DOOK
JHR. MR. H. C. VAN DER WIJCK
-----
GEDRUKT BI.I GKBR. OIUNTA D'ALBANI.
Nu een algemeen geacht burgerlijk Hoordaiubtenaar tot de betrekking van Minister vonr ons krijgswezen is geroepen, is het een leek, een eenvoudig Staatsburger, wellicht ook vergund zijne beschouwingen omtrent de weerbaarheid van Nederland en hetgeen daarover behoort verricht te worden, zonder schroom of vrees kort en duidelijk uiteen te zetten.
Vooraf een woord van kritiek ten aanzien van den bestaanden toestand, voornamelijk met betrekking tot hetgeen op wetgevend gebied is verricht.
Geheel op zich zelf beschouwd — en zonder in het minst de eer zijner voorstanders te willen aanranden, zonder in de verste verte aan hunne bekwaamheid. hunnen moed en hunne vaderlandsliefde te twijfelen — noem ik ons stelsel van geconcentreerde defensie een
4
dom, een i-afhartig en een lands verrad eulijk stelsel.
Een dom stelsel noem ik het, omdat het is eene rechtstreeksche uittarting jegens Duitschland — en dat dit ook daar zoo wordt begrepen kan worden afgeleid uit de weinige woorden, welke de veldmaarschalk Graaf von Moltke in den Rijksdag zich dienaangaande heeft laten ontvallen.
De Duitschers zijn er niet naar geaard om zulk eene uittarting over het hoofd te zien. Te gelegener tijd, wellicht wanneer wij er het minst op verdacht zijn, zullen zij daarvoor met ons afrekenen.
En wat zal daarvan het gevolg zijn?
Dat Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, een deel van Utrecht, Noordbraband en Limburg door den vijand bezet, uitgezogen en geannexeerd, terwijl wij binnen de Utrechtsche linie ingesloten worden.
Hoe die afgevaardigden uit die acht provinciën hebben kunnen stemmen voor eene wet, waarbij zij weerloos aan den vijand worden overgeleverd, is mij een ten eenenmale onverklaarbaar raadsel.
5
Indien ik kiezer in die gewesten ware, weet ik wel wat mij te doen stond. Ik belegde eene vergadering en i'iep mijn afgevaardigde ter verantwoording.
En hoe zal het dan binnen de linie van Utrecht gesteld zijn? Zoudt gij meenen dat het daar rustig zou blijven ?
Neen, waarde landgenooten! De ondervinding der laatste jaren heeft daaromtrent de noodige lessen gegeven.
Wanneer in de achter de linie gelegen provinciën handel en vertier stil staan, wanneer de angst en spanning met den dag klimmen en te vergeefs naar hulp van buiten wordt omgezien, dan breken daar, door vreemden invloed aangeblazen, de booze hartstochten los, dan krijgen wij in de drie hoofdsteden de commune, worden paleizen, ministeriën en onze eigen woningen verbrand, wordt er geroofd, geplunderd en gemoord, zoodat wij blijde moeten zijn zoo wij bij tijds den vijand kunnen binnenhalen, om de orde te herstellen.
Dat toch op vreemde hulp te vergeefs zou kunnen worden gerekend, is door het lot van Denemarken
6
bewezen, terwijl bovendien die hulp meer zou kunnen kosten, dan zij waard is.
Een stelsel dat ons moedwillig aan die gevaren bloot stelt noem ik dom, aartsdom.
Voorts noem ik het een lafhartig stelsel, omdat de grondslag daarvan is: retireren, wegloopen voor den vijand, wegkruipen achter wallen en sloten.
Dat een slak zich bij het eerste gevaar in haar huis terug trekt, is natuurlijk; — maar onnatuurlijk is het, dat een vrij en moedig volk ten aanzien van geheel Europa, zulk een slakkentaktiek in zijn banier durft te schrijven.
Het zou dan, dunkt mij, toch beter zijn een voorbeeld aan onze wilde, maar dappere vijanden, de Atjehers, te nemen en den vaderlandschen bodem met ongekende hardnekkigheid voet voor voet te verdedigen.
Landverraad eindelijk is het een stelsel aan te kleven, dat bij groote overdadige kostbaarheid het land aan wissen ondergang blootstelt.
En van waar nu het verschijnsel, dat een tal van hoogst achtbare mannen, sieraden van leger en staat, mannen, die door de daad bewezen hebben dat hun
7
moed, hun beleid, hunne trouw en hunne blakende vaderlandsliefde boven alle verdenking zijn verheven, zulk een stelsel hebben kunnen voorstaan en nog blijven voorstaan, niettegenstaande tal van Ministers van Oorlog er reeds over zijn gestruikeld ?
Alleen daaraan, dat het vraagstuk der weerbaarheid, zoowel krijgs- als staatkundig, wellicht ten gevolge eener al te letterlijke opvatting der Grondwet, van meet al' aan op eenzijdige en bekrompen wijze is opgevat, door zich in het te bereiken doel enkel tot verdediging te beperken en den aanval geheel buiten te sluiten.
De eerste regel in de krijgskunde, evenals in de staatkunde, is, dat hu die zich met vrucht wil
verdedigen, in de eerste plaats dient te zorgen dat hij sterk zij in den aanval.
In stede van dit te betrachten, in stede van met jeugdige kracht eerst de levende strijdkrachten Hink te organiseren en den strijd, den strijd voor het bestaan voorop te zetten, hebben wij met oude-man-nenachtige slofheid en gemakszucht aan de organisatie der uoode strijdkrachten de voorkeur gegeven en
8
dat op zoo overdadigen en uitgebreiden voet, dat bij behoorlijke bezetting van alle vestingen, forten en batte-ryen? geen levende strijdkracht meer zou overschieten.
Ook uit een staatkundig oogpunt bezien getuigt de gedachte, om zich alleen tot verdediging te bepalen, mijns bedunkens, niet van hooger staatsmansbeleid.
Om het nationale bestaan te verzekeren, kan een aanvallende oorlog dikwerf even noodig zijn als een verdedigende, ja zelfs heeft de eerste dikwerf meer kans van slagen; de geheele krijgsgeschiedenis — en de krijgskunde is toch maar een onderdeel der staatkunde — leert, dat de aanvaller meestal gunstiger kans heeft dan de verdediger.
Dat onze groote veldheeren. Prins Mauriïs en Willem de Derde mede van die leer doordrongen waren, hebben zij met der daad bewezen.
Zonder hen zouden wij reeds lang uit de rij der Staten zijn verdwenen.
En hoe hebben de Ruijteb, Tromp en zoo veel andere zeehelden die leer in praktijk gebracht!
Nu zegge men niet dat wij niet meer zijn wat wij vroeger waren.
Al kunnen wij niet meer als toen eene eerste rol in de Europesche staatkunde spelen; door zielental, door eenheid van bestuur en vaii staatsinrichting en door ons koloniaal gebied zijn wij thans intrinsiek sterker en machtiger dan in eenig tijdperk onzer geschiedenis.
Niets belet ons door moed, beleid en trouw, de zinspreuk onzer militaire orde, nog langen tijd eene bescheidene, maar eervolle plaats onder de Staten van Europa in te nemen.
Bezitten wij een onze krachten niet te boven gaand, maar flink en strijdvaardig leger, zoo hebben wij als bondgenooten onze waarde, kunnen op een beslissend oogenblik een niet te versmaden gewicht in de schaal leggen en als belooning voor de door ons bewezen diensten wederkeerig op hulp rekenen, terwijl wij met eene eenzijdige, egoïstische defensieve staatkunde steeds geïsoleerd zullen blijven, en door zulk isolement ons nationaal bestaan wel eens zeer ernstig bedreigd zou kunnen worden.
Overigens bestaan er voor het oogenblik geen redenen voor zoo overgroote bezorgdheid en angst als zich van vele gemoederen heeft meester gemaakt.
10
Het licht in den aard der Duitschers zeer gevoelig te zijn voor wantrouwende uittartingen en die niet licht te vergeten, maar niet de minste vrees is voor Duitschland te koesteren, zoo wij van onze zijde eene verstandige, opene, loyale en vooral niet angstige politiek volgen.
Een staatkundig en krijgskundig sterk Nederland is toch de beste dekking, die Duitschland aan zijne westelijke grens kan verlangen, terwijl eene ook slechts tijdelijke overheersching van Nederland, door wien dan ook, voor Duitschland eene bron van verzwakking, van groote verwikkeling en van vijandschap met andere mogendheden zou zijn.
Aan een aanval aan de zeezijde denkt geen der andere mogendheden ook maar in de verste verte; de versterkingen aan die zijde kunnen dus gerust tot latere tijden wachten. Zonder een flink leger missen zij, bij onze vlakke open kust, daarenboven toch elke waarde.
En wat nu te doen? Voortgaan met de voltooiing der Utrechtsche linie, niet als eene noodweer tegen Duitschland, maar als eene basis voor militaire operation en als bescherming onzer magazijnen.
11
De overige versterkingen vooreerst laten rusten.
Daarentegen met alle kracht en met allen spoed overgaan tot eene llinke legerorganisatie met behoud en ontwikkeling der bestaande elementen, soldaten (zij die het vak van militair, onverschillig in welken rang, voor korteren of langer tijd als beroep kiezen) militie, op militairen voet georganiseerde schutterij en vrijwilligers, die tegen verkorting van diensttijd en andere voorrechten zonder soldij in de kosten van kleeding en voeding voorzien, met afschafling van dienstvervanging en nommerverwisseling.
Voorts, — doch dit voor lateren tijd, naarmate het besef der natie van hare verplichting tot zelfbehoud levendiger wordt — gelegenheid tot oefening in den wapenhandel voor alle burgers van den Staat, die geschikt zijn de wapenen te dragen.
Al bestaat er geen dadelijk gevaar, zoo dient toch niet over het hoofd te worden gezien dat eene legerorganisatie bij de wet of op het papier nog niets be-teekent, maar dat ten minste tien jaren worden ver-eischt om er de vruchten van te plukken.
42
Nu nog een woord ten slotte.
Het moge vermetel schijnen dat ik het waag als leek over militaire aangelegenheden te schrijven — maar ik geloof dat het de plicht is van iederen staatsburger om zich eene bepaalde op gronden rustende meening daaromtrent te vormen en die, waar het pas heeft, ook zonder schroom te uiten, al moge hij evenmin als anderen voor dwaling beveiligd zijn.
In een constitutioneelen Staat kunnen slechts dooide medewerking van velen, zoowel van de meer bevoegde beoordeelaars, als van de groote massa dei-kiezers, goede uitkomsten worden verkregen en het is de plicht van ieder, die vermeent daartoe te kunnen bijdragen, de publieke opinie wakker te schudden en te trachten die op den goeden weg te leiden.
Vele wakkere mannen in ons land hebben dit ook zoo begrepen.
In de laatste allevering van de Gids wordt door een kundig, talentvol schrijver de wensch geuit, dat het jaar 1876 aan Nederland een Minister van Oorlog moge schenken, die blijft, en eene legerorganisatie. die alle jonge mannen van Nederland de wapenen
13
leert dragen en hen recht eendrachtig doet scharen om de heilige banier der vaderen.
Nu 's Konings keuze op een Minister van Oorlog-is gevallen, die in de schatting van bevoegde beoordeelaars hoog staat aangeschreven, wensch ik dat geheel Nederland de woorden van dien schrijver be-hartige en het den Minister mogelijk make langen tijd in 's lands belang werkzaam te zijn.
's Graykniiaos, 7 Jnniiar! 1876.
H. C. VAN DER WIJCK.