Vquot; V : ;■ .' quot;' ■■ ■ V '; . .''''- - , . ^ ; ■ i;', j
...../ ■ :- • 'quot;•■ ■ '■■■ ■'■■ ■quot; ■ :
quot;mi
—
GEHOUDEN DEN 9. pECE/ABEF^ lÖ^O,
VENLO, — AVEl). II. II. UVTTKXIiltOKCK.
IN DE
KATHOLIEKE lEESVEKEENÏGÏNG TE ^OTTEKÜAM,
DOOR
#
Wij leven in een naren tijd. De Pransch-Duitsche, of liever do Duitsch-Fransche oorlog {want de vollen zijn sedert Sédan omgekeerd) ivordt vervelend en maakt iemand zenuwachtig, daar men er geen eind aan ziet. Daarbij komt het gehaspel in ons eigen land, waar een ministerie weg loopt zonder dat men juist weet waarom, en ivaar men geen nieuw kan bij elkaar krijgen, ofschoon men, met de portefeuilles als 't ware te koop loopt. „ Wordt er dan ten onzent niemand meer gevonden, bekwaam om ons klein landje te besturen ?quot; zoo vraagt men zich zeiven gemelijk af. „Wij konden zoo gelukkig zijn.' Niemand deert ons, en nu moeten wij het ons zelven aandoen. W^aar-aan hapert het dan toch ?quot; — Tot overmaat van ramp ziet men in dit mistig jaargetijde geen zon meer en zou men zich best kunnen verbeelden op Nova-Zembla te overwinteren.
Genoeg, de tijd is akelig en de stemming der gemoederen alles behalve opgeruimd. Nu is het eene bijzonderheid van ons Hollanders, dat wij aan ons misnoegen op eene overdrevene wijze lucht geven. Wij hebben dan van die uitroepingen die veel verder gaan dan onze eigenlijke meening. Dan „deugt er niets meerquot; en „alles is ellendigquot; ; dan nkan het zoo niet blijvenquot; en „alles loopt ten eindequot; enz. Bij deze uitboezemingen ivordt er niets gespaard, zelfs niet ivat ons het dierbaarst moest zijn, de nationale eer.
Dit is eene treurige hebbelijkheid, vooral wanneer zij bij voorname en hooggeplaatste personen gevonden ivordt. 't Is een loon dien men zich vrij algemeen geeft en die een noodlottige}/, invloed uitoejent op de stemming van het publiek. Mannen aan wier gevoelen uit hoofde hunner positie gewicht gehecht wordt, moesten omzichtiger zijn in hunne
uitdruhhmgen. Men hoort niet zelden leden der hoogste staats-collegien, die 's lands zaken niet naar hunnen wensch bestuurd zien, verklaren dat alles verloren loopt en dat er niets anders opzit dan in 's hemelsnaam maar.......
Neen, wij schamen ons hunne gezegden te herhaleit. Eene waarheid is het dat deze cassante heeren anderen mismoediger maken dan zij waarschijnlijk zeiven zijn. Boter ivare het de publieke opinie optebeuren. Men behoeft daarom niet pathetiek te worden. Tusschen pathetiek en plat is een middelweg.
Hoe het zij, een woord tot opwekking en bemoediging scheen mij op dit oogenblik niet ongepast. Het gunstig onthaal dat aan mijne lezing te Rotterdam ten deel viel, deed mij gelooven dat ik de juiste snaar geroerd had. 't Is daarom dat ik mijn opstel in druk geef.
E WERELDBU PyG E R S VAN DEN DAG.
Wie. kent liet niet liet schoone vers van einzen grooten volksdichter Tollens ;
„Een wereldburger bon ik niet,
Hoc grootsch die naam moog schijncn;
T)c liefde die mij God gebiedt,
iiegin ik met dc mijnen;
Ik knoop het eerst den broederband In 't mij gegeven vaderlandquot;.
Naar aanleiding dezer dichtregelen wensehte ik U, Mijne Heeren, eenige oogenblikken over het wereldburgerschap of cosmo-politisme te onderhouden. Waarom ik juist deze stoffe gekozen heb? Ik dacht dat zij thans, in dit gewichtig tijdsgewricht, eene hooge mate van actualiteit bezat. Immers, het is helaas! zoo verre met Europa gekomen, dat men cosmopoliet moet wezen, om zich op zijn gemak te gevoelen. Alles staat toch op losse schroeven, en niemand weet meer mot zekerheid te zeggen, of hij niet soms als Duitscher of zelfs als Kus zijn leven zal eindigen.
Oppervlakkig beschouwd zou het dus zaak wezen het wereldburgerschap te omhelzen, want dan heeft men niets meer te verliezen en dus niets meer te vreezen ; wat er ook kome, 't is goed. Al wat ons, gewonen stervelingen, schrik aanjaagt — de theorien van de natuurlijke grenzen, van de nationaliteiten, van de strategische grensrcctificatien (onlangs door den Graaf von Bismarck uitgevonden) al die theorien en hare nog vreeselijker practijken, do wereldburger ziet ze met onverschilligheid. Zij
kunnen hem niet deren. Wat er ook gebeure, blijft hij niet wat hij is; een burger der wereld ? Die eigenschap kan hem niemand ontnemen.
Er pleiten nog meer redenen voor het wereldburgerschap.
Laten wij het maar bekennen, M. H., die overdrevene gehechtheid aan den geboortegrond en aan het volkseigen is wel wat ouderwetsch. In vroegeren tijd was die te vergeven ; toen leefde men in engen kring, dien men /.elden verliet. De wereld reikte voor de meeste menschen niet veel verder dan hun gezichtseinder. Wat daarbuiten omging, daarvan hoorde men eerst na langen tijd gewagen, als de zaak dilar waar ze gebeurde, reeds half vergeten was. Om er heen te gaan en zelf ooggetuige der gebeurtenissen te zijn, daaraan kon men niet denken. Hoe geheel anders is het thans ! Wij leven en ademen als 't ware met geheel Europa, ja! met de geheele wereld. Door middel van de telegrafen wordt elk feit van belang on-middelijk naar alle richtingen overgeseind en ontvangen alle volkeren te gelijk den schok daarvan. Zonder het te willen, hebben wij in de laatste tijden te Rome en aan den oever der Seine geleefd en geleden. En wie die eenigen ledigen tijd heeft, gaat niet eens even „een kijkje nemenquot; ? In weinige dagen brengen U de spoorwegen naar het tooneel van den oorlog en terug. Hoe is het mogelijk in zoodanige omstandigheden aan den grond waar wij toevallig wonen, verkleefd te blijven en voor niets anders oogen en ooren te hebben ? Neen! ons bestaan is ruimer, ons leven grooter, ons denken en gevoelen door geen enge grenzen meer beperkt. Weg met die verouderde bekrompenheid ! Weg met grenzen en landpalen ! Wij zijn allen menschen en alle menschen zijn broeders!
Bedrieg ik mij niet M. H. dan heb ik reeds gezegd, niet alleen waarin het cosmopolitisme bestaat, maar ook hoe het ontstaat. Het ontstaat thans geheel natuurlijk door den invloed der omstandigheden. Vroeger was deze wereldbeschouwing ook niet onbekend; maar zij bestond enkel bij geleerden en wijs-geeren, bij theoretici met één woord. Het practische leven gaf er toen minder aanleiding toe. Tl- 'ns wordt menigeen cosmo-poliet, niet bij redeneering, maar door de indrukken die hij ontvangt. Onze zienswijze omtrent dit punt hangt veel van de omstandigheden af waarin wij verkeeren. Een groot koopman, die met de geheele wereld handel drijft, ;wordt lichter een wereldburger dan een detaillant. Het minst van al plegen wereldburgers te zijn de ambtenaren en krijgslieden, om de een-
voudige maar afdoende reden, dat hun bestaan meer innig samenhangt met het bestaan van den staat waartoe zij behooren.
Intusschen de cosmopolitische denkbeelden ontstaan niet alleen van zelve onder den invloed van liet meerder verkeer; zij worden ook aangekweekt. Zij worden gepredikt b. v. ten behoeve der vrijzinnige handels-politiek, vooral van de zijde van Engeland dat zich zijner kracht bewust is. 't Is natuurlijk dat wanneer alle menschen ons even na zijn en en er geen verschil meer gemaakt wordt tusschen de nationaliteiten, de voorrechten van landgenooten geen recht van bestaan meer hebben. Alle nationale ijverzucht houdt dan op.
De philantropen hunnerzijds en de mannen van den vrede hebben in de onderlinge verbroedering der volkeren eenen waarborg meenen te vinden tegen het uitbarsten van nieuwe oorlogen. Tot nog toe echter zonder veel succes. De wereldtentoonstellingen te Parijs en Londen, die prachtige feesten voor de „werken des vredesquot;, waarbij de wedijver der volkeren onderling tot een edeleren strijd dan dien der wapenen geroepen werd, hebben de oorlogen van '59, '64, '66 en '70 in het hart van Europa niet belet, maar integendeel als hut ware in vriendschappelijke afwisseling de publieke attentie beurtelings bezig gehouden.
Is het cosmopolitisme eene deur/d of eene nndeuyd? Moot men deze zienswijze aanbevelen, ofwel verdient zij bestrijding?
Ik voor mij, M. H., ben huiverig op deze vraag een onvoorwaardelijk antwoord te geven. Het komt mij voor dat alles van de mate afhangt. Het cosmopolKismus binnen zekere grenzen schijnt eene deugd, maar als het die grenzen overschrijdt dan ontaardt het in eene ondeugd. Het is daarmee als met zoo veel andere zaken die niet overdreven moeten worden. Medio luüssi-mus ibis, zeggen de latijnen. Men moet ook hier do gulden middelmaat houden.
Maar waar is die ? Waar zijn de grenzen, tot zoover en niet verder?
Vergunt mij, M. II., in de ontwikkeling hiervan voor een oogenblik Uwe welwillende aandacht.
Het tegenovergestelde van wereldburgerschap iu de esprit de clocher, ik weet er geen hollandsch woord voor. Esprit de clocher en cosmopolitisme staan tegenover elkander als strijdige
uitersten, maar tie ontkentenis van het een brengt het ander niet mede. Esprit de dochcr wordt steeds iu de kwade beteekenis genomen en beteekent de overdreven gehechtheid aan zijne woonplaats die ons doet goedvinden en bewonderen al wat daarbinnen en afkeuren en minachten al wat daarbuiten is. De esprit de dochcr vertoont zich vooral bij de lagere klasse en is een teeken van mindere beschaving. Hij is het die de landlieden uit verschillende dorpen op de kermissen tegen elkander in het harnas jaagt en die de eene kleine stad tegen eene naburige naijverig doet zijn. Maar die esprit de clocher kan ook betrekking hebben op een land en dan is het een verkeerd begrepen patriotisme. Deze vaderlandsliefde doet de oogen sluiten voor eigen gebreken en miskent de goede hoedanigheden van andere natiën. Ik zou niet durven zeggen dat geen beschaafde lieden in ons land zich daaraan schuldig maken. Het geloof aan onze nationale voortreffelijkheid is diep geworteld en staat nog bij velen als een paal boven water. Daaraan te twijfelen wordt dikwijls als landverraad, althans als een bewijs van gebrek aan nationaal gevoel aangemerkt.
Hoe bekrompen deze zienswijze ook zijn moge, 'tis niet mogelijk met vinnigheid daartegen te velde te trekken. Onwillekeurig gevoelt men zich ontwapend door het hollandsch hart, dat daarbij doorstraalt. Het hart is altijd de hoofdzaak en wanneer dit goed is, vergeeft men ligt een misslag van het oordeel of van den smaak. Ik hoop, M. H., dat Gij dit niet vergeten zult wanneer U in mijne redevoering iets zoude mishagen.
Intusschen hoe toegeeflijk men zijn moge jegens de personen die zoodanig bekrompen patriotisme koesteren, dit is en blijft eene berispelijke zienswijze, vooral ook omdat het een groote hinderpaal is voor de volmaking en den vooruitgang. Een volk dat algemeen met deze soort van eigenliefde behebt is, zal niet op verbetering bedacht zijn, het zal de goede eigenschappen uit den vreemde niet overnemen en zich eigen zoeken te maken. Voor zooverre men door cosmopolitisme verstaat het vrij zijn van die bekrompen vooringenomenheid met het landeigen, is het voorzeker eene deugd, eene voortreffelijke eigenschap. Het is dan onpartijdigheid bij het beoordeelen van eige en vreemde natiën ; het is verdraagzaamheid jegens andere volkeren, die allen haat en naijver uitsluit.
Mocht deze verdraagzaamheid onder de naties algemeen zijn I Dan helaas ! hoe verre zijn zelfs de meest beschaafde volkeren, zij die beweeren aan 't hoofd der civilisatie te staan, daar nog
van verwijderd ! Aauscliouwt Frankrijk en Duitschland. Was het niet ijverzucht die den Franschen Keizer dreef aan Pruisen den oorlog te verklaren? Is het niet de oude haat tegen het Fransche ras dat de Duitschers vervoert den oorlog voort te zetteil, nu hij volgens den Koning van Pruisen zeiven, alle redenen van bestaan verloren heeft?
Zoo is het steeds geweest. De meeste en hardnekkigste oorlogen die de aarde verwoest hebben, zijn uit den ouderlingen naijver der volkeren ontstaan, Kou de verspreiding van eosmopo-litisehe denkbeelden ooit het gevolg hebben, dat die noodlottige hartstochten uit de harten verdwenen, zij zouden aan het mensch-dom eene onschatbare weldaad bewezen hebben.
Ziedaar dan de yoede zijde van het wereldburgerschap.
Maar onpartijdigheid en verdraagzaamheid kunnen tot onverschilligheid overslaan. En dan wordt die goede eigenschap eene verkeerde, oneindig verkeerder nog dan het tegenovergesteld uiterste. Verstaat men door een cosrnopoliet een man die onverschillig is, die zijn volk niet liever heeft dan een ander, die geen vaderland kent, dan is een wereldburger eeu verachtlijk wezen. Die ondeugd kan nooit genoeg aan de kaak gesteld worden. Geen ondeugd waarvoor men zich meer te hoeden heejt, vooral in kleinere landen, vooral in den tegemvoordigen tijd.
Ziedaar het denkbeeld, dat mij voor den geest stond en waarop ik vooral Uwe attentie wenschte te vestigen. Mijn doel is niet II de slotsom mijner overwegingen op dit punt als een goed afgerond en bepaald omschreven geheel voortedragen — zoo verre gaan mijne pretenties niet — ik wilde alleen U en mij zeiven opwekken daarover onze gedachten te laten gaan.
Wat hebben wij te doen ten opzichte van ons nationaal bestaan?
Deze vraag is aan de orde van den dag en elk Nederlander dient zich daarmee bezig te houden, Ouzo denkbeelden daaromtrent moeten tot klaarheid en rijpheid gebracht worden.
Ons nationaal bestaan — het zou i jdel zijn het te verbloemen — is in quaestie gesteld. Zonder bepaald bedreigd te zijn, zien wij toch voor onze oogen de mogelijkheid,van liet gevaar. Benige jaren geleden trad die mogelijkheid ons zoo duidelijk voor den geest, dat zij een angstig gevoel bij de gehcele natie opwekte. Hier en daar formeerden zich cotnpagnien scherpschutters. Daarbij bleef het. De schrik werd dit jaar vernieuwd en bracht de oproeping der militie te weeg. Thans schijnt men weer inteslapen.
Is deze houding beredeneerd? Weet de natie wal zij wil ï Weet ieder onzer wat hi j A an die zaak denkt P
- 10 —
Ik bespreek hier, M. H., geen politieke quaestic en liet zou mij leed doen indien er ooit iemand gevonden werd die van deze levensvraag een politieke quaestie zou maken. Op te veel punten bestaat er reeds verdeeldheid in ons land. Het nationaal gevoel lijdt er onder. God dank! hier is een vraagstuk waarin alle Nederlanders gelijkelijk belang moeten stellen en waaromtrent alle partijen elkander kunnen verstaan, 't Is ijdel te redetwisten over politieke en soeiale vraagstukken met iemand die in een tegenovergesteld kamp staat, maar hier hebben wij elkander maar te vragen: Zijt Gij Nederlander? Meer behoeft men niet te weten. Zoo ja, welnu, hoe denkt Gij er over?
Kunnen en moeten wij ons verdedigen ?
Of beter en liever, want ik wil mij niet op krijgskundig gebied wagen; Kunnen wij voor het hehovd van ome nationaliteit zorg dragen? Zoo ja, hoe moeten wij dat aanleggen?
Wat hebben irij te doen ?
En in de eerste plaats: Kunnen wij er iels aan doen?
Er zijn er niet weinigen die zieh overtuigd houden, dat dit buiten ons vermogen ligt. Het zijn de politieke Stoïcijnen. „Elke natie moet haar lot ondergaan, zeggen zij. Even als de groote visschen de kleine verslinden, zoo zien wij dat de groote staten de kleine inslokken. Buigen wij ons onder het noodlot. Nederland is te klein om naast een eenig Duitschland Ie blijven bestaan. Voegen wij ons in het onvermijdelijke. Het kan misschien nog 10 nog 20 nog 30 jaar duren, maar wij zullen eindigen met door het grootere lichaam opgenomen te worden in wiens kreits wij graviteeren. Hier baat geen tegenweer; het is Ie ver-geels tegen de wetten der natuur te worstelenquot;.
Deze beschouwing heeft althans de verdienste van zeer wijsgeerig en verheven te zijn en daarbij Uwe rust ongestoord te laten. Zij hangt samen met die nieuwere besehquwing der geschiedenis, waarbij alles op vaste regelen teruggebracht wordt en de gebeurtenissen voorgesteld worden als het resultaat eener natuurlijke ontwikkeling, 's Mensehen doen en laten (namelijk van het individu) komt niet meer in aanmerking. Wat gebeuren moet, dat gebeurt toch; zijt Gij het niet die het doet, dan doet het een ander. Bekommer IJ maar niet; alles gaat van zelf zijn gang, in het leven der staten even als in dat der planten. Zelfs de regeerings-vormen volgen elkander in geregelde orde op. Het onbeperkte gezag wordt vervangen door het con-stitutionneel stelsel, dit wederom door do republiek, de republiek door de anarchie cu deze wederom door het caesarisme. Alle
— 11 —
dingen hebben haren loop, en niemand is in staat dien te .sluiten of te wijzigenquot;.
Zou cr iemand onder U zijn, M. H., die zich op eene gemakkelijke wijze van de zorgen voor ons nationaal bestaan wenschte te ontslaan, hij kon niets beters doen dan deze fatalistische wereldbeschouwing tot de zijne te maken. Maar het is de theorie der zwakken en werkeloozen. Ik behoef ze hier, to Rotterdam, te midden eener wakkere eu nijvere burgerij, niet te bestrijden.
Anderen worden er gevonden die het gevaar ontkennen. Zij vertrouwen op onze nationaliteit als onbetwistbaar cn onbetwist. Het beginsel der nationaliteit als pretext tot annexatie, kan dus op ons niet toegepast worden. Met leedwezen moeten wij verklaren dat wij dit vertrouwen niet deelen. Het vindingrijk vernult der Duitsche professors die op alles raad weten cn elke daad van den Graaf von Bismarck uit de geschiedenis weten te rechtvaardigen, zal er ook wel iets op vinden om to bewijzen dat wij Duitschers eu niets anders dan Duitschers zijn. De ondervinding leert ons bovendien dat de nationaliteiten even min gerespecteerd worden als internationale verbonden. Zij die na al het gebeurde nog niet vreezen, zullen met den slag gewekt worden.
Maar de meesten onzer landgenooten hebben geen bepaalde opinie omtrent deze gewichtige quaestie. Zij vreezen bij vlagen, telkens wanneer zich een dreigend verschijnsel voordoet. Dan zien zij ook gaarne dat er maatregelen genomen worden om hel kwaad te keeren (natuurlijk te laat). Maar nauwelijks heeft zich het schrikbeeld verwijderd of alles is vergeten. Dit is de oude aard der Hollanders, door De Witt zoo meesterlijk geschilderd.
Is echter deze houding eene waardige? waardig eens volks
O O O
dat aanspraak maakt op zelfregeering ? dat zelf over zijn lol wil beschikken ?
Dc vraag is beantwoord zoodra zij gesteld is.
Neen! eene quaestie als deze dient flink onder de oogen gezien. Zij moet iederen burger bezig houden en niet onkel het onderwerp uitmaken van een debat in de Kamer tus-schen eenige specialiteiten. Di ^ehede natie moet zich de zaak aantrekken. Dan en dan alleen is er kans dat zij eene behoorlijke oplossing erlange.
Hier verwacht ik eeuc tegenwerping.
„Indien Gij wilt, hoor ik zeggen, dat de natie zich voor deze zaak opwinde, dan diende het haar toch wel eerst duidelijk
te zijn, dat zij er inderdaad iets aan doen kan. Naar den schijn te oordcelen hangt ons bestaan van den wil der mogendheden, of zelfs van den wil eéner mogendheid af.quot;
Niet zoo geheel en al, M. H. Onze houding zal veel ter zake afdoen. ■ Gedeeltelijk althans maken ook de kleinere staten hun eigen lot. Ik wijs U op Zwitserland. Is er iemand die het bedreigd acht? Het ligt te midden der machtigste rijken en toch gevoelt niemand de neiging om het te bemachtigen. Is dit niet het gevolg der houding van Zwitserland ? Van die krachtige besliste stemming? Van dat opgewekt nationaal gevoel dat alle burgers op het minste alarm tot de wapenen doet snellen ? Zwitserland is van nature sterk, 't is waar; maar het kan ook bedwongen worden, het is herhaaldelijk gebleken. Maar de Zwitsers zijn gedecideerd zich tot het uiterste te verdedigen, en dat houdt den aanrander tegen.
Nederland verkeert ongeveer in het zelfde geval als Zwitserland. Deskundigen zeggen dat ons land ter verdediging uitnemend geschikt is. Wat ginds de bergen zijn, dat is voor ons het water. Maar hebben wij dien onbuigzamen geest der Zwitsers? quot;Weten wij, gelijk zij, der wereld de overtuiging in te boezemen, dat wij niet willen geannexeerd zijn, dat wij goed en bloed zullen opzetten om onze zelfstandigheid te bewaren, dat wij de ongelijkheid van den strijd niet aanzien, maar dien, des gedwongen, zonder ommezien of aarzelen zullen aanvaarden ? Weet men, met een woord, dat onze leus is (om met Vondel te spreken):
„Ons huid ten duurste te verkoopen?quot;
Ik geloof niet, M. H., dat wij ons in dit opzicht op eene lijn met Zwitserland mogen plaatsen. Velen zijn er onder ons die naar resignatie overhellen. Zij zien de verpletterende macht onzer buren, die in weinige dagen eeuwenoude staten vernietigde en daarnaast onze zwakheid, en bij dit gezicht ontvalt hun alle moed. Waartoe ons ten strijde aangorden, vragen zij , indien men voorziet dat het toch niet helpt ? Het is eene dwaasheid tegen de overmacht in te spartelen.......
(M. H. dit is ook duizendmaal aan Frankrijk toegeroepen en toch zien wij wat een volk vermag dat niet gedwongen wil zijn,, al heeft het zijne legers verloren!)
„Ons lot zal slechts te erger worden, gaan deze kleinmoe-digen voort, hoe meer wij ons verdedigen. De veroveraar zal deswegens wraak oefenen. Laten wij ons maar heel stil houdenquot;.
Dit gevoelen, M. H,, vindt zijne uitdrukking tot in de
- 13 —
volksvcrtegeuwoovdigiiig. In het voorloopig verslag der Tweede Kamer over do begrooting van oorlog lazen wij eenige jaren geleden eene merkwaardige zinsnede, die deze wijze van zien in 't kort samenvat. Na gewezen te hebben op de uitbreiding die de middelen van aanval gekregen hebben en de ontzettende troepenmassa's der groote mogendheden (omstandigheden beiden even nadeelig voor de verdediging der kleinere staten) gaat het verslag voort;
«Wij kunnen tegen dit alles maar een zwak leger overstellen, dat thans op geheel onvoldoende wijze is gewapend en steun moet vinden in linicn van defensie, waarvan de kracht gelegen is in eene misschien door lagen waterstand en wiel voortdringen van den vijand onmogelijke, of door invallende vorst onnutte inundatie. Met zulke middelen kunnen wij aan geen ernstige verdediging denkenquot;.
Zoo spreken vertegenwoordigers van het Nedcrlandsehe volk en dit bewijst dat er velen in den lande zijn die zoo denken.
Wat wonder M. H., dat men in zoodanige gemoedsgesteltenis naar troost uitziet en tot zich zeiven zegt: //Alles wel beschouwd, het zijn toch geen barbaren in wier handen wij vallen zullen. Wat er ook gebeure, wij zullen steeds tot de meest beschaafde natiën der wereld beboeren. Wij zijn allen mensehen en mits men onder een mild en bekwaam bestuur leve, is het vrij onverschillig wat men is en hoe men heetquot;.
Ziedaar den cosmopoliet uit vertwijfeling.
Ik behoef U niet te zeggen dat dit het ergste soort van cosmopolitisme is en waarvoor wij ons het meest te wachten hebben, want het voert ons laud rechtstreeks ten verderve. Een volk dat uit zulke wereldburgers bestond, zou geen volk meer verdienen genoemd te worden; het ware rijp ter annexatie, 't Is waar Nederland kan aangevallen worden en niemand kan beletten dat zulks geschiede. Maar wanneer wij moedeloos ziju, wanneer wij ons uiel in staat van verdediging stellen, wanneer wij het opgeven alvorens de strijd begonnen is, dan M. H. weren wij niet alleen don vijand niet, maar wij invitecren hem, wij halen den veroveraar in het land. Men zal dan al spoedig beweren, hetgeen reeds gezegd is: üe Hollanders verlangen niets liever dan zich onder onze vleugels te bergen.
Dat worde nimmer waar! Die schande moge ons nooit overkomen. Moeten wij vallen, het zij ten minste met eere.
Maar zooverre is het Goddank nog niet gekomen. Eene ferme houding kan alle denkbeeld van anuexatic verwijderen. Wanneer
wij een achtbaar gelaat toonen, wanneer wij ons leger en marine naar den eiseh inrichten, onze verdedigingslinien in behoorlijken staat stellen, wanneer wij mot een woord doen zien dat wij op het behoud onzer nationaliteit gesteld zijn eu vast besloten om ons land ten uiterste te verdedigen, dan zal men ons ontzien, dan zal men aarzelen zoo'n klein maar gezond en dapper volk, dat de sympathie van geheel de beschaafde wereld geniet, kracht en geweld aan te doen.
Ziedaar eene overweging die op zich zelve reeds voldoende zou zijn, om ons tot behartiging der zaak van de nationale verdediging aan te zetten. Elk onzer heeft het in zijne hand iets daartoe bij te dragen; elk kan evenzeer verlammend op den publieken geest werken. De publieke opinie harerzijds kan eenen verlammenden invloed op regeering en vertegenwoordiging uitoefenen. Zij doet het. Verscheiden elkander opvolgende regeeringen zijn machteloos gebleken tot regeling van dit aangelegen onderwerp. Over den lauwen geest, over de besluiteloosheid der vertegenwoordiging wordt te recht geklaagd. Blijkbaar is de taak te zwaar voor de schouders onzer wetgevende macht. Zoolang de publieke opinie niet dringt en steunt, zoolang de drijvende stroom niet van onder opwelt, zal er van eene rationeele stelselmatige organisatie van ons krijgswezen niets te recht komen.
En is er wel iets denkbaar dat de algemeene belangstelling meer zou verdienen dan de zaak onzer nationale verdediging. De Oost voorzeker is gewichtig, maar Nederland zou desnoods zonder koloniën kunnen bestaan. Hier geldt het onzer aller leven en bestaan. Zijn of niet zijn, dat is hier de quaestie. Wie zijn vaderland verloren heeft, zegt de wijze, heeft de helft zijner ziel verloren en wij gelooven nog meer: hij heeft alles verloren. Men weet het niet wat vreemde overheersching is, men kan het zich niet voorstellen wanneer men het niet ondervonden heeft. En men bedenke wel dat de inlijving, die ons thans zou kunnen dreigen, veel gevaarlijker voor onze nationaliteit zou zijn, dan de vreemde overheerschingen die deze zelfde nationaliteit reeds doorstaan heeft en glansrijk is te boven gekomen. Wanneer wij in den maalstroom der Duitsehe éénheid meegesleept wierden, dan zou op den duur ons eigenaardig volkskarakter verdwijnen. Onze taal, onze letterkunde, onze geschiedenis zouden ophouden tot de levende te behooren en slechts door enkele geleerden even als de Latijnsche en Grieksche talen beoefend worden. Met één woord onze geheele nationaliteit zou verdwijnen; men zou van ons Duitschers maken. Het germaausche element is
voov ons het gevaarlijkste van al, juist, door de verwantschap. Het was niet mogelijk van ons Hollanders Spanjaarden of Franschen te maken, maar ik zon niet durven instaan dat wij bestand zouden wezen tegen het Duitsehe assimilatievermogen. Reeds nu zien wij met schrik welken ontzettenden invloed Duitsehe begrippen , Duitsehe „wissenschaftquot;, Duitsehe taal en letterkunde ten onzent uitoefenen. Onze dagbladen en tijdschriften wemelen van germanismen en met moeite herkent men nog de taal van Hooft en Vondel. (1)
Wij loopen dus niet alleen gevaar ons politiek bestaan te verliezen, maar ons geheel wezen en zijn, alles wat ons als Nederlanders kenmerkt. Wanneer men dat overweegt dan zal men zoo ligt niet weer over eene politieke verandering denken. Het bestaan van onzen staat hangt innig samen met onze nationaliteit en het een gaat met het ander verloren. Niemand kan aan eene herschepping van zijn innigst wezen zonder ijzing denken. De menschelijke natuur verzet er zich tegen. Hoe gunstig men denken moge over eene vreemde nationaliteit men wil toch blijven wat men is. Dit is de natuurlijkste eiseh, in den aard van den mensch gegrond. Hij, die anderen eene vreemde nationaliteit opdringt, pleegt eene misdaad tegen de mensehelijkheid. Daarom beweert men te recht dat het zedelijk gevoel der be-
Ziedaar, mijns inziens, liet gvoote gevaar. Vooreerst althans vrees ik niet ile Piekelhanbc te zien opdagen. Men zul ons zachter aangaan en ruw geweld zoo mooglijk vermijden. Wij zeggen „zoo mooglijkquot;, want wij weteu dat Parijs indien het zich niet overgeeft, desnoods zal gebombardeerd worden en dus.... Maar men vertrouwt dat er geen geweld znl noodig zijn, dat wij ons zeiven langzamerhand zullen verduitsohen, niet alleen door aantrekking, door den inorcelen invloed, dien enne groote natie steeds oj) eene kleine naburige uitoefent maar ook door vermenging, door de Buitschers die zich hier nestelen en die wij ter opleiding onzer jeugd in het land halen. „I/infiltration prépare 1'invasionquot; zegt Michclet van de Duitsebers in Frankrijk. Ook wij moeten vooraf bewerkt, voorbereid worden. Dan zou hot eindelijk zoo verre kunnen komen dat wij zeiven bijdraaiden. Hier en daar zijn cr reeds die onbewust daarheen neigen.
Wat daartegen te doen ?
Het geveedc middel legen dien volksaard-vernicligenden invloed ware natuurlijk de beoefening der Ncderlnndsehc taal en letterkunde te bevorderen. Maar wie denkt daaraan r Dat „plechtanker van Neerlands volksbestaan,quot; gelijk Abquot;1. des Amoric van der Hoeven lt;lc Ncderlandsche taal en letterkunde terecht noemde, is de minste onzer zorgen. Zoo ver gaan niet de gedachten van onze Ministers van Binnculandschc Zaken, te,ens Ministers van Onderwijs. Indien zij den volksgeest eenigszins liberaliseeren kunnen, desnoods met behulp der Duitsebers, dan zijn zij al heel blij.
Ifi
schaat'ile wereld zich verzet tegen elke annexatie, in strijd met den wil der bevolking. Jammer maar dat dikwijls noch de rechten der menschelijkheid noch het zedelijk gevoel van Europa gerespecteerd worden. Tot handhaving van het recht eener bevolking om niet tegen haren wil van nationaliteit (e veranderen, houden op dit oogenblik de Frausehen eenen wanhopiger, oorlog vol. Van den uitslag zal veel afhangen ol de kleinere staten op de eerbiediging hunner rechten rekenen mogen.
Indien nu de Elzassers en Lotharingers die oorspronkelijk van Duitsch ras zijn en veelal nog Dnitsch spreken, goed en bloed veil hebben om Franschen te blijven en niet gedenationaliseerd te worden, hoeveel meer zal dit niet met ons Nederlanders het geval wezen?
Waar toch is er een nationaliteit zoo innig als de onze? Waar een onafhankelijkheid duurder gekocht en steviger gevestigd als de onze? Welk land heeft in verhouding zoo'n glorierijk verleden als het onze?
Indien wij ons daarop beroemen dan -moeten wij echter niet vergeten dat „noblesse obligequot;, dat onze afkomst ons verplichtingen oplegt, dat wij ons waardig moeten toonen onzer voorouders. Tegen de machtigste monarchie der wereld hebben deze tachtig jaren lang den strijd voor de onafhankelijkheid gevoerd en daarbij goed en bloed opgezet. En zouden wij als verbasterde nakomelingen van zoo groot en ridderlijk geslacht, dat kostbaar duurgekochte kleinood zonder slag of stoot prijs geven ? Zou Nederland dat zoo groot eene rol in de wereld gespeeld heeft, als een nachtkaars uitgaan? De gedachte alleen jaagt ons den schaamteblos op de kaken.
Men vergunne mij hier eene kleine uitweiding. Wellicht zal de een of ander zich verwonderen dat ik met zoo veel ophef van den tachtig-jarigen oorlog gewaag. Immers er zijn er onder ons die schijnen te gelooven dat zij aan hunnen godsdienst verschuldigd zijn, bij de beoordeeling dier worsteling min of meer de partij der Spaanschen te kiezen. Ik voor mij zie de noodzakelijkheid daarvan niet in. Zonder in eene wijsgeerige beschouwing over het recht tot opstand in 't algemeen en in dit geval in het bijzondere te willen treden — iets dat mij te ver zou voeren — wil ik U met een enkel woord de redenen opgeven, die bij mij dit gevoelen te weeg brengen. Wij hebben hier te kiezen tusschen de Spanjaarden en de Nederlanders. Wie waren die Nederlanders? Zij waren voor het grootste en voornaamste gedeelte katholieken,
— 17 —
Ik beroep mij op den heer Fruin. In zijn voortreffelijk werk; Tien jaren uit den tachtig-jarigen oorlog 1588-1598, dat wij eiken katholiek ter lezing aanbevelen, zegt hij;
„Het was er verre af, dat alle burgers der Vereenigdc Ke-derlanden gedurende ons tijdvak lidmaten der kerk zouden geweest zijn of zelfs dat allen de hervormde godsdienst beleden zouden hebben. Integendeel — hoe vreemd het schijnen moge — tk meerderheid der bevolking was nog katholiek.quot;
;/Dc geheele geschiedenis der republiek door hooren wij onafgebroken klagen over den gestadigen aanwas en den steeds klimmenden overmoed dor roomschen. Indien wij aan die klachten geloof hechtten en dus, van onze dagen beginnende, in elk voorafgaand tijdperk het aantal roomschen gedurig geringer stelden , dan zouden wij voor het tijdvak dat ons bezig houdt, er al zeer weinig overhouden. Maar het omgekeerde is waar; toen waren er in verhouding meer dan nu; in plaats van op de protestanten te winnen, zijn de roomschen hier te lande betrekkelijk achter uitgegaan. (Thans ziet men hier en daar wederom het omgekeerde). Het gejammer der ergdenkende protestanten over het vermeerderen der katholieken is, als het gejammer over de verbastering van het menschelijk geslacht, niet op waarneming gegrond, maar op vooroordeel.quot;
„Dat de roomschen, tijdens de bediening van Oldenbarne-velt, inderdaad de meerderheid uitmaakten, blijkt uit een a€antal geloofwaardige bescheiden. In 1587 verklaren de Hooge Raad en andere staats-collegien aan Leicester „dat een iegelijk, die eenige wetenschap van deze landen heeft, kennelijk en notoir is, dat het vieerendeel van iedere stad en iedere plaats de roomsche religie nog van harte is toegedaan. Er wordt hier bepaaldelijk van Holland gesproken; maar dat het in de andere provinciën niet anders gesteld was, blijkt uit een brief van Maurits in 1608 aan Hendrik IV geschreven, waarin hij beweert dat de bevolking vau Gelderland, Friesland, Overijssel, Groningen en Utrecht grootendeels katholiek is. Geheel in overeenstemming daarmee is hetgeen Oldenbarnevelt, tien jaren later den Ëngelschen gezant Carleton verzekerde, dat de roomschen het rijkste en deftigste deel der natie uitmaakten. En Hentivoglio de Pauselijke Nuntius, die de Nedcr-landsche kerk onder zijn opzicht had, bevestigd ons die getuigenissen en verklaart dat van de beschaafde klassen het meerendeel aan het oude geloof was trouw gebleven.quot;
M. 11., waar iets van zóó verschillende zijden eensteuiimg wordt bevestigd zal hel wel waar wezen. Nu is het onbetwist-
— 18 —
Kaar dat ev onder de katholieken ook Spaanschgeainden zieh bevonden, maar dezen waren minder talrijk. Verre het grootste gedeelte hield de Staatsche zijde. Ofschoon zij hun kerk getrouw bleven begunstigden zij toch den opstand. Zullen wij ze veroor-deelen? Zullen wij onze voorouders verloochenen? Dat doen wij indien wij de Spaansche zaak voorstaan. M. H., ik moet verklaren, mij ontbreekt de moed daartoe; zoo iets stuit rnij tegen de borst.
Nu weet ik wel dat de katholieken onder de republiek, die in de plaats der Spaansche regeering trad , veel hebben te lijden gehad. Ik weet wel dat de katholieken, ofschoon de meerderheid hebbende en het rijkst zijnde, van hun godsdienstoefening werden verstoken, tot staats-bedieningen onbevoegd verklaard en door de minderheid overheerseht. Ik weet wel dal die hooggeroemde gewetensvrijheid in het vrijgevochten Nederland eene geüsurpeerde reputatie is. Ik weet wel dat de katholieken met bitteren ondank voor hunne medewerking tot afschudding van het vreemde juk beloond zijn geworden — maar dit alles belet niet dat zij medegestreden hebben. Nog eens, ik kan het niet van mij verkrijgen onze voorouders te verloochenen en partij te nemen voor Alva en Vargas. Zoolang mij niet bewezen wordt dat dit een noodzaaklijk vereisclite is om een goed katholiek te zijn, zal ik mij daarvan onthouden. Ik heb een hartelijk verlangen, zooveel mogelijk Nederlander te zijn. Indien ik mag, ik zou mij heel graag „in den roem dei-vaderen verheugen.quot; En kan ik dit indien ik zelfs den oorsprong van onzen staat moet veroordeelen ? De roem van Nederland is dan mijn roem niet meer; ik mag daar niet meer trotsch op gaan. M. H., indien dit eene noodzakelijkheid bleek te zijn hot zou eene treurige wezen. Maar naar mijn bescheiden oordeel wordt dit zware offer van ons katholieken niet geeischt. De glansperiode onzer geschiedenis, den bloei onzer letterkunde, de heerlijke ontluiking onzer kunst (vooral onzer ongeëvenaarde schilderkunst) mogen wij met onvermengde voldoening genieten. Ook wij katholieken mogen met Helmers uitroepen:
„Ik juich — achoou thans geen zon van welvaart meer ons streelt —
Dnt ik o Neerland ben op Uwen grond geteeld ;
Bat van den roem die eens mocht op Uw velden stralen
Een nietig sprankje op miju hoofd mag nederdalen.quot;
Mocht ik mij, M. H., in deze mijne opvatting niet bedriegen. Het is van het grootste belang én voor Nederland én voor de
— lit -
katholieken in Nederland, dat deze zienswijze de ware zij. De katholieken maken een machtig deel van de natie uit en indien zij een vreemd element in den lande waren, de staat zou daardoor grootelijks verzwakt worden. Indien wij stonden als Ierland tegenover Engeland, het kon den ondergang van den staat berokkenen, 't Is onbegrijpelijk dat dit door sommige organen der pers ten onzent niet ingezien wordt en dat zij in eenen toon schrijven, die alles behalve geschikt is om de vaderlandsliefde bij de katholieken te bevorderen. Zij schijnen veelmeer het er op tceteleggen om ons uittestootcn. Naarmate het zelfbewustzijn der katholieken ontwaakt, naarmate deze hunne stem — die lang gesmoorde stem —-luider doen hooren, in diezelfde mate groeit de heftigheid der bestrijders. Wij mogen het betreuren, maar moeten ons daardoor niet van het rechte pad laten afbrengen. Geen partij in den lande heeft het monopolie van het Neder-landerschap, hoezeer zij zich zulks aanrnatige. Onze grondwettige instellingen zijn op zoo breede grondslagen gevestigd dat cr ook voor katholieken ruimte is. En die ruimte, bij God, wij zullen ons niet laten ontnemen.
Maar hoeden wij ons vooral ooit te vergeten dat wij Nederlanders zijn en blijven willen. Ook voor ons is dit van het grootste belang. Zonder dat, welke zou onze positie wezen ? Vastgeketend in plaats van inééngesmolten, zouden wij vreemdelingen zijn in ons eigen land; wij zouden geen vaderland meer hebben. Wie gruwt niet van de gedachte? Neen geen afscheiding, geen vervreemding, geen klove! Hoe zeer wij getergd mogen worden, laat ons trouw blijven aan het vaderlandsch gevoel. Noch in de geschiedenis noch in onze staatsinstellingen bestaan er redenen om de liefde voor ons land niet ook bij ons opkomend geslacht te koesteren en aan te kweeken, Wel is waar bestaan er nog grieven, wel is waar zijn de katholieken nog niet in alles volkomen gelijkgesteld; maar wat ons ontbreekt, wij kunnen het verwerven, zoo wanneer wij slechts willen en in plaats van onderling over nietigheden te krakeelen, eendrachtig samenwerken. Dat wij zoo weinig vorderingen maken is minder te wijten aan den tegenstand dien onze pogingen ontmoeten, dan wel aan onze eigen verdeeldheid. Maar ook deze hopen wij te boven te komen en dan zal weldra het tijdperk aanbreken dat onze rechtmatige wenschen vervuld zijn en wij ons volkomen gelukkig kunnen gevoelen.
Ziedaar wat naar mijn bescheiden oordeel het einddoel van ons streven moet zijn — een doel dat ik zou wenschen dal in
— 30 —
de hitte van den partijstrijd nooit uit het oog verloren werd.
Ik vat nu den draad van mijn betoog dat ten einde spoedt weder op en zeg dat het onvergeeflijk zou zijn, indien het tegenwoordig geslacht het kleinood der voorvaderen, door 80 jarigen strijd gewonnen, aan het lot zoude overlaten. Wij hebben een heiligen plicht te vervullen, een plicht die geen kansberekening kent, dat is, de erfenis der vaderen die wij ontvangen hebben ongedeerd aan het nageslacht over (e leveren. Onze toestand is wel niet buiten gevaar, maar toch in 't geheel niet hopeloos, mits wij ons onzer voorouders waardig toonen. Dan alleen wanneer wij den schijn hebben onze veroordeeling te slikken, wanneer wij ons laten betooveren als do vogel door den blik der slang, wanneer wij ons laten verlammen door den angst, wanneer wij onzen troost zoeken in ijdelc bespiegelingen van eene schijnbare fataliteit — dan zijn wij zeker verloren.
ii Vertwijfeling, zij alléén is wisse ondergangquot;
zegt Bilderdijk.
En hij heeft gelijk.
Ik heb echter beter verwachting van onze tijdgenooten. Hoe zwaar de eisch moge zijn aan de thans levenden gesteld, zij zullen daaraan beantwoorden. Zij zullen noch uit zorgeloosheid, noch uit vertwijfeling werkeloos blijven. Voor geen opofferingen die vereischt worden, zullen zij terug deinzen. Zij zullen de zaak der nationale verdediging ter harte nemen en niet rusten alvorens zij behoorlijk geregeld zij.
En wat nu eindelijk het verkeerde cosmopolitisme betreft, dat reeds binnensluipt en hier en daar het hoofd opsteekt, (1) om ons in te wiegen en eene eventueele annexatie voortestellen als «geen groot ongelukquot; of zelfs als een voordeel van ons land — weg van hier! wij willen van dien Duitschen sirenengezang niets hooren. Een goed Nederlander is aan zijn vaderland gehecht, hij kan er niet buiten, hij heeft zonder dat geen leven.
Hij zegt met den dichter;
„Een wereldburger ben ik niet,
Hoe grootsch die naam moog schijnen;
De liefde die mij God gebiedt,
■ Begin ik met de inijucn;
Ik knoop het eerst den broederband In 't mij gegeven vaderland.
Men denke aan den Spectator.
— 21 —
De wereldburger staroogt rond Waar groote mauneu rijzen,
En, hoont het ook den moedergroud. Hij zal hen luidkeels prijzen;
Neigt Neerland op hun wenk ten val, Nog huldigt hen zijn lofgesehal.
Die wondere deugd, hoe schoon ze zij. Sloop nooit mijn boesem binnen. Mij bleef het zoet vooroordeel by.
Van 't Vaderland te minnen;
En wie zijn welvaart lastig viel Verfoei ik met mijn gansehe ziel.
Dat is miju leer, dat is mijn aard.
Dat ia mij aangeboren.
Geen lof is meer mij 't luisteren waard.
Laat Ncerlancs lof zieh hooren.
Zoo klopt mijn hart zoo klinkt miju lied.
Een wereldburger ben ik nietquot;.
- ■- - ■ -• ■■
Ifc , . ^ « r * t , , 1 ' ftiquot;'!*'quot;! —rr i- »», fl^i -
, , . 1. - • ■ . . . , .. . .