt fchoon genoemd worden, indien het al te veel van de gemeene, of gewoone grootte van ande- ten verfchilt. Een Keddeby voorbeeld is omtrent vier voe-
|
|||||||||
DE PAAR DEN-KENNIS. 2.$$
Voeten hoog regt op te meeten. Een dubbelde Ked- Van de
de vier voeten en vyf of zes duimen; Een ordinair meetkan- Paard, vier voeten, en agt of negen duimen; Een dige pro. ordinair koets Paard vyf voeten; Een groot koets P°"ien. Paard vyf, vyf en een half, en zes voeten; zo dra nu een Paard deeze algemeene maat van zyn byzon- der foort, 't zy in grootte, of in kleinte te buiten faat, is het niet meer in den natuurlyken rang; en,
it is een gebrek, niet van onregelmaatigheid der ,deelen, maar van wanftalligheid, waar in het zig ten opzigt van alle andere Paarden in het algemeen bevindt. Gy moet u egter niet verbeelden, dat gy ooit in
een enkeld Paard alle deeze proportien vereenigd vin- den zult; het is met de Paarden eveneens als met de menfchen gelegen; die de minfte gebreken heeft, en de grootfte evenredigheid van deelen, isdefchoonfte; behalven dat, daar wordt om eene volmaakte figuur te maaken, nog iets meer dan evenredigheid vereischt; 't geen fchoon is, is juist niet altyd bevallig, en het geen bevallig is niet altyd fchoon; en om by moog- lykheid eene onderftelling van eene volmaakte fchoon- heid te maaken, zou men zig moeten verbeelden, dat het waare fchoon en het bevallige in een en het zelfde Lighaam vereenigd was. f. Hoe kunnen egter deeze twee eigenfchappen
van een gefcheiden worden? want indien het fchoon .yan de regelmaatigheid afhangt, hoe kan dan het be- vallige gevqnden worden in voorwerpen, die noch- fchoon, noch geproportioneerd zyn? A. De ondervlrrding toont ons evenwel duidlyk,
jdat dit gefchiedt, 't zy dat wy de werken, die door .de Kunst, of door de natuur voortgebragt worden, •nagaan. • Hoe veel perfoonen zyn 'er niet, welken wy moe-
bekennen, dat fchoon zyn 4 en die egter niet de min- jfte bevalligheid ;qf aangenaamheid hebben? hoe dik- •yyyls zien wy gefchjderde of uitgehouwen JBeelderr, ,daar .gee^e b§>?alègheid in doorftraalt, om dat de Biaaker ;dezeivfia nje* die levendigheid heeft w.eeten te geeyen, tdie jmet d^e evjenredigheid en de werking 'éilSl Ra yan |
||||
ido GR0NDB1S OINZELS VA»
|
|||||
Van de van hunne Ledematen moet gepaard gaan? Hoe veel
meetkun- fchulpen zyn 'er niet, die eene wonderlyke propor- dige pro t;e hebberi5 waar aan egter de natuyr het leven niet portien. ^^ wjjjen gceven 9 en die niets anders dan doode en ongevoelige Lighaamen zyn. Daar is derhalven een groot verfchil tusfchen bevalligheid en fchoon- heid; de laatfte hangt van zekere regels af, de eer- He is een zeker iets, 't geen men niet uit kan leg- gen , en dat ik in een Paard niet anders weet te noe- men , dan eene zekere harmonie van beweegingen, welke zig niet alle de deelen van zyn Lighaam veree- nigende, dezelven eene zekere levendigheid byzet, waardoor zy allen als in eene zekere overeenlteniming werken. Deeze harmonie of overeenftemming van bewee-
gingen , welke duizendmaal zeldzaamer of raarder dan fchoonheid is, wordt nog meer in middelmaatige Paarden, die losfe ledemaaten hebben, dan in groo- te gevonden; het is waar, dat de laatften, als ze fchoon zyn, zig moediger vertoonen, en deeze moe- digheid haiigt nog meer van de houding en uitzïgt van het Paard dan van de regelmaatigheid zyner le- dematen af; men kan dezelve nergens beter by verge- lyken, dan by hetgeen men majeftueus, of ftaatig', in een mensch noemt. V. Ik heb u nog maar eene vraag te doen. Ge-
looft gy opregt, dat deeze regels van Proportie to<f- paslyk zyn, op alle Paarden zonder onderfcheid , in welk land of plaats zy ook gebooren zyn ? At Ik ben'er ten vollen van overtuigd, en ik zal het
gevoelen van Mr. de Soleyfel, die zig niet ontzien heeft (taande te houden, dat het even zo belachlyk zou zyn, regels te willen maaken, om van de fchoon- heid van een Paard te oordeelen, als of men zigeéne zekere maat of proportie, om de fchoonheid van de honden te beoordeelen , wilde voorfïellen, myns oor- deels met allen die gewoon zyn wel te denken, vol- komen van de hand wyzen. Ik zal maar aileen aan- 'de navolgers van dat gevoelen, indien het mooglyk is, dat ze 'er zyn, vraagen, of men tusfchen Paar- den zo veel onderlcheid vindt, en of'er 20 veelver- * • fcbiJ- |
|||||
DE PAARDEN-KENNIS. 2.6l
|
||||||||||||
fchillende zoorten van Paarden zyn als van Honden , Van de
waar in men zulke duidlyke en klaare tekenen van meetkuti- verfchil vindt, als men ontdekt tusfchen de gedaan- J'£e ?"°~ te van een Haazewind en die van een Dog, een Pa- Portlen* tryshond, een Waterhond, een Brak enz. en daaren- booven zullen zy my toe moeten ftaan, dat het niet vreemd of wonderlyk zvn zou, regels van pro- portie voor alle die verfchillende zoorten uit te vin- den. Het zy zo 't wil, fchoon het waar is, dat de Paarden altyd iets byzonders mede brengen uit het land, waar zy gebooren zyn, verandert egter hun foort niet; Een zeker maakzel,een zekere draai enz. gevoegd by zekere eigenfehappen, die hun eigen zyn , geeven hunne geboorteplaats te kennen, en beletten niet, dat de regels, die ik u heb opgegee- ven, op allen in het algemeen toepasfelyk zyn; an- ders zou men kunnen ltaande houden, dat de vast- geftelde regels van proportie in de Tekenkunst maar alleen toepaslyk waren op mènfchen van eene natie, en niet op die van eene andere natie; het geen zeker- lyk zeer ongerymd zou zyn. |
||||||||||||
A G T S T E
HOOFDSTUK.
VAN HET BESLAAN.
V. VV at verftaat gy door beflaan ? v .
|
||||||||||||
A. Een bekwaame Handgreep van den Paarde-
|
BESLAAN.
|
|||||||||||
frnit op de voeten van het Paard, beftaande in het
affteeken van het Hoorn en het leggen van bchoor- lyke yzers tegen de voeten, waar door de voeten van een Paard, indien ze welgemaakt zyn, wel onderhouden, en indien ze gebreklyk zyn, verbe- terd en herfteld kunnen worden. Hoe algemeen nu dceze Handgreep ook is, wordt 'er egter veel meer R 3 • toe |
||||||||||||
CÜONDBÈGINZÉLS VAN
|
|||||||
*Óa
|
|||||||
Van het toe vëreischt, dan men wel denkt; en de onkunde
beslaan, van die Paardefmits, die eene langduurige ondervin- ding tot bewys van hunne bekwaamheid bybren- gen, toont genoeg aan, dat de arbeid van de han- den alleen zonder een behoorlyke ftudie en opmer- king van zeer weinig nut is. V. Het is niet noodig, dat gy my de naamen der
verfchillende deelen van de yzers, en van de inftru- rhenten, waar van zig de fmit in het beflaan bedient, opgeeft. Ik weet dat men het voorde gedeelte van het yzer, het geen fluit op het voorfte gedeelte van den voet de voorkant noemt, de zyitukken, die tegen de kwartieren aankoomen, de zyden, en dat gedeelte van het Hoefyzer, 't geen tegen de Hielen aankant, de kalkoenen of proppen; de holligheit van 't yzer is het binnenfte gedeelte van de rondte van het Hoef- yzer. Wat de inltrumenten aanbelangt, deeze zyn, de Hoef hamer, de Nyptang, het Veegmes, om het Hoorn af te fteeken, de Rasp om ze af te raspen , de Houwkling om ze af te fnyden, en de dreveling om de Nagels te rug te dryven uit de gaten, waarin zy gcflaagen waren? A. Gy fchym my alle deeze verfchillende naa-
men zeer wel te kennen; wy zullen ons derhalven tot zaaken begeeven, welke vry wat ernftiger, en van meer belang zyn; ik zal u niet met de gewoone fpreekwoorden van de Smits ophouden, welke niets om 't lyf hebben; maar om agter het waare geheim van de kunst ie koomen, zal ik te werk gaan vol- gens die regels welke ik u aangaande het zaamenitel, het formeeren , het groeijen, en het weder aangroei- jen van 't Hoorn gegeeven heb. Want zonder deeze regels kan een Hoeffmit niet alleen de behoor- lyke bekwaamheid niet hebben, maar loopt daarenbo- ven nog gevaar om den voet te bederven en ten eene- maal wanftallig te maaken. Op deeze wyze voortgaande zal ik, als my een welgemaakte voet, en die evenre- dig in alle zyne deelen gevoed wordt, voorkomt, door het affteeken van 't Hoorn, alle deszelfs deelen op eene evenredige wyze aflieken, en 'er een Hoefyzer tegen aan leggen , 't welk geen van deeze deelen knellan
|
|||||||
D E V A A R D E N • K E N N IS. 263
knellen zal; en moet ik onvolmaaktheden en gebre-
ken herflellen, of verbeteren, van welke oorzaaken zy ook moogen voortkoomen, 't zy ze natuurlyk, of toevallig zyn, ik zal dezelven zeker ontdekken met het onderzoeken van de waare regels, en ook her- flellen , om dat de kundigheid, welke ik bezit, op hoedaanige wyze de Hoorn zig formeert, onderhou. den wordt, groeit, en wederom herbooren wordt, my in ftaat fielt, om aan yder gedeelte van den voet ?yne behoorlyke gedaante te gecven. De ondérrig- tingen, welken ik u in 't vervolg geeven zal, zullen u volkomen overtuigen van de waarheid van het geen ik nu ftaande durf houden. F. Op wat manier, by voorbeeld, zoudt gy een
welgenraakten voet beflaan ? A. Gy zult u zekerlyk te binnen brengen, dat ik
door een welgemaakten voet een zodaanigen verfla, die niet te grof, te groot, te breed, noch te klein is, en welke een zagt, glad, gelyk, hoog, dik, en hard Hoorn heeft, die niet afbreekt, waar van de Kwartieren volmaakt gelyk, en de Hielen niet te hoog noch te laag, maar gelyk, breed, en open zyn, die daarenboven eene vaste en fterke zool heeft, welke onder in den voet eene behoorlyke holte heeft; en eindlyk, die een Straal of vork heeft, die niet te vet, of te mager is, en die eene afgefneedene eironde gedaante heeft, waar van ik gefprookenheb; indien my zulk een voet voorkomt, fleek ik eenvou- dig de zool uit, neem het overtollige van de kwar- tieren weg, wel agt geevende om 'er zo veel van te laaten, als noodig is om de nagels in te Haan; de Hielen maak ik open door het Veegmes buiten- waarts te buigen, en niet door ze uittehoolen, zo als ik de Hoeffmits heb zien doen; ik neem zo veel van dezelven af, dat het Paard in een natuurlyken ftaat is; ik fny het overtollige van de Straal af, en maak dezelve zo ver open, dat 'er een weiagtig vogt uit- loopt, en niet zo diep, dat 'er bloed komt, eii ver- volgens houd ik, en door het yzer en 't opmaken des voets, deö Hoefin dezelfde gedaante. R 4 V, Wat
|
||||
26|
|
|||||||
GR.ONDBEGINZELS VAN
|
|||||||
Van het ft. Wat zoort van Hoefyzer legt gy aan zulk een
Salaam. Voet? A. 'T geen op den gantfchen omtrek van denzel-
ven egaal fluit, niet te veel, of te weinig gedekt, niet te ligt, of te zwaar is, dezelfde dikte heeft by de voor- hoef als by de proppen of kalkoenen, en aan den bin- nenkant eenigzins dikker; ik flaa het wat ruimer aan den buitenkant door als aan den binnenkant, daar moeten vier nagelgaaten aan weerzyde zyn, met een gefchikte verdeeling tot den voorvoet om yder zyde wel te verdeden , deeze nagelgaten moeten niet te ruim noch te fchraal doorgeflagen zyn. Het yzer moet by den Hiel niet teverafgcfcheideti
zyn van den voet'; de proppen of kalkoenen moeten niet verder uitfteeken dan m evenredigheid van de ge- daante van den voet. En om het yzer aangenaam voor het oog te maaken, moet het van het eerfte na- gelgat tot aan het laatfte rondsoro den voorvoet eene kleine verhevenheid hebben. Het yzer moet met de 'gantfche rondte van den voet
wel overeenkomen, want anders zou 'er eene wan- ftalligheid uit volgen. Daarenboven, indien het yzer te veel uitftak, zou het Paard het yzer ligt aftrappen, als het te kort was, zouden de Hielen flerker groeijen , dan het geen op het yzer draagt, en dewyl het zelve dan maar alleen op de zool rust, zou het Paard zeker* lyk kreupel gaan. Het yzer moet niet te zwaar, noch te ligt zyn; als
het te ligt is, kan het den arbeid, welken het Paard doen moet, niet wederftaan, en als het te zwaar is, bederft het de beenen van het Paard, en gaat los door zyne eigen zwaarte, en zou de hoeken van den voet afïcheuren. Het moet by de proppen even zo dik zyn als aan
den voorhoef, opdat de voet op eene gelyke wyzeo- veral gedrukt wordt; want zo dra de drukking niet gelyk is, wordt hier door veroorzaakt, dat de vog- ten in eene grootere meenigte naar die plaats vloeijen, daar zy minder tegenltand vinden. Het yzer moet naar den binnenkant fterker zyn, dan naar
|
|||||||
265
|
|||||||
DE I'AARTIEN'KKNNIS.
|
|||||||
naar den kant van den voorhoef, om dat het op de Van hét
eerfte plaats meer te lyden heeft, en omdat, indien de beslaan, binnenkant niet fterker was, het yzer buigen of vvyken zou, en de zool drukken. Het moet daarenboven ruimer doorgeflagen zyn van
buiten, als van binnen; om dat het aan dien kant altyd meer uitgezet is dan aan den anderen kant; want indien het aan den binnenkant ook zo was, zou het op het yzer trappen en het zelve af haaien; daaren- boven, dewyl de buitende Kwartier altyd meerflyt,is het goed dat het meer uitgezet is, en de nagelgatea / ruimer doorgeflagen zyn, om dat de Kwartier van den
binnen kant altyd zwakker is. V, Ik zal derhalven aan het doorflaan ontdekken
kunnen, voor welken voet het yzer gefchikt is, om- dat de buitenfte zyde altyd veel ruimer is doorge- flagen ? A. Ja; en gy zult een agteryzer onderfcheiden
bunnen aan de nagelgaten, die aan de Hielen zyn, de- wyl die van een vooryzer altyd aan de voorkant zyn; om dat het Hoorn aan den voorkant van den voorvoe- ten fterker is, als aan de Hielen, en integendeel die van de agtervoeten fterker is aan de Hielen, dan van voo- ren; en om die reden wordt ook van den voorvoet by de Hielen minder afgenoomen, en men laat den voorkant fterker aan de agtervoeten. F. Op welke wyze zoudt gy een fchuinfche voet '4
wanneer de eene Kwartier hooger dan de andere was, affteeken, en beflaau ? A. Ik zou beginnen met het hoogfte Kwartier afte-
fnyden, byna tot 'er bloed kwam toe, en de Hiel ver- volgens uithoolen, zonder egter hetveegmesalteveel te buigen, dan zou ik van de andere Kwartier zo veel afinyden,datikeenftukvan het doode gedeelte weg kon neemen, en ik zou de Hiel van die zyde open maa- ken; dit gedaan zynde zou ik aan dien voet een yzer leggen, dat veel dunner was naar den kant van het hoogfte Kwartier, en meer gedekt naar den kant van het laagfte; ook zou ik aan dien kant de gaten rui- mer doorflaan, en fchraaler aan den anderen; ook moet: het yzer aan den laagften kant wat buiten leggen, ei» 11 5 za |
|||||||
S66 GRONDBEGINZELS VAN
_V~an het zo net pasfen aan den hoogften kant, dat als de kwar*
beslaan, tier omkrulde, of naar buiten uitzette, 't geenzom- tyds, aan alle hooge kwartieren gebeurt, men hen zou kunnen afraspen, of afïhyden; de proppen van de laagfte Kwartier moeten naar de fterkte van de zyde gefchikt, en derhalven dikker dan die van de hoogfte Kwartier zyn; 't moet by de Hiel wat bui- ten leggen op dat het Hoorn niet afflyte en zig uitzette ; ten opzigte van het hoogde Kwartier moet het niet buiten den voet liggen maar naauwkeurig naar den voet pasfen. De Hoogde kwartier moet afgenoomen worden,
niet alleen om dat de voet wanftallig wordt door des- zelfs bovenmaatige hoogte, maar ook om dat het Paard daar door belet wordt, om regt vast te ftaan* Ik hooi de Hiel uit, dat is, ik fteek ze af op dezelfde manier als de fmits gewoon zyn te doen, als ze de Hielen open willen maaken, want myn oogmerk is om ze te doen krimpen, om dat de hooge kwartieren s gelyk ik heb aangemerkt, de Hielen altyd buiten- waarts uitzetten; zo dra derhalven de kragt van 't Hoorn tusfchen de Hiel en de Straal verminderd wordt, zullen de buitenfte wanden naar binnen gaan. Ik open de Hiel, die Iaager is door het Veegmes
buitenwaarts te draaijen,' om dezelve haare gantfche kragt te laaten, en ik neem 'er een gedeelte en ook een ftuk van de Kwartier van weg; want als ik dit niet deed, en het doode Hoorn in zyn geheel liet, zouden de vogten een al te fterken weerftand vinden, waar door het Kwartier minder voedzel zou ontfangen; deeze manier van openen van de Hiel zal eene tegenovergeftelde uitwerking te weeg brengen , want dezelve zal, door dien de kragt van binnen nu (lerker wordt dan die van buiten, zig meer en meer openen. Het yzer moet dunner aan den kant van de hoog-
fte kwartier zyn, zelfs uit hoofde van die booven- maatige hoogte, en het moet aan dien kant fchraa- ler doorgellaagen zyn, om het gebrek van het Hoorn welk ik afgefneeden heb, en welks kragt ik aai» den
|
||||
DE PAARDEN-KENNU. $6? "**"
dén binnenkant verminderd heb; integendeel moet Van het
het aan den kant van de laagfte kwartier ruimer door- beslaab. geflaagen worden , om dat het Hoorn zig naar buiten uit zou kunnen zetten, als het yzer uitweek. Eindlyk druk ik de hooge kwartier , en hou de-
zelve in bedwang, door het yzer 'er zeer juist en net op te doen fluiten, om dat een deel, 't geen gedron- gen en belemmerd wordt, nooit zo veelvoedzelkrygt, om dat de voedende zappen dan niet door kunnen dringen, waarom zy genoodzaakt zyn, zig naar an- dere deelen te begeeven. V. Op welke wyze zoudt gy te werk gaan, als u
een voet voorkwam, die fchuins was, niet uit oor- zaak van de ongelyke hoogte van de Kwartieren» maar door het binnen of buitenwaarts uitwyken van een van de Kwartieren? A. Gy wilt zekerlyk nietfpreeken vanzodaanigeen
geval, waar in een van de Kwartieren binnenwaarts intrekt, en de Hiel mede doet inkrimpen, 't geen tot volvoetigheid zou behooren! maar gy wilt my maar alleen vraagen, hoe ik my zou gedraagen, wanneer my eene zodaanige ongelykheid van formaat van de Kwartieren, zo als gy aanhaalt, voorkwam. Ik zou beginnen met den voet overal even veel
aftefteeken, de Hielen en de Straal open te maaken, en 'er een gewoon yzer tegen te leggen, 't geen naar den kant van het Kwartier, die naar binnen wykt, ruimer doorgeflaagen was, en de Hiel van dezelfde zyde egaal bekleedde en op de goede zyde net floot, of pastte. i Indien de wanftalligheid van den voet, en de on-
gelykheid van de Kwartieren veroorzaakt wierdt, door het buitenwaarts uitwyken van een van dezelven, zou ik my van een yzer bedienen, 't geen aan dien kant zeer fchraal doorgeflaagen was, en het op zodaanige wyze plaatzen, dat het aan de Kroon beantwoorden zou; vervolgens zou ik 't Hoorn overal, daar het buiten het yzer kwam, affnyden. Eindlyk, indien de voet fchuins was ter oorzaak
van de gebreklykheid van beide de Kwartieren, zou ik hem op dezelfde wyze affteeken, en een yzer ge- brüi-
|
||||
2<58 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van het bruiken , 't geen naar dezelfde regelen gemaakt
beslaan, was. Ik zou den voet overal op eene gelyke wyze afftee-
ken, om dat de figuur van het yzer vervolgens de manier van groeijen van het Hoorn beftieren ot' be- paalen zou. Het yzer moet verder doorgcflaagen worden, en meer
gedekt zyn naar den kant van het Kwartier, die bin- nenwaarts ingetrokken is, om dat het anders aan dien kant zou uitfteeken, en daar door het Hoorn vryheid zou laaten van te groeijen, voornaamlyk als 'er geen rand aan was: daarenboven indien het yzer buiten- waarts uitftak, en niet genoeg gedekt was, zoude het de Straal knellen van het gezonde Kwartier, en fchoon het ruimer fchynt doorgeflaagen te zyn, is het egter inderdaad zo niet, maar 't zoude zo fchynen, om dat de zyde meer gedekt is. Eindlyk, wanneer een van de Kwartieren buiten-
waarts uitgezet wordt, zou ik het yzer zodaanig plaatzen, dat het aan de Kroon beantwoordde, en net Hoorn overal, daar 't buiten het yzer uitftak, af- fnyden, en daar door zou ik het gebrek geheel en al herftellen, om dat het yzer net op de Kwartier past, en ik zou 't mager of ichraal doorflaan, om dat anders de nagels het leven zouden raaken. V. Niets is klaarder dan deeze Regelen, maar laat
ons verder gaan; op wat manier zoudt gy laage Hie- len te hulp tragten te koomen ? A. Ik zou den voet volgens den gewoonen trant
affteeken, dat is te zeggen, ik zou de Hielen een wei- nig openen, de Straal een weinig verminderen, doch ik zou de voorhoef met het Veegmes niet affteeken, de proppen of kalkoenen van het yzer zouden zeer hoog zyn, ik zou het yzer zo fterk van vooren doorflaan als ik kon, en het zodaanig leggen, dat het voorde van den Hoef" 'er zeer veel buitenftak, en vervolgene zou ik , als de nagels ingeflagen waren al het geen uitftak buiten het yzer affnyden. De proppen van het yzer zouden zeer hoog en dik
zyn, om dat ik door dit middel den voet van het Paard verhoogen, en zyn natuurlyk gebrek verhelpen zou. Ik |
|||||
DE PAARDEN-KKNNIS» 369
|
|||||
Ik zou 't voorde van den Hoef afïhyden, om dat, Van het
't zelve kort wezende, 't Paard daar meer op gaan hesljuk* zoude, en de Hielen minder lyden, en het voedzel gemaklyker derwaarts aangevoerd worden. Ik zou eindlyk het yzer van vooren doorflaan, om
de Hielen niet te belemmeren, die in dit geval zeer teer en zo zwak zyn, dat zy de deuning op 't yzer niet wederdaan kunnen zonder te fplyten,het geen ze nog meer bederft. V. Zoudt gy op eene verfchillende wyze met de
buigzaame Hielen te werk gaan ? A. Ik zou ze niet openmaaken, maar ze in haare
volle kragt laaten; egter indien ze al te hoog wa- ren , zou ik ze plat, en, indien ze te laag waren, effen afdeken. Ik zou 'er een gewoon yzer tegen leggen, van vooren zo derkalshetkondoorgeflagen, en't geen wel floot by de Hielen , om ze te verderken en te on- derdeunen. V. Hoe zoudt gy handelen met een voet, wiens
Hielen, fchoon ze al te hoog waren, egter zo open waren , dat men voor geen volvoetigheid behoefde te vreezen ^ A- Ik zou de Hiel byna tot op het leven toe afflee-
ken, dat is, ik zou de Straal door het omgekeerde Veegmes los maaken, en vervolgens afïleeken, wel agt geevende egter om 't voorde van den Hoef niet te veel te verminderen; voor het overige zou ik my van een gewoon Hoefyzer bedienen, dat by de proppen even zo dik als van vooren was, en volgens gewoon- te opgeftuikt is, 't geen met de gantfche rondte van den voet wel overeen kwam, en overal gelyk droeg 't geen ruimer van vooren doorgeflaagen was als de yzers doorgaans zyn. Ik zou de Hiel tot op het le- ven toe affteeken, om deszelfs hoogte te verminde- ren , en ik zou het plat doen, om dat ik met uitte- hoolen den voet zou volvoetig maken. Ik zou 't voorde van den Hoef niet verminderen,
om dat de meeste voeten van dat zoort aan dat ge- deelte gebreklyk zyn. Het yzer moet even dik by de proppen als van
Vooren zyn, om dat ik, indien het by de proppen
1..... düc-
|
|||||
87° CRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van het dikker was, het gebrek, 't geen ik tragtte te verhel-
W51.AAW, pen, in den zelfden ftaat zou laaten. Het moet op de Hielen draagen, om door derzel-
Ver drukking te beletten, dat ze niet zo veel gevoed kunnen worden , en dus gelegenheid te geeven, dat de voedende zappen naar andere deelen gebragt wor- den. Het moet de gantfche rondte van den voet omvan-
gen , om daar door te beletten, dat het voorfte van 3cn Hoef minder flyt, 't geen in zulk foort van voe- ten meest altyd gebeurt. Eindlyk moet het van vooren ruimer doorgeflaagen
worden, om dat, wanneer dat niet gefchiede, zou- den de nagels te eng in het Hoorn komen, F. Hoe zoud gy handelen met een voet, die al te
hooge Hielen hadt, en die gevaar liep van volvoetig- heid? J* Ik zou veel van de Hielen afneemen, doch eg-
ter altyd plat affteeken, zonder de lleun, die 'er tus- .fchen de Straal en de Hiel is, te verminderen, de Straal zou ik affteeken zonder dezelve te openen, en ik zou het voorfte van den Hoef in evenredigheid van de Hiel verminderen door middel van de Houwkling. Doch in dit geval zou ik my van een Pantoffel
yzer, 't geen op de gewoone wyze doorgeflaagen was, bedienen,, doch egter meer aan 't voorfte van den Hoef als by de Hiel, en hetgeen wel op eene gelyke wyze alle deelen zou omvangen, doch egter de Hielen voornaamlyk. Ik verfta door een Pantoffel yzer, welks zyden
aan den binnenkant van de Holte van 't yzer af tot de proppen toe geduurig dikker worden, en wederom van den jbuitenkant van de rondte af tot aan de zelfde proppen toe geduurig evenredig dunner wor- den. V, Ik ken de Pantoffel yzers; maar ik meende ,dat
men zig voor zulk zoort van voeten, waar van wy Ipreeken, van halve Pantoffel yzers bediende ? A. Ik keur de halve Pantoffel yzers, welke tot het
zelfde oogmerk dienen, als de Heele, niet goed, en de rede is zeer eenvoudig j het Pantoffel yzer -35 wordt |
|||||
DE PAARDEN-K.ENNIS. $7*
|
|||||
wordt wel uitdruklyk ten dient einde gefmeed, en het Van h£Ê
draagt het gewigt van het Lighaam van het Paard b^sla^n, overal op eene gelyke wyze; het halve Pantoffel yzer in tegendeel is niets anders dan een gemeen yzer, welks zyden en proppen van den buitenkant omge- keerd zyn; doch wat gebeurt 'er, wanneer deezc zyden op zodaanige wyze omgekeerd worden ? de voet fteunt met zyn punt van zwaarte op hetbinnen- fte gedeelte van de zyden, en het buitenfte gedeelte moet de gantfche zwaarte van het Lighaam alleen draagen, zo dat het yzer, wanneer de zyden aai} den buitenkant verileeten zyn, wykt, en de Hialen drukt op zodaanige wyze, dat het Paard eindlyk kreupel wordt; gy begrypt derhalven, dat dit genoeg is, om zig van zulke yzers niet te bedienen. V. Ik heb deeze aanmerking nooit gemaakt, en ik
(h u toe, dat een Pantoffel yzer beter is; maar op .welke wyze beflaat gy een volvoetig Paard ? A. Op dezelfde wyze, als een die gevaar loopt
van volvoetig te worden, egter zou ik de dikte van de Pantoffel in evenredigheid van de gebreklykheid van den voet vermeerderen. Ik zou de Hiel plat af {teeken. Ik denk, dat het
onnoodig is, om te herhaalen, om welke reden i£ dit zou doen; de fteun, die 'er tusfchen de Hiel ea de Straal is, zou ik niet verminderen, om dat het yzer daar op moet rusten ; de Straal zou ik niet ope? nen, om dat dat ik daar door het inkrimpen van de Hiel voorkoomen zal. Eindlyk zou ik het voorite van den Hoef afvylen, of om den voet korter te maa^ ken, of om, het voedzel naar de Hielen te leiden , pm dat, zo dra de langte van den voet verminderd is, de Hielen niet zo veel te lyden hebben, waardoojr de vogten gemaklyker derwaarts gevoerd kunnen wort den. Ik zou my van een Pantoffel yzer bedienen, om
dat het binnenfte van de Pantoffel op het binnenftè van de Hielen rust, of draagt, waardoor de Hielen zig van zelfs openen zullen, om dat de voedende jzappen dan naar den buitenkant gevoerd zullen wor.r |
|||||
f
S72 GRONDBEGINZELS VAN
Van het den, devvyl 'er niets aan dien kant is, 't "Welk 't
beslaan. Hoorn in zynen groei belemmeren kan , om dat het voedzelvoor eerst door de dikte vanden binnenfle zyde van de Pantoffel voorgezet wordt, en ten ande- ren de fchuinte, die van de inwendige dikke zyde tot aan de buitenfren kant loopt, deszelfs uitbreiding naardien kant ge'maklyker fterker maakt. Ik zou het yzer van vooren doorflaan, om dat de
Kwartieren door het affteeken te zwak geworden zyn, de nagels niet zouden kunnen verdraagen, en ik zou het aan de Hielen ruim leggen, om dat, zo dra als dezelve wel onderfteund zyn, zy niet alleen in een Lyn met de Kroon komen zullen, maar ook door behulp van het formaat van de Pantoffel geduu- rig wyder zullen worden. r. Wat zoud gy doen, als gy een platten voetbe-
flaan moest? A. Ik zou het Hoorn, zo weinig als mooglyk was,
affteeken en verminderen, en my van een yzer be- dienen , 't geen meer dan een gewoon yzer gedekt wss, ik zou het zelve eer fchraal dan ruim door^ flaan; de holte zou zeer digt by de zool zyn, ik zou het op zulk eene wyze onder den voet leggen, dat ik dat gedeelte van 't Hoorn, 't welk 'er bui- ten uitilak, met de Houwkling kon affnyden ; de proppen zouden fierk en dik zyn, en niet veel buiten de Hiel uitfteeken. Eerstlyk zou ik het Hoorn zo weinig als mooglyk
was, affteeken en verminderen, om dat ik, indien ik 'er te veel afnam, zeer lchielyk tot aan het Leven zou koomen; het Paard zou byna geen voet hebben, om zo te fpreeken, het zou teroorzaake van de Pyn, welke deeze al te groote vermindering te weeg zou brengen, zig niet op de been kunnen houden. Het yzer zoude meer gedekt zyn dan een gewoon
yzer, en de holte zoude digt by de zool zyn, en ze zelfs eenigzins drukken, om hier door eene afleiding van de voedende zappen naar andere deelen te weeg te brengen, om dus den verderen voortgang van de wanftalligheid van den voet, uit eene ongelyke ver» deeling deezer zappen fpruitende, te fluiten, |
||||
DE VAARDEN-KENNIS. 273
De reden, waarom ik het yzer op zödaanige wyze van het'
plaats, dat ik het overtollige van 't Hoorn weg beslaak. kan neemen, of aflhyden, is, om dat de voet zig nog platter vertoonen zou, als ik het Hoorn niet afiheed. Het yzer moet fchraal doorgeflaageu zyn, om dat
wanneer ik het Hoorn rondlbm den voet aflhy ik digter aan 't leven kom, dan wanneer ik zulks niet doe. De Kalkoenen of proppen moeten fterker zyn, om
dat een platte voet de Hielen drukt, en zy moeten niet te veel uitfteeken, om dat een lang beflag de Hielen onfeilbaar zoude verzwakken. V. Maakt gy geen onderfcheid in het bellaan van
een platten voet door vervangentheit veroorzaakt; dat is, van een voet, die goede en hooge Hielen , zo als zy behooren te zyn, heeft, maar een Hoorn, dat vooruit wast en waarin de halve maans uitvvasfingen zig ontdekken. A. Indien de Hielen te hoog waaren, zou ik aan-
ftonds dezelve openen, en laager maaken, of indien ze te laag waaren, zou ik ze maar even affteeken; het yzer zou ik aan de Hielen doorflaan en niet van voo- ren; ik zou 'er een breede Lip aanmaaken en de na- gels in flaan, dan zou ik 't uitllek van 't Hoorn affnyden en 't voorde van 't Hoorn afvylen. Eerstlyk zou ik de Hielen, indien ze te hoog wa-
ren , laager maaken om dus het ongemak te herftellen, 't geen zulke.voeten hebben, van naamlyk meest met de Hielen te werken, om dat zy weinig kragt of (leun hebben in den voorvoet; waardoor het Paard, al liep het niet kreupel aan de halve maans uitwas- fingen, egter hinken zou ter oorzaak van de Inkrim- ping van de Pees, welke, indien de Hiel te hoog is, niet behoorlyk gefpannen kan worden. Ik zou het yzer by de Hielen doorflaan, en niet
van vooren,om dat het voor aan't Hoorn het beflaan niet kan verdraagen ,'dog de Paarden waarin men de Halvemaans uitwasfingen gewaar wordt, worden zei* dèmlh 't begin vernageld, voornaamenlyk , als het yzer niet te, ruim doorgeflaagen is, S. ft
|
||||
GRONDKEGINZELS VAN
|
|||||||
•274
|
|||||||
Van het Tk zou een breede Lip maken om liet yzer vast te
beslaan, houden,want indien deeze Lip te klein was,zoude hy in 't Hoorn gaan, en 't yzer zoude verglyden: Daarenboven als ik 't Hoorn voor afvyl, verminder ik de kragt van dezelve, om de voet minder te knellen en de uitwasfingen zo pynlyk niet te maaken; in 't vervolg van dit werk zal ik een middel op geeven tot 't behandelen van deeze kwaaien. Ten opzigt van een platte voet, die breed, en
uitgebreid is, zou ik de zool zo weinig als mooglyk is, afïhydcn, en dezelve alleen maar enkel uitvegen en 'er vervolgens een yzer onder leggen, gelykvor- mig aan dat, waar van ik my in het voorige geval bediend heb. Ik zou de zool zo weinig als mooglyk was afïleeken,
en dezelve alleen gelyk maaken, om dat het wegnee- men van een (hik van het doode gedeelte, de toe- vloeijing van de vogten, die tot voedzel (trekken, be- vordert , waardoor het ongemak, waar van wy fprèe- ken, niet alleen zou duuren, maar zelfs verflim- meren. F. Hoe zoud gy te werk gaan, als u een voet
voorkwam met een of twse Knobbels onder het Hoorn. A. Ik zou by het affteeken van den voet zo veel
als mooglyk was het Hoorn laaten blyven, een iterk yzer en 't geen aan den kant van 't ongemak breed "zoude zyn,'er onderleggen, 't geen zomtyds zeer nut is, alles om 't zelve te knellen en te be- dwingen , ik zou het naar gewoonte doorflaan op dat de beledigde party door 'tinflaan der nagels geen hin- der leed, indien de knobbel door een gezwel van de zagte deelen veroorzaakt werdt, zou ik tot de oorzaak zelve opklimmen, en een zekeren handgreep en Ge- neesmiddelen, welke iku in het vervolg zal mede dee- len , in het werk (lellen. V. Op hoedaanigen wyze zoud gy een volvoetig
Paard beilaan? A. Ik zou onder het affteeken van den voet, zo
veel van de Hiel als mooglyk was, laaten, en ze ia
|
|||||||
DH PA ARDEN-KENNIS. 275
hl haare volle kragt tragten te bewaaren; ik zou de Van het
zool alleen gelyk maaken, ik zou noch het voorfie van ueslaan. den Hoef noch de kwartieren, met het Veegmes af- fteken, maar ze alleen affnyden; ik zou een yzer fmeeden, dat zeer zwaar was, te beginnen'van de holte tot aan den binnenkant van de twee Kalkoe- nen of proppen, en aan den buitenkant ongemeen ligt of dun, 't zoude zeer gedekt zyn, zonder dat egter de Kalkoenen of proppen de Straal konden knellen ; ik zou het zeer fchraal doorflaau, en vooral aan den voorkant, ik zou het naar proportie van den voet hol maaken op zodaanige wyze, dat het niet volftrekt op de zool draagt, maar alleen een weinig dwingt, en het zo veel mooglyk is op de Hielen laten fluiten zonder veel te drukken, of buiten te fteeken, en ik zou de nagels voortyk flaan. Ik zou de Hiel zo veel als mooglyk is afïteeken , om
dat zulk zoort van voeten doorgaans gebrekkig aan dat gedeelte zyn ; en de zool maar alleen ge- lyk affleeken om daar door dezelve in haare volle kragt te bewaaren, op dat zy niet alleen den aan- drang van de vogten, maar ook de drukking van het yzer zal kunnen wederflaan. Ik zou het yzer zeer fterk maaken aan den
binnenkant, op dat het niet zou kunnen buigen, en deeze voorzorg is nog daarom te noodzaaklyker, om dat zulk zoort van voeten zeer veel werk doen met dat gedeelte, en door het buigen van het yzer uitgerekt zouden kunnen worden, en het gantfche Hoorn afrukken. Dog egter moet dit yzer niet zo dik aan den buitenkant zyn, want anders was het te zwaar. De gaten moeten, voornaamenlyk voor, fchraal door •
geflagen worden, dewyl men noodzaaklyk 't Hoorn moet afvylen, om aan den voet eene behoorlyke ge- daante te geeven. Ik plaats het yzer met de Hiel gelyk, want anders
zou de voet te lang zyn. Ik fla de nagels voorlyk op dat het Hoorn, da$
ik anders moet affnyden , het yzer zal kunnen houden. S a Het |
||||
276 GRONDBEGINZ ELS VAN
Van het Het beflag zou eer kort, dan lang zyn, uit vrees*
KMUUM. dat de Hiel nog meer zou flyten, en ook om het Paard gemaklyker te doen gaan. Eindlyk zou ik het yzer overeenkomftiglyk hol ma-
ken , om de zool zodaanig te drukken , dat zy minder voedzel zou kunnen ontfangen, waar door hetzelve in eene grootere meenigte elders heen gevoerd zou worden, en dus zou de gebreklykheid en wanftallig- heid ongevoelig, en door den tyd, geheel en al verdwynen. ' Gy ziet dat ik niet ten eenenmaal het gebruik
van holle yzers verwerp, mits dat ze eene andere ge- daante hebben, als de fmids ze doorgaans geeven, welke zo gebreklyk en onvolmaakt is, dat het Paard daar door buiten itaat geraakt van dienst te kunnen doen; want, dewyl dit zoort van yzers met hunnen uiterlyken rand het Hoorn knellen, wordt het voedzel daar door in 't geheel naar de zool gevoerd} deeze derhalven neemt geduurig in grootte toe, en nog daarom des te meer, om dat zy geheel en al vry is, en nergens door weerhouden wordt. Z7". Hoe zoudt gy een weeken of zwakken
voet, of een die te lang van vooren of van agteren , of een al te kleinen voet beflaan ? A. Ik zou op de gewoone wyze een weeken
voet beflaan, met een yzer, dat niets byzonders heb- ben zou; het zou alleen fchraalder doorgeflaagen zyn, uit vrees, dat de nagels het leven zouden raaken. Een voet, die van vooren al te lang was zou ik
affnyden, en de Hielen affteeken als ze te lang waren, en met een zorg draagen, dat het yzer niet al te ver agteruit lag. Eindlyk, als de voet al te klein was, zou ik my
van een yzer bedienen, het geen in zyne gantfche rondte wat buiten den voet lag, om daar door het uit- zetten van het Hoorn te bevorderen. F. Indien het Paard in de Knieboog kromme bee-
nen had, of fteil op de voeten ftond, zoud gy zeker- lyk veel van de Hielen afneemen ? \ A.'Voorzeker, en behalvcn dat, zou ik my van een
|
||||
DE PAARDEN-KENNJS. 177
een yzer bedienen, 't welk by de Kalkoenen of prop- Van het
pen dunder dan van vooren was, ook zou ik 't van beslaan. vooren meerder als aan de Hielen doorflaan, en 't be- flag kort maken. Ik zou zeer veel van de Hielen afneemen, om de
voornaame fout, de inkrimping naamlyk van de Pees, daar door te herftellen; het yzer zou veel dunder by den Hiel als by den voorhoef zyn, om de zelfde oor- zaak ; en, dewyl door het afneemen van de Hiel, de zagte deelen door de nagels ongemak zouden kun- nen lyden, zou ik 't meerder van vooren als by de , Hielen doorflaan, en 't bellag zeer kort maken; omdat de Hiel dan laager zakte. Indien het Paard overkootig was, zou ik my van
een Muil-Ezels yzer bedienen , een weinig verhe- ven van vooren, om meerder op de Hielen te (teunen, en daar door te maaken, dat het in dien ftand kwam daar het uitgeraakt was, en het dus in zynen natuurlykeu ftand herftellen. F. Gy hebt my gezegd, dat het mooglyk was om
het ftryken en aanflaan van de Paarden door het be- flaan te verhelpen? A. Een Paard kan of aan de Hielen ofaan den voor
Hoef ftryken. In het eerfte geval, neem ik de bui- tenfle kwartier af, tot op het leven toe, en laat de binnenfte in zyn geheel blyven, doch, indien dit aan myn oogmerk niet voldoet, bedien ik my van een Turksch yzer, dat is, van een yzer, welks binnenfte zyde drie of vier maaien zo dik is, als de buitenfte,en ik fla dit blad niet door; hier door wordt de binnenfte kwartier veel meer verheven, en het Paard fteunt of rust veel meer op de huitenfte, het welk het zetten van den voet zodaanig verandert, dat het Paard niet meer ftrykt; zomtyds evenwel gebeurt het, dat men juist het tegendeel in het werk moet ftcllen, om het ftryken te beletten , dat is, dat men de buitenfte' zyde, drie of vier maaien dikker moet maaken dan de binnenfte, 't geen ik dikwils meteen goed gevolg ge- daan heb; indien derhalven het eerfte niet helpt, Kunt gy eene proef van het tweede necmen. Wan- S 3 j neer |
||||
278 GRONDBEGINZELS VAN
|
|||||
Van het neer een Paard met den voorhoef flrykt, moet de
BssLAdw. binnenfte zyde van het ïurklclie yzer overal niet eveti dik zyn, maaralleen eene verhevenheit,een Lip,en geen nagels aan die zyde daar hy flrykt, en indien ik 'er nagels wilde inflaan zoude ik de punten met vuur om- krommen, dat is te zeggen, dat daar de nagels uit ko- men,zoude ik het Hoorn branden,om de punten 'er in te flaan, en ik zoude om de binnen zyde vast te houden een rand maaken, om dus het verglyden te beletten. Aangaande Paarden , die aanflaan of tegen de proppen of tegen de holte van 't yzer; in het eerfie geval, zou ik my van een gemeen yzer bedienen, waarvan de proppen niet uitflaken, en eenigzins als navooren (tonden; Daarenboven zou ik zeer veel van de Hielen van de voorvoeten afneemen, en de agterfte voeten, voornaamlyk aan den voorkant zo hoog en kort als mooglyk maaken; ik zou evenwel de agter- fie Hielen ook afneemen, om te beletten, dat het niet overkootig wierdt; en als een Paard tegen de holte van 't yzer aan floeg, zou ik een Engelsch yzer voor de voorfte voeten maken, dat is, welks holligheit zeer naauw is. V. Het is onnoodig, dat gy u de moeite geeft,
om my de redenen van deeze uwe handelwyze uit te leggen: maar gy vergeet het beflag van een Paard , dat op het vooffte van de agterfte voeten gaat. A. Men beflaat zulke Paarden eveneens als de over-
kootige,het is derhalven van geen nut, daar meervan te zeggen. V. ZviSx. gy niet fpreeken van Paarden die kwartier-
voeten hebben? A* Ik zou de voeten volgens de gewoone wyze
affteeken, en de Hielen afneemen , en yzers ge- bruiken , welke afgeflagen zyn tot het eerfte na- gelgat , of waarvan een Kalkoen afgeflagen is; hier door breng ik te weeg, dat de Kwartier op die plaats daar de 1'cheur is, door geen hard lighaam gedrukt wordt, 't geen zeer veel verligting toebrengt, en waar door de fcheur gemakkelyker genezen wordt, en na de genezing zou ik 'er een pantoffel yzer on- derleggen. F. Ksa |
|||||
DE PAARDEK'KENNIS. 279
V. Kan men niet op dezelfde wyze te werk gaan Van het
in gevallen van fcheuren voor in de voeten, Osfe beslaan. voeten genoemd ? A. Neen , men bedient zig in zulke gevallen van
een gemeen yzer, maar ik zou 'er een fleuf in maken, dat is, ik zou het Hoorn by het onderde van den voorhoef, onder de fpleet en de verdeeling inkerven, om daar door te beletten, dat het yzer de aangedaane deelen niet raaken kon. V. Moet men niet met zeer veel zorgvuldigheid te
werk gaan, in het beflaan van voeten, die aan fteen 1 gallen of Lykdoorens onderhevig zyn ? A. By het affteeken van dezelven, moet men de
Lykdooren zo veel moogiyk is ontdekken, en om den voet gelyk te maaken, de gezonde Hiel zo veel afneemen dat ze waterpas met de andere is; vervol- gens moet men zig van een yzer bedienen, welks eene Kalkoen of prop tot het eerfte nagelgat is afge- flaagen,op dat het de lleengal of Lydooren niet drukken kan, waar door dezelve te gemaklykergeneezen wordt, en om vervolgens voor volvoetigheit zorg te dra- gen moet 'er een pantoffel yzer ondergelegd worden. V. Hoe moeten Paarden, die flruikelen, beflaagen worden ? A. Men moet veel van de Hiel afneemen, en het
yzer moet van vooren ruim leggen, weinig opgeftuikt; daarenboven dewyl het yzer voorlyk leggen moet, zou ik het ruim doorflaan, en zelfs by de Hiel een weinig kort leggen, om dat het yzer, als het kort is, niet meer het zelfde punt van ïteuning heeft, waar door het Paard gedrongen word, minder op 'tvoorrte van den voet te (leunen en de uitrekking van de Pees grooter zynde, zal de beweging gemakkelyker zyn. V. Onder alle de yzers, welken gy myopgenoemd
hebt, zyn 'er nog geen fcherpe yzers geweest V A. Gy zult misfehien verwonderd zyn, dat ik geen
gebruik van dezelven maak; dewyl ik ondervonden heb, dat zy een Paard zeer vermoeien, en zelfs ge- heel en al bederven; en buiten zyn natuurlyke ftand S 4 brea- |
||||
28o GR.ONDBEGINZELS VAN
Van het brengen; zy doen 't ftooten van vooren, en onge-
,b£Sa.aan. yoelig worden zy overkootig. Ik zou derhalven de ysnagels verkiezen, om het
. Paard het glyden te beletten: en als ik, om het in Kleigrondcn vast te doen ftaan, geen ander middel wist te bedenken, dan fcherpe proppen, zouden de- zelven als een Hazen-oor moeten zyn; want ik zal de vierkante fcherpe proppen altyd verwerpen. V. Maar ik ken nog eene groote meenigte van
yzers, waar van gy geen gebruik maakt ? A. Ik weet dat 'er verfcheide zoorten van yzers
zyn; als by voorbeeld, fteltyzers half gedekt; of yzers van de eene zyde meer gedekt dan de andere, yzers voor allerhande voeten, yzers zonder nagelgaten, yzers die voor gebroken zyn, yzers die in 't midden van de zyden gebroken zyn, en die van 't gebrokene tot aan de proppen, eene zoort van tanden aan den binnen- kant hebben; maar door 't geen ik tot dus ver met u gehandeld heb, heb ik geen gelegenheid gehad om u 't gebruik 'er van aan te toonen. Daar zyn drie zoorten van fteltyzers, de eene is
bykans gemaakt als een gemeen yzer, uitgezondert dat aan den voorkant een derde blad is, welke van vooren zo lang uitfteekt als de zyden van 't yzcr, men bedient zig hier van om de Paarden de voeten hoog te doen liggen, en die onbuigzaam en verftyfd zyn te doen verheffen, wanneer men ze met deeze yzers op een draf laat loopen. De andere heeft een groote ring, die geplaatst is aan
't onderfte van den voorkant van het yzer, dat is te zeggen, tusfehen den voorkant en de holte, de proppen zyn ook als ringen na boven omgeflagen; maar zoo hoog niet als de voorftc. Zo dat dit yzer het Paard noodzaakt, om op zyn ander been te ftaan, niet al- leen om dat het met dit zo veel hooger is, maar wan- neer het niet tegenftaande deeze hoogte op dezelve wilde fteunen, zou de vermoeijing door de uitrek- king der Pees, hem fchielyk noodzaaken, om weder op den anderen voet te ftaan. Gy begrypt wel, dat dit yzer aan den bezeerden voet moet wezen, en dat men
|
||||
DE PAARDE N-KENNIS. 281
men hier door die voet bevryd van de drukking van Van het
't Lighaam, die het nog meer nadeel zoude toebren- beslaah. gen. Eindelyk het derde zoort van fteltyzer, is een ge-
meen hoog yzer, dat onderfteund wordt van drie of vier ftooten, die yder onder breed zyn omtrent drie duimen; dit yzer het welk nog hooger is, dan daar wy even van gefproken hebben, heeft dezelfde uitwer- king en nuttigheid. ' Die yzers die van den eenen kant gedekt zyn, zyn
goed, als een voet aan de eene zyde bezeert is, om 't verband vast te houden, of 't aangedaane deel voor verdere toevallen te bewaaren. De yzers voor alle voeten zyn van verfcheide zoor-
ten. De eene zyn gemeen en aan den voorkant ge- brooken, zy openen en fluiten zig in 't midden, door middel van de brook, en dewyl zy verwyd of ver- naauwd kunnen worden, pasfen zy aan allerhande voeten; andere zyn dubbeld doorgeflagen, ruim ea fehraal, zo dat men ze na de gedaante van den voet kan onderleggen, vooral indien zy daarenboven aaa den voorkant gebrooken zyn. Die geene welke aan elke zyde in't midden gebroo-
ken zyn, komen te pas als de Hielen inkrimpen, na- dien zig dezelve ongevoelig en allengkens openen, wor- den de Hielen met der tyd ook wyder, en de yzere pin, die men in de tanden lleekt, welke aan den binnen- kant van deeze zyden zyn, dient om deverwydingte bewaaren. De yzers zonder nagelgaaten, en die niet aan de
voeten vast zyn, als door een houvast of Lip van voorcii, kunnen ook, als het noodzaakelyk is, ge- bruikt worden; zy hebben een rand rondfom den geheelen omtrek van het Hoorn, op dat de voeten niet, gelyk als de Paarden, die zonder yzersloopeu, zouden aftrappen, en daarenboven is de yzere hou- vast van vooren in ftaat om dezelve vast te houden, ook heeft men dan niet te vreezen,, dat hetPaard door een onweetenden knegt, koepier';, of flalknegt,ver- nageld zal worden. .-. S 5 Voor
|
||||
282 GRONDBEGINZELS VAN enz.
JVan het Voor 't overige, in welke gevallen gy u be-
■SBstAAN. vind, neem altyd uw toevlugt tot de beginzelen of Gronden die ik u geleerd heb, zo 'er byzondere en netelige omftandigheden zyn; de verbeelding on- derfteund door waare kennis, kan ons tot nieuwe ontdekkingen op leiden, en 't is alzo, dat wel ge- regelde verftanden zig uit de onvoorzienfte enonver- wagtfte zwarigheden gelukkiglyk redden. |
||||||
EINDE.
|
||||||
BLAD-
|
||||||
PU OP OXTÏEI
|
||||||||
MEETKUNDICE
|
||||||||
PAilJD
|
||||||||
'■"■■' ■■ . ■■:' :. '■■■ ■: ..'. :■.:.. :■■■■ ■" ■ ,■■■■...'.' .'■..■■
|
||||||||
BLADWYZER
DER VOORNAAMSTE ZAAKEN.
|
||||||
~J\cbtergeftel, Hoe zamengefteld is. 2
Adem, üampige Paarden blaazers en zwaar vaa
. 'i Adem. 1 168 Adem, of zy ook dienst kunnen doen. 169
'-■■■ Ader, Wat men daar door verftaat. 5 -----Een Paard dat zig open loopt in de boeg, de oorzaaken. 86
Affcbilfering, Wat men zo noemt. 144.
Afwyking, De oorzaaken. 75. Wat men zo noemt* 75
"—_---------De tekens. 75
Arm , Zyne waare befchryving. 4
----- Hoe hy moet ayn, waaraan men onderfcheid dat dit deel klein en plat is; waar zyne rondte uit
voortkomt. 70
•pau- Om wat reden hy vry, beweeglyk en los moet
zyn. 70
-— Wanneer men zegt, dat hy ftyf en ftram is ■, waar
uit dit ontflaat. 72*
-— Eerfte en tweede oorzaak. 73
—^— Derde en vierde oorzaak. 73
i^-~ Wanneer hy verdord is, hoe zyne vcrdorring
uit gebrek van beweeging kan voortkomen ? 74.
Tekens door welke men kan zien of hy bevangen,
verftyfd, of verdord'is. 74. Of het rnogelykis»
dit verdorde deel weder te herftellen. 75
.-----Hoe men kan weten, of het door een ftoot of
■''•>■ van verglyding komt. 76
Aanflaan, Wat men zo' noemt. 114
——----- Tweederhande aanOaan, waar dit gebrek
uit ontftaat. 115
----------Hoe te verhelpen. 278
Baard,
|
||||||
a84 B L A D W Y Z E R.
|
||||||||||||||
B<
|
||||||||||||||
ard, Wat men hier door verflaat. 3. Schilferin-
|
||||||||||||||
gen die tot een beenbederf overgaan. 53
Be/laan, Wat men hier door verftaat; ondervin- delyke en beredeneerde beginzels over deeze ftoffe. 261 Barflen, Haare plaats, men verwart ze dikwyls met de mok. 201 Betrapping, Wat dat is; onderfcheid van betreedin- gen en van beftryken, dit gebrek onherftelbaar , de oorzaaken. 108, 109 Bevanging, Tekens deezer ziekte. 167 Billen, Welke men zo noemt. 9 Bleinen, Ziekte der lippen, derzelver Tekens. 58 Blesfen, Waarom zo genaamt. 215 Beenknobbeh, Waar ze zitten. 9a gel. 93 Hoe zy de beweeging kunnen belemme- |
||||||||||||||
ren. 93
—------ Uitwendige en inwendige waardoor
ontftaan. 94. Hoe te ouderfcheiden, waar zy
uit voortkomen. 95 En fcheevelbeenen dezelfde ziekte. 107
|
||||||||||||||
Breuk, Wat men zo noemt. Zakking der Ingewan-
den is een Paard meest aan onderheevig, hoe de darmen in de balzak kunnen zakken. 161 - Dubbelde. 161. Volkoomen, onvolkoomen.161
-
mensch voorvalt , en waarom. 162
' Een Paard is niet onderheevig aan een
Netbreuk, en waarom. 162
—— Een abces in den balzak,wat het is. 163
.------- Waar aan men het onderfcheidt, de gevolgen
zyn gevaarlyk. 163
Waterbreuk haare befchryving en oorzaa-
|
||||||||||||||
ken. 163
Buik, Wat men hier door verftaat. 7
----- Hoe hy moet zyn. 158.
Buik,
|
||||||||||||||
BLADWYZER. 285
|
|||||||
Buik, Maagere Paarden, als ze beginnen te groeien,
fchynen tezwaar van Buik. Middel derEngelfchen om den Buik te doen krimpen. 159. Wron- gen langs den Buik, oorzaaken en Teekens, veel ftil (laan en groote warmte kan het veroor- zaaken. 160 Ballen, In het onderzoeken derzelve waar men agt
op moet f]aan. * 160 _---- Ophaaling der ballen. 163
— De oorzaaken, gevolgen en Tekens daar
van. 160
Borst, Van een Paard moet open, en niet gefloten
zyn, waarom. 69 *— Breed en open,wat men hier door verftaat. 71
—— Gedeelte van den Voorarm. 2 —— Haare plaats. 4
Beenen, Voorde, haare onderdeeling. 4
—----- Van agteren geformeerd door 't Scheen-
been. 8 ».■' Moeten geproportioneerd zyn naar de Heupen en 't dik van 't been. 177 ... Kalfs, hoe zy ^yn. 96 |
|||||||
JL/ ampigbeit, openbaart zig niet in Jonge Paar-
den. 167 Deelen, Uitwendige en inwendige. 1 •------ Der voorteeling haare plaats. 7
jDye, Wat men hier door verilaat. 8, 175
----- Hoe moet wezen. 175
—- Wat men aan dit deel verrekking noemt. 176
■----- Tekens en oorzaak derzelve, de ontwrigting
zeer bezwaarlyk. 177
Dreveling van een Hoefïmid, deszelfs gebruik. 262
Druivevlies, Tweede Rok van het oog. 26. Deszelfs
verlangingen. 26
Divarsvoetig, Welke paarden men zo noemt, en
waar van dit ongemak komt. 8a, 83. Wanneer
men het door bellaan kan helpen. ' 83
Dwars'
|
|||||||
a&J BLAD W Y Z E R.
|
|||||||||||||||||
Dwarsvoett'g, Oorzaaken van het tegen overgefteld
gebrek, en wanneer men het doorbeüaan kan helpen. 81. Deeze gebreken nadeelig , en waarom. 84 JuJeltig Gezwel, Wat dat is, en waar geplaatst. 191
Elleboog, Befchryving en plaatzing. 5. Waarom
niet binnenvvaarts moet wezen. 82
|
|||||||||||||||||
F
|
|||||||||||||||||
lancquen,Wat men hier door verftaat. 7
—— Hoe zy moeten zyn. 164
—j* Paarden die opgekrompen zyn , hebben
nooit genoeg Lyf. 165. Pyn aan de beencn zomtyds oorzaak 'er van. 165 Verfchillende beweegingen derzelve, ont-
|
|||||||||||||||||
J
|
|||||||||||||||||
fteld is altyd geen zeker teken van dampigheit.
i<36. Verdubbelde beweeging wat men hier door verftaat. 166 -------Is een bewya van dampigheit en ftyf-
heit. 167
Waar uit het liaan der Flancquen in de
Koorts ontftaat. 168
Fyt, Wat men hier door verftaat. 149
Oorzaak, gedaante en plaats daar van. 150
|
|||||||||||||||||
G
|
|||||||||||||||||
allen, In de Hak aan wederzyden doorgaande
|
|||||||||||||||||
gevaarlyk. 183
Gemotst, (Paard) wanneer zo genaamd. 14
Geflalte, Van Hitten, dubbelde Kedden, Gemeene
en groote Koetspaarden. 258, 259 Gezigt, Hoe een kwaad van een goed te ondericheiden»
17. Middelen om't wel te kunnen keuren. 40 •—— Hoe deszelfs fterkte of zwakheid te onder- fcheiden. 41 Gezwel, Aan 't fcheenbeen, wat deszelfs is, ge-
daante , inwendige en uitwendige oorzaaken. 184 Goo-tt
|
|||||||||||||||||
BLADWYZER. 287
Goot, In de welke de Tonge geplaatst is; waarom
hol moet wezen. 55. Derzelver ziekten. 59 JlÏ aaktanden, Wat zyn. 236
Hairen, Wat zyn. 205
-------Haar oorfprong. 205. Waar de verfchillende
kleuren uit ontftaan. 206. Helderder in de Jonge
Veulens. 207. Worden wit in de oude Paarden
en waarom. 207. Zo zy uit vallen, worden zy
wit en waarom, haare verdeeling, eenkleurige ,
gemengelde. 207
• Bruine van verfchillende zoorten. 208
. Witte twee zoorten. , 208
——— Zwarte, twee zoorten. 209
. Graauwe, haare befchry ving, en zoorten. 209
■ Zwartvaal. 209
. . Vosfen drie zoorten. 210 ------- WolfsHair, Ifabelle. en meer anderen. 211
■------- Melaats wat men daar door verftaat. 211
------- Aanmerkingen der ouden daar over. 2is
------- Dikwyls heeft men den ouderdom der Veulens
naar 't Hair gereekend. 223
Ha/s, Gedeelte van het Voorgeftel. 3
----- Verdeeling van boven en onder. 4
—— Hoe hy gemaakt moet zyn, Goede of Kwaa-
de geftalte is dikwyls een bewys van de Hoe-
daanigheit, welke men in een Paard vereischt. 64 H,k, Zie Waay.
Hangen der Rooster, Ziekte van 't verhemelte, de
befchry ving en oorzaaken. 60
. ■ ' «'——— Gevolgenen uitwerkingen. 60
Hartkloppingen, Plaats waar men dezelve kan voe-
len. 69 HalvemaansUitwasfinge, Wat men zo noemt. 137
--------- Byzondere {tellingen dien aangaande. 137
Hielen, Hoe moeten zyn. 133
Hielen,
|
||||
288 B L A D "W Y Z E R.
|
||||||
Hielen, Afgefleetene hoe van laage te onderfcheiden. 134
—■— Wat van hooge te verwagten is. 134 ——— Alle hooge bewyzen geenevolvoetigheid. 135
■■ Grooter gebrek in Paarden, die iteil op de voeten ftaan. 135
. Laage kunnen ook volvoetig wezen. 135
Kwctzingen aan deze deelen. 145
|
||||||
Heef, Befchryving en verdeeling. 6
—— Uitzetting wat men zo noemt. 151
Hoef hamer, Een werktuig des Hoeffmids. 262
Holte van 't yzer, Wat men zo noemt. 276
Hal Hoofd, De betekenis hier van. 15
Hoornvlies, Donker, wat het is: Licht wat men hier
door verftaat. 21 ■
Paarden, en troebel in andere. / 36 Hoorentje onder de vetlok, Deszelfs befchryvinge. 6
Hoorn, Hoe het geheel kan afvallen. 120 _— Wat het is gefloten en zagt. 130
.. Dik en waarom. 131
.. Zamen gekrompen oorzaak daar van. 141
-, Afvallen reden hier van. 141
•—— Weder aangroeijing. 14a
Hoofd, Gedeelte van 't voorgeftel. a
..____ Deelen die tot hetzelve behooren. 3
r-. Hoe het moet wezen. 10, n
.------- Ongemak van het Hoofd, redenen hiervan,
wel geplaatst. 12
Ilouivkling, Werktuig des Hoeffmids, deszelfs ge-
bruik. 262 Jaaren, Tekens waar aan men dezelve kan ken-
nen. 218 —----- In een veulen van zyne geboorte af, zie Tan- den. m» Noodzaakelykheit om de Jaaren van het dier van zyne geboorte af tot twee en een half en 3 Jaa- ren te kennen. 223 Iris, Wat men hier door verftaat, verfchillentheid in een Paard. 22. Zyne beweegingeu. 23 Kaak,
|
||||||
L A D W Y Z E R. 2S9
Haare befchryving. 3
Hoe zy gemaakt moet zyn, ongemakken die
uit deszelfs gebreken volgen. 61
Kin, Befchryving en plaats. 3
Klieren, In de holte des Kaakebeens zyn niet natuur-
lyk, 63-. Zyn tekens van droes. 6%
Klooven, Ziekte, haare plaats, verfchilt van de Rasp ,
haare oorzaaken. 89. Verhard, en hoe. 90
Knie, Haare plaats. 5. Hoe zy gemaakt moet zyn. 87 -■ Waarom niet rond noch hoog. 87 —— Haare gelykheit aan elke zyde^ 88
------ Geflooten, of Osfe kniën. 89
Knobbels, Aan deHoef,wat die zyn,hoe veroorzaakt. 139
Koorts, Hoe die door pyn veroorzaakt word. 77 Kol, Haare befchryving, plaats j, onderfcheid tusfchen eene nagemaakte en Natuurlyke. 15, 214
Kribbyten, Kan men zien aan de Tanden. 237
,!-— Wat men kribbyten noemt. 237
■-------— Wanneer uit zwakheitdprverteeringskragt
voortkomt, is het eene blekte. 238, 240
Kristallen, Wat rncu zo noemt, plaats, natuur en
zelffiattJigheit. 24
—-----------Heeft geene kleur uit zig zelve. 39
----------•— Deszelfs duisterheit. 40
Kreupel, Tekens waar aan men kan kennen, of een
Paard aan den Arm, Schouder of Voet kreupel
gaat. 77
——— En aan welken voet het pyn heeft. 79
Kreupeltas, Zie Legger. Kwetzing der Fetlok, hoe gefchiedt,, waarom men dit zegt. 201
|
||||||||
iaagen, Moeten niet verward worden met het
Tandvlees, wat men doorLaagen verftaat. 51,52 - Haare waaregefteltheit. 52. Zeer hooge ge |
||||||||
meenlyk gevoelig. 53. Haare gevoeligheit komt
niet altyd van de hoogte. 53. Hooge Laagen eene doove fteuning, 54. Laage gemeenlyk onge- voelig. 54 T Langen, |
||||||||
aoo B'LADWYZER.
|
|||||||||||||
Laagen, Aangedaane of gebrookene. 8$
Leden, Paard regt op zyne Leden. ioo
------- Waarom ze niet alle tot een zekeren tyd regt
zyn. 102.'t Vallen van de Roede, wat men hier
door verftaat, de oorzaaken. 164 Legger, Plaats. 84. Oorzaak, hoe door 't leggen
op 't yzer wordt veroorzaakt. 84 aan te onderfcheiden, of het een gezwel is. 85 ------- Is niet gevaarlyk. 86
Lendenen, Haare regte plaats. 7, 154
----------Hoe zy moeten zyn. 154
.— Gekwetst en hoe. 154
-----------Welke men verrekt noemt. 155
-----------Oorzaaken en tekens. 155
Lykdoorens, Wat men hier door verftaat, en hoe veel
zoorten. 146 hevig zyn. 146
« -■ — Houm^jTtige veel gevaarlyker. 147
— Gedrukte. !47
|
|||||||||||||
Lippen, Haare befchryving en verdeeling. 3
—— Hoe zy moeten zyn, niet te dik, breed en zagt,
Paarden welke werken met de Lippen. 51. Schoo-
ne, bezeerde door kwaade mondftukken. 58
|
|||||||||||||
M
|
aanen, Hoe zy moeten wezen, dikke fchadelyk,
en hoe te verhelpen. 66 Waarom zy dun moeten zyn. 66
|
||||||||||||
Maanftreng, Wat is, en welke plaats zy beflaat. 4
Maanoogig, (Paard) waarom zo genaamt. 30 —----------Tusfchentyd der zinking en haare te-
kens in den tuslchen tyd. 30, 32 ■.... — Oorzaak. 33. Redenen van de weder- komst op een bepaalden tyd. 33. Uitlegging van alle die oorzaaken, tekens van haare uit- werkingen. 34 tot 37 Maantop, Wat men zo noemt, deszelfs plaats. 3 Mokknobbels, Welke men zo noemt. 201. Welke deelen
|
|||||||||||||
B L A D W Y Z E R. »9i
|
|||||||||||||
deelen zy aandoen, haare tekens, hoe veel zoor-
ten, droog,vogtig. aoi. Haare oorzaaken. 201 Mokpooten, Welke men zo noemt. 199. Haare oorzaaken. 199 Wanneer ze zenuwagtige genoemt wor-
den , haare gevaaren. 199 |
|||||||||||||
N.
|
|||||||||||||
tvh'es, Derde Rok van den oogbal, zyne plaats. 23
|
|||||||||||||
Neus, Wat men door 't einde der Neus verftaat. 3
----- Hoe zy moet wezen. 48
Neusgaten, Derzelver befchryving. 3
.. — Hoe zy moeten zyn. 44. Open en
waarom. 44
Waarom zpmmige Volkeren ze opfply-
|
|||||||||||||
ten,hoe deeze operatie de Paarden 't Hinneken
belet. 45 Byzondere ziekte aan dezelve. 47
|
|||||||||||||
Nyptang, Wat men zo noemt. 262.
\J ndergeeven, Pa««d dat zig te veel ondergeeft. 12
Ondervinding,, die niet gegrond is, kan geene Ken- ners maaken. 26 Ontwrïgting, Verfcheiden trappen van gevaar. 111 Haare oorzaaken. m. Wanneer zy in de Kogel voorvalt, haare tekens. 111 Oogen, Plaats derzelven. 3 —— Derzelverfchoonheit waarin beftaat. 17. Isaltyd niet een zeker bewys van derzelver goedheit. 17 Haar hoeken. 18. Spieren. 19. Vet. 20 ——Rokken. 21. Gebruik derzelve. 22. Haare vogten. 21 —— Glaazige. 22 t—. Herhaaling van derzelver deelen. 25 —— Hoe men ze moetkeuren. 28. Yder oog byzonder. 28. Ongelykheit,Natuurlyke of door een gebrek veroorzaakt. 29 —— Geringd. 39. Volmaakt fchoon en egter 't Paard blind. 40. Groene oogen. 43 Oogappel, Deszelfs befchryving, figuur. 22 T 2 Oogappel, |
|||||||||||||
a9a BLADWYZER.
|
|||||||
Oogappel^ Tweederhaude ftand , verwydert in *t
duister, en trekt zig toe in 't licht. 41 —— — 't Gebrek van zamentrekking is een bewys
dat het gezigt niet goed is. 41 zwakheit van 't gezigt oordeelen. 41. Zekerheit van deze ftelling. 41 ■1 — Eerfte proef om zig hier van te verzekeren. 4a
Tweede. 42 |
|||||||
Oog&/ier,Wat is,en waar geplaatst,deszelfs gebruik. 1
Oogkuilen, Waar geplaatst, en hoe zy moeten zyn. 15 ------------Hol van geen gevolg. 16
Oogfineer, Deszelfs nuttigheit. 20
Oog 5 Troebel, of men daarom een Paard moet ver-
werpen. 38 —— Spieren haar gebruik. ■ 19, 20 >—— Leden en hairen. , 17, en 19 Ooren, Haare befchryving en plaats. 2 .----- Schoonheit en lengte. ia
.----• Tusfclicnwydte, dikte en breedte. 13
,-----1 Mismaaktheid 13
----- Met het oor hinken, wanner men dit zegt. 14
,___ Opgezet, waar aan men dat zien kun. 14
----- Wat de rzelver verfchillende bewegingen te ken-
nen geven. 14 .----Varkens, welke men zo noemt. 13
___ Zuiloorig, wanneer men dit zegt. 13
Osfevoeten, Welke men zo noemt. 143
■
.. . Derzelver oorzaaken; komen gemeenlyk aan deAchterfte voeten. 142. Wat Paarden 'er
meest aan onderhevig zyn. 145 Overhoef, Hard gezwel. 117. Plaats daar van, geen
erfelyk gebrek in de Ligamenten zelve , oor- zaaken. 118. Verrekkingen veroorzaaken de- zelve, is altyd niet hard en ongevoelig, hoe ze verhardt. 118 digt aan de Kroon is. 119
Overkootig, Wanneer dit gezegd wordt. 101
■ 1 Hoe zy veroorzaakt wordt door de verflapping
der
|
|||||||
BLADWYZER. &g3
der uitfpannende Spieren. 101. Oorzaak van dceze
verllapping, door de groote zamentrekking der buigende Spieren, en door de krimping der Pee- zen; reden van deeze fterke krimping; door de ver- flapping der bindzelenvan de Geleediging. 102 Overkootig, Waarom de Paarden door lengte van tyd niet goed op de voeten (taan, en zelfs overkoo- tigworden. Tekens en verfcheide oorzaaken.103 |
||||||||||
'aard, hoe veel zoorten van deelen men in dit dier
in agt moet neemen. 1 ---- Deelen die eigenlyk het Lyf uitmaaken. a
—- Verdeeling in drie deelen, welke die zyn. 3
---- Welks ftaart en ooren zyn afgefneden. 14
Dat de fnuit om hoog fteekt. 56
|
||||||||||
Padgezwel, Oorzaak, waar de fcheuren in de Hoef
uit voortkomen. 145 i»------------Uitwendige oorzaaken. 145
men ; de gedaante, gevolgen min of meer fcha- delyk; Paarde" die 'er aan onderhevig zyn. 200 Peezen, (Van 't been). 5 1------- 'Er zyn twee zoorten van Peezen, een Liga-
ment en geen zenuw, welke 't agterfte van 't been 't zamen Hellen. 95 -
------- Waarom zy zwaar moeten zyn. 96
•
heit aan het been aangezien zyn als zwakke bee-
nen.97. Waarom zy van 't been af moeten zyn. 97
. En niet pynlyk. 97. Waar haare zwelling uit
voort kan komen. 98
■1 Overvloed van Lidwater. 98
1
------- Ongemakken die daar uit fpruiten. 99
«------ Verrekkingen der zenuw aan de agterfte voe-
ten, die over den Hak loopt, hoe die kan ko- men. 178 —— Oorzaaken van de geweldige zamemrekkinge Yan die Spieren. i>q T 3 Pee- |
||||||||||
BLADWYZER.
|
|||||||||||||||||
a?4
|
|||||||||||||||||
Peezen, Wat men onderzoeken moet in de Peezea
van de agterfte uiteinden. 193 Pinfanesfe, Eene ziekte welke men befmettelyk oor-
deelt , en die zig openbaart door kanker onder de tong. • 59 Polypus, Wat is, de plaats, oorzaaken en merk-
tekens. 47 Proportien, Van een Paard. 247
—— ——• Maat, welke alleen een fchoone proportie
kan maaken. 247 Middelen om tot die kennis te geraa-
|
|||||||||||||||||
ken. 247
Verdeeling van het hoofd in drie dee-
len, onderdeden van het zelve in negen dee- len, andere onderdeelingen in twee hondert zes- tien deelen. 248 —;-----Noodzaakelykheit van deeze deelinge en
onderdeelinge. 249
— ~ Manier om tot het onderzoeken van de
deelen te komen. 249, tot 256 Herhaling van de vastgeftelde propor-
tien. 256 _____ Schoonheit kan men niet gewaarworden als door deeze proportien. 258 ~ Gebrek in de proportien kan door ge- |
|||||||||||||||||
woonte gezien worden. 258
Van een Lighaam, betrekkelyk tot alle
|
|||||||||||||||||
andere in 't algemeen, *t geen maakt dat een
Paard buiten zyne gemeene geftalte mismaakt is , hoewel anders geproportioneerd. 259 Alle de proportien te zaamen zouden
|
|||||||||||||||||
in een en 't zelfde Paard niet kunnen zyn. 259
- De regels van proportien kan men toe |
|||||||||||||||||
pasfen op alle Paarden van alle Landen. 260
«——------ Kwaad denkbeeld van de Heer de Soley-
fel ten deezen opzigte. 3.60, 261
Practyk, Regte beteekenis. 27.
Proppen, Deryzers. 262
Puisten, Als visvinnen, ziekte die onder de tong
komt, haar befchryvinge; oorzaaken en uitwer- kingen. 59 Quar-
|
|||||||||||||||||
BLADWYZER. 295
\uartier, Afval van 't zelve, oorzaaken. 115
___ Weder aangroeijing. 115 __ Wat men daar door verftaat. 131 ___ De binnenfte altyd zwakker als de buiten- fte. 13a
mm» Moeten gelyk zyn en waarom. 132
-— De ongelykheit waardoor veroorzaakt. 133
Toevallen welke hier uit voortkomen. 131
|
||||||||||||||||
Quartier Voeten, Wat men zo noemt. 143
--------___----- Algemeene oorzaaken. 143
-------------<----- Veroorzaakt door zwelling. 143
|
||||||||||||||||
ve. 144
|
||||||||||||||||
R*
|
||||||||||||||||
king, Zie Betrapping.
|
||||||||||||||||
Rasp, Haare plaats, 't verichil van knobbels. 89. Oor-
zaak. 90 — Van een Hoeffmid, haar Gebruik» 262
Rokken, (Van 't oog) drie va getal. 21 ------- Kristallyne. ««•• Verglaasde. 24
Regenboog! batrige kring, Welke men zo noemt. 26
Rug, Van't Paard wat is. 153. Hoe hy moet zyn, en of hy fterk is. 153
——. Waarom hy regt en gelyk moet wezen. 153
|
||||||||||||||||
{^cheevelbeemn, (Dubbelde) wat men zo noemt. 92
Waar uit ontdaan Scheevelbeenen, |
||||||||||||||||
en Knobbels in 't algemeen, derzelver ziekte. 93
Enkelde wat zyn, zyn niet gevaai- |
||||||||||||||||
lyk, digt by of op de Peezen kunnen 't Paard
doen hinken. 93. Digt by de gelediging beletten
zy de beweeging, en waarom. 93*94
Schoft, Deszelfs bcichryving en plaats. 4
.----- Hoe hy moet gemaakt zyn. 68. Kwetzing van
denzelven ten uiterften gevaarlyk, en waarom. 68
Scheef beenig, Wanneer men dit van een Paard zegt. 88
T 4 Scheef-
|
||||||||||||||||
296 BLADWYZER.
|
|||||
Scheef 'beentg, Hoe onderfcheiden van een Paard dat
in zyne Kniën buigt. 88 '--------— — Of dit een groot ongemak is; welke
Paarden 'er meest aan onderhevig zyn. 89-
Schoonbeit, Wat men hier door verftaat. 10. Debe-
fchouwing alleenis niet genoeg om te zien, waar zy van afhangt, en waar in zy beftaat. 241. Zonder vaste regels is het denkbeeld,'t geen men zig van een fchoon Paard vormt, willekeurig. 242 •"---------— De fmaak en de gewoonte van zien, zyn
niet genoeg. 243. En waarom. 243. Waaruit men
deze beginzels kan Leeren. 243. Indien wy door bcfchouwing de fchoonheit van de Natuur ken- nen , is het nuttig om tot de waare reden van de fchoonheit van het dier opteklimmen. 245. De fchoonheit blykt uit de overeenkomst der dee- len. 246. 't Schoon is altyd niet aangenaam, 't aartgenaame i's altyd niet fchoon. 259 ——" ----- De ondervinding toont ons dat. 259. On-
derfcheit -tusfchen behaagelykheit en fchoonheit,
befchryvingvan'tgten wy behaagelykheit in een Paard noemen. 260 Schurft ^Wnt deeze ziekte is,haare plaats en oorzaak.66
Schuim, Wat is. 57. Waarom men het niet in den- mond van alle Paarden ontdekt. 57 Slaap van V Hoofd, Waar geplaatst. 3 Smeerfchyf, Wat men hier door verftaat. 9. Waar aan* men ontdekken kan of het Paard aan 'tveiv rukken der fmeerfchyf hinkt, 178 Snotteren, Wanneer men dit zegt. 45- ■------— Waar uit dit voortkomt in de droes, vat-
fche droes, kwade droes en verkleuming. 45, 46
Snotvlies. 45 Spatten, Drie zoorten. 186
m-------- Drooge, haare teekens; een kromhakkig
Paard met dit gebrek moet verworpen worden. 187
«--------Oorzaaken. 187. Heeft de zitplaats niet in 'e
buigen van de Hak. 188
.!--------(Osfe) waarom zo genaamt, 189. Wat deeze
ziekte in de Osien is, indien men ze vergelykt met
di$
|
|||||
B L A D W Y Z E R. s97
|
||||||||
die der Paarden, daar is geene wezenlyke gelyk-
heit in, dit gezwel kan niet te min de Paarden aandoen. 191 Spatten, Is eene opzwelling veroorzaakt door de-
zelfde oorzaaken als 't gezwel aan 't fcheen- been. 191. 't Heeft altyd gevaarlyke gevol- gen. 191. Men onderfcheid de fpatten door ver- gelyking. 191 Speekzel. 57
Spieren, Van 't oog hoe veel, en haar gebruik. 19
---------Die zig vereenigen en naderen by den Arm
van 't Lighaam, en in verftuikingen veel ly-
den. 76 Staart, Zyne plaats is bekent. 10
—— Hoe hy moet zyn, hy moet horizontaal gedraa-
gen worden. 204 —- Rotte, wat zo genaamt wordt. 204
Steengallm, Wat men hier door verftaat, hoeveel
zoorten. 146 *«.,------- Drooge; welke voeten '<=i meest aan on-
derhevig zyn. 146 ——----- Hoornagtfge veel gevaarlyker. 147
Gedrukte. 147
|
||||||||
Steuning, Bepaaling wat fteuning is in verfchillende
opzigten. 48 ■■
wezen. 50 --■
Stoot, Hoe te onderfcheiden van Afwyking. 79
Straal, Haare gedaante. 128. Waarom zagter als de
zool, heeft nog geene gedaante in een veulen. 128 •— Dat zy moet klein en dor zyn. 139
—— Te groot of te week. 140.
Stryken, Wat het is met twee voeten, zomtyds met
een, en dikwyls met alle vier. 107, 108 m/m------Verfchil tusfchen beftryken, betreeden of be-
trappen. Dit ongemak heeft moeijclyke gevol- gen. 108 m— De oorzaaken. 108. Hoc door beflaan te
helpen, 109
T 5 Stren-
|
||||||||
ft9S BLADWYZER.
Strengen, (In de zyden) teekensdeezer ziekte. 167
Styfbeit, (Van het Teellid) Hengftenzy aan deze ziek- te onderhevig. 163 ------- Waar in zy van de andere drift verfchilt. 164,
Spykers, Een Paard dat een fpyker in den voet getrapt
heeft, de gevolgen zyn meer of min fchadelyk naar
gelang van het deel dat gekwetst is. 147 X anding, Wat men hier dóór verftaat. 218
■
Tanden, Wat die zyn, haar geleediging. 218 —— De Hengften hebben veertig, de Merrien zes- en dertig, die zo veel hebben als de Hengften worden kweenen genaamt. 219 ------- Haare plaats, verdeeling in drieClasfen. 219
■ Gebruik der maaltanden, haaktanden zyn de
Hondstanden van een Paard, en ontbreeken ge- meenlyk in eene Merrie. Gebruik der voorfte tan- den, 01 dor en verwonderlyke Gefteltheid der tanden. 220. Hoc zy geformeerd worden, heb- ben een begin als 't Paara ter weereld komt, zyn zagt en alseen vlies blaas. 221. Waar in zy van menlchen tanden verfchillen. 221. Wat de Keen van een boon in de Holligheit is. Veulen tan- den waar in van Paarde tanden teonderfcheiden. 222. Dwaling van de Heer de Soleyfel over . dit onderwerp; tot welke Jaaren zy in den mond
van een Paard blyven, en de mogelykheit van een Veulen van een Jaar te onder- fcheiden van een van twee Jaar. 22a. Veu- len tanden op welke tyd ze verwisfelen. 224. Waarom 'er geen bepaalde tyd is. 224. Haak- tanden zyn 'er een bewys van, de onderfte komen eerder dan de bovenfte. 225 --------- Manier om den ouderdom der Paarden te ken-
nen van vyf tot agt Jaaren, volgens de ftelling van den Heer de Soleyfel. 227, 228 —-------Veel zekerder manier. 229. Tekens van den ou-
derdom van agt tot twaalf Jaaren. Deeze regel is vry zekei'
|
||||
BLADWYZER. 299
zeker. 223. Wat men door een Twyfelaar ver-
ftaat. 230. Hengften zyn hier meest aan onder- hevig, twee zoorten van Twyfelaars, valfche twy- felaars. 230. Middelen om deze verfchillende zoor- tee van twyfelaars te kennen. 230. Zekere tekens die volgens het denkbeeld der ouden den ouder- dom aanwyzen.231. Zekerder aanmerkingen. 232 Tanden, Waarom de Holligheit in een Twyfelaar niet vol wordt. 233. Waarom de Keen van een boon in de valfche Twyfelaars altydblyft.233. Waarom de Merrien en Ruinen 'er meer aan onderhevig zyn om een Twyfelaar te wezen als de Hengsten. 233 Manier om de holligheit na te bootzen.234. Mid- del om het te kennen. 234. 't Doorbreeken der Tanden veroorzaakt ziekten, en waarom. 235 ■ tyds fterke Loop, verduistering in -'t gezigt, en waarom; ook kan het paard niet veel werken eer de haaktanden te voorfchyn zyn gekomen. 235 Paarde tanden bederven zelden- 235. Tanden die van zelfs los worden^s^-Wolfstanden welke men zo noemt, F»«fcen aan de Kiezen beletten de Paarden het eeten te kaeuwen. 235 Tandvlees, Wat in een Paard is. 52
Tekens, Wat men hier door verftaat. 214
—— Opmerkingen der ouden over haare verfchei-
denheit. 216 Tong, Onvolmaaktheid fpruitende uit haare overmaa-
tige hoogte en dikte. 54. Redenen van'thangen buiten den mond. 55 •—■ Middelen om het te helpen. 55
■----• Paarden die dezelve dubbeld optrekken. 56
----- Bezeerd, kankeragtig of gebroken. 5c)
Traangooten, welke men zo noemt en waarom ze
van die van een mensch verfchillen; haare plaats en nuttigheit. 18 V ar, Zitplaats van dit gezwel , waar van de
naam van Talpa, of Taupe in't Frans genaam t, zyn oorfprong heeft. 67 Veeg-
|
||||
3oo B L A D W Y Z E R.
Véegmes, Een werktuig des Paardefmids. 262
Verbemelte, Hoe het moet wezen. 56
._______Deszelfs ziekten. 60
Vernagelen, Middelen om het te ontdekken. 148
Verrekking, Wat men daar door verftaat. 109 _________ Of zy zo gevaarlyk is als de ontwrig- ting. _ l°9
- — Wanneer ze van zwaare toevallen ver-
|
|||||||
gezelt is. 111. Haare Tekens. 111
Vetlok, Wat men zo noemt. 6
Vierigbeit, Wat men zo noemt in een Paard. 165
Vleesbreuk, Haare befchryving en oorzaak. 163 Vloeijing, (Der oogen) op Tyden, wat ». 3<*
Voeten, Deelen zeer wezenlyk, hoe te zamen ge-
fteld. I21
■■ Drie deelen in de Hoef. 122
------ Gedaante,onderhoud enaanwasfing.1a3.H0e hy
aanwast. Hy trekt zyn voedzel van de kroon. 124
Zyne natnurlyke gedaante. 128 _ Wat men la 't onderzoeken in agt moet nee-
men- m
ttm___ Xe vet, te groot, te breed, waarvan deze
ongemakken komen. 130. Teklein,onderhevig aan,
veel kwaaien, oorzaaken hier van. 129. Rin- gen wat zyn. 131. Waar door zy komen, doen het dier hinken. , 131 , Platte wat zyn, waar 111 ze vericnillen van,
volvoetige. *$
, platte, breede en wyde ontman uit het voed-
zel en Climaat. 137- Plat« wegens vervangent- heit. 137- Wat men daar van moet denken. 138 welke Volvoetig genoemt worden. , 138 Vlot gallen, Haare befchryving , drie zoorten, reden,
van de benaaming, enkelde wat is.. 104 .. ___ Zenuwagtige, welke zo genaamt worden,
bolle, haare plaats, welke Paarden'er meest aan
onderhevig zyn. 104 ...___Inwendige en uitwendige oorzaaken. 105
Waarom ftilftaan noodzaakelyk is, en dat
|
|||||||
zy meer in den Zomer dan in den Winter pynlyk
jiyn. 105. Waarom zy met 'er tyd hard worden, zwaa-
|
|||||||
BLADWYZER. 3oï
|
||||||||||
zwaarigheit om ze in den grond te geneezen. Io<5
Vlot gallen, Aan de achterfte voeten meest. 104 -----------En waarom. 194
Voorhooft, Wat is, zyne gedaante. 3
Volvoetigbeit, Wat zy is, van een Hiel alleen, van te hooge Hielen. 135. Van te laage Hielen. 135
Voorgeftel* Deelen welke het bevat. a Voor-Arm , Hoe die moet zyn; waarom lang, breed,
en zenuwagtig. 80
. Waarom als hy lang en breed is, 't Paard
meer werk kan doen. 80
•—-------- Als hy kort is, waarom de beweegingen
fchooner zyn. 81
•*------ Wat men door een zenuwagtigen ver-
ftaat. 81
De befchryving en regte plaatzing. 5
|
||||||||||
Velmaaktheit, (Van een Paard) waar in bellaat. 241
Vogten, (Van 't oog) hoe veel zoort<?-"3 natuur
en zelfflandigheit derzelven- 23 -----------Waterachtige. jseoruik van dit vogt. 24
mJ___— Hoe Ac verdikking te kennen. 36
- — Die uit de neus loopen, derzelver on-
derfcheid, in welk geval zy voorkomen. 45 Vratten, Wat men zo noemt. Uitwendige en in-
wendige oorzaaken. 198 » Waar deeze vloeijing in 't een en ander geval
uit ontltaat.45. Onderfcheit tusfchen't fnotende
natuurlyke looping der Neus. 47 Vyt, Wat het is, deszelfs plaats, onderfcheit, fchade-
lyke gevolgen van deeze ziekte, en waarom. 149 1*0 Oorzaaken, de agterfte voeten zyn 'er meest
van aangedaan. 151 Vyverklieren, Haare plaats. 63
|
||||||||||
w
|
aay, Zyne plaats. 9. Verdeeling. 9. Vereischt
een naeuwkeurig onderzoek en waarom, 180. De minfteonvolmaaktheitisnadeelig. 180. Hoe hy moet zyn, kleine en zagte zyn zwak. 180 Waay
|
|||||||||
3oï BLADWYZER.
Waay, Wat men door zagte en geflotene verftaat, on-
gemakken die 'er uit voortkoomen. 181 ----- Onderhevig aan veel ongemakken. 181
----- Geringde wanneer men dit zegt. 191. Oorzaaken
van deeze ziekte. 192.
—— Wen aan d ezelve, of een dikke hak, befchry vin-
ge van deeze ziekte. Waarom aan de Waay voorvalt. Of verrekkingen van dit deel de een- nigfte oorzaak 'er van zyn. 182 ■----- Tekens. 182. Wanneer ze pynlyk zyn. 182
Waapenen, Wat dit in een Paard is. 12
Wangen, Van een Paard komen over een met die van
een mensch. 3 Water, (In de beenen) hoe te ontdekken, waarom
als het na boven gaat,het dikwyls gevolgtword van de Fyt of padgezwel. 197 —■ Paarden die 'er aan onderhevig zyn. 193
—- De Oorzaaken. 203, 204
Wervels, (Hair) wat men hier door verflaat. 215
Wervelbeenen, (iw Lendenen) hebben ruimer be- weeging als die van <un.ug. 154. Uitlediging is doodelyk. 155 .1
vig. 156 Witvoeten, Wat men hier door verftaat. 214 Wratten, Zie Vrattcn. |
||||||||||
Y=
|
||||||||||
er, (De zyden van 't) gedeelte zo genaamt. 26a
|
||||||||||
—— (Holte van 't) wat men zo noemt. 262.
|
||||||||||
z
|
(aad, Geduurige ontlasting. 164
----- Men moet dat onderfcheiden. 164
----- Waar de ontlasting van 't zaad uitvoort kan koo-
men. 164
Zenuw, (Kwetzing) bezeering der trekkers , oor-
zaaken, gevolgen min of meer fchadelyk. 99 ——- Hoe zy komt. 113 Zenuw, (Gezwel) aan de Kogel, waar geplaatst. 195
Zenuw,
|
|||||||||
B L A D W Y Z E R. 303
Zenuw, Enkelde, bepaaling. 195
— Hoornagtige. 195. Inwendige en uitwendige
oorzaaken. 196 Zool, Befchryving en plaats. 6
—— De gedaante. 127. Zagt en vleezig in een
veulen dat eerst gebooren wordt. 128 —— Hoe dezelve moet wezen. 136
<■—• Vooze wat is, natuurlyke of toevallige oor-
zaaken, ongemakken die hier uit voortkoo- men. 149 —— Gekneusde,wat men hier door verftaat,watde
oorzaaken en gevaaren zyn. 149 Zttiloorig, (Paard) wanneer men dit zegt. 13
Zwam, Zie Legger.
Zwielwrat, Wat men hier door verftaat, waar geplaatst,
haar aart. 5 ■ Wat gevolg uit haare kleinte getrokken. 85
Of het been niet dor en zenuwagfig «■ ■> als de zwielvrat klein is. 85
Waarom harder i" Je oude Paarden. 87
— Affnydp" > niet affcheuren. 87
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drukfouten dus te verbeteren.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ltts wit van
—— witagtigen
—— alleen
— men het
— fe filtre
—— droes
•----- rasp en de
— Leden
— celagtig
— dartos ~
—— fcheen
— Vyt
— Graauwe
— uitetlyke
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ss* S dan — dat.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||