^ ' /• , /•'
v/
MKT BETREKKING
tot de verlangde verwijdering- van de woorden „de handhaving harer leerquot; in art. 11 van het algemeen reglement voor de nederl. hervormde kerk.
1 8 7 4.
u i t g e g e v e n
DOOR DK
DER
])e Uitgevers stellen het eigendomsrecht onder de bescherming der wet.
De Commissie, in wier handen de Algemeene Synode dezes jaars de ingekomen voorstellen tot nieuwe wetsveranderingen gesteld heeft, bestond uit een der praeadviseerende leden, den Hoogleeraar Dr. F. W. B. van Bell, de Predikanten Dr. F. J. J. A. Junius en Prof. Dr. W. B, J. van Eyk en den Ouderling Dr. L. Dikema. Bij monde van den eerstgenoemde , haar Rapporteur in deze, diende de Commissie der Vergadering van hare consideratiën en advies met betrekking tot de verlangde verwijdering van de woorden ,/de handhaving harer leerquot; uit Art. 11 van het Algemeen Reglement. Haar advies raadde tot die verwijdering en eindigde met een bepaald voorstel, zoowel tot verandering van Art. 11 als tot de bijvoeging van de beweegredenen en de strekking dier verandering in Art. 3 van het Algemeen Reglement. Wekte die verdeeling van de nieuwe wetsbepalingen over twee Artikelen eenige bedenking, daaraan werd tegemoetgekomen door den Hoogleeraar Prins, die alles, zonder wezenlijke verandering in de bewoording, zamenvoegde in de volgende nieuwe redactie van Art. 11, waarmede de Commissie zich vereenigde, en welke door de Synode, met groote meerderheid van stemmen, werd aangenomen.
Akt. 11.
z/De leer, die begrepen is in de Nederlandsche geloofsbe-//lijdenis, den Heidelbergschen katechismus en de leerregels z/der Synode van Dordrecht, maakt den historischen grond-//slag uit van de Nederlandsche Hervormde Kerk.quot;
//Wordt deze leer door de gemeente niet met genoegzame //eenstemmigheid beleden, er kan dan, in de tegenwoordige //omstandigheden, van //de handhaving der leerquot; in kerk-
4
//rechtelijken zin, geen sprake zijn. De gemeente, voort-,/bouwende op de beginselen der Kerk, zooals die in haren ,/oorsprong en hare ontwikkeling blijkbaar zijn, blijft haar //Christelijk geloof belijden en daarvoor de uitdrukking vor-z/inen, die eenmaal weder de genoegzaam eenparige belijdenis //der Kerk zal kunnen zijn.quot;
//Inmiddels moet de zorg voor de belangen, zoo van de //Christelijke Kerk in het algemeen, als van de Hervormde //in het bijzonder, de aankweeking van christelijken gods-//dienst en zedelijkheid, de vermeerdering van godsdienst-//kennis, de bewaring van orde en eendracht, de bevordering z/van liefde voor Koning en Vaderland, steeds het hoofddoel //zijn van allen, die met eenig kerkelijk bestuur belast zijn, //doch kan niemand als lidmaat of leeraar geweerd worden, z/die, bij beantwoording aan de overige vereischten, verklaart //in zijn geweten overtuigd te zijn, dat hij, overeenkomstig //bovengenoemde beginselen tot de Nederlandsche Hervormde //Kerk mag behooren.
De Synode was van oordeel, dat in genoemd Rapport deze hoogst gewichtige wetsverandering, zoowel wat hare gronden als wat hare strekking en waarde betreft, op eene wijze wordt toegelicht en aangedrongen, die den ernst en de degelijkheid van hare beoordeeling moet bevorderen en miskenning van de christelijke bedoelingen, waarmede zij werd voorgesteld en goedgekeurd, misschien zou kunnen voorkomen, althans beperken. Daarom besloot de Synode, om dat Rapport algemeen verkrijgbaar te stellen, nog voor dat het boekdeel van hare Handelingen van dit jaar in het licht verschijnt.
I)e Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk.
's Gravenhage, R. J. Koning, President.
30 Juli 1874. S. 1°. van Hasselt, Secretaris.
RAPPORT met betrekking tot de verlangde verwijdering van de woorden ude hand-havivy harer leer'quot; in Art. 11 van het Algemeen Reglement voor de Nederland-sche Hervormde Kerk.
Hoog Eerwaardige Heer en !
Onder de ingekomen nieuwe voorstellen tot wetsverandering, die door U in onze handen, als Commissie voor consideratie en advies, gesteld werden , zijn er twee, die betrekking hebben op de woorden i/de handhaving harer leerquot; in Art. 11, Algemeen Reglement. Het eene is van de Classieale Vergadering van Alkmaar, en het andere van eenige leden der Classicale Vergadering van Deventer en eenige lidmaten van die gemeente, te zamen twee-en-veertig. Beide wenschen verwijdering van de woorden // de handhaving harer leer.quot; In het adres der Classicale Vergadering van Alkmaar worden de volgende vier redenen, als pleitende voor die verwijdering, aangevoerd: 1°. Niemand kan zeggen loat de leer der Hervormde Kerk geweest is vóór 1816 of daarna, noch ook wat zij thans is. II0. Geene handhaving kan plaats hebben, zoo men niet gelijk in casu weet loat men handhaven moet en bij xoien. IIP. Een vaststaande leer kan bij den voortgang der wetenschap niet geijkt worden. IV0. Geene Synode, welke ook, heeft het recht om eene leer voorteschrijven. Op die gronden wordt in de plaats van genoemde woorden in Avt. 11 verlangd : ,/ De bevordering eener prediking in den geest van Jesus.quot;
Het adres uit Deventer is uitvoeriger. Het herinnert aan de voorloopig aangenomen verandering van Art. 11 in de Synode van 1873, volgens welke, met verwijdering van die woorden, gelezen zou worden : „ De zorg voor de verkondiging van het Evangelie van Jesus Christus, en voor de belangen zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen als
6
van do Hervormde in het bijzonderenz.; en verder wijst liet op de daarmede samenhangende verandering in Art. 27 Reglement op het examen. Daar nu de eindbeslissing, voor zoo veel de Synode betreft, over deze in 1872 voorloopig vastgestelde verandering niet heeft plaats gehad in de Synode van 1873, ter oorzake van het toen genomen besluit om een Commissie van advies over een reorganisatie van de Kerk te benoemen, en de voortgezette Vergadering dier Synode in Februari dezes jaars de zaak der verandering van Art. 11 heeft laten rusten, wenschen Adressanten, dat uwe Vergadering aan de in 1872 voorloopig aangenomen verandering van A.rt. 11 en Art. 27 , waarop de adviezen der Kerk zijn gehoord, hare rechtmatige plaats onder uwe beraadslagingen worde gegeven, en dat er in elk geval worde besloten om de verplichting tot handhaving der leer uit genoemd Artikel wegte-nemen, en tevens de aanverwante bepalingen in de andere Reglementen zóó te wijzigen, dat de bestaande leervrijheid ook wettig boven eiken twijfel worde verheven. Adressanten dringen hun ernstig verzoek aan met verwijzing naar het Rapport der Commissie van Negen over een reorganisatie van de Kerk, door welke Commissie, zelfs door hare sectie A, de handhaving van de oude kerkleer, zooals zij luidt in haar geheel, niet werd gewenscht. Verder stellen zij in het licht, dat het bestaande voorschrift van handhaving der leer metterdaad door niemand in de Kerk wordt opgevolgd, dat het ook onmogelijk is, en dientengevolge die woorden in Art. 11 tot niets anders dienen dan tot een wapen om anderen te bestrijden, terwijl men aan zich zeiven meerdere of mindere afwijking in de belijdenis van de oude kerkleer veroorlooft. Adressanten houden zich overtuigd, dat de feitelijke stand van zaken leert „ hoe dit voorschrift in Art. 11 eene onmogelijkheid, eene onwaarheid, een mystificatie is, zóó groot, dat zelfs de rechtzinnigen in de Kerk dit openlijk verklaren , en met hen van oordeel zijn, dat de Kerk zich ook in hare wetgeving aan de waarheid te houden heeft.quot;
Wij weten allen, dat in het verlangen van de Classicale Vergadering van Alkmaar en van de Adressanten uit Deventer
7
naar verandering van art. 11 door een zeer groot aantal bestuurders en lidmaten in ons Kerkgenootschap wordt gedeeld. En ook de leden uwer thans rapporteerende Commissie behooren tot dat zeer groote aantal. Daarom is het ons het beste voorgekomen om, zonder opzettelijke toetsing van al de bijzondere redenen, waarmede in het eene en in het andere Adres de uitgedrukte wensch wordt aangedrongen, maar opnemende uit die adressen wat ook aan ons ter zake dienende toeschijnt, aan Uwe Vergadering onze consideratiën en advies over de wijziging van de genoemde bepaling in Art. 11 aantebieden.
Het thans in onze Kerk zeer wijd verbreide verlangen naar verwijdering of verandering van die woorden u de handhaving barer leerquot; heeft bij zeer velen zijn grond, al is het niet zijn eenigen grond, in den nadruk, waarmede heden ten dage, in onderscheiding van vroeger, de verplichting, die met deze woorden, zoo men ze letterlijk opvat, aan bestuurders der Kerk is opgelegd, wordt herinnerd, terwijl reeds hier en daar, niet zonder gunstigen uitslag, pogingen worden aangewend om die verplichting natekomen.
Ten einde het recht of het onrecht van deze vernieuwde handhaving der verplichting, om de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk te handhaven, juist te beoordeelen, moeten wij beginnen met allereerst te vragen , welke de beteekenis dier woorden is indien men ze op zich zelve beschouwt, en, vervolgens, welke uitlegging van die woorden moet gegeven worden indien men ze in verband brengt met de overige bepalingen in onze Reglementen.
A. Met // de leer der Hervormde Kerkquot; in Art. 11 kan er, die woorden op zich zelve beschouwd, niets anders bedoeld zijn dan de leer, die begrepen is in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergsciien Katechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht, dat. is: de leer „ welke in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Nederlandsche
8
Hervormde Kerk begrepen is.quot; Dat deze de ware beteekenis van de woorden // de leer der Hervormde Kerkquot; is, volgt reeds daaruit, dat er nooit een andere kerkelijk geijkte leer der Hervormde Kerk is geweest. Het blijkt ook uit Art. 27 Reglement op het Examen, en uit Art. 19 Reglement op het Godsdienstonderwijs. In dien zin heeft dan ook de Synode van 31 Juli 1861, in eene ,/ Inlichting omtrent de beteekenis der vraag naar de onberispelijkheid in de belijdenisquot; (1), over de leer gesproken „ welke begrepen is in de Belijdenisschriften onzer Nederlandsche Hervormde Kerk, die regtens nooit zijn afgeschaft.quot; Kan en mag nu aan die woorden // de leer der Hervormde Kerkquot; in Art. 11 geen andere zin dan de genoemde gehecht worden, aan het woord //handhavingquot; van die leer kan en mag geene andere beteekenis worden gegeven dan deze, dat allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk Bestuur belast zijn,quot; die leer der Hervormde Kerk, en dat wel zóó als zij luidt in haar geheel, moeten handhaven, zoowel door zei ven die leer van harte te belijden en aantebevelen, als door te waken, dat die leer gekend en beleden worde door allen, die aan hun bestuur onderworpen zijn.
B. Wij zouden de woorden waarmede de zorg voor de handhaving van de leer der Hervormde Kerk aan alle bestuurders wordt voorgeschreven, in de tweede plaats, in verband beschouwen met de overige bepalingen in onze Reglementen. En dan ontga het onze aandacht niet, dat zóó in 't algemeen, als in Art. 11, nergens elders in de Reglementen over //de leer der Hervormde Kerk en hare handhavingquot; wordt gesproken. ïen bewijze daarvan gaan wij U achtereenvolgens al de bepalingen herinneren, die met de leer en hare belijdenis in betrekking staan. In art. 30, Algemeen Reglement wordt //de godsdienst, het Christendom en de bevordering van Bijbelkennisquot; genoemd onder de werkzaamheden van de Ringen. Volgens Art. 40, Algemeen Re-
(1) Zie bij Bruuu, ide uitgave, p. 177.
ylement belioort tot de werkzaamheden van de Classicale Vergaderingen het beraadslagen over hetgeen //betreft het godsdienstig en kerkelijk levenquot;, en volgens Art. 51 , Algemeen Reglement, tot de werkzaamheden van de Provinciale Kerkbesturen //het waken en zorgen voor de godsdienstige en kerkelijke belangen in geheel het Provinciaal llessortquot;, terwijl in de Synodale circulaire over 's Konings goedkeuring van ons tegenwoordig Algemeen Reglement van Juli 1853, wel de aandacht der Kerk wordt gevestigd op de meerdere zelfstandigheid en vrijheid, welke door het nieuw gearresteerde Reglement boven dat van 1816 ,/zoo in haren boezem als naar buitenquot; .... aan de vaderlandsche Kerk is toegekendquot;, maar over de leer der Kerk en hare handhaving gezwegen wordt. In het Reglement op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening vinden wij in Art. 27 wel gewag gemaakt van „ den geest en de hoofdzaak der leer welke in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Neder-landsche Hervormde Kerk begrepen isquot;, maar niet van „de leer der Kerk in haar geheelquot;. In het Reglement op het Godsdienstonderwijs komt insgelijks alleen de formule voor //de geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen Formulieren van eenheid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen isquot;, namelijk in de verklaring en belofte voor toegelaten godsdienstonderwijzers. Maar, in de opsomming van de vakken, waarover hun examen loopt (Art. 15), wordt evenmin van de leer der Hervormde Kerk gerept, als tot het onderwijs, dat hun is opgedragen en in Art. 1 omschreven wordt, eenig onderricht in //de leer van de Hervormde Kerkquot; behoort. En zien wij de bepalingen voor het aannemen en bevestigen van lidmaten in: tot het voorafgaand onderzoek behoort, volgens art. 38, niet eenig onderzoek naar bekendheid met //de leer der Hervormde Kerkquot;; en in de antwoorden bij de bevestiging van lidmaten komt alleen in de laatste plaats de belofte voor van „de verordeningen van de Hervormde Kerkquot; te zullen opvolgen. Daaronder mag men echter niet begrepen aehten //de leer van de Hervormde Kerkquot;, nu de vragen naar de geloofsbelijdenis van
JO
de lidmaten reeds zijn voorafgegaan, en er over leerlingen wordt gesproken, die, volgens het Reglement zelf, niet opzettelijk in de leer van de Hervormde Kerk onderwezen zijn. In het Reglement op de benoeming van Ouderlingen en Diakenen en de beroeping van Predikanten, ter uitvoering van Art. 23, Algemeen Reglement, wordt eenige belijdenis van de leer der Hervormde Kerk niet geeischt om stemgerechtigd lid eener gemeente te zijn. Wanneer in het Reglement op de Kerkeraden wordt voorgeschreven, dat de Ouderlingen en de Diakenen behooren te zijn //onberispelijk in belijdenisquot;, dan mag men daarin niet den eisch lezen tot de belijdenis van de leer der Hervormde Kerk in haar geheel, tenzij men aan den kerkelijken wetgever de onrechtvaardigheid wil toeschrijven van te eischen, dat menschen, die door de Evangelieprediking en het Godsdienstonderwijs, volgens de Reglementen, slechts met //den geest en de hoofdzaak van de leer der Hervormde Kerkquot; zijn bekend geworden, nu toch die leer zóó als zij luidt in haar geheel zouden moeten kennen en belijden. Wordt in Art. 14, 3 Reglement voor de Kerkeraden aan de kerkeraden bepaaldelijk opgedragen om toezicht te houden ook op de belijdenis van de leden der gemeente, dat toezicht wordt gezegd te moeten geschieden volgens het Reglement van Kerkelijk Opzicht en Tucht, waarin als strafbare overtreding met betrekking tot de belijdenis slechts deze wordt mogelijk geacht, dat men zich in openbaren strijd met den geest en de beginselen van de leer der Hervormde Kerk bevindt. In hetzelfde Reglement voor de Kerkeraden wordt in Art. 14, 5 voorgeschreven, dat de kerkeraden zich bij de afneming van de belijdenis des geloofs en de bevestiging van nieuwe lidmaten naar de bepalingen van het Reglement op het godsdienstonderwijs moeten gedragen, een Reglement, waarvan wij herinnerden, dat het, met betrekking tot de aanneming en bevestiging van nieuwe lidmaten, nergens //de leer der Hervormde Kerkquot; vermeldt. In Art. 21 van het Reglement voor de Kerkeraden wordt de handhaving van de leer dei-Kerk of iets dergelijks niet bepaaldelijk aan de Predikanten
11
opgedragen, eu in het Formulier van den Beroepbrief (He-(jlement op de Vacaturen) wordt //de leer van de Hervormde Iverk of hare handhavingquot; niet genoemd, en onder meer alleen dit van den beroepene verwacht, dat iiij alles zal doen wat // een Herder en Leeraar, overeenkomstig Gods heilig Woord, volgens de verordeningen der Nederlandschc Hervormde Kerk betaamt.quot; Ook verdient het opmerking, dat, in Art. 22, 2, aan de Predikanten wordt vrijgelaten om den Heidelbergsehen Katechismus, een van de geijkte oorkonden van de leer der Hervormde Kerk, al of niet te gebruiken, en zij hierin //naar eigen oordeel moeten beslissen , te rade gaande met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten.quot; Indien men bij de uitlegging dezer laatste woorden de onderstelling moest laten gelden, dat de Wetgever hier de letterlijke beteekenis der in Art. 11 opgelegde verplichting voüf de aandacht heeft gehad, en daaraan niets wil hebben te kort gedaan, dan moest men aan die woorden dezen zin hechten : Een Predikant moet het gebruik van den Katechismus laten afhangen van de bekendheid van de gemeente met dien Knteohismus. Kent de gemeente hem niet grondig, dan is het een godsdienstige behoefte van de gemeente om in de leer van den Katechismus onderwezen te worden, en alléén dan als de gemeente geacht mag worden den Heidel-bergsche Katechismus zóó grondig te kennen, dat zij de opzettelijke verklaring daarvan niet meer behoeft, zou er gezegd mogen worden, dat haar godsdienstige behoeften die opzettelijke verklaring niet eischen. Vestigen wij nu onze aandacht oj) het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht. Dat Reglement moet geacht worden de strafbare overtredingen, die in den boezem der Kerk kunnen voorkomen en dc wijze, waarop zij moeten gestraft worden, te beschrijven. En wat leert het ons dan? Wij zien er uit, dat tekortkoming met betrekking tot de in Art. 11 voorgeschreven //handhaving der leerquot; niet onder de strafbare overtredingen voorkomt. Volgens Art. 3 zijn lidmaten, en inzonderheid Leeraren, Ouderlingen , Diakenen on andere leden van Kerkelijke Besturen alleen dan bereikbaar voor de Kerkelijke strafwet in geval van // openbaren strijd
12
met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk.quot; En de zin dezer formule wordt tocgelicht door verwijzing naar Art. 27 uit het Reylement op het Examen, waarin gesproken wordt over ,/ het wezen en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen is.quot; Wordt eindelijk in het Iteglement op de Kerkvisitatie, onder meer, een onderzoek bevolen, rakende „ de belijdenis quot; van de leden der Kerkeraden, de Synode van 1861 heeft geoordeeld, dat //onberispelijkheid in belijdenis,quot; wat de Predikanten betreft, handhaving is van // den geest en de hoofdzaak van de leer der Kerk,quot; en met betrekking tot al de leden van den Kerke-raad verklaard; //Wie zich aan de belijdenis van de alzoo (namelijk door een beroep op de vragen bij de voorbereiding tot het Avondmaal) aangewezen geest en hoofdzaak der leer houdt, dien mogen zijne broeders ook onberispelijk verklaren in leer en belijdenis, zooveel het mensehelijk oordeel verklaren kan, terwijl God alleen het harte kent.quot;
C. Wij hebben op al de bepalingen uit de bijzondere Reglementen, die van leer of belijdenis gewagen, de aandacht gevestigd om de stelling onweersprekelijk te maken, dat er openbare strijd is tusschen de letterlijke heteeJcenis van de besproken woorden in Art. 11 en al de overige voorschriften omtrent leer of belijdenis, die in onze Kerk kracht van wet hebben. Doch daaruit volgt nu, dat er, volgens de regels van elke en dus ook van kerkrechtelijke uitlegkunde, een restrictieve of den letterlijken zin der woorden beperkende uitlegging op die woorden in Art. 11 moet worden toegepast. In verband met Art. 27 Reglement op het examen, Art. 19 Reglement op het godsdienstonderwijs, en Art. 3 Reglement voor opzicht en tucht mag in Art. 11 niets meer dan de verplichting tot handhaving van het wezen en de hoofdzaak of van den geest en de beginselen van de leer der Hervormde Kerk worden gelezen. En de Kerk zelve moet, in kerkrechtelijken zin, ook geacht worden met die beperkende uitlegging van Art. 11 te hebben ingestemd, want al de genoemde
13
bijzondere Eeglementeii zijn na het Algemeen Reglement uitgevaardigd, derhalve langs den voorgeschreven kerkelijkon weg tot stand gekomen.
Men zou evenwel nu kunnen vragen, of uit hetgeen wij tot dusver aanvoerden de noodzakelijkheid van een verandering in Art. 11 wel kan afgeleid worden? Zou daaruit niet veeleer deze gevolgtrekking moeten gemaakt worden, dat Art. 11 kan blijven zóó als het is, omdat de zin, die erin verband met de overige Reglementen aan moet gehecht worden, duidelijk genoeg in het oog springt? Deze bedenking zou wegen, indien Art. 11 nog heden ten dage was wat het eigenlijk vroeger altijd geweest is, zoowel in 1852 toen het tegenwoordig Algemeen Reglement werd uitgevaardigd, als in 1816, toen die woorden in het vorige Reglement werden geplaatst: in dien zin een doode letter, dat de vraag naar hetgeen al of niet in de Kerk geleerd en beleden mag worden, opgelost werd met het oog op onbestemde en daardoor, als de leertucht bijna volkomen belemmerende, echt Protestantsche uitdrukkingen als in de bijzondere Reglementen voorkomen. De tegenwoordige onhoudbare toestanden in de Kerk zouden echter gebiedend eischen, dat de bepaling van den zin, die aan de woorden „ handhaving harer leerquot; moet worden toegekend, niet werd overgelaten aan eene uitlegging, die haar recht tot beperking van den zin der woorden aan de bepalingen in de overige Reglementen ontleende, maar dat die zin uit de letter zelve van de bewoording in Art. 11 bleek. Nu er in onze dagen bij toeneming nadruk op die woorden uit Art. 11 wordt gelegd, met voorbijgang van hetgeen de overige Reglementen met betrekking tot hun beperkten zin leeren, en dat wel voornamelijk door hen, die door de mate hunner ontwikkeling geneigd zijn om hun eigen leer voetstoots gelijk te stellen met de wezenlijke leer van de Kerk, die begrepen is in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidel-bergschen Katechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht: nu is het behoud van die woorden gevaarlijk. Zij verleiden tot zelfbedrog, tot schromelijke onrechtvaardigheid , lot verbreeding van de klove tusschen de verschillende
14
godsdienstige richtingen in onze Kerk, zij verjagen uit hoofden e7i harten de belangstelling in de hoofdreden zelf van het bestaan der Kerk : de aankvveeking van Godgewijden zin en wil des gemoeds naar het woord en den geest van Christus.
Met de aanwijzing van de gebiedende noodzakelijkheid, dat de woorden ,/handhaving barer leerquot; in Art. 11 veranderd moeten worden, reeds daarom, omdat er overeenstemming moet zijn tusschen de verschillende bepalingen in het geheel eener wetgeving, schijnen wij nu ook de verandering aangeduid te hebben, die wij voor noodig houden. Aan ons verlangen zou kunnen voldaan schijnen, indien er in Art. 11 geschreven werd: v handhaving van het wezen en de hoofdzaak barer leer.quot; Zoo is het echter niet. En wij lieten zoo even onze meening reeds doorstralen, toen wij de bepalingen in de bijzondere Reglementen , die op leer of belijdenis betrekking hebben, kenschetsten als echt Protestantsche, omdat zij de leer tucht bijna volkomen belemmeren.
De eisch tot handhaving van het wezen en de hoofdzaak eener leer onderstelt de aanwezigheid van een bepaalde tot in bijzonderheden tredende omschrijving van dat wezen en die hoofdzaak, waarnaar men zich bij dat handhaven richten kan. Een dergelijke ondubbelzinnige maatstaf voor het oordeel over hetgeen al of niet begrepen is in het wezen en de hoofdzaak, die men zou moeten handhaven, wordt in onze Reglementen niet gevonden. En uit de formulieren van eenigheid zou men die omschrijving, welke voor maatstaf kon dienen, alleen bij gevolgtrekking kunnen opmaken; en beproefde men dat, dan zou misschien het meest gewichtige kunnen bijgebracht worden voor de stelling, dat de in de gemeente bijna eenstemmig verlaten leer van de onvoorwaardelijke verkiezing en verwerping, bij de bepaling van het wezen en de hoofdzaak van deleer der Kerk, vóór alles in
aanmerking zou moeten komen. Maar afdoende is de opmerking, dat hetgeen bij gevolgtrekking wordt verkregen, nooit als algemeen geldende wet kan worden voorgeschreven, indien dezelfde gevolgtrekking niet algemeen als de eenig juiste wordt erkend. Want de uit haren aard altijd subjectieve gevolgtrekking van eene groep in de gemeente heeft, op kerkrechtelijk gebied, geen meerdere of geen mindere waarde dan de afwijkende soortgelijke gevolgtrekking van een andere groep in de gemeente. Daarenboven bedenke men ook, dat een op grondig onderzoek rustende en door voldoende bewijsvoering gestaafde uiteenzetting van het wezen en de hoofdzaak van de leer der Hervormde Kerk tot het gebied der wetenschappelijke godgeleerdheid behoort. En met betrekking tot dat gebied heeft zonder tegenspraak, zoolang van een of ander gevoelen de wetenschappelijke evidentie, waarvoor alle deskundigen plegen te buigen, nog niet verkregen is, de uiteenzetting van den een , in kerkrechtelijken zin , dezelfde waarde of onwaarde als de afwijkende uiteenzetting van den ander. Wegens de aangevoerde redenen, waarom een kerkrechtelijke handhaving van het wezen en de hoofdzaak van de leer der Hervormde Kerk niet, tenzij door de willekeur der kortzichtigheid , kan ten uitvoer worden gelegd, heeft het dan ook moeten geschieden, dat de door ons vermelde bepalingen in de bijzondere Reglementen niet belemmerd maar ondersteund en bevorderd hebben eene door de grenzen van de Christelijke godsdienst en zedelijkheid beperkte leervrijheid, zooals die reeds sedert anderhalve eeuw, onder den begun-stigenden invloed van de openbare meening, feitelijk in onze Kerk bestaat. Eene handhaving van // het wezen en de hoofdzaak der leerquot; door middel van kerkrechtelijke leertucht is volstrekt onmogelijk. Alléén van eene in alle bijzonderheden omschreven leer, zoodat men zich op een objectief aanwezige, ondubbelzinnige en beslissende letter kan beroepen, is handhaving door middel van kerkrechtelijke leertucht mogelijk. Wij vergeten hierbij niet, dat, in het Reglement voor opzicht en tucht, Art. .'3, wordt voorgeschreven: tucht over „ openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belij-
If)
deiiis der Ilcrvormile Kerk.quot; Maar uit dat kerkelijk voorschrift blijkt, vooreent, dat de strijd een openbare moet zijn, dat is: niet een bij monde of in geschriften publiek ge-wordene, maar een evidente strijd. Ten tweede: in dat Art. 3 wordt geen voldoende uiteenzetting gegeven van // den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk waarnaar de kerkelijke rechter zich kan richten, als naar de wet, die zijne bevoegdheid tot de eene of andere uitspraak doet ontstaan en regelt. En, ten derde, dien vereischten on-dubbelzinnigen maatstaf kan de kerkelijke rechter niet vinden in de formule uit Art. 37, waarnaar verwezen wordt: //den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Jezus Christus,quot; omdat niet wettig blijkt, of hier bedoeld wordt z/de gansche raad Gods,quot; zooals die met inbegrip van- en in samenhang met de leer der onvoorwaardelijke verkiezing en verwerping in de //Formulieren van eenigheid,quot; wordt uitgelegd, dan wel een andere (en dan welke?) van de verklaringen van // den ganschen raad Gods quot; zooals die op onderscheiden wijzen en, in kerkrechtelijken zin, met gelijk recht in den loop des tijds, door verschillende leeraars in de Kerk, en met instemming van waarlijk niet kleine groepen van leden der Kerk, zijn en worden gegeven.
De onweersprekelijke strijd derhalve, die er is tusscben Art. 11 Algemeen Reglement en al de bepalingen, die op leer of belijdenis betrekking hebben, in de bijzondere Kegle-menten, kan niet worden opgelost door Art. 11 naar die bijzondere Reglementen te wijzigen en te lezen, zooals toch nu reeds moet uitgelegd worden: // de handhaving van het wezen en de hoofdzaak der leer.quot; En wel, gelijk wij aanwezen, daarom niet, omdat de leertvcht dan wordt toepasselijk gemaakt op overtredingen, wier aanwezigheid, in kerkrechtelijken zin, niet kan worden vastgesteld in alle gevallen, die denkbaar zijn (1). Wij zouden dan woorden, die op
(1) De uitlegging, die aan quot;de handhaving harer leer» moet gegeven worden, indien wij Art. 11 in verband besehonwen niet de bijzondere Itegle-menten, heft de leertuelit reeds oj). omdat zij hare toepassing oinnogolijk maukt.
17
kerkrechtelijk gebied volkomen ijdel zijn, in de plaats gaan stellen van woorden, die althans, indien men ze op zich zelve beschouwt, in het afgetrokkene een uitvoerlijk voorschrift geven. Want een schuldige aan werkelijk „ evidente strijd met den geest en de beginselen van de leer der Hervormde Kerk quot; bijvoorbeeld een, die het bestaan van God in zijn prediking ontkende, zou reeds vrijwillig zijn ambt hebben neergelegd, voordat de kerkelijke procedure begonnen was. Door het feit uit onzen leeftijd, dat er onder de leeraren , die hun ambt vrijwillig neerlegden, meer dan één was, die zich bezwaard gevoelde om in onze Kerk godsdienst en zedelijkheid te blijven aanbevelen, is de onweerstaanbare macht, die het geweten heeft in een menschelijk zieleleven, alweer in het helderst licht getreden. In zóó duidelijk en weldadig licht, dat wij aan het heilige en strenge gericht, hetwelk het geweten houdt, veilig, en beter dan aan eenig kerkelijk bestuur, de beslissing kunnen overlaten, of er al of niet werkelijk evidente strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk aanwezig is. Zóó hebben dan ook te allen tijde zeer velen van de vroomste en wijste mannen geoordeeld. De voor christelijke omzichtigheid eigenlijk nooit uitvoerlijke bepaling van dat Art. 3 Reglement voor opzicht en tucht, omdat de denkbare gevallen van werkelijke overtreding niet aan de kennisneming van den kerkdijken rechter onderworpen zullen worden, is dan ook de reden, dat wij het Art. mede opnemen onder de bewijzen, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk in onze eeuw, althans een zeer belangrijk en invloedrijk deel van haar, de ,/ kerkrechtelijke handhaving van de leerquot; niet heeft gewild, toen zij door middel van haar vertegenwoordigers al onze bijzondere Reglementen heeft laten vaststellen. Immers, als na het Algemeen Reglement en op de daarin voorgeschreven wijze uitgevaardigd , moeten al die Reglementen geacht worden den in onze Kerk heerschenden geest uittedrukken. De bijzondere Reglementen dragen ook het hunne bij, zoowel door hetgeen' zij omtrent den heerschenden geest in de Kerk doen doorstralen, als door hunne bewoording zelve, om het geschiedkundig
2
]S
bewijs onomstootelijk te maken, dat een kerkrechtelijke handhaving van de leer der Kerk, die begrepen is in de Neder-landsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Katechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht, in strijd is met den geest van de Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de laatste anderhalve eeuw van haar bestaan. en met de wijze waarop die Kerk, door dien geest bestuurd, toepassing heeft willen geven aan haar beginselen. Ook die bijzondere llegle-menten leeren, wat overigens genoegzaam gestaafd is, dat de zin en de bedoeling, waarmede de woorden vde handhaving harer leerquot; in 1816 en 1853 in het Algemeen Reglement geplaatst zijn, volstrekt niet geweest is om de verplichting tot kerkrechtelijke handhaving van de leer op te leggen.
I)e oplossing van den strijd tusschen de letter in Art. 11 en de bepalingen in de bijzondere Reglementen kan dus niet geschieden op deze wijze, dat men Art. 11 wijzigt naar den inhoud van de bijzondere Reglementen. Er blijft nu nog eéne mogelijkheid over. Men zou al de in aanmerking komende bepalingen in de bijzondere Reglementen kunnen wijzigen naar de woorden in Art. 11, en derhalve de daarin voorkomende uitdrukkingen ,/het wezen en de hoofdzaak der leerquot;, ,/de geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerkquot; veranderen in w de leer van de Hervormde Kerk.quot; Langs dezen weg zou de uitlegging van Art. 11 naar de letter toegelaten, de werkelijke handhaving der leer zooals zij luidt in haar geheel mogelijk en, in keikrechtelijken zin, geoorloofd worden. Maar welke toestand zou men dan in het leven roepen? Het is een onweersprekelijk feit, dat de overgroote meerderheid van de leeraars en de lidmaten in de Kerk niet volkomen zuiver in de belijdenis van de leer der Kerk is. Tot die meerderheid moet ook het groot aantal orthodoxen worden gerekend, die, hetzij zeiven verklaren hetzij in geschriften aan
19
alle deskundigen duidelijk doen zien, dat zij in menig opzicht anders belijden en leeren, dan beleden en geleerd wordtin de JVederlandsehe Geloofsbelijdenis den Heidelbergschen Katechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht. Wat wij omtrent de lidmaten in de kerk verklaren zou een te haastige onderstelling kunnen genoemd worden. Maar dan ten onrechte. Immers is het een feit, waarop de orthodoxen , die volkomen zuiver iu de leer zijn, dikwerf genoeg gewezen hebben, dat zeker gedurende meer dan een halve eeuw de oude leer der Nederlandsche Hervormde Kerk niet is onderwezen iu de meerderheid der katecllisatiekamers en der kerkgebouwen. Volgens hen is er nog maar een //overblijfselquot; van de getrouwen aan de leer der Vaderen (1). Werd dus de kerkrechtelijke handhaving van de leer der Kerk mogelijk gemaakt door wijziging van al de in aanmerking komende bepalingen in al de bijzondere Reglementen, met name door wijziging van Art. 3, Reglement voor Opzicht en Tucht, dan zou onze aldus veranderde wetgeving óf de bevordering van onzedelijkheid óf de uiteenspatting en ondergang van de Nederlandsche Hervormde Kerk ten gevolge hebben. Immers hoogst onzedelijk zou de handeling wel wezen van een met eenig kerkelijk bestuur vereerd lid van de Kerk, indien hij de belijdenis van de leer der Kerk ten aanzien van anderen ging handhaven, terwijl hij zelf die leer van de Kerk niet zooals zij luidt in haar geheel beleed, aan zich zeiven menig voorbehoud en menige afwijking vergunde, en misschien wel met betrekking tot sommige //stukken der leerquot;, die, naar de letter der Belijdenisschriften en volgens de kerkgeschiedenis, als grondleggende leerstukken bij de Vaderen der Kerk heb-
(1) Wat de minst ontwikkelde lidmaten iu de Kerk betreft, bij gemis van gezet en nauwkenrig onderricht in de leer «Ier Kerk zooals die in de Formulieren van eeuigheid begrepen is, mag men hun te minder ouder de werkelijke aanhangers van de leer, zooals zij in de Belijdeuisschrifteu luidt, scharen, omdat een fides implinta, een verklaring dat men gelooft wat de Kerk gelooft, terwijl men zelf niet weet wat dat geloof der Kerk is, niet mag toegelaten worden volgens de beginselen van het Protestantisme eu dus ook van de Hervormde Kerk.
20
ben gegolden , ongetwijfeld onrechtzinnig was. Het is echter niet geoorloofd om dergelijke hoogst onzedelijke handelingen, voor dat er van hare aanwezigheid blijkt, bij wien ook te vooronderstellen. Maar daarom blijft nu ook van de twee mogelijke uitvloeisels cener invoering van, in kerkrechtelijken zin, wettige handhaving van de leer, die wij noemden, het tweede over: de onvermijdelijke uiteenspatting en ondergang vau onze Kerk. Allen, die met de leer, welke begrepen is in de Nederlandsche geloofbelijdenis, den Heidelberg-schen Katechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht, niet werkelijk en onverdeeld instemmen, de modernen, de evangelischen en ook het grooter deel van de orthodoxen werden dan door hen, die in hun geweten de vrijheid tot handhaving van de leer kunnen vinden, uit de Hervormde Kerk gezet. Met andere woorden: de eigenlijk gezegde con-fessioneelen, de werkelijk onverdeelde aanhangers van de leer der Kerk zooals zij luidt in haar geheel, en daardoor de alleen, onder die nieuwe wetgeving, gerechtigden tot handhaving van de leer, zouden dan, ofschoon een minderheid uitmakende onder de gezamenlijke leden der Kerk, het recht hebben verkregen om de kerkelijke gemeenschap der Nederlandsche Hervormden te doen ophouden en de Kerk zoo doende af te breken. Zoo zou eene wetsverandering, die geacht werd in het belang van de Hervormde Kerk en van haar behoud ondernomen te kunnen worden, feitelijk tot den ondergang van de Kerk leiden.
IV.
Wij meenen ons gevoelen met deugdelijke gronden gestaafd te hebben, dat heden ten dage misbruik wordt gemaakt van Art. 11, door middel van eene, in kerkrechtelijken zin, volstrekt onjuiste uitlegging, evenals te allen tijde misbruik werd gemaakt van buiten haar verband beschouwde en daardoor mishandelde Bijbelplaatsen. En een wijziging van Art. 11 naar de overige met kracht van wet bekleede Reglementen, waar-
door de eenig juiste uitlegging volgens het verband, waarin de verschillende deelen van een wetgeving tot elkander moeten staan, in de bewoording van Art. 11 zou worden uitgedrukt, bleek ons even afkeurenswaardig, als een wijziging van de overige Reglementen naar Art. 11. De noodzakelijkheid eener verandering in Art. 11 voornamelijk uit het kerkrechtelijke oogpunt in het licht stellende, hebben wij de andere en zoo gewichte gronden voor eene verandering in Art. 11, die aan de hedendaagsche inderdaad onhoudbare toestanden in onze Hervormde Kerk kunnen en moeten ontleend worden, maar met een enkel woord hier en daar genoemd. Wij konden dat te eer doen, daar Uwe commissie, in wier handen de consideration der kerkelijke besturen en vergaderingen over de ten vorigen jare voorloopig aangenomen kerkreorganisatie gesteld werden, op die laatstgenoemde gronden een pleidooi ten gunste der verandering van Art. 11 gehouden heeft, waarmede wij gaarne onze instemming betuigen. Ons doel was voornamelijk dit, om den strijd tusschen een letterlijke uitlegging van de woorden vhandhaving harer leerquot; met den geest en den inhoud der overige Reglementen in het licht te stellen, en aan te too-nen, dat elke wijziging, die aan het begrip van handhaving zijn wezenlijken eisch wil laten , óf een verplichting zou opleggen , die, in kerkrechtelijken zin, niet kan nagekomen worden, of het doen uiteenspatten van de Kerk en dus hare vernietiging tot een plicht zou maken. En wij eindigen dit gedeelte van ons advies met de bescheiden vraag, of hij, die met ons betoog instemde en desniettegenstaande Art. 11 onveranderd wil laten, niet geacht zou moeten worden van meening te zijn, dat bestendiging van misbruik en van den daardoor onderhouden en aangewakkerden strijd en wanorde, ook wel den weg kan banen tot oprichting van onze Kerk uit haar diep verval, en tot vestiging van die christelijke toestanden, waardoor de heilige Geest van waarheid en liefde niet bedroefd wordt, maar de gerechtigheid de vrede en de blijdschap des heiligen Geestes in de harten worden voorbereid en gevestigd?
*
22
Met hetgeen wij tot dusver aan U ter overweging aanboden mecnen wij geenszins voldaan te hebben aan de door U ons opgedragen taak. Wij achten ons verplicht om U met betrekking tot de besproken woorden in Art. 11 een bepaald voorstel te doen. Vooraf echter meenen wij nog te moeten herinneren , maar wij kunnen het doen met weinig woorden, dat wij het recht hebben om dergelijk voorstel te doen, on de Synode hot recht heeft om dergelijk voorstel aan te nemen en langs den in het Algemeen Reglement voorgeschreven weg als wettelijke bepaling te doen uitvaardigen. Het vereischt toch waarlijk geen uitvoerig betoog, dat de Hervormde Kerk op een tijdstip, waarop in haar de bijkans eenparige overtuiging leeft, dat de oorspronkelijke leer van de Hervormde Kerk zooah zij luidt in haar geheel, op betrekkelijk weinig uitzonderingen na, door niemand meer beleden wordt, niet alleen het recht maar ook den plicht heeft om den eisch tot handhaving van die leer uit haar grondwet te verwijderen. De voortzetting van een eisch, waaraan men weet, dat bij geen mogelijkiieid, tenzij alleen door betrekkelijk weinige leden der Kerk, inderdaad kan voldaan worden, kan nooit een plicht zijn in een Protestantsch en Christelijk Kerkgenootschap.
En is er te dezer zake zelfs op den Staat een beroep gedaan, als of deze, na dergelijke verandering in het Algemeen Reglement, de Nederlandsehe Hervormde Kerk niet meer voor dezelfde als de Hervormde Herk van 1816 en van 1618 en 19 zou kunnen of willen erkennen, wij verwijzen naar Art. 1 van de Wet van 1853, regelende' het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen (Staatsblad N0. 102). Dat eerste Artikel luidt: //Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd, alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelenquot;. In overeenstemming met deze Wet heeft onze Staat er zelfs niet aan kunnen denken om in overweging te nemen, welke waarde aan het gevoelen van een belangrijke partij in de Roomsch-Katholieke Kerk moest gehecht worden, dat de oude historische Roomsch-Katholieke Kerk had opgehouden te bestaan met de afkondiging van
23
het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid. Een overweging, die anders niet geheel overbodig zou geweest zijn, omdat liet Nederlandsche Eoomsch-Katholieke Kerkgenootschap, zonder noemenswaardige tegenspraak in haar eigen boezem, dat dogma onder hare geloofsbegrippen heeft opgenomen. Het is inoeielijk om in te zien , hoe dergelijke overweging, of in ons geval, hoe een onderzoek naar de beteekenis eener verandering in Art. 11 Algemeen Heglement door den Staat zou kunnen ondernomen worden, zonder dat hij in strijd handelde met zijn bovenaangehaalde Wet, en met het daarin uitgesproken begiucjl, hetwelk aan den Staat een jus in sacra onthoudt.
Thans overgaande tot ons voorstel met betrekking tot Art. ] 1, willen wij het karakter en de daarmede samenhangende grondgedachten of beginsels van dat voorstel nog eerst blootleggen. Een voorstel, dat eene wetsverandering bedoelt, waardoor bijeen zou kunnen blijven wat bij elkander behoort maar anders uit elkander dreigt te gaan, moet uit zijn aard een concilia'»t karakter dragen. Dat conciliante karakter is niet daarin gelegen, dat er wederzijds iets van de gehuldigde beginsels en overtuigingen wordt prijsgegeven. Deze is de eigenaardigheid van dergelijk karakter, dat men met volstrekte getrouwheid aan eigen beginselen en met eerbiediging van de beginselen der wederpartij, naar ware grondgedachten zoekt, die, met betrekking tot de zaak welke men regelen wil, wederzijds gelden en moeten gelden, en tevens zoowel de waarde hebben van grondslagen, waarop iets kan gebouwd worden, als dat zij tot handelen dringen. Langs dezen weg kan men tot oen voorstel komen, hetwelk aannemelijk kan zijn voor de verschillende partijen.
Van de beschreven grondgedachten noemen wij hier nog deze:
I. Ons kerkrechtelijk betoog van den strijd tusschen de letter in Art. 11, Algemeen Reglement, en de bepalingen in al de overige Reglementen, en het daarop gebouwde bewijs van de noodzakelijkheid eener verandering in Art. 1J , zijn uit hun aard vatbaar om door alle partijen te worden toegestemd.
II. Het is een door alle partijen erkend feit, dat de leer die begrepen is in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Katechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht door do groote meerderheid van de wettige leden der kerk niet wordt aangenomen en beleden als de uitdrukking van haar Christelijk geloof.
III. De vraag of iemand wettig lid der kerk is en hij dus rechten in de kerk heeft, kan niet beantwoord worden door eene, altijd subjectieve, schatting van zijn tcaarde rnet betrekking lot een of ander ontworpen ideaal van den Hervormden belijder des Christendoms. Zij moet beslist worden door de in de Reglementen omschreven wettigheid van den weg, waarlangs hij in de Hervormde Kerk en op de plaats, die hij daarin bekleedt, gekomen is, en door zijn voortdurend beantwoorden aan de in de Reglementen gestelde eischen. Al moet aan de eene en andere partij de vrijheid worden gelaten om tusschen echte en wettige zonen der Kerk te onderscheiden: in kerkrechtelijken zin kunnen toch zij wettige zonen der Kerk zijn, die door het individueel oordeel van sommigen niet onder de echte zonen worden gerekend (1).
Wat, eindelijk, ons voorstel zelf betreft, wij waren overtuigd, dat het daarmede door ons beoogde doel niet kan bereikt worden door een formule van vier of vijf woorden in Art. 11, ter vervanging van de woorden „Ae handhaving harer leerquot;. De redenen waarom die woorden moeten verwijderd worden behoorden evenzeer, naar ons oordeel, in het Algemeen Reglement te worden opgenomen, als er voor gezorgd moest worden, dat er van de beteekenis en de strekking van die verwijdering mede zoo duidelijk mogelijk bleek. Daar ons voorstel op deze gronden moest bevatten afgelegde verklaringen en voorschriften, hadden wij bezwaar om beide bestanddeelen in Art. 11 op te nemen. Terwijl dat Artikel
(1) Vgl. Notulen van de Vergaderingen der Commissie van Negen, bl. 48. Wij hnldigen hier het beginsel van de historisch ontstane legitimiteit. Het daaraan tegenovergestelde beginsel is dat der revolutie, die, ouder de leiding der denkbeelden van écne partij, den vasten bodem von liet geldende recht verlaat en het historisch bestaande omverwerpt.
25
onder de reeks vau gebiedende of voorschrijvende Artikelen behoort, die met Art. 5 begint, kunnen wij de eerste vier Artikelen van het Algemeen Keglement daarvan onderscheiden als Artikelen, waarin verklaringen worden afgelegd en geen voorschriften worden gegeven. Met het oog op dat onderscheid meenden wij aan de eischen van den vorm zoo goed mogelijk te voldoen, indien wij L) een tweetal nieuwe onderdeden voor Art. 3 en een nieuwe redactie van Art. 11 in dezer voege voorstelden;
In Artikel 3, Algemeen Eeglement, stellen wij de bijvoeging van een derde en een vierde lid voor, en wel aldus:
//3°. Daar de leer, die begrepen is in de Nederlandsche u Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Katechismus en de u leerregels der Synode van Dordrecht, deze historische grond-u slag van de Nederlandsche Hervormde Kerk, niet meer // door de gemeente met genoegzame eenstemmigheid als de // uitdrukking van haar Christelijk geloof wordt beleden, kan ,/de verplichting tot ,/handhaving dier leer,quot; zooals vroeger //geschiedde, niet meer aan Bestuurders in de Kerk worden /, opgelegd.quot;
// 'l0. Terwijl de gemeente, voortbouwende op de beginselen // der Hervormde Kerk, zooals die in hare oorsprong en hare // ontwikkeling blijkbaar zijn, blijft voortgaan met voor haar // Christelijk geloof een uitdrukking te vormen, die eens weder ,/ eene met genoegzame eenstemmigheid uitgesproken belijdenis // der Nederlandsche Hervormde Kerk doe ontstaan, mag // intusschen niemand als lidmaat of leeraar uit de Kerk ge-// weerd worden, die, bij beantwoording aan de overige voor-//geschreven vereischten, in zijn geweten overtuigd is, dat // hij, overeenkomstig de beginselen van de Hervormde Kerk, // tot haar mag behooren.quot;
En voor Art. 11 stellen wij U de volgende redactie voor, waarin de uitdrukking „ de bevordering van christelijke zeden quot; niet is opgenomen, omdat in onze redactie // de aankweeking van christelijke zedelijkheidquot; voorkomt.
v De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke Kerk v in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de
20
aankweeking van christelijke godsdienst en zedelijkheid, overeenkomstig de beginselen van de Hervormde Kerk, zooals die in haren oorsprong en hare ontwikkeling blijkbaar zijn, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bewaring van orde en eendracht en de bevordering van liefde voor Koning en vaderland moet steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn.quot;
Bij hetgeen in ons Rapport ter toelichting van de voorgestelde veranderingen in het Algemeen Reglement voorkomt, hebben wij nog slechts het navolgende te voegen.
I. Het bezwaar, waardoor vroegere voorstellen tot verwijdering van de besproken woorden uit Art. 11 gedrukt werd, dat de vermelding van de n leer der Hervormde Kerk quot; niet meer in het Algemeen Reglement zou voorkomen, wordt hier vermeden. Met een omschrijving van die u leerquot; overeenkomstig de ware beteekenis van het woord in dat verhand, wordt tevens het dan volgende aangaande de belijdenis der hedendaagsche Hervormde Kerk boven eiken twijfel verheven.
H. Wij hebben het beginsel gehuldigd, dat de gemeente zelve de geformuleerde uitdrukking van haar Christelijk geloof moet vormen, en deze haar niet door een Synode kan worden opgelegd. Het feit, dat de hedendaagsche Hervormde gemeente met de vorming van die uitdrukking bezig is, doch daarin nog niet tot genoegzame eenparigheid is gekomen, blijkt uit onze kerkelijke toestanden in het algemeen en in 't bijzonder uit den minder en meer wetenschappelijken strijd , die in den boezem der Kerk door leeraren en lidmaten, in kerkrechtelijken zin wederzijds met gelijk recht, wordt gevoerd.
III. Wij hebben ons zeiven afgevraagd of achter onze
27
woorden : ,/die eens weder eene met genoegzame eenstemmigheid uitgesproken belijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk doe ontstaanook moest geschreven worden u hetzij die uitdrukking met de oorspronkelijke leer der Kerk overeenstemme of daarvan verschille.quot; Wij wilden toch duidelijk doen zien, dat wij met ons voorstel aan allen, die in hunne persoonlijke belijdenis de aan den aanvang van ons 3de lid bij Art. 3 omschreven leer der Vaderen met werkelijke getrouwheid handhaven, volgaarne zoowel de gelegenheid willen laten om de gemeente zooveel mogelijk tot vernieuwde vorming van de oude geloofsbelijdenis te leiden, als het uitzicht, dat eens weder de leer, die begrepen is in de Formulieren van eenig-heid, de algemeen erkende leer zou kunnen worden. Na overleg meenden wij echter, dat ook zonder die bijvoeging onze toeleg duidelijk genoeg bleek, om het recht van niet eene der in onze Kerk bestaande richtingen of partijen te verkorten (1).
IV. Met ons voorstel wordt de schaduw van kerkrechtelijke leertucht, die in onze Keglementen voorkomt, weggenomen. Door de handhaving eener leervrijheid, die beperkt wordt door de grenzen der Christelijke godsdienst en zedelijkheid en door de beginselen der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals die in haren oorsprong en hare ontwikkeling blijkbaar zijn, wordt de gemeente, zoowel leeraars als lidmaten, bij de vorming der uitdrukking van haar Christelijk geloof gebonden aan de historische lijn, waardoor de hedendaagsche Hervormde Kerk met de oorspronkelijke Hervormde Kerk samenhangt. Doch binnen die grenzen wordt hare leervrijheid
(1) Het blijkt uit ons voorstel en de toelichting daarvan hoe wij dit evenmin willen als wij, op kerkrechtelijk gebied, aan eene oi' andere richting een ander recht buiten en behalve het voor allen gemeene recht toekennen. Alleen in geval de bepalingen in al de bijzondere Keglementen naar het thans bestaande Art. 11 werden gewijzigd, zou men aan de Confessioneelen, in onderscheiding van allen die zeiven niet werkelijk de leer der Belijdenisschriften als de uitdrukking van hun Christelijk geloof aanvaarden, 11 kt zedelijk recht tot handhavina van de leer moeten toekennen.
38
gewaarborgd. De beslissing of iemand, hij zij lidmaat of leeraar, zich al of niet binnen die grenzen zijner leervrijheid beweegt, wordt aan zijn geweten, het geweten van een mensch die Christen en Protestant wil zijn, overgelaten.
Wij eindigen met den ernstigen wensch, dat ons voorstel door Uwe Vergadering worde goedgekeurd. Wij zijn overtuigd , dat met de verandering van Art. 11 in den voorgestelden zin een belangrijke stap zou gedaan worden tot heil van onze zoo jammerlijk verdeelde en in eigen ingewand wroetende, maar voor oprichting uit haar verval nog vatbare Hervormde Kerk. Ruste de zegen van den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus op uwe beraadslagingen en besluiten.
F. W. B, Van Bell. F. J. J. A. Junius. W. B. J. Van Elik. L. Dikema.