r-NJ
van
EOTTERDAMSCHE HANDELS'VEEEENIGING
AAN
Graaf VAN ZTJYLEN VAN NYEVELT,
TJd van de Tweede Kamer der Sfaten-Oeneraal,
ROTTERDAM. — H. A. KRAMERS. 1873.
mm ■■ ' ■ ' • ■ ■ -■ • .#«) ■' Mrniw -
■
« f ^ ••••
.....sfg* ■ •
.....
■ •■pllt;t.f ...... ■ -
■
, ... -
4
van uitbreiding op Feijenoord aanhangig waren, kwam ter onzer kennis, dat door de heeren R. Raphael amp; Sons te Londen concessie was aangevraagd voor den aanleg van een spoorweg van den Hoek van Holland naar Rotterdam. Bij nader onderzoek werd bij ons de overtuiging gevestigd, dat die concessie gevraagd werd ten behoeve der Rijn-spoorweg-maatschappij. liij die aanvraag was ingediend een plan met station hier te Rotterdam, uitmondende in een nieuw te maken verbindings-station van den Rijnspoorweg, en dus slechts indirect verbonden met het centraalstation van don Staatsspoorweg.
Bij de studie die door U H. E. G. van deze zaak gemaakt schijnt te zijn, moet het U, dunkt ons, duidelijk wezen, dat door dit weldoordacht plan Rotterdam als het ware van een belangrijk gedeelte van den transito-handel afgesloten en de Staatsspoorweg geïsoleerd zoude kunnen worden, terwijl de millioenen aan den Waterweg besteed, op die wijze voor een groot gedeelte zouden hebben kunnen strekken, om aan do Rijnspoorweg-Maatschappij het monopolie van het vervoer door ons land heen te verzekeren , zonder voordeel voor iemand behalve voor de Rijnspoorweg-Maatschappij.
Waar dergelijk gevaar konde bestaan, zal U H. E. G. wel begrijpen, dat onze Vereeniging huiverig moest zijn over te gaan tot eene uitbreiding van Rotterdam, wanneer door een dergelijk monopolie de mogelijkheid bestond een aanzienlijk gedeelte van den transito-handel van Rotterdam
vernietigd te zien. De vrees daarvoor gaf or aanleiding toe, dat de Rotterdamsche Handelsvereeniging alle pogingen in hel werk stelde, om dat gevaar af te wenden. Zoowel Rotterdam als de Rotterdamsche Handelsvereeniging hadden het grootste belang bij eone goede verbinding tusschen den Hoek van Holland en Rotterdam, mits die verbinding niet op bovengenoemde wijze werd tot stand gebracht. Dientengevolge vereenigden wij ons niet de aanvrage Reeston amp; Pieters die geen monopolie konden op het oog hebben, verklaarden wij ons daarna bereid die concessie over to nemen on, hoewel wij ons van den aanleg en de exploitatie van de lijn voor onze Vereeniging geene bijzondere voordeden voorstelden en hare daar.stelling groote geldelijke verplichtingen op ons zoude hebben geladen, aarzelden wij, toen do zaak niet tot eene beslissing gebradit werd, ten slotte niet zelf die concessie aan te vragen.
Toen nu na die aanvrage weder geruimen tijd ver-loopen was, de noodzakelijkheid der uitbreiding dagelijks meer bleek en de termijn van beslissing tegenover de stad zijn einde begon te naderen, richtten wij tot Zijne Exc. den Minister van Bhmenlandsche Zaken ons schrijven van 31 Maart. Het is dat schrijven van de Directie onzer Vereeniging, waarvan door U in de Kamer een fragment werd voorgelezen, dat ons hoofdzakelijk aanleiding geeft dezen open brief tot u te richten. Gij toch beweert, dat Rotterdam en do Rotterdamsche Handelsvereeniging die lijn niet wilden.
6
Omtrent dat beweren word door U H. E. Ge.str. hot volgende gezegd (Bijblad p. 517):
«Welke is nu, naar mijne opvatting, de ware «roden der weigering? Dat men in Rotterdam die lijn «niet wil, omdat zij op dit. oogenblik niet is in het belang «van Rotterdam. Nu zon hot oenigzins ligtvaardig zijn «op oen los gezegde van den geachten spreker ol' op «hetgeen do Minister daaromtrent met een woord zoido, «mijn beweren te staven. Ik doe niet gaarne dergelijke «ligtvaardige beschuldigingen; maar nu beroep ik mij op «eene verklaring van don Voorzitter der Handelsver-«eeniging te Rotterdam. Gisteren was er sprake van een «briefwisseling tusschen den Gemeenteraad van Rotterdam «en don Minister van Binnenlandsche Zaken, waaromtrenl. «de Minister een en ander zeide: echter vermeldde li ij «niet, dat genoemde Voorzitter 1) 31 Maart jl. liet «volgende aan den Minister schreef.quot;
En na die verklaring werd door U uit onzen brief eerst het volgende voorgelezen:
«Naar aanleiding van ons schrijven van 7 De-«cember 1872, nemen wij op nieuw de vrijheid ons tot
1) Ofschoon do President-Directeur onzer Vereeniging meent bewezen te hebben niet terug te deinzen om persoonlijk op te treden, waar hij gelooft, dat zijn plicht hein dit gebiedt, veroorloven wij ons U opmerkzaam te maken op het feit, dat liet door U aangehaalde schrijven niet uitgaat van den Voorzitter, maar van de Directie onzer Vereeniging en door beide Directeuren, als dat lichaam vertegenwoordigende, is geteekend.
7
»11 wo Excellentie te wonden. Zoolang wij toch van »Uwe Excellentie geeu antwoord ontvangen hebben om-«front de zaak van den spoorweg Hoek van Holland— »Rotterdam, kan door ons hot Contract mot do Stad «Rotterdam niet aanvaard worden.quot;
Uwo voorlozing afbrekende, werd nu door U
gezegd:
«En nu vestig ik Uwe bijzondere aandacht op «liotgoen nu volgt.quot;
Daarop word vorder door U uit onzen brief voorgelezen:
kDc ecnigc aanleiding tot de door ons voor die nspoorwecjlijn aangevraagde concessie was gelegen in de gt;i vrees', dat aan de llijnspoo rweg-m a a tscliappy of aan de * aanvragers namens haar, concessie zou tvorden vcr-nleend 1). Dit toch zoude voor ons de uitvoering der ndoor ons voorgenomen groote werken hoogst bezwaar-«lijk maken.quot;
Door het bovenstaande moest dus door U het bewijs geleverd worden, dat Rotterdam ou de Rotterdamse!ie Handelsvoreoniging die lijn niet wildon.
1) Deze woorden zjjn in onzen brief niet cursief, maar komen cursief gedrukt in liet Bijblad voor.
8
Wij laten nu onzen brief aan den Minister in extenso
volgen:
* Excellentie.
«Naar aanleiding van ons schrijven van 7 December 11872, nemen wij op nieuw tie vrijheid ons tot Uwe «Excellentie te wenden. Zoolang wij toch van Uwe Excel-quot;lentie geen antwoord ontvangen hebben omtrent de zaak «van don spoorweg Hoek van Holland—Rotterdam, «kan door ons hot contract met do stad Rotterdam «niet aanvaard worden.
«De eonige aanleiding tot do door ons voor die «spoorwoglijn aangevraagde concessie was gelegen in de «vrees, dat aan do Rijnspoorweg-Maatschappij of aan ide aanvragers namens haar concessie zou worden vor-«leond.
«Dit toch zoude voor ons do uitvoering der door «ons voorgenomen groote werken hoogst bezwaarlijk «maken. Indien de Rijnspoorweg-Maatschappij, mot voor-«bijgang van den Staatsspoorweg, op die wijze concessie «verkroeg, dat daardoor bevoordeeling van het vervoer «over don Rijnspoorweg en achterstelling van den /(Staatsspoorweg en Rotterdam in de toekomst zoude «kunnen ontstaan, zoude daardoor een monopolio in hot «leven geroepen worden, dat, tevens tegen het belang
9
* van don Staat, ook niet in do bedoelingen van Uwe »Excellentie kan liggen.
nZooals dit door onzen President-Directeur van »den aanvang af en herhaaldelijk aan Uwe Excellentie sis niodegedeeld, verlangen wij voor Rotterdam en voor «onze Vereeniging geenerlei monopolie van welken aard «ook. Wij vree.zen de concurrentie aan den IIoch van
* Holland niet; integendeel, wij zijn overtuigd dat eenc •lt;geregelde aansluiting daar hoogst noodzakelyh is. Wan-»neer dus, huiten ons, aanvragers met de noodige tvaar-nhorgen tegen elk monopolie optraden, en nog veel liever s wanneer de Staat zelf, die lijn als een deel van zijn
* spoorwegnet beseiiouwende, hij het slagen van den Water-nweg tot den aanleg Icon hesluiten, en de exploitatie daar-ndoor in handen van de Maatschappij tot Exploitatie der
* Staatsspoorwegen zoude komen, zoo zoude voor ons gcene *rcden meer bestaan, tvaarom u'ij huiverig zouden zijn s tot de nitvoering der voorgenomen groote werken op vFeyenoord over te gaan 1).
«Uwe Excellentie zal het echter billijken, dat, «zoolang do vrees bestaat dat een monopolie zoude ver-
I) Ofschoon in dun brief onze woorden niet cursief voorkomen, hebben wij gemeend, om de tegenspraak van Uwe bewijsvoering duidelijker te doen uitkomen, daartoe hier ter plaatse te moeten overgaan.
10
leend kunnen worden, aan eene Maatschappij, die als natuurlijk gevolg van hare pogingen om het vervoer van de goederen uitsluitend over hare eigen lijn te verkrijgen, niet alleen de belangen van Rotterdam, i, maar wij mogen er gerust bijvoegen de belangen »van den Staat uit den aard der zaak belangrijk zou-»den kunnen benadeelen, er voor ons gevaar bestaat, «zonder de noodige waarborgen tegen dergelijk mono-»polie, de zoo lioog noodige uitbreiding van Rotter-* dam tot stand te brengen.
«Daar nu de termijn van beraad, in het contract »gesteld, reeds ver gevorderd is, en daarbij de uitbrei-»ding van handel en scheepvaart hier ter stede het iederen dag duidelijker wordt, hoe noodig het is, onverwijld handen aan het werk te slaan, zoo meenen wij Uwe Excellentie mot bescheidenheid te mogen verzoeken , ons wel zoodanig geruststellend antwoord te willen geven, als waardoor het ons mogelijk zal zijn, het door de Kamer van Koophandel en door den Gemeenteraad van Rotterdam met overgroote meerderheid van stemmen goedgekeurde contract met onze Vereeniging ten uitvoer Ie kunnen brengen.
Met verschuldigde hoogachting,
UEd. Dw. Dienaren,
Rottehdamsche Handelsveheeniging , (was get.) L. PINGOFFS. AUG. THEN-RERGH.
11
Na het mededeelen van dezen brief, veroorlooven wij o]is de vraag: is liet billijk, dubbel daar waar gij verklaart niet ligtvaardig te willen beschuldigen, als zoogenaamd bewijs in de Kamer voor te lezen een uit zijn verband genomen gedeelte van eenen brief, die in de dagbladen openbaar is gemaakt en die, daar gij er een gedeelte van aanhaalt, in Uw bezit moet zijn, en uit denzelfden brief datgene niet voor te lezen, dat juist het tegendeel bewijst, van hetgeen gij door do voorlezing van het fragment beweert te willen bewijzen.
Maar U li. E. G. gaat nog verder. Na uit het fragment zoogenaamd bewezen te hebben, dat Rotterdam en de Rotterdamscho Handelsvereeniging die lijn niet willen, schijnt gij te willen vermoeden, dat do Minister van Binnenlandsche Zaken op dat punt aan de Rotter-damsche Handelsvereeniging oen bevestigend antwoord heeft gegeven. Immers gij zegt daarvan:
«Verder blijkt uit hetgeen in den Gemeenle-»raad is te kermen gegeven, dat do Voorzitter 1) der w Handelsvereeniging een voldoend antwoord van den «Minister heeft ontvangen, en dat daarop door die »Vereeniging gevolg is gegeven aan hare plannen, die «afhankelijk waren van het al dan niet toekennen der «concessie Rotterdam—Nieuwe-Maas.
1) Wij venvijzen naar ile noot op Wad/,, ü
12
Indion U H. E. G., dio zich zooveel moeite in deze zaak getroost heeft, nog de kleine moeite had willen nomen om de gedrukte stukken, in de dagbladen gepubliceerd, waaruit de aanhalingen door U geput zijn en die dus in uw bezit waren, verder na te lezen, dan zoudt gij aan Uzelf het bewijs hebben kunnen leveren van het tegendeel van uw vermoeden.
In die gedrukte stukken toch komt in extenso het antwoord voor, door don Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Hottordamsche Handelsvereeniging gegeven en wel als volgt:
Ministerie van U. Z.
No. 755.
's Hage, 2 A|jril 187;5.
«Ter beantwoording van uw schrijven van 31 Maart, «heb ik de eer u hierbij een afschrift toe te zenden »van eene door mij op heden aan den Gemeenteraad «van Rotterdam gerichte missive, waarin de beginselen «van de Regeering, met betrekking toL den aanleg van «den spoorweg van den Hoek van Holland zijn neêr-«gelegd.quot;
JJe Minister van JJinnevlanclsche /aken, (was (jet.) GEERTSEMA.
I
Het antwoord van den Minister aan de Rotter-danische Handelsvereenigin^ behelst dus niets anders clan het verwijzen naar de missive van Zijne Exc. aan don Gemeenteraad van Rotterdam. Het is dan ook uitsluitend op grond van die missive van den Minister, die evenzeer in dezelfde stukken openbaar is gemankt, dat wij niet geaarzeld hebben ons definitief tot do uitvoering der werken op Feijenoord te verbinden.
Wij hebben gemeend in hol belang der waarlieid deze regelen tot U H. E. G. te moeten richten. Wij vertrouwen daarmede bewezen te hebben, dat de Regeering aan Rotterdam en de Rottordamsche Handelsveroeniging geen gunst kan bewezen bobben, want geen van beiden liobbon een gunst gevraagd. Rotterdam en do Rottordamsche Handelsveroeniging hebben niets anders gevraagd dan waarborgen togen oen mogelijk monopolie, dat met benadeeling van het Staatsbelang, den transito-handel van Rotterdam gedeeltelijk zoude hebben vernietigd on do uitbreiding van Rotterdam zoude hebben onmogelijk gemaakt.
Of de Regeering door het geven van die waarborgen in haren brief aan den Gemeenteraad van Rotterdam in werkelijkheid liet Staatsbelang dan wel dat van bijzondoro gemeenten of vereenigingen heeft behartigd, laten wij na
14
de lezing van liet bovenstaande gerust aan ieders beoordeel ing over.
Met verschuldigde hoogachting,
UEd. Dio. Dienaren, Rotterdamsghe Handelsvereeniging , L. PINGOFFS. AUG. THEN-BERGH.
ROTTERDAM, December 187:{.
SSÏ
jg J W£iiWt9tlt;BWfaMI
.....
r:
• ■■ . !-•- ■ ■ .„r.
'
■ ■ - lt; ■•■ •
■
.quot;• ......■■■; •• ........... • ^
- •• • - ^
,
■ ■ . .. ■■■ •-. . ■ ... ....... ..:i!
'
■ •■■■:■• ......
■-•■...... quot;•
rnlmê