Maatscliappiji Tot *ut van 't Als«quot;quot;een*
Wetten der Zamerleving I.
(inleiding).
Geen natuurwet of de mcnsch weet er zijn voordeel mee te doen. Maar ook geen natuurwet of talloos zijn de slagt-offers, die zij maakt.
Op ontelbare wijzen komt de zwaartekracht ons te hulp en toch heeft diezelfde kracht jaarlijks den dood van duizenden ten gevolge. Het uitzettingsvermogen van den stoom wapent den arheider met bovenmenschelijke kracht, maakt den zwakke sterker dan simson en verduizendvoudigt zijn arbeidersvermogen ; maar wie zal het wagen de eindelooze lijst op te maken van hen, die door diezelfde kracht vernietigd zijn? Welk een hulpvaardig bondgenoot vindt de mensch niet in het water; ziet hoe gedwee het de centenaarslasten torscht en vervoert van het eene eind der aard naar het andere; doch maar al te dikwijls ondervindt de mensch, dat de hulpvaardige bondgenoot een ontembare vijand kan worden ; wraak-nemend over de betoonde gedweeheid spert het monster de kaken op en huiveringwekkend is het aantal dat daarin een graf vindt.
Toch, voor zoover ik weet, is er nimmer voorgesteld de zwaartekracht, het uitzettingsvermogen van den stoom of de vloeibaarheid van het water af te schaffen. En waarom niet? Omdat zelfs de onverstandigste dweeper begrijpt, dat hij, die van een toren valt, verpletterd Kal worden, ook al hadden honderd congressen niet eenparige stemmen het besluit genomen: quot;de zwaartekracht is afgeschaft.quot; Omdat ieder weet dat de natuurwetten vast en onveranderlijk zijn en dat het den mensch niet gegeven is daarin verandering te brengen. Ieder verzet zou ijdel, iedere strijd hopeloos zijn. Van daar, algemeene berusting.
Maar niet alleen de natuur, ook de maatschappij heeft hare wetten. Niet het toeval is het, dat het bedrijvig verkeer der menschen regeert; ook hier hebben gelijke oorzaken, gelijke gevolgen; ook hier werken dezelfde krachten steeds op dezelfde wijze; ook hier bestaan regelen, die heerschen, onverschillig of men hen kent, erkent of ontkent. Eeuwen lang hebben die wetten gegolden, niet alleen zonder geschreven te zijn, maar zelfs zonder dat haar bestaan vermoed werd. En het is ter naauwernood een eeuw geleden, dat men begonnen is ze op te merken, na te sporen en het geheim van haar bestaan te openbaren. De staathuishoudkunde heeft zich met die taak belast.
1
2
Deze wetenschap (jeejt dus geen wetten, zij slaat de wetten der maatschappij slechts gade, bestudeert ze en maakt ze wereldkundig. Gelijk dc thermometer de temperatuur niet veroorzaakt, maar slechts aantoont welke de temperatuur is, zoo schrijft de staathuishoudkunde geen wetten voor aan de maatschappij, maar maakt de bestaande wetten slechts zigt-baar. £i lieve, welken dunk zoudt gij hebben van hem, die de temperatuur meent te veranderen door den thermometer stuk te slaan? Niet anders handelen zij, die meenen de maatschappelijke wetten te zullen vernietigen, wanneer !;ij aan de staathuishoudkunde den oorlog verklaren.
Wanneer de staathuishoudkunde door naanwkeurige bestudering der maatschappij bijvoorbeeld leert: ''de eigendom is een noodzakelijke voorwaarde voor de welvaart en den bloei, ja zelfs voor het bestaan der maatschappijquot;; dan komen de vijanden der staathuishoudkunde en zeggen: quot;het eigendoms-regt is de hoofdoorzaak van alle ellende in de maatschappij, want alleen omdat er eigenaren zijn, beslaan er ook niet-eigenaren; de eigendom is dus niets anders dan diefstal, komt laat ons het regt van eigendom afschaffen.quot; Toont de staathuishoudkunde aan dat de magtigste hefboom der voortbrenging, het kapitaal is en dat dus aan het kapitaal een deel toekomt van het voortgebragte, met andere woorden , dat ook aan het kapitaal loon toekomt; dan keeren de vijanden der staathuishoudkunde hun wapenen weer tegen het kapitaal. Volgens hen is het kapitaal de tyran, die alle arbeiders tot slaven maakt; de overmagt van het kapitaal, ziedaar zeggen zij, de worm die aan onze welvaart knaagt. Welaan, dus gaan zij voort, laat het kapitaal op zijn beurt slaaf zijn en werken ten onzen bate, zonder eenige vergoeding; laat ons den interest afschaffen.
Zoo heeft men de afschaffing gedecreteerd, stuk voor stuk, van iedere maatschappelijke wet ook van die, welke regt-streeks uit de mensclielijke natuur voortvloeijen en die niet noodig hebben beschreven te worden om te bestaan en te werken. Kortom men heeft besluiten genomen even dwaas als die zouden zijn om de wet der zwaartekracht of die van het uitzettend vermogen van den stoom af te schaffen. En waarom? Omdat men ter goeder trouw meende dat de eigendom inderdaad verdwijnen zou, wanneer men tot de afschaffing daarvan besloot. Omdat men geloofde dc magt te bezitten om zelfs dc mensclielijke natuur te veranderen; de magt om de drijf-veeren weg te nemen, krachtens welke de mensch tot nog toe had gehandeld en gewerkt, om die te vervangen door andere van eigen maaksel en zooals men beweerde, vanedeler aanleg. Omdat uien dacht alles te kunnen wijzigen, ook dat wat niet berust op mensclielijke inzetting, maar op de mensclielijke natuur zelve. Omdat men in één woord, de overtuiging niet bezat, dat de wetten die het maatschappelijk leven regelen, even onwrikbaar zijn als de wetten der natuur.
3
Die overtuiging moet algemeen worden. Eerst wanneer allen,
onder onderscheid, daarvan doordrongen zijn, zal de strijd ophouden, die nog door velen tegen de maatschappij en hare wetten gevoerd wordt. Dan eerst zal men hegrijpen, dat niet strijd tegen, maar gehoorzaamheid, volledige en volkomen gehoorzaamheid aan die wetten leiden zal tot welvaart en geluk.
De thermometers stuk te slaan is een slecht middel om zich tegen de barre koude te beschutten, en een kruistogt te prediken tegen de staathuishoudkunde, heeft nog niemand gewaarborgd tegen armoede. Daarentegen is de les, dat kennis en arbeidzaamheid tot voorspoed leiden van voordeel geweest voor ieder, die haar ter harte heeft willen nemen.
De maatschappij bevindt zich in den toestand van iemand, die na jaren lang in het rustig en kalm genot te zijn geweest van een of ander goed, plotseling wordt aangevallen met een proces wegens onregtmatig bezit. Het is dan niet altijd genoeg te wijzen op het eeuwenoud bezit zijner voorgangers; men moet gaan bewijzen, wat men dacht dat door niemand betwist werd; men moet de half vergane, ter naau-wernood meer leesbare titels op zoeken, ten einde daaruit zijn regt aan te toonen. Evenzoo de maatschappij; ook deze wordt telkens in staat van beschuldiging gesteld; ook deze heeft zich dus te verdedigen eu haar titels te toonen.
Hare tegenstanders den mond te snoeren, zou weinig baten. Het geweld, heeft men gezegd, vermag niets tegen de waarheid. Met hetzelfde regt kan men zeggen, dat. het geweld evenmin iets vermag tegen de dwaling. Nog minder welligt. Want de dwaling valt meestal nog meer onder het bereik der menigte dan de waarheid. De dwaling stemt meestal overeen met den schijn, waaraan de menigte blijft hangen, terwijl de waarheid eerst bij dieper nadenken en van lieverlede aan den dag komt. De waarheid is dikwijls een kern met de dwaling tot schors. Gebied nu, indien gij er de magt toe hebt, dat allen gelooven aan het bestaan der voortreffelijke kern; zoolang deze niet zigtbaar is, zal uw gehod ijdel blijven. Maar ontdoe de voortreffelijke kern van de ruwe schors, ontbolster de waarheid en het geloof zal van zelf volgen.
Het is de schoone roeping der staathuishoudkunde ono|)-houdelijk en onvermoeid de dwaling te bestrijden, waar zij zich maar vertoont en hoe verleidelijk het kleed ook zijn moge, waarmee zij zich tooit. Naauvv is de dwaling hier verslagen en ontmaskerd of elders steekt zij het hoofd weer op, vermomd in een ander gewaad; zij gelijkt het duizend-hoofdig monster, maar ook hierin dat zij overwonnen zal worden hoe wanhopig de strijd soms schijnt. Andermaal dus aangetoond dat de grondwet der maatschappij iets anders is dan een zamenstel van afschuwelijke misbruiken, gelijk men haar verweten heeft. Op nieuw in het licht gezet dat de maatschappelijke wetten, mits men haar den vrijen loop
4
late, mits men haar geen hinderpalen in den weg legge, dat de maatschappelijke wetten uitloopen op de harmonie van aller belangen.
Dat is het geloof hetwelk de staathuishoudkunde wil wekken in iederen geest; dit is haar doel, dat ieder de schoone geloofsbelijdenis onderschrijve van den geinoedelijken Bastiat. quot;Ik geloof, niet blindelings en slaafs, als betrof't het geheimzinnig gebied der openbaring, maar met een wetenschappelijk en zedelijk geloof, zooals past bij zaken die het den mensch gegeven is te onderzoeken. Ik geloof dat het kwaad uitloopt op het goede, terwijl het goede niet kan uitloopen op het kwade, waaruit volgt dat de zegepraal zal verblijven aan het goede. Ik geloof dat de rigting, waarin de menschheid zich voortbeweegt zal leiden tot een algemeene opheffing van allen tot een gemeenschappelijk peil van ligchamelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en tevens dat dit peil voortdurend en onbeperkt zal rijzen. Ik geloof dat het voor de geleidelijke en vreedzame ontwikkeling der menschheid voldoende is die onmiskenbare rigting niet te storen en daaraan volle vrijheid te laten. Ik geloof deze dingen, niet omdat ik ze wensch en omdat zij in overeenstemming zijn met de behoeften van mijn hart, maar omdat mijn verstand ze aanneemt ten gevolge van een denkend onderzoek.quot;
Laat ons trachten daartoe te komen, door te zien op welke punten de maatschappij wordt aangevallen en na te gaan of zij in dien strijd aanspraak kan maken op de overwinning.
quot;Een stevige deur, een goed slot en een sterke ketting, ziedaar, mijnheer! wat ik de beste waarborgen acht voor mijn eigendom; met die drie schildwachten, kan ik uw verdediging van den eigendom wel missen en heb ik die dingen niet, dan zal ik het op uw verdediging niet aan laten komen, maar hoe eer hoe liever, deur, slot en ketting laten maken.quot;
Zoo spreekt misschien menigeen die niet geheel op de hoogte is van 't geen er op maatschappelijk gebied voorvalt en die zich geen andere vijanden van den eigendom kan voorstellen dan huisbrekers en gaauwdieven.
Zoolang echter de eigendom geen andere vijanden heeft dan deze, loopt hij geen groot gevaar; de maatschappij is sterk genoeg om hun aanvallen af te slaan en te voorkomen.
Neen, erger dan die gewone belagers, zijn de fatsoenlijke vijanden van den eigendom. Niet op uw eigendom hebben zij het gemunt, maar op den eigendom. Niet des nachts met breekijzer of valsche sleutel willen zij een aanval doen op uw have en goed, maar op klaar lichten dag wenschen zij te komen met een wet in de hand, die den eigendom afschaft.
En wanneer zij het zoover gebragt hadden, dan zouden deuren noch grendels u baten, hoe sterk zij ook waren; zij zouden moeten zwichten voor de wet. Zal de eigendom dus veilig zijn, dan moeten er wetten zijn om dat regt te beschermen; en zullen die wetten voortdurend en onveranderlijk blijven bestaan, dan moet de overtui-
6
ging niet verflaamven , dat de eigendom de grondslag is van het maatschappelijk gebouw; een regt dat in heiligheid voor geen ander hehoeft achter te staan en in nuttigheid zijn wedergade niet heeft.
Juist dal echter heeft men ontkend. Telkens zijn er mannen opgestaan, die met den eigendom een strijd hebben aangevangen op leven en dood. Geen wapenen zijn daartoe ongebruikt gebleven.
Sommigen kleedden hunne gedachten in romantischen vorm en spraken tot de verbeelding. Met levendige kleuren werden denkbeeldige staten geschilderd, waar alles even voortreffelijk en goed was, echte paradijzen op aarde.
Zoo beschreef — om van de ouderen niet te spreken — de geleerde Engelsche Kanselier thomas mouus in 1516 den staat Utopia (4), een modelstaat bij uitnemendheid.
Wilt gij weten waaraan dat land zijn uitnemendheid te danken heeft? Luistert dan slechts naar den koenen zeevaarder, die geacht wordt dat eiland op een zijner togten ontdekt te hebben en zijn bevinding aan morus te verhalen.
quot;In geen staatquot; — zegt bij — quot;waar persoonlijke eigendom erkend wordt, kan regtvaardigheid heerschen of al-gemeene welvaart bestaan. Om het juiste evenwigt in de maatschappij te herstellen, zou het noodzakelijk zijn het eigendomsregt af te schallen. Zoolang dat regt bestaat, zal de talrijkste klasse, die voor de maatschappij de meeste waarde heeft, slechts zorg en ellende ondervinden.quot;
quot;Ik weetquot; — zoo gaat hij voort — quot;dat men middelen aan de hand heeft gedaan om hel kwaad te verhelpen ; maar die middelen zijn niet in staat om het in den grond te genezen. Men kan bijv. voor ieder persoon een maximum van grond- of geld-bezit bepalen; men kan de overdreven weelde in de hooge standen te keer gaan. Maar dat zijn alle slechts pijnstillende middelen; de
(!) Van daar liet bekende woord utopie voor onbereikbaren gelukstoestand; letterlijk beteekent utopia, een plaats, die niet bestaat.
ware gezondheid zal niet wederkeere/i, zoolang de eigendom niet is afgeschaftquot;
Het gansche geheim dus van de welvaart van Utopia lag daarin, dat er geen eigendom bestond.
Andere vijanden van den eigendom gaven aan een wijs-geerig hetoog boven dezen romantischen vorm de voorkeur.
De menseh, dus redeneren zij, is van nature goed, en het zijn alleen de slechte maatschappelijke instellingen die hein bederven. Er is maar één ondeugd in de wereld, namelijk de hebzucht, alle andere, hoe men die ook noeme, zijn slechts vormen van die ééne. Ontleed de ijdelheid, den hoogmoed, de eerzucht, de huichelarij, op den bodem van allen zult gij de hebzucht vinden. Dat is de kwaal waardoor de gansche maatschappij verteerd wordt. Welnu, schaf den eigendom af en gij zult aan de hebzucht alle voedsel ontnemen; want waar geen eigendom bestaat, zijn ook de verderfelijke gevolgen er van onmogelijk. De natuur kent daarenboven geen uitsluitenden eigendom; ieder Franschman, zegt een Fransch schrijver uit het laatst der vorige eeuw, heeft uit het oogpunt der natuur evenveel regt op het paleis van den grooten Mogol of op het serail van den Sultan, als de groote Mogol ol de Sultan zelf. In de maatschappij beet hij die een rijke besteelt, een dief. In de natuur is de dief niemand anders dan de rijke.
Nog maar één stap en de groote ontdekking is gedaan dat de eigendom niets anders dan diefstal is.' In geen twintig eeuwen, roept de ontdekker van die stelling uit, zal er een woord gesproken worden gelijk dit. Dat woord is mijn eenige bezitting, maar ik houd het voor kostbaarder dan al de millioenen van KOTiiSCiin-D en ik durf het uitspreken daarvan de belangrijkste gebeurtenis noemen van de regering van LOUIS PHIUPI'e!
De eigendom moge met dergelijke vijanden gevaar loopen, de ijdelheid behoeft haar koffers nog niet te pakken.
Dertig jaren zijn er sints die ontdekking voorbijgegaan;
8
gestorven is de ontdekker, maar nog woelt het gif, dat hij heeft uitgestort in de aderen der maatschappij. Niet later dan in het vorige jaar hoorde men te Parijs nog verkondigen, dat de eigendom de hoofdoorzaak van ons ongeluk is en te Bazel werd in dal zelfde jaar als het gevoelen van een aldaar bijeengekomen congres van arbeiders uitgesproken , dat de maatschappij het regt heeft den bijzonderen grondeigendom af te schaffen en dat die afschafüng een noodzakelijkheid is.
De vijanden van den eigendom zitten dus niet stil. Laat ons daarom de vesting in oogenschomv nemen ea zien of zij te verdedigen is.
Wat is er eerder geweest, het ei of de kip? Is het ei de oorzaak van het ontstaan der eerste kip, of is in tegendeel het hoen do moeder van het eerste ei ?
Het is mogelijk dal de natuurkundigen die vragen kunnen beantwoorden; oppervlakkig zou men echter zeggen, men kan over die kwestie altijd door redeneren, zonder ooit lol een oplossing te komen, omdat men voortdurend in een cirkel blijft rondloopen.
Waarom die vraag dan gesteld? Omdat er zich bij ons onderwerp een soortgelijke voordoet. Wal zou er wel hel eerst geweest zijn, de eigendom of de wet? Btgt; staat de eigendom omdat er wellen zijn, of zouden er misschien juist wetten zijn gemaakt, omdat er eigendom bestond ?
Yan het antwoord op die vragen hangt alles af. Bestaat de eigendom alleen door de wel, dan spreekt hel van zelf dal de wet dit regt ook kan afschalfen; de wet is veranderlijk; wat den wetgever heden goed toescheen, kan hij morgen verkeerd vinden. Is de wetgever de oppermaglige regtcr over leven en dood van den eigendom, welke waarborg bestaat er dan, dat hij dien niet te eenigerlijd ter dood zal veroordeelen ?
Heeft daarentegen de eigendom een onafhankelijk leven,
dan wordt de toestand geheel anders. Al werden in ons land alle strafwetten tegen moord en doodslag afgeschaft, daardoor alleen zou nog geen enkel Nederlander sterven. Het leven zou minder veilig zijn, maar het leven zou blijven bestaan. En waarom? Omdat de mensch niet leeft door de wet, maar van nature. Bezit nu de eigendom evenzeer een zelfstandig leven, dan kan de wet waarborgen daarvoor geven of ontnemen, maar dal leven zelf staat in dat geval boven de wet.
Een wet, die den eigendom afschafte, zou dan gelijk staan met die, welke uit louter baldadigheid eenige burgers ter dood verwees. Gelukkig dat de vraag, die wij te beantwoorden hebben, gemakkelijker is op te lossen, dan die van het ei en de kip. Het ontstaan daarvan ligt in het duister. Maar hoe er eigendom en wetten geboren zijn, daarvan kunnen wij ons bij eenig nadenken zeer goed een voorstelling maken.
De mensch wordt geboren met allerlei behoeften; sommige van zoo dringenden aard, dat hare vervulling levensvoorwaarden zijn. Zonder voedsel kan de mensch nergens bestaan; in een groot deel der aarde is kleeding een even gebiedende noodzakelijkheid en klein is de plek, waar de mensch in 't geheel geen huisvesting behoeft. Alleen in Luilekkerland, het Utopia onzer kinderjaren, bestaan deze behoeften niet, of wordt er door de natuur zelve op de kwistigste wijze in voorzien. Maar in de werkelijke wereld vliegen ons nu eenmaal de gebraden duiven niet in den mond.
Op andere wijze moet do mensch in zijn behoeften voorzien. Hij ontving daartoe kraciiten en vermogens. Zoodra de behoefte nijpt, spant hij die krachten in, om wat de natuur hem aanbiedt, tol de vervulling van zijn behoeften aan te wenden. l)c natuur geeft wel de duiven, maar de mensch moet ze vangen en braden; de vijgenblaren gaf het Paradijs, maar de arbeid van ADAM
10
en eva was noodig om die zaam te voegen tot schorten; de bosschon leveren hout , maar vóórdat de menscb daarvan een woning kan bouwen, moet hij het hout kappen en bewerken.
Wil dus de mensch in zijn behoeften voorzien, met andere woorden, wil bij /even, dan moet hij beginnen met zich de gaven der natuur toe te eigenen, f.en einde die verder voor zijn gebruik te verwerken en geschikt te maken. De mensch kan niet leven zonder de verschillende behoeften van zijn organisme te bevredigen; dit kan niet geschieden zonder arbeid en de arbeid zou ijdel zijn zonder de voorlbrengselen der natuur, waaraan hij dien arbeid besteden kan.
Heeft de mensch eenmaal een voorwerp uil de natuur voor zijn gebruik tot zich genomen, dan is dat voorwerp ook zijn eigendom geworden , dan begrijpt hij, ook zonder wet, een natuurlijk regt daarop te hebben, met uitsluiting van ieder ander, en dan begrijpen anderen dal evenzeer. Zij zullen hem welligl trachten te berooven , maar dan zullen zij zeiven begrijpen ouregt te doen.
Onbeheerd zwerven de buffels door de prairiën van Amerika. Niemand kan die zijn eigendom noemen. Daar komt de stoutmoedige jager der prairiën ; ontbering en gevaren trotserende, weet hij zich meester te maken van eenige dezer dieren. Wat dunkt u, beeft hij regt ben de zijnen te noemen ? Heeft hij regt op den titel van eigenaar ?
Hoog hangt de frisscbe dadel in den slanken boom; maar niel zóó boog of de vlugge klimmer weet de vrucht te bereiken en met zicli naar beneden te brengen.
Is het onbillijk dat hij zich den eigenaar dier vrucht noemt? kunt gij, die gelijkvloers bleeft staan, in gemoede eenige aanspraak maken op deze titel?
't Is waar, vóór dal de jager de buffels had geschoten, vóór dat de rappe klimmer de vrucht bad geplukt, hadt gij daarop dezelfde regten als zij. Die zaken behoorden
w
É
aan niemand on de natuur heeft geen voorkeur voor den een of voor den ander; die hare gaven verovert, is er meester van. Maar hij die zijn krachten heeft ingespannen om ze te veroveren, hij alleen heeft het regt om de vruchten daarvan te plukken ; zijn arbeid maakt hem tot eigenaar.
Ziedaar liet gansehe geheim van den eigendom. Dat regt is geen kunstige uitvinding van geleerden en wetgevers; de eigendom beslaat waar de mensch bestaat. De wilde acht zich eigenaar van zijn wapenen en zijn hut, lang vóór dat hij geleerd zal hebben dien eigendom door wetten te beschernien.
De eigendom ontstond met don mensch; de wel eerst met de maatschappij, dat is, de geordende en geregelde vereeniging van menschen. En waarom? Omdat er altijd mensehen zijn geweest, die hel gemakkelijker vonden te genieten zonder tc arbeiden ; die trachtten zich alle moeite te besparen, door zich de vruchten van den arbeid van anderen toe te eigenen. Ten einde zich daartegen te wapenen, ten einde de kracht van allen te stellen tegenover hel geweld van enkelen, sloten zich de menschen aan een; men vereenigde zich om veilig te zijn; de wetten kwamen lot stand om die veiligheid te waarborgen.
Bescherming van den eigendom, ziedaar dus écn dei-doeleinden van de maatschappij en de roeping der wet. En de maatschappij, èn de wet zouden derhalve hare roeping miskennen indien zij vijandig werden tegen den eigendom.
De eigendom is dus reglmalig. Is hij ook nuttig en heilzaam voor hel algemeen belang? Die vraag vordert een afzonderlijk antwoord. Gaan wij daartoe thans over.
li.
Er zal algemeen welvaart beslaan, wanneer het ieder in het bijzonder wel gaal, wanneer allen ruimschoots in
liunne behoeften kunnen voorzien. De algemeene welvaart der maatschappij is dus zamengesteld uit den voorspoed van al hare leden.
Nu hehhen wij gezien dat de mensch in zijn behoeften voorziet door te arbeiden. Hoe krachtiger en beter hij arbeidt, des te ruimer bevrediging zal hij voor zijn behoeften vinden. Dat is de prikkel, waardoor allen voortdurend tot den arbeid gedreven worden. Het is alzoo het eigenbelang, dat tot vermeerdering van eigen welvaart,
voor alles wat ter voorziening in de behoeften der men-schelijke maatschappij noodig is, zorgen doet; en 't zou er treurig uitzien , zoo men die bron van algemeene welvaart liet verdroogen. »;
quot;Wat, het eigenbelang bron van algemeene welvaart?
Hoe is die uitspraak te rijmen met het kwaad dat wij dagelijks uit eigen belang zien bedrijven; is eigenbelang dan niet de oorzaak dat er diefstal en moord gepleegd wordt? Is het daarenboven niet vernederend voor het menschelijk geslacht, eigenbelang voor de eenigeen grootste drijfveer van allen menschelijken arbeid te houden ?quot; Zoo werpt mij misschien een deftig burger tegen, die het onaangenaam vindt den hoed te moeten afnemen voor iemand van zoo twijfelachtige reputatie, als het eigenbelang is.
Stel u gerust, deftige man met uw hooggestemde gevoelens omtrent menschenwaarde! Het menschelijk geslacht zal er in 't minst niet door vernederd worden,
wanneer wij aan het eigenbelang een eerste plaats inruimen.
Of vindt gij liet vernederend voor den mensch, mensch te zijn ? Welligt zoudt gij, indien dit aan u gestaan had,
den mensch veel voortrclielijker en veel beter geschapen hebben , dan hij nu is. Maar de staathuishoudkundige,
die de wetten heeft na te gaan, naar welke de bestaande maatsciiappij luistert, heeft de menschen te nemen zooals zij zijn en niet zooals zij hadden kunnen zijn.
Indien cr gevraagd wordt iioe veel tijd er noodig is otn van de eene plaats naar de andere te loopen, dan
13
zal uw antwoord niet berekend worden naar den maatstaf van een denkbeeldig mensch, wiens vaart gelijk staat met die eener locomotief; gij rekent dan op een mensch met twee gewone beenen. Gij kunt filosoferen over het betreurenswaardige dat wij ons niet vlugger kunnen voortbewegen , maar al uw filosofieën zullen het feit niet veranderen. De mensch is zóó geschapen en zóó hebben wij hem te nemen. Gelijk nu de spieren onze beenen tot beweging in staat stellen, zoo is 't eigenbelang de beweegkracht der maatschappij; en de werking van het eigenbelang is dus wel even menschelijk, maar ook even weinig vernederend voor ons, als het bestaan der spierkracht.
Of nu het eigenbelang altijd goed heeft gewerkt? of bet uitsluitend weldadig is geweest in zijn gevolgen? Wie zou het durven beweren! Maar ik kan antwoorden met een wedervraag. Zijn de gevallen niet ontelbaar, waarin de sterke zijn kracht heeft doen strekken ten nadeele van zijn naaste? Heeft niemand ooit zijn talenten gebruikt tot verderf van zijnen broeder? Zijn daarom kracht en talent verderfelijk en moeten ze uit de maatschappij verbannen worden.
Niets, plagt ESOPUS te zeggen, heeft zooveel goed, niets zoo veel kwaad gedaan als de tong. Toch zal men daarom niet besluiten aan alle kinderen de tong uit te snijden, om zoodoende voor goed ook alle misbruik van dat ligchaams-deel uit te roeijen. Het middel zou erger zijn dan de kwaal.
Zoo ook met het eigenbelang. Al zijn er tal van misdaden uit voortgekomen, toch blijft het de drijfkracht der maatschappij. Het eigenbelang heeft wel den diefstal voortgebragt, maar niet minder den eigendom. Welnu, neem het eigenbelang weg, indien gij kunt, en zeer zeker, de slechte gevolgen er van zullen verdwijnen, maar te gelijk zal ook de gansche maatschappelijke machine verlamd zijn! Blusch de vuren uit onder den stoomketel en gij zult beveiligd zijn tegen het springen daarvan; maar zal het raderwerk voortgaan met arbeiden?
14
Het eigenbelang is dus de prikkel die tot arbeiden drijft en zoodoende welvaart veroorzaakt. Maar die prikkel zou ophouden, indien men geen eigenaar werd van het voortbrengsel van zijn arbeid. Wie zal er voortgaan met werken, indien men geen regt heeft de vruchten van zijn werk te genieten? Den gansehen dag hebt gij gearbeid , geen moeite is u te veel geweest en te midden van uwe inspanning waart gij opgeruimd, omdat gij dacht aan de vruchten van uwen arbeid; iedere slag werk was een schrede nader tot de vervulling van 'tgeen gij en de uwen behoeft. Met de vruchten van uw arbeid begeeft ge u huiswaarts; maar zie , daar komt iemand en neemt u af wat gij hebt voortgebragt, bewerende dat er geen eigendom bestaat en dat uw goed het zijne is! Wees opregt en zeg mij of gij morgen weder even welgemoed aan den arbeid zult gaan; of uw hand even onvermoeid zich reppen zal als gisteren? Neen, gij zult moedeloos zijn; want wat u heden overkwam, kan morgen weer uw lot zijn. Zingend en vrolijk plagt gij uw arbeid te ver-rigten; thans zult gij somber en gejaagd juist zooveel werken als strikt noodzakelijk is voor uw levensonderhoud en haastig zult gij de vruchten van uwen arbeid in veiligheid brengen, alsof gij een dief waart. De mensch arbeidt niet om te arbeiden, maar om de vruchten van zijn arbeid te genieten; indien hij daarvan niet zeker is, waartoe zou hij arbeiden?
JNeem den eigendom weg en verdwenen is ook de voortdurende, krachtige arbeid, welke alleen in staat is de maatschappelijke welvaart te vermeerderen. Te gelijk zal alle besparing ophouden en daardoor een niet minder ernstige slag aan de maatschappelijke welvaart worden toege-bragt. De besparing, het kapitaal (wij zullen liet later zien) is een der krachtigste medehelpers bij den arbeid. Welnu het spreekt van zelf, dat de besparing zal ophouden, zoodra het regt ophoudt om eigenaar te zijn van hetgeen men bewaart, instede van het te verbruiken.
15
Wie zal de vruchten van eigen arbeid uit zijn mond sparen, wanneer er straks een ander komen kan, die zich daarvan meester maakt? Men zal dan immers niet meer voortbrengen dan noodzakelijk is en het voortgebragte zoo veel mogelijk geheel verbruiken.
Hoe zou eindelijk bestaanbaar zijn , wat wij thans dagelijks zien gebeuren, dat de een zijn bespaard geld, zijn kapitaal, tegen billijke vergoeding, ter beschikking stelde van den ander, ten einde deze daardoor meer en beter zou kunnen arbeiden ? Hij die een kapitaal vergaderd heeft, zal het zoo diep mogelijk verbergen; immers, liet in gebruik te geven aan een ander zou gelijk staan met het in het water te werpen.
De gevolgen van de afschaffing van den eigendom zouden dus zijn, dat de arbeid verslapt, de kapitaalvorming belet, en het tor leen geven van kapitaal onmogelijk zou worden. quot;Het eigenbelang zou in de grofste zelfzucht ontaarden en in plaats van de oorzaak van zamemverking ten gemeenen nutte, de bron worden van werkeloosheid en zorgeloosheid , van eindelooze twist van man tegen man, van geweld en roof, en, als vrucht van dit alles, van voortdurende algemeene armoede, waaruit de maatschappij — zoo hier nog van eene maatschappij gesproken kan worden — zich nimmer zou kunnen verlossen, Want de behoefte zou elk blijven dringen en drijven om zijn aandeel in de gemeene goederen meester te worden. Maar niemand zou zich geroepen achten om door zijnen arbeid, door zijne besparing tot de vermeerdering van het gemeene goed bij te dragen. Elk zou willen genieten en zoo veel mogelijk genieten; elk zou de zorg om de middelen daartoe te verschalfen aan anderen overlaten F' Zóó schrijft teregt een vaderlandsch staathuishoudkundige, wiens oog even geopend is voor de maatschappelijke behoeften, als zijn hart er warm voor klopt.
Twee stellingen hebben wij trachten te bewijzen: 1quot;.
16
dat de eigendom regtmatig is; 2'. dat de eigendom onmisbaar is voor de niaatschappelijke welvaart. Is men van deze waarheid overtuigd, dan moet men ook toegeven dat alle eigendom, van welken aard ook, aanspraak heeft op denzelfden eerbied. Wel is soms beweerd, — niet altijd zelfs door de verklaarde vijanden van den eigendom in het algemeen — dat de grondeigendom minder regtmatig is dan alle andere eigendom. Dat men eigenaar wordt van hetgeen men door zijn arbeid heeft voortgebragt, zoo redeneren sommigen, laat zicli hooren; maar den grond mag niemand zich toecigenen, omdat geen menschelijke arbeid dien heeft vervaardigd. De k/achten, welke in den grond besloten zijn, heeft de natuur niet voor enkelen bestemd, maar voor allen; maken enkelen zich daarvan meester, dan berooven zij de overigen.
Ziedaar in het kort do vooroordeelen van sommigen tegen den grondeigendom. Met de gestelde waarheden voor oogen, zal bet niet moeijelijk zijn het ongegronde dier vooroordeelen aan te toonen.
De eigendom, zagen wij, steunt op de noodzakelijkheid van het vervullen onzer behoeften. Welke behoefte nu is dringender dan die van voeding ? En hoe zal de mensch daarin voorzien wanneer hem het regt ontzegd wordt zich een stuk gronds toe te eigenen, ten einde daarop de noodige levensmiddelen te telen ? De aarde voorziet niet uit zichzelve in onze behoefte aan voeding. De weligste wildernis is arm, als het er op aankomt den mensch te onderhouden. Sterven zou hij, die meende te kunnen leven van de vruchtbaarheid van den grond alléén. Ook hier is weder arbeid noodig. Ook hier geeft de natuur wel den grond, maar de mensch moet den grond bewerken, eer hij vrucht voortbrengt, geschikt voor zijn behoeften. En waarlijk niet gering is die arbeid. De vruchtbaarste grond zal overdekt zijn met een wcel-derigen plantengroei, die verdwijnen moet, eer hij voedingsmiddelen kan opleveren. Vast is hij den tel zijner
17
bijlslagen kwijt, de wakkere Amerikaansche pionier, die een maagdelijk woud herschiep in een vlakken tarwen-akker. Zou hij dien akker met minder regt zijn eigendom noemen, dan zijn makker den Luifel, dien hij wist te vangen ? Wie anders dan hij kan eenig regt beweren op het thans vruchtdragende land ? Den grond zeiven heeft hij niet voortgebragt; maar de grond, zooals die nu is, de grond in zijn tegenwoordigen vorm, is zijn werk, zijn eigendom. Bezoek den reusachtiger! Haarlemmermeerpolder, waarvan de naam steeds aan den tijd zal blijven herinneren, toen niet het graan, maar het water hier golfde; en zeg mij of gij het onregtmatig vindt dat hij, die met schatten van arbeid en kapitaal die onafzienbare watervlakte herscliiep in vruchtbaren grond, zich daarvan den eigenaar noemde? Waar de aarde vruchten voortbrengt, geschikt om het leven te onderhouden , daar kan men zeggen dat de mensch een overwinning heeft behaald op de natuur. De strijd moge op de eene plaats moeijelijker geweest zijn, dan op de anderen, strijd is er geweest.
Dat de grondeigendom ook even onmisbaar is voor de algemeene welvaart, zal na het voorgaande niet veel beloog behoeven. Niemand zou den moeijelijken en langen strijd tegen de natuur beginnen, als hij niet zeker was de vruchten te plukken van zijn overwinning. Die gezaaid heeft wil ook rnaaijen. Wie zou moeite en vlijt ten koste leggen aan het planten, wanneer een ander kon komen, om zich de vruchten toe te eigenen? Zulk een stelsel zou inderdaad niet bijzonder aanmoedigend werken op den landbouw. Er zou zoo goed als niets worden gezaaid of geplant. Ontgonnen zou er niet worden en van de bebouwbare gronden zouden velen ongebruikt blijven liggen. Zoo zou derhalve afschaffing van den eigendom ook hier weer uitloopen op algemeene verarming en achteruitgang.
18
De eigendom is regtmatig, de eigendom is noodzakelijk, dat staat nu vast. Maar dan moet het eigendomsregt ook in zijn vollen omvang worden geëerbiedigd. De eigenaar is heer en meester over zijn eigendom; hij heeft er de meest vrije beschikking over; hij kan er naar eigen inzigt, naar eigen lust en smaak gebruik van maken. Niemand heeft er regt op dan hij, niemand heeft dus ook eenig regt hem omtrent het gebruik daarvan eenige voorschriften te geven of zijn vrijheid daaromtrent te verkorten.
Altijd met dien verstande dat die vrijheid niet moet schaden aan de vrijheid van anderen of het algemeen belang. Indien gij steenen hebt gebakken, zijt ge volkomen meester daarvan een huis of een stal, een fabriek of een pakhuis te bouwen; het staat u volkomen vrij die te bewaren of te gebruiken of aan een ander af te staan, maar het staat u niet vrij met die steenen mijn glazen in te gooijen, of schade toe te brengen aan mijn persoon of goederen. Daardoor zoudt gij mijn regten te kort doen, die even heilig zijn als de uwe.
Het regt van den ander is dus de natuurlijke beperking van de regten des eigenaars. Maar binnen die grens behoort volledige vrijheid te bestaan. Tallooze malen heeft men daartegen gezondigd. In alle landen heeft men allerlei wetten gemaakt, waarbij op verschillende wijzen inbreuk werd gemaakt op de vrijheid van den eigendom. Hier sloot men sommige klassen der maatschappij uit van den grondeigendom. Daar belette men de ingezetenen het beroep hunner keus te drijven; elders weer schreef men voor aan welke bepalingen de nijverheid zich onderwerpen moest, met verbod van iedere afwijking. Algemeen waren de wetten , waarbij verboden werd zoowel zijn voortbrengselen te ruilen, waar zulks het meeste voordeel gaf, als wat daarmede gelijkstaat, de voortbrengselen van anderen te koopen, waar men die het goedkoopst kon verkrijgen.
Al deze bepalingen hebben ééne gemeenschappelijke bron, miskenning van het eigendomsregt. Is het nu waar.
19
dat het eigendomsregt noodakelijk is voor de algemeene welvaart, dan spreekt het van zelf dat iedere inbreuk op dat regt ook schadelijk moet zijn voor die welvaart.
Uit den eigendom spruit ook het erfregt voort. Daartegen hebben de vijanden van den eigendom evenzeer hunne aanvallen gerigt. Indien men al eigendom wil erkennen bij het leven, hebben zij gezegd, laat dan ten minste ook met het leven de eigendom ophouden, laten bij den dood de goederen van den overledene ten bate komen van het algemeen. Zoo doende wordt het algemeen bevoordeeld, zonder schade voor den eigenaar.
Die redenering heeft maar één fout, namelijk deze, dat zij niet deugt. Zoodoende zouden de regten van den eigenaar wel degelijk verkort worden. Hij heeft het volste regt om over zijne goederen te beschikken, en kan ze ook ten geschenke geven. Hij kan dat lot aan zijn laalsten ademtogt toe. Welnu, waarom zou hij in plaats van dat laatste oogenblik af te wachten, niet bij zijn leven bepalen mogen: zoodra ik gestorven zal zijn, zal dit deel mijner goederen aan dezen, dat deel aan genen behooren? Door den eigenaar die bevoegdheid te geven, geeft men hem geen nieuw regt, men opent hem slechts de gelegenheid om zijn regt ten volle te gebruiken.
Daar het in den gewonen loop der dingen ligt, de bezittingen die men achterlaat, te schenken aan die ons het naaste zijn, zoo is de wet gekomen, om het voortaan overbodig te maken, dat ieder weer op nieuw dat zelfde voor zijne goederen bepaalt. Ieder die zich daaromtrent niet uitdrukkelijk anders heeft verklaard, wordt geacht te hebben ingestemd met den regel: „het naaste bloed erft het goedquot;. Zoo ontstond het erfregt als geleidelijk gevolg van het eigendomsregt. En even als de eigendom, is ook het erfregt noodzakelijk voor de maatschappelijke welvaart. De zucht om door den arbeid zijn toestand te verbeteren is ieder mensch eigen; maar
20
niet minder is hel ons ingeboren te werken voor de onzen. Waar de persoonlijke behoeften voldaan zijn, daar wordt, nog dikwijls met de zelfde vlijt voort gearbeid, omdat men de zekerheid heeft dat al wat men verzamelt eenmaal ten goede zal komen aan hen, die ons lief zijn. Dat te weten is evenzeer een prikkel tot den arbeid, als de zekerheid, dat men zelf de vruchten van zijn werk zal genieten.
Erkende men geen erfregt, die prikkel zou worden verlamd en lot schade van de gansche maatschappij zou er minder worden voortgebragt.
Wanneer u thans weder de vraag wordt voorgelegd: is de eigendom niet een schroomelijk onregl, is hij met de hoofdoorzaak der maatschappelijke ellende? dan vertrouw ik dal gij met volle instemming zult antwoorden: neen, de eigendom vloeit voort uit de natuur zelve van den mensch, en zonder eigendom is geen maatschappelijke welvaart denkbaar. En daar het niet te vergen is dat gij alles onthoudt wat ten bewijze daarvan hier geschreven is, zoo zal ik u een dood eenvoudig bewijs aan de hand doen, waartegen zelfs uw hardnekkigste tegenstander niet bestand zal zijn. Vraag hem of hij meenl, dal hel er in de maatschappij slechter uit zou zien, wanneer iedereen zich in ruime male eigenaar kon noemen ?
Mr. J. Knottenbelt.
VAN WROE IIF. MAATSCHAPPIJ: VE ALOEMEENE SECRETARIS,
1». itt. «. vax heks.
•»