EIGENWIJSHEID, EEN BEWIJS VAN HET GEMIS DER WARE KENNIS.
O
J
TOESPRAAK
GrBJHOXJÜKN IN SEIPTKMBKR 1874:
DOOR
■■■■-■, ■ ■i--......
•• ■■ -^ ' ■ ' ...: ■ü'.y . ,....,. ■ , ,, ,. : , .: . „
..... . . ....
.. ■ ■■ ■ . . Kli,* , . . .:..,,
• - ..- . . , -$SM
...
. • . • ■ ......
■ ■ - .
■ ■■ ■■■ ■' 1 : '••• ■■■ ■ ■■■■ ■ ■ quot;.■■■■ •'■■■. . •. ............ -■ 'i.
Mijne Heeren, zeer geëerde Hoorders!
Bij vroegere gelegenheden, als deze, heb ik u onderhouden over do voorwaarde der ware kennis, al naar gelang van don aard des voorwerps, in de Bewondering, of in de Barmhartigheid, maar steeds in de Liefde gelegen. — Thans wensch ik hetzelfde to betoogon, maar langs den ont-kennenden weg. Ik wil spreken over het gevoelen, dat bij ons het gemis van ware kermis verraadt. — De naam, dien ik voor dat betreurenswaardig gevoelen in onze taal aantref, is eigenwijsheid, welk woord de waanwijsheid te kennen geeft van dengenen, die meent beter ingelicht te zijn, ik zeg niet, dan deze of gene medemensch, maar dan de Waarheid zelve. . . . Beter dan de Waarheid zelve! Deze definitie, oordeelt gij, houdt eene tegenstrijdigheid in. Evenmin als iemand beter ingelicht kan zijn, dan de Waarheid zelve, evenmin kan hij meenen zulks te zijn. Tegen de Waarheid immers valt geen redeneeren; zij is onbeperkt klaarblijkelijk en zoo iemand zich ingelicht acht, is het dat hij het er voor houdt, door de Waarheid beschenen te worden, on. mocht het zijn dat de Waarheid hem anders bleek, hij zou zich gaarne gewonnen geven.
Ach! dat het zoo ware! Doch om te doen gevoelen, dat het zoo niet is, moet. ik u eerst duidelijk maken, wat ik hier door Waarheid, versta. Ik versta er door wat, mijns bedunkens, er steeds door verstaan moet worden; wat door
4
het Griekscho woord xX-^six wordt uitgedrukt en door Plato bedoeld wordt, als hij de Waarheid hot Zijnde noemt. Bat wat is is de Waarheid, de Schepping, die ons omgeeft eu in welke wij zelven zijn opgenomen, de dingen in den toestand, waarin zij zich in den oogenblik bevinden. — Nu is het maar al te licht te erkennen, dat do mensch met do Waarheid, dus begrepen, in strijd kan komen; dat de dingen hem kunnen mishagen; dat hij tegen den gegevenen toestand opkomen kan. En bijaldien zulks het geval is, wat is daarvan de grond? Immers dit, dat hij de dingen anders verlangt, dan zij zijn, en dat hij zulks verlangt ten gevalle eener voorstelling van eene redelijker, billijker, in één woord betere inrichting. Dus weet hij, die zulk een gevoelen heeft, dus weet hij het dan boter dan hetgeen is, beter dan Hij die dat wat is, gemaakt heeft en maakt, dat is, zoo weet hij het beter dan de Waarheid zelve. Reusachtige waan, zult gij zeggen. Maar liever dan u de dwaasheid van dien waan, die zich trouwens genoegzaam zelf verraadt, te gaan betoogen, wil ik trachten u te doen gevoelen, hoe oneindig, ja werkelijk oneindig groot de mensch juist door de mogelijkheid van zulk eenen waan blijkt te wezen, — Inderdaad, de mensch heeft in zich een beginsel, dat tegen het heelal opweegt. Dat moet wel erkend worden, als mogelijk zijn zal wat wij hier zien bestaan. — Alles hangt samen; geen greintje kan verplaatst of gewijzigd worden, zonder dat er stoornis in het gansche samenstel der wereld ontsta, en de minste hapering of ontwrichting moet te weeg brengen, dat do geheele machine der wereld ontredderd worde en uitéén-spatte. Alles toch, het geringste zelfs, geschiedt volgens bepaalde wetten, en het minste ontspringen aan dien band zou van eene macht der willekeur getuigen, die de orde van het
5
heelal in de ■waagschaal /ou stellen en alles zou medosleepen. Ja, de Wereld, het Zijnde, de Schepping moet zoodanig zijn, als zij is: geen stipje kan anders zijn dan het is: do wereld is in al hare deelen en onderdeeltjes, tot in het kleinste (en is het kleinste hier niet juist het hoogste?), noodwendig zoo als zij is. — Tegen dien staat dor wereld nu komt de eigenwijze op: hij beoordeelt iets niet gunstig; hij laakt hot; hij verlangt het anders dan het ia. Wat nu bewijst dit, dan dat hij in zich een ander heelal draagt, een beginsel, een grond, waarop liij hot niet onmogelijk acht oen andor heelal te bouwen dan hetgeen gebouwd is? Wat bewijst dit, vraag ik op nieuw, dan dat hij een oneindig bouwgenio, oenen quasi goddelijken bouwmeester in zich heeft; dat hij als God is, een God in beeld en gelijkenis. En zoo is hot ook! God met zijne almachtige kracht on zijn oneindig weten is overal, ook in ons. Het blijkt zonneklaar juist uit dat oneindig zwak, dat ons eigen is, om de wereld te oordeoleu en te veroordeelen. Doch die God in ons moet blijken de ware God te zijn door zich in zijn gegeven werk te erkennen, door er zich mode in overeenstemming te gevoelen, door hot als zich zelvcn lief te bobben. Keert hij zich af; voldoen hem do zichtbare dingen niet; wenscht hij iets in het heelal anders; wenscht hij dus metterdaad oen ander heelal, dan het Heelal dat wij om ons zien, zoo is die God in ons de ware God niet; zoo is hij een leugengod, een aanklager van de orde en do schoonheid der Schopping, een verleider tot opstand, on ook maar de minste berisping van do minste bijzonderheid in het wezen der dingen is opstand. Niets kan ot behoort veranderd te worden in do wereld en den toestand, waarin wij ons geplaatst vinden. Niets behoeft, niets behoort veranderd te worden, dan onze zin, dan de
6
gesteldheid van dien valschen God in ons. Zoo de Godskracht m ons God buiten ons en tegenover ons en ons-omvattend en dragend erkent; zoo de zich alles aanmatigende God in ons in het gegevene zich zei ven erkent, en beseft, dat alles wat hij zou doen, maar niet doet noch doen kan, reeds gedaan en boter gedaan is, dat alles volbracht en volmaakt is, dan is voor ons alles goed zoo als het is, en van een beter weten kan er evenmin sprake zijn als van iets beter te wenschen. De erkentenis nu van het goede, het betere, het volmaakte buiten ons noemen wij bewondering, barmhartigheid, liefde, ware kennis. De waan, dat wij wat beters zouden weten tot stand Ie brengen, noemen wij eigenwijsheid, waanwijsheid, betweterij, die, natuurlijk, onbarmhartig is, en liefdeloos, en blind, waar zij meent scherp te zien.
Ik plaats u, zult gij zeggen, zoo onmiddellijk op het uiterste Standpunt en meen u de minste bedilzucht als opstand tegen de hoogste Beschikking, en den aanklager binnen in ons misschien wel als den Satan in eigen persoon voor te stellen, — en toch denken wij, wanneer wij van eigenwijsheid spreken, veelal aan eenig oordeel over eenig bepaald voorwerp, over een' bijzonderen toestand geveld. Welnu, noodigt gij mij uit om in bijzonderheden te treden, zoo wil ik gaarne uwe aandacht bepalen bij enkele voorwerpen, ten aanzien van welke zich de eigenwijsheid doet gelden.
In de eerste plaats dan: De eigenwijsheid zien wij te veelvuldig optreden op een gebied, waar men toch algemeen overeengekomen is dat zij zich gansch niet mag laten gelden; ik bedoel het gebied van het gezellig verkeer. — Zal aan den eisch van het gezellig verkeer beantwoord worden, zoo moet
7
er een wederkeerig ontzien, algemeene welwillendheid, volmaakte gelijkheid bestaan, en alles worden aangewend om eene gcnoegelijke stemming te bewaren. Hoe nu is dit een en ander mogelijk, waar men, zoo als het den eigenwijze eigen is, een eigen gevoelen meesterachtig uitbrengt. Doet men dit, zoo beschaamt men veelal anderen, die van een tegenovergesteld gevoelen zijn; men veroordeelt hen tot zwijgen, of wel tot even stoute tegenspraak, en in het gunstigste geval noopt men hen zich de rol van leerlingen te getroosten. Zoodoende heeft één alleen het woord, en op zijn spreken volgt een pijnlijk zwijgen; het wezen zelfs van het wederkeerig onderhoud is verstoord, de betoovering van een kring, waarin de mensch vrij is, om van die vrijheid geen ander gebruik te maken, dan om den ander een gevoel van welbehagen te verschaffen en hem gunstig te doen uitkomen, die betoovering, welke den gezelligen mensch voor een oogen-blik tot eenen idealen staat boven den zuren arbeid en den noodwendigen strijd des levens kan verheden, zij is verbroken, — Maar welk ernstig mensch, zal misschien iemand zeggen, kan zich tot zulk een verkeer en onderhoud als gij daar aanduidt, leenen? Onder zulke voorwaarden kan do waarheid niet gehoord worden; kan geen degelijk gevoelen uitkomen. ... en zou men een ied 5 , zelfs den kwalijkst inge-lichten persoon, maar gelijk moeten geven! Dat feest van ideale vrijheid, verheven boven de zorg en de moeite van het leven, is inderdaad een tooneel van ijdelheid en valsc/iheid. — Ziehier juist de stem der eigenwijsheid. Zij geeft voor, waarheid te willen; maar o! de waarheid is niet hot deel van een enkelen mensch in het bijzonder: zij ligt in het midden; zij leeft, en wordt op het weldadigst gevoeld, niet het minst in eenen kring, wiens leden niet beheerscht worden door den
8
drang om elk zijn eigen gevoelen bloot te leggen, en anderen op te leggen. Bovendien heeft iemand een waarlijk oorspronkelijk gevoelen; bezit iemand iets van de kennis van het groote geheim der dingen, waarlijk dan houdt hij zijne wijsheid, die vreemd en kwetsend zou klinken, liever terug, en niet dan genoopt, niet dan waar innige liefde hem de rechte woorden op de lippen legt, ontsluiert hij iets van zijne wetenschap. De drang nu van zulk eene bijzondere liefde kan zich in een gemengden gezelligen kring niet doen gevoelen. En dat bij het recht, hetwelk men een' ieder laat om ook een min juist of wel een verkeerd gevoelen uit te spreken, zonder dat hij deswegens aangevallen, bestreden en gelaakt worde, noodzakelijk de onwaarheid zou behoeven te zegepralen, of de valschheid, bij dengenen die beter weet, ten troon te zitten, dit mag men in geenen deele toegeven. Of meent men, dat de zege der waarheid verzekerd is, wanneer men ze meesterachtig verkondigd heeft? Verzet zich de bestredene niet gemeenlijk tegen de waarheid, en wanneer een in keunis waarlijk boven ons verheven persoon onze dwaalbegrippen met verschooning, met goed humeur aanhoort, en met welwillende, ja, vleiende scherts beantwoordt, is de kans dat de verkondiger van onjuiste gevoelens tot nader inzien komen zal, dan niet grooter? Langs omwegen, glad gebaand en met bloemen bestrooid, haalt men zekerder tot de waarheid over, dan door een rechten weg, dor en op den man afgaande.
Zoo zweeft de zoo oneindig kiesche, door geen ruwe taal aan te vatten Waarheid als boven de hoofden van eenen in gezellig onderhoud vereenigden kring; in de ruimte is Haar rijk, niet beklemd binnen de enge perken van ons persoonlijk bestaan. Wij behooren aan de Waarheid, als aan het Le-
ven, niet de Waarheid aan ons; bestendig moeten wij tot het zwevend gebied der Waarheid worden opgeheven, niet de Waarheid uit de schatkameren van onzen wijzen geest opgedolven worden om anderen ter beschaming te worden uitgestald. Laat ons wat meer vertrouwen voeden op de Waarheid, die een levend wezen heeft boven ons, en wat minder op ons zeiven, alsof wij de eigenaars en de geroepen handhavers der Waarheid waren. De Waarheid zal zich wol handhaven zonder ons, en juist door ons, wanneer anderen bespeuren, dat wij eene Waarheid én boven ons én in een iegelijk hunner erkennen en liefhebben.
Eigenwijsheid derhalve verraadt, bij den eigenwijze, gemis van inzicht in het wezen der Waarheid, gemis derhalve van de ware kennis, en is men het vrij wel eens, dat zij met hare onaangename manieren in het gezellig verkeer niet te huis behoort, zij blijve daar dan ook buitengesloten en zie zich door geene vermeende voorstanders van waarheid en degelijkheid daar ingeleid. De niet eigenwijze, de aanbidder dor Waarheid buiten en boven zich, zie zich bij voortduring vergund, zijne eigene wijsheid in te houden, des noods haar te ontveinzen, en hij zal zich ontheven zien van de verplichting om anderen te beschamen en te kwetsen, en zich zeiven het pijnlijkst gevoel bespaard zien om tegenover anderen gelijk te hebben. Tegen anderen gelijk te hebben, — dit is immers een erkennen van dwaling en leugen en verkeerdheid in anderen. Wat nu is grievender? Eigen dwaling kan men, zoodra men ze inziet, afleggen, eigen verkeerdheid nederig belijden en ze door het goede vervangen; maar over anderer hart en zin kan men niet beschikken, en, bespeurt men dwaling in andoren, zoo staat men tegenover eene onver wonnen booze macht. Te triomfeeren omdat men den ander
10
overtreft., ja! de waarheid wel te willen uitventen om door haar roem te bejagen, maar eigenlijk niet te begeeren, dat de ander zo aanneme, om zoo onze eigene meerderheid boven hem niet te verliezen, — dat is inderdaad een gruwelijk bestaan. Neen! niet gelijk te hebben is goed en zalig, maar gelijk te geven, de waarheid en hare kracht in een ander te erkennen, van eigen dwaling door hetgeen een ander ons leert, verlost te worden, dat is heerlijk en goddelijk, gelijk trouwens los to worden van het eigen leven en zich over te geven aan het alomverspreide ons tegemoet komend leven de zaligheid zelve is en het eeuwige leven. — En tot op zekere hoogte .is het ook daar mogelijk gelijk te geven, waar men tegen de dwaling overstaat: want altijd is er toch nog een kiem van waarheid, een onuitgebluscht vlammetje van waarheid te midden van de dichtste duisternis der dwaling over. Dat vlammetje met den adem der echte geestigheid aan te blazen is de kunst en de triomf van den waarlijk wijze: want zoo hij op zijne wijze gelijk geeft, handelt hij niet tegen zijn eigen beter besef, — dit ware hem niet mogelijk, — maar aan eene hoogere Waarheid, dan de zijne, geeft hij de eer: die doet hij met stillen glans uitblinken, en ten minste voorgevoelen door het weerbarstig gemoed.
De beste stuurlieden staan aan den wal, is een spreekwoord van onze natie, die aan het zeewezen zoo menige treffende beeldspraak ontleent. Dat woord nu is een bewijs, hoe onze voorouders het zwak dergenen erkend hebben, die, zelven niet met de bezwaren en gevaren van eenig moeilijk beleid te worstelen hebbende en ze misschien niet eenmaal kennende, zich niettemin aanmatigen om, de maatregelen der handelende personen wrakende, dezen oenen huns bedunkens
11
onfoilbaron raad te geven. Dat zwak hebben onze voorouders erkend, en naar verdienste veroordeeld enbelachlijkgemaakt,1 door zulke raadgevers stuurlieden aan den wal te noemen, die niets te sturen hebben en de moeilijkheden van den stuurman in zee niet kennen. Bepaaldelijk is dat spreekwoord toepasselijk op hen, die zich met het gewichtigst beleid, hetwelk juist van ouds met het besturen van een schip in zee is vergeleken, het beleid van den Staat, bedoel ik, belast zien. Toch werd in den tijd, toen dat gezegde in gebruik is gekomen, het bewind van het Gemeenebest meer als eene eigenaardige zaak beschouwd, waarvan men de verantwoordelijkheid gaarne aan hen overliet, die er toe geroepen waren, en die zich dan ook, voor het oog hunner medeburgers, door hunne familieoverleveringen, door hunne studie der oudheid en door kennisneming van de staatkundige en huishoudelijke betrekkingen eener gansche wereld daartoe bekwaamd hadden. Niet dat het den burgers ten onzent in dien tijd aan vrijmoedigheid en stoutheid van oordeel over de regenton ontbrak, maar zij, die zich verstoutten do daden der regenten te wraken of hun zelfs wel tegen te werken, waren zulke mannen, die door de belangen van hunnen wereldhandel, of door de aanspraak, welke hun stand of vroegere staatsdienst hun schenen te geven, daartoe bewogen werden, en dezen waren het dan, die aan het volk eene leus gaven en 's volks vooroordeelen als werktuig gebruikten.
Maar thans ontbreekt vrij algemeen het besef, dat er tot het regeeren zekere kundigheden en zedelijke hoedanigheden noodig zijn, die door studie en opleiding worden verkregen. Het regeeren is in de schatting der meesten eene zaak van algemeene bevoegdheid en dan ook aan de algemeene kritiek onderhevig. Gewoonlijk echter neemt men een ander het
12
gemis kwalijk van hoedanigheden, wier bezit men van zich zeiven niet vordert, daar men bij zich zei ven haar gemis door ik weet niet welke oorspronkelijke kracht vergoed waant. — Dus wordt den bewindslieden hunne onbevoegdheid verweten, en daar zelfs de bevalligste mensch niet in staat is om iemand zulk een verwijt op eene aangename wijze toe te voegen, zoo ziet men niet zelden de hoogst-geplaatste dienaren van den Staat op eene wijze bejegend, alsof zij minder waren dan particulieren van eenig aanzien, wien men althans een schijn van beleefdheid aandoet, ten minste zoo men in de gelegenheid geweest is om te leeren, hoe men meuschen, die eenig ontzag mogen verwachten, gewoon is te behandelen. Doch, dit daargelaten, der staatslieden doen en laten wordt stout gewraakt, en hun de weg aangewezen, dien zij te bewandelen gehad hadden of nog in te slaan hebben. — Zij die hun zoo de les lezen, meenen te weten, ja, heter te weten; zij zijn eigenwijs, zij zijn betweters. Want wie waarlijk weet, wie kennis bezit, onthoudt zich van oordeelen! Vooreerst, weten dezulken, dat de op het oogenblik geroepene dienaren van den Staat de majesteit ver tegenwoordigen van eene natie, die om groot te zijn niet gewacht heeft tot het tegenwoordig geslacht geboren werd; zij weten, dat wie de Overheid niet eert, zijne natie en in haar zich zei ven onteert. De eigenwijzen, daarentegen, die zich buiten en boven hunne natie stellen, voelen natuurlijk hunne eer niet met de eer huns volks in de waagschaal gesteld: zij hebben hunne eigene plaats; zij staan en vallen hunnen heer, dat is, zich zelven. — Inderdaad, er moet bij een' mensch wel eene verbazingwekkende ingenomenheid met zich zelven aanwezig zijn om hem het eervol bestaan eener gansche natie, voor zooveel van hem afhangt, aan zijn eigen
13
dunk te doen opofferen. Maar zoodanig is het karakter van dat beginsel in ons, waarvan ik in den aanvang gewaagde: het weegt tegen de gansche wereld op, en dat wel zonder iets verdiend of verricht te hebben: in zijne ledigheid en naaktheid telt het zich meer dan de geheele wereld met hare volheid, dan God en al zijne werken en krachten, —en wat zou dan het vaderland te beteekenen hebben! Met het vaderland mag gerust in een uurtje van luim gespeeld worden. En hoe zou men zijne verbeeldingskracht laten werken om zich het vaderland, dat nergens bestaat dan in den geest en het hart der levenden, in zijne achtbaarheid voor te stellen, daar men niet eens zijn voorstellingsvermogen gebruikt om zich bewust te worden, hoe onze verwijten smaken moeten, en hoe zij slechts krenken kunnen, of overbodig zijn: wie zulke verwijten niet kreukten, zou ze allerminst verdienen of behoeven.
quot;Voorts is het hun, die kennis bezitten, niet onbekend, hoe weinig zij, die aan het roer zijn geplaatst, vrij zijn om te handelen, gelijk zij zei ven wel wenschen zouden; hoe velerlei dingen zij bedenken moeten, met hoe veel onoverkomelijke beletselen zij te kampen hebben in personen, omstandigheden, gebruiken. Dit alles moet men volstrekt niet weten, en geen denkbeeld hebben hoegenaamd van de werkelijkheden, in de maatschappij, in den Staat, in de regee-ringskringen, om de staatslieden van gebrek aan voortvarendheid, van gemis aan inzicht of wel van onwil te beschuldigen. En welke middelen zijn het nu, die de raadgevers, de stuurlieden aan den wal, tot verbetering van den door hen gewraakten toestand aan de bewindslieden hebben aan te bieden? — Ik treed natuurlijk niet in de beoordeeling van maatregelen, in bijzondere gevallen voorgeslagen; maar wanneer er, en dit is gemeenlijk de toon der beoordeelaars
14
van de daden der regeering, -wanneer er niet veel meer gezegd wordt, dan hetgeen op dczo phrase nederkomt: er moet met meer energie gehandeld worden, alsdan zeg ik: dat is geen raad, dat is geen weg tot beterschap aangewezen, dat is niets anders dan een beroep op hetgeen erkend wordt te ontbreken, niets dan een weusch, en wel een ijdele. Door zulk eenen raad te geven is men voorzeker aan niets gehouden en loopt men geen gevaar dat onze wijsheid op de proef gesteld zal worden. Maar dan is het immers wijzer en beter te zwijgen.
Zij, die waarlijk weten, zeide ik zoo even, zij die kennis bezitten, onthouden zich van oordeelen. Maar moet dan alle kritiek, ook die van bevoegden, gesmoord worden? Zouden de leden eener vrije en vrijmoedige natie, van ouds befaamd om hare vrije spraak, voortaan met de hand op den mond moeten voortleven en alles ongewraakt laten begaan, wanneer de regenten de zaken werkelijk verkeerd besturen? O! daarvan is waarlijk geen nood: de wijsheid laat zich niet begraven: Al ligt de waarheid in het graf.
Al wat haar drukt, dat moet er af.
De wijzen zijn eene stad op eenen berg gebouwd. Zij getuigen, zij spreken ook waar zij niets doen dan handelen; maar gemeenlijk spreken zij, of wat voor spreken moet gelden, zij schrijven, en verkondigen alzoo beginselen, die de Regenten, zoo zij wijsheid leeren kunnen, al wordt hun niet rechtstreeks de les gelezen, tot hun nut en tot hunne verbetering aanwenden kunnen. Zou men denken, dat de lessen hun bij wijze van opzettelijke kritiek of ongevraagd advies toegediend, hen zekerder bereiken of onfeilbaarder bekeeren zullen?
Maar ook den Regeerders voegt het niet eigenwijs te zijn. quot;Willen ook zij niet van gemis aan de ware kennis overtuigd
15
worden, zoo moeten zij bescheiden zijn tegenover do toestanden, die zij aantreffen, zoowel als tegenover de geregeerden en hen, met wie zij regeeren moeten.
Wat het is, bescheiden te zijn tegenover den gegeven toestand van tijd, land en volk, heb ik bij eene andere gelegenheid verklaard, toen ik over de valsche staatkunde gesproken heb, tegen welke het Nederlandsche volk steeds getuigd en gestreden heeft '). Ik bedoel dit, dat de regent geene algemeene begrippen tot zijn richtsnoer moet kiezen; dat hij geen vermeend inzicht in het wereldbestuur tot leiddraad moet nemen, om te handelen in den zin dien de Geschiedenis naar zijne meening aanwijst. De staatsman, die zulke begrippen en inzichten volgt, schijnt den hoogsten Wil te volgen en zich aan het Wereldbestuur te onderwerpen; maar inderdaad is hij eigenwijs, want dat vooruitgeziene plan der geschiedenis heeft hij gevonden door de kracht van zijnen geest, het is een gedichtsel van zijn hart en blijkt maar al te zeer een onjuist gedachtenbeeld geweest te zijn, wanneer de zaken anders uitkomen dan hij zich had voorgesteld. Onfeilbaar, hoezeer ongemerkt, is de mensch met het Wereldbestuur slechts dan in overeenstemming, als hij de ingeving volgt van recht, van eer en van barmhartigheid. Door de daden van trouw in het kleine bouwt het Wereldbestuur zijnen tempel op, niet door het overmoedig ingrijpen en overgrijpen van den mensch, die met verwaarloozing van kleinschijnende plichten het groote in den zin der Wereldgeschiedenis met macht wil tot stand brengen. Deze toeleg vermag niets dan te verdelgen, en gevaarten op te richten, die bij al het reusachtige van hunne afmetingen
1) Voorles, over de Gesch, d. Nedcrl. B. II. St. II. bl. 41.
10
de levende bestanddeelen der maatschappij slechts knellen.
Ook tegenover de geregeerden en hen, met wie zij regeeren moeten, voegt het den regeerders bescheiden te zijn. Zij zijn hooggeplaatst, hooger dan al de anderen; iraar weten zij daarom alle dingen beter? Togen elke aanmatiging moeten zij zich verzetten, ook tegen die der onfeilbaarheid, met welke elk kerkgenootschap en elke eigenwijze leer van maatschappelijke verbetering optreedt; maar zijn zij daarom zeiven onfeilbaar? Gingen zij te werk, alsof zij het waren, zoo zouden zij in hun eigen persoon de kwaal doen bestaan, van welke zij geroepen zijn de maatschappij te verlossen. 0 neen! de Overheid mag zich niet onfeilbaar achten. . . . Maar niettemin vertegenwoordigt zij eene onfeilbare Macht; do regent is een mensch van gelijke beweging als het gros der menschen; maar hij vertegenwoordigt een gansch volk, welks lotgevallen in Gods hand gesteld zijn, en hetwelk niet zonder God eene eervolle loopbaan doorloopen heeft en nog bestemd mag zijn te loopen. Van dit denkbeeld doordrongen, zich zeiven geheel vergetend, om als het ware vernietigd en opgeheven te worden in de Grootheid, die hij voorstelt, zal de regent het gezag der Regeering uitnemend weten te handhaven, ook waar hij voor een beter gevoelen van mederegeerenden of geregeerden wijkt. En wanneer iemand, hartstochteloos, voor zijn pei'soon onaanrandbaar, niet zich zeiven of iets dat het zijne is, voorstaande, maar de openbare zaak, de zaak dei-natie en des rechts, werkelijk eene goddelijke zaak, verdedigend , tegenstand ontmoet, zoo valt de schuld op de tegenstanders en niet op hem, — en zoo hij vallen moet, vooral zoo hij vallen moet, als een Oldenbarnevolt, bewijst hij der menschheid den schoonsten dienst: immers buiten alle verdenking van dweeperij toont hij aan allen, die in alle ge-
17
slachten loeren kunnen, dat er een geloof bestaat, waarvoor de mensch het leven veil kan hebben; dat hij een heilig gezap; vermag te erkennen boven alle aardsche macht, ja, boven den hoogsten eisch der natuur, het behoud van zijn eigen leven.
Wij hebben de uitwerking der eigenwijsheid gezien in het gezellig verkeer, in de betrekking der Regeering, en tegenover de Regeering, thans wenschte ik nog de eigenwijsheid te beschouwen tegenover het groote Verleden der menschheid. Togen dat groote Verleden staat men, bepaaldelijk in onzen tijd, maar al te gewoonlijk eigenwijs over. Doch vóór ik verder ga, moet ik erkennen, dat hier eene soort van gemeenschappelijke eigenwijsheid bestaat. Ik bedoel, dat ieder niet uitsluitend zich zei ven, maar den ganschen tijd, do ge-heele eeuw, uitnemender acht, dan de vorige. Maar kan men hier dan nog van eigenwijsheid spreken, waar iemand de wijsheid en de meerdere wetenschap niet aan zich, maar aan zijnen tijd toekent, en voor zijnen tijd roem draagt, niet voor zich zeiven? Heeft hier geen zolfvergeten plaats en neemt men hier niet bloot eer aan, voor zoo ver men tot oen groot geheel behoort? Als ik op deze vraag antwoorden zal, kan ik niet ontveinzen, dat het al dadelijk bedenkelijk is, dat de bijzondere persoon hier dan toch cenigen roem voor zich zei ven neemt; dat hij zich mede verheven rekent met zijne eeuw, en met haar geringschattend op vorige tijdperken neder meent te mogen ziou. Waar, namelijk, wezenlijk zelfvergeten en ware zelfverloochening bestaat, daar neemt men voor zich geene eer hoegenaamd; daar draagt men gauschelijk geen' roem; daar ziet men op geen voorwerp, hoedanig ook, minachtend neder; daar geeft meu zich eenvoudig geheel over,
18
zoodat er niets overblijft, geene aanspraak op iets, geene verheffing boven iets ter wereld. Maar zoo onze eigen dunk, na onze overgave aan een gemeenschappelijk bestaan, onverminderd of wel gestijfd en versterkt, overblijft, al ware het ook dat wij den mond vol hadden van eene geheele oplossing van ons nietig eigen in een algemeen leven, dan is zulks een bewijs, dat datgene, waaraan wij ons overgaven, wederom nog altijd ons eigen Ik is: niets nieuws, maar het oude. Inderdaad, de geest der nieuwe eeuw, in zooverre hij zich boven de vroegere verheven waant, is onze eigen oude geest, en juist van dezen geest los te worden om een nieuwen geest des levens te bekomen, is de groote zaak.
Dus heb ik recht, van eigenwijsheid te spreken, waar wij ons, in den toon der eeuw, boven vroegere tijden verheffen en van den stelregel uitgaan, dat wij het beter weten; dat men in vroeger eeuw geene degelijke kennis bezat en daarentegen met eene overmaat van volslagen verkeerde voorstellingen en dwaalbegrippen behept was; kortom, dat men liet i-echte vóór onze tijden niet wist, noch weten kon. — Vanwaar deze dunk? Immers hier van daan, dat men het ware stelt in de wetten en vormen dos bestaans. Heeft men deze opgespoord, dan meent men, in onderscheiding van hen, die ze niet erkend hadden, de waarheid verkregen te hebben. Maar is deze meening gegrond? — Er is, dit bewijst onze wetenschap, er is een nederdalen mogelijk in den geest, die de wetten en vormen des bestaans doorgrondt en, als het ware, in de ledige, duistere diepten gezeteld is, waar de vormen, afgetrokken van den inhoud, erkend, en de omtrekken der dingen opgemaakt worden uit het noodwendig verband tusschen het waargenotnene en dat wat geweest is of zijn zal.. .. Maar zou er dan ook geen opstijgen mogelijk
49
wezen tot den geest, die waarlijk leeft en zich in de volle vormen en de toegepaste wetten van liet bestaande openbaart? Waar staat hier do slagboom, die ons den toegang tot eene wereld zou verbieden, tot welke alle onze zinnen openstaan? Of zou men meenen, dat die schepping ons niets te zeggen had; dat de hemelen niets te verhalen, de dag en de nacht geene sprake te uiten hadden; zou men kunnen denken, dat juist het leven geen leven aan onzen geest te openbaren had, en dat de waarheid uitsluitend te vinden was in de ledigheid en in do duisternis der vormen zonder inhoud en der afgetrokken begrippen? — O neen! de onbevangen blik in de Natuur, dat is, in de geschapen Waarheid, de blik van den mensch nog niet door afgetrokken begrippen omwikkeld, kan op het spoor brengen van de grondvormen, waaruit zich het gansch heelal verklaart. Op dit spoor heeft onze geest een' anderen geest, den geest des levens, ontmoet, die met onzen geest getuigt — niet dat wij God zijn: dit getuigt van zich zei ven onze geest met zich zeiven alleen; — maar dat wij zonen Gods zijn. — Had dan de heldere zin van den oorspronkeiijken mensch dat spoor gevonden, zoo sprak hij geene wetenschappelijke taal: wat wij wetenschap noemen, ontstaat eerst langs den weg van geduldig voortgezette waarnoming en eindeloozo berekeningen, waartoe geslachten noodig zijn, en dan nog wel geslachten in daartoe gunstige omstandigheden geplaatst. Neon! de oorspronkelijke mensch, dien ik mij voorstelde, vermocht wat hij vond, niet anders in te kleeden, dan in de taal der natuur en der natuurlijke dingen zei ven. Vandaar mythen en symbolische kunst. Wanneer nu dit de oorsprong en het wezen is der mythologiën en symbolen, moeten wij dan niet eene beschouwing mistrouwen, die ons gevaar doet loopen om, bij het licht van onze ken-
20
nis, uiot veel meer dan onzin of overtollige beeldspraak te zien in sclieppingen van den menschelijken geest, die in allen gevalle der rneuschheid in de eeuwen der oudheid een rnen-schelijk leven op aarde en een vroolijk uitzicht op de eeuwige dingen hebben verschaft? O! Het is waar, die mythen en symbolen bieden een' valschen schijn; zij geven het wezen niet; integendeel zij leidden te vaak van het wezen af: God in niets anders te erkennen, dan in Gods eigen werken, in natuur en menschenleven, in den dag, die ons beschijnt, en in het hart, dat in ons klopt en ons in onzen me-demensch tegemoet klopt, dat is verreweg het beste, en do godsdienst van Israel en wederom ons Christendom, zij zijn daar om ons van die schaduwen en beelden tot hot lichaam en het wezen te brengen. Zouden wij dan onze wetenschap ook tegen den Mozaischen en den Christelijken godsdienst keeren, om ook dezen te wraken? Slechts bij gemis van het rechte verstand van die godsdiensten is zulks mogelijk; maar, doen wij het, zoo blijft er inderdaad niets over dan onze eigenwijsheid. En kan alleen de kennis der waarheid de ware kennis heeten, en beteekent waarheid hetzelfde als dat wat is en wat wij ervaren, en kunnen ledige vormen en afgetrokken begrippen die waarheid niet geven, zoo heb ik voorwaar het recht om ook hier te verklaren: eigenwijsheid een bewijs van het gemis der ware kennis!
En wanneer nu, mijne Hoorders, de eigenwijsheid zulk een ongunstig teeken is; wanneer zij een bewijs is van het gemis der ware kennis, en de Hoogeschool zich voorzeker ten taak gesteld ziet, ware kennis te kweeken, zou dan het werk der Hoogeschool niet vóór alle dingen in het afleeren der eigen-wysheid moeten bestaan?
21
Zoo is het inderdaad.
Er zijn er onder u, mijne Heeren, die tot de Iloogeseliool gekomen zijn, door zucht tot liet opdoen van ware kennis gedreven. Maar zou dit van allen, die herwaarts komen, verzekerd kunnen worden? Zijn er niet sommigen onder de Akademieburgers opgeschreven, die nog geen denkbeeld van ware kennis hadden, en zich hier bevinden omdat het plan der ouders het zoo medebracht, of om een beroep, een bestaan of een' titel te verwerven? Ik ben niet geneigd, onzen tijd bijzonder hard te vallen, omdat deze vraag toestemmend moet beantwoord worden; noch ook om deswegens de vroegere tijden boven don onzen te verheffen, al is het waar dat toen jongen en ouderen uit alle oorden naar de brandpunten der wetenschap toestroomden, naar Parijs, Bologna, Praag, en in lateren tijd naar Leidon en ook herwaarts heen. Al vergden Staat of Kerk in die tijden niet uitdrukkelijk, dat men om zekere bedieningen te bekomen, eene reeks van Akademische examens moest hebben afgelegd, zoudt ge mee-nen, dat die scharen van soms behoeftige studenten de Universiteiten zouden bevolkt hebben, wanneer de Vorsten hunne ambtenaren niet bij voorkeur gekozen hadden uit de legisten aan de Hoogcscholen gevormd, en de Kerk, ten einde aan hare prelaten en priors het noodig ontzag tegenover onrustige monniken zoowel als tegenover geleerde leeken te verzekeren, niet gemeend had hare waardigheden aan wetenschappelijke mannen te moeten opdragen? Te zeer mogen wij derhalve niet klagen over het gemis aan liefde tot de wetenschap bij den aankomenden Akademieburgcr als een bedroevend kenmerk van onzen tijd. Maar als men eenmaal onder die burgers is opgenomen, dan voorwaar is onverschilligheid en versmading der wetenschap ten hoogste te betreuren, en wel
22
omdat zij ook bij dengeen, die zijne onwetendheid op de ruwste wijze belijdt, in den grond niets anders is dan eigenwijsheid. Zoo een mensch de wetenschap versmaadt, het is omdat hij meent ze niet te behoeven. Dus schrijft hij zich genoeg recht om te gelden toe, ook zonder wetenschap. Wat nu is dit anders dan dat hij zich in zijne ijdelheid en ledigheid tegen alles acht op te wegen wat de mensch aan de wetenschap te danken zou kunnen hebben. Zijne eigen onwetendheid wichtiger te achten dan alle wetenschap is voorwaar wel de grootstmogelijke eigenwijsheid. Wij herkennen hier wederom dat Ik, hetwelk in zijne ledigheid meer is dan de geheele wereld in hare volheid.
Maar ook de beoefenaar eener wetenschap kan tegenover hai'en inhoud aan eigenwijsheid schuldig staan. Aan zulk eene verkeerde schatting van de zijde harer beoefenaren staan de wetenschappen, welke de Natuur tot haar voorwerp hebben, voorzeker minder bloot. Hier komt het er op aan, de Natuur in hare voortbrengselen te leeren kennen, zonder er naar te vragen, of men haar in hare wegen en middelen goed- of afkeurt. Op weten komt het aan, en het oordeelen wordt tot later opgeschort. Men gevoelt, dat de vraag van doelmatig of ondoelmatig, van goed of kwaad, hier eerst in aanmerking komt bij eene omvattende beschouwing van het gansche stelsel der wereld, haren oorsprong en doel, en deze vraag stelt de natuurkundige gemeenlijk onbepaald uit.
Maar die wetenschappen, welke den redelijken en zedelijken mensch tot haar voorwerp hebben, met name de Geschiedenis en de Letterkunde, leenen zich tot eene min eerbiedige, eigenwijze behandeling. En zoo ik hier eenige aanmerking heb te maken, heb ik minder den student, dan den lecraar op het oog, die eene proeve van behandeling dier weten-
23
schappen moet leveren, en dit doen kan op eene wijze, die den eigenwaan bij zijne hoorders bevordert, in plaats van 's menschen heilrijkste vermogens, eerbied en bewondering, bedoel ik, bij hen aan te kweeken.
De personen, welke in de geschiedenis optreden, moeten nimmer uit de hoogte beschouwd worden. Met geen hoog-hartigen blaam, geene spotzieke goringachting mogen zij dooiden leeraar bejegend worden. Staan wij hooger dan menig kortzichtig persoon of gansche bijgeloovige bevolkingen, ons in de geschiedenis voorgesteld, de geschiedenis, mits zij naar den eisch behandeld worde, leert alles, en voorzeker de onvolkomenheden der menschen niet het minst, als noodwendig erkennen, als noodzakelijk om de door het Wereldbestuur gevorderde uitkomst te weeg te brengen. De ware kenner dor geschiedenis ziet alles als een noodwendig element tot de noodige uitwerking, en tegenover de grootheid der goddelijke uitkomst vergaat den beschouwer de lust om zich zelven verheven te wanen boven de werktuigen tot het groote meesterstuk, hoe nietig zij dan ook mogen wezen; hij is opgetogen in bewondering,' hij heeft zich, en dit is het doel van het onderwijs, gelijk het toppunt der zedelijkheid, hij heeft zich verloren in zijn voorwerp, hetwelk hij als het werk van een hooger Wezen erkent.
Maar de letterkunde houdt zich dan toch niet bezig met de werken van een hooger Wezen. Het is waar; maar is het niet even zeer waar, dat er eene verheffing van den menschelijken geest bestaat, die den mensch tot het orgaan van een hooger Wezen maakt? Dus verheven, spreekt de mensch onsterfelijke woorden en uit onsterfelijke woorden bestaat juist de Letterkunde. Hoe zouden wij anders de voortbrengselen van den geest van Grieken en Romeinen nog
24
kunnen kennen? Niet alles, het is waar, wat ons overgeleverd is, bepaaldelijk ook van de werken der modernen, draagt dien stempel van het genie, dat is, van eenen geest, die het menschelijk ware en goddelijk verhevene heeft erkend. Doch zoo onvolmaakt als het tot ons gekomen letterkundig voortbrengsel is, het neemt zijne plaats in in het verband der geschiedenis; het is eene stem in het koor der volkeren, die onder zuren arbeid en bangen nood, toch niet stom of doof, maar klagend of juichend, den Berg der Voleindiging beklimmen, — en waar is er dan stof tot vinnige of klein-achtende kritiek? Het kan zijn, dat er gelaakt moet worden; maar dan geschiede het ernstig streng en verschoonend kalm, in één woord dus, dat zich geene eigenwijsheid ver-rade, noch aan eigenwijsheid voet en voedsel gegeven worde. Want, inderdaad, wij moeten de eigenwijsheid schuwen, de betweterij verbannen. . . . Betweterij ? Wat zouden wij beter weten? Niets weten wij beter! Want ten slotte zijn alle dingen het werk van den Almachtige en Alwijze, en alle dingen, ook ons zeiven, in ons doen en lijden, als zoodanig te erkennen, is voor den mensch de verwonnen zaligheid en de gewonnen wijsheid, de overwonnen onzalige Eigenwijsheid.
Ik heb gezegd.
^ ///■//'/gt;