AAN DE
BEOACTIE VAN DEN MILITMRE-SPECTATOR,
NAAR AANLEIDING VAN HET ARTIKEL
„DE KONINKLIJKE MILITAIRE ACADEMIEquot;,
voorkomende in het Febrnari-nnmmer van dat Tijdschrift.
Kapitein der Artillerie aan de K. M. Academie.
20 Cent.
BREDA, P. B. NIEUWENHUIJS.
1875.
Waarde Redacteur!
Bij het inzien van den inhoud van het pas verschenen Pebruari-nnmmer van uw geacht Tijdschrift, viel mijn oog dadelijk op een artikel »De Koninklijke Militaire Academiequot; (Ingezonden). Met belangstelling en aandacht las en herlas ik dat zoo goed gestelde stuk, dat een warm pleidooi bevat voor de bestaande regeling van het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie. Een ieder, die dat artikel onbevooroordeeld leest, moet het in vele zaken in dbstructo met den ongenoemden Schrijver wel eens zijn; maar alles wat in abstracto waar is, kan daarom nog niet zijne onmiddellijke toepassing in het dage-lijksch leven vinden; en ik geloof dat velen met mij van oordeel zullen zijn dat, hoe theoretisch goed de beginselen ook zijn, weggelegd in de wet van 17 Juli 1809 (Staatsblad Nu. 141) regelende het onderwijs bij de Koninklijke Militaire Academie, de practijk nu toch reeds heeft aangetoond dat die theorie geene voldoende vruchten heeft opgeleverd.
Behalve in eenige niet onderteekende courantenartikelen is dit liet eerst dat in het openbaar een oordeel wordt uitgesproken over het onder dagteekening van 10 December 1874 ingediende ontwerp tot wijziging der bovengenoemde wet van 17 Juli 18(59; dat oordeel wordt, hoewel door een ongenoemde, uitgesproken in een algemeen geacht Militair Tijdschrift, en komt blijkbaar van een militair; buitendien schijnt de Redactie, door het ongcteékende stuk zonder eenige bijvoeging te plaatsen,
4
\
het met den Schrijver in hoofdzaak eens te zijn, dat is: met het afkeurend oordeel over de gewijzigde ontwerpwet en met de aanprijzing van het behoud der tegenwoordige wet.
Daar vooral het laatste punt naar mijne meening lang niet het gevoelen is van allen, die met eenige kennis van zaken over den tegenwoordigeu toestand kunnen oordeelen, en het Fransche spreekwoord »du choc des opinions jaillit la vcritéquot; nog steeds waarheid behelst, zoo besloot ik aan u een plaatsje in het Maartnommer van den Militaire-Spectator te vragen, om miju verschil van gevoelen met den ongeuoemden schrijver (dien ik in het vervolg X zal noemen) uit een te zetten.
Eij nader nadenken begreep ik echter dat vermoedelijk het Maartnommer van uw Tijdschrift eerst zal verschijnen, nadat de op 10 December 1874 ingediende wijziging der wet van 17 Juli 1869 in behandeling genomen en wellicht reeds over het lot dier wijziging beslist zal zijn.
Ik acht het echter voor het Nederlandsche volk in het algemeen en voor het Nederlandsche leger in het bijzonder van zooveel belang dat over een wijziging der grondslagen van het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie het voor en tegen worde gehoord, dat ik besloot een »Open brief aan de Redactie van den Militiire-Spectatorquot; te schrijven; niet omdat ik mij zoo byzonder bevoegd keur om over de aanhangige zaak een oordeel uit te spreken, maar omdat ik het miju plicht acht te spreken waar het een nationaal belang geldt, en omdat ik geen vooroordeel tegen het middelbaar onderwijs heb, en niet geheel en al onbekend mag genoemd worden met het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie.
Laat mij na deze lange inleiding beginnen met u te verzekeren dat, indien het aantal aspirant-cadetten, met behoorlijke keunis toegerust, groot genoog was om in de behoefte van het leger aan een kern van wetenschappelijk gevormde officieren, wier oordeel onder goede leiding tot studie en nadenken is gerijpt, te voorzien, naar miju meeuing de wet van 1809, behoudens eenige noodzakelijke wijzigingen, eene wet zoude zijn, die juist
door de aansluiting afin het Middelbaar ouderwijs, van een langdurig bestaan konde verzekerd zijn.
Het komt er uu maar op aan te bepalen hoe groot men bovengenoemde »kernquot; wel verlangt; die toekomstige kern bestaat op het oogenblik uit het volgende aantal cadetten:
Infanterie hier te lande:
2'10 studiejaar 0, l8t0 studiejaar 5.
Cavalerie hier te lande:
2',0 studiejaar 4, lquot;'0 studiejaar 5.
Artillerie hier te lande:
2d0 studiejaar 1, lst0 studiejaar 4.
Genie hier te lande:
2do studiejaar 1, l8'0 studiejaar 8.
Infanterie iu Oost-Indië:
2do studiejaar 3, l8t0 studiejaar 4.
Cavalerie in ÜOst-Indië:
2l,0 studiejaar 0, l8t0 studiejaar 1.
Artillerie in Oost-Indië:
2'10 studiejaar 0, lst0 studiejaar 0.
Genie in Oost-Indië;
2',0 studiejaar 4, l8t0 studiejaar 11.
Vindt gij die kern voldoende, dan is het nutteloos voor u verder mijn brief te lezen; dan is een wijziging der wet van 18G9 geheel onnoodig. De genie-kern gaat nog al, zult gij wellicht zeggen; maar vergun mij u dan op te merken, dat het eigenlijk geen kern is, maar het geheel; de aanstaande genie-officier tocli kan alleen aan de Koninklijke Militaire Academie zijn opleiding ontvangen. De artillerie-kern dan? neen zeker, die vindt gij toch niet voldoende, integendeel dat is te treurig om van te spreken.
Maar, werpt ge mij wellicht tegen, de qualiteit van de kern, weegt misschien op tegen de quantiteit, en de kern kan en zal ook wel langzamerhand grooter worden.
Waarde redacteur, gij zult het toch wel met mij eens zijn dat die kernen niet enkel uit feniksen bestaan; gij zult me toch
6
wel onmiddellijk willen toegeven, dat onder de personen, welke die kernen uitmaken, wellicht enkele uitstekenden, wellicht enkele goeden, de meerderheid echter middelmatigen en misschien zelfs wel enkelen beneden het middelmatige zijn. Dit is altijd zoo geweest en zal ook wel immer zoo blijven.
Het onderwijs moet dus ingericht zijn in verband met de ontwikkeling der middelmatigen; en hoewel het peil dier middelmatigen wellicht wel iets hooger zal staan dan het peil der middelmatigen uit onzen tijd, zoo is dit met den vooruitgang der wetenschap niet te verwonderen; maar is waarlijk dat verschil nu zoo ontzettend groot? hebt gij dat waarlijk wel eens goed kunnen voelen en opmerken? Hoedanig men ook het ouderwijs regele, steeds zal men veel moeten laten aankomen op de verdere vorming van den officier geworden cadet; het onderwijs aan de Academie moet voornamelijk ten doel hebben voorbereiding tot verdere studie en opwekking van lust tot werken; eeu onderwerp, waarover ik niet verder zal uitweiden, daar èn gij èn de Heer X èn ik het daarover wel eens zullen zijn.
Ik acht de hem op het oogenblik dus onvoldoende in quanti-teit en vrees zeer dat ziilk§ nog vele, vele jaren het geval zal blijven. Bewyzen dat dit volkomen zeker is, kan ik evenmin als X bewijzen kan dat mijn vrees ongegrond is.
Ik kan echter wel gronden voor mijn vrees aanhalen, gronden die eigenlijk reeds ontwikkeld zijn in de Memorie van Toelichting op het ingediende ontwerp van wet. Door de wet van 18G9 is namelijk de fado aan de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus het privilege toegekend tot opleiding van aspirant-cadetten, omdat er om zoo te zeggen alleen daar gelegenheid bestaat om de vereischte kennis voor het aspiranten-examen op te doen. Ware nu het aantal Hoogere Burgerscholen 'met vijfjarigen cursus aanzienlijk grooter, dan had men zeker al veel gewonnen, en kon men veilig in dat privilege berusten. Dat aantal is echter zeer gering, en ouders, zonder fortuin, niet in een der plaatsen wonende waar zulk een Hoogere Burgerschool gevestigd is, kunnen er zelfs in cte verste verte niet aan
I
7
denken hunne zonen cadet te laten worden. Eu gesteld zelfs dat zulke ouders zich allerlei opofferingen getroosten om hun zoon zulk een cursus van 5 jaar te doen bijwonen, dan is er met de eischen, die de commissie van examen den aspirantcadetten moet stellen, nog volstrekt geen waarborg dat die zoon slagen zal; hij heeft veel meer kans om het diploma van het eindexamen der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te verkrijgen dan om cadet te worden, ten minste voor de artillerie of genie; de ondervinding heeft zulks ten duidelijkste bewezen. En welke reden zoude er nu voor zijn dat, als de tegenwoordige wet blijft bestaan, de toestand zal veranderen ? ik weet er geen enkele op te noemen.
üe Hoogere Burgerscholen hebben buitendien niet alleen ten doel om aspirant-cadetten op te leiden; hun doel ligt veel hooger; zij stellen algemeene ontwikkeling der leerlingen op den voorgrond, niet opleiding tot een bepaald vak; en daarin ligt dan ook de reden dat het diploma van het eindexamen niet voldoende lean geacht worden voor een plaatsing als cadet, voor wien b. v., bij de artillerie en genie vooral, de wiskundige kennis een zeer groot gewicht in de schaal legt.
De Heer X had gewenscht dat het aanhangige wetsontwerp ons een programma der toelcomst voor de eindexamens onzer Hoogere Burgerscholen had geschonken. Laat ons eens een oogenblik aannemen dat zulks het geval ware, en dat dit programma zoo volmaakt ware als zulks maar mogelijk is. Waar zoude dan de aspirant-cadet de kennis voor zijn examen moeten opdoen? Klaarblijkelijk toch aan de Hoogere Burgerscholen; en gelooft gij dan waarlijk met den Heer X dat de inrichting van het onderwijs en van het eindexamen der Hoogere Burgerscholen ' gewijzigd zouden worden naar dat programma voor het aspirantexamen der Koninklijke Militaire Academie? Ik kan en mag dat niet gelooven; het middelbaar onderwijs zoude zich schikken naar de eischen door een vakschool gesteld, eischen die moeten afwijken van de eischen te stellen voor het onderwijs aan scholen, die voornamelijk algemeene ontwikkeling ten doel hebben? En dan
8
nog, is het zoo zeker dat de wet op het middelbaar ouderwijs reeds zoo spoedig gewijzigd zoude worden; al ware zelfs de diagnose der ziehte van het onderwijs aan de Hoogere Burgerscholen nu reeds geheel volbracht?
Doch genoeg; ik meen voldoende te hebben aangetoond dat de tegenwoordige toestand aan de Koninklijke Militaire Academie onhoudbaar is geworden; bijna geen cadets; de verlangde kern van officieren of niet aanwezig of zeer klein (ik zonder de genie eenigzins uit); en daarbij dan nog klachten over onvoldoende kennis der cadetten om daarop met vrucht te kunnen voortbouwen.
Geen wonder dus dat men naar middelen heeft omgezien om den bestaanden toestand te verbeteren, en dat men helaas genoodzaakt is geweest het verband met het middelbaar onderwijs zoo al niet geheel, dan toch grootendeels te laten varen.
De samenstellers der aanhangige ontwerpwet gingen van het beginsel uit, dat de kring, waaruit cadetten getrokken moeten worden, wijder moest zijn. Het wijder maken van dien kring door het aantal Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus zeer aanzienlijk te vermeerderen lag niet op den weg der samenstellers, en is buitendien ondoenlijk te noemen; er schoot dus geen ander middel over dan het verband met den vijfjarigen cursus der Hoogere Burgerschool te laten varen, den leeftijd van toelating te verminderen en de eischen voor het admissie-examen lager te stellen.
Dit is in korte woorden het hoofdbeginsel in de aanhangige ontwerpwet weggelegd; want het programma van het toelatingsexamen in de Memorie van Toelichting opgenomen kan gewijzigd worden; en dat zulk een wijziging wellicht met der tijd wen-schelijk kan worden is ook door de samenstellers der ontwerpwet voorzien. Dat programma van toelating, waarin ik nu reeds eenige wijzigingen wenschelijk acht, voorloopig ter zijde stellende, zal ik u trachten aan te toonen dat vermoedelijk op goede gronden het aantal aspirant-cadetten, indien het ontwerp tot wet werd verheven, aanzienlijk grooter kan zijn dan nu het
9
geval is. Ik neem het toelatings-examen zooals in de Memorie van Toelichting, en durf beweren dat men aan de eischen van dat examen kan voldoen zonder een Hoogere Burgerschool bezocht te hebben. Met uitzondering toch van een gedeelte der wiskundige vakken kan men zich op alle inrichtingen van uitgebreid lager onderwijs de kennis, voor het aspiranten-examen vereischt, verschaffen, en voor de bedoelde wiskundige vakken kan privaatonderwijs genoten worden, dat allicht te verkrijgen is. Trouwens door de eischen van het admissie-examen lager te stellen, voegen zich bij de Hoogere Burgerscholen met 5jarigen cursus ook die met 3jarigen cursus, en de gelegenheid voor den aspirant-cadet tot verkrijgen der noodige kennis is daardoor ook vergroot. Wat belet verder dat ook aan de inrichtingen van uitgebreid lager onderwijs een leeraar voor de wiskundige vakken worde verbonden met acte voor het middelbaar onderwijs? Alles te samen genomen is het duidelijk dat de gelegenheid tot het verkrijgen der noodige kennis voor het admissie-examen veel grooter is bij de outwerpwet dan bij de tegenwoordige wet; een der hoofdoorzaken van het geringe aantal cadetten is weggenomen, de toevloed van aspiranten moet grooter worden.
Ik sprak daareven van een wijziging van het programma voor het admissie-examen; ik geloof dat het hand- en recht-lijnigteekenen wel weggelaten zoude kunnen worden en alleen als aanbeveling zoude mogen strekken; ik betwijfel het ten minste zeer of men een aspirant, die van die vakken niets kent, ooit zal afwijzen als hij verder een voldoend examen heeft afgelegd; zoo groot zal het aantal aspiranten naar de niet zoo huüengewoon goed bezoldigde en minder winstgevende hetrelclcing van officier wel niet worden.
Konden de samenstellers der wet besluiten ook iets minder wiskundige kennis van den aspirant-cadet te eischen, maar werd daarentegen het beginsel onwrikbaar vastgehouden van slechts diegenen toe te laten, die volkomen aan de gestelde eischen voldoen, dan ware de kring waaruit de aspirant-cadetten
10
getrokken kunnen worden nog wijder gemaakt en het onderwijs aan de Academie ware er mede gebaat; daar de ondervinding zoowel van vroegere jaren als van den tegenwoordigen tijd genoegzaam heeft geleerd, dat men in het eerste studiejaar tijd moet besteden aan herhaling van wiskunde, die op het aspiranten-examen vereischt werd, en men steeds geklaagd heeft over het niet grondig kennen van de wiskundige vakken, die de aspirant-cadet reeds moest kennen.
Beoordeelt men dus de ontwerpwet alleen uit het oogpunt van de vraag of daardoor meerdere cadetten zullen verkregen worden, dan geloof ik zeer zeker dat een onbevooroordeelde die toestemmend zal moeten beantwoorden.
Betreurenswaardig is en blijft het echter, dat dat meerdere aantal verkregen wordt door loslating van de aansluiting aan den vijfjarigen cursus der Hoogere Burgerscholen; maar weet X. wellicht een ander beter middel, hij zou met de spoedige bekendmaking daarvan de natie en het leger een onschatbaren dienst bewijzen; uit zijn ingezonden stuk kan ik echter, hoe aandachtig ik het ook gelezen en herlezen heb, zulks niet ontdekken.
Nu komt vanzelf de vraag op: is het mogelijk van jongelieden van 14 tot 18 jaar, die in alle opzichten aan het admissie-examen voldoen, in vier jaar tijds officieren te maken, die aan de eischen voldoen door X. aan de kern van het Neder-landsche officierskorps gesteld. X. zegt: »Mcn moettvélvolslagen vreemdeling zijn op het gebied van opvoeding en onderwijs, als men meent, dat het mogelijk zou wezen, om onder omstandigheden als waarin de Academie zich dan zou bevinden, ook maar een eenigszins vrije richting te kunnen laten aan de ontwikkeling van hart en verstand.quot; enz.
Daar ik nu geen volslagen vreemdeling op bovengenoemd gebied ben, zoo vrees ik door X. voor zeer bekrompen te worden gehouden, als ik verklaar zulks wel mogelijk te vinden; ik zet mij echter over die vrees heen, en daar ik X. niet ken en dus niet weet hoeveel hij boven mij staat in verstandelijke
11
ontwikkeling en in ondervinding op het gebied van opvoeding en ouderwijs, zoo zal ik maar mijn gevoelen tegenover het zijne stellen en de gronden trachten aan te toonen, waarop het mijne berust.
Verre zij het van mij dat ik de inrichting der oude Academie zoude terugwenschen; ik zoude dat een ramp voor het leger vinden; maar waar staat geschreven dat, zooals X. aanneemt, de opstellers der wet wenschen terug te keeren tot het stelsel van onderwijs en opvoeding, dat vroeger aan de Academie heerschte ?
Was dat vroegere stelsel een noodzakelijk gevolg van den jeugdiger leeftijd der toenmalige cadetten? ja, als X. dat kan bewijzen, dan heeft hij gelijk dat, daar gelijke oorzaken, gelijke gevolgen hebben, wij een even treurigen toestand der Militaire Academie tegemoet zouden gaan als vroeger het geval was.
Ik zie echter volstrekt niet in waarom men geen veel vrijzinniger stelsel van onderwijs en opvoeding zoude kunnen toepassen dan vroeger; het komt mijns inziens in hoofdzaak op het, na de aanneming der ontwerpwet, te maken reglement voor de Academie aan hoe de wet zal uitgevoerd worden. Evengoed als men op de Hoogere Burgerschool bij jongelieden van 12 tot 19 of 20 jaar een geheel andere methode van onderwijs volgt als vroeger aan de Academie, evengoed kan men een dergelijke methode aan de Academie toepassen, en het onderwijs aan het hoogste of aan de beide hoogste studiejaren op een dergelijken voet inrichten als nu bij de bestaande regeling het geval is. Dat het bij een behoorlijk doch vrijzinnig toezicht voor de algemeene orde zoo gevaarlijk zal zijn aan de cadetten de noodige vrije beschikking over tijd te laten om de opgenomen leerstof te verwerken, is een stelling, die X als ontwijfelbaar aanneemt, maar die evenmin bewezen is als ik kan bewijzen dat storingen van de orde in meerdere of mindere mate nimmer meer zullen voorkomen, wanneer het aantal cadetten grooter wordt; die storingen der orde kunnen evengoed bij de bestaande regeling voorkomen, als er maar veel cadets waren. De tegenwoordige
12
cadetten komen van zeventien- tot twintigjarigen leeftijd aan de Academie^; die volgens de ontwerpwet zullen dat op veertien- tot achttienjarigen leeftijd doen ; en ik geloof dat beide categoriën van jongelieden, in groot aantal gekazerneerd, bij gemis aan een goed geregeld doch niet drukkend toezicht al evenzeer tot verstoringen der orde geneigd zullen zijn. Of zijn het misschien de veertienen vijftienjarigen, die in dat opzicht zulk een verderfelijken invloed op hunne oudere kameraden uitoefenen ? mij is uit mijn cadetten-tijd niets van dien aard bekend ; u wel, heer redacteur ? Strenge krijgstucht in dienst, zoo veel mogelijk vrijheid buiten dienst, omzichtige keuze niet alleen van het leeraars-personeel maar vooral ook van het opzicht-houdend personeel kunnen er toe leiden dat men, met behulp der diensten door het hoogste studiejaar te verrichten, de orde even goed zal kunnen handhaven bij een nieuwe inrichting als bij de tegenwoordige.
Wat nu het verwerken der leerstof in 4 jaar aangaat, ik beken dat dit groote bezwaren heeft; maar diezelfde bezwaren ontmoet men evengoed bij de tegenwoordige regeling; en feitelijk is voor de artillerie en genie het applicatiejaar een soort van derde studiejaar. Niemand kan op goede gronden nog over de vruchten van dat applicatiejaar oordeelen,— ik oordeel er dus ook niet over; maar geloof toch dat een verplichte cursus als pas aangesteld officier aan een applicatieschool niet tot mijne illusiën zoude behooren.
Stel de eischen voor het eind-examen tot officier niet al te hoog, geef op eenige der in de wet genoottule vakken slechts een inleiding tot die vakken (eigenlijk moot alle onderwijs slechts een inleiding tot de wetenschap zijn), maar zorg dan ook voor een prikkel, die den jeugdigen officier tot werken aanspoort, en men zal zeker onder de nieuwe ontwerpwet quantitatief betere en qualitatief vermoedelijk niet mindere resultaten krijgen dan onder de tegenwoordige wet.
fk geloof niet met X, dat de Ttveede Kamer der Staten-Gcneraal thans geplaatst tvordt voor het dilemma, of zij al of niet wil te-rugJeeeren naar hetzelfde standpunt, dat nog enkele jaren geleden,
13
na namvlccurig onderzoek, als onbruihhaar moest worden verlaten. Ik geloof eerder dat: de Tweede Kamer der Staten-Generaal thans geplaatst wordt voor het dilemma of zij een toestand wil bestendigen, die geen vooruitzicht oplevert, ook in de eerste toekomst, om een voldoend aantal officieren te leveren van de Koninklijke Militaire A.cademie afkomstig en die hun eerste opleiding aan een Hoogere Burgerschool niet vijfjarigen cursus hebben gehad ; of dat zij, hoewel met leedwezen het verband tusschen het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie en dat aan de Hoogere Burgerscholen met vijljarigen cursus opgevende, een nieuwen toestand in het leven wil roepen, die het vooruitzicht schenkt om, zoo al niet een voldoend aantal, dan toch zeker een veel grooter aantal officieren dan tegenwoordig van de Academie te verkrijgen.
Hiermede beschouw ik mijne taak als geeindigd; ik meen te hebben aangetoond dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar en de voorgestelde verandering nog volstrekt geen terugkeer tot het vroegere stelsel van opvoeding en onderwijs is.
Ik onderteeken dezen brief, in de eerste plaats omdat ik niet van anonyme brieven houd, maar buitendien ook omdat ik niet wil dat men door een ander voor den schrijver te houden wellicht verkeerde gevolgtrekkingen zoude maken.
Geloof mij als altijd met gevoelens van hoogachting
Uw toegenegen kameraad
A. Ti. W. SEYFFARDT.
Breda, 4 Februari 1875.