DISSERTATIO PHYSICA INAUGURALIS
CALORIS ET LUMINIS ELECTRICI PHAENOMENIS,
QUAE FLÜXÜS DIRECTIONE MODERANTÜR.
isr?^ - 7 ' '
/foSjJJ
#
-ocr page 3-DISSERTATIO PHYSICA INAUrxUR.\LIS
DE
CALORIS ET lllMIPilS EIECTRICI PIlfflOMEtilS,
(JIAE FL11XB8 BlRECTIOl MODERmiR,
ANNUENTE SUMMO NUMINE,
EX ADCTORITATB RECTORIS MAGNIVICI
THKOL. DOCT. IT FROf. OR«.,
NBC NOH
AMPLissiMi SENATUS ACADEMICI consensu
BT
NOBILISSIMAE FACULTATIS MATHESEOS ET PIIILOSOPHIAE
NATURALIS DECRETO,
SUMMISQUE IN
MATIIESI ET PHILOSOPHIAE NATURALIS HONOHIBUS
ac PRIVILKGIIS.
IN ACADEMIA KIIENO-TRAJECTINA,
RITK KT LUGITIMK CONHKQUKNDIS,
E R II D I T 0 R r M EXAMINl SUBMITTIT
Hheno-Trajeciinns.
a. IJ. XI. M. igt;BCF.MnHI8 anni MDCCCMV , iioka II.
TRAJECTI AD RHENUM,
APUD C. BIEI. EVELT.
MUCCCLIV.
/A
■ î \ ? ' '
-ocr page 5-PARENTIBUS
OPTIMIS CARISSIMIS
SACRUM.
-ocr page 6-■i:
-ocr page 7-.Va de ontdekking der Voltasche zuil, leerde men
haar warmte-voortbrengend vermogen spoedig kennen,
en het gloeijen en smelten van metaaldraden door den
galvanischen stroom werd algemeen beproefd. De wet-
ten, waarnaar de ontwikkeling van warmte door den
galvanischen stroom plaats heeft, bleven echter lang
onbekend en zijn eerst in de laatste jaren ontdekt. De
vroegere waarnemingen verspreiden over deze wetten
weinig licht.
CuiLDREN 1) vond het eerst, dat de metalen door den-
zelfden stroom meer verwarmd worden, naarmate zij
dezen minder gemakkelijk geleiden. Hij plaatste in de
keten verschillende metaaldraden van dezelfde lengte
en breedte en zag, dat sommige hunner gloeiden en
andere niet; de eersten waren minder goede geleiders
dan de laatsten.
Joule 2), een Engelsch natuurkundige, was de eerste.
1)nbsp;Gilb. Ann. XXXVI, 364,
2)nbsp;riiiloa. Miig. (3), XIX , 260.
-ocr page 8-die waarnam, dal de hoeveelheid warmte, in draden
van verschillend metaal gedurende eenen zekeren tijd
ontwikkeld, evenredig is aan den weerstand dezer
draden, en voorts, dat die hoeveelheid, bij denzelfden
draad, evenredig is aan het quadraat der stoomsterkte.
(ielijke uitkomsten verkreeg lenz i) uit zijne proe-
ven over de verwarming van draden door den galva-
nischen stroom, liijna gelijktijdig met bem heeft edmund
BECQUEREL 2) zijne onderzoekingen hierover medegedeeld
en dezelfde wet bevestigd.
Wat de verwarming van vloeistoffen betreft, zoo vond
oE RivE dat deze, bij dezelfde vloeistof en den-
zelfden stroom, grooter is, wanneer men de vloeistof
door vliezen in cellen verdeelt, dan wanneer zich geen
vliezen daarin bevinden. Hij besloot hieruit, dat de ver-
warming afhangt van den weerstand, welken de stroom
ondervindt.
Edmund becquerel heeft dezelfde wet gevonden bij
verwarming van vloeistoffen als bij die van metalen,
wanneer men de hoeveelheid warmte, die bij de ont-
leding der vloeistof gebonden of vrij wordt, in reke-
ning brengt. Ilij onderzocht drie gevallen; vooreerst:
wanneer de vloeistof eene oplossing van een metaal-
zout, en de positieve electrode van hetzelfde metaal
is als dat, waaruit de basis van het zout bestaat.
In dit geval wordt het metaal aan de negatieve
1)nbsp;Pogg. Ann. LXI, 18.
2)nbsp;Arch. de l'Elcct. III, 181.
3)nbsp;Areh. de l'Elect. III, 175.
-ocr page 9-pool afgezet, maar ook eene even zoo groote hoe-
veelheid van datzelfde metaal geoxydeerd en opge-
lost aan de positieve pool, terwijl aan geene der
beide polen gasontwikkeling plaats heeft. De warmte,
die aan de negatieve pool gebonden wordt, ten gevolge
der decompositie van het zout, is gelijk aan de hoe-
veelheid, die aan de positieve pool vrij wordt door de
vorming van het zout, zoodat hetgeen aan den eenen
kant aan warmte verloren wordt, aan den anderen
kant weder hersteld wordt. In dit geval was dus geene
warmte meer in rekening te brengen en vond becqüerel,
dat de hoeveelheid warmte, die de stroom voortbrengt
in gelijke tijden, evenredig is aan het quadraat der
stoomsterkte en den weerstand.
In bet tweede geval, door becqüerel onderzocht, is
het vocht gedestilleerd water, dat, door toevoeging van
eenig zuur of alkali, geleidend gemaakt is; maar nu
zijn de beide electroden van platina. Het water wordt
in zijne elementen ontleed en aan beide polen is ont-
wikkeling van gas. Ten gevolge van de ontleding van
het water wordt er eene hoeveelheid warmte gebon-
den, gelijk aan die, welke vrij wordt, wanneer
dezelfde hoeveelheden waterstof en zuurstof, als door
den stroom gevormd zijn, zich weder tot water ver-
binden. Door onderscheidene natuurkundigen is de
hoeveelheid warmte bepaald , welke ontstaat bij ver-
branding van waterstof met 1 cub. decim. zuurstof;
wanneer men derhalve de hoeveelheid gas kent, die,
gedurende eenen bepaalden tijd, door de galvanische
ontleding van bet water gevormd is, dan weet men
insgelijks hoeveel warmte hierbij geabsorbeerd is.
Telt men deze hoeveelheid warmte op bij de warmte,
die door den doorgang van den stroom ontstaat,
dan is de som evenredig aan het quadraat der stoom-
sterkte en den weerstand.
Eindelijk heeft becquerel deze belangrijke wet nog
bevestigd gevonden voor een derde geval, wanneer
namelijk de vloeistof eene oplossing van een alkalisch
zout is, bijv. sulphas sodae, en de positieve elec-
trode uit een metaal bestaat, dat zich gaarne met zuur-
stof verbmdt, zooals koper of zink, terwijl de ne-
gatieve electrode van platina is. In dit geval moet de
warmte, die de doorgang van den stroom voortbrengt,
vermeerderd worden met de hoeveelheid warmte, door
de ontleding van het water gebonden, en verminderd
worden met die, welke door de oxydatie van de po-
sitieve electrode vrij wordt.
De onderzoekingen van botto hebben dezelfde re-
sultaten opgeleverd als die der vermelde natuurkun-
digen. Zijne verhandeling komt voor in de 3Icmoires
de rAcadémie de Turin, Ser. 2. vol. VIII.
Joule en botto hebben insgelijks aangetoond, op welke
wijze de verwarming der galvanische keten zamenhangt
met de chemische werkingen in de cellen.
Door toepassing van de wet van ohm, welke leert, dat
de stroomsterkte evenredig is aan de electromotorische
kracht en omgekeerd evenredig aan den weerstand, op de
wet der verwarming door den galvanischen stroom , kan
men deze laatste onder eenen anderen vorm brengen.
Zij W de warmte in de galvanische keten ontwikkeld,
K haar weerstand, S de stroomsterkte en E de elec-
tromotorische kracht, dan is, volgens de wet van joüle,
W = S^ X H
en volgens de wet van ohm
derhalve, U eliminerende,
W = EXS
dus is de warmte, die in de geheele galvanische keten
ontwikkeld wordt gedurende eenen bepaalden tijd, in
zamengestelde reden van de electromorische kracht en
de stroomsterkte.
De beteekenis van de bovenstaande formule wordt
ons duidelijk, wanneer wij ons herinneren, dat indien
kracht verbruikt wordt, deze weder onder eenen an-
deren vorm moet optreden. Zoo veroorzaakt de wrij-
ving van twee ligchamen tegen elkander warmte; hier
is dus de mechanische kracht in warmte veranderd;
evenzoo treedt de chemische kracht, die in de cellen
verbruikt wordt, weder als warmte te voorschijn. Iloe
grooter de chemische werking is, des te grooter zal
de hoeveelheid ontwikkelde warmte zijn, en, daar de
chemische werking in de cellen afhangt van de elec-
tromorische kracht, d. i. van de sterkte der chemische
verwantschappen, welke in de cellen in werking tre-
den, en van de stroomsterkte, zoo zal de ontwikkelde
warmte ook hiervan afhangen.
De warmte dus, die in de geheele galvanische keten
ontwikkeld wordt, heeft haren oorsprong alleen m do
werkingen, die in de cellen plaats hebben. Wij zijn
hiervan een proefondervindeUjk bewijs verschuldigd aan
p. A. FAVRE [Recherches thermiques sur les coarants hy-
dro-électriques). Hij toont tevens aan, dat de warmte,
in metalen sluitdraden ontwikkeld, complementair is
met de warmte, die in de cellen ontstaat, zoodat de
som dezer hoeveelheden warmte gelijk is aan die, welke
overeenstemt met de chemische werkingen , die in de
cellen plaats grijpen; en eindelijk, dat, indien de stroom
in zijnen weg nog vloeistoffen ontleedt, er evenveel
warmte gebonden wordt als wanneer die ontledingen
door andere oorzaken plaats hebben, en dat die warmte
ontnomen wordt aan de geheele warmtehoeveelheid,
welke de chemische werkingen in de cellen voortbrengen.
De wet der galvanische warmteontwikkeling, in de
formule W =S»XR uitgedrukt, geldt niet alleen voor
de geheele galvanische keten; zij is, blijkens hierboven
vermelde onderzoekingen, op elk gedeelte der keten,
hetzij metaal of vocht, toepasselijk, mits men door R
en W versta den weerstand van dat gedeelte en de
daarin ontwikkelde warmte. Als onmiddellijke gevolgen
leidt men hieruit af, dat de warmte-hoeveelheden, door
zéénelfden stroom in de verschillende gedeelten der
keten ontwikkeld, aan hunne respectieve weerstanden
evenredig zijn; dat zij voorts onafhankelijk zijn van
de rigting des strooms.
Er zijn echter door de natuurkundigen, vooral ten
opzigte der laatste gevolgtrekking, eenige afwijkingen
van de algemeene v/et opgemerkt. Ik heb getracht in
deze verhandeling een algemeen overzigt dier afwij-
kingen le geven en dil overzigt in twee deelen gesplitst,
waarvan het eerste de verschijnselen bij eene volko-
mene (onafgebroken) geleiding behandelt, het tweede
die, welke zich bij eene afgebroken geleiding voordoen-
Onder de verschijnselen, die de verwarming eener
volkomene geleiding vertoont, behoort vooreerst de be-
kende proef van peltier, ten tweede de ongelijkmatige
verwarming eener vloeistof aan de beide polen.
Bij de behandeling der verschijnselen, die bij afge-
broken geleiding ontstaan, was ik genoodzaakt behalve
de warmteverschijnselen ook de lichtverschijnselen te
vermelden, daar deze altijd gepaard gaan, wanneer de
stroom eenen nietgeleider op zijnen weg ontmoet. Bij
de verklaring echter van het bekende lichtverschijnsel
van neeff moest ik de proeven van faraday over de
electrische ontladingen te hulp roepen, en zoo was
ik op het terrein der v/rijvingselectriciteit. Daarom
heb ik het niet ongepast geacht vooraf de lichtver-
schijnselen te vermelden, welke de wrijvingselectriciteit
veroorzaakt en reeds vroeg bekend zijn geweest. Daarna
zijn de verschijnselen met galvanische electriciteit ver-
meld, waarbij mijne waarnemingen en die van anderen
onderling zijn vergeleken.
over de verschijnselen bij volkomene geleiding.
§
Peltier heeft voor ongeveer twintig jaren eene be-
langrijke ontdekking gedaan ten aanzien der verwarming
van metalen door eenen galvanischen stroom. Hij heeft
zijne onderzoekingen bekend gemaakt in de Annales
de Chim. el de Plixjs. vol. 5G. Zijn toestel was op de
volgende wijze zamengesteld. Twee thermo-electrische
paren, bestaande uit antimonium en bismuth, werden
met hunne soldeerplaatsen zeer digt tegenover elkander
geplaatst; het bismuth van het eerste paar was door
middel van een koperdraad met het antimonium van
het tweede verbonden, terwijl het antimonium van het
eerste door middel van eenen galvanometer met 84 win-
dingen met het bisnmth van het tweede in verbinding
was. Tusschen de beide soldeerplaatsen werd de draad
geklemd, die door eenen galvanischen stroom verwarmd
werd. Deze laatste draad was onbewegelijk, maar hct
thermo-electrische gedeelte van den toestel was ver-
schuifbaar langs eene lengte van 15 centimeters; hier-
door kon dus de temperatuur van den te onderzoeken
draad ook over dezelfde uitgestrektheid gemeten wor-
den. Ten einde den invloed der omringende lucht te
verhinderen, was de geheele toestel met eene glazen kast
overdekt; eindelijk werd de sterkte van den galvani-
schen stroom, die door den draad geleid werd, geme-
ten door eene magneetnaald.
Vooreerst onderzocht peltier homogene draden en
vond, dat deze over hunne geheele lengte gelijkelijk
door den stroom worden verwarmd, behalve aan hunne
uiteinden, waar zij met andere draden in verbinding
staan. Of deze uileinden sterker of minder sterk ver-
warmd worden dan het överige gedeelte van den draad
hangt, volgens peltier, van het geleidend vermogen
der metalen af, waarmede de draad verbonden is. Wat
de lengte van den draad betreft, deze doet niets tot
zijne verwarming af, wanneer slechts de sterkte van
den stroom dezelfde blijft. Ten aanzien der wetten,
volgens welke de verwarming van draden van de stroom-
sterkte en van de middellijn des draads afhankelijk
is, zijn zijne resultaten niet juist. Zij komen niet
overeen met die van joule, lenz en becqüerel, het-
welk zijne oorzaak daarin heeft, dat peltier geene
rekening heeft gehouden van de afkoeling des draads
en dat de wijze, waarop hij zijne proeven genomen
heeft, hoe vernuftig ook, toch alleen de temperatuurs-
verschillen van de verschillende uiteinden der bisinuth en
antimonium paren aanwijzen, daar de sterkte van den
thermo-eleetrischen stroom afhangt van het verschil in
temperatuur der soldeerplaats en het andere uiteinde
van het thermo-electrisch element.
PELTIER heeft daarna een onderzoek ingesteld naar
de verwarming van heterogene draden en daartoe
draden gebruikt van verschillende metalen, die aan
elkander gesoldeerd waren. Het is vooral de soldeer-
plaatst der metalen, die nu door peltier onderzocht
werd. Wanneer de draad uit ijzer, zink en koper
bestond, zoodat het zink tusschen het ijzer en koper
geplaatst was, dan was de verwarming aan de soldeer-
plaats van ijzer en zink het sterkst, wanneer de gal-
vanische stroom van het ijzer naar het zink ging, het
zwakst daarentegen, wanneer de stroom in tegenge-
stelde rigting ging. Aan de soldeerplaats van koper
en zink vond hij de sterkste verwarming, wanneer de
stroom van zink naar koper ging en de minste ver-
warming bij tegengestelden stroom. De merkwaardigste
resultaten gaven bismuth en antimonium. Wanneer
namelijk een stroom door de soldeerplaats dezer me-
talen geleid werd in de rigting van bismuth naar anti-
monium , dan werd er, in plaats van warmte, koude
veroorzaakt, terwijl een stroom'van antimonium naar
bismuth warmte voortbragt. Volgens de meening van
PELTIER zou het verschillend geleidend vermogen der aan
elkander gesoldeerde metalen, hiervan eene verklaring
geven. Hij zegt namelijk, dat wanneer de negatieve
stroom van eenen beteren in eenen slecbteren geleider
komt, de verwarming grooter is dan wanneer de po-
silieve stroom in die rigting gaat. Later is echter ge-
bleken, dat zijne verklaring niet juist is,
liet vreemde van het verschijnsel deed bij becquerel
en DE LA RivE het vermoeden ontstaan, dat de aanwij-
zing van de galvanometernaald niet toe te schrijven
was aan eene verhooging of daling van temperatuur
aan de soldeerplaats, maar aan geinduceerde stroomen,
die daarin van de bekende geinduceerde stroomen
zouden verschillen, dat zij eenigen tijd aanhouden,
terwijl de laatsten slechts een oogenblik bestaan bij het
sluiten of breken van den primairen stroom. Dit ver-
moeden heeft PELTIER gelogenstraft door gebruik te
maken van eenen luchtthermometer in plaats van den
galvanometer. Door den bol van den luchtthermometer
werd eene staaf van bismuth en antimonium gebragt,
zoodat de soldeerplaats zich in het midden bevond;
het opene einde der buis dompelde in gekleurden alco-
hol. Ging nu de galvanische stroom van antimonium
naar bismuth, dan daalde de alcohol in de buis, der-
halve werd er warmte ontwikkeld; ging de stroom van
bismuth naar antimonium, dan steeg bet niveau der
vloeistof, derhalve ontstond er koude. Eindelijk heeft
PELTIER zijne proeven nog op eene andere wijze inge-
rigt, door namelijk twee metalen staven in haar mid-
den kruisvormig op elkander te solderen. Twee der
uiteinden, uit verschillend metaal beslaande, werden
met eenen galvanischen stroom in verbinding gebragt:
en op het oogenblik, dat deze verbroken werd, wer-
den de beide andere uiteinden van het kruis met den
galvanometer verbonden. Deze toestel, uit bismuth en
anlimonium beslaande, is zoo gevoelig, dal men slechts
eenen thermo-electrischen stroom, ontstaande door
verwarming met de hand van een element uit koper
en zink, behoeft, om de verwarming of verkoeling,
naarmate van de rigting des strooms aan de soldeer-
plaats, waar te nemen.
moser 1) heeft het eerst de waarneming van peltier
bevestigd. Hij vervaardigde een kruis van antimo-
nium- en bismuthstaven, elk 1,9quot; lang, 0,löquot; breed
en 0,03quot; dik, aan welker uiteinden koperdraden gesol-
deerd waren. 31et eene kleine batterij van koper- en
zinkplaten, van elkander verwijderd en met eene
oppervlakte van Dquot;, verkreeg hij wel zekere maar
toch zwakke werkingen. Deze waren sterker bij ge-
bruik van een element, be.staande uit koper en zink,
iquot; van elkander verwijderd en eene oppervlakte van
bezittende. De zinkplaat was geamalgameerd en
de vloeistof was water met tamelijk veel zwavelzuur, liet
gebruik van dikkere staven van antimonium en bismuth
scheen hem de verkoeling niet zoo goed aan te toonen
als de dunnere. Uit de door hem vermelde proeven
blijkt, dat het maximum van koude evenzeer eene aan-
houdende werking van den stroom vereischt als de ver-
warming.
Tot eigene overtuiging heeft insgelijks lenz '2), de-
zelfde proef gedaan met aan elkander gesoldeerde bis-
muth en antimoniumstaven; de soldeerplaats was eenig-
1)nbsp;Dove. Kopert. I, 553.
2)nbsp;1'ogg. Ann. XLIV, 342.
-ocr page 19-zins uitgehold en deze holte met water aangevuld. De
staven waren met smeltend ijs omringd, zoodat de
temperatuur van het water tot 0° daalde. Wanneer nu
de stroom van bismuth naar antimonium ging, had er
zulk eene verkoeling plaats, dat het water bevroor.
Na lenz hebben wartmann i) en piancini 2) de waar-
neming van peltier bevestigd, zonder echter eene juiste
verklaring van het verschijnsel te geven. Men zocht
haar even als peltier in het ongelijk geleidend ver-
mogen der beide metalen; gmelin gaf 3) eene dier-
gelijke verklaring. Hij meent, dat antimonium de
positieve electriciteit beter dan de negatieve geleidt,
bismuth daarentegen de negatieve beter dan de po-
sitieve. Wanneer nu antimonium met de positieve en
bismuth met de negatieve pool der galvanische batterij
verbonden zijn, zoo treedt de positieve electriciteit m
het antimonium en de negatieve in het bismuth, tot
dat zij, aan de soldeerplaats komende, aldaar grooteren
weerstand vinden en, onder ontwikkeling van warmte,
verbonden worden. In het tegengestelde geval vinden
de beide electriciteiten terstond weerstand bij het in-
treden in den sluitdraad en veroorzaken hierdoor eene
strooming der ongelijknamige electriciteit van de soldeer-
plaats naar de uiteinden. Hierdoor heeft de verbinding
der beide electriciteiten in de uiteinden plaats, en dien
te gevolge, verwarming aan deze plaatsen en koude
aan de soldeerplaats.
1)nbsp;Arch, de 1'Elect. I, 74.
2)nbsp;Ibid. 1, 57D.
3)nbsp;PoGG. Ann. XLIV, 33.
-ocr page 20-Eene betere verklaring gaf poggendorff i). Hij
meent teregt, dat het verschijnsel met de thermo-elec-
triciteit in verband staat. Door den hydro-electrischen
stroom wordt in den sluitdraad een thermo-electrische
stroom voortgebragt, die in tegengestelde rigting van
den eersten loopt. Om dit op eene eenvoudige wijze
aan te toonen , verbond hij 2) eene der polen eener ther-
mo-electrische zuil tegelijk met eene galvanische batterij
en eenen galvanometer. Wanneer men de andere pool
een oogenblik met de galvanische batterij verbindt en
terstond daarop met den galvanometer, zoo wijkt de
naald sterk af en juist iu die rigting als zij door den
galvanischen stroom zoude bewogen worden. In plaats
van hydro-galvanische kan men insgelijks magneto-
electrische of thermo-electrische stroomen nemen.
Nog verdienen vermelding de proeven, welke tyn-
dall gedaan heeft ter overtuiging van kichabd abie ,
die, in weerwil van de sprekende bewijzen, nogtans
de waarheid van bet feit bleef ontkennen. Deze proe-
ven hebben echter niets nieuws bekend gemaakt, waar-
om wij dezelve ook alleen aanhalen zonder verdere
beschrijving.
Frankenheim en qüintüs iciliüs hebben, onafhan-
kelijk van elkander, de wet gevonden, waarnaar de hoe-
veelheid warmte, die op de soldeerplaats van metalen
1)nbsp;pogg. Ann. XLIII, 324.
2)nbsp;Pogg. Ann. LVIII, 76.
3)nbsp;Philos. Mag. (4), IV.
4)nbsp;Pogg. Ann. XCI, 161.
5)nbsp;Pogg. Ann. LXXXIX, 377.
-ocr page 21-vrij of gebonden wordt, af hangt van de sterkte van den
galvanischen stroom. Volgens hunne waarnemingen
komt deze niet overeen met de wet van joüle, maar
is de verwarming of verkoeling op de soldeerplaats na-
genoeg evenredig aan de stroomsterkte. Uit deze wet
volgt dus ook, dat de verwarming in verkoeling over-
gaat tegelijk met de verandering van rigting van den
galvanischen stroom. Wat den invloed van de dikte
der slaven betreft, vond frankenheim, dat deze zeer
gering is, daar de warmte bij dikkere staven nagenoeg
even groot als bij dunnere althans niet kleiner is.
De ongelijkmatige verwarming der galvanische keten
heeft niet alleen plaats bij sluiting met aan elkander ge-
soldeerde metalen, maar ook, wanneer zich eene vloeistof
in de keten bevindt. Reeds sedert lang heeft men dit ver-
schijnsel waargenomen. In het jaar 1805 was buntzen i)
bezig met de ontleding van water door eenen galvanischen
stroom, lllj bediende zich hiertoe van eene zuil uit 1500
koper- en zinkplaten bestaande. Nadat hij de verwarming
van het water gedurende de ontleding had waargeno-
men, wilde hij ook de temperatuursverhooging van de
beide pooldraden onderzoeken. Hiertoe bragt hij deze
draden in twee Vvormige buizen, in welker spits ther-
mometers geplaatst waren. Nadat de ontleding eenige
minuten had voortgeduurd, stond de thermometer aan
1) Gilb. Ann. XXV, 149.
-ocr page 22-de positieve pooi op 12°, aan de negatieve op 8°, ter-
wijl de temperatuur der kamer 10° was. Na eenigen
tijd steeg de thermometer aan de negatieve pool tot
10°, en eindelijk stonden beide op 15°.
OERSTED deed dezelfde waarneming, door water te
ontleden in een vat van witte was, waarin de pool-
draden zijner zuil alsmede twee thermometers dom-
pelden. Eenigen tijd na de sluiting der keten was de
temperatuur aan den positieven draadnbsp;aan den
negatieven 18°, terwijl de temperatuur der omgevende
lucht 10° was. OERSTED vermeldt het aantal platen
zijner zuil niet.
de la rive 1) heeft, bij de ontleding van water,
insgelijks de hoogere temperatuur der positieve pool
waargenomen en schrijft dit verschijnsel toe aan de
ongelijke hoeveelheid gas, die aan de beide polen ge-
vormd wordt.
De waarnemingen van walker 2) bevestigen hetgeen
zijne voorgangers vermeld hebben. Met eene Daniel-
sche batterij van 1G0 cellen ontleedde hij gedestilleerd
water, in twee glazen bevat, die door eenen katoenen
draad onderling verbonden waren en waarin thermo-
meters hingen. Het water, waarin de positieve pool-
draad dompelde, had steeds eene hoogere temperatuur
dan het andere.
Geheel in strijd met deze waarnemingen zijn twee
proeven van mackrell , vermeld in de Archivcs de
1)nbsp;Pogg., Ann, XV, 264,
2)nbsp;Pogg., Ann. I.V, G2.
-ocr page 23-l'Electricité, I. 577. Met eene zuil van l'20 paren
ontleedde hij water, bevat in.eene tweemaal regthoekig
omgebogen buis, waarin de pooldraden der zud dom-
pelden. Spoedig geraakte de vloeistof aan hel koken,
eerst aan de negatieve pool, daarna voortgaande naar de
positieve en altijd in dezelfde rigting , om het even welke
draad ook het eerst werd ingedompeld. Vervolgens bragt
hij de vloeistof in eene houten doos, waarin twee kaar-
ten geplaatst waren, die tot diaphragmen dienden. Een
thermometer, die in het positieve gedeelte dompelde,
toonde 59° aan, een ander in hct negatieve slechts 58°.
Daarop verbond hij dezen toestel met de zuil en liet
de ontleding gedurende 10 minuten plaats hebben ,
waarna de thermometer in het positieve gedeelte 05°
aanwees en de andere 68°; de eerste was dus 6°
gestegen en de laatste 10°. Deze proeven toonen
eene grootere verwarming aan de negatieve pool aan,
maar laten aan juistheid veel te wenschen over. Voor-
eerst vermeldt mackuf.ll niet of de pooldraden wel juist
in alle opzigten gelijk waren; vervolgens moeten de
kaarten, die in de tweede proef gebruikt werden, door
haren grooteren weerstand eene ontwikkeling van warmle
teweeg gebragt hebben en zeer waarschijnlijk in onge-
lijke mate, daar zij al ligt, in dikte of in een ander
opzigt, konden verschillen; eindelijk kan de plaatsmg
der thermometers eene derde oorzaak van het verschijn-
sel geweest zijn. Welligt was de eene thermometer dig-
ler bij eene der kaarten dan de andere.
Uit het weinige, dat mackrell van zijne proeven ver-
meldt, mag men dus zijn resultaat nog niet voor waar-
heid houden, daar loch zoo vele andere waarnemingen
het tegendeel bewijzen.
Ook de proeven, die ik genomen heb, en waarbij
zeer verschillende vochten gebezigd zijn, bevestigen de
uitkomsten der vroegere waarnemers. Ik heb mij be-
diend van eene Uvormige glazen buis, 1,5 centimeter
wijd, bevestigd in een houten blokje, gelijk fig. 1 zulks
aantoont. Een koperen standaard A draagt een koper-
plaatje B, dat door middel van de schroef s hooger of
lager kan gesteld worden. Aan dit plaatje zijn twee
haakjes bevestigd a, b, waaraan twee thermometers han-
gen, die met hunne bollen in de beide einden der buis
dompelen.
C en D zijn de electroden, van eenen cyhndrischen
vorm, waaraan nog een reep verbonden is, zooals fig. 't
dit duidelijker aantoont. Zij zijn beide geheel en al
uit één stuk platinablik gesneden en hebben volkomen
dezelfde afmetingen. De breedte van den reep is 4,5
millim. en de middellijn van het cylindrinsche gedeelte
is zoo lang, dat de electroden met eenige, doch geringe,
wrijving in de buis kunnen op- en nedergeschoven wor-
den. E en F zijn twee kwikbakjes, waarin zoowel de
pooldraden van de batterij G als de reepen der elec-
troden dompelen. Ten einde den invloed der uitstra-
lende warmte tusschen de twee armen der buis tegen
te gaan, is hiertusschen een beschot van gutta-percha
H geplaatst.
De batterij bestond uit Grovesche cellen, doorgaans
G in aantal, somwijlen, wanneer er groote weerstand
in de keten aanwezig was, uit meer.
De thermometers behoorden tot eenen psychrometer
van august, vervaardigd door j. g. greinek .lun^ te BerUjn.
De schalen waren verdeeld in graden van uéaumcr; elke
graad was in vijf gelijke deelen verdeeld, die nog gemak-
kelijk, op het oog, in twee gelijke deelen konden ver-
deeld worden, zoodat men naauwkeurig tienden van een'
graad kon aflezen.
Beide thermometers dompelden evenver in de buis en
hunne bollen waren door de cylindervormige electroden
omgeven , zoodat zij zoo digt mogelijk bij de electroden
geplaatst waren en ook de afstand van deze tot de bollen
dezelfde was aan weêrszijden. Op deze wijze, meende
ik, was men het zekerste, dat aan de beide uiteinden
de omstandigheden zooveel mogelijk dezelfde waren voor
de thermometers, hetgeen een vereischte is om uit de
aanwijzingen van warmtegraad een juist besluit te kun-
nen afleiden. Met dezen toestel ging ik op de volgende
wijze te werk. De buis werd gevuld met eene vloeistof
lot op die hoogte, dal de electroden juist onder de op-
pervlakte der vloeistof waren: dan werden de ther-
mometers daarin geplaatst, en men wachtte zoo lang, tot
dat beide dezelfde temperatuur aanwezen. Daarop werd
de keten gesloten en tegelijk de tijd genoteerd; na
verloop van eenige minuten werd op dn schalen der
thermometers de temperatuur aan weêrszijden afgele-
zen, waaruit men de verwarming der vloeistof aan beide
polen kon afleiden.
Hij de eerste proeven heb ik den stroom gedu-
rende geruimen tijd door dezelfde vloeistof laten gaan,
terwijl daarbij zijne rigting van tijd tot tijd omge-
S)»
-ocr page 27-keerd werd. Dit geschiedde om mij le vergewissen,
dat noch de thermometers noch eenig ander gedeelte
van den toestel eene oorzaak van misleiding was. Na
mij hiervan overtuigd te hebben, heb ik vloeistolFen
van verschillenden aard aan eene of meer proeven
onderworpen en bij allen, op hvee na, de grootste ver-
warming gevonden aan de positieve pool. De twee
vloeistoffen, die eene uitzondering maakten, waren op-
lossingen van nitras argenti en acetas plumbi, welke,
zooals bekend is, een hyperoxyde aan de positieve pool
geven. Het resultaat, dat ik van deze verkreeg, was
onzeker. Somwijlen was de verwarming iels grooter
aan de positieve, somwijlen iets grooter aan de nega-
tieve; maar dan toch was het verschil zeer gering
en welligt aan uitwendige storende invloeden toe te
schrijven. Meestal was de verwarming aan beide po-
len gelijk; zoodat ik nog geene genoegzame zeker-
heid omtrent deze vloeistoffen door mijne proeven ver-
kregen heb.
Uit de volgende waarnemingen zal de grootere ver-
warming aan de positieve pool (bij vloeistoffen, die geen
hyperoxyde geven) duidelijk blijken.
I. Zeer verdund zwavelzuur (1 dl. zwavelzuur op
20 dln. water).
De aanvankelijke temperatuur aan de beide polen
was 4°. 4
na ö', aan de pos. pool 7^4, aan dene^f. pool G°.i
8°. 5
10°. 4
12°.
» 10' » » » )) 9°.G ). »
» 15' » » » » 11°. 4 » »
» 20' » » » » 13° » »
De rigting van den stroom hierop omgekeerd zijnde,
was de temperatuur,
na 5', aan de pos. pool 13°.3, aan de neg. pool 13°
» 10' » )gt; » » 15^2 » » » »
» 15' » » » » 16°.G » » » » 3
» 20' » » » » 17°.9 j) » » »
Dc rigting van den stroom weder omgekeerd zijnde,
was de temperatuur,
na 5', aan de pos. pool 18°. 4, aan de neg. pool 18 .3
» 10' « » » » ^«^quot;.G » » » »
» 15' » » » » 20°.6 » » » » 20°
). 20' » » » » 21° 6 » » » » 21°.
Dc verwarming steeg toen niet hooger.
De omkeering van de rigting des strooms heb ik nog
meermalen ook bij andere vloeistoffen gedaan; in de
volgende waarnemingen komt zij echter niet voor, daar
alleen op de aanvankelijke rijzing in temperatuur te
letten is, waarover wij nog nader spreken zullen.
II.nbsp;Verdund salpeterzuur.
De aanv. temp. was aan de beide polen 11°.
na 3', was die aan pos. pool 19quot;, aan de negat. 13°.
III.nbsp;Sterk salpeterzuur.
De aanv. temp. was aan de beide polen 11°.9.
na 5', was die aan de pos. pool 23°.7, aan de negat. 1 G°.5.
IV.nbsp;Verdund zoutzuur.
De aanv. temp. was aan de beide polen. 11 °.0
na 5', was die aan de pos. pool 22°.1, aan de negat. 19°.8.
V.nbsp;Sterke potasclioplossing.
De aanv. temp. was aan de beide polen. 10°.1
na 7', was die aan de pos.pool 1 G°.3, aan de nogal. 1 i°. I.
VI. Nttras jjotassae (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen. 11°.ö
na 7', was die aan de pos. pool , aan denegat. 20°.9.
Vil. Nitras sodae (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen. 10°.4
na 7', was die aan de pos. pool \ 8®, aan de negat. 1 4°. 1.
VIII.nbsp;Sulphas sodae (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen 1'1°.8
na 7', was die aan de pos. pool I7°.8,aande negat. 15quot;.9.
IX.nbsp;Carbonas potassae (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen. H°.8
na 7', was die aan de pos. pool 20°,aan denegat. 18°.2.
X.nbsp;Sulphas cupri (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen. 11 .G
na 7', was die aan de pos. pool 13°.8,aan de negat. 13°.
XI.nbsp;Sulphas zinci (oplossing van).
De aanv, temp. was aan de beide polen. 11 °.8
na 7', was die aan de pos. pool 17quot;.2, aan de negat. 1 4°.ü.
XII.nbsp;Chloridum ferri (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen. 11°.6
na 7', was die aan de pos. pool 13°.8, aan de negat. 13°.
XIII.nbsp;Chloridum stanni (oplossing van).
De aanv. temp. was aan de beide polen. 11°.7
na 7', was die aan de pos. pool 33°, aan de negat. 2G°.
Met al deze vloeistotFen is de proef meermalen
berbaald, ten einde zeker van bet verschijnsel te zijn,
en steeds was het resultaat hetzelfde.
De reden, waarom ik bij deze vloelstoiren alleen de
-ocr page 30-aanvankelijke rijzing in temperatuur vermeld heb, is
de volgende. Toen ik de proef met eene oplossing
van salpeter deed, nam ik, in den aanvang, eene
grootere verwarming aan de positieve pool waar; maar
al spoedig werd het verschil in temperatuur aan de
beide polen kleiner en kleiner, tot dat eindelijk eene
geheele omkeering plaats had en de grootste verwar-
ming aan de negatieve pool werd waargenomen. Het-
zelfde had plaats bij nitras sodae en carbonas po-
tassae. Het verschijnsel kwam mij eerst zeer vreemd
voor; maar, bij nadere overweging, meende ik de
oorzaak niet ver te moeten zoeken. Bij het begin
der proef heeft men, in beide armen der buis, dezellde
vloeistof; maar zoodra de stroom doorgaat verandert
deze ieder oogenblik. Bij mtras potassae b. v. wordt
het salpeterzuur naar de positieve pool en de pota.sch
naar de negatieve pool gedreven, zoodat de vloeistol
steeds zuurder wordt, naarmate ze digter aan de po-
sitieve pool is en steeds meer alkalisch, hoe digter
bij de negatieve pool. Men toont dit gemakkelijk aan
door de zoutoplossing met een weinig sap van roode
kool te kleuren. Spoedig zal men de roode kleur,
door het zuur veroorzaakt, aan de positieve pool zien
en de groene kleur, welke het alkali teweegbrengt, aan de
negatieve. Door deze ontleding blijft dus de vloeistof in de
buis niet overal dezelfde. Zij verandert aan de polen
van chemische en physische eigenschappen. Aan de
eene pool zal hare soortelijke warmte grooter zijn
dan aan de andere; evenzoo zal haar vermogen om
den stroom te geleiden niet aan beide polen gelijk
üijn. Wanneer nu, tengevolge der ontleding, de weer-
stand aan de negatieve pool steeds grooter en grooter
wordt dan aan de positieve, dan zal, alle andere
omstandigheden gelijk zijnde, de verwarming aan de
eerste steeds grooter en grooter worden dan aan de
laatste. Om deze reden heb ik den weerstand van
potasch en salpeterzuur bepaald en gevonden, dal,
wanneer beide geconcentreerd zijn, de weerstand van
potasch meer dan tweemaal zoo groot is als die van
salpeterzuur.
Dit geschiedde op de volgende wijze.
In een houten bakje, van binnen met glazen wan-
den voorzien, wordt de vloeistof gedaan, die men
onderzoeken wil. Twee plalinaplaatjes, die dezelfde
breedte hebben als de inwendige breedte van het
bakje, zijn verschuifbaar langs een liniaal, waarop
eene schaal is afgeteekend. Deze plaatjes dienen als
electroden. In de galvanische keten zijn nog aanwezig
eene tangentenboussole en een rheostaat; zoodat de
stroom gaat b. v. van de batterij door de winding der
boussole naar eene der electroden, van hier door de
vloeistof naar de andere electrode om dan door de
windingen van den rheostaat naar de batterij terug te
keeren. Nadat, bij eenen zekeren afstand der electroden,
de naald tot rust gekomen en hare afwijking opgetee-
kend is, brengt men door verschuiving van eene der
electroden deze nader bij elkander en men bepaalt hoeveel
windingen van den rheostaat op de houten rol moeten
opgewonden worden om de naald tot hetzelfde punt
terug te brengen Hetzelfde doet men mei eene tweede
vloeistof, daarbij zorgende, dat de verschuiving der
electroden in beide gevallen juist even groot zij. Ge-
steld, men had den afstand der electroden in beide
gevallen a millim: kleiner gemaakt en daarvoor bij de
eene vloeistof A windingen moeten opwinden en bij de
andere vloeistof B windingen, dan is de verhouding der
weerstanden dezer vloeistoffen Zoo heb ik voor
gelijke afstanden der electroden bij potasch en salpeter-
zuur in het eerste geval 32 windingen en in het tweede
15 windingen afgewonden, derhalve is de verhouding
der weerstanden of 2.13 tot 1.
De potasch had een spec. gewigt van 1,106
Het salpeterzuur » « » » » 1,265.
Daar dus potasch en salpeterzuur zeer ongelijke weer-
standen bezitten, ziet men de mogelijkheid van degenoemde
omkeering der verwarming aan de polen gemakkelijk
in. Waarschijnlijk heeft ook het, door den stroom,
ontstaande verschil van soortelijke warmte des vochts
in de beide armen der buis invloed op de omkeering.
Hieromtrent mis ik echter bepaalde opgaven. Om deze
redenen heb ik alleen de aanvankelijke rijzing in tem-
peratuur aan de beide polen aangegeven, daar, alleen
in het begin der proef, de vloeistof in de geheele buis
dezelfde is en de verandering daarin, dooreenen zwak-
ken stroom, gedurende zeer korten tijd teweeg ge-
bragt, ook gering is.
Hoe zal men deze grootere verwarming aan de post-
tieve pool uit bekende feiten verklaren? De la rive, die
het verschijnsel waarnam bij ontleding van water, schreef
het toe aan de ongelijke gasvorming, welke aan de
heide polen plaats heeft; maar is deze verklaring vol-
doende? Ik meen grond te hebben deze vraag ontken-
nend te beantwoorden. Wanneer men namelijk de vloei-
stolFen, welke ik onderzocht heb, nagaat, dan kan men
ze in twee groepen verdoelen. De eerste groep bevat
die vloeistoffen, bij welker ontleding, door den galva-
nischen stroom, aan beide polen gas gevormd wordt;
deze zijn: verdund zwavelzuur, verdund salpeterzuur,
verdund zoutzuur, de oplossingen van potasch, salpeter, ni-
tras sodae, sulphas sodae en van carbonas potassae. De
tweede groep bevat de overige vloeistolfen, bij wier gal-
vanische ontleding slechts aan de positieve pool een gas
gevormd wordt; deze zijn: de oplossingen van sulphas
cupri, sulphas zinci, chlor ferri en chlor, stanni als-
mede sterk salpeterzuur. Het laatste zuur onderscheidt
zich bovendien nog van de vier voorgaande zoutoplos-
singen hierin, dat deze een metaal afzetten aan de ne-
gatieve pool, terwijl het sterk salpeterzuur noch afzet-
ting van metaal in vasten vorm, noch ontwikkeling van
gas, maar alleen chemische ontleding aan deze pool
vertoont. De verklaring nu van de la iuve is alleen
van toepassing op de vloeistoffen der eerste groep, maar
is niet voldoende voor de overige, daar bij deze slechts
aan de positieve pool gasvorming plaats heeft, waar-
door dus aan deze pool warmte zoude opgeslorpt worden
en, dien ten gevolge, de verwarming der vloeistof aan deze
pool ook geringer dan aan de andere zoude zijn. De uil-
komsten der proeven leeren echter hel tegendeel en
bewijzen derhalve, dat de ongelijkmatige vorming van
gas aan de beide polen niet voldoende is om de groo-
tere verwarming aan de positieve pool te verklaren.
Het zijn dus de vloeistoHen der tweede groep en vooral
de oplossingen der daar genoemde metaalzouten, die
ons noodzaken eene andere verklaring aan te nemen.
Vooral de oplossingen der metaalzouten, zeide ik, om-
dat bij bare ontleding aan de negatieve pool een me-
taal wordt afgezet, betwelk gepaard gaat met ontwik-
keling van warmte, daar de ligcbamen steeds bij over-
gang van den vloeibaren in den vasten toestand warmte
doen vrij worden; zoodat men bij deze vloeistolfen eene
bron van verkoeling aan de positieve en eene bron van
verwarming aan de negatieve pool beeft en desniette-
genstaande de verwarming der vloeistoof aan de posi-
tieve pool grooter is dan aan de andere.
Kunnen de chemische werkingen, die in de ontle-
dingscel plaatsen hebben, hierbij ook in aanmerking
komen? Op grond van hetgeen favke aangetoond beeft,
meen ik deze vraag insgelijks ontkennend te moeten
beantwoorden. Zijne reeds op bl. G vermelde onder-
zoekingen toch hebben het bewijs geleverd, dal alle
chemische werkingen, die in de galvanische batterij
plaats hebben, zamenvverken tot het daarstellen van
den galvanischen stroom, zoodat de warmte, welke
door die werkingen, ware er geen stroom ontstaan,
plaatselijk ontwikkeld zoude zijn, nu door dezen over de
de geheele keten verdeeld wordt. Indien er in de
keten eene ontledingscel is, zal de chemische ontleding,
die daarin plaats heeft, den stroom verzwakken en daar-
door dc hoeveelheid warmle, in de kelen ontwikkeld.
vermindere», weshalve de verkoeling of onttrekking van
warmte, welke met deze ontleding gepaard gaat, niet
plaatselijk is maar zich over de geheele keten uitstrekt.
Zij kan derhalve niet ter verklaring dienen van de on-
gelijke verwarming aan de beide electroden der ontle-
dingscel, en wij zijn alzoo genoodzaakt het bestaan eener
ons nog onbekende oorzaak van verwarming aan de
positieve pool aan te nemen, voor welker aanneming
wij grond hebben in de verschijnselen, die bij afgebro-
ken geleiding plaats hebben en waarover wij thans zul-
len handelen.
OVER DE VERSCHIJNSELEN BIJ AFGEBROKEN GELEIDING.
§ 1-
De warmteverschijnselen, in het vorige hoofdstuk
beschouwd, verschillen van die, welke zich bij afge-
broken geleiding vertoonen en wier beschouwing ons
thans zal bezig houden. Wanneer de galvanische keten
niet gesloten is, d. i. wanneer zich een nietgeleider,
b. V. lucht, in de keten bevindt, dan zal, indien de
stroom genoegzame spanning bezit, de verbinding der
positieve en negatieve electriciteit steeds plaats liebben
onder verschijnsel van licht. Zulk een lichtverschijnsel
neemt men niet waar, wanneer de sluiting der keten uit
eenen goeden geleider bestaat, en hierin ligt juist het
verschil tusschen de warmteverschijnselen van den gal-
vanischen stroom bij volkomene en bij afgebroken ge-
leiding, dat deze laatste steeds met lichtverschijnselen
gepaard gaan, de eerste daarentegen niet.
Met zeer groote galvanische batterijen heeft men,
bij toenadering der pooldraden, in de lucht, eene vonk
zien overspringen. Met batterijen van geringe grootte
geschiedt dit niet, dan wanneer men in de keten eene
inductiespiraal brengt, uit vele windingen bestaande.
De vonk ontslaat dan telkens als de stroom verbroken
wordt en is een gevolg van de inducerende werking
der windingen op elkander, waardoor een extra-stroom
geboren wordt, die, bij het openen der keten, dezelfde
rigting met den hoofdstroom heeft en eene groote span-
ning bezit, zoodat de lucht de ontlading onder het
verschijnen van eene vonk niet beletten kan. Behalve
deze vonk, die bij opening der keten plaats heeft, zijn
er nog meer lichtverschijnselen, die bij afgebroken ge-
leiding lol stand komen, b. v. de galvanische licht-
boog, hel glimlicht, dat in het luchtledige plaats heeft,
enz.; maar voordat wij hiertoe overgaan zal bet met
ongepast zijn in korte woorden de lichtverschijnselen
le herinneren, welke de wrijvings-eleclriciteit ons aan-
biedt, daar toch de overeenkomst der verschijnselen,
die de galvanische en de wrijving.s-electricileit doen
ontstaan, onmiskenbaar groot is.
Sedert lang is het bekend, dat, wanneer men den
geladen conductor eener electriseermachine met de hand
of meieenen anderen geleider nadert, er eene vonk ont-
slaat. Deze vonk vertoont zich even goed, wanneer
de conductor positief als wanneer deze negatief geladen
is, mits slechts de digiheid der electriciteit in beide
gevallen even groot zij. Men noemt de vonk, die van
den positief geladen conductor afkomstig is, positieve
vonk, in tegenstelling van die, welke men van den
negatief geladen conductor verkrijgt en daarom nega-
tieve vonk heet. Men kan de vonk doen overspringen
van goede geleiders, zooals metalen, en evenzoo van
slechte geleiders, zooals hars, glas enz. Den afstand,
waarop de vonken overspringen, noemt men de slag-
wijdte. Deze hangt van verschillende oorzaken af; voor-
eerst van dedigtheid der electriciteit, ten tweede van den
vorm der geleiders en eindelijk van de niet geleidende
middenstof. Wat de kleur der vonken betreft, zoo is
deze verschillend in verschillende gassen en tevens af-
hankelijk van de stof, waaruit de geleider bestaat.
Faraday heeft hierover proeven gedaan en hiervan
eene beschrijving gegeven in pogg. ann. XLVII, 53G.
Behalve in gassen kan men de vonken ook verkrijgen
in water, terpentijnolie en meer andere stoffen.
Bij do ontlading eener batterij verkrijgt men even-
zeer vonken, die echter niet van de vorige verschillen;
waarbij opgemerkt moet worden, dat het onverschillig
is of het binnenbekleedsel positief of negatief geladen is.
De electrische ontlading heeft niet altijd plaats onder
den vorm vau eene vonk. Zij kan nog op twee an-
dere wijze geschieden, vooreerst als eene pluim en ten
tweede als een gloed, gewoonlijk glimlicht of glimmen
genoemd. De pluim bestaat uit eenen divergerenden
llaauwen lichtkegel, uit purperkleurige stralen zamen-
gesteld. Zij is reeds in het begin der voorgaande eeuw
door GRAY 1) aan eene ijzeren stang, met wier uitemde
1) Philos. transact. 1735.
-ocr page 39-eene gewreven glazen buis in aanraking was, waarge-
nomen. Zij ontstaat, wanneer op eene plaats van den
geëlectriseerden geleider de spanning te groot wordt,
hetwelk vooral plaats heeft aan de scherpe kanten en
hoeken van den conductor of eenig' anderen geleider.
Men kan haar echter gemakkelijker tot stand brengen
door den conductor met de hand te naderen, doch steeds
op grooteren afstand dan dien, welke vereischt wordt
tot het overpringen van vonken.
De electrische pluim gaat van een zeker ge-
luid vergezeld, hetwelk ontstaat, door de snel op
elkander volgende ontladingen en daarom ook des te
hooger van toon wordt, hoe sneller de opeenvolging
der ontladingen geschiedt. Dit geluid is verschillend
naar mate de pluim positief of negatief is; in het laatste
geval is het sissend, terwijl de positieve pluim een
knetterend geluid veroorzaakt, hetgeen doet vermoeden,
dat de negatieve pluim uit elkander sneller opvolgende
ontladingen bestaat. Er is echter nog meer verschil
tusschen de positieve en negatieve pluim; de eerste is
namelijk uitgebreider en ontstaat gemakkelijker dan de
laatste. Wanneer men eene puntige metalen staaf na-
bij eenen positief geladen conductor brengt, dan ontstaat
aan deze laatste op eenen bepaalden afstand een ster-
retje, dat in glans toeneemt, wanneer men den con-
ductor meer nabij komt, maar niet van gedaante ver-
andert Is daarentegen de conductor negatief geladen,
dan ziet men aanvankelijk ook een sterretje aan de
metalen punt, maar bij grootere toenadering ontstaat
hieraan eene pluim, die zich naar den conductor heen
uitbreidt en bij nog kleineren afstand springen er von-
ken over. Zoo ziet men, dat het sterretje (glimmen)
in eene pluim en de pluim in vonken overgaat, maar
tevens, dat de positieve pluim gemakkelijker ontstaat
dan de negatieve.
Het sterretje, waarvan zoo even gesproken is, is die
wijze van ontlading, die glimmen genoemd wordt, otto
VON GüERiCKE 1) zag het glimmen aan eenen met de
hand gewreven zwavelkogel en haüksbee 2) nam het
waar aan zijne hand, wanneer bij haar zeer nabij eene
gewreven glazen buis bragt. Men kan het glimmen
aan ligchamen met ronde oppervlakte waarnemen, maar
toch minder gemakkelijk dan aan puntige, omdat tot
het glimmen de hoogst mogelijke spanning der elec-
triciteit vereischt wordt.
Wanneer men de toppen der vingers nabij den con-
ductor eener goed werkende electriseermachine brengt,
dan ziet men ze zeer duidelijk glimmen De kleur van
hel glimlicht is violet, derhalve minder rood dan het
licht der pluim. Het glimmen gaat niet, evenals de
pluim, vergezeld van geluid, maar is gepaard met eenen
luchtstroom. De luchtdeeltjes worden hierbij steeds met
kracht van elkander afgestooten , zoodat men reeds op
eenigen afstand van de plaats , waar het glimmen plaats
heeft, den wind kan voelen. Hieruit volgt, dat ver-
dunning der lucht het glimmen bevordert. Om dezelfde
reden kan men het negatieve glimmen, dat volgens
1)nbsp;Expérimenta Magdeburg 1672.
2)nbsp;Piiilos. tran.sact. 1706.
-ocr page 41-FAUADAT 1) zeer moeljelijk in de lucht onder gewone
drukking ontstaat, gemakkelijk in verdunde lucht ver-
krijgen. Het schijnt zelfs, dat aldaar het glimlicht bij-
zonder aan de negatieve electriciteit en de pluim aan
de positieve eigen is. Vergelijkt men hiermede de po-
sitieve en negatieveLichtenbergschefiguren, dan blijkt,
dat de negatieve electrisiteit zich meer zamentrekt ter-
wijl de positieve meer geneigd is zich uit te breiden.
Men verkeert echter, zoowel omtrent de electrische fi-
guren als omtrent de genoemde electrische lichtverschijn-
selen, nog in het duistere wat de oorzaak betreft,
waardoor het verschil in positief en negatief ontstaat.
Daarbij moet opgemerkt worden, dat hel verschil bij
de lichtverschijnselen niet zoo bepaald is als bij de
figuren. De figuren zijn of straalvormig, wanneer zij
positief zijn of zij beslaan uil concentrische ringen,
wanneer zij door negatieve electricileit zijn voortge-
bragl; maar noch de pluim noch het glimmen komt
uitsluitend aan de positieve of negatieve eleclriciteil toe.
Later zullen wij nog gelegenheid hebben hierover te
spreken en daarbij opmerken, dat ook de positieve elec-
triciteit bel glimlicht kan vertoonen.
De genoemde lichtverschijnselen ontslaan niet alleen
met behulp der electriseermachine, maar komen ook
door galvanische stroomen tot stand, en zelfs vertoo-
nen zij zich dan veel schooner. Voor dal wij deze licht-
1) l'or.G. .\nn. XLVItl, 121.
-ocr page 42-verschijnselen der galvanische electriciteit bespreken,
moeten wij melding maken van den galvanischen licht-
boog, welks ontdekking wij aan uumphry davy ver-
schuldigd zijn.
Tot het voortbrengen van dezen lichtboog gebruikte
deze groote natuurkundige de zeer krachtige batterij
der Royal Institution. De pooldraden werden verbon-
den met twee koolspitsen en deze tot op Vff' t)y elkan-
der gehouden; oogenbhkkelijk ontstond er een licht,
zoo sterk, dat het oog het naauwelijksverdragen kon.
Bij verwijdering der koolspitsen nam het licht in uit-
gebreidheid toe en vormde eenen lichtenden boog. Na
davy hebben nog andere natuurkundigen o. a. uare en
WILKINSON dit verschijnsel waargenomen, maar men be-
hoefde hiertoe zeer groote batterijen. Toen echter de
uitvinding der constante cellen had plaats gehad, kon
men met minder omslag den galvanischen lichtboog
verkrijgen en werd deze proef ook overal herhaald.
De sterkte van het licht is buitengewoon groot en
komt het zonnelicht zeer nabij. Fizeau en foucaült i),
alsmede casselmann 2) hebben hierover proeven in het
werk gesteld.
De la rive 3) bragt den lichtboog niet alleen tus-
schen koolspitsen maar ook tusschen metalen tot .stand.
GASS10T 4) en walker 5) zagen hem reeds vroeger tus-
1)nbsp;POGG. Ann. LXIII, 463.
2)nbsp;PoGG. Ann. LXIII, 576.
3)nbsp;PoGG. Ann. LXXVI, 170.
4)nbsp;PoGG. Ann. XLVI, 330.
5)nbsp;PoGG. Ann. LV, 62.
-ocr page 43-schen twee koperdraden, die de pooldraden eener bat-
terij van 160 Daniftlsche cellen waren.
Hoe losser de metalen zijn, des te gemakkelijker ont-
staat de licbtboog, omdat deze uit gloeijende deeltjes be-
staat, die van de eene pool worden losgerukt en naar de
andere overgevoerd worden en dus als geleiders van den
electriscben stroom dienen. Daarom kan men den licbt-
boog zeer gemakkelijk verkrijgen tusscben koolspitsen.
Wat de overvoering der fijne deeltjes betreft, zoo is de
meening hierover verschillend. De la bive houdt het
er voor, dat de overvoering altijd plaats heeft van de
positieve naar de negatieve pool. Latere onderzoekin-
gen hebben echter geleerd, dat deze stelling niet al-
gemeen geldt, maar dat de geaardheid der beide pool-
einden hierop insgelijks eenen invloed uitoefent, maas i)
plaatste eene fijnkorrelige koolspits aan de positieve
pool en daartegenover eene grofkorrelige aan de nega-
tieve pool. Wanneer nu de licbtboog gevormd werd,
verkreeg hij enkel overvoering van de negatieve pool
naar de positieve, en daarbij werd de fijnkorrelige
spits stomper, terwijl de grofkorrelige uitgehold werd.
VAN BREDA 2) beeft door weging voor en na de proef
het gewigtsverlies der beide polen bepaald. Hij is tot
het besluit gekomen, dat de overvoering der gloeijende
deeltjes aan beide kanten plaats heeft en gelooft zelfs,
dat de negatieve pool meer veiliest dan de positieve.
Bovendien is er volgens hem geene bepaalde overvoe-
ring van de eene naar de andere pool, maar worden
1) Instit. IHl!), -tc.
•gt;) Pooci. Aiin. LXX, 32G.
-ocr page 44-de deeltjes naar alle rigtingen heen geworpen. Geheel
beslist is deze zaak nog niet; maar zeer waarschijn-
lijk is het, dat de grootste overvoering of losrukking
plaats heeft aan de positieve pool, omdat deze, zoo
als wij straks nader zullen zien, eene hoogere tempe-
ratuur bezit dan de negatieve. Dit wordt nog beves-
tigd door de toepassing van de werking des lichtboogs
op de graveerkunst. Piung i) verbond namelijk eene
stalen plaat met de positieve pool eener batterij en
bragt daarop teekeningen te voorschijn door middel van
eene platinanaald, die met de negatieve verbonden was.
Bij elke verwijdering der naald van de plaat sprongen
er deeltjes van deze laatste af en zoo kwamen er ge-
graveerde teekeningen lot stand. Hij omkeering der
polen meende hij afzetting van kleine deeltjes op de
plaat gezien te hebben.
De ontwikkeling van warmte aan de polen, waar-
tusschen de lichiboog gevormd wordt, is buitengemeen
groot. Zij is grooter dan die, welke de stroom, alleen
bij doorgang door deze geleiders, veroorzaakt. Er
moet dus nog op eene andere wijze door den stroom
warmte voortgebragt worden, welke wijze ons echter
tot nog toe onbekend is. Men kan metalen doen smel-
ten en branden door tusschen hen eenen lichtboog tot
stand te brengen. Despretz 2) heeft rnet eene batterij
van 496 Bunsensche elementen kool doen vervlugti-
gen. Ilij plaatste een staafje suikerkool tusschen de
polen van eenen lichtboog in eenen glazen bol, waarin
1)nbsp;Diiigl. Jonrn. XC, 181.
2)nbsp;Muu.kk, Neuestc Fortsclir. d. Pbyeik. 414.
-ocr page 45-de lucht tot 5 rnlllim. verdund was. De kool hegon
to gloeijen en de bol werd met een zwart kristallijn
poeder bedekt. Hij meent zelfs sporen van smelting
der kool waargenomen te hebben.
Opmerkelijk is het, dat de ontwikkeling van warmte
aan beide polen niet gelijk is; zij is grooter aan
de positieve dan aan de negatieve, de la, rive heeft
dit waargenomen als hij den lichtboog vormde tus-
schen twee platinapunten. De positieve punt gloeide
het eerst en het sterkst. Was de platinapunt positief
en eene platinaplaat aan de negatieve pool bevestigd,
dan smolt de punt; bij omkeering van den stroom had
dit niet plaats maar werd de plaat, wanneer deze met
te dik was, doorboord. Bij de straks vermelde proe-
ven van GASSioT en walker was dit evenzeer het geval.
Zij zagen den lichtboog tusschen twee koperdraden ont-
staan, die elkander kruisten zonder aanraking. De
positieve draad werd daarbij van het kruisingspunt lot
aan zijn vrije uileinde roodgloeijend en boog zich om,
terwijl de negatieve draad betrekkelijk koud bleef. Zij
hebben deze proef meermalen, met verwisseling der
draden, herhaald en altijd hetzelfde resultaat verkregen.
Deze proef heb ik op dezelfde wijze gedaan met
eene batterij van 40 cellen van Grove, terwijl de
pooldraden twee dunne piatinadraden waren. Een
schoone lichtboog ontstond op de kruisingsplaats; maar
daarbij begonnen beide, zoowel de positieve als de
negatieve draad, te gloeijen, altijd echter de positieve
het eerst en het sterkst.
Het ombuigen van den positieven draad vertoonde
-ocr page 46-zich in sterkere mate dan bij gassiot en walker ; want
telkens, wanneer de draden begonnen te gloeijen,
brandde een stuk van den positieven, juist aan de plaats
van kruising, af. Het ombuigen van den draad is een
gevolg der groote hitte, die hij verkrijgt, waardoor
bij eenigermate week wordt. Die hitte was voor de
dunne platinadraden, die ik gebruikte, zoo groot, dat
de positieve draad afbrandde. Mijne proeven komen
dus in hoofdzaak overeen met die van gassiot en wal-
ker, dat namelijk de ontwikkeling van warmte het
grootst is aan de positieve pool.
Nog eene bijzonderheid moet hierbij vermeld wor-
den. Het schijnt, dat gassiot en walker met de ver-
bazende batterij, waarvan zij zich bediend hebben, den
licbtboog hebben verkregen zonder voorafgaand contact
der draden. Met de batterij, die ik gebruikte, gelukte
dit niet; altijd moesten de draden elkander eerst aan-
raken. Het contact der draden is echter niet nood-
zakelijk. De ontlading eener Leijdsche flesch is voldoende,
volgens HERSCHEL 1). Door de ontlading worden namelijk
reeds deeltjes van den eenen kant naar den anderen
gevoerd, en hierop berust juist het bestaan van den
licbtboog; het zijn de gloeijende deeltjes, die den stroom
geleiden. In zeer verdunde lucht kan de licbtboog
zelfs op grooten afstand, zonder eenig hulpmiddel tot
stand komen. Despretz 2) verkreeg dien met eene
krachtige batterij op eenen afstand van bijna ö centi-
1) I'OGO. Ann. XLIX, 1'.'2. LX, 381.
•_gt;) Instit. 1«.')3, 33.
♦
meters, niet alleen tusschen koolspitsen maar ook tus-
schen metalen. De verwijdering neemt toe met het
aantal cellen der batterij.
Ook TYUTov 1) heeft de meerdere warmteontwikkeling
aan de positieve pool nader bevestigd. Hij zag namelijk
den sluitdraad gloeijen en smelten, wanneer deze de posi-
tieve pool was; was dezelve daarentegen de negatieve
dan bleef hij betrekkelijk koud. Zijne proeven ver-
dienen kortelijk vermeld te worden. Hij dompelde de
pooleinden eener galvanische batterij, bestaande uit
Danielsche cellen, in bakjes gevuld met kwik. Wanneer
nu de sluitdraad eerst met het eene uiteinde gebragt
werd in het bakje, dat met de positieve pool in ver-
binding stond, en daarna met het andere uiteinde in
contract werd gebragt met het kwik van het andere
bakje, begon dit uiteinde te gloeijen en smolt zelfs
tot een bolletje. Dit duurde zoo lang, totdat dit
uiteinde van den sluitdraad geheel in het kwik ge-
dompeld was. Wanneer daarentegen de proef omge-
keerd gedaan werd, d. i. eerst het eene uiteinde van
den sluitdraad gestoken werd in bet bakje, dat met
de negatieve pool in verbinding stond, en daarna het
andere uiteinde in contact gebragt werd met het kwik
van het andere bakje, ontstond er slechts eene vonk,
maar de draad gloeide niet, en er werd, in het laatste
geval, meer kwik vervlugtigd dan in het eerste.
Wanneer de pooleinden in kwik dompelen, is
hel onverschillig uit welk metaal de sluitdraad be-
Pogg. Ann. LXX, 85.
-ocr page 48-slaat. Tyrtov gebruikle draden van platina, goud,
zilver, koper, geelkoper, ijzer, zink, tin, lood, bis-
niulh, Berlynscli zilver en verkreeg daarbij altijd dezelfde
resultaten, maar wanneer in plaats van kwik een ander
metaal, hetzij in vasten hetzij in gesmolten toestand,
gebezigd werd, waren de verschijnselen van gloeijing
gelijk voor beide polen. — In het eerste geval van
de proef van tyutov vormt het einde van den sluit-
draad, dat met het kwik in contact gebragt wordt, de
positieve pool en dan smelt het tot een bolletje; in
het tweede geval is het uiteinde de negatieve pool, en
dan gloeit het niet. Het kwik is daarentegen in het
tweede geval de positieve pool en in het eerste ge-
val de negatieve en wij hebben gezien, dat In het
tweede geval, er meer kwik vervlugligde dan in het
eerste, derhalve zien wij hier alweder eene grootere
ontwikkeling van warmte aan de positieve dan aan de
negatieve pool.
Dezelfde proef heb Ik In het werk gesteld met eene
batterij van 40 Grovesche cellen. De slulldraad was
een zeer dunne draad van platina, die met zijne uit-
einden In kwik gebragt werd. Ik heb In beide geval-
len, zoowel wanneer de draad de positieve als wanneer
hij de negatieve pool was, smelting verkregen — wel-
ligt was de draad al te dun voor zulk eene krachtige
batterij — maar toch was de middellijn van het ge-
smolten bolletje aan het positieve einde van den draad
zeker tweemaal grooter dan die van hel andere.
De waarneming van tyutov sluit zich onmiddelijk
aan die van gassiot en walkür ; ook bij zijne proef
ontslaat een lichtboog tusschen den draad aan de eene
zijde en het kwik aan de andere zijde. Het kwik
begint namelijk te verdampen, zoodra de keten geslo-
ten is, en daardoor wordt het contact verbroken;
maar de stroom heeft toch gelegenheid om door te gaan
door de overvoering van gloeijende deeltjes, zooals dit
bij den lichtboog plaats heeft. De reden, waarom
tybtov het verschijnsel alleen bij gebruik van kwik
heeft waargenomen, is waarschijnlijk deze, dat zijne
batterij niet krachtig genoeg was om den lichtboog bij
de andere metalen tot stand te brengen, hetwelk bij
kwik daarom des te gemakkelijker geschiedt, dewijl
dit metaal spoedig verdampt en door zijne vloeibaar-
heid eene grootere bewegelijkheid heeft, waardoor het
contact gemakkelijker gebroken wordt.
De lichtverschijnselen, in den aanvang van dit hoofd-
stuk vermeld, ontstaan zoowel in verdunde lucht als
in lucht onder gewone drukking en zijn daarbij in het
eerste geval veel schooner. liet fraaiste lichtverschijn-
sel is zeker wel datgene, hetwelk faraday het eerst
waarnam en onder de benaming van donkere ontlading,
§ 1544 zijner Experimmtal Researches on Electricity i)
beschreef.
In eenen glazen bol waren twee koperen staven,
0,3 Eng. duim dik, diametraal tegenover elkander ge-
1) Poer.. Ann. XI.VIII, 430.
-ocr page 50-plaatst, welke door den glazen wand heen, van elkan-
der verwijderd of nabij elkander gebragt konden worden.
Deze toestel vormde dus, hetgeen men het electrische ei
noemt. De lucht werd uit den bol gepompt, dan de
eene staaf in verbinding gebragt met den conductor
der electriseermachine, terwijl de andere met den grond
verbonden was. De staven werden daarop met hare
uiteinden in den bol in aanraking gebragt en vervol-
gens, terwijl electriciteit door de machine ontwikkeld
werd, langzaam van elkander verwijderd.
Op het oogenblik der scheiding verscheen aan het
einde der negatieve staaf een aanhoudend glimmen, ter-
wijl het positieve einde geheel donker bleef. Bij groo-
tere verwijdering ontstond eene purperkleurige streep
aan het einde der positieve staaf, welke naar de tegen-
overstaande staaf gerigt was. Deze streep werd groo-
ter naarmate de afstand tusschen de staven grooter
werd, maar bereikte nooit de negatieve staaf, welke
steeds voortging met glimmen. De ruimte tusschen
het glimmen en de purperen streep bleef donker en
bedroeg ongeveer tot Va Kng. duim. Het verschijnsel
was hetzelfde, hetzij de machine positieve of negatieve
electriciteit gaf. Altijd was de streep aan de positieve,
het glimmen aan de negatieve staaf en daartusschen
eene donkere ruimte. Ook had hetzelfde verschijnsel
plaats als aan de uiteinden der slaven bollen geplaatst
werden.
Dit buitengewoon schoone lichtverschijnsel hebben
MASSON en BRECUET door middel van extra-stroomen ins-
gelijks doen ontstaan, hetwelk zij in hunne Mémoire
sur l'Induction i) liebljen bekend gemaakt. Zij bedienden
zich van eene batterij van 8 elementen, bestaande uit
cylinders van koper en zink, welke door vliezen van
elkander gescheiden waren en respectievelijk in eene
oplossing van zwavelzuur koperoxyde en water dom-
pelden. De sluiting der keten geschiedde door middel
van eene spiraal van tweemaal met katoen omwonden
koperdraad, hetwelk 1300 meters lang en 2,5 millim
dik was. Met deze spiraal waren nog twee draden
verbonden, vvier uiteinden in verbinding stonden met
de twee koperen bollen van het electrische ei, waarin
de lucht, door middel van eene luchtpomp zeer ver-
dund was. Ten einde den hoofdstroom afwisselend te
sluiten en te openen maakten zij gebruik van een'
stroomafbreker van bijzondere Inrigting, waarvan eene
beschrijving in genoemde verhandeling voorkomt.
De exstra-stroom, die bij opening van den hoofd-
stroom onstond, had nu geenen anderen weg dan door
de luchtledige ruimte en deed hierin het bedoelde licht-
verschijnsel ontstaan. Als de bollen 2 millim. van
elkander verwijderd waren sprongen er schitterende
vonken over; bij vergrooting des afstands bedekte de
eene hol zich met een violet licht, dat zich nog achter
den bol langs de staaf uitstrekte; de andere bleef
daarentegen donker, maar wierp naar den tegenover-
staanden bol eene lichtende roode streep. Dikwijls
namen zij eene donkere ruimte tusschen deze roode
streep en het violette licht waar. In plaats van ko-
1) Ann. lt;1. Chim. ct d. Thys. (3) IV, 129.
-ocr page 52-peren hollen gebruikten zij insgelijks bollen van ander
metaal en koolspitsen, hetgeen echter geene verande-
ring in het licht teweegbragt.
Dit lichtverschijnsel komt juist overeen met hetgeen
fauaday waargenomen heeft, alleen vermelden masson
en BUEGüET, dat het violette licht zich aan de positieve
pool van den extra-stroom vertoont, hetwelk echter
door FAUADAY aan den negatieven bol is gezien. Ten
einde te weten of de vermelding van masson en bue-
GUET juist was, heb ik zelf het lichtverschijnsel door
eenen extra-stroom meermalen tot stand gebragt en
daarbij altijd het violette licht aan de negatieve pool
waargenomen, waarom ik dus geloof dat masson en
BUEGUET zich bij het opnoemen der polen vergist heb-
ben. — Er zoude echter nog eenige twljlel kunnen
bestaan, zoo men niet alleen den stroom, die bij bre-
king van den hoofdstroom onistaat, maar Insgelijks den
stroom, die bij making van dezen ontstaat, in aan-
merking moest nemen.
Men kan echter met genoegzame zekerheid zeggen,
dal de laatste extra-stroom te zwak Is om het licht-
verschijnsel voort te brengen, waarvoor men een be-
wijs heeft in het overspringen van de vonk alleen bij
breking van den hoofdstroom en niet bij zijne making.
IJovendien levert de volmaakte overeenkomst, die dit
lichtverschijnsel met datgene heeft, wal door eenen
in eenen tweeden draad geinduceerden stroom wordt
voortgebragt, een nieuw bewijs van de onjuistheid der
opgaaf van masson en buegüet. Later zullen wij op dit
lichtverschijnsel nog terugkomen; hier moge echter
kortelijk vermeld worden op welke wijze ik mij over-
tuigd heb , dat het alleen bij breking van den hoofd-
stroom ontstaat. Daartoe heb ik gebruik gemaakt van
een dubbel bliksemrad van neeff. Dit instrument be-
staat uit twee koperen schijven, die aan dezelfde iso-
lerende as verbonden zijn en waarvan de eene den
inducerenden, de andere den geinduceerden stroom
ontvangt. Beide schijven zijn aan hare randen met
ronde stukjes glas ingelegd en worden elk door twee
koperen veren gedrukt, waardoor de beide stroomen
geleid worden. Van elk paar veren drukt er eene
altijd op het koperen gedeelte der schijf, terwijl de
andere bij draaijing der schijven afwisselend op glas
en koper drukt, waardoor de hoofdstroom gedurig ge-
maakt en gebroken wordt. Nu is de plaatsing der
stukjes glas in de beide schijven zoodanig, dat bij
regtsche draaijing der schijven alleen de inductie-stroom,
die bij breking ontstaat, en bij linksche draaijing alleen
de inductie-stroom, die bij making ontstaat, kandoor-
gaan. Worden nu de schijven snel in ééne rigting
gedraaid, dan verkrijgt men eene snelle opeenvolging
van stroomen allen in dezelfde rigting. Brengt men
nu de schijven respectievelijk in verbinding met de
beide draden van eenen inductor, en de uiteinden van
den geinduceerden draad met de bollen van het elec-
trische ei, dan ziet men het lichtverschijnsel alleen bij
regtsche draaijing ontstaan, derhalve bij gedurige bre-
king van den hoofdstroom. De rigting van dezen ge-
induceerden stroom , bij breking van den hoofdstroom ,
is gelijk aan die van den hoofdstroom en laat zich
door den galvanometer gemakkelijk bepalen, waardoor
men zich dan ook overtuigen kan, dat het de nega-
tieve pool is, die met een violet licht bedekt is en
dat de roode lichtende streep van de positieve pool
afkomstig is.
liet bekende lichtverschijnsel van neeff i) is ook
inderdaad niet anders dan dat van masson en breguet
en is door biess 2) teregt teruggebragt tot het licht-
verschijnsel bij de donkere ontlading van faraday.
In korte woorden mogen wij hier vermelden, het-
geen neeff heeft waargenomen. Hij gebruikte zijnen
magneet-electrometer, beschreven in pogg. Ann. XLVI,
104, waarvan de hamer met een platinaplaatje was
bedekt, terwijl aan het aanbeeld een platinapunt be-
vestigd was. Men weet, dat er bij dezen toestel,
tusschen den hamer en het aanbeeld, eene vonk
ontstaat, welke geenszins aan verbranding van metaal
is toe te schrijven, wanneer een zwakke galvanische
stroom gebezigd wordt. Dit licht beschouwde neeff
door een mikroskoop en onderscheidde daarin schitte-
rende witte puntjes, omgeven van een violet lichtom-
hulsel. Deze witte puntjes waren onmeetbaar klein
en vertoonden zelfs bij GGmalige vergrooting nog geene
middellijn. Zij ontstonden steeds aan eene der polen,
nooit tusschen de beide polen, waarom neeff ze aan de
oneiïenheid der metaaloppervlakte toeschrijft. Hel vio-
lette licht was zwak en vertoonde zich als een licht-
1)nbsp;Poog. Ann. LXVI, 414.
2)nbsp;Pociü. Ann. XCI, 290.
-ocr page 55-omhulsel aan de platinapunt en als een horizontale
schijf op het plaatje. Dit geheele lichtverschijnsel
ontstond echter altijd aan de negatieve pool, terwijl
de positieve pool donker bleef. Hieruit besloot neeff,
dat de negatieve pool de oorsprong is van het elec-
trische licht. De positieve pool hield hij voor den
oorsprong der warmte, waarvoor hij het volgende be-
wijs leverde. Het gebeurde namelijk somwijlen, dat
eene stalen naald, die in plaats van de platinapunt
was gebruikt, bij aanwending van eenen iels sterkeren
stroom, plotseling begon te gloeijen, wanneer ze de
positieve pool was, nimmer als zij de negalieve was.
Deze stelling, dat de negatieve pool de oorsprong van
het licht en de positieve die der warmte is, werd voor
eene gewigtige ontdekking gehouden. Vooral moigno i)
was hierover in verrukking en leverde het volgende
als bewijs voor de waarheid dezer stelling. Hij bragt
twee bollen van platina in het luchtledige, welke de
polen waren van eenen inductie-stroom, door middel
van een stroomafbreker voortgebragt. Ilij zag altijd
den negatieven bol met licht bedekt, terwijl de an-
dere donker bleef. Evenzoo zag hij hetzelfde bij
het ontstaan van eenen lichtboog tusschen twee kooU
spitsen Op het oogenblik, dat de keten gesloten
werd, begon de negalieve pool te lichten en eerst
later verspreidde de positieve pool, ten gevolge der
grootere hitte, een veel sterker licht dan dal der ne-
galieve.
1) Kópert. iVOpt. iiiod. III, 1088.
-ocr page 56-Hiess echter meende, dat het verschijnsel van neepf
niet nieuw was, maar reeds door faraday was waar-
genomen. Illj toonde dit aan, door de vonken, die
bij den magneet-electromotor verbazend snel op elkan-
der volgen, eerst langzaam en vervolgens sneller en
sneller na elkander te doen overspringen. Dit ge-
schiedde door eene platinapunt, die aan eene schroef
bevestigd was, boven een platinaplaatje te stellen
en nu deze beide met de uiteinden van eenen gein-
duceerden draad te verbinden. Was de afstand tus-
schen de punt en het plaatje zoo groot, dat de ont-
ladingen zeer langzaam op elkander volgden, dan be-
speurde hij aan geene der beide polen eenig licht;
door vermindering des afstands volgden de vonken
elkander sneller op, tot dat, bij eenen zeer geringen
afstand, de stroom van vonken zijnen glans verloor, eene
zilverwitte, matte kleur verkreeg en zich een violet
licht aan de negatieve pool vertoonde, waarin eene
menigte schitterende puntjes ontstonden. Volgens riess
is de verklaring van dit verschijnsel deze: bij het
ontstaan van eene vonk wordt de lucht met kracht
uiteengedrongen, doch ook terstond weêr door de om-
ringende lucht zamengedrukt; is echter de opeenvolgmg
der vonken zeer snel, dan blijft de lucht daar ter
plaatse verdund, en wanneer nu die verdunning der
lucht eene zekere grens heeft bereikt, dan veranderen
de vonken in eenen gloed.
Deze verdunning der lucht wordt bij den magneet-
electromotor van NEEFF teweeg gebragt door de snelle
heen- en weergang van het hamertje, waardoor de von-
ken snel op elkander volgen en hel is dus niet vreemd,
dat ook hier die violette gloed zich vertoont.
Op deze wijze is hel verschijnsel van neeff in empiri-
schen zin toegelicht, maar blijfl nog in den grond, even als
dat van far.4day, voor ons duister; eene theoretische ver-
klaring is hiervan nog niet gegeven. — Hetgeen echter
neeff uit zijne waarneming besluit, dat namelijk de
negatieve pool de oorsprong van bel electrische licht is,
komt mij voor nog aan eenige bedenking onderhevig
te zijn, daar men het licht niet alleen aan de nega-
tieve maar ook aan de positieve pool verkrijgen kan.
Hiervan strekt tot bewijs hetgeen faiuday zegt i): wan-
neer namelijk in eene glazen klok, waarin de lucht ver-
dund is, de uiteinden van twee metaalstaven, 0,2 E. duim
dik, ongeveer 4 E. duim van elkander verwijderd zijn, dan
kan men gemakkelijk aan beide slaven bel lichten ver-
krijgen. Derhalve, bij grooteren afstand der polen,
kunnen beide lichten. Het verschijnsel bevestigt dus
alleen, dat in verdunde lucht, bij geringen afstand der
polen, de negatieve pool licht geeft, terwijl de posi-
tieve pool donker blijfl.
Het electrische licht in het luchtledige is in de laatste
jaren door meerderen natuurkundigen onderzocht; zij
bedienden zich van eenen inductie-toestel van uuüm-
kouff, die zich hiertoe bijzonder goed laat gebruiken.
Deze toestel beslaat namelijk uit twee goed geïsoleerde
spiralen van koperdraad; de een is van dik draad en
heeft weinige windingen, de andere van dun draad en
1) Pogg. Ann. Xl-VIll, 426.
-ocr page 58-heeft een groot aantal windingen, In den eersten draad
bevindt zich een bundel ijzeren cylinders, die door
den galvanischen stroom magnetisch worden, en dien ten
gevolge een hamertje in beweging brengen, waardoor
de stroom afwisselend gebroken en gesloten wordt. De
spanning, welke de geinduceerde stroom bezit, is bij
dezen toestel zeer groot, zoo dat de ontlading door
de lucht reeds plaats heeft, wanneer de einden van
den draad 1 duim van elkander verwijderd zijn en in
verdunde lucht zelfs bij eenen afstand van 2 palm.
Quet heeft het electrische licht in verdunde lucht
met dezen toestel waargenomen i). Het violette licht
van de negatieve pool vertoonde zich zeer schoon, het
bestond uit lagen, die afwisselend helder ea donker
waren. Het roode licht, dat zich van de positieve
naar de negatieve pool uitstrekte, bestond eveneens
uit afwisselende heldere en donkere lagen, waarvan
degenen, die het digst bij de negatieve pool waren,
eenen ronden vorm hadden en met de holle zijde naar
deze pool gekeerd waren, zonder echter deze aan te
raken; tusschen het roode en violette licht vertoonde
zich weder de donkere ruimte. Het verschijnsel ver-
toonde zich evenzoo' in eene verdunde atmospheer
van dampen van houtgeest, terpentijnolie, alcohol,
naphtaolie, chloridum stanni enz. De lagen, die het
roode licht zamenstellen, hadden niet allen denzelfden
toon van rood, hetgeen vooral bij chloridum slanni
het geval was. Het roode licht vertoonde zich met
1) Con.pt. Hen.]. XXXV, 949,
-ocr page 59-alleen tusschen de twee polen, maar bedekte evenzeer
de positieve pool, als de negatieve door het violette
licht bedekt werd. Bij toenadering der polen werd
het violette licht sterker, het roode zwakker en ein-
delijk onmerkbaar. — Quet overtuigde zich insgelijks,
dat het lichtverschijnsel alleen ontstaat bij breking van
den hoofdstroom, door de beweging van het hamertje
langzaam met de hand te doen plaats hebben.
Masson heeft zijne waarnemingen, vermeld op pag.
43, insgelijks bevestigd gevonden door middel van den
toestel van rüumkouff i). Hij zag, behalve het roode
en violette licht, ook nog een wit phosphorescerend
licht, dat den geheelen bol vervulde. Het licht werd
sterker, wanneer hij twee inductiestroomen tegelijk in
denzelfden draad en in dezelfde rigting liet gaan; was
daarentegen de rigting der stroomen tegengesteld, dan
vertoonde zich het violette licht aan beide polen en
het roode licht tusschen beide in. Het laatste verdween
als de polen op eenen afstand van 4 è 5 centimeters
van elkander verwijderd waren, zoodat de ruimte tus-
schen de beide polen toen volkomen duister was.
Gedurende het lichtverschijnsel is de temperatuur aan
de negatieve pool grooter dan aan de positieve, het-
welk DESPUETz door middel van eenen thermometer
beeft aangetoond. Hetzelfde resultaat verkreeg hij,
als aan de einden van de geinduceerde spiraal lijne
ijzerdraadjes bevestigd waren, en deze, in de lucht.
1)nbsp;Compt. Rend. XXXVI, 2hb.
2)nbsp;Compt. Rend. XXXVII, 371.
-ocr page 60-nabij elkander gebragt werden; het negatieve draadje,
of dat gedeelte van den draad, waaraan zich het vio-
lette licht in het luchtledige vertoont, gloeide en smolt
tot een klein bolletje. Deze proef is insgelijks door
G.\ssioT 1) met platinadraadjes gedaan en gaf dezelfde
uitkomst.
De proeven, die ik met den toestel van RunMKORFF
genomen heb, hebben geene nieuwe resultaten opge-
leverd; zij hebben alleen de vroegere waarnemingen
bevestigd:
1quot;. Wanneer de uiteinden van den geinduceerden
draad met de beide bollen van het electrische ei ver-
bonden zijn, dan bedekt zich, bij verdunning der lucht,
de negatieve bol met een violet licht, dat zich som-
wijlen over de geheele staaf, waaraan deze bol be-
vestigd is, uitstrekt. De positieve bol daarentegen
blijft, zoolang de afstand der bollen niet zeer groot
is, donker en werpt slechts eenen cylindrischen ol
zwak divergerenden rooden lichtbundel naar den nega-
tieven bol toe.
Tusschen dit violette en roode licht vertoont
zich altijd eene donkere ruimte.
3°. Zoowel het violette als roode licht bestaat uit
afwisselende heldere en donkere lagen. Zijn de bollen
van het electrische ei verticaal boven elkander geplaatst,
dan zijn de lagen in het roode licht horizontaal, terwijl
het violette licht in concentrische ringen verdeeld is,
waarvan ik er slechts drie heb kunnen tellen; het aan-
1) Phil. Mag. (4) VII, 97.
-ocr page 61-lal donkere lagen in het roode hcht is daarenlegen
zeer groot.
4°. De sterkte van het roode licht is veel grooter
dan die van het violette.
5°. De kleur van het licht aan beide polen is on-
afhankelijk van de stof, waaruit zij bestaan.
Gquot;, Op de negatieve pool vertoonen zich, in bet
violette licht, altijd schitterend witte puntjes.
7quot;. De temperatuur is aan de negatieve pool groo-
ter dan aan de positieve. — Dit heb ik bevestigd
gevonden door de proef van despretz en gassiot en
bovendien door de volgende. De uiteinden van den
geinduceerden draad waren in twee kwikbakjes ge-
dompeld en deze door een dun platinadraadje verbon-
den. Dompelt men eerst het eene uiteinde van het
draadje in het negatieve bakje en daarna bet andere
in het positieve bakje, dan gloeit dit laatste uiteinde
van hel platinadraadje; in het omgekeerde geval daar-
enlegen ziet men geene gloeljing; er ontstaat dan alleen
eene vonk. Hel gloeijen heeft dus plaats aan de ne-
gatieve pool; hierbij wordt verondersteld, dat, even als
bij de lichtverschijnselen, zoo ook bij gloeljing alleen
de inductiestroom, die bij de breking van den hoofd-
stroom ontstaat, in aanmerking komt. De reden, waarom
de grootste warmteontwikkeling bij inductiestroomen
en bij primaire stroomen niet aan dezelfde pool plaats
heeft, is geheel onbekend; maar men mag vermoeden,
dat insgelijks de inductiestroom, die bij making van
den hoofdstroom ontstaat, ook eenig aandeel hierin
beeft, althans evenzeer tot verwarming der keten bij.
draagt, waardoor de tegenstelling van positieve en ne-
gatieve pool geringere beteekenis behoudt, omdat dan
dezelfde pool gedurig afwisselend positief en negatief is.
De beide gevallen van verwarming der polen, bij pri-
maire en bij secundaire stroomen, verschillen dus daarin,
dat in het eerste de rigting van den stroom dezelfde
blijft, terwijl in het laatste geval onophoudelijk stroomen
in tegengestelde rigtingen aanwezig zijn, en men kan
dus de tegengestelde resultaten, die zij opleveren, nog
niet als tegenstrijdige beschouwen.
Ten slotte zijn nog de lichtverschijnselen te vermel-
den, welke de electroden van krachtige batterijen ver-
toonen, wanneer zij in vloeistoven dompelen. Hare en
mackrell namen bij deze lichtverschijnselen ook die
van gloeljing en smelting der electroden waar. De
eerste i) gebruikte hiertoe eenen deflagrator uit 300
metaalparen bestaande, elk 7 duim lang en 3 duim
breed; de pooldraden waren van Ijzer en platina en
dompelden in eene verzadigde oplossing van chloru-
retum calcii; wanneer nu de ijzerdraad negatief en
de platlnadraad positief was, begon de eerste sterk te
gloeijen en smolt; wanneer daarentegen de ijzerdraad
positief was, dan gloeide hij veel minder sterk. Hare
schrijft de grootere ontwikkeling van warmte aan den
negatieven draad aan de verbranding van het cal-
1) Dk i.a itivK,, Arch. de l'Rloet. I, 578.
-ocr page 63-cium toe. Hierin stemt echter mackrell niet met
hem overeen, maar meent uit zijne proeven te mogen
afleiden, dat, wanneer de electroden eener batterij in
eene zure oplossing dompelen, de cathode eene hoo-
gere temperatuur bezit dan de anode. Wij zullen zijne
proeven hier kortelijk vermelden.
Een gewoon drinkglas bevatte verdund zwavelzuur
(1 dl. zwavelz. op 10 dln. gedestill. water), waarin de
pooldraden eener batterij van 120 metaalparen dom-
pelden. Vooreerst gebruikte hij ijzerdraden en zag
dat, wanneer eerst de positieve en daarna de nega-
lieve draad ingedompeld werd, deze laatste met eene
roode vlam verbrandde; werd daarentegen eerst de
negatieve en daarna da positieve draad ingedompeld,
dan gloeide deze tot ongeveer 1 duim in de vloei-
stof, maar verbrandde niet. — Vervolgens gebruikte
hij als eene der electroden een platinaplaatje, terwijl
de andere achtereenvolgens uit draden van verschil-
lende metalen bestond; altijd werd bet platinaplaatje
het eerst ingedompeld. Was nu de andere electrode
een ijzerdraad en positief dan gloeide zij bij indom-
peling in bet vocht even als in de vorige proef; slechts
in aanraking met de vloeistof zijnde, smolt zij. —
Koperdraad als negatieve electrode verbrandde niet
blaauwe vlam, als positieve electrode gloeide het tot
1 duim in de vloeistof. — Een reep zink verbrandde
als negatieve electrode met purpervlam, en gloeide
als positieve electrode 1 duim lang in de vloeistof. —
1) ÜK LA RIVE, Arch. de l'Elect. I, ü7ü.
-ocr page 64-Sulfuretum antimonii smolt en verbrandde, wanneer het
negatief was, waarbij zich een oranjekleurig poeder
aan de oppervlakte vormde; wanneer het positief was,
gaf het witte dampen van zich.
Een ijzerdraadje positief zijnde en een stukje houts-
kool negatief, dan gloeide dit laatste, wanneer het ook
het laatst met de vloeistof in aanraking kwam; in het
tegengestelde geval had dit niet plaats.
Twee platinaplaatjes de electroden zijnde, waarvan
het negatieve het eerst was ingedompeld, werd het
andere zeer warm en verkreeg eene lichtende blaauwe
tint; werd daarentegen het negatieve plaatje het laatst
ingedompeld, dan ontstond er geen licht, maar er had-
den verscheidene kleine ontplolTmgen plaats.
IMackrell vermeldt tevens, dat de gasontwikkeling
niet plaats had aan de plaat, die het eerst was inge-
dompeld, maar aan de andere, die tevens gloeide.
Quet 1) nam het lichten der platinaelectroden in
water, dat door zwavelzuur of potasch geleidend ge-
maakt was, onder den invloed eener batterij van 40
groote Bunsensche elementen waar. Volgens zijne mee-
ning is een platinadraad, dit tot electrode dient, niet
gloeljend, maar omgeven van een lichtomhulsel, waar-
van de kleur verschillend is voor de beide polen. Bij
gebruik van het water met zwavelzuur vermengd, is
de kleur van de negatieve electrode violet en herinnert
het violette licht, dat de negatieve pool bedekt bij de
electrische ontladingen in verdunde lucht, door middel
I) Coinpt. Rond. XXXVI, 1012.
tt A
van den toestel van buiimkouff; somwijlen komen er
groene plaatsen in dit licht voor; de kleur van de po-
sitieve electrode is daarentegen rood. In de verdnnde
oplossing van potasch, heeft de negatieve electrode
een lichtomhulsel van rose kleur; waaruit qüet besluit,
dat de kleur niet aan de electroden zeiven toekomt.
Ilij merkt tevens op, dat de gemakkelijkheid, waar-
mede het lichten der electroden geschiedt, niet voor beide
dezelfde is; gewoonlijk is het de negatieve electrode, die
zich met een lichtomhulsel omgeeft. Om dit verschijnsel
te voorschijn te brengen kan men of de beide electro-
den tegelijk indompelen en wachten lot de temperatuur
der vloeistof zoo hoog geslegen is, dat het van zelf
plaats grijpt, of men kan eerst de positieve electrode
indompelen en daarna met de negatieve de vloeistof aan-
raken of voorziglig daarin steken. Wij mogen hierbij
voegen, dat men ook even goed eerst den negatieven
draad en daarna den positieven kan indompelen, ofschoon
dan het lichten van den laatsten zwakker is.
Gedurende het lichten dor electroden heeft de gas-
ontwikkeling bijna niet plaats, maar men vermeent een
aanhoudend knetterend geluid, dat ophoudt zoodra de
electroden niet meer lichten, waarbij dan ook tevens
de gasontwikkeling weder met kracht aanvangt.
De waarnemingen van maas i) verdienen hier ins-
gelijks vermelding, daar hij deze lichtverschijnselen met
draden van verschillend'melaal en in verschillende vloei-
stoffen heeft tot stand gebragt. Zijne batterij bestond
1) Repert. il'Opt. Mod., III, 10«9.
-ocr page 66-uit 70 kleine Grovesche elementen. De kleuren, welke
hij aan de electroden waarnam, zijn in denbsp;volgende
tabel opgenoemd:
Aan de neg. Zoutzuur. Zwavelzuur, Salpeterzuurnbsp;Potasch.
pool. (sterk),
riatina, . , , geel-groen. violet. blnauw.nbsp;tvit.
Zilver..... groen. blaauw en gruen-blaauwnbsp;è*quot;^^'
Koper..... blaauw. blaauw. blaauw.nbsp;geel-wit.
IJzer......azuurblaunw violet. geel.nbsp;violet.
Idem......«ojY,over eene verbrandt idem.nbsp;idem.
grootere buiten de
lengte. vloeistof.
Aan de pos. pool.
Platina.... rood. rood. wit.nbsp;rood.
Zilver..... idem. idem. rood.nbsp;idem.
Koper..... idem. idem. geene wer-nbsp;geel-rood.
king,
IJzer...... idtm. idem. idem.nbsp;hei-rood.
Na deze zuren en potaschoplossing gebruikt te heb-
ben, stelde MAAS er belang in, het verschijnsel waar
te nemen ook in zoutoplossingen; de kleuren,nbsp;die daarbij
ontstonden, waren:
Aan de nog. Nitras plumbi. Nitras Sulphas sodae.nbsp;Chloruretum
pool. potassae.
Goud..... violet violet. geel-wit.nbsp;geel-wit.
(prachtig).
Platina . . , . violet. wit-violet. idem.nbsp;zuiver yeel.
Zilver.....violet, groen. violet. idem.nbsp;geel-wit.
Koper..... groen. wit. idem.nbsp;idem.
Malllechort, violet, groen, violet idem,nbsp;idem.
rood. (verbrandt).
IJzer...... violet.nbsp;wil-
Zink...... idem. « i'f (smelt). idem.nbsp;idem.
Houtskool. . idem. getl-wit idem.nbsp;idem.
(verbrandt)
(»0 | ||||
Aan ile pos. |
Nitras plumhi. |
Nitras |
Sutphus sudac. |
Chloruretum |
pool. |
potassae. |
sodii. | ||
rood. |
rood. |
rood. |
rood. | |
Platina. . . |
idem. |
idem |
idem. |
idem. |
(knetteren). | ||||
Zilver. . . . |
idem. |
wit-rood. |
idem. |
idem. |
Koper. . . . |
idem. |
idem. |
idem. |
idem. |
Mailfechort |
idem. |
idem. |
idem. |
idem. |
IJzer .... |
idem. |
rood, daarna |
idem. |
idem. |
groen. | ||||
Zink..... |
idem. |
rond. |
idem. |
idem. |
Houtskool. |
idem. |
idem. |
idem. |
idem. |
Uit deze opgaven blijkt, dat het rood alleen aan de
positieve pool voorkomt, terwijl de overige kleuren van
het spectrum aan de negatieve pool optreden, behalve
het oranje, dat nergens vermeld is geworden; het
violet komt zeer dikwijls aan die pool voor, vervolgens
het geel-wlt, dat alle metalen in sulphas sodae en,
met uitzondering van platina, ook in de oplossing van
chloorsodium vertoonen. Het wit ontstaat alleen bij
eenen sterken stroom en bij niet al te geconcentreerde
oplossingen. Het groen verschijnt eenmaal aan de po-
sitieve pool, bij het ijzer; eindelijk komen blaauwen
geel menigvuldig alleen aan de negatieve pool voor.
Maas maakt insgelijks de opmerking, dat het ver-
schijnsel zich gemakkelijker aan den negatieven draad
vertoont dan aan den anderen.
Onlangs heeft de Hoogleeraar van der willigen i),
le Deventer, het lichten der electroden waargenomen
met eene eene batterij van 40 Bunsensche elementen,
1) Troevi'n bctrelVemle den Galvanischen Lichtboog.
-ocr page 68-elk van ± 1,ö □ deciin. werkende oppervlakte cn ge-
vuld met gewoon salpeterzuur en verdund zwavelzuur
(1 deel zwavelzuur en ö deelen water). De wijze,
waarop hij zijne proeven in het werk stelde, is de-
zelfde als die, waarop qüet te werk ging. Eene der
electroden wordt in eene vloeistof gedompeld en daarna
de andere voorzigtig met deze vloeistof in aanrakmg
gebragt, vervolgens trekt men de laatste electrode tot
op eenen kleinen afstand terug of men schuift haar
al dieper en dieper in.
In de eerste plaats werd als vloeistof gebezigd, ge-
woon onverdund zwavelzuur uit den handel en als
electroden platinadraadjes van ^ millim. dik. Was de
negatieve electrode in de vloeistof gedompeld en werd
dan voorzigtig de positieve electrode met de vloeistof in
aanraking gebragt, dan geraakte zij , zoodra er
contact plaats greep, 3 a 4 millim. lang in gloed.
Werd de negatieve electrode het laatst in aanraking
gebragt, dan had met deze hetzelfde plaats. Werd
de positieve electrode van de oppervlakte al dieper en
dieper ingeschoven, dan zag men haar ongeveer nog
1 ^ centimeter lang in de vloeistof lichten, waarbij
zich als min of meer roode puntjes over hare opper-
vlakte bewogen; werd de negatieve electrode even-
eens, nadat zij was gaan gloeijen, al dieper en dieper
ingeschoven, dan greep met haar in 't algemeen het-
1) Ik heb gemeend het geslacht van het woord electrode vrou-
welijk te moeten nemen even als synode en v,ethode, wiiarin de
uitgang ode dezelfde beteekenis heeft als in electrode.
zelfde plaats; maar toch, vooral wanneer de vloeistof
reeds eenige malen tot deze proeven gediend had,
trad er eenig onderscheid tusschen de beide electroden op.
Wanneer namelijk de negatieve electrode bet laatst
in aanraking kwam, kon men met haar lavendel blaauwe
vonkjens op de oppervlakte verkrijgen; met de posi-
tieve electrode verkreeg men niet dan zeer kleine gele
vonkjes. Wanneer de negatieve electrode al dieper en
dieper werd ingeschoven, vertoonde zij nog van on-
deren aan de punt steeds een lavendelblaauw kransje.
Het gebruik van Ijzerdraad tot electroden leverde
geene andere verschijnselen op dan die van platlna-
draad. Wanneer echter de positieve electrode een
ijzerdraad was en de negatieve een platinadraad, en
men de positieve electrode bet eerst Indompelde dan
werd het verschijnsel van gloeijen of lichten niet waar-
genomen aan den laatst ingebragten negatieven draad;
maar zoodra deze met do oppervlakte in aanraking
kwam begon do positieve Ijzerdraad te lichten, — le-
gen den gewonen regel, — waarbij zich bel licht al
loopend van boven naar beneden langs den draad
voortplantte.
De vloeistof werd, na eenigen lijd voor deze proe-
ven gebezigd te zijn, zeer troebel, hetgeen waarschijn-
lijk aan afgescheiden zwavel moet worden toegeschre-
ven. Zoo lang eene der electroden in den beschreven
buitengewonen toestand verkeerde, was de gasontwik-
keling of chemische ontleding zwak. Werd de lichtende
draad nog dieper ingeschoven, dan hield het buitenge-
wone verschijnsel op met een meer of minder hoorbaren
knap, en dan trad plotseling krachtige gasontvvikkeling
op. Onder de ontledingsproducten werden zwavelwa-
terstof en zvvaveligzuur opgemerkt.
Verdund zwavelzuur leverde dezelfde verschijnselen
op als onverdund, maar in minder sterke mate. Men
kon echter geene gloeijing van den draad tegen de
oppervlakte verkrijgen; daarentegen was het lavendel
blaauwe licht aan de negatieve electrode veel duidelij-
ker dan met onverdund zwavelzuur. De lloogleeraar
merkt verder op, dat zoolang eene der electroden in
dezen buitengewonen toestand verkeerde, de intensiteit
van den doorgelaten stroom veel zwakker was, hetgeen
de tangenten-boussole, waarvan de magneetnaald bij
de eindelijke opheding van dien toestand van 12quot; lol
30quot; uitsloeg, bewees.
Hij gebruik van eene oplossing van chloruretum
sodii kwam werkelijk een kleine lichtboog lot stand
met de negatieve electrode, maar niet met de pos.lieve,
die alleen enkele kleine gele vonkjes gaf. De kleur
van den lichiboog was groen-geel gelijk het licht der
soda. Geene der electroden echter kon lichtend ver-
kregen worden in de vloeistof. Met ijzerdraad kwam
de lichtboog aan de negatieve electrode even goed,
misschien zelfs beter, dan met platina lot stand.
Eene oplossing van sulphas potassae gaf gelijksoor-
tige verschijnselen als chloruretum sodii, maar de
lichtboog was slechts een klein begin en vertoonde
het violette licht der potasch. De geringe oplosbaar-
heid van sulphas potassae in water verklaart de zwakte
van den lichiboog.
Het ontslaan van den lichtboog aan de negatieve
electrode geeft volgens den Iloogleeraar, de verkla-
ring van de verbranding dier electrode bij de proe-
ven van MACKRELL, daar de verbranding juist onder
den invloed van zulk eenen lichtboog, tusschen de
negatieve electrode en het zwavelzuur, zal ontstaan
zijn. Daar echter mackrell dezen lichtboog niet ge-
zien, of althans niet vermeld heeft, zoo is er nog
geene genoegzame zekerheid om deze verklaring aan
le nemen. Immers de Hoogleeraar vermeldt niet,
dat er verbranding van de negatieve ectrode, bij het
ontstaan van den lichtboog, plaats greep en wij houden
het er dus voor, dat zulks ook niet plaats gehad heeft,
maar meenen dan ook, dat mackrell zulk eenen licht-
boog zou waargenomen hebben, indien deze zoo sterk
ware geweest, dat de verbranding van den draad daarvan
het gevolg zou geweest zijn. Hoewel wij deze opmerking
meenden te moeten maken, zijn wij toch meer geneigd
om deze verklaring aan te nemen, dan in te stemmen,
met MACKREi.L, die meent, dat de galvanische stroom eene
grootere ontwikkeling van warmte aan de negatieve
pool veroorzaakt dan aan de positieve, daar deze mee-
ning toch in strijd is met latere waarnemingen. Het
is echter te betreuren, dat mackrell zijne proeven
niet juister beschreven heeft. Had hij vermeld wat er
plaats greep bij de verbranding, welligt ware er dan
meer licht over de zaak verspreid.
Het lichten der electroden moet, volgens den Heer
v. ü. wu-LiGEN, misschien meer worden toegeschreven
aan een lichten van de omgevende gas atmospheer,
dan wel aan een eigenlijk gloeijen van het metaal;
omdat het licht eene soort van onbestendigheid heeft;
omdat de wijze en snelheid van voortplanting van het
licht langs den draad van boven naar beneden, in het
geval met den positieven ijzerdraad (pag. 62), niets
heeft, wat een gloeijen van den draad kan herinneren;
omdat dit daarentegen een voorkomen heeft, waardoor
men genoopt wordt te denken aan iets gelijk aan een loo-
pend vuurtje, aan de voortplanting van eene soort van
gloren en glimmen, omdat eindelijk het verschijnsel eerst
goed in eene donkere kamer is waar te nemen.
Voor dat wij over den aard van het verschijnsel onze
meening uitspreken, mogen eerst nog de proeven ver-
meld worden, welke ik zelf in het werk gesteld heb
en wier uitkomsten vrij wel, doch niet geheel en al
overeenkomen met die van den Heer v. d. willigen,
hetgeen waarschijnlijk aan kleine verschillen in de bij-
zonderheden der proefneming is toe te schrijven.
De batterij, waarvan ik mij bediende, bestond uit
40 Grovesche elementen, gevuld met zeer verdund zwa-
velzuur (1 deel zwavelzuur op 20 deelen water), en
salpeterzuur. — De electroden waren platinadraadjes
van ^ millim. dik, welke altijd na elkander in de
vloeistof gedompeld werden, waarbij ook altijd de
laatste draad zeer voorzigtig met de vloeistof in aan-
raking werd gebragt en daarna een weinig teruggetrok-
ken of dieper in de vloeistof ingedompeld werd Het
algemeene verschijnsel is dit, dat altijd de laatst in-
gedompelde draad begint te lichten; is deze de nega-
tieve draad, dan vertoont zich bet lichtverschijnsel in
veel sterkere mate, dan wanneer het de positieve
draad is.
Eerst heb ik als vloeistof gebruikt onverdund zwa-
velzuur, wat, vóór het reeds eenigmalen tot deze proe-
ven gediend had, een onderscheid aan de beide elec-
troden opleverde. De negatieve electrode namelijk
vertoonde een schoon en sterk violet licht tot 5 cen-
timeters lang in de vloeistof; de positieve daarentegen
een minder sterk rood licht, dat verdween, zoodra de
draad slechts tot eene geringe diepte in de vloeistof
was ingedompeld.
Het lichten aan den positieven draad ontstond het
best, wanneer deze draad voor het eerst de keten
sloot; de tweede maal gelukte het bijna niet; de
negatieve draad daarentegen vertoonde het verschijn-
sel verscheidene malen achter elkander zeer schoon.
Dit komt overeen met waarnemingen van quet en maas,
(pag. Ö8,G0) die het lichten ook gemakkelijker aan
de negatieve electrode dan aan de positieve verkre-
gen. — Zoo lang het verschijnsel aan eenen der dra-
den plaats heeft is de intensiteit van den stroom ge-
ring; zoodra het ophoudt, slaat de naald der tangenten-
boussole terstond veel verder uit. Dit bewijst, dat er
gedurende het lichtverschijnsel een groote weerstand
in de keten aanwezig is, welke moet worden toege-
schreven aan eene dampvormige atmospheer, die zich
om den lichtenden draad vormt, waardoor het contact
tusschen dezen draad en de vloeistof opgeheven is. Het
ontstaan van deze atmospheer laat zich verklaren, door
de groote verwarming van de electrode bij sluiting der
(i7
kelen , waardoor de vloeistof den spaeroidaal toestand
aanneemt. Ten bewijze hiervan heb ik een' der pool-
draden in verbinding gebragt met een sterk verhit
schaaltje, waarop zich een droppel water in spaeroidaal
toestand bevond; de andere pooldraad was verbonden
met een der uiteinden van den draad eens galvome-
ters, wiens andere uileinde in den droppel water ge-
stoken werd
Met de batterij van 40 elementen verkreeg ik eenen
geringen uitslag van de galvanomelernaald; met 1
element was de uitslag nul; derhalve is de weerstand
van waterdamp zeer groot i).
Zoolang een der draden licht verspreidt, heeft daar-
aan geene merkbare gasontwikkeling plaats, wat zeer
waarschijnlijk het gevolg is van het ontstaan der
dampvormige atmospheer,waardoor geen contact meer
is tusschen de vloeistof en den draad. De gasontwik-
keling heeft alleen in geringe mate plaats aan den draad,
die donker is; dit is juist het tegenovergestelde van het-
geen MACKRELL (pag. 57) Vermeldt, maar heeft, meen ik,
meer waarschijnlijkheid voor zich, daar oüet en v. n.
willigen insgelijks vermelden, dat de gasontwikkelmg
zwak is zoolang eene der electroden licht, maar krachtig
optreedt, wanneer het lichtverschijnsel ophoudt.
Gedurende het lichtverschijnsel stegen er prikkelende
dampen op, welke dezelfde waren als die, welke bij
verwarming van sterk zwavelzuur ontslaan ; maar tevens
1) POGGENDORPF heeft rceds (Ann LII, 539) eene soortgelijke
proef aangegeven.
was daarbij het zvvavelvvaterstofgas door den reuk zeer
goed herkenbaar. Eindelijk werd de vloeistof, na eeni-
gen tijd tot deze proeven gediend te hebben, zeer
troebel en vertoonde een bruin zwart praecipitaat,
hetwelk zeer waarschijnlijk zwavellood zal geweest zijn ,
vermengd met organische deeltjes, welke het zwavel-
zuur bij verhitting altijd donker kleuren.
liet lichtverschijnsel gaat vergezeld van een knette-
rend geluid afkomstig van den draad, waar het licht is.
Dit geluid is niet bij alle vloeistoffen even sterk, bij
verdund zwavelzuur was het sterker dan bij onverdund
zunr; en bij andere vloeistofTen, zooals salpeterzuur en
eene oplossing van nitras potassae, was het meer af-
gebroken en krassend, veel overeenkomst hebbende
met het geluid, dat men hoort, wanneer waterdamp
uit een kolfje, waarin water kookt, door eene omgebo-
gen buis In koud water geleid wordt. Tweemaal ont-
stond er bij gebruik van verdund zwavelzuur, een mu-
zikale toon vergezeld van eene trilling in den nega-
tieven draad, welke door den waarnemer, die dezen
draad vasthield, duidelijk gevoeld werd.
Verdund zwavelzuur leverde dezelfde lichtverschijn-
selen op als onverdund zwavelzuur; maar veel zwak-
ker; even zoo deden ijzerdraadjes als electroden het-
zelfde als platinadraadjes, ofschoon het licht aan de
negatieve electrode van ijzer mij meer blaauw toescheen.
Hierbij moge vermeld worden, dat het mij vrij moei-
jelijk was de kleur juist te bepalen, zoowel bij deze
als de volgende proeven; het onderscheid echter tus-
schen het negatieve en positieve licht was duidelijk.
fiO
Hel anomale verschijnsel, dat de Heer v. d. willi-
gen met den positieven ijzerdraad en negatieven plalina-
draad heeft waargenomen, pag. 62 heb ik slechts ge-
deeltelijk kunnen zien; toen namelijk de negatieve
electrode met de vloeistof in aanraking kwam, nadat
de positieve reeds ingedompeld was, begon de eerste
als naar gewoonte te lichten, hield echter hiermede
bij dieper indompelen spoedig op, waarop de positieve
draad een oogenblik een rood licht verspreidde.
Dit komt slechts in zooverre overeen met hetgeen
de Heer v. d. willigen vermeldt, dat, in dat geval,
de eerst ingedompelde draad slechts een oogenblik
lichtte, hetgeen ik in geen ander geval waargenomen
heb; maar aanvankelijk lichtte toch de laatst ingedom-
pelde electrode.
In eene oplossing van chloorsodium was het licht
aan de negatieve pool schitterend geel-wit, en aan de
positieve pool rose, terwijl er sterke dampen van chloor
opstegen. Het is öiij niet gelukt eenen lichtboog met
eenen der beide draden te verkrijgen.
Eene oplossing van salpeter gaf geene nieuwe ver-
schijnselen als alleen het, reeds vermelde, krassend
geluid aan de positieve pool. Het licht aan deze pool
was zoo zwak, dat het alleen in het donker zigtbaar
was; het had eene blaauwachtige tint, terwijl de ne-
gatieve pool een sterk paars licht gaf.
Salpeterzuur veroorzaakte hetzelfde geluid als de vo-
rige vloeistof en gaf een sterk wit licht aan de nega-
tieve pool en rood licht aan de positieve.
Deze proeven komen met de vorige in de volgende
-ocr page 77-punten overeen; vooreerst toonen zij aan, dat het
lichten der beide electroden niet even sterk is, maar
aan de negatieve sterker dan aan de positieve; ten
tweede bevestigen zij het verschil in kleur, welke het
licht aan de beide electroden beeft en ten derde loo-
nen zij aan, dat de kleur van het licht aan de nega-
tieve electroden verschillend is voor de verschillende
vloeistoffen, waarin de electroden dompelen, doch dat
het positieve licht doorgaans de roode kleur vertoont.
Wat den licbtboog betreft, waarvan de Heer v. igt;.
WILLIGEN melding maakt, ik heb dien in geen geval
kunnen opmerken.
Op de vraag, is het verschijnsel eene gloeljing van
de electrode of niet, meen ik hetzelfde antwoord te
moeten geven als quet en v. d. willigen. Het ver-
schijnsel beeft eene soort van onbestendigheid, waar-
door men niet aan gloeljing maar aan glimmen genoopt
wordt te denken. Bovendien is de overeenkomst, die
dit verschijnsel met het electrischd licht in verdunde
lucht heeft, voor mij insgelijks eene reden om het niet
voor eene gloeljing der electrode te houden. Immers
de electroden zijn, zoolang zij lichten, niet met de
vloeistof in aanraking, maar door eene gas-atmospheer
daarvan afgescheiden en vertoonen juist dezelfde ver-
.schljnselen, welke wij bij de electrische ontladingen
in verdunde lucht vermeld hebben. Uet verschil in
licht aan de beide polen, ten aanzien der kleur, wordt
waargenomen, niet alleen wanneer de polen in ver-
dunde lucht geplaatst zijn ; maar ook wanneer zij in
vloeistofTen dompelen. Om deze redenen meen ik bet
verschijnsel voor een lichten zonder gloeijing te mogen
houden. Eindelijk geeft de verschillende kleur, welke
vooral de negatieve electrode in verschillende vloeistoffen
vertoont, ons regt om te denken, dat het licht af-
komstig is van de omgevende atmospheer.
De verschijnselen, waarvan m deze verhandeling een
beknopt overzigt gegeven is, leeren ons in weinig woor-
den het volgende:
r. Op de soldeerplaats van twee metalen wordt
door eenen galvanischen stroom koude of warmte ont-
wikkeld naarmate van de rigting des strooms.
2quot;. Zoowel bij volkomene als bij afgebroken gelei-
ding is de ontwikkeling van warmte aan de positieve
pool grooter, dan aan de negatieve, behalve wanneer
bij afgebroken geleiding, de verwarming geschiedt door
inductiestroomen, die elkander snel opvolgen, m welk
geval de grootste warmteontwikkeling plaats heeft aan
de negatieve pool van den inductiestroom, die bij bre-
kings des primairen strooms ontstaat.
3quot;. Als gevolg der grootere warmteontwikkeling aan
de positieve pool bij primaire stroomen is de over-
voering van stof, bij den galvanischen lichtboog, ook
grooter van de positieve naar de negatieve pool, dan
omgekeerd.
4quot;. De lichtverschijnselen door wrljvings-electriciteit
voortgebragt zijn verschillend naarmate zij aan positief
of negatief geladen geleiders ontstaan. In verdunde
lucht behoort het violette glimlicht vooral aan dc nc-
galieve en de roode pluim aan de positieve electrici-
teit. liij grooten afstand der geleiders vertoonen zij heido
het glimlicht; doch de violette kleur blijft aan de ne-
gatieve en de roode aan de positieve electriciteit be-
hooren.
5°. De lichtverschijnselen door inductiestroomen
voortgebragt zijn ook verschillend naarmate zij aan de
positieve of negatieve pool optreden. In verdunde lucht
vertoont zich bij eenen zekeren afstand der polen ins-
gelijks de roode pluim aan de positieve en het violette
glimlicht aan de negatieve pool; bij grooteren afstand
daarentegen zijn beide met licht bedekt, de negatieve
pool met violet, de positieve met rood licht.
6°. De electroden eener krachtige galvanische bat-
terij kunnen, in eene vloeistof gedompeld, licht ver-
spreiden; de negatieve doet dit gemakkelijker dan do
positieve. Dit licht heeft eene verschillende kleur aan
elke der electroden, die ook gewijzigd wordt door de
vloeistof, waarin zij dompelen.
Onze kennis aangaande de genoemde verschijnselen
is voorzeker gering, daar bij allen het waarom nog
onbeantwoord gebleven is; het is dus voor den voor-
uitgang der wetenschap in dit opzigt van belang, dal
nieuwe proeven worden in het werk gesteld, die het
verband tusschen warmte, licht en electriciteit duide-
lijker aantoonen en daardoor den nevel, waarin de
vermelde verschijnselen nog gehuld zijn, meer door-
zlgtbaar maken.
Blz.
niCIIARD ADIÜ..........................14.
BECQUEREL (EDMUND)..............2.
BOTTO........................................4.
TAN BREDA..............................36.
BREOUET....................................43.
BÜNTZEN....................................15.
CASSELMANN..............................3.'gt;.
CtlILDREN..................................1.
]ID.MFIIRr DAVr......................35.
UESPRETZ.............. 37,nbsp;52.
»'ARADAT....................................43.
FAVKK........................................6.
JIZEAO......................................35.
FOÜCADLT..................................35.
FRANKENIIUIM..........................14.
OASSIOT.. .......... 35, 38,nbsp;53.
............................................13.
OKAY............................31.
OTTO V. GUERICKE...........33.
IIAKE.,,.............. 35, 55.
JOULE........................1,4.
nigt;.
LENZ.................. 2, 12.
I MAAS................. 36, 58.
.MACKRULL............. 16, 55.
MASSON............... 43, 52.
MOSER.................... 12.
......................... 47.
OERSTED.................. 16.
.......................... 8-
........................... 13.
......................... 14.
......................... 37.
..................... 51 , 57.
QUINTDS ICILIUS........... 14.
RIESS..................... 49.
DE LA HlVE. 2, 16, 35, 36, 38.
TYNDALL....................................H.
............................................-10.
WALKER........... 16, 35,nbsp;38.
WARTMANN................................13.
.........................................55.
V. D. WILLIGEN........................60.
-ocr page 81-siV l'.âi^fti'
■ gt;'■ '.»ii::.
quot;Koifciaiitó.j.
■ ! . -iitïfllï^^
^'i n.ti •lt;), /t.. • ■
.OL-
jU
-ocr page 82-I.
De natuurkundige wetenschappen behooren onder dc leer-
vakken van het lager onderwijs opgenomen te worden.
II.
De leerling moet het eerste onderrigt in de wis- en na-
tuurkunde door aanschouwing en niet door leerboeken ont-
'o
vangen.
III.
Men mag uit de proeven van mackrell niet besluiten,
dat de verwarming, door den galvanischen stroom, aan de
negatieve pool grooter is dan aan de positieve.
Dissert, bl. 17,56.
IV.
Voorbarig is het besluit van neeff, dat dc negatieve pool
de oorsprong van het electrische licht is.nbsp;Dissert, bl. 48.
V.
Het lichtverschynsel. dat de electroden eener krachtige
-ocr page 83-galvanische batterij vertoonen, wanneer zij in eene, den
stroom geleidende, vloeistof dompelen, moet niet aan een
gloeijen der electroden toegeschreven worden.
VI.
Wij kunnen de verklaring, welke kiess geeft, voor het
ontstaan der electrische figuren, niet aannemen.
Diamp; Lehre igt;. d. Reibunjselektr. Bd. II, S 212.
VII.
De gebonden electriciteit werkt evenzeer naar buiten als
de vrije.
VIII.
Bij de scheikundige ontleding van een zamengesteld lig-
chaam wordt dezelfde hoeveelheid warmte opgeslorpt, dio
bij de verbinding zijner elementen vrij wordt.
IX.
De gewone verdeeling der enkelvoudige ligchamen in me-
talen en metalloiden berust op geenen goeden grond.
X.
Niepce is de uitvinder der daguerréotypie.
XI.
Dc benaming van ademhaling der planten is onjuist.
XII.
Teregt verdeelt vogt de derde klasse der gewervelde die-
ren in twee klassen, die der Reptiliën en der Amphibiën.
XIII.
De Bryozoa behooren van de Polypen afgeacheiden to
worden
Men kan niet met zekerheid zeggen, dat de maan geenen
dampkring heeft.
XV.
liet i.s zeer waarschijnlijk, dat de zon buiten de photos-
pheer nog eene andere niet zelf-lichtende atmospheer bezit.
XVI.
De steenkolen zijn gevormd op de plaats , waar vroeger
de planten, waaruit zij ontstaan zijn, groeiden.