i
LITTERARISCHE PHANTASIÉN.
DERDE DRUK.
PlEÏEK CORNELISZOOX HOOFT.
Joost van den Vondel. ; A. C. W. Staring.
Jacob Cats. i Isaac da Costa.
Hubert Corneliszoon Poot. A. Boxman.
PlETER VAN WoENSEt. LaMBERTUS DE VlSSER.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
AMSTERDAM, G. L. F ü N K E. 1S74.
2191 6428
De moderne litterarische critiek onderscheidt zich van die der 18de eeuw voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hemzelf nadrukkelijker als het product beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven. Die methode heeft ongetwijfeld hare schaduwzijden. Zij stelt de critiek bloot aan het verwijt, in den loop des tijds mauvaise langue te zijn geworden; en die beschuldiging is dikwijls verdiend. Daartegen staat evenwel over, dat door baar toedoen de gezichteinder der litteratuurgeschiedenis veel uitgebreider is geworden, en het grondig beoordeelen van een schrijver in onze dagen historische en psychologische oefeningen eischt, waaraan vroeger slechts bij uitzondering werd gedacht. De litterarische critiek van den nieuwen tijd is eene moeielijke methode; en zulke methoden zijn de slechtste niet.
Zoo veel tot aanduiding van de richting, waarin ik bij het samenstellen dezer Litterarische Phantasien beproefd heb mij te bewegen, en zonder in het minst te vorderen of te verwachten, dat men den stijl, waarin zij geschreven zijn, prijzen zal. Zoo lang die vorm nog min of meer mijn eigendom was, stonden zij mij
VOOKREDE.
aan. Later, toen mij de eer der navolging te beurt gevallen was, mijne zwakheden altegader waren afgezien, en ik vreëzen moest den weg gewezen te hebben tot eene bedenkelijke manier, vond ik het voorbeeld bijna nog leelijker dan de eopie. Doch zoowel die afkeer als de vroegere ingenomenheid was eigenliefde; en eerst thans, verbeeld ik mij, nu deze studiën in het licht verschijnen als nalatenschap, zie ik ze gelijk zij zijn. Geen beter middel om ons zeiven te leeren kennen, dan op de wijze der Trappisten nu en dan in onze eigen kist te gaan liggen.
Uitvoerige toelichting behoeft deze publicatie niet. Zij is eene zoo veel mogelijk chronologische bloemlezing uit de litterarische proeven, die sedert 1862 door mij in verschillende tijdschriften en voornamelijk in den Gids geplaatst zijn. Alleen het stukje over Vondel is geen oude kennis. Voorts ontmoet men hier uitsluitend nederlandsche auteurs. Inzonderheid waar het tijdgenoo-ten betrof, heb ik bij het opnemen en niet-opnemen bijna zonder uitzondering mij aan die stukken gehouden, welke in zichzelven eenigszins een geheel vormden. Sommige opstellen zijn, ofschoon zij tot denzelfden kring behoorden en aan hunne samenstelling voor mij de aangenaamste herinneringen verbonden waren, on-herdrukt gebleven, omdat de auteur, over wien daarin gehandeld werd, slechts van ééne zijde bezien was. Andere, waaruit de kleingeestigheid en het zelfverwijt een aanklacht wegens krenking van personen hadden weten te distilleeren, heb ik achterwege gelaten, teu einde zelfs den schijn te vermijden, alsof de zaak niet altijd bij mij op den voorgrond had gestaan. Hier en ginds is eene bladzijde of een volzin geschrapt, meest in den aanhef of aan het slot. Al het overige is onveranderd gebleven.
Meermalen heeft het mij getroffen, dat zij, die bij het eerste verschijnen dezer critieken het luidst betuigden door mijne beschouwingswijze gegriefd of geërgerd te zijn, wanneer zij op hunne beurt er zich toe zetten, mijn persoon en mijne geschriften met elkander in verband te brengen, eene volslagen caricatuur mijner wijze van oordeelvellen leverden. Het was geen effen spiegel, dien zij mij voorhielden; de toorn deed hem trillen iu hunne hand, en ik bemerkte alleen, dat zij een verdienstelijken arbeid meenden te verrichten door zich te mijnen aanzien juist datgene te ver-oorlooven, wat zij in mij te nauwernood dulden konden, wanneer
VI
VOORREDE.
ik over anderen, en in het geheel niet, wanneer ik over henzel-ven sprak. Moet dat verschijnsel wellicht hieruit verklaard worden, dat wij op het oogenblik-zelf dat de critiek door ons ic den ban wordt gedaan, medecritiseeren en helers worden van haar, die wij op heeterdaad van ongerechtigheid waanden te betrappen? Welbezien toch bestaat ons geheele intellectuele leven uit weinig anders dan eene reeks van oordeelvellingen, waarbij de evenmensch zelden gespaard en het eigen ik meestal verschoond wordt. Het eenige onderscheid tusschen die alledaagsche uitspraken en de eigenlijk gezegde critiek is, dat gene lichtzinnig en oppervlakkig plegen te zijn, deze daarentegen onderzoek en nadenken eischt.
Het behoeft geene verontschuldiging dat in deze twee kleine boekdeelen bouwstoffen voor eene soort van litterarische moraal aangetroffen worden. Of hoe zou het mogelijk zijn, over de werken van zoo vele dichters en schrijvers te handelen, indien men niet zelf sommige vaste begrippen koesterde omtrent hetgeen liefelijk is, of het tegenovergestelde ? Toch vlei ik mij dat in deze studiën vruchteloos naar een stelsel van esthetica gezocht zal worden ; en zelfs schrijf ik het misnoegen, hetwelk mijne aankondigingen somwijlen hebben opgewekt, niet het minst hieraan toe, dat het uitgangspunt mijner beoordeeling nooit gelegen heeft in de eene of andere schoolsche theorie, maar steeds in die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak, welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd, mits hunne persoonlijke gevoeligheid buiten spel blijve, beschouwd worden als het geweten eener jury, van wier uitspraak geen appèl is.
Verlangt men van den schrijver-zelven te weten hoe hier het kaf van het koren te scheiden zij en naar welken maatstaf deze critieken beoordeeld moeten worden, — het zijn de inspiration van iemand, die, na gedurende eene reeks van jaren op een ander gebied voor dogmatische begrippen te hebben geijverd, te goeder trouw meende, bij het schrijven dezer bladzijden, die heerschappij ontworsteld te zijn. Wie achter mijne recensiën iets anders zoekt, diens rechterschap wraak ik. Eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout, welke aan deze opstellen kleeft; en aan wien de schuld, dat niet al onze letterkundigen in den gloed van dien hartstocht bestaan kunnen ?
Vil
voorrede.
Dit eene nog. Indien, waar het tijdgenooten en zelfs waar het afgestorvenen betreft, lof en blaam somtijds ongelijk door mij verdeeld zijn, bedenke men dat een recensent te dien aanzien geenszins ten volle zijn eigen meester is. Schreef men voor het nageslacht, men zou menigmaal geheel anders oordeelen: de ver-getene zou dan niet in de gedachtenis teruggeroepen, de miskende niet van zijn isolement gewroken, de gevierde niet aan zijne verantwoordelijkheid behoeven herinnerd te worden. Niet alzoo wanneer men onder het schrijven bij voorkeur aan de levenden denkt. De critiek is dan vaak niets anders als een bedachtzaam en volkomen natuurlijk protest tegen de hosannah's of de verguizing der oningewijden.
Hadden de omstandigheden het gedoogd, de leemten in deze verzameling zouden van jaar tot jaar door mij aangevuld, en de verspreide portretten allengs eene breede galerij geworden zijn. Tevens zou ik dan eene proeve geleverd hebben van hetgeen voor mij het ideaal eener geschiedenis der nederlandsche letterkunde is. Doch wie heeft het in zijne macht, in den loop des tijds alles te volbrengen wat hem somwijlen voor den geest zweeft? En van hoe weinig zelf kennis de auteur der Litterarische Phan-tasiën ook bijwijlen blijk gegeven hebbe, hij zal de laatste zijn om te loochenen dat een rustiger geest en een kalmer lot dan het zijne onmisbare voorwaarden zijn voor het waardig vervullen der taak, waaraan hij zijn leven zou hebben willen wijden. Hij moet tevreden zijn met het getuigenis, op een beperkt en blootgesteld terrein, bij een ongelijken strijd, gedurende korten tijd als een goed tirailleur in het vuur gestaan, de positie verkend, en aan zijne kameraden gelegenheid verschaft te hebben om met de zich aanbiedende kans hun voordeel te doen.
Bloemendaal, Cd. B. H.
April 1868.
In den herdruk dezer nLitterarische Phantasiënquot; is niets anders gewijzigd dan dat de thans gebruikelijke nieuwere spelling gevolgd is.
De Uitgever
Amsterdam, 1874. G. L. FÜNKE.
viii
Gedichten van Pieter Cornelisz Hooft. Eerste volledige uitgave, gedeeltelijk naar dea dichters eigen handschrift, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz.
Amsterdam, P. N. van Kampen amp; Zn.
I
«Mejufvrouw, Ik schaam mij voor uwe rijpe wijsheid, in zulk eene groente van jeugd, 't geen ik mij niet schamen zoude voor Salomo zeiven. Want dat een persoon, die mijne jaren, de wereld gezien, en eenige kennis heeft aan dat deel der geleerdheid waardoor men eene redelijke voogdije over zijne zinnen gewint, zich laat vervoeren van de liefde te eener jufvrouwe tot doodelijk krank wordens toe, zoude bij dien wetenden Koning niet-alleen vergiffenis maar medelijden waardig gevonden worden, als die zichzelf voor desgelijken verloop niet heeft geweten te hoeden. Bij u, mejufvrouw, zie ik niets dat mijne ongeregeldheid verschoonen kan: als alleen die gunste waarin het uwe edelhartigheid geliefd heeft mij, uit enkele heuschheid, te ontvangen. Deze, en de
nood, verkrachten de schaamtequot;____
Ging het ons als den knaap in van Alphens gedichtje, en vonden wij op de straat een papiertje van dien inhoud, tien tegen een dat het, in stede van aan een vergenoegden man, ons denken deed aan Delavigne's Ecole des Vieillards: denken aan
P. C. HOOFT.
een dier najaars-, om niet te zeggen winterhartstochten in het leven eens ouden vrijers of bedaagden weduwnaars, waar de wereld de schouders over ophaalt; jongelieden om meesmuilen, en die door de gematigdsten en barmhartigsten tot de orde der anachronismen gerekend worden. Een man van leeftijd en die zich-zelven als zoodanig aanduidt, zou men zeggen; iemand die het noodig acht opzettelijk melding te maken van zijne boeken- en wereldkennis; die zich heer en voogd over zijne zinnen noemt, en ook werkelijk in de termen schijnt te vallen deze benaming op zichzelven te kunnen toepassen: zulk een man behoorde zich te wachten voor eene vervoering waarvan hijzelf getuigt dat zij de schaamte bij hem zwichten doet. Aan wijzen en verstandigen als hij, past de ziekte der geleerden; passen die grooter en kleiner kwalen wier onoogelijke lijst voor alle eeuwen door Bilderdijk berijmd werd. In geen geval voegt hem eene verliefdheid tot doodelijk krank wordens toe; allerminst indien het voorwerp dier genegenheid een vriendelijk meisje is, wel zich onderscheidend door vroege rijpheid van oordeel, maar tevens eene jeugdige onder de jongsten.
Doch heffen wij dit misverstand op. Niet aan zijne beminde schreef Hooft in den zomer van '27 dit ootmoedig briefje, maar aan hare dochter. Mevrouw de Wed®. Bartelotti, van zichzelve Heleonora Hellemans, woonachtig te Zevenbergen, was in den loop van genoemden zomer voor eenigen tijd met hare dochter Su-zanna naar Amsterdam gekomen, te gast bij bloedverwanten of bekenden. Daar leerde Hooft haar kennen. Zij was eene schitterend schoone vrouw van even dertig jaren; hij destijds een vijfenveertiger. Van afkomst was zij eene aanzienlijke en welgestelde Antwerpensche; hij, in weerwil van zijn Muidensch dros-saartschap, een Amsterdammer door en door. Groot was alras de genegenheid van dezen zoon der noordelijke koopstad voor deze telg der zuidelijke; te grooter, omdat sedert drie jaren zijn huiselijke haard eene woestenij geleek. In 1610 gehuwd met Christina van Erp, had hij na eene uiterst gelukkige verbintenis van omtrent veertien jaren, binnen zeventien maanden tijds, niet slechts in den bloei van haren levenstijd deze voortreffelijke vrouw, maar ook de twee eenige hem van vier nog overgebleven kinderen verloren; een kleinen jongen van drie, en een allesbelovenden knaap van twaalf. Doode aan doode was uit zijn huis naar het kerkhof
2
/ P. C. HOOFT. 3
gedragen; eerst de kinderen; toen de moeder. Eenzaam en verlaten , was alleen de vader achtergebleven. Dit gebeurde in den zomer van '24, en op den geteisterden man daalde neder hetgeen hijzelf in een zijner gedichten een «nare nacht van benaauwde drie jarenquot; noemt. Welken indruk, aan het einde vandittijds-i v verloop, op hem de verschijning der Brabantsche weduwe maakte,
vernamen wij voor een deel uit den brief aan haar dochter Su-zanna; een meisje dat te dien tijde nauwelijks vijftien jaren oud kou zijn. Reikhalzend zag hij eenerzijds uit naar de herstelling van zijn verloren geluk: en niet weinig werd aan den anderen kant de hartstocht des berooiden geprikkeld door den tegenstand dien hij bij het voorwerp zijner liefde ontmoette. Mevrouw Bar-telotti of, gelijk Hooft haar betitelt, Mejoffvrouwe Heleonora Hellemans, was wel is waar geenszins ongevoelig Voor de haar bewezen hulde; doch er was een gedienstige geest in het spel, eene kennis of vriendin, die haar van Hooft, om zijne bekende vrijzinnigheid in het kerkelijke, afkeerig trachtte te maken. Deze i v onverwachte tegenkanting, veroorzaakt door inblazingen voor wier
oorsprong hij niet de minste hoogachting koesterde — de dame in kwestie, volgens hem, werd in dit stuk door enkel afgunst gedreven — droeg het hare bij om hem naar lichaam en ziel te ontstemmen. /,Ik heb mijne genegenheid tot uwe moeder zoo weinig geweten te matigen,quot; schreef hij aan Sazanna, //datze mij in doodsgevaar gevoerd heeft; in voege buiten hope is dat ik haar immermeer levend zien zal, tenzij ze mij, en dat wel haast, doe zien eene levende verzekering van hare genade.quot; Zijne ziekte bestond in „een zorgelijk accident met koortsen vermengd, ge-causeerd, naar 't oordeel der medicijns, uit Melancholye.quot; Deze droefgeestigheid inspireerde hem een uitnemend gedichtje, terug-^ slag op een ander, eenige dagen of weken vroeger vervaardigd,
en waarin Heleonore gezegd werd geenszins te vergeefs eene naamgenoot van den lichtenden zonnegod te zijn. Doch lezen wij eerst dien opmerkelijken brief aan haar, denzelfden waarbij hij het biljet aan Suzanna voegde en die haar eerst in handen kwam, toen zij Amsterdam reeds weder verlaten en de terugreis naar Zevenbergen aanvaard had; denzelfden ook die om de eene of andere reden door Huydecoper werd onderdrukt en welks openbaarmaking wij verschuldigd zijn aan de ijverise nasporinnen van
P. C. HOOFT.
Prof. Van Vloten. De brief werd geschreven in de onderstelling dat Leonore zich nog te Amsterdam en aan het huis van hare vrienden bevond:
„Mejufvrouw,
z/t Geen dat ik lange gevreesd heb en UE. (helaas!) altijd in den wind geslagen, daar is het nu toe gekomen . Want het gaat zeker dat ik mij in staat vinde van niet te kunnen gaan tot ÜE. woonplaats toe zonder mijn le ven te wagen, en onzeker of ik het behouden zal ook hoewel ik mijne rust houde. De oorzaak daarvan is eene kwaal, gesproten uit de kwellingen die het ÜB. beliefd heeft mijne liefde toe te leggen te haren loon. Nogtans heb ik mij in de'ze diepten van droefheid niet moedwilliglijk geworpen, maar kortswijl, gezelschap en allerlei onderhoud gezocht, om mijne zinnen te verleiden en hun door de vergetelheid, als eenen slaapdrank, dit wee ongevoelig te maken. Alles te vergeefs en mij met den dood op de lippen vindende, ver van de ooren die haar nabij zijnde zoo luttel gehoors gaven, zoo komt, nadat ze mijn uitersten wille ontworpen heeft, mijne pen op dit papier mijne uiterste gebeden voor UE. uitstorten; opdat, indien UE. gemoed mij eeuwiglijk moet gesloten zijn, ik mij ten minste gekweten hebbe jegens mijzelven en niets verzuimd van 't geen dat dienen kan tot de behoudenis mijns levens.
„Ik zal UE. dan niet meer vergen in de weegschaal te leggen de redenen die UE. het trouwen aan- of afraden; maar bidde UE. gelieve een- en andermaal te overleggen 't geen zich in onze laatste onderhandeling heeft toegedragen. Te weten hoe waar is dat UE., dien avond als ik beloofde ÜE. andermaal niet meer moeielijk te vallen, nam den tijd van vierentwintig uren om endlijk te besluiten. De vierentwintig uren om zijnde, kwam UE. echter zonder besluit; maar viel uit met eene bewegenis die ik van haar ongewoon was en zeide : „Gij doet mij zoo veel; ik wenschte dat ik genegenheid hadde om te trouwen.quot; Ja, UE. verklaarde genegenheid te mijwaarts te hebben, en bleef tevreden — doch zonder zich daardoor tot trouwe te verbinden — dat ik UE, ettelijke dagen aan elkander zoude komen verzelschappen, om te zien of de genegenheid tot volvoering van 't huwelijk zoude wil-
4
P. C. HOOFT.
len vallen. Waarop ik ÜEd. zeide: dat wij dan over alle andere zwarigheden en aanstoot lieenwaren, en dat, dewijl het alleen stak op de voornoemde genegenheid, indien dezelve kwam te vallen, UE. in zulk een geval verbonden was, zonder op andere uitvluchten hare weigering te mogen vesten. En dit stond UE. mij toe. UE. zal dan niet kunnen ontkennen dat UE. verbonden is, indien ik haar bewijze dat UE. genegenheid om te trouwen gevallen is, zoozeer als het vereischt wordt naar alle rede, en dat UE. mij de laatste maal afgezeid heeft, niet over gebrek aan genegenheid te mijwaarts, maar over eene zaak geheel buiten mij zijnde.
«Om dit te bewijzen ben ik gedrongen te zeggen, en gelieve UE. het mij daarom te vergeven, dat UE. op maandag den negenden Augustus lestleden geliefd heeft mij te begenadigen met den naam van «liefstequot;; en niet onbedachtelijk, gelijk UEd. des anderen daags goed vond dat te duiden, maar met rijpen overleg. Want, tot meermalen gevraagd zijnde of ik dan UE. liefste was, deed (JE. mij de eere van te zeggen: „Gij zijt hetquot;; verklarende dat UE. genegenheid te mijwaarts vermeerderd was. Ja 't geliefde UE., als eenigzins verwonnen van goedgunstigheid, met liefelijker licht dan ooit die schoone oogen over mij te ontsteken, UE. lieve lippen te gunnen aan de mijne, en UE. aangename kaake op de mijne zoo vrindelijk te vlijen, met een zeggen ; wAch, mijnheer Hooft, ik wensch u zoo veel goeds!quot; Dat meer is, UE. kwam zoo verre dat ze mij toestond ik mocht het woord ffliefstequot;, door UE. gesproken, aanvaarden voor de eerste letter van het woordje //jaquot;; en vertoonde UE. zich alzoo of de volkomenheid van hare bewilliging nieuwere als aan den maandag gehouden had, omdat UE. moeder den maandag voor eenen on-gelukkigen dag achtte. Eindelijk zeit UE. mij, met eene aardig-minlijke wakkerheid: //Morgen zal ik u aan- of afzeggen.quot;
«Met een hart dus opgestookt met minne, dus opgevuld met hope, keer ik 's anderendaags wederom, en vind UE. gemoed meer verstokt, DE. gelaat meer vervreemd, als ooit mijn leven. En voor alle reden van weigering moet ik aannemen, niet de ongelijkheid van UE. en mijne zinnen in 't stuk van den godsdienst of den staat; op welke punten UE. mij al den boezem geboord en uitgevischt had; maar dat mijne vrienden daarin met
5
P. C. HOOFT.
6
UE. van gevoelen verschillen: 't welk UE. over jaar en dag geweten en nooit voorgewend had, wezende immers al te blaauw een bescheid om een goed huwelijk om te laten. Van gebrek van genegenheid niet een woord, 's Maandags stelt ÜE. het ja zeggen uit, om de ongelukkigheid van dien dag; en dingsdag zeit UE. neen, omdat mijne vrienden niet kerksch en zijn! Ik gedrage mij tot het oordeel van al zulke onpartijdigen als UE. zelve gelieven zal te kiezen, of uit de voornoemde twee redenen van afzeggen, mitsgaders de aanminnigheid mij den negenden betoond, niet genoeg blijkt dat het UE. aan geene genoegzame genegenheid ontbrak. En dewijl het waar is dat het UE. niet aan de genegenheid maar aan iets anders ontbroken heeft, zoo gaat het ook zeker dat UE. verbonden is. Want UE., als geschied is, had mij beloofd zich aan geen andere zwarigheden, als zijnde lang genoeg overwogen, te keeren. Wie heeft UE. dan, ellendige jufvrouwe! zoo betooverd dat ÜE. zich niet ontziet haar woord te verachteren? Maar wat vraag ik wie het is! 't Is mij nu genoeg bekend. Geloof dat de persoon, al zwijgt UE. zelve, niet laat zich des te beroemen. Ach, me lieve He-lionore, zal UE. verstand zich laten verkloeken door de boosheid van eene die van enkele afgunst in dit stuk gedreven wordt en die, nevens de dagelijksche en welverdiende smaad van de haren, nog vreest, zoo ÜE. beter doet, dat men haar verwijten zal het onderscheid tusschen UE. wijsheid en hare wulpschheid? Ach, open toch de oogen van ÜE. vernuft, en bezie of 't raadzaam is tot UE. eenigen raad te gebruiken diegene die zichzelve zoo kwalijk heeft geweten te raden, doch er reeds berouw af draagt. Ach, open ze toch; en met eenen ÜE. harte aan deze mijne redenen, die gezult zijn in mijne tranen en onderteekend met mijn bloed '). Tranen, gestort uit deernis die ik heb zoo metUE. en de verdooldheid van UE. zinnen, als met mijzelven: bloed, ten besten van ÜE. tot zijnen laatsten droppel toe. Zoo ÜE. eenig gevoelen heeft van liefde of hartelijkheid, ik bid en bezweer dezelve, door al wat haar lief is of ter harte gaat; lijd niet dat
1) Prof. van Vloten teekent hierbij aan dat tranen zoowel als bloed nog heden ten duidelijkste te herkennen zijn op het door hem bij de uitgaaf gebezigd handschrift.
P. C. HOOFT.
de kus, die ik op 't laatste van UE. ontving, zij geweest een kus om mij ter dood te leveren, gelijk die van Judas zijnen meester, maar heb liever UE. beloften en gemoed te kwijten met het behouden van zoodanig eenen dienaar, dan hetzelve te bezwaren met moorddadigheid jegens UE. toezegging; en zend mij, bij deze bodinne 1), het woord der genezing of wel eener opwekking van den dood. Want ik zie niet dat er anders iet mensclielijk machtig is om mijnen sterfdag te stuiten.
Hierop zij de goddelijke rede UE. raadsvrouw, en de goedertieren God gunne UE. 't gebruiken van den geest der onderscheiding te zijner eer en onzer zaligheid. Eat weusob ik van heeler heeter harte; en, kussend wel ootmoedelijk UE. waarde hand, nijg mij met alle eerbiedenis op hope van vertroosting te haar-waarts, als UE.
Onderdaanste Toegedaanste Dienaar P. C. Hooft.quot;
Mevr. Bartelo.tti nu, — die wetenschap is het publiek verschuldigd aan de nasporingen van den heer Leendertz, door wiens goede zorgen de eerste volledige uitgaaf van Hoofts gedichten het licht zal zien, — mevr. Bartelotti is dezelfde Leonore geweest aan wie Hooft in den geest die zangen richtte, waaruit bij de eerste lezing veeleer de romaneske liefde eens twintigjarigen jongelings dan «Ie rijpe genegenheid spreekt van een man in de volle kracht der jaren, en bovendien door velerlei slagen geteisterd en beproefd:
Leonoor, mijn lieve licht.
Voor uw oog de zonne zwicht Met haar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.
Vonken, foelie van die git.
Gitjes met uw gouden pit.
Bliksemt niet zoo fellik,
Dat het hart, dat-u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.
7
Lieve Leonoor, gij moordt 't Harte dat u toebehoort,
Welke bodinne, gelijk tv ij vernamen, bij hare komst ter plaatse waar Mevr. Bartelotti tijdelijk haar verblijf gehouden had, deze laatste reeds vertrokken vond.
P. C. HOOFT.
Met die lieve lonken;
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't hart geklonken.
Woordjes kunt gij duizend smeên,
Die daar geestig, aardig, heen-Vliên als minuegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen Uit de ivoren slootjes.
Houd uw eigen slaaf te ra.
Zalig kunt ge 'cm maken dra.
Zoo gij slechts laat slippen Op zijn bede een gunstig ja Uit die lieve lippen.
Dus stortte in de eenzaamheid, met tot hiertoe ongehoorde meesterschap over eene nog ongevormde taal, deze dichter zijnen hartstocht uit. En even levendig als op dat oogenblik zijne hoop, was weinig dagen later zijne spijt; even diepgevoeld zijne teleurstelling. „Lieve lichte Leonoorquot;, klonk het toen, en ook al luidde de titel van dit dichtje anders als hij doet {Op een afzeggen), wij zouden na den medegedeelden brief, en de daarin voorkomende verwijten aan Leonore wegens haar weifelen, niet in het onzekere behoeven te verkeeren omtrent de periode van s dichters leven, waartoe dit versje moet gebracht worden:
Lieve lichte Leonoor,
Ik en hield u daar niet voor.
Als ik lieve lichte zei;
'k Meende uw oogjes allebei.
Niet dat, iii hetgeeu ik sprak,
Al te dubble waarheid stak,
Op den eenen avondstond Zeide mij uw schoone mond;
„Liefste, lievren heb ik geen.quot;
's Andren avonds zegt gij: „Neen.quot;
Zinnetjes te wispelziek,
Ziet of uw gepluimde wiek Andre reen van wenden vindt Als het draaien van deu wind.
Dikwijls wind nog stadig waait;
Maar dat gij gedurig draait.
Of gij neen waarachtig zweert.
Ge 'ebt het van een tol geleerd !
Al wie volgen haren draf.
Delven zeiven zich een graf.
Lang voor het einde der 17de eeuw had men te onzent deze hoffelijkheid verleerd. Een onredelijk klassicisme bovendien, inge-
8
P. C. HOOFT.
voerd onder den schitterenden dekmantel van Huig de Groots geleerdheid, smoorde het nationaal element onzer litteratuur en deed de vaderlandsche oorspronkelijkheid ondergaan in eene uitheemsche en thans in onze oogen bedenkelijke elegantie. Toen kwam met de herroeping van het Edict van Nantes, de fransche immigratie ; zoo van dramatiek en critiek als van zeden. Doch Hooft en de zijnen, hijzelf allermeest en in de eerste plaats, zij waren spruiten van ideaal-nederlandschen bloede; eene moreele en intellectuele aristocratie. Door het organisme van dezen Drost, op meer dan middelbaren leeftijd nog, liep en stroomde een ader waarvan men zeggen zou dat zij in onzen landaard sedert en voor goed verdroogd is. Hoort hem aan Leouore betuigen ten dage dat hij haar het hof maakte en haar van zijne hoogachting verzekerde: //Deze letteren zullen ÜE. dienen tot onderpand, mitsgaders om gedurende den droeven tijd dezes afwezens te doen mijne hartelijkste, mijne allerootmoedigste groete, dienst- en eerbiedenis ; met een vurigen voetval voor God en ÜE., die ik beide bid dat Zijne majesteit haar met het allerzaligste, en de Uwe mij met hare gunst en genade gelieve te vereeren.quot; Een jaar later, toen Leonore zijne vrouw geworden was, en hem oen dochtertje had geschonken (want al mijne lezeressen weten dat Mevr. Bartelotti, geboren Hellemans, den SOsten November van het jaar 1627, drie maanden na de Zevenbergsche terugreis en de Parthische vlucht, Hoofts zuchten verhoorde en met hem in het huwlijk trad), vaardigde hij naar de kraamkamer op het Muiderslot, uit welk vertrek de baker naar alle gedachten hem geweerd had, een dier briefjes af wier wedergade men vruchteloos in onze letterkunde zoeken zal:
«Mijn zoetste ziel en vriendelijkste vriendin,
«Bij dezen tracht ik, bij mangel van 't werk door gelegenheid te toonen den wil dien ik heb om mij te werpen voor UE. voeten en met de uiterste eerbiedenis mijns gemoeds oorlof te nemen om eens uit te gaan. UE. denke niet dat ik van haar scheide die ik mededrage gemetst in het binnenst mijns harten. Zulks niet laten kan in gedachtenis te hebben ÜE., nevens de gedachtenis van dat dezelve dat geliefd heeft op mij te begeeren i): die zoo smakelijk is
!) Had dus de kraamvrouw-zelve verlangd dat hij een luchtje scheppen en voor het vallen van den avoud eene kleine wandeling doen zou? De baker vergeve het ons dat wij haar een oogenblik zwart maakten.
9
P. C, HOOFT.
dat ik, niets anders vermogende tot dankbaarheid, daarvoor in aller ootmoed naar den geest kusse UE. welwaarde en schoone hand die mij getrouwd heeft; God biddende dezelve een blijden avond en voorts alle heil te verleenen, en daarin zich te dienen van UE.
Onderdaansten, Toegedaansten Dienaar en Man.quot;
Weder twee jaren later, in den zomer van 1630, dezelfde gevoelens in dezelfde hoffelijke en nogtans in den euvelen zin des woords niet sentimenteele vormen. In een doosje met rozebladen zendt hij aan zijne vrouw de eerste rijpe kersen van het saizoen; doch niet onverzeld. Bij het openen van den kleinen korf vond Leonore bovenop de kersen dit versje:
In de bladen van een roosje Vindt gij, o mijn zoetste ïroosje,
Kleene gift. Waar zij zoo groot Als de gunst, te kleen een doosje Waar dc gansche wereldkloot.
II
Ter plaatse waar de heer Van Lennep, in het 3de deel van zijnen Vondel, Maria Tesselschade's rechten op de vervaardiging van het antwoord aan de Amsterdamsche Akademie handhaaft, brengt hij den door Hooft over dit uitmuntend dichtstuk aan Tesselschade gerichten brief in herinnering en, in dien brief, de plaats waar Hooft zich uitlaat over Leonore's geringen smaak voor Poëzie in het gemeen en voor de verzen van haren man in het bijzonder. «Uwe uitspraak,quot; schrijft Hooft aan Tesselschade, „heeft niet alleen mij welgevallen, maar mijn liefste Helionora zoo wel gesmaakt dat ze door die lek-kernije, tot hare eerste liefde ter poëzie bekeerd zijnde, ernstelijk op mij verzocht heeft, ik zoude dat gedicht toch uitschrijven: 't welk 't eerst is dat zij mij zulks in al haar leven gevergd heeft.quot; Dit werd geschreven in April 1630, na drie en een half jaar huwlijks. Of het gedichtje /,aan mijne vrouwquot;, haar toegezonden ter begeleiding van een ander manuscript of boekwerk :
Mevrouw, als met papier De rijmen dezer bladen Uw boekerij verladen.
Beveel ze maar aan 't vier.
10
P. C. HOOFT.
Dat zij hun lijf en leven Weer leevreu aan den brand Is niet onbillijk: want Die heeft het hun gegeven —
of ook dit gedichtje behoort tot de periode die aan Leonora's eerste liefde voor de poëzie voorafging, kan ons onverschillig zijn. Zelf, en zonder gemaakte nederigheid, hechtte Hooft geringe waarde aan zijne dichterlijke voortbrengselen ; geringer naarmate hij in jaren toenam en zich meer uitsluitend bezig hield met historische onderzoekingen. /,Ik ben geen schrijverquot;, beweerde hij op bijna dertigjarigen leeftijd nog, in een brief van 1610 aan Prof, Daniel Heins; «ik ben geen schrijver, al heb ik somtijds iet. om de geneugte gedicht, dat tot mijne bekommering onder de gemeente geraakt is. Ik ken mijne onvolmaaktheid zoo wel, dat ik haar noch bij vromen gunst, noch bij spotters veiligheid kan verzekeren.'' Dit zal ook voor een deel de reden zijn geweest dat hij eerst vijf en twintig jaren later aan Jakob van der Burgh vergunning schonk zijne dichterlijke werken bijeen te verzamelen. In zijn uitmuntenden opdrachts-brief aan Huygens, geeft Van der Burgh dit zelf te kennen; z/'t Is boven het gemeen overal thuis te wezen en zijnen lezer nergens te ontvallen. Bij mij leit het zoo, dat het de Heere Hooft daartoe gebracht heeft. Doch ik stel de markt niet; maar terwijl ik weet dat ik de eer heb hierin niet ver van ÜEd. gevoelen te verschillen, datsleltze mij. Het meerendeel van deze werken waren bij Zijn Ed. de vergetelheid al opgeofferd, ten ware ik ze met smeeken hadde uit den brand gehouden en met zijne bewilliging gemeen gemaakt. Het zijn zijne echte kinderen, en die hij daarvoor houdt; maar terwijl hij bezig is met [in zijne Nederlandsche Historiën] de verwarde beginselen van onze vrijheid te ontzwachtelen, om de waardij en behoudenis van dezelve de toekomende eeuwen klaar en smakelijk te maken, heeft hij mij 't opzicht daarover betrouwd.quot; Hooft's aandeel in den verzamelaarsarbeid van Van der Burgh is onbekend; doch niet onmogelijk is de tot hiertoe bestaande wanorde in de chronologische rangschikking der lyrische gedeelten, tot vermijding van al te groote personaliteit, en ten einde een publiek van onbescheiden tijdgenooten naar verdienste om den tuin te leiden, door hemzelven in der tijd aangeraden en bevorderd.
Het medegedeelde omtrent Leonore kan bij den lezer de gedachte hebben opgewekt dat deze schoone vrouw, wat gaven en karakter
U
P. C. HOOFT.
betreft, niet te eenemaal bij den Drossaart voegde. Wat hiervan zij, Hooft en zijne vrienden dachten daar anders over. Twintig jaren lang is Leonore de beminnelijke en door allen geëerde kasteleines en gastvrouw van het Muiderslot geweest. Dat de poëzie van haren echtgenoot haar niet bijzonder aantrok, kan gedeeltelijk hieraan hebben gelegen dat hij zelf met zijne dichterlijke gewrochten weinig ophad, en ook hieraan gedeeltelijk dat zijne stroeve manier de geschiktste niet was om eene vrouw als Leonore te behagen. De omstandigheid voorts dat het allereerst gedicht, waarvan zij ooit een afschrift vroeg, juist dat voortreffelijke van Tessclschade was, doet van haar natuurlijken, schoon dan ook ongevormden smaak eer eene gunstige meening koesteren dan het tegenovergestelde. Doch het is tijd dat wij van Leonore afscheid nemen en, achterwaarts opklimmend, den draad weder opvatten van den bescheiden roman dien wij in deze bladzijden wagen te schetsen.
Christina van Erp, toen zij met Hooft in het huwelijk trad, was nog niet ten volle negentien jaren oud ; «eene vrouwquot;, zegt Brandt, „van overwegende deugd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallig, goedaardig, zedig en vriendelijk, als zulk een man mocht wenschen.quot; Het komt mij voor dat niet uitwendige schoonheid de gave was waardoor Christina, in onderscheiding van Leonore, Hooft allermeest aantrok. Het was, bij adel van karakter, haar talent inzonderheid als musicienne. Nevens de jonge vrouw, had onze dichter in haar bij voorkeur de zangeres en luitspeelster lief; de kunstenaar, ook ofschoon hij dit verbloeme, zijne medekunstenares. „Al troont,quot; dus zong hij ter eere van deze „voogdesse zijner ziel,quot; in het eerste jaar zijns huwelijks met haar (en weder zijn wij aan den heer Leendertz de wetenschap verplicht, dat dit gedichtje werkelijk dagteekent van 1610 en oorspronkelijk voor Christina bestemd was):
Al troont geleerde hand, met vingren wis en snel,
Vloeizoete wijzen uit het zangrig snarenspel;
Al lokt uw sneêge zang, met streelend lief geluid,
De vlotte ziele tot het zwijmend ligehaam uit;
In strikjes van uw hair mijn geest niet is verwart.
Uw blinkend aangezicht sticht mij geen brand in 't hart.
Van 't schittren uwes oogs en word ik niet verblind.
Noch stem, noch kunstig spel mijn zacht gemoed verwint.
Maar wijze goedheids kracht, en 't needrig braaf gelaat
Dat teedre borst verkwikt en trotsche borst verslaat;
Maatwijze geestigheên, bevalliglijk vertaald;
Deez' hebben op mijn ziel verwinnings roem behaald.
13
P. C. HOOFT.
Doch veel meer clan de ietwat afgepaste hulde in deze reehtstreeksche toespraak vervat, zijn andere van Hoofts gedichtjes aan Christina om vinding en inkleeding merkwaardig. Blikte, zegt hij, Eros' moeder uit den hemel op de aarde neder, door de gansche schepping zou eene trilling van liefde varen ; de wolken zouden vergeten gram te zijn, de verbolgen zee haren hoogmoed strijken, de visschen vroolijk spartelen, het onrustig gevogelte de bosschen weergalmen doen van hun vroolijk gezang; chacun zou verlangend uitzien naar zijne chacune, eene zoete smart het gemoed van „aard- en waterliedenquot; doortintelen, kruiden en bloemen ten velde uit het hoofd verheffen hemelwaarts. Doch niets van dit alles ware in staat onzen Tannhauser ontrouw te maken aan zijne bruid. Hare zijde zou hij blijven kiezen, en de hare-alleen; ook al strooide, te midden der algemeene geestvervoering, Afrodite-zelve hem met handen vol het geurigst sieraad van alle tuinen op het hoofd:
Doch Venns, of Zij vrolijk lof,
Goude* en scharlaken bloemen,
Dan op dat pas Te zamen las.
En reuken waard om roemen.
En nam opzet
Van iemand met
Dat hoopje te verfrooijen.
Door eere van 't
Met eigen hand
Hem op de kruin te strooijen:
Indien zij daar
Mij lokte naar.
En open gunste toonde,
Mijn lief, en gij,
Aan de andre zij',
Mij om een kusje troonde;
Tot u ik liep
(Ook of zij riep,
En dreigde schier te vloeken)
Mijn troost, mijn goed.
Mijn ziel, mijn bloed,
Mijn hoop, mijn heil te zoeken.
Elders, gezeten in het beroemd geworden torentje des Muiderkasteels
(welk torentje, zijn gewoon studeervertrek, bestond uit een zeskan-
tigen koepel van steen in den boogaard achter het slot, opgetrokken
in den vorm van een slottoren), spreekt Christina's minnaar en
bruidegom de kleine Vechtsche stroomheiligen toe en draagt hun
eene eervolle zending op aan zijne sehoone en begaafde:
13
P. C. HOOFT.
Gij heiligheecljes, die in bloemen en in kruiden ü legert, en bezwemt de stroomen van de Vecht;
Die, zacht van zin en slecht,
Haar vloeden drijft in zee, voor 't hooge huis te Muiden!...
Meermalen, hetzij de liefde, hetzij de poëzie hem dit had ingegeven, waren deze stroomheiligen en hunne gezellinnen de stroomnajaden, zegt hij, hem goedgunstig geweest. Vaak had hun vruchtbaarmakend vermogen zijne geschenken versierd met loof van tuin of veld. Ook thans, gesteld dat zij nog altijd zijn toegerust met hetzelfde vermogen als weleer, doet hij een beroep op hunne welwillendheid. Een krans moeten zij strengelen ter eere van zijne bruid en dien met zich medevoeren naar Amsterdam, hare woonplaats. Tot zoo ver, kan men zeggen, is aan deze inkleeding niets bijzonders. Het is, in min of meer Horatiaansche vormen, de hulde aller eeuwen van den jongen man aan het meisje zijner keus. Doch ook ditmaal verloochent, aan het slot, onze ridder zich-zelven niet. «Bloeit nógquot;, roept hij toe aan de allerminst voor hem en zijne liefde ent-götterte natuur:
Bloeit nóg uw zoete gunst, en weet gij te versieren XJitheemsche venv en reuk van bloemen en van kruid.
Zoo leest ze keurig uit;
Om mij niet, maar 't sieraad van Amstellaud te vieren.
Niet dat gij, komend haar eerbiedelijk te ontmoeten.
Zult, om het heilig hair van zonnelijken glans,
Gaan vlijen krans op krans:
Maar past ze tot mijn hoofd, en legt ze voor haar voeten.
Dit alles is ontleend aan Hoofts zoogenaamde Zangen, in de tot hiertoe bestaande uitgaven, aldus geheeten in onderscheiding van de Verscheiden Gedichten, de Bruilofts-, Lijk- en Grafgedichten, de Mengeldichten en Bijschriften, en inzonderheid de Sonnetten. Deze splitsing is willekeurig; enkel gegrond in den uitwendigen vorm der onderscheiden stukken, niet in hun wezen, en allerminst in hun verband met 's dichters gemoedsleven. Meest van al, wellicht, hebben hieronder de sonnetten geleden ; althans de zestien of achttien eerste. Levenloos staan deze thans achter elkander, zonder opschrift, zonder jaartal, zonder eenige de geringste weg- of terechtwijzing ten behoeve van den lezer. Doch ook hier leidt de nauwkeurige collatie van Hoofts handschrift, door den Heer Leendertz ondernomen, tot bepaalde en afdoende resultaten. Onder de bedoelde en opschriftlooze klinkdichten, om van andere niet te spreken,
14
P. C. HOOFT.
bevinden er zich minstens zes die oorspronkelijk aan Christina gericht werden. Schreef ik eene ziel-en zedekundige verhandeling over den hartstocht der liefde, de vraag kon ter sprake komen of het den mensch als zedelijk en godsdienstig wezen nuttig is zich te vermeiden in eene drift, waartegen zelfs Pascal niet bestand was. Doch nu ik enkel verslag heb te doen van de genegenheden eens voor jaar en dag gestorvenen, en meer bijzonder van de dichterlijke vormen waarin hij zijne gevoelens meest in de eenzaamheid uitstortte, komt aan het volgend Sonnet in onze beschouwing rechtens een plaats toe:
„Mijn lief, mijn lief, mijn lief.quot; Zoo sprak mijn lief mij toe,
Terwijl mijn lippen op haar lieve lippen weidden.
De woordjes alle zes. wel klaar en wel bescheiden.
Ten ooren vloeiden in en roerden, 'k weet niet hoe,
Al mijn gedachten om; die nimmer malens moe.
Het oor mistrouwden en zijn oordeel wederleidden.
Dies ik mijn Troosje bad mij klaarder uit te breiden Den zin van 't zoet geluid. En zij verhaalde 't doe.
O rijkdom van mijn hart, dat overliep van vreugden!
Bedolven viel mijn ziel in de 'are vol van deugden.
Maar toen de morgenzon nam voor den dag haar wijk,
Is, met de blijde zon, de waarheid droef verrezen.
O hcmelgoón, hoe komt de schijn zoo na aan 't wezen ?
Het leven droom, en droom het leven zoo gelijk?
In onschuld en reinheid met deze jongelings-mijmering wedijverend, doch minder algemeen, oorspronkelijker, karakteristieker, dienstiger tot verklaring van het feit dat Hooft door al zijne tijdgenooten, vrouwen zoowel als mannen, geleerden en mededichters, om het zedelijk gehalte zijns karakters, is aangemerkt geworden als de natuurlijke en wettige aanvoerder van dat gedeelte der nederland-sche beschaving aan welks spits hij feitelijk stond; dienstiger tot verklaring daarvan is dit andere Sonnet, het eerste der zes aan Christina gewijd:
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden toornen Zijn hand. en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee Zijn breedgespreide pruik van levend gond, waarmee Hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreuple droomen.
Van 's mensehen ligchaam strijkt, en berg, en bosch, en boomcn, En vollekrijke steên, en velden met het vee Verdwaald in duisternis, weer levert op hun stêe;
Verheugt hij met den dag het aardrijk eu de stroomen.
15
P. C. HOOFT.
Maar de andre starren, als naijvrig van die praal.
Begraaft hij in zijn glans. Zij zwichten allemaal;
En van de ontelbre schaar mag 't niemand bij hem honwen.
Al eveneens, wanneer uw geest den mijnen roert,
Worde ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
Voor mij den dag, mijn zon, den nacht voor de andre vrouwen.
Brieven, door Hooft aan Christina gericht, zijn in de uitgegeven verzameling niet voorhanden. Slechts kent men, uit Prof. van Vlo-tens Tesselschade, een kort briefje aan haar van Anna quot;Roemers, waarbij deze een exemplaar van haar vaders in 1614 uitgekomen Zinnepoppen aan de jonge Mevr. Hooft ten geschenke zendt. Doch als bijdrage tot de kennis van Christina's karakter heeft dat biljet geene waarde.
Christina, de Drostin van Muiden, eert dit graf.
Nooit vrouw meer gunst verdiende, en min zich diende er af:
ook uit dit grafschrift niet, door Hooft tot hare gedachtenis vervaardigd en bestemd voor de zerk waaronder de vroeggestorvene rustte, leert men verstaan wat zij voor hem geweest is. En wellicht zouden wij ons van den omvang der leegte, door haren dood in 's Drossaarts hart en woning gelaten, eene geheel verkeerde voorstelling vormen, ware het niet dat hijzelf haar, in een brief aan Maria Tesselschade, geschreven eene maand na Christina's dood (men verschoone op nieuw om des geheels wil deze bijeenstelling van het bekende en minder bekende), eene in waarheid onvergankelijke zuil had opgericht.
Mejufvrouwe,
,/De wijzen gebieden verliesbaar goed loshartig te lieven, en het verlorene zonder bedroeven over te zetten. Tot houden van het eerste gebod heb ik altoos zoo weinig wils gehad, dat het mij billijk aan magt mangelt om het tweede te volgen. Die nooit anders dan spelden en spijkers opzocht om 't geen hij beminde nagelvast in zijn harte te maken, hoe kan 't hem daar afgescheurd worden zonder ongeneeslijke reten te laten? Die gewoon was zelfs de geringste gunsten en begaafdheden van degene die hij opperlijk bezind hield uit te schilderen, en die beelden in zijne binnenborst als in eene kapelle te metsen, hoe kan hij zonder mistroostigheid zich zien verlaten van zijnen oppersten toeverlaat naast God?
J 6
P. C. HOOFT.
Evenwel heb ik liet geloof niet dat droefheid deugd is, of kante mij met stijfzinnigheid tegen allen troost. Te zeer zoude mij wroegen de ongehoorzaamheid jegens degene die, onder haar uitersten wille, mij de verkwikking mijns genaoeds zoo ernstelijk bevolen heeft. Ik zoek de rouw niet; maar zij weet mij te vinden. Duizend en duizend dingen daags halen mijne schade op, en meten ze ten breedste uit. Dat de uiterlijke zinnen in 't gedacht dragen, moet er noodlijk plaats grijpen. Terwijl men op leed peinst, is de troost vergeten. Want niemand kan meer dan een ding tevens denken. Dit is een groot mangel in den menschelijken aard: alhoewel de snelheid der gedachten ten deele de schade boet, verdrijvende het eene gedacht het andere dat het niet uitsluiten kon. Die fraaije meesters van de kunst der heugenisse, eere zoude ik hun geven konden zij ons de vergetelheid leeren. Neen ook. Zoo waard is mij het vieren van de gedachtenis der verloren edelheid, dat ik eerder wenschte meer te lijden dan barer niet gedachtig te zijn. Of ik in verlies van overlieve kinderen door rouwe veroverd ben, is UE. bekend. Want afbreuk van have, alhoewel uit de kerf gaande, !) weet ÜE. dat mijne vrolijkheid niet uit haren tred deed gaan. Dien Seneea, zoo fier tegen den wederspoed, hoort hem eens kleen zingen, als hij, op Corsica gebannen, den vrijeling Polybius smeekt. Den Gascoensche wij-zeman, zoo waanlos, zoo oordeelvast (heb ik eenig oordeel), dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Etienne de la Boëtie. UE. vergeve dan aan mijn gemoed de verslagenheid, dat op veel na niet, gelijk die helden, voorzien is met kracht van vernuft of wapen van geleerdheid; en verbidde te mijner troost den goedertieren God.quot;
Brandt zegt; //Eenige van des Heeren Hoofts brieven rieken naar den olie van arbeid ;quot; en dit doet ook een deel zijner verzen. Doch de laatstelijk aangehaalde proeve bewijst hoe door de gewoonte het aangeboren talent van „mergrijk te schrijvenquot;, en van zijne taal te kneden tot //mannenvoederquot;, dermate bij hem tot eene tweede natuur geworden was, dat deze gave ook dan hem niet
') „Toespeling op het aanmerkelijk geldverlies, dat hij door zijn neef Willem te Londen ondergaan had.quot; Prof. Van Vloten.
I. 2
17
P. C. HOOFT.
verliet wanneer liij, in een vertrouwelijken brief aan eene vriendin, lucht gaf aan smarten die hem griefden. Zijne dichterlijke Klachte der princesse van Oranje verraadt meer wellicht dan eenig ander gezang van hem zijne juiste en vereerende kennis van het liefhebbend vrouwengemoed; en, in nieuwerwetsche taal gesproken, hij heeft in dat gedicht de volheid zijner hulde aan schoonheid en liefde geobjektiveerd. Doch even aantrekkelijk voor het minst, alhoewel zuiver persoonlijk, prijkt daarnevens zijne rouwklacht in proza over Christina's verlies.
III
Christina van Erp was wel des Drossaarts — hij leerde haar opmerken in hetzelfde jaar dat Prins Maurits hem tot die betrekking aanstelde — maarniet de eerste liefde van Hooft als jongeling en dichter. Om'de zonderlinge uitdrukking van Mr. Jacobus Scheltema te bezigen, tusschen Mei 1601 (het tijdstip waarop Hooft van zijne Italiaansche academiereis in het vaderland terugkeerde) en Januari 1605 (het jaar waarin het straks te noemen meisje stierf) heeft bij hem «meer dan genegenheidquot; bestaan voor Brechtje Spiegel Janszoon, denkelijk een nichtje van den beroemden Hendrik Spiegel Laurenszoon, van wiens eerste vrouw, Brechtje ten Berg, ik vermoed dat Hoofts beminde een naamgenootje en petekind zal zijn geweest. Uit Aernout Drosts nagelaten stukje Meerhnyzen kan men zien op hoe vertrouwelijken voet de familie Hooft met Hendrik Laurensz verkeerde ; als ook hoe aardig naar het oordeel van Dieuwertje van Marken, aan den pas uit Italië teruggekomen Pieter de sierlijke ,/mustatseuquot; stonden. De redenen waarom Hooft aanvankelijk er niet in slaagde Brechtje's genegenheid te winnen, zijn onbekend. Misschien pronkte hij een weinig met zijne fraaie snorren en uitheemsche manieren; en mogelijk achtte zij het van haren plicht hem dit bevorens af te leeren. Althans aan een beginsel van wederliefde ontbrak het harerzijds niet. Min of meer openlijk met elkander verloofd, zou het ongetwijfeld te eeniger tijd tusschen hen tot een huwelijk gekomen zijn. Doch de dood maakte eensklaps aan hunne droomen een einde en nam Brechtje van haars minnaars zijde weg.
18
P. C. HOOFT. 19
Goedheid zonder lafferij.
Wijsheid zonder hoovaardij,
Schoonheid zonder zich te hageu,
Eere zonder roem te dragen.
Open borst inzonderheid Had zij die hieronder leit:
vrnchteloos heeft naderhand de dichter getracht in den vorm van dit grafschrift iets terug te geven van hetgeen hem Brechtje Spiegel in zijne jongelingsjaren geweest was. Brechtje's beeld is hiermede niet geteekend, en haar bruidegom had ongeveer hetzelfde kunnen zeggen van eene overleden zuster of schoonzuster. Uit den aanhef van een onduidelijk gedichtje van Januari 1606, het eerste dat hij na Brecht je's dood vervaardigde:
't Gemoed herwenscht verloren vrolijkheden,
En wentelt in den schijn van het voorleden,
Wanneer 't de stapsteen ziet die 't heeft getreden:
is men geneigd op te maken dat onze nog geen vijfentwintigjarige destijds behoefte gevoelde zich aan het verledene en aan zijne treurige herinneringen te ontscheuren; gelijk clan ook uit zijn huwelijk met Christina, vijf jaren later, genoegzaam blijkt dat het geleden verlies hem niet onbekwaam had gemaakt nieuwe levensvreugd te genieten. De omgang met Brechtje is in Hoofts leven een kort en gewelddadig afgesneden tijdperk geweest; en al onze wetenschap dienaangaande rust op twee versjes aan haar, het eene van 1604, het andere van 8 Januari 1606 en vervaardigd zeven dagen voor haren dood. Doch dit weinige is voor ons oogmerk genoeg. In 1604, blijkens den eerstbedoelden zang, was Brechtje nog altoos wederspannig; althans ongeneigd om zich te laten belezen. Onze minnaar en minstreel moest zich dus vergenoegen haar in gedachte lief te hebben eu op het bevalligst uit te dossen :
Schoon XiinlHijn, „ach mind'je mijnquot;, wat zoude ik al vercieren Om, naar mijn wensch, „deez' ledctjensquot; zoo welgemaakt te sieren! Met blinkend goud ;,of perlen zoudtquot; gij voelen ras belasten Uw halsje zoet, „dat kraal als bloedquot; daar om niet beter pasten.
Ik zoude u kleên, „met keursjes reênquot;, van lichte verwen blijdtjes, I)ie zouden staan „geschilderd aanquot; nw breedachtige zijdtjes;
1 w voetjes mit „haar schoentjes witquot;, daar in geval bij quot;t bokken. Het inkarnaat „zoo wel bij staatquot; van hoosjes net getrokken.
Uw armpjes meê, „zoo wit als sneequot;, zoude ik koraal om schikken,
Deez vlechtjes blond „op nieuwen vondquot; zoude ik u leeren strikken Met snoertjes veel, „nu groen, nu geelquot;, bij loddtrlijke beurtjes;
Voor waatren 't haar, „of kruiven 't daarquot;, en duizend zoete leurtjes.
20 P- C. HOOFT.
't Perruikje zou „ik trekken, nouquot; wat laagjes, dan wat hoogjes;
En, als het klaar „gefutseld waar', mij spieglen in uw oogjes;
Dan werpen ligt „nu mijn gezigtquot; op 't eene, nu op 'tander;
Dan nemen raam „hoe 't altezaamquot; zou voegen bij elkander.
Indien dat gij „uw oogjes blijquot; en liefelijke zeden.
Zoo vreugderijk, „zoo vriendelijkquot;, zoo vol bevalligheden.
En uw aanschijn „vernoegd, tot mijnquot; dan met een lachje wendde'.
Zoo zoude ik, hiel „in u, mijn zielquot; gaan metter wone zende.
En als ik wat „belonked hadquot; den brand van alle knechtjes.
Uw zedetjes, „uw ledetjesquot;, uw fraai getooide vlechtjes:
Zoo zoude ik streng, ,met armen engquot;, uw jente lijfje prangen,
Tot ik daaruit „kreeg, buit om buitquot;, uw zieltje weer gevangen.
De verwe van „mijn lippen, anquot; uw wangjes zoude ik plekken ;
Door zoentjes zacht, „en met haar krachtquot;, uw ziel te mond uittrekken. Ik wed, ik weet, „gij dan beleedtquot;, dat niemand van uw zusjes.
Daar gij verblind „nu smaak in vindtquot;,, gaf ooit zoo zoete kusjes.
Er kwam een tijd dat Brechtje voor deze blindheid de oogen opende. Dooli al wisselde zij van smaak, en ofschoon zij voortaan naast en boven hare zusjes aan Hooft eene plaats in haar hart schonk, het oogmerk dat hij najoeg was hiermede niet verwezenlijkt. Voor de min of meer geheime verloving waarvan ik boven sprak schijnen redenen te hebben bestaan die, hoewel het meisje-zelf nu geenen tegenstand meer bood, nogtans geldig bleven. Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van vermogen, huiselijke bezwaren, iets (wat dan ook) stond aan hunne openlijke verbintenis in den weg. Ja zelfs nog voor de dood eene eeuwige scheiding maakte tusschen de twee gelieven, moest er eene tijdelijke plaats hebben. Deze althans is de stemming waarin het gedichtje van 8 Januari geschreven werd; geschreven toen de dichter nog niet weten kon welke slag hem dreigde, en weinig dacht dat zijne droefheid zulk eene nog veel smartelijker wijding te wachten stond:
Zal nimmermeer gebeuren mij dan, na dezen stond.
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond. De vriendschap van uw oogen, van uw oogen?
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond,
De gunste van uw hartje dat voor mij openstond.
De gunste van uw hartje, van uw hartje?
Zoo zal ik nogtans blijven uw eeuwige onderdaan.
Maar mijn verstrooide zinnen, wat zal hun annegaan ?
Maar mijn verstrooide zinnen, strooide zinnen?
Mijn zinnen mogen zwerven, den leiden langen tijd,
Nu zij, mijne overschoone, zijn u, miju leidstar, kwijt;
Zijn kwijt, mijne overschoone^ overschoone.
P. C. HOOFT.
Uit borst de sehoone in tranen; 't en baatte geen bedwang. De traantjes rolden neder van de eene en de andre wang; De traantjes rolden neder, rolden neder.
De zuivre traantjes deden meer dan een lachje doet:
Al in zijn hoogste lijden zij troosten zijn gemoed ;
Al in zijn hoogste lijden, hoogste lijden.
Vrouw Venus met haar starre, thans klaarder dan de maan, Bespiedde die vrijaadje en zag het wonder aan.
Bespiedde die vrijaadje, die vrijaadje.
„En hebben teedre traantjesquot;, zei zij, „zoo groot een kracht. Waarom en is het schreijen niet in der Goden magt?
Waarom en is het schreijen, is het schreijen?quot;. . . .
De traantjes rolden neder. Maar de Godin, al zoet:
„Beidt! liever zoude ik schennenquot;, zegt zij, „mijn rozenhoed. Beidt! liever zoude ik schennen, zoude ik schennenquot;... .
En eer zij kon gedogen dat iemand die vertrad.
Ving zij de laauwe traantjes in een koel roozeblad.
Ving zij de laauwe traantjes, laauwe traantjes.
„Wat geef ik om mijn rozen, of 't maaksel van mijn krans? Ik zal gaan maken pcrlen van ongemeenen glans!
Ik zal gaan maken perlen, maker perlen!quot;....
Dc tranen werden perlen, zoo ras haar 't woord ontging. Die zij met goud doorboorde en aan haar ooren hing.
Die zij met goud doorboorde, goud doorboorde.
Als Venus in den spiegel zich ziet met dit sieraad. Zij «enscht geen tooverrieme noch kranse tot haar baat; Zij wenscht geen tooverrieme, tooverrieme.
IV
Brechtje , Christina, Leonore: sedert wij Hoofts nagelaten brieven kennen, en den sleutel bezitten tot de dagteekening zijner zangen, zijn deze drie namen voor altoos saamgevlochten met zijne naare-dachtenis. Drie gratiën waren zij, die beurtelings én elk op Lare wijze bloemen strooiden op het levenspad van den alleszins voortref-lijken Drost. En hetgeen zij hem aan liefde schonken heeft hij zonder aan de nakomelingschap te denken, en des te kiescher daardoor, aan hulde en eerbied haar teruggegeven. Aldus honderd vijftig jaren later, betaalde Onno Zwier van Haren aan Adeleide den tol. De fransche litteratuur van de tweede helft der zeventiende eeuw leeft nog heden ten dage, en niet enkel als herinnering, in de herinnering voort. Pascal en Boileau, Corneille en Eaoine, Molière vooral, zijn nog altijd in zekeren zin onze tijdgenooten. Onze vaderlandsche
21
P. C. HOOFT.
dichtschool van deii aanvang dier eeuw daarentegen valt eenigszins in dezelfde termen als thans in Frankrijk de Gascoensche wijzeman, dien Hooft oordeelvast en waanlos noemde en die Coornherts Wellevenskunst inspireerde: zij is, met Montaigne en wellicht nadrukkelijker dan deze, uit den tijd. Hoofts poëzie, om alleen van de zijne te spreken, is in haar geheel en zonder nadere toelichting voor onze dagen eene ongenietbare lectuur: vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water, een waardig voorwerp van ernstige studie ja, doch voor den hedendaagschen lezer geene bron van onmiddelijk genot. Klassiek geweest, is de Muiderschool ook niet gelijk Molière en de zijnen klassiek gebleven. Het heeft ons in vervolg van tijd te eenemaal overvleugeld, dat Frankrijk, waarvan in 1636 Jakob van der Burgh in zijne eenvoudigheid beweerde, en mocht beweren, dat het alhoewel destijds bogend op Marot en Eonsard, Bartas en Malherbe, anderszins op dichterlijk gebied z/niet onvoorzien was van gemeene vernuften.quot; Doch Hoofts onsterfelijkheid, in weerwil der impopulariteit waarmede de werken van hem en van zijne vrienden thans geslagen zijn, is niettemin gewaarborgd. Hij geloofde, hiermede is alles gezegd, aan de vaderlandsche letteren en aau hare toekomst. //Daarom, dewijl met den opgang en de vrijheid onzes vaderlands, verscheiden kunsten en wetenschappen verrezen zijnde, de heilige Poëzie ook in onze tale eervvaardelijk is begonnen te verschijnen: zoo verzoeken, bidden en bezweren wij door Hare heiligheid alle degenen die zij goedgekend heeft om eenigen adem haars geestes in te blazen, dat zij de hemelsche vonke niet in de assche begraven of versterven laten: maar die met allen ijver en erkentenis zorgvuldiglijk opkweeken in hunne borst, totdat het licht, te hunnen monde uitblinkende, de gansche wereld doorstrale met de glorie van hen en van de plaats hunner geboorte. Opdat, gelijk eertijds door zeven steden gestreden is om Homerus tot haren burger te hebben, alzoo ook in toekomenden tijde alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot hun vaderland.quot; Ook van de zijde van het nu levend geslacht verdienen deze slotwoorden van Hoofts in 1610 of '11 gehouden rede over de Waardigheid der Poëzie, behartiging.
Jannari 1862.
22
I
Men had moeite noch kosten gespaard om costnmen en decoration zoo frisch en zoo historisch mogelijk te doen schijnen; en die toeleg was gelukt. Keer op keer waanden de toeschouwers zich verplaatst, nu in een midden-eeuwsch kerkgebouw, dan in eene midden-eeuwsche slotzaal. O ja, Badelochs toilet had meer afwisseling kunnen vertoonen ; Aemstels vrouw had niet noodig gehad, hetzelfde statiegewaad, waarin zij de godsdienstoefening had bijgewoond, gedurende al de volgende bedrijven en tooneelen aan te houden. Doch haar zwartsatijnen kleed was niettemin uitmuntend van snede en vertoonde geen enkel zinstorend anachronisme. Dat deden ook de helm of het zwaard van heer Gysbrecht niet, of de mijter van vader Gozewyn, of de plunje van Vosmeer, den spie. £n hun spel? Zij waren geene tooneelisten van beroep. Af en toe zou meer routine sommige ongelijkmatigheden der voordracht sneller hebben doen vergeten. Om op gunstige oogenblikken tableau te kunnen maken was het personeel niet talrijk genoeg. Doch wat zou men van een gezelschap liefhebbers billijkerwijze meer verlangen? van een kring heeren en dames waaronder zich uit den aard der zaak noch Talma's, noch Eachel's bevonden ? Het voornaamste was, dat al de hoofdpersonen hunne rollen met liefde vervulden ; niet één onder hen Vondels verzen stelselmatig mis-
JOOST VAN DEN VONDEL.
handelde; zeker gevoel van vereeriug voor het genie, dat den Gyshrecht dichtte, onwillekeurig de geheelo voorstelling be-heersohte.
Veel liep samen om ons dien avond in eene opgeruimde stemming te brengen. Hij viel in onze kerstvacantie; geene dage-lijksche zorgen hinderden ons; wij verkeerden in bemind gezelschap. Wijd had de gastheer de deuren zijner geïmproviseerde schouwburgzaal opengezet, te wijd dan dat wij al de personen om ons henen als onze bijzondere vrienden zouden hebben mogen beschouwen, en toch niet zoo averechts liberaal of wij konden ons zonder inspanning verbeelden, geheel en al onder goede bekenden te zitten. De zaal was goed verlicht, van pas verwarmd, smaakvol gedrapeerd. Van ver en in onze nabijheid schemerde het van bevallige toiletten, bloeiende aangezichten, lachende lippen en bezielde oogen. Tusschen de bedrijven — wie zou het van eene gastvrouw als deze anders verwacht hebben ? — werden ververschingen aangeboden; en al is men het tegendeel van een gastronoom, men blijft voor zulke oplettendheden niet ongevoelig. Eene rechtmatige grief tegen de deftige openbare schouwburgen in Nederland is, dat men er soms uren lang op een droogje zit; tenzij men den moed heeft zich in eene tabagie te wagen, doortrokken van de geuren van een bierhuis. Hier daarentegen, in deze voortreffelijke liefhebberij-eomedie, was de schouwburgzaal tevens foyer, en behoefde men zijne dames niet in den steek te laten om eene hartsterking te bekomen.
Toch hebben wij dien avond met geheel onze ziel en met al onze krachten Vondel — verwenscht. Wij aten wafels, wij dronken chocolade, de gastvrouw heette Saartje: het baatte niet. Zelfs in dat lief gezelschap gevoelden wij ons als opgesloten in eene benauwde veste; en toen de engel Eafaël te langen leste zijne profetie voltooid had en het gordijn gevallen was, scheen geene mindere macht dan het hemelsche gerecht in persoon zich over ons ontfermd te hebben. Een krachtig: „Goed voor eens, maar dan ook nooit weder!quot; gaf lucht aan onze nogtans niet te eenemaal onneder-landsche, onze in den regel onbeklemde borst.
24
JOOST TAN DEN VONDEL.
Deze voorstelling is overdreven, maar is zij ook valsch ? Om bij het met opzet gekozen voorbeeld van den Gysbrecht te blijven, — of is dat treurspel niet nog het eenige van Vondels werken, dat onder ons een zweem van leven behouden heeft? — neem het voorschrift, waarnaar Gyshrecht van Aemstel gereed gemaakt is, en gij zult erkennen dat op die wijze geeue aangrijpende tragedie ontstaan kon: dat uw zin voor het schoone, getrotseerd en uitgetart door dergelijke tentoonstelling van pedanterie, zich op de eene of andere wijze wreken moest.
Eerzaam Haarlem, wie had gedacht dat de zonden uwer jeugd u eenmaal op zoo gevoelige wijze herinnerd zouden worden, en nog na driehonderd jaren een rei van Amsterdamsche Maagden u nahouden zou, met uw Sparen weleer naar 's Amstels kroon gestoken te hebben! Met dit gegeven ontwierp Vondel den Gysbrecht: een kleingeestig onderwerp, al had de rivaliteit tusschen de twee zustersteden eene dynastieke veete tot aanhangsel. Zelfs het genie is niet in staat uit het hanengevecht van kijvende buren de tragische situatiën te ontwikkelen, waarvan een verdelgingsoorlog tusschen ras en ras zwanger zou kunnen gaan. Het bedenkelijkst was intus-schen, want de Gysbrecht heette een gelegenheidsstuk, dat in 1638 geen schepsel teAmsterdam zich interesseeren kon voor deHaarlemsche stoutigheden van den jare 1304. De verhouding tusschen beide steden was onderwijl tot onherkenbaar wordens toe veranderd; en om het den medestichters van de Republiek der Vereenigde Nederlanden begrijpelijk te maken, hoe Dirk van Haarlem en Willem van Egmont zoo gebeten konden zijn op Gysbrecht van Amstel, zou de oud-grafelijke tijd in levendigen lijve op het tooneel hebben moeten verschijnen. Doch het was niet aan hefboomen van dien aard, dat Vondel zijne kracht meende te moetei) ontleenen. Die kracht, hij zocht haar in hetgeen wij niet anders als de voornaamste zijner zwakheden kunnen noemen. Hij-alleen, die nooit een historiespel van Shakespeare met eene bladzijde uit de kronijk van Holinshed vergeleek, kan het Vondel ten kwade duiden dat hij teu behoeve zijner tragedie eenigszins in den blinde een greep in de vaderlandsche geschiedenis deed. Vondel behoefde niet te weten wat destijds zelfs de Vossiussen niet wisten, zelfs Hugo de Groot niet vermoedde,
25
JOOST VAN DEN VONDEL.
eu hetgeen honderd jaren later, naar Huydecopers aanwijzingen, Wagenaar op zijn gemak in het licht kon stellen. Ook laken wij het niet dat hij, ten einde zijnen Gysbrecht een glimp van superioriteit te geven en Badelochs hartstochtelijke voorkeur voor zulk een echtgenoot minder onwaarschijnlijk te maken, Graaf Floris opofferde en Witte van Haamstede aan den afschuw der weidenkenden prijsgaf. De poëzie voert heerschappij, ook over de historie; en al achten wij er Vondel minder om, minder dan Shakespeare, dat hij zelfs na drie honderd jaren Jakob niet liefhebbeu kon zonder Ezau te haten, — wij zouden juichen in die kortzichtigheid indien zij hartstocht geworden ware en zich voor onze oogen had opgericht als een wezen van vleesch en bloed. Doch waar de school begint, eindigt het leven; en Vondel was te zeer met andere gedachten bezield, dan dat hij zich rekenschap zou gegeven hebben van eischen als de aangeduide. Hem prikkelde, gelijk hij het in zijn opdracht van den Gysbrecht aan Grotius noemde, hem prikkelde de genegenheid om naar het voorbeeld des goddelijken Mantuaans, voor een keer te Amsterdam den schoonen brand van Troje te stichten. Was Virgilius in het gemeen de eenige fenix, in wiens schaduw het hem lustte zij het ook laag bij de aarde te zweven, welnu, zijn nederlandsch treurspel zou een tegenhanger van een vermaarden episode uit een latijnsch heldendicht, en Gysbrecht eene gedramatiseerde navolging van het 2lt;le Boek der Eneïs zijn. Gelijk Argos in Haarlem, zou Troje in Amsterdam herboren worden; het Kennemer rijsschip zou op het Trojaansche paard gelijken, Machteld van Velzen op de Grieksche Helena. Gozewyn op Pri-amus, Badeloch op Cretize, de kleine Venerik op den kleinen Ascanius. Nog meer: de Amsterdamsche vroedschap zou de koningin van Carthago verbeelden, luisterend naar het verhaal van Gy sbrecht-Eneas.
En ziedaar waarom Gysbrecht van Aemstel een treurspel is, bij welks opvoering niemand treurt en de geheele wereld naar huis verlangt. Misschien vergden wij, door al het dorre hout in deze tragedie met een enkel woord bijeen te binden, van dat woord meer
26
JOOST VAN DEN VONDEL.
27
diensten clan het in staat is te bewijzen; en wanneer wij bedenken dat ons oordeel over den Gysbrecht wenscht aangemerkt te worden als het kort begrip van een dat verder reikt en Vondels geheelen litterarischen arbeid omvat, bekruipt ons de vrees dat deze opvatting van den dichter zal doorgaan voor eene carricatuur van den mensch. Doch het is nu geen tijd van aarzelen. Vondel was het tegenbeeld van een pedant; de Gijs-hrecht is slechts een honderdste deel van zijne werken; de Eneis was niet zijn eenig model, Virgilius niet zijn éénige afgod. Wie loochent deze feiten ? Wij allerminst, die geen vonnis opmaken, maar nadenken trachten te wekken en naar de oplossing van een raadsel zoeken. De Virgiliusdienst is bij Dante eene zelfstandige inspiratie geworden; bij Vondel niet. In niet ééne van zijne scheppingen heeft Vondel het keurslijf van het bastaard-classi-cisme te eenemaal afgelegd. Elk oogenblik is het, alsof hij voor goed op zijn eigen wieken zal gaan drijven; doch even als de geboeide arenden in onze diergaarden zit hij na een vleugelslag drie vier weder aan de oude plaats geketend. Met dit onderscheid evenwel, dat zijne gevangenschap hem dierbaar is. Dc oude letteren zijn voor hem een boom der kennisse des goeds en des kwaads geweest, en dit verklaart den verbazenden afstand tusschen zijne vroegere en zijne latere poëzie; doch nooit is het hem helder geworden, of heeft hij vermoed, dat hij, door van dien boom te eten, zichzelven een oordeel at. Vandaar dat zijne wegen en de wegen zijns volks reeds bij zijn leven meer en meer uiteen zijn gaan loopen. Men kan slechts gissen, niet bepalen, welk een machtige invloed door hem zou uitgeoefend zijn, indien hij te eenemaal een autochtonisch genie geweest was; hoeveel hij in dat geval zou hebben bijgedragen tot het beschaven zijner landgenooten; tot op welke hoogte hij hen en zichzelven zou hebben opgebeurd. En zij, — indien zij hem hadden weten te nemen gelijk hij was; zich ingespannen hadden om hem te doorgronden; om te onderzoeken of zijne onnatuur-zelve niet wellicht haren oorsprong nam uit heimwee naar eene hooger en reiner sfeer dan de hunne, — wie zal het loon noemen dat in ruil voor die inspanning hun inden schoot gevallen ware ? Het lot heeft het anders gewild, en geen gelukkig toeval is verandering komen brengen in de onverbiddelijke werking eener rechtvaardige Nemesis. De kloof tusschen hen en hem is hoe
JOOST VAN DEN VONDEL.
langer hoe wijder geworden; Cats heeft den prijs gewonnen dien Vondel beloofd was; zijne onvruchtbaarheid voor het nageslacht wordt alleen geëvenaard door die van Hooft en Huygens.
IV
Het behoort gezegd ts worden: Vondel heeft nooit geleeft, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet, iu het hart der ne-derlandsche natie. Even als met Bilderdijk, heeft men ook met hem, in den laatsten tijd, proeven van restauratie genomen. Men heeft hem herdrukt comme il n'est pas possible de Vêlre; heeft hem begeerlijk gemaakt in de oogen van rijke kooplieden en verkrijgbaar gesteld voor onbemiddelde onderwijzers; heeft te zijner eer al de hulpmiddelen van liet galvanismus uitgeput. Vruchte-looze pogingen! Ongelezen en onopengesneden sluimert Bilderdijk in de boekenkasten van twee of drieduizend inteekenaren; on-opengesneden en ongelezen dommelt Vondel nevens hem. Van de geestdrift waarmede eerstdaags zijn beeld onthuld zal worden, is niemand dupe. De geschiedenis-zelve van dat beeld is een monument der menschelijke onvolkomenheid in hel algemeen en van onze koelheid voor Vondels nagedachtenis in het bijzonder. De Nederlanders zijn niet hardvochtiger, niet onverteederbaarder dan de meeste andere volken der aarde. Bij de Novemberfeesten in 1863 is men getuige geweest van een enthusiasme als der Napolitanen, wanneer het beeld van den H. Januarius zijne bloedige tranen schreit. Toen het beslist was dat Holland op zijn smalst zou worden doorgegraven, heeft Amsterdam gevlagd en is van den Haarlemmerdijk de vreugdevlam der ontstoken teertonnen ten hemel gestegen. Doch zoo min in de hoofdstad des rijks als op eenige andere plaats in Nederland, heeft ook slechts gedurende één seconde het hart des volks van blijdschap geklopt, toen de mare zich verspreidde dat Vondel gekroond zou worden. Welsprekende kalmte, al'nnisson met het gesloten blijven der boekenkasten! Tusschentijds is de w.et op het middelbaar-onderwijs gekomen, en hebben een aantal gemeenteraden, ten einde aan de legislative voorschriften te voldoen, het aanzijn geschonken aan een evenredig aantal leeraren in de neder-
28
JOOST VAN DEK VONDEL.
landsche taal en letterkunde. Vondel is daarbij tot op zekere hoogte niet kwalijk gevaren. De geïmproviseerde docenten, te eerlijk en te ambitieus om college te geven over een schrijver in wiens werken zij het mes nog moesten zetten, zijn met eene editie van Eoelantsin hun koffertje naar de plaats hunner nieuwe bestemming gereisd en hebben, tusscheu een bezoek bij den burgemeester en een bezoek bij de wethouders in, vlijtig den Prins der neder-laudsche dichters gelezen. Toen het nieuwe locaal ingewijd was en de lessen een aanvang zouden nemen, waren zij gereed. Gelukkige hoogere-burgerscholen, hoe benijdt een nog hooger onderwijs u dat voorrecht, door eene badensch-wurtembergsche wet u opgelegd! Aan onze universiteiten toch staat Vondel op de Series Lectionum alleen voor memorie uitgetrokken, en met den hoogsten lof kan men aldaar tot doctor in allerlei letteren bevorderd worden, zonder in het minst te weten, of te willen weten, hoe vriend Joost van zijne snaren leefde. Van onze * hoogeseholen gebannen, op onze burgerscholen een nieuweling,
in onze huisgezinnen een gesloten boek, in onze boekverkoopers-wereld een incourant artikel, door de grooten aangegaapt, door het volk vergeten, zou Vondel inderdaad recht hebben te vragen om welke redelijke reden men hem onder ons een standbeeld gaat oprichten; tenzij twee honderd jaren slapens in de Nieuwe Kerk te eenemaal bij hem den lust in het hanteeren van roskam en rommelpot hebben uitgedoofd, moet de eerste beweging van zijn gemoed, wanneer de gebruikelijke fanfares hem het strijken zijner linnen kiel zullen aankondigen, de zeer wenschelijke begeerte zijn om op de vois van 't looze Reintje nog eens te zingen dat het klinkt.
V
En moet dit nu zoo blijven ? is de natuurlijke vraag van ieder die gevoelt en erkent dat deze denkbeelden een grond van waarheid hebben. Of het zoo blijven moet, antwoorden wij, is eene dier kwestien van nationale moraliteit, waaromtrent de uitspraak verschillen zal naarmate men nationaal gestemd is; doch dat het ongeveer zoo blijven zal, ziedaar wat nanwlijks bij ons
29
JOOST VAN DEN VONDEL.
aan twijfel onderhevig is. Al te gader hebben wij ons aan affectatie bezondigd; hebben eensklaps voor Vondel eene bewondering geveinsd, die wij niet rechtvaardigen konden; hebben ons zei ven en anderen het hoofd op hol gebracht. De straf daarvoor kunnen wij niet ontgaan; en indien wij morgen of overmorgen, bij het feest der onthulling, in elkanders oogen en in die van den vreemdeling een dragelijk figuur maken, zal het veel zijn. Zich goed te houden is in zich zelf wel geene schande; het is indien men wil, de plicht van den fatsoenlijken man; doch dat het de ware stemming zou zijn voor het oprichten van monumenten en het vieren van feesten, dit zullen wij onze mede-menschen nog moeielijker wijs kunnen maken dan ons zeiven.
Doch indien het niet te voorzien is, dat Vondel immer ophouden zal, een impopulair auteur te zijn; indien hij dit integendeel meer en meer worden zal, naarmate de stroom des tijds ons verder van hem verwijdert, — daaruit volgt niet dat hij ons onverschillig zou mogen worden. De bekende anecdote van den Franschen docent in de oude talen, aan wien men vroeg: a quoi sert le grec? en die aanstonds gereed was met het antwoord: a Venseigner, — heeft een veel dieper zin dan men bij den eersten oogopslag wanen zou. Zoo ligt ook in de schijnbaar paradoxale stelling dat Vondel allereerst dient om les in hem te geven, eene kostelijke waarheid opgesloten. Vervaarlijk groot en tegelijk weldadig is de pedagogische kracht die van hem uitgaat. Geen enkel onderwerp, geene enkele stof heeft hij behandeld, zonder over eenig deel daarvan een nieuw licht te doen opgaan; en altijd is dat licht van dien aard, dat men het niet kan opmerken zonder er tevens van te profiteeren.' Een jong mensch van den tegen-woordigen tijd, toegerust met de kennis van hetgeen Vondel wist, — wist van de wereld, van de geschiedenis, van de wetenschappen, — zou een buitengewoon verschijnsel heeten; terwijl niemand aarzelen zou hem een genie te noemen, indien hij daarenboven toonde eenig gevoel te bezitten voor dien dichterlijken blik, waarmede Vondel de menschen en de dingen placht aan te zien. En welk een voortreffelijk Hollandsch zou die jongeling spreken en schrijven! Misschien bezondigde hij zich in den eersten tijd aan een archaïsme of wat; en indien hij aan het rijmen sloeg, zou het ongetwijfeld eenige jaren duren eer hij den Vondeliaan-
30
JOOST VAN DEN VONDEL.
sclien zuurdeesem geheel en al bij zich zeiven uitgezuiverd en zijne oorspronkelijkheid voor goed op dien wegslependen meester veroverd had. Doch, o, van hoeveel teleurstellingen zou die jongeling ons troosten! De kostschool waaraan hij zijne opleiding genoten had, zou zich eene onvergankelijke reputatie hebben gemaakt. «Dit is het huis van Adriaanquot;, zou men van haar zegge n met zinspeling op een kinder-prentenboekje uit de dagen van weleer.
In nog verhevener zin dan voor onze hoogere-burgerscholen zijn Vondels werken als uitgezocht voor het universiteits-onderwijs der toekomst. Wij gaan de eeuw der objektieve methoden te gemoet; en niemand heeft meer recht dan Vondel om zonder hartstocht of partijschap van alle kanten opgenomen, in alle richtingen doorkruist, met zuivere belangstelling bezien en beschreven, in één woord, tot een voorwerp van historische studie gemaakt te worden. Zijn gemoedsleven vertoont een bij uitnemendheid belangrijk zielkundig proces; zijn dichterlijk genie is een dier ongemeene verschijnselen, waarop men jaren lang met de meeste aandacht turen kan, zonder het ooit geheel en al te doorgronden, maar ook zonder het waarnemen moede te worden; zijne maatschappelijke positie is een van leven tintelend hoofdstuk uit de nederlandsche cultuurgeschiedenis der 17de eeuw; over zijne versificatie zou dezelfde persoon een geleerd boek kunnen schrijven en tevens op de onderhoudendste wijze college kunnen geven; zijne taal, eindelijk, eene ware bonne fortune voor het hooger onderwijs, zou verdienen door de litterarische faculteit naar den juwelier gezonden en met de uiterste zorg gezet te worden. De middeneeuwen hebben in Nederland geen enkel auteur opgeleverd, die, uit dat oogpunt zich ook maar in de verte met Vondel meten kan. Hij is in de geschiedenis van ons volksbestaan de eerste geweest, die om zoo te zeggen met volle appetijt te gast is gegaan op het nederlandsch idioom. Hij heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomde; den malschen kalkoen heeft hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden van peer en perzik, en de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd. Al hielden wij, wat het geval niet is, een eigen sleutel na op
31
JOOST VAK DEN VONDEL.
het geheim van Vondels wentelingen in het godsdienstige, wij zouden over dat onderwerp hier niet willen uitweiden. Doch eene der redenen waarom hij in de tweede en grootste helft van zijn leven eene zoo sterke behoefte aan de Genade gevoeld heeft, zal wel geweest zijn dat hij zich van zeer nabij aan de Natuur verwant wist. En geen wonder dat hij zich van die banden des bloeds bewust was, want zij bestonden en hebben diepe afdruk-selen nagelaten in zijne taal.
VI
Vondel, naar men bemerkt, heeft eenige overeenkomst met die monumenten van antieke kunst, gelijk men ze opgraaft in Klein-Azie en ze ten toon stelt in de Louvre te Parijs. Om van zijne poëzie te genieten, moet men haar met een licht instrument voorzichtig afkrabben; en alleen hij die geduld genoeg heeft om deze operatie naar behooren te verrichten, krijgt de schoonheid der oorspronkelijke lijnen te zien. In dienzelfden Gijshrecht, dien niemand zonder geeuwen kan zien opvoeren, hoewel hij nog geenszins het meest soporifieke van Vondels treurspelen is, hoe menige trek, hoe menige versregel, hoe menige strofe komt daarin niet voor, waar het edelst gevoel en de fijnste gedachte harmonisch in een vloeien en zich oplossen in een vollen musicalen toon! En van zijn mannelijken leeftijd af tot aan zijn jongsten snik, langer dan eene halve eeuw, heeft Vondel dien toon weten aan te houden. Wat maakt het uit, dat voor den grooten hoop deze schoonheden niet bestaan? Ook het odi profanum heeft zijne rechten. De kring van Vondels vereerders is nooit groot geweest en zal dit nimmer worden; doch te geener tijd zal het te eenemaal ontbreken aan dezulken — en die weinigen zullen de besten zijn, — voor wie zijn omgang een verheven genot is.
Om onder ons en in den tegenwoordigen tijd, indien hij uit de dooden opstond, zich volkomen op zijn gemak te kunnen gevoelen, zou Vondel eene onmogelijke voorwaarde vervuld willen zien. De burgemeesters zijner dagen, de federatieve staatsinrichtingen, de aristocratische Eepubliek, het stadhouder-
32
JOOST VAN BEN VOXDEL.
schap der Prinsen van Oranje — misschien zou hij in het gemis van dat alles des noods berusten en zich in ons Koningschap en onze Grondwet eene voldoende schadeloosstelling aangeboden wanen voor dat samengesteld verlies. Doch gelijk één ding van den nieuweren tijd hem ongetwijfeld naar den zin zou zijn. — onze godsdienstvrijheid, — zou ook één ding hem vast ongeneeslijk tegenstaan. Hij zou namelijk niet kunnen verdragen dat Amsterdam alleen in naam de hoofdstad des Eijks is. Hij zou dat anders willen ; en de onvruchtbaarheid van dien wensch zou hem ongelukkig maken; hem doen terugverlangen naar het graf. Zijn Amsterdam, zou hij meenen, moest in de 19lt;le eeuw niet eene halve provinciestad, maar vergelijkenderwijs eene wereldstad zijn. Daar, en daar alleen, moest het Hoofd van den Staat residentie houden, het algemeen bestuur zich concentreeren, het parlement beraadslagen, het leger de hand reiken aan de vloot, het moederland aan de koloniën. Te midden van den stoffe-1 ijken overvloed moest in Amsterdam de nationale kweekschool van alle wetenschappen en alle kunsten gevestigd zijn. Geheel Nederland moest willen opgaan naar zijne metropolis: elke gaaf uit alle oorden des lands moest daar hare wijding ontvangen. Arme Vondel! De berg zal niet tot hem komen; en wanneer men in het Eij- en Wandelpark hem voor goed zal hebben vastgenageld aan zijn voetstuk, zal hij minder dan ooit in staat zijn zich naar dien berg te begeven. Zitten zal hij, tot aan het jongste oordeel: zoo heeft de beeldhouwer het gewild, en zoo behoorde het ook. Zoolang de veengrond buiten de Leidsche poort zijne zetting niet weg heeft, zal geene vogelvlugge amazone hem voorbij kunnen draven, zelfs geen hittenwagentje zich kunnen voortbewegen om zijn grasperk, zonder hemzelven en zijnen zetel bedenkelijk te doen dreunen. Doch in de dagen onzer kindskinderen, wanneer de amazonen van dit oogenblik overgrootmoeders zullen geworden zijn, zal die onaangename gewaarwording hem niet meer kwellen. Zijn ten hemel geslagen blik, met die vraag aan de morgenster er in, zal dan met onveranderlijke vastheid gericht blijven op hetzelfde punt, uitziend naar eene nimmer aanbrekende toekomst en bestuurd door de herinnering aan een belangwekkend verleden.
Wellicht is die weemoedige herinnering (eene gemeenzame be-I- 3
33
JOOST VAN DEN VONDEL.
kende, ook van ons) de eenige maar dan ook onbetwistbaar dichterlijke zijde van het dagend feest. Vondel vertegenwoordigt onder ons eene dier nobele vergissingen, waarop natiën eeuwen laug teren kunnen, en die wellicht meer ontzag inboezemen, dan menige andere berekening, door de uitkomst minder meedoogenloos gelogenstraft. De nederlandsche staatsinstellingen, wier duurzaamheid in zijne oogen voor een geloofsartikel gold, zijn gebleken de kiem des verderfs in zich om te dragen en niet genoeg levensvatbaarheid te bezitten om zich in tijds te kunnen vernieuwen. Zijn zingen van der. tuinleeuw klinkt ons in de ooren als geanticipeerde citadelpoëzie. Van al de Leeu-wendaalsche dingen, waaraan door hem de onsterfelijkheid gewaarborgd is, heeft niet één den toets des tijds kunnen doorstaan. De letterkunde, wier Voorlooper hij zich gevoelde, is weggebleven en haar Messias moet nog altijd komen. Doch ook binnen die grenzen voegt hem een standbeeld en dat standbeeld hem. Hij heeft aan ons geloofd, en het is slechts half zijne schuld dat wij hem teleurgesteld hebben; zijne hoop is op ons gevestigd geweest, en voor die al te gunstige gedachte zijn wij hem eene vergoeding schuldig; hij heeft ons liefgehad, en de liefde mag niet van één kant blijven komen. Dit zijn geldige redenen. De gel-digste evenwel, al zou men haar dubbelzinnig noemen, is, dat hij Vondel heette en geen nederlandseh dichter vooralsnog in zijne schaduw staan kan.
September 1867.
34
Dichtwerken van Jacob Cats. Schiedam, H. A. 11. Roelants, 1853 en verv. — Vader Cats, uitgegeven voor het Nederlandsche volk met eene voorrede van W. J. Hofdijk. Tiel, H. C. A. Campagne. — Alle de werken van Jacob Cats (bezorgd door Dr. J. van Vloten, met platen door J. W. Kaiser).
Zwolle, Erven J. J. Tijl.
„L'indifference que m'inspira eet homme, par une grace de la Providence, finit par devenir une aversionquot;; zoo durfde dezer dagen, in een aan de nagedachtenis van Laeordaire gewijd opstel, een streng geloovig katholiek zich uiten over den persoon van Lamennais, weleer door hem, kort voor de dagen van zijn grooten omkeer, eene enkele maal in zijne afzondering bezocht; en ware mij tot mijne zelf beschaming niet nog te goeder uur te binnen geschoten dat mijne eigene gevoelens omtrent Vader Cats, nog geene tien jaren geleden, weinig christelijker of liefderijker plachten te zijn, wellicht had ik de pen opgevat en eene boetpredi-catie geschreven tegen het ongoddelijk fanatisme van den fran-schen ultramontaan.
,/In het leven van elk rechtgeaard Nederlander der 19de eeuwquot; dacht ik toen, «behoort een oogenbiik aan te breken dat hij ophoudt ten aanzien van Cats slechts onverschilligheid te koesteren; een dag en een uur dat hij ;,al de werkenquot; van dien rijmelaar en kwezel op zijde duwt met geheel den fieren weerzin dien zulk
JACOB CATS.
een erbarmelijk karakter, eene zoo ergerlijke middelmatigheid, een zoo gemeene en zoo gemeenmakende geest den weldenkende moet inboezemen. Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de incarnatie geweest van den nederlandsehen daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest. De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijne kwanswijs zedelijke, doch in den grond der zaak wellustige verhalen, zijne speelsche lessen. Voor onze idealen van jonge liefde en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van den berekenenden wereldling in de plaats leeren stellen. Den standaard van ons geloof in de mensehelijke natuur heeft hij op onverantwoordelijke wijze verborgen en verlaagd. Aan onzen eerbied voor het heilige — want het is edeler aan Ormuzd en Ahriman te gelooven dan aan den christelijken God van Vader Cats — is door hem eene onberekenbare schade toegebracht. Zijne geschriften zijn alleen daarom hier te lande tot een tweeden bijbel geworden, omdat hij onder den schijn van vroomheid en in de taal der godsdienst ons volk gestijfd en aangemoedigd heeft in al zijne hoofdgebreken. De val van onze nationaliteit moet niet het minst hieraan worden toegeschreven, dat Cats er in geslaagd is het nederlandsche karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft ons om-gekneed tot een wawelend en geniepig volk, heeft onzen smaak bedorven, heeft onzen kunstzin uitgedoofd, heeft geene hoogere eerzucht bij ons opgewekt, dan om, met Gods naam op de lippen en met eene almoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionair. Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in den adelstand zoeken te verheffen; de nieuwbakken ridder is tot aan zijn jongsten snik een zeeuwsche poldergast gebleven....quot;
Doch hartstocht en onbillijkheid zijn twee loten van een stam; en indien wij het met reden beneden ons achten onrecht te plegen aan eene weerlooze schim, zullen wij Cats niet laten boeten voor hetgeen buiten zijne schuld in zijnen naam misdreven is. Ik voor mij zou wenschen dat in den tegenwoordigen tijd niet langer aanbevelingen der catsiaansche poëzie geschreven werden, gelijk er niet
36
JACOB CATS.
lang geleden eene gevloeid is uit de pen van den heer Hofdijk, en indien men mij noodzaakt van twee euvelen het beste te kiezen, geef ik verweg de voorkeur aan eene voorafspraak als die van Prof. Van Vloten. Over bet gemeen steekt de Zwolscbe tekst-editie, door den Deventerseben hoogleeraar bezorgd, met hare antieke spelling en haren overvloed van platen, zeer gunstig af bij de blinde en gemoderniseerde Tielsche volks-uitgave, die wel prijkt met een vergulden band, doch inwendig niet eenmaal eene inhoudsopgaaf rijk is. In weerwil ran de haar ontsierende drukfouten hier en daar is de Schiedamsche uitgaaf, deel uitmakend van het Letterkundig Pantheon dusgenaamd, en wier prijs niet hooger dan bij dertigtallen van centen berekend wordt, eene mijns inziens ernstiger en loffelijker onderneming ; terwijl de in 1847 door Siegenbeek aanbevolen editie, te Deventer uitgekomen, ruimschoots te gemoet komt aan het verlangen van hen die gesteld zijn op eene nieuwerwet-sche spelling en op het uitlaten van deze en gene al te zeer aan Eabelais herinnerende regels of fragmenten. Een Deventersche Cats, een Schiedamsche Cats, een Tielsche Cats, een Zwolsche Cats — de dichter der Minne- en Zinnebeelden is nog altijd in trek, gelijk men ziet, en onze uitgevers zouden hem niet in zoo velerlei formaat en gewaad ter perse leggen, indien zij niet wisten dat er meer eer met hem te behalen is dan met Hooft of Huygens. Doch is het de schuld van Cats, indien men hem gaarne koopt? B.eeds bij zijn leven was de zucht naar het bezit van zijne werken algemeen, en uit een lofdicht van Jacob Westerbaen opzijn Ouderdom en Buitenleven, uitgegeven door Jan Schipper, verneemt men daaromtrent eenige zeer weinig dichterlijke, doch uit een statistisch oogpunt gezien niet onbelangrijke bijzonderheden:
Met zeven honderd en nog vijftig zulke boeken Had de vermaarde Cats de winkelen voorzien:
Men meende, dat de man zijn opzet zou vervloeken.
Die hem tot zoo een druk zijn dienst had durven biên.
Zoo kostelijk een werk, de pracht van zoo veel prenten,
Scheen dat niet ligtelijk zou raken aan den man:
Men riep: „Eer dat men dit ten oirbaar uit kan venten.
Zoo zit hij aan den grond, de goede Schipper Jan!quot;
Maar ziet integendeel: 'tis weinig tijds geleden,
En de eerste druk is voort de winkels uitverkocht.
En iemand, die zijn geld daaraan wou gaan besteden,
Die vond er ligt niet één, hoe naarstig dat hij zocht.
37
JACOB CATS,
Zie meer: de Schipper heeft de reis weêr durven wagen,
En 't werk is andermaal op zijne pers geraakt:
De fruiten, weet hij, die de meeste lui behagen,
Al zijn zij kostelijk, zijn haast tot geld gemaakt.
Het valsct vernuft waardoor deze strofen gekenmerkt worden is de zwaarste slag dien Westerbaen met zijn lofdicht aan Cats toegebracht heeft. Doch laat mij de aanbeveling van het zoo even geopperd denkbeeld mogen voortzetten, en moge ik er in slagen om aan mijne lezers de belijdenis te ontlokken, dat het inderdaad niet aangaat onzen dichter aansprakelijk te stellen voor eene populariteit die hij misschien bemind, doch waarom hij nooit gebedeld heeft. Hij predikt, dit is zoo, eene uiterst wereldsche moraal: doch het zou aan onzen landaard gestaan hebben om die met zoo veel zelfvertrouwen door hem verkondigde voorzichtigheidsleer in naam van edeler beginselen van de hand te wijzen. De cyclus van kleine berijmde romans, waaruit zijn Trouwring en de daarbij be-hoorende Proefsteen van den Trouwring bestaat, zijne Tachtigjarige Bedenkingen en zoo menig ander onderdeel van zijne meer didactische dichtwerken, vormen eene voor de weelderige jeugd ongetwijfeld zeer bedenkelijke lectuur. Doch heeft hij ze voor de jeugd geschreven? en, zoo al, ligt het aan hem indien een onbezonnen nageslacht hem hierin op zijn woord geloofd heeft? Zijne godsdienstleer komt neder op eenige ruwe dogmatische begrippen, en hetgeen hij van de Voorzienigheid verhaalt, is wel geschikt om ons voor het denkbeeld van zulk een God met rechtmatigen afkeer te vervullen. Doch zal een geslacht als het tegenwoordige de dogmatiek van Vader Cats niet weten te waardeeren, al laat het zich daardoor niet binden ? Hij heeft in meer dan een opzicht de muzen grovelijk beleedigd ; heeft de lier gespannen, — en welk eene lier! — ter eere van veeltijds onwaardige onderwerpen; heeft de taal der goden en der dichters uit den hemel in de keuken gebracht. Doch wordt er wel eene meer dan matige inspanning en aanwending der redeneerkunde vereis cht, om ons tot de bekentenis te dwingen dat het dienstboden-idioom van Jacob Cats te onzent minder opgang gemaakt zou hebben, indien onze antipathie tegen verzen van die soort altijd even levendig geweest was ?
Van den staatsman in hem kan ongeveer hetzelfde gezegd worden. Men houdt hem, nadat hij tot de waardigheid van Eaad-
38
JACOB CATS.
39
pensionaris verheven werd door den zijde lingschen invloed van Frederik Hendrik, omdat hij een persoon was «waarover de Prins kon disponeren.quot; In de vergadering van Holland, zegt men, vervulde hij de nederige rol van stembus, //zich contenterend met alleen te vragen de sentimenten van de leden, zonder de persuasie te gebruiken in geval van discrepantie.quot; Bilderdijk schenkt hem den lof dat hij een goed man was, zonder erg, oprecht rechtzinnig; doch tevens noemt hij hem «een treuzelaar, een hals, niet opgewassen voor een staats-minister.quot; Tot kenschetsing van zijne cordaatheid voert Bilderdijk aan, dat hij «zoo oorlogzuchtig was als een wezel of een konijn; en alle vrede zou aangenomen hebben waar hij slechts bij voortrijmen kon.quot; Ook van zijne parlementaire welsprekendheid had Bilderdijk een geringen dunk. Volgens hem was Cats «wel de elendigste redenaar dien de wereld ooit opleverdequot;, en van de vermaarde redevoering, uitgesproken in de Groote Zaal op het Binnenhof, zegt hij: „Cats sloot de vergadering met eene aanspraak, die, (zoo mogelijk) nog belachelijker was dan die waarmee hij haar geopend had.quot; Doch al beefde Cats als een riet toen Prins Willem II hem mededee-ling deed van de toebereidselen voor den aanslag op Amsterdam; al viel hij op den dag van zijn eervol ontslag als Kaadpensio-naris in de vergadering van Holland op de knieën. God en de Heeren Staten dankend voor de hem bewezen gunst — wat bewijst dit anders als dat men kwalijk doet met hem te verslijten voor een man, die eene waardige rol vervuld heeft in onze vader-landsche geschiedenis ? Iemand heeft van hem gezegd dat zijn ouderdom de gelukkigste geweest is, die ooit aan een Raadpensionaris van Holland te beurt viel; en in zekeren zin is deze opmerking volkomen juist. Doch met niet minder recht zou men kunnen beweren dat het grootste ongeluk van Cats hierin bestaan heeft, dat hij zoo kort na Oldenbarnevelt en zoo weinige jaren voor Jan de Witt, indedaad geen wittebroodskinderen onder de Raadpensionarissen, bekleed geweest is met de hoogste waardigheid hier te lande. In eene andere eeuw, geplaatst tusschen voorgangers en opvolgers van minder gehalte, zouden zijne prac-tizijnsverdiensten ook op staatkundig gebied voordeeliger uitgekomen zijn. Gelijk het vrijstaat den vinger te leggen op zijne nulliteit — hij was nullarum partium, zegt Bilderdijk — even zoo
JACOB CATS.
zou men in verzoeking kunnen komen het noodlot aan te klagen, dat hem, in stede van een bloedigen en roemrijken dood, slechts een rustigen ouden dag op Sorgh-Vliet gunde.
De reactie ten gunste van Cats als dichter dagteekent van 1790, het jaar waarin Peith optrad met het eerste deeltje van zijne miniatuur-uitgaaf. ;/Zie hier,quot; zoo schreef Jan de Kruyff onder het fraaie portret waarmede dat eerste deeltje geopend werd •-Zie hier o Vaderland ! den Dichter uwer Jeugd,
Wiens zoete poezij, gestemd op zin en harten.
Haar lagehend Wijsheid leert, haar spelend vormt ter Deugd.
Volgens Peith waren de werken van Cats destijds „tot den laag-sten rang van menschen verwezen;quot; en ook Bilderdijk ging in die dagen, blijkens een door Peith medegedeeld citaat, uit van de stelling dat Cats, die in vroeger tijd door zijne schriften mogelijk meer invloed op het algemeen had uitgeoefend dan iemand anders, omstreeks het einde der 18de eeuw «zijne wettig verkregene achting bijna ten eenemale verloren had en naauwlijks meer dan van het plompe gemeen gelezen werd.quot; Mogen deze verzekeringen voor feiten gelden, en zij hebben er al het voorkomen van, dan is er met het aanbreken van den nieuwen tijd in de waardering van Cats eene groote verandering gekomen. Om alleen van de twee jongste uitgaven te gewagen, er zijn tot het goedmaken van de onkosten eener zoo zeldzaam goedkoope editie als die van den heer Campagne, en eener met zoo vele platen versierde en zoo fraa1 gedrukte als die van den heer Tyl, te zamen vast niet minder dan tienduizend inteekenaren noodig geweest; en deze koopers kunnen noch tot Bilderdijks plomp gemeen, noch tot Peith's laagsten rang van menschen gerekend worden. Tienduizend koopers zijn wel nog geene tienduizend lezers, doch het is niettemin merkwaardig dat een dichter dier l?^6 eeuw, met wier litteratuur ons publiek anders zoo weinig blijkt op te hebben, laatstelijk zoo velen onzer tijdgenooten de hand in den zak heeft doen steken.
In het zoo even genoemd lofdicht van Jacob Westerbaen wordt ons van dit verschijnsel eene verklaring gesuppediteerd die mij in het minst niet bevredigt, doch wier schijn van juistheid te groot is dan dat wij gerechtigd zouden zijn ons zonder verder onderzoek van haar af te maken. ,/Hier,quot; zegt Westerbaen, doelend op den algemeenen inhoud van Cats werken, of juister wellicht, op het waterpas van den catsiaanschen geest:
40
JACOB CATS.
Hier is geeu duisternis, waarin de lezers smoren;
Hier is geen gids van doen: de weg is ligt en klaar;
Hier zijn geen raadselen, daar 't zwaar is door te boren ;
Hier hoeft geen tolk, die het geheim ons openbaar'.
Men spreekt hier taal en reên, die ieder kan begrijpen,
Hier vindt de Maagd en Vrouw hetgeen zij kan verstaan;
Men heeft hier op het scherpst zijn geesten niet te slijpen,
Dan daar men even wijs somwijlen komt van daan.
Hier is geen wezelseh hout, dat wreed valt om te werkeu 't Is effen wagenschot, dat glad en aardig beeldt;
Hier is een zin, dien elk kan zonder moeite merken;
Hier is een gladde veêl, die naar de voeten speelt;
Hier is geen schel noch schelp, daar 't kwaad is door te bijten,
Eer dat men tot de pit en keest of kern geraakt;
Hij heeft zijn tanden op zijn nagels niet te slijten,
Die in dit helder werk zijn werk van lezen maakt.
Een ander dichte diep, en hebbe zijn vermaken Dat hij een klein getal van lezers maar behaagt:
Een kok, die sausen vent die vele tongen smaken.
Heeft nering in zijn huis wanneer een ander klaagt.
Effen wagenschot — waftt wij behooren edelmoedig te zijn en kiezen daarom uit den stroom van Westerbaens niet altoos even keurige beelden het geestigste en gelukkigst gevondene — behoef ik te zeggen dat effen wagenschot het hout niet is, waar groote dichters uit plegen gesneden te worden? Zeker staat Cats' eenvoudigheid hem niet in den weg. Zij lokt tot hem, meer dan zij van hem vervreemdt. Zij maakt hem verstaanbaar, ook voor de groote menigte van het tegenwoordig geslacht; ook daar waar aan Hoofts gedachte veeltijds de keel wordt toegebonden door worgende woorden, waar Huygens door al te groote puntigheid ongenaakbaar wordt en afschrikt, waar zelfs de tot populariteit geschapen Vondel door de snelheid van zijne vlucht het oog van den huidigen lezer ontvaart. Doch de eenvoudigheid is bij Cats geene deugd, en het kan niet om harentwil zijn, dat hij in de tweede helft der 19de eeuw zoo vele vereerders vindt. Zijne eenvoudigheid is de platheid in persoon. Zij is omslachtig, breedsprakig, langdradig. Zij vervoert hem tot het uitspinnen van onbeduidende denkbeelden en het aanwenden van met de poëzie onbestaanbare beelden. Zij is, om kort te gaan, zijne zwakke zijde.
Laat daar des Heeren ark ! Des Hemels diepe zaken
En staan u niet te zien, veel minder aan te raken.
Niet zoeken is hier best: niet weten hier verkiest;
Die zoekt, en vindt het niet, of die het vindt, verliest:
41
JACOB CATS
zoo spreekt hij ergens over de verborgenheden der godsdienst, en deze verzen zijn voorwaar zijne slechtsten niet. Zijne dichterlijke werken zouden er ongetwijfeld geene schade bij geleden hebben, indien hij bij het schuwen van de diepe zaken des hemels meer sympathie gekoesterd had voor de diepe der aarde; indien hij de zaligheid van het niet-weten en niet-zoeken, instede van haar uit te breiden tot de kennis van het menschelijk hart en den menschelijken geest, beperkt had tot die van het bovenzinnelijke-Doch hoewel de roem van zijne menschenkennis in vele opzichten eene geroofde reputatie is, en ofschoon al zijne wetenschap van de bewegingen onzes gemoeds zich bepaalt tot de buitenzijde, het door hem voor zijnen Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd geplaatste motto: Hominem pagina nostra sap it, behelst nochtans geen grootspraak en zou verdienen geschreven te staan op de eerste bladzijde van de volledige verzameling zijner schriften. //Hij was geen Eubbens, geen Van Dijk; hij had meer van Ostade, van Van de Velde en dergelijke meestersquot;: dit oordeel van Van Wijn dunkt mij de ware sleutel tot het geheim van Cats' tegenwoordige populariteit. Hem op het voetspoor van Feith en van de Kruyff aan het nu levend geslacht voor te stellen en aan te bevelen als eene bij uitnemendheid onschuldige lectuur, eene kweekschool van deugd en godsdienst, wie zal dit ondernemen? 's Dichters eigen openhartige bekentenis:
Mijn aard was van der jeugd genegen om te mallen,
En 't vrouwelijk geslacht dat heeft mij wel bevallen —
dit gulle woord van den twee-en-tachtigjarigen grijsaard is eene voldoende waarschuwing. Geen fatsoenlijk meisje van onzen tijd kan een gedicht van Cats ten einde toe lezen; geen onzer opgeschoten knapen straffeloos bladeren in de dichterlijke nalatenschap van den vromen Eaadpensionaris. Het is er mede als met de vertellingen van Lafontaine en met de romans van Voltaire. Doch tot lof van ons geslacht mag gezegd worden dat het de eene eeuw van de andere weet te onderscheiden, den kunstenaar af te zonderen van den moralist zoowel als van den dogmaticus, den dichter van het kind zijns tijds. En gelijk ieder heden ten dage een open oog heeft voor het schoon van de huiselijk-vaderlandsche schilderschool der eeuw, gevoelt ook klein en groot in den tegen-woordigen tijd de blijvende dichterlijke waarde van Vader Cats.
42
JACOB CATS.
Jan Luyken, hetzij men bij het noemen van dien naam aan den minnezanger of aan den mysticus, aan den dichter der Luitsche Lier of aan dien van 'a Menschen Begin, Midden en Einde denke, kan misschien in sommige opzichten met Cats vergeleken worden; ook ofschoon bij dezen de kloof tusschen wereld en godsdienst, tusschen natuurleven en hooger leven, nooit zoo wijd gegaapt heeft. Indien men bij het aanduiden van de grenzen van Cats' talent billijkheidshalve elke nevens elkanderstelling van hem en van den dramaticus in Bredero of van den lyricus in Vondel achterwege behoort te laten, het kan zijne nuttigheid hebben om, met die eens dichters als Luyken in de hand, de snaren te tellen op de lier van Cats den meester en ouderen tijdgenoot. Het voordeel der veelzijdigheid is bij deze vergelijking ongetwijfeld aan den kant diens meesters; evenzeer dat der wereld en der boekenkennis. Doch ik geloof niet dat het noodig is meer dan een tweetal van Luykens gedichtjens aan te halen om mijne lezers aanstonds te doen gevoelen dat sommigen onder onze poëten der 17^ eeuw aan hun speeltuig toonen hebben weten te ontlokken, die nimmer geklonken hebben onder den vingerdruk van Cats. Ik open de Duitsche Lier, het klein octavo-boekje, zoo veel dunner en beknopter dan de welbekende foliant met de door Westerbaen herdachte prenten, en vind op de eerste bladzijde de beste;
LUCELLA.
's Ochtends, als het haantje kraait Onder 't klappen van zijn wieken,
Als de dag begint te krieken,
Eer de huismus ploegt of zaait,
Gaat Lucella bloempjes pluiken,
Daar zij 't gretig oog meê streelt;
Bloempjes die naar honig ruiken,
Daar de lekkre bij in speelt.
O Lucel, wier bloeijend schoon Al het puik der veldgodinnen Pralende komt te overwinnen,
Strijkende de schoonste kroon,
Waard ten troon te zijn verheven —
Laat deze oogen-streelderij!
Wordt gij van een lust gedreven
Tot de bloemen, ga met mij.
Loop niet meer door 't wilde lof.
Ga met mij in Liefdes gaarde;
Schoonste nimf, daar baart ons de aarde
43
JACOB CATS.
Bloemen van een eêlder stof;
Die alleen de reuk niet vleijen.
Maar met liefelijk gevoel Schaffen duizend lekkernijen,
Door een streelend geestgewoel.
Liefdes hof braveert het al:
Laat het haaglen, laat het waaijen.
Laat den hemel bliksems zwaaijen,
Met een zwaren donderval;
Laat de gure winter beven.
Dat al 't geurig groen bederft;
Liefdes bloemen blijven leven.
Laat het sterven wat 'er sterft!
Al hetgeen in dit versje gevonden wordt niet slechts aan keurigheid van uitdrukking en versificatie, maar ook aan jong men-schelijk gevoel en bovenal aan heilige geestdrift, wordt bij Cats gemist. Ook Cats is een waarnemer der natuur, van de velden, van den hof en zijne schatten; doch hij bestudeert deze voorwerpen niet om hun zelfswil, hij neemt hun leven niet in zich op, zij vloeien bij hem niet in een met het leven der menschen. Hem is de natuur een groot lessenboek, eene verzameling van zijdelingsche spreuken Salomo's. Hoewel hij niet ontkent dat de bloemen ook van liefde fluisteren, de liefde is volgens hem toch eerst dan begeerlijk wanneer men zorg draagt er niet mager van te worden; en wel is hij dwaas, beweert hij, de man die om harentwil zijn middag-eten onaangeroerd laat:
Vrijt met een lustig hart. Waartoe bedroefde zinnen?
Doet als het veldhoen plag: dat weet zich vet te minnen.
Gij die een frissche maagd uit reiner minne dient.
Belief haar naar den eisch, maar blijf uw eigen vriend.
Wat dunkt u van dien patrijs? Doch zoo is de man; en wij moeten blijde wezen dat hij van zijn zich vetminnend veldhoen niet den een of anderen kraanvogel gemaakt heeft, met een papieren kap om den kop, vol stroop of lijm. Wij kunnen het niet loochenen: een van de teederste en verhevenste gevoelens waarvoor de menschelijke boezem vatbaar is, een dat tevens de schering en inslag van zijne eigen verzen pleegt te vormen, wordt telkens bij Cats, ik zal niet zeggen bezoedeld of ontheiligd, want met al zijne onbetamelijkheden is en blijft hij in zijne soort een zuiver man, maar zoo ruw aangegrepen en zoo plomp voorgesteld, dat men al lezend veeleer wanen zou aan te zitten aan het nagerecht van eene boeren-bruiloft, dan te gast ge-
44
JACOB CATS.
noodigd te zijn door een Stadhouder van de Leenen en Groot Zegelbewaarder van Holland.
De geschiedenis van Aramantus en Amila, door Jan Luyken bezongen onder het opschrift: Getergde min doet wonderen, is, de beknoptheid niet medegerekend, een dier verhalen gelijk er in den Trouwring zoo velen door Cats bij elkander gesteld zijn en gelijk hij er ook in andere gedeelten van zijnen dichtarbeid op menige plaats heeft weten in te vlechten. Doch reeds bij de eerste lezing wordt men een groot verschil gewaar:
Zoo zag Armani zijn lief Amiel,
Zijn heil, zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel,
Met traantjes op de bleeke wangen En 't hoofd op een gebogen hals —
Zij zuchtte, en riep ter krop uit, bange;
„Balaturig lot, wat zijt gij valsch!quot;
Zoo zag die wakkere oorlogsgast Zijn liefstes zachte handjes vast Ten rug geboeid met harde snoeren.
Gekneveld van den Arabier,
Om als een duifje weg te voeren Voor de oogen van een wreeden gier —
Die met een troep verraders kwam.
En scheurde dit onnoozel lam Als winter-wolven uit zijne armen.
Hij roert noch voet, noch hand, noch oog;
Men hoort zijn krijgsstem niet alarmen;
Hij staat geiijk een marmor-boog.
„Armantus, hoe, waar ia nu 't pit.
Dat in uw sterke spieren zit?quot;
Zoo riep de Mingod in zijne ooren;
Die stem herwekt zijn dappren geest.
Die, door te heete en heev'ge toren.
Was als verstrikt en weg geweest.
Nu stroopt hij 't snijdend kampzwaard bloot,
En zweert Argilucus den dood.
Bij Ammons bliksemvuur en donder.
Met valt hij als een tijger an.
En zendt met d' eersten klink, naar onder Zijn allereersten wederman.
Zoo vaart hij als een boschleeuw voort,
Maait wederzijds, en scheurt en moordt Al wat hem naakt, om wraak te boeten.
Al staag weêr met een nieuwen moed ;
Tot hij van 't hoofd tot aan de voeten.
Bespat was met Arabisch bloed.
45
JACOB CATS.
Dus woedende, vat hij Argiel Met deze woorden aan: „O ziel,
Die mij mijn schoone bruid ontkaapte !quot; . . .
Met veegt hij 't zwaard de halsstrot door En wierp deu kop, zoo die nog gaapte,
Daar 't bloed van droop, Amila voor.
Nu smijt hij 't rookend staal daar neêr,
Ontboeit de blaauwe handjes weêr.
En veegt de traantjes van haar koonen.
En streelt haar ziel met zoete reên,
Omhelst heel vriendelijk die schoone,
Eu strijkt met zijne Amila heen.
De vraag is niet hoe vele duizendtallen catsiaansclie versregels men zou wensclien te missen, indien men daarvoor deze eene bladzijde in de plaats bekomen kon. Ook laat ik aan anderen het onderzoek over naar de uitheemsche bronnen waaruit én Luyken deze en dergelijken zijner romancen én Cats zoo menig door hem bearbeid treffend liefdesgeval mogen geput hebben. Mijn oogmerk is bereikt indien ik den lezer voelbaar heb gemaakt dat de leegte die Cats achterlaat in onzen geest, de koelheid waarmede hij ons gemoed als met eene lichte ijskorst overdekt, niet minder be-hooren verklaard te worden uit zijne apathie dan uit zijn gebrek aan teederheid. De Duitsche Lier is, indien men wil, een dartel boekje. Van het zestigtal gedichtjes, die het bevat, kunnen niet veel meer dan een half dozijn ten overstaan van een gemengd publiek voegzaam aangehaald worden. Doch al was Cats, anders als Luyken, zoo stemmig als een begijntje, ik bid u, hoe veel ontbreekt niet aan een dichter die hartstocht mist ? Misschien geeft men er zich over het gemeen niet genoeg rekenschap van, dat hartstochten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en dat eene macht die bestemd is om driften te doen ontwaken ook zelve uit driften moet geboren zijn. In zichzelve is de kunst nooit onzedelijk; doch het ontroerend vermogen waarover zij beschikt, ondermijnt lichtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel, en het is geenszins ten onrechte dat menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en er de aandacht van het opkomend geslacht van zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schoone alleen voor de zoodanigen op, die niet te eenemaal onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersching; en aangezien de groote meer-
46
JACOB CATS.
47
derheicl der menschen op dat gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven beliooren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden, indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen eene eenzijdige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van den hartstocht, zoo niet opvlamt en blaakt, dan ten minste zachtkens sluimert. Ik geloof dat het Jules Janin is, die gaarne te velde pleegt te trekken tegen den quasi-moralisee-renden invloed van het tooneel; en, hoe hij ook heeten moge, wie deze meening voorstaat heeft volkomen gelijk. De schouwburg, — en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van concerten, van tentoonstellingen, van romans, van bundels poëzie, — de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar indien hij verveelt; hij kan alleen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het droge. Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstochten zijn geene olie in de heilige lamp der deugd, en lichter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch.
Het zou mij weinig moeite en niet vele drogredenen kosten om de stelling vol te houden dat alle helden eene soort van brave menschen en alle brave menschen eene soort van helden zijn. Doch wanneer ik aan den Deventerschen predikant Jacobus Re-vius denk, den tijdgenoot van Cats, behoef ik tot opheldering van mijne meening geen heil te zoeken bij afgetrokken redeneringen. Eevius was — en wederom met opzet plaats ik nevens Cats, tot kenschetsing van diens verdiensten, een dichter dusgenaamd van den tweeden rang — Revius was een hartstochtelijk man. Hij was dit in zijn kerkdijken ijver, in zijne vroomheid, en ook in zijne vaderlandsliefde; en dit is de reden dat men bij hem gelijk bij Luyken, ofschoon op zeer onderscheiden gebied, toonen hoort weergalmen wier echo men vruchteloos zou trachten op te vangen onder het lezen in Cats !). Neem diens Twee-en-tach-
') Even als Jan Luykens Duitsche Lier zijn ook de gedichten van Revius opgenomen in het hier boven genoemd Klassiek Letterkundig Pantheon, uitgegeven door den heer Roelants te Schiedam. Beide bundeltjes, en desgelijks de Stichtelijke Rijmen van Kamphuyzen, werden bezorgd door Prof. Van Vloten, die daarmede een prijselijk werk verrichtte.
JACOB CATS.
tig jarig leven ter hand, neem welk ander deel van zijne werken het ook wezen moge, nergens gevoelt gij u in betrekking gesteld tot den tijdgenoot van den vrijheidsoorlog, tot het kind dier eeuw, waarin Nederland voor zijne nationaliteit en te gelijk voor zijn protestantisme vocht. Lees daarentegen dit epigram van den evangelieprediker Revius; „Op het vergaan van 't Spaansche schip genaamd de Heilige Geestquot;, en in niet meer dan vijf en twintig regels daagt plotseling een geheel tijdvak der vaderland-sche geschiedenis en een van het hooft tot de voeten geharnast voorgeslacht voor n op:
Het domme bijgeloof geeft schepen en galeijen Den name van de Goon, die hen in zee geleien ;
Zoo droeg weleer het schip, daar Paulus innevoer Naar Rome toe. den naam van Castor en zijn broêr De Spanjaard speeltet na; zijn lastige caraken.
Zijn grove galioens, en al wat hij laat maken,
Den titel hebben moet van een ge wijden Sant,
Opdat het veiliglijk mag komen aan het land.
Het eene wordt gedoopt Maria, Godes moeder,
Het andre Nicolaas, der schipperen behoeder,
Het derde vormt men met de name van Clement,
Die alle zonden weet, en alle diepten kent.
Was 't niet een razernij, dat in de West-armade,
De'n oude'n Admiraal, die goud en zilver laadde.
Den name voeren dorst van God, den lïeilgen Geest? Hoveerdiger bentaan is, dunkt mij, nooit geweest.
Geen wonder isset ook, dat God, die zulke zonde Niet lijden kan, hem heeft doen zinken in den gronde.
Met takels en geschut, met menschen en met vracht;
Dat iemand die het hoort met regt daaromrne lacht En zegt: de Heiige Geest weleer op 't water zweefde,
Toen God de wereld schiep en maakte'n al wat leefde;
Maar onder 't water duikt des Spanjaards Heiige Geest! Zoo isset dan voorwaar de regte niet geweest.
Dit zich verblijden in het ongeluk van anderen, dit spotten met hunnen ondergang, is in hooge mate hetgeen men pleegt te noemen onchristelijk. Een anders kerkgeloof te beschimpen, vooral indien men zich voor een voorvechter der gewetensvrijheid uitgeeft en als zoodanig optreedt, is ver van deugdzaam. De oud-testamentische voorbeelden van leedvermaak over het onvermogen der afgoden of over den val van de vijanden des uitverkoren volks, die Eevius tot verdediging van zijn hekeldicht zou hebben kunnen bijbrengen, worden door de rechtbank der zedelijkheid als oneerlijke sophismen van de hand gewezen en ter zijde gesteld. Doch wat wij ook tegen hem mogen inbrengen.
48
JACOB CATS.
Revius toont zich, en daarmede is alles gezegd, een dichterlijken geest. Er tintelt iets in zijne aderen, kookt iets in zijne borst, vonkelt iets in zijn ondeugend oog. Op den bodem van zijne spotternijen ligt en brandt een groot gevoel. De volgende strophen uit zijn Gebed voor de verovering van 's Hertogenbosch door Prederik Hendrik drukken de zielsvervoering uit van eene geheele natie, die bij het kampen voor hare onafhankelijkheid zich bewust is te strijden voor al hetgeen den mensch op deze aarde dierbaarst en heiligst is. Het is of men in onze dagen een poolschen priester der revolutiepartij hoort bidden om den val van den Moscovisehen overheerscher:
Gij, die in den Hemel woont En van daar de vorsten kroont,
Tlie hier wagen goed en leven Om den vijand te doen beven,
Die vertredet uwe eer:
Wil ons hooren, lieve Heer!...
Neem den vijand zijnen moed,
Xeem hem wijsheid ende spoed,
Neem hem koren ende haver,
Neem hem krijger ende graver,
Neem hem harnas en geweer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Haak versaagdheid in de stad Haak de wakers moe en mat.
Maak onveilig hare straten.
Maak onwillig haar soldaten,
Zeee en zegen van haar keer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Maak den overste veracht.
Doe verkwijnen zijne magt;
Maket dat de burgerij e Weigere zijn heerschappije En den Staten hulde zweer':
Wil ons hooren, lieve Heer!
Komt de Spanjaard voor den dag,
Om ons heir te bieden slag Of de stede te ontzetten —
Uwe'n adem moet hem pletten.
En wegblazen als een veer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Zendt hij hun, in hunnen nood.
Wijn of voeder, kruid of lood.
Laat het blijven onderwegen,
Laat het van ons zijn gekregen;
I. 4
49
JACOB CATS.
Smijt zijn wapenen omveer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Laat Filips van zijnen schat Niet ontvangen dit of dat;
Geef dat hij na lange hopen,
In zijn eigen nest gekropen.
Zuig' zijn pooten als een beer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Maket zijnen buidel lek;
Zend hem duurte en gebrek;
Dat zijn krijgsvolk onbetalet Hunne schade aan hem verbalet,
Die nu teren op hun smeer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Jaget eenmaal uit den Bosch Beiden wollef ende vos.
Schik daar uwe trouwe knapen,
Weid er de verdoolde schapen Met uw goddelijke leer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Hetgeen Cats tot dichter maakt, ook ofschoon er nooit uit zijne anders zoo populaire pen zulke verzen gevloeid zijn, is de waarheid van zijne poëzie. Overal in zijn werken is hij zichzelf, geeft hij zich gelijk hij is en voor niet meer dan hij is, handhaaft hij zijne eigenaardigheid. Niets is gemakkelijker dan hem na te volgen in zijne manier, zijne wendingen, zijne versificatie; en te allen tijde heeft het in ons vaderland gekrield van huis-of kamerpoëten die met beter of minder goed gevolg catsiaansche versjes wisten samen te stellen. Doch het is een verdienste, het getuigt van oorspronkelijkheid, dien trant te hebben uitgevonden. Cats is nieuw geweest; en een dichter die dit weet te zijn is onverslijtelijk. Het kost ons eenige inspanning om tot eene voorstelling van zijne persoonlijkheid te geraken, en het intrigeert ons hoe hij zich mag hebben voorgedaan en welken indruk hij mag te weeg gebracht hebben in de werkelijkheid. Hetgeen hij in zijne eigene levensbeschrijving van zichzelven verhaalt bevredigt niet. De bewoordingen zijn te algemeen, en de moraliserende strekking van het geheele dichtstuk wischt de trekken van 's dichters beeld al te zeer uit. Doch uit deze en gene anecdote, door anderen bewaard gebleven, blijkt genoegzaam dat de dichter in hem samengegroeid was met den mensch
50
JACOB CATS. 51
en dat wij in zijne poëzie een getrouw afdruksel van zijn wezen bezitten. Op inwendige gronden zonder ik van die berichten uit hetgeen door Bilderdijk beweerd wordt, dat namelijk zijne vrouw „hem (als men 't noemde) zeer onder den toffel had.quot; Ofschoon deze ramp in zeker opzicht niet meer dan zijn verdiende loon geweest zou zijn, — verdiend om den leelijken poets door hem gespeeld aan het Middelburgsch meisje dat arm was en zijne vrouw niet werd, — geloof ik nochtans dat Cats de waarheid spreekt, wanneer hij roemt in het geluk der vijf en twintig jaren dat de Amsterdamsche juffrouw Valkenbnrg zijne echtgenoot was. Dat zij liever Plutarclius las dan „romansche grillenquot;, zou kunnen doen vermoeden dat zij wel eens een hartig woord van afkeuring zal hebben doen hooren over de werken van haar gemaal; doch het bezoek door hem in haren grafkelder afgelegd, het feit (hoe onbehouwen dan ook door hem verklaard) dat hij na haren dood geen tweede huwelijk aanging, schijnen te pleiten voor een huiselijk leven zonder stoornis en rijk aan zoete herinneringen. Inzonderheid pleit daarvoor de bevallige aanhef van het gedichtje:
Als van twee gepaarde schelpen
De eene breekt of wel verliest.
Niemand zal u kunnen helpen —
Hoe men zoekt, hoe naanw men kieat —
Aan een, die met effen randen
Juist op de andre passen zou.
De oudste zijn de beste panden,
Niets en gaat voor de eerste trouw.
Veel geloofwaardiger dan de overlevering van die opgeheven pantoffel dunkt mij het verhaal van de versjes en spreukjes waarmede, naar het getuigenis van den Pensionaris Hoornbeek, de door Cats gehouden notulen opgevuld waren. Hetzij hier spraak is van den tekst zelf dier deftige bescheiden, hetzij Hoornbeek gedoeld heeft op zekere kantteekeningen, wij kunnen ons Cats gereedelijk voorstellen, gezeten in de Vergadering van de Staten van Holland, luisterend naar zijne eigen invallende gedachten, meer dan naar de verslagen of redevoeringen der afgevaardigden, en de zich in zijnen geest aanstonds tot rijmpjes vormende denkbeelden, diepe en ondiepe, opteekenend op het voor hem op de groene tafel uitgespreid papier. Misschien is deze en geene an-
JACOB CATS.
clere de geboortegeschiedenis der menigvuldige spreuken in den Spiegel van den Ouden en Nieuwen tijd. Doch het teekenachtigst van al schijnt mij hetgeen te lezen staat in een uit Londen geschreven brief van den ambassadeur Nieuwpoort aan Jan de Witt, in antwoord op diens communicatie van zijn voorgenomen huwelijk; //Ik zal dezelve op dat werk zoodanig een succes wen-schen als daar de Heere Cats mij met een statig aangezigt, in het collegie van de Heeren Gecommitteerde Raden, even na ik getrouwd was, mede geliefde te feliciteren; namelijk, dat Uwe Edel. malkanderen mede tot flenteren mogen verslijten.quot; Om uit den grond des harten en met een onvertrokken gelaat zulk eene huwelijksfelicitatie uit te brengen, moet men een uit één stuk gegoten man zijn; en mogelijk is deze kleine kluchtige herinnering van onzen gezant in Engeland voldoende om het vermoeden van gemaaktheid, indien wij geneigd mochten zijn den dichttrant van Cats voor knutselwerk of affectatie te houden, uit onzen geest te verbannen.
Bij schier volstrekte gelijkheid van toon en behandeling is er evenwel tusschen de werken van Cats ouderdom en die van zijnen mannelijken leeftijd (zijne jongelingsjaren zijn voor de poëzie onvruchtbaar geweest, of wel, er is daaruit zoo goed als niets bewaard gebleven) een zeer merkbaar verschil. Met de jaren is ook de praatziekte toegenomen, en van de groote verscheidenheid van onderwerpen waardoor de Minne- en Zinnebeelden, de Ein-hlemata, de Spiegel, het Huwelijk, en vooral de Trouwring zich kenmerken, is in het Buitenleven en vervolgens veel verloren geraakt. Het een door het ander genomen levert wellicht de Trouwring den besten maatstaf op van Cats talent, en mijne lezers zullen het mij niet ten kwade duiden indien ik de herinnering aan een tweetal verhalen uit dien merkwaardigen bundel voor eene wijl bij hen tracht te verlevendigen. Moet ik daarbij afzien van het voornemen om ook van meer dan een meesterstukje uit de Emblemata of uit den Spiegel te gewagen (er schuilen in die twee afdeelingen sommige voortreffelijke gedichtjes), men stelle die onvolledigheid op rekening van den vooral bij Cats onvermijdelijke!! dwang tot kiezen.
Mandragende Maeght, ofte beschrijvinge van het houwelick van Emma, dochter van den keyzer Charlemagne ofte Karei de
52
JACOB CATS.
58
Groote, met Eginhard, des zelfs Secretaris:quot; reeds deze titel verraadt den meester in het samenstellen van volksromans. Een secretaris, een geleerde, een homme de rien, die het hart en de hand van eene keizersdochter weet te winnen, meer is niet noo-dig om aanstonds de belangstelling te wekken van een uitgebreid publiek — het publiek der niet-geblaseerden. Want Cats, men houde dit in het oog, is van nature de minstreel der weinig of niet beschaafden; en toen zijne werken, naar het getuigenis van Bilderdijk en Feith, enkel nog gelezen werden door den minderen man, hadden zij daarom niet opgehouden aan hunne oorspronkelijke bestemming te beantwoorden. Vermoedelijk heeft er nooit in Nederland, zoomin in de eigen dagen van Cats als daarna, onder de meer ontwikkelden eene klasse van personen bestaan die zichzelven in zijne dichtwerken teruggevonden hebben. De jongelieden van min of meer goeden huize zijn nooit bekoord kunnen worden door Jozefs Zelfstrijd; de welopgevoede meisjes hebben te allen tijde geglimlacht om den Wegwijzer ten Huive-lijlc uit den Doolhof der Kalverliefde, Daarentegen schijnt de Mandragende Maagd geknipt te zijn geweest voor het volk. De toestand door dezen titel aangeduid — een meisje dat haren minnaar, uit vrees voor ontdekking bij het aanbreken van den dag op haren rug over het besneeuwde wandelpad draagt — is in strijd met de eischen van een gekuischten smaak. De groep is wanstalstig; en het verwondert mij dat Staring tot tweemalen toe eerst in Emma van Oud-Haarlem en daarna omgekeerd in de Verloofden, beproefd heeft dit reddelooze eenigszins goed te maken. Doch voor bedenkingen van deze soort is Cats te allen tijde doof geweest. Als naar gewoonte heeft hij ook hier eene zedeles op het oog, of hetgeen bij hem daarvoor doorgaat; en het trouwgeval van Eginhard, die als de andere Abélard eener vroegere Heloïse aan Prinses Emma les komt geven in de wetenschappen en haar intusschen doet bezwijken voor zijnen hartstocht, geeft hem, aan het slot des verbaals en bij wijze van recapitulatie, aanleiding tot eene redekaveling in proza over het al of niet betamelijke van dergelijke echtverbintenissen. De aanhef van deze nabetrachting, onveranderlijk gekleed in den vorm eener samenspraak tusschen den telkens wederkeerenden Philogamus en den onuitputtelijken Sophroniscus, is karakteristiek :
jacob cats.
h Soph roniscus. Wat dunkt u van dit stuk works ? Houdt gij hetzelve niet voor gansch gedenkwaardig ?
z/Philogamus. Mij dunkt dat Eginhard moest gelezen hebben den raad, dien doctor Ccepolla, een groot regtsgeleerde, geeft aan de jongelieden om spoedig tot een huwelijk te geraken, daar ze anders niet wel middel toe zien.
//Sophkoniscüs. Wel, wat is dat voor een raad? z/Philogamus. Dat zij zich meester moeten zien te maken van den goeden naam van hunne beminde, en dat ze, zoo doende, wel voorts te regte zullen komen; dewijl de ouders in dien gevalle, en alle de vrienden die hun tegen zijn, daardoor straks anders van gevoelen worden.
//Sophroniscus. Voor mij, ik en acht zoodanigen raad niet met allen. Want vooreerst, zoo zie ik dat de raad van uwen doctor Ccepolla nog een anderen raad van doen heeft, daar hij voor gewis geen raad toe geeft of heeft; want schoon iemand in zoo goed een zake zoo kwaden weg ware gezind in te slaan, weet Ccepolla wel raad om zijnen raad in 't werk te stellen ? weet hij zijn leerlingen wel zoodanige krachtwerkende woorden in den mond te leggen, waardoor een eerbare deerne zal bewogen worden haar beste pand over te geven ten luste van den eenen of den anderen mooiprater? En schoon hij zulks al wist te doen, als hij geenszins en kan, zoo is het al vrij bedenkelijk of uw doctor Ccepolla dit al wel voorheeft, en of er uit volgen zoude hetgeen hij meent en de jongelieden wil inbeelden.
„Philogamüs. Hoe! is er te twijfelen aan hetgeen de ervarenheid nu dikwijls heeft geleerd, en dat ook heel onlangs ? Ik weet een vader, die met de vrienden van zekeren jongeling^ zijns dochters vrijer, op de huwelijksche voorwaarden malkanderen niet wel kunnende verstaan (met het maken van dewelke zij luiden onderling bezig waren), kwam schielijk en met een grammen zin in de keuken geloopen, roepende tot de keukenmeid: „Spit af, meisje! hier van en zal niet vallen.quot; Maar zijne zuster, moei van de toekomende bruid, hem ter zijden genomen en wat in 't oor geluisterd hebbende: hoe het met de dochter al stond en dat ze wel haast mogt komen te bevallen, is hij plotseling daarop van meening veranderd, roepende op staanden voet: //Spit aan, meisje!quot; en, sluitende zonder verder verschil
54
JACOB CATS.
de huwelijksche voorwaarden, wenschte hij de lieden veel geluks. Even denzelfden inval had, zoo ik geloove, Keizer Karei de Groote, als hij zijn dochter Emma vond in den stand als wij gelezen hebben; en dit is mijns oordeels, hetgeen waar op doctor Ccepol-la heeft gezien, als hij den voorzegden raad de jonge lieden gaf.quot;
Indien in de onverstoorbare kalmte waarmede Cats aan deze en dergelijke samenspraken voortspint iets onbetaalbaar naiefs is, er is ook iets zeldzaam onergdenkends in den overvloed van bijzonderheden door hem verkwist aan de beschrijving der gevoelens waarvan zijne helden en heldinnen wederzijds blaken-Op dit gebied is zijn geloof in onze lichtgeloovigheid onbegrensd en geene onwaarschijnlijkheid zoo groot of hij spelt haar ons op den mouw. Het middel waardoor Eginhard den weg naar Emma's hart leert vinden, bestaat in een kunstig omgetrokken ABC; zulk een A B C is ook de vorm waaronder het meisje hem bericht geeft van hare stille genegenheid voor hem; en de dichter, die zich eenmaal voorgenomen heeft u niets te sparen, lascht beide calligrafische oefeningen van A tot Z halverwegen zijn geschiedverhaal in. De secretaris schrijft aan de prinses:
A Adam mijner ziel, B Bloem van onze steden,
C Ciersel van het rijk, D Dal van zoetigheden,
E Eer van onzen tijd, F Fakkel van de jeugd,
G Glans van al het land, H Hof van alle vreugd,
I Ion mij wat ik wenseh, K Kom tot mij genaken,
L Laaf mijn dorre ziel, M Min tot ons vermaken.
N Neem mijn smarte weg, O Oefen minnestrijd.
P Proef wat gunst vermag, Q Quist geen nutten tijd,
R Hoosje nooit geplukt, S Sehoonste van den lande,
T Troost van mijn gemoed, V Vonk voor wie ik brande,
W Wellust van mijn hart, Y Yeder eens vermaak,
Z Zee van honigraat. — Ach, had ik eens den smaak.
Hier staat mijn penne stil, ik laat het dichten blijven;
Daar zijn geen letters meer, hoe kan ik verder schrijven?
Princesse, 't is genoeg, mijn A B C is uit;
Gij, gun mij voor het lest een kusje tot besluit;
Een kusje, waarde maagd, dat nooit en is gegeven.
Als daar het innig hart te pande was gebleven;
Een kusje duizendmaal en duizendmaal gekust.
Dat staag het vuur ontsteekt en nimmer uit en blnscht.
Emma, die op zekeren dag dit gedicht vond liggen op den lessenaar waaraan zij gewoon was met Eginhard te arbeiden, droeg zorg dat hij niet lang daarna te zelfder plaatse haar antwoord aantrof;
55
JACOB CATS.
A Aas van mijne jeugd, B Blnsch mijn vurig minnen,
C Cus haar die u lieft, D Drenk mijn dorre zinnen,
E Edel uit den aard, F Frissche jongeling,
G Geest van mijnen geest, H Heusch in alle ding,
I leugd van mijne jeugd, K Kroon van alle staten,
L Lof van onzen tijd, M Mond vol honigraten,
N Nooit genoeg geloofd, O Offer aan de miD,
P Puik van alle mans, Q Quel nooit uwen zin,
R Roem van al het rijk, S Schat van schoone leden,
T Tuin van alle vreugd, V Vloed van zoete reden,
W Wensch van mijn gemoed, Y Yemaud sla mij dood,
Z Zeer geminde vriend! laat gij mij in den nood.
Maar denk niet, jongeling, al heb ik dat geschreven,
Dat ik mijn beste pand u ben gezind te geven;
Neen, vriend, en denk het niet. Ik ben van Keizers bloed.
Ik weet dat ik mijn jeugd voor Prinsen sparen moet.
Ik lijde dat je speelt, ik wil ook kluchtig schrijven.
Maar des al niettemin zoo wil ik eerbaar blijven.
Gij, draag dan eere toe, haar die u gunste biedt;
Jok, dat is u gejond; maar. Ridder, hooger niet.
Een kusje lijkewel, omtrent mijn teere wangen.
Dat zal ik om de kunst en te uwer eer ontvangen;
Maar laat het eerbaar zijn, en van zoo reinen aard,
Of gij mijn naaste bloed, een nicht of zuster, waart:
Want anders, zoo de zoen wordt harder aangedreven,
Ik zal u voor gewis uw kusje wedergeven,
Opdat geen slim venijn, uit uwen mond ontstaan,
Mij kan tot in het bloed of aan mijn harte gaan.
Wel, leer dan, zijt gij wijs, een Keizersdochter mijden,
Of anders (houd het vast) gij zult de straffe lijden.
De straffe nu gezeid; en zoo je 't weder doet.
Zoo weet dat ook mijn wraak al hooger rijzen moet.
Ik zal in volle maat, ik zal u laten smaken.
Wat spel het iemand maakt een vrouwelijn te raken;
Ik zal u — maar het is mij beter dat ik zwijg.
Tot ik eens nieuwe stof tot gramme zinnen krijg.
'k En wil niet voor den strijd mijn stille ziel verstoren.
Hierdoor heeft menig hart zijn zoetste vreugd verloren.
Nu, Ridder Eginhard, ik wensch u goeden dag.
Doe hier en overal gelijk een Ridder plag.
De dichterlijke waarde van dit alles is uiterst gering, en had men hier niet te doen met eene zich nog eerst vormende en voor het eerst ten tooneele tredende litteratuur, men zou voor deze matte toonen nauwlijks ooren hebben. Doch laat ons niet vergeten dat er aan den leeftijd van Cats hier te lande eene dier omwentelingen voorafgegaan was, waardoor het leven van een volk tot in zijne diepste grondslagen pleegt geschokt te worden. De lijn waardoor in onze vaderlandsche geschiedenis de middeneeuwen gescheiden worden van den nieuweren tijd is uitermate scherp. Aan den onmiskenbaren vooruitgang ging een tijdperk
56
JACOB CATS. 57
van stagnatie vooraf, en toen in den aanvang der 17 de eeuw de letteren begonnen te leven, hadden zij zich op te heffen uit een diepon val. De romans van Cats staan in sommige opzichten lager dan de oude vaderlandsohe romantiek die voorafging aan Maerlant. Karei en Elegast, Floris en Blancefioer, zijn onbetwistbaar fraaier dan de Mandragende Maagd of dan het Spaansch Heidinnetje. Cats heeft eene poging gedaan om tot dien eenvoud en dat nationale terug te keeren, en het strekt hem tot lof dat de uitheemsche renaissance hem slechts tot op zekere hoogte heeft medegesleept. Doch al is zijne poging mislukt, wij mogen daarom niet vergeten hoe vele hinderpalen hij overwinnen, hoe vele nieuwe organen hij scheppen moest. De revolutie had het verled ene weggevaagd, een nieuw geslacht was opgestaan, er hadden zich toestanden gevormd te voren ongekend, en met het nieuwe leven was ook eene nieuwe taal geboren. Cats was geen genie, geen groote geest, geen ziener; doch om te zijn hetgeen hij was en voort te brengen hetgeen door hem geleverd is, werd eene zeer sterk sprekende individualiteit vereischt, een ongewoon karakter, een onverzettelijk talent. Zijne groote fout is, dat hij het leven schier uitsluitend opgevat heeft van zijne sexuele zijde, de betrekking van man en vrouw nimmer uit het oog verliezend en daaraan tot in zijnen ouderdom al zijne aandacht wijdend. Dit maakt zijne gezamenlijke dichtwerken tot een door zijnen omvang gedrochtelijken bundel erotische poüzie. Dit heeft hem gebracht tot die somtijds koddige en meestentijds walgelijke vermenging van de deftigheid eens zede- en godsdienstleeraars met de dubbelzinnigheid van een plattelands-minnedichter. Bij zijne gasten eene naar de zijne aardende ingenomenheid onderstellend met het onderwerp waarmede hij zelf tachtig jaren lang vervuld was, heeft deze waard met name aan zijne heldinnen gevoelens toegedicht die volslagen vreemd plegen te zijn aan het welgeaard vrouwelijk karakter, en aan zedige meisjes eene taal in den mond gelegd die nauwlijks zou behooren geduld te worden in de gezelschapszaal van een oude-mannenhuis. Doch met dat al heeft hij aan onze letterkunde sommige onwaardeerbare diensten bewezen. De fijnheid van zijne waarnemingen moge niet evenredig zijn aan hare massa, die massa is monumenteel; en men kan naar waarheid van hem getuigen dat hij eene eerbiedwekkende hoeveelheid menschelijk
JACOB CATS.
leven in zijne voorraadschuren bijeenverzameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft.
Indien men aan zijne ridder-romans (de lezer dtdde deze min of meer onnauwkeurige benaming) den navolger herkent, den voortzetter van een uit vroeger eeuw herkomstig genre, bij zijne tafereelen uit het nederlandsch volkbestaan is dit niet het geval. Eene tegenoverstelling als die van het boeren- en het visschers-bedrijf in Thetis en Galathee, of als die van het land- en het stadsleven in de Herdersklagt, is zuiver zeventiende-eeuwsch. Tevens kind en schilder van zijnen tijd is de dichter hier niet slechts nationaal, maar ook volkomen oorspronkelijk. Om tot den Trouwring terug te keeren, bezwaarlijk zal men in onze oude dichtschool iets zoo karakteristieks aantreffen als de zuid-holland-sche historie van Liefdes Vossevel; en zoo men al met reden aan Cats verwijten kan dat hij in deze blijgeestige novelle al te zeer afdaalt tot de zeden en gewoonten van den kleinen burgerstand, wij willen dankbaar erkennen dat de zoo even genoemde school aan deze condescendentie van den hooggeplaatsten Staatsminister een van hare gelukkigst geslaagde Jan Steentjes dankt. Zoo schijnt ook de meening geweest te zijn van den teekenaar en graveur die weleer dit trouwgeval illustreerde. De prenten in Vader Cats zijn dikwijls onbehagelijk ; soms misteekend, soms noo-deloos gechargeerd. Doch het drie- of viertal schetsen waardoor het Vossevel opgeluisterd wordt, zijn bij uitstek goed gedijd; en indien het mij vrijstaat een oordeel te vellen over den arbeid van den heer Kaiser, die zich de moeite getroostte om ten behoeve der Zwolsche pracht-editie al de platen der beste oude uitgaven over te brengen op staal, zou ik van meening zijn dat hij zich misschien nergens beter van zijne taak gekweten heeft dan te dezer plaatse. De zittende Venus in gesprek met Cupido; de overmoedige Faes leunend tegen Alette's deurpost; de liedjeszanger op de ton, met de zingende volksmenigte om hem heen en de bedrijvige handlangster achter hem — deze drie gravuren zijn even bevallig teruggegeven als vernuftig geconcipieerd.
Het middel waartoe de schooier Faes zijne toevlucht neemt om zich door Alette, de jonge en rijke weduw, tot echtgenoot te doen aannemen, is de ongemanierdheid zelve; en indien de liefde in den loop der eeuwen niet somtijds en vaak aan wanhopige min-
58
JACOB CATS.
naars edelmoediger en vooral geestiger listen ingegeven had, zou Cupido niet verdiend hebben ooit te worden afgebeeld met eene sierlijk gedrapeerde vossevacht om de leden. Doch de beschrijving van dezen al wederom ongelikten held: — hoe hij aan de dorp- of stedelingen wil doen gelooven dat Alette hem haar woord en meer dan dit gegeven heeft; hoe hij te dien einde zich aanstelt als een gepatenteerd minnaar en 's morgens vroeg, met medeweten van de door hem omgeprate jonge dienstmaagd Ruth, post vat in de openstaande voordeur, -—• deze teekening is classiek en kan wedijveren met het beste dat ooit door Cats in dien trant geleverd is. Paes dan, op een schoonen morgen:
Begaf zich naar het huis daar zij iu ruste lag,
Die hij nog evenwel ook in het duister zag,
En, om met goed beleid zijn aanslag uit te voeren.
Zoo gaat hij op de deur van zijn geminde loeren.
Daar staat hij langen tijd, op alle dingen let.
Tot Knth de kamermeid de vensters openzet.
Toen trad hij binnen'shuis, niet als een gast van buiten,
Jlaar of hij als de weerd het voorhuis wou ontsluiten.
Zijn broek staat op de klink, zijn wambuis opgeknoopt.
Gelijk men uit het bed bij wijlen haastig loopt.
Zijn borstrok staat en gaapt en sloft hem bij de leden,
Zijn kousen hangen los en schuiven naar beneden,
Een slaapmuts op het hoofd en kamermuilen aan,
En ziet, dus ging dc vos omtrent de denre staan.
Hij knikt een ieder toe: hij groet de naaste buren.
Hij spreekt de meisjes aan, die hier of ginder schuren,
Al wie maar uit en kijkt, dien biedt hij goeden dag En draagt zich overal gelijk een buurman plag.
En tot een meerder glimp van deze looze vonden,
Zoo heeft hij voor de deur zijn kousen opgebonden;
Hij gaat in geen vertrek en kiest een stillen hoek,
Maar staat daar 't ieder ziet en nestelt zijnen broek ;
Hij rigt zijn knevels op; hij rekt zijn stramme leden;
Hij wandelt op den stoep als met getelde schreden;
Geen lubben om den hals, geen bef of ommeslag . . .
Een ieder stond en dubt wie dezen handel zag.
De ware reden waarom Cats het comisch verhaal waartoe dit fragment behoort, bij de eerste uitgaaf van den Trouwring weggelaten heeft, is moeielijk te bepalen. De uitgever van den tweeden druk, verschenen toen de dichter nog leefde, spreekt in het meervoud van redenen «den schrijver weleer bewegendequot; tot deze uitlating; doch hij rechtvaardigt het opnemen van het Vossevel in zijnen herdruk enkel door de mededeeling dat hij «goedgevonden heeft onze landsluiden ook deelachtig te maken
59
JACOB CATS.
van het volgende trouwgeval.quot; De bij uitstek inheemsclie tint waardoor het geheel zich kenmerkt en waarvan de dichter-zelf zich zeer wel bewust was:
Sta bij, nieuwsgiere jeugd, hier is eeu stuk te lezen,
Dat in geen ander boek kan n orden aangewezen;
Hier is een trouwgeval dat u Zuid-Holland zendt,
In Grieken nooit gepleegd, te Kome niet bekend —
wettigt eenigszins het vermoeden dat wij hier te denken hebben aan eene ware gebeurtenis, voorgevallen te Dordrecht of te 's Hage, onder 's dichters oogen of in zijne buurt, doch waarvan het onbescheiden zou geweest zijn gebruik te maken bij het leven der hoofdpersonen. Wat intusschen ook aanleiding moge gegeven hebben tot de aanvankelijke suppressie, het komt mij voor dat wij te dezer plaatse den echten Cats in zijne volle kracht aan het werk vinden ; den photograaf van het nederlandsch volkseigen; den omslachtigen doch niettemin aangenamen verteller; den niet bijster keurigen doch bij uitstek vaardigen versbouwkundige. De voorafspraak van het dichtstuk herinnert ons dat het Vossevel een letterkundig product is uit den renaissance-tijd; lt;loch de vinding van dien grieksch-mythologischen proloog is zoo eenvoudig, en past zoo volkomen bij het verhaal, dat men er niet als noode eene andere inleiding voor in de plaats gesteld zou zien:
Als Venus op eeu tijd Cupido wou gebieden,
Wat bij hem stond te doen omtrent de jonge lieden.
Zoo riep zij 't olijk ding ; het kwam van stonden aan.
En ging daar in het groen omtrent zijn moeder staan.
Als Venns 't guitje zag, zoo kon ze straks bemerken.
Als dat het was gezind iets zeldzaams uit te werken;
Het kind en was niet naakt, gelijk het plag te gaan.
Maar hem was om het lijf een vossevel gedaan.
Als Venus dit vernam, wist zij niet wal te peizen.
Maar vroeg hem, of hij won in verre landen reizen ?
„Neenquot;, zeid' hij, «moeder, neen'; maar, daar is zeker vriend. Die moet van deze vacht op heden zijn gediend;
Hij vrijt een jonge weeuw; maar, wat hij heeft gebeden.
Bij hem is anders niet dan enkel smaad geleden.
En ziet, de reden is, vermits hij maar en vrijt Gelijk men plag te doen omtrent den ouden tijd.
Toen was de zoete jeugd, en al ons rotgezellen.
Van alle kant bekleed met schaaps- of lammervellen;
Dies ging ons burgerij in alle dingen rond.
Zoo dat het innig hart hun lag als in den mond.
De vrijsters waren zoet als slechte tortelduiven.
60
JACOB CATS.
En hadden zuiver waas gelijk als versche druiven,
Zoo dat het gansch bedrijf, van maagd of jongeling,
Tot al het minnewerk met regte voeten ging.
Maar wie om dezen tijd een vrijster wil belezen,
Die moet een slimme vos, geen lam of schaapje wezen:
Want al wie heden doet gelijk men eertijds plag.
En krijgt tot zijnen loon nooit blijden bruiloftsdag.
Dit meen ik dezen vriend op heden aan te zeggen.
En leeren hem het stuk met oordeel aan te leggen;
Want zoo hij niet en wordt gediend van dezen raad.
Zoo zal zijn gansche loon maar wezen enkel smaad.
Ik zal dit vossevel hem passen aan de leden.
Want ziet, om mijn behulp zoo heeft hij lang gebeden:
En zoo hij dit geschenk naar eisch gebruiken kan,
Zoo wordt hij van een vink een rijk en deftig man.quot;
Als Venus had verstaan hoe deze zaken stonden,
Zoo heeft ze metterdaad den aanslag goed gevonden.
Doch zeide lijkewel: „Ik wensch u goede reis;
Maar weeuwen, let er op, die hebben zeldzaam vleysch.quot;
Het slot des verbaals, wanneer Faes er in geslaagd is om Alette te //belezen'1 en zijne onbeschaamdheid gezegevierd heeft over haar niet onverwinlijke schuchterheid, is even zuiver cat-siaansch als al het overige. De ruwe humor is het van een moralist die niet gewoon was de menschelijke natuur van hare ver-hevenste zijde te bezien en voor wien er op den bodem dier natuur, zoo vaak er geene termen waren om aan het bestaan van zekere in ons oog tamelijk vulgaire godsvrucht te geloo ven, enkel eene min of meer onverholen gemeenheid lag:
Hier dient nog bijgevoegd en niet te zijn vergeten,
Hoe dat zich jonker Faes ten lesten heeft gekweten,
En mits het zeldzaam werk een goed beginsel nam,
Of't tot een goed besluit en gunstig einde kwam.
Hierop zoo dient verhaald, dat Faes de vrouwe streelde,
En staage gunst bewees, en nooit met baar krakeelde:
En daarom, als ze stierf, zij maakte een codicil,
En schonk hem magtig goed en al met vrijen wil.
Hiertoe wordt noggezeid, dat Faes geweldig schreide.
Ten tijde Alette stierf en nit de wereld scheidde;
Maar of hij tranen kreet gelijk een krokodil,
Dat is een ander werk, dat ik niet zeggen wil.
Een dichter met meer gemoed eu met een beteren dunk van het menschelijk hart zou niet aldus geëindigd zijn; en wij, wij zouden om het geval niet minder hartelijk gelachen hebben, al had Faes, in stede van leviathanstranen te vergieten bij het graf eener vrouw die tot zwak wordens toe goed en teeder voor hem geweest was, nog in tijds, en met een weinig schaamte op de kaken.
61
JACOB CATS.
belijdenis gedaan van zijne vorige onhebbelijkheid. Vollen vrede kan men dan ook alleen met het liedje hebben, waarin de geschiedenis van hem en van Alette bezongen wordt door de volksmenigte, en dat de dichter te bekwamer plaats heeft weten in te voegen; niet omdat er in dit spotziek deuntje zooveel edeler gevoelens verkondigd worden, maar omdat het niet meer dan een deuntje is, een straatliedje, een blauwboekje op rijm, en 's dichters eigen karakter daarbij buiten spel blijft. Er komen enkele zinspelingen in voor op het jaargetijde waarin Faes den aanval op Alette's hart ondernam, terwijl de in het voorlaatste couplet vermelde »spookerijquot; terugslaat op den overlast dien de jonge weduwe leed van de schim haars weinig betreurden mans:
Wil er iemand wceuwen vrijen,
Gasten, hoort den regten vond.
Gasten, hoort den regten grond.
Anders zulje niet bedijen;
Gant dan hierin naar den eisch:
Jonge weeuwen, welig vleysch!
Hoe men vrijsters dient te minnen.
Daar schrijft Naso geestig van.
En dat weet schier alle man;
Maar hoe weeuwen zijn te winnen.
Dat en houdt geen regte maat,
Maar dat leert men uit de daad.
Weeuwen, naar ik heb bevonden.
Houwen niet van lange praat.
Want hier vrijt men met de daad;
Dat zijn hier de regte gronden:
Vrijers, houdt mij dezen voet.
Want dit is voor weeuwen goed.
Kunje 'er gunsten niet verwerven.
Als het veld zijn groen verliest Of wanneer het dapper vriest.
Of wanneer de boomen sterven';
Ziet, dat gij tot haar genaakt.
Als het zoeter dagen maakt.
Als het aardrijk gaat ontsluiten.
Als de bosschen lustig staan.
Als de bloemen opengaan,
Als de groene kruiden spruiten,
Dan is 't eerst de regte tijd.
Dat men jonge weeuwen vrijt.
Wie kan naar den eisch beschrijven,
Wat voor kracht het jeugdig kruid In zijn eerste jeugd besluit?
62
JACOB CATS.
Het kan spookerij verdrijven,
En doen wijken met geweld Al wat jonge weeuwen kwelt.
Dit wist onze Faes te gissen:
Dat is vrij een looze gast,
Die wel op den haspel past Zijn beleid en kon niet missen,
Hij ging op den vasten grond.
Want hij trof den regteu stond.
Cats, opdat ik deze aankondiging van den arbeid zijner jongste uitgevers hiermede besluite, de geïllustreerde Cats zal in onze vaderlandsche huiskamer, op regenachtige zondag-namiddagen, steeds een gezocht prenteboek voor acht- of tienjarige jongens en meisjes blijven. De beoefenaren der vaderlandsche taal en littera-rische geschiedenis, lettend op het eigenaardige van zijne persoonlijkheid en op het tijdperk waarvan zijne schriften dagteeke-nen, zullen hem nimmer te breedsprakig keuren, nimmer te plomp of te onbeduidend. Wat eindelijk den dichter in hem betreft, geen eenigszins geoefend kunstkenner zal bij het doorbladeren van zijne door allerlei gebreken ontluisterde verzen kunnen nalaten een wettig muzenkind in hem te begroeten.
Men lacht om Kidder Cats die 't ik en weet niet wat Zoo menigwerven in zijn dichten heeft gehad.
Maar desalniettemin, een dichtstnk is wel plat.
Indien het niet en heeft een ik en weet niet wat:
63
dit artistiek epigram van Simon Stijl is op Cats eigen dichtwerken van toepassing. Hunne trivialiteit wordt geboet door iets van dat onuitsprekelijke, waaraan men overeengekomen is den naam van poëzie te geven.
September, 1863.
Natuur bestelde mij Een weinig wetenschap van Nederlandsche zangen.
Poot. II. 160.
I
,/Om ook van zijne gestalte en gedaante eenig denkbeeld te gevenquot;, zegt Jacob Spex aan het slot zijner naamlooze levensbeschrijving, die echter om het ontbreken zijner handteekening niet minder van hem afkomstig is, //Poot was een man lang en gezet van persoon, gezond doorgaans en sterk. Zijn aangezicht, tamelijk vol, was een weinig bruinachtig van verve met een frissclien blos op de kaken; zijn haar, zwart van kleur, kort en eenigszins gekruld. Licht bruin waren zijne oogen, daar de schranderheid van zijnen geest in scheen te spelen; zijne gebaarden mannelijk en rustig.quot;
Mij is geene gegronde reden bekend, waarom men de getrouwheid van deze beschrijving in twijfel trekken zou. Spex die te 's Hage woonde, heeft Poot gedurende de laatste tien jaren van diens leven persoonlijk gekend, zoowel te Abtswoude als te Delft. Aan hem is uit laatstgenoemde plaats gericht geweest die rijmbrief. Een schoone Dag en üitnoodiging op denzelven, waarvan de gekunstelde aanhef Willem de Clercq zoo zeer mishaagde, aan welks
HUBERT COBXELISZOON POOT.
slot de toen reeds ter dood veroordeelde dichter zich beklaagt dat «looden wanlustquot; zijn blooden zanglustquot; stuitte, en in welks loop deze minzame regels voorkomen:
De huizing, die Gods goedheên mij vergunnen,
Is wel beknopt en smal,
Doch zoo niet, dat geen vriend er in zou kunnen.
Als 't hem believen zal.
Spex, daarenboven, heeft gedurende Poots laatste ziekte tijd weten te vinden om hem te Delft een afscheidsbezoek te komen brengen. Tot hem heeft Poot, daags voor zijn overlijden, met een handdruk gezegd: //Het zal niet lang meer duren,quot; waarna hij zich tot zijne vrouw wendde met de woorden: „Schuif de gordijnen wat weg, opdat mijn vriend mij nog eens zien moge.quot; Na Poots afsterven, eindelijk, is Spex door aankoop of geschenk eigenaar geworden van het eenige geschilderde portret des dichters, vervaardigd door Thomas van der Wilt.
Ik verzoek mijne lezers dit een en ander in aanmerking te nemen, wanneer de beeltenis van Poot hun bij geval in handen komt. Houbraken heeft naar de schilderij van Van der Wilt eene gravure gesneden voor de uitgaaf in quarto van 1722, en eene verkleinde kopie van dat portret wordt aangetroffen aan den ingang der bloemlezing in octavo, die honderd jaren later, in 1833, bezorgd is door den heer Daniel Hooft. Doch niemand die dat portret op koper vergelijkt met het daareven uitgeschreven portret in woorden, zal bij den eersten aanblik begrijpen hoe Jacob Spex die de auteur is van het laatste, het eerste „zeer wel gelijkendquot; heeft kunnen noemen. Men behoeft het een borstbeeld niet te kunnen aanzien of de man dien het voorstelt al dan niet lang en gezet van persoon geweest is; en dat de graveerstift aan de lichtbruine tint van iemands oogen, aan den frisschen blos op iemands door de buitenlucht gebronsde wangen, geen recht kan laten wedervaren, ligt in de rede. Doch in die statig nederwaarts golvende, die met hunne uiteinden op de schouders rustende, die doorzichtige en bijna blonde lokken der gravure, wie herkent daarin het teekenachtig haar van den Poot der werkelijkheid, dat zwart van kleur was, kort was, en eenigszins krulde? O schilders der 18de eeuw, welk een bastaard soort van idealisme is het uwe geweest, en hoe weinig van de
I. 5
65
HUBEET CORNELISZOON POOT.
kunst van Frans Hals was overgebleven in uwen Thomas van der Wilt!
Twee malen in zijn leven is Poot van Abtswout verhuisd naar Delft. De laatste reis toog hij er henen in Mei 1733, drie en veertig jaren oud en pas gehuwd. Het was eene korte vreugde. Zonder het te weten droeg hij de tering met zich om in het lijf; de frissche blos op zijne kaken was ook bij hem een doodsmerk, en toen de nieuwjaarsdag van 1734 aanbrak, vijf maanden na den dood van een eerst en eenig kind, — dezelfde kleine Jacoba tot gedachtenis aan wier vluchtig aardsch bestaan hij zijn laatst, zijn populairst en tevens zijn aandoenlijkst gedichtje geschreven heeft, — was Poot een lijk.
Korter nog, want zij duurde in het geheel slechts elf of twaalf maanden, en daarbij van eene geheel andere soort, was de vreugde die hij negen jaren te voren in Hertog Goverts vest genoot. Naar verandering van omgeving hakend, zich inbeeldend dat zijne studiën voordeelig zouden varen bij het verkeer in eene stad, het steeds met tegenzin volbrachte boerenwerk eindelijk moede, en niet genoeg knaap meer om zich langer gevleid te gevoelen door de hulde van dichtlievende Abtswoutsche bedevaartgangers, pakte hij in het voorjaar van 1733 zijn bundeltje bijeen en ging te Delft op kamers wonen. Hier echter vervulde zich, tot ïijn eigen schrik en schaamte in later tijd, een deel der bestemming door zijne gelaatstrekken uitgedrukt. Niet van hartstocht of van ondeugende levenslust, alleen van schranderheid spreken die oogen. Geene enkele van de dartelheden dezer wereld heeft zich dat edel voorhoofd schaamteloos tot zetel gekozen. Doch om de lippen van dezen man speelt met dat al een trek naar zingenot, en naar zingenot van de ruwste soort. Werkelijk is de ingetogen Poot bij zijne eerste verhuizing naar Delft aanstonds geworden, en gedurende een geheel jaar aanhoudend gebleven, een berucht en geruchtmakend nathals. «Hem boeide 't gulzig zuipenquot;, zegt hij van zichzelven in zijne Levensverbetering, na zijnen dood in het licht verschenen. Een onwederstaanbare zucht naar bedwelmende dranken maakte zich als een booze geest van hem meester:
Geen vest, door vijandszwaarden Omsingeld, en aireede in bittren hongersnood,
Verlangde ooit bet naar brood,
Dan zijne keel naar vocht.
66
HUBERT COENELISZOON POOT.
Deze zwakheid, reeds bij zijn leven eerlijk door hem beleden en hartelijk besohreid, teekent den man en vereert hem in zekeren zin. Echt dichter en geboren kunstenaar haakte hij niet als zoo velen naar overvloed van geld, of naar den gemeenzamen omgang met jongelieden boven zijnen stand. Tot in zijne uitspattingen toe bleef hij een boer en handhaafde hij zijne nooit door hem verloochende nederige afkomst. Hij was niet in de wieg gelegd om naar het voorbeeld van sommige groote schilders der 17de eeuw het leven van een schitterend avonturier te leiden; voor hoofsche of romaneske minnarijen was zijn hart te koel en zijne verbeelding te traag; aan ridderlijke dwaasheden heeft hij zich nooit bezondigd. Doch alle oneerlijke liefde heeft hij op een afstand weten te houden; en ,/natte kelderstuipenquot;, gelijk hij zijne Delftsche aanvallen van drinklust noemt, zijn de eenige onreine hartstocht geweest waarvan hij ooit getrild heeft. Vandaar dat er in de veelvuldige verhalen van zijne bekeering, bij veel beminnelijke gulheid, weinig verheffing is. Niemand zou er het grootsche woord van Augustinus boven durven schrijven: O felix culpa! Hun beste motto zou veeleer de dichtregel zijn, afkomstig van den bekeerling in persoon: «Zoo werd de dronkaard nuchter.quot; Belangrijk is deze episode van Poots leven alleen in zoo ver, als zij eene merkwaardige bijdrage hèeten mag tot de kennis der menschelijke natuur. Dat een man van volle vier en dertig jaren, opgevoed door brave ouders en zelf de braafheid in persoon, toegerust met de zeldzaamste geestesgaven, gewoon te arbeiden van den ochtend tot den avond, tegen de verzoekingen der jonge-boeren wereld sedert lang gewapend en die met eere te boven gekomen, door zijnen roem-zelf en door de hoogachting van een aantal weidenkenden dubbel geprikkeld tot zelfbeheersching en tot het rein houden van een gevierden en dichterlijken naam, — dat zulk een man in een oogwenk tijds en maanden achtereen bezweken is voor eene verleiding, waarvan de meeste en de beste menschen zich zelfs geene voorstelling kunnen vormen: dit verschijnsel is, hoewel onaanzienlijk, belangwekkend genoeg om er een oogenblik bij te verwijlen. Voor het overige is de Delftsche hellevaart van geringen invloed geweest, in het schadelijke bedoel ik, op de vorming en ontwikkeling van Poots talent.
Tot 's middags, bij gelijkenis.
Heb ik geslapen op den akker;
67
HUBËKT CORXELISZOON POOT.
Nu word ik met beschaamdheid wakker,
En zie dat het zoo laat al is:
er is in deze ootmoedige belijdenis van eigen schuld veel overdrijving. Foots afdwalingen zijn te kort van duur geweest, te spoedig is hij tot het besef daarvan ontwaakt, dan dat zijne gave door haar verwoest of zelfs geschokt zou zijn geworden. Toen hij op den akker indommelde had hij reeds veel gearbeid, en toen hij zijnen roes had uitgeslapen, was het nog vroeg genoeg om veel van het misdrevene goed te maken. Een dichter van den eersten rang, wel is waar, is uit hem niet gegroeid; recht zomer is het voor zijn talent nooit geworden, en op niets zoozeer als op zijn eigene poëzie past hetgeen hij van hel zomer-seizoen ergens zoo fraai gezegd heeft (de dingen onverbeterlijk te zeggen was zijne specialiteit):
Dat wint van lentebloemen 't Zoo wijd, met graan en ooft.
Als iemand beter doet, die geeft, dan die belooft.
Doch indien de tweede helft van Poots dichterlijk leven ons niet gebracht heeft hetgeen de eerste helft scheen te voorspellen, moet de reden daarvan allerminst gezocht worden in zijn kortstondig delirium. De schuld lag niet aan hem of aan de Delft-sche kroezen, maar aan de onverbiddelijke grenzen van zijn genie.
II
Het is met mijne lezers dus gesteld, verbeeld ik mij, dat zij dan alleen bereid zijn om te scheiden van eene illusie, wanneer men er hun eene werkelijkheid voor in de plaats geeft. Aan dien eisch kan hier voldaan worden.
Er bestaat een Poot der overlevering; een voren ploegend en koeien melkend natuurpoëet; iemand, dien men des avonds, na den afloop van het akkerwerk, in arbeidersgewaad en met klompen aan de voeten, door de lanen zag zwerven, takjes afbrekend van boom of struik, en van wien de voorbijgangers dan zeiden: «Hij dicht alweêr.quot; Deze verzenmakende zuid-hollandsche boer uit de eerste dagen der 18de eeuw behoort niet geheel en al tot de wereld der fictie, en een tijdlang hebben de Abtswoutsche bedevaartgan-
68
HUBERT CORNELISZOOX POOT.
gers, boven genoemd, inderdaad wil van de reis gehad. Zij kwamen, zagen, en vonden „den poëet geheel op zijn boersch toegerust en in liet akkerwerk bezigquot;; den heuschelijken -maker van H. K. Poot's Mengeldichten, ten jare 17 J 6 bij den boekver-kooper Arnold Willis te Botterdam, inhaliger gedachtenis, deugdelijk in het licht gegeven. Het was, om de grieksch-mytholo-gische taal van dat tijdperk te spreken, het was „niet anders als of Apollo de ossen van Admetus weder in bewaring had.quot; Daarbij deed Poots zeer vergeeflijke eigenliefde het hem lang niet onaardig vinden, voor zulk een herboren Apollo door te gaan, en in die nieuw-olympische qualiteit opgezocht, begroet en gevierd te worden. Ijveriger dan iemand anders heeft hij zelf er toe medegewerkt om tijdgenoot en nakomeling in den waan te brengen, dat hij zijn leven aan den landbouw verpand had. „Zegt voorts,quot; zoo roept hij op het geduldig papier zijn Gedichten toe, en voor ééne zou men uit zijne eerstelingen twintig zulke plaatsen kunnen bijbrengen:
Zegt voorts dan hoe ik de eerste was Van al de Nederlandsolie boeren,
Die 't Zauggodinnendom belas.
Dat het zich bij den ploeg liet voeren.
Met kennelijk zelfbehagen schildert hij zichzelven in die verzen, nu eens keerend van den akker „daar Ceres kouter deur de voren wordt gedreven,quot; dan weder „met volle mellekëemrenquot; scheidend uit de klaverweide „daar Pales koe en schaap roomzwangere jadders dragen.quot; Uit het golvend graan ruischte hem, naar zijn zeggen, de dichterlijke aanmoediging tegen; „Vaar voort. Poot, helder uit de borstquot;; en om de gelijkenis van zijn door Van der Wilt geschilderd portret te voltooien, ontbrak, volgens zijn eigenhandig bijschrift, op dit „fijn gekleurd paneelquot; slechts ééne zaak, te weten, iets zinnebeeldigs tot aanschouwelijke voorstelling van:
Mijn zorg in 't akkerwerk, verpoosd door zang en snaren.
Dit spel, ik herhaal het, heeft geenszins uit louter kuren bestaan. Het had tot op zekere hoogte de waarheid tot achtergrond. Doch ofschoon Poot nog geruimen tijd nadat hij zich met zijne mengeldichten eene in waarheid nationale reputatie had
69
HUBERT CORXELISZOON POOT.
70
gemaakt, dezelfde Delfiandsche boer gebleven is als waartoe het lot hem bestemd en zijne opleiding hem gevormd had, een boer met hart en ziel is hij nooit geweest; en van alle qualiteiten die dezen stand te onzent plegen te kenmerken, is zekere strengheid van begrippen omtrent het mijn en dijn, zekere geslepen-heicl in het handhaven of terug eischen van te goeder of te kwader trouw aangerande eigendomsrechten, in waarheid de eenige waaraan men in Poot den vaderlandschen Melker herkent. Karakteristiek is te dien aanzien de voorrede vóór den tweeden Delft-schen druk van het eerste deel van zijne poëzie, en kluchtig de opeenstapeling van meerendeels houtsnijdende, maar niet zelden ook sophistische argumenten, op grond waarvan hij aan Arnold Willis, den Rotterdamschen nadrukker van zijne vermeerderde en verbeterde jongelingswerken, de vrijheid betwist om handel te drijven met gedichten waarvan het kopierecht hem niet afgestaan was. Voor het overige kende Poot het akkerleven alleen van aanzien; van afzien, en van werktuigelijk mededoen, 's Veld-mans lotbestemming is te geener tijd zijn eigen ideaal geweest. Met name de zeven kinders en het wijf, die hij zoo beroemd heeft weten te maken, hebben nooit tot zijn dagelijksch tijdverdrijf behoord. Na zijn huwelijk zich te Delft neder te zetten en aldaar «eene eerlijke nering bij der hand te nemen,quot; was in de werkelijkheid zijn wensch en zijn voornemen; en ware de dood deze plannen niet komen dwarsboomen, hij zou naar alle gedachten, steunend op vroegere relatien, op zijne kennis aan het artikel, en verder voortgeholpen door zijnen schoonvader» den burgemeester van 's Gravesande, een niet gemakkelijk om den tuin te leiden handelaar in Delftsche boter geworden zijn. Tot zelfs aan zijne dichterlijke landschappen, hoe keurig anders van dictie, bespeurt men op menige plaats dat waarneming van het eigenaardig schoon der hollandsche natuur niet in zijnen smaak viel. Op dit gebied volgt hij het spoor onzer landschapschilders van de 17lIe eeuw. Zijn hollandsch vee, zijne hollandsche boerenknechts en boerenmeiden, behooren niet te huis in de natuur-wereld die hij zich om hen heen en boven hunne hoofden laat uitspannen. Tegen zwitsersche phantasie-achtergronden, aan de helling van verzonnen duitsche wijnbergen, te midden van itali-aansche verbeeldings-landouwen, graast en ploegt en zwoegt bij
HUBERT CORNELLS ZOON POOT.
hem een heterochtonisoli dieren- en menschenras. Zoo schildert geen echte boer der Vereenigde Nederlanden. Zoo kon alleen een kunstenaar schilderen die zich terecht of ten onrechte in zijne natuurlijke omgeving misplaatst gevoelde, en wiens voor het overige onbetwistbaar talent niet krachtig genoeg was om die omgeving-zelve, gelijk zij treilde en zeilde, uit de wereld van het proza op te heffen en haar te verplaatsen in de orde der poëzie.
Doch indien Poot slechts overdrachtelijk de eerste nedcrland-sche boer geweest is, die met het zanggodinnendom in betrekking stond, hij was, en dit is eene wezenlijker verdienste, de eerste man uit het volk te onzent, die eene poging aangewend heeft om te leven van zijne pen; wien geene inspanning ooit te veel geweest is om door eerlijken letterkundigen arbeid te geraken tot een onafhankelijk bestaan. Het spreekt schier van zelf dat ik hierbij niet of nauwlijks aan zijne eigen verzen denk. Met de opbrengst van twee bundels poëzie, uitgegeven met eene tusschen-ruimte van meer dan tien jaren, kon zelfs een boerenzoon en vrijgezel — het derde en laatste deel van Poots gedichten is eerst na zijnen dood in het licht verschenen — in die dagen onmogelijk rondkomen. De Delftsche uitgever Eeinier Boitet was voorwaar milder dan zijn confrater te Rotterdam; doch herlees in het Proza van den heer Potgieter de waarachtige historie van den Folio-Bijbel, en gij zult erkennen dat die eed niét veel te beduiden heeft. Productiever dan de vrije vruchten van zijnen geest, verbeeld ik mij, zijn die min of meer onder de hand bij hem bestelde, die in elk geval slechts bij uitzondering waarlijk geïnspireerde lof- en lijk- en geboorte- en bruiloftdichten geweest, die in zoo grooten getale zijn bundels hebben helpen vullen. Gelijk al hetgeen waartoe hij zijne pen leende, — want het litterarisch geweten sprak luide bij hem, — verrichtte hij ook dit aanbesteed werk met nauwgezetheid, als een den kunstenaar volkomen waardigen arbeid; en hetgeen hij aan klinkende munt, aan voorwerpen van waarde, aan dure boeken menigmaal, voor die verzen ten geschenke ontving, was zonder uitzondering dubbel en dwars door hem verdiend. Doch ook aan deze ongelijkmatige, deze niet zelden ongelijkvloeiende inkomsten van den letterkundige denk ik niet, wanneer ik beweer dat Poot heeft willen
71
HUBEBT COENELISZOOX POOT.
72
bustaan van zijne pen gelijk zijne standgenooten leefden van de spade. Veeleer denk ik daarbij in de eerste plaats aan de dichtbundels van anderen, door hem bezorgd en met voorredenen van zijne hand in het licht gegeven: de nagelaten poëzie van Arnold Moonen, van Joachim Oudaan, van Jakob Zeeuws, den vermeerderden herdruk der Gedichten van Joan de Haes, toen kortelings overleden. Doch bovenal heb ik het oog op dat Groot- Natuur- en Zedekundig Wereldtoineel, in drie folio-deelen, met het //herschrijvenquot; waarvan, gelijk de anonyme samensteller het noemt. Poot gedurende eene geheele reeks van jaren in de tweede periode zijns levens bezig geweest is. Met uitzondering van de achttien of twintig maanden zijns huwelijks, en van de elf of twaalf maanden zijner eerste noodlottige kennismaking met het stadsleven, heeft hij al zijne dagen te Abtswoude doorgebracht; dit is zoo. Doch met de boerderij heeft hij zich sedert het voorjaar van 1723, en derhalve gedurende de tien laatste jaren van zijn leven, niet weder ingelaten. Zijne maatschappelijke positie bestond destijds in eene soort van rechterlijke betrekking, het welgeboren manschap van Delfland dusgenaamd, hem in 1722 voor het eerst en daarna herhaaldelijk opgedragen; en voorts in de uitoefening, gelijk ik zeide, van het beroep van letterkundige, door hem gedreven in zeker klein schrijfvertrekje, dat deel uitmaakte van de vaderlijke hofstede en «niet onvermakelijk van uitzigtquot; was. //Wij leven hierquot;, gelijk hij met de woorden van de brieven van Hooft placht te zeggen, met dichterlijke vrijheid het meervoud van het enkelvoud in de plaats stellend, //wij leven hier als die de wereld gestorven zijn, of ten minste leeren sterven, op zijn Filozoofs; d'eene dag is den anderen zoo gelijk, dat ons leven een schip schijnt zonder riemen, in doode stroom en stilte.quot; Hier ook arbeidde hij, voor een loon dat ik niet bepalen kan, maar dat groot genoeg was om hem in de eenzaamheid zijn dagelijksch brood te verzekeren, aan dat folio Werddtooneel waarvan de schrikwekkende titel verder aldus luidt: Woordenboek van meer dan twaalf honderd egyptische, grieksche en romeinsche Zinnebeelden of beeldenspraak; vervattende eene geleerde en leerzame uitbeelding en beschrijving van alle deugden, ondeugdengt; genegenheden, bedrijven, hartstogten, kunsten, leeringen en zinnelijkheden dier aloude volkeren, mitsgaders van de hoofdstoffen, hemellichten.
HUBERT CORNELISZOON POOT.
landschappen, rivieren en vele andere zaken; op nieuw uit de oorspronkelijke schriften van Cezar Itipa, Zaratino Kastellini, Piërius Palerianus, Tlorus Apollo en andere doorluchtige vernuf-ten getrokken, in eene alfabetische orde gebragt, met uitvoerige aanmerkingen en ophelderingen zoo uit gewijde als ongewijde schrijvers, en een volkomen Bladwijzer van zaken en ivoorden verrijkt, door een ervaren Taal- en Oudheidkundige; hebbende voor het overige de uitmuntende dichter Hubert Korneliszoon Poot dit werk ten opzigte van den tekst, eer het ter drukperse gebragt ivierd, in Maar en zuiver Nederduitsch overgeschreven en achter verscheiden zinnebeelden Dichtkundige toepassingen gesteld. Met fraaie kunstplaten versierd en te Delft gedrukt bij Reinier Boitet. Stadsdrukker. 1727 — 1742.
En hiermede meen ik den lezer in staat te hebben gesteld, zich rekenschap te geven, ik zeg niet van de grondige geleerdheid, maar van de zeldzame belezenheid en veelzijdig ontwikkelde kennis, inzonderheid op het gebied der dusgenaamde antiquiteiten, waarvan Poots gedichten den stempel dragen. Behalve uit zijn aangeboren taalgevoel, dat krachtig was en te allen tijde merkwaardig blijven zal, laat het gegraveerde, het klassiek nederlandsche, het echt zeventiende-eeuwsche in zijne wijze van uitdrukken zich gemakkelijk verklaren uit zijne hooge vereering voor de spraak van Hooft, van Vondel vooral. Zelf in sommige opzichten een epigoon van den Agrippijner, gelijk hij hem telkens noemt, reikt hij over den schouder van Moonen en Vollenhove, zijne meerderen in jaren en verweg zijne minderen in talent, uit de verte aan Vondel de hand. Oprecht was Poots eerbied voor dien Haagschen zoowel als voor dien Deventerschen «kerktrompetter,quot; waarvan de eene als aan de voeten van Vondel was opgegroeid, de ander (met wat al te groote gulheid, wel is waar) door den tachtigja-gen bard geprezen was. Doch slechts voor een klein gedeelte kon Poot, die met uitzondering van zijne moedertaal in alle talen een vreemdeling was, nieuwe zoowel als oude, uit de overzettingen van Vondel en anderen bekend worden met de werken van latijnsche en grieksche dichters, of uit de vertalingen van tijd-genooten met hetgeen de tweede helft der 17de eeuw in Frankrijk opgeleverd had. Daniel Hooft heeft zich veel moeite gegeven om uit Virgi';us, uit Horatius, uit Ovidius, uit onze vader-
73
HUBERT COKNELISZOON POOT.
74
laudsche klassieken, de plaatsen bij elkander te stellen die door Poot nagevolgd zijn, of liever, want ook het goed van vreemden wist onze dichter steeds met zijne eigen keur te merken, die Poot in zich opgenomen, zelfstandig verwerkt en op zijne eigen wijze teruggegeven heeft. Doch er komen in zijne gedichten een aantal zinspelingen voor op zaken van historischen en oudheidkundigen aard, die hij langs dien weg onmogelijk is kunnen te weten komen. Dat meerdere nu, hetwelk mede voor hem eene wetenschap uit de tweede hand was, doch waarvan het bezit niettemin voor zijne zeer ongemeene schranderheid pleit, heeft hij te danken gehad aan de onvermoeide vlijt, door hem aan de bewerking van het Wereldtooneel besteed. Bijna honderd jaren te voren had de Amsterdamsche boekverkooper Dirk Pieterszoon Pers, dezelfde met wien Vondel tot tweemalen toe een loopje genomen heeft, zich gewaagd aan het vertalen der door Zaratino uitgebreide italiaansche Ikonolorjia van Tlipa, en dit boek was in den loop des tijds niet slechts menigmaal herdrukt, maar ook door schijngeleerden vaak geplunderd. De vertaling van Pers was gebrekkig; althans, zij was evenredig aan hetgeen men verwachten kon van een letterkundige die zijne belangen als handelaar steeds op den voorgrond stelde, gewoon was met overijling te arbeiden, en dan ook in eene opdracht aan Jacob Cats niet schroomde te verzekeren dat de christelijke en andere gezangen, door hem den toenmaligen Pensionaris van Dordrecht aangeboden, „uit de pen geworpen waren in der haast, terwijl de drukker bezig wasquot;. Ten laatste schijnt het den aanstaanden Haagschen rector Kutgerus Ouwens, destijds in dezelfde betrekking werkzaam te Alkmaar, verdroten te hebben dat een boek, bestemd geweest om nut te stichten, slechts diende om allerlei dwalingen te helpen bestendigen; en hoewel onwillig openlijk op te treden als een bevorderaar van compilatiewerk, hetgeen afbreuk zou hebben kunnen doen aan zijne reputatie als philoloog, kon de veelweter in hem geen wederstand bieden aan den lust om naamloos te verbeteren hetgeen waarin «doorluchtige vernuftenquot; van het buitenland misgetast hadden, en waarin holland-sche vertalers hen uit onkunde of uit onachtzaamheid op het dwaalspoor gevolgd waren. Polyhistoren van den tegenwoordigen tijd zullen het woordenboek van Ouwens op een aantal plaatsen
HUBERT CORNELISZOON POOT.
weten aan te vullen en van fouten te zuiveren. Doch ook gelijk het daar ligt, met de gebreken van zijn halfslachtig karakter, behelst het een schat van wetenswaardige zaken. In elk geval bezitten wij in den eigenlijk gezegden tekst van het werk, dien Ouwens met zijne aanteekeningen toelichtte, eene tot hiertoe al te zeer verwaarloosde bijdrage tot de kennis van Poot. De vorm van dien tekst, zooals uit eene zelfs vluchtige vergelijking met den arbeid van Pers aanstonds blijkt, is geheel en al Poots werk. Het is zijn periodenbouw, zijne woordenkeus, zijn stijl, in een woord. Zoo vele hoofdartikelen het Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel telt, zoo vele proeven biedt het ons aan van Poots proza. Zijn levensbeschrijver meldt dat zijne groote nauwkeurigheid, //hoe langer hoe scherper op de geringste zaken zelfs acht gevendequot;, vooral toegenomen is onder het bewerken van Eipa's zinnebeelden. Het werk draagt van het begin tot het einde de sporen dier studie zoowel als van de ongemeene vaardigheid des auteurs in het hanteren van zijne moedertaal. Het proza van Poot moge overschaduwd zijn geworden door zijne verzen, het behoort niettemin tot het beste hollandsch dat in den loop der vorige eeuw te onzent geschreven is.
Ill
De jaartallen wijzen uit dat Poot er ten deele in geslaagd is om naar zijnen wensch het leven van een onafhankelijk letterkundige te leiden. Acht jaren lang, van Mei 1724 tot Mei 1732, heeft hij, uitsluitend met zijne studiën bezig, in zijn onderhoud kunnen voorzien. Doch tevens staat het vast dat hij nooit langs dien weg tot eene noemenswaardige welvaart is mogen geraken* In een grafschrift op zijne eigen fortuin heeft hij de grillen dier ontrouwe niet onaardig geschetst, en uit hetgeen hij in dat viertal regels zegt, zijn wij gerechtigd op te maken dat toelachen het begin en vluchten het einde geweest is:
Hier sluimert Poots fortuin in 't maanlicht.
Door werkeloosheid afgesloofd ;
Zij was voor hem niet kwaad van aanzigt,
Maar al te kaal van achterhoofd.
75
HUBERT CORNELISZOOX POOT.
Misschien zou de vrijgezel er ten slotte nog gekomen zijn, al ware het hinkend nu en dan. Doch de sehoone ocgen van Neeltje 't Hart, de burgemeestersdochter van 's Gravezande, deden huwelijksplannen geboren worden; en zoo wij het niet bij ondervinding weten, allen kunnen wij het zonder inspanning gissen:
Op 't aardrijk wordt geen mensch door de armoe meer gekweld,
Dan die zijn lief ontbeert door 't missen van het geld.
Mejufvrouw 't Hart heeft haar eersten man, onzen dichter, omtrent veertig jaren overleefd, en toen zij den 15den April van het jaar 1773 den adem uitblies, heette zij niet langer Neeltje Poot, maar Neeltje van Hees. Deze niet zeer dichterlijke herinneringen zouden kunnen schijnen eene schaduw te werpen op de nagedachtenis der vrouw, die eenmaal door den voortref-felijksten dichter van haren tijd zoo hartelijk bemind werd; doch bij het ontbreken der noodige gegevens zou elk oordeel hier voorbarig zijn. Liever dan over Poots huwlijk, dat na veel ge-tobs over geldzaken eindelijk tot stand kwam, spreek ik over zijne inborst, over het zielkundig verschijnsel dat zijne persoonlijkheid ons aanbiedt, over de richting van zijnen geest. Er wordt verhaald, evenwel zonder nadere opgaaf van tijd of plaats of namen, dat zeker roomschgezinde, een geleerd man, door zijne schriften bekend, en een theologant in den aard, bij Poot sterk aangehouden heeft ,/om, naar het voorbeeld van Justus Lipsius, Petrus Bertius, Joost van den Vondel en eenige andere geleerde en vermaarde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven.quot;' Poot wederstond dien aandrang, doch niet zonder in eene langdurige twijfeling te geraken; „zulks het somwijlen geschapen scheen, naar den wensch van zijnen aanzoeker te zullen uitvallen.quot; Ik geloof intusschen dat Poot, indien de omstandigheden hem hadden doen geboren worden in het catholi-cisme, en men hem in later tijd van protestantsche zijde tot een overgang had zoeken te bewegen, dezelfde slingeringen ondervonden zou hebben. Hij was van nature godsdienstig gestemd, en men behoeft slechts een blik te slaan in de verhalen van zijne bekeering, of in de gedichten die daarop zinspelen, om aanstonds in hem den man te herkennen wiens aanleg tot vroom-
76
HUBERT CORNELISZOON POOT.
heid neigde. Ter wille van de rechtzinnigheid in de leer, zijne Bijbelstoffen zijn daar om het te bewijzen, behoefde hij niet roomsch te worden en zijne protestantsche belijdenis verhinderde hem niet te gelooven aan de kracht van het berouw. Eenige dichtregelen van hem over het Pausdom geven genoeg te verstaan dat de studie der geschiedenis het vooroordeel in zijnen geest aan het wankelen gebracht had; en dat hij, gelijk het elders heet, bij alle verschil van meening een iegelijk als zijnen broeder beschouwde die slechts „'t Apostelijk geloofquot; niet met zielenroof wederstreefde, is voldoende om ons te doen beseften dat hij eene zeer gematigde soort van protestantisme toegedaan was. Om kort te gaan, Poot was een godsdienstig man, doch op zijn Jilosoofs, en een veredeld humanisme nam bij hem de plaats in, zoo niet van de mystiek, dan toch van den kerkdijken ijver. In den jongsten snik van zijne poëzie, gelijk men de drie stro-phen op den dood van zijn dochtertje pleegt te noemen, treedt aan het slot de joodsch-christelijke engelenschaar op, en in den aanhef wordt van «de snoode wereldquot; gesproken, dien Jacoba ;,met tegenzin quot; intrad. Doch voor het overige behelst dit diepgevoeld gedichtje niets dat niet even goed passen zou in eene verzameling van fraaie grafschriften uit de grieksch-romeinsche oudheid. Veel sterker nog spreekt dit beminnelijk heidendom uit de verwonderlijk schoone Nagedachtenis des dichters over het afsterven zijner moeder. Dier kerkgaan, dier bijbellezen, dier wijzen op den christelijken Heiland, dier gebed vooral, waarmede zij ,/bressenquot; placht te schieten /,in 's hemels diamanten vestquot;, worden door den eerbiedigen zoon dankbaar en met onderscheiding vermeld. Doch behalve dat men reeds aan de keus-zelf van sommige woorden en beelden den ongeoefenden christen herkent, den christen qui s'échauffe a froid, zou ook de geheele conceptie, indien zij niet hier en ginds door opwellingen van germaansche zwaarmoedigheid doorkruist werd, voor antiek kunnen doorgaan.
O moeder, raag men nu gelooven Dat gij in 't eeuwig hof der hoven Nog denkt om 't sterfelijk geslacht,
Zoo sla uwe oogen naai beneden En ïie wat rampen cn verdriet Gij met uw leven hier verliet.
Deze is de toon dien ik met den naam van germaansche me-
77
HUBERT C0RXEL1SZ00N POOT.
lancholie bestempel. Het is dat bewustzijn der //Snoode wereldquot; van daareven, dat het christelijk bewustzijn-zelf niet is, maar er onder gunstige omstandigheden tot aanknoopingspunt aan verstrekken kan. Een vader die tot zijn vroeggestorven dochtertje zegt:
üw heil verbiedt ons 't klagen; —
een zoon die zijne in den bloei des levens weggerukte moeder naroept in het graf:
Rust voort; het leven hangt aan 't lijden.
Gij hebt kloekmoedig doorgestreên.
Och waarom zou men, tegens reên,
Een veine ziel haar loon benijden? —
zulk een zoon en vader spreekt anders als Grieken en Romeinen spraken. Hij is gesproten uit een ander ras, opgegroeid onder anderen hemel, toegerust met eene van de hunne in sommige opzichten afwijkende levensbeschouwing. Hoe nadert hij hen daarentegen met zijnen aanhef;
Schoon troost en tijd den rouw verzoeten Waarmee wij eertijds moeders lijk Geleidden naar het stille rijk Daar alle menschen komen moeten ...
Hoe toont hij zich eenes geestes kind met hen in deze vraag €n in het daarop volgend antwoord, besloten met een zucht:
Zou met de zwarte rouwgewaden Haar achting en gedachtenis Versleten zijn ? O neen. Mij is De ondankbaarheid nooit aangeraden Van die regtmoederlijke tong.
O zerk! O zand! O dor geraamte!
Hoe volmaakt heidensch, in een woord, hoe vreemd aan de specifiek-christelijke zienswijze is deze uitboezeming:
Och, waarom slooft de sterveling?
Ben weinig eigen lands te ploegen,
En zoo veel vee als dag aan dag.
Zijn nijvren meester voeden mag.
En 't altijd rijke vergenoegen,
Het hoofd der schatten, kent hij niet
Die overal van rust versteken
De dartele Fortuin blijft smeken.
En nimmermeer teruggeziet.
't Genoegen laat ons zaehter sterven
Dan of men 't Fransche aan 't Spaansche land
Gehecht had door een koningsband.
De hoogheid doet gerustheid derven.
78
HUBERT CORNELISZOOX POOT.
Deze wijze van denken en gevoelen heeft in de geschiedenis der godsdienst een gevestigden en welbekenden naam. Het is de philosophisehe godsdienst van Epicurus ; eene bijzonderheid die aan Poot zoo weinig onbekend was, dat hij in een gedicht aan Jan Messchaert, het merkwaardigste misschien van al de verzen die voor de kennis van zijn gemoedsleven in aanmerking komen, als wreker van den volgens hem miskenden Griek moedig optreedt en zich openlijk een leerling noemt van dien Atheenschen wijze-man. Lang behoef ik bij dat lied ter eere van den lleinen Wellust niet stil te staan. Het heeft meer waarde als geloofsbelijdenis dan als kunstwerk. ,/Genoeg is meer dan veel,quot; vormt de sche. ring van het gedicht. De inslag wordt tegenwoordigd door het denkbeeld dat alleen de deugd in staat is om den mensch waarlijk gelukkig te maken ; en onder de sprekende trekken waarmede niet slechts het bedriegelijke van de genietingen der zonde, maar ook de ijdelheid van rang en rijkdom geteekend worden, treft men dit tweetal fraaie regels aan:
Geen schoonbeschilderd jagt kan vrees en angst ontvaren,
Geen prijsbehalend ros voert ons in 't vrederijk.
Was het Poot ten volle ernst met zijn beweren, dat genoeg den overvloed tart? Meende hij waarlijk dat, wie het kort vermaak bemint, de leer van Epicurus niet volgt? Is 's menschen roeping inderdaad, volgens hem, de behoeder te zijn van zijn eigen heil ? Was hij werkelijk van oordeel, dat zelfs het naberouw behoort te wijken voor het streven van den deugdzame naar vergenoegdheid ? Gelijk van zelf spreekt, behoort ook hier aan de dichterlijke overdrijving een zekere speelruimte gelaten te worden. Wanneer Poot uitroept:
Wat valt een schamel bed den vromen warm en zacht! —
wanneer hij de jongelingschap aldus tot wijsheid vermaant:
't Herdenken aan haar deugd en eerelijken wandel Is de allerbeste staf waarop de grijsheid leunt; —
of den lof der tevredenheid aldus in beeld brengt:
Hoe schoon is 't kleed van hem, die naar geen beter tracht!
dan windt hij, geloof ik, ter wille van zijn stelsel, zich zeiven een weinig op. Doch niettemin is het bij mij aan geen twijfel onderhevig, dat binnen zekere grenzen deze inderdaad zijne denk-
79
HUBERT CORNELISZOON POOT.
wijze was. Niet maar de lust om verzen te bouwen, zoo schoon van lijnen als sedert Vondel onze taal er geen had voortgebracht, heeft hem tot die uitersten vervoerd; maar de drang van eene levensbeschouwing, die meer wijsgeerig dan godsdienstig was, en waarin, om slechts dit eene te noemen, de smart geene herberg vond. Een gedichtjen aan Sara van Elzen, dochter van den toen onlangs overleden Schipluischen predikant van dien naam) moge als voorbeeld tot opheldering dienen.
Ik laat in het midden of deze bevallige Sara in de geschiedenis van Poots genegenheden al dan niet eene bijzondere plaats vervuld heeft. Schiplui ligt niet ver van Abtswoude, en Ds. van Elzen had vermaardheid als kanselredenaar. Dit kan aanleiding gegeven hebben tot menige zondag-ochtendwandeling, kerkwaarts; tot menig bezoek in de pastorij, na afloop van de dienst. Misschien bezat Sara's jeugd voor onzen dichter een niet minder krachtig aantrekkingsvermogen dan de leerredenen van haren vader; en daar zij een meisje was dat niet ongevoelig bleek voor een hoflijk woord van jonge mannen, als wanneer zij «aardig plag te blozen en de beschaamdheid rozen schilderde op hare kaakjesquot;, kan het zijn dat de liefde in Poots gemoed, bij zijne bezoeken in de pastorij, met de stichting om den voorrang dong. Doch dit zijn bijzaken; en het is niet daarvoor dat ik de opmerkzaamheid van mijnen lezer vraag, maar voor den volgenden aanhef;
Stil, Sara, stil! Hoe moogt gij zoo verslagen Van quot;tstraffe noodlot klagen?
Al wat men ooit te lijden is verschnld Valt lichter door geduld.
Gij eischt vergeefs uw dooden vader weder:
Een hemelburger neder.
Gij wacht vergeefs een klaagtoon van mijn luit: Het lijkmisbaar heeft uit.
Veel liever eens een vrolijk lied gezongen Van Venus dartlen jongen,
En van den boog, voor wiens aartsheerschappij 'tAl zwicht, behalve gij.
Het aangekondigd «vrolijk liedquot; blijft in de pen en er volgt alleen eene korte vermaning aan Sara, zich te begeven in „de trouwquot;, die haar «wel passen zou.quot; Doch het opmerklijkst is, dat de snelle overgang van het droefgeestige naar het levenslustige, van den dooden vader naar het dartel Venuskind, van de begrafenis naar de bruiloft, eene onmiskenbaar natuurlijke beweging van 's dich-
80
HUBERT COKNELISZOON POOT.
ters ziel geweest is. Hij dacht zelfs op dat oogenblik niet aan onbetamelijke scherts. Hij wilde Sara slechts herinneren, «dat met den tijd de droefheid henenglijdthaar slechts op het hart drukken dat //ijdle zorg of rouwquot; geene plooien rouwen mocht in haar effen voorhoofd. Het is waar, zoo redeneerde hij, zij miste nu in haren vader een eenmaal dierbaren steun; doch dit kon voor haar geene reden zijn om hare smart; „kwader te maken,quot; en zij moest bedenken dat de hemel, «voor 't vroom ge slachtquot; met honderd oogen //gestaêg de wachtquot; houdt. Wat hij met die vroomheid bedoelde wordt omschreven in de volgende regels, even onberispelijk van uitdrukking als altijd en die aan 's dichters betoog tot voorafspraak dienen:
Onnutten druk, belust het hart te knagen.
Moet ieder van zich jagen.
Der braven voer is een gelijk gemoed In voor- en tegenspoed.
Hebben de sieraden van hetgeen wij het Heidendom plegen te noemen anders gesproken? Verklaart zich hieruit die onwe-derstaanbare trek van Poot naar de letteren van het oude Eome? Zou hij zoo vele jaren van zijn leven gegeven hebben om met gebrekkige hulpmiddelen in den geest der oudheid door te dringen, indien hij niet instinctmatig gevoeld had dat in die richting de bakermat van zijn eigen geest gezocht moest worden ? In eene met recht beroemde verhandeling waarop ik hierboven reeds gezinspeeld heb, heeft Willem de Clercq beweerd dat Poot een dichter is geweest „door de natuur gevormd, door de kunst bedorvenquot;; eene stelling, dunkt mij, wier inkleeding reeds verraadt dat zij tot een thans gesloten tijdperk der litterarische critiek behoort. Poot toch was een geboren kunstenaar. In zijne eerste jongelingsjaren heeft hij eene poos geaarzeld, zoo krachtig was zijne roeping, tusschen de vedel, het palet, en de pen; tot hij weldra bespeurde dat verzen maken de vorm was waarnaar zijn talent zich het gemakkelijkst voegde. Doch indien er niet ernstig spraak van kan zijn dat Poot door de kunst, of indien men liever wil de studie, bedorven zou zijn geworden, er valt nochtans bij hem, en daarin heeft De Clercq juist gezien, eene sprekende tegenstelling op te merken.
In eene aangenaam berijmde autobiographic, door hem uitge-I. 6
81
HUBERT CORNELISZOON POOT.
geven onder den naam van Algemeene Brief, brengt Poot een voorbeeld bij van de dichtsoort waaraan hij gevaar zou hebben geloopen zich te verslingeren, indien zijn goede genius, of dien hij daarvoor hield, hem niet in tijds de oogen geopend had. Het is een kreupelrijmpje, door toon en vorm herinnerend aan het oud-nederlandsche volkslied van vóór den tijd der herleving onzer letteren in de 17de eeuw. Of Poot, in het belang van zijne stelling, die zwakke regels nog daarenboven met opzet verminkt heeft, dan wel of hij ze heeft opgeschreven gelijk zijn voortreffelijk geheugen ze eerlijk bewaard had sedert de dagen dat hij zich als knaap „in de kamerwerken van 't fijn rederijkerdomquot; verlustigde, blijve in het midden. Genoeg dat onze dichter in die aanhaling, en hier mag ik mij op het getuigenis van den heer Beets beroepen i), met sommige gebrekkige voortbrengselen der oude vaderlandsche volkspoëzie „blijkbaar den draak gestokenquot; heeft:
Een oude boer met een mooi meisje was jong.
Hoe liefelijk dat er de koekoek zong.
Al in den koelen Meie!
Schoon lief! laat ons spanceren gaan.
Maar langs de groene weie.
Is de heer Beets een onverbeterlijk romanticus dat hij voor de schoonheden van dit misvormd gezang partij trekt tegen Poot? Ben ik op mijne beurt met romantisme behebt, indien ik niet aarzel een deel van die partijdigheid voor mijne rekening te nemen ? Toch niet. Wij van den tegenwoordigen tijd mogen zonder overmoed beweren, en de vrijheid daartoe is zwaar genoeg door ons gehaald, dat de zin voor het nationale, het uit eigen bodem opgeschotene, het volhsthiimliche, gelijk onze buren het noemen, krachtiger ontwikkeld is bij ons dan over het algemeen bij de letterkundigen der 18de eeuw het geval was. Slechts dit kan ik den heer Beets niet toegeven dat Poot door zijne geboorte en lotsbestemming niet-alleen, maar ook door zijnen z,aanlegquot; de man geweest zou zijn om juist dien uit de hoogte door hem veroordeelden volkstoon „op te vangen, te zuiveren en te volmaken.quot; Te beweren dat geen dichter van den rang van Poot zich ooit gevormd heeft in strijd met de natuurlijke
I) Zie diens verhandeling over Poot, in de bekende Verpoozingen op letterkundig gebied.
82
HUBERT CORXEUSZOüN POOT.
neiging van zijnen geest, zou eene machtspreuk kunnen schijnen; en de geringe bewijskracht van zulke spreuken is bekend. Doch zie hier uit Poots eigen bloeitijd eene Zanienzang dien niemand weigeren zal te laten gelden voor een feit:
Mopsus.
Uoriude, puikschoone, miju lust en mijn leven.
Wier wezen zoo lang in miju hart stoud geschreven ;
Ei zie hoe de telgen en 't liefelijk kruid Verjeugden, nu 't voorjaar deu hemel ontsluit.
Dokikde.
Dat zie ik, o Mopsus, en kau mij verblijden.
Maar wend mij die oudemanslouken ter zijden.
Uw kruin noch uw kin wordt geen lente gewaar;
Zij voên in den zomer een winter van haar.
Mopsus.
Al klimmen de jaren, al dalen de krachten.
De liefde blijft leven in ziel en gedachten.
O zwierige Schoonheid daar Febus van zong!
De zoete Mei maakt de oude boomen weer jong.
Dokikde.
Dat zij zoo-, wat wilt gij hiennede dan zeggen?
Ze is Fransch, of gij hebt mij die taal uitteleggen.
Gelijkt gij u bij de oude boomen in 't woud.
Zoo sticht hier een kluisje en wees niet meer stout.
Mopsus.
Een kluisje zou mij al te spoedig vervelen.
Of gij moest dan ook in zijne eenzaamheid deelen,
En spreiden de matten, en dekken ons zacht.
De koude valt lastig, bij dag en bij nacht.
Dorinde.
Maar gij zult mij evenwel nimmer bekoren Een praatje begeert gij, en ik ben geboren Om vreugd te hanteren in 't lagchendc groen.
Het is er niet alles met praatjes te doeu.
Dit onderwerp is hetzelfde als dat van den ouden boer, uit het volkslied, die zich in de koele Mei jong voelde, worden en uit wandelen wilde gaan aan de zijde van het mooie meisje. ^ aai uit blijkt dat het Poot niet haperde aan den noodigen tact om ook van die gegevens partij te trekken, wier vorm hem overigens tegenstond. Doch zijn aanleg gedoogde geene volkomen samensmelting van het nationale met het schoonc. Dit laatste meende hij elders te moeten zoeken. Vandaar zijn bastaard-classicisme, zijn Mopsus en zijne Dorinde, zijn opgaan in de
83
HUBKKT CORNELISZOON POOT.
vormen der oudheid. Poot is te allen tijde zijn eigen gids geweest; zijn aangeboren smaak heeft hem geleid naar de wateren waar hij zijnen dorst het overvloedigst meende te kunnen lesschen ; hij heeft al datgene, en juist datgene voortgebracht waartoe zijne natuur hem bestemde. Gelijk niemand straffeloos een kind van zijnen tijd en van zijn volk kan zijn, ontmoet men ook bij Poot een nederlandschen aard. Hij wortelt in zijnen geboortegrond en in zijne nationaliteit. Doch grilliger dan bij de meesten, om nog eenmaal en voor het laatst eene geliefkoosde uitdrukking te bezigen, steekt bij hem tegen dien germaanschen achtergrond — en dit is de tegenstelling waarop ik daareven doelde — de voorliefde voor het heidensche af. Het ongemeene in Poot dunkt mij gelegen te zijn in de antieke plooi waardoor zich de denkwijze onderscheidt van dezen Zuid-Hollander der 18de eeuw, wiens vader een landbouwer en wiens moeder gereformeerd was.
IV
Poots rechten op eene plaats in onze letterkundige geschiedenis zijn onbetwistbaar; en wie met de werken van de beste dichters onder zijne tijd- en landgenooten het gemeenzaamst bekend zijn, zullen het vaardigst bevonden worden hem au sérieux te nemen. Mag ik die gunstige meening, waarin ook door mij gedeeld wordt, staven met een parallel?
Dezelfde binnenkamer van den Rotterdamschen boekverkooper Willis, binnen wier wanden Poot eenmaal door zulk een zuren appel bijten moest, werd keer op keer in de eerste jaren der achttiende eeuw, en vrij wat vriendelijker en gezwinder, voor een ander va-derlandsch dichter ontsloten ; insgelijks jong en begaafd, doch voor het overige in de meeste opzichten Poots tegenbeeld. Kwam hij te Rotterdam, het geschiedde niet te voet of te viervoet, maar over het water, in het marktschip dat van Zevenbergen langs Dordrecht voer. Ook teekende zijne kleeding niet den landman, maar den stedeling; den kleinstedeling voor het minst. De jongeling van wien ik spreek had van zijne ouders een klein vermogen geërfd, leefde te Zevenbergen in hetzelfde huis met twee zusters, en vervulde aldaar de drievoudige betrekking van procureur, notaris en land-
84
HUBERT CORNELISZOOX POOT.
85
meter. In tegenstelling met Poot, die uit een breed en hoog geslacht stamde en wiens ,/groote kopquot; door hemzelven in een van zijne Brieven schertsend ten tooneele gevoerd is, was Jacob Zeeuws, dien ik mij veroorloof bij deze aan mijne lezers voor te stellen, tenger van gestalte, eer kort dan lang, gansch niet lijvig, wat pokdalig van wezen, en met den neus eenigermate opgetrokken van de bovenlip; een familietrek, zegt zijn levensbeschrijver. Had Arnold Willis ons op de thee gevraagd, ten einde met den noord-brabantschen dichter persoonlijk kennis te maken, en hadden wij Zeeuws, afgestapt aan het Oude Hoofd of aan de Boompjes, met zijn reiszak in de hand de kamer zien binnentreden, wij zouden, gelijk de meesten zijner tijdgenooten, bij den eersten aanblik dupe geweest zijn van zijn onaanzienlijk uiterlijk; en, hadden twee zeer levendige oogen ons niet tot andere gedachten gebracht, tot in zijne spraak toe, die ^eenigzins belemmerd en wat stamerende of keekerachtigquot; was, zouden wij vruchteloos gezocht hebben naar den jongen man, wiens ongemeene talenten de jaloerschheid hadden opgewekt der Eotterdamsche dichters van dien tijd; die om zijne welgeslaagde navolgingen van Ju-venalis in het Amsterdamsche gezelschap NU voleniibus arduum voor een aankomenden Fenix gold ; wiens kunstzin te Dordrecht het schilderscollege Sint Lukas Broederschap in het leven had geroepen, en wiens uitvoerige hekelzang de Wolf in H Schaeps-vel kort te voren zulk eene sensatie gemaakt had in den lande, dat eene tweede uitgaaf noodig was geworden en de dichteres Katharina Leskalje in een brief had betuigd «nooit iets fraaijers over dat onderwerp gelezen te hebben.quot; Doch al heeft Jacob Zeeuws zijn uiterlijk nog zoo tegen zich, hoor hem een vers reci-teeren en gij zult met hem verzoend zijn. Met eene verwonderlijke vaardigheid weet hij dan het natuurlijk gebrek in zijne spraak te verbloemen; weet hij van die belemmering-zelve partij te trekken om de schoonheden des gedichts des te beter te doen uitkomen. Mijne verbeelding, daarvan houd ik mij overtuigd, doet de nederigheid des declamators geen geweld aan, wanneer zij hem hier twee strophen laat voordragen uit een gedicht van hemzelven, geschreven in 1709, toen twee vrienden (hij was destijds vierentwintig jaren oud) hem te Zevenbergen een bezoek gebracht hadden en de leegte na hun vertrek hem op nieuw
86 HUBERT CORNELISZOON ■ POOT.
dubbel gebukt deed gaan onder het bij hem zeer gewoon gevoel van zijne noord-brabantsche ballingschap:
Voor wien zal ik mijn verzen lezen Dan voor de wanden van mijn eenzaam boekvertrek ?
Mijn landgenoot heeft nooit mijn dicht geprezen,
Maar trapt raijn Zangheldin baldadig op den nek.
Help, help, Apol; zij schijnt den doodsnik reeds te geven.
Ei! schenk haar weder ziel en leven.
Of 'tDuitsche Tomos, vreeze ik, zal Mijn wiege en doodkist zijn. Ei! weer dat ongeval.
Mijn groene en onverlepte jaren,
Die welig in hun lente en eersten bloeitijd staan.
Al vroeg verliefd op grijze lanwerblaren.
Benijdt men in hnn weelde en wasdom voort te gaan.
De llerk-Sarmaten en de Nederlandsche Geten
Zijn op raijn rijm te spits gebeten.
Het Dnitsche Tomos, vreeze ik, zal Mijn wiege en kerkhof zijn. Rampzalig ongeval!
Met aanhalingen uit Poot heb ik niet mild behoeven te zijn. Poots beste verzen, tevens zijne populairste, kent ieder van buiten ; en wie eene bloemlezing uit de minder algemeen bekende verlangt, vindt het noodige bij elkander in de reeds aangeduide Verpoozingen van den heer Beets 1). Met Jacob Zeeuws is het anders gesteld; en om hem recht te laten wedervaren behoor ik uit zijne gedichten nog een twee- of drietal voorbeelden bij te brengen. Het eerstvolgende ontleen ik aan zijne Zinnebeelden, eene onvoltooid gebleven rubriek, waarvan de dood niet gewild heeft dat hij haar aanvullen zou, en die, sedert den onverbeter-lijken arbeid van Cats op dat gebied, dan ook in onze litteratuur geene aanvulling behoefde:
Boom.
Geen boom is om zijn bloesem te achten.
Waarvan men, schoon zij tierig groeit.
Van milden morgendauw besproeid.
Noch vrucht noch voordeel heeft te wachten.
Een boom, al is zijn blad wat vaal.
Al kruipt hij krom en laag langs de aarde.
Beloont zijn planter menigmaal Met ooft van ongemeene waarde.
Des Scheppers onbedwongen hand Huwt juist geen schoonheid aan verstand.
Laat het ons, dit lezend, niet bevreemden dat de jonge Zeeuws
Uitgegeven bij G. L. Funke te Amsterdam.
HUBERT CORNELISZOON POOT.
floor zijne tijdgenooten voor een vernuft is aangezien. Bijna niemand onder hen was in staat tien versregels te schrijven zoo eenvoudig schoon van wending, zoo ongezocht van toon, zoo zuiver gedacht. Zou wellicht een rechtmatig zelfgevoel bij deze gelegenheid Zeeuws tot muze verstrekt hebben, en heeft hij onder den vorm van dien boom zijn eigen beeld geteekend ?.... Voorts zou het onbillijk zijn, na eenmaal den naam van Cats te hebben genoemd, de bevallige schets onvermeld te laten, door Zeeuws van dien populairsten onder onze elassieken der 17de eeuw ontworpen. Zij maakt een deel uit van het Vierde Gezang uit het Derde Boek van Q. Horatius Flaccua, naar onze tijden geschild en nitgehreid;
De grijze Kats, vermoeid het juk van Staat te dragen.
Bemerkte waar men gal
TJit muskadellen perst; en slijt zijn laatste dagen
üe dichtkunst ten geval.
Hoe welig weidt de jeugd in zijne vaerzen!
En opdat zij hem vaak
Navolge met vermaak,
Treedt hij haar voor in laaggehielde laarzen.
Een kind dat naauwlijks spreken kan Spreekt van dien arheidzamen man.
Dus straalt zijn dichtvuur nog, ten spijt van grooter lichten.
Uit zijne eenvoudige gedichten;
En Zorgvliet, trotseh op dat gerucht,
Beurt fier zijn kruinen in de lucht.
Een trek die Zeeuws van Poot onderscheidt komt hier sprekend uit. De laatste was toegerust met een zintuig dat hem het eigenaardige der antieke schoonheid reeds op een afstand deed onderscheiden, en wanneer hij het er op gezet had, horatiaansch te spreken, deed hij het werkelijk, hoewel op zijne wijze. Zeeuws daarentegen, die evenmin als Poot latijn verstond, bepaalt zich in zijne navolging van Horatius' lierzang tot het overnemen van den algemeenen loop der denkbeelden, zich voorts bij zijnen arbeid behelpend met eene nauwkeurige vertaling in proza, hem door Amsterdamsche vrienden bezorgd. Noch in dit pseudo-horatiaansch gezang, noch in zijne naar Juvenalis bewerkte Berispdichten, is bij Zeeuws iets te bespeuren van hetgeen den toon der oudheid eigenlijk kenmerkt. Het is eene voortzetting van het knutselwerk van Andries Pels, toen deze de Ars Poëtica in hollandsche verzen overbracht, en haar met een aantal trek-
87
HUBERT COllNELISZOOX POOT.
ken uit later leeftijd, waaronder vernuftige, aanvulde en opsierde. Wat in 's hemels naam mag deze dichters bewogen hebben, voortdurend op twee gedachten te hinken ? Intusschen heeft Zeeuws het in de aangehaalde verzen bij die eene fout niet gelaten. Zijn portret van Cats is fraai uitgevoerd, doch heeft het inconvenient van niet gelijkend te zijn. Al had men van Cats nooit iets gelezen als alleen het Tachtigjarig Leven, zou men daaruit nochtans weten dat hij het beoefenen der dichtkunst geenszins uitgesteld heeft tot zijnen ouderdom, en dat niet enkel zijne jongelingsjaren, waaruit slechts enkele stukken tot ons gekomen zijn, maar ook zijn geheele mannelijke leeftijd, te midden van de beslommeringen der practijk of der staatsambten, behoord hebben aan de letteren. Zeeuws heeft ten behoeve zijner ode, hoofdzakelijk gewijd aan den lof van het verkwikkende in de gaaf der poëzie, van Cats eene beeltenis ontworpen die niet geschikt is ons te bevestigen in het geloof aan zijne gemeenzame bekendheid met diens //eenvoudige gedichten.quot; Hetgeen hij er tot verdere kenschetsing dier gedichten bijvoegt is eene niet minder onjuiste karakteristiek. Van Poot gaat de spraak dat hij van Cats plach te zeggen: «Cats is een grooter dichter dan menig rijmer gaarne weten wil.quot; Beweer vrij, men zal het u toegeven, dat Poot, wanneer hij over tijdgenooten te oordeelen had, den bal vaak deerlijk missloeg, en dat aan dichters zoowel als aan schilders en toonkunstenaars zijner eeuw door hem brevetten van onsterfelijkheid uitgereikt zijn, waaraan de handteckening der nakomelingschap steeds zal blijven ontbreken. Doch terwijl er in dat oordeel van hem over Cats iets flinks en zelfstandigs doorstraalt, maakt Zeeuws van den Raadpensionaris een geroepen kinderdieh-ter; hetgeen, wanneer men het onveranderlijk erotisch karakter der catsiaansche poëzie in aanmerking neemt, zeker van weinig critisehe virtuositeit getuigt. Een voorlooper van Van Alphen en van Pieter 't Hoen is Cats alleen in zoo ver geweest als kinderen gaarne de prenten bekijken waarbij hij zijne Zinne- en Minnebeelden schreef.
Tot recht verstand mijner derde en laatste aanhaling uit Zeeuws nemen wij nogmaals onze toevlucht tot de wenken van zijnen biograaf. ffAl vroeg,quot; zegt deze, „heeft men in onzen dichter iets kunuen bespeuren dat als ingewortelden haat en vijandschap tegen
88
HUBERT CORNELISZOON POOT.
de zoogenaamde huichelaars en geveinsden te kennen gaf.quot; Met andere woorden, Zeeuws zou in onze dagen voor den vurigsten onder de anti-clericalen gegolden hebben; en toen hij ten jare 1711 met zijnen Wolf in 't Schaepsvel — het uitvoerigst dichtwerk van zijne hand, indien men althans het stijlloos treurspel Ottho niet mederekent of het als de schrijfoefening van een eerstbeginnende ongemoeid laat — het zoozeer gevreesde priesterdom en zijne aanhangers ;,eensklaks aan boord lag,quot; vierde hij niet slechts den schoot aan zijne dichtluim, maar gehoorzaamde hij aan den krachtigsten aandrang waarvoor zijne uatuur-zelve vatbaar schijnt geweest te zijn. Er is altijd iets aangrijpends in, indien men wil, wanneer een ongemeene geest, gepaard met een vurig karakter, er in laagt een onderwerp te vinden, dat als samengegroeid is met hemzelven; zich van die stof meester maakt, haar omklemd houdt en haar niet weder loslaat voor hij haar te eene-maal uitgeput heeft. Doch al ontken ik niet dat het langademig hekeldicht van Zeeuws eene goede hoeveelheid geestkracht verraadt de litterarische verdienste er van schijnt mij gering. Wel bezien, is het weinig meer dan eene amplificatie van den Harpoen; een van de minst dichterlijke onder de anti-clericale hekeldichten van Vondel. Borg bij dien rijken meester den fraaien versregel:
Wat kan de larareorok al huichelaars verschuileu! —
voeg er den naam van „Wolfaardquot; bij, door Vondel uitgedacht tot karakterisering eener trouwlooze geestelijkheid, en gij bezit in deze twee gegevens al de ingrediënten van de conceptie des leer-lings. Schrale spetie-voorraad voor het munten van meer dan achttienhonderd verzen! Ik zal den dichter niet volgen op zijne zwerftochten naar Jeruzalem en Troje, naar het Rome der Cesars en der Pausen. Alom is hij a la recherche de Vhypocrisie, en zijne beperkte historische kennis doet hem overal zonder moeite vinden hetgeen zijn hartstocht zoekt. Doch één fragment wil ik mijnen lezer niet onthouden. Ik bedoel de teekening van den ontrouwen gereformeerden predikant uit 's dichters eigen dagen. Eene enkele maal noemt hij hem Pijnman; doorgaans Lastermond. Het is dezelfde verachtelijke type, die onder den naam van Broeder Benjamin in Sara Burgerhart voortleeft. Dat Zeeuws bij het ontwerpen van deze schets niet enkel te rade gegaan is met zijne verbeel-
89
HUBERT CORNELISZOON POOT.
ding, straalt in sommige trekken duidelijk genoeg door. Het geheel is eene charge; doch tusschen de plooien van het paskwil herkent men de werkelijkheid. Aangezien de dichter-zelf voor het overige zijnen Fijnman aankondigt als een waardig model voor Adriaan van Ostade, wordt de lezer verzocht geen aanstoot te nemen aan een onhebbelijk woord of wat. Wij leven op dit oogen-blik in de eerste jaren der 18ae eeuw, en ook op het gemengd gebied van Kerk en Staat ging het destijds in ons vaderland ruwer toe dan men zich thans wel voorstelt. Of is ook de volgende bladzijde niet destijds toegejuicht geworden door het publiek ? Heeft in die dagen zelfs eene geletterde vrouw niet getuigd, dat de Wolf in H Schaepsvel een tweeden druk verdiende te beleven ? Hebben de Edel Achtbare Heeren Drossaart, President en Schepenen, mitsgaders de Heer Secretaris en Stadhouder der stede en baronnie van Zevenbergen de opdracht van dat gedicht niet openlijk en tot tweemalen toe aanvaard? «Ja,quot; heet het van Fijnman Lastermond, die morgen den gewijden kansel beklimmen en zijne bemorste hand aan de vlekkelooze Bladen slaan zal:
Ja, zoo geleerdheid steekt in 'tlasterrijk berispen,
In schelden, schimpen, en in geesselen ca gispen.
Blinkt hij gelijk een licht in Godgeleerdheid uit.
Naardien hij vaak zijn mond met lastertaal ontsluit.
En, zoet op tweespalt, door regeerzucht aan het branden,
Het wettig raadhuis en zijn raden aan durft randen.
Maar Rijkaard, die op 't oog van Lastermond steeds past.
En hem den titel geeft van disch- en keldergast
Om niet in 't openbaar met bnlderen en schelden
Zijn vuilen handel of zijn naam te hooren melden.
Kan vrij van laster en gerust ten tempel gaan;
Doch zulk een vrijheid komt hem duur genoeg te staan.
Als hij zijn tafelvriend, op duizend vreemde gesten
En grillen afgerigt, den hollen balg ziet mesten;
Die, eer hij op zijn beê nog Amen heeft gezegd.
Zijn kromme vingers slaat in 'trookend dischgeregt.
Ei, zie zijn kneukels eens van vette sausen blinken.
Die 't vol geschonken glas bemorsen onder 't drinken.
Hoe gulzig zwelgt hij het gebraad, zoo brandend heet.
Dat de ongekaauwde brok valt op het tafelkleed,
Hij grabbelt, grijpt en tast als had hij zeven monden
En zeven magen. Niets blijft van hem ongeschonden,
„Schenk,quot; roept hij, „schenker! Schenk den nap ten boorde vol!quot;
Tot hij door de eetzaal loopt als uitgelaten dol.
iMaar als hij u vermaakt met poetsen en grimassen.
Staat u, o Eijkaard, op zijn vingerspel te passen:
Ligt kleeft er, als gij maar eens omziet naar den wand,
Het eene of 't andere aan de palmen van zijn hand.
90
HUBERT COK NEUS ZOON POOT.
'tis 't zijne, al wat hij ziet: niets kan hem meer verdrieten
Dan dat een hrok mag op de tafel overschieten.
Die fijne broeder denkt of praat nu niet van gaau,
Maar aanstonds moet er kelk en berkemeier aan.
A\at hoort men hem al geile en vuile deuntjes zingen.
Daar hij den vloer verslijt met schuiven, dansen, springen.
En de oogen spelen laat in 't leeggedronken glas !
Zijn zondagskleed wordt hier een regte guieheltas
Als hij zijn armen steekt uit de opgeschorte mouwen.
En zich in 't onderpak bij kaarslicht laat aanschouwen,
En als een arlekijn zijn persouaadje speelt.
Had hem Ostade eens naar het leven afgebeeld.
Of waar' 't Kallot gegund zijn wezen af te malen.
Zulk ets- of snijwerk waar' onmooglijk te betalen.
Hij zingt vast wat er komt „van Keulen aan den Rijn,quot;
Tot dat hij wentelt in zijn draf gelijk een zwijn.
De dienstmaagd leidt hem uit, die in haar schoot ten leste
Een uitgebraakte golf voor drinkgeld krijgt ten beste.
«Vindt men hier iets dat zich den lauwer zoo stoutmoedig niet schijnt te eigenen,quot; schreef Poot voor het door hem uitgegeven eerste deel der gedichten van Zeeuws, «het strekke tot eene schaduw om de rest bet te doen afsteken en uitkomen. Een dichter heeft zijne luimen, gelijk Vondel zegt.quot; Is dan in weerwil van zijne gebreken Jacob Zeeuws inderdaad een dichter geweest? Ongetwijfeld; en zelfs zou Bellamy, die verstand had van poëzie, zich vol verontwaardiging omkeeren in zijn graf, indien hij weten kon dat ik mij van Zeeuws kleinachtend bediend heb als van eene //schaduwquot; ten einde Poots licht des te helderder te doen schijnen.quot; Doch het zij gezegd met alle ontzag voor het beter oordeel van Zelandus, wiens nagedachtenis ik hartelijk vereer, Zeeuws is een dichter geweest van op één na de kleinste grootte, en bij Poot vergeleken valt hij in alle opzichten uit de hand. Terwijl de laatste aan grooter gaven en meer kundigheden een geringen dunk van zichzelven paarde en slechts nu en dan zijne persoonlijkheid ongevraagd op den voorgrond stelde, was verwaandheid bij Zeeuws een bovendrijvende karaktertrek. Hij is vroeg gestorven, ongehuwd, nauwlijks drie en dertig jaren oud, en zulk een haastig weggenomen worden van veelbelovende talenten heeft altijd iets dat tot weemoed en toegeeflijkheid stemt. Doch wanneer men den stervenden Zeeuws, die nog zoo weinig gepresteerd had, zijne zusters hoort vermanen om niet te treuren over het onvoltooid blijven van zijn werk, op grond «dat hij evenwel genoeg gedaan had en zij echter wel zouden kunnen zien dat
91
92 - HUBERT COENELISZOON POOT.
hij er geweest was,quot; behoudt zekere antipathie de overhand op het medelijden. Wat behoefde deze jonge man vervuld te zijn met een altoosdurenden wrevel? Zijne verdiensten werden door menigeen erkend, en al vroeg heeft hij lauweren mogen rapen. Waartoe dat telkens wederkeerend afgeven op de Nederlandsche Geten, gelijk hij de Noordbrabanders noemde; op de Sarmaten van de Merk: op het duitsche Tomos, dat de omstandigheden voor hem tot een Patmos maakten? Met een levendiger zin voor grondige studie, met eene edeler eerzucht, met een hooger besef van de roeping der poëzie zou hij het ook in die ballingschap zeer wel hebben kunnen uithouden; en al waren zijne middelen niet zoo ruim dat hij zich naar eene groote stad verplaatsen en zich daar geheel aan kunst en letteren wijden kon, dit was geene reden om steeds uit de hoogte neder te zien op een inderdaad niet verwerpelijk levenslot. Er bestaat van zijne hand een vermakelijk klein gedicht, geschoeid op de leest van Samuel Kosters bekende prijsvraag der Amsterdamsche Academie, waarin de Zevenbergsche dichter eenige ondeugende vragen richt tot den Apollo van de Maas: en men gelooft gaarne dat Joan de Haes en Bokhoven, en wie toen al verder te Rotterdam den cither spanden, het in Noord-Brabant rijzend licht niet al te wel verduren konden. Doch indien Zeeuws waarlijk een talent van meer dan middelbaren omvang ware geweest, zou de gunst des eenen hem dan niet getroost hebben van de afgunst des anderen? Bovenal, zou het besef van zijne roeping hem dan niet tot eene alles te boven gaande schadeloosstelling hebben verstrekt? Zoo gaat het intusschen met de dichters en kunstenaars van minderen rang. Doordat zij geen houvast hebben aan zich-zelven, wanen zij zich verongelijkt, indien de geheele wereld niet voor hen op de knieën ligt.
Met dat al is Jacob Zeeuws de eenige dichter van dien tijd geweest, wiens naam, naast dien van Poot en in de lommer van dezen, met onderscheiding is blijven voortleven. Zeeuws was meer dan hetgeen men een rijmelaar noemt. Ook hij was voor kunstenaar in de wieg gelegd; en toen zijn vader hem als aankomend jongeling naar Dordrecht zond, om zich daar onder de leiding van Arnold Houbraken in het teekenen te oefenen, werd het ouderlijk hart niet door ijdelheid gedreven, maar
HUBERT COKXELISZOON POOT.
volgde het de wenken van een onmiskenbaren aanleg. Zou Zeeuws een beroemder dichter geworden zijn, indien hij langer geleefd had? Dit is een feit, dat men van de betrekkelijke grootheid van Poot het levendigst doordrongen wordt, wanneer men hem met dien in elk geval talentvollen tijdgenoot vergelijkt ; insgelijks een oorspronkelijk vernuft, insgelijks in de poëzie a selfmade man.
V
//Gedichtenquot;, heeft Poot gezegd;
Gedichten zijn den tijd te sterk.
Hen leest der dichtren aardig werk.
Zoo lang de wereld staat.
Dit? is zoo. Nog heden ten dage leest men Molière, leest men Lafontaine, leest men Boileau. Indien daarentegen Poot-zelf thans veelszins ongelezen blijft, komt zulks niet het minst hier van daan, dat zijne kracht te kort geschoten is in het gelukkig volbrengen van het voorbeeldig aangevangene. Wel is het getal der fraaie gedichten, inzonderheid der fraaie versregels en groepen van versregels, door hem vervaardigd, grooter dan men doorgaans meent, doch zijne dichtwerken behelzen niettemin veel verouderds, veel wat thans onleesbaar, en zelfs het een en ander dat volstrekt onuitstaanbaar is. De verveling waarmede men zich onder het volgen zijner pseudo-arcadische Veld- en Zeezangen als overgoten gevoelt, is moeielijk onder woorden te brengen. Een niet minder grooten triomf viert meermalen de wansmaak in zijne Bijbelstoffen. In zijne Brieven ontmoet men hier em ginds sommige meesterlijke trekken; doch tevens treft men er in overvloed, gelijk somtijds in zijne beste gedichten, sporen aan van valsch vernuft. „Varen, maar met groot gevaarquot;, in het beroemde Akkerleven, is bij hem één voorbeeld uit honderd van zeker wanluidend spelen met woorden. Aan vergelijkingen, die geene uitbreiding gedoogen, wordt vaak geruimen tijd door hem voortgesponnen. Ook heeft de zucht om zich ongemeen en sierlijk uit te drukken, hem een aantal woorden doen smeden, die
93
HUBERT CO RX ELI SZOON FOOT.
den toets onmogelijk kunnen doorstaan. Zoo min als met boezemschuren of met genadedeuren, kan iemand vrede hebben met het aartsengelsche trompetgeschal van het jongste oordeel, of met de Jannen van H Uchtendchristendom, waarmede de Johannessen van het apostolisch tijdvak bedoeld worden. En niet alleen in bijzaken heeft Poot zwaar gezondigd tegen den goeden smaak, maar slechts bij zeldzame uitzondering heeft hij iets onberispelijk schoons geleverd. Gelijk er zelfs in het Akkerleven nog altijd trekken voorkomen, die niet afgezien maar uitgedacht zijn («een bogtig dalquot;, „een vliet die van de rotsen schietquot;, «most die slechts wat moeite kostquot;; altegader hersenbeelden zonder wortel in den vaderlandschen bodem); gelijk men in de wonderschoone hollandsche Mei niet zonder droefheid /,'t dartelend Arkaadje met zijn bruine heuvelsquot; aantreft, of de sneeuw aldaar «hemelwolquot; hoort noemen, of eene grazende koe aangeduid ziet als een levend botervatquot; — zoo is ook Poot in bijna geen zijner gedichten van het begin tot het einde in de maat gebleven. Ongelijk is het woord waaraan ik de voorkeur geven zou, indien ik hem teekenen moest met ccnen trek. Het platte grenst bij hem onmiddellijk aan het verhevene, en zonder overgang laat hij de eenvoudigheid in onbeduidendheid ontaarden.
Als bijdrage tot de kennis der vaderlandsche zeden van dien tijd, hebben onder Poots gedichten de meeste waarde zijne bruiloftszangen. Wij kinderen van een beschaafder geslacht schamen ons onder het lezen dier verzen de oogen uit het hoofd, en het denkbeeld alleen dat de bruiloft van onze eigen telgen zou kunnen opgeluisterd worden door soortgelijke liederen, is genoeg om ons eene rilling aan te jagen. Doch vergeten wij niet dat de geschiedenis van elke humaniteit uit den aard der zaak en met andere woorden die eener allengs aan zichzelve ontwassende ruwheid is. Het is zoo, Poots bruiloftsdichten vertegenwoordigen eene gestadige schennis van het echtelijk heiligdom; een voortdurend ontrafelen van den gordel der zedigheid. Niemand wachte van de kennismaking met deze onwillekeurige gedenkschriften een hartverheffend genot. Doch Poots naïveteit geeft aan diezelfde documenten eene geheel eenige beteekenis. Daarbij had hij sommige aanzienlijke vrienden en beschermers, de bruiloft van wier zonen en dochters hij bijwoonde als gast
94
HUBERT COEXEL1SZOON POOT.
en verheerlijkte als dichter. Anders en menigvuldiger, — want hij leefde toen niet meer, gelijk wij weten, van den ploeg, maar van zijne pen, — was hij op die feesten slechts in gedachte tegenwoordig. Het hem bestelde werk, te bekwamer tijd afgeleverd en fatsoenlijk betaald, werd dan voorgedragen door anderen. In beide gevallen werd de Abtswoutsche zanger niet slechts geduld maar gezocht. Een vers van hem werd aangemerkt als eene bonne auhaine, en er zijn welgestelde bruidegoms geweest Wie hunne bruiden met geen uitgelezener geschenk meenden te kunnen verrassen. Niet in de volksklasse derhalve bewegen zich Poots epithalamen; niet op het land of in de boerenwereld, maar, en dit is misschien het merkwaardigst van al, te midden van de deftige vaderlandsche maatschappij van het begin der 18de eeuw.
Zonderling, voorwaar! Dezelfde Poot, die ons toeschijnt het huwlijk vaak in zijne zangen ontwijd te hebben, is in het minnelied nooit door een onzer dichters overtroffen geworden. Dat een ongevormde boerenzoon eene zoo verwonderlijke meesterschap bezeten heeft over zijne moedertaal; dat sommige onsterfelijke verzen gedacht en geschreven zijn geworden door iemand van wien men het reeds veel zou gevonden hebben indien hij in staat ware geweest met leesbare letters zijnen naam te teekenen, — dit inderdaad ontzagwekkend verschijnsel treft ons nooit zoo zeer als onder het lezen van de Maan bij Endymion. Voor mij althans, die gaarne Poot met Huydecopers woorden ,/dat wonder onzer nederduitsche dichtkunstquot; noem, ik vind in hem niets bewonderenswaardiger dan het dozijn minnedichten waarmede hij als jongeling opgetreden is. Nergens elders bij hem gevoelt men zoo diep als in die handvol eerstelingen dat de kunst eene gave is. Nergens perst hij met zoo onwederstaanbare kracht u de bekentenis af; Hubert Poot, gij zijt een geboren dichter geweest!
In de litteratuur-geschiedenis van ons land behoort Poot geheel en al tot de 17de, niet tot de 18de eeuw. Hij was geen wegbereider, maar een volger. Zijne manier is die der oude Muider School. Desgelijks zijne taal. Met hem is op Oudejaarsavond van het jaar 1733 de laatste onzer classieken van de tweede periode gestorven.
December 1865.
95
Geschriften van Pieter van Woensel: De kunst van waarnemen, Amsterdam, 1772. — Aanteekeningen, gehouden op eene reis door Turkijen, Natoliën, de Krim en Rusland, in de jaren 1784—89. Twee deelen, Amsterdam, 1795. — De Lantaarn voor 1792, 1795, 1798 en 1800. — Rusland beschouwd. Haarlem, 1804.
„In zijne jeugd eeu zwerver, ten einde toe een onhuislijk vrijgezel, daarbij éen onkerkelijk schepsel en in den grond zijns harten een rationalistisch kosmopolietquot;; op deze wijze wordt in den Volks-Almanak voor 1864 een vaderlansch humorist gekenschetst, op wiens geschriften het te eenemaal overbodig zou zijn hier ter plaatse terug te komen, ware het niet dat hij gebloeid had in den tijd dier Bataafsche Republiek, wier herinnering in den geest van het tegenwoordig geslacht ongetwijfeld tot de bleekste nevelbeelden uit de verledene behoort. Als auteur is het Pieter van Woensel in deze wereld niet medegeloopen; de vruchten van zijne schrijf- en teekenpen zijn in het vergeetboek geraakt, en zelfs zijn naam is mede bedolven geworden in den grafkuil waarin de nakomelingschap goedgevonden heeft tien volle jaren van ons volksbestaan behoedzaam af te laten.
Wanneer de jeugdige Nederlander van goeden huize een nuttig lid der maatschappij geworden is, en bij in Staat of Kerk eene min of meer aanzienlijke betrekking verworven heeft, wordt hij ongaarne in het openbaar aan de dwaasheden van zijn studentenleven
PI ETER VAN WOENSEL.
97
herinnerd. Men is destijds gezien geworden op plaatsen waar zidks niet betaamde; men heeft, luidens de zachtmoedige spraakwending van over jeugdige veroordeelden gestelde rechters, na het gebruik van een buitengewoon glas wijn medegedaan aan daden van straatschenderij; in een heilloozen winternacht heeft men de glasruiten van een impopulair hoogleeraar met sneeuwballen geteisterd; of wel, onschuldiger plagerij, men heeft in het schemeravonduur aangescheld bij de oude ongehuwde dame aan de overzijde, en heeft kussend aan het knappe dienstmeisje gevraagd of zij niet vergeten zou het mopje van hare gebiedster behoorlijk uit te laten. Even baldadig, indien men wil, doch ook even onschadelijk en daarbij in de gevolgen oneindig weldadiger, zijn in den patriottentijd de uitspattingen van onze vaderen geweest. Niets natuurlijker eenerzijds dan dat onze mannen van naam, hunne zonen van dit ouderlijk kattekwaad liefst zoo min mogelijk hooren gewagen. Gelijk een achtbaar godsdienstleeraar, tot stadspredikant bevorderd, niet nalaten kan een weinig te blozen bij de gedachte dat hij in zijnen academietijd niet al te stipt placht te zijn in het afdoen van zijne koksrekening; gelijk een deftig medicus, een ijverig docent, een onomkoopbaar rechter, eenmaal gezeten in het gestoelte der eere of weggedoken in het koetsje der fortuin, met een meer zuren dan zoeten glimlach terugdenkt aan de jaren dat medegevoel met menschelijk lijden, eerbied voor hoofd en hart van het opkomend geslacht, onderwerping aan de van hooger hand geboden inzettingen, allerminst tot zijne idealen behoorden en bij voorkeur tot voetwisch dienden aan zijne brooddronkenheid, — zoo is het ook volkomen verklaarbaar dat. de erfgenamen der Bataafsche quot;Republiek, bij gebrek aan een anderen en-beteren mantel, dezen vaderlandschen staatsvorm en zijne geschiedenis bedekt hebben met de breede plooien van het doodskleed der vergetelheid. Doch al zou het onwaar zijn dat 1813 ons niets gebracht heeft als hetgeen waarvan reeds in 1715 de grondslagen gelegd waren, dan nog zou onze antipathie tegen den revolutietijd ons het recht niet geven om alles over dezelfde kam te scheren en, te gelijk met de politiek, ook de litteratuur dier dagen in den ban te doen. Voor zoo ver althans Dr. van Woensel betreft, en met allen eerbied voor mijne confraters, verstout ik mij te beweren, dat de minsten onzer in L 7
PIETER VAN WOENSEL.
den tegenwoordigen tijd, onze Molière's en onze Shakespeare's buiten rekening gelaten, hem in uitgebreidheid van kundigheden evenaren of in puntigheid van vernuft overtreffen.
Doch al was Van Woensel geestiger dan wij, men zou zich bedrogen zien, indien men bij het naslaan zijner geschriften op de ontmoeting van een letterkundig genie, of bij het ontleden van zijn karakter op de kennismaking met een aangenamen medemensch rekende ') De gave des combinerens was hem te eenemaal vreemd. Samengesteld uit noten aan den voet van aanteekeningen, ruim zooveel als uit een doorloopenden tekst, hangen zijne reisverhalen als droog zand aan een. Zijne jaarboekjes bestaan bijna zonder uitzondering uit fragmenten over allerlei onderwerpen, meest van staatkundigen en van statistischen aard. Op een stukje //over de natuurlijke gesteldheid van ons vaderland en over de levensmanier van deszelfs bewoners voor zoo ver beide invloed hebben op de gezondheidquot;, volgt een opstel in miniatuur over de ,/noodzakelijkheid van meer militaire kundigheden voor onze regentenquot;. Iets over de ,/finantiën der Republiekquot;, tot inleiding op iets anders over de „verdediging van 't vaderland te land en te waterquot;, wordt afgewisseld door eenige „sterflijsten van Amsterdamquot; en besloten met een overzicht van den „staat der gezondheid in Nederland.quot; Dan volgt „'t nadeel van den te grooten invloed der priesters op den geest der overheidquot;, waarnevens eene «historie der geestelijke vervolgingen;quot; daarna een weinig „troost voor gemoedelijkenquot;; vervolgens eene korte beschouwing over „gelooven en niet geloovenquot;; dan eene recensie van het werk van Prof. van Hamelsveld over den zedelijken toestand der nederlandsche natie op het einde der 18de eeuw; eindelijk, na nog iets over het hebben van een talrijker huisgezin dan men voegzaam onderhouden kan, eene soort van narede met het opschrift „slot en sleutel.quot; Deze is de korte inhoudsopgaaf van de Lantaarn voor 1793. Daaraan evenredig is de inhoud der volgende jaargangen.
1) De vrije beschikking over een volledig exemplaar van Van Woensels geschriften heb ik te danken aan de welwillendheid van den Haarlemschen geneesheer Van der Willigen. Diens bloedverwant, wijlen de heer Adr. van der Willigen, leverde weleer in den bundel Vruchten van de Rederijk kamer de Wijngaardranken, in 1833 te Haarlem in het licht gekomen, de eenige opzettelijke hulde die voor zoo ver ik weet ooit aan Van Woensels nagedachtenis gebracht is.
98
1'IETER VAN WOENSEL.
Alles fragmentarisch, overal eene aan wanorde grenzende afwisseling. De eischen van een volkskalender brengen dit ordeloozs van zelf mede; en niet dit is Van Woensels font dat zijn geest een geboren en door studie volmaakte almanak verdiende te heeten. Hij had alleen de kwade gewoonte om aan deze natuurlijke overhelling van zijn talent te onpas toe te geven. Hetzij hij eene geleerde verhandeling schreef of zijne reisaanteekeningen in het licht zond, steeds bleef hij aanteekenaar. In zoo ver hij een nauwkeurig opmerker van het gebrekkige in menschen en instellingen was, bewoog hij zich als uitgever van zijne jaarboekjes in zijn natuurlijk element. Voor het vinden van dezen vorm behoefde hij niemand te danken. De vonst was zijn eigendom, en geen auteur kan inniger samengegroeid zijn met het door hem gekozen genre. Doch de lantaarnopsteker in hem was beter toegerust dan de schrijver, en hoewel hij uitmuntende volzinnen wist te bouwen, somtijds breed van grondslag, menigvul-diger spits van beloop, is er niettemin, het een door het ander genomen, slechts bij uitzondering iets geacheveerds door hem voortgebracht.
Het is met de litteratuur een vreemd geval. Een helder hoofd, een scherpe blik, eene puntige pen, veel boeken-, veel menschen-, veel wereldkennis, een rustige mannelijke leeftijd na eene met reizen doorgebrachte jeugd, — waarom is zelfs dit alles te za-men (in Van Woensel werd het vereenigd aangetroffen) niet genoeg om in de wereld der letteren iemand tot den adelstand te verheffen? Wie een zoo zeldzamen aanleg onder zulke gunstige omstandigheden ontwikkelen mocht, zoo schijnt het, moet voor bet minst écn boek geschreven hebben waardoor zijn naam bij de nakomelingschap in aandenken blijven zou. Zelfs al wordt hij niet meer gelezen, een ongeval dat aan vernuften ook van den eersten en hoogsten rang bijwijle overkomt, waarom kent men niet althans zijn naam of toenaam ? Volgens de Ouden hing het lot der boeken, gelijk dat van meer andere dingen hier beneden, aan eene blinde macht; en ongetwijfeld moet ook op dit gebied zekere speelruimte prijs gegeven worden aan de grillen der fortuin. Doch al ontbreekt het niet aan wederrechtelijk veroverde litterarische reputatien, al kan van meer dan eene onsterfelijke vermaardheid kwalijk rekenschap gegeven worden, het zou noch-
99
PIETER VAN Tl'OENSEL.
100
tans zonder voorbeeld zijn, dat juist te dezen aanzien en op dit terrein de willekeur den schepter der alleenheerschappij zwaaide. Ook is de verklaring van het verschijnsel, al ligt zij niet voor de hand, met een weinig inspanning wel te vinden. Er zijn vooreerst litterarische vormen, en onze hedendaagsche journalisten weten daarvan mede te spreken, die geene andere bestemming hebben als om aanstonds na hunne geboorte weder ten grave te dalen. Van de honderd schrijvers zijn nauwlijks twee of drie in staat een min of' meer opmerkelijk dagbladartikel te leveren. Een periodiek auteur van de eerste grootte moet. over even onuitputtelijke hulpbronnen beschikken als eene vorstin die nimmer tweemalen met hetzelfde kleed op het bal verschijnt. Om dagbladschrijver te worden zal iemand die het schoone liefheeft en de grondigheid eert, de pijnlijkste offers moeten vergen van zijne roemzucht. Hem is de verplichting opgelegd om voor eene onsterfelijkheid van hoogstens vierentwintig uren al zijne beste krachten in te spannen. De dag van morgen moet hem even heilig zijn als de verste toekomst. Doch zelfs al schrijft men voor het nageslacht, men is van zijn eigen voortbestaan daarom nog niet verzekerd. Om te blijven leven wordt zekere mate van populariteit vereischt. Inspanning te vorderen, bondig te willen zijn, veel te onderstellen, het van zelf sprekende in den regel achterwege te laten, is het middel niet om door de menigte verstaan en gewaardeerd te worden. Een duistere stijl wordt bij eens schrijvers leven nog somtijds geroemd als pit van gedachten, en de naam van diepzinnig is bij den tijdgenoot voor een prijsje te koop. Doch eene aan minachting grenzende onverschilligheid is bij de nakomelingschap weggelegd voor hem, wiens denkbeelden een commentaar behoeven, of tot recht verstand van wiens taal een eigen woordenboek gevorderd wordt. Alleen aan het door niemand betwist genie valt het voorrecht te beurt eener zelfs door onverstaanbaarheid niet te schokken vermaardheid. Doch om te zelfder tijd onopengesneden en beroemd te blijven is het noodig dat men een of ander onnavolgbaar geheel voortgebracht hebbe. Slechts op hetgeen eenig in zijne soort is, en ook het bescheidene kan dit zijn, knaagt de tijd zijne tanden stomp. Eén magistrale arbeid is genoeg om de middelmatigheid van al de andere werken eens auteurs te doen vergeten. Zonder zulk een paspoort daaren-
PI ETER VAN WOENSEL.
tegen wordt niemand, ook de veelzijdigst begaafde niet, toegelaten in den tempel van den roem. Heb geest voor honderd van uw gelijken, wees de kundigheid in persoon en daarbij een volleerd stilist, indien gij het recht niet hebt u bij den nakomeling aan le melden als den schrijver van .... zal zijne onkunde aangaande uw bestaan en uwe letterdaden hem niet waarschijnlijk eenige meer dan voorbijgaande gewetensknagingen doen ondervinden. Impopulair is Van Woensel nooit geweest. Zijne jaarboekjes beleefden tweede drukken. Zelfs viel aan dat van 1800 de onderscheiding te beurt van door de Amsterdamsche politie op den index geplaatst en zoodoende als van hooger hand aan eene nog algemeener'verbreiding geholpen te worden. Ook kwam hij door dien schijnbaren tegenspoed in de noodzakelijkheid om zijn waren naam aan het publiek bekend te maken. Amurath-Effendi, gelijk hij zich tot hiertoe genoemd had, bleek Pieter van Woensel te heeten, en voor den turkschen Hekim-Bachi kwam de vader-landsche Doctor der Marine in de plaats. Doch hoewel zijne spotprentjes niet minder dan zijne schrijfwijze er op berekend waren om de aandacht te trekken van een uitgebreiden kring van lezers, de vier of vijf deeltjes der Lantaarn, anders belangwekkend genoeg om door te gaan voor een meesterstuk, zweemden te veel naar eene verzameling dagbladartikelen om door een volgend geslacht, want cphemeriden hebben geeue toekomst, op hun waren prijs te kunnen geschat worden. Aldus is Van Woensels talent tevens zijn ongeluk geweest. Had hij, in stede van zich te moeten versnipperen, in de gelegenheid verkeerd de stralen van zijn vernuft in een en hetzelfde brandpunt te vereenigen, hij zou naar verkiezing het aanzijn hebben kunnen geven aan een neder-landschen Tristram Shandy of aan een nederlandschen Gil Bias.
Voorliefde voor het zonderlinge, afkeer van den gebaanden weg, eene aangeboren neiging tot het paradoxale, behoorden tot de kenmerken van zijnen geest. „In alles behaagt mij de afwisseling,quot; zegt hij ergens. „Ik haat niets meer dan oudbakken kost. Laat anderen, zoo 't hun vermaakt, bewijzen dat het 's middags om twaalf uren dag is. 'k Zal hen niet stooten van hun stokpaardje. 't Mijne is 't singuliere. En waarlijk raakt men er misschien niet verder mee van de waarheid (heeft dit ook een klein snuifje van verwaandheid?) dan met te loopen over het ge-
101
PIETER VAN WOEKSEL.
102
baande pad. In gevaar van ketterachtige waar aan de markt te brengen, wil ik liever van den gepriviligieerden weg afwijken, dan recbtzinnig anderen en mij vervelen. Eene bebagelijke nieuwe dwaling is mij welkomer dan eene verlepte waarheid.quot; Een andere karaktertrek van Van Woensel is zijne ruwheid. Met noord-neder-landsch gemak zet hij zich heen over de voorschriften der betamelijkheid, noemt een aantal onfatsoenlijke dingen stoutweg bij hunnen naam, en is volgens zijne eigene schuldbelijdenis «een slof observateur der bienséance, zoo wat ex cynicorim farnilia. In den aanhef van een stukje over de nationale opvoeding, waarin veel verstandigs voorkomt, stuit men (mijne lezers kunnen er staat op maken dat ik het bij dit eene voorbeeld laten zal) op de volgende als echt haarlemsch aangeboden anecdote: //Iedereen bemoeit zich met opvoeden, a enseigner Vhistoire, la geographie etc. Ik ken een land, waarin lieden, die in hun vaderland in dit of geen ambacht brekebeenen waren en er de kost niet konden winnen, komen opdagen als instituteurs, gouverneurs, intenclats de l' education van den grooten en kleinen adel. In dit mijn hoogwijs vaderland wordt een apteker, te veel aan den drank om goed een klisteer te zetten, catechiseermeester: even alsof 't moeijelijker was te vinden den ingang des endeld—ms, dan te vinden den ingang des eeuwigen levens!quot; Ongetwijfeld loopt er onder dit zich vermeiden in hachelijke toestanden een weinig gemaaktheid. Indien zij het ernstig wil, kan ook de weelderigste verbeelding ziehzelve leeren besnoeien. Doch gelijk blijkt uit zijne beschrijving van het uiteinde van Prins Potemkin, dankt Van Woensel somtijds aan zijne ongemanierdheid eene groote kracht, en zonder haar zou zijn talent als hekeldichter in proza niet half zoo merkwaardig geweest zijn: //Was de hoofdrol van Prins Potemkins leven privaat, zijn dood is publiek. Wij hebben in plaat afgebeeld 't sterven van Epaminondas, van den Chevalier Bayard, van den generaal Wolff. Zij stortten hun bloed voor 't vaderland. Even zoo hebben wij den dood van Prins Potemkin, die hem in eene der vlakten van het Katharinaslawsche gouvernement overviel, in print afgebeeld. Ook hij stortte zijn bloed. Hij stierf aan den rooden loop.quot; Wanneer het ruwe aldus dienstbaar gemaakt wordt aan het scherpen van een oordeel over een historisch persoon dien men gekend en veracht heeft, is de affectatie kunst geworden.
PIETER VAN WOENSEL.
Deze soort Vein gemeenheid is welsprekend. Doch men wane niet dat de Diogenes in Van Woensel slechts een rol speelde. Zijne omzwervingen in den vreemde zoowel als zijne medische studiën mogen er toe hebben bijgedragen om hem met het walgelijke in vele opzichten gemeenzaam te maken, de aanleg daartoe sluimerde in zijne natuur. Niet minder dan een geboren zonderling was hij een geboren medelid der cynische familie; en ook dan vervolgde hem de daemon van zijn geslacht, wanneer hij zich verbeeldde het natuurlijke en betamelijke voor te staan. Hetgeen ik daaromtrent mede te deelen heb uit zijne schriften teekent den mensch.
In eene onbekroond gebleven medische verhandeling van hem over de Kunst van Waarnemen, een arbeid zijner jeugd, waarmede hij in 1771 naar een door de Hollandsche Maatschappij uitgeloofden eereprijs dong, komt omstreeks het einde, waar spraak is van hetgeen de waar te nemen voorwerpen begeerlijk maakt in de oogen van den anatoom, eene paragraaf voor met het opschrift : ,/Acht te geven op het werktuig terwijl het leeft.quot; Dit is evenwel slechts eene inleiding. De zaak waar het op aankomt wordt nader aangedrongen in de beide volgende paragrafen, waarvan de eerste, handelend over het ontleden van levende dieren, aldus luidt; Menigmaal heeft de weetgierigheid der ontlederen hen de wreedheid doen over het hoofd zien, die er in gelegen is, om een onschuldig, onnoozel dier de grootste pijnen te doen uitstaan, de grootste folteringen te doen lijden, ten einde onder het opsnijden zijner deelen, derzelver gebruik te ontdekken. Hier vandaan hebben de honden den toenaam verkregen van anato-micorum martyres. Inderdaad, deze handelwijs heeft verscheidene gewigtige ontdekkingen doen geboren worden. Wanneer men dit doet is het best dieren te nemen, die 't naast aan den mensch komen. Maar de dwaling is hier voor de hand, tenzij men zich altijd voorstelle, dat het geen mensch maar een ander voorwerp geweest is, dat men ontleedt.quot; Deze volgorde van denkbeelden is bijna potsierlijk door overmaat van naïveteit. De aanhef doet een woord van medelijden verwachten met het lot der geteisterde dieren. Dat uitzicht klimt nog wanneer met name melding gemaakt wordt van het martelaarsgeslacht der honden. Doch eensklaps trekt de schrijver partij voor de beulen tegen hunne slacht-
103
PIETER VAN WOEKSEL.
104
offers en wcnsclit de wetenschap geluk met de vermeerdering van hare langs dien bloedigen weg verkregen kennis. De aanbeveling, door hem aan deze felicitatie toegevoegd, is een raffinement derzelfde wreedheid waartegen zijn beter gevoel in zijne voorafspraak scheen op te komen. En als om de kroon op te zetten aan zijne hardvochtigheid, laat hij ten slotte doorschemeren dat men van die opengesneden honden en apen toch vooral niet meer moet verwachten dan de arme dieren in staat zijn te geven. De vierentwintigjarige verhandelaar, pas gepromoveerd en reeds een afgericht dweeper in de kunst van waarnemen, legt hielde pen voor een oogenblik neder; en dat deze rust geene weelde is, blijkt uit het opschrift van den paragraaf die op de levende dieren aanstonds volgt: «Het ontleden van levende menschen.quot; Wie zal, bid ik u, alvorens zich aan te gorden tot het verrichten van dezen arbeid, niet gaarne even ademhalen ? «Ondertusschen terwijl de ontleders zoo gerust, zoo bedaard te werk gaan in 't ontleden van schuldelooze dieren, zouden zij het eene groote wreedheid meenen te zijn, 't zelfde omtrent levende menschen te werk te stellen. Alle wetten van menschelijkheid verzetten er zich tegen, zegt men. 't Is beter de gansche ontleedkunde als een vijandin van 't menschdom te verbannen, dan een mensch zoodanig te mishandelen. Fraaie redeneringen, meer liefderijk dan verstandig! Vooreerst vorder ik dat men mij toesta, dat de ontleding der ligchamen van levenden verre de beste weg is om tot de kennis van hunne huishouding te komen, zoo maar deze weg geoorloofd was. Ten tweede eisch ik dat men met mij overeenkome, dat vele dier kunstbewerkingen minder pijnlijk zijn, of ten minste gemaakt kunnen worden, dan de straffen zijn, die misdadigers ondergaan. Immers is er in de materies medica eene klasse van geneesmiddelen, anodyna geheeten. Dit toegestaan zijnde, redeneer ik aldus: de doodstraf is in de maatschappij noodig of niet; is zij niet noodig, dan moet zij afgeschaft worden ; en zelfs al was zij noodig, het is de zaak der ontlederen niet, hierover te oordeelen; 't is de post der regteren, dit te beslissen. Maar is zij noodig, en is de pijn der ontleding niet wreeder dan die der andere straffen, zoo is het ontleden van levende menschen geoorloofd. Is de pijn der ontleding feller, en sleept zij niet altoos den dood na zich, zoo zou men den zoodanigen
PIETER VAN WOENSEL.
dit meer geleden leed door het behouden van hun leven kunnen vergoeden. Wat is een misdadiger? Iemand, die door het schenden der openbare veiligheid de gansohe maatschappij beleedigd heeft. Wat is nu redelijker, den zoodanigen eene pijn te doen lijden waaruit niemand regtstreeks nut trekt, dan dat hij ten voordeele dier gansche maatschappij lijde? dan dat een leren, 't geen toch volgens de wet moet afgesneden worden, besteed worde om de schade, het leed te vergoeden, 't geen hij aan anderen heeft toegebragt? Dit gevoelen is niet nieuw. Erasistra-tus en Herophilus zijn 't zelve reeds toegedaan geweest.quot;
Men behoeft geen anatoom van professie te wezen om over dezen paragraaf een oordeel te mogen uitspreken. Van eene andere bladzijde uit Van Woensels geschriften, in de tweede plaats door mij bedoeld, geldt hetzelfde. Ware ik krijgskundige van beroep of bezat ik eenige bedrevenheid in de kennis van het oorlogsrecht, misschien zou ik menige bedenking hebben in te brengen tegen het volgend fragment uit zijne Reis-Aanteeke-ningen. Doch nu het mij uitsluitend te doen is om de schildering van een karakter, meen ik te kunnen volstaan met de mededeeling van des schrijvers eigen woorden. Het eerste deel dier reisaanteekeningen, in 1790 in het licht verschenen, wordt voor meer dan de helft ingenomen door eene beschouwing over den toenmaligen toestand van Turkije. Daarbij komen ook de militaire krachten dier mogendheid en meer in het bijzonder de verdedigbaarheid van' Constantinopel ter spraak. De schrijver oppert de vraag, welke maatregelen het turksche gouvernement zou kunnen nemen om zijne onafhankelijkheid te bewaren, met name tegen de toen ter tijd meer en meer dreigende overmacht van Eusland; en het is te dezer gelegenheid dat hij zich over een door hem uitgedacht middel tot zelfverdediging, hetwelk hij den Turken aan de hand doet, aldus uitlaat:
,/Er ligt mij nog iets op 't hart, maar ik durf er niet mee uitkomen, schoon ik anders nog al iets durve. Maar er zijn dingen, die tegen de aangenomen denkwijze zoo ijselijk aanloopen, die men als zoo verderfelijk zal aanmerken, zoo gevaarlijk om ze aan den neus van 't publiek te hangen, dat ik haast niet
weet of ik---- 'k zal er eens een advokaat en een dominé over
spreken.
105
PIETEE VAN quot;VVOENSEL.
«Men ondermijnt een stuk gronds, en laat een duizend men-schen of vier in de lucht springen. Men maskeert eene batterij met schroot geladen, en veegt ettelijke duizend menschen uit de wereld, alsof ze geen geld van bakeren gekost hadden. Men schiet met brandstoffen eene vloot in den brand, en geeft den H. Laurentius eenige duizende confraters. Dit alles is geoorloofd, eerlijk, braaf, glorieus!
«Zoo is 't dan gepermitteerd in den oorlog zijnen vijand alle mogelijke kwaad te doen, zonder eenige de allergeringste égards
te hebben voor de menschheid? Is 't? Bedenk u wel!---- Ja.
Nu, dan zoo heb ik nog een pijl op mijn koker, waarmede de Turken de vliegen beter van zich zouden kunnen afhouden dan met al hun gewapende manschap; een pijl tegen welken hunne vijanden geen schild hebben.
«Waar zal dat op uitkomen? Parturiunt viontes, denkt wel iemand. Vriend! 't zal geen muisje zijn, daar verbeur ik mijn regter knevel onder. Hoor maar wel toe, en zoo ik te met wat duister was, spreek er eens met uw doctor over.
z/De pijl, dien ik beoog, is de pest. Deze ziekte heeft eene zaadstof, men kan haar voortplanten als knollen en aardappelen. Breng deze zaadstof onder de aanraking van een gezond mensch, en binnen kort zal hij van de pest worden aangegrepen. De etter der pestbuilen is aan deze zaadstof het rijkst. Doch ook alles wat door een aan de pest zieke of gestorvene aangeraakt is, of doordrongen is van zijn zweet, kan deze ziekte voortplanten. Wol enz. in zijne vochten geweekt, kan dit heillooze smet lang behouden, en zeker des te langer naarmate men er zorgvuldiger de lucht afhoudt.
„Zoodra nu Eusland, Oostenrijk, of wie 't ook zijn mag, mienen maakte den Sultan vijandig aan te grijpen, zou hij de volgende taal kunnen voeren: Aan alles, wat leeft en gevoelt, gaf de natuur middelen tot zelfbehoud. Gij hebt de krijgstucht, wij de personele bravoure. Maar deze is onbestand tegen uwe krijgskunde, die ons nationaal karakter, of de aard van onzen regeringsvorm van ons afwijst, die uwe veroverzieke woelagtig-heid ook nimmer onder ons zal laten wortelen. Zoo moeten wij of ons gedweelijk onderwerpen aan de vernieling, of listig nieuwe wapens tegen u uitvinden. Deze zijn de pest. Zijt gewaarschuwd!
106
PI ETER VAN WOENSEL.
Te vergeefs zult gij uwe Staten omringen met cordons. Hoe weinig zullen zij u baten, daar de verwoesting u van tien onverwachte zijden zal worden aangebragt! Te vergeefs zult gij haren voortgang door lazareths zoeken te stoppen. Voor dat uwe artsen half zullen hebben uitgemaakt, of deze vernieling 't uitwerksel der pest dan wel eener kwaadaardige rotkoorts is, zal zij, aan honderd onderscheiden oorden tevens uitbarstende, uwe kloekheid verschalkende, niet dan uit gebrek aan slagtoffers onder u ophouden te woeden. Kiest dus, of aan uw nabuur, die u niet deert en die zeker u niet zoekt te ontrusten, te laten 't genot des vredes, of, zoo gij dien stoort, maakt staat uwe woningen in installen, uwe landen verwcmdeld te zien in kerkhoven.
5
en gedenkt, dat de tallooze duizenden van lijken die ze zullen bezaaijen, door uw vijandelijken aanval te uwer verantwoording zullen liggen!
//Züudt gij ook denken, lezer, dat eene vijandelijkheid in den zin hebbende mogendheid zich nog eens achter de ooren zou krabben, eer ze 't zwaard uit de schee trok ?
//Heeft nu in Frankrijk de Nationale Vergadering hare erkentenis voor de leer van de onvervreemdbaarheid des regts van het volk op 't oppergezag, den Geneefschen wijsgeer betoond door hem een standbeeld toe te deuken (waardoor deze Vergadering zeker hare tijdrekenkundige kennis der menschelijke opinien bijzonder heeft aan den dag gelegd, daar deze zelfde leer denkelijk wel honderd vijftig jaren reeds gepredikt werd, voordat de schrijver van 't Contrat Social nog in de broek gestoken was)j op wat belooning moet ik dan niet hopen van de regtvaardig-heid des Divans, zoodra het bovengemeld middel tot behoud van den turkschen Staat, waarvan mij de uitvinding en openbaring geheel alleen toekomt, tot hare ooren gekomen zal zijn! Waren de beelden niet verboden door de godsdienst der Muzelmannen, mogt ik wel op tien standbeelden, zoo te paard als te voec staat maken Hoe grootsch zou ik er niet op zijn, mij in zoo goed gezelschap te bevinden!quot;
Al moest ik daardoor aan Van Woensels reputatie een onher-stelbaren slag toebrengen, ik ontken ten stelligste dat deze aanhalingen getrokken zijn uit de zwakke partijen van zijne geschriften. Ook kan ik niet toegeven, de maat van zijn talent
107
PIETER VAN WOENSEL.
108
in aanmerking genomen, dat hij liier door mijn schuld onvoor-deelig uitkomt. Zijne uitweiding over het verspreiden der pest als middel tot zelfbehoud beslaat in het geheel achttien bladzijden. Het door mij medegedeelde tweetal behelst den tekst; al het andere zijn aanteekeningen. Met citaten uit Grotius en Puffendorf, uit Cicero eu Lucretius, uit schrijvers over pest en quarantaine, wordt in die noten het vraagstuk der besmetting met voorbedachten rade van alle zijden toegelicht. Er is in die subsidiaire casuïstische verhandeling, indien men wil, iets komieks van de goede soort. Zoo veel ernst en zoo vele deftige aanhalingen tot verdediging van eene zoo [gewaagde stelling vormen in zekeren zin een aangenaam geheel. Doch tevens is er in dien uitvoerigen commentaar iets zwaarmoedigs, iets slepends, iets waardoor ons geduld (dat mijner lezers heb ik om die reden gespaard) ten laatste aamechtig nederzijgt. Ook elders tot in zijnen Lantaarn toe, is Van Woensel met dit gebrek be-hebt. Om een jongejufvron wen woord te gebruiken, zijn humor maakt u bijwijlen //tureluurschquot;. Zelfs onder het schrijven der eenvoudigste voor- of narede kan hij geen weerstand bieden aan den lust om zonderling te schijnen. Eenvoudig is hij, in zoo ver hij zich nooit en nergens aan gezwollenheid van stijl bezondigt. Zijne taal is die des gemeenen levens. Aan zijne beeldspraak herkent men eens opmerkers aangeboren zin voor de werkelijkheid. Al wordt zijn vocabulair hier en ginds door een germanisme ontsierd, hij bezit echt nederlandsch taalgevoel. Zijne woordspelingen zijn in den regel op nationalen bodem gewonnen en geboren. Zijne kwinkslagen, die voor het overige in het minst niet aan den vermaarden slag der nachtegalen herinneren, hebben een oudvaderlandschen bijsmaak en behouden een onvervalscht bataafschen nagalm. Doch al vervalt men niet tot grootspraak, men kan aan de eenvoudigheid daarom wel ontrouw worden. Ook de gezochtheid, hoe eenvoudig zij gekleed ga, zondigt tegen haar model. Een auteur kan zich trachten te verontschuldigen met te zeggen dat hetgeen anderen zijne affectatie noemen bij hem natuur is; doch deze uitlegging kan den toets niet doorstaan. Alleen deugdelijke naturen hebben het recht zich te geven gelijk zij zijn; wie daarentegen van nature niet natuurlijk is, moet het door de kunst trachten te worden.
riKTEK VAN quot;WOENSEL.
109
Van Woensel, opdat ik voortga hem te schetsen, was een kind der 18116 eeuw. Het moge la faute a Voltaire of la faute a Rousseau geweest zijn, de anti-kerkelijke zin straalt overal bij hem door. Wel is waar spreekt hij met groote ingenomenheid van den hervormingstijd; doch zijn lof der reformatie, die in den grond der zaak eene hulde aan de renaissance is, doet meer aan een naneef van Montaigne dan aan een kleinzoon van Luther denken. Hij is hetgeen men in onze dagen noemen zou een volslagen latitudinarist. «De wet verbiedt een burger te beschikken over een anders goed, en zij zou den priester vrijheid geven om te beschikken over mijne gedachten? Hoort mij mijne ziel dan minder toe dan mijne beurs, mijne kleederen of mijn erfdeel? Waarom niet liever ons leven hier op de wereld betracht als een gastmaal? en even als niemand zijn buurman aan tafel zuur aanziet omdat hij saus-en geen watervisch eet, even zoo behoorde men elkander niet onvriendelijk aan te zien om eenig verschil in godsdienstige meeningen. En geloof mij, even onverschillig het voor het gestel eens gezonden mans is, of hij saus- dan watervisch ete, even zoo onverschillig is het voor zijne ziel, of bij voorbeeld Calvinus, Lutherus, Arminius of Menno Simon? hem de deur des hemels opene, en of hij er misschien zonder eenigen portier insluipe. En wie u wat anders vertellen, hebben er hunne inzigten bij.quot; Elders heet het, ter plaatse waar in het voorbijgaan eene onzachte aanmerking gemaakt wordt op Ockerse's toen pas in het licht verschenen Ontwerp tot een algemeene CharacterJcunde (destijds was Ockerse nog predikant); «Om de wereld wel te waardeeren, is 't niet best een theologische bril op te hebben. Misschien zou een tooneelspeler ons de karakters der menschen juister kunnen afbeelden dan een christen-leeraar.quot; Op deze leeraars in het gemeen, en op enkelen hunner in het bijzonder, heeft Van Woensel vrij wat aan te merken. «Voor eenige jaren werd de zaak der gelukzaligheid of verdoemenis van Socrates bepleit. Zeker bedienaar des H. Woords, weinig gefamili-ariseerd met tegenspraak, had zich bij die gelegenheid in 't vertrouwen van eenige zwakke en bijgeloovige Eegenten of van hunne egas zoo ver weten in te dringen, dat op derzelver gezag de vrijheid van drukpers op 't punt stond van gekluisterd te worden; met andere woorden, dat men ons verstand onder curatele wilde stellen.
PIETER VAN WOENSEL.
no
Nn vraag ik, zou die ij veraar niet beter gedaan hebben met de luiden van zijn eigen stand, wier wangedrag schreeuwt, aan den leiband te leggen? Hoe lang zullen deze, vast alle dagen in de week, door hunne leerlingen {si diis placet) 't nationaal verstand vervalschen ? Waar is 't wel, dat de kerken reeds niet veel meer dan door de lagere klasse der burgerijen bezocht worden ; maar mag ook deze geene gezonde predikaatsie voorge-discht worden? — De kerkelijke heeren kermen bitter over 't gebrek aan klandisie, zij zouden ons onze absentie wel voor eene doodzonde willen toerekenen. Weten zij dan niet, of houden zij zich zoo, dat onze tijdsomstandigheden geheel verschillen van die der H. Apostelen, wier aanbevelingen tot 't bijwonen der kerkelijke en herderlijke vergaderingen, en van de openbare godsdienst, waar, wijs, vroom en heilig zijn, toen 't mondelijk onderwijs de eenige weg tot stichting was? maar dat sedert de uitvinding der drukkunst een vroom huisvader, die jaarlijks een paar dukaten tot aankoop van paarlen, van pronkstukken van leerredenen uitlegt, hiermede zijn gezin meer nut, leering en stichting bezorgen kan, dan met het naloopen van een heir ordinaire preêkers? Mij dunkt dat 't nog zelfs geen granum sails ('t geen niet veel is) vordert, om te tasten dat 't geen oudtijds nuttig en noodig was, nu overtollig en misschien schadelijk wezen zou. — Daar 't publiek onderwijs, 't geen 't beste deel der nationale opvoeding kon zijn, door deugd en braafheid onder de menschen aan te kweeken, een artikel van de alleruiterste importantie is, behoorde men, dunkt mij onder verbetering, de vrienden geestelijken met 't menschelijke verstand niet langer naar hun welgevallen te laten omspringen. Ts 't mogelijk iets van meer belang uit te denken, dan hen te verbieden hunne predi-kaatsien, die nu altoos qualitate en quantitate pecceren, uit te bazuinen, tenzij gelouterd in de smeltkroes eener gezonde censuur r De vaderlijke zorg onzer Eegenten voor de gezondheid der goede ingezetenen heeft in de meeste steden aangesteld keurmeesters, die schadelijke eetwaren van de markten en bedorven artzenijen uit de apteken weren. Daar nu de predikaatsien niet anders zijn dan geestelijke spijzen, geestelijke artsenijen, verdienen zij niet even veel de inspectie der Overigheid ? Of is de menschelijke geest dezelve min waardig dan 't lichaam?quot;
PI ETER VAN WOENSEL.
Ill
Ik kan niet gelooven dat Van Woensel deze onliollandsehe gevoelens opgedaan heeft in Nederland zelf. Voor het minst is het niet hier te lande dat hij geleerd heeft zich over kerkelijke aangelegenheden op dezen toon in het openbaar uit te laten. Bedrieg ik mij niet, dan was het aan zijn persoonlijken omgang met de onder turksche heerschappij levende Grieken, en daarbi' aan zijne kennismaking met het hoofdwerk van Gibbon, dat hij dien blik op de christelijke godsdienst dankte, waarmede menigeen aarzelen zal hem geluk te wensohen. De laatstgemelde invloed, wiens werkelijkheid door hem zelf erkend wordt, zou zonder de hulp van den eersten ongetwijfeld minder krachtig gewerkt hebben. Doch ook in zich zelf moest die invloed, voor een geest als den zijnen, overweldigend genoeg zijn. Bij het melding maken van de onkerkelijke en tegen het overgeleverd christendom aangekante richting der 18de eeuw pleegt men onder ons bij voorkeur aan Frankrijk en aan de -fransche Encyclopedisten te denken; en voor zoo ver de toenmalige wijsbegeerte, althans hier te lande, hoofdzakelijk door fransche schrijvers gepopulariseerd is geworden, laat zich deze onwillekeurige beweging van het geheugen der nakomelingschap zoowel rechtvaardigen als verklaren. Doch niet slechts is Frankrijks deïsme in den grond der zaak enkel eene navolging geweest van Engelands voorbeeld, maar ook heeft Engeland, voor het minst in den persoon van Gibbon, eene verweg gedachter oppositie tegen de heerschende meeningen gevoerd dan Frankrijk. Gibbon dunkt mij de eenige schrijver van dien tijd, die gezegd worden kan het wit in waarheid getroffen te hebben. Al de anderen, of het moest zijn met uitzondering van Montesquieu, hebben gedeclameerd, zijn rhetoren geweest, hebben voor de philosophische kerkleer eene philosophic op hunne eigen hand in de plaats gesteld, dogmatiek om dogmatiek. Alleen Gibbon heeft begrepen dat en hoe men den historischen weg bewandelen moest. Van daar dat zijn werk, hoewel een vernietigingswerk, en ofschoon elke bladzijde den omgekeerden apologeet verraadt, eene blijvende waarde bezit en ook thans nog op den weetgierigen lezer een diepen indruk maakt. In de \ 8de eeuw zelve moet Gibbon voor eene bepaalde klasse van personen volstrekt onwederstaanbaar geweest zijn. Menigeen, die zich krachtig genoeg gevoelde om de philosofen weerstand te bieden, zal genood-
PIET EK VAN WOENSEL.
zaakt zijn geworden om voor den geschiedschrijver te zwichten. Ik neem aan dat ook Van Woensel tot de zoodanigen behoord heeft, en dat zijne turksche reis heeft aangevuld hetgeen door Gibbon bij hem onvoltooid gelaten was.
„Ietsquot;, zoo zegt onze hollandsche vrijdenker in zijn hoofdstuk over de verbastering der Grieken, //iets voorzeker waarin de moderne Grieken volstrekt niet overeenkomen met hunne voorvaderen, is de opgeklaardheid van verstand. Was deze verandering, vraagt wel iemand, ook 't gewrocht eener staatsomwenteling, zoo geschikt om een volk, door 't verlies zijner vrijheid, te degraderen en het allen lust tot de beoefening zijner verstandelijke vermogens te ontnemen? Dan, dit is 't geval niet met de Grieken. Zwakheid van geest, onkunde en dweepachtig bijgeloof is hun erfdeel, hun nagelaten door eene domme, superstitieuse en heerschzuchtige geestelijkheid, de zuivere oorzaak dezer eclips, 't Is nog ligter, schoon in zich zelf moeijelijk, na te gaan den trapsicijzen voortgang van onzen geest in de geleerde loopbaan, dan 't is te begrijpen hoe eene natie, welke de opklaring des verstands tot een zoo hoogen trap gebracht had, wederom tot zulke laagte, zulke beneveling kan wegzinken. Deze onteerende revolutie is ongelooflijk kort ('t komt hier op geen paar minuten aan) op de verbreiding eener nieuwe leer in de wereld gekomen. Deze leer is (alle christen-leeraars zeggen 't en velen zouden er een eed op doen) van een Goddelijken oorsprong. Wie, vragen zij, zou heiligschendig er aan durven twijfelen? Maar hare tolken — ik hoop, dat de lezer cenige toegevendheid zal gebruiken, en mij ten goede houden dat ik hem hier een oogen-blik verdrietig valle met te herhalen iets 't geen men misschien in honderd zeer rechtzinnige godgeleerde werken vinden kan — hare tolken, die ze kwalijk begrepen, ze verbasterd, ze verdorven hebben door allerlei onkruid, zijn de onbetwistbare werktuigen van deze geestelijke versterving of gangroena onzer vermogens» door zoo vele eeuwen tot aan de Hervorming en denkelijk ook voor een gedeelte des vals van twee zeer groote Eijken geweest. En hoe kon 't anders zijn ? Zoodra de menschen, door hoop en vreeze verleid, toelieten dat die klasse onder hen, welke listigheids genoeg hadden hen met deze driften te bezielen, zoo veel gezags over hen namen om hun 't gebruik hunner rede af te
112
PIETER VAN WOEKSEL. 113
staan en zich als blinden te laten bestieren, zoo kon 't niet missen of deze aanvoerders moesten zich op allerlei aard tegen 't schitteren en 't verbreiden des redeliehts verzetten en ons tot de klasse van min dan sprekende apen degraderen. Zonder van 't heilrijke, van de zaligmakende kracht der christelijke leer een stip te willen afdoen, zal ik bij mijnen christelijken lezer toch in geene ongenade vervallen, zoo ik, als historieschrijver der menschelijke meeningen, zonder aanmerking van land of stand, zonder kiezen van partij of 't doen van uitspraak — iets waartoe wij, was 't ook bevoegd, ons ongehouden rekenen, want qui reqinrunt quid quaqite de re ipsi sentiamus, id curiosius faciunt qnam necesse est — daadzaken historice verhalende, mij veroorloof op te merken, dat gelijktijdig met de verkondiging der leere van Jezus Christus, of beter die zijner suppoosten, eene ons te voren (den Joden misschien uitgezonderd) onbekende menschenhaat om godsdienstige meeningen, zich, zoo niet over den aardbodem, ten minste over 't aanzienlijkste deel van denzelven, heeft beginnen te verspreiden; dat 't toen eene eer geworden is in de schandelijkste domheid, in 't slijk van bijgeloof weg te zinken ; dat 't verloochenen zijner natuur, eene van hare eerste bestemmingen te niet doen, gehouden is geworden aan deze zelfde natuur eene nieuwe waardigheid bij te zetten. Schoon voor de opkomst van deze nieuwe leer de opinien der onder 't veelgodendom levende heidenen zoo menigvuldig mogten zijn als de menschen, men vindt nogtans geene of zeer geringe sporen dat dit verschil van denkwijze de zaden van mensehenliefde, van mededoogen en goedwilligheid, die de Schepper in ons hart gelegd had, verstikte. «De verschillende godsdiensten aangenomen in de romeinsche wereld,quot; zegt Gibbon, „werden aangemerkt door 't volk als alle gelijkelijk echt {hoe is dit mogelijk?)-, door de philosophen als alle gelijkelijk valsch {dit begrijp ik), en door de overheden als alle gelijkelijk nuttig. Alzoo bragt de verdraagzaamheid niet alleen onderlinge toegenegenheid, maar zelfs godsdienstige eendragt voort, 't Bijgeloof des volks werd niet verbitterd door eenig inraengsel van theolo-gischen wrok; noch was 't gebonden aan de ketens van eenig speculatief stelsel. De vrome veelgodendienaar, schoon van harte verknocht aan zijne nationale godsdienst-plechtigheden, duldde
I. 8
PIETER VAX WOENSEL.
met een ingewikkeld geloof alle de onderscheiden godsdiensten der aarde.quot; Deze guide eeuw van broederliefde, verdraagzaamheid en eendragt heeft met de prediking der christelijke Openbaring (zeker door de averechtsheid harer uitleggers) opgehouden onder de menschen; onder welke het nu allengs eene mode werd, elkander uithoofde van verschil in godsdienstige begrippen te kwellen, te vervolgen en te vernielen (eene mode die 33,095,890 zielen, zoo groot als klein, aan ons geslacht gekost heeft); item den een den ander beurtelings de deur des Hemels voor den neus toe te sluiten.quot;
De betrekkelijke waarde van deze meeningen is bekend. In den tegenwoordigen tijd zal de hier gegeven verklaring van de felheid der godsdienstige partijschappen niemand voldoen. De uitspattingen van het fanatisme toe te schrijven aan eene soort van mode, is eene uiterst wufte hypothese. Dat Van Woensel niettemin tot die onderstelling zijne toevlucht genomen heeft, is een bewijs te meer dat men recht heeft hem in den geest der 18'le eeuw een vrijdenker te noemen. Zijn voorstel om de predi-catien der christen-leeraars voortaan te onderwerpen aan eene van regeeringswege uit te oefenen censuur; zijn beweren dat de kerken alleen nog bezocht worden door den minderen man; zijn voorgeven dat de meer beschaafden sedert de uitvinding der boekdrukkunst met minder kans van verlies leerredenen kunnen lezen dan aanhooren; de zorgvuldigheid waarmede hij zijne eigen meening over het al dan niet haatdragend karakter des christen-doms verbergt achter eenige voorzichtige woorden van Cicero, ergens door hemzelf «een knoopendraaierquot; genoemd — al deze bochten waarin hij zich wringt, deze half in ernst en half schertsend door hem aan de hand gedane maatregelen, verraden dat werkelijk volgens hem 't geen oudtijds nuttig en noodig was, nu overtollig en misschien schadelijk wezen zou.quot; Aan den een en kant was Van Woensel, in weerwil van zijne aangeboren overhelling tot zwaarmoedigheid, — een gewoon verschijnsel bij zekere klasse van satirieke naturen, — geen pessimist. Hij geloofde niet aan de toenemende verbastering der vaderlandsche zeden, en wanneer men hem op het ontaard karakter der toenmalige nederlandsche regenten wees, antwoordde hij met eene aanhaling uit de papieren van een fransch gezant uit den goeden ouden
114
PIETEK VAN WOENSEL.
115
tijd: „Wat Holland aangaat, er zijn tegenwoordig driehonderd afgevaardigden van de Steden, alle om te koopen ; ik ken sleclits vier personen die eene uitzondering maken op dezen regel.quot; Doch evenmin als aan den achteruitgang van het menschdom geloofde hij aan den weldadigen invloed der godsdienst op de maatschappij. „In den zevenjarigen oorlog wilde iemand de nederlaag der wapenen van Lodewijk XV aan de ongodsdienstigheid der fransche officieren wijten; waarop een ander vroeg, of de koning van Pruissen zoo vlijtig naar de mis ging ? Zoo bloeit eu vaart Engeland thans zoo goed, omdat de Engelsohen zoo godsdienstig zijn ? Ja wel! Even alsof 't niet wereldkundig was, dat men aldaar 't geen men christenen noemt, onder de lieden van fatsoen met lantaarns kan loopen zoeken en er weinigen vinden. Toen in den voorlaatsten oorlog de engelsche zeemagt die der Franschen en Spanjaarden vergruisde, was aan 't hoofd dier zeemagt een minister gesteld, zoo godsdienstig, dat hij een aap hield, gekleed in priesterlijk gewaad, dien hij tot openbare bespotting van de godsdienst liet ageren, ik durf niet zeggen hoe! Indien ergens de godsdienst ontheiligd wordt, is 't aan boord van een engelsch oorlogschip; maar dit belet hen niet hunne vijanden braaf 'tjak uit te vegen.quot; In onze dagen zullen de vrienden en vereerders der godsdienst al deze feiten gaarne laten gelden. Zij zullen er in hunne overtuiging niet door geschokt worden. De roeping der godsdienst is volgens hen eene andere als om dappere matrozen of geschikte ministers van marine te vormen. Doch onze tijd is een tijd van godsdienstige reactie. De ISde eeuw was dat niet. Zij was integendeel de geboortetijd dier groote breuk met het openbaringsbegrip, die sedert telkens wijder geworden is en die aanvankelijk noodwendig schaden moest aan het recht verstand der godsdienst zelve. Door een onbestemd doch daarom nog niet ontrouw voorgevoel gedreven, verhieven zich de nadenkenden onder de zonen dier eeuw tegen eene opvatting van de geschiedenis des menschdoms, die elke zelfstandige ontwikkeling, buiten de godsdienst om, tot eene daad van opstand tegen den Schepper maakte. Godsdienst, christendom, openbaring, werden door hen aangemerkt als woorden van eene beteekenis. Onwillekeurig ontaardde de strijd tegen de laatste in een aanval op de twee eersten. Wat er van de
FIETER VAN WOENSEL.
openbaring zelve zij, is geene kwestie van historiseren aard ; daarentegen is het een feit dat de christenwereld, te oordeelen naar de voortschrijdende meerderheid iirharen boezem, sedert honderd jaren gebroken heeft met haar openbarings-geloof. Indien de dusgenaamde geest der eeuw eene werkelijkheid is, moet het eigenaardige van zijn wezen in dit ongeloof gezocht worden. Van daar dat men in de werken van alle schrijvers der 18lt;le eeuw, voor zoo ver zij behoorden tot de kinderen van hunnen tijd, overal dezelfde negatie aantreft. Gaat men uit van de onderstelling dat elk ongeloof een zedelijke wanklank of misstand is, en dat inzonderheid het christelijk openbarings-geloof in onze samenleving een onmisbaar bestanddeel van den waren zielenadel uitmaakt, dan is het oordeel over een man als Van Woensel spoedig geveld. Doch ik voor mij stem met dat vonnis niet in. Wel zou ik aan Van Woensel wenschen te verwijten dat hij in zijn verzet tegen hetgeen hij het christendom noemde met zijne bezwaren niet ruiterlijker voor den dag gekomen is. De polemiek van hem en zijne geestverwanten wordt somtijds gekenmerkt door iets gluiperigs, iets onoprechts, waarvoor men bezwaarlijk sympathie gevoelen kan. Zijn ongeloof-zelf daarentegen moge hij, wat ons aangaat, behouden. Het wordt in den tegenwoordigen tijd door een te groot aantal goede christenen als de ware orthodoxie gepredikt, dan dat men het hém thans billijkerwijze zou mogen aanrekenen als een vergrijp.
Het laatste hoofdstuk van het tweede en laatste deel van Van Woensels Reis-Aanteeheningen is gewijd aan eene studie over dien zelfden Prins Potemkin, wiens naam in dit opstel reeds eenmaal door mij genoemd werd. Van Woensel vertoefde een tweetal jaren of langer in de Krim, tijdens de vermaarde gunsteling van Catharina II aldaar het stedehouderschap uitoefende. Hij was ooggetuige van het met de. Keizerin gedreven spel, toen deze op hare reis door het veroverde Taurie door haren minnaar onthaald werd op een vergezicht van geschilderde dorpen en van gevels zonder huizen er achter. Buiten betrekking zijnde, en als bijzonder persoon zijne dagen slijtend ten huize van een vriend, had hij van Po-temkins grillen persoonlijk niets te lijden. Des te nadrukkelijker was dit het geval met sommigen zijner bekenden, voor een deel te Petersburg woonachtig; en het is met behulp van hunne aan-
116
PIETER VAN WOENSEL.
teekeningen en verhalen geweest dat hij zijne karakterschets van Catharina's vertrouwd sten kamerling heeft ontworpen. Dit fragment doet ons de letterkundige gaven van Van Woensel van eene nieuwe zijde kennen, terwijl het in den aanhef gebruikte beeld, na de in de laatstvoorgaande bladzijden door mij aangestipte bijzonderheden, tevens reeds bijna tof onze oude vrienden behoort en ons herinnert dat Prins Potemkin niet de eenige klasse van lieden vertegenwoordigde waaraan de schrijver zelden anders als met eene huivering deuken kon';
«Dat aan een predikant, wien 't domme gemeen, gewoon wel eens eene partij zotternijen, gevloeid uit een eerwaarden mond, als godspraken op te slorpen, bedorven heeft, 't hoofd van verwaandheid draaije; dat hij nimmer iemand de eerste groet, of 't moest (voor dezen) een burgemeester zijn, verdient verschooning; en dat een favoriet een weinig insolentie aanneemt, moet worden toegegeven. Ook heeft de burgerij van St. Petersburg er geduld mede. Maar wanneer hij, alle decorum aan eene zijde zettende, zich alleen iets, de rest een niets rekent, waaraan hij niets verschuldigd is; alle maatschappelijke overeenkomst met de voeten treedt; reeds in den ochtendstond zijner verheffing de voornaamsten van den lande, waarvan eenige hem voor de publieke zaak moeten spreken, een half dozijn uren, en te vergeefs, laat wachten; in 't midden hunner zich sans facon de haren laat uitkammen; iedereen aanziet, niemand toespreekt, met den voet zit te trappelen of een deuntje te fluiten; zich op deze of dergelijke manier dagen, weken, ja jaren laat achterna loopen, alsdan mag men zich belgen. Wanneer hij in 't midden van den oorlog, ofschoon de veldtogt reeds geopend is, de kommandanten van legers, korpsen of vloten laat zuchten om hunne instructien, terwijl hij, ten aanzien van al de bewoners zijner lugubre antichambre, de weinige werkzaamheid van zijnen geest verspilt met het uitzoeken van stalen voor een livrei, met 't opschikken van een bijbel, met 't uitspreiden zijner diamanten; wanneer hij, midden in den oorlog, militairen van verdienste moedeloos maakt en van 't leger verjaagt; wanneer hij zich zoo ver vergeet van een ambassadeur-extraordinair en plenipotentiair der eerste mogendheid van Europa, belast met zaken van de allerhoogste aangelegenheid, als een kind achter zich te laten naloopen, en hem
117
PIETEIl VAN WOENSEL.
118
in 't aanschouwen van honderden het verzochte papier, zonder hem aan te zien, eindelijk over den schouder toereikt; wanneer door zijne zorgeloosheid en besluiteloosheid men 't beleg eener vesting, te laat begonnen, met achterlating van eene kostbare artillerie zou hebben moeten opbreken, tenzij de hopeloosheid en schaamte zijner luitenants hem gedwongen had hem tot 't loopen van storm te doen toestemmen en een zondvloed van menschen-bloed te vergieten; wanneer hij, in plaats van den soldaat door zijn voorbeeld te bemoedigen, terwijl hij in gevaar van zijn leven voor hem laurieren plukkende, storm loopt, zich op een afstand houdt en aldaar weent, een crusifix kust en met zijne tranen be-dauwelt; wanneer hij een zeeofficier beveelt een linieschip te bemannen met een battaillon grenadiers, en daarmede, zelfs zonder roergangers, 'k laat staan onderofficieren, zoo toegerust binnen acht dagen zee te kiezen; wanneer hij honderden, die hij gelukkig mogt maken, zoo hij alleen van zich verkrijgen kon de pen op te vatten en te teekenen, jaren laat zuchten en versmachten — alsdan laat hij overal den bedorven favoriet, den slechten oorlogsminister, den slechten staatsman, den slechten krijgsman, den slechten admiraal en den slechten mensch zien. Wederom, wanneer hij in 't midden van zijne bevolkte antichambre, omringd van zijne gunstelingen, zich neerzet: zich van zijnen Popowa, zijne factotum, zijne écrins laat brengen: zijne juweelen op een zwart fluweel uitspreidt, ze bekijkt, en nu, zijn oog op zijne afgodendienaars rondslaande, iedereen hoop geeft onder de begunstigden te zijn, hen een half uur in eene doodstille opgetogenheid houdt, en daarna den heelen bras laat inpakken zonder iemand een hemdsknoopje te schenken; wanneer hij, een oog van liefde op eene dame hebbende laten vallen, ze van 't hoofd tot aan den navel met diamanten behangt, ze daarmede een avond laat pronken, en ze daarna haar wederom afneemt; wanneer hij zich voor 't publiek vertoont in eene attitude waarin menig man verlegen mogt zijn zich van zijne ega te laten zien, tenzij de kaars, op 't punt van uitgaan, in de pijp brandt, tenzij de gordijnen digt toegetrokken waren, of hij reeds vijftig jaren met haar gehuwd was geweest — dan zoo mag men twijfelen aan zijne milddadigheid, edelmoedigheid, ingetogenheid. Ziedaar den buitensten omtrek van den man dien gij wenscht te kennen.quot;
PIETER TAN WOENSEL.
Gelijk van zelf spreekt heeft Van Woensel, onder het schrijven dezer bladzijden, minder dan ooit weerstand kunnen bieden aan den lust tot het maken van aanteekeningen. Ook ditmaal dan ook, en tot zijne rechtvaardiging zij gezegd dat de stroom zijner aanklachten in dit geval het bijbrengen van sommige feiten noodzakelijk maakte, rust de korte kolom van zijnen tekst op een breeden sokkel van noten. Daar leest men, met bijvoeging van de vraag „of een oost-indievaarder zoo leven zou met eene jufvrouw van 't Pransche Padquot;, dat Let voorval der eerst geschonken en toen weder afgenomen diamanten werkelijk overkomen is aan de Gravin S.; dat het Petersburgsche publiek getuige geweest is hoe de ambassadeur, graaf C., op eene maskerade Prins Po-temkin achterna liep om het verlangde papier; dat de Prins, wanneer hij 't van zijne luiheid kon verwerven, in staat was allerminzaamst en allerwelsprekendst te zijn, maar dat dit een witte raaf was; dat indien al de verzoekschriften, aan Prins Potemkin gepresenteerd, aaneengelijmd waren geworden, men er ongetwijfeld een stolp voor het raadhuis van Amsterdam van zou hebben kunnen maken, terwijl, indien men alleen de gefiatteerde had willen bezigen, de lantaarnpaal voor dat gebouw misschien te volumineus zou geweest zijn; dat zekere B., een Duitscher van geboorte, na vele uren anti-chambrerens in de vertrekken van den gunsteling, zich eindelijk vol walging uit de voeten maakte, met den uitroep dat hij nooit meer so ein unerzogtnen Jlegel gezien had, en dergelijken. Ter plaatse waar melding gemaakt wordt van het te midden van den strijd door Prins Potemkin gekuste en met tranen bevochtigde crucifix staat aangeteekend: „Dit heb ik uit den mond van een ooggetuige die op eene afgelegen batterij naast hem stond. In 't zeegevecht op de Liman van Ockzakow werd de jonge heer F. ligt gekwetst. Nu, zeide Prins Potemkin met tranen in de oogen, nu zal 't goed gaan, wyl dit jonge kind nog geene zonden voor God heeft. De graaf D., een Pranschman, die 't hoorde, had moeite om Zijne Doorluchtige Hoogheid niet in 't aangezigt uit te lagchen.quot;
„De van zijne huishouden-vertrek tot aan zijne boekenkamer bereisde journalist,'' zegt Van Woensel ten slotte, „zal denkelijk deze karakterschets van partijdigheid verdenken. Een grievend vooruitzigt!quot; Uit deze boutade maak ik op dat men in 1795, het
119
PIETER VAN WOENSEL.
jaar waarin het tweede deel der Reis-Aanteekeningen in het licht verscheen, hier te lande nog niet ingelicht was omtrent de ware geschiedenis van Prins Potemkin. Het nageslacht daarentegen laat aan Van Woensel recht wedervaren en erkent het door hem ontworpen portret voor eene teekening naar het leven. Al hetgeen omtrent het hof van Catharina II in later tijd aan den dag gekomen is, heeft de nauwkeurigheid van zijne informatien bevestigd; en onze letterkunde mag er roem op dragen (wij Nederlanders willen het wel weten, dat alle dingen door ons sneller en beter verricht worden dan door andere natiën) een der eerste welgelijkende beeltenissen van het troetelkind der russische fortuin aan het overig Europa afgeleverd te hebben.
Eene zeldzame mate van aangeboren denkvermogen of gezond verstand was ontegenzeggelijk Van Woensels merkwaardigst talent. Gelijk hij, zonder een geleerde te zijn, nochtans veel wist en de kunst verstond om anderen tot lezen op te wekken, zoo spoorde hij ook tot nadenken aan zonder in den hoogeren zin des woords zelf een denker te zijn. Zijne proeven over de kunst van waarnemen, waaraan ik tot kenschetsing van zijn karakter reeds het een en ander ontleende, is ook een geschikte toetssteen van de vaardigheid en helderheid van zijnen blik. Het Kantianisme telde destijds in ons vaderland nog geene belijders en de jeugdige Van Woensel hield zich in de wijsbegeerte aan Wolff, door hom den Grootc genoemd. Desniettemin is zijne bepaling van het waarnemen verrassend scheipzinnig; /, Waarnemen is door de gewaarwordingen, die tot de ziel komen, de voorwerpen, die deze gewaarwordingen in haar verwekten, kennen.quot; Hetgeen er bij eene eerste lezing in deze definitie aan duisterheid overblijft wordt weggenomen door de volgende opheldering: ,/De waarnemer beschouwt in den volstrekten zin niet de voorwerpen zelve, maar de gewaarwordingen, die hij er van verkrijgt.quot; Voorzeker is dit eene uiterst fragmentarische wijsgeerige methode, en Van Woensel was er de man niet naar om de leer van das Ding an sicJi in al hare gevolgen te overzien. Doch al is het maken van zulk eene opmerking niet voldoende om iemand aanspraak te geven op den naam van adelaar, de zaak vereischt nochtans eene goede hoeveelheid doorzicht en critische virtuositeit. Van Woensels begrippen over logica waren in het gemeen zeer helder. //Niets,quot; zegt hij, //niets strekt zoo
120
PIETEB VAN WOENSEL.
zeer tot opscherping van al onze verstandelijke vermogens als eene gezonde redekunst. Eene eigenaardige redekunst moet gebouwd zijn op physiologische beginselen. De ziel volgt in 't zamenvoegen barer denkbeelden duisterlijk zekere regelen; de logica bestaat alleen in ze te ontzwachtelen en klaar te maken-'t Zijn niet de wiskunstige waarheden die het verstand scherpen; 't is hare methodus. En deze is niets anders dan eene prak-tikale logica. De verachters dezer wetenschap zijn niet spaarzaam in haar te schelden. //De logica geeft geen verstand:quot; armhartige redenering! Hij, die het heeft, zal liet er door verbeterd vinden.
ij spreken niet van dat ruig der wetenschap, 't welk de kern der kunde van de dialectici uitmaakte, 't Is ondertusschen waar, dat de oefening der logica menigwerf weinig nuts aange-bragt heeft. Wie kan 't ontkennen? Ziehier de reden: men behandelt een werk over de redekunst gelijk een ander boek, men leest het, men legt het weg, daar men intusschen de ziel met hare voorschriften (ik onderstel dat zij de opgegevene vereischten van bondigheid en duidelijkheid heeft) behoorde te doordrenken-Laat het mij vrijstaan hier eene gedachte te wagen. Gelijk den mensch eene logica naturalis aangeboren is (welke daarom ook dien naam draagt), zoo heeft hij ook eene grammatica naturalis. Zonder spraakkunst is men in staat zijne woorden aaneen te koppelen, gelijk men zonder redekunst kan denken, spreken en redeneren. Maar gelijk de spraakkunst, door geene oefening verbeterd, gebrekkig en vol fouten is, zoo is de natuurlijke redekunst ook aan hare spitsvondigheid en parasyllogismi onderworpen. Dan, daar de mensch door oefening zoo ver gebragt wordt dat hij de fouten der eerste (de grammatica) vermijde, zou het op dezelfde wijze niet mogelijk zijn dat bij van jongs af gewoon gemaakt en door hebbelijkheid onafscheidelijk gekleefd werd aan goede regels eener zuivere en niet met vooroordeelen gemengde redekunst, en dat hij daardoor zoo zeer bevrijd raakte van het dwalen van het verstand als hem de spraakkunst voor de gebreken der taal beveiligt? Ik laat het beslissen dezer vraag aan hen over, die over het stuk der opvoeding gedacht en deze zaak meer dan oppervlakkig ingezien hebben.quot;
Had Van Woensel een beteren dunk van de menschelijke natuur gekoesterd, of zich eene meer ideale voorstelling gevormd
121
PI ETER VAN WOENSEL.
jaar waarin het tweede deel der Reis-Aanteekeningen in het licht verscheen, hier te lande nog niet ingelicht was omtrent de ware geschiedenis van Prins Potemkin. Het nageslacht daarentegen laat aan Van Woensel recht wedervaren en erkent het door hem ontworpen portret voor eene teekening naar het leven. Al hetgeen omtrent het hof van Catharina II in later tijd aan den dag gekomen is, heeft de nauwkeurigheid van zijne informatien bevestigd; en onze letterkunde mag er roem op dragen (wij Xederlanders willen het wel weten, dat alle dingen door ons sneller en beter verricht worden dan door andere natiën) een der eerste welgelijkende beeltenissen van het troetelkind der rnssische fortuin aan het overig Europa afgeleverd te hebben.
Eene zeldzame mate van aangeboren denkvermogen of gezond verstand was ontegenzeggelijk Van Woensels merkwaardigst talent. Gelijk hij, zonder een geleerde te zijn, nochtans veel wist en de kunst verstond om anderen tot lezen op te wekken, zoo spoorde hij ook tot nadenken aan zonder in den hoogeren zin des woords zelf een denker te zijn. Zijne proeven over de kunst van waarnemen, waaraan ik tot kenschetsing van zijn karakter reeds het een en ander ontleende, is ook een geschikte toetssteen van de vaardigheid en helderheid van zijnen blik. Het Kantianisme telde destijds in ons vaderland nog geene belijders en de jeugdige Van Woensel hield zich in de wijsbegeerte aan Wolff, door hom den Groote genoemd. Desniettemin is zijne bepaling van het waarnemen verrassend scherpzinnig: Waarnemen is door de gewaarwordingen, die tot de ziel komen, de voorwerpen, die deze gewaarwordingen in haar verwekten, kennen.quot; Hetgeen er bij eene eerste lezing in deze definitie aan duisterheid overblijft wordt weggenomen door de volgende opheldering: „De waarnemer beschouwt in den volstrekten zin niet de voorwerpen zelve, maar de gewaarwordingen, die hij er van verkrijgt.quot; Voorzeker is dit eene uiterst fragmentarische wijsgeerige methode, en Van Woensel was er de man niet naar om de leer van das Ding an sick in al hare gevolgen te overzien. Doch al is het maken van zulk eene opmerking niet voldoende om iemand aanspraak te geven op den naam van adelaar, de zaak vereischt nochtans eene goede hoeveelheid doorzicht en critische virtuositeit. Van Woensels begrippen over logica waren in het gemeen zeer helder. //Niets,quot; zegt hij, ,/niets strekt zoo
120
PIETER VAN WOENSEL.
zeer tot opscherping van al onze verstandelijke vermogens als eene gezonde redekunst. Eene eigenaardige redekunst moet gebouwd zijn op physiologische beginselen. De ziel volgt in 't zamenvoegen barer denkbeelden duisterlijk zekere regelen; de logica bestaat alleen in ze te ontzwachtelen en klaar te maken-'t Zijn niet de wiskunstige waarheden die het verstand scherpen; 't is hare methodus. En deze is niets anders dau eene prak-tikale logica. De verachters dezer wetenschap zijn niet spaarzaam in haar te schelden. „De logica geeft geen verstand:quot; armhartige redenering! Hij, die het heeft, zal het er door verbeterd vinden. ^ ij spreken niet van dat ruig der wetenschap, 't welk de kern der kunde van de dialectici uitmaakte, 't Is ondertusschen waar, dat de oefening der logica menigwerf weinig nuts aange-bragt heeft. Wie kan 't ontkennen? Ziehier de reden: men behandelt een werk over de redekunst gelijk een ander boek, men leest het, men legt het iveg, daar men intusschen de ziel met hare voorschriften (ik onderstel dat zij de opgegevene vereischten van bondigheid en duidelijkheid heeft) behoorde te doordrenken-Laat het mij vrijstaan hier eene gedachte te wagen. Gelijk den mensch eene logica naturalis aangeboren is (welke daarom ook dien naam draagt), zoo heeft hij ook eene grammatica naturalis. Zonder spraakkunst is men in staat zijne woorden aaneen te koppelen, gelijk men zonder redekunst kan denken, spreken en redeneren. Maar gelijk de spraakkunst, door geene oefening verbeterd, gebrekkig en vol fouten is, zoo is de natuurlijke redekunst ook aan hare spitsvondigheid en parasyllogismi onderworpen. Dan, daar de mensch door oefening zoo ver gebragt wordt dat hij de fouten der eerste (de grammatica) vermijde, zou het op dezelfde wijze niet mogelijk zijn dat hij van jongs af gewoon gemaakt en door hebbelijkheid onafscheidelijk gekleefd werd aan goede regels eener zuivere en niet met vooroordeelen gemengde redekunst, en dat hij daardoor zoo zeer bevrijd raakte van het dwalen van het verstand als hem de spraakkunst voor de gebreken der taal beveiligt? Ik laat het beslissen dezer vraag aan hen over, die over het stuk der opvoeding gedacht en deze zaak meer dan oppervlakkig ingezien hebben.quot;
Had Van Woensel een beteren dunk van de menschelijke natuur gekoesterd, of zich eene meer ideale voorstelling gevormd
121
PI ETER VAN IVOENSEL.
122
van de ware drijfveeren der menschelijke daden, hij zou grooter vorderingen gemaakt hebben in de wetenschap en niet zijn leven lang een dilettant in verschillende vakken gebleven zijn. «De eerste en de verhevenste gemoedsdrift die een waarnemer hebben kan, is de liefde voor de waarheid; aan deze drijfveer is't enkel, dat men den arbeid van zoo vele groote mannen dank te wijten hebbequot;: zou men na deze sierlijke bewoordingen niet wanen te doen te hebben met een enthusiast, met een idealist voor het minst? Doch laat ons op onze hoede zijn. Van Woensel is bij uitnemendheid de man der aanteekeningen, en wie den commentator in hem over het hoofd ziet, rekent buiten den waard. Die kleine lofpsalm tot eer der waarheidsliefde is bij hem slechts, eene inleiding, of laat mij liever zeggen een beweegbaar chassinet. Om zijne ware meening te leeren kennen moet men deze decoratie op zijde schuiven. Er komt dan „een ander stukquot; voor den dag, en men leest: «Ik sohik mij hierin naar het aangenomen gevoelen. Doch 't is te lastig, zijne denkbeelden altoos te moeten voegen naar die van een ander, en 't is te aangenaam te spreken zoo als men denkt, dan dat ik de gelegenheid zou laten voorbijgaan om mijne gedachten over dit stuk eens te uiten, quot;t Is een gevoelen van oude tijden reeds afkomstig, en tot op den huidigen dag door de philoso-phen nageklapt, dat de beschouwing der natuur een voedsel voor de ziel en dat de begeerte naar de kennis der waarheid diep der menschelijke natuur ingeprent zij. Dan, 't is ver af dat dit vastgestelde zoo algemeen waar zou zijn. De waarheid betreft ons niet verder dan voor zoo ver zij nuttig is; en een verstandig mensch behoort zich weinig gelegen te laten liggen om voorwerpen te kennen, die voor hem van geen gebruik kunnen zijn. Maar waarom ziet men dan een wijs mensch zich somtijds met dingen bezig houden, welke in zichzelve beuzelachtig zijn? 't Is omdat het algemeen gevoelen er eene zekere waardij in gesteld hebbende, de kennis derzelve middelen worden om in de zamenleving een naam te maken; een naam te maken is veeltijds de inleiding tot het maken van fortuin, en te begeeren fortuin te maken is niets anders dan de eigenliefde. De geleerdheid, de studie is een beroep; is 't niet altoos om 't geld, 't is somtijds om de glorie, waarvan de behoefte die
METER VAN WOENSEL.
van 't geld evenaart. Zet een Keaumur op een onbewoond eiland, de lust tot de beschouwing der natuur zal hem weldra vergaan. De liefde tot de waarheid is dan niets anders dan de eigenliefde, vermomd onder 't masker eener belangelooze weetgierigheid.quot;
Deze opvatting van de beoefening der wetenschappen moge mensehkundig zijn, zij is ongetwijfeld het middel niet om iemand zich met de borst te doen toeleggen, wellicht vijftig jaren achter, een, op een en hetzelfde vak van studie. Sommigen zullen op grond daarvan beweren dat het Van Woensel aan den waren weetlust haperde. De wetenschap om de wetenschap ; dit was kennelijk zijne leuze niet. Ook in zijne waardering van de geleerden zelf, althans voor zoo ver zijne landgenooten aanging, schijnt hij te hebben toegegeven aan eene niet van willekeur vrij te pleiten eenzijdigheid. „Onze vaderlandsche geleerden,quot; zegt hij in de Lantaarn voor 1793, waar hij intussehen toont teruggekomen te zijn van zijnen jongelingswaan, als zou de studie een weg zijn tot aanzien of fortuin, „onze vaderlandsche geleerden kenmerken zich door zwaarmoedige geleerdheid, dofheid van geest, dorheid van genie, en eene niet stiefmoederlijke bedeeling van pedanterie.quot; Hier had melding behooren gemaakt te worden van sommige loffelijke uitzonderingen. Zelf noemt Van Woensel zich daar ter plaatse niet onaardig „een noodhulpquot; in de huishouding der wetenschappen, en ik zal hem de ondienst niet doen deze qualifieatie aan te merken als een bewijs van overdreven nederigheid. Doch met dat al verraadt reeds de eerste bladzijde de beste van zijne verhandeling over het waarnemen den man van echt wetenschappelijken zin: „Verre de meeste geleerden zijn van gedachten, dat het waarnemen meer eene zaak der zintuigen dan eene des verstands zij. Doch ik meen reden te hebben om een ander gevoelen toegedaan te zijn. 't Ontbreekt ons, dunkt mij, zoozeer niet aan facta, door de zinnen waargenomen, als wel aan oorspronkelijke verstanden, die, uit eigen oogen ziende, te regt weten te zien, dat is, waar te nemen; het geziene tot zijne ware einden aan te leggen, te voren wel bespeurd, doch 'tgeen, met een vlugtig en oppervlakkig oog niet dan ter loops waargenomen, liefst als niet waargenomen moet aangemerkt worden. Toen Harvey zijne groote ontdekking van den omloop des bloeds aan 't licht bragt, nam hij geen nieuw factum waar; want het
123
PIETER VAN WOENSEL.
is volstrekt onmogelijk dat den Ouden onbekend zou zijn geweest dat het bloed in de slagaderen en aderen bewogen wordt. Derhalve, wanneer Harvey uit die te voren reeds bekende beweging van 't bloed tot deszelfs omloop redeneerde, was 't niet het oog, hetwelk dien loop waarnam; 't was zijn verstand, hetwelk uit die beweging en uit eenige andere redenen tot deszelfs omloop besloot.quot;
Echter zal het oordeel over de maat en den omvang van Van Woensels talent nimmer bepaald kunnen worden door hetgeen zijnerzijds ten behoeve van wetenschap of wijsbegeerte gedaan is. Hij behoort tot de klasse dier schrijvers, van wie men wel veel leeren kan, doch die niettemin bij uitnemendheid schrijvers, dat is te zeggen letterkundigen zijn. Mijn laatste aanhaling, ontleend aan een van zijne jaarboekjes, is om die reden eene zuiver litterarische bladzijde. Het is het stukje dat ten opschrift voert: Noodzakelijkheid van meer militaire kundigheden voor onze regenten:
;/'t Was onlangs te slecht weer om uit te gaan. «'k Zal thuis eene matelote eten! 'k Wil ze mij zelve klaar maken.quot; Na een uur kokens en morrelens was ze niet eetbaar. — „Jufvrouw, waar komt dat van daan?quot; — „Omdat je er geen verstand van hebt!quot;
„Nu is 't veel gemakkelijker eene matelote dan eene armee of marine klaar te maken. Maar, zegt wel iemand, 't geen men zelf niet weet, kan men van een ander leeren.
„De week daarop, dacht ik, zal ik mijne matelote hervatten, en van te voren ter deeg vragen, hoe ze klaar te maken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar zij was geen haar beter. Zoo maakt men flaters, wanneer men door een anders oogen zien moet. Dan wil men de engelsche vloot met friesche turfschepen bevechten en, in de verbeelding van nieuwe Simsons, den Pruisen met goudsche pijpen den kop afslaan.
„In den uitgebreiden kring van talenten, gevorderd om bij ons een goed regent te maken, bekleedt 't militaire eene aanzienlijke plaats, daar hij [de militaire regent] nu in den Raad van State, dan in een Admiraliteitscollegie zit; en voorwaar kan hij er niet meer zitten dan als een figurant, tenzij hij in de vestingbouw-, krijgs-, scheepsbouw- en zeevaartkunde ervaren is. Gelukkig nog,
124
METER VAN WOENSEL.
zoo hij er enkel eene persona muta is en de geheele matelote niet bederft.
/,'t Was enkel aan de onervarenheid in 't militaire te wijten, dat ons vaderland de Brazilien verloor : en zoo de regenten er iets meer van geweten hadden, laat 't zich aanzien dat zij zich niet zouden begeven hebben in dien oorlog, welke met den vrede van Aken eindigde.
«Wie zou gezegd hebben, dat er zoo veel kraehts in eene matelote stak?quot;
De toekomstige geschiedschrijver der vaderlandsche letterkunde, wanneer voor hem het oogenblik zal gekomen zijn om over Van Woensel te spreken, zal mij niet kunnen beschuldigen met zijn kalf te hebben geploegd of het gras voor zijne voeten te hebben weggemaaid. Doch al zou ik zonder moeite uitvoeriger hebben kunnen zijn, ik wensch mijne lezers onder den indruk te laten van deze korte beschouwing over de vereisohten van een goed regent. In een klein bestek vindt men hier veel bij elkander van hetgeen onzen schrijver meest karakteriseert. Sommige bijzonderheden zijn inderdaad teekenaehtig. Wie anders als een oud vrijer wordt somtijds op deze aarde gebrutaliseerd door zijne hospita? Welk Hollander, die nooit den vaderlandschen bodem verliet, kwam ooit op den inval om het inheemsch botje of tongetje vaarwel te zeggen voor eene matelote? Van alle heeren hier beneden is de heer op kamers de eenige die zichzelven wel eens ten kok verstrekken moet. Van Woensel was zulk een heer. In Klein-Azië deed hij zijne vroegste culinaire bekwaamheden op, en zoo min als de ietwat pruttelende vrijgezel heeft de halve vreemdeling in hem zich ooit verloochend. Dat zijn wereldburgerschap met dat al het hart van den vaderlander niet gedood had, daarvan getuigt zijne bedrevenheid in de landsgeschiedenis, zijne nimmer verflauwde belangstelling in den meatschappelijken en staatkundigen toestand van zijn geboortegrond. Hij heeft dien toestand meer gehekeld dan geprezen, dit is zoo, doch niets geeft ons recht te onderstellen dat hij spaarzamer met de roede zou geweest zijn indien het kind hem nader aan het hart gelegen had. En dan, verstond hij niet de kunst om glimlachend te onderwijzen en spelend te kastijden? Zijn aangenaam talent
125
PIETER VAN WOFNSEL.
om over staatszaken te redeneeren onder den vorm van een huiselijk praatje, was een vrijbrief voor menige ondeugende critiek. Wie a propos van gestoofde visch het publiek opmerkzaam weet te maken op de gebreken van land- en zeemacht, vindt genade in veler oogen. Nog heb ik in Van Woensel de hem kenmerkende onpartijdigheid lief, ongetwijfeld eene vrucht van zijn cosmopo-litisme. Was hij een Kees ? was hij een Oranjeklant ? Men weet het niet. Niemand meer dan hij heeft zich in die woelige dagen met de staatkunde bemoeid. Zijne jaarboekjes en zijne spotprenten vertoonen overal de sporen eener zeer opgewekte deelneming. Doch hoewel de anti-franschgezindheid in persoon, heulde hij niet met de oAnjegezinde reactie ; en ofschoon hij aan den stadhouderlijken regeeringsvorm voor goed de dienst opgezegd had, stak hij niettemin lustig den draak met de onuoozelheid der patriotten. Zijn gezond verstand maakte hem nationaal; en hier ligt het punt van aanknooping tusschen hem en vele wel-gezinden van den tegenwoordigen tijd. Op den naam van apostel heeft Van Woensel geene aanspraak; daartoe was hij te singulier en geleek hij te weinig op een grooten geest. Doch wel behoorde hij tot de goede school. Hij is een dergenen onder het voorgaande geslacht van wie men gevoelt dat de vaderlandsche overlevering bij uitzondering door hen vertegenwoordigd wordt, en wien men uit dien hoofde gaarne in gedachte de hand drukt.
November 1863.
126
^ A. C. W. Staring, Gedichten, ter 3de uitgave nogmaals door wijlen den dichter herzien en met eene inleiding uitgegeven door N. Beets.
Haarlem, A. C. Krusemaa, 1862.
Thans is daar ongetwijfeld verandering in gekomen, en ten goede; doch tachtig jaren geleden waren in de Groote Kerk te Gouda de voor de leerlingen van de latijnsche en fransche scholen bestemde banken op zoo groeten afstand van den predikstoel gelegen, dat het niet mogelijk was daar ter plaatse een enkel woord te verstaan van hetgeen door den gewijden redenaar verkondigd werd. Ik zal niet zeggen dat de jonge Staring, die van zijn zesde tot zijn zestiende jaar te Gouda school lag en destijds iederen zondag met de gemeente mede opging naar het bedehuis, niet somtijds, vooral bij het naderen van dat zestiende, de genoemde omstandigheid tot voorwendsel gebezigd heeft om onder de preek den blik te laten weiden over de zedigste meisjes in bet schip; doch stellig onverdeelder was de aandacht, door hem gewijd aan de fraai geschilderde vensterglazen in het koor en rondom. Dat tienjarig turen, week aan week, op Gouda's wonderwerken, is ongetwijfeld van invloed geweest op zijne vorming; en zoo de herinnering aan die gedwongen tempelbezoeken in de dagen zijner jeugd -hem nog in later jaren tot een onregelmatig kerkganger
A. C. W. STARING.
gemaakt heeft, aan diezelfde schijnbaar nuttelooze bedevaarten dankte hij voor een deel zijnen kunstzin, de oudvaderlandsche wending van zijnen geest, de degelijkheid van zijn talent, en niet het minst zijne sympathie voor het romantisme.
Er steekt in die negen en twintig geschilderde glazen van Sint Jan, in zijne Beschrijving van Gouda zoo nauwkeurig opgesomd door den Heere Ignatius Walvis, allerhande leering; en Staring was van jongs afaan te leergierig, te ernstig, te nadenkend, om daar zijn voordeel niet mede te doen. Tusselien de vervaardiging van het eerste dier glazen, in 1555 door Georg van Eg- „ mont, zestigsten bisschop van Utrecht, aan de uit hare asch verrezen kerk vereerd, en die van het laatste, een geschenk der Staten van Noord-Holland in 1603 of daaromtrent, ligt het belangrijkst tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis. Ziehier eene allegorie, voorstellend de vrijheid der conscientie. Zij is van het jaar '96 en verplaatst u in het vijftiende jaar van den vrijheidsoorlog. Op een triomfwagen, voortgetrokken door de liefde, de eendracht, de gerechtigheid, de getrouwheid, en de standvastigheid — vijf vrouwenbeelden — is de gewetensvrijheid gezeten. In hare maagdelijke hand draagt zij een menschenhart; aan hare zijde zit eene andere maagd, een ontbloot zwaard voerend, het zinnebeeld der bescherming tegen geweldenarij. Deze laatste, gekleed in een bloedrood gewaad, ligt onder den wagen en vertoont de gedaante van een man. //Hij steekt het hoofd wat op, doch zijn gebroken zwaard vertoont zijne onmagt.quot; Wat er, bij het aanschouwen van deze voorstelling uit de laatste jaren der 16de eeuw, in de laatste jaren der 18de mag zijn omgegaan in den geest van onzen protestantschen schoolknaap? Ongetwijfeld vond zij weerklank in zijn voor de vrijheid geboren gemoed. Zoon en neef van zee-officieren in wier daden nog iets scheen door te schemeren van die stoutheid en dien heldenmoed waaraan de Eepubliek eerst hare grondlegging en daarna hare bevestiging dankte, zal zijn hart instinctmatig samengekrompen zijn bij de gedachte aan zieledwang; zal het sneller geklopt hebben bij de herinnering aan het weleer afgeschudde juk. Doch een kerkelijk ijveraar kon die allegorie der gewetensvrijheid van hem niet maken. De geest der 18de eeuw bracht dit niet mede, zijn eigen aanleg evenmin, en ook de geschilderde glazen van Sint
128
A. C. W. STARING.
Jan moedigden hem er niet toe aan. Twee der oudste en schoon-sten daaronder, een van '57 en een van '59, waren geschenken van spaansche afkomst: het eene, Salomo's oft'er en de instelling van het avondmaal, eene gift van Koning Filips; het andere, Elia's offer en de Voetwassching, van de Hertogin van Parma, 's Konings zuster. Al eerde men de vaderlandsohe Hervormiurr die in '73 deze twee kunstwerken spaarde, kon men het Katholicisme haten dat de vervaardiging er van opgedragen had aan Dirk Crabeth en aan zijnen broeder Wouter? Die zelfde Wouter schilderde in '66, volgens opdracht van Hertog Erik van Brunswijk, Heer van Woerden (en Rubens oordeelde eenmaal dat dit werk Wouters zegepraal was), de wraak des hemels aan den tempelschenner Heliodorus. Doch al school in de keus van dit onderwerp zekere hoeveelheid roomschgezinde ontevredenheid over de in dat jaar voorgevallen beeldstormerij, moest broeder Dirk niet reeds in '67 een tegenhanger van dit glas vervaardigen, de Jernzalemsche tempelreiniging, en zeide de overlevering niet dat Prins Willem van Oranje, bij het doen van deze bestelling, ten oogmerk had gehad eene stille terechtwijzing toe te dienen aan Hertog Erik? Edele polemiek voorwaar, zich openbarend in het uitlokken van kunstwerken, en wel geschikt om in een van nature opmerkzamen humoristischen jongen geest de kiemen te strooien van eene wereldbeschouwing, waarin aan de menschelijke meeningen en aan haar onderling verschil niet meer waarde toegekend wordt dan zij verdienen. Die Tempelreiniging van Prins Willem, zij was een epigram; en Staring heeft van zijne jeugd afaan een bijzonderen aanleg voor het puntdicht gehad.
Getuige het bijschrift bij de allegorie van de vrijheid der conscientie, maakte men hier te lande in 1596 nog somtijds verzen die van weinig litterarische ontwikkeling getuigden '). Doch hooger dan de litteratuur stond, en sints lang, de schilderkunst. Dirk en Wouter Crabeth, Lambert van Noord, Dirk van Zijl,
') Bij den auteur der Beschrijving van Gouda (1714) vindt men dat bijschrift aldus opgegeven:
Na bescherminge van Tiranny, en Vryheid der conscientie Dees Nederlanden men langen heeft sieu haken,
Waer nae gevolgd zijn menigvuldige dissenüen Met moorden, rooven, doodslaan, branden en blaken :
I. 9
129
A. C. W, STARING.
waren meesters in dit vak. Niet slechts kenden zij een geheim dat met hen gestorven is om niet weder te verrijzen, doch aan hunne ongeëvenaarde kleurenpracht paarden zij een talent van teekening dat aan hunne cartons de waarde gaf van onvergankelijke modellen. Staring kon niet opgroeien bij de aanschouwing van den arbeid dezer meesters zonder onwillekeurig en ten goede besmet te worden met beginselen van romantisme. Van hetgeen hij in later tijd voor de middeneeuwen gevoeld heeft, daarvan getuigen zijne verhalen in proza en poëzie, zijne germanistische studiën en liefhebberijen, en zelfs zijne ingenomenheid met het hem in eigendom toebehoorend manuscript van Maerlants liijm-lijbel. Doch nooit, verbeeld ik mij, zou het overigens recht natuurlijk en verklaarbaar protestantsch veroordeel, dat de geschiedenis der nederlandsche beschaving doet aanvangen bij de Unie van Utrecht, hem zoo vreemd gebleven zijn, of zou hij zich zoo gemakkelijk bewogen hebben in zijne geldersehe geschiedenissen van den hertogelijken tijd, of zich zoo vermeid hebben in de wereld der ridderlijke en der godsdienstige legende, indien hij niet in zijne kinder- en aankomende jongelingsjaren betooverd ware geworden door de Goudsche glazen. Die glazen zijn het prisma geweest waardoor hij de midden-eeuwen heeft leeren beschouwen, niet onder de afzichtelijke gedaante van den Zwarten Dood, maar in den dichterlijken kleurengloed .der gebroeders Crabeth. En zoozeer schijnt die herinnering uit zijne jeugd te zijn samengegroeid met zijne geheele persoonlijkheid, dat ik zijne dichterlijke nalatenschap niet beter weet te vergelijken dan bij een der meesterwerken van dien Wouter of dien Dirk: een geheel, even volmaakt van teekening als schitterend van koloriet, samengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen. Brokjes vensterglas in lood gevat, maar bestemd om nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid.
Doch hoewel een vereerder der midden-eeuwen, Staring is haar
Maer, Heer, gy die een Rechter zijt in alle zaken, Nu Liefde, Eendracht, met Volstandigheyd verwekt. Op dat Tyrannye onder den wagen blijft subject,
Waer op men Vryheid der conscientie ziet triurapheren: De landen zijn geluckig daer de deugden regeren.
130
A. C. VT. STARING.
131
speelbal niet geweest; ook niet al zouden sommigen van zijne romanoen en zijne balladen dit doen gelooven. In Wic/tard van Pont, in Lenora, in de Zwarte Vrouw, in Adolf en Emma, in Folpert van Arlcel, in Ada en Rijnoud, is hij wellicht niet meer dan genre-dichter. Mijns inziens verspilt hij daar aan ondankbare onderwerpen eene te overvloedige mate van talent. Zijne vaderlandsche romancen, meer bepaald aan de oude geschiedenissen van zijn geliefkoosd Gelderland ontleend, Arnhem verrast, Het schip van Bommel, Hertog Arnoud, dragen bij vergelijking gesproken, veel meer den eigenlijken stempel van zijnen geest. Doch ook hier is de romanticus nog niet te eenemaal aan zijn onderwerp ontwassen, en daarbij staat de gelderschman er somwijlen in den weg aan den dichter. Niet alzoo wat betreft dien merkwaardigen cyclus van Jaromir, het uitvoerigste van al Starings dichterlijke gewrochten. In deze vier hoofdstukken, waarin te gelijker tijd de dichterlijke verteller sommigen van zijne schoonste lauweren wint, is de romantiek dienares en werktuig geworden; kneedbare stof in de boetserende hand van den kunstenaar. De dichter wordt hier niet langer bereden door zijn onderwerp, maar is zelf ruiter. Met niet meer dan drie gegevens, — twee waterplassen in de nabijheid van Lochem, waaraan de overlevering den naam van Duivelskolken geeft; het afdruksel van een hondenvoet in de roode vloertegfels van de boekerij achter de hoofdkerk te Zutphen; de onjufferlijke naam van Duivelsaars, eigen aan eene weide in de nabijheid nogmaals van Lochem — met dit weinige stelt hij een bewonderenswaardig tafereel uit het midden-eeuwsche leven samen. Eene boheemsche anecdote, Jaromir te Praag, dient tot inleiding. Zij heet ontleend aan een engelsch tijdschrift, en dit moge zoo zijn; in vruchtbaarder bodem kon de gedachte van den britschen verhaler niet vallen Jaromir, de aanstaande priester, heeft zich in zijn studententijd eene onbetamelijke grap veroorloofd ten koste van Tenterkwaad, in de volkstaal bijgenaamd Heintje Pik. Ledig van beurs en maag wist hij zich in eene herberg een overvloedigen maaltijd en eene warme slaapplaats te verschaffen. Doch tot welken prijs ? Het vinden van twee paardenpooten en een koestaart had, terwijl hij hongerig en wanhopig door de velden dwaalde, hem op den inval gebracht om eene enkele maal voor Duivel te spelen.
A. C. TV. STAKING.
De list gelukte. Den anderen morgen, toen het zou aange-gekomen zijn op betalen, wist Jafomir zijne paardenhoeven zoo juist van pas aan het voeteneind van het ledikant te doen uitsteken en daarbij met zijn koestaart zoo behendig te kwispelen, dat de waard en diens bedienden, door hem in de slaapkamer gelokt, niet anders meenden of zij hadden in levendige lijve den Booze gehuisvest. Men sloeg een kruis, boog zich eerbied'g voor zijne Helsche Majesteit, wilde hooren van nota noch afdoening, en was blijde hem in vrede te zien vertrekken. Doch het vervolg zou leeren dat borgen, in het woordenboek der onderaardsche machten, geenszins opgegeven staat als gelijkluidend met kwijtschelden. Schijnbaar en naar het uitwendige ging het Jaromir voor den wind. De uitgevasté Praagsehe academieburger werd een weldoorvoed Franciscaner monnik en tevens een vermaard exorcist. Hij, wien de armoede weleer gedwongen had zich van zijne voeten te bedienen, spaarde thans zijne beenen en reed te paard. Zijn missiewerk riep hem van de eene stad naar de andere; en aldus geviel lut dat hij op zekeren dag, dwars over het Munstersche heidevlak henen, de geldersche landpalen overschreed en Lochem bereikte. Doch hier wachtte hem de vijand van ons aller zielen en van de zijne:
De klucht, gespeeld iu zijn studententijd.
Met koiijenstaart en paardenpooten.
Was Jarcmir voorlang uit zijn geheugen kwijt.
Dat ligt deze aperij, den Zwarten had verdroten,
Zulks kwam hem nimmer in den zinl Die angil zat er niet te min.
En werd steeds giftiger, als, bij 't cxorciseren.
Een Geest, Fan 't nonnenplagend slag.
Zich onvoorw aardlijk moest verneêren
Voor Jaromirs gezag.
Summa summarum'. Heintje Pik lag op zijn luimen.
Om, met acht vingers en twee duimen.
De kans, hem vroeg of laat gehoon,
Krachtdadig bij haar vlecht te pakken.
En onzen driesten Muzenzoon Een kool te bakken.
«In vroeger dagen,quot; dus verhaalt de geldersche volkssage, «kwam een Pastoor van eene andere parochie te Lochem; juist werd er geluid; zijn fijn gehoor merkte onraad: de klokken waren niet met behoorlijken Doop gewijd! en, door ijver gedreven, strafte hij hare onbevoegde luidruchtigheid met het anathema.
132
A. (1. W. STARING.
Dadelijk werden zij door den Booze weggevoerd, die ze uu doopte op zijne wijs: elke klok in een afzonderlijken waterkolk werpend. Van daar de naam van Duivelskolken.quot; Niet anders handelde Tenterkwaad met Jaromir. Bij 't binnenrijden der stad door klokgelui verrast, komt het dezen ter oore dat men verzuimd heeft het heilig metaal (zijn eerste indruk was geweest dat Lochem jubelde ter eere van hemzelven) naar kerkgebruik te wijden. In toorn ontstoken stijgt hij van zijn ros, begeeft zich onder de menigte, houdt haar staande, wordt door gekwetste eigenliefde welsprekend, vaart uit tegen de vermetelheid der goddeloosheid, eu geeft de tn'ee ongedoopte klokken over in de macht des Satans — die intusschen niets liever verlangde dan dit, en aanstonds het tweetal den toren uit en door het luchtruim heen en met zich medevoerde tot buiten de stad, waar twee waterpoelen //ten badplaats aan de snaatrende eend, ten spiegel aan de bonte wolkenquot; strekten. Daar werden ze gedoopt, en sneller dan hij gedacht had ging aldus het vloekwoord van den boetgezant in vervulling. Echter zou het binnen niet vele seconden blijken dat hij weinig reden had om zich op het goed gevolg van zijne machtspreuk te verhoovaardigen. De klokken ja, de klokken had hij geheeten naar den Duivel te varen; en zij voeren. Maar, want zelfs aan den clericaleu zeloot is het niet gegeven op alles bedacht te zijn;
Maar — vau de klepels had de schenker niet gesproken,
Eu Heintje wil voortaan geen kerkeneigendom Dan met be wijs! ijk recht verkrijgen!
Hij rukt de klepels, onder 't pijlsnel opwaart stijgen,
De klokken uit, en smakt ze naar beneêu! —
Op welk een hoofd? — helaas op een...
Geschoren kruin! — de tong des strafprofeets moet zwijgen!
Dood ■—■ of is 't minder erg — dan schier Zoo goed als dood ligt Pater Jaromir.
Dat de -pater nog leefde had hij te danken aan de goedgunstige tusschenkomst van Sint Michiel, door hem aangeroepen juist op het oogenblik dat de slag hem treffen en het hoofd verbrijzelen zou. Hij kwam weder bij, herstelde langzaam, en ging zich van zijne te Lochem bekomen wonden vieren in de rustige boekerij der Zutphensche hoofdkerk. Met ijver viel hij daar aan het studeren in de geketende folianten, vond er voedsel voor zijnen geest, en verruimde zich tevens het hart door de
133
A. C. W. STAKING.
aan Sint Michiel bezworen gelofte dat hij uit dankbaarheid voor de van dien heilige genoten bescherming om den anderen dinsdag vasten zou. De eerste dier dinsdagen kwam en vond Jaro-mir verdiept in de Confessiones van Augustinus. Daarin verdiept vond hem omstreeks avondetenstijd ook de custos der bibliotheek. De man zette het spijskorfje als naar gewoonte naast Jaromir (hetgeen hij tot hartsterking behoefde werd hem dagelijks hier gebracht) en ging. Dat bovenop het mandje een naar den eisch gesneden hoen zijne mondtergende blankheid ten toon spreidde, dit was noch de schuld der kloosterzuster die het hoen gebraden, noch die van den custos die het binnengebracht had. Hij nooh zij droegen kennis van Jaromirs gelofte. De schuidige was niemand anders als Tenterkwaad, des paters oude vijand en belager. Jaromir had er een voorgevoel van. Hij zag het hoen, wendde de oogen af, en wijdde een verdubbelde aandacht aan zijnen Augustinus. Dit baatte, en de zin van het gelezene werd hem allengs duidelijker. Doch daar viel iets op den grond: het waren twee sleutels, een van de kerk en een van de boekerij. Zonder acht te geven op hetgeen hij deed, bukte de lezer, ten einde het gevallene op te rapen; doch zijne tastende hand dwaalde af en ontmoette, in stede van de sleutels, het hoen:
En du die hand niet toe te doen;
't Gegrepen boutje, plots, gelijk een schorpioen Te laten vallen; of druiloorig aan te gapen,
Als waar' het uit een knol gesneen!
Het niet te proeven! Van die reepjes ook geen een —
Geen twee — tot ongemerkt het halve hoen verdween!
Hadt gij 't gekund? Indien gij ja zegt, ik zeg neen!
Ik had, helaas, met Jaromir gegeten;
Maar 't had mij ook, met hem, tot in mijn hart gespeten.
De Booze, in de gedaante van een hond, was in persoon getuige van Jaromirs val, en een lustig getuige daarenboven. In de boekerij gekomen, niemand weet hoe, was hij het geweest die de sleutels had doen afglijden van den lezenaar, gelijk ook hijzelf het was die de andere helft van he( hoen met den overigen inhoud van het korfje gulzig naar binnenslokte; en eer nog zijn slachtoffer den tijd had gehad om zich te bezinnen op het uitbanningsformulier, vloog hij, met de onmisbare sleutels in den bek, den muur door en verdween. Jaromir sleet in de
134
A. C. \X. STARING.
boekerij een alleronaangenaamsten nacht, die evenwel niet zonder gnnstige uitwerking bleef op zijne gemoedsstemming:
De rozekrans wordt straks zijn toeverlaat.
Het honderdste amen sluit het houderdst paternoster.
Als zijn bevrijder komt — de koster.
Door naberouw gekweld vliedt Jaromir het tooneel van zijne ontrouw. Tot zelfkastijding, en ten einde den beleedigden heilige weder te verzoenen, onderneemt hij een verren pelgrimstocht naar de grot van Sint Miohiel, te Monte di S. Angelo in het Napel-sche. Zoo veel ootmoed zou niet onbeloond blijven. Niet slechts daalde er vrede in zijn gemoed en kregen zijne ingevallen kaken haar verloren vleesch en den blos der gezondheid terug, maar hem toefde in dat zelfde Lochem, waar eenmaal zijn schedel z/een blutsquot; ontving, een onvergankelijke lauwerkrans. Gedurende zijne afwezigheid namelijk had de Booze zich aldaar niet onbetuigd gelaten, en met name had de ongelukkige kapellaan van Lochems bejaarden pastoor veel te lijden gehad van Tenterkwaads aanvechtingen. Gekweld door een hopeloozen en onge-neeslijken hartstocht voor Leonore, het lieftallig Begijntje en zijn buurmeisje, was de liefde dien jeugdigen geestelijke ten slotte in het hoofd geslagen; en deze ramp was niet gering. Doch een grooter en ergerlijker kwaad waren de vormen waaronder, door Satans invloed, de waanzin van den kapellaan zich openbaarde, 's Morgens vroeg, geknield voor het dakvenstertje dat uitzag in den moestuin waar het Begijntje aan den arbeid was, hief hij instede van het Maria-gegroet, een godlasterlijk Ave Leonore aan; en alsof het niet genoeg ware om den Hemel aldus binnenskamers te bespotten, kwam openbare ergernis de heimelijke ver-grooten. Met de oogen onbewegelijk gevestigd op zijn brevier zwierf de kapellaan de buurten rond en zong met luide stem, luider zoo vaak een jongenstroep hem op de hielen zat en hem nabauwde, het wereldsch minnelied van ,/Leonoret, schoon roze-kijn.quot; Dit duurde, duurde, duurde,
Tot den dag Dat Jaromir hem hoorde en zag.
Door een onbedriegelijk instinct gewaarschuwd, tracht de bezetene den priesterlijken pelgrim te ontwijken. Doch het uur der
135
A. C. W. STARING.
wedervergelding had geslagen en het zou blijken dat Jaromir niet vruchteloos ter bedevaart geweest was. Gedreven door den boezen geest die hem overheerschte, vlucht de zingende kapellaan op Jaromirs aanblik in het hakhout bezijden den weg; doch Jaromir snelt hem achterna en gebiedt hem terug te keeren op zijne schreden:
En waarom hem, met sidderende leden,
De liedjeszanger tegen trad? —
Die in hem siddert heeft den aanvang reeds vernomen Van d' onweêrstaanhren Ban, den 13 n dien hij ontkwam.
Toen hij zijn vlugt door Zutphens kerkmuur nam.
Doch in dit uur, niet zou ontkomen!
Het magtig Formulier werd des van woord tot woord. Al tandeknersend door den Booswicht aangehoord;
En, uit den kapellaan met huid en haar geweken,
Steeg hij (afschuwlijk in zijn helgestalt') naar 't hoog;
Toen daar de sehildwaeht Sint Michiel hem tegenvloogI Plots heeft de luchtreis uit; zijn spierkracht is bezweken; Hij tuimelt neêr, en boort nu, 't hoofd omlaag, in de aard;
Maar de Exorcist, die hier den pas bewaart.
Grijpt toe; houdt bij den slingerstaart Het halve lijf terug; en 't koord, dat aan 'smans lenden Geknoopt hangt, weet zijn vuist kastijdend aan te wenden, Met zulk een klem, als nimmer menschenvleesch Verduren moest, van knoet of bullepees...
De Strafplaats heet, van dien dag »f tot dezen.
Naar dat gestaarte deel, waarop het gordeltouw-De wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen.
„En nu de kapellaan?quot; — Die keek sinds naar geen vrouw, Of 't moest een bes van tachtig wezen.
Jaromir te Praag, Jaromir te Lochem, Jaromir te Zniphen, Jaromir gewroken: dit kleine epos in vier zangen meen ik te mogen aanmerken als een welsprekend specimen van al hetgeen verder door Staring in dezen trant gedicht en geschreven is. Tevens merkt het zijne plaats in de geschiedenis onzer letterkunde. Zij ligt achter onzen rug, de periode der romantiek, en het tegenwoordig geslacht moet op zichzelf eene kleine overwinning behalen om er toe terug te keeren in den geest. Hoe is het mogelijk dat onze vaders zoo ingenomen hebben kunnen zijn met zulk een bastaard-genre? dus vragen wij; en ik zou die bevreemding niet onredelijk heeten, indien niet ons eigen realisme gevaar liep om van den kant onzer zonen eenmaal aanleiding te geven tot een soortgelijke consternatie. Doch omtrent
136
A. C. W. STAKING. 137
Staring zal de nakomelingschap getuigen, en dit maakt hem tot den uitnemendste onzer romantici, dat hij het voorwerp zijner liefde lachend omarmd heeft. Twijfelt iemand of Staring zich te midden van deze schertsende vereering zijner midden-eeuwsche goden wel volkomen bewust geweest is van hetgeen hij deed, hij leze dezen aanhef van het tweede gedeelte der vertelling Marco ;
Eer aan den ouden tijd, en weg met de eeuw der rede !
Vivcint de dooden! roep ik mede.
Zij deden wondren — wij doen 't geen wonder schijnt.
Ons vliegen lijkt wat groots, maar, wel bezien, verdwijnt Het gansch mirakel: een ballon, van lucht gezwollen,
Draagt ons omhoog! — Wanneer, in 't stroomland, wagens hollen, Al loopt er paard, noch paardsgelijke, voor:
De ketel met zijn toebehoor Vervangt het rennend span! — Of, gaat er een te water,
Zinkt vijf, zes vaamen diep, en staat er Te metslen? Die het doet huist in een Duikerklok!
Armzalig kruimelwerk! Een ebbenhouten stok Kon, in des Wijzen hand, voorheen het zwerk regeeren ;
Een enkel woord kon berg tot dal verneêren.
Zoover ging wetenschap! Maar nu ging ze achteruit.
Gelijk al 't goede! en liet haar droesem tot een buit Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen.
Onwaard het heilgenot der zalige oude dagen!
Er is een tijd geweest dat ons publiek opmerkzaam gemaakt moest worden op de in zulk soort van verzen, bij hunne overigens onmiskenbare stroefheid, verborgen schoonheden. Het was voor vijf-en-twintig jaren, of daaromtrent, toen de algemeene smaak verwend geworden was door een stroom van zoetvloeiende doch gedachtelooze poëzie. Eene vaste hand, geleid door een geoefend oog, gaf zich destijds de moeite om voor de lezers van den pas gestichten Gids duidelijk te maken dat men een voortreffelijk dichter wezen kan, ook al glijden de verzen niet even gemakkelijk daar henen als regenstralen langs een leien dak; en dit betoog werd gevoerd met zooveel welsprekendheid en zoo groote overredingskracht dat nog heden ten dage, wie eene critische bloemlezing van schoonheden uit Starings gedichten verlangt te lezen, niet beter te doen heeft dan de twee eerste jaargangen van dat maandwerk te raadplegen. Doch de tijden zijn sedert veranderd. Het thans opkomend geslacht hunkert naar een hollandsch vers met eene gedachte er in. Van daar zijne ingenomenheid met Staring. Deze dichter, zegt het, was
A. C. W. STARING.
tevens een kunstenaar en een denker. Doch hoe meer wij Staring liefhebben en bewonderen, des te oprechter bejammeren wij het ook dat zoo menige plaats in zijne gedichten, en met name in zijne verhalen, door duisterheid en gewrongenheid ontsierd wordt. Met zijn geestig epigram:
Krijn las, en zei', zoo tusschen waken En dutten in: „Dat — kon — wel — klaarder zijn 1quot;
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 'teen, die droomt, slechts dnidlijk maken...
met dit epigram was Staring volkomen gerechtvaardigd tegenover een publiek dat hem oversloeg. Zijne volstrekt niet slaperige vereerders daarentegen hebben reden om te meenen dat het isolement, waartoe de tijdgenooten van dezen dichter hem uit onverstand veroordeeld hebben, ongunstig gewerkt heeft op zijne ontwikkeling. Starings voorbeeld is bovendien het eenige niet waaruit blijkt dat zeldzame vernuften, begaafd of bezocht met eene hun alleen eigene tournure cVesprit, instede van door de ongunst des publieks van hunnen aanleg tot impopulariteit genezen te worden, zich integendeel uit fierheid somtijds opzettelijk overgeven aan de richting-zelve, die scheiding maakt tusschen de groote menigte en hen.
Voor het overige behoort deze aanklacht wegens stroefheid en duisterheid, waar het Starings verzen geldt, beperkt te worden binnen scherpgeteekende grenzen. Zeer juist en in keurige bewoordingen worden die grenzen aangeduid door den heer Beets, ter plaatse waar hij in zijne Inleiding zegt: «Starings degelijkheid heeft ongetwijfeld hare schaduwzijde, en eene zulke die geheel geschikt is hem van populariteit uit te sluiten. Om geheel gewaardeerd, dadelijk en recht verstaan te worden, onderstellen vele zijner gedichten eene grootere mate van kennis en nadenken dan men aan het Algemeen mag toeschrijven, en wij mogen de weinigheid in woorden van den zin- en zaakrijksten onzer dichters niet overal van eenige stroefheid en gedwongenheid, de schielijkheid zijner wendingen niet altijd van onduidelijkheid vrijpleiten. Staring is de man niet voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijne verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen. Zij vereischen eene oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen. Maar
138
A. C. W. STARING.
deze schoonheden zijn schoonheden van détail, waarover de gewone lezer henenglipt, en die door de verwaarloozing van een rustteeken, de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter verloren gaan of in zoo vele duisterheden veranderen. Over het geheel is hij meer geschikt een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelen.quot; Voeg daar dit getuigenis bij, dat hen die Staring alleen van hooren zeggen kennen bevreemden moet, maar nochtans uit den mond van een mededichter niet ongeloofelijk klieken zal; „Men heeft in Nederland nooit iets geschreven dat in zoetvloeiendheid Starings Herdenking, zijn Zefir en Chloris, zijn Oogdlied, zijn Adeline verheid overtreft.quot;
Voor mijzelven zou ik deze laatste rubriek nog aanmerkelijk wenschen uit te breiden. Ik zou haar willen stofferen met al hetgeen in Starings dichterlijke nalatenschap gebracht kan worden tot de orde der classieke poëzie. Deze romanticus toch was tevens een vereerder der antieken, en dezelfde mondclingsche overlevering die van zijne vroege aandacht voor het schoon der Goudsche glazen verhaalt, gewaagt ook met name van een exemplaar van Horatius, talloos vele malen doorgelezen, en bij uitzondering (want in den regel was hij uiterst keurig op zijne boeken) tot ontoonbaar wordens toe gehavend. Uitschrijven is hier het geschiktste middel om mijne bedoeling duidelijk te maken en den lezer met mijne klassificatie te verzoenen ;
HERDENKING.
Wij schuilden onder dropplend loovefj Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over.
En speelde om 'tzilvren gras;
Een koeltje blies, met geur belaan,
Het leven door de wilgebaan.
'tWerd stiller; 'tgroen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 'twesten glom;
Daar zong de Mei zijn avondlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O too verblik dier minlijke oogen.
Wier flonkring op mij scheen!
139
A. C. TV. STAKING.
O zoet gelispel van dien mond. Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord!
Schooner prale uw milde lentezegen,
Bloemrijk oord, langs Adelines wegen. Nachtegalen, juicht haar „welkom!quot; toe, Als zij nadert, wie ik hulde doe.
Paart uw lied aan 't lied der filomeelen, Minder zangkoor, uit de hooge abeelen.
Laat het meigroen met het beekkristal Samenruischen, bij den waterval.
Moge uw schaar, gij zefirs in de hagen, Balsemgeur haar otfrend tegendragen.
Toeft niet langer' Adeline komt!
Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt.
Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan. Zie de bindster gaaren! Zie, in lange scharen.
Garf bij garven staan!
't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd; 't quot;Windje, moe van 't zweven. Heeft zich schuil begeven; En nog zwoegt de vlijt!
Blijde Maaijers;
Nijvre Zaaijers;
. Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder;
Galm' het mastbosch weder. Als gij juichend zingt.
Slaat uwe oogen Naar den hoogen;
Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendüjk zonlicht straalde Mild op halm en aar.
A. C. W. STA.RING.
Zefir lag ontsluimerd neer,
Bij Jen gloed der middag?tralen; 't Avondlied der nachtegaleu Wekt den slaper weer.
Zachtkens wiegt de berk haar kruin, Muistrend staan de popeldreven,
Als hij vrolijk aan komt zweven.
Langs het scheemrig duin.
O, hoe gemt het van rondom Nu zijn vlugt in 'tbosch blijft hangen! Chloris lokt, vol zoet verlangen.
Haren Bruidegom.
Zie, daar zweeft hij 't loover uit! Door de strijken afgezegen Plengt hij dartiend bloesemregen In den schoot der Bruid.
Toon ons uw luister, o zilveren Maan !
Rijs uit het meer.
Lach den zwervenden schcepling aan. Straal op 's wandelaars donkre baan, In uw lieflijkheid neer.
Waar zonder hoop de Verlatene smacht, Schemere uw gloor.
Waar na troostelooze afscheidsklacht.
Blij hereenen de Minüenden wacht, Breke uw glinstering door.
Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed Vorstelijk stijgt;
Als hij zingend de ontwaakten groet! Maar Uw komst is den peinzenden zoet, Gij, die flonkert en — zwijgt!
AAN HIERONYMUS VAN ALPHKN.
O gij, die zengt ,;hoe 's Hemels Heir Zich spiegelde in het elfen meirquot;. Zie Chloë's minlijke oogen stralen.
Door tranen, die heur hart vergiet, Eu grijpt de lier en durf herhalen: „De Starbewoners weeuen niet!quot;
141
A. C. TV. STARING.
Het maagdlijk schoon, waaraan de slnijer faalt. Een zilvren wolk gelijk door Phebe's licht bestraald; Het jeugdig hoofd, op eenen arm gebogen.
Die in haar vlechten schuilt; de zacht geloken oogen; En nu die lach, die 't kiemend leven meldt; Dat rozenbloed, dat lanejzaam weêr in de ailren zwelt. En tusschen 't wintersneeuw de lente doet ontluiken!
Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd Met geitenblad; het veil, dat aan de wauden zwiert.
En, in een spelend licht, gebroken op de plassen.
Met heller verwe blinkt; 'tlacht al, bij 'tzoet verrassen. Den moeden Pelgrim toe! Een zwaluw, die aan 't rond Van 't hoog gewelf haar vredig nest verbond.
Ontglipt haar kroost, om op een groene rank te springen. En haren Gastvriend blij haar groete toe te zingen.
Ook 't nijvre bijenvolk, dat buiten in den steen Zijn schuilplaats heeft, komt op en dwarrelt om hem heen. Haar vrolijk brommen heet hem welkom in zijn woning. En noodt hem op 't geregt van verschgegaarden honing.
Nu baant zich 't Nat Een heimlijk pad.
En tjilpt en fluistert,
In bloem en blad Voor 't oog verduisterd.
Nu dartelt vrij.
Op gouden zanden.
De stroom voorbij.
Hij schuurt ziju randen Alleogskens uit,
En sleept den buit Van kleiner vlieten Geweldig voort;
En golven schieten,
Van ver gehoord,
Langs 't rotsig boord.
Nu vangt een dal Den Waterval.
Een glinstrend kleed Ligt stil verbreed In 't nieuwe perk.
Het loofgewemel.
Het bonte zwerk.
De blaauwe hemel.
Zien statig neêr Op 't elfen Meer.
142
A. C. tV. STARING.
Gij bergen!.. . Heuvels acht de Faam, Bij vriend en vreemd, te klein een naam. Voor Heerschers over meer verschiet, Dan eigen erf den landzaat biedt! — Gij Bergen 1 van 't gewold e vee Beweid, en van 'tgehorend ree!
Gij vruchtbre Dalen, waar de zon Haar schichten koelt in bron aan bron; Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt. En langst aan winters magt ontduikt; Waar Echo, als de meimaand keert. Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusscheu 't graan. Wanneer de sikkels veldwaarts gaan. Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken, eeuwigvloeijend glas. Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
Maar toeft aan 't scheipunt van hun val, Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt door 't schoon verleid, Zoo mild langs ieder boord gespreid!
_ Gij Paradijs 1 van 't morgenland Naar 't golventemmend west verplant...
Gij moeders. Gij hoeders Der bloeijende jeugd; Wat mort gij, wat noemt gij De spijtigheid deugd !
W at keert gij En weert gij De listige Min Van rijpende boezems ?
Hij raakt er toch in!
De kruiper De sluiper Houdt ijverig wacht; Hij ligt op zijn luimen. Bij dage, bij nacht.
Al sluiten Hem buiten. Met grendel en boom, Benagelde poorten;
Al dreigt hem een stroom —
143
A. C. W. STARING.
Twee achjes,
Twee lachjes. Hij *8binnen, dc Guit! En duizend sermoenen .. Hij is er niet uitl
Blonde Aurcor, uw Tithons jeugd
Moest voor lang vergrijzen;
De eenzame echtkoets baart geen vreugd; En gij toeft te rijzen!
Heeft een droom u afgemat,
Op uw kille rozen?
Hield uw arm Cepbaal omvat?
Leer, bij Zeus! leer bloozen!
'k Zwijg; gij naakt! — 't Is Amors schuld.
Zoo 'k uw rust kwam storen.
Nimmer zal mijn ongeduld Weer dien toon doen hooren.
Morgen, als hier 't kuisch gordijn
Hymens kus omsluijert.
Zal mijn prijs te grooter zijn,
Hoe gij langer luijert.
Wilde Razer,
Holle Blazer,
Chloë sluimert — wek haar niet! Andre kusten.
Ver gebied.
Moge uw storm ontrusten.
Laat dien toren Schrikbaar hooren.
Waar Geweld het vonnis strijkt; Waar der Manen Luister wijkt.
Voor Potemkins vanen.
Knak de lansen,
Die daar glansen;
Blus de lont, verdoof de trom;
Huil den naren Moordroep stom;
Schei' de dolle scharen.
Wekt geen kermen Haar ontfermen;
144
A. C. W. STARING.
Bruids, noch kinds, noch moeders klagt! Zwijgt de Rede,
Woest verkracht —
Roept dan dondrend „Vrede!quot;
MEIZANG.
't Is Lente ! Lente!
Het feestgeschal Van ;;Lente! Lente! Klinke overal!
Hoe geurt de wasem Der berkenspruit! Hoe zacht is de asem Van 't vriendelijk Zuid !
De bijtjes dragen
Weer honig aan; De tortels klagen; De wachtels slaan.
In weide en dreven — In vliet en poel — Zwiert vrolijk leven — Is blij gewoel.
Was 't meerder weelde
Dan lentevreugd. Die Adam streelde In Edens jeugd?
Of breidde de aarde,
Toen de eerste Bruid Haar bruidkrans gaarde. Zich schooner uit ?
Onder deze stukjes is er niet een waarvan men zeggen kan dat het eene navolging is van een of ander antiek model. Zelfs wordt in sommige eene wereldbeschouwing ondersteld waarvan de grieksch-romeinsche oudheid niet afwist. Die Adam en Eva, aan het slot van den laatst aangehaalden Meizang, behooren te huis in eene geheel andere sfeer als waarin men zich oudtijds te Athene of te Rome bewoog. Aan Favoniuts behelst eene zinspeling op gebeurtenissen uit de nieuwere geschiedenis. Gelderland kon op deze wijze alleen bezongen worden door een dichter van ger-maanschen bloede. Adeline, reeds deze naam is voldoende om ons aanstonds te verplaatsen te midden van onze modern-poëtische maatschappij. En toch geloof ik niet dat Staring, indien hij min-
145
A. C. W. STARING.
146
der vlijtig gestudeerd had in zijnen Horatius, een enkel van deze meesterstukjes zou hebben kunnen vervaardigen. Een stukgelezen exemplaar van dezen of genen elassieken auteur maakt wel is waar niemand tot een philoloog van professie. Om op dit gebied de riddersporen te verdienen wordt meer vereiseht. Ook gaf Staring zich niet uit voor een hellenist of latinist, en de vaderland-sche Ouden — Hooft, Vondel, Huygens, Cats — stonden minstens even hoog bij hem aangeschreven als de anderen '). Ook is Horatius meerendeels slechts eene afgeleide bron, en de beste meesters leeren ons dat zelfs de studie der latijnsche letterkunde, indien die der grieksche daar niet mede gepaard gaat, nog altoos niet meer dan een gebrekkig middel tot iemands classieke vorming is. Doch aan den anderen kant mag men beweren dat Starings instinct, door hem schier al zijne liefde te doen vestigen op een enkelen dichter der oudheid, misschien te gelijkertijd den universeelsten van allen, hem geleid heeft op den rechten weg. De nederlandsche dichter van den nieuweren tijd moet op zijne eigene wijze een beoefenaar der oudheid zijn. Anders is de roeping van den archeoloog, anders die van den zanger. Twee dingen kan deze laatste, zal men den geest der oudheid in zijne werken terugvinden, niet ontberen; een reuk- of gezichtsorgaan om het antieke schoon mede op te merken, en om zoo te spreken een venster, zij het ook niet meer dan een, dat op deze elysee-sche velden uitziet. In zijnen Horatius bezat Staring zulk een venster; en dat hij daarbij het vereischte oog niet miste, daarvan getuigen in de zoo even uitgeschreven gedichtjes al de voortreffelijke eigenschappen waardoor zij zich onderscheiden. Doch deze twee gaven behooren samen te gaan, en hij aan wien de eene daarvan niet met de andere geschonken werd, ontbeert ze beiden. Plaats Staring naast Tollens, die tot zijn innig leedwezen de goden van den Olympus niet meer dan van aanzien kende, en het aanmerkelijk verschil tusschen eenvoudigheid en eenvoudigheid wordt u eensklaps openbaar. Tollens is voorwaar in zijne beste verzen geen snoever of grootspreker, en men kan naar waar-
1) „Dat geen üitlandscli, hoe eerwaardig door den roest van meerder eeuwen, ons verleide, om ia de beoefeniug onzer Vaderlandsche Ouden achteruit te gaan.quot; Lofiede op Coustantin Uuygens.
a. c. w. staring.
heid van hem zeggen dat hij als een andere Mozes het beloofde land der ware verhevenheid van verre aanschouwd heeft. Doch heeft hij er ooit den voet in gezet? Bilderdijk en da Costa deden dit. Zij hebben toonen aangegeven en kreten geslaakt, die Staring niet zou hebben kunnen voortbrengen zonder tot affectatie te vervallen. Het grootsche van beider poëzie wordt bij hem gemist. Beiden overtroffen hem daarbij in gemeenzame bekendheid met de oude letteren. DjoIi hoe vele kostbare gewassen er ook prijken mogen in hunnen hof, een bloembed als het daareven aangelegde, zoo fijn van teekening en zoo zacht van geur, ontbreekt er. Hunner was wel het uitzicht, en in ruime mate, doch zij misten het zintuig.
Daareven, en met voorbedachten rade, noemde ik Huygens. Elke beschrijving loch van Starings talent, waarbij niet ook eene aanzienlijke plaats afgestaan werd aan den invloed van dezen Constantin, zou de onvolledigheid-zelve zijn. Bij zijnen dood werden in zijn exemplaar der Korenbloemen meer dan honderd strookjes papier gevonden, verwijzend naar even zoo vele wellicht honderd malen overgelezen plaatsen uit het hoofdwerk van den Heer van Zuylichem; en misschien is geen middel geschikter om hemzelf en eene bepaalde zijde van zijn poëzie te karakteriseren, dan kortelijk met eenige voorbeelden aan te stippen waarin volgens hem de voortreffelijkheid van die van Huygens bestond. Aldus, uit het oogpunt van de kunst van versificatie, bewondert hij in dezen de caesnur van sommigen zijner alexandrijnen. Gelijk van deze zes uit de Zeestraat;
Wij hoeven 't in geen hoop onw' boeken na te lezen,
Hoe schichtig de rivier des Tijds is; wat een pijl,
Geschoten uit Gods hand ; en wat een kleine wijl Elk tegenwoordig is; ja liever, wat een stippel,
.Die niet te noemen is, voor dat hij ons onthippel;
Zoodat, ons niet en staat te zeggen als „dat wasquot;
En „dat zal zijn (zoo 'tinkt).quot; „Dat isquot; komt nooit te pas.
Of van dit viertal uit den Oogentroost:
Een vrijer staat en kijkt of 'i spookte: o Beeld van was!
O, zegt hij, warm ivoor, murw zilver, vochte kralen! —
En die daar nevens staan, en naar de waarheid talen,
En vinden noch koraal, noch zilver, noch ivoor.
Maar vleesch als 't hunne, met bruin ganzenvel daar voor.
147
A. C. W. STARING.
Begeert men snedige invallen; sierlijk vernuft? Men sla hem op, zegt Staring, daar hij zegt van den diamant, gevat in het stift dat Anna Vissoher gebruikt had om vlugge trekken in eenen roemer te griffen:
't Was een bevrozcn drop van Hippokreues nat.
Wil men leeren, vraagt hij, om van het eene onderwerp, zonder sprong, zonder schijn van dwang, tot het andere over te stappen? men ga bij Huygens ter schole. Men bevvondere hem, in zijn Kostelijk Mal, als hij met anderhalven regel, door de geestigste wending, Mevrouw uit hare kleedkamer ter strafpreek naar het bedehuis voert:
De pop is opgetooid. Wie zal haar nu geleien?
Vier hengsteu naar de kerk;
of ook wel in de Zeestraat, wanneer hij tuschen twee heterogene episoden zijne lezers laat opstaan van tafel en hen aldus aan zijn hoofdonderwerp herinnert:
De koetsen komen nit en wel gevoerde paarden,
Die maar de spraak gebreekt om, naar verdienst en waarden,
De nieuwe klinkertjes te loven dag voor dag,
Gedenkende de plaag, die hun ten halze lag.
Toen ze, onder het gejuich van luije jonge luiden,
In 't Scheveninger zand hun long te berste kruiden;
Die nu, 't zij nat of droog, 't zij 't avend zij of nacht.
Naar huis toe dansen gaan, zoo vrolijk als de vracht.
Als satiriek karakterteekenaar, beweert Staring, toont Huygens
zich een meester zoowel in den Alchijmist als in den Dwazen
Hoveling; doch wie hem tot eene bedroefde moeder, bij het
verlies van haar uitmuntende eenige dochter hoort zeggen:
Dit is geen ongevoel; ik spreek vol mededoogen;
Zoo nu uw oogen staan, zoo stonden eens mijne oogen.
Toen leed ik dat gij lijdt. Was 't niet een eenig kind.
Dat mij te lijden gaf, een vader die wel mint Heeft niets als eenige !....
of wie hem in zijne uitbreiding van het Tiende Gebod deze taal Jehova in den mond hoort leggen :
Zwicht, vleesschelijk vernuft; mijn wille zij uw reden!
Wie wil er tegenstaan ? wie is cr om te onvreden ?
Wie roept er mijn gebod voor 't menschelijk geregt?
Ik, de regtvaardige; Ik, Israël, Ik zcg't!.. ..
die behoeft niet te vragen of het dezen spotter wellicht aan diep
148
A. C. W. STARING.
gevoel, of dezen miniatuurscliilder aan zeggingskracht ontbroken bebbe. Verlangt men evenwel te weten waar en wanneer Huy-gens geheel te huis en geheel zichzelve is? Het is wanneer hij verhalen mag van zijne Gedenkwaardige Kijkreis, toen hij in een open rijtuig door de straten van Kotterdam naar den Doelen reed, in gezelschap van zes heeren en dames:
Elk riep om 't zeerst: Kijk hier, Mevrouw; Mevrouw, kijk daar;
Kijk, watte straten, watte winkels, all' vol waar!
Dat's eerst een Rotterdam! zie havens en zie kaaijen,
En wat er woeleus is! wij zullen straks eens draaijen,
En zien er nog vijf, zes, all' van denzelfden slag. ..
Kijk hier, Mevrouw; kijk daar. Mevrouw; nu hier; nu ginder;
Nu weêr wat achterwaarts ; wat meer op zij'; wat minder . . .
Dit 's Rotterdammer Markt; en 't Paapje dat daar staat,
Erasmus zaliger. Zie zijn vernuft gelaat; i»!
Hij staat en mijmert, en vergeet zijn blad te keeren.
Mevrouw, kijk nu eens uit; daar woont een van de Heeren Van onze Vroedschap; daar een Burgermeester; daar Zijn Dochter; daar zijn Nicht; daar zijn Wijfs Bestevaêr;
Daar A; daar B; daar C. — 't A B was schier tea endé, , '
Eer iemand hopen inogt dat m' in den Doel beleudde.
Vraagt men ten slotte aan Staring welke de plaats in Huy-gens werken is waar deze dichter zichzelven het nauwkeurigst gekenschetst heeft, — of leefde er ooit een dichter van de echte soort,
die niet onwillekeurig of met bewustheid zulk eene zelfbeschrijving leverde? — hij verwijst ons naar de volgende regels uit het 4de Boek van het Dagwerk, waar Constantin tot zijne Sterre «gi.
Mooglijk of de nijd zal lijden Dat zieh, ver van deze tijden,
(Men beleeft die gunsten niet) ||£
Iemand half genoeg gcliet, Mi
Half gedwongen vond te zeggen;
„Waar mag nu de Dichter leggen.
Die zoo noo 't vertreden pad
Van 't gemeene Rijm betrad?
Die zoo walgde van de woorden.
Die men maar in 't oor en hoorden;
Van het flaauw en laanw geluid
Van een al te gladden fluit?quot; ||||
Sterre, ontschuldig mijn vermeten:
'k Ben onzoenelijk gebeten Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelijkschen Rijm!
Deze bekentenis van Huygens is tevens een sleutel op Staring; a.
inzonderheid op den verteller en den puntdichter in hem. Aan
149
.1
A. C. W. STARING.
Huygens heeft hij haar afgezien, de kunst om met een gering aantal korte en fijne trekken, tot volkomen bevrediging van den lezer, eene vertelling hetzij aan te vangen, hetzij te besluiten. Niets evenaart in dit opzicht de slotregels der Ver jonging scuur:
Annet zoog best! Annet wies op;
Eü eer de Ring haar weer ontsnapte
Ging nu het vrijen in galop;
De visehhoek lokte — 't visehje hapte!
Zij schonk blind weg een Zot haar trouw,
Eu stierf aan haar berouw.
Niets ook den aanhef der Tviee Bultenaars;
Twee wakkre Bultenaars; Graaf Of; die 't pak van voren.
Graaf Freedrik, die 't van achtren droeg;
Begeerden Klara's hand en vrijden drok genoeg.
Maar Jonkvrouw Klara had geen ooren.
Deze vertellingen van Staring, waaronder behalve de twee genoemden en Jaromir ook nog uitmunten Marco, de Verloofden, Ivo, de Vampyr, en waaronder er niet eene is of zij wordt gekenmerkt door zeldzame letterkundige verdiensten, hebben dit eigenaardige dat zij telkens fraaier worden naarmate men ze aandachtiger herleest. En dit genot zou nog aanmerkelijk klimmen, indien men ze met talent kon hooren voordragen; gelijk weleer de kleine zuster van Rachel in onze schouwburgen sommige fabelen van Lafontaine voordroeg. De onderstelling is gewis te eerzuchtig, en het is om met Huygens van te zeggen: «men beleeft die gunsten nietquot; ; doch verbeeld u dat wij ergens hier te lande, in onze hoofdstad of in eene onzer provinciesteden, een klein nationaal tooneel bezaten. Onder de daaraan verbonden tooneelspelers, dit neem ik aan, munt uit een comicus die geen hansworst, maar een kunstenaar en een fatsoenlijk man is. Het publiek is samengesteld uit beschaafde heeren en dames, toegerust met genoegzame kennis aan de letterkunde van het buitenland, om te weten dat de hollandsche hare grenzen heeft, doch tevens te onverbasterd van smaak dan dat zij ook niet bijwijlen en gaarne bijten zouden in een frisch en sappig vaderlandsch ooft. Blozen ergens op deze aarde heerlijker kersen dan in Gelderland ? In dat schouwburgje dan wordt op zekeren keer een intermezzo opgevoerd, getiteld: Een Winteravond op den Wil-denborch. Het tooneel verbeeldt een huiselijken kring, een hol-
150
A, C. W. STARING.
landsch binnenleven uit den deftigen stand. De eenvoudigheid van het toilet der dochters herinnert aan eene familie die 's zomers en 's winters buiten woont, niet aan den opschik der groote steden. Terwijl de moeder aan het theeblad troont, wordt door de kinderen gemusiceerd, en de afspraak is, wanneer het avondeten zal opgebiecht zijn, dat de vader vertellen zal; vertellen van Boudewijn en Suze, van Carlo en Izabel, van Zohar en Jemima. De rol van dien vader, tevens de hoofdrol, wordt vervuld door den comicus met de goede manieren, terwijl de stemming waarin de moderne patriarch verkeert, best kan worden aangeduid door het volgend liedje, binnen'smonds door hem geneuried :
Welkom Winter! kraakt uw ijs?
Vult uw sneeuw de dalen ?
'k Hob hier dooiweêr aan den haard,
En geen brand te halen.
Blaast gij storm, door 't vliegend zwerk ?
Muur en dak kan 't lijden,
Giet gij vocht in stroomen neer?
't Valt mijn glas bezijden.
Krimpt de dag? te minder nood.
Om bij licht te gapen.
Rekt de nacht? het komt hem wel,
Die gepaard mag slapen.
Laat de hof geen sappig ooft Op mijn tafel blinken?
Drooge spijs teert even goed.
Bij wat ruimer drinken.
Plas dan Winter met uw nat;
Storm en vries daar buiten;
Jaag uw ligle vlokken rond.
Voor mijn digte ruiten;
Geef ons half rantsoen van dag.
En een schol el minder;
Welgemoed, bij zang en wijn,
Klaag ik van geen hinder.
Doch ik mag mijne lezers niet langer doen watertanden naar eene versnapering waarop voor hen zoo weinig uitzicht bestaat. Wellicht ook zouden Starings verhalen ongeschikt bevonden worden voor elk tooneel ; en misschien is hunne aangewezen plaats in die gehoorzalen onzer hoogescholen, waar toekomstige kerk-en andere redenaars geoefend worden in het afleeren van den declamatietoon. Tot hetgeen in hem aan Huygens en in het gemeen
15J
A. C. W. STARING.
aan de vaderlandsche litteratuur der 17de eeuw herinnert, be-hooren voorts onder zijne epigrammen ook nog die spreuken, waarin rijkdom van levenswijsheid zich paart aan eenvoudigheid en kern van uitdrukking;
De Helper uit den hoogen staat Naast die zich zeiven niet verlaat.
't I5 Naarstigheid, die vroege Kenuis gaart; Ervaring is 't, die spade Wijsheid baart.
De rijpe Kennis hoort; De onrijpe neemt het woord.
De Meester, in zijn Wijsheid, gist: De Leering, in zijn Waan, beslist,
'k Was jong en vroeg: Wie is de Vrije Man? — Een Grijsaard antwoordde op mijn vragen:
't Is hij, die, zonder morrend klagen.
Het onverkrijgbre missen kan.
Eijk is de verzameling van Starings puntdichten. Er schuilt daarin, met den heer Beets gesproken, naast menig diep en geestig woord, ook nog de kiem van eene ars poëtica. En nog rijker gestoffeerd zou die bundel zijn, indien sommige kleinere gedichten, nu hier en ginds in de vier deeltjes verspreid — de Zitbank, Hans en Louw, de Uiecht — even goed als de meer uitvoerige en ongemeen fraai gebouwde Verschillende Uitleg, allen te zamen gerangschikt werden onder dit eene hoofd. Doch eene kostelijker verzameling vormen in mijne oogen die gedichten van verschillenden inhoud en toon — de uitgeschreven Winterzang is er een van — waaruit men, zonder dat de dichter het bedenkt, den mensch en den landheer leert kennen. Er hebben, zoo ver men weet, nooit vele punten van aanraking bestaan tusschen Staring en David Jacob van Lennep. Bij eene onderlinge vergelijking van beider dichtwerken zou zich menig contrast voordoen, en beurtelings zou de schaal van de eene zijde naar de andere overslaan. Woordenrijk zonder breedsprakigheid, is van Lenneps poëzie altijd en overal doorzichtig, overal en altijd de gladheid zelve. Staring, somtijds hoekig en duister, is
152
A. 0. W. STARING.
nooit onbeduidend. Een lierzang zoo stout als de Herder op het slagveld van Cannae, een leerdicht zoo uitvoerig als /;de Werken en Dagen, zou hij niet hebben kunnen vervaardigen zonder aan zichzelven en aan zijnen adem geweld aan te doen. Zoo zou ook Van Lennep op zijne beurt de zeldzame verscheidenheid niet hebben kunnen ten toon spreiden waardoor Staring zich van hem onderscheidt en hem overtreft. Van Lenneps Duinzang is tooverachtig van welluidendheid, en Da Costa zou den Voorzang der Vijfentwintig Jaren niet geschreven hebben, 1 had deze rhythmus hem niet door het hoofd gespeeld. Doch verheve
ner, bij grooter soberheid van uitdrukking, zijn Starings Bennen. Van Lenneps Wenschen is een der fraaiste gedichtjes die ooit in onze moedertaal geschreven werden ; doch Adeline verheid wedijvert er mede en Herdenking spant de kroon. Waartoe meer ? Onze litteratuur heeft te groote verplichting beiden aan het Manpad en aan den Wildenborch, dan dat het pas zou geven den eenen te verheffen ten koste van den andere. Hoe uiteenloopend overi-(L gens het karakter en de vorming van beide dichters moge ge
weest zijn, met gelijk welgevallen zien wij in onze verbeelding ^ den Kennemerlandschen jager en duinontginner, met de weitasch
op zijde en Fingal achter zich aan, omdwalen door het oord waaraan zich zoo vele herinneringen uit den oud-grafelijken en uit nog ouderen tijd verbinden, en den Geldersehen landpatri-cier met eigen hand het bestek afbakenen van de vaart die zijn goed doorsnijden en den voorvaderlijken heidegrond herscheppen zal in eene vruchtbare beemd. Zeer eigenaardig, tot kenschetsing van de moeielijkheden die hij daarbij te bekampen, en van de vooroordeelen die hij te overwinnen had, is onder Starings gedichten de Bede aan Mavors met het daarop volgend Spoor aan den Naneef. Over het gemeen heeft zijne muze aan den buitenman in hem de grootste verplichtingen gehad. Ten bate van zijne ware bestemming heeft het landleven hem afgehouden van de politiek. Een weinig wierook op het Oranje-altaar van omstreeks het jaar '30, eene handvol aan de Belgen naar het hoofd geworpen puntdichten, een geestig anathema (de Ooijevaars) aan het adres der fransche Kepublikeinen, een ernstig lied aan het Parijs der Honderd Dagen, daartoe bepaalt zich zijne staatkundige poëzie. Daarentegen vond in hem de maatschappelijke
153
A. C. W. STARING.
zijde van het moderne leven een warmen bewonderaar. Met bijna prophetischen blik voorzag hij de groote sociale omwenteling, weldra te weeg te brengen door Het Stoomtuig, en weinig heeft het gescheeld of hij benijdde aan het jongere geslacht de wonderen waarvan het eerlang getuige zou zijn 1.) Zijn landbouwershart, hetzelfde dat hem deed juichen in de uitvindingen en verbeteringen van den nieuwen tijd, maakte hem tevens ontvankelijk voor de indrukken der hem omringende natuur. Het graan heeft hij zien groeien, de popels hooren ruischen, de beek hooren murmelen, de vogels hooren fluiten. Zijn Lentezang is afgeluisterd aan het geldersch voorjaar, evenals het Vogelschieten nageteekand is naar de geldersche zeden. Overal vindt men bij hem den dichterlijken waarnemer der vaderlandsche Flora terug, en tot de liefste herinneringen zijner Ada van Holland' wanneer zij in hare Tesselsche ballingschap zich het verledene te binnen brengt, behoort ook hoe niet ver van 's Gravenliage z/in het luw der witte duinen, 't roosje met den winter spotquot;. Buiten was daarbij zijn thuis, en de bescheiden overvloed {Het kleine veiligst) te midden waarvan hij met zijn groot gezin op den Wildenborch leefde, was de bron van menig voortreffelijk gedicht. Daar ontkiemde in zijn gemoed dat godsdienstig geloof welks innigheid in zijne Kerkgezangen staat uitgedrukt, van welks edelmoedige ruimte de hraëlitKche Looverhut getuigenis aflegt, en welks heimwee hem in het najaar turen deed naar de Kraanvogels. Voor de kinderen vertelde hij daar van Sint Nicolaas en Het bezoek van Fohi; aan de volwassenen las hij er de Verjaardag voor. Daar klopte zijn hart, daar tintelde zijn vernuft. Daar ontwikkelde zich in alle richtingen, veertig jaren lang, een der ongemeenste karakters die de IS06 eeuw in ons vaderland aan de IQquot;16 vermaakte. De veelzijdigheid van zijn wezen en talent maakt het niet gemakkelijk eene beeltenis van hem te ontwerpen; doch liefst stel ik mij hem voor onder de
^ Ach, werd — eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gader — Volhardiugs eedle moed geloond!
Werd zienlijk voor mijn oog, wat mij der Toekomst duister
In zwangren schoot verheelt! Werd vol de groote Dag,
Wiens Ochtendschemering— wiens blijden Morgenluister Ik, met aanbiddend hopen, zag!
154
A. C. AV. STAKING.
gestalte van dien wakkeren landsman uit den ouden tijd, ergens aldus zingend door hem ingevoerd:
Ik ben uit Geldersch bloed;
Geen vleitoon klinkt mij zoet;
Mijn volksspraak, luttel rond,
Geeft nog den klank terug, uit onzer vaadren mond.
Ik ben uit Gelderseh bloed!
Oprecht is mijn gemoed;
Aan eenvoud heb ik lust;
Met pracht en vveeld komt zorg; genoegzaamheid baart rust.
Herinnert deze laatste strofe aan Starings eigen levenswijze en inborst, bij_ de eerste denkt men onwillekeurig aan sommige hoedanigheden van zijne poëzie.
Juni 18C3.
155
J. J. L. ten Kate, Bilderdijk en Da Costa. — Mr. H. J. Koenen, Levens-berigt van Mr. 1. Da Costa. — Da Costa's kompleete Dichtwerken, uitgegeven onder toezicht van J. P. Hasebroek.
Toen Da Costa's laatste werk — zijne monografie over Bilder-dijk, den mensch en den dichter — pas in liet licht verschenen was, geloofde ik niet dat ik ooit weder genegenheid voor hem zou kunnen koesteren. Om eene van zijne eigene geliefkoosde formulen te bezigen: ik vond dat boek onredelijk en dan ook onzedelijk. Dat „standbeeldquot; voor Bilderdijk, gelijk de heer Hasebroek het noemt, maakte op mij den indruk van een voetstuk voor Da Costa. Die evangelisch getinte drogredenen tot goedmaking van Bilderdijks ijdelheid en burgerlijken adeltrots, tot uitwissching van een al of niet ingebeelden smet op Bilderdijks huwlijksleven, boezemden mij een ongeveiusden weerzin voor den biograaf en pleitbezorger in. Ik kon mij niet vinden, zoomin in dat wederaanhalen van eene reeks alom bekende en sedert jaren gevulgariseerde citaten, als in dat wederoprakelen van allerhande oude grieven en veeten; meest hierop nederko-mend dat Bilderdijk indertijd opzettelijk geweerd werd uit sommige openbare betrekkingen, en met driftig voorbijzien van het feit dat sedert de grondlegging van ons volksbestaan Bilderdijk
ISAAC DA COSTA.
de eenige letterkundige geweest is die ooit in deze qualiteit eene jaarwedde, en eene zeer betamelijke jaarwedde, uit de staatskas genoten heeft. Doch wat mij tegen het boek meest innam was dat Bilderdijk daarin — en wat behoefde Da Costa zich op te werpen als den Omar van dezen Mohammed ? — werd voorgesteld als een Messias, door het Nederland der IQ40 eeuw miskend, verworpen, doorstoken, en zoo niet gekruisigd dan toch langzaam doodgehongerd. Allen moesten wij ons op de borst slaan dat wij dien edele tot hiertoe zoozeer verguisd hadden, en eene bedevaart naar den grafsteen in de Groote Kerk te Haarlem werd ons aangeduid als het eenig middel om aflaat te bekomen voor onze zonden. Eerlijk beken ik dat een en ander, in verband met mijne persoonlijke meening aangaande Bilderdijks karakter en talent, gestrekt heeft om het vorig gevoel van vereering en hoogachting voor Da Costa gedurende eenigen tijd gansch en al bij mij uit te dooven. Een grijsaard die met bijna stervende hand zulk een raadselachtig boek schrijft, dacht mij toen, gehoorzaamt niet aan zijn beter ik; dergelijk testament scheen mij een vonnis.
Doch sedert ik die hartstochtelijke studie over Bilderdijk, gelijk ik van het eerste oogenblik af aan had behooren te doen, heb leeren beschouwen als een in historischen vorm gekleeden roman, is mijne eerste liefde weder boven gekomen. Onnadenkendheid alleen had mij dit eigenaardig karakter des hoeks doen voorbijzien; want het droeg er, voor iederen opmerkzamen beschouwer, den onbedriegelijken stempel van. Ook kan ik mij op dit oogenblik volkomen goed begrijpen dat Da Costa er tue gekomen is dien roman te schrijven. De aandrang daartoe werd bij hem bepaald door den omvang tevens en door de grenzen van zijn talent. Als beeldend kunstenaar was zijn scheppingsvermogen vergelijkender wijs gering. Hij was bij voorkeur een psalmist, geen dramaticus. Hij heeft geen enkelen type, zoomin van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht, waarlijk en in den hoogeren zin des woords in het leven geroepen ; of zoo al, zijne Inessen en zijne Don Pedro's staan als gewrochten van zijne kunst te zeer beneden zijne lyrische uitboe-zemingen. Mocht hij zich daarentegen vermeiden op historisch terrein, kwamen zijne geschiedkundige herinneringen zijne ver-
157
11 |
■:! ï
vi
sy
m
1 m
ü
11
ISAAC DA COSTA.
beeldingskracht te hulp, mocht deze vrijelijk leunen tegen gene, dan ontstonden die prachtige gedichten, of episoden van gedichten, waarvan men naar waarheid zeggen kan dat hunne wedergade nergens in onze letterkunde aangetroffen wordt: de groote politieke zangen, Hagar, de Slag hij Nieiavpoort. Zoo ontstond, gevoegd in het organisme van dien zwanenzang en daarvan het rijkste sieraad, de historisch-romantische figuur van Filips Willem van Oranje. Zoo ontstond ook de monografie over Bilderdijk.
Het? beeld van dien Filips Willem, door Mierevelt geschilderd, bevindt zich op het Trippenhuis. Geen cherub, voorwaar! Nauwlijks wordt het wanstaltige van rug en schouder door het stalen kuras eenigszins gemaskeerd. Over het terugstootend gelaat ligt eene uitdrukking van gemeenheid bijna, en uit de sombere oogen straalt een gloed die voor het minst even veel valschheid en wrevel als weemoed verraadt. Dat hiermede geen vonnis gestreken wordt over 's Prinsen karakter behoeft geene opzettelijke vermelding. Zijne levensgeschiedenis ligt voor een beslissend oordeel te zeer in het duister. Doch wel is het noo-dig geweest dat Da Costa den tooverstaf der Poëzie verstond te zwaaien om dit mismaakt, dit onoogelijk, dit schier afzichtelijk beeld des doeks, te herscheppen in dien deerniswaardigen en beminnelijken broeder van Prins Maurits, te Brussel in het stof gebogen en smeekgebeden opzendend voor de zege onzer wapenen aan het vlaamsche strand. Eene soortgelijke hulde nu ontwringt mij, bij eene onpartijdige beschouwing, Da Costa's hoofdstudie over Bilderdijk. Alle gevolgtrekkingen die men uit dit boek zou willen afleiden ten nadeele van het karakter des biograafs, acht ik onverdiend. Da Costa was een goed man, en pas si diaUe qu'il était noir. Tot het opzettelijk verminken van feiten, het voorbedacht ontwrichten van toestanden of personen, was hij onbekwaam. Het was hem geen ernst met zijne bedenkelijke casuistiek, en zelfs Pascal zou hem niet hebben durven beschuldigen, op hoe verren afstand dan ook, een volgeling der Societeit geweest te zijn. Zijne reconstructie der geschiedenis was eene poëtische reconstructie ; poëtischer en daardoor vrijer naar mate hij naderde aan de geschiedenis van den laatsten en voorlaatsten tijd. Welk een vijand hij zich beroemen mocht te zijn van den geest der eeuw, de Eros der moderne romantiek had zijne zoet-
158
ISAAC DA COSTA.
vergiftigde pijlen op hem afgeschoten en hem in de linkerborst getroffen. Met den Bilderdijk der geschiedenis en der diplomatische bescheiden was voor een idealist als hij niets aan te vangen. Doch naarmate men minder met Bilderdijk sympathiseert, en zich bij iedere nieuwe aanraking huiveraohtiger van hem terugtrekt, des te meer bewondert men het in Da Costa dat hij het vulgaire in dat leven, het triviale in die werken, zoo meesterlijk geïdealiseerd, en daarbij van het grootsche in den eene en van het tragische in het andere zoo dichterlijk partij getrokken heeft.
En deze zelfde argeloosheid die hem den naam van biographic deed geven aan een boek waarin van het begin tot het einde 's dichters eigen verbeelding de hoofdrol vervult, kenmerkte hem in geheel zijne verdediging van het standpunt waarvan hij zijn leven lang de onvermoeide voorvechter geweest is. Zeker, zijn strijd was niet tegen windmolens. De stroom waartegen hij oproeide was eene werkelijke, bovendien volgens hem eene satanische macht. Dat hij het voorwerp van zijne bestrijding nooit voor eene lucht-verheveling heeft aangezien, steeds voor een wezen van vleesch en bloed, dit getuigt voor de scherpte zoowel als voor de ruimte van zijnen blik. Ook sloeg hij zelden mis, en hem kan het niet geweten worden indien zijne tegenpartij nog leeft. Doch hierin was hij een kind, dat zijne betrekking tot den tijd waarin hij leefde, hem nooit helder voor den geest heeft gestaan; waarvan het gevolg is dat men zonder groote inspanning of behendigheid al zijne beste wapenen in de eerste plaats tegen hemzelven keeren kan. Het liberalisme is allerminst een grijsaard: doch met dat al is de richting der godsdienstige reactie moderner nog dan het liberalisme. Deze zoon der 18ae eeuw was reeds bijna een man geworden, toen zijne zuster nog ter wereld moest komen en, als Genie du cJiristianisme, ten jare 1802 dan ook werkelijk kwam. De macht van het dusgenaamd réveil is bij uitnemendheid een verschijnsel van den nieuwen tijd; en wel mag het liberalisme op zijne hoede zijn dat het door deze jongere mededingster niet overvleugeld wordt. Doch terwijl alzoo de vrijzinnigheid zich-zelve moed behoort in te spreken, en zij het is die met het oog op zoo vele begaafde ultramontanen, zoo vele welsprekende oprichters van bijbel- en zendelinggenootschappen, zoo vele harts-
159
ISAAC DA COSTA.
tochtelijke voorstanders van havelooze scholen, en jongelingsver-eenigingen, en Vincentiussocieteiten, en bidstonden voor Israel, zich meer dan iemand gedrongen moet gevoelen tot den kreet:
Met al hun schoone woorden,
Met al hun stout geschreeuw, —
Zij zullen ons niet hebbeu,
De godeu dezer Eeuw! —
leeft en strijdt Da Costa in de nimmer door hem losgelaten meening dat hij en de zijnen op de altaren van dat godendom nog altoos hun eerste reukwerk ontsteken moeten; maakt hij zijne tegenstanders onophoudelijk een verwijt juist van datgene wat niemand zoozeer kenmerkt als hemzelf; bevroedt niet dat zijne eigen richting de meest nieuwerwetsche is van alle; acht zich de rechtstreeksche erfgenaam van profeten en apostelen en hervormers , en bespeurt niet dat hij, meenende verdrongen en vertreden te worden door een afvallig geslacht van hemelbestormers, zelf mede aan het hoofd staat van eene welbespraakte, somtijds luidruchtige, en in de lotgevallen van de koningrijken dezer wereld vaak rechtstreeks en krachtig ingrijpende partij.
160
In zijne studie, getiteld Bilderdijk en Da Cosla, stipt de heer Ten Kate ergens aan dat laatstgenoemde, bij het branden van zijn zielgevoel, zich niet zelden liet medeslepen door die heilige eenvoudigheid »die de V der Voorzigtigheid wel eens overslaat om tot de W der Waarheid te komen.quot; Dit strekke tot bevestiging van hetgeen ik daareven zeide. Ook de heer Hasebroek laat ergens in zijne aanteekeningen doorschemeren dat Da Costa in sommige opzichten eene verwonderlijke naïveteit ten toon spreidde en zich daardoor noodeloos blootgaf. Bilderdijk schreef hem in 1826: „Welk een overheerlijk vers zondt ge mij !), en met welke aandoening hebben wij 't gelezen en herlezen! 't Heeft, zoo ik 't gevoel, geene wederga. 6 Hoe vol, hoe rijk, hoe innig, en hoe diep treffend, en hoe harmonieus en gespierd ! Heb er den vurigsten dank voor, en laat het niet in het duister opgesloten liggen, maar den hellen algemeenen dag zien. Hoe
1) De hymme God met ons. Een bezield en bezielend gedicht van onbetwistbare doch daarom nog niet vlekkelooze schoonheid. Men vindt er dezen regel in, gericht tot Maria, de moeder van den pasgeboren Heiland. Aanbid de vrucht Uws buiks, gezegendste der Vrouwen 1
ISAAC DA COSTA.
vele zielen zal het verkwikken, hoe velen versterken en opwekken! en hoe velen treffen mogen! Gewis, de Geest Gods ademt er door en zou Hij niet werken, niet harten doen schudden, vertederen, en ter zaligheid winnen ? De voorzang-zelf-alleen is een ■onvergelijkelijk meesterstuk in allen opzichte, en het lichaam van 't vers gloeit als een vlammend zonnevuur. Ja, geef het uit! doe het!quot; Het feit dat Da Costa deze toomlooze lofspraak op een van zijne eigen verzen zelf openbaar heeft gemaakt, en wel in het door hem in persoon bijeenverzameld en uitgegeven gedeelte van Bilderdijks nagelaten brieven, wordt door den heer Hasebroek in het minst niet bemanteld; en dit pleit voor zijne waarheidsliefde. Ook zou het niet gebaat hebben het zonderlinge van dusdanige handelwijze onder het oog te brengen aan een man als Da Costa, steeds gereed u minzaam of wrevelig den mond te snoeren met den schitterenden en zangerigen versregel: //Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden !quot; Er schiet dus geen andere uitweg over als vrede te hebben met de zaak gelijk zij daar ligt, en haar mede te tellen onder de eigenaardigheden van eene zeldzame persoonlijkheid.
Eene opmerking van den heer Koenen, voorkomend in diens Levensberigt van Da Costa, brengt er mij als van zelf toe, te wijzen op eene niet minder in het oog vallende zijde van des grooten dichters geest en talent. //Altoos,quot; zegt de heer Koenen, na gesproken te hebben van Da Costa's mondelinge voordrachten, meest over godsdienstige onderwerpen, en van het humoristische dat deze improvisatiën bijwijlen kenmerkte, «altoos is het mij als een merkwaardig zielkundig verschijnsel voorgekomen, dat ik tot op ongeveer het jaar 1847 van die neiging tot humor bij onzen Dichter nauwelijks immer iets bespeurd hebquot;i. Wanneer de hooggeachte levensbeschrijver daar voorts bijvoegt dat 's redenaars uitweidingen bij die gelegenheden (wel eens het belangrijkst deel der geheele voordracht) nu en dan vol waren van juiste opmerkingen, geniale blikken, treffende anecdoten, maar ook soms, hoezeer altoos een diepe ernst te gronde lag, van eene gemeen-
1) Al is de wending minder gelukkig, de bedoeling van dezen volzin is klaar. Merkwaardig is het dal Da Costa bijna vijftig jaren oud was toen de ader van den humor voor het eerst bij hem begon te vloeien; niet zoozeer dat de biograaf dit eerst in 1847 aanving te bespeuren.
161
ISAAC DA COSTA.
163
zaamheid die aan liet alledaagsohe, van eenen luim die aan het boertige grensde, is hij ongetwijfeld de getrouwe tolk van ons aller meening, voor zoo ver ons het voorrecht te beurt viel Da Costa te hooren improviseeren. Minder daarentegen kan ik mij vereenigen met het denkbeeld dat deze merkwaardige improvisaties noodschoten zouden geweest zijn van den niet of kwalijk voorbereiden verhandelaar, en dat Da Costa's geniale uitweidingen, staartster-aberratien van een grooten geest, vaak moesten worden toegeschreven en geweten, gelijk de heer Koenen zegt, aan de tijdroovende bezoeken van lastige bekenden of belangwekkende vrienden. Mij dunkt, die uitweidingen waren juist Da Costa's specialiteit, en nooit bewonderde men zoozeer den rijkdom van zijne belezenheid, zijne zeldzame gave van groeperen en combineren, de overvloedige vonken van zijn typisch joodsch vernuft, als wanneer hij zich overgaf aan zijne invallen des oogenbliks. Evenmin kan ik het den heer Koenen toegeven dat die snelle overgangen van het verhevene tot het alledaagsche, van den hoogsten ernst tot eene aan boertigheid grenzende luim, uitsluitend of meest mishaagden //aan deftige of óver-kiesche hoorders en hoorderessen; aan zulke die op den regelmatigen vorm van plechtige redevoeringen of leerredenen gezet waren.quot; Dit was, indien men den toon van Da Costa's spreken over bijbelsche onderwerpen gispen wil, zijne eigenlijke fout niet. Dat hij de deftigheid van ongeduld en geraaktheid deed heen en weder schuiven op haren zetel, dit kon hem alleen afbreuk doen in de schatting van een bepaalden en beperkten kring, en zou hem nimmer ten kwade zijn geduid door het groote publiek. Zijn eigenlijk vergrijp werd dan ook gezegd elders te liggen; en wel hierin dat hij, gelijk men het onder den vorm van eene vaak misbruikte bijbelplaats pleegt uit te drukken, met zijne stoute wonderspreuken «de kleinen ergerde.quot; Nog herinner ik mij de verontwaardiging en de tranen van een tot in de ziel gegriefd jong meisje, opgegroeid buiten alle aanraking met de moderne orthodoxie, in eene sfeer van gewone vaderlandsche vroomheid en plichtsbetrachting, toen zij terugkeerde van eene door Da Costa gehouden voordracht, waarin zij hem onder meer andere aanstootelijkheden, want hij scheen dien avond buitengewoon vruchtbaar te zijn geweest in excentrieke uitvallen, ook dit had hooren beweren: //Het bloed van
ISAAC DA COSTA.
163
Christus is de beste zeep; het wasoht van alle zonden.quot; Ik trek voor da in haar christelijk gevoel doodelijk beleedigde sehoone hier geen partij. In Da Costa toch acht ik dit het hoogst dat hij Da Costa was en durfde zijn; en nooit was hij kleiner, dunkt mij, dan wanneer hijzelf tot allerlei spitsvindigheden de toevlucht nam om datgene te vergoelijken wat geene ontschuldiging behoefde. Haalde men in zijne tegenwoordigheid het feit op dat Bilderdijk weleer, niet meer dan een jaar nadat Pieter van Winter hem bij zijne terugkomst in het vaderland eene som van duizend gulden geschonken had, dien zelfden Pieter van Winter in het openbaar, en met eene onheusche zinspeling op het eerzaam koopmansbedrijf, had uitgemaakt voor een armzalig over-zetter van Pope, dan placht — hier volg ik het verhaal van Mr. Van Lennep in diens Leven van zijnen vader — dan placht Da Costa „dezen zijdelingschen uitval van Bilderdijk tegen zijn weldoener daarmede te vergoelijken, althands te verklaren, dat Bilderdijk altijd zorgvuldig personen en zaken uit elkander hield : dat Ivy, van nature steeds erkentelijk voor ontfangen weldaden, zeker ook in zijn hart de innigste dankbaarheid jegens P. van Winter koesterde, maar dat zulks hem niet beletten mocht, dezen aan te vallen waar hy zich schuldig maakte aan het misdrijf van eene slechte vertaling te leveren.quot; Behalve nu dat Bil-derdijks eigen vertaling van Pope's Essay ook waarlijk geene verkwikkende lectuur oplevert, terwijl bovendien uit de daarbij-gevoegde aanteekeningen en voorrede een alleronaangenaamste geur van aangelengde wijsgeerige critiek u tegenwalmt, was het Da Costa onwaardig te spelen met de eerste beginselen van hetgeen hem-zelf boven alles dierbaar was. Want zaken en personen zorgvuldig uit elkander te houden, dit druischte, gelijk tot zijn rechtmatigen lof de heer Koenen ergens van hem mededeelt, tegen zijne eigen overtuiging rechtstreeks in. „Dat kunstmatig onderscheiden tusschen personen en zaken,quot; zeide hij op een keer, //is eene loutere abstractie, een fictie, door de lafheid van onze dagen ingevoerd, omdat zij vreest met open vizier de levende personen in het aangezicht te zien, met hen in het open strijdperk te treden, en een ridderlijken kamp te wagen.quot; Doch wanneer zijne meer bijzondere vrienden hem aanvielen over den .toon van zijne openbare voordrachten, scheen hem die zedelijke
ISAAC DA COSTA.
164
moed telkenmalen te begeven en kwam hij met redenen voor den dag die ook den heer Koenen niet altoos //volwichtigquot; schenen. z/Da Costa zelf,quot; dus meldt het Levensberigt, //hierover onderhouden, — te weten, over die soms wat bonte afwisseling van het verhevene en het alledaagsche, van hoogen ernst en humoristische kortswijl, — wees wel eens luimig op zijnen naam Isaac, die in het Hebreeuwsch lachwekker beteekent, of verdedigde zich wanneer het hem uit gemoedelijken ernst werd voorgeworpen, met het voorbeeld van eenen Luther die vaak op soortgelijke wijze ernst en luim, verhevenheid en boert wist te paren; ja zelfs met den voorgang van Israels profeten, bij wie, in hunne plechtigste strafredenen tegen afgoderij en afval, eene scherpe ironie soms als een lichtere ader door het donkere marmer hunner profetische redevoeringen zich henen kronkelde.quot; Deze laatste vergelijking had om hare teekenachtigheid een beter lot verdiend dan als pleitbezorgster te moeten optreden in eene kwade zaak. Doch Da Costa, die waar het zijne overtuiging gold anders voor niets terugdeinsde, had ook de stelling moeten durven verdedigen, en tegen vriend en vijand handhaven, dat elk kunstenaar met zijn eigen muze staat en valt. Dit verzuimde hij; en van deze zijne zwakheid plukken wij nog thans de onsmakelijke vruchten. Getuige deze paragraaf uit de moraal van den heer Ten Kate: Ook Da Costa, zoowel als Bilderdijk, kon niet alleen in den geest zich ontroeren bij onrecht en oneerlijkheid — wie heeft ooit de Waarheid lief gehad, die nooit getoornd heeft tegen de Leugen ? — maar zelfs, vooral aan den avond zijns levens, wel eens een snijdenden klaagtoon aanheffen, minder over den vijand die hem maltraiteerde — want daar was het zijn vijand voor! — dan over den vriend, die hem ignoreerde. Maar ook in dien Bilderdijkschen bui verried zich nog het vurig hart van den Oosterling; want alle waarachtige liefde is jaloersch, en de God van Israëls Profeten heet een «ijverzuchtig God.quot; Hier is de sophistiek eene hebbelijkheid en van accidenteel chronisch geworden. Het is zoo. Da Costa zong eenmaal: //Mijn Vaderland is waar de zon ontwaakt!quot; Doch al heeft hijzelf bij zijn leven die omstandigheid somtijds aangevoerd als een argument ten voordeele van enkele vrijheden die hij zich placht te veroorloven, na zijnen dood en uit den mond van vereerders klinken zulke
ISAAC DA COSTA.
verontscliuldigingen als aanklachten. //Mijn wieg stond tusschen dorre blaren en afgevallen bloemen inquot; : wanneer de zanger van dit schoone jongelingslied door zijne vrienden ter sluimering zal zijn weggeleid, zal dan al hetgeen er menschelijks mag geweest zijn in het leven en de werken van dien dichter goedgemaakt worden met de opmerking: Men bedenke dat hij een najaarsmijmeraar was? Laat ons toch, uit eerbied voor de dooden, de zaken noemen bij haar waren naam. Mensch zijnde, en daarbij toegerust met gaven van de zeldzaamste soort, was Da Costa somtijds ijdel; en in weerwil dat aan zijne eerzucht (de onverza-tlelijke!) alles toegeworpen is waarop hij menschelijkerwijze aanspraak maken kon: vurige vereering, hartstochtelijke tegenstand, aanzien, roem, zedelijke macht, eene positie zonder wederga in den lande, — klaagde hij nochtans bij wijlen, en menigvuldiger naarmate zijne jaren klommen, over smaadheid en miskenning. Het oudtestamentisch godsbegrip was aan deze zwakheid des edelen mans volkomen onschuldig, en tot haar verklaring behoeft geen beroep te worden gedaan op zoo hoog eene oorzaak als de ja-loerschheid van den Hemelschen Bruidegom der dochter Sion.
Diezelfde humor waarvan Da Costa's voordrachten in proza overvloeiden, was en is aan zijne verzen — hierop wilde ik komen — te eenemaal vreemd; en daar hij niettemin somtijds beproefde luimig te zijn ook op rijm, worden onder zijne dichterlijke werken sommige en vooral kleinere stukjes aangetroffen die den toets bezwaarlijk kuunen doorstaan. Wanneer hij aan Schotland dat hij in 1855 bezocht, toewenscht //bij wat minder Oostenwinden, van des Oostens hoop steeds meer;quot; of hij aan een predikant van Heemstede een van hem geleend kaartje van Haarlems omstreken terugzendt, met den wensch dat deze herder nog lang aan zoekenden den weg moge wijzen en de Opperherder amen moge zeggen op dien arbeid; wanneer Ds. van Staveren, bij de toezending van een bouillonkop, van hem den wenk bekomt dat geen ander vleeschnat bij dat des bijbelwoords haalt; of de eigenares van de buitenplaats Ipenrode hem geene tros druiven vereeren kan, zonder zich zijnerzijds de herinnering te berokkenen dat wijn, wijnstok, en wijngaard, woorden zijn die eene zeer aanzienlijke plaats beslaan in de beeldspraak des Nieuwen Testaments ; en desgelijks, wanneer (om thans te zwijgen van een aan-
165
ISAAC DA COSTA.
tal smakelooze onbeduidendheden in albums van uitstekende vrouwen of in brieven aan gelukkig practiseerende dokters), wanneer de dichter, wellicht medegesleept door de herinnering aan het gezegde van Luther dat de mensch een beurtelings door God en door den Satan bereden muildier is, zichzelven vergelijkt bij een oorlogspaard en daarbij deze verzuchting opzendt tot den Hemelheer:
Het klemmen van Uw toom zal my de hoop doen voeden,
Dat Ge in den dag des strijds mijn Euiter wezen zult:
166
dan zegt men onwillekeurig met den duitschen criticus; //Da hört denn doch nicht nur die Poesie, sondern, wie wir hier zu Lande sagen, alle Gemüthlichkeit auf.quot; De muzen zijn hier altegader afwezig, en voor het krijschen van het valsch vernuft is ook de bevalligheid heengevloden. Wellicht had de heer Hasebroek spaarzamer kunnen zijn in het mededeelen van deze meerendeels thans voor het eerst in druk verschenen kleinere dichtproeven, en misschien ware het beter geweest zich ten aanzien der inedita te bepalen tot enkele meesterstukjes als Bij den dood van een kind (III, 228), Bede (III, 234), of de Barre Rots (III, 334.) Dit laatste is een bijzonder fraai gedicht, en zou nog schooner zijn indien de toepassing achterwege en daardoor eene onjuiste vergelijking bedekt gebleven ware •). Men zal mij tegenwerpen dat indien de grooter en kleiner gelegenheidsgedichten door den uitgever aan eene strenge critiek waren onderworpen geworden, de aanteekeningen minder ruimte zouden hebben aangeboden tot het leveren van biographische en andere bijzonderheden omtrent de hoofdpersonen van 's dichters vriendenkring. Doch ik houd het er voor dat juist de zucht om in die aanteekeningen een krans van welluidende eigennamen te vlechten om Da Costa 's hoofd, den heer Hasebroek nu en dan op het dwaalspoor gebracht heeft. Sommige gedichten zijn blijkbaar alleen daarom door hem opgenomen, omdat aldus de gelegenheid ontstond om aan het slot des boeks iets te zeggen over den persoon of de zaak waarover in
1) „Naakt maar blinkendquot;: dit kan wel gezegd worden van de kruin eener van het zetnat bevochtigde rots, maar bezwaarlijk van die onzer in den strijd des levens en ook onder de grievendate smart pal staande medemenschen. Onze tranen toch plegen langs onze wangen te vloeien, niet onzen schedel te bespatten.
ISAAC DA COSTA.
het gedicht gehandeld wordt. Onder meer andere is dit het geval met een vers, getiteld Gebed voor den Heraut, ongetwijfeld het zwakste van al Da Costa 's liederen, en dat de heer Hasebroek zeker niet zou hebben laten herdrukken, indien hij niet had wenschen mede te dealen dat de dichter een tijd lang medearbeider geweest is van dat weekblad tot bevordering van het zendingswerk onder de nederlandsche Israelieten i). Mij schijnt deze methode verkeerd, en ik zou te allen tijde de stelling durven verdedigen dat de uitgever om den dichter en niet de dichter om den uitgever is. Doch aan den anderen kant moet ik bekennen dat, al ware de heer Hasebroek de keurigheid-zelve geweest in het toelaten der door mij bedoelde gelegenheidsverzen, de toetsen van Da Costa's speeltuig daardoor niet talrijker zouden gebleken zijn Ontbrekende dingen zijn door snoeien en uitzuiveren niet aan te vullen, en zoolang Da Costa 's naam zal blijven leven in de geschiedenis van onze poëzie, zal zijn talent aldus omschreven worden : Eene lier met eene snaar. Den oningewij-den dunkt deze lofspraak schraal genoeg en geenszins evenredig aan de vermaardheid van hem dien zij geldt. Intusschen treedt Da Costa 's grootheid nooit helderder aan het licht, dan wanneer men zijne dichterlijke gewrochten zeer bepaaldelijk uit het hier aangegeven oogpunt beschouwt. Als dichter miste hij en geest en gratie, doch zijn register van kerkorgeltoonen was bewonderenswaardig en verbazingwekkend volledig. Konden ves-
1) Dezes eerste regels van het dichtstuk (III, 349) luiden als volgt:
By de intree van een nieuwen jaarkringloop Wat wensch, wat beê, wat aangename hoop Vervult, te midden hunner diepe smarten,
Heraut van blijde tijdingen! de harten.
Die by uw Stem voor Jesus en Zijn zaak.
Zijn kerk, Zijn volk, een troostwoord vonden vaak ? ...
Deze droesem van Da Costa's talent had bij de uitgaaf der kompleete dichtwerken in den beker behooren te blijven. Voor het overige is de schets van Da Costa's leven en werken, door den heer Hasebroek aan het slot des derden en laatsten deels geplaatst, misschien het beste prozastuk dat ooit uit zijne pen vloeide. Wie eenigszins de gaaf bezit zich in eene betrekking van geloofsbegrip en van kunstgevoel te verplaatsen, waar hij zich persoonlijk buiten voelt staan, zal gaarne erkennen dat dit met liefde en groote zorg bearbeid opstel den levensbeschrijver niet minder dan den beroemden afgestorvene vereert.
167
ISAAC DA COSTA.
tingmuren door trompetgeschal ten val gebracht worden, op het klinken van Da Costa's koperen speeltuig zouden de bolwerken van hetgeen hij noemde den geest der eeuw te gruizel zijn gestort; en het verwondert mij niet dat het bijbelsch verhaal der inneming van Jericho steeds door hem gehouden is voor de beschrijving van eene ware gebeurtenis. Niemands verbeelding kon zich gemakkelijker dan de zijne, of met meer recht, verplaatsen in het geval dier joodsche priesters. Klaag vrij dat het voortdurend doorklinken bij hem van dien eénen zwaren toon u vermoeit; bejammer het dat zijn talent niet buigzamer, niet veelzij-diger was; beweer desnoods dat zijne accoorden overvloediger zijn dan zijne musicale thema's; teeken verzet aan tegen de telkens door hem u opgelegde noodzakelijkheid om te kiezen tusschen „de philosophen dezer dagenquot; en „Jakobs lijdend nageslachtquot; ; houd tegen hem staande dat dit dilemma gegrepen is uit de wolken, niet uit de geschiedenis, en dat het leven u te rijk en te verheven schijnt dan dat gij het wilt vastgeschroefd ebben tusschen de lepels van deze nijptang; maak voorbehoud op voorbehoud, verschans u rechts en links, voor en achter, doch erken met blijdschap dat hij liederen gezongen heeft als vóór hem geen Hollander aanhief; erken dat nooit iemand onder ons in zoodanige mate de kunst verstond om den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondels lyriek.
Het oostersche, inzonderheid het israelietisch-profetische in Da Costa's persoon is zoo dikwijls ter spraak gekomen, daarover zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, dat niemand vooralsnog, zelfs al wilde men niet ongaarne, dit punt onaangeroerd laten kan. Brandt, ter plaatse waar hij in zijn Leven van Vondel melding maakt van diens in 1628 ondernomen reis naar Denemarken, vlecht in zijn verhaal de volgende anekdote in; »In 't weder-keeren te Gottenburg komende, vond hij daar den Heere Jakob van Dyk, eertijds gezant des Konings van Zweden bij de Staten der Vereenigde Nederlanden in den Haag; een Hollander, te Haarlem geboren, van treffelijke geleerdheid, en groot liefhebber van poëzy, vriend van de Groot, Heins en Schryver. Deze, die toen te Gottenburg, wegens den Koning als stadoverste het hoogste bewind had, onthaalde onzen poëet vriendelijk, en Vondel schreef
168
ISAAC DA COSTA.
169
te dier tijd een treflijk klinkdicht met dit opschrift: Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, te Gottenburg aan den Heer Jahob van Dijk, 1628. In dit dicht werd met klare woorden gespeld, dat de strijdbare Koning Gustavus het quot;Roomsche rijk of den Keizer met oorlog zoude aantasten, met zijn hoef op des Oostenrijkers heup trappelen, en Rome in groote benauwdheid brengen; hetwelk het derde en vierde jaar daarna inderdaad geschiedde. Zoodat de Ouden eenige reden hadden dat ze de poëten ook vates, dat is waarzeggers noemden, dewijl het hun soms gelukt toekomende dingen te spellen, of liever te raden. Dit dicht werd sedert onder Vondels andere klinkdichten gedrukt met den titel van Orakel; daar er niets aan ontbrak dan dat het slot niet vervuld werd, dewijl Gustaaf Adolf in 't midden van zijne overwinningen sneuvelde.quot; Zoo kan ook Da Costa, al bleven zijne verwachtingen omtrent de aanstaande komst van het duizendjarig rijk tot hiertoe onvervuld, met recht een waarzegger genoemd worden. Zijn uitstekende tijdzang: Wachter, wat is er van den nacht? en het daarin uitgedrukt voorgevoel der naderende omwenteling van '48, geven hem alle aanspraak op dien naam. Doch voor het overige is hij evenmin een profeet geweest uit de dagen des Ouden Testameuts als bijvoorbeeld Van der Palm dit was, toen hij zich tot de vertaling van Jesaja zette. Toen eenige jaren geleden de heer Potgieter in het voorbijgaan de vrijheid nam om Da Costa, dien hij den zoon van het Oosten en een anderen Paulus noemde, tegenover te stellen aan de na den Hervormingstijd in Europa en in ons vaderland geboren dichters van het Westen, voerde de heer Beets hem spottend te gemoed: //Men lette wel op het verschil der windstreeken!quot; Geestige maar onbillijke jokkernij in dezen mond, wanneer men in aanmerking neemt dat niet slechts de heeren Hasebroek en Ten Kate, de heeren Koenen en Van Oosterzee, kortom alle eigenlijke gezegde vrienden van Da Costa nauwlijks tien woorden over hem kunnen schrijven of uitspreken, zonder van het Ooster-sche in zijne natuur te gewagen in onderscheiding van sommige westersche karaktertrekken, maar dat bij Da Costa's graf juist de heer Beets het orgaan van deze zienswijze geweest is en hijzelf den afgestorvene in den geest heeft toegesproken met de woorden: «Rust zacht, vurige zoon van het Oosten!quot; Wat Da
ISAAC BA COSTA.
170
Costa's eigen meening te dezen aanzien betreft, het is uit zijne gedichten en dichterlijke zelfbeschrijvingen bekend dat hij zeer bepaaldelijk acht placht te geven op de geïncrimineerde windstreken. Deze aan het haantje van den toren ontleende klassificatie schijnt derhalve in onze kunstgeschiedenis een onbetwistbaar burgerrecht verkregen te hebben, en het kan slechts de vraag zijn of zij in het onderwerpelijk geval op de juiste wijze en in de ware richting toegepast wordt. Da Costa's oordeel nu omtrent oostersch en westersch was, als meer andere denkbeelden van hem, hoogst eigenaardig. De overlevering en de phantasie besloegen daarin ruimer plaats dan het klimaat of de aardrijkskunde. Tot de zonen van het lauwe westerstrand rekende hij onder anderen en zonder omwegen ook Homerus, terwijl daarentegen Lamartine's eerste gezangen hem toeschenen doorademd te worden door eene mor-genlandsche lucht en hij in dat westersch lied de ziel des Oostens meende te zien leven. Met andere woorden, hij verwisselde onwillekeurig het Oosten met het Zuiden, en zocht ten onrechte in de Libyaansche zanden den oorsprong van een gloed die uit Spanje of Portugal stamde. De kennis van het Oosten, gelijk dit laatste zich inzonderheid door de vergelijkende taalstudie aan onze eeuw geopenbaard heeft, was hem vreemd. Evenmin had hij zich langs practischen weg en door eigen aanschouwing gemeenzaam gemaakt met oostersche toestanden en oostersche na-tuurtooneelen. Zijne wetenschap aangaande deze laatste bepaalde zich tot hetgeen daaromtrent te leeren is uit het boek Job. Zijn Oosten was niet het Oosten, maar eene uit de bijbelboeken geputte en aan de oorsprongen van het joodsche volk zich vast-knoopende traditioneele voorstelling. Meent men desniettegenstaande, hem lezende, de taal der israelietische profeten te vernemen, dit komt, en daarom noemde ik zoo even Van der Palm, omdat de meesten onzer het Oude Testament niet anders kennen als uit hollandsche overzettingen. Schopenhauer heeft ergens gezegd dat al wie geen hebreeuwsch verstaat, wil hij eenigszins gemeenzaam bekend worden met den oud-testamentischen toon, zich bij gebrek aan beter moet bedienen van de grieksche overzetting der Zeventigen ; en wel, omdat er geene enkele moderne vertaling bestaat waarin niet aan dien toon, ter wille van den europeeschen pathos, geweld wordt aangedaan. Dit is overdreven,
ISAAC DA COSTA.
■
■
iiiil
171
gelijk de meeste van Schopenhauers beweringen, maar in de hoofdzaak niet onwaar. Hoewel minder volstrekt dan het Nieuwe, is toch ook het Üude Testament, met name in onze vaderlandsche overzettingen uit later en vroeger tijd, een geheel ander boek geworden als het oorspronkelijk. Al het naieve, het kinderlijke, al hetgeen waarin de tooverkraeht ook van Homerus en van het midden-eeuwsch germaansehe heldendicht gelegen is, is er uit; en daarvoor is in de plaats gekomen eene deftigheid, eene achtbaarheid, eene ongenaakbaarheid, als van die patronen weleer van onzen terecht beroemden vaderlandschen volksbijbel. Hunne Hoog Mogenden de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Ook door Yan der Palms invloed is hierin geene verandering ontstaan. Zijne vertolking van Psalmen en Profeten is geschreven in het welluidendst, het statigst, het meest rhythmiseh hol-landsch, dat eenig bijbellezer onder ons verlangen kan. Doch al die liefelijke galmen en beminnelijke ueustoonen, die gewijde de-clamatien waarnaar onze landaard zoo gaarne luistert, zijn door en door onhebreeuwsch; evenzeer als bijvoorbeeld de gewone vertaling van de verhalen en gelijkenissen des Nieuwen Testaments ongrieksch en onhellenistisch is. Eu gelijk met Van der Palms proza, zoo is het ook gelegen met Da Costa's poëzie. Hetgeen men den oosterschen gloed van deze laatste noemt is in waarheid niet anders als de echo van de naar het hollandsch taaleigen en den hollandschen smaak ingerichte overzetting van het Oude Testament. Ook is het kwalijk gezien, de grootheid van Da Costa's talent hierin te stellen dat men boven de besten zijner gedichten zou kunnen schrijven; De last van Jezaja, Klaaglied van Jerernia, Visioen van Ezechiel. De verdienste dat iemand, na een tijdsverloop van tusschen de drieduizend en vijfentwintighonderd jaren, onder eene geheel andere luchtstreek, in het midden van een germaansch volk, bij een hemelsbreed verschillenden maatschappelijken toestand, verzen maakt die eene treffende gelijkenis vertoonen met het proza van de in het hollandsch vertaalde joodsche profeten van den ouden tijd, — deze verdienste is uitermate betwistbaar. Door de stelling daarentegen dat Da Costa evenmin orientalist als philoloog was, en dat zijne oorspronkelijke hymnen zoomin aan het hebreeuwsch idioom herinneren als zijne vertalingen van Eschylus den griekschen tong-
p
ü? li
liM
m ;#
is -U
wlilM I;; •v-;j
11 :!-;£ - 'v
life
SiJ'
:|fe
mc
mh
llniP
■lm
11 m
ISAAC DA COSTA.
val teruggeven, wordt men slechts gedrongen tot een des te nauwkeuriger onderzoek naar het geheim van den machtigen invloed zijner poëzie op verbeelding en gemoed. Wil men tot opheldering van dit verschijnsel Da Costa's afkomst in rekening brengen, men begeve zich niet naar Palestina, maar naar het Zuidelijk Europa. Dezelfde zon waarin op Madera de druiventrossen zich koesteren, heeft ook het bloed en de verzen van dezen dichter warmgestoofd. Vandaar bij hem die verkeerdelijk aldus genaamde morgenlandsche lucht. Voorts was hij een onovertroffen meester in het hanteeren van de vaderlandsche taal, met name van hare archaïsmen ; en indien ooit iemand twijfelde of de studie van het bijbelsch nederduitsch der Statenvertaling wel inderdaad vruchtbaar kan worden gemaakt aan de bezieling van onze poëzie, zou de eenvoudige kennisneming van Da Costa's dichterlijke nalatenschap voldoende zijn om hem van die aarzeling voor altijd te genezen.
Verlangt men voorts Da Costas richting in de kunst onder eene bepaalde formule te brengen, men trekke den kring zoo ruim mogelijk, houde daarbij het liefst ongebondene, van alle stelselmatigheid warsche in zijne persoonlijkheid behoorlijk in het oog, en bepale zich tot eene algemeenheid als deze: Hij was een idealist.
Hetgeen ik met deze laatste uitdrukking bedoel is door hemzelf in eenige zwakgebouwde dichtregelen uit zijne eerste periode aldus omschreven;
Zoek d1 oorsprong van het dichterlijke lied,
Gy, die my leest! in 't dor geschiedboek niet!
De werklijkheid van 't dagelijksche leven Wordt moeielijk tot poëzy verheven!
En echter 'tis, 't is Waarhei;!, wat de geest lu 't droomgezicht der dichtvervoering leest!
't Is Waarheid, ja, maar Waarheid uit den hemel,
En onerkend bij 't dnizlend stofgewemel;
En 't geen op aard voor 't sterflijk oog geschiedt.
Bestaat, als beeld daarvan, en, op zich zelve, niet!
Ten einde toe is Da Costa, hoewel in later tijd onder zeer gewijzigde vormen, aan deze richting trouw gebleven; en het is inzonderheid op den bodem van zijne joodsche sympathien, — een zeer belangrijk deel van hetgeen omging in zijn hart, — dat men dit op Fichte wijzend idealisme telkens bij hem terugvindt.
172
ISAAC DA COSTA.
Tevens is hier het punt waarin Heine en hij, hij en Heine elkander beurtelings naderen en afstooten. In onderscheiding van bijvoorbeeld Neander en Stahl, die na hunnen overgang tot het christendom zich bijna in niets voormalige joden getoond hebben, had Da Costa dit met Heine gemeen, dat geen van deze twee gedoopte israelieten ooit dat Jeruzalem heeft kunnen vergeten waaruit beider vaderen weleer verdreven werden. Doch terwijl in Heine's gemoed bij voorkeur het jodendom der werkelijkheid leeft, met zijne vernedering, zijne krankheden, zijn isolement, gaat Da Costa onophoudelijk uit spelemeien met een phan-tastisch Israël van adelijken huize, weleer in Spanje onder de riddergeslachten geteld, en bestemd om eenmaal weder tot eene aristocratische positie in de maatschappij te geraken;
Treur met my om den Leeuw van ons Vorstlijk geslacht.
Die in Spanje zoo wakker nog brulde.
Dien 't West vol ontzag voor zijne Oostersche kracht,
Met den glans fan zijn Ridders omhulde !
Hy viel neêr, en hy slaapt, en zijn glorie heeft uit!
Maar hy zal, ja! hy zal weêr ontwaken,
Op de daavrende klank van 't bazuinengeluid.
Dat den kerker der dooden zal slaken.
Ouderdom noch christendom zijn bij machte geweest dit uitzicht bij Da Costa te benevelen of te overschijnen. Nog in de Hesperi-den, zijn laatsten bundel, en in weerwil van het metrum, treden, omstreeks het midden der Uit Portugal getitelde romance, i der Costa's zilvren beenderenquot; ten tooneele, en maakt dit wapenbord den hachelijken tocht van Don Sebastiaan naar het Moorenland mede. Getuige het fragment Jehuda Ben Halevy, opgenomen onder de Hebraische Melodien in den Romanzero, geeft Heine, waar het de vereering van de grootheden des spaanschen joden-doms betreft, niets aan Da Costa toe. Ook hem bezielt de herinnering aan de zoo niet militaire dan toch wetenschappelijke en dichterlijke heldendaden van Israel in Spanje ; en bezielt hem zoozeer, dat met name de eerste Zang van het genoemde fragment wellicht sommige der schoonste strophen behelst die ooit uit Heine's pen vloeiden:
TJnd des Kuaben edles Herze — Ward ergriffen von der wilden, Abenteuerlichen Süsze, — Von der wundersamen Schmerzlust
Und den fabelhaften Schauern — .Tener seligen Geheimwelt,
Jener groszen Offenbarung, — Die wir nenneu Poesie.
173
174 ISAAC DA COSTA.
Auch die Knnst der Poesie, — Heitres Wissen, holdes Können,
Weiehes wir die Dichtkunst heiszen, — That sich auf dem Sinn des Knaben.
Und Jehuda Ben Halevy — Ward nicht blos ein Schriftgelehrter,
Sondern auch der Dichtkunst Meister, — Sondern audi ein groszer Dichter.
Ja, er ward ein groszer Dichter, — Stern und Fackel seiner Zeit,
Seines Volkes Licht und Leuchte, — Eine wunderbare, grosze
Feuersaule des Gesanges, — Die der Schmerzenskarawane Israels vorangezogen — In der Wiiste dcs Exils.
Rein und wahrhaft, sonder Makel — War sein Lied wie seine Seele. Als der Schöpfer sie erschaffen, — Diese Seele, selbstzufrieden
Küszte er die schone Seele — Und des Kusses holder Nachklang Bebt in jedcm Lied des Dichters, — Das geweiht durch diese Gnade.
Wie im Leben, so im Dichten, — 1st das höchste Gut die Gnade
Wer sie hat, der kann nicht siind' gen — Nicht in Versen, noch in Prosa.
Sulchen Dichter von der Gnade — Gottes nennen wir Genie: Unverantwortlicher König — Des Gedankenreiches ist er.
Nur dem Gotte steht er Rede, — Nicht dem Volke. In der Kunst,
Wie im Leben kann das Volk — Tödten nns, doch niemals richten.
Doch hoewel ook hier reeds in het voorbijgaan melding gemaakt wordt van de /,Schmerzenskarawanequot; voortwandelend ;/in der Wüste des Exilsquot;, is evenwel dit gedicht de meest onvermengde uitdrukking niet van des joodgebleven christens medegevoel voor zijne stamgenooten van weleer. Allerminst is dit eene andere Hebreeuwsche Melodie van hem, getiteld Disputation; een dier gedichten waarover Prof. Van Kampen, indien hij nog leefde, ongetwijfeld sedert lang en ten tweedemale de fiolen zijns toorns zou uitgestort hebben. Jodendom en christendom beide, hoewel het eerste altoos nog een weinig minder dan het laatste, zijn hier het onderwerp van bittere en wraaklustige verguizing. Prin-zessin Salhath, waarmede de trits der Melodien voltooid wordt, is een stuk van geheel anderen toon en geest als het laatstgenoemde. Op den achtergrond dier in half schertsenden trant verhaalde geschiedenis van Prins Israel, door de booze spreuk eener tooverkol veranderd in een hond, doch aan wicn eenmaal 's weeks, des Zaterdags, zijne verloren menschelijkheid teruggeschonken wordt en die alsdan in de synagoge zijne verlossing viert met de Prinses Sabbath, door wie hij wordt gelaafd en gespijzigd met israelitisch ambrozijn, schuilt gevoel en eene gedachte. /,Einen Prinzen solchen Schicksalsquot;, zegt de dichter, na herinnerd te
ISAAC DA COSTA. 175
hebben aan den hoofdinhoud van een arabiseh metamorphosen-sprookje :
Einen Prinzen solchen Schicksals — Singt meiu Lied. Er ist gcheiszen Israel. Ihn hat verwandelt — Hexenspruch ia einen Hand.
Hand mit hündisehen Gedanken, — Kotert er die ganze Woehe Durcli des Lebens Koth nud Kehrieht, — Gassenbuben zhiu Gespotte.
Aber jeden Freitag Abend, — Tn der Diimmrungstunde, plötzlich Weicht der Zauber, und der Hund — Wird aufs Neu fin mensehlich Wesen.
Menseh mit menschlicben Gefiiblen, — Mit erhobnem Hanpt und Herzen, Eestlieh, reinlich schier gekleidet, — Tritt er in des Vaters Halle.
„Sei gegriiszt, geliebte Halle — Meines königlichen Vaters!
„Zelte Jakob's, Eure heirgen — Eingangspfosten kiisst mein Mund!quot;
Doch van al Heine's gedichten waarin de snaar van het israe-litisch noodlot aangeroerd wordt, is er dunkt mij geen dat meer bepaald zijne denkwijze aangaande het jodendom uitdrukt dan het achttal strophen ter eere van het nieuw Israëlitisch hospitaal te Hamburg en den ongenoemden stichter van dat liefdehuis. Onverholen spreekt uit deze verzen 's dichters ongeloof aan de oud-testamentische openbaring, en het heeft den schijn alsof hij de aanraking van de tot voortplanting dier overlevering volgens hem gedoemde dragers als eene besmettelijke elephantiasis schuwt. Doch tevens welt hier uit zijn hart, zeiden zijne vrienden, neen enkel en alleen uit zijne: hersenen, beweerden zijne vijanden, — want evenals Da Costa werd ook Heine bij zijn leven door de eenen verfoeid, door de anderen op de handen gedragen, — te zamen met eene welsprekende erkentelijkheid egens den joodschen stichter van het joodsche hospitaal, eene niet minder welsprekende bede voor de genezing zijner kranke broederen naar het vleesch:
Ein Hospital für arme, kranke Juden,
Für Menschenkinder, welche dreifach eleud,
Behaftet mit den bösen drei Gebresteu,
Mit Armuth, Körperschmerz und Judenthume!
Das schlimmste von den dreien ist das letzte. Das tausendjahrige Familienübel,
Die aus dem Nihl-Thal mitgeschleppte Plage,
Der altagyptiseh nngesunde Glauben.
ünheilbar tiefes Leid! Dagegen hellen Nicht Dampfbad, Dusche, nicht die Apparate Der Chirurgie, nicht all' die Arzeneien,
Die dieses Hans den siechen Gasten bietet.
ISAAC DA COSTA.
Wird einst die Zeit, die ew'ge Göttin, tilgen Das duukle Weh, dasz sich vererbt vom Vater Herunter anf dea Sohn, — wird einst der Enkel Genesen und vernünftig sein und gliicklich?
Ich weisz es nicht! Doch mittlervveile wollen Wir preisen jenes Herz, das king und liebrcich Zu lindren suehte, was der Lind'rnng fahig,
Zeitlichem Balsam triiuflend in die Wunden.
Der theure Mann! Er baute hier ein Obdach Fiir Leiden, welche heilbar durch die Kiinste Des Arztes (oder auch des Todes!), sorgte Für Polster, Labetrank, Wartuug und Pflege —
Ein Mann der That, that er was ebon thunlich;
Für gute Werke gab er hin den Taglohn Am Abend seines Lebens, menschenfreundlich,
Durch Wohlthun sich erholend von der Arbeit.
Er gab mit reicher Hand — docb reich're Spende Entrollte manchmal seinem Aug': die Thriine,
Die kostbar schone Thriine, die er weinte Ob der unheilbar groszeu Brüderkrankheit.
Waartoe ontkend dat mijn oogmerk met deze aanhalingen uit Heine — de bovenstaande was tevens de laatste — geen ander is als om mijnen lezers de grenzen van Da Costa's talent zoo voelbaar mogelijk te maken ? Hun walgt en terecht, van onbeperkte bewondering en bandeloozen lof. Echte waardering heeft kennis tot grondslag, en de voorwerpen van onze ingenomenheid worden niet waarlijk door ons gekend zoolang wij niet een klaar inzicht hebben in hunne zwakheden en leemten en gebreken. Cirkels zonder omtrek zijn voor ons stervelingen gcene meetkunstige figuren, maar ijdele visioenen. Doch lijnen trekken is geene miskenning; beperken geen verkleinen. Wanneer ik van Da Costa zeg dat hij, met Heine vergeleken, een eentoonig en uiterst eenzijdig dichter geweest is; dat er aandoeningen zijn des menschelijken gemoeds waarvan zijne lier nooit getrild heeft; dat de voorraad van zijne denkbeelden kan worden opgesomd aan de vingers van twee menschelijke handen; dat hij menigvuldiger de bazuin heeft gestoken in de lucht dan gadegeslagen hetgeen voorviel aan zijne voeten, — spreek ik slechts openhartig mijne meening uit. Evenzoo wanneer ik herinner dat Heine over een aantal van zijne tijdgenooten een liefdeloos en onbarmhartig oordeel geveld heeft en tot schade van zijne kunstgewrochten en van zijne nagedachtenis een geëmancipeerd genie geweest is.
176
ISAAC DA COSTA.
177
till
i'i i f.
w i
.
. . 4 'M •Ml
ilil
■
I
I
|
{
■ nl
t ;!S|'
lil
•pi j
il
i •v ■ ,t •
'■'■I
Nochtans zou ik vele jaren van mijn leven wensclien af te staan indien het mij daardoor mogelijk werd de oogenblikken te koo-pen waarin Da Costa zijne meesterstukken concipieerde en uitvoerde. Dat deze bevoorrechte ooit heeft kunnen toornen over zijne impopulariteit, moet voor velen een raadsel zijn. Moest hij strijden en lijden, ook van het beste en hoogste dat hier op aarde genoten kan worden heeft hij rijkelijk zijn deel gehad. Hem is gegeven geweest hetgeen onder millioenen zijner tijdge-nooten aan niet meer dan enkelen gegund werd, iets oorspronkelijks en onnavolgbaars te scheppen, een kunstenaar te zijn die medegeteld wordt onder de eersten. Licht dat, onder het mogen toezien bij zulke privilegiën, aan ons of anderen de bescheiden en daarbij zuiver subjectieve opmerking vrijstaat: Da Costa dweepte met een onwerkelijk en onmogelijk jodendom.
Bovendien heeft ditzelfde idealisme hem sommige belangrijke diensten bewezen en hem inzonderheid bewaard voor den misstap waartoe twee zijner beroemdste tijdgenooten en mededichters, Uhland en Lamartine, te kwader uur vervielen. Zelfs desgevraagd en daartoe in de gelegenheid gesteld, zou hij met den laatsten geen lid en werktuig van een revolutionair Voorloopig Bewind hebben willen zijn, of van de pui van het Kaadhuis driekleurige redevoeringen hebben willen houden tot apaisement eener woedende menigte. Mede-afgevaardigd ter vergadering van het Duitsche Parlement, gezeten aan den groenen disch in de Frankforter Paulus-kerk, zou hij met den eersten zijne stem niet gegeven hebben aan Heinrich von Gagern als President der Duitsche Confederatie. En niet slechts op staatkundig of maatschappelijk gebied was hij weldadig onpraktisch en hetgeen de wereld met reden noemt onbruikbaar. Gelijk de aard van zijne richting hem en ons bewaard heeft voor de toepassing van zijne Oranjetheorie en zijn Millennium-geloof, zoo werd hij daardoor ook behoed voor het gevaar om of de stichter van eene godsdienstige secte, of het hoofd van eene dichtschool te worden. In elk van deze opzichten heeft zijn idealisme, nooit en nergens door hem losgelaten, hem onschadelijk en slechts tot een des te voortreffelijker zanger gemaakt. Politieke poëzie: zoo noemde hij een deel van zijne liederen. Doch het was eene staatkunde die nimmer het gebied der afgetrokken beschouwing vaarwel
I.
12
ISAAC DA COSTA.
zeide. De herinnering aan de naderende komst van het Godsrijk, waarmede deze bespiegelingen onveranderlijk door hem besloten werden, maakte in niemands oogen, de zijne uitgezonderd, aanspraak op den naam eener praktische oplossing van aanhangige vraagstukken. De dichterlijke waarde van deze zangen is juist daarom zoo groot, omdat het telkens ten slotte wederkeerend Maranatha, in eene wereld die naar de beginselen van Machiavelli bestuurd wordt, aanstonds op ieder den indruk maakt van eene poëtische en alles in zijn geheel latende illusie. Hij was geen philanthroop, en ten einde toe schijnt hem iets te zijn bijgebleven van den afkeer voor de philanthropic, weleer zoo onverholen en zoo forsch door hem uitgesproken in zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw. Doch op een klein getal liederen voor zendelingsbidstonden na, geschreven met een liefdadig doel, heeft zijne muze zich dan ook nimmer bezondigd aan het vervaardigen van statistische of pauperistische kunstgewrochten ; en mij zijn vaderlandsche novellisten bekend die aan deze «Ten-denzlosigkeitquot; des dichters een voorbeeld nemen mochten. Hij was geen criticus; doch hoewel zijne werken ontsierd worden door sommige kolossale smakeloosheden, onzichtbaar voor hem alleen, heeft hij, door zich onbevooroordeeld over te geven aan den machtigen stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidendheids-gevoel, vaak reusachtige resultaten bereikt. Niet één dichterlijken scholier heeft hij gevormd; nergens een nieuw spoor gebaand voor het opkomend geslacht van beoefenaren der fraaie letteren; op het gebied dier letteren aan geen enkelen nieuwen en daarbij vruchtbaren kunstvorm het leven geschonken. Doch niettemin , en wellicht juist daarom, heeft hij bezielend gewerkt en zal hij voortgaan dit te doen, ook in eene verre toekomst. Aan hem kunnen alle jongeren, die hunnen weg zoeken en dien tot hiertoe vruchteloos zochten, met de oogen zien en met de handen tasten dat in de kunst gelijk in het leven geene andere macht zoo groot is als die van zichzelf te zijn.
Februari 1863.
178
Dichterlijke Nalateuachap ran Mr. Abraham Boxman, uitgegeven door J. J. L. ten Kate. Middelburg, J. C. en W. Altorffer, 1862.
Is burgerlijke poëzie een bestaanbaar genre? Wie aan feiten de voorkeur geeft boven theorien, die zal, in Nederland woonachtig, en den blik latende weiden over de vaderlandsche letteren, de kier ter loops gestelde vraag noodzakelijk met ja moeten beantwoorden. De ars poëtica moge leeren dat hartstocht en vernuft, verbeelding en gevoel, de onmisbare springveeren der dichtkunst zijn; leeren dat de dichterlijke wijding, in alle landen en in iedere eeuw, van deze gaven even afhankelijk is als het leven van de ademhaling — ons Nederlanders heeft de ervaring geopenbaard, van Vader Maerlant op Vader Cats, en van Vader Feith op Vader Tollens, dat burgerlijke poëzie geene hersenschim is; en waar de gebeurtenissen spreken, daar behoort de redeneering een wachter te stellen voor hare lippen.
In den laatstgenoemden vaderlandschen dichter heeft, naar de terminologie der Boeddhisten, de bedoelde dichtsoort te onzent hare jongste incarnatie gevierd. Tollens heeft hier te lande eene nieuwe, hoewel op dit oogenblik reeds uitgebloeide school van burgerlijke poëzie gesticht; en wie hem den roem betwist van dit gedaan te hebben met al het talent dat er toe noodig, en
A. BOXMAN.
al den goeden smaak die er vereenigbaar mede was, rooft hem, zoo schijnt het, de beste bloem uit zijn krans. Doch niet de meester is het over wien ik hier behoor te spreken, maar een zijner vele leerlingen; dezelfde die in 1823 aan Tollens een bundel verzen toezond met de woorden:
Aan hem, wiens tooverzang de koudste borst doet gloeijen.
En 't ligt ontvanklijk hart als aan zich zelv' ontvoert;
Die in het kunstigst lied het diepst gevoel doet vloeijen En 't slijk verkeert in goud, wanneer 't zijn staf beroert...
Die aldus in zijne jeugd over Tollens sprak en reeds vier jaren vroeger aldus over hem had gesproken, — want in 1819 dichtte hij zijne Toekomstige Geliefde en dacht zich deze hypothetische schoone als eene teedere maagd ,/wier boezem hoog gaat zwellen, wanneer haar vlugge hand de ivoren toetsen roert, en die een traan in 't oog, een zucht in 't hart voelt wellen, als Tollens roerend lied haar ziel aan de aard ontvoertquot; — was Mr. Abraham Boxman, nu voor zes of zeven jaren in neg bloeienden ouderdom aan de zijnen ontvallen en met de uitgaaf van wiens dichterlijke nalatenschap onze onvermoeide Ten Kate de vaderland-sche letterkunde met geen onaanzienlijke gift meent verrijkt te hebben.
En werkelijk, indien bijna veertig jaren lang de belangen van eene stad als Gorcum te behartigen; aldaar gedurende zestien jaren lid van den gemeenteraad, gedurende tien jaren wethouder, gedurende twaalf jaren burgemeester, en daarbij curator van het gymnasium, regent van verschillende godshuizen, plaatsvervangend arrondissementsrechter, lid van den militieraad en auditeur bij de dienstdoende schutterij te zijn; indien van jongs afaan geleefd te hebben te midden van dien weldadigen overvloed, waardoor men op meer gevorderde jaren lid van de Eerste Kamer wordt, volstaan kan om een man van gemoed en talent, een liefhebbend broeder, een rechtschapen echtgenoot, een dankbaar vader, te stempelen tot een dier zeer goede typen waaruit onze landaard is samengesteld, dan verdient Boxman, die dit alles geweest is en in zich vereenigd heeft, die daarenboven geheel zijn leven door de poëzie beoefende, dat hem een plaatsje worde ingeruimd in de geschiedenis onzer letteren.
180
A. BOXMAN.
181
Wat is roem en wie is beroemd ? De rustende hoogleeraar Bonman, sprekend over wijlen Prof. van Voorst, zegt van dezen in zijn laatstuitgekomen werk: ,/Beroemd moet zeker ieder hem noemen, die slechts de lange lijst raadpleegt der hoogst achtenswaardige Geleerden, welke na zijn verscheiden openlijk zijn lof verkondigd hebbenquot; !.) Boxman, wiens uitvaart enkel vermeld is geworden door het Gorinchemsche Nieuws- en het Amsterdamsche Handelsblad-, wiens dichterlijke loopbaan de Maatschappij der Letterkunde alleen door de pen van zijn eigen schoonbroeder voor de nakomelingschap deed opteekenen; wiens dood aan den toen zelf reeds zieltogenden Letterbode nauwlijks een van zijne jongste snikken ontlokte, — Boxman heeft zulk eene hulde noch bij zijn leven, noch na zijn heengaan ontvangen. Is hij derhalve het tegenovergestelde van beroemd? Of is het recht veeleer aan de zijde van Ten Kate, die hem de onsterfelijkheid waarborgt? IJdele vragen! „Geen lauwren bij de doónquot;; Boxman zelf heeft dit afgesmeekt van zijne muze; en ik zie niet in waarom deze wensch zijner bescheidenheid, — waar zij echt is, een sieraad van onze burgerlijke poëten, — door de nakomelingschap zou moeten verwaarloosd worden.
In eene redevoering van hem, handelend over den zegenrijken invloed der fransche omwenteling op beschaving en volksgeluk, geeft Boxman met eigen hand den maatstaf aan waarnaar wij de vlucht van zijnen geest te bepalen hebben. Hij erkent in dat stuk dat de revolutie van '89, het napoleontisch tijdperk daaronder medebegrepen, overal de schrikbarendste verwoestingen heeft aangericht; dat de verdeeling van den grondeigendom in Frankrijk eene daad van onrechtvaardigheid geweest jis; dat de emancipatie der slavenbevolking van St. Domingo de onge-hoordste gruwelen heeft uitgelokt; dat Napoleon te Bayonne de rol eens huichelaars speelde en dat het overbrengen van den portugeeschen troon naar Eio Janeiro geweest is een van de
1) De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en den loop der tegenwoordige eeuw. Gemengde historische heriimeriugen van Hcruiaunus Bonman, rustend hoogleeraar te Utrecht. TJtr., C. van der Post, 1802. — Een geschrift op welks thema — „de overledene was een groot manquot; — «el tot vermoeiens toe door den schijver gevarieerd wordt, doch niettemiu een voortreffelijk repertorium.
A. BOXMAN.
182
schandelijkste episoden van het groote treurspel dat eindigde met de herstelling der Bourbons. Doch met aanwending der huisbakken theodicee; »De Voorzienigheid schept het goede uit het booze, en zelfs de misdaden van enkelen en het lijden van geheele volken doet Zij medewerken tot volmaking en heil van het groote geheel,quot; stapt hij zeer bedaard over het tragische in al deze gebeurtenissen heen. De lijdende tijdgenooten, zegt hij, hebben in de fransche omwenteling niets dan jammer en ellende gezien; het onpartijdig en beter ingelicht nageslacht daarentegen beschouwt haar als een der geschiktste middelen waarvan God zich bediend heeft om het menschdom eenige reuzenschreden te doen vorderen op den weg der verlichting en des maatschappe-lijken geluks. Aan Napoleons geveinsdheid heeft de Nieuwe Wereld hare mondigheid, hare vrijwording te danken. De moord van St Domingo heeft het aanzijn gegeven aan den Negerstaat van Haïti, het wondertooneel van eene staatsinrichting, welke voor geen der beschaafdste volken behoeft te wijken. De verbeurdverklaring en openbare veiling der adellijke en geestelijke goederen was eene ongerechtigheid, doch zij schonk aan een oneindig grooter aantal personen dan voorheen de weldaden van verlichting en grondbezit; duizenden uit de lagere standen, tot den rang van landeigenaar verheven, vonden in deze nieuwe betrekking de middelen tot tijdelijke welvaart en zedelijke beschaving, en hoe groot het aantal van deze geweest zij, blijkt hieruit, dat alleen in Frankrijk een derde gedeelte des volks belang had bij de instandhouding van den verkoop der Nationale goederen. Schrikkelijk waren de verwoestingen, aangericht door de onbesuisde invoering der beginselen van vrijheid en gelijkheid door Jakobijnen en Sansculotten; maar die gruwelen bleven niet zonder heerlijke vergoeding: zij ruimden den belachelijken, maar toch onoverkomelijken slagboom der geboorte weg. Om kort te gaan en alle andere zegenrijke invloeden der fransche omwenteling in één groote weldaad samen te vatten: aan haar dankt het menschdom den constitutioneelen staatsvorm. Europa werd dien vorm deelachtig in de schaduw der vorstelijke schepters; bijna geheel Amerika daarentegen, tot zelfs de afstammeling der Irokeezen, kroonde de constitutioneele gevelspits met den hoed der Vrijheid. Doch ook daar, aan de overzijde
A. BOXMAN.
van den Oceaan, schoon onder eene andere gedaante, zal die staatsvorm eenmaal de volken zaligen! !)
Had iemand Mr. Boxman, nadat hij in October 1828 deze redevoering in het letterkundig gezelschap Bescheidenheid en Verlichting had uitgesproken, toegevoegd dat hij een Loyola in de moraal en in de politiek een Machiavelli was; ware, toen hij het spreekgestoelte verliet, Bilderdijk op hem afgekomen en had die tegenstander van den geest der eeuw hem een zoon van Lucifer gescholden, — hij zou, in het gevoel van zijne verlichting en van zijn grondbezit, met volle recht de schouders hebben opgehaald. Want er was niets aan hem dat den epigoon eens gevallen Aartsengels zou gekenmerkt hebben; niets van de genialiteit des Flo-rentijnschen staatswijsgeers of des Biscaischen dweepers.
De belgische omwenteling heeft Boxman niet slechts niet ontrouw gemaakt aan zijn eigenaardig liberalisme van voorheen, maar hem veeleer daarin bevestigd. In November 1839 bezocht hij Antwerpen en de Antwerpensche citadel, en was toen in de gelegenheid om, bij een terugblik op de gebeurtenissen van voor acht of negen jaren, zichzelven rekenschap te geven van zijne beginselen. Zij zijn geenszins die van een vulgairen belgenhater of hollandvergoder. Voor de wufte menigte, die de heldendaad van Van Speyk even spoedig vergat als zij haar luidkeels vierde, en wier geestdrift even snel verwoei als de kruiddamp waarin de Edele ten hemel toog, heeft hij een woord van hartige berisping. Zonder wrok woont hij de inspectie bij van een regiment belgische jagers. Hun bevallig en strijdhaftig voorkomen maakt op
1) Zoo de redenaar, zoo de dichter. Vereenzelviging van godsbestuur en vrijzinnigheid, van uitbreiding van het constitutioneele leven en komst van het godsrijk, — hij zegt van de fransche emigranten dat zij verspreid werden over de geheele aarde «gelijk de kinderen van Israël, maar tot een edeler doel, als edeler werktuigen in de hand der Voorzienigheid,quot; — is eene gedachte die ook in Boxmans gedichten telkens terugkeert. Zoo vraagt hij in een vers, geschreven in 1821, tot inleiding op de stelling: „Den Tijdgeest boeit geen reuzenkrachtquot; en aan het slot eener aan de vrijzinnigheid gerichte hulde:
quot;Wie is hij, die de vaart durft stremmen Van Haar, de bode en Dochter Gods?
Geen reus der aard, hoe dol en ttotsch.
Kan 't rad der Godsregering temmen...
Jgt;amp; schrik der Vorste- van Europa.
183
A. BOXMAN.
184
hem een aangenamen indruk. Vooral de netgekleede marketentsters bekoren hem; want al verfoeit hij de belgische soldaten niet, hij komt er rond voor uit, dat hij over het schoone geslacht veel cosmopolitischer denkt dan over het sterkere. Doch met al zijne welwillendheid is het gedaan, al zijne vreugde bij het aanschouwen van de vluggelaarsde voetjes dier Hebe's van den Soldaten-OIympus is vergald, wanneer hij denkt aan de fransche interventie, aan den maarschalk Gerard, aan de monstermortier. //Gewis, zegt hij, de hand der onpartijdige geschiedenis zal eenmaal deze voorbeeldelooze gebeurtenis brandmerken als eene schande onzer eeuw, en dezelve plaatsen naast de vernieling van het ongelukkige Kopenhagen in eenen tijd van vollen vrede. Zoo hebben de twee groote Natiën, die zich beroemen aan het hoofd der Europesche beschaving te staan, elkander niets te verwijten, en kan zich de eene duivel niet verhoovaar-digen, dat hij zwarter is dan de andere.quot; Diep werd hij door deze herinneringen geschokt in zijn geloof aan de toekomst, in zijn vertrouwen op de zegepraal van het idealistisch liberalisme. Te gelijker tijd kwam er eene najaarsmist opzetten die hem noopte de citadel te verlaten en naar de stad terug te keeren. «Mijn weg leidde mij langs de Lievevrouwekerk, en de klok luidde tot het gebed. In mijne opgewonden gemoedsstemming voelde ik behoefte aan de rust, de kalmte, den troost, die een majestueus Gothiseh kerkgebouw met zijne lange lanen van zuilen en de hooge welfsels zijner bogen, gelijk een heilig woud, die tempel Gods voor onze stamvaderen, steeds in mijne borst doet nederdalen. Als kleine diamanten flonkerden de waslichten op het altaar aan de linkerzijde, en ver achter mij klonk gedempt de lofzang van het spaarzaam bezette koor, slechts nu en dan door de holle stem des priesters beantwoord. Ik had mij op eenen afstand aan een der zuilen geleund, waar eene zilveren lamp haar schijnsel deed vallen op een heerlijk Heiligenbeeld, kennelijk uit de nieuwste school, met vrome blaauwe oogen, golvende lichtblonde lokken en de kui-sche schoonheid der maagdelijke Madonna. Zonderling luidde het onderschrift: II. Filomena, wonderd:emter onzer eeuw, hid voor ons! En zonderlinger nog was het, dat dit beeld , hetwelk anders zeker meer mijne glimlagchende nieuwsgierigheid dan mijne godsdienstige stemming zou hebben opgewekt, thans juist strekte om de
A. BOXMAN.
185
laatste te verhoogen. Want toen ik de kleine schare, die voor hetzelve was nedergeknield, zoo innig en vurig hare gebeden ten hemel zag heffen, en ik het vaste vertrouwen, waarmede zij der-zelver vervulling door de voorbede eener geheel onbekende tus-sehenpersoon verwachtte, vergeleek met de kleinmoedigheid, die mij, den zoogenaamden verlichten denker, nog pas had aangegrepen, toen gevoelde ik het diep, dat hot Geloof, welke vorm het omhulle, mits het rein zij en gehuwd aan de christelijke liefde, de heiligste en kostbaarste bezitting is voor den zwakken mensch, anders zoo ligt in den draaikolk des tijds verzwolgen. Ik begreep het helderder dan ooit, dat het geloof eene gave Gods is voor alle volken en alle tijden.quot; Deze geheele plaats is uitmuntend, en niet vele van Boxmans verzen bezitten de dichterlijke waarde van dit stukje proza. Waarom heeft de heer Ten Kate, naar de aanwijzing van Dr. Elink Sterk, deze Reistafereelen en Reisindrukken van een Hollander niet bijeengezocht uit de onderscheiden tijdschriften waarin zij te vinden zijn ? Men leert er Boxman beter en van eene voor zijne nagedachtenis eervoller zijde uit kennen dan uit menig gedicht waarmede inzonderheid de tweede bundel der nieuwe uitgaaf werd aangedikt. Zij bekieeden onder zijn verspreiden en nagelaten arbeid eene veel opmerkelijker plaats dan het onbeduidend vers Aan mijn vriend Abm. des Amorie van der Hoeven, hetwelk, na reeds op bladz. 91 van het lste deel te zijn medegedeeld, ons op bladz. 7 8 van het 2lle, onder het opschrift: de Vriendschap, nogmaals aangeboden wordt. Doch hoe, om tot ons onderwerp terug te keeren, hoe eindigt het innemend verhaal der bedevaart naar de Antwerpensche Lievevrouwekerk? „Noch de spottende Wijsbegeerte der achttiende, noch de droomende der negentiende, nog alle toekomstig mogelijke der volgende eeuwen zal of kan het hemelgeschenk des Geloofs ontrukken aan de zielen der menigte. En wee, duizendmaal wee, indien zij dit vermogt! De laatstovergebleven band, welke de in duigen zinkende maatschappijen zamenklernt, de eenige nog weerstand biedende slagboom voor een breideloos gemeen ware verbroken, en de beschaafde wereld zoude tooneelen zien, oneindig verschrikkelijker dan ten tijde der volksverhuizingen of onder het godloochenend terrorismus der Fransche Omwenteling.quot; De vrijzinnige idealist is derhalve plotse-
A. BOXMAN.
ling conservatief geworden. De grondbezitter siddert bij de gedachte aan de vrijpostigheid van het communisme. Het geloof moet dienst doen als agent van politie. Het breideloos gemeen mag zijne vingers niet steken in de beurs van welgestelde burgemeesters.
Hetgeen ik tot hiertoe mededeelde omtrent Boxmans denkwijze verspreidt eenig licht over zijne bedoeling, wanneer hij op vast honderd plaatsen in zijne gedichten (den bundel van 1823 daaronder medegerekend) zich den zanger der vrijheid en der godsdienst noemt. Die vrijheid, zij is het alleen zaligmakend evangelie van den constitutioneelen regeeringsvorm; die godsdienst, zij is de veiligheidsklep van den ziedenden stoomketel der democratie. Telkens zingt hij den lof der verlichting en leest in haren naam de les aan de sidderende vorsten van Europa. Dreigt daarentegen de hongerige schare, aanstonds luidt hij de brandklok en laat hij de Voorzienigheid tusschen beide komen om over de penningen der bezitters te waken. Abraham Boxman is het uitgedrukte beeld van eene vrijzinnigheid, die bevreesd is voor hare eigen schaduw. En in al zijne staatkundige zangen zijn de nadeelige gevolgen van dit tweeslachtige voelbaar. Hij trekt in de gebeurtenissen van zijnen tijd, tegen het grootsche en alleen dichterlijke, overal partij voor het middelmatige, het sentimenteele, het goedaardige; overal voor die bescheidenheid en die verlichting, waarnaar zich het Gorcumsch genootschapje noemde. Eens baarde de wereld een monster: Alexander de Groote, en zoo billijk was de haat der onderdrukte volken voor dezen geweldenaar, dat Jupijn op hunne voorbede, terwijl hij reeds naar zijnen bliksem greep om hem te verpletteren, plechtig beloofde dat Alexanders naam de eeuwen door een vloek zou blijven. Doch in den aanvang der 19lt;ie zetelde een met dien naam gedoopte op den troon der russische Czaren; door dezen tweeden Alexander werd aan Napoleon, des eersten evenbeeld, de schepter der alleenheerschappij ontwrongen; dien ten gevolge haalde de geteisterde wereld weder adem; de oude schuld was uitgewischt:
En 't menschdom pas ontboeid,
Vergat, in dank ontgloeid.
Den woesten Macedoon Voor Peters heilgen Zoon.
Dit lied moge het beste van Boxmans politieke gedichten niet
186
A. BOXMAN.
zijn (de meesten staan lager), het schijnt den stand van zijne idealen met tamelijke getrouwheid aan te duiden. Zijn eigenlijk element is die algemeene menschlievendheid, die Grieken en Irokezen, Negers eu Russen, in eene omarming, doch steeds op behoorlijken afstand, aan het harte drukt. Wareu wij Boxmans tijdgenooten geweest, naar alle gedachten zouden wij gedweept eu gejuicht hebben als hij; doch voor het tegenwoordig oogenblik heeft dit gedeelte van zijne poëzie enkel waarde als vaderlandsche curiositeit.
Boxman had de noodlottige gewoonte om vau het verhevene eene carricatuur te maken; waarna hij den hemel dankte dat hij in zijne eenvoudigheid niet was als deze zondares. Zijn stukje Be twee Dichters is een merkwaardig voorbeeld dier tactiek. Hij ontmoet op de straat een van verwaandheid halfkrank-zinn gen poëte chevelu van de duitsche school. Hij vraagt den man uit, en bemerkt dat hij te doen heeft met een bastaardpoëet. Vruchteloos biedt hij hem huisvesting en een nachtverblijf aan. «üw dak is geenen zanger waard, die komt uit 's hemels hof!quot; zoo snauwt hem de vreemdeling toe:
En grimmig toog de man voorbij.
Zoo mager en zoo bleek.
En riep : „Mijn broeders wachten mij „In Duitschlands dichterstreek.quot;
En ik, ik trad mijn woning in.
En vulde toen mijn glas.
En drinkend scheen het mij gewin.
Dat ik geen Dichter was.
Dit liedje, gedagteeekend van 1820, is een anachronisme. Er was toen in geheel Duitschland zulk eene Bedlam-dichtschool niet te vinden. Goethe leefde nog; Justinus Kerner was populair. Doch al had Boxman zich aan geen van deze beide bronnen willen laven, — hoewel de laatste nagenoeg naar zijnen smaak moest zijn, — wist hij niet uit Byrons voorbeeld, dat men met al de gebreken der bruischende romantiek behebt en te gelijker tijd een echte zanger uit hooger sfeer kan zijn ? Hij kon het weten, doch in zijne natuur was voor die wetenschap geene herberg. Te welker plaatse toch men het dieplood werpe in den waterplas van zijne poëzie, overal doet men dezelfde ervaring op.
J 87
ï-5 H-.
f|ï |l iiÉ '.'li
i
lil
■gt;' V'-quot;
p| ;feü
ïKtf Éi
A,. BOXMAN.
Ziehier twee strophen van een lied aan Spanje, wier vorm en inhoud beide u van den dichter eene niet geringe verwachting doen koesteren. Zij zijn uit den bundel van 1823:
Ach, had ik daar het licht geuotea!
Als knaap met rairt en roos me omkranst!
Als jongling haar aan 't hart gesloten.
Die 't smachtendst den Fandango danst!
Hoe zalig zou er 't leven vlugten.
Terwijl de geur der amberluchten
Mij half bedwelmd aan 't bloembed klonk.
En spa den blijden droom ontvaren,
'k Gerust den Hemel in zou staren,
Waar 's Priesters magtwoord me ingang schonk!
Helaas, in nevellucht geboren,
Zie 'k nimmer klaren zonnegloed;
't Ontbloemde veld duldt dans noch koren.
En eeuwge koude stremt het bloed!
Gedoemd ten strijd met land en baren.
Vergrijst ons de arbeid vroeg de haren.
Verstompt het hart en scherpt het brein;
De geest, tot hooger rang verheven,
Ontrukt ons 't zingenot van 't leven
En leert ons groot, maar vreugdloos zijn.
Dit is poëzie, althans een begin van poëzie; doch in weerwil of ten gevolge daarvan is zij den dichter geen ernst. Overeenkomstig zijnen wensch in Spanje aangekomen, ontmoet hij eenige geketende galeislaven en aan huune spits een grijsaard die hem donderend deze godspraak toegalmt (want, door geen priesterleer bedrogen, verachtte die grijsaard hun dolk gelijk hun vloek):
Terug, vermeetle! zet den voet Nooit op deez' grond, doorweekt van 't bloed Van elk, die lijf en geest niet willig vast liet boeijen!
Terug! den tooverhof ontvlugt,
Waar bloemenwalm en lentelucht De kiem der slavernij in hart en brein doeu vloeijen.
//Zoo sprak de grijsaardquot;, dertien strophen achtereen. Boxman is getuige dat wreede beulen den tachtigjarige om zijne vermetele taal ten bloede, ja ten doode toe geeselen. Eene koortskou rilt door 's dichters aaren. Te berge rijst zijn haar van schrik. Hoe vliedt hij 'thol dier moordenaren? Waar schuilt hij voor hun tijgerblik? Eeeds vermoeden wij hetgeen volgen zal:
188
A. BOXMAN.
Goddank! het droombeeld is vervlogen;
De schrik heeft mij den roes onttogen,
Waardoor verbeelding 't brein ontzet;
'k Ben vrij, in Bato's vrije landen!
Mijn koning draagt dezelfde banden Als ik, de burgerboei der wet!
Voorts wordt aan deze lofrede op onze wijze staatsinstellingen een lof die beter zou geklonken hebben in den mond van een tweeden Belisarius van Marmontel, dan hij doet in dien van een ontgoocheld zoon der 19de eeuw, de kroon opgezet door deze dubbelzinnige hulde aan het vaderlandsch natuurschoon:
Geen eeuwge lent' sier' onze hoven,
Ons rund gaart goud in 't klavergras,
En de akker draagt ons rijke schoven,
Voor nutloos glinsterend bloemgewas!
Eigenaardig is bij Boxman die zin voor het positieve in tegenoverstelling van het poëtische. Het zijn niet de vaderlandsche korenbloemen en de vaderlandsche klaprozen die, bij het voorrecht der krachtige germaansche ontwikkeling van verstand en gemoed, hem troosten van Spanjes weelderiger lusthof. Hem troost veeleer het goede en nuttige goud dat door ons rundvee, gelukkiger te dezen aanzien dan de varkens van Pcrigord, die slechts truffels opgraven, als ten voorbeelde voor de australische en californische diggers, gedolven wordt uit onze klaverweiden. Even gelaten legt hij elders het hoofd neder bij de omstandigheid dat nergens in Nederland de wijnstok bloeit. Dit bezwaar is volgens hem van minder gewicht, en erger zou liet zijn indien de Nederlandsche munt haren arbeid staken moest:
Zoolang we nog dukaten slaan Voert Frankrijk ons Champagner aan.
Zendt Vader Kijn Ons gouden wijn.
Deze dichter, die zulk een open oog had voor de voordeden, aan landbouw en veeteelt verbonden, was voorbestemd en in de wieg gelegd om eene Ode te vervaardigen op de nijverheid, inzonderheid op de nederlandsche; en het blijkt uit zijne verzen dat hij deze zijne bestemming niet heeft gemist. Onder de oogpunten waaruit hij dit onderwerp beziet, trekken vooral twee de aandacht. Dezelfde plek, ons vaderland, waar eens de oceaan
189
A. BOXMAN.
hare golven voortzweepte, is door de nijverheid herschapen in een oord waar de bloemen in persoon, die men te harer eer tot kransen vlecht, hare kroon beuren uit graan en klaver. Niets dat ons vaderland niet aan de nijverheid te danken heeft:
Want naakt als eens uit de oosterbaren,
Cythere steeg omhoog met natbedropen haren.
Zoo steeg ook Neerland uit de zee.
Vreemder nog dan dit eerste gezichtspunt. Nederland vergeleken bij eene druipende Venus (Boxman kent zich in zijne voorrede ;/eene vlijtige beoefening van de meesterstukken der klassieke oudheidquot; toe), is dat waar wij de Industrie, niet ongelijk aan de Chokma waarvan in het 8ste Hoofdstuk van het bijbelsche boek der Spreuken gewaagd wordt, werkzaam in den raad des Scheppers en zich kwijten zien van het bestuur van den kosmos:
Ja, Nijverheid! gij in den Hemel Gezeteld aan des Hoogsten voet,
Die daar. door 't maatloos ruim, het flikkrend stargewemel In d' eeuwgen loopkring draaijen doet!...
Schiller had voorwaar niet te eenemaal onrecht, toen hij de natuurbeschouwing van de 18de eeuw, waarin ook Boxmans geest nog altijd wortelde, ontzwaveld noemde van alle goddelijk leven. Indien toch de bloemen gezegd worden nutteloos te glinsteren; indien dukaten-slaan eene gepaste schadeloosstelling voor het gemis van den wijnstok heet; indien het leven des heelals vereenzelvigd wordt met de beweging eener katoenspinnerij, — waar blijft daar ■ plaats over voor de poëzie ? Ik zou wenschen in Boxmans naam te kunnen antwoorden; Zoek haar, die plaats, in de menschen-, in de helden-, in de vrouwenwereld! Doch wij leerden reeds uit zijnen Alexander de lengtemaat zijner heroën kennen; en wat zijn ideaal van vrouwelijk schoon en vrouwelijk aantrekkingsvermogen betreft, ook te dien aanzien valt hij ons bij nader kennismaking uit de hand. Dat hij geen enkel liefelijk vrouwenbeeldje heeft geboetseerd, — Telesilla, eene soort van grieksche Kenau Hasselaar, is zijne eenige creatie van het vrouwelijk geslacht, — laat zich gevoegelijk verklaren uit het overwegend subjectief karakter eener zangdrift als de zijne. Men kan kunstenaar zijn in de litteratuur, zonder juist uit te munten in het vak der plastiek. Doch wat te denken, als surrogaat voor
190
A. BOXMAN.
het ontbrekend scheppingsvermogen, van eene hulde als de volgende, gebracht aan ,/das ewig Weiblichequot;? Zij komt voor in het gedicht De invloed der vrouwen:
Steeds dau uwen band van rozen
Vaster om ons toegehaald,
Gij. bij 's aardrijks ochtendblozen,
Uit den Hemel neergedaald;
Gij, tot troost en huil) gegeven,
Die de zorgen weg doet zweven.
Bloemen op de dorens spreidt;
Tranendroogster, hartenstreelster,
Kunstbesehaafster, wijsheidteelster.
Zalige gezelligheid!
En nogmaals hebben wij hier te doen, niet met eene dier toevallige afwijkingen of struikelingen, die men aan dichters behoort te vergeven, omdat ook de besten hunner bijwijlen sluimeren, maar integendeel met het wezen-zelf van Boxmans geest. Vrouwen zijn gezellige wezens, — gezelligheid is de ware naam van hetgeen men ten onrechte liefde noemt — niet de liefde, maar de vriendschap is des levens hoogste kroon: deze beginselen waren van jongs afaan samengeweven met zijne natuur ; zij determineerden te gelijker tijd zijne levensbeschouwing en zijne dichterlijke vlucht; zij sneden aan deze laatste arendswieken af en beperkten hare sfeer tot die eener klokhen, graantjes pikkend in den tuin. Dit laatste beeld is ver van sierlijk; doch trivialer nog is Boxman zelf, wanneer hij bij herhaling en tot verzadigens toe de vriendschap bij een flesch Lafite, de liefde daarentegen bij een flesch Champagne vergelijkt. En karakteristiek wederom is de nadere beschrijving die hij van deze beide wijnsoorten geeft. De Lafite is oud, is rein en geurig, kalm maar helder, en, schoon wat ruim gedronken, hij maakt frisch en vroolijk. Niet alzoo de Champagne. Deze, hoe fraai hij moge schuimen, baart reeds na weinig teugen pijn en loomigheid; en geen wonder; „Hij is bereid met gif.quot; Altoos en altoos weder dezelfde fout! De dichter, nooit onvervalschten Champagne gedronken hebbende, smaalt op hetgeen hij niet kent. Namaak, vernist touwwerk noemt hij de snaren die aan zijn gemoed en aan zijne lier ontbreken. Maak eerst het teedere gemeen en doe u daarna te goed aan uwe eigen vulgariteit; aan dit haar recept herkent men het zwak der burgerlijke poëzie.
Ware ik in de plaats van den heer Ten Kate geweest —
191
A. BOXMAN'.
eerzuchtige onderstelling! — en had men mij de papieren nalatenschap van Boxman ter hand gesteld, mij dunkt, ik zou een anderen weg ingeslagen zijn. Mijn uitgangspunt zou zijn geweest de onbetwistbare stelling : Boxman was, gelijk hijquot; zonder bitterheid of wrok en met lievenswaardige. bescheidenheid in een van zijne goede stukjes zelf beleden heeft, een huisdichter 1). Dit aangenomen zijnde, zou ik uit de Letteroefeningen en uit de Tijd Boxmans prozastukjes van de jaren '36, '40 en '46 bij elkander gesteld en, om der onpartijdigheid wille, zijne vroeger gehouden redevoering over de weldaden der fransche revolutie, mede te vinden in eerstgenoemd tijdschrift, niet hebben achtergehouden. Terwijl verweg zijne meeste gedichten holklinkende en karakterlooze gemeenplaatsen zijn, maakt men in deze reisverhalen in proza, hetzij men hem naar Keulen en Bingen, of naar Antwerpen en Munchen vergezelle, kennis met een man van geest, van oordeel, van gezond verstand ; kortom, met eene persoonlijkheid. Schertsend noemt hij zichzelf in een dier stukjes een bejaarden, gemakkelijken, weldoorvoeden Hollander, met eene licht kenbare gestalte, een onschuldig gelaat, en eene even onschuldige voorliefde voor een vierkant fleschje Wurzburger Steinwein van den jare '27 ; te voren geheel poëet, thans op zijn minst nog kwartdichter. Zijne goede hoedanigheden, zijne gehechtheid aan den nederlandschen geboortegrond, zijn dankbaar hart, zijn kunst- en godsdienstzin, zijne belangstelling in de staatkundige gebeurtenissen van zijnen leeftijd, stralen in die stukjes overal door; terwijl hij zelf er op iedere bladzijde lustig den draak steekt met de opgeschroefde kwasterijen, die thans naar ónzen smaak het vooze gedeelte uitmaken van zijn eigen pogtischen arbeid. Hij is in die ontmoetingen en tafereelen noch diepzinnig, noch fijn; een gulle spotter meer dan een humorist. Doch wat zijne scherts aan ruwheid te veel heeft, wordt goedgemaakt door het volkomen natuurlijk vroom gevoel. Waarom, indien men Boxman wenscht te doen herleven voor een geslacht dat hem niet heeft gekend en hem
1) Wat lauwren om mijn citer heen — Of, God! is dit te veel?
Dat dan haar klank mij zelv' alleen Met gade en kindrcn streel'!
Aan de Zanggodin.
193
A. BOXMAN.
weinig waardeert, niet allereerst deze handvol bladzijden eigenaardig proza medegedeeld ?
Aan de verzen gekomen, zou ik begonnen zijn met de drie thans bestaande verzamelingen nevens elkander te leggen; de Verspreide Gedichten, de Nagelaten Gedichten en de Gedichten. van 1833. Ten onrechte heeft de heer Ten Kate laatstgenoemden bundel ongebruikt gelaten. Het is zoo, die bundel is indertijd luider geprezen geworden dan de inhoud verdiende. Boxmans bekwame uitgever, Immerzeel Junior, placht, zegt men, de jonge dichters van [dien tijd, mits zij niet ie eenemaal ontbloot waren van talent, in plaats van met geld, te honoreeren met gunstige aankondigingen in de letterkundige tijdschriften van den dag; en niet onmogelijk is Immerzeel dus ook de eigen vader geweest van het welgevallen, waarmede de Letteroefeningen en het Algemeen Letterlievend Maandschrift Boxmans eerstelingen zeiden te begroeten. Doch al verklaart zich op die wijze de overdreven lof, aan den bundel geschonken, uit eene volstrekt en uitsluitend mensche-lijke oorzaak, het staat niettemin vast dat in de Gedichten van 1823 sommige der beste stukken voorkomen die Boxman ooit vervaardigd heeft. Zijne jongelingsopwellingen zijn over het gemeen genomen zijne dichterlijkste uitingen geweest. Dit stond in verband met den omvang van zijn onbetwistbaar, doch beperkt talent. In het versje Dichter en Poëet, geschreven in 18 35, heeft hijzelf de gedachte ontwikkeld dat de tijd der jeugd 's dichters bloeitijd is ; dat in het me»r stoffelijk streven van den manne-lijken leeftijd de dichterlijke hulk te gronde gaat; dat de dichter, ter neder gedrukt door de werkelijkheid, heeft opgehouden schepper te zijn, en de eerenaam van „poëetquot; slechts voegt aan die weinige godgewijden „wier hart geen eeuw veroudt.quot; Willekeurig moge, uit het oogpunt der termen waaruit zij is samengesteld, de antithese zijn; niettemin, dat plaatsen van den poëet boven den dichter, en dat beperken van 's laatsten horizont tot dien van den opgang zijner dagen, verraadt van Boxmans zijde eene hem vereerende bewustheid van de maat zijner krachten; en de tegenwoordige uitgever van zijne verzen had zich dezen wenk ten nutte kunnen maken i).
1) Twaalf jaren vroeger, in 1822, verbeeldde Boxman zich nog dat hij een hartstochtelijk schepsel was, bestemd om levenslang te blijven bruisen en,
193
194 A. BOXMAN.
Voorts, eenmaal omringd van de volledige verzameling van Boxmans pennevruchten in dicht, zou ik, zonder afstand te doen van het recht om naderhand nog eene tweede zifting te bewerkstelligen, begonnen zijn met omstreeks drie achtste deelen van zijne verzen zoo mogelijk voor altijd te vernietigen. Al zijne zich noemende zangen des tijds, — berijmde hoofdartikelen van een monarchaal-constitutioneel dagblad, ingegeven door de staatkundige omstandigheden van het oogenblik en niet geniaal genoeg om evenals de politieke poëzie van Da Costa te blijven voortleven in de geschiedenis der vaderlandsche dichtkunst, — zou ik uit liefde voor den afgedwaalden volgeling van Tollens, hoogstens met uitzondering van één specimen {Het eeuwig Vuur, bij voorbeeld), aan de vergetelheid hebben prijs gegeven. Doch mijn ijver voor Boxmans- eer zou het daarbij niet gelaten hebben. Uit een aantal van zijne gedichten, die nu zeer uitgebreid zijn, zou ik enkele goede fragmenten hebben gelicht en mij bepaald hebben tot het mededeelen daarvan. Eene ophelderende noot, aan den voet der bladzijde, zou den schranderen lezer daarbij telkens terecht geholpen hebben. Van het gedicht Aan Spanje zou ik alleen de hierboven aangehaalde strophe en tegenstrophe hebben uitgeschreven; van den Feestzang bij het vijfde halve eeuwfeest van de stichting der Leydsche Hoogeschool alleen de lirische slotcoupletten; van het dichtstuk: De invloed der weelde op het leven na den dood alleen de episode waarin Christus boven Socrates wordt gesteld; van Bichterenlot en Dichtereneed alleen de laatste zesentwintig regels; van Oneülus alleen het verhaal van diens tweegevecht met Artubus. Vervolgens zou ik, binnen den kring der onderscheiden genres, telkens eene keuze gedaan en die bepaald hebben op één stuk: het naar mijn beste weten best geslaagde. Van de vertalingen
door zijne geestdrift, bijna een gevaarlijk lid der maatschappij. Men zié, in den bundel van 1823, het gedicht: iVa het afsterven mijner eenige Zuster. In dezen toch beklasgde hij zich de eenige persoon verloren Ie hebben, die zijn hart begreep; de eenige die wist welke vlammen het doorgloorden, door welken storm het rustloos werd gezweept. Dat hart, zoo vroeg hij:
O, wie zal het thans bedaren — Door haar' knlmen Englenlach,
Als het de aarde wil ontvaren — Eu ten hemel niet vermag!
Wie zal 't door een traan verterdren, — als het, bandloos in zijn woên,
Elk, die 't menschdom durft verneedren, — Wil ten afgrond varen doen!
De tijd heeft geleerd dat dit zieden 's dichters ware natuur niet was.
A. BOXMAN.
zou ik gezegd hebben: Lenore is eene zoutelooze en bovendien van germanismen krielende parodie van Burgers meesterstukje ; Hoe Ru tg er verslagen werd geeft den nederlandschen lezer een al te ongunstigen dunk van de dichterlijke waarde Aef Nibelmigen; bepalen wij ons derhalve tot de vertolking van Lamartine's Stervenden Dichter. De romance Jan van Arkel zou ik ongaarne hebben opgenomen: haar beste gedeelte is eene zwakke navolging van een bekende episode uit Bilderdijks Mms. Meer welwillendheid zou ik hebben betoond aan Cleomenes en Telesüla , eene historische romance die bewijst dat zelfs bij Plutarchus stof te vinden is om te wedijveren met Het Turfschip van Breda; doch sedert wij onze ingenomenheid betuigden met het straksgenoemd fragment van Onesilus, dat bij Herodotus gevonden wordt, schijnt eene tweede proeve van dien aard overbodig. Eindelijk, na afstand te hebben gedaan van nog sommige andere stukken van gemengden inhoud, zou ik van een aantal variatien op hetzelfde thema, een verschijnsel dat zich bij Boxman dikwijls genoeg herhaalt, telkenmale niet meer dan ééne hebben toegelaten. Zoo is Weemoedigheid een gedicht welks stemming ook den grondtoon vormt van het vers De toekomstige Geliefde, terwijl de ietwat zwevende hoofdgedachte van dit laatste zeer goed geobjectiveerd is in het lentelied Aan mijn Paard-, derhalve, ik koos dit lentelied. De tegenstelling van liefde en vriendschap, reeds vroeger door mij genoemd, wordt door den dichter uitgewerkt in vier gedichtjes, wier opschrift daaraan ontleend is, en in nog twee of drie, die andere opschriften voeren. Wederom dus koos ik — toch niet. De tegenstelling van vergiftigde Champagne en echte Lafite mag door niet één voorbeeld in onze letterkunde gelegitimeerd worden, en Boxmans uitgever zou zich aan de poëzie vergrijpen, indien hij naast het vierkant fleschje Wurzburger Steinwein een uit den kelder afkom-stigen mededinger duldde.
Mijn Bundeltje Dicht en Ondicht van Mr. Abraham Boxman dan — heeft Tollens niet zelf gezegd dat de paspoort der onsterfelijkheid ween klein-octavo boekjequot; is ? — zou, behalve de genoemde dichterlijke fragmenten en verspreide opstellen in proza, bestaan hebben uit de navolgende stukjes: Aan de Zanggodin, eene leerzame zelfkarakteristiek; Vervulling, eene gevoelde uitstorting van echtmenschelijke dankbaarheid; Aan de Griekenzangers, eene
195
A. BOXMAN.
gezonde satire, waarin de dichter zichzelven niet spaart, en tevens kenmerkend als tijdzang1): si an mijn Paard, het diohterlijkste van al Boxmans jongelingsliederen: Het Hvwelijlc, eene niet onaardige uitboezeming, in oudevrijerstaal, van vrouwenhaat en kindervrees; De Seis, een dier rustige aangename verzen, op de wijze van ;;Oost-West, Thuis-Bestquot;, gelijk onze landaard ze liefheeft; Mijn vrouwtje, een niet minder inheemsch en oud-vaderlandsch liedje ter eere van de Goudsche pijp; De Ooijevaars, een voorwendsel voor den dichter om lucht te geven aan zijn heimwee naar een toekomend zalig leven. Zeker, dit bundeltje zou nimmer ten bewijze kunnen strekken dat Boxman door eene schitterende verbeelding heeft uitgemunt of in de versbouwkunde een talent van het eerste water geweest is; doch het zou een boekje met karakter zijn en dat boekje zou gelezen worden.
ïsovember 1863.
196
Ontsierd foor een deel wordt deze persiflage door de volgende zinspeling op Bjron:
Zelfs de éénge, die zijn luit Voor dolk en slagzwaard ruilde,
Kook nooit het Turksche kruid;
Zijn levenslamp ging uit Toen hij ze in 't bed verschuilde.
';-V
A. de Lamartiue, Jocelyn. Vertaald door L. de Visser. Haarlem, A, C. Kruseman, 1860.
Drie jaren geleden verscheen bij den heer A. C. Kruseman, te Haarlem, als onderdeel van de door hem bestuurde bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken, eene hollandsche vertaling van Jocelijn, door den uitgever aan het publiek aangeboden met de volgende voorafspraak: «De schrijver van deze vertaling van Lamartine's Jocelijn is voor weinige jaren overleden. Hij heeft zich in de letterkundige gereld nimmer openlijk bekend gemaakt, eerst na zijn dood is onder zijne nalatenschap het handschrift van den Jocelijn gevonden. Een hooggeachte hand bood het mij ier uitgave aan; zij begeerde er eene hulde mede te brengen aan de nagedachtenis van den afgestorvene. Ik heb na de lezing van het handschrift die taak van harte gaarne op mij genomen. De vertaling verschijnt zoo als ze geschreven lag. Zeker zou de Schrijver, indien hij zelf zijn oog over de uitgave had mogen laten gaan, hier en daar een regel of woord verbeterd hebben.
Eene andere hand dan de zijne mocht dat thans, meende ik,
niet doen.quot;
LAMBERTÜS DE VISSER.
Dit zijn zacht gekleurde bloemen, met eerbied gestrooid op een eerwaardig graf; en blijkbaar loop ik gevaar beschuldigd te worden van een weinig ruwheid, indien ik na deze fijngevoelde lofspraak aanstonds de schoolsche vraag stel, of Lambertus de Visser, dien de heer Kruseman tot tweemalen toe met den naam van schrijver aanduidt, ook dichter verdient te heeten? Doch zoo is nu eenmaal de handelwijze van den letterkundigen smaak. Er zingen in den boom der vaderlandsche poëzie zoovele bastaardnachtegalen, dat men, tenzij voor onbetwistbare talenten, huiverig wordt op dien verheven zetel eene plaats te vragen hoe bescheiden ook. Het zij zoo dat een dichterlijke vertaler slechts een schrijver is; onze schrijvers staan te hoog, dan dat zij boos zouden worden om dat beweren, en onze vertalers verdienen nu en dan wel een lesje in de nederigheid. Desgelijks geef ik toe dat Lambertus de Visser, indien er niets anders in hem te zien valt als de overzetter, zij het ook van Lamartine, op een hoogeren naam geene aanspraak heeft; en nimmer zou ik het mij zeiven kunnen vergeven, indien ik voor hem eene weelde eischte die zijne voeten niet zouden kunnen dragen. Moet van twee euvelen het minste gekozen worden, zoo komt aan vergeten de voorkeur toe boven veracht. Een letteroefenaar, wiens gedichten ten eeuwigen dage ongedrukt blijven, kan in den kring van zijne nageblevene bloedverwanten voortgaan geüerd te worden als een man van niet gewone gaven. Komen daarentegen zijne litterarische uitspanningen in het licht en worden zij onderworpen aan de vuurproef der publiciteit, zoo gaat voor hem de kans op bewondering of onderscheiding hand aan hand met die om zelfs door ongeletterde vreemden als een wellicht geroepen, doch vast niet uitverkoren muzenzoon bejegend te worden.
Het zij mij vergund te beweren dat in de meeste gevallen deze onheusche behandeling van de zijde des publieks rechtvaardiger is dan het somtijds schijnt. Al is men zelf op ver na geen Adonis, men mag daarom den draak wel steken met bultenaren die zich voor Apollo's uitgeven. De gemengde schaar, die den schouwburg bezoekt, zou op het tooneel, indien zij daar op hare beurt verschijnen moest, een dwaas figuur maken; doch zij is niettemin een zeer bevoegd rechter over het spel der acteurs van beiderlei geslacht. De wansmaak van het publiek is tot een
198
LAMBERTÜS DE VISSER.
spreekwoord geworden, en in menig opzicht terecht; doch tegenover éên meesterstuk, dat bij de eerste voorstelling werd uitgefloten en eerst later tot aanzien kwam, staan negen en negentig dramatische misgeboorten waaraan op die wijze eene welverdiend vroegtijdige uitvaart bereid werd. Er zijn in alle vakken impopulaire kunstenaars; er zijn er die zelfs bij de nakomelingschap zich vergenoegen moeten met een beperkten kring van vereerders. Doch in het algemeen gesproken is de rechtbank der openbare meening de vierschaar in persoon van dat gezond verstand waarvan elk kunstwerk, zal het dien naam verdienen, den toets moet kunnen doorstaan. De eisch dat een gedicht schoon zij, is even billijk en natuurlijk als die dat een perzik smake naar meer. Het publiek is eene goede fruitvrouw; aangestoken of onrijpe vruchten worden in zijnen winkel niet geduld.
De Visser's Jocelyn is eene vertaling; en aan dichterlijke vertalingen mag geen andere maatstaf aangelegd worden als de welbekende tweevoudige eisch van getrouwheid en zoetvloeiendheid. Vooral bij het overbrengen van den zangerigen Lamartine komt de laatste eigenschap niet minder in aanmerking dan de eerste. Ten einde mijnen lezers het uitspreken van een zelfstandig oordeel gemakkelijk te maken, stel ik in de eerste plaats den franschen en den hollandschen tekst van een fraaie episode uit het Derde Tijdperk nevens elkander. Het is het verhaal der begrafenis van Laurence's gesneuvelden vader:
Pendant qu'un lourd sommeil plus fort que nos douleurs Fennait enfin les yeux de 1'enfant dans ses pleurs, J'ai denoue ses bras du corps froid de son père.
Et j'ai rendu ce soir la dépouille a la terre.
Au bord du lac, il est une plage dont l'eau
Ne peut menie en hiver atteiudre Ie niveau,
Mais oü le flot, qui bat jour et nuit sur la grève,
Déroule un sable fin qu'en dunes il élève.
La, le mur du rocher, sous sa con cavite
Couvre un tertre plus vert de son ombre abrité:
La roche en eet endroit par sa forme rappelle
Le choeur obscur et bas d'une antique chapelle,
Quand la nature en a revêtu les débris
De liane rampante et d'arbustes fleuris.
La, du pauvre etranger, la nuit, mes mains creusèrent
La couche dans la terre, et mes pleurs Tarrosèrent;
Et les mots, consacrés a ce suprème adieu,
Kemirent sou sommeil et son réveil a Dien.
199
LAMBERTUS DE VISSER.
Puis, pour sanctifier la place par un signe.
Et de son saint dépot la rendre a jamais digne,
Je fis toniber d'en haut cinq grands blocs suspendus, Gigantesques débris de ces rochers fendus;
Et, les groupant en croix sur la couche de sable,
J'imprimai sur le sol ce signe impérissable:
Bientót la giroflée et les camp;priers verts De réseaux et de fleurs les auront reconverts,
Et le cygne viendra, saiut et charmant présage.
En sortant de la vague, y changer de plumage.
Al had men in vijf en twintig jaren den Jocehjn niet ter hand genomen, men zou aan dit fragment het vermaard gedicht aanstonds herkennen. Het is, gelijk van het begin tot het einde, zoo ook hier het nevelachtig en phantastisch beeld van den beminnelijken held. Als een andere Eobinson Crusoë, doch onpractischer dan deze, delft hij zonder spade of houweel een graf in den eenzamen grond. Met de reuzenkracht van een athleet werpt de fijngevormde kluizenaar een vijftal rotsblokken naar beneden, en schikt die eigenhandig , als waren het even zoo vele groote kiezelsteenen, met priesterlijk kunstenaarstalent tot een liggend of opstaand kruis. De onbestemdheid der natuurbeschrijving, met coquetterie onder-mengd, is aan die der persoonsbeschrijving evenredig. De voet der rots vormde juist van pas het koor eener romaansche kapel. Eene stichtelijker en tevens poëtischer begraafplaats kon de gesneuvelde grijsaard, een adellijk en voortvluchtig emigrant, al ware hij ook in zijn bed gestorven, bezwaarlijk gevonden hebben. Het is zoo, in weerwil van dit streven naar aanschouwelijkheid schemert het tooneel min of meer voor uwe oogen. Doch in spijt van dat gebrek, in spijt ook' van het gemaakte en overeen-gekomene in de teekening van Jocelyns persoon en bedrijf, hoe poëtisch is in hare soort de voorstelling als geheel, hoe lieflijk ruischen de verzen, hoe zuiver harmoniëert het in de beide laatste regels gebruikte beeld met al het voorgaande!
Et le cygne viendra, saint et charmant présage,
En sortant de la vague, y changer de plumage;
er zou aan het tooneel der begrafenis iets wezenlijks ontbroken hebben, indien het onsterfelijkheidsgeloof daarin niet hier of ginds, en bij voorkeur aan het slot, ware uitgedrukt geworden. Aan niemand kon door Jocelijn de laatste eer worden bewezen, zelfs niet door een wild vreemde, zonder dat onwillekeurig in zijnen
200
LAMBERTUS 1)E VISSER.
geest de gedachte oprees aan eene betere wereld. Een geloovig priester zou zich vergenoegd hebben met het planten, indien het planten heeten mocht, van dat steenen kruis. Dit eene zinnebeeld zou tevens voor hem het aljes omvattend, het al het andere uitsluitend zinnebeeld geweest zijn. Hij zou aan nog eene belofte voor de toekomst geene behoefte gevoeld hebben; de gedachte daaraan, of aan de mogelijkheid daarvan zou in zijn gemoed niet opgekomen zijn. Doch Jocelyn was geen geloovig priester. Hij was te gelijkertijd meer en minder dan dit. Zijn dichterlijke geest, ontvankelijk voor den hoogeren zin der natuur zoowel als voor de poüzie der kerkleer en van hare symbolen, laafde zich aan beide bronnen te zamen. Het kruis was hem eene profetie van den hemel; doch ook de van vederen wisselende zwaan was hem dit. Noem het sentimentaliteit, noem het een begin van natuurdienst, of hoe gij wilt, — deze waren de vormen waaronder zijn geest het goddelijke in zich opnam; en de mensch in hem won daarbij hetgeen de rechtzinnige katholiek verloor.
Raadplegen wij thans De Vissers vertaling :
Terwijl een vaste slaap, die zegen Gods op aarde,
Waar 't ijslijkst leed voor zwijgt, des jonglings oog bezwaarde.
Ontschakelde ik zijn arm, om 't kille lijk geklemd.
En droeg den doode naar de grafplaats hem bestemd.
Er rijst een bogtig duin aan de ongelijke zoomen
Van 't bergmeer, 't Water, dat bij 't zwellen van de strooraen
De boorden overstijgt, bereikt die hoogte nooit
Van vlotzaud, door de wind allengs opeen gestrooid.
Een heuvel trekt er 't oog, met palmgewas eo struikeu
Van frisscher groen bekleed, die in de luwte ontluiken
Van 't rotsgevaarte, dat er hellend zich verheft
En boogsgewijs gekromd 't oog als een kerkkoor treft
Uit vroeger eeuw, maar half gezonken, laag van wanden,
En welfsel, overgroeid op de afgeknotte randen
Met overhangend veil en ruige varentros.
Daar woelde ik 't rulle gruis bij 't bleeke maanlicht los.
En 't lijk, ter rust gelegd in de open legerstede,
Nog met een traan besproeid bij 't storten van mijn bede
Die 't God beval, verdween in de overstelpende aard.
Toen liet ik, om den grond, die 't overschot bewaart.
Ten eeuwgen dage tot een heiligdom te wijden.
Vijf zware klompen op den bodem nederglijden,
Los in den rotsmuur en verwrikbaar voor de hand,
En groepte ze als een kruis op 't versch geroerde zand.
Allengs zal 't slingergroen het blaauw gesteente tooijeu,
De muurbloem 't met haar goud en geuren overstrooijeu,
En eerlang stijgt de zwaan, voorspellend, op het graf.
En schudt er yt oude dons voor nieuwe veedren af.
201
LAMBERTÜS DE VISSER.
Wat heeft het oorspronkelijk bij deze vertaling ingeschoten? Eerstens en bovenal het melodieuse van Lamartine's versificatie. Gelijk over al diens uitnemendste gedichten, zoo zweeft ook om en over het aangehaald fragment iets dat het midden houdt tusschen een nevel en een lichtgloed. Er stijgt een bloemengeur uit op. Wel is er iets mystieks in dien weelderigen walm, iets dat aan wierook herinnert; doch de geur is niettemin liefelijk, en voor gij het zelf gewaar wordt zijt gij er door betooverd. Voorts is het den vertaler niet mogen gelukken om voor sommige wendingen en tusschenvoegsels de noodige plaats of het juiste equivalent te vinden. Zijn voorspellend, gebezigd van de op het graf nederstrijkende zwaan, is het rechte woord; het drukt de hoofdgedachte uit van het beeld; en niemand kan het van onjuistheid betichten. Doch saint et charmant presage moge minder sober klinken, het teekent uitmuntend en geeft ronding aan de profetie. Met dat al, heeft De Visser zich van zijne taak voortreffelijk gekweten. Zijne twee eerste regels zijn wel is waar zwak. Terwijl een zachte slaap des janglings oog bezwaarde: dit zou in alle opzichten voldoende geweest zijn om ons in het hart van den toestand te verplaatsen; en wij konden de verzekering ontberen dat een slaap als de bedoelde, in soortgelijke omstandigheden, mag aangemerkt worden als een zegen Gods op aarde, waar H ijslijkst leed voor zwijgt. Doch behalve dat ook het oorspronkelijk te dezer plaatse tot dezelfde fout vervalt, —plus fort que nos douleurs staat er, ofschoon het niet te pas kwam hier te spreken van de menschelijke smart in het algemeen, — schier met iederen volgenden regel heft de overzet-ter zich vrijmoediger op, en wanneer hij genaderd is aan den laatsten, staat hij mannelijk overeind. Even als de zwaan heeft ook hijzelf iets afgeschud, en voor den ouden schroom is eene aan stoutheid grenzende kracht in de plaats gekomen.
Ten tweede male ga ik den vertaler op de proef stellen, en op eene nog zwaarder proef dan daareven. Wij staan voor den drempel van het Vijfde Tijdvak. Intusschen heeft Jocelyn het geheim van Laurence ontdekt. Geen jongeling was de verlatene, in de Adelaarsgrot door hem opgenomen en verpleegd; geen vriend had het lot in zijne armen gevoerd om hem in zijne eenzaamheid te troosten, maar een jong en beeldschoon meisje. En daar stegen zij den voorbestemden priester uit het
202
LAMBERTU3 DE VISSER.
hart naar het hoofd, de droomen eener toekornst die wel komen kon, maar niet mocht komen en nimmer komen zou. Hij-waande zich Laurence's echtgenoot. In gedachte leefde hij met haar op de goederen haars vaders, in overvloed; neen, in de schamele woning en op het zelf bebouwde plekje gronds, hun door de Omwenteling nog gelaten; neen toch niet, op het zolderkamertje in de groote stad, waar dagelijksche arbeid voorzien zou in hunne dagelijksche behoeften. Doch wat bekommert hij zich om plaats of omstandigheden ? Waar Laurence en hij te zamen waren, daar zou hun Eden zijn; daar zouden zij niets te vragen hebben; daar zou hunne voor de eeuwigheid gesloten verbintenis gekroond worden met den hoogste zegen :
Mai, 1794.
Un enfant! ah! ce nom couvre l'oeil d'un nuage!
Dn être qni serait elle et moi , notre image,
Notre celeste amour de tèrre se levant,
Notre union visible en un amour vivant,
Nos figures, nos voix, nos ames, nos pensees,
Dans un élan de vie en un corps condensées.
Nous disant a toute heure, en jouant devant nous:
„Vous vous mêlez en moi, regardez, je suis vous!
Je suis le donx foyer ou votre double flamme Sous ses rayons de vie a pu créer uue ame!quot;
Ah! ce rêve que Dien pouvait seul inventer.
Sur la terre l'amour pouvait seul l'apporter!
Misschien bega ik eene indiscretie door te beweren dat er io De Vissers eigen lotbestemming iets was dat hem tot een gelukkig vertolker van deze uitboezeming vormde. Doch waartoe verzwegen hetgeen niet het minst in uren van bezielde afzondering dezen vertaler op zijne beurt tot den rang van dichter verhief; hetgeen tevens, durf ik gissen, althans voor een deel zijne ingenomenheid met Jocelyn verklaart? De omstandigheden hebben niet gedoogd dat Lambertus de Visser een huwelijk aanging. Andere belangen, andere zorgen, hebben levenslang de inspanning van al zijne krachten geëischt. Doch het is alsof deze ontbering zelve, voor hem de grievendste van allen, hem gemaakt heeft tot een ziener van het huiselijk geluk. Bij het doorbladeren zijner verzen, gedrukte en ongedrukte, voelt men herhaaldelijk het teeder en bezorgd gemoed eens geboren vaders kloppen. Wie mag de Lize geweest zijn voor wier album hij dat versje dichtte, die verzuchting van den kinderloozen grijsaard? Was hij haar
203
LAMBERTÜS DE VISSEE.
oom ? Was hij haar voogd ? Zoomin het een als het ander, misschien. Wellicht was Lize slechts de eigen naam van een onvervulden droom. Mogelijk ook knoopte zich aan dien naam de herinnering aan eene niet meer dan toevallige verschijning van jeugd en goedheid, van bevalligheid en vriendelijkheid, van zachtheid en geest in een persoon. Doch dieper blik in zijne eigen ziel heeft De Visser ons nergens gegund dan toen hij in dat werkelijk of denkbeeldig album schreef;
Kon ik toovren, lieve Lize,
Alles wat u lust en vleit.
Alles wat gij kunt bedenken Zaagt gij enkel op uw wenken.
Voor uw voeten uitgespreid.
Maar — dit moet gij tevens weten —
Schonk ik u dat lot op aard;
Voor mijn toovren en bezweren.
Zou dan ook het mijne keeren.
Zoo, dat gij mijn dochter waart.
Men houde mij deze ontijdige uitweiding ten goede. Zij anticipeert, ik beken het, op het kort en onaanzienlijk levensbericht, waarmede ik deze bladzijden wensch te besluiten. Doch strekt het den vertaler van Jocehjn tot oneer indien sommige gedeelten van zijnen arbeid eerst dan recht verstaanbaar voor ons worden, wanneer wij te rade gaan met zijne eigen zielsgeschiedenis? De lezer moge zelf oordeelen of uit de volgende regels enkel de kunstvaardigheid des geoefenden overzetters spreekt; zelf beslissen of hier al dan niet de snaren trillen van een hart dat mede wist te gevoelen met Lamartine's hoofdpersoon:
Een kind! Wat woord! O hoe ontroert het mij 't gemoed!
Een wicht, een wezen, waar onze adem, waar ons bloed
Zich in vermengelde; waar beider ziel in woonde;
Ons beeld, dat onze liefde in zigtbren vorm vertoonde.
Dat levende uitdrukte in gelaat, in stem en oog.
Wat beider geest vervulde en beider borst bewoog;
Dat telkens, dartlende in onze armen, ons liet hooren:
Ge aanschouwt u zelve in mij, gij beide in mij herhoren;
Vereenigd wekte uw gloed die wondervolle vonk
Die in uw beider beeld een wezen 't aanzijn schonk!
O, de Allerhoogste slechts kon 't eerst die weelde dunken;
En 't was de liefde alleen, die ze aan den mensch inogt schenken!
Van welke gaven is dit de maatstaf? of zoo men liever wil, aan welk een leven, aan welk eene vereering, aan welk eene vlijt, zijn onze hollandsche letteren deze vrucht verschuldigd ?
204
LAMBERTUS DE VISSER.
205
nJocelyn onder de klassieken !quot; heeft de heer Potgieter uitgeroepen : en ik behoef hier niet te herhalen hetgeen door hem is aangevoerd tot opheldering en verdediging van dit bij den eersten aanblik zinstorend verschijnsel. !) Jocelyn zal blijven leven, Jocehjn is onsterfelijk, en om die reden is Jocehjn klassiek. Was ook De Visser van deze leer? Ik maak het op uit de omstandigheid dat hij gedurende al de laatste jaren van zijn leven, met name in zijne Keppelsche eenzaamheid, zoo fraai door hem in het lied Naar buiten! bezongen, zich in zijne vrije uren met niets anders schijnt bezig gehouden te hebben als met het overbrengen van Lamartine's dichtwerk. Zwaarbeproefde, diepvernederde, en nochtans gelukkige, niettemin benijdenswaardige dichter van JoceZ?/»/ Hetgeen Labruyère gezegd heeft, dat men zijne bestemming op waardige wijze vervuld zou hebben, ook al ware men de apostel van niet meer dan één zijner medemenschen geweest, is voor Lamartine duizendwerven tot eene waarheid geworden. Hoort hem in eene van zijne voorreden getuigen: „Jocelyn est celui de tous mes ouvrages qui m'a valu les communications les plus intimes et les plus multipilées avec des inconnus de tout age et de tont pays. Combien d'ames que je n'aurais jamais devinées se sont ouvertes a moi depuis ce livre!quot; Ook De Visser is, vermoedelijk zonder 's dichters medeweten, een dier biechtelingen geweest. Hij was dit bovendien op eene geheel bijzondere wijze. Woord voor woord en vers voor vers is Jocelyn door hem nagegaan en bestudeerd. Jaren lang heeft hij zich met dit dichtstuk (voor de gebreken van welks samenstellina: hij geenszins blind was) gevoed, heeft het doorleefd en medebeleefd, het in zich opgenomen, zich ten eigendom gemaakt, en het zoolang met zich omgedragen tot hij de kracht in zich voelde ontwaken om het in hollandsche verzen terug te geven. Was het streven vermetel? De Visser, dit staat vast, kon in sommige opzichten Lamartine niet aan. De stille en zachte partijen van het oorspronkelijk komen in zijne vertaling het voordeeligst uit. Doch wie herinnert zich niet dat Jocelyn bij wijle ook hartstochtelijk is ? dat met name de strijd van den jongeling in de gevangenis te Grenoble, de groote strijd van Jocelyn met den ter dood veroordeelden en in weerwil van zijn
1) De Gids, 1862. 1, 480.
LAMBERTUS DE VISSER.
fanatisme zoo edelaardigen grijsaard en priester, gekenmerkt wordt door eene heftigheid als waartoe Lamartine's talent misschien nergens elders in zijne werken, of althans niet als bij zeldzame gelegenheden geklommen is ? Hier nu, waar het epos drama wordt, de zielen op elkander botsen, de teederste rechten door de heiligste eischen vertreden worden, hier schieten De Vissers krachten te kort. Wel zijn zij fraai, de twee regels waarmede Jocelyn bij hem het verhaal van zijne worsteling met den onverbiddelijken man des sacraments besluit (Vijfde Tijdperk, G Augustus 1794);
't Herscheppend woord ontvlood zijn mond; hij hief mij weder Van de aarde, en ik stond op als priester van den Heer —
doch dit kernachtig paar slotregels kan sommige zwakheden van het voorafgaande niet goedmaken. //Over het algemeen is de vertaling niet enkel vloeiend, is zij beide getrouw en gelukkig, is zij zoo verdienstelijk, dat zij ons bijna tot het geloof aan verborgen talenten bekeert,quot; heeft de heer Potgieter gezegd; en dit oordeel, met de daarin aangeduide beperking, dunkt mij volkomen juist. De vertaler bezwijkt alleen dan wanneer de dichter-zelf voor eene poos de vormen van zijn genre verbreekt; verbreekt met eene meesterschap die onze hoogste bewondering wekt. Overal ■elders daarentegen, en zoo vaak het spiegelvlak des meers effen blijft, is de overzetting verrassend goed geslaagd.
II est ouvert, il fume encore Sur le sol ce profond dessin!
O terre, tu vis tout éclore Du premier sillon de ton sein!
11 fut un Éden sans culture:
Mais il semble que ia nature,
Chcrcnant a Ihomme un aiguillon,
Ait enfoni pour lui sous terre Sa destinée et son mystère.
Caches dans sou premier sillon.
Oh! le premier jour ou la plaine,
S'entrouvrant sous sa forte main.
But la sainte sueur humaine Et reent en dépot le grain!
Pour voir la noble creature Aider Dieu, servir la nature,
l.e ciel ouvert roula son pli,
Les fibres dn sol palpitèrent.
Et les anges suipris chantèrent Le second prodige accompli!
■206
LA.MBERTUS DE VISSER.
Et les hommes ravis lièrent Au timon les bocufs accouplés,
Et les coteaux multiplierent Les grands peuples comme les blés;
Et les villes, ruches trop pleines,
Debordèrent au sein des plaines;
Et les vaisseaux, grands alcyons,
Comme a leurs nids les hirondelles,
Portèrent sur leurs larges alles Leur nourriture aux nations!
Et, pour consacrer l'héritage Du champ labouré par leurs mains.
Les bornes firent le partage De la terre entre les humains;
Et l'homme, a tous les droits propice,
Trouva dans son coeur la justice,
Et grava son code en tout lieu;
Et, pour consacrer ses lois même,
S'elevant a la loi suprème,
Chercha le juge et trouva Dien !
Et la familie, enracinée Sur le coteau qu'elle a plauté,
llefleurit d'année en année,
Collective immortalité;
Et sous sa tutelle chérie Naquit Tamour de la patrie.
Gland de peuple au soleil germé,
Semence de force et de gloire,
Qui n'est que la sainte mémoire Du champ par les pères semé!
Et les temples de Tin visible Sortirent des flancs du rocher.
Et par une échelle insensible L'homme de Dien put s'approcher.
Et les prières qui soupirent,
Et les vertus qn'elles iuspirent,
Conlèrent du coeur des mortels.
Dieu dans l'homme admira sa gloire,
Et pour en garder la mémoire Recut Tépi sur ses autels.
Onvertaalbaar! roept gij uit bij het herlezen van dezen zang uit het Negende Tijdvak; en te zelfder tijd ziet gij hem weder voor u open liggen, de wonderschoone episode les Lahoureurs, met zijn afwisselend spel van beschrijving en lyriek. Kan dit lied van den landbouw overgebracht worden zelfs in niet meer dan dragelijke hol-landsche verzen ? Ik weet wel: onze dichters hebben te allen tijde en met liefde den akker bezongen. Zoovelen als wij den naam van Poot hoorden noemen, aan zoovelen onzer is het ook bekend hoe
207
LAMBERTÜS DE VISSER.
genoegelijk het leven van den stillen landman voortrolt. Doch Lamartine's strophen behooren tot eene andere orde van poëzie, en sommige koren van Vondels treurspelen zijn in onze vaderland-sche litteratuur misschien de eenige maatstaf die te dezer plaatse aangelegd worden kan. Het is eene hier en daar wel een weinig schemerachtige, doch in haar geheel zeer grootsche opvatting; eene wijsgeerige geschiedenis van den landbouw, geschetst door een dichter. Het dagelijksch brood, het recht van eigendom, het huisgezin, de liefde voor het vaderland, de wet en de godsdienst, al deze zuilen der menschelijke samenleving ziet gij in bezielde beeldspraak voor u oprijzen uit de omgeploegde voren; omgeploegd door de inspanning van den heiligen arbeid, door eene van God afkomstige kracht, die eeredienst wordt en alzoo tot God terugkeert. Jocelyn onder de klassieken — inderdaad, hij is daar recht op zijne plaats. Lees intusschen, het is mijne laatste aanhaling, De Vissers overzetting, en gij zult erkennen dat onze landgenoot hem voor het minst van dien troon niet afgestooten heeft:
't Geheimvol diep des akkers is outsloten.
O aarde, wat er heerlijks op uw rond En wat er heiligs is ontsproten,
Kees uit uw omgedolven grond!
't Schijnt dat de Schepper aller dingen,
Om 't menschdom uit een rust te dringen,
Waar 't kracht en adel in verloor,
Zijn schoonste en zegenrijkste gaven Als erts in de aarde heeft begraven En de aders toonde in de eerste voor.
Toen 't veld waar 't ruige distelbosch op bloeide.
Voor 't ijzer spleet, dat door zijn kleikorst ging;
Den dauw dronk, die van 't voorhoofd vloeide, En 't graanzaad in zijn schoot ontving.
Toen vestte 't engelenheir zijne oogen Verbaasd uit de. open hemelbogen
Op 't schepsel, Schepper ouder God;
't Verdubbeld wonder werd bezongen;
En de aarde trilde, in 't hart doordrongen Van dank voor 't haar verordend lot.
De woudos kromde in koorden, die hem knelden,
Zich onder 't juk en kliefde de akkerbaan;
De volken bloeiden om de velden,
Vermenigvuldigend als 't graan;
En schaar bij schaar zocht ruimer streken.
Als zwermen, de enge korf ontweken;
308
Mr. J. van Lennep, Lastige lieden, Blijspel in drie bedrijven. Amsterdam, J864. — De bruiloft van Kloris en Koosje, met eenifre nieuwe gasten gestoffeerd. Amsterdam, 1864. — Een woord over het Haagsche gedenk-teeken voor November 1813. Amsterdam, 1864. — Holland. Almanak voor 1865, uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Amsterdam, 1864.
Met zijne grijze haren en zijne goede manieren, met zijne bewegelijke trekken en zijn guitig oog, met dien bij de minste aanleiding om zijne lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijne houding waaraan men den père nolle herkent die het beneden zich geacht heeft een p?re prodigue te worden, is de heer Van Lennep op dit oogenblik, ik zeg niet onze deftigste of onze degelijkste, onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste litterariscbe figuur. In deze saaie negentiende eeuw met haar constitutioneel koningschap en hare parlementaire steekspelen; in ons vervelend vaderland met zijne officieële opleiding tot christelijke deugden en zijne onervarenheid in den gezelschapstoon, heeft de schrijver van wien ik spreek, en de Hemel zij daarvoor in hem geprezen, middel gevonden om vijftig jaren lang amusant te zijn. Een gedenkteeken voor November 1813 ? Ik verlang er geen beter dan den heer Van Lennep in persoon. Ebenhaëzer; tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen aan een auteur, in wiens borst de heilige vonk der vroolijkheid niet uit-
II. 1
J. VAN LENNEP.
gedoofd ia kunnen worden, zelfs niet door eene halve eeuw vau letterkundigen arbeid!
Sommige lastige lieden, lieden die van alles het fijne beweren te weten, houden vol dat de aardigheden van den heer Van Lennep zelden den toets kunnen doorstaan, en dat hij vooral hierom amusant is omdat hij er slag van heeft het zich gemakkelijk te maken. Heeft hij bij het schrijven van zijne jongste brochure, vragen zij, de r.aak van het Monument grondig onderzocht? de teekeningen vergeleken met de modellen? de modellen met de teekeningen? In het minst niet. Volgens zijne eigen bekentenis is hij alleen te rade gegaan met een verslag der hoofdcommissie; heeft, zonder meer, den tekst van dat rapport, gelijk elkander nadrukkende dagbladen dien te zijner kennis gebracht hebben, aangemerkt als authentiek, en heeft zich op dien lossen grondslag aan het critiseeren gezet. Dit was onvoorzichtig, ik erken het, en bij het spreken over de vaderlandsche gebeurtenissen van het jaar 1813 komt dat gebrek niet te pas. Wij hebben destijds alles te danken gehad aan onze voorzichtigheid, en eene Nederlandsche maagd met den eenen vinger op den mond zou een beter zinnebeeld onzer toenmalige nationale verlossing zijn dan een zich oprichtende Nederlandsche Leeuw. Doch kan iemand loochenen dat de heer van Lennep de eenige geweest is die over het Monument heeft weten te schrijven zonder vervelend te zijn? «Men zou byna vragen of wy in Nederland leven dan in Abderaquot;: dat hyna is onbetaalbaar, en om de goedhartige lichtgeloovigheid die er in doorstraalt verdient de samensteller van dien volzin eene plaats onder de echte comici.
Van zijne eigen Lastige Lieden zou ik dit laatste, al geven zij zich uit voor een blijspel, niet durven blijven beweren; minder nog van de coupletten door hem, ter eere van het Amsterdamsch Congres, door den ouden tekst van Kloris en Roosje heengevlochten; allerminst van den nieuwen jaargang van Holland, door zijne goede zorgen ons geworden. De Holland voor 1865 is niet slechts een hoogst onbelangrijk bundeltje, doch de daarin opgenomen bijdragen in proza en poëzie zijn voor het meerendeel van dien aard, dat de onwellevende variant van een burgerlijk rijmpje, onlangs door iemand aan de hand
3
J. VAN LENNEP.
gedaan, — «almanak, vuilnisbak,quot; — er volkomen door gerechtvaardigd wordt.
Doch aan een zoo welvoorzienen en zoo smakelijken disch als de gezamenlijke werken van den heer Van Lennep ons aanbieden, ziet een erkentelijk gast niet op een baksel of wat van minder gehalte. Ik doe alleen opmerken dat litterarische waardigheid de hoofddeugd van dezen schrijver niet is, en dat zijn kunst er te allen tijde bij gewonnen zou hebben, indien zijn fierheid minder vaak door zijne aangeboren minzaamheid verschalkt geworden ware. Wanneer hij in het tweede bedrijf van zijne Lastige Lieden Bulster in vertrouwen tot Eylar laat zeggen:
Want onder ons gezeid. Van Lennep wordt wat oud —
vervalt hij voor ik weet niet de hoeveelste maal in zijn letterkundig leven tot eene mijns inziens bedenkelijke gemeenzaamheid; en ik verstout mij te beweren dat het niet door déze wijze van afdalen is dat een auteur zich zuilen sticht in het hart der nakomelingschap. Over het gemeen is de heer Van Lennep geneigd tot zwichten voor den lust naar het platte en zoutelooze, die in zaken van scherts onzen landaard kenmerkt. Diep gevoelt hij dat te behagen de roeping is der fraaie letteren, en wijd is daardoor de kloof die hem van al de zoodanigen, onder onze belletristen scheidt wier eenige muze een onverstoorbaar zelfbehagen schijnt te zijn. Met ronde wóórden erkent hij in het critisch overzicht van zijne Betooverde Viool dat het neder-landsch publiek de göltliche Narrheit mist die tot recht verstand van zeker soort van humor vereischt wordt. «Ons publiekquot;, beweert hij daar ter plaatse, «en deze is niet de eenige reis dat ik zulks tot mijne schade bespeurd heb, ongelukkig heeft ons publiek de manie, om 't geen kennelijk niet meer dan eene grap is, als iets ernstigs te willen beoordeelen.quot; Juist gezien en goed gezegd. Doch instede van uit dien natioaalen karaktertrek aanleiding te nemen om óf afstand te doen van een nutteloos streven, óf bij eigen beter inzicht wakker te volharden, is het vaak alsof de heer Van Lennep bij zichzelven gezegd heeft: «Kan ik ulieden niet met vernuft van goeden huize amuseren, dan zal ik het, studentikoos gesproken, met flauwi. teiten doen.quot; Dit middel dunkt mij even erg als de kwaal-
3
J. VAN LENNEP.
Niet slechts herkent men aan dit vrijen om populariteit tot iederen prijs, den afstammeling niet van dien Koelof van Lennep die eenmaal medelid was van den gelderschen adel en eigenaar van Bilioen, doch het is ook in strijd met de roeping van den echten kunstenaar. Tot uwe schade hebt gij bespeurd, zegt gij, dat ons publiek slechts eene soort van jokkernij verstaat. Doch zou bet verlies wel aan uwe zijde geweest zijn indien gij waart voortgegaan dit vooroordeel te trotseeren? Viel de schande niet uit den aard der zaak terug op hen door wie de scbade aangericht werd? Was hooger te staan dan het gros van uwe stad- of landgenooten, wijzer en geestiger te zijn dan zij, niet juist uwe eer en uwe winst ?
Doch wat hang ik den zedemeester uit waar ik volstaan kan met verslaggever te zijn! Vier van de vijfentwintig nette boek-deelen waarin men de poëtische en romantische werken van den heer Van Lennep ten tweede male aan het publiek heeft voorgezet, — eene proef die zij voor het meerendeel loffelijk doorgestaan hebben, — behelzen onder meer de destijds volledige verzameling van zijne treur- en blijspelen; en een goede genius heeft den auteur het denkbeeld ingefluisterd om het gebrekkige van dit gedeelte van zijnen arbeid zooveel mogelijk te bedekken door het leveren van een doorloopenden critischen commentaar op zijn eigen werk. In bijzonderheden kan ik van die leerzame naredenen en aanteekeningen hier geene melding maken; doch op eene plaats, waar de schrijver rekenschap geeft van de zoo verschillende gunst waarmede men indertijd zijn Dorp aan en zijn Dorp over de grenzen ontvangen heeft, stemmen zijne eigen woorden zoo volkomen overeen met hetgeen daareven door mij gezegd werd, dat ik hem slechts behoef uit te schrijven om mij tegenover mijne lezers van zijn bondgenootschap te verzekeren. Na vermeld te hebben dat het Dorp over de grenzen weleer slechts eene, het Dorp aan de grenzen daarentegen in vijf maanden tijds vijf uitgaven beleefd heeft, en na als reden van dit verschijnsel, dat niet gegrond kon zijn in de innerlijke of kunstwaarde van beide kluchten, de omstandigheid te hebben opgegeven dat het Dorp aan de grenzen een nieuwtje en zijn tegenhanger slechts een geïtereerd decoctum was, gaat hij aldus voort: //Misschien bestaat er nog een andere oorzaak van het mindere succes,
4
J. VAN LENNEP. 5
aan het laatste stuk ten deel gevallen, en het lust my, dit te onderzoeken, ook al mocht my het verwijt te beurt vallen, dat ik alle mogelijke ouders slacht, die altijd het meeste zwak hebben voor hunne door de natuur het minst bevoorrechte kinderen.quot; In het voorbijgaan zij opgemerkt dat verwijten geene buitenkansjes zijn, en ons wel treffen, of zoo iets, maar niet te leurt vallen kunnen. //In het Dorp aan de grenzen waren het voornamelijk mensehen uit den burger- en boerenstand die ik ten tooneele voerde: een kastelijn, zijne dienstboden, en Belgische gelukzoekers. De eenige uitzonderingen waren: een officier en zijne dochter, die weinig te zeggen hadden, en een student. De studenten waren toen zeer populair. Dat alles trof, en misschien juist omdat het sterk gekleurd was trof het overal. In het Dorp over de grenzen daar-en-tegen schilderde ik louter beschaafde lieden; een Organist en zijn dochter, die maar half belangstelling inboezemden omdat zy Belgen waren; haar vrijer, wien men het maar half vergaf, dat hy op een Belgisch meisjen verliefd was; een fatsoenlijken avonturier, die geen Belg pur sang was; een gekken Burgemeester, doch zeer onschuldig in zijne gekheid, en een Belgisch Adjudant, die, wel beschouwd, zeer verstandig spreekt en handelt en uit een moreel oogpunt niet verdiende, er per slot zoo slecht af te komen als hy doet. Uit den aard der zaak en in aanmerking der personaadjen moest de toon in het laatste stuk meer beschaafd, moesten de spotter-nven meer fijn, meer gekuischt zijn dan in het eerste: en was het dus minder geschikt om algemeen te voldoen.quot;
Hoogst ondeugend worden deze harde waarheden door den heer Van Lennep besloten met: «Ik ben zeer nieuwsgierig te vernemen, hoe men er nu over denken zal.quot; Tot zijnen lof behoort vermeld te worden dat bijna al zijne blijspelen deerlijk in het water gevallen zijn. Zijne betere natuur heeft niet gedoogd dat hij anders als bij zeldzame uitzondering den smaak van een publiek bevredigde dat moeielijker is te voldoen naarmate de toon van een stuk beschaafder, of de daarin voorkomende scherts fijner en geestiger is. Met dat al geloof ik dat er behalve de twee aangevoerde, die ik in haar geheelen omvang gelden laat, nog eene derde reden kan bijgebracht worden tot verklaring van den minderen opgang door het laatste der twee bedoelde blijspelen
6 J. VAN LENNEP.
gemaakt; en ik verwijs daartoe naar de voor het eerste geplaatste voorrede. Die voorrede, geschreven ten behoeve der nieuwe volledige uitgaaf, geschreven dertig jaren na de belgisohe revolutie, gunt ons een blik in het geheel van des auteurs staatkundige sympathiën; en men beslisse of ik van dezen hier te onpas melding maak. Wie zich op een onzijdig standpunt plaatst zal ge-reedelijk erkennen dat al de talenten, na 1830 door België ontwikkeld, reeds onder de regeering van koning Willem I minstens als kiem aanwezig waren. Had die vorst, bij zijne onmiskenbare administratieve talenten, ook staatkundig genie bezeten, hij zou van België hebben kunnen maken hetgeen koning Leopold er na hem van gemaakt heeft. Te beweren dat de belgische omwenteling weinig meer geweest is dan hetgeen in de volkstaal een standje heet, is den oorlog verklaren aan de evidentie. Straatrumoer baart enkel straatrumoer, dit ligt in den aard der zaak; komt daarentegen waar vroeger geen rijk gevonden werd, een rijk tot stand, dan spreekt het van zelf dat de daartoe vereischte elementen, in welken onderdrukten staat dan ook, voorhanden geweest zijn. België is geworden hetgeen het thans is; in alle standen der belgische maatschappij schuilden derhalve krachten die deze wording mogelijk hebben gemaakt; en dat hij die krachten niet vermoed, niet bespeurd, niet gekweekt, niet gebruikt heeft, is de fout geweest van Willem I. In strijd nu met deze niet onzuivere redeneering noemt de heer Van Lennep het een feit, dat de opstand van onze toenmalige zuidelijke provinciën ;/in den aanvang alleen ontstond by het gemeen, opgestookt door de zoogenaamd vrijzinnige dagbladen en betaald door de katholiek-liberale associatiequot;; dat die opstand //in den aanvang, op weinige uitzonderingen na, geen andere hoofden had dan zoodanige mannen, als by een omwenteling niets konden doen dan winnen, en ettelijke fransche gelukzoekersquot;; dat koning Willem I «de gehalte dier levenmakers wegende, en in de verwachting verkeerende, dat de ordentelijke liedenquot;, — want in den aanvang werd de opstand «door alle bezadigde Belgen, vooral door de ordentelijke burgers en industriëelen, die aan Willem I groote verplichting hadden, afgekeurdquot;, — dat de ordentelijke lieden //zich niet door een troep fortuinbejagers zouden laten ringelöoren, in den beginne geen dier krachtige maatregelen nam waardoor
J. VAN LEKNEP.
7
de muitery al dadelijk had kunnen worden gestuitquot;; en dat het niet nemen dier maatregelen ten gevolge had //dat ook het welgezinde gedeelte der Belgen, ziende hoe men 't kanalje zijn gang liet gaan, langzamerhand, tot eigen behoud en ter voorkoming van volslagen wanorde, zich by de oproerigen aansloot en alzoo aan den opstand een schijn van algemeenheid gaf.quot; Is dit werkelijk in deze zaak het laatste woord van den schrijver der Voornaamste geschiedetiissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald? Moet dit tot maatstaf dienen van het crediet, door onze ouders en onze opvoeders aan de historische nasporingen van dien auteur voortaan te schenken? Is er een merkbaar verschil tusschen het oordeel van den heer Van Lennep over de zuid-nederlandsche revolutie van 1830 en de meening van Filips II over de noord-nederlandsche afzwering van 1581? Kan het na dezen den koning van Spanje ten kwade geduid worden dat hij met minachting nederzag op onze //poorterlijke ontsteltenissenquot; van dien tijd, de vrucht van //des gemeenen mansquot; aanstichting of toedoen? Kon de wettige vorstin onze opstandelingen der 16de eeuw, op weinige uitzonderingen na, iets anders zien als levenmakers, als gelukzoekers en kanalje ? Is zelfs de schooiersnaam van Geus niet door de geschiedenis geijkt geworden? Was de hertog van Alva niet mede van gevoelen dat al degenen die iets te verliezen hadden den opstand afkeurden, en leefde hij niet op hoop dat de ordentelijke lieden van dien tijd zich wel niet ten einde toe zouden laten ringelöoren door een troep fortuinbejagers ? Bestond er ook niet in de dagen van prins Willem eene kerkelijk-liberale associatie, en wist ook toen de politiek haar voordeel niet te doen met den ijver der rechtzinnigheid, en omgekeerd ? Ik werp deze vragen alleen bij wijze van tusschenzin op, en ten einde weder op mijn onderwerp te komen. Hetzij de heer Van Lennep in zijne beschrijving van den oorsprong der belgische omwenteling gelijk hebbe of niet, het Dorp aan de grenzen, dat weleer eene zoo groote toejuiching inoogstte, dankt mijns inziens al zijne kracht aan het zeer vermakelijk spel dat daarin gedreven wordt met de beginselen van den nieuwen tijd. Om in den persoon van d'E-glantiers zoo lustig te kunnen spotten met het liberalisme; om niets ter wereld voor de staatkundige belijdenis te gevoelen waarvoor eene partij in België destijds opkwam; om zonder gewetens-
J. VAN LENNEP.
knagingen den draak te kunnen steken met aspiratiën waarvan hij zorg gedragen had vooraf eene caricatuur te maken, moest de auteur eeu geboren reactionair en behoudsman zijn, een man van het ancien régime. Heden ten dage zou eene parodie, als de zijne van toen, niet nationaal kunnen worden; doch in 1830 was geheel Noord-Nederland conservatief; en toen de heer Van Len-nep optrad met zijne klucht, was hij niet het minst welsprekend om deze reden, dat hetgeen bij menig ander slechts in het hoofd zat bij hem uit de volle borst kwam.
Uancien régime: wie deze woorden uitspreekt heeft daarmede eene van de sterkst uitkomende zijden geteekend van het karakter des heeren Van Lennep; van den geest die hem bezielt, van zijnen smaak, van zijne voorkeur. Hij is een kind der 19de eeuw dat met een verloren-paradijsgevoel het aangezicht gekeerd houdt naar den bloeitijd der 18de. Had hij geleefd in 1750 en vervolgens ; ware Frankrijk zijn vaderland geweest, hij zou rust noch duur gehad hebben alvorens hij zijnen weg naar Parijs gevonden en zich aldaar eene positie veroverd had. Hij zou geestigheden opgeteekend hebben uit den mond van Voltaire, artikels geschreven hebben voor de Encyclopédie van d'AIembert, het hof hebben gemaakt aan mevrouw de Pompadour, een welkome gast geweest zijn in de woning van mevrouw Geoffrin. Want hij is geen reactionair in den geest van Bilderdijk, geen invectiven ademend energumeen, maar een epicurist onder de behoudslieden, een neefje van den hertog van Richelieu, een graaf Almaviva met iets van eene Figaro'snatuur in het lijf. Van die fransche beschaving uit de tweede helft van achttienhonderd heeft men in ons vaderland eerst omstreeks het aanbreken van den revolutietijd het geheim weten af te zien, en zij bloeide te onzent nog voort toen de guillotine daarginds haar het hoofd reeds van den romp gescheiden had. Doch wie zich een voorstelling vormen wil van de liefde waarmede de heer Van Lennep, al was het slechts een weerschijn van uitheemsch licht, dat tijdvak heeft bemind en voortgaat het te beminnen, late hem met de woorden van mejuffrouw Stauffacher den roem er van verheften :
«Ik hoor nu dagelijks zeggen, dat in die jaren onze Natie in £en staat van diep zedelijk verval verkeerde, dat de langdurige
3. VAN LENNEP. 9
vrede, dien zy genoten liad, de ontzettende rijkdommen, die men maar te verzamelen en te genieten had, de weelde en wat dies meer zij, alle veerkracht had verlamd, alle ontwikkeling doen ophouden, en dat men, gerust insluimerende op den roem der voorvaderen, in een toestand geraakt was van algemeene verdoo-ving en machteloosheid. Ik ben niet op de hoogte om dat te be-oordeelen; doch die zoo spreken oordeelen van 't geen zy niet gekend hebben, en zien althands de goede zijde van dat tijdvak voorbij. Ik verzeker u, dat er toen in de meeste dingen vrij wat meer degelijkheid heerschte dan thands: als men bouwde al was het dan ook maar een onnoozel koepeltjen, dan bezigde men duurzame materialen, en men hoorde van geen muren, die vochtig waren of afkalkten, en van geen planken, die wegrotten. In de meubelen heerschte ook vrij wat meer smaak en vinding, dan in de hedendaagsche; en zy waren vrij wat keuriger en met meer zorg afgewerkt dan in dezen tijd, nu men enkel op 't goedkoope ziet en de boêl maar d la grosse morbleu wordt sacmgeflanst; en het vleesch aan 't spit gebraden smaakte heel ■anders dan nu het met de moderne ekonomische kookmachines wordt toebereid. Maar ik raak van den tekst; en wat ik eigenlijk aanmerken wou is, dat de menschen toen ter tijd veel aangenamer in den omgang waren dan nu. Zoo als ik straks begon te zeggen, men wist zijne vrijheid aan banden te leggen, ieder had het gevoel, dat, wanneer hy in een gezelschap werd toegelaten, zulks onder de stilzwijgende voorwaarde was, dat hy zijn aandeel tot het algemeen genoegen moest bijbrengen; en dan bleek het, dat wie het meest zijn best deed om anderen welgevallig te zijn en zich van de voordeeligste zijde te vertoo-nen, ook doorgaands zelf 't meeste genoegen had. Juist de omstandigheid, dat ons Vaderland toen vrede en rust genoot, was oorzaak, dat er over politiek weinig of niet gesproken werd; en ofschoon er spanning tusschen de partyen in den Staat was ontstaan, en somtijds lieden van verschillende kleur elkaêr in gezelschappen ontmoetten, men had de welvoegelijkheid in tegenwoordigheid van dames niet over politieke vraagpunten te twisten; de gesprekken liepen dan ook meer over litteratuur en over de nieuwtjens van den dag. Enfin, hoe zal ik het zeggen? men wist toen nog te „praten,quot; wat de Franschen noemen causer,
®Bi
I- lil
i',
ff T ' kJ
1«
iiji il
m
pi
%ï''! ïl
I
te
J. VAN LENNEP.
een kunst, die by ons, gelijk by hen, zoo goed als verloren schijnt, en door het verdwijnen waarvan de gezelschapskringen ontaard zijn of in dispuutcollegies, of in vervelend gewauwel over dienstboden en modewinkels. — Niet, dat men toen ook niet somtijds over zeer onbeduidende dingen sprak; maar over al wat men zeide was een zeker waas van bevalligheid gespreid, dat alleen verkregen wordt door een goede opvoeding, door den omgang met hoogbeschaafde lieden en vooral door de gestadig aangekweekte zucht om te behagen. Gij zult zeggen — of neen, gy niet, anderen, die mij niet begrijpen kunnen, zouden zeggen: ;/de konversatietoon van die dagen was dus inderdaad niet veel meer dan een blinkend vernis, 't welk de oppervlakte verguldde eener maatschappy, van binnen verrot en bedorven.quot; Ik weet dat niet: ik zal my althands wachten, een geheele maatschappy, waaronder ik geboren en opgevoed ben en geluk en vriendschap ondervonden heb, te veroordeelen; ik zie maar niet in, dat de hedendaagsche zoo veel beter is. Men ontmoette in dien tijd, even zoo goed als nu, menschen, die dom, enkelen zelfs, die vrij belachlijk waren: ook nu en dan bewees deze of gene, dat zijn hart niet op de rechte plaats zat; — maar de dommen hadden doorgaands van jongs af geleerd te zwijgen en toe te luisteren, en vormden alzoo als 't ware het //publiekquot;: de belachlijken dienden tot vermaak van de overigen, even als de
apen en de papegaaijen: en de slechten..... nu ja, de slechten
moesten kunnen huichelen en zich beter voordoen dan zy waren, op straffe van uit de kringen van ordentelijke lieden te worden geweerd. Ik beken, er waren toen vrij wat lieden, die machtig veel ophadden met de fransche wijsbegeerte en op 't stuk van godsdienst al heel onrechtzinnig dachten; maar zy zouden zich toch gewacht hebben, te profaneren, of te pralen met hun ongeloof in tegenwoordigheid van menschen, die er door ontsticht zouden zijn. Zy eerbiedigden wat zy de zwakheid van byge-loovige hersenen noemden: en de anderen zuchtten in stilte over 't geen zy aanmerkten als de dwalingen van den tijd. En noeme men nu die toenmalige maatschappy oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor my weet, dat zy honderd malen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche, en onze jonge heeren
10
J. VAN LENNEP.
zouden er menige les en goed voorbeeld aan kunnen nemen.quot;
Dat zouden zij! En wie weet wat zij deden, indien zij er slechts inniger van overtuigd waren dat de menscli geschapen is om beschaafd, wellevend, aangenaam en vermakelijk te' zijn? Ik voor mij gevoel niet den minsten lust om den heer Van Lennep een proces aan te doen wegens aardschgezindheid. Die elegante levensbeschouwing van hem heeft ook in mijn oog hare zeer aantrekkelijke zijde. Wij kunnen haar hier te lande best gebruiken, en onze degelijkheid behoeft geene schade te lijden bij een weinig minder stijfheid. Doch is het de schuld van het nu levend geslacht, dat de 19de eeuw dingen is komen openbaren en stukjes is komen uitbrengen waarover men in de 18de liefst een sluier wierp ? Zouden de kinderen van den nieuwen tijd, indien zij niet van jongs af gedwongen geworden waren kennis te nemen van allerlei ruwe waarheden en feiten, wel zoo achterlijk gebleven zijn op het gebied der hoffelijkheid? Er zijn geslachten wier zending het is eene beschaving te helpen voltooien en ter aarde bestellen; er zijn er ook die tot roeping hebben een nieuwe beschaving te helpen aanvangen. Van deze laatste te vergen dat zij zullen uitmunten in hetgeen hunne specialiteit niet is, ziedaar een onredelijke eisch. Elk zijn wijs luidt de spreuk, door den heer Van Lennep onder het vignet geplaatst dat zijne dichtwerken versiert. Kan hij het ten kwade duiden dat wij dit devies toepasselijk achten op ook nog andere zaken als academische idyllen of nederlandsche legenden? En dan is er ook in hemzel-ven niet iets van hetgeen hij aan de jongere generatie te laste legt: aan den eenea kant zekere ernst, die geene aanbeveling zou geweest zijn in de hoogachting van Voltaire, aan den anderen zekere vrijpostigheid waaruit blijkt dat niemand straffeloos een kind van zijnen tijd kan zijn ?
Bij dit laatste denk ik aan den toon waarop de heer Van Lennep pleegt te spreken over zijn eigen werk. Somtijds is die toon de wellevendheid-zelve, en bij meer dan eene gelegenheid slaagt de schrijver er in om zijne eigenliefde als auteur te bedekken met een ondoordringbaar floers van aangenomen bescheidenheid. Wanneer hij , in de aanteekeningen op zijne Bouwkunst, Voltaire's beschrijving van den tempel van den Smaak citeert:
11
J. VA.N LENNEP.
Simple en etait la noble architecture.
Chaque ornement, en sa place arrête,
Y semblait mis par la nécessité,
L'art s'y cachait sous l'air de la nature.
L'ocil satisfait embrassait sa structure.
Jamais surpris, et toujours enchanté —
laat hij op die aanhaling onmiddellijk de bekentenis volgen: //Men ziet, dat Voltaire in zes regels alles samenvat, wat ik met moeite in een zeshonderd-tal heb pogen aan te toonen.quot; Niet slechts kan er dit mede door, gelijk men zegt; maar wie zoo spreekt levert het bewijs dat hij waardig is zelf mede op te gaan naar het heiligdom, door Voltaire zoo onverbeterlijk beschreven. Zoo heb ik ook vollen vrede met de verklaring, in 1858 door den heer \an Lennep te Brussel afgelegd en aan het hoofd van de nieuwe uitgaaf zijner Nedeiiandsche Legenden door hem herhaald: //Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal.quot; Eene oude grief tegen onzen schrijver en dichter wordt door die gulle schuldbekentenis op zoo vermakelijke wijze ontzenuwd; het vooroordeel der onkundigen, dat geen onderscheid weet te maken tusschen platte navolging en kunstige assimilatie, komt er zoo aardig door aan het licht, dat men dien volzin hoogst ongaarne missen zou. Doch wanneer de heer van Lennep in de inleiding tot zijnen Vondel de onaangenaamheden opsomt en uitmeet, die voor hem zouden voortgevloeid zijn uit eene andere wijze van behandeling, — alsof de vraag naar hetgeen eene goede editie vordert niet van zelf alle bespiegelingen afsneed over hetgeen den uitgever al dan niet welgevallig mag zijn; of wanneer hij van het eerste deel zijner Voorouders zegt; »In de tafereelen, welke ik thands den lezer aanbied, en welke ik naar kronolo-gische orde denk te volgen, zoolang my het schrijven en het publiek het lezen daarvan niet verveeltquot; enz., — dan geloof ik dat er van zijnentwege te kort gedaan wordt aan diezelfde urbaniteit waarvan hij zich elders zulk een welsprekende pleitbezorger toont. Zondigt hij ergens in zijne verhalen tegen de tijdsorde, en dit overkomt hem nog al eens, dan heet het: Nu ja, maar ik schrijf ook geene kronijk. Laat hij zijn midden-eeuwsch personeel middagmaal houden op een uur waarop men in de midden-eeuwen geen middagmaal hield, hij verontschuldigt zich met: Misschien was het wel een souper. Nu eens vergoêlijkt hij de vluchtigheid van
12
J. VAN LENNEP.
zijne karakterstudiën met te zeggen dat karakterstudie eigenlijk zijn talent niet is; dan weder wordt men verzocht het met zijne onhistorische personen voor lief te nemen, op grond dat het er hem minder om te doen is personen dan zeden te schetsen. En zoo worden slag op slag, in strijd met de beleefdheid de nietigste gronden aangevoerd tot verklaring van datgene waarvan de sleutel nergens elders behoeft gezocht te worden als in het sans-fagon van den auteur.
Voltaire, zeide ik, zou om meer dan eene bladzijde in de werken van den heer Van Lennep geglimlacht hebben, geglimlacht met die spotzieke plooi om den mond die de gewone uitwerking is van het schouwspel der burgerlijke deugd op het gemoed van den aristocratischen vrijdenker. Men verbeelde zich den patriarch van lerney, het volgend oordeel van den heer Van Lennep over Jacoba van Beieren lezend: «Over haar onberaden stappen met Glocester en Borselen heb ik reeds gesproken ; en zeker waren die niet te verschoonen; doch zy heeft er zwaar voor geboet, en niemand kan weten, hoe hy in dergelijke omstandigheden, en met haar karakter, zoude gehandeld hebben; daarom werpe niemand haar den steen toe, maar bidde liever zelf niet in verzoeking te komen; want het is veel gemakkelijker een ander te veroordeelen, dan zelf in alle opzichten te handelen als 't behoort.quot; Deze gemoedelijke plaats, zal men zeggen, is aan de Noord-Nederlandscke Geschiedenissen ontleend, en de schrijver heeft onder het samenstellen van dat boek steeds in het oog gehouden dat hij het woord tot kinderen richtte. Doch ik vraag of diezelfde karaktertrek niet aan al de werken van den heer Van Lennep zonder onderscheid eigen is? Er zijn, dit is zoo, ondeugendheden van eene bijzondere soort die hem de vingeren doen jeuken en die hij niet voor zich houden kan. In de zoo even genoemde geschiedenis van Jacoba van Beieren laat hij doorschemeren dat de hertog van Glocester, om wiens wille Jacoba naar Engeland overstak, //een veel schooner en knapper ridder was dan hertog Jan.quot; Een noord-brabantschen monnik uit den tijd der kruistochten laat hij de Eriezen plagen met de opmerking //dat de geestelijke huizen in Friesland spoedig zouden uitsterven indien de vrome heeren niet zorgden, dal er altijd jonge monnikjes in voorraad waren om hunne plaatsen te ver-
13
J. VAN LENNEP.
14
vallen.quot; Aan het slot van een innemend verhaal, waarin gemeld wordt hoe de keizer van Duitschland aan Udo den Minnezanger, op grond van diensten door TJdo's voorouderen bewezen, brieven van adeldom verleende, leest men: ,/Er was er onder de gasten, die, overluid, des Keizers edelmoedigheid verhieven, maar heimelijk glimlachten en elkander in 't oor fluisterden, dat zijne Majesteit van de voorvaderen des nieuwbakken edelmans sprekende, zich zeker versproken had: en dat wel de moeder van Udo met haren man ten hove verkeerd had, maar dat...quot; Doch al voert de heer Van Lennep gaarne nu en dan eene ontrouwe Amine ten tooneele, van wie hij niet durft zweren dat zij den Sultan ,/geen klein Achmetjen geschonken heeft waar hij niet op gerekend had,quot; hij treedt in zijne poëtische zoowel als in zijne romantische werken, en ik beroep mij daartoe op zijne Academische Idyllen en zijne Nederlandsche Legenden, op de vijf deelen zijner Voorouders, op Elizabeth Musch, op den Pleegzoon, op de Roos van Dekama, op Ferdinand Huyck, hij treedt in al zijne dichtwerken en verhalen onveranderlijk als de paladijn van deugd en godsvrucht op; niet van eene streng dogmatische godsvrucht of van eene deugd die met de wereld gebroken heeft, — nog in den pas verschenen Holland prijst hij het in burgemeester Witsen, dat deze rechtschapenheid wist te paren aan bedachtzaam politiek overleg, — maar van eene vroomheid die invloed uitoefent op het leven, en van eene moraliteit die zich door daden, zij het ook niet altijd door heldendaden openbaart. Het ontzag van den heer Van Lennep voor goddelijke en menschelijke wetten is zelfs zoo groot dat zijne phantasie er door aan banden gelegd wordt. De deugd wordt in zijne verhalen schier zonder uitzondering beloond, de misdaad gestraft. Hij gevoelt geen aandrang tot het schilderen van groote zonden of brandende hartstochten. Lieve meisjes zijn de heldinnen zijner voorkeur, en zijne helden zijn meer brave menschen dan verheven karakters. Er is in zijne figuren niets aanstootelijks, maar ook niets indrukwekkends. Het avontuurlijke neemt bij hem de plaats van het schokkende of treffende in, en hetgeen aan de lieden is wedervaren trekt hem meer aan dan hetgeen zij geweest zijn of gedaan hebben. Van daar dat zijne personen iets lijdelijks over zich hebben, zich niet losmaken van de tafereelen waarmede zij samenhangen,
J. VAN LENNEP.
cn, gelijk men anders van fraaie portretten pleegt te zeggen, niet uit hunne lijst naar voren treden. Er vervult zich in hun bestaan eene, indien ik het zoo noemen mag, ouderwetsche zedelijke wereldorde. Hun leven is bonter geweest dan het uwe of het mijne, en zij hebben een veel grooter schat van anecdoten tot hunne dienst dan wij. Doch in den regel hebben zij noch dieper gedacht, noch vooral dieper gevoeld. Met den eenen voet staan deze papieren kinderen, even als hun vader, op het grondgebied der 18de eeuw; doch of het hun schaden zou indien zij met den anderen, die thans wel een weinig in de lucht zweeft, nu en dan dat der IS)46 raakten?
Ferdinand Huyck, aan wien ik daareven, door hem het laatst te noemen, eene welverdiende eereplaats schonk, is het beste ophelderend voorbeeld waarnaar ik in staat ben den lezer te verwijzen; en te liever vestig ik mijne keus op dat voortreffelijk boek, omdat het tevens stof tot eene andere opmerking levert. Ferdinand Huyck, de hoofdpersoon van den roman waaraan hij zijn doop- en zijn familienaam gaf, is een rechte Tugendheld. Hetgeen in den tot voorafspraak dienenden brief verhaald wordt omtrent eene kleine, zeer verschoonbare onvoorzichtigheid, door hem begaan, is laster. Ferdinand moet zijne eerste daad van brooddronkenheid nog altijd bedrijven. Hij is een zeer gerangeerd en zeer deugdzaam jongmensch, vervuld met een betamenden afschuw voor lichtmissen van het slag van Lodewijk Blaek. Wanneer zijne tante Letje op een gegeven oogenblik spreekt of handelt in strijd met de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan, roept hij deze anders zeer bijbelvaste oude vrijster met veel waardigheid tot de orde. Hij is een goed zoon, een goed broeder, een goed bruidegom, een. goed vriend, een goed mensch, en bovenal een goed christen. Leve Ferdinand Huyck, de braafste der Hendrikken; en moge het nimmer in ons vaderland aan jonge lieden ontbreken die, wanneer zij zin krijgen in een mooi meisje, tevens van de albestierende Voorzienigheid, bijgenaamd tante Van Bempden, een flink aandeel bekomen in het zeer soliede huis Van Bempden, Van Baaien enComp.!... Acht men deze scherts misplaatst, men toetse Ferdinands karakter aan hetgee» ik daareven zeide van de scheppingen van den heer Van Lennep in het algemeen. Ferdinands lotgevallen bestaan
15
J. VAN LENNEP.
uit eene reeks min of meer treffende avonturen, meer niet; en zijne geschiedenis zou nooit te boek gesteld zijn geworden, indien bij zijne terugkomst in het vaderland, hij den geheimzinnigen Vliesridder niet ontmoet had in de herberg te Soest. Dit ontneemt aan den roman niet eene van zijne deugden; het belet niet dat Ferdinand Hiiyck een door en door minzaam boek is, zoo frisch als een heldere voorjaarsmorgen, zoo genoegelijk als het onverwacht bezoek van een hartelijk vriend. Er volgt alleen uit dat de heer Van Lennep een veel grooter toovenaar is in het drapeeren dan in het ontleden, en dat het belangrijke bij hem niet voortkomt uit het binnenste van zijne personen, maar hun veeleer om de schouders golft als een mantel.
Doch wij zouden, naar aanleiding van Ferdinand Hwjch, ook nog over iets anders spreken. Gelijk men namelijk uit de inleiding tot de biografie van zijnen grootvader weet, behoort het tot de lievelingsdenkbeelden van den heer Van Lennep dat het Amsterdam van de tweede helft der 18ae eeuw andere zeden, andere manieren, en in een woord ook nog een anderen toon gekend heeft als die voor ons bewaard gebleven is in de romans van de dames Wolff en Deken; en hij aarzelt niet te beweren dat men zijne eigen revelatiën van die van Sara Burgerhart en Willem Leevend in denzelfden zin onderscheiden kan, als men doen zou met twee overleveringen waarvan de eene bekend stond als de patricische, de andere als de burgerlijke. De onjuistheid van deze tegenstelling zou ik durven volhouden met het leven van Cornelis Van Lennep in de hand; of indien men liever wil, uit de brieven-zelf van dien Amsterdamsohen patriciër zou ik mijne verwondering weten te rechtvaardigen over het verschijnsel dat zulk een onverbeterlijk burgerman aan de nakomelingschap wordt voorgesteld als de type van iets anders Doch ik kan het met Ferdinand Huyck wel af, den kameraad en tijdgenoot van Cornelis van Lennep of daaromtrent; en het bestaan van dit fik-tief karakter redt mij uit den pijnlijken toestand van iemand die gaarne ronduit zijne meening zegt, en nochtans, wanneer hij het in zijne keus heeft, liefst niet personeel is. Wilde ik in bijzonderheden treden of mij met bijfiguren onledig houden, ik zon kunnen vragen of Santje Huyck, Ferdinands geestig geteekende zuster, niet als twee droppelen water op Daatje Leevend, op
16
J. VAN LENNEP.
17
Saartje Burgerhart, dat is te zeggen, op Betje Wolff gelijkt? Werkelijk is er, uit het oogpunt van beschaving of vernuft, tusschen de creatie van den heer van Lennep en die der Beem-ster predikants-weduwe geen noemenswaardig verschil; en wanneer ik den eersten verzeker dat Suzanna de vergelijking met hare oudere zusters volkomen goed kan doorstaan, ben ik mij bewust hem een grooter compliment te maken dan zelfs de vurig-sten onder zijne bewonderaren tot hiertoe ooit gedaan hebben. Doch ik laat Santje aan hare plaats, en wil thans alleen met haren broeder te doen hebben. Hoe nu ? is Ferdinand Huyck een aankomend patriciër? Deze meerderjarige knaap, uit al wiens daden een besef van onmondigheid spreekt? Die niet thuis durft komen met een rijtuig, uit vrees dat zijn vader onrechtvaardig genoeg zal zijn om hem voor een verkwister aan te zien? Die na sedert twee jaren gepromoveerd en tot dokter in de rechten bevorderd te zijn, bij zijne terugkomst van eene italiaansche reis in de ouderlijke woning bij gratie eene eigen vrije kamer krijgt? Die 's avonds geen uur later dan gewoonlijk uit kan blijven zonder dat zijn oude heer hem zit op te wachten met een gezicht als een oorworm? Wiens moeder hem bij zulke gelegenheden ontvangt in haar nachtjapon, hertshoorn met water drinkend, en hem in hare onnoozelheid afvragend of hij soms te diep in het glaasje gekeken heeft ? Ik staak dit verhoor, ten einde den schijn niet op mij te laden als vond ik in die aartsvaderlijke zeden iets af te keuren. Die zeden zijn voortreffelijk, achtenswaardig, klassiek, al wat gij wilt, doch indien zij werkelijk naar de natuur geteekend zijn, kan men er alleen dit uit afleiden, dat de Amsterdamsche aristocratie der ISde eeuw een sterk sprekend burgerlijk karakter vertoond heeft. De oude heer Huyck met zijne latijnsche citaten en zijne steile rechtsbegrippen, met zijn allerheiligst geloof aan de almacht van Amsterdam en zijn innig besef van de onschendbaarheid der vaderlijke macht; de oude mevrouw met hare stille tranen, met hare goede zorgen voor overhemden en servetten, met haar diep ontzag voor den feil-loozen en onfeilbaren echtvriend, met haar allerbeminnelijkst klokhensbewustzijn ; Ferdinand zelf, met zijne van die voortreffelijke moeder geërfde vroomheid, met ook zijnen ijver voor smetteloos linnen en een smetteloos geweten, met zijn kinderlijk rillen IL 2
J. VAN LENNEP.
en beven voor het wenkbrauwfronsen van zijnen ongenaakbaren vader — al deze typen zijn karakteristiek. Zij hebben altegader een vaderlandsehen familietrek, zij verplaatsen u vau den ochtend tot den avond in een hollandsch huishouden. Doch zelfs de buitenplaats en de tonnen gouds van tante Van Bempden ziju niet in staat ons te doen gelooven dat dit stuk in de groote wereld speelt. Mocht men overdrijven, ik zou beweren dat Zacha-rias Heynsz, de portretschilder en stille verklikker, van al de in Ferdinand Huyck ten tooneele gevoerde personen het minst be-liebt is met die kleingeestigheid, die de schaduwzijde verdient .te heeten van de patriarchale levensbeschouwing. Doch bemerkte ■de heer Van Lennep niet onder het schrijven, dat noch Santje Huyck, noch Henriette Blaek, waar het aankomt op vrouwelijke beschaving, de vergelijking kunnen doorstaan met Amelia van Lintz, de dochter van den voormaligen boekanier; of dat die zeeschuimer zelf, in weerwil van zijne hartstochtelijkheid, een beter gentleman is dan al de Blaeken en al de Huycken te zamen? Zonderling! De baron Van Lintz, die zou hebben kunnen en hebben moeten dienen om de leemten te doen uitkomen der Amsterdamsche samenleving van dien tijd, wordt voortdurend door den heer Van Lennep in het ongelijk gesteld. Hij behandelt hem als een vogelvrij verklaarde, als een vagebond en een verloopen sujet bijna; en met al zijne hoogachting bewaart hij ook al zijne liefde voor eene wereld van huiszittende mannen en vrouwen met achtbare fortuinen en ijzingwekkend goede zeden. Het Amsterdam van onzen schrijver is en blijft een provinciestad ; er heerscht in de hoogere kringen aldaar, naar zijne schildering, bij veel degelijks en loffelijks, ook veel bekrompenheid.
Op enkele kleinigheden na is voorts de compositie van Ferdinand Huyck onberispelijk. De karakters van schipper Pulver en van drost Doedes, doordat zij van al te nabij herinneren aan v twee zeer recente en zeer populaire beelden van Dickens, schaden aan de illusie en maken het ongeloofelijk dat het verhaal werkelijk afkomstig zou zijn uit de nalatenschap van mejuffrouw Stauf-facher. De ontknooping wordt benadeeld door de ontdekking dat er voor ons gouvernement eigenlijk in het geheel geene termen bestonden om te toornen tegen den Vliesridder. De Vereenigde Nederlanden hadden zich over den man niet te beklagen, en
18
j. Van lennep.
19
onwillekeurig meesmuilen wij om den ijver van den ouden heer Huyck, die voor het mager resultaat van de arrestatie eens on-schadelijken eene zoo ontzaggelijk groote hoeveelheid ambtstrouw en rechtschapenheid ontwikkelt. Doch voor het overige is Ferdinand Huyck zeker de gelukkigste maatstaf van de gaven des auteurs. Alleen het vijfde deel van Onze Voorouders, uitgegeven onder den afzonderlijken titel van de Eeisgenooten, verraadt misschien een nog grooter talent van vertellen; en ik mag niet verzwijgen dat ik voor die dertien kleine verhalen, te zamen den inhoud uitmakend van een veel grooter, dat tevens het veertiende is, eene geheel bijzondere voorliefde koester. Doch niet slechts is in Ferdinand Huyck de eenheid beter bewaard gebleven dan in de Eeisgenooten, hetgeen voorwaar geene zaak is van ondergeschikt belang, doch Ferdinand lluijck is bovendien de eenige onder 'sheeren Van Lennep's romans, in proza en poëzie, die uitmunt door lokale kleur. Zeker is er niet een van deze verhalen waarin niet hier of daar een vaderlandsch natuurtooneel beschreven wordt, en aangezien de natuur het onschatbaar voorrecht heeft van te midden harer wisselingen steeds dezelfde te biijven, zou het kunnen schijnen dat die kleur nergens bij den heer Van Lennep geheel ontbreken kan. Doch de opmerking is niet nieuw, dat Jacob van Maerlant de natuur op eene geheel andere wijze zag als Walter Scott; Hooft en Vondel op eene geheel andere wijze als Byron of Lamartine. De natuurschilderingen in den Pleegzoon, in de Hoos van Dehama, in Onze Voorouders, zijn afbeeldingen van landschappen gelijk deze zich in een gegeven oogenblik gespiegeld hebben op het netvlies van een romanticus der 19de eeuw; en wel ver dat de heer Van Lennep gezegd zou kunnen worden het lokale alom te hebben in acht genomen, is zijne opvatting van het vaderlandsch natuurschoon integendeel uitermate subjektief. Niet subjektiever evenwel, want ik behoor in dit onderwerp een weinig door te dringen, dan zijne opvatting van vaderlandsche karakters uit de onderscheiden tijdperken onzer geschiedenis. De historische zin toch van den heer Van Lennep is geenszins evenredig aan zijne historische eruditie; en hoewel er van de dagen der Batavieren af tot heden toe schier geene eeuw van onze volkshistorie is, waaruit hij niet den eenen of anderen greep gedaan heeft, is Ferdinand Huyck, ik herhaal
J. VAN LENNEP.
het, het eenige onder zijne verhalen, bij de lezing waarvan men zich waarlijk voelt leven in een anderen tijd en ouder andere men-schen. Hoe heeft hij Elizabeth Musch kunnen sclirij ven? Enkel en alleen omdat het conventioneel romantische bij hem boven de geschiedenis gaat. Zoo vervaardigde hij reeds als jongeling Idyllen waarin, met volkomen veronachtzaming van de eischen van dat genre, een dorstig student op koddige wijze de lotgevallen bezingt van een kwartanker wijn, in vierentwintig uren tijds door hem geledigd. In den tweeden zang van den Strijd met Vlaanderen draagt Hadewy eene romance voor, de Dot/gen van Floris geheeten; doch hoewel de auteur in zijne aanteekeningen zelf den schroom openbaart dat men de bladzijde uit Melis Stoke, waaraan hij de stof voor Hadewy's lied ontleend heeft, fraaier vinden zal »dan de meer opgesmukte romance van later tijdquot;, geeft hij dat opgesmukte nochtans in het licht. Waarlijk, het gezond verstand is hier den breeden weg op. Een kronijk-schrijver van de 13lt;le eeuw, zegt gij, en het is geene valsche nederigheid, maar zuivere waarheidsliefde die u zidks doet erkennen, heeft u overtroffen. In zijne eenvoudigheid heeft hij een wit geraakt dat door u, dichter van het jaar 1830, gemist werd. Nochtans zet gij u aan het werk. In het besef ven uw onvermogen, viert gij aan die machteloosheid den teugel; en medege-sleept door den lust om van den strijd met Vlaanderen te zingen, iets dat misschien nuttig maar vast niet noodig was, vermeerdert gij uwe legende met eene romance die wel zonder aanstoot in een hedendaagsche salon zou kunnen gezongen worden bij eene hedendaagsche pianino, doch die de beminnaren van Melis Stoke en van het tijdvak-zelf dat gij u voorgenomen hebt te doen herleven voor onzen geest, kippenvel doet krijgen en de haren te berge doet rijzen. O schennis aan de heilige geschiedenis gepleegd! O hoopelooze verjongingskuur! O deerlijk gesol met het verledene!
Legenden noemt de heer Van Lennep die reeks van dichterlijke verhalen, die met het Huis ter Leede geopend, met Eduard van Gelre besloten wordt, en waartoe ook de meergemelde Strijd met Vlaanderen behoort. Weigert de lezer mij op mijn woord te gelooven, indien ik verzeker dat deze gedichten even weinig op legenden gelijken als de doggen van Melis Stoke op die
30
J. VAN LENNEP.
van Hadewy? Zoo zij het mij vergund tot mijne zuivering; een oogenblik te verwijlen bij de jongste en schoonste van allen.
Eduard van Gelre is een fraai gebouwd dichtstuk in zes zangen. De vrees, door den auteur in zijne voorrede geuit, dat hij na een tijdsverloop van zestien jaren blijken zou aan dichterlijke vaardigheid eer verloren dan gewonnen te hebben, is door de uitkomst gelogenstraft. In zijne Mengelpoé'zi/ treft men een versje aan van zijne hand, waarin hij den heer Beets benoemt tot zijnen opvolger in het vak der vaderlandsche-historische romans in dichtmaat. Doch toen, — die beleefde en eenigszins moedelooze vermaking had plaats in het najaar van 1835, — toen in het najaar van 1847 Eduard van Gelre het licht zag, en ofschoon de heer Beets in dien tusschentijd het er geenszins naar had gemaakt om weder onterfd te worden, bleek het dat de heer Van Lennep zijn speeltuig niet alleen teruggevonden had, maar dat het, al rustend, bespannen was geworden met nieuwe snaren. Hij verhaalt ons verder dat het samenstellen van eenen zang van Eduard van Gelre hem driemaal zoo veel tijd gekost heeft als vroeger dat van eenen der zangen van den Strijd met Vlaanderen. Ik weet er die beweren zullen dat dit minder bewijst dan het schijnt, en dat dit argument krachtiger zijn zou, indien laatstgenoemd dichtstuk menigvuldiger blijken droeg van rijpelijk overdacht en met zorg geschreven te zijn. Doch in elk geval is het een feit, dat hetgeen door den dichter aangevoerd wordt om ran de laatste in de rij zijner Legenden een minder gunstigen dunk te doen koesteren, ons integendeel sterkt in de overtuiging, dat juist die laatste gaat strijken met de vlag. De knoop — want de legenden van den heer Van Lennep hebben een knoop — is deze, dat het noodlottig uiteinde van Hertog Eduard, na de overwinning in den slag met de Brabanders, geweest is eene wraakoefening van denzelfden Herman Leers van Heeze die den Hertog als meistreel vergezelde op zijne bruidvaart over Utrecht naar 's Gravenhage. De overlevering wil dat Herman Leers een van 's Hertogs gewone hofbedienden was, en dat Hermans vrouw, die door schoonheid uitmuntte, geen weerstand heeft kunnen bieden aan de zoete taal van haren en zijnen meester. Volgens eenigen heeft Herman Leers dit ongeval,waarvan hij kennis droeg eenvoudig genomen voor hetgeen het was, en heeft hij, het uur
21
J. VAK LENNEP.
22
der wraak geduldig verbeidend, geene pogingen aangewend om partij te trekken van zijne schande. Volgens anderen daarentegen was de zaak aanmerkelijk gecompliceerder. Herman namelijk, die in zijn tart een politiek tegenstander van Eduard en een geheim vereerder van den legitiemen Eeinout was, zou, ten einde naderhand des te beter zijnen slag te kunnen slaan, het overspel van zijne vrouw naarstiglijk benuttigd, en langs dezen minder eervollen weg zich telkens dieper hebben weten te dringen in de gemeenzaamheid van Eduard. De heer Van Lennep heeft noch de eene, noch de andere traditie gevolgd. Bij hem laboreert Hertog Eduard aan eene onwettige maar poëtische liefde voor een meisje uit den minderen stand; en de lezer verneemt, wat de Hertog niet wist, dat dit meisje niemand anders was als het pleegkind van Herman Leers, door dezen met vaderlijke tee-derheid grootgebracht en daarna met in het geheel niet vaderlijken hartstocht bemind. Meehtelt, zoo heette zij, was uit het eenzaam oord dat hare opvoeding had zien voltooien, en waar Eduard dit morceau de due in het vizier gekregen had, eensklaps spoorloos verdwenen; verdwenen omdat zij een oom had die predikant, ik meen kloosterbroeder was, en die haar onder het oog had gebracht dat jonge meisjes (Meehtelt was onbekend met Eduard's naam en rang) zich door ondernemende vreemdelingen niet mogen laten liefkozen, en beter doen met non te worden in het Olde Konvent te Deventer. Onkundig van het voorgevallene aanvaardden Eduard en Herman den tocht naar 's Hage, elk met een vol gemoed. De Hertog tobde over het verlies van zijn aanminnig en niet weerbarstig natuurkind; de meistreel (want de heer Van Lennep heeft van den hofbediende een minnezanger gemaakt) tobde mede. Aan dezen stand van zakeu heeft men in den derden zang des dichters het gesprek vol qui pro quo's te danken tusschen Eduard en Herman, op den weg van Utrecht naar Leiden; en, in den tweeden zang, zoowel het lied Vrouwenlof, voorgedragen door Herman zeiven, als het liedeke van Klara, Jan Eendriks des veerman» kind, door Floor den hofnar, met accompagnement van bellen, geestig aangeheven. In het eind, wanneer de tijding van den inval der Brabanders den Hertog in aller ijl uit Holland naar Gelderland heeft doen terug-keeren, ontdekt Herman, bij gelegenheid van eene boodschap
J. VAN LENNEP.
door hem op Nyenbeek verricht, waar de onttroonde Reinout gevangen gehouden werd, hoe het met Mechtelt afgeloopen is en welke allerintiemste relatien er bestaan hebben tusschen haar en Eduard. Nu ontbrandt in zijne borst een drievoudig vuur; en gedreven door toorn over Mechtelt's ongeneeslijken hartstocht voor den beeldschoonen Eduard, door nijd tegen zijnen hertogelijken en gelukkigen medeminnaar, door verontwaardiging over de dubbelhartigheid van den valsch gewaanden vriend (de arme Eduard wist van den prins geen kwaad), snelt Herman naar het slagveld. Had de minnezanger den Amphitryon van Molière kunnen lezen, hij zou zich het gezegde van Sosie herinnerd hebben; Le seigneur Jupiter sait dorer la pilulle, en stellig zou hij Hertog Eduard bereid hebben gevonden om hem in der minne schadeloos te stellen voor het kapen zijner bruid. Na veel heen en weder praten zou alles dan misschien geëindigd zijn met het vreedzame en welbekende:
Coupons aux discours.
Et que chacun chez soi doucement se retire.
Sur telles affaires toujours Le meilleur est de ue rien dire.
Doch het stond geschreven dat het blijspel van Amphitryon-Leers een treurspel worden zou. Aangekomen op het slagveld weert Herman, ten einde zijne prooi voor zichzelven te bewaren, met heldenmoed de houwen af die den schedel van Eduard bedreigen ; doch wanneer de strijd ten laatste in het voordeel van Gelderland beslist is, en de Hertog met geopenden helm door de gelederen der verslagenen rijdt, verbergt Herman zich in een nabijgelegen boschje en drijft vandaar een doodelijken pijl in het voorhoofd van den niets vermoedenden Eduard. Deze sterft op de plaats zelve, doch vindt, voor hij de oogen luikt, gelegenheid om Herman te doen begrijpen dat hij zich schuldig gemaakt heeft aan een nutteloozen moord.
Al het overige in deze legende is gedacht en gedicht in denzelfden geest als het bij uittreksel medegedeelde. Na eene welluidende ouverture met vol orkest:
Liefiyk zyt gy, grootscher hulde waardig dan miju need'rig dicht Aan uw schoonheên toe kan wijden, rijkgezegend Nedersticht! —
rijst het gordijn. De eerste acte verbeeldt een optocht. Het
23
j. van lrnnep.
9A
tooneel stelt den Biltschen straatweg voor, op korten afstand van de bisschopstad, en men ziet hertog Eduard, omstuwd van Heecke-rens en Bronkhorsten, Utrecht naderen. Zeer schilderachtig rijdt aan zijne linkerzijde, op eene hit, de zevenjarige erfzoon van Gulik, voor deze gelegenheid een weinig ouder gemaakt en herschapen in een aankomenden knaap van twaalf. Het tweede bedrijf speelt in de zaal van het bisschoppelijk paleis en bestaat uit een maaltijd. Deze acte is gestoffeerd, met niet minder dan vier aria's voor tenor en baryton. Daarna komt weder een optocht, zijnde de reeds genoemde wandelrit van Utrecht naar Leiden en verder naar de hollandsche residentie. Hoewel sterk bezet met recitatieven, wordt ook dit bedrijf door eene aria afgewisseld, en wel ditmaal een aria met koor. Het is Floor's verkwikkelijk Drinklied, waarvan al de ridders en knapen rijdend en juichend het refrein medezingen. Alleen de laatste of zesde acte, een veldslag, wordt voor een deel achter de schermen vertoond; doch hetgeen de toeschouwer er van te zien krijgt stelt hem schadeloos voor het andere. Dit bedrijf toch is niet alleen vol elegische mouvementen, tekst voor allerhande duo's en trio's van stervenden, maar ook het talent van den auteur als militair kapelmeester komt er op het voordeeligst in uit. Van de voorlaatste acte, die den toeschouwer in het brabantsch legerkamp verplaatst en zeer geschikt is voor eene pittoresque decoratie, is Izabel het groote sieraad: Izabel, de marketentster» wier lieve sopraanstem ons op alweder twee aria's onthaalt, de eene bestaande uit eene korte autobiographe, de andere uit eene reeks van variatien op de bijbelsche verklaring: „Wees niet bezorgd voor den dag van morgen, want elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.quot; Doch de kroon wordt door het vierde bedrijf gespannen. Hier toch houdt men bruiloft; en niet eene burger- of boerenbruiloft, als die van Kloris en Roosje, maar eene vorstelijke. De danszaal vertoont niet meer of minder dan de groote hal in het grafelijk jachtslot te 's Hage. Willem van Gulik vrijt er een deuntje met de bruid, wier kinderlijke leeftijd beter bij den zijnen voegt dan bij de vijfendertig jaren van den bruidegom. Onze dichter-componist, voor wiens talent geene moeielijkheden onoverwinnelijk zijn, heeft te dezer plaatse een ballet in woorden weten in te lasschen. Alles trippelt op die
J. VAN lenkep.
zangerige maat; de paren zwieren en ten slotte wordt er rond-gekust. Doch te midden dier vreugde, welk eene stoornis! Eene geestverschijning, mijne heeren, anders niet. Gij waandet graaf Willem V deugdelijk opgesloten in een der kelders onder de loterij- of ridderzaal; en dat die arme krankzinnige eensklaps naar boven ijlen en de vroolijke rijen zou komen verbreken, dit kondt gij, ik erken het, met geene mogelijkheid vermoeden. Doch de heer Van Lennep, met de eisehen der kunst beter bekend dan wij, mocht deze gelegenheid om zijn melodramatisch zangspel met eene phantasmagoric te verrijken, niet ongebruikt laten voorbijgaan.
Mijn lezer wordt ongeduldig. Om mijnentwil verdriet het hem dat ik den treurigen moed bezit om een in zijne soort voortreffelijk kunstwerk aldus te ontwijden. Hij verwijt mij, geen oog te hebben voor de onbetwistbare schoonheden waardoor deze legende van den heer Van Lennep zich boven al hare znsteren onderscheidt. Intusschen moge het mijne schuld als verzachtende omstandigheid aangerekend worden dat ik aan Eduard van Gelre daareven geene zwaardere heiligschennis gepleegd heb dan elders door den dichter-zelf aan zijne eigen Soffo gedaan is. Dertig jaren na de samenstelling van dat libretto heeft de heer Van Lennep, bij gelegenheid van den bekenden herdruk zijner romantische en poëtische werken, eene critiek van dien arbeid geleverd; en hoewel ik van dat oordeel van hem over zijne Saffo hier slechts den aanhef mede-deelen kan, — belangstellenden hebben niet tot heden gewacht met kennis te nemen van die hoogst vermakelijke bladzijden, — dat weinige zal voldoende zijn om te doen gevoelen dat niemand de compositien van den auteur der Nederlandsche Legenden zoo goed weet te parodiëren als hij zelf:
/,Daar leefde eens op 't eiland Lesbos zekere blue stocking, Saffo geheeten, die niet alleen het Grieksch op haar duimpje kende, maar ook op koncerten en lief hebberytooneelen als chanteuse forte a roulades zong, en aan al de almanakken van Griekenland vaerzen zond; terwijl zy zelve redakteur was van dier. voor 't Schoone en Goede. Daar echter een chanteuse in die dagen nog niet bezoldigd werd als een dozijn eerste Ministers, en de poëzy ook maar eene schrale kostwinning was, ■ die alleen
25
Pi
P-,gt;•
If
IS
li
:«■
8 -.1.
'f:c
'li i
fÉ
■sv.
I
J. VAN LENNEP.
26
met laurierbladen (soms ook met steenen, vid. Orfeus) beloond werd, hield Mejufvrouw Saffo er een soort van Instituut by aan, waar zy onderwijs gaf aan jongelieden van beide sexen. 't Was niet bepaald eene kleine-kinderenschool: het is bewezen, dat zy onder anderen de aankomende knapen klaar maakte voor het toen nog niet afgeschafte Staatsexamen. Dit althands was het geval met een mooien blonden jongen, Faon genaamd, aan wien zy de wetenschappen om zoo te zeggen met de pap had ingegoten. Dan ziet, wat gebeurde er? hetzelfde, wat — bij omge keerde betrekking — later tusschen Abailard en Heloïse, tusschen St. Preux en Julie, en tusschen nog wel duizend andere taal-, teeken- of muzykmeesters en hun élèves, plaats had. Saffo had den knaap eerst om zijn goeden aanleg en leerlust bemind; — maar langzamerhand begon zy hem ook te beminnen omdat hy een knappe mooie jongen was; en dewijl de vrijers op Lesbos schaarsch waren, begreep zy, niet beter te kunnen doen, dan haar leerling tot die betrekking te promoveren. Faon was — gelijk dit met alle vlasbaarden onder zulke omstandigheden het geval is — zeer geflatteerd met de avances, hem door zijne insti-tutrice gedaan, die niet alleen geleerd en beroemd was, maar er ook bovendien voor haar jaren nog knap uitzag. Hy had zelfs de onvoorzichtigheid haar trouwbelofte te geven; doch — als mede niet te verwonderen was — hy kreeg daar spoedig berouw van. Hy was een jongen van smaak en liefhebbery; hy wou de wijde waereld eens zien, en bedankte er op den duur voor, aan de japon van een sehoolmatres vastgespeld te blijven. Hij trok alzoo op een mooien dag zonder afscheid te nemen heen, en kwam na veel zwervens in het eiland Leucate aan, waar 't hem zoo goed beviel, dat hy er zich verkoos te vestigen. Hy maakte zich hier de verkregen kundigheden ten nutte, richtte een Maatschappy van Landbouw op, waarvan hy President werd, stichtte een ferme-modèle, verkocht middelen tegen de longziekte, verbeterde de dijken, en gaf muzyklessen aan de jonge meisjes. Ja, wat meer is, toen er eens een troep zeeroovers op het eiland landde, stelde Paon zich aan het hoofd van de plattelandschuttery en joeg hen weg zoo gaauw als zy gekomen waren. Zoo verwierf hy zich al spoedig de liefde en erkentenis van klein en groot; en — zoo hy maar de jaren had
J. VAN LENNEP.
gehad en genaturalizeerd ware geweest — er is geen de minste questie ofhy ware, by de eerste verkiezing de beste, tot Lid van de Kamers vau Lencate beroepen geworden____quot;
Mijn eenig vergrijp, men ziet het, heeft hierin bestaan dat ik 's dichters eigen methode van critiseren voor een keer toegepast heb op een werk, dat door hemzelven, althans in het openbaar, ongecritiseerd gelaten is. De nederlandsche legende Eduard van Gelre behoort mijns inziens tot dezelfde orde van litterarisehe verschijnselen als het zangspel Saffo, en er past dezelfde sleutel op. Aan beiden is de historische geest in gelijke mate vreemd, en de eene is niet minder onmidden-eeuwsch nederlandsch dan het ander ongriekseh. Is Saffo, in het naar haar genoemde stuk, eene caricatuur, de Mechtelt der legende is het evenzoo. Dier sterfoed vormt met SafFo's saut périlleux geen contrast, maar een harmonisch geheel. Zweemt Paon naar een kapitein van de eene of andere nationale garde, hij doet het niet minder dan Hertog Eduard ; niet minder, maar ook niet meer. Wat eindelijk Herman Leers betreft, dien men gevoegelijk met den Ilus der parodie vergelijken kan, het is alsof de dichter het er op gezet heeft om zijne min of meer historische gegevens omtrent dezen persoon met voeten te treden. Toegevend aan de onredelijke en zoetsappige zucht «om het afschuwelijke van het feit eenigzins te verminderen en Herman meer beklagenswaardig dan verachtelijk voor te stellen,quot; — hoe is deze bekentenis ooit kunnen ontvloeien aan de pen van den vertaler van Romeo en Julia, van den vertaler van Othello vooral! — heeft hij van dezen Herman, die een ongemeen en dramatisch monster had kunnen worden, een alledaagschen ijverzuchtige gemaakt.
Doch laat ons om een ei geene struif bederven. Aan hetgeen ik tot voltooiing van de beeltenis des heeren Van Lennep nog meen te zeggen te hebben, moge de volgende anecdote tot inleiding dienen. In den winter van 1860, toen ik mijzei ven nog de weelde van eenig zendingswerk veroorloven kon, had ik van den eigenaar eener groote Haarlemsche fabriek vergunning bekomen om in een der daartoe behoorende vrije lokalen, met de meeste heuschheid door hem beschikbaar gesteld en ingericht, eene soort van avondschool te houden. Om beurten kwamen daar, na den afloop van het werk, de aan de fabriek verbonden
27
J. VAN LT5NNEP.
38
jongens en meisjes bijeen; eene rechte lompen- en klompenparade, bij gaslicht. Elke afdeeling telde omstreeks vijftig zielen, althans lichamen. Ik geloofde toen, en geloof nog, dat het onderwijs in zulk eene school, samengesteld uit leerlingen van zoo onderscheiden leeftijd, de eenen nog bijna kinderen, de anderen volwassen knapen of aankomende jonge vrouwen, uitsluitend bestaan moet in voedsel voor de phantasie. Dit vordert de aard der zaak, en ook de menschlievendheid schrijft het voor. Jeugdige fabriekarbeiders die een acht- of tiental uren ('s zomers duurt de werktijd nog langer) doorgebracht hebben in eene met stoom- en smeerdeelen bezwangerde atmosfeer, aan de zijde van een altijd snorrend wiel of tegenover een steeds ratelend weefgetouw, kunnen, wanneer de avond gevallen is en de bengel het staken van den arbeid aangekondigd heeft, niet nuttig bezig gehouden worden met intellectueel en inspanning vorderend onderricht. Een sterk hoofd behoort onder dit volkje, dat geenszins de bloem der stedelingen vormt, tot de zeldzame uitzonderingen. De meesten hunner hebben meer honger dan verstand. Lichamelijke vermoeidheid stemt hen bovendien tot slaperigheid; en alleen die onderwijzer schijnt hier iets te kunnen uitrichten, die het aangename op den voorgrond plaatst en van de les een 'vroolijk uurtje maakt. Zelf te eenemaal ontbloot van de gave des vertellens, — een levend en onuitputtelijk Perrault zou voor zulk een publiek en onder die omstandigheden eerst de rechte man op de rechte plaats zijn, — moest ik de hulp inroepen van vriendelijke boeken: en mijn eenige arbeid bestond in met oordeel te kiezen en zoo lustig mogelijk voor te lezen. Proeven op groote schaal heb ik tot mijn leedwezen niet kunnen nemen, en ik ben van het werk afgeroepen geworden reeds weinige maanden nadat ik het aangevangen had. Toch heb ik van sommige triomfen, behaald in dat geïmproviseerd en ruw gepleisterd schoollokaal, — het was er lekker warm, want wij grensden aan den stoomketel, — een levendige en aangename herinnering bewaard. Wat zon Charles Dickens zeggen indien hij wist dat sommige hoofdstukken van zijne Pickwickisten eene uitgevaste schaar hollandsche fabriekskinderen voor eene wijl al hunne ellende hebben doen vergeten? Met de dichterlijke vertellingen van den heer Van Zeggelen heb ik veel eer ingelegd; vooral
J. VAN LENNEP.
met die gedeelten waar weinig gebroken fransch of engelsch in voorkomt. Docli het meeste genoegen heb ik aan twee romans van den heer Van Lennep beleefd. Wat hadden de meisjes een schik in Ferdinand lluyck! Hoe hebben de jongens zich het hart opgehaald aan den Pleegzoon! Wanneer ik in het duister en onopgemerkt, na afloop van de les, achter hen aan naar huis wandelde, hoorde ik hen nabetrachtingen houden over het gelezene. Aan de minder bevattelijken werd door de schrandersten uitgelegd in welke betrekking de Vliesridder weleer tot Zwarten Piet gestaan had, en hoe de vikaris Ambrosius er toe gekomen was om op het kasteel van den heer Van Sonheuvel eene schuilplaats te zoeken.
Of wil men een ander voorbeeld, aan eene andere groep van onze volkswereld ontleend? Met hoeveel Haarlemsche kiezers — van visch; want om een lid van de Tweede Kamer te mogen kiezen moet men een gewichtiger persoon zijn dan de schrijver van deze bladzijde is , — met hoevelen hunner ik in alle eer en deugd de gunsten van Zandvoortsche Antje gemeen heb, weet ik niet. Wel daarentegen dat Antje, eene kloeke en krasse vrouw van tusschen de vijftig en zestig jaren, moeder van gehuwde zonen en dochters, behalve een aantal andere romans, waaronder de Jood van Spindler, Achttienhonderd twaalf van Kellstab, Sara Burgerhart van de jufvrouwen Wolff en Deken, ook achtereenvolgens al de veertien deelen (eerst later is de reeks van 14 tot 23 uitgebreid) van mijn exemplaar der romantische werken van den heer Van Lennep geleend en gelezen heeft. Meni-gen langen winteravond hebben, op het eenzaam en met tijdelijke goederen slechts spaarzaam gezegend visschersdorp, die korenblauwe bandjes met hun vergulde arabesken helpen korten. Een der zonen schijnt met algemeen goedvinden tot voorlezer aangesteld te zijn: Antje en de anderen werken voort en luisteren. Vermoedelijk leest hij niet goed, althans niet overeenkomstig de regelen der kunst; doch blijkbaar doet hij het vlug, want het gezelschap heeft in één saisoen de geheele verzameling genoten, te beginnen met Brinio den Kanir.e-faat teeindigen met Kornelia Vossius. Bovendien doet hij het zindelijk; zoodat ik, hetzij aan de binnen- of aan de buitenzijde van mijn fraaigebonden exemplaar, het eerste smetje nog ontdekken moet.
üit deze kleine persoonlijke ervaring trek ik de misschien voorbarige gevolgtrekking, dat een voornaam gedeelte van den letter-
29
J. VAN LEKNEP.
30
kundigen arbeid van den heer Van Lennep bestemd is om bij toeneming door te dringen tot lager liggende formatien van onze samenleving en derwaarts af te dalen. Het ontwikkeldst gedeelte van ons publiek heeft in de laatste vijfentwintig jaren te vele schreden voorwaarts gedaan op den weg der intellectuele en artistieke beschaving; van te nabij kennis gemaakt met groote buiteulandsche modellen; te hooge eischen leeren stellen en te duidelijk leeren inzien waar de schoen te onzent wringt, dan dat zijn smaak door romans als die van den heer Van Lennep duurzaam zou kunnen bevredigd worden. Er zit in die boeken, hoe veelbelovend de schil er ook uitzie, te weinig pit van gedachten. Nergens openen zij een nieuw verschiet; overal stuit men op de oude grenzen. Nogmaals vijfentwintig jaren, en de roos van Dekama zal alleen nog in het koopsgat van ontluikende jonge heertjes prijken; nufjes van tusschen de twaalf en veertien zullen op den jonker van Sonheuvel verlieven; burgers en boeren, visschers en militairen en dienstboden, zullen Jan van Arkel voor hun ideaal en Brinio voor de bloem hunner voorouders houden. Benijdenswaardig, zal men zeggen, de gaaf om op deze wijze populair te worden; het voorrecht om bij uitnemendheid in de toekomst de dichter van het volk en van de kinderen te zijn ! Tot op zekere hoogte stem ik dat toe. Lit-terarische hooghartigheid is goed en wel; en de letteren zijn verloren van het oogenblik dat zij gemeen worden. Doch beter diensten worden aan hare republiek door hem bewezen, die het aanzijn geeft aan eene gezonde, frissche, onschuldig vroolijke volksbibliotheek, dan door de zoodanigen die onder voorwendsel van niet in de wieg te zijn gelegd voor de kinderkamer, zich vergenoegen met als groote menschen vervelend te zijn. Daarbij bezit de heer Van Lennep nog eene andere en degelijker verdienste; en terwijl ik aan den eenen kant geneigd ben te ge-looven dat de bellettrist in hem beneden de rechtmatige vorderingen der tegenwoordige beschaving blijft, houd ik het er tevens voor, dat hij als uitgever van Vondel's werken nog geenszins den dank ingeoogst heeft dien de besten onder ons hem verschuldigd zijn. Dat hij al de krachten van den avond zijns levens aan dat groote werk te koste legt, geeft hem aanspraak op een blij venden eerezetel onder onze letterkundigen. Zulk een
J. VAN LENNEP.
einde is een opgang waardig als de zijne geweest is. Het oogen-blik is nog niet gekomen, en hier is het daarenboven de plaats niet om over die merkwaardige editie een gemotiveerd oordeel uit te spreken. Doch dat zij merkwaardig verdient te heeten zal niemand loochenen. Het is geen geleerde arbeid als die van Balthazar Huydecoper, den uitgever van Melis Stoke; doch hoewel het geheele werk den eigenaardigen stempel draagt van de persoonlijkheid des heeren Van Lennep, het is er met niet minder liefde om ondernomen, het wordt er door hem met niet minder onbaatzuchtigheid om voortgezet. Zijne kennis aan Vondel dagteekent niet van heden of gisteren. Keeds in 1880 droeg hij aan Vondel zijnen Strijd met Vlaanderen op. In 1832 vervulde Vondel eene hoofdrol in zijn Amslerdamsche Winteravond. Niet lang daarna, tot viering van het tweede eeuwfeest van den Arasterdamschen schouwburg, schreef hij Vondels Droom, en zette vervolgens aan al deze studiën over den voortreffelijksten dichter in het aandoenlijk verhaal Kornélia Vossius de kroon op. Die studiën waren niet breed of diep genoeg om voor eene voldoende voorbereiding te kunnen doorgaan, doch zij voorspelden het betere. Bovenal, zij getuigden van gemoed, en het gemoed maakt niet slechts redenaars maar ook uitgevers welsprekend.
Mijne laatste bladzijde zal een terugblik zijn. Ongetwijfeld herinneren zich al mijne lezers dat 13de hoofdstuk van den Pleegzoon, waar de baron Van Sonheuvel een bezoek komt brengen aan den predikant Kaesfelt. Het gesprek, dat gevoerd wordt in de bijna armoedige dak- en studeerkamer van den laatste, loopt over hoogst ernstige onderwerpen: de toekomst van Joan en het zieleheil van Hendrik. Doch eensklaps, wanneer de baron in drift opgesprongen is en zich weder zetten wil, zakt hij, met de armen en de beenen in de lucht, door de matten zitting van zijnen wrakken zetel heen, en kan met geene mogelijkheid weder loskomen. Ik durf vragen of dit tooneel niet eene getrouwe afschaduwing is van den geest die al de werken van den heer Van Lennep, die zelfs hier en daar zijnen Vondel karakteriseert? Hij heeft een geopend, een te geopend oog voor de kluchtige zijde van het leven, en wanneer ik aan zijne boeken denk is het mij afsof ik het geheele menschdom, in den persoon van den heer Van Sonheuvel en te
31
J. VAN LENNEP.
midden van de achtbaarste onderhandelingen, met handen en voeten zie zitten spartelen in eene reusachtige chaise percée. Deze trek is hem aangeboren en ieder oogenblik herkent men hem er aan. «De vrolijkste herinnering welke my van de geheele zaak overblijft, is die der laatste repetitie, toen het geheele gezelschap van wege Kommissarissen op ketels vol chocolade en manden vol broodjens onthaald werd, welke smulparty eindigde met een monstergalop, uitgevoerd door al het personeel; — ook mag ik niet vergeten melding te maken van een prachtigen beker my door Kommissarissen vereerd en die nog by my te zien is deze zijn de bewoordingen waarin hij eene van zijne eigen dramatische nederlagen verhaalt, en ik maak mij sterk om in elk zijner geschriften, klein en groot, een volzin aan te wijzen in denzelfden of soortgelijken trant. Wie kennis maken wil met de eerste beginselen zijner litterarische vorming, moet de zestien of achttien bladzijden lezen die aan den herdruk van zijnen eersteling, zijnen Marino Faliero, tot voorrede verstrekken. De toekomstige levensbeschrijver van den heer Van Lennep zal die aangename mededeelingen slechts behoeven over te nemen om aanstonds voor zijnen held belangstelling te wekken. Ik stip er alleen dit uit aan, dat dezelfde letterkundige, die thans bezig is eene eerzuil op te richten voor Vondel, begonnen is te offeren aan het bastaard-classieke en aan de te onzent destijds opkomende romantiek. Welk eene schier onafzienbare letterkundige loopbaan, en hoe breed is de tijdstroom tusschen dien aanvang en het tegenwoordig oogenblik! Verbeeld u dat de heer Van Lennep in zijne jongelingsjaren Bilderdijk gekend heeft; Bilderdijk, van wien het is of hij nu reeds door meer dan eene eeuw van ons gescheiden wordt. En niet slechts heeft hij Bilderdijk gekend en aan Bilderdijk zijnen Marino Faliero voorgelezen, maar in het tweede bedrijf van dat treurspel komt een versregel voor, die onder het luisteren van Bilderdijk-zelf aan den jongen ■ dichter gesuppediteerd is.
Het dichtrenkoor gaf vau zijn vroomheid blijk:
De springvloed stuitte op Bilderdijk —
heeft de heer Van Lennep ergens gezongen, en die woorden stemmen overeen met hetgeen hij ons verhaalt van zijnen studententijd, toen hij Bilderdijk reeds erkende en liefhad als den
32
J. VAN LENNEP.
grooten, den alles en allen wederstaanden reactionair. In 1830 is hij in den goeden zin des woords citadelpoëet geworden, ten minste, wie de zes opdrachten, geplaatst voor de zes zangen van den Strijd met Vlaanderen, thans herleest, zal aan die qualifi-eatie geen aanstoot nemen. Van dien tijd af tot heden toe — van vroeger, moest ik zeggen; want de Academische Idyllen en de eerste Nederlandsche Lef/enden waren toen reeds in het licht verschenen — heeft hij niet opgehouden onze litteratuur te verrijken met de vruchten van zijne pen; zichzelven steeds gelijk blijvend in zijne gevoelens, in zijn talent, in zijne manier. Vraagt men naar het gehalte van zijne werken? Hij arbeidt a la grosse morbleu, of gelijk jufvrouw StaufFacher placht te zeggen, als de kabinetwerkers der negentiende eeuw. Zijn vlugheid is fabelachtig, zijne vruchtbaarheid voorbeeldeloos, zijne kennis veelzijdig en uitgebreid, zijne vlijt beschamend; doch zijn litte-rarisch geweten is niet nauw genoeg, en wanneer het hem gebeurt de geschiedenis niet aan te kunnen, licht hij haar somtijds een beentje. Vraagt men naar zijne poëzie? Zij is de welluidendheid zelve; zij hapert nooit. Doch gelief op te merken dat zij door overmaat van gemakkelijkheid menigmaal onbeteekenend wordt, en dat de dichter, spelend met het rijm als een kind dat eindeloos bellen blaast, te vaak de les van den franschen zanger aan zijne mededichters vergeet: Que celui qui se sent la rime trop riche, la viouche. Vraagt meu naar zijn proza? Ik antwoord dat niemand op dit oogenblik in ons vaderland zoo eenvoudig, zoo vloeiend, zoo genoegelijk schrijft als hij. Men verstaat hem met een half woord; nooit is hij ingewikkeld ; nooit overschreeuwt hij zich; steeds blijft hij in de maat. Doch om metalen klokspijs moet men bij hem niet komen; om woudrivieren of Niagarawaterval-len evenmin. Hij kan van zichzelven zeggen hetgeen Voltaire eenmaal schertsend zeide in een brief aan een vriend — en ik weet niet welke demon er mij behagen in doet scheppen, nogmaals den naam van den heer Van Lennep in eenen adem met dien van Voltaire te noemen •. „ Vous trouvez que je m'explique assez clairement: je suis comme les petits ruisseaux, ils sont clairs paree qu'ils soat peu profonds.quot;
November 1Q64.
33
11.
P. T. HELVETIUS VAN DEN BER6ÏÏ.
Proza en Poczy, door P. T. Helvetius van den Bergh.
Deventer, A. ter Gunne. 3de Druk.
Een toegejuicht blijspel, een uitgefloten blijspel, een vaudeville, twee en eene halve novelle, eenige karakterstukjes in versmaat en vijfentwintig puntdichtjes, — meer wordt in het valies van dezen dichter niet aangetroffen. Doch veilig kan hij er zich mede op reis begeven; en wanneer hij, met dat pakje onder den arm, aanklopt bij de nakomelingschap, zal deze, die eene vrouw van smaak is, hem binnenlaten.
Had ik een uur geleden in Boileau of Molière zitten lezen, en waren onmiddellijk daarna de satiren en blijspelen van den heer Helvetius van den Bergh mij in handen gekomen, ik zou thans bedenkelijk het hoofd schudden en zeggen: die JZywi-epWeZ haalt toch op geene voeten of vamen bij V4rt Poétique. Of ook: hoe geweldig steken bij les Femmes Savant es die Neven en die Nichten af! Doch de menscli hier beneden heeft zijne antecedenten niet voor het grijpen. De mijne zijn ditmaal een stortbad geweest waarin de eeuw van Lodewijk XIV en hare wonderzonen in het minst niet betrokken waren. Twee vaderlandsche talenten van te nauwernood middelbaren omvang, wier namen ik nn niet behoef
P. T. HELVETIÜS VAN DEN BERGH.
te noemen, hebben daareven op mijn boofd al de verzen uitgegoten waarvoor in twintig dichtbundels, klein en groot, plaats te vinden is. Zulke ervaringen stemmen tot bezadigdheid. Men komt er door tot de slotsom dat onze letteren vau den tegenwoordigen tijd zachtkens behandeld willen worden; dat het betere de vijand van het goede, en dit bij vergelijking te oordeelen het eenige middel is om rechtvaardig te blijven. De eischen die aan een letterkundige van den eersten rang gesteld kunnen worden, zijn door den heer Helvetius van den Bergh niet vervuld. Zijn arbeid is te fragmentarisch geweest, en die fragmenten-zelve zijn niet zoo voortreffelijk dat ik er Willem de Clercq's vergelijking van den Ondergang der eerste tcareld bij den herkulischen Torso op zou wenschen toe te passen. Men doet eene bedevaart naar Rome en gaat aldaar de verminkte overblijfselen van het een of ander beeldhouwwerk der oudheid bewonderen: Proza en Poëzij vallen niet in die termen. Dit doen ook de Nichten of de Neven niet. Doch hoe geheel anders zouden mijne lezers oordeelen indien zij te bewegen waren om voor hunne eigen rekening den arbeid te verrichten waarvan ik mij beijverd heb hen bij meer dan ééne gelegenheid te ontheffen! Wie te Edam woont, heeft de Schoolmeester gezegd, kan van een uitstapje naar Neer-lands hoofdstad niet thuiswaart keeren zonder een zeer diepen indruk te ontvangen van Edams nietigheid. Komt daarentegen bij eene andere gelegenheid diezelfde kleinstedeling voor zaken te Buiksloot: Waarlijk, zoo juicht hij dan, Edam is in hare soort eene koningin onder de kleine steden! Een dergelijke kreet, dunkt mij, moet ieder ontsnappen, die, na kennis gemaakt te hebben met sommige andere vaderlandsche dichters van den tegenwoordigen tijd, een bezoek gaat brengen aan den naamgenoot der fransche Helvetiussen.
« ;,En gij, Balthazar, wat dunkt u ? Indien ge ons nu eens, voor de variatie, op uwe geschiedenis en die uwer violoncel ver-gasttet?quot; — ,/Morgen, zei Balthazar.quot; — Dit antwoord van Balthazar, tevens het slotwoord van verweg de fraaiste der drie novellen in Proza en Poëzij, dit uit- en teleurstellend antwoord is in zekeren zin de getrouwe beschrijving van het talent des heeren Helvetius van den Bergh. Toen hij zijnen Rijm-epistel uitgaf, kon men van hem zeggen: ziedaar iemand die mettertijd
35
P. T. HELVETIÜS VAN DEN BERGH.
een voortreffelijk beoordeelaar zal worden. Het schema toch van zijn gedicht is wel gebrekkig, de versificatie soms berispelijk, het eerste en satirieke gedeelte te lang en niet geestig genoeg, doch wie in staat is eene zoo uitnemende omschrijving der poëzie te leveren als in de laatste zes bladzijden van dezen Epistel aangetroffen wordt, van hem is het te verwachten dat hij op letterkundig gebied eenmaal de wegwijzer van zijne landgenooten zal zijn. Morgen! — Toen hij Eene Liefde op het getouw zette, ontwaakte er in hem een novellist die voor de toekomst alles beloofde. Aan dit uitnemend proza gevoelde men dat verzen maken des auteurs specialiteit niet was. Men vond er den vriend en vereerder van Geel in terug. Het was een verhaal vol geest, vol gedachten, en daarbij de frischheid-zelve. Het stond den schrijver vrij, zijn fragment al dan niet te voltooien; doch zelfs al zouden wij nimmer uit zijnen mond de geschiedenis van Balthazar's violoncel vernemen, zijn treffend talent strekte tot een waarborg dat hij ons te eeniger tijd voor dat gemis schadeloos stellen zou. Morgen! — Toen de Neven onverdiend ten hemel geheven en de Nichten even onverdiend gebrandmerkt waren geworden, scheen voor het vaderlandsch tooneel het oogenblik gekomen om iets in allen deele voortreffelijks te mogen verbeide»; een blijspel waarin het realisme der Nichten harmonisch samenvloeien zou met het geïdealiseerde in de Neven, een uit één stuk gegoten werk van poëzie en proza. Niemand was daartoe beter berekend dan de heer Helvetius van den Bergh. Niemand kon zulke dialogen schrijven. Niemand had de taal des dage-lijkschen levens, de taal van het blijspel, zoo volkomen in zijne macht. Morgen!
Gelukkig nochtans en benijdenswaardig de kunstenaar, over wiens arbeid men zulk een oordeel uitspreekt. Sommigen twijfelen er aan, of wij wel ooit weder, gelijk in de zeventiende eeuw, eene eigenlijk gezegde hollandsche letterkunde bezitten zullen. Zij vreezen dat wij tot de klasse der uitgebloeide natiën behooren. Wie heeft ooit, vragen zij, van eene moderne portugesche litteratuur gehoord? Er zijn ^kleine volken in Europa die in vorige eeuwen veel minder diensten aan de algemeene beschaving bewezen hebben dan de Portugezen en wij. Voor zulke volken, waartoe de Denen en de Zweden moeten gerekend worden, is de kans
36
P. T. HELVETIÜ8 VAN DEN BERGR.
37
■ i i ■
1
l'ir
41
li
;iv,M |
•v^ Jj'If -1 ?lr
I
mÊ\
p#
iH i $'•
1
. i|
■ j
till
om met de ontwikkeling der negentiende eeuw hun voordeel te doen, gunstiger dan voor ons. Hunne krachten zijn frisscher, zij behoeven geene reputatie op te houden, de herinnering aan het ver-ledene is voor hen niet zulk een blok aan het been. Vandaar dat Andersen en Frederika Bremer in alle deelen der beschaafde wereld huisgenooten zijn kunnen worden, terwijl van onze hollandsche schrijvers en schrijfsters niet één zich heeft zien opnemen in het litterarisch heldenkoor van den tegenwoordigen tijd. Ik loochen deze feiten niet, doch mijn optimisme komt in verzet tegen de gevolgtrekking die men er uit afleidt. Ongetwijfeld is eene der redenen waarom het buitenland van onze litteratuur geene kennis neemt, hierin gelegen, dat het onderzoek de moeite slechts voor een gedeelte loonen zou. Wij bezitten een drom van dichters en prozaschrijvers, gelijk men er uit alle landen bij scheepsladingen te zamen zou kunnen brengen; vernuften van den vierden of vijfden rang, huis- en kamer- litteratoren van zoo geringe verdienste, dat de vreemdeling, die zich om hunnentwil op de studie van het hollandsch wilde toeleggen, weldra bij zijne landgenooten als een dagdief bekend zou staan. Tevens bezitten wij een klein getal uiterst bekwame letterkundigen, mannen van veel studie en groot talent, doch waaronder niemand aangetroffen wordt van wien men zou kunnen zeggen: dit is nu een vertegenwoordiger van de hollandsche litteratuur der 19ai! eeuw. Doch hoe volstrekt onwedersprekelijk dit alles ook zijn moge, ik voor mij wanhoop niet aan de toekomst. Indien wij slechts voortgaan op den weg, die in de laatste vijfentwintig jaren door de besten onzer ingeslagen is, zullen wij er eindelijk wel komen. Het opkomend geslacht ligt daarbij onder ééne voorname verplichting. Het moet zoeken ; zoeken naar hetgeen er op onderscheiden gebied te onzent, hoe fragmentarisch dan ook, uitstekends voortgebracht is. Dit voortreffelijke moet het bijeenverzamelen, in eere houden, tot een voorwerp van studie maken, zich daaraan spiegelen, en te fier zijn om zelf iets in het licht te zenden dat in vergelijking daarmede onwaardig zijn zou een stap voorwaarts genoemd te worden. Met name behoort deze verplichting te worden nagekomen, om thans van anderen niet te spreken, ten aanzien van hetgeen door den heer Helvetius van den Bergh in de dagen van zijne kracht voor ons tooneel verricht is.
' [
■i
i
P. T. HELVETI US VAK DEN BERGH.
38
Om tot mijn handwerk terug te keeren, de Neven zijn een blijspel dat bij de lezing mishaagt. Nogmaals beweer ik dat de heer Helvetius van den Bergh, wanneer hij verzen schrijft, zich-zelven te kort doet. Het proza is de aangeboren taal van zijnen geest, de violoncel waarmede deze Balthazar ter wereld gekomen is; en al dankt zijn eerste blijspel aan rijm en maat enkele gelukkige wendingen, het gaat er ook op menige bladzijde door mank aan hinkende volzinnen en strompelende gedachten. De komische partijen van het stuk zijn bijna zonder uitzondering goed geslaagd. Geheel het eerste bedrijf, met het optreden van den ouden heer Verspal en den jongen heer Van Zevenvan, is eene reeks van geestige tooneelen en gesprekken. Het leggen van den knoop gaat geleidelijk in het werk, en de knoop-zelf is te gelijk kunstig en natuurlijk. De ontknooping daarentegen behoort tot de familie der doorgesneden gordiaansche. De heldendaden van August van Loon, die Eduard het leven redt en Julia tegen een hollend paard beschermt, — een en ander achter de schermen, — geven hem aanspraak op twee philanthropische medailles, doch niet op de belangstelling van den toeschouwer. Toch zijn het deze zelfde daden, die baron Van Zevenvan, den vader, vrede doen hebben met zijn aanstaanden schoonzoon en met het door dezen te zijnen aanzien gepleegd bedrog. Zonder dit onwaarschijnlijke en machinale zou er aan de Neven nimmer een eind gekomen zijn. De grootste fout evenwel schuilt mijns inziens in het potsierlijk romaneske van August's hartstocht voor Julia, en in de moeite die de auteur zich geeft om deze soort van liefde te doen doorgaan voor echt gevoel. Een blijspel dat enkel en alleen uit eene aaneenschakeling van kluchten bestond zou duldeloos zijn, en dit is de reden dat men in de Neven zoo weldadig aangedaan wordt door de fiere en waardige taal des edelmans, den ouden baron. Doch voor eene liefde als die van August, te meer omdat zij door Julia beantwoord wordt; voor eene Haagsche-boschliefde als deze, alleen gemotiveerd door den aanblik der uitwendige schoonheid, is in een blijspel als de Neven geene plaats. Acht dagen, acht volle dagen geleden heeft August op de wandeling een mooi meisje gezien; en dit kleine ding heeft zulk een geweldigen indruk op hem gemaakt, dat hij er niet-alleen bij buien stil van is, maar ook, op grond dat
P. T. HELVET1US VAN DEN BERGH.
hij geene zekerheid bezit omtrent de wederliefde der scboone onbekende, niet altijd zwijgen kan van den worm die aan zijne zielsrust knaagt. Zelfs houdt hij er, indien ik mij wel herinner, een veroverden handschoen van dit meisje op na. Bij zekere gelegenheid reikt hij dien handschoen over aan Sophia Terlaan, die hem in vollen ernst het vod restitueert met den wensch; //God geve, August, dat gij uwe engelin eenmaal moogt terugvinden.quot; Dit alles zou zeer komiek zijn, indien het ons voor komiek aangeboden werd. De auteur daarentegen verlangt dat wij dit nagemaakt sentiment zullen opnemen voor goede munt. Hij laat op August's knapenhartstocht den hoogsten zegen rusten, en vóór het gordijn valt ligt Julia, die ook van hare zijde de kunst van klakkelings beminnen verstaat, in de armen van haren dierbare.
In onderscheiding van de Neven, die steeds bij de opvoering zeer voldaan hebben, en die nog lang zullen voortgaan te voldoen, vormen de Nichten, de indertijd zoo onvriendelijk bejegende Nichten, een hoogst aangename lectuur. Op het tooneel, dat begrijp ik, moet zulk een kabinet van onedele karakters, al zijn deze nog zoo flink geteekend, onuitstaanbaar bevonden worden; doch in het hoekje van den haard, of op de tuinbauk hindert deze fout zoo niet. Mij althans was het dezer dagen een amusement, dat onhebbelijk troepje mans- en vrouwvolk, Martha en Amaranthe, Pimping en Osbroek, nog eens in gedachte de revue te laten passeren. Daar treedt, in het derde bedrijf, luitenant Osbroek op, de onbeschaamdste en meest gewetenlooze eerste luitenant die ooit in het nederlandsch leger diende. Hij komt aangesneld uit de Witte Societeit, waar hij den ouden heer Van Heul met zijn jongen Eotterdamschen vriend en aanstaanden schoonzoon Wilman, Caroline's pretendent, zich heeft zien nederzetten aan een tafeltje. Het oogenblik is hem gunstig geschenen om een aanval te komen doen op het hart der afschuwelijke Martha, de vijftigjarige; of liever, want hij heeft van haren oom reeds de noodige geruststellende toezeggingen ontvangen, gunstig om zich nogmaals en terdege omtrent Martha's eigen gevoelens en bekoorlijkheden te vergewissen-
— //Dat heb ik eens heel slim overlegd. Ik zie mijnheer Van Heul, met zijn Kotterdammer, de societeit binnentreden en een, twee, drie, vlieg ik er uit, spoed mij naar hier, en laat mij
39
P, T. HELVETIUS VAN DEN BERGH.
bij Martha aanmelden. Eigenlijk kou ik militairement op haar aanrukken en haar zeggen: jufvrouw Martha, het is met permissie van den ouden heer; maar dan diende ik ook, zonder eenigen omzwaai, mijne declaratie af te vuren, en vóór ik de zware artillerie en mant breng, wil ik nog eens eventjes ter sluik recognosceren, om te zien of het corps, en vooral het materieel, de attaque wel waard zijn. Ik weet het niet, maar een inwendige stem zegt mij, dat ik merken, voelen en begrijpen moest, — dat ik een gekheid ga doen.quot;
Nadat luitenant Osbroek deze alleenspraak gehouden heeft, komt Martha de kamer binnen: „Ik verneem van mijne kamenier, dat je me verlangt te spreken, hoer luitenant. — Om je te dienen, jufvrouw Martha! Ja... het is... ik kwam eigenlijk... na lang en rijp beraad... Wat doet het me pleizier, dat je er tegenwoordig zoo fiksch uitziet! Uw hoest schijnt geheel over te zijn. Ik vreesde waarlijk al, dat je voor goed geconfisqueerd waart, in zoo ver namelijk... dat het een leelijke hoest was. Je moet u voor de avondlucht in acht nemen. — Hartelijk dank voor dien goeden raad, waarin ik een nieuw bewijs van uwe vriendschappelijke belangstelling zie. — Natuurlijk, daar ik zooveel goeds in dit huis genoten heb, en niet tot die schuimloopers behoor, die alleen komen om te 'eten en te drinken, zonder zelfs, nu en dan, een fooitje aan de booijen te geven. Ik ben een man van eer, zoo als u bekend is; maar, wat ik zeggen of vragen wilde... je hebt een logeergast, jufvrouw Martha? Mijnheer Wilman van Rotterdam, een vriend van oom. — En ook een beetje de uwe, hé? — Hoe kom je aan zóó iets I Het is een mensch, dien ik niet kan uitstaan. — En evenwel doet hij op mij het effect van iemand, die onder mijn duiven schiet. — Hoe meen je dat, heer luitenant? — Hierover nader... Pardon... maar weet je wel dat uw oom en die Rotterdammer, op dit oogenblik, in de societeit zitten? — Ik weet het. — Dat ze er de couranten lezen? — Vermoedelijk. — Dat ze er, wat meer is, een pijpje rooken?— Zoo!... maar... goede Hemel!.. uw toon... uw verlegen houding... Er is hun toch geen ongeluk wedervaren?— Och neen... au contraire!... F ar don dat ik u zoo schrikken deed... en wat die verlegen houding betreft... het kanonvuur durf ik onder de ,oogen zien, jufvrouw Martha! maar er zijn andere vuren... nu,
40
P. T. HELVETIUS VAX DEN BERGII.
41
we zullen daar wel eens later op terug komen. Zoo als dan gezegd is, ze zitten in de societeit, lezen er de couranten... — Maar.. . — En hebben ieder eene lange pijp gestopt, die, naar mijne becijfering, wel een half uur branden kan. — Waarlijk! — En toen ik die pijpen branden zag, dacht ik zoo, langs mijn neus weg: Blijf jelui maar zitten lezen en rooken ! Ik zal intusschen dat buitenkansje eens milüairement waarnemen, en met jufvrouw Martha een praatje gaan houden. — Zeer vriendelijk en vereerend, mijnheer; maar je begrijpt toch dat het niet voegzaam kan zijn, dat een jong... dat een eerbaar meisje... die de zedelijkheid op prijs stelt... — Een tête a tête met een officier heeft... ja, daar steekt zeker wel wat in.... Hm, waren Amaranthe en Pimping nu maar hier, dan konden we, om de zedelijkheid in de hand te werken, een partie carree maken. —- Amaranthe en Pimping? — Wel ja, weet je dan nog niet, dat er tusschen die twee ook al iets gaande is ? Ha, ha, ha! Die Pimping was zoo dol verliefd, dat hij zelf niet eens wist op wie. Daarom heeft hij Amaranthe maar bij den kop gevat. Als alles goed afloopt, mag hij van geluk spreken. Een poltron ! Een wittebroodskind ! — Een roekeloos spotter met al wat heilig is! — Behalve met mij, mor-hleu! Sinds ik hem de keus tusschen mijn degen en mijn rotting liet, springt hij voor mij uit den weg, alsof ik een batterij rijdende artillerie ware. De lafbek I Nu, Amaranthe verdient ook niets beter. Als ze je eigen zuster niet was, zou ik durven zeggen dat me nooit zotter zottin onder de oogen is gekomen. — Ze is zeker wat zonderling; van haar vroegste jeugd af was ze zoo. Op Caroline, die iets jonger is dan wij, valt evenmin te roemen. De eene zit den ganschen dag bij haar boeken, waaruit zij bitter weinig wijsheid haalt, de andere voor haar toiletspiegel, die haar gestadig voorliegt dat ze de schoonste en bevalligste van ons drieën is. Nu, ik mag het lijden! Schoonheid en bevalligheid hebben reeds menige vrouw ongelukkig gemaakt, en menig man heeft er den last van moeten dragen.— Het is waar, dat een mooi en bevallig meisje een schrikkelijk ding is, dat veel omzwaai geeft. Ik houd het daarom ook maar met die van uw kaliber. — En als daar dan nog de alleron-dragelijkste aanmatigingen eener bespottelijke coquetterie bijkomen. .. O, mijnheer Osbroek, als je eens wist tot welken zon-
P. T. HELVETIUS VAN DEN BERGH.
43
digen nijd en afgunst, de passie dier coquetterie haar beiden vervoeren kan! Ze weten zich zoo lief, zoo zoetsappig voor te doen, maar je moest haar eens in den huisselijken omgang bespiegelen ! [Hoe leelijk liet ze daar haar leelijke tanden zien!] — En dan durven zij zich inbeelden dat niemand meer gevoel, deugden en talenten bezit dan zij! en, lieve Hemel, hoe rampzalig is het met beider hoofd en hart gesteld, hoe arm, ho ledig!... Maar als zuster voegt het mij niet er meer van te zeggen. — [Kwaadsprekende feeks!] — Hadden ze nog slechts een eenigzins dragelijk humeur! God alleen weet wat ik van haar en van den ouden heer, die misschien een braaf man, maar ook zeker de ongemakkelijkste, de hardvochtigste van alle ooms is, te lijden heb. Ja, soms gaat het zoover, dat ik, hoe geduldig ook, al mijn geduld verlies, en den dag zou zegenen, waarop ik, met fatsoen, dit huis verlaten kon. — [Dat wil zeggen : haal jij er mij maar uit.] — De omstandigheid dat oom nog al bemiddeld is, dat hij al zijn fortuin op ons heeft vermaakt, en ieder onzer een mooi stuivertje zal meegeven, lokte reeds menig jongeling aan, maar geen hunner kon het vier weken bij Amaranthe of Caroline uithouden. Wat mij betreft, ik sloeg alle aanzoeken af. Ik voelde dat de man voor mijn hart nog niet gekomen was, de man, dien ik kon beminnen, zoo als ik wilde beminnen. Neen, welke schitterende partijen zich ook mogen voordoen... zoolang het hart niet ja zegt, zal iiv neen blijven zeggen, en mijn tijd afwachten. — [Dat ze niet merkt, voelt en begrijpt, dat haar tijd lang voorbij is !] — Doet zich eenmaal zulk een man voor, dan kan ik hem eene reine, ongedeelde, en eerste liefde schenken. Enkel voor hem te leven zal dan mijne bestemming, hem gelukkig te maken mijn wellust zijn. Gij, mijnheer Osbroek, die een man van oordeel zijt, vindt ge niet dat ik er zoo goed over denk? — Perfect, jufvrouw Martha... in zoo ver namelijk, dat ge u dan toch niet te zeer overhaasten moet, en die man ook niet, vooral als hij een man van eer is, die, als braaf soldaat, den tiendaagschen veldtogt heeft bijgewoond... maar, om eens van wat anders te praten, denk je van avond niet naar hel concert te gaan? — Hoe kan ik daaraan denken, mijnheer, daar oom er niet gaat, en ik door niemand gevraagd ben! — Dat is waar... hm, ik vind
P. T. HELVETIUS VAN DEN BERGH.
43
het al zeer indecent dat niemand u gevraagd heeft... En wat heeft het van morgen ongemanierd geregend, hé? — Oom en de heer Wilman zijn het gewaar geworden. — Daar kan ik borg voor blijven. Ik heb de eer gehad den ouden heer zoo door en door nat te zien, alsof hij regelregt uit het diepst der zee kwam. De parade heeft het gelukkiger getroffen. Onder het defileren vielen er wel eenige droppeltjes... — Maar gelief te bedenken, mijnheer, dat een pijp spoedig uitgerookt is, en de welvoegelijkheid derhalve gebiedt dat ik naar mijn kamer terugkeer. — Daar is wat van aan. — Als men mij zoo... met u... alleen vond... —Och ja, men zou er al heel wat van denken. — En met eenigen grond. Oom zelf, vernemende dat men mij verlangd heeft te spreken, zou alligt willen weten, wat men mij eigenlijk te zeggen had. — Juist; oude lui zijn altijd nieuwsgierig. — Het is ook niet te ontkennen, dat hij wel eenig regt zou hebben om het te weten. — Natuurlijk ; als hij merken, voelen en begrijpen kon... — En als hij mij dan eens ondervroeg ? — Dan moet je hem maar het een of ander op de mouw spelden, bijvoorbeeld... dat ik u om een jong kanarievogeltje kwam verzoeken. — En mijn zusters! als die er eens achterkwamen! Ze zijn zoo praatziek. — Alle vrouwen zijn het... in zoo ver namelijk... — En als het dan eens publiek werd, dat we zoo... een half uur lang... zonder getuigen... — Wissewasjes! daar geef ik geen oliekoek om. — Jij, heer luitenant... maar ik! Het is me niet onverschillig wat de menschen van mij denken. — Laten ze denken wat ze willen, als we zeiven maar beter weten. .. in zoo ver namelijk... [ik moet toch een achterdeurtje openhouden]... dat er werkelijk iets in mijn hoofd en in mijn hart omzwaait... — Eenige muizennesten misschien? — Pardon, dan zouden het eer menschennesten moeten zijn, daar het menschelijk gevoel ze geformeerd heeft. — [Hoe beminnelijk naif!] Ik zoek geenszins in uwe geheimen door te dringen, mijnheer Osbroek, maar als ze van dien aard zijn, dat een zedig, eerbaar meisje. .. — Natuurlijk, anders zou het met gaan. Dat vat ik zoo goed, alsof ik zelf een eerbaar meisje was. Nu, we zullen daar wel eens nader over praten. Voor het overige, merk, gevoel en begrijp ik met u, dat als meu ons hier eens kwam overvallen, terwijl we zoo vertrouwelijk over koetjes en kalfjes keuvelen... — Dat verhoede de hemel! — ...
P. T. HELVETIUS VAN DEN' BERGH.
En het tot eene explicatie moest komen... — Wat zou je dan te zeggen hebben, heer luitenant? — Ik? wel ik geloof dat ik dan militairement met een mooijen mond vol tanden zou staan, en u het woord laten doen. — [Wat vermag de liefde niet! Zelfs een officier maakt zij beschroomd!] Ik hoop u spoedig weêr te zien, mijnheer Osbroek ! — Ik ook, parole (ïhonneur! — Het bijzijn van menschen, die ik zooveel achting, zooveel. . . affectie toedraag, is me altijd een hoogst streelend genoegen. — Dat doet je eer aan, en daar ik in hetzelfde geval ben, zullen we met elkaar nog menig pleiziertje kunnen hebben; maar nu wordt het wezenlijk zaak om één, twee, drie, links en regts te maken, vooral daar we geen posten hebben uitgezet, en de vijand ons dus, zonder eenigen omzwaai, in de flank zou kunnen vallen. — Volkomen juist, tot weerziens dan, heer luitenant!quot;
Onverbeterlijk, niet waar? Zelfs wordt er in onze geheele komische tooneel-litteratuur, al zegt dit helaas oneindig minder dan gij wensehen zoudt, nergens iets aangetroffen dat bij deze bladzijden halen kan. Doch let op den schaduwkant! Op zeer weinige uitzonderingen na bestaat het geheele stuk uit zulke tooneelen. Nergens bijna wordt van de beschouwing van het stuitende aan onze aandacht eenige verpoozing gegund. Het is eene opeenstapeling van toestanden waarin telkens het amusante overschaduwd wordt door het verachtelijke. Lees de puntdichtjes; Compensatie en Het ware beginsel, en het zal u blijken dat de heer Helvetius van den Bergh eene ongunstige meening aangaande het menschdom koestert. Dit staat hem vrij, en de Nichten bevestigen het. Ook zal ik mij niet vermeten met juistheid te bepalen hoe vele greinen van het afschuwelijke ons schoonheidsgevoel zonder ongemak verdragen kan. Doch wanneer de horribele Grijpmaar de planken alleen verlaat om ruim baan te maken voor den leelijken Bomba; wanneer het reeds zoo sterk gespannen tooneel tusschen Martha en Os-broek in stede van het uiterste te vertegenwoordigen waaraan de dichter zijne personen en het gemoed van zijne toeschouwerswaagt, nog slechts eene flauwe afschaduwing is van hetgeen nu en dan voorvalt tusschen de zusters onderling, of tusschen Martha en Pimping, of tusschen Pimping en Amaranthe; wanneer jufvrouw Pais de maat van Martha's onvrouwelijke zonden komt volmeten door de insinuatie dat deze tabaksnuivende lasteraarster, deze jenever-
44
P. T. HELVETIUS TAN DEN BEKGH.
drinkende kwaadstookster, tevens eene woekeraarster is, die onder het mom der godsvrucht op de verlegenheid der eerlijke armoede speculeert; wanneer tot afwisseling van het vinnige en laaghartige ons niets anders aangeboden wordt als het in Van Heul optredende goedhartig vulgaire; wanneer de oude Kasper en de jonge Wilman, een bijfiguur en een onbelangrijke medehoofdpersoon, de eenigeu zijn, die wel eens een gevoeld woord in het midden brengen, wanneer Caroline, die ons van al die ellenden en die naaktheid zou moeten troosten, maar het niet doet, bij ons binnengeleid wordt met de mededeeling van haren oom dat de //dokter haar verleden winter zóóveel rhubarber heeft laten slikken, dat ze drie dagen achtereen rijst met kaneel heeft moeten eten, om, met verlof gezegd, weer van den galop in den stap te komen wanneer de donkere achtergronden van minstens zes verschillende blijspelen in één enkel blijspel bij elkander worden gesteld, dan valt genoemd schoonheidsgevoel op de knieën, en heft de gevouwen handen op naar den dichter, en bidt hein verschoond te mogen blijven van dien te zvvaren last. Het onbevoegd publiek dat de Nichten uitgefloten heeft, is te kwalijk gevormd om aan den smaak van eenig kunstenaar tot richtsnoer te kunnen verstrekken. Het juicht tooneelstukken toe die reeds lang voor scheurpapier zullen zijn verkocht geworden, wanneer het blijspel in proza van deii heer Helvetius van den Bergh eerst aanvangen zal eene eervolle bladzijde in de geschiedenis der vaderlandsche letteren te beslaan. Niettemin heeft indertijd dat sissend en schuifelend publiek in één opzicht blijk gegeven van een juist instinct; toch zal nimmer eenig trouwhartigbeoor-deelaar anders als met een zucht de Nichten toeslaan en naast zich nederleggen. Die zucht zal beduiden ; Hoe jammer van zoo veel geest en zoo veel stijl!
Caroline, Amaranthe, Martha vooral — kan iemand met eeni-gen schijn van grond ontkennen dat er in de werkelijkheid zulke vrouwen bestaan? Heeft iemand het recht te beweren dat ze niet geteekend zijn naar het leven? Geen sterveling. En toch komt tegen deze karakters een zuiver gevoel van vereering met nadruk in ons op. Werden zij ons voorgesteld als toevallige eu bijkomstige wijzigingen van den vrouwelijken aard, wij zouden er vrede mede hebben. Doch tengevolge van het verband waarin
45
P. T. HELVETIÜ3 VAN DEN BEKGH.
zij hier voorkomen, ontvangen wij den indruk alsof men ons wilde opdringen dat aldus de vrouwen zijn. En bewust of onbewust protesteeren wij daartegen. In hare betrekking tot de mannenwereld hebben de vrouwen ongetwijfeld hare zwakke zijden? maar al zouden wij niet reeds ter wille van hare afhankelijkheid ons gedwongen voelen haar te ontzien, wij moeten haar veel vergeven, omdat zij in de kunst van liefhebben onze meerderen zijn. Of indien men iets in haar berispen wil —
Doch zoo onvoorzichtig ben ik niet dat ik mij verstouten zou op deze wijze voort te gaan. Dit alleen wilde ik zeggen, dat juist toen ik de kennis met de vrouwenkarakters van den heer Helvetius van den Bergh hernieuwd had, mij een eerst onlangs-uitgegeven fragment uit de nalatenschap van Schleiermacher onder de oogen gekomen is. Het heet Idee zu einem KatecAismus der V°Tnunftfür edle Frauen, en is blijkbaar een werk van zijnen aankomenden mannelijken leeftijd geweest. Ten einde aan mijne lezers een denkbeeld te geven van hetgeen bij het schilderen van vrouwenkarakters en vrouwengebreken mij als ideaal voor den geest zweeft, schrijf ik hier tot hun onderricht en het mijne, Schleier-machers ten behoeve der edele vrouwen opgestelde tien geboden uit: „1. Gij zult geen anderen beminde hebben nevens hem; doch de vrouw in u zal vriendin kunnen zijn, zonder behaagzucht, of vergoding, of stille verliefdheid, 2. Gij zult u geen denkbeeldig wezen scheppen, geen engel uit den hemel, geen held uit epos of roman; maar den man van uwe keus zult gij liefhebben gelijk hij is. Want zij, de natuur, uwe gebiedster, is eene ijverzuchtige godheid, die de overspanning der jonkvrouwen bezoekt aan de vrouwen tot in het derde en vierde tijdperk des gemoedslevens. — 3. Gij zult de liefde niet ijdelijk gebruiken, ook haar nederigst altaar niet; want het is gedaan met de wijding van haar die hare gunsten veil heeft voor gaven of geschenken, zij het ook voor het zelfzuchtig genot van den moederlijken staat. — 4. Gedenk den sabbatdag uws harten, dat gij dien viert; en zoo men u daarin aan banden legt, verbreek die banden of sta uw leven af. — 5. Eerbiedig den aard en de vrijheid uwer kinderen, opdat het hun wel ga en hun bestaan in deze wereld van kracht getuige. — 6. Gij zult in het hart van uwen naaste geen leven wekken met voorbedachten rade. — 7. Gij zult geen
46
P. T. HF.LVETIÜS VAN DEN BERGH.
47
echt sluiten, waaivan scheiding het einde zou behooren te zijn. — 8. Gij zult niet bemind willen worden indien gij niet zelve bemint. — 9. Gij zult ten gunste der mannen geen valsch getuigenis afleggen; met woord noch daad zult gij hunne ruwheid vergoelijken. — 10. Gij zult begeeren mannelijke beschaving, mannelijke kunst, mannelijke wijsheid, mannelijk eergevoel.quot;
Fantasie en waarheid. Nieuwe schetsen en novellen, door C. E. van Koetsveld- Schoonhoven, 1863. Eerste en tweede Verzameling.
De maatschappelijke betrekking van den heer Van Koetsveld beslaat in zijne novellen eene aanzienlijke plaats. Een professor in de practische godgeleerdheid zou aan deze verhalen menige anecdote kunnen ontleenen tot opluistering van zijn college over de theologia pastoralis. In dit opzicht vertoont het letterkundig leven van onzen auteur eene opmerkelijke eenheid. Dorpsleeraar is hij geweest, stadsleeraar is hij geworden, leeraar is hij gebleven; en indien onze schooljeugd minder grondig onderwezen werd in de vaderlandsche aardrijkskunde, zou zij allicht Mastland voor eene voorstad van 's Gravenhage kunnen houden. De heer Koetsveld is zoozeer predikant, dat een volgend geslacht, wanneer het den invloed van onzen protestantschen clerus op den gang van onze moderne letteren zal te schetsen hebben, een type van hem maken zal. Wij hebben hier te lande den predikant-humorist; een genre waarvan Prof. Domela Nieuvvenhuis onlangs in het beeld van Spiritus Asper, ons den omtrek leerde waarderen. Wij hebben met onderscheiden straalbreking den predikant-dichter, den obli-gaat-vertegenwoordiger van la poésie du foyer; eene dichtsoort binnen wier enge, liefelijke grenzen zich in de laatste vijfentwintig jaren een groot deel van onze beste poëtische krachten teruggetrokken heeft. Zij yangt aan met een vedeldeuntje bij de wieg, bezingt vervolgens gade en kroost, en lost zich op in bespiegelingen over het wederzien aan gene zijde van het graf. Desgelijks is de heer Koetsveld bij uitnemendheid onze predikant-novellist
C. E. VAN KOETSVELD.
49
■
n lil
i S:
' i s;
wè
11
■
i?
3|i
in
i
en als zoodanig een nationaal verschijnsel. In denzelfden zin waarin een van zijne leermeesters sedert jaren de Nestor onzer theologen heet, wordt hij door onze recenseerende tijdschriften de Vader der nederlandsche novellen genoemd. Vader Loosjes, die het vak der zedelijke verhalen te onzent op nieuw geïnaugureerd heeft, was een doopsgezind boekverkooper; Vader Cats, onzegroote populaire moralist, een rechtzinnig-hervormd raadpensionaris. De zoo verschillende maatschappelijke betrekking dier mannen leert men intusschen uit hunne geschriften, of niet, of slechts bij toeval kennen. Daarentegen behoeft men van den heer Koetsveld niet meer dan een twee- of drietal novellen gelezen te hebben om te weten dat hij herder en leeraar is. Ik beslis niet of wij hierbij aan eene schrede voor-, dan aan een stap achterwaarts behooren te denken. De invasie van het subjectivisme in de litteratuur van den nieuweren tijd verklaart veel en ook dit. Doch het is een feit dat de Vader der nederlandsche novelle, een eernaam waarop de heer Van Koetsveld mijns inziens volle aanspraak heeft, voortdurend met zijne lezers huisbezoek doet. Er prediget immer und ewig. Hij arbeidt in den tuin met een driekant steekje op het hoofd, en zelfs in zijn binnenkamer houdt hij bef en mantel aan. Zijne kerkelijke denkwijze is in het geheel niet exclusief, en de opmerker in hem is meer de gastheer van den theoloog dan omgekeerd. Daardoor kan hij, zonder uit zijne rol te vallen, ge-heele reeksen van onderwerpen behandelen die een orthodoxer predikant, overigens toegerust met dezelfde mate van litterarisch talent, niet aandurven zou. Zijn anti-papisme is van eene goedaardige soort, en zelfs de strengste pausgezinde zal onder het lezen van de Mensch en het Weerglas niet van oordeel zijn dat de bisschoppelijke klerezy door hem over het paard getild wordt. Eene van zijne meest uitgewerkte studiën — Die zijn geloof verlaat, verlaat God— is opzettelijk tegen het proselitisme gericht. Toch treedt ook hier de predikant overal op den voorgrond. Ik weet niet of er novellisten gevonden worden die tevens in den algemeensten zin van het woord godsdienstleeraar zijn. Misschien is die specialiteit ondenkbaar, en is er op litterarisch gebied aan het kerkelijke geen ontkomen, als op straffe van met Lessings Nathan prediker van het deïsme te worden. De heer Koetsveld vermijdt die klip, doch strandt op de andere. Zijne polemiek II. 4
C. E. VAN KOETSVELD.
tegen het piëtisme gaat gepaard met een onverbloemd vrijzinnig christendom. Hij is belijder van eene alleen zaligmakende leer op eigen hand. De orthodoxie staat bij hem op het standpunt van de Wet, hijzelf op dat van het Evangelie. Voorts is hij in het kerkelijke een behoudsman, en van de ketterijen van den dag is niets bij hem te bespeuren. Hij bezit die zekere mate van geloof aan eigen onfeilbaarheid waaraan men den geboren clergyman herkent. En dit alles staat bij hem niet tusschen de regels te lezen, gelijk men zegt; het schemert niet hier en ginds op verren afstand door, maar wordt openlijk verkondigd met al de ongedwongenheid van iemand die zich in den kring waarin hij geplaatst werd volkomen te huis gevoelt, en wien het niet onbekend is dat die kring in het land van zijne inwoning eene welgevestigde macht vertegenwoordigt.
De nederlandsche predikant behoort van nature, en de heer Van Koetsveld met hem, tot den tiers état. Patricische namen komen op onze kerkbriefjes slechts bij hoogst zeldzame uitzondering voor, en schitteren er in den regel door hunne afwezigheid. De gnit Cupido smokkelt enkele malen een inlandsch herder en leeraar binnen de vestingwerken onzer aristocratie; en zoo vaak dit gebeurt heefi er aan de eene zijde eene tijdelijke assimilatie plaats, die aan de andere zijde wel eens geboet wordt met eene vermindering van populariteit of het wekken van een begin van wantrouwen. Bij sommige kleine fractien van onzen protestant-schen klems heeft de groote meerderheid der collega's van tijd tot tijd eene onbroederlijke neiging tot fashionable afzondering meenen te bespeuren. Met name aan de Waalsche secundo-geni-tuur is nu en dan verweten geworden dat zij zich minder voegzame airs gaf, eene hooge borst zette, en op de anderen eenigs-zins genadig nederzag. Ik geloof niet dat er tot rechtvaardiging van die achterdocht ooit ernstige gronden zijn kunnen aangevoerd worden; of indien al, de schuldige vlieger is nooit op willen gaan. Tot verklaring van het zeer sterk uitkomend burgerlijk karakter onzer protestantsche geestelijkheid is van oudsher meer dan eene reden bijgebracht. Saurin verweet zijne Hagenaars dat zij de godsdienst in minachting hielpen brengen door stelselmatig te verhinderen dat hunne welgeboren zonen, die zich intusschen te dezen aanzien gaarne lieten dwarsboomen, werden opgeleid voor de be-
50
C. E. VAN KOETSVELD.
trekking van predikant. Eene eervoller verklaring is ongetwijfeld deze dat wij een burgerlijk volk zijn, en dat elke goede geestelijkheid uit den aard der zaak den stempel van hare natie voert Daar komt bij, loffelijker reden nog, dat om bij voortduring aanspraak te kunnen maken op de hoogaehting en het vertrouwen der menigte, gelijk de predikanten dit kunnen, in de leden van den geestelijken stand eene achtbare hoeveelheid wetenschap ver-eischt wordt. En nu zijn de door arbeid verkregen talenten het overvloedigst voorhanden in die tusschenklasse der samenleving, waar het geboorterecht niet mederekent en elk trachten moet zich door eigen inspanning eene positie te maken. Verwonderlijk groot is te dezen opzichte het verschil tusschen onze eeuw en den goeden ouden tijd; en indien in de maatschappij vooruit te komen een zegen is, kan ook in ons vaderland die genoemde middenklasse niet dankbaar genoeg de herinnering dier gebeurtenissen kweeken, waardoor in Europa een zoo groote omkeer tot stand gebracht is. Het tegenwoordig aanzien van onzen leeraarstand is zeker niet rechtstreeks het product der fransche revolutie van '89, en sommige andere burgerlijke elementen der hedendaagsche samenleving hebben bij de opkomst der naar dat jaar genoemde beginselen nog meer geprofiteerd dan de predikanten. Doch heeft er met dat al sedert vijftig, zestig jaren, ook in de geestelijke kringen alhier, niet eene hoogst merkwaardige emancipatie plaats gehad? De predikant-novellist is eene spruit der 19de eeuw, en van haar alleen. Ook in de IS*16, ook in de 17de eeuw zou de heer Koetsveld wel ergens beroepen zijn geworden; zijne gaven als kanselredenaar zouden ook in die dagen de opmerkzaamheid getrokken hebben; meer dan eene aanzienlijke gemeente zou het een voorrecht hebben geacht zulk een uitnemend prediker levenslang aan zich te kunnen verbinden. Dit waarborgen buitendien zijne inderdaad niet verwerpelijke theologische kundigheden, en bovenal het hem door de aderen stroomend synodebloed. Doch wat zou er destijds van hem terecht g komen zijn als novellist? Niets ter wereld. Of denkt gij dat Van Effen, indien hg het leeraarsambt bekleed had, den Spectator zou geschreven hebben ?
Gij zult den heer Koetsveld in zijne eenvoudigheid hooren zeggen, sprekend van twee aankomende knapen ; „Het grootste
51
C. E. VAN KOETSVELD.
53
geluk op aarde, voor rijk en arm, is — mijns inziens — de hoop op 't geluk, het vooruitzicht van wat te worden in de wereld.quot; De Heidelbergsche katechismus denkt er anders over. Ook met 's heeren Koetsveld eigen dogmatiek is dit inzicht niet overeen te brengen. Het is de goede, de voortreffelijke zijde der burgerlijke levensbeschouwing. Aan haar dankt onze novellist niet slechts zijne persoonlijke positie in de maatschappij, maar daarenboven dat geopend oog voor den strijd en het lijden der volksklasse, waardoor zoo vele van zijne verhalen zich aanbevelen. Naar de schaduwzijde dezer sympathie behoeft echter niet lang gezocht te worden. Even als de Godsdienstige en Zedelijke Novellen, die voor het eerst in 1847 het licht zagen en die sedert tot tweemalen toe herdrukt werden, behooren ook de nu onlangs uitgegeven Nieuwe Schetsen en Novellen voor het meerendeel tot de klasse der dienstboden-litteratuur. In de eerste de beste dezer schetsen hoort gij den schrijver zich rechtstreeks wenden tot de vaderlandsche weesmeisjes: //Arme maagden, hunkerende naar de gulden, maar gevaarlijke vrijheid! Misschien loert reeds op u, in 't voorbijgaan, het scherpe oog der verleiding, en kiest zich deze en gene ter prooi. O! zoo zij schuldig was, mijn Arme Marie, spiegel u aan haren val.quot; Het laatste of voorlaatste stukje van de twee bundels. Een Drenkeling genaamd, eindigt met de volgende apostrofs: //Jongelingen en maagden! vergeet dat dubbeltje, het eene dubbeltje van mijn' armen drenkeling niet. Zijn laatste stap was zoo allerakeligst. Ziet toe op den eersten stap!quot; Hier ,neemt de schrijver ons met zich mede in kringen waar hij zich boven voelt staan, en gij bemerkt aan zijne taal dat er zijnerzijds eene daad van afdalende belangstelling gepleegd is. De gewetensknagingen van den loopjongen die eenmaal tien centen stal, — in zichzelf een even poëtisch onderwerp als het zielewee van Hamlet, Prins van Denemarken, — worden door hem geu-tiliseerd tot onderwijzing van des loopjongens gelijken van beiderlei geslacht. Eene andere schaduwzijde van het burgerlijk zelfbewustzijn is zijn aangeboren wantrouwen ten opzichte van al hetgeen in de samenleving tot de hoogere klassen behoort of zichzelven daartoe rekent. De bij den heer Koetsveld ten tooneele tredende baronnen Eingersma en baronnen Van Dillenburg zijn altegader lieden waar een luchtje aan is. Op het weesmeisjes-
C. E. VAN KOETSVELD.
58
•standpunt des auteurs is de dusgenaamde groote heer in den regel een belager der behoeftige onschuld, en de meesten zijner jonkheeren tellen hunne losse haren bij hunne onechte kinderen. Over den vroegen dood van een zijner lieftalligste katechisant-jes, een meisje van den minderen stand, troost hij zich met de gedachte dat zij, in het leven gebleven zijnde, niet onmogelijk verleid zou zijn geworden. Zij was schoon en daarbij, (hoewel niet van een jonkheer) een onecht kind. Daarom zou zij, huis aan huis afgewezen als een bastaard, groote moeite gehad hebben eene dienst te vinden. «Maar eindelijk, daar zie ik haar blijven in eene aanzienlijke woning. Mevrouw heeft er niet naar gevraagd, wat haar nieuwe kamenier van afkomst is, en Mijnheer heeft 't wel geweten, maar edelmoedig geheim gehouden. Edelmoedig zeker; want zie, hoe vriendelijk hij is tegen haar, die zelve niet anders dan vriendelijk wezen kan. Hij heeft de moeder nog gekend, de rijke wereldling, en rekent er op dat de appel niet al te ver van den stam zal vallen. Daarom was hij zoo vriendelijk. En bij haar, het argelooze kind: — ach! zij is geen kind meer, maar eene volwassen maagd; de booze démon van zinnelijkheid en ijdelheid, de erfzonde eener diep verdor-vene moeder spookt haar door de leden, en zij weet 't niet... Daar zie ik den rijken booswicht den eersten onreineu kus drukken op de rozenroode lippen, en 't nieuwe kleedje, dat zij nog niet heeft verdiend, ligt daar al gereed: 't jis haar edelmoedig in voorraad geschonken.. . En ik kan niet toesnellen en het lam rukken uit den tijgerklauw, het dartele vogelke uit den muil van den boa constrictor.quot; — Zoo droomt de schrijver; en in dat visioen openbaart zich onwillekeurig zijne verhouding tegenover hetgeen de wereld kleinen en grooten noemt. Doch tevens is dat droomgezicht van hem een exces, en bij andere gelegenheden vertegenwoordigt hij den derden stand met minder opgewondenheid. De novelle Zij heeft gezeten is daarvan een voorbeeld; en te liever wijs ik op dat stukje, omdat men er, nevens den roturier, ook den predikant in ziet optreden. De douairière Van Bennekom is eene vermogende liefdadige dame, bij wie de heer Koetsveld, een vriend van den huize, op zekeren dag eene visite komt maken. Hij vangt het gesprek aan met eenige onbeduidendheden, «zoo als dat in de fashionable
C. E. VAN KOETSVELD.
wereld behoort.quot; Doch met deze nietigheden heeft hij zijne bedoeling: «wat los kruid, om straks beter schot te doen.quot; De goede douairière, die lont schijnt te ruiken, haalt alvast een paar muntbilletten voor den dag. Doch de predikant, die aan de belangen van zekere weduwe Breinders denkt, is ditmaal met eene aalmoes niet geholpen. Hij wil dat de douairière aan zijne beschermeling onder den eenen of anderen vorm vast werk verschaffen zal. Mevrouw van Bennekom harerzijds heeft wel op eene van hare bewaarscholen eene schoonmaaksters- of wasch-vrouwenplaats open, doch zij is op de weduwe Breinders weinig gesteld, om reden, dat de weduwe Breinders „gezetenquot; heeft. De eerwaarde bezoeker is niet uit het veld geslagen. Douairières zijn stoffels, dit weet hij, en indien men slechts niet te haastig is kan men alles van haar gedaan krijgen. Hij laat derhalve mevrouw Van Bennekom voor ditmaal zitten met hare vooroordeelen en hare muntbiljetten en komt over vijf dagen nog eens terug. De overredingskrachten die hij in dien tusschen-tijd opgedaan heeft bestaan in een geschreven verhaal van hem-zelven; eene voor het tijdschrift Nederland bestemde novelle die hij bij de thee komt voorlezen aan de douairière, en die niets anders is als de ware geschiedenis van de weduwe Breinders in persoon. Natuurlijk loopt de oude Lady er in. De predikant toch weet die geschiedenis zoo roerend voor te dragen, zijne novelle is inderdaad zoo fraai, dat hij ten slotte én de muntbiljetten én de schoonmaakstersplaats bekomt. — Niet de zoo vergefelijke fatuiteit van den letterkundige treft hier het meest, maar het hooge hart des zich van zijne intellectueele meerderheid bewusten burgermans. De tot eene zedelijke macht geworden tusschenklasse solt hier met geboorte en rijkdom, speelt er mede als de kat met de muis, en wreekt er zich tevens op door ze te exploiteeren.
Sedert hij Mastland voor 's Gravenhage verlaten heeft is de heer Koetsveld meer bepaald philantroop geworden, en te dezen aanzien heeft de stadspredikant den dorpspredikant gecompleteerd. Om zijne eigen woorden te bezigen, het verblijf in de groote stad, en de velerlei treurige ondervindingen aldaar door hem opgedaan, hebben er hem in de laatste jaren herhaaldelijk toe gebracht „den sluijer op te heffen, die de Mystères onzer maatschappij bedekt.quot;
54
C. E. VAN KOETSVELD.
55
Zoo heeft hij in Een vak zonder naam het oneerlijk bedrijf van sommige zaakwaarnemers aan het licht gebracht; zoo in Mijne Topsy eene hellevaart naar de wereld der prostitutie ondernomen; in den Vondeling protest ingediend tegen de gestichten van dien naam; in den Huisjesmelker eenige bladzijden medegedeeld uit het grootboek van een woekeraar. Onder deze novellen is er niet eene waarin niet een zeldzaam talent van opmerken en schilderen — miniatuur-schilderwerk meestentijds, doch daarom niet minder verdienstelijk — hier en ginds doorstraalt. Sommige tafereelen, sommige portretten vooral, verraden de hand eens meesters. Toch zullen die novellen in haar tegenwoordigen vorm niet voortgaan gelezen te worden. Haar eigenlijk gebrek is niet, gelijk de schrijver in zijne voorrede zegt, dat ze niet zorgvuldig genoeg zijn afgewerkt, of dat hem de gave ontbreekt om het onvoltooide naderhand bij te schilderen, maar dat zij te zeer op vertoogen gelijken en er te blijkbaar op aangelegd zijn hetzij instellingen of cijfers te rechtvaardigen of te wederleggen. Eene novelle behoeft niet afgewerkt te worden. De Vondeling zou veel fraaier zijn indien het stukje een fragment gebleven was en niet, gelijk thans, uitliep op eene niets te wenschen overig latende ontknooping. Dat de heer Koetsveld niet bijschilderen kan strekt hem tot eer. Het bewijst dat hij geen rijtuigschilder, maar een kunstschilder is. Toen Lamartine tot verontschuldiging van het onbeschaafde zijner verzen aanvoerde dat hij geene opgewektheid had gevoeld ze te polijsten nadat zij koud geworden waren, antwoordde Vinet met reden dat in het vuur vergulden de eenige arbeid is die een muzenzoon betaamt. Indien de bedoelde novellen van den heer Koetsveld eene operatie moesten ondergaan en kans hadden er levend af te komen, zou ik voor mij niet aanraden ze bij te schilderen, maar ze af te schrappen. Aan het slot van den Huisjesriielker leest men: „Hoe 't met de verdere plannen en huizen van den ouden en den jongen Hippel zal afioopen, weten we niet. 't Is ook al eene tijdvraag, die nog moet worden opgelost. Ik heb slechts een enkelen wenk willen geven aan de huizenbouwers van onze eeuw, opdat zij zich geen toren van Babel stichten, waarin de spraken verward worden.quot; Hiervan geldt hetgeen Brammetje bij den heer Potgieter van de zilveren-bruiloftsfeesten zegt: » Zulke herinneringen zijn te ernstig voor een maaltijd, of de maaltijd is te zinnelijk
C. E. VAN KOETSVELD.
voor de herinneringen.quot; Daar komt bij dat de heer Koetsveld ons ten overvloede uitlegt hoe hij met zijne novelle, die aan den eenen kant bestemd is om wenken te geven aan de hedendaagsche hui-zenbouwers, toch ook weder aan den anderen kant in het minst niet bedoeld heeft zekere Haagsche vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse in een ongunstig licht te stellen. Deze dingen zijn in strijd met de kunst, met den goeden smaak, en met het gezond verstand. De litteratuur is geene kraan waarmede men pakgoederen laadt of lost. Philantropisehe schetsen, gelijk de schrijver dit onderdeel van zijnen arbeid noemt, behooren zelve tot bouwstoffen van dien toren van Babel, tegen welks wederoprichting door hem gewaarschuwd wordt. Het is eene door een kunstterm bedekte, doch daarom niet minder wezenlijke spraakverwarring.
En de zedelijke novelle dan ? de godsdienstige ? Ik wensch mij niemands ongenade op den hals te halen, en onthoud mij daarom van te beweren dat hetgeen door den heer Koetsveld in deze genres geleverd is niet zoozeer tot de wereld der fraaie letteren als tot de orde der traktaatjes behoort. Bij zeldzame uitzondering, gelijk in het geval van Asschen Kaatje, is het hem gelukt kunstenaar te blijven en nochtans philanthroop te zijn; en de reden dat hij daarin slaagde is misschien deze dat Asschen Kaatje, de philanthropie meer veroordeelt dan rechtvaardigt. Zoo is ook de Moordenaar aan liet kruis alleen in zoo ver eene godsdienstige, en Schijn bedriegt in zoo ver alleen eene zedelijke novelle, als het onvermogen zoowel der zedelijkheid als van den godsdienst in beide verhalen op welsprekende wijze geschilderd wordt. Doch in den regel is dit bij den heer Koetsveld de bedoeling niet. Hij wil door middel van letterkundige fictien, en daarofn struikelt hij zoo vaak, de deugd aanprijzen en het geloof verheerlijken. Met eeu weinig schranderheid en een weinig inspanning zou men het recept, waarnaar een groot gedeelte van zijne verhalen gereed gemaakt zijn, kunnen uitvinden en verklappen. Op een gegeven oogenblik is hij vervuld, geheel vervuld met eene spreuk, een tekst, somtijds een bijbeltekst, waaraan zich uit den rijken schat van zijne pastorale ervaring de eene of andere herinnering knoopt. Ware hij een novellist pur sang, hij zou zich vergenoegen met van zijne voorrechten en zijne menschenkennis partij te trekken ten einde
56
C. E. VAN KOETSVELD.
het algemeene bijzonder te maken en zijne gedachte in beeld te brengen. Doch blijkbaar is hij niet van oordeel dat een verhaal slechts schoon behoeft te zijn en dat daarmede aan alle eischen voldaan is. De novellist in hem laat zich verschalken door den godsdienstleeraar, door den zedemeester. Hij verlangt dat men verstaan zal hetgeen hij zijn //hartquot; noemt, dat men gevoele //in den levensgloed, die deze Schetsen moge bezielen, hoe warm dat hart voor geheel de menschheid, voor godsdienst en christendom klopt.quot; Met niemand begeer ik te twisten over litterarische theo-rien. De vormen der kunst zijn zoo oneindig verscheiden dat men ook op dit gebied hauwlijks ernstig genoeg waarschuwen kan tegen onverdraagzaamheid en dogmatisme. Alle spijs is goed die de muzen gekruid hebben. Ik vraag alleen of de godsdienstige en zedelijke novellen van den heer Koetsveld, het genre waarin zijn talent zich bij uitnemendheid vastgezet heeft, altegader zedelijk en godsdienstig zijn; en ik beantwoord die vraag ontkennend.
Jan Hendrik en Jean Henri, het armelui's- en het grootelni's-kind, op denzelfden zondagnamiddag door hunne moeders ten doop gehouden, groeien op, worden jongelingen, en bewandelen elk op hunne wijze den breeden weg. Jean Henri wordt student aan de Akademie te Delft, en ten einde zijne grove verteringen te kunnen goedmaken oefent hij zich aldaar in het kunstmatig nabootsen van zijn vaders handteekening. Men doet Jan Hendrik op den winkel bij Folkers, Mr. Kleedermaker, waar hij het kleine versmaadt en aan de eer den rug toekeert. Tegen hooger loon zal hij arbeiden voor een minder solieden meester, die reeds met het aanbreken van den winter geen werk meer voor hem heeft. Doch Jan Hendrik heeft er iets op gevonden. Medegesleept door een kameraad en deugniet, gaat hij met dezen op den dag voor nieuwjaar, in naam van de knechts van baas Folkers, aan het wenschen en haalt met dit oneerlijk spel zeker aantal fooien op. Die guldens niet-alleen worden des avonds in de kroeg verteerd, maar ook het door de waardin voorgeschotene op zekere kleedingstuk-ken, in den loop van den dag door goedgeloovige lieden aan den gewaanden bediende van baas Folkers toevertrouwd. De justitie komt er achter, en Jan Hendrik wordt gepakt. Hetzelfde zou ook aan Jean Henri overkomen zijn, indien zijn vader den val-schen wissel niet voor den vorm gehonoreerd had. Beide jongelie-
57
C. E. VAN KOETSVELD,
den, de falsaris en de oplichter, komen intusschen aan het einde des verhaals weder terecht; althans, er vertoonen zich bij hen allesbelovende sporen van beterschap. Zekere graaf Van Tlanswijk namelijk, een geldersch edelman en coelibatair, stoïcijn en liefheb-ber-philanthroop, verkeert in de gelegenheid om op die bedorven karakters een gunstigen en snelwerkenden invloed uit te oefenen. Een anderen minder recbtstreekschen invloed ondervinden onze knapen ten gevolge van de gebeden hunner moeders. De vroomheid van de vrouw des volks, de moeder van Hendrik, is van eene geheel andere soort en drukt zich geheel anders uit als die van de vrouw van geboorte. Doch beide vrouwen kweekten in hare harten het vast en heilig geloof, dat kinderen van vele gebeden, gelijk de bekende spreekwijs luidt, niet verloren gaan; en hare verwachting wordt dan ook door de uitkomst gerechtvaardigd.
Dit zijn de hoofdtrekken en deze is de hoofdgedachte van het verhaal Twee Jongens geheeten; en indien ik in mijne keus niet al te zeer misgetast heb, zullen mijne lezers zich op grond van deze vluchtige analyse een eigen oordeel kunnen vormen over hetgeen er aan zedelijk en godsdienstig gehalte in deze novelle voorhanden is. Met het laatste zullen wij spoedig afgehandeld hebben. De gebedsverhooring is uit den aard der zaak het tegenovergestelde van eene vaste wet. Enkel toeval, zegt de wereld ; eene vriendelijke beschikking van Hooger hand, verkondigt het godsdienstig geloof. In elk geval is er in die verhooring niets noodzakelijks, terwijl alleen datgene wat overeenstemt met vaste historische of psychologische verschijnselen waarheid is in de litteratuur. Het papier is geduldig en de geest vindingrijk ; doch al zou men honderd novellen schrijven tot illustratie van het gezegde waarmede Monica zich troostte over het wangedrag van haren zoon, geen lezer zal immer aan zijn hart gevoelen dat een slechte knaap een braaf mensch geworden is omdat zijne moeder voor hem aangehouden heeft in het gebed. — De graaf Van Ranswijk is eene ietwat potsierlijke figuur; nauwlijks ernstig genoeg voor de rol van zedelijk verbeteraar en te stoïsch voor den Eodolphe eener christelijke novelle. Doch al laat ik recht wedervaren aan 's mans goede bedoeling, is het niet zoo dat met zijn optreden de moraliteit van het geheele ,/zinnespelquot; — een gelukkig archaïsme
58
C. E. VAN KOETSVELD.
van den heer Koetsveld zeiven — vernietigd wordt ? Jan Hendrik en Jean Henri zijn te groote zondaren om enkel door eene verplaatsing naar Gelderland te kunnen genezen worden van hunne verdorvenheid. Zij zijn geheel andere verloren zonen als de tra-ditioneele en bijbelsche. In beider laatste misdaad is iets zoo doortrapts en gemeens, dat er reden zou bestaan om aan de mogelijkheid van hunne zedelijke rehabilitatie voor altijd te twijfelen. Doch bij den heer Koetsveld komen zij er kostelijk af; Jean Henri, de sehuldigste, vooral. Hun wedervaren is een bemoedigend voorbeeld voor aankomende schelmen van onderscheiden maatschappelijke conditie, en de als zedelijk aangekondigde novelle — zoo wreekt zich de vernederde litteratuur — zou kunnen aangemerkt worden als eene aan de ondeugd uitgeloofde premie.
Nog een voorbeeld, indien ik mag. Arme Familie is de titel van een verhaal dat hierop uitloopt: //De krachtige stem van den Godsbode had het pleit beslist, dat noch die der menschenliefde, noch zelfs de kinderlijke toon der natuur had kunnen oplossen.quot; Die kinderlijke natuurtoon is de stem der kleine Emma Hollison. De stem der menschelijkheid is die van een jong medicus en philanthroop, dokter Morris; terwijl met den Godsbode de dood bedoeld wordt, die vrede stichten kwam tusschen twee vijandinnen, twee zusters. Elsje Sandbergen toch, de landloopster die op hare eigen schande speculeert, is de volle zuster van de deftige weduwe Hollison. Elsje heeft het in hare jonge jaren zeer bont gemaakt en heeft veel verdriet berokkend aan hare familie. Gerarda Hollison daarentegen, die een goed en rijk huwelijk deed, is in weerwil van hare aan stugheid grenzende koelheid eene edele vrouw geworden. Elsje haat hare zuster en vervolgt deze tot in de nieuwe stad barer inwoning toe. Uit boosaardigheid geeft zij aan haar onecht kind denzelfden naam dien ook het eenige dochtertje van Mevrouw Hollison droeg. Zij is eene lasteraarster, en verhaalt aan wie het hooren wil dat hare rijke zuster (hetgeen eene bepaalde onwaarheid is) haar en haar kind laat verhongeren. Zij is zoo onbeschaamd dat Mevrouw Hollison, na eene reeks van nuttelooze weldaden, heeft moeten besluiten de hand van haar af te trekken en haar over te laten aan haar lot. Eindelijk wordt Elsje ziek en zij gaat sterven; doch niet
59
C. E. VAK KOETSVELD.
dan nadat zij alvorens gelegenheid gevonden heeft de kleine Emma te doen weten dat haar haveloos naamgenootje tevens haar eigen nichtje is. Door een samenloop van omstandigheden, waarin dokter Morris betrokken is en waarbij ook te pas komt het echtpaar Jan de Kruier, boven wier hoofden de stervende Elsje een zolderkamertje bewoont, heeft Emma's wetenschap ten gevolge dat er in het uiterst oogenblik eene ontmoeting en dan ook eene verzoening plaats heeft tusschen bare moeder en hare tante; en deze verzoening is het beslechte pleit waarop door den schrijver in zijn slotwoord gedoeld wordt.
Er komen in deze novelle (van de zedelijke spreek ik thans niet) sommige uitdrukkelijk vermelde godsdienstige elementen voor. In een beslissend oogenblik, naast de armoedige stervenssponde zelve, neemt bij monde der kruiersvrouw de godsdienst het woord en zegt tot Mevrouw Hollison (opmerkelijk, voegt de schrijver er bij, opmerkelijk was de kracht van dat eenvoudig evangelisch denkbeeld op het gemoed der trotsohe rijke); «Ja, Mevrouw! als gij eerder gekomen waart; maar nu, ach! nu heeft ze niets meer noodig; niets meer dan de genade: — is 't niet, buurvrouw? — Maar die kunnen wij haar niet geven; die moeten wij allen, rijken en armen, zelve vragen van den Heere Christus, die voor ons zondaren gestorven is : — is 't niet, buurvrouw ?quot; Doch dit is slechts een tusschenspel, een episode. Het eigenlijk gezegd godsdienstig zwaartepunt des verbaals moet gezocht worden in het optreden van den dood als providentieele verlossing; in den zucht die bij het indenken van het met de zusters voorgevallene aan de borst des schrijvers ontsnapt: „'t Was toch goed, dat God eene van beiden wegnam.quot; Voor den novellist was dit zeker geene onverschillige zaak. De litteratuur gedoogde niet dat de terug-stootende Elsje langer bleef leven. Doch is nu ook de godsdienst met deze ontknooping gebaat ? Ben ieder moet gevoelen dat men van de kracht des geloofs een beteren dunk koesteren zou, indien het in dit geval gebleken ware dat zelfs eene vijandschap ala die tusschen Elsje en Gerarda door het koesteren van godsdienstige gevoelens in wederzijdsche en duurzame welwillendheid ver-keeren kan. Ook in deze novelle predikt de auteur het tegenovergestelde van hetgeen hij beoogt. »Zelfs na zulk eene ontmoeting,quot; zegt hij, «konden zij niet te zamen als zusters leven.quot;
60
C. A. VAN KOETSVELD.
Zoo spreekt de godsdienst niet, maar het fatalisme. Elsje's dood ontlastte de maatschappij van een hinderlijk meubel, dit is zoo. Haar voorbeeld bewijst dat de oude man met de scherpe zeis somtijds knoopen door midden snijdt, die men anders bezwaarlijk zou hebben weten te ontwarren. Doch in dit feit ligt de gevolgtrekking niet opgesloten dat God goed, of dat het geloof eene macht is. Men zou er althans evenzeer uit kunnen afleiden dat sommige lieden hoofdzakelijk sterven voor het gemak der over-blij venden.
Deze aanmerkingen zijn tot op zekere hoogte onbillijk. Hetgeen de aangeduide novellen voortreffelijks hebben wordt er onverdiend door in de schaduw gedrongen. Daarbij drukken zij met haar volle gewicht op een klein aantal schouders, zwakker dan sommige andere, of althans niet van de sterkste, en met opzet daartoe gekozen. Twee verhalen te doen boeten voor de schuld van vijftig, voor de gebreken van een geheel genre, is al te crimineel. Doch gelukkig voor de reputatie van mijne critiek heb ik mijn laatste woord nog niet gesproken. Het talent van den heer Koetsveld heeft ongetwijfeld eene negatieve en vergankelijke zijde. Reeds voor jaren, toen hij met de Pastorij van Mastland optrad, heeft hij zelf op deze vooze plek den vinger gelegd. ,/Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer nietquot;; zoo sprak hij destijds, en dit programma is hem opgebroken. De nadeelige werking van zulke zelfbepalingen doet zich in den regel op tweederlei wijze gevoelen. Al luiden zij nog zoo bescheiden, zij dooden het geloof aan uwe nederigheid, en daarbij compromitteeren zij u voor het vervolg. Wanneer een auteur eenmaal op zijne banier geschreven heeft: „Ik ben maar predikant,quot; kan hij later moeie-lijk weder terug. De vrijheid zijner bewegingen is schier voor goed belemmerd, en hoogstens zal hij zijnen horizont, door naderhand de betrekking van philanthroop te verbinden met die van leeraar, op sommige punten nog een weinig kunnen uitbreiden. Doch de heer Koetsveld heeft reden van dankbaarheid. De hemel heeft hem niet gehouden aan zijn onvoorzichtig gesproken woord. Er steekt in dezen predikant juist datgene waarvoor hij niet wil aangezien worden: een dichter, een schilder, een romanschrijver; en welk gedeelte van zijnen arbeid ook moge
61
C. E. VAN KOETSVELD.
62
voorbijgaan, deze laatste bestanddeelen zullen blijven. Jufvrouw Nanny en de Kopekken is eene geestige teekening van de beste soort, en de litteratuur der jongste Novemberfeesten heeft weinig opgeleverd dat de vergelijking met deze herinnering uit het jaar 13 eervol doorstaan kan. De nieuwe pelikaan is een toonbeeld van fijne spotternij. De dorpschirurgijn en weggezonden vrijer — een flink man is zulk een bloode minnaar niet — wordt door den schrijver voor het lapje gehouden ; doch hij ontziet hem tevens in zoodanige mate dat de borst amusant blijft en niet één oogen-blik daalt in onze achting. De heer Koetsveld heeft ergens van zichzelven gezegd: ,/Ik voor mij heb altijd meer de goedhartige ironie of het opwekkend humor, dan de scherpe en uit haren aard altijd koude en liefdelooze satire bemind.quot; Op de juistheid der antithesis moge iets af te dingen zijn, des schrijvers thesis is volkomen waar. De bitterheid kleedt zich nergens bij hem in het gewaad der scherts. Maakt hij zich eene enkele maal boos, boos met reden, aanstonds wordt hij boetgezant en laat het aan anderen over, hunne verontwaardiging op muziek te zetten. Wordt de inspiratie terecht bij eene lichte bedwelming door den wijn vergeleken, dan heeft de heer Koetsveld een vroolijkeu dronk. In den regel schertst hij niet; doch waar hij het doet onderscheidt zich zijn lach door eene aangename gulheid. Achter de Schermen is eene persiflage — doch een onbloedige persiflage — van onze letterkundige wereld. Eene dramaturg zou met deze drie tooneeltjes in den zak, vooral met het eerste en het derde, een blijspel kunnen schrijven. Het geheel is eene charge; en indien het in de republiek der letteren hier te lande van woord tot woord zoo toeging als in deze schets, zou er voor een achtenswaardig auteur gelijk de heer Koetsveld in die kermistent geene plaats zijn. Doch de vermakelijke Abraham Elziger is in den grond zulk een goede kerel, zoo kinderlijk blijde met het gevonden rijmwoord; Hankers, de doove flapuit, helpt zijn mede-uitgever Solk zoo onwillekeurig van den wal in de sloot en verklapt zoo onnoozel de geheimen van het vak, — dat men zelf een oneerlijk uitgever of een dichter zonder roeping zou moeten zijn om zich de zaak aan te trekken. Herinnert gij u den schrijver te hebben hooren spreken van «de Mystères onzer maatschappijquot;, wier sluier menigmaal door hem opgeheven is? Ook met dat woord heeft hij zich-
C. E. VAN KOETSVELD.
63
zeiven goed geteekend. Ware hij geen predikant, hij zou amp; Verborgenheden van 's Gravenhage te boek gesteld hebben, en onze litteratuur zou in hem hare Eugène Sue hebben kunnen aanwijzen. Zeer sterk spreekt dan ook bij hem die zekere richting, die men in '48 met den algemeenen naam van socialisme bestempelde. Lang niet in alle opzichtenis bij een bewonderaar van de 19de eeuw. Tot de manneu van onzen tijd behoort volgens hem »de aprioristische redeneering der mogelijkheidquot;, inderdaad, indien zij geene fabel is, eene zotte eigenschap. Van twee zuigelingen zegt hij: «de kinderen waren scrophuleus — zoo als geheel onze eeuw, die water voor bloed in dc aderen heeft.quot; Elders en bij herhaling doet hij als zijne meening uitkomen dat, wat onze tijd ook voor zijne rekening en op zijn geweten hebben moge, de dusgenaamde innere Mission — anderen houden het er voor dat deze richting zelve tot de waterdeelen in het bloed van ons geslacht behoort — in elk geval veel goedmaakt en ons recht geeft tot eenige zelfverheffing tegenover vroeger dagen. Doch hoe-vele redenen hij ook zie om onze eeuw op de vingers te tikken, en hoe bereid hij zijn moge om hare verdiensten te herleiden tot die eener smir de charite, zijn socialisme althans maakt hem tot een kind van den nieuwen tijd en tot een discipel van de voorlaatste romantische school in Frankrijk. Geheele partijen van zijnen letterkundigen arbeid bewegen zich om de door hemzelf meermalen aangehaalde bijbelspreuk: Armen en rijken ontmoeten elkander: God heeft ze beiden gemaakt.quot; Het probleem van de ongelijkheid der menschelijke lotsbedeeling vervult hem zeer. Telkens vat hij het weder op, en denkt er over na, en brengt het in beeld. En dit is het eenige niet waardoor zijne tafreelen ons aan den cyclus herinneren, die door den Jnif Errant gesloten werd. Wie den heer Koetsveld overal volgt, moet tot over de enkels door den modder. Uit de woning der eerlijke armoede voert hij u naar het kantoortje van den fielt. Uit de kroeg moet gij met hem mede naar de koppelaarster, uit de cellulaire gevangenis naar gasthuizen wier bijnaam niet uit te spreken is. Moorden worden er in zijne novellen doorgaans niet gepleegd, of het moesten eenige kindermoorden zijn. Daarentegen krielt het er van overspel en diefstal. Bij het schilderen van deze toestanden is hij zich van de zuiverheid zijner bedoelingen innig
C. E. VAN KOETSVELD,
bewust. «Liever zou ik met eigen hand mijne papieren kinderen in het vuur werpen,quot; zegt hij, //dan dat ze de onreine fantasie ook maar eenig voedsel gaven, of den teugel der zonde losser maakten; liever, dan dat ze der jeugd eenen blos aanjoegen, of den bejaarden christen plooijen vouwden op het voorhoofd.quot; Hield op dit oogenblik mijn eigen leeftijd niet juist het midden tusschen de tot blozen geneigde jeugd en den stemmigen ouderdom, ik zou beter kunnen beoordeelen of er al dan niet in zijne verhalen hier en daar iets aanstootelijks, hier en daar iets bedenkelijks voorkomt. Mits er harmonie zij tusschen de onderscheiden deelen, mits de sluier der dichtkunst er om de leden der waarheid golve, ergert ook de naaktste voorstelling mij niet; en wij Hollanders stammen af van een te goed schildersras om niet te weten dat de achterbuurt-zelve, en smeriger dan de achterbuurt, vatbaar is om geïdealiseerd te worden. De heer Koetsveld is geen verleider. Hij prijst de ondeugd niet. Hij maakt het kwaad niet begeerlijk. Hij is alleen verwonderlijk goed te huis in de alleronderste lagen der samenleving en doopt bij voortduring zijne pen in dat bezinksel.
Zeer nauw hangt met deze roeping van hem de sterk sprekende realistische zijde van zijn talent te zamen en, met deze laatste wederom, het ontbreken van zoo veel dat bij andere novelleschrijvers eene voorname plaats inneemt. Misschien ben ik nalatig, geweest in het zoeken; mogelijk ook speelt mijn geheugen mij een onaardigen trek; doch vruchteloos tracht ik uit de vele verhalen van den heer Koetsveld mij er één enkel te binnen te brengen waarin de zoetste droomen van den jongeling en van de aankomende vrouw eene hoofdrol vervullen. Eene zijner vroegere novellen draagt wel is waar tot opschrift Lipje Botman, of de afdwalingen der liefde; doch wie in die bladzijden eene herinnering aan Komeo en Julia rekent aan te treffen, vindt zich bedrogen. Lijsje Botman is eene lichtzinnige dienstbode, meer dievegge nog dan minnares; de vrijster van een in den eigenlijken zin des woords gemeen soldaat. Er waren geene termen om haar op Steenbeek te plaatsen, doch des te beter paste zij in een tuchthuis; waar zij ten slotte dan ook terecht kwam. De teederste betrekking des levens vangt bij den heer Koetsveld eerst aan omstreeks de geboorte van uw eerste kind. Al zijne edele vrouwen zijn moeders; al zijne brave mannen werken voor een aangroeiend huis-
64
C. E. VAN KOETSVELD. 05
gezin. Deze eigenaardige leemte verklaart de grauwe en sombere, de bijna doodsche tint die over de groote meerderheid van zijne tafreelen uitgespreid ligt. Men zou zeggen, de levensbeschouwing; van iemand die eerst begonnen is te leven nadat hij voor goed bekleed was geworden met eene deftige betrekking in de maat-scha pij. Er is in de meeste dezer verhalen iets onjeugdigs, iets droogs en saais, dat in zichzelf wel niet vervelend is, maar u nochtans niet den minsten lust inboezemt om mede te mogen aanzitten aan den aardschen maaltijd, niet de minste erkentelijkheid voor de weldaad des levens. Nog eens op School: zoo heet vau de 53e der schetsen in het tweede deel der nieuwe verzameling het laatste hoofdstuk. Men ziet in dit verhaal een jong mensch van goeden huize, wederom een bedrieger en van de eerste grootte, het levensgeluk verwoesten van twee jonge meisjes. De eene daarvan, die de coquette gespeeld heeft, krijgt eene ruggemergskwaal, de andere treedt van het tooneel als oude vrijster en ziekenverpleegster. Het is, indien gij wilt, eene aandoenlijke, maar dan toch ook uiterst neerslachtige geschiedenis; en indien de bezoeking voor onze vrouwenwereld waarlijk zulke vruchten draagt, kan men niet nalaten te wenschen dat die vruchten minder overvloedig mochten zijn. De hier bedoelde school is eene rechte pijnbank. Doch schrijf dien zelfden titel, evenzoo gemeend, boven de gezamenlijke novellen van den heer Koetsveld, en gij zult ze in zeker opzicht naar waarheid gekarakteriseerd hebben. De maatschappij is hem bij voorkeur een hospitaal; en wie aau de. lijders en lijderessen daarbinnen met het meeste oordeel en damp; verstandigste goedheid het grootst aantal kapittels uit den bijbel voorleest, maakt zich het verdienstelijkst omtrent het teringachtig gemeenebest. De bijbel-zelf, waarmede hij zoo oprecht en zoo hoogelijk ingenomen is, wordt onder zijne handen het tegenovergestelde van een belangwekkend boek. Hij maakt er een re-ceptec-boek van, eene apotheek voor huis en samenleving, voor kwalen en kwaaltjes. Wanneer hij ziek te bed ligt en de slepende uren langzaam voortkruipen, staart hij bijwijlen op zijn horloge: en zucht: Wichter! wat is er van den nacht? Breken de triviale verhuisdagen aan, hij slaat, vóór het laatste gedeelte van den boedel opgeladen wordt, zijn Nieuw Testament nog eens na en troost zich met de gedachte: Wij hébhen hier geene blijvende II. 5 quot;
C. E. VAK KOETSVELD.
stad, maar wij zoeken de toekomende. Om nauwkeurig te zijn stip ik hier aan dat de Recidivist eene uitzondering maakt op de zoo even genoemde matheid en kleurloosheid. Of de geschiedenis van dezen gevangene zuiver nederlandsch van oorsprong is, weet ik niet; en al stroomde er door hare aderen een weinig uitheemsch bloed, zij is er niet minder boeiend om. Adriaan Kortens is een gauwdief, doch een gauwdief met een zweem van litterarische beschaving. Laatstelijk is hij veroordeeld geworden wegens poging tot broedermoord; doch zijne welsprekende invectieven tegen de samenleving en tegen het godsbestuur in aanmerking genomen, zou het mij niet verwonderen indien hij ]5vrons Cain gelezen had. Van al de door den heer Koetsveld samengestelde boeven-historien is de roman van Adriaan Kortens de ideaalste. Het is tevens de meest socialistische, en de eenige waarvan men zou kunnen beweren dat hij er op aangelegd is om bij den lezer uit de volksklasse het godsdienstig en zedelijk gevoel van het spoor te brengen.
Ik gewaagde van het onzen novellist kenmerkend realisme; en bij het ter neder schrijven van dat woord dacht ik tezelfdertijd aan zijn in het oog loopendst gebrek en aan zijne meest blijvende verdienste. Over dat gebrek zal ik ook hierom kort zijn omdat het uitschrijven van schuldige volzinnen te recht wordt aangemerkt als een begin van medeplichtigheid. Men leest bij den heer Koetsveld; „De ondervinding heeft mij geleerd, dat een meisje nog geene schaamtelooze deern behoeft te wezen, verworpeling van hare kunne en van den eenen wellust tot den anderen door onreinen hartstogt voortgezweept, om hare kroon, — de maagdelijke eer te verliezen ; en de gevolgen van éénen misstap soms, naar ligchaam en ziel, door een ongeneeslijken kanker te boeten.quot; De heer Koetsveld schrijft: „Hebt gij ooit een drenkeling gezien? Een mensch en toch geen mensch meer, dood uit het water gehaald, met slijk en kroos overdekt, de vuil witte wangen bol opgeblazen, en 't glasachtig oog ons zoo regt akelig aanstarend.quot; Hij schrijft, zijne eigene lichamelijke zwakheid teekenend na eene zware ziekte; „Gelijk de dronkaard, die terugkeerde om eene kleine versnapering, ten einde zichzelven te be-loonen voor de inspanning van eene kroeg voorbij te gaan, zoo zie ik om naar de plaats waar ik gelegen heb. Ik zou wel haast
66
C. E. VAN KOETSVELD.
67
weer naar bed willen gaan om van 't opstaan uit te rusten.quot; Hij schrijft: „De dag moge nog verre zijn, die al het verborgene zal aan het licht brengen, de verhuisdag is er toch een voorproef van. Dan ziet het publiek dat een minister ook zijn pot de cJiamhre heeft en een staatsraad zijn laarzentrekker.quot; Hij schrijft: ,/Ik bad met haar. Nu was alle pijn met kracht bedwongen, en vrome zielevrede lag op het lief gelaat. Toen wreef ik haar de kramp wat weg, en vriendelijk dankend zag ze mij na.quot; Dit laatste geldt een zeven- of achtjarig meisje. Van eene mismaakte jonge vrouw, bij de beschrijving van wier wanstaltigen rug en ingedrongen figuur geruimen tijd stilgestaan is en die zich eindelijk, ten huize van eene vermogende vriendin, naar hare slaapkamer begeeft, wordt gezegd: »Hier legde zich nu de zwaar geschokte logé op het prachtige ledekant neder, en, in de donzen kussens ingezonken, vond zij ten minste voor hare vermoeide leden rust.quot; Dit alles is wansmaak, en tevens een wansmaak van eene bijzondere soort. De schrijver handelt niet verkeerd met er het mes in te zetten, doch hij snijdt te diep. La Mayeux is ontegenzeggelijk een artistiek karakter, en voor de litteratuur der 19de eeuw was het weggelegd aan dezen type recht te laten wedervaren; doch wanneer wij eenmaal de straatjongens Sophie Heimans hebben hooren naroepen: «Dag, krabbetje!quot; of: „Jufvrouw! verlies je doek niet!quot; en wederom: „Och, laat je kuiten nog eens zien!quot;, dan kunnen wij deze arme misvormde geene toebereidselen zien maken om weg te zinken in de donzen kussens van een pronkledikant, of wij krijgen er zelf kippenvel van. Te zeggen: Ik wreef haar de kramp wat weg, is zeer plastisch ; doch wanneer daaraan onmiddelijk voorafgaat: Ik bad met haar, komt onze voorstelling tegen dien schokkenden overgang in opstand. Het denkbeeld dat er in den laatsten oordeelsdag dingen aan het licht zullen komen, zweemend naar den laarzentrekker van een staatsraad, of naar dat andere voorwerp waarvan ook ministers zich bedienen, is samengesteld uit zulke heterogene deelen en treft zoo onaangenaam, dat u de lust bekruipt om den schrijver met zijn eigen laarzentrekker een tik terug te geven. Ik zou wel kaast weêr naar bed willen gaan, om van 't opstaan uit te rusten, is aardig gezegd; doch een reconvalescent, die deze zijne gewaarwording vergelijkt bij het hunkeren van een
C. E. VAN KOETSVELD.
dronkaard naar de kroeg, boezemt geene belangstelling meer in en schijnt alleen door dronkaards gewaardeerd te kunnen worden. Een opgevischt drenkeling wordt nauwkeurig geteekend met de woorden: Dood uit het water gehaald, met slijk en kroos bedekt; deze trekken zijn voldoende; en wanneer de teekenaar zich hiermede niet vergenoegt, wanneer hij met naam en toenaam melding maakt van een ons zoo regt akelig, aanstarend glasachtig oog, van bol opgeblazen vuil witte wangen gaat hij buiten zijn boekje. De ondervinding heeft mij geleerd, dat een meisje nog geene schaamtelooze deern behoeft te wezen om hare kroon te verliezen : is dit onverstaanbaar ? kan iemand ter wereld zich in den zin dezer woorden bedriegen? zoo niet, dan behoort elke nadere omschrijving van die kroon achterwege te blijven; dan zijn uitdrukkingen als verworpeling van hare kunne, als door onre.inf.n. harUtogt voortgezweept van den eenen wellust tot den anderen, reeds daarom afkeurenswaardig omdat zij volstrekt overbodig zijn. Doch wat vermoei ik mij met het aanstippen van deze fouten! Elk goed schrijver heeft de deugden van zijne gebreken, en de ruwheden waarop ik wijs, worden bij den heer Koetsveld geboet — wat wil men meer? — door sommige uitnemende eigenschappen. Tot hiertoe heb ik te weinig van hem aangehaald, en mijne lezers kunnen zich van zijne latere manier nog geen eenigszins afgerond denkbeeld vormen. Daarom schrijf ik van het aangrijpend schoon verhaal Schijn bedriegt den ge-heelen aanhef uit en herstel daarmede het onwillekeurig bedreven kwaad:
;/Een dorpskerkje bij het licht der maan, terwijl eene zachte avondkoelte de buigzame takken der wilgen golven doet over de graven op 't kerkhof, en de ligte bladeren der populieren zich bewegen, als fluisterden zij in geestentaai over de dooden: — wat kan kalmer aanblik, wat beter voorstelling van rust en vrede opleveren? Vrede boven onze hoofden, vrede onder onze voeten, vrede in dit stille gebouw: want terwijl daar de dooden rusten van den arbeid des levens, wordt dat leven door het geslacht, dat hun is opgevolgd, hier in het bedehuis aan God gewijd. En wanneer men nu van daar 't oog slaat op die woningen, zonder weelde of pracht, waarin de eenvoudige buitenlieden hunne dagen beginnen en eindigen, voortvloeijende als de kalme
68
C. E. VAN KOETSVELD.
69
beek langs den oever: wie zou dan niet, als hij op eene onrustige levensreize daar een oogenblik toeft, den lust in zich voelen opkomen, om nog eens in de nabijheid van eene dorpskerk zijne tenten op te slaan, en onder de groene zoden daar in 't rond uit te rusten, na de omzwerving der aardsche vreemdelingschap ?... Maar ook hier is de oude spreuk niet zonder toepassing: Schijn bedriegt. Heden avond ten minste is 't hier niet zoo stil en kalm, als anders; 'tis reeds, schoon bij ons nog in den vooravond, bij den buitenman na 't avondeten en dus de tijd om ter ruste te gaan. Toch heeft zich hier eene groep gevormd, vrij groot voor 't kleine dorpje, en schuilt te zamen onder een breedgetakten esch, op 't hooge gedeelte van 't kerkhof gelegen. De grond is hier door het stof der dooden van eeuw tot eeuw opgehoogd. Zoo weinig ruimte hebben ze noodig, dat geslacht op geslacht hier slechts eene verheffing van weinige voeten heeft achtergelaten, die men niet eens een heuvel noemen kan. Maar aan die dooden denken thans de levenden niet. Met belangstelling richten zich aller oogen op het eenige gebouw, dat van hier in 't oog valt: op de oude pastorij. Juist door den ouderdom is dat gebouw misschien wat in den grond weggezonken, terwijl het kerkhof door den gestadigen oogst des doods zich langzamerhand verhief; althans, ofschoon nog iets lager, bevinden wij ons bijna tegenover de tweede verdieping van het huis. Zoo als van de meeste buitenwoningen, is oorspronkelijk slechts eene verdieping ter bewoning ingerigt; maar als eene bijzondere weelde is, ten behoeve van den predikant, van den ruimen zolder een studeervertrek afgeschoten. Dadr werkt en daar rust nu reeds sedert vele jaren de zelfde man; want voor zijn gemak heeft hij het vertrek ook tot slaapkamer ingerigt. — Hij leeft daar alleen en bijna vergeten, vooral nu de herfst van zijn leven reeds daar is. Dat hadden belangstellende betrekkingen niet vermoed, dat dit kleine en afgelegen dorpje de eerste en laatste standplaats zou zijn voor den kundi-gen Abraham Eolandus van der Venne. Maar bij al zijne gaven, bij allen ijver en studie, drukte hem steeds eene onoverwinbare verlegenheid; reeds als hij voor zijn gewone gehoor optrad, beefde hij bijna zigtbaar bij 't beklimmen van den kansel; en zoodra een enkele vreemde, die in het eenvoudige dorpskerkje terstond iu het oog
C. E. VAN KOETSVELD.
viel, ook door hem werd gezien, en bovendien de aandacht van zijne gemeente daardoor werd afgeleid, was hij zichzelf in t geheel niet meer meester en bragt zijne rede slechts met moeite en inspanning stotterend ten einde. — Het scheen wel haast, alsof die zelfde natuurlijke beschroomdheid hem steeds belet had, zich eene gezellin op den levensweg te kiezen; althans hij huist nog altijd, sedert bijna veertig jaren, met eene meid, en nu reeds tien jaren lang met dezelfde. Want de eischen van den ouden man zijn niet groot of lastig; en Zeewij, op haar achttiende jaar, terstond na hare belijdenis, bij den predikant in huis gekomen, wist zoo goed zijne kleine wenschen te raden, te dienen of te voorko -men, dat ze, gelijk men 't op het dorp noemde, den Dominé geheel onder den plak gekregen heeft. Hij onderwerpt zich ten minste gewillig en geheel aan hare huiselijke beschikkingen, ook al uit zekere natuurlijke bloohartigheid, waartegen zij hem dan ook trouw en eerlijk dient. — 't Wordt levendig onder het aan-groeijende hoopje op het kerkhof. //Zou zij woord houden? vraagt er een: „Ik ben toch benieuwd om dat te zien.quot; — «In allen geval,quot; antwoordt een ander, «woord houden of niet, ik vind t gek, als een meisje haar eigen naam weg gooit: en vooral daar ze toch verkeert met Ariaan.quot; — //Zeg dat zoo hard op niet, herneemt een derde, «Grootje ten minste zal t nooit toestaan; en al is zij wat rlmmatiek, toch is zij nog eene knappe zestiger, en Ariaan is zijn eigen meester niet, zoo lang de oude niet overleden is.quot; — «Stil, zie liever eens. StÜquot; klonk 't van meer dan eene zijde. — Allen zwegen, maar zagen te scherper. Op de kamer, lot nu toe donker, verscheen lichti Wat men iederen avond had kunnen zien, zonder dat de oude man bemerkte, dat hij bespied werd, gebeurde ook nu. Het licht werd op de tafel vóór het bed gezet, zoodat de schaduw van den man, die het tot nu toe in de hand droeg, op de ramen en den daar tegenover staan-den appelboom viel. Daar de studeerkamer toch altijd iets hooger was dan het oogpunt, waaruit men zag, kon men achter in de kamer niets onderscheiden; anders er was geen blind of gordijn,
dat dit verhinderde. — «Ik kan niet genoeg zien. Wacht! ik weet
er beter op. B'sjaan, ligt mij eens even.quot; De spreker, een opgeschoten knaap van negentien jaren, sprong op den schouder van zijn kameraad, vlugger dan men van een boerenzoon verwachten
70
C. E. VAN KOETSVELD.
zou, en zat in tien tellens in den breedgetakten esschenboom. — »Wat ziet gij?quot; fluisterde men van beneden. — „De oude heer leest een kapittel; maar, bij mijne ziel, hij zal er zondag niet over preken; want hij knikkebolt over het boek heen.quot; — Het licht werd weldra uitgedaan, alles was weêr donker en stil als daar straks. — — ,/Nu moeten we een kwartiertje geduld hebben,quot; fluisterde men beneden: „ten minste, zoo heeft Zeewij ge-zeid.quot; — „Dan zal ik eens ketsenquot;, was 't antwoord uit den boom.
— Intusschen kwamen er nog enkele kijkers bij. Een oude boer onder hen sprak een' ander, die van~den tegenovergestelden kant kwam, aan: „Zoo, Krelisbuur, gij ook hier? Ik dacht, dat het alleen een jongensgrap was, en kwam mijn B'sjaan halen.quot; — „Neen, vader Govert, waarlijk geen jongensgrap, wanneer eer en wandel van den predikant op 't spel staan. Als de herder te schande wordt, wie zal de wolven uit de schaapskooi weren?quot;— (/Nu, nu, zoo ver is 't nog niet, Krelis: ik heb een te goed vertrouwen op onzen ouden Dominé.quot; — „Ja, ja! ik heb het u meer gezegd, buurman; gij hebt altijd een goed vertrouwen, maar dat is een looze Arminiaansche grond; de mensch is van nature geneigd tot alle kwaad, en wie kan zich zelf vertrouwen?quot; — „St! kijk eens!quot; klonk de stem uit den boom: „B'sjaan, kom hier, ik zal u eene hand reiken.quot; — Deze zag zijn vader aan, die met een somberen trek op 't gelaat toestemmend knikte. De jongeling zat een oogenblik daarna bij zijn makker. Intusschen zagen allen, dat hetgeen eerst slechts eene schemering was, thans een helder licht werd, en er een nieuwe bezoeker of logeergast op de slaapkamer kwam. Weldra vertoonde zich dan ook eene vrouwelijke gedaante voor het venster. Zoo als zij daar stond, kloek en toch vlug gebouwd, met frissche blozende wangen en vlammende oogen, — waarbij men twijfelen kon, of dat vuur schertsend of dreigend was, — kon men zich toch ligt begrijpen, dat zij door den gedurigen omgang, Dominé, gelijk 't heette, een weinig onder den duim had, en hij reeds geen kwartier later t'huis durfde komen, om niet een zuur gezicht te zien; — al wilde men dan ook niet gelooven, hetgeen zij van tijd tot tijd zelve scheen te hebben uitgestrooid, dat de oude man, tot nog toe voor vrouwelijk schoon zoo onverschillig, een goed oog op haar had.
— Weldra begon zij zich van hare bovenkleederen te ontdoen; en
71
C. E. VAN KOETSVELD.
het scheen wel, dat zij dit opzettelijk eenigzins in 't gezigt der kijkers op 't kerkhof deed, hoewel zij dezen, onder de schaduw van den boom verscholen en bij 't nog zwakke maanlicht, niet zien kon. Met zekere dorps-coquetterie slingerde zij de losgemaakte kastanjebruine lokken, waar eene boerenmaagd ook anders zoo weinig wil van heeft, om 't hoofd. — „Daar gaat uwe weddingschap,'' riep Bastiaan halfluid. — «Na,quot; antwoordde zijn makker: /,'t is ook maar om een grooten kermiskoek, en de meid zal dien hebben.quot; — „Ja, de koek is minder; maar gij hadt 't toch, voor de eer van onzen Dominé, niet moeten vertellen.quot; — „Ik vertellen? 't Werd zoo hard op gefluisterd, dat de koeijen 't verteld zouden hebben.quot; — „Wat ziet gij nu?'' lispelde Govert met een gejaagd hart tot zijn zoon; want de gedaante voor de ramen verdween, en eene schaduw even als straks, groot maar schemerend, verspreidde zich over de bladeren van den appelboom. — „Waarlijk, de oude man ligt 't gerust aan te kijken; hij verroert ten minste geen vin. 't Is dan toch bij mijn ziel waar! Zie! zij kijkt nog eens om, eer zij naar bed gaat. Ja, ja, we zien je wel. Zeewij! Nquot;u, Ariaan kan zijn zin hebben, maar ik begeer je mijn leven nie'.quot; — Nadat er nog enkele woorden uit den boom en daaronder gefluisterd waren, alsof men vreesde dat de slapenden er door zouden wakker worden, ging eindelijk 't licht, dat al dotter en doffer brandde, op eens uit. Nu was er, dit wist men, niets meer te zien.quot;
Het oordeel over deze bladzijden kan zeer verschillend zijn. Het kan bestaan in een glimlach; en denkbaar is het geval, dat men alleen oog hebbe voor het grappig contrast van de gedecolleteerde Zeewij en haren schilder, den achtbaren Haagschen leeraar. Inderdaad kan men bezwaarlijk zonder eenig meesmuilen den heer Koetsveld aan het slot van zijn verhaal met alle deftigheid hooren verzekeren, dat hij „door zijne stof gedwongen is geworden om óf alles te verzwijgen, óf het onmisbare niet over te slaan.quot; Wie dwong er hem toe dit onderwerp te behandelen? en hoe kan een goed pelagiaan, als hij, dus ontrouw geworden zijn aan de leer van den vrijen wil? Even zeer is het mogelijk, dat men over deze episode uit de chroniqun scandaleuse van het dorpsleven, gelijk de schrijver-zelf zijne vertelling nader omschrijft, bedenkelijk het hoofd schudde. Waartoe die plastische
C. E. VAX KOETSVELD.
73
schildering? dat toonee] op het kerkhof? dat gluren in het slaapvertrek van den ouden predikant? Waarom niet aanstonds medegedeeld dat Zeewij een door en door bedorven schepsel was; dat zij in de kraam moest bij een boerenknaap; dat zij haren on-schuldigen meester, teu einde hem tot een huwelijk met haar te dwingen, op de schandelijkste wijze zocht te compromitteren; dat al het op de studeer- en slaapkamer voorgevallene eene onbeschaamde vertooning was, gemakkelijk gemaakt door een aan den ouden man toegediend middel? Doch hier, dunkt mij, is het de plaats om tegen de vooroordeelen der preutschheid zoowel als tegen het onverstand der oppervlakkige jokkernij openlijk partij te kiezen voor den voortreffelijken schrijver. Ach, dat de heer Koetsveld den leeraarsmantel toch menigvuldiger aan den kapstok hing; dat hij niet telkens zelf ons in den mond gaf hem te herinneren aan zijne maatschappelijke betrekking; dat hij het van zich verkrijgen kon voortdurend, gelijk hier, naar niet meer dan één wit te jagen, het edelste van alle! Ook heeft het begraven van zijn talent hem niet gebaat. De ter voordeur uitgezette natuur komt door de achterdeur weder bij hem binnen. Wel is de vaart waarmede zij op hare schreden terugkeert, menigmaal slechts een pmikenmakersdrafje; doch er zijn ook, en het aangehaalde fragment getuigt er van, er zijn oogenblikken dat zij komt aangeloopen in vollen galop. Ik heb onzen landgenoot den mededinger van Sue genoemd, en indien ik mij niet bedrieg is die hulde verdiend. Thans voeg ik er bij dat hij tevens aangemerkt kan worden als de vertegenwoordiger te onzent dier andere Pransche school, die daar ginds aan de socialistische opgevolgd is. Als realist doet de heer Koetsveld zoo min onder voor Peydeau als voor Flaubert. De vermetelste tooneelen in Fanny en Madame Bovary zijn niet vermeteler dan het nachttoilet van Zeewij. Zij zijn alleen minder schoon, omdat zij de pretensie hebben te voegen in een littera-risch stelsel. Acht iemand deze vergelijking een dubbelzinnigen lof, ik gun hem zijn beter inzicht. Mij grieft alleen, ter wille van de vaderlandsche letteren, het inderdaad bedroevend feit, dat een van onze beste auteurs, instede van zijne gaven onafgebroken aan het hoogste te wijden, zijn leven lang in de litteratuur schier niets anders gedaan heeft als zich- op sleeptouw te laten nemen door bijoogmerken.
C. K. VAN KOETSVELD.
Doch laat ik niet wederom onrechtvaardig worden. Elke vogel zingt zijn eigen lied, en schrijvers hebben met polsdragers dit gemeen, dat zij niet verder springen kunnen dan hun stok lang is. Het kan wel niet ontkend worden dat de heer Koetsveld mede behoort tot onze ongeletterde letterkundigen, en dat hij ook in dien zin de vader der nederlandsche novelle is; doch vooreerst zijn desniettemin door hem, dank zij zijn beter ik, gedurende dat tijdsverloop een zeker aantal zeer oorspronkelijke, zeer fijn geteekende, zeer menschkundige en daardoor treffende bladzijden geleverd; en ten andere — doch hetgeen volgt kan niet in éénvolzin saamgedrongen worden.
Sedert ruim twintig jaren worden twee boeken in ons vaderland, twee hollandsche boeken, meer gekocht en vlijtiger gelezen dan vele andere werken van smaak te zamen; en van het eene dier twee is de heer Koetsveld de schrijver. Ongetwijfeld is de Camera Ohscnra geestiger, vroolijker, verkwikkelijker en meer uit één stuk dan de Schetsen uit de Pastorij te Mastland. Hildebrand is losser van zijne eigen beelden; zijne figuren hebben meer zelfstandige levenskracht; het gaat bij hem menschelijker toe. Doch hetgeen ik telkens verwonderlijker en bewonderenswaardiger vind, dat iemand op zoo jeugdigen leeftijd een in zijne soort zoo volmaakt boek als de Camera Ohscura heeft kunnen samenstellen; ditzelfde verbaast mij ook en doet mij in gedachten den hoed afnemen zoa vaak de Pastorij van Mastland mij weder in handen komt. Even als Hildebrands coup d'essai is ook die van den heer Koetsveld een coup de raait re geweest. Naar evenredigheid van dezen zijnen eersteling heeft hij zich wel is waar in later tijd niet ontwikkeld; doch wat zou dit? Ontwikkeling was in zekeren zin bij hem niet noodig, want het beste dat hij vermocht voort te brengen is aanstonds door hem afgeleverd. Op een leeftijd dat negen en negentig van de honderd anderen nog nauwelijks weten hoe zij het aanleggen zullen, had hij voor zich reeds opgehouden te tasten, en kende hij zijnen weg, en wist hij waar hij henen wilde. Die zekere maat, waarin het geheim der kracht ligt, schijnt bij hem tegelijk met hemzelven ter wereld te zijn gekomen. Geest en wijsheid gaan, in zijn eerste geschrift het beste, hand aan hand; vaardigheid in het opmerken en rijpheid van oordeel. Daarvan proeven te willen bijbrengen zou een onbegonnen werk zijn; en
74
C. E. VAN KOETSVELD.
misschien bewijs ik aan mijne lezers grooter dienst door hen opmerkzaam te maken op eene algemeener eigenschap, die tevens volgens mij de Pastorij van Mastland tot een gedenkstuk der nieuwere vaderlandsche letterkunde maakt.
Hildebrand is er in geslaagd de beelden van een aftredend geslacht op te vangen in zijnen spiegel en te doen kleven op het papier. Zulke ooms en tantes als ons door hem geschilderd worden zijn er niet meer. Het zijn typen uit een tijdperk van overgang dat niet meer over behoeft te gaan; hons restes van onze achttiende eeuw, bijeenverzameld aan den ingang der negentiende. Zoo is ook de Pastorij van Mastland de uitdrukking van een maatschappelijken toestand die voor goed tot het verledene behoort. Iemand die in den eersten persoon des enkelvouds het karakter wenschte te schetsen van den hervormden predikant in Nederland gedurende de eerste helft der tegenwoordige eeuw. zou niet anders behoeven te doen als de confessie van den heer Koetsveld aan zijne fictie ten grondslag te leggen. Deze doorgehaalde teekening zou een portret van treffende gelijkenis zijn. Ware ik een jong meisje van den nieuwen tijd, ik zou voor geen geld ter wereld de echtgenoot van den leeraar van Mastland willen worden. Eerst de Eebekka van zulk een Izak en daarna de Sara van zulk een Abraham te zijn, welk een lot! Doch Cornelia, steeds huishoudster, bedrijvig en op den penning, nieuwsgierig en een weinig een langtong, tweemalen iederen zondag manliefs beflos-strikkend, ter studeerkamer niet geadmitteerd als na een eerbiedig tikken aan de deur, in de huiskamer achtergelaten wanneer een academiekennis den herder een bezoek komt brengen, bang voor een winter buiten en onnoozel blijde met een stads-beroep, vier jaren getrouwd en moeder van vier kinderen — deze Cornelia is een kostbare achtergrond. Ware ik meester Baljon, de dorpsonderwijzer, ik zou bij gelegenheid den alleenwijzen predikant trachten te doen gevoelen dat mijn studeeren nog in iets anders als enkel pennen-vermaken bestaat. In burgemeester Van der Zandens plaats zou ik niet gedoogen dat de dominé zich voortdurend als het hoofd der gemeente beschouwde. Kon ik voor mijne vrijzinnigheid zulke goede gronden aanvoeren als Pierre du Meaux, de plattelands-heelmeester, ik zou mij op de vergadering van het leesgezelschap den mond niet laten snoeren door den
75
C. E. VAN KOETSVELD.
evangelie-dienaar buiten functie; en indien ik het voorrecht had tot de ringbroeders te behooren, zou ik dien jeugdigen collega, die zoo goed de kunst van hooren, zien en zwijgen verstaat, eens duchtig in de maling nemen. Zoo redeneert gij misschien, en geeft daardoor te kennen dat volgens u de pastor-zelf van Mastland in de naar deze plaatsen genoemde schetsen eene te voorname en te wichtige rol vervult. Doch wat ik u bidden mag, beroof onze letterkunde niet van een harer naiefste producten! Die pastor met dat pauselijk zelfbewustzijn, die echtgenoot met eene stroopop tot vrouw, die dorpskoning met zijne van zelf sprekende en onbegrensde meerderheid, hij is een fragment onzer volkshistorie van den voorlaatsten tijd. Zijn protestantisme is de formule der goddelijke waarheid-zelve, en hij bezit in zijne prediking, in zijn krankbezoek, in zijn godsdienstig onderwijs voor de jeugd, het eenig alles afdoend geneesmiddel tegen de kwalen des mensch-doms. Niemand zoo doordrongen als hij van de macht en de hooge roeping van zijnen stand. Bij de nederige bekentenis van eigen tekortkomingen, niemand zoo innig overtuigd dat onze nationale toekomst aan de verbeterde opleiding van onze toekomstige godsdienstleeraren hangt. Uit dit oogpunt beschouwd is de Pastorij van Mastland een boek van groote en blijvende waarde; en wie eenmaal zulk een boek geschreven heeft mag daarna een potje breken.
April 1864.
76
A. L. G. Bosboom-Toussaint, De Bloemschilderes ïlaria van Oosfer-wijk. Leyden, 1862. — Het laatste bedrijf van een stormachtig leven. Amsterdam, 1864.
Non pas V art, ma is V artiste, luidt het opschrift van eene van Töpffer's losse schetsen, en geestig toont hij in dat stukje aan dat men de kunst best bevordert door 's kunstenaars schoorsteen te laten rooken. Mogelijk is het onbescheiden zich hierover in het openbaar uit te laten; doch ik verbeeld mij dat mevrouw Bosboom, die zelve kunstenares en daarbij de echtgenoot van een kunstenaar is, de juistheid van Töpffer's opmerking beter beoordeelen kan dan de meesten. Sedert het vierde eener eeuw staat zij mede aan de spits van onze letteren; een ieder erkent dat zij tot de ongemeenste vernuften behoort die ons vaderland in den laatsten tijd voortgebracht heeft. Hoewel er in haar talent iets ongelijkmatigs is, en de eene helft van hare geschriften niet in de schaduw der andere staan kan, heeft zij nooit een boek in het licht gezonden dat harer onwaardig was; Nederlands eerste romancière heette zij bij hare opkomst; zij heet het nog, en met hetzelfde recht. Doch heeft Nederland zich ook de moeite gegeven om naar de uitwendige omstandigheden van deze belangwekkende vrouw eenig onderzoek in te stellen? Heeft men het zich tot eene eer gerekend haar lot te verzekeren? Misschien heeft zij die minder fraaie boeken alleen geschreven opdat haar de middelen niet ontbreken zouden tot samenstelling van de andere. De fraaie zouden misschien nog
MKVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
fraaier geworden zijn indien zij er meer tijd en zorg aan had kunnen ten koste leggen. Het is met de kunst als met de liefde: beiden willen gekoesterd wezen. Er zijn voorbeelden van geniale dichters en schilders wier veerkrachtig talent zoo min bezweken is onder hunne huiselijke zorgen, als onder hunne ongeregelde levenswijze. Doch meestentijds en bij vrouwen is gedwongen werk een onoverkomelijke hinderpaal voor de ontwikkeling van het talent. Voor eene schrijfster met onmiskenbare gaven, die geen ander kapitaal bezit als deze gaven zeiven, behoorde het publiek dat haar bewondert nog iets meer dan enkel lofzangen over te hebben. En toch weet ik niet of de bescheiden maatschappelijke positie die mevrouw Bosboom zich veroverd heeft, alles wel bezien, niet de beste aanmoediging is voor anderen en voor haarzelve. Het kunstenaarstalent van haren echtgenoot is even degelijk als het hare en stemt er in geest en richting op merkwaardige wijze mede overeen. Het licht der getemperde mystiek dat tusschen de zuilen van zijne kerken speelt, is het geloofslicht van Ottelijne; en zoo vaak er in zijne predikstoelen een redenaar ontbreekt, kan men het der wachtende vergadering duidelijk aanzien dat zij in vrome gepeinzen de komst van Gideon Florensz verbeidt. Er is in de harmonie van zulk een kunstenaarsleven meer weelde dan de wereld schenken kan. Wanneer de hoogere beschaving van ons volk weder eenige schreden voorwaarts zal gedaan hebben, zullen de nog altijd heerschende vooroordeelen tegen het hanteren van pen of penseel van zelf opgaan in de nevelen waaruit zij geboren werden. Doch voorshands kunnen wij het beschamend voorbeeld van sommigen nog niet missen. Met onze oogen moeten wij leeren zien en met onze handen leeren tasten dat kunst en arbeid, kunst en eer, kunst en fierheid, kunst en godsdienst, altegader bloedverwanten en huisgenooten zijn.
Het gemoed van mevrouw Bosboom is door en door protes-tantsch; en ik verstout mij te herhalen dat de schilderijen van haren echtgenoot, althans voor degenen die haar alleen uit hare werken kennen, de volmaakte uitdrukking zijn van hare eigen denkwijze. In de eerste plaats is dit protestantsch kerkgebouw, van binnen gezien, — het is eene bekende zaak dat de heer Bosboom de buitenzijde der bedehuizen schier stelselmatig onaan-
78
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
79
geroerd laat — door ouderdom eerwaardig. Haveloos is het woord niet tot kenschetsing van den staat waarin of deze wanden, of deze gewelven verkeeren; nochtans mist men er dien toon van welgedaanheid die ook het oude kenmerkt, wanneer het door het nieuwe in eere gehouden wordt. Stemmigheid en rustige stilte zijn voorts de eigenschappen die hier bij uitnemendheid de aandacht boeien. Daarbij ligt over het geheel een tint van hoogen ernst. In dezen tempel een wereldsch concert uit te voeren, zou naar heiligschennis kunnen zweemen. Het schijnt eene natuurlijke wijkplaats voor bedroefden en bekommerden; en al begrijpt men licht dat de grooten der aarde er niet met opzet uit geweerd zullen worden, het is niettemin aan alles kennelijk dat het recht der vooraanzitting hier toekomt aan de kinderen des volks. Zou het eene gewone godsdienstoefening zijn, of eene plechtige avondmaalsviering ? Het zal in elk geval iets indrukwekkends wezen; iets, tevens, waarvan al de kracht gelegen zal zijn — of het statig orgel moest invallen voor eene wijl, en het puriteinsch psalmgezang begeleiden — in het gesproken woord en in de onnaspeurlijke gedachten daardoor opgewekt in de gebogen ziel. O machtige tweespraak, o ondoorgrondelijk verbond van taal en hart! Doch verlies niet uit het oog dat deze protestantsche vergadering hare gebeden uitstort in een oud-roomsch heiligdom. Het toover-achtig licht dat door de antieke boogvensters naar beneden stroomt is een licht van katholieke afkomst. Rome heeft hem gebouwd, den tempel waarin deze hervormden nederknielen. Zij zijn zich bewust te aanbidden in geest en in waarheid; en niet minder gespannen zou hunne aandacht, niet minder vroom hun eerbied zijn, indien een andere Spurgeon hen ten gebede bescheiden had jn het Paleis voor Volksvlijt. Doch de schilder, de kurstenaar zou daar zijne rekening niet bij gevonden hebben. De heer Bosboom penseelt geene stationsgebouwen van glas en ijzer. Hij is de dichter van het protestantisme, en de poëzie van dit laatste is juist gelegen in zijn geheimzinnig verband met dat katholicisme waarvan het zich heeft losgescheurd en waaraan het zich desondanks vermaagschapt gevoelt. Vandaar de diepe en blijvende indruk dien de kunstgewrochten van dezen echt protestantschen schilder ook bij dezulken teweegbrengen, die niet in staat zijn zich rekenschap te geven van zijn talent en alleen te rade gaan
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
met hun eigen kerkgeloof. Zonder er zich van bewust te zijn toont hij hun met zijne lijnen en zijne kleuren dat hun protestantisme eene transactie is, doch tegelijk verzoent hij hen met die ontdekking, welke zij niet maken, door haar zich te laten oplossen in den stralengloed van zijne kunst. De vreemdeling en bijwoner gevoelt met de voelhorens van zijn verstand dat deze kerkportalen zonder wijwatersbekken, deze koorgewelven zonder altaar, deze nissen zonder heiligenbeelden, deze kapellen met hoogstens eene militaire graftombe tot sieraad, deze gothische architectuur zonder wortelen in het gemoed der tempelgangers, niet anders zijn als een gecontrarieerd en gewijzigd pausdom. En toch , — gelijk bij bet lezen van de romans van des schilders echtgenoot, — toch gevoelt hij zich tevens, bij het aanschouwen dier protestantsche bedehuizen, de gevangene van iets hoogs en machtigs. Dezelfde overtuiging waaraan hij zich als dogme ontgroeid weet, boezemt hem eerbied in als gemoedsleven en maakt zijne bewondering gaande als nationale kracht.
Het is mij niet onbekend dat deze beschouwingen geene volledige inleiding vormen op al de romans en verhalen van mevrouw Bosboom zonder uitzondering. Mevrouw Bosboom is niet altijd, is niet alom in hare werken de rechtzinnig geloovige christin van de protestantsche schakering; doch zij is het in haar hoofdwerk, Ley cester in Nederland, met de twee daarmede samenhangende vervolgen; zij is het in dat Huis Lauernesse waarmede zij zich het eerst bij het groote publiek eene blijvende reputatie gemaakt heeft; zij is het in de twee kleinere en minder belangrijke studiën van den allerlaatsten tijd, wier titels men aan het hoofd van deze aankondiging geplaatst vindt; zij is het in hare Historische Novellen , in haar Leydsch Student, en zelfs, bij nader inzien, in haren Graaf Pepoli, Voor mijn oogmerk is dit genoeg, of laat mij liever zeggen, het is meer dan ik noodig heb of gebruiken kan. Ook ben ik mij bewust de schrijfster recht te laten wedervaren, wanneer ik bij het doen van eene keus uit dien overvloed van justificatieve bescheiden de aandacht mijner lezers voor eene wijl bepaal bij de monumentale reeks van studiën, waarvan de komst van Leycester in Nederland het voorwendsel en Gideon Florensz. de hoofdpersoon is.
Voorwendsel is een hard woord, en men zal het in dit bij-
80
MEVK. BOSBOOM TOÜSSAINT.
81
zonder geval met eenige restrictie behooren op te vatten. De drie uitvoerige romans, door mevrouw Bosboom aan de beschrijving van het naar Leycester genoemde tijdperk van onze geschiedenis gewijd, staan met de overkomst van dien landvoogd en met zijn verblijf te onzent onbetwistbaar in verband. Het eerste gedeelte der trilogie, meer bepaaldelijk Leycester in Nederland geheeten, correspondeert met 's graven eerste optreden hier te lande, van December 1585 tot December van het volgende jaar. Desgelijks handelt Gideon Florensz, waarmede de trilogie gesloten wordt, over Leycester's tweede en laatste overkomst, in Juli 1587. Met de ontknooping van Gideon Florensz eindigt ook het dusgenaamd Leycestersch tijdvak. De zes maanden , die tusschen Leycester's eerste vertrek en zijne tweede overkomst verloopen zijn, vormen eene overgangsperiode, een tijd van stilstand, gedurende welken de titelheld van het tooneel verdwijnt; en met veel talent heeft mevrouw Bosboom deze gaping weten aan te vullen door het opvoeren van eenige heldinnen, door haar de Vrouwen van het Leycestersch tijdvak genoemd. Deze indeeling is in een woord meesterlijk ; te meesterlijker en te gelukkiger, omdat zijniet van te voren gezocht is geworden, maar zich onder het voortwerken van zelf aan de auteur heeft aanbevolen als de natuurlijkste en geschiktste vorm voor de door haar te behandelen stof. De opzet van Leycester in Nederland was eene vergissing; doch aan de wijze waarop dit kwaad hersteld en ten goede gewend is geworden herkent men de macht van een zeldzamen geest. Het is en blijft inderdaad eene verwonderlijke zaak, dat eene zwakke vrouwenhand in staat bevonden is om dit logge onderwerp, in weerwil van zijn centenaarszwaarte, te voorschijn te dringen uit zijne eeuwenheugende schuilplaats niet-alleen, maar het in zoodanige mate meester te worden dat de ruwe granietklomp ten slotte verkeerd is in eene levende en sprekende beeldengalerij. Doch al doe ik hulde aan de ongemeene virtuositeit waarmede de reeks van mevrouw Bosboom's Leyces-ter-romans door haar in elkander gezet en gegroepeerd is, ik ben daardoor nog niet met sprakeloosheid geslagen. Persoonlijk is het mij volmaakt onverschillig of in het groote tweegevecht tusschen Leycester en Oldenbarnevelt het recht zich aan de zijde van den advokaat van Holland of aan die van den engelschen landvoogd II. 6
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
82
bevonden heeft. Om het met Oldenbarnevelt te houden zou ik mij-zelven eenig geweld moeten aandoen; desgelijks kost het mij inspanning het standpunt te bereiken van mevrouw Bosboom, die met eene nu en dan aan hartstocht grenzende geestdrift voor Leycester pleit. Doch dit meen ik te mogen beweren, dat na al hetgeen er sedert over deze kwestie heen en weder geschreven is, te beginnen met de in 1847 verschenen brochure van den heer Beijerman en te eindigen met het opstel van den heer Fruin in den Gids van 1862 , het ten gunste van Leycester ingesteld rechtsgeding voor de vierschaar des oningewijden publieks door mevrouw Bosboom met vlag en wimpel verloren is. Hoe nu? Is er dan in Nederland geene wellevendheid meer, en zal men eene schrandere vrouw veroordeelen en overlaten aan haar lot, omdat zij niet opgewassen blijkt tegen twee professoren in de vaderlandsche geschiedenis ? Met 's lezers welnemen, dit is de kwestie niet. Den historischen Leycester geef ik mevrouw Bosboom present, den haren en die van hare tegenpartij; en tot schadeloosstelling van dat onbelangrijk verlies leg ik beslag op Gideon Florensz, van wien ik volhoud dat hij de hoofdpersoon van de geheele trilogie en daarbij Mevr. Bosboom's eigenaardigste creatie is. En wie is die Gideon Florensz, aan het boetseren van wiens beeld onze landgenoot al de kunst van haar geloof en van hare liefde te koste gelegd heeft? Hij is een zeer gemakkelijk te herkennen en nochtans zeer geheimzinnig persoon. Zijn naam is niet altijd dezelfde; ook niet zijn .leeftijd of zijn geslacht. Omstreeks 1520.. meer dan zestig jaren voor Leycester's komst hier te lande, heette hij Paul van Mansfeit, was hij de beschermeling van den Utrechtschen vicaris van Heerte , had hij kennis aan Johannes Pisto-rius, den pastoor van Woerden , en oefende hij als officieus biechtvader een beslissenden invloed uit op de gevoelens en de lotgevallen van de jonkvrouw van Lauernesse. Ruim eene halve eeuw later, op hetzelfde oogenblik dat hij in rechten Gideon Florensz heette en in Noord-Nederland leefde, leefde hij ook in den Kerkdijken Staat en droeg hij den naam van Alessandro Minganti, beeldhouwer van beroep, leerling van Michel-Angelo, onderdaan van Paus Sixtus den Vden, raadsman en leermeester van de schoone Signora Violante, boezemvriend van Graaf Pepoli, wiens oogen hij opende voor de wuftheid van zijn rijkenedelmans bestaan.
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
83
dien hij in zijn ongeluk bijstond met de vertroostingen van een gezuiverd christendom, en aan wien hij in de laatste ure den moed wist in te boezemen om met eere te sterven op een schavot. In 1593, toen Gideon Florensz nog dorpspredikant was te West-Souburg, in Zeeland, heette hij te gelijk Monsieur de la Riviere en vergezelde hij den jongen graaf Floris van Culemborg als gouverneur naar de Leidsche academie. De taak die Gideon onder dien naam en in die betrekking te vervullen had was uiterst teeder, doch zijner waardig en opperbest aan hem toevertrouwd. Gideon toch is een geboren directeur de conscience van protes-tantschen bloede; en wanneer gij hem opdraagt om de onverstandige doch beminnelijke liefde van een jeugdigen prins, van welke liefde .eene Leidsche burgerdochter het onschuldig en aanvallig voorwerp is, ten goede te leiden en met verstand te genezen, kunt gij er verzekerd van zijn dat hij zich van die delicaatste aller zendingen op onberispelijke wijze kwijten zal. En hiermede zijn wij nog niet aan het einde. In 1698, meer dan honderd jaren nadat Aldegonde hem naar West-Souburg heeft medegetroond, leeft Gideon Florensz nog, en wij ontmoeten hem ditmaal te Delft. In dien tusschentijd is hij eene vrouw geworden, eene oude vrouw, Geertje Pieters genaamd, eene bloemschilderes van zeer middelmatig gehalte, doch met een hart zoo vol evangelische gevoelens, dat zij van den verwilderden en gansch en al verdoolden Willem van Aelst nog bijna een beter mensch zou gemaakt hebben. Deze laatste incarnatie van Gideon, ik beken het, is zijn meesterstuk niet; doch Geertje Pieters was ook slechts eene herinnering, de schaduw van een ander en liefelijker beeld (insgelijks een vrouwenbeeldje) uit het verledene. Tijdens deze voorlaatste in de rij zijner menschwordingen, omstreeks 1650, was Gideon een mooi jong meisje, Maria van Oosterwijk geheeten, mede te Delft woonachtig en aldaar, doch met aanmerkelijk grooter talent dan hare helpster en leerling Geertje Pieters, het vak van bloemschilderes uitoefenend. Wie echter meent dat hij daarom en in die rol ontrouw geworden is aan zijne roeping, kent Gideon Florensz niet. Eerst brengt hij in het karakter van Maria van Oosterwijk aan zijne jongere zuster Adriana, ter Nootdorp-sche pastorij, een offer dat wel niet voor zijn verstand of zijne menschenkennis pleit, maar waaraan men een gemoed herkent
MEVR. EOSBOOM-TOUSSAINT.
van de reinste en verhevenste soort; en daarna, wanneer hij zich voor goed als kunstenares te Delft nedergezet heeft, neemt hij met denzelfden Willem van Aelst dien ik daareven noemde, doch die destijds veertig jaren jonger was en dan ook zulk een hopeloos onverbeterlijke losbol nog niet scheer , eene bekeeringsproef die ik niet aarzel aan te merken als een doorslaand bewijs van zijne identiteit.
Doch hoewel men aldus bij allerlei gelegenheden en onder allerlei vormen in de romans van mevrouw Bosboom denzelfden type terugvindt, nergens is Gideon Florensz beter op zijne plaats, nergens karakteristieker, beminnenswaardiger, edeler of grooter dan in de naar Leycester genoemde trilogie; dezelfde aan wier laatste onderdeel hij openlijk en onverholen zijnen naam geschonken heeft. Van al de voornaamste tafreelen en toestanden in deze twaalf boekdeelen is Gideon Florensz de springveer of de spil. Gideon en Ivonnette, Gideon en Jakoba, Gideon en Deliana, Gideon en Lady Margaret, Gideon en Bar-nevelt, Gideon en Leoninus, Gideon en Cosmo, Gideon en Leycester — deze groepen aan te duiden is met weinig woorden en met eene handvol eigennamen den hoofdinhoud weêr te geven van de geheele reeks der Leycester-romans. Ook is het aan deze omstandigheid dat ik het recht ontleen om mevrouw Bosboom op hare beurt de dichteres van het protestantisme te noemen. Vooreerst toch is het bij mij aan geen twijfel onderhevig of hare verschoonende genegenheid voor Leycester wortelt in de meening dat Leycester geweest is de voorstander en beschermer van hetgeen men hier te lande twee honderd jaren geleden de ware religie noemde; terwijl hare antipathie tegen Oldenbarnevelt even ongetwijfeld eene viucht is van het door haar als zeker gestelde feit dat Oldenbarnevelt een vrijdenker was. Ik weet wel dat bijkomende omstandigheden haar in dit oordeel nader bevestigd hebben, en dat zij onder anderen ook hierom aan Leycester de voorkeur geeft, omdat deze in hare oogen, gelijk Gideon Florensz het ergens uitdrukt, „een men-schelijk menschquot; geweest is, en Oldenbarnevelt niet; doch tot de hoofdzaak doet dit weinig af. Een onschadelijk vrijdenker als de geldersche kanselier Leoninus kan genade vinden bij onze schrijfster en zelfs weet zij in den zoodanige recht te laten
84
MEVR. BOSBOOM-TOÜSSAINT.
85
wedervaren aan de accidentele deugden en loffelijke qualiteiten. Ben libertijn als Oldenbarnevelt daarentegen staat in het gemoed van mevrouw Bosboom als schuldig aan gekwetste majesteit aan-geteekend, en zij acht hem uit staatszucht tot alle euveldaden bekwaam. Nog eens, ik critiseer deze zienswijze niet. Mijn oordeel over Oldenbarnevelt en Leycester is niet gevestigd, en mij ontbreekt de noodige wetenschap om in deze questie eene eigen meening te kunnen hebben. Slechts doe ik opmerken dat het aangeduid vermoeden omtrent den oorsprong van mevrouw Bosboom's voorliefde tot betrekkelijke zekerheid wordt zoodra men kennis maakt met haren Gideon. Eenerzijds speelt Gideon in dezen roman de rol van een onpractisch schepsel. Wanneer Leycester in stilte alles voorbereid heeft om door een coup d'État zich in het bezit te stellen der heerschappij waarop hij recht meent te hebben en die onontbeerlijk is voor de zegepraal van hetgeen hij de goede zaak acht te zijn, komt Gideon tus-schenbeide en betoogt hij met de meeste welsprekendheid, niet dat Leycester ongelijk of dat de goede zaak de hulp van Leycester niet noodig heeft, maar dat staatsgrepen schuldig en misdadig zijn in de oogen van God. Wanneer Cosmo Pescarengis ten gunste van Leycester, te Leiden eene omkeering wil bewerkstelligen in het stedelijk bestuur en hij daartoe met veel overleg zekeren zondagochtend gekozen heeft, stemt Gideon hem toe dat het welslagen van dit complot zeer wenschelijk en aan de belangen van den landvoogd zeer bevorderlijk zou zijn, doch tevens brengt hij hem onder het oog, en met noodlottig goed gevolg, dat wie op zondagochtend zuid-hollandsche burgemeesters en schepenen van het kussen stoot, daardoor niet slechts in opstand komt tegen de van God gestelde macht, maar zich ook bovendien aan sabbatschennis bezondigt. Gideon Florenz, die mevrouw Bosboom's sympathie voor Leycester in hare geheele uitgebreidheid omhelsd heeft en daarin deelt, maakt alom aan Leycester en de zijnen het regeeren onmogelijk. Doch onmogelijk waarmede, en door de kracht van welk tegenwicht? Hier nu is het dat het gemoed van mevrouw Bosboom zich in den vollen bloei van zijne schoonheid vertoont, en dat het beeld van haren onveranderlijken held op het schitterendst uitkomt. Mij voegt het niet te ontkennen dat er gedurende de laatste vijfentwintig
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
jaren in ons vaderland een zeker aantal voortreffelijke protestantsoke leerredenen uitgekomen zijn; leerredenen waarin het protestantsoh geloof in zijne eigenaardigheid gehandhaafd en met gloed van overtuiging verkondigd wordt. Doch wel mag ik vragen of deze redevoeringen, op wier verdiensten ik thans niets afdingen wil, uit het oogpunt der kracht of der bezieling de vergelijking kunnen doorstaan met zoo menig hoofdstuk uit de romans van mevrouw Bosboom, waar Gideon Florensz, welken naam hij dan ook voeren moge, zijne zielsovertuiging blootlegt, zijn gemoed uitstort, of zijne gebeden opzendt? De vorm van zijn geloof is die der protestantsche orthodoxie, doch zonder een zweem van formalisme en gepaard met al de mildheid die met een eigen kerkgeloof bestaanbaar is. Zijne afscheidsgesprekken met Cosmo Pescarengis in de Leidsche gevangenis zijn een ge-denkteeken van levend evangelisch christendom. Wil het protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof waaraan het zich vast te klemmen heeft. Voor mij zeiven, ik mag het niet ontveinzen en sommigen zullen er mij om beklagen, geeft dat geloof tevens te weinig en te veel; doch dit verhindert mij niet om in mevrouw Bosboom een sieraad van haar kerkgenootschap te erkennen, en het er voor te houden dat men van die zijde verstandig handelen zal met haar getuigenis op prijs te stellen.
Deze sleutel op de voorname gedachte van mevrouw Bosboom's romantischen letterarbeid wordt thans niet voor het eerst door mij uitgevonden, maar is van het begin afaan door haarzelve den beoordeelaren van hare geschriften aan de hand gedaan. Wie heden met eenige aandacht de narede van Ley ceder in Nederland en het slot van Gideon Florensz leest, zal er voortaan niet aan kunnen twijfelen dat dit haar hoofdwerk een apostolisch karakter draagt, of dat het in hare bedoeling gelegen heeft om het te doen strekken tot eene belijdenis van haar geloof. Opmerkelijk verschijnsel, voorwaar, en wel een bewijs dat de 19de eeuw, ook in Nederland, hare eigen physionomie heeft. Ziehier eene vrouw van burgerlijke afkomst, zonder naam of fortuin, genoodzaakt om zich enkel en alleen door eigen krachten een weg te banen door de haar omringende menigte. Zij is eene geboren kunstenares met de pen, doch ook eene geborene Hollandsche en daarbij een kind van dat Alkmaar waar twee honderd jaren
86
MEVK. BOSBOOM-TOÜSSAINT.
geleden zoo bloedig gestreden is voor nederlandsche vrijheid en protestantsch kerkgeloof. Dat zij een godsdienstige natuur heeft spreekt schier van zelf; doch zou zij van de haren en eene echte dochter des huizes zijn, indien er, behalve dien algemeenen aanleg tot religie niet ook bovendien eenig specifiek evangelistenbloed door hare aderen stroomde? Die roeping en de andere, ik bedoel hare kunstenaarsgaven, hebben te zamen mevrouw Bosboom's loopbaan bepaald. Te krachtig was de aandrang van haar talent dan dat zij het grijpen naar de pen onvrouwelijk of zondig achten kon; te vroom haar gemoed, te vurig haar protestantsche ijver, dan dat zij hare gaven als schrijfster niet gaarne en met eerbied zou hebben nedergelegd op het altaar van haar geloof. Doch weet gij wel, waarde lezer, dat zoo iets nooit te voren in Nederland vertoond is geworden? Het pikante der zaak zou misschien eerst recht aan het licht komen indien tijd en plaats mij veroorloofden hier eene reeks van paralellen te trekken en een van dezen te wijden aan de overeenkomst en het verschil tusschen mevrouw Bosboom-Toussaiut en mevrouw Van Winter-Van Merken: de romancière der 19ie en de dichteres der 18de eeuw; de dichteres uit de school van Voltaire, de romancière uit de school van Walter Scott. Doch ook zonder vergelijking of tegenstelling is het duidelijk genoeg dat er in minder dan honderd jaren tijds eene groote verandering gekomen is, niet slechts over onze letteren, maar over onzen gebeelen maat-schappelijken toestand. Waar is het dat te allen tijde en in alle landen enkele voortreffelijke vrouwen geleefd hebben die voor de bekwaamste en begaafdste manuen in geen enkel opzicht ter zijde behoefden te treden. Doch alleen onze tijd heeft in ons vaderland iemand kunnen voortbrengen als mevrouw Bosboom. Reeds de poging-zelve om de romantiek tot voertuig te doen verstrekken aan een bepaalden vorm van evangelieverkondiging, reeds deze poging onderstelt, waar zij wordt aangewend door eene vrouw, eene mate van maatschappelijke emancipatie, van individuele zelfregeering, en ook, opdat ik niets verberge, van vertwijfeling aan de levenskracht van het oude, gelijk in de nieuwere geschiedenis van ons werelddeel alleen de I9ae eeuw heeft gevoeld en vertoond.
Uit de voorgaande bladzijden is den lezer gebleken, dat door
87
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
88
mij aan mevrouw Bosboom eene zending wordt toegeschreven ; en zeer zou het mij verwonderen indien de juistheid van dit gezichtspunt door haar geloochend of in twijfel getrokken werd. Doch wie zending zegt, zegt strijd. Eeeds die kunstenaar, welke uitsluitend naar een kunstdoel streeft, stuit in zijn vaart op allerlei bezwaren en moet ieder oogenblik voor een of anderen hinderpaal uit den weg gaan. Zijn leven is een gestadige slingering tusschen het goede beginsel en het kwade, tusschen menschen-vrees en eigen overtuiging. Zal hij transigeren? Zal hij terugtreden ? Zal hij doortasten ? Doch veel sterker is de verzoeking voor hem die zijn talent heeft toe te passen op eene buiten het gebied der kunst gelegen stof. De zoodanige staat om zoo te spreken nacht en dag aan altoos dezelfde aanvechtingen bloot. Hij is apostel: derhalve behoort hij in de eerste plaats getrouw te blijven aan zijne zaak. Doch tevens is hij kunstenaar, en een kunstenaar van de echte soort. Er is eene conscientie van het goede en ware, dit weet hij; doch tevens gevoelt hij aan zijn hart dat er ook eene conscientie van het schoone bestaat, en dat deze laatste geene minder felle Nemesis dan de eerste is. Dien strijd geheel en al te boven te komen is onmogelijk; te vergen dat de strijder nimmer bezwijken of altijd in dezelfde mate overwinnaar blijven zal, een onmenschelijke eisch. Doch zoolang het geoorloofd zal zijn te wenschen dat de evenaar ten minste niet onveranderlijk naar eene en dezelfde zijde oversla; dat de kunstenaar niet van te voren veroordeeld zij om in alle twijfelachtige gevallen zonder onderscheid te zwichten voor zijnen mededinger, zoolang zal het vrijstaan te beweren dat mevrouw Bosboom, wier beeld ik onder deze trekken schetste, op menige plaats in hare werken aan de matte rust der nederlaag de voorkeur geeft boven de inspanning van den strijd. Zij gelooft in haar genre, en over het algemeen valt aan de oprechtheid van dat geloof in het minst niet te twijfelen. De historisch-romantische vorm is tot op zekere hoogte onbetwistbaar samengegroeid met haar talent. Die vorm is haar eigendom, haar aangeboren kostuum, het natuurlijk bekleedsel van haren geest. Toch doet zij ons nu en dan op pijnlijke wijze gevoelen dat hij werkelijk niet meer dan een bekleedsel, en bijna slechts een masker is. «Wij hebben,quot; dus luidt het slot van Een Leidsch student, waar de
MEVR. BOSBOOM-TOÜSSAINT.
89
schrijfster rekenschap geeft van de door haar aanvaarde taak, //wij hebben deze op goed geloof ondernomen; en waarin wij ook hebben gefaald, wij houden ons overtuigd, dat niemand ons ten laste zal leggen, dat wij op het punt der kwantiteit zijn te kort geschoten.quot; De dood der jonkvrouw van Lanernesse luidt het opschrift boven het 25 ste hoofdstuk van den roman van dien naam; en wanneer het gebleken is dat de jonkvrouw van Lauernesse niet dood, maar slechts schijndood was, gaat de schrijfster voort: //Mijne lezeressen hebben die uitspraak verwacht; met de ondervinding van 1000 en ... ? romans voor zich, konden ze op zoo iets verdacht zijn, en ik durf hopen, dat ze genoeg goeden dunk van mij hadden, om mij niet voor de onhandige te houden, die hare heldin laat sterven in het 25ste hoofdstuk , daar het boek eerst met het 30ste eindigt.quot; In het tweede deel van Leycester in Nederland verontschuldigt mevrouw Bosboom zich — waarover? over het opvoeren van sommige zeer aardschgezinde orthodoxe predikanten ; en niet tevreden met aldus het genoegen te hebben verstoord dat het werk harer handen ons te smaken had gegeven, — want haar Modet en vooral haar Fraxinus zijn inderdaad naar het leven geteekend, — besluit zij deze uitweiding met een compliment a brüle-pourpoint aan het adres van den heer Van Oosterzee, aan wien haar roman opgedragen is, en die wel zal willen aannemen, zegt zij, dat zij ook aan het bestaan van waardige rechtzinnige predikanten gelooft. Deze voorbeelden , vertrouw ik, stellen mijne meening genoeg in het licht. Ik verwijt namelijk aan mevrouw Bosboom dat zij nu eens door misplaatste scherts, dan weder en meestentijds door even kwalijk geplaatste gemoedelijkheden , bij den lezer het geloof vernietigt in hare kunst en hem jammerlijk ontnuchtert. Ben ik onrechtvaardig? Maak ik van drie kleine smetjes eene groote klad? Zouden deze fouten bij een eventuelen herdruk met niet noemenswaardige moeite te verhelpen zijn? Mij is het wel; en hoe fraaier mevrouw Bosboom's boeken eenmaal worden zullen , hoe meer ik er mij over verheugen zal. Doch ik heb mijn laatste woord nog niet gezegd. Hare geschriften gaan doorloopend mank aan dit zeer voorname euvel, dat de taal waarin zij geschreven zijn tweeslachtig en slechts voor een gedeelte de ware uitdrukking van mevrouw Bosboom's gedachte is. Mevrouw Bosboom heeft uit de folio's
MEVR. BOSBOOM-TOUS8AINT.
90
en kwarto's van onze classieken der 17de eeuw tot haar eigen gebruik een handwoordenboek vervaardigd, en al hare lezers weten dat zij daarmede somtijds wonderen verricht. Waar is het dat zij in dit opzicht de juiste maat niet altijd houdt. Ook is hel waar dat zij er eentoonig eu onwaarschijnlijk door wordt. In 1698 moge men in Nederland, en dan ook te Delft, inde woning van Geertje Pieters de schrijftaal van Hooft en Bor gesproken hebben, men deed dit ongetwijfeld niet tijdens het verblijf van Leycester hier te lande, tusschen 1585 en 1587; en nog veel minder tus-schen 1520 en 1525 , in de dagen waarin het Huis Lauernesse speelt. Doch in een kunstwerk zie ik niet op anachronismen; en indien sommige schilderijen een vasten toon mogen hebben, — waarom, vraag ik, zou men ditzelfde privilegie niet toekennen aan eene bepaalde klasse van romans ? Ik benijd mevrouw Bosboom het bewonderenswaardig gemak waarmede zij zich in geheele reeksen van dialogen bedient van een artificieel idioom; en niet dit is het wat ik in haar misprijs, maar dat haar eigen idioom haar zooveel minder gemeenzaam is dan dat vreemde. Ziehier, voor de hand gekozen, een dier sterk geparfumeerde hooftiaansche volzinnen gelijk men er in mevrouw Bosboom's Leycester-romans en elders, in ieder hoofdstuk aantreft. De jonge Leoninus heeft aan zijne moeder herinnerd dat de kanselier, zijn vader, niet wil dat er in zijn huis over de religie zal geredekaveld worden; en de tegenwoordigheid van een vreemdeling, Douglas, den bastaard van graaf Leycester, is oorzaak dat de moeder zich over die herinnering een weinig geraakt betoont: ««Dank voor het vermaan, heer zoon! Omdat ik het wete als gij, en gij mij daarvoor kent, dat ik mij voege naar den wil en wensch van mijnen heer,quot; sprak zij met zonderlingen nadruk, «hadt ge niet noodig gehad mij in de reden te storen, — en aan mijn eigen goed beraad kunnen overlaten hoe ik zou einden. Eilieve, heer Douglas! vaar toch voort! en, zoo het zijn mag, zonder tusschenvoegingen, die wedersprekingen uitlokken, al dewelke strekken tot achterdeel van uw verhaal, daar wij alevel met hoorgierige ooren luisteren,quot; eindigde zij zachter tot Douglas; //maar eerst verfrisch u de tong met eene teuge spaansche muskadel!quot;quot; In zijne soort is dit onberispelijk geschreven; en niemand die deze volzinnen leest en verstand van stijl heeft, zal ooit beweren dat
MEVR. BOSBOOM-TODSSAINT.
91
mevrouw Bosboom haar vak niet meester is. Doch leg nu daarnevens de reeds eenmaal door mij genoemde narede van Ley-cester in Nederland. De auteur spreekt daar uit haar eigen naam, in hare eigen taal, en, gelijk niet meer dan natuurlijk en plichtmatig is, zij let er op hare woorden. Niettemin treft men in die weinige bladzijden, ondanks de aan hare samenstelling bestede zorg en met voorbijzien van een betrekkelijk groot aantal andere fouten, ook de twee volgende perioden aan: „Mijn eerste deel was bijna geheel inleiding, en moest dat zijn, niet enkel ter opvoering van de roman-figuren, doch bovenal van de historische personen, en nog het meest inleiding voor het groote historisch tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, en dat niet, in eenige losse en ruwe omtrekken, mocht worden geschetst, maar waarvan al de enkele deelen eene fijne afzonderlijke toetsing eischten en eene scherpe teekening, tot beter gezicht op het geheel, tot juister waardeering van hetgeen volgen zoude. Want in aanzien van de belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans niet zoo zwaar gewigt toegekend, als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan ; meer gezien, voor het minste, als een tijdperk van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijdperk van overgang en van wording, van oplui-kende volksbewustheid, en door die miskenning prijs gegeven aan oppervlakkige beschouwingen, of waar die miskenning niet plaats vond, overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstogt en partijgeest.quot; Gewis komen hier enkele uitdrukkingen voor waarvan men met den vinger het verkeerde aanwijzen kan. Opvoering van romanfiguren misstaat, wanneer er van eene eerste kennismaking met sommige hoofdpersonen spraak is. Toetsing, in den zin van het fransche touche is geen hollandsch. In aanzien van de belangrijkheid kan er evenmin door als niet zoo zwaar gewicht toegekend. Doch ik heb het niet zoozeer tegen deze bijzonderheden als tegen het geheel; en wat ik daarop aan te merken heb kan ik niet onder woorden brengen. Toen Chateaubriand te Rome de drukproeven eener fransche dame corrigeerde, vroeg de schoone schrijfster hem herhaaldelijk rekenschap van de veranderingen die hij, met de pen in de hand» zich verstoutte te maken in hare schrijfwijze. Steeds luidde het
MEVE. BOSBOOM-TOUSSAINT.
antwoord, zonder meer: Cela ne se dit pas. Willekeuriger en tiraanieker kaa het niet ; en toch, hoewel ik gevoel dat het niet geraden is zich iets aan te matigen dat alleen aan meesters als Chateaubriand vrijstaat, toch weet ik mijne bedenkingen tegen een aantal van mevrouw Bosboom's volzinnen, inzonderheid wanneer zij voor zichzelve spreekt, niet beter in te kleeden dan door het overnemen van die machtspreuk. Misschien is de reden deze, dat zij te vroeg aan het schrijven is gegaan; te vroeg naar evenredigheid van haar talent en van hare toekomst. Met langduriger en strenger voorbereiding zou zij er niet onmogelijk in geslaagd zijn om uit haren stijl datgene te verwijderen wat dien thans ontsiert en er tol overlast aan verstrekt. Ik voor mij blijf gelooven dat haar gebrek eene andere oorzaak heeft) en men ook hier in het oog moet houden hoe deze schrijfster steeds heeft gejaagd naar een heterogeen wit, den historischen roman utiliserend als orgaan voor haren geloofsijver en om dit verheven doel dan ook de hand ligtend met haren stijl. Doch aan welke van deze verklaringen men de voorkeur geve, het schijnt niet ontkend te kunnen worden dat mevrouw Bosboom in één opzicht beneden haren aanleg is gebleven, en dat zij, met meer liefde voor het volmaakte, zelve een volmaakter auteur zou geworden zijn.
De zucht naar duidelijkheid doet mij bij*dit punt nog iets langer vertoeven dan sommigen bestaanbaar zullen achten met de beleefdheid. Van mevrouw Bosboom's laatste boek, Een stormachtig leven, neem ik den laatsten paragraaf en vraag mijzelven af, in hoever iemand, die gaarne goede romans leest, daar vrede mede hebben kan: «En nu, niet ieder stormachtig leven eindigt onder onweersbuijen en hagelslag, zoo als wij van Aelst hebben laten eindigen. Integendeel, menigmaal is er rust gevolgd op woest doorgebrachte jaren, nog in den avondstond des levens. Maar wie beweert dat een bont, woelig leven, geheel gewijd aan de voldoening van lagere passiën, met onderdrukking , met ligtzinnig ontkennen van hoogere behoeften des harten, van de dringendste belangen der ziele, niet op dergelijke wijze eindigen kan, die zou , meen ik, zich nog zwaarder vergrijpen tegen de menschkundige waarheid, dan ik het mij onderstaan heb tegen de historische.quot; Niet waar? hier is de eenvoud in
93
MEVR. BOSBOOM-TOÜSSAIKT.
93
onbeduidendheid ontaard. De uitdrukking is gebrekkig, en de gedachte heeft niets om het lijf. Of indien er werkelijk in Nederland personen gevonden worden zoo onnoozel dat zij de mogelijkheid niet beseffen van een zedeloos leven met een daaraan evenredig uiteinde, zou ik meenen dat mevrouw Bosboom te hoog staat om tot zulke lezers met eere te kunnen afdalen. Zij doet het niettemin; en niet slechts in dat vervolg op Maria van Oosterwijk, waarvan ik reeds meen gezegd te hebben dat het haar beste werk niet is, maar ook somtijds in die romans van haar, die overigens haar blijvende aanbevelingsbrief bij tijdgenoot en nakomeling zijn. Wederom sla ik een laatste hoofdstuk op, het laatste van Leycester in Nederland, en nogmaals vraag ik of de volgende bladzijde eene plaats verdient in een boek van mevrouw Bosboom: «Onder de personen, wier verder lot nog eene vrage van belangstelling wekt, die niet is bevredigd geworden, staat zeker Ivonnette bovenaan. In het geloof dat zij omvat had, met al het vuur van haren levendigen geest en haar prikkelbaar gemoed , vond zij de kracht om eene liefde te onderdrukken, die reeds eenmaal, door de stem van een nieuwen harstocht, was overschreeuwd geworden, en het verblijf bij hare zuster gaf haar die lustige opgeruimdheid weder, die te veel gevolg was van hare complexie dan dat zij niet over de teleurstelling van het hart zou hebben gezegepraald; en de kanselier, haar vader, die haar somwijlen te Leyden bezocht, had welhaast, voor zichzel-ven,de overtuiging, die hij eens aan Gideon had opgedrongen, dat hare wufte zinnen zich nog wel eens neigen zouden tot een ander huwelijk.quot; Mij, die Ivonnette niet naar het altaar behoef te voeren, is het om het even hoe deze jonge juffer naar den inwendigen mensch in elkander zit; doch mevrouw Bosboom, die van het karakterschilderen hare specialiteit gemaakt heeft, had aan dit portret meer zorg behooren te besteden. Wufte zinnen, twee hartstochten achter den rug, neiging tot een derden hartstocht, een opgeruimd humeur, een levendige geest, een prikkelbaar gemoed, de Leidsche lucht, het verkeer in eene drukke huishouding — het moet als mogelijk erkend worden dat het wezen van eene aankomende vrouw herberg heeft voor dit geheele stel van eigenschappen en vatbaarheden. Het vrouwelijk hart, dat in peilloosheid van diepte wedijvert met het meer van Genève,
MEVK. BOSBOOM-TOUSSAINT.
kan bij sommige gelegenheden ook zeer wel naar eene arke Noachs zweemen. Doch zoo stelt mevrouw Bosboom het niet voor. Zij neemt tot verklaring van Ivonnette's verderen levensloop twee volstrekt onvereenigbare reeksen van invloeden aan; de chaotische reeks van zoo even, en, daarnaast zonder overgang of ver-bindingsteeken, de minder gecompliceerde vertroostingen van den godsdienst. Dezelfde Ivonnette toch, die in haar temperament al het noodige bezat om de teleurstellingen van haar hart op de meest geleidelijke en meest triviale wijze te boven te komen, zal de kracht daartoe tevens ontleend hebben aan een vurig evangelisch geloof. Dit kan er inderdaad niet door. Met die plompe vermenging van aardschgezindheid en hemelvuur kan het der schrijfster onmogelijk ernst zijn. Zijzelve is daartoe veel te rein en haar christendom veel te praktikaal.
Doch genoeg tot staving van het beweren dat onze talentvolle romancière sommige ondergeschikte qualiteiten mist; eigenschappen waarvan ik erken dat zij van lager orde zijn dan de groote gift der inspiratie, doch die niettemin, blijkens het doorluchtig voorbeeld van alle litterarische geniën, tot de onmisbare ver-eischten van een volmaakt kunstwerk behooren. Kleine qualiteiten zou ik ze wenschen te noemen; doch met de bijvoeging dat het groote uit vele kleintjes bestaat. Alleen zulk een leven is waarlijk heldhaftig, dat samengesteld is uit eene aaneenschakeling van onaanzienlijke heldendaden. Desgelijks in de kunst. Wanneer de accuratesse in de litteratuur ontaardt in hetgeen Da Costa geestig met den naam van boekhoudersnauwkeurigheid bestempeld heeft, is zij eene fout, een hinderpaal, een struikelblok ; en wel heeft de phantasie gelijk met op dit beuzelwerk uit de hoogte neder te zien. Doch nauwkeurigheid in den zin van juistheid, van puntigheid, van scherpte, is evenzeer een ver-eischte in zaken van denken en schrijven, als het in bronwater een vereischte is te vonkelen als kristal. Een auteur van den eersten rang stamelt niet gelijk een kind, maar spreekt als een volwassene, duidelijk, verstaanbaar, onberispelijk. Er is klank in zijne stem, en wanneer hij haar verheft, trilt de lucht er van. Men kan zijne werken spelen van het blad; en al wordt hunne schoonheid eerst ten volle openbaar nadat men ze herhaalde malen heeft overgespeeld, reeds bij de eerste kennismaking verraden
94
MEVE. BOSBOOM-TOÜSSAINT.
zij de hand des meesters. Mevrouw Bosbooin is een auteur van den eersten rang, maar geenszins in allen deele. Zij is het alleen in zoover als zij in niets doet denken aan eene mediocriteit. Haar geest is grooter dan hare kunst, hare phantasie machtiger dan hare pen, haar raadvermogen veel sterker ontwikkeld dan haar vermogen tot reproductie. Er is, en ik houd het er voor dat zij de laatste zal zijn om de bedoeling van deze qualificatie te miskennen, er is in haar talent iets dat herinnert aan de egyp-tische Sphinxen. Buitensporig groot zijn de evenredigheden van hare conceptien, en niet licht zal iemand aanstonds en bij den eersten oogopslag weten te bepalen tot welke orde van schepselen zij behooren. Er ligt over het feit dat eene tengere vrouw zulke ontzaggelijke onderwerpen omvademen en vertellen kan, ik weet niet welk waas van geheimzinnigheid. En even geheimzinnig is de omstandigheid dat eene kunstenares, die zooveel ver-magi bij wijlen gansch en al te kort schiet in het volbrengen van het mindere.
In den persoon van Ivonnette, de dochter van den kanselier van Gelderland, leerden wij daareven een meisje kennen wier complexie, gelijk mevrouw Bosboom het noemt, eene voorname rol speelde in hare gedragingen en op hare verdere lotgevallen een beslissenden invloed uitoefende. Zoo zegt onze schrijfster ook van Ivonnette's vader, den onverstoorbaar kalmen Leoninus, dat «eene gelukkige mengeling van vochtenquot; er toe medewerkte om hem zijne rustige zielsgesteldheid in alle omstandigheden te doen bewaren. Voor mijzelven mag ik deze soort van karakterkundige interpretatie wel, en ik waardeer den moed waarmede mevrouw Bosboom ergens te kennen geeft dat de jonge vrouw van Gideon Florensz, in de lange dagen en maanden van hare zeeuwsche ballingschap, niet daarom haren steeds afwezigen en met kerkelijke zaken geheel vervulden echtgenoot somwijlen haatte, omdat het huwelijk haar verdroot en zij hare vroegere ,/kloosterlijke afzonderingquot; terug verlangde, maar veeleer omdat „het volstrekt tegenovergesteldequot; bij haar plaats vond. Zelfs geloof ik dat dit geopend oog voor de waarde van het zinnelijke in de menschelijke natuur eene van mevrouw Bosboom's groote eigenschappen als romanschrijfster is, en het doet mij leed dat zij in sommige opzichten, door even als Gideon Florensz schier al het
95
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
96
gewicht des levens in liet geestelijke te zoeken, het haar geschonken talent ongebruikt gelaten heeft. Ten einde te doen gevoelen tot welke hoogte zij, bij een minder uitsluitend godsdienstig streven, het te dezen aanzien zou hebben kunnen brengen, verwijs ik naar ;het 13de hoofdstuk van het Huis Lauernesse, waar Meester Paul zich in het holle van den nacht met Pistorius onderhoudt: ////Gij drinkt nooit wijn?quot; vroeg Paul, toen de gastheer hem den beker gevuld had, maar zichzelven slechts eene teug water gunde. //Noch iets anders dat het bloed aanzet en de zinnelijkheid prikkelt,quot; hernam de andere, met een duisteren blik voor zich neerziende, als schaamde hij zich deze onthouding; terstond daarop hervatte hij evenwel met een zucht: //Broeder' ik ben geduriglijk vastende en mijzelven pijnigende, om den geest de overwinning te geven over het vleeseh; want mijn aard neigt zonderling naar de genietingen en de lusten des levens.quot; En in waarheid (vervolgt de schrijfster), het was hem aan te zien, dat hij geene logen sprak. De natuur had hartstochten gelegd in dezen man ; ze spraken uit ieder zijner trekken, uit al zijne gebaren, uit zijne korte haastige ademhaliug zelfs; en zijn oog, dat mat en kwijnend stond, zoo ras de opgewondenheid het niet deed tintelen, en die uitgeholde wangen, die eene bleeke gele tint aannamen, zoo ras het onnatuurlijk rood der overspanning er van terugweek, getuigden tevens, dat hij ze pijnigde en smachten liet, en dat hij leed onder dien kamp. Hij was ook nog op lange na niet tot dien leeftijd gekomen, waarin de driften gehoorzame leenmannen worden van de rede, maar op een leeftijd, waarop het te vergeven was, dat de priester zich jongeling gevoelde.quot; — Wie lust heeft, controlere mij en vorme zich een eigen oordeel over de wijze waarop mevrouw Bosboom te aan-geduider plaatse dien jongeling het anathema laat uitspreken over zijn eigen priesterschap. Ik zeg niet dat dit hoofdstuk bij uitnemendheid geschikt is om op een regenachtigen zondag door kostschoolhouderessen te worden voorgelezen aan hare internes ; of dat de schrijfster in hare teekening van Pistorius juist ditmaal bij uitzondering die soberheid in acht genomen heeft waarnaar men in hare werken te dikwijls vruchteloos zoekt; of dat ik er voor mij zeiven eenig bijzonder behagen in schep om roomsche priesters te hooren toornen tegen het coelibaat. Ik beweer slechts-
MEVK. BOSBOOM-TOUSSAINT.
dat hier de elementen schuilen van eene zeldzame meesterschap. Het is de schuld van mevrouw Bosboom's aanleg niet dat wij op sommige van hare karakters niet met dezelfde bewondering staren als op de bretonsche trekossen of de normandijsche koetspaarden van Rosa Bonheur.
Eene andere groote gaaf van mevrouw Bosboom is haar zin voor het pittoreske. Zij kan toiletten en ameublementen schetsen met eene zoo groote levendigheid van voorstelling, dat men er de dupe van is en zich slachtoffer waant van eene optische illusie. Hare beschrijvingen van oude gebouwen en lokalen gelijken somtijds zoo sprekend op het schilderwerk van iemand van hare kennis, dat een kunstkooper ze voor even zooveel Bosboofnpjes zou aanzien. In het vierde deel van Gideon Florensz is de lezer op hetzelfde oogenblik getuige van twee gesprekken, het eene tusschen Leycester en den president Van der Myle, het andere tusschen Gideon en den kanselier Leoninus. Beide gesprekken worden onafhankelijk van elkander gevoerd in dezelfde zaal, behoorende tot de gebouwen van het oude Haagsche Binnenhof. Het is avond, en het vertrek wordt slechts sober verlicht door eene in het midden hangende kroon. Doch juist in die halve verlichting zit het geheim der teekenachtigheid: „De Graaf begaf zich naar het boveneinde van het vertrek, wenkte Van der Myle hem te volgen, en hield zich staande bij een antiek dressoor, waarop hij gedurende het onderhoud den arm rusten liet. De zaal, dezelfde waar vroeger het kollegie van Braband zitting hield, was groot genoeg om Leoninus en Gideon, die niet tot heengaan waren genoodigd, het blijven te vergunnen zonder onbescheidenheid. Al kwam de toon van Van der Myle's diepe en deftige stem somwijlen tot hun oor, de woorden waren niet te verstaan, de volzinnen niet te volgen, zelfs al hadden zij geluisterd; maar zij luisterden niet; zij voerden een gesprek, dat geheel hunne aandacht vorderde; ter nauwernood konden de twee verschillende groepen elkander zien. De koperen kroonlichter die in 't midden der zaal van de hooge zoldering afhing, scheidde hen als door een breeden straal van licht, dat op de beide uiteinden waar zij zich bevonden, niet dan eene twijfelachtige schemering wierp. Ginds zag men de rijzige fiere gestalte van den Engelschen Graaf zich toewenden naar de breede krachtvolle figuur van den Holland-II. 7
97
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
schen Staatsman; elders, het grijze hoofd en de strakke scherpe trekken van den eerwaardigen Kanselier, tegenstelling vormende met het fijn en bewegelijk gelaat van den jongen Doctor, wiens goudblonde lokken neerhangend over een smallen halsboord, iets eigenaardig jeugdigs hadden onder die breedgekraagde Heeren met hnn achtbaar gekorte haren.quot; — De gesprekken-zelf, waarop, hier gedoeld wordt, zijn te gedetailleerd, en staan te nauw met de handeling in verband, om ons thans te kunnen dienen. Toj schadeloosstelling voor dat gemis, en om een voorbeeld bij te brengen hoe schilderachtig mevrouw Bosboom kan zijn ook wanneer zij zelve het penseel nederlegt, herinner ik aan eene samenspraak uit het Huis Lauernesse; //«Bylo Aafke!quot;quot; begon vrouw Reiniersz, wie het stilzwijgen verveelde, dat reeds lang scheen ge-heerscht te hebben, //het zal mij eens lusten wanneer gij dansen zult op de bruiloft van Aernoud en de Jonkvrouw van Lauernesse!quot; — «Lacy! ik zal niet dansen ; alle vermaak zal mij onvermakelijk schijnen, zoo geprangd mij het hart is,quot; zuchtte het meisje. — «En waarom zoudt gij niet lustig zijn, kindlief ? Ei, hanteer toch de vreugde in uwe jonge jaren, zoolang de smart wil borgen; het zijn zotte inbeeldingen, waar gij uw hoofd mee vult, of meent ge schier, dat het voor Aernoud geene bruiloft worden zal ? Ik meen, dat we daaraf niet vreezig behoeven te zijn, schoon het ook mij te bijster vertraagt eer Johanna ons kond doet van haren trouwdag ! Het luidt zonderling, zoo veel uitstels. De ade-lijke juffer zal toch wel geen rouw hebben van hare beloftenisse, of schuchter zijn, om zich den poorterszoon tot Heer te nemen ! Het zou kwa luk voorspellen in het aanstaand hijlik!quot; — Deze plaats is eene der gelukkigste proeven van dramatische ka-rakterteekening die ik mij herinneren kan in mevrouw Bos-boom's werken te hebben aangetroffen; gelijk in het gemeen de persoon van Aernoud's moeder tot hare fraaiste vindingen behoort.
En welke daaronder is de fraaiste van allen ? Ziedaar eene voor de eigenliefde van mevrouw Bosboom uiterst vleiende, doch voor den beoordeelaar van hare romans, wie hij ook wezen moge, niet gemakkelijk te beantwoorden vraag. Er zijn er die bij voorkeur hare kleinere verhalen lezen, bijeengevoegd in verschillende bundels. Ook ken ik iemand die van meening is dat
98
MEVR. BOSBOOM-TOUSSAINT.
99
zij nooit iets schooners gedicht heeft dan sommige partijen in hare Kroon voor Karei den Stoute. Weder een ander van mijne bekenden houdt het op hare Diana en op de toonee len tusschen die heldin en den Regent van Frankrijk ; terwijl een derde ronduit verklaart zijn hart verpand te hebben aan Mejonkvrouwe de Matdéon. Wat mijzelven betreft, ik stel den cyclus van hare Leycester-romans boven al hetgeen zij in vroeger tijd geschreven heeft, ook boven het Huis Lauernesse, terwijl ik onder hare verhalen van later dagteekening den palm der overwinning aan Graaf Pepoli reik. Dit boek heeft onmiskenbare en in het oog loopende gebreken ; doch wanneer men het laatste derde gedeelte eenvoudig neemt voor hetgeen het is, en men zichzelven met het heilig voornemen wapent om het eerste derde niet ongelezen te laten, wordt men voor dat blijk van karakter beloond met een groot en verheven genot. Het hoofdstuk van Graaf Pepoli behelst de schitterendste zestig bladzijden die tot hiertoe in de vijftig deeltjes der Guldens-Editie verschenen zijn. En zou men door op deze wijze te oordeelen niet het geschiktst van al tot eene eenigszins vaste bepaling van mevrouw Bosboom's eigenlijk talent geraken kunnen? Molière kent zij op haar duimpje, en de minste Hollanders zijn in Lafontaine zoo goed te huis als zij; echter is zij, naar hare boeken te oordeelen, win 't geheel niet aardig.quot; Van den humor waarmede de natuur haar ongetwijfeld bedeeld heeft, — want zonder eene goede hoeveelheid geest wordt men zulk eene vrouw niet — weet zij in hare geschriften geene partij te trekken; althans, het blijkt niet dat zij er de noodzakelijkheid van inziet of er den aandrang toe gevoelt. Uitgelatenheid is de Scylla waarop haar vaartuig nooit gestooten heeft; dorheid de Charybdis die haar meer dan eens op hare verre tochten schipbreuk heeft doen lijden. Zij is breed van opzet, lang van stof, en zwaar van uitwerking. In strijd met den aard van haar geslacht is zij langzaam in hare bewegingen en dreunt de grond onder hare schreden. Zij heeft niets van eene Sylphide, niets van de dochter van Latona, de vlug-geschoeide jachtgodin. Doch hetgeen hare werken aan bevalligheid en gulle vroolijkheid te kort komen, wordt goedgemaakt door degelijkheid van inhoud en grootschheid vau conceptie. Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant, maar een diamant
MEVR. BOSBOOM-TOTJSSAINT.
die door geen kenner ooit voor vensterglas zal aangezien worden. Zij is te onzent le plus grand des écrivains qm ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. Groot is het woord dat beter dan eenig ander hare goede eigenschappen teekent. Zij heeft eene groote verbeeldingskracht en een groot boetseer-vermogen; groote visioenen en groote gevoelens.
October 1864.
100
Nicolaas Beets, Verstrooide Gedichten uit vroeger en later tijd (1831—1861). Haarlem, 1863. Twee Deelen.
Indien hij niet zoo vroeg gestorven ware; indien hij al zijne beloften had kunnen houden; indien zijn mannelijke leeftijd beantwoord had aan zijne jongelingsjaren, indien over zijn nog zoo jeugdig en nochtans reeds zoo diep gebogen hoofd eene tweede zon had mogen opgaan, zou ons vaderland op dit oogenblik minstens één dichter tellen, of laat ons zeggen een dichter meer, op wiens bezit elk vreemdeling reden hebben zou naijverig te zijn. Doch is het mijne schuld zoo met het uitloopen der Bloemen-daalsche knoppen, in weerwil van het onherroepelijke en van mijn berusten daarin, zijne herinnering zich aan mij opdringt ? Gisteren kwamen wij buiten, en dezen morgen reeds — tf't was in de Mei zoo blij !quot; — doolde hij met ons om door het bosch en aan den zoom der duinen, zijn liefste plekje. Spreek toch niet op minachtenden toon van onpractische dichters ! Met taalkenner, met romanschrijver, met historieschrijver te zijn, kan men fortuin maken heden ten dage. Uw boek over de eerste beginselen van den christelijken godsdienst zal u wellicht eene onafhankelijke
NICOLAAS BEETS.
positie in de maatschappij bezorgen, ook al verwijt u eene schaar van weldoorvoede paters dat gij den Menschenzoon ten tweede male voor een handvol zilverlingen verkoopt. De slaven-arbeid dien gij aan uw woordenboek besteedt zal niet onbeloond blijven, en nog uwe erfgenamen zullen de vruchten kunnen plukken van uwe zelfverloochening. Veroordeelt u de staatszucht tot levenslange ballingschap, misschien vindt gij op Caprera de stof voor een epos in proza, en mogelijk stelt die roman u in staat de slagen der fortuin voortaan met dubbele fierheid te trotseeren. Alleen de poëten in onze IQ36 eeuw zingen zich zalig en blijven arm. Verzen zijn de schrik van onzen boekhandel. Nochtans is er geen rijkdom dien ik voor mij zoozeer benijd als de weelde eens echten dichters; van zulk een vooral — en hier paart zich de naam van den heer Beets onwillekeurig aan dien van De Génestet — wien het voorrecht geschonken werd om in het hart van zijne tijdgenooten de teederste snaren te treffen en geheel een opkomend geslacht daardoor voor altijd aan zich te verbinden. De straksgenoemde antithese valt hier weg. Even min is hier plaats voor het brandend verwijt der eeuw. Wie zoo veel te geven heeft is zelf niet onbemiddeld, en zich een naam te veroveren in de letterkundige geschiedenis van zijn vaderland, is inderdaad de onverstandigste der beleggingen niet.
De heer Beets is ten vorigen jare aan het bijeenverzamelen van zijne verstrooielingen geweest en heeft daarmede, naar ik mij voorstel, zijn dichterlijk testament gemaakt. Vast zullen er eenmaal in zijne portefeuille nog een aantal onuitgegeven verzen gevonden worden; doch bedrieg ik mij niet, dan zullen het altegader doubletten zijn. Och of mijne psychologie te schande mocht gemaakt worden! Of er in de lade der ütrechtsche schrijftafel een geestig blijspel schuilen mocht, bestemd om de kroon te zetten op 's dichters roem, om zijn talent ons van eene nieuwe en verrassende zijde te leeren waardeeren, om na zoo veel dat hij voor ons proza en voor onze lyriek gedaan heeft ook ons tooneel aan hem te verplichten! Doch hetgeen ik niet geloof, kan ik niet veinzen; en niet op de zwakke zijden van 's dichters arbeid is mijne theorie gebouwd, niet op het weinige voortreffelijke dat zijne twee laatste bundels ons aanbieden, maar op den aard-zelf van zijne gaveu, op zijn werk als geheel, op
102
NICOLAAS BEETS.
den gang zijner ontwikkeling, op de hem tot eene tweede natuur geworden gewoonte van zicli te toonen gelijk hij is en te geven hetgeen hij heeft. Bovendien, al zweemt mijne eritiek naar eene boedelbeschrijving, de boedel is deftig, is vaderlandsch, is keurig onderhouden, en ik weeter geen zes onder onze beste letterkundigen bij wie aan huis men zulk een inventaris zou kunnen opmaken.
De naam van den heer Beets is in de laatste jaren door dien van De Génestet eenigszins verdrongen geworden; en deze reden is de laatste niet waarom ik ditmaal voor den arbeid van den eerste de aandacht van mijne lezers vraag. Ik wenschte te zijner eer onwaar te kunnen maken hetgeen voor meer dan vijfentwintig jaren door hemzelven beweerd is: «Eener vallende ster is de krans van den roem!quot; Toen reeds dacht hij aan de mogelijkheid dat het opkomend licht van den gekroonden jongen zanger wel eens betimmerd zou kunnen worden:
En misschien.....Neen gewis! is het kind reeds geboren.
Aan wie na hem de hulde en de krans zal hehüoren ; '
Ander licht, andere oogen, een andere kreet!
En de tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
Werkelijk leefde toen reeds dat kind en was die tijd niet ver meer verwijderd. Want, weet gij, de geschiedenis van Benjamin-af is eene oude historie, en niemand heeft haar ooit beter verteld dan de hier bedoelde nieuw aangekomene in persoon:
Haast hen je nu niet meer Benjamin,
])an krijg je niet altoos meer je zin.
En moogt je fortuin gaan zoeken;
Dan eet er een ander de kaas van je brood.
Dan heerscht er een ander op moeders schoot —
Een koninkje' in linnen doeken.
Eerst wordt ge vertroeteld, eerst hen je de man!
Maar denkje, dat het lang duren kan ?
Wel neen, slechts een poosjen, mijn baasjen !
Dan komt er een wolkjen op in 't verschiet.....
Dan koomt er een aapjen, dat je eerst niet ziet....
Hij schreeuwt en — zit op je plaatsjen!
Hoewel laat genoeg geboren om te kunnen doorgaan voor een discipel van den heer Beets en ofschoon onder den invloed
103
NICOLAAS BEETS.
104
van diens geest opgegroeid, — van zijn eersten bundel was dan ook het eerste gedicht een groet aan de Hollandsche Jongens van Hildebrand, — is De Génestets ontwikkeling voor het overige haar eigen weg gegaan. Eerst bij eenig nadenken, en niet als na eene vrij nauwkeurige vergelijking, treft u de overeenkomst tusschen deze twee dichterlijke talenten. Doch is men de elementen dier gelijkenis eenmaal op het spoor, dan vermenigvuldigen zij zich ook onder de hand en wekken telkens meer de aandacht. Mijn oogmerk kan niet zijn dien paralel hier uit te werken, en ik stip er slechts zooveel van aan als noodig schijnt om de daareven genoemde tijdelijke zonsverduistering naar behooren te verklaren. De jongere dichter toch heeft den ouderen daarom niet het minst in het vergeetboek doen geraken omdat hij menigmaal in diens eigen schuitje voer en, al varend, hem voorbij streefde. Rückert was onder de buiten-landsche dichters diegene door wien beiden zich ten laatste evenzeer aangetrokken voelden; en niet de geheele Eückert, niet de man der duitsche Orientates, de weelderige rijmer, maar de Eückert van den huiselijken haard, de dichter van Mutierbrod en Butterhrod. Het aantal der kleine brokjes, door beiden uit Eückert's hand gegeten, der kleine slokjes, door hen uit zijnen beker gelept, is inderdaad zoo groot dat men niet nalaten kan daarbij aan eene zeer nauwe overeenstemming van smaak en voorkeur te denken. Doch misschien zal men op dit zich ontmoeten van beider geest in de sympathie voor een en denzelfden vreemdeling niet al te zeer wenschen gedrukt te hebben. En werkelijk is dit nog slechts een verwijderd punt van overeenkomst. Toen De Génestet in de voorrede voor zijnen tweeden bundel van het genre der Onder-onsjes gewaagde, teekende hij met dat woord, en dit zegt meer, het genre van den heer Beets en het zijne. Zeer velen van beider fraaiste gedichten danken al hunne schoonheid aan de inspiratien van het ouderhart. Op dit gebied wedijveren zij met elkander in bevalligheid, in vroolijkheid, in diepte van gevoel en fijnheid van uitdrukking. Voorts ligt over beider jongelingsliederen hetzelfde waas van godsdienstigheid, of indien ik de zaak bij haren eigenlijken naam zal noemen, van getemperd piëtisme uitgespreid. En ook dit element speelt in hunne poëzie eene hoofdrol. Ik ga verder en beweer dat beiden boven-
KICOLAAS BEKTS.
105
dien als leekedichters tot dezelfde school behooren en kinderen zijn van ééne moeder. Het is de eigen tournure cTesprit, de eigen blik op richtingen en verschijnselen, het eigen spel van sympathieën en antipathieën. Leg ook de Masquerade naast den Mailbrief, naast Fantasia St, Nikolaasavond, en gij zult mij toestemmen dat deze gedichten dezelfde betrekking op elkander hebben als twee takken van één stroom. Sommige menschen, wanneer zij kiezen moeten tusschen twee nevens elkander gestelde fraaie zaken, schijnen geene voorliefde te kunnen aan den dag leggen voor de eene zonder tevens ten opzichte van de andere een geheimen wrok te koesteren; en niet onmogelijk ga ik mede van nature aan dat euvel mank. Doch laat ik mogen toonen dat het mij althans niet hapert aan den goeden wil om tegen de macht des vooroordeels strijd te voeren. Zonder aarzelen ken ik voor mijzelven aan de Gcnestet den voorrang toe. Hij evenaart den heer Beets in al hetgeen waarin deze uitmunt en overtreft hem in vele opzichten. Zijn dichterlijk geweten is minder ruim. Zijne verzen getuigen van strenger zelfcritiek. Als beeldend kunstenaar staat hij hooger. Er is meer verscheidenheid in zijne vormen, zijne denkbeelden zijn overvloediger, zijn blik reikt verder, en hij wint het in breedte van vlucht. Hoewel ook op zijne beurt hier en daar zalvend genoeg, heeft hij een levendiger gevoel van het belachelijke. Nooit gevangen geweest in de netten van den eenen of anderen zwarten tijd, aanstonds opgetreden als dichter van het gezond verstand, is ook hijzelf eene gezonder natuur, onschuldiger, vroolijker, opgeruimder, levenslustiger. Doch vooreerst zijn dit altegader comparativi, meer niet; eigenschappen die deugdelijk blijven ook al bezit men ze in minder ruime maat. Ik voor mij zou de zotskap niet wenschen te zijn die zijnen dorst niet lesschen wilde omdat hét andere beekje sneller pleegt te vlieten. De poëzie van den heer Beets is mij van der jeugd afaan eene verkwikking geweest. Minstens sedert twintig jaren — waar blijft de tijd! -— spelen zijne zangen mij door het geheugen. Een half dozijn bundels van hem ligt voor mij opengeslagen: niet een daarvan kan ik ter hand nemen, zelfs de Navolgingen van Byron niet, of ik ontmoet er iets schoons in, iets nieuws, iets dat getuigenis draagt van een uitnemend talent, iets dat mij treft. Zulk een dichter niet zeer lief te hebben, zou ik
NICOLAAS BEETS.
106
eene daad van barbaarschheid achten. Doch er is ook iets dat aan de andere zijde de schaal zeer bepaaldelijk te zijnen voor-deele doet overslaan. T)e lengte van zijne dichterlijke loopbaan laat ik daarbij buiten rekening. Het is wel zoo dat de hachelijke kans van zich te overleven toeneemt met de jaren; en wie aan dit gevaar ontsnapt toont zich een gewaarmerkt kunstenaar. Doch deze verdienste wordt opgewogen door de omstandigheid dat men gerechtigd is van den langer levende meer te vergen dan van den jonggestorvene. Begeert iemand den vinger te leggen op de voorname leemte in het talent van den heer Beets, juist hier vindt hij daartoe gelegenheid. Er hebben zich in den loop des tijds bij dezen dichter schoone gaven ontwikkeld, en nochtans is zijn voortgang niet evenredig geweest aan zijn begin. Hij schijnt er mij de man niet naar om daar zwaar over te treuren. Zijn geloof aan de menschelijke perfectibiliteit is op niet één gebied bijzonder levendig, en ik houd hem voor zeer orthodox in de leer dat, waar niet is, de keizer zijn recht verliest. Doch zou, verstout ik mij te vragen, indien deze toepassing van het mijnen dijnbegrip hem in het geheel geene gewetensknagingen veroorzaakte, zou de heer Beets zich wel zoo veel moeite geven om zijne reputatie op te houden? zoo bang zijn om zich de vingers te branden? zoo zuinig wezen op zichzelven? Tusschen de regelen van zijne voorzichtigheid — want hij is voorzichtig — lees ik eene halve schuldbekentenis; en dat die oud-vaderlandsche eigenschap bij hem niet altijd de moeder der porceleinkast is, daarvan vind ik het bewijs in menig zwak gedicht van korter en langer adem, in onbewaakte oogenblikken zijns ondanks in de laatste jaren aan zijne pen ontsnapt. Doch al hetgeen in den heer Beets aan den dichter ontbreekt, en hierop is het dat ik de aandacht vestig, wordt door den prozaschrijver goed gemaakt. Terwijl De Génestets talent uitsluitend opgetreden is in den vorm van het lied, heeft de oudere tijdgenoot en mededinger — veelzijdigheid van gaven is zelve eene gaaf en de minste der zusteren niet — sommigen van zijne schoonste triomfen te danken aan het boek waarbij ik onlangs de Pastorij van Mastland vergeleek. De Camera Obscura heeft gebreken waarvan des auteurs verdere prozaschriften over het gemeen vrij zijn. In de Stichtelijke Uren komt die zich op den voorgrond dringende
NICOLAAS BEETS.
Hildebrand niet voor, in de schaduw van wiens vroege wijsheid niemand staan kan en die een geopend oog heeft voor al het bespottelijke in anderen, maar niet ook tevens voor het gehasar-deerde van zijne eigen rol. In de Verpoozingen treft men eene voorlezing Over het populaire aan, die mijns inziens alles overtreft wat door den heer Beets in het wijsgeerig-humoristisehe geleverd is; terwijl in de Verscheidenheden eene meesterlijke beoordeeling van Tollens boete doet voor hetgeen er beneden het onderwerp mag zijn in de elders voorkomende studiën over Poot en Willem van Haren, over Vondel en Bilderdijk. Doch het een door het ander genomen staat de Camera Obscura steeds vooraan in de rij van onze beste prozawerken ; en niet het minst doet zij dat sedert zij in de laatste uitgaven vermeerderd is geworden met die handvol kleinere stukjes die aanvankelijk elders eene plaats gevonden hadden. De Camera Obscura heeft geene andere strekking als dat het eene openbaring is van het aristocratische in de natuur des schrijvers. Het is de geestige wraakoefening geweest van iemand die zich misplaatst gevoelde in den kring waarin hij geboren werd. Een witte raaf brengt hier de stukjes uit van zijn donkerverwig en burgerlijk geslacht; en dat de neven en nichten zich in den aanvang een weinig verbolgen getoond hebben over de vermetelheid van dien vogel uit hun eigen nest, is voorwaar niet bevreemdend. Doch voor het overige is dat boek de objectiviteit in persoon. Niemand onder onze novellisten van het jongere geslacht heeft onze volks- of onze tusschen-klasse, onze stedelingen of onze buitenlieden, zoo op het leven betrapt. Allerminst hebben zij dit gedaan die hunnen littera-rischen arbeid dienstbaar hebben zoeken te maken aan eene maatschappelijke of kerkelijke richting. Als verzameling van genreschilderijtjes uit de Hollandsche School heeft de Camera Obscura in geheel onze letterkunde hare wedergade niet. Een auteur nu, die buiten en behalve de vele fraaie verzen waaraan hij het aanzijn schonk, ook nog een zoo aanmerkelijk stuk nationaal leven — of klinkt deze uitdrukking niet nederduitsch genoeg ? — tot een kunstwerk heeft weten te kneden, is een dier schrijvers, en daar houd ik mij aan, met wie men overal in de wereld openlijk voor den dag kan komen.
Wat Byron gezegd zou hebben indien hij had kunnen vernemen dat een gereformeerd proponent van Nederlandschen bloede
107
NICOLAAS BEETS.
108
zich eenmaal op den voet zetten zou hem na te volgen en in het vaderland der Leeuwendalers zijn epigoon te worden? Verwonderlijk is de indruk dien heden ten dage de onbevooroordeelde lezer van een verhaal als Jose ontvangt. Men zou zich-zelven geweld moeten aandoen om niet medegesleept te worden door de schoonheid van sommige partijen daarin, en toch slaat men over eene conceptie als deze, de kiemen van gezond verstand in aanmerking genomen die reeds destijds in 's dichters boezem sluimerden, de handen van verbazing ineen. Na al hetgeen de auteur-zelf indertijd, bij verschillende gelegenheden, zijdelings en rechtstreeks, met zijne eigen woorden enquot; met die van anderen, gezegd heeft over dezen eersten zijner oorspronkelijke romans in dichtmaat, kan de hedendaagsche recensent weinig anders doen als nazeggen en herhalen. Jose is een onuitgegeven hoofdstuk van Thackeray's Booh of Snobs. Deze tot een struikroover of zeeschuimer vergroeide Pieter Stastok, eenmaal ten onrechte aan Florinde verloofd en die verdiend zou hebben in den echt verbonden te worden met de Julia van Feith, is zeker de potsierlijkste knaap die ooit door het Jonge Holland ten doop gehouden werd. „Be hemel, Jose, bracht mij hier,quot; zegt Florinde; Jose antwoordt, en de eerste bediende uit den grootsten manufactuur-winkel zou het hem niet weten te verbeteren: „Zoo voert hij de duive aan de borst van den gier.quot; Doch hoe vrijmoediger men den draak met Jose steekt, des te aangenamer wordt men, na niet meer dan zes jaren tijds, door Ada van Holland verrast. Daartusschen staan, of liggen, Kmer en Gwy de Vlaming; Kuser »de martelaar,quot; de nog altijd half en half byroniaansche held, «een zoon des ramps, een broeder van de smart; Gwy „de dweper,quot; de roomsch-catholieke oedipus, bij wien de inbeelding van Manfred en van den Giaour tot fanatisme geworden is. Ook van het eene tot het andere dezer twee verhalen is de afstand groot en de vooruitgang opmerkelijk. Voor den persoon van Kuser kan men zoo min iets gevoelen als voor dien van Aleid van Poelgeest. De moord aan deze gepleegd blijft volstrekt ongemotiveerd. Aleide's eenige daad is eene lachbui, en van dien schimp zijn niet hare vijanden het voorwerp (daardoor zou zich althans een deel van hunnen haat hebben laten verklaren), maar haar vriend en stille aanbidder. Die rid-
NICOLAAS BEETS.
derlijke vriend, de hoofdpersoon des verbaals, is een onmanlijk karakter. Instede van een Hof te ontwijken waar zij gebiedt die bem nimmer bare band zal geven, fladdert Willem Kuser als eene mug om de kaars en hunkert met dorperlijk verlangen naar den gesloten hof zijns Edens. De dichter beweert dat zijn held, wanneer bij een glas te veel gedronken bad, allerlei geestigheden placht te zeggen; doch in den roman zelf blijft hij wanhopig nuchteren en is dan ook onveranderlijk vervelend. Gwy de Vlaming niet alzoo. Aan den eenen kant is Gwy te zeer een stumpert om veel belangstelling te kunnen inboezemen: en dat hij den moed had om tot de vondeling Machteld, nadat zij zijne vrouw geworden was, te zeggen: ,/Ons huwelijk bad mijn naam bevlekt,quot; is alles behalve gentleman-lïke. Doch zijn waanzin en zijne bij bel vastheid zijn in hun onderling verband uitnemend goed geteekend; en hoe afscbuwlijk zijne jongste daad ook zij, de dolk door bem in Machtelds borst gestoken bewijst voor het minst dat hij tot handelen in staat was. Te dezen aanzien wint hij het van zijne voorgangers. Jose is een babbelaar ; Kuser soest; Gwy, al is het er naar, doet iets. En Gravin Ada ? Het is alsof de dichter, na al de deugden van Machteld en Florinde, van Aleid en Bertha in dit beminnelijk beeld te hebben samengevat, gemeend heeft afscheid te moeten nemen van het tot viermalen toe door hem beproefd genre. Nog galmen in Banjaarts taal enkele toonen uit Byron na, doch de opvatting-zelve des gedichts verraadt geene sporen meer van vreemden invloed. Staring heeft zich vergenoegd met het schetsen van eene Ada die op Tessel enkel bare verwoeste jeugd beweende:
Maak, o Dood, mijne achttien jaren
Met het uur der slaking vol!
De weelderiger en romanesker phantasie van den heer Beets heeft bij die verloren jonkheid ook nog eene ongelukkige liefde gevoegd, terwijl mede met het oog daarop het dichtstuk bij hem met de tamelijk onbestemde maar nochtans gevoelvolle verzuchting eindigt: ;/Wat slaapt een jonge doode zacht!quot; Dit laatste vers niet medegerekend, en met uitzondering van nog hier en daar een wanklank van eene andere soort, is in Ada van Holland alles schoon. De gegevens zijn tragisch, en de ont-
109
NICOLAAS BEETS.
knooping is daarmede in harmonie. Hier zijn de gebeurtenissen het uitvloeisel van daden en die daden-zelven van karakters. Op den huize Poelgeest was de tot krankzinnigheid overgeslagen dweepzucht de springveer der handeling: hier daarentegen spelen normale hartstochten en normale genegenheden hun natuurlijk spel.
Ik zou voor deze recapitulatie verschooning behooren te vragen, ware het niet dat men tot recht verstand der poëzie van den heer Beets in hare ontwikkeling, allereerst noodig heeft hem zichzelven te zien losmaken uit de boeien van Byron. Dat hij in dit net een tijd lang gevangen geweest is karakteriseert hem zeer bepaaldelijk. Niet in die van Grieken en Eomeinen, gelijk Nieuwland; of in die van Vondel, gelijk David Jacob van Len-nep ; of in die van sommige Duitschers, gelijk Bellamy en Tollens ; of in die van allerlei meesters te zamen gelijk Bilderdijk, maar uitsluitend in de school van Byron heeft hij zich gevormd; en om zich daarvan rekenschap te geven moet men niet zoo zeer met zijne Navolgingen van dien dichter, maar met zijne eigen Dichterlijke Verhalen te rade gaan. De reden dat zijn poëtisch talent grooter geworden is naar mate zijne verlossing uit de by-roniaansche gevangenschap voldongen werd, ligt voor de hand. Wanneer het betere in ons zekere veerkracht bezit, en hier was die kracht onmiskenbaar, stoot het de mindere elementen ten slotte steeds van zich af. Iemand die zich van eene dichterlijke roeping bewust is, kan op den duur niet onder den invloed eens anderen blijven staan, al is die andere ook zijn meerdere en machtiger dan hij zelf. In het bijzonder geval dat ons bezig houdt kwam daar nog iets bij. De dichter van Jose heeft nooit den moed gehad, den rampzaligen moed, indien gij wilt, om op het voetspoor van Byron te breken met de maatschappij, met haar kerkgeloof, met hare zedewet. Welke revolutionaire toestanden hij ook moge doorleefd hebben in gedachte, nooit heeft hij het eigenaardige van een Kaïnsbestaan als dat van Byron waarlijk kunnen gevoelen. Daarom is al hetgeen Jose van zijnen opstand tegen God en van zijnen strijd met het mensch-dom verhaalt zuivere bombast. Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren om dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van oprechte byroniaansche driften. Men versta mij, bid ik, niet
110
NICOLAAS BEETS.
verkeerd. Ik veroordeel noch Byron, noch zijnen navolger te onzent. Indien ik sympathie gevoel voor een leven als dat van den heer Beets geweest is, ook Byrons leven trekt mij aan. Moge er aan beide zijden een en ander te berispen vallen, er is aan den een en zoowel als aan den anderen kant ook veel beminnelijks. Ik beweer alleen dat Eabelais in de 19'le eeuw geen pastoor kan zijn. De weg dien Jose's dichterlijke vader koos is misschien beter dan de andere; doch wie eenmaal met eene besliste voorkeur zich in die richting beweegt, ja het zich als zonde zou aanrekenen andere paden te bewandelen, valt uit zijne rol zoo vaak hij omziet naar de vleeschpotten van Egypte of naar den wellust van de steden der vlakte. Van daar dat Jose, in weerwil van al het nagebootste hemelvuur dat hem verteert, veroordeeld is geworden een zoutpilaar te blijven.
De beide termen des probleems zijn hiermede aangeduid, doch het verschijnsel-zelf is nog niet verklaard. En misschien zou het eene verborgenheid moeten blijven hoe iemand, wiens ziel gekneed werd uit bijbelsche vroomheid, door eene stemming als die van Byron ooit of immer is kunnen aangetrokken worden, indien de studie der menschelijke natuur ons het raadsel niet op bevredigende wijze leerde oplossen. Wij zonen der germaan-sche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang, en het duurt soms geruimen tijd eer wij tot het besef van dien strijd ontwaken en weten waar wij ons aan houden zullen. Er bestaat uit de jongelingsjaren van den heer Beets een vers aan Kus-land, dat 's dichters germaansche afkomst geene schande aandoet; indien ten minste te toornen tegen Italië en tegen het oude ro-meinsche Rijk een eeretitel vertegenwoordigt. Er worden in dat gedicht harde waarheden gezegd aan «de Roomsche sloor,quot; terwijl het blauwoogig en blondlokkig Noorden uitgenoodigd wordt om tegen het voos en ziekelijk Zuiden, zwijmeldronken van eigenwaan en wellust, nogmaals het zwaard te grijpen en wederom het stalen harnas aan te gespen. Slechts heeft zich, meent de dichter, in den loop der tijden en in spijt der aardrijkskunde, de booze macht van het Zuiden een weinig noordwaarts verplaatst, van Rome naar Parijs:
Ill
NICOLAAS BEETS.
't Geldt deze maal d' onteerden Tiber niet, —
De Seine thands bespeelt den throon der boosheid,
't Verderf der aard wast welig waar zij vliet;
Haar oever is 't die 't outer prijken ziet.
Waar ontucht wordt gewierookt en godloosheid;
Van waar de pest begint die ons door de adren schiet.
Om het even. Luid en krachtig, luid vooral, spreekt hier de afschuw van het heidendom; en men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen dat de Israëlitische levensbeschouwing eenmaal door dezen dichter met volkomen zelfbewustzijn omhelsd worden zal. Werkelijk draagt een groot gedeelte van zijne poëzie den stempel des ouden Testaments, en reeds als jong-mensch ziet men hem, in gedichten aan jonge moeders, met patriarchalen pathos de zegenende handen uitbreiden boven het hoofd van euigelingen. Doch geheel straffeloos kan niemand mensch zijn. Dat zelfde heidendom waarvan men gruwt wanneer men het zich voorstelt onder het beeld van Parijsche ongebondenheid, — eene willekeur waarvoor de phantasie aansprakelijk blijft, — kan onder andere vormen en met een ander masker voor het gelaat, mits gegeven zij hetgeen de heer Beets in zijn Zwarten Tijd met //een prikkelbaar gestelquot; bedoelt en waarvoor ik liever lezen zou eene sensueele natuur, voor een tijd ook de zoodani-gen bekoren die er anders niet voor bezwijken zouden. Het is in zekeren zin dezelfde toestand die ons in het fraaigebouwde vers Verleiding geschilderd wordt:
Waar verleiding u nadert met vleitaal en zang,
Met oneerbaar blanketsel op voorhoofd en wang,
En in dartel vertoon en bedwelmenden praal,
U verlokt met den honig der struokendste taal, —
Ol daar kan haar de deugd van den sterken weerstaan,
Daar de bloóheid des zwakken nog vluchtend ontgaan,
En de hartstocht moog branden in het snelbruischend bloed.
Nog kan rede gebieden; — de deugd blijft behoed!
Leg ik in deze regels eene litterarische bedoeling, dan verbeeld ik mij te begrijpen tegen welke levensbeschouwing de heer Beets te allen tijde vijandig overgestaan heeft; terwijl hetgeen volgt, evenzoo toegepast, het verklaarbaar maakt dat diezelfde richting, toeu hij haar zag optreden onder het mom van Byrons droefgeestigheid, hem voor eene poos ontrouw gemaakt heeft aan zichzelven:
112
NICOLA AS BEETS.
Maar niet zóó, waar zij naakt met de traan op de koon,
In de kracht der bekoring van 't lijdende schoon;
Waar zij vleit noch verlokt, maar zich stort aan uw voet.
En de deernis zich vergt van 't vertederd gemoed.
Daar bezwijkt ook de braafste, ook de vroomste eer hij 't weet,
En hij valt haar in de armen tot zonden gereed.
En nog droomt hij van deugd aan den boezem der schuld.
Tot verwijt hem komt wekken, berouw hem vervult.
De bede om erbarmen waar dit gedicht mede besloten wordt («O, heb deernis met hem, die onwillig dus viel!quot;) kan hier achterwege blijven. Het is mij niet om een vonnis of eene vrijspraak, maar enkel en alleen om eene zielkundige explicatie te doen; en reeds gaf ik te kennen dat het aantrekkingsvermogen door den sensueelen Byron op onzen dichter uitgeoefend, in diens eigen sensualiteit een hulpvaardig bondgenoot gevonden heeft. Er bestond eene geheime betrekking tusschen den belegeraar en den belegerde: daarom werd de vesting zoo spoedig overrompeld. Te rekenen van zeker tijdstip, dat moeielijk met juistheid bepaald kan worden en dat ik op de gis met de dagteekening van Ada van Holland laat ineenvloeien, wijkt het zinnelijke in de poëzie van den heer Beets naar den achtergrond, doch zonder ooit geheel en al te verdwijnen. Noch in de Korenhloemen, wanneer hij uit de verte den trouwdag van een waarlijk wel tot jaren van onderscheid gekomen vriend bezingt, verzekert hij dezen dat zijn echt //geen dartle lust der zinnenquot; is, maar:
Zielsvercening voor dien God,
In wien elkander te beminnen.
Het echtheil waarborgt tegen 't lot.
113
Aan iemand met een zoo geoefenden smaak zou op zoo rijpen leeftijd zulk eene tegenstelling niet ontvallen, indien het niet waar was dat sommige plooien onzer natuur nimmer gladgestreken kunnen worden. Wanneer Gravin Ada op den sterfdag-zelf van haren vader in den echt verbonden is geworden met Graaf van Loon, komt zij met eigen mond aan hare moeder verhalen dat zij, nog jonge juffrouw zijnde, niet van zins is nu reeds afstand te doen van dat voorrecht (of is het er geen ?) :
8
Ik wil den rouw mijns vaders dragen. En als zijn maagdlijk kind, mevrouw! Daar voegt geen bruiloft bij dien rouw.
NICOLA AS BEETS.
De graaf eerbiedigt dees mijn smarte,
En 't geeft hem aanspraak op mijn harte.
Mevrouw! ik wil mijns vaders dood Beweenen met.... zijn echtgenoot
Hier leent de dichter aan Ada zijne eigen verbeelding, en bedenkt niet hoe onwaarschijnlijk het is dat dit meisje in zulke afgepaste bewoordingen de geheimen van hare slaapkamer zal verklapt hebben. Doch mogelijk zijn deze voorbeelden kwalijk gekozen, en misschien behoorde ik ze tot de klasse van dat Israëlitische te brengen, dat bij dezen nederlandschen zanger zoo sterk uitkomt en hem ergens tot zijne gade doet zeggen : «Gij schonkt mij kroost,quot; of elders haarzelve laat gewagen van het oord «waar ik hem al zijn kinderen baarde.quot; Liever verwijs ik den lezer, om mijne bedoeling duidelijk te maken, naar een gedicht van veel vroeger dagteekening, Zoetheid geheeten. In dit tot lof der „fulpen poëziequot; gezongen lied komt als symbool dier aanvallige dichtsoort een Venusbeeldje voor, dat, hoe kwalijk ook te rijmen met des auteurs weisprekenden weerzin tegen het Zuiden, mij toeschijnt de getrouwe afspiegeling te zijn van het voorwerp waarmede zijne phantasie destijds zich bij voorkeur bezig hield;
Dione, wen ze op 'trozenleger rust.
Dat om haar hoofd zijn balsemgeuren wademt.
Wier milde walm haar in bedwelming sust;
Daar 't windtjen dat haar plooiloos voorhoofd kust.
En koelte brengt voor 't gloeiend wangenblozen.
De stengels schudt van lelien en rozen,
En de uchtenddaauw, die uit de kelken spat.
Op 'tgolvend hair wellustig neêr doet druppelen.
En 't poezel vel besprenkelt met dat nat;
Daar om haar heen de tninnegoodjens huppelen.
En spelen met den kostlen gordelband,
Die 't mollig lijf ontgespt werd door haar hand.
Of in de lucht op donzen wiek geheven,
Kondom haar hoofd in dartle kringen zweven.
Haar leden, blank r.ls 't vlokkig schuim der baar Waaruit zij rees, met rozen overstrooiend.
Of 't lieve hoofd met versche mirten tooiend.
Een bruine kroon op 't blond en welig hair.
Zeg aan deze mollige jongedame met den ontgespten gordelband, dat zij een wit gazen danskleed aantrekke, met een onderkleed van zacht blauwe zijde, en zij zal Minone heeten. In eene
114
NICOLAAS BEETS.
lichtbruine amazone, met een gepluimd zwartkastoren hoedje op het hoofd, gelijkt zij sprekend op Ebella. Haar naam was Bertha, toen zij onlangs met u coquetteerde en u ten slotte een blauwtje liet loopen. Soms groeit er uit haar eene martelares, of wel, zij doet een onberaden huwelijk ; in welk geval zij u of als Miranda of als Yolande gepresenteerd wordt. Met den sluier der bruiden voor het gelaat noemt men haar Lelia, en zoo lang zij van de vrijers nog niet weten wil, eenvoudig Anna. Zou het spel volmaakt zijn indien men haar ook niet eene enkele maal als Jacoba van Beieren aandiende ? Dione is, om kort te gaan, zelve de fulpen stof waaruit in de vroegere en vroegste gedichten van den heer Beets een aantal heldinnen geboetseerd zijn. Al deze verzen zijn uitingen van eene zeer warme jongelingsnatuur, van een broeder van Byron naar het vleesch. Zij verraden het gitzwart oog van den jonkman, dat zich wagen dorst aan de blankheid van Minone's boezem. Wees een kind in de boosheid; wees de braafste der Jozetfen door wie immer de christelijke gemeente over de kuischheid van dien aartsvaderlijken jongeling zal worden onderhouden ; heb den meest mogelijken aanleg om zelf mettertijd een oud-testamentisch karakter te worden, — wanneer eenmaal zulk bloed u door de aderen stroomt, kunt gij Byron niet lezen of gij wordt voor eene wijl zijn medeplichtige, zijn dupe voor het minst.
Moest ik mij niet tot het aanwijzen van sommige hoofdtrekken bepalen, ik zou u in de natuurbeschrijvingen van onzen dichter op eene soortgelijke overhelling tot sensualiteit opmerkzaam maken. De 'Najaarsmijmeringen danken daaraan hare tooverkracht. Het is lentedrift in den vorm van een herfstlied ; een krater vol popelend en weelderig leven, met afgevallen bloemen overstrooid; bruiloftsheimwee op de maat van treurmuziek. Zoo kijken jonge meisjes naar het mannetje in de maan. Doch andere verschijnselen hebben recht op onze aandacht. De poëzie van den heer Beets heeft in den loop des tijds eene gewichtige transformatie ondergaan. «Eén ding is noodigquot; is hare leus geworden : en als berouwde het hem, in zijne jeugd aan andere goden geofferd te hebben, heeft de dichter er leeren bijvoegen : //En dat Eene vroeg.quot; Het gedicht Aan Rachel dunkt mij van deze tot het evangelie bekeerde byronsmuze de sprekendste uiting.
115
NICOIAAS BEETS.
Grondtoon van dat vers is des dichters sympathie, niet voor de treurspelkunstenares, niet voor de Jodin der werkelijkheid, maar voor het haar door hemzelf geleend karakter van dogmatisch Abrahamskind. Daaraan knoopt zich de vurige wensch dat Rachel nog eenmaal van haar leven het christendom omhelzen moge, als ook het vooruitzicht dat de wereld haar in dat geval zal moeten afstaan aan een nieuwen Heer. Niemand zal beweren dat er in deze conceptie ook slechts een enkel heidensch element aangetroffen wordt. De overwinning van het jodendom is hier zoo volkomen mogelijk. De kunstenares moet ondergaan in de christin; naar joodsche wijze moet hare hand de grieksche tressen ontsnoeren; de kroonen der Hermionen en der Fedra's moet zij nederwerpen aan de voeten van den Messias : als eene boetvaardige Magdalena moet zij die voeten met hare tranen bevochtigen. Doch te zelfder tijd is dit gedicht een uiterste, een laatste woord; en om den heer Beets te begrijpen en te genieten moet men hem beoordeelen naar hetgeen door hem aan deze zijde dier scherpe lijn gearbeid is. In den regel gaat zijn piëtisme met minder vandalisme gepaard. Hij is meer de zanger der vroomheid dan die der bekeering geworden.
Een schoone leest,
Een edel bloed.
Een rijke geest,
Een vroom gemoed.
Alles is hij waard Die dit samenpaart;
Haar die het laatste alleen bezit.
Heeft ook genoeg aan dit:
ziedaar, indien ik mij niet bedrieg, het devies van zijne tweede periode. Doch laat het hier gebezigd mannelijk voornaamwoord u niet op het dwaalspoor brengen. Het is een vrouwenkarakter in de gedaante van een mansportret. Mannen te teekenen is nooit de roeping van den heer Beets geweest; en geen wondei, want zijn geloof aan de mannelijke natuur is alles behalve krachtig of zaligmakend. „Wistquot;, zegt hij in een Liedtjen, aan het slot van een aantal andere wenschen en beloften:
— wist mijn keel een lofgezang Behoorlijk aan te stemmen,
116
NICOLAA.S BEETS.
Ik nam een kaars en zocht zoolang,
Tot ik aan 't hart mogt klemmen
Een man die aan beginsels trouw
Eu zonder blaam of Treezen,
De opgaande zon niet eeren zou.
Noch heden noch na dezen.
Sla het blad om, en gij zult bespeuren dat de dichter werkelijk eenmaal in zijn leven zulk een man heeft aangetroffen; doch het was dan ook om zoo te zeggen een man uit zijne eigen dichterlijke fabriek, en hijzelf rangschikt die ontmoeting onder de Ont-
dékkingen ;
Ik vond een man met vrijen nek.
Van eedlen geest bezield —
Juist kwam hij uit zijn bidvertrek,
Hij had voor God geknield.
In het voorbijgaan en met allen eerbied gezegd, dit achteraan komen van onzen lieven Heer behoort tot de vaste kenmerken van de jongere poëzie van onzen dichter. Het hangt samen met de zoo sterk bij hem uitkomende scheiding tusschen gewijd en profaan. Het is de toepassing van het door hem in later jaren uitgesproken beginsel, dat men «door Gods genade rijp moet zijn om den subjectieven Byron objectief te beschouwen.quot; Doch deze rijpheid, gelijk ik te kennen gaf, treedt het duidelijkst bij hem aan het licht wanneer hij vrouwenbeeldjes schetst.
O Vroomheid! Vroomheid! Weet gij iet,
Dat hemelscher kan zijn op aarde.
Dan vroomheid die den hemel ziet.
En zich in deemoed openbaarde ?
Zij is iets vronwlijks; nu, wat zou Daar schooners, heilgers, meer verhevens.
En zediger en stiller tevens
Op aard zijn dan een vrome vrouw ?
Deze plaats uit den Gwy de Vlaming maakt als het ware den overgang van 's dichters eene beeldengalerij tot de andere. quot;Van nu af schildert hij geene sluimerende Venussen meer, maar meisjes en moeders met een bijbelsch blosje op de wangen. In de Nieuwe Gedichten komt ergens een allerliefst geteekende Betjen
117
NICOLAAS BEETS.
118
voor, die als het meest geavanceerd exemplaar van dit type zou kunnen beschouwd worden. Betje dankt nog wel ;/inet innig zielsverrukkenquot; voor het voorrecht van naar de kerk te mogen gaan, en ook is de bijbel «haar liefste boekquot; gebleven; doch al gaat zij niet met Minone naar het bal, of al rijdt zij niet te paard met Ebella, zij laat zich toch ook aan den anderen kant z/geen lidmaatschappij van comiteetjens welgevallen.quot; Befjen is lid van de liberale rechterzijde in dat vrouwelijk pantheon en parlement waarin Rachel aan de spits der hartstochtelijke reactie staat. Doch ook Befjen is eenig in hare soort; en verweg de meesten van 's dichters heldinnen uit de latere periode — het Sint-Janslot van zijn dichterlijken hof, zou ik met een van zijne eigen beelden dien tweeden bloeitijd zijner muze wenschen. te noemen — zijn bedaagder dan dit tamelijk levenslustig meisje. Er is een tijd geweest dat de heer Beets op vrouwelijk gebied, wanneer hij in eene mistroostige stemming verkeerde, minder ophad met gelukkige menschen dan met lijdende engelen. Doch er is bij hem aan de Mirandadienst een einde gekomen. //Gij zijt geen engel, maar een menschquot; klinkt het thans, bij het groeten eener bevallige vrouw, van zijne juichende snaren. Doch om aan zijn ideaal te beantwoorden, moet er, gelijk hij zelf het noemt, nog altijd «wat extra's bij zijn.quot; Gij dames moogt wel bij het binnentreden zijne woning vervullen met een liefelijken reuk, doch het moet een schriftuurlijke //nardusgeurquot; zijn, geen patchouli, geen bouquet-de-mille-fleurs, of hoe deze wereldsche luchten verder heeten mogen. De jonge meisjes in dezen kring zijn eerst waarlijk mooi en degelijk lief wanneer haar afgod ontvallen is aan zijn voetstuk en zij geleerd hebben zich met den hern elschen bruidegom te troosten over de mindere volmaaktheden van den aardschen. Er zijn er onder haar wier eenige levenstaak in het verplegen van eene lieve lijdende moeder schijnt te bestaan, en die zelve geene moeders kunneu worden of zij worden aanstonds afgeroepen naar een beter oord. Aan Bartje, eene van 's dichters bekoorlijkste kleine scheppingen, wordt gevraagd of zij er daarom zoo lief uitzag en nochtans van geen minnaar weten wilde, omdat zij een voorgevoel had van haar vroegen dood en geen troosteloozen weduwnaar wilde maken ? «Niet voor de wareldquot; is de trek die om al deze lieve lippen
NICOLAAS BEETS.
en over al deze blanke voorhoofden speelt. De dichter noemt het zijne eerste, maar in waarheid is het zijne tweede liefde.
Wy brachten gaarne te aller tijde
Ons kransjen aan een frissche jeugd.
Die in haar jonkheid zich verblijdde
Met tintelende levensvreugd ;
Maar vlochten onze schoonste rozen Het liefst om dat gezegend hoofd,
Dat vroeg in hooger vreugd geloofd En 't beste had gekozen
Steeds ja heeft de heer Beets aanleg gehad om eenmaal tot dit beste te geraken en daarbij ten slotte het hoofd neder te leggen* Zijne ontwikkeling is normaal geweest. Een zoo kwetsbaar gemoed als het zijne moest of overslaan tot uitspattingen waarvoor de macht der overlevering en zijn ontzag voor het bestaande hem behoed hebben, óf eindigen met rust te vinden bij eene half onderdrukte en geïdealiseerde wereldverzaking. Doch al ontmoet men ook in zijne vroegere gedichten hier en daar bruiden die in den bijbel lezen, of jonge vrouwen wier zoetste troost eene stichtelijke avondmaalsviering is, het heeft geruimen tijd geduurd alvorens het besef van de voortreffelijkheid dezer keus bij hem wakker is geworden. Een getrouwen thermometer van dien overgang meen ik te vinden in de stemming des publieks te zijnen aanzien. Terwijl de sympathie voor Hildebrand altijd onverdeeld geweest is, heeft de liefde voor Nicolaas Beets sommige schokken te verduren gehad. Of laat mij liever zeggen, die genegenheid heeft zich met den tijd verplaatst. Hetgeen waarmede in vroeger jaren de jonge mannen dweepten is langzamerhand het voorwerp van de vereering der jonge vrouwen geworden. Deze laatsten hebben er belang bij dat men haar predike : vroomheid is de schoonste krans. //De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwenquot; ; en, met een qu'ci cela ne tienne ! in het hart, steken zij zich in de kloosterpij, die bovendien velen harer oneindig beter kleedt dan het opzichtig modegewaad. Doch de mannen houden over het algemeen niet het meest van vrouwen die onverzorgde weduwnaars vreezen achter te laten, of die den dood van hare moeder niet overleven kunnen. De heer Beets zelf, toen hij jong was en kiezen kon, dacht even zoo ; en dat men zich van zijne latere uitspraken gedurig op zijn eigen voorbeeld
119
NICOLA AS BEETS.
beroepen kan, is oorzaak dat zijne leer bij de mannen er niet zoo spoedig in wil als misschien anders het geval zou zijn. In-tusschen miskent men hem wanneer men uitsluitend acht geeft op hetgeen er in zijne gedichten tegenstrijdigs mag aangetroffen worden; op hetgeen den eenen daarin te wereldsch, den anderen te kerkelijk klinkt. Te allen tijde heeft hij verzen geschreven die in zichzelven eene blijvende waarde bezitten, wier gehalte zuiver poëtisch is, en die hem eene plaats verzekeren onder de beste nederlandsche dichters van vroeger en later eeuw. Daarbij heeft zijne poëzie gaandeweegs een karakter aangenomen dat wel het hoogste niet is, maar toch oneindig vele malen de voorkeur verdient boven de karakterloosheid van zoo velen. Hij is namelijk met den tijd een apostel van het kleine, het schijnbaar onaanzienlijke geworden, en heeft daardoor blijk gegeven van eene belangrijke hoeveelheid gezond verstand. De Hermionen en de Fedra's niet aan te kunnen, is in zichzelf geene schande ; doch wijs de dichter, en gelukkig daarenboven, die van dit onvermogen partij weet te trekken om zich van de Betjes en de Bartjes te verzekeren; die er niet zuur om ziet als zijne zangdrift dichtluim wordt; die zonder broodnijd afscheid weet te nemen van wereldstroomen en eikenkruinen; die zijne snaren weet te sieren met het Madelief jen op den bloeienden oever der eenen, of met het Maarlsch Viooltjen aan den reuzen voet der anderen.
Met dit laatste versje staan wij aan den ingang der Verstrooide Gedichten-, en daarom hier in het voorbijgaan een enkel woord over dien dubbelen bundel. Men vindt er sommigen van de zwakste stukken en stukjes in, die voor en na aan 's dichters pen ontvloeid zijn. Uit den voorlaatsten tijd een Simon Petrus, wiens middelmatigheid slechts ten halve vrijgekocht wordt door een slotlied in de manier van Vondels fraaiste koorzangen ; eene Moeder des Heeren, wier ,/boezem zweltquot; naarmate zij zich bewust wordt van hare zwangerschap ; eene Eva, wier tranen de menschen niet ingeschreven hebben //op hun registerquot;, al heeft God ze ,/geborgen in zijn flesschequot;; aan wie bij hare eerste bevalling ,;het ingewand moet scheurenquot;, en die op een schamel bed van mos en bladeren de leden wringt /,bij 't splijten van haar zwangren schootquot;. Uit den allerlaatsten tijd eene Johanna Gray, wie men het aan kan zien dat zij opzettelijk ver-
120
NICOLA.AS BEETS.
121
vaardigd werd voor een bundel Historische Vrouwen — denzelfden waarin door een anderen dichter, zonder dat Abclard hem daar een proces over heeft kunnen aandoen, ecne Jacoba van Beijeren geschreven is bij het portret van Heloïse, — en die met dat al, tot lof van vrouwendom en geschiedenis, eene door en door onhistorische vrouw is gebleven. En hoe zou ons oordeel moeten luiden, indien, van verzen uit den allerlaatsten tijd gesproken, ook de Kinderen der Zee in deze bundels opgenomen waren ? Uit vroeger en uit den vroegsten tijd ontmoeten wij hier .... Doch wat hebben wij met al deze vondelingen van doen ? Hunne waarde wordt meerendeels bepaald door den Vondeling zeiven die in het eerste deeltje de tweede plaats inneemt. Door den zin voor het historische, gewijd of ongewijd, heeft de heer Beets nooit uitgeblonken. Zijne geschiedenis van Eva is een aartsvaderlijke roman met eenige familie-schandalen tot grondslag. Ten jare 1400 hing in het studeervertrek van Gwy de Vlaming, op den huize Poelgeest, een geschilderd portret van den ouden heer aan den wand, even als men dit thans nog wel ziet in de huishoudkamer van jonggehuwden. Wie onzen dichter naar verdienste wil eeren en liefhebben moet zich bij hem niet storen aan zulke dingen. Even zoo moet men hem volkomen vrijheid laten in het behandelen der moedertaal. Je main-tiendrai, de spreuk van ons vorstelijk geslacht, vertaalt hij kort weg met : Ik haaf hand. In een liedje aan den kroonprins laat hij zonder meesmuilen Oranjewater vloeien. Hij gebruikt het werkwoord wademen en het bijvoegelijk naamwoord 'kastel. Een van zijne satirieke gedichtjes in de Korenbloemen is, en hij heeft er onzen dank voor, gericht tegen de ons nederduitsch bedervende germanismen. Doch hijzelf laat desniettemin lofzangen aanstemmen, laat eene gehuwde vrouw tan kinde groot zijn, en vergeet gants en gaar dat het om zonst is tegen germanismen te waarschuwen, indien men ze op zijne beurt hervoor roept en daardoor aanleiding geeft dat de zoo welgemeende vermaning in den wind geslagen wordt met lagchelende lippen. Ik voor mij hecht niet aan soortgelijke zaken, en wanneer het op het bezigen eener gewaagde uitdrukking aankomt heb ik ten slotte meer krediet voor het oordeel van den heer Beets dan voor het mijne. Met al hunne sporen van onvoldragenheid aan
NICOLAAS BEETS.
den eenen en van caduciteit aan den anderen kant, zijn de Verstrooide Gedichten mij oprecht welkom. Hier en ginds ontmoet gij er eene oude kennis, eene herinnering van vele jaren geleden, een weggewischten traan, een vergeten glimlach; en ofschoon die vriend u tot de bekentenis dwingt, dat gij in dien tusschentijd wel ouder maar niet veel wijzer of beter geworden zijt, is de ontmoeting met dat al ver van onaangenaam. Doch hetgeen bij het bladeren in die verzen het meest vermaakt en boeit, vooral in die van vroeger dagteekening, is het bestudee-ren der bloesems die met de jaren ooft geworden zijn, het tellen der knoppen waaruit eene bloem gegroeid is, het nasporen van de kiem die gebleken is eene geheele toekomst te bevatten. Van het oogenblik af dat de Korenbloemen in het licht verschenen zijn, heb ik het Madelief jen steeds 's dichters meesterstuk gevonden; de volmaaktste uitdrukking en het getrouwste zinnebeeld van zijn talent. Er heerscht van het begin tot het einde in dat kleine gedicht eene onuitsprekelijke bevalligheid; elke trek is eeüe observatie, eik beeld de stof voor eene gedachte; het is vol wijsheid zonder een zweem van pedanterie, vol gevoel en nochtans in het geheel niet verwijfd ; en wanneer ik den dichter aan het slot hoor uitroepen :
U mint al 't dichterlijk gediert;
De leeuwrik, dien gy 'tnest versiert En naüogt onder 't steigeren;
En ik, wien ge, als ik eens voor al
TJ door mijn snaren vlechten zal.
Geen wedermin zult weigeren —
spijt het mij dat hij niet op den inval is gekomen om dit beeld tot titél van zijnen bundel te kiezen, in plaats van dien anderen wel geenszins onbescheiden naam, maar die toch te goed bij de verzen van Huygens past om tevens met schik bij de zijnen te kunnen voegen. Doch wat aanschouwen mijne oogen ? Met het jaartal 1831 aan den kleinen en nederigen voet zie ik op de eerste bladzijde de beste der Verstrooide Gedichten het MaarUch Viooltjen staan. Zeker is in die meer dan twintig jaren vrij wat over 's dichters hoofd en door zijn hart gegaan. De wasdom zijner meesterschap over den vorm is evenredig geweest aan dien van zijn talent van waarnemen. Toen hij nog zooveel jon-
122
NICOLAAS BEETS.
ger was kon hij zulke fraaie verzen nog niet schikken, en in zekeren zin geldt van hemzelven hetgeen hij op zoo eigenaardige wijze — reeds de zijne geheel en al, voor het minst in den dop — van het viooltje zegt:
In een minder rang Heeft men zoo veel noten
Niet op zijnen zang.
Doch de manier is zoo sprekend die van het Madelief jen; het is zoo zeer dezelfde gang van denkbeelden, dezelfde keus des harten, dezelfde blik op het leven, dat men den indruk ontvangt alsof de dichter, na gedurende een aantal jaren tastend en somtijds mistastend te hebben omgedoold op allerhande paden, eindelijk door een goeden genius teruggevoerd is aan den zoom van dat woud, in die bebloemde weide, waar het lot bepaald had dat hij zijn geurigsten ruiker en tegelijk zijne onver-gankelijkste lauweren plukken zou.
Ben ik den tel niet kwijt, dan zijn er twaalf of dertien redenen waarom ik minder van den heer Beets dan van sommige andere menschen houd; waarom ik er vrede mede heb niet in zijne schoenen te staan ; waarom ik, indien men deze samenvoeging van hollandsche jongensnitdrukkingen gedogen wil, in onderscheiding van dat beste deel, waaraan hij zoo groote waarde hecht, belijdenis doe te gelooven aan het bestaan van een bovenst best. Doch dit belet mij niet zijne verzen te bewonderen, of hem mede te tellen onder de leden van dat eeuwenheugend geslacht waaraan volken en bijzondere personen zoo oneindig veel verplichting hebben. Werkelijk zijn echte dichters even zoo vele weldoeners der menschheid. Somtijds stel ik mij voor hoe benijdenswaardig het zijn zou, zoo niet voor onszelven, dan toch in het belang van onze zonen, indien er niet meer behoefde gesloofd en gestudeerd te worden om tot kennis van den mensch en van het menschelijk leven te geraken ; indien de toekomende geslachten volstaan konden met zich toe te eigenen hetgeen daaromtrent door de dichters van onderscheiden tijden en natiën geleerd is. Geene enkele waarheid is ooit tot gemeengoed des menschdoms geworden zoo lang hare dichterlijke uitdrukking niet gevonden was; en tevens is er niets, noch in de godsdienst.
123
134 NICOLA.AS BEETS.
noch in de wijsbegeerte, noch in de geschiedenis, noch in de wetenschappen, waarvan het geheim, in zoo ver het voor ontsluiering vatbaar was, niet ontdekt is geworden door dezen of genen dichterlijken ziener. Taalstudie moest onze eenige studie kunnen zijn. Het geheele werk der opvoeding, het hooger onderwijs daaronder medebegrepen, moest kunnen bestaan in het verklaren der dichterlijke werken van den ouden en nieuwen tijd. Op die wijze zou men knap kunnen worden zonder blokken; en veel kunnen weten zonder tot //deuvigheidquot; te vervallen. Hoe veel meer tijd zou er dan overschieten om lief te hebben en gelukkig te zijn! Wat al nuttelooze arbeid zou van zelf vermeden worden! Hoe aangenaam zou de stemming zijn in schoolvertrek en collegekamer, wat zou de journalistiek er bij winnen, hoeveel beter zou er gesproken worden in Hooger en Lagerhuis, op den kansel, in de pleitzaal! Doch daar fluistert iemand mij in dat de maatschappij zoodoende naar eene groote Kederijkerskamer zou gaan zweemen; ik ontstel van dat vooruitzicht, en gevoel mij weder verzoend met de werkelijkheid.
Met de stukken zou ik den heer Beets wenschen aan te toonen dat hij, om een tolk der godsdienstige waarheid en van het godsdienstig gevoel te worden, niet noodig heeft gehad in de theologie te studeeren, of een proponents-examen te doen, of week aan week den Heidelbergschen Catechismus te verklaren, of op eenigerlei wijze een kerkelijk persoon van zich te laten maken. Kuser is een werk van zijne jeugd geweest, van zijnen studententijd misschien ; doch een volmaakter evangelie heeft hij nimmer verkondigd dan hetgeen uitgedrukt staat in de volgende regelen, geschreven toen hij nog geene maatschappelijke positie bezat en uitsluitend dichter was. Zware leer is dit niet; doch teeder zijn de schouders der poëzie, teeder ook die der godsdienst-zelve:
Eu is zij niet een godspraak, de natuur?
Een stemme des Almaehtigen aan de aard,
Profetiacli boek, waarin zich God verklaart.
Waarin zijn naam met letteren van vuur Geschreven staat, en waar de vrome geest Met diep ontzag Zijn wondermacht iu leest;
Dat, schoon vervuld van raadslen, hem gebiedt,
Te aanbidden in de erkent'nis van zijn niet.
Orakelwoord, dat ons Gods liefde onthult.
En 't hart met troost, geloof en hoop vervult ?
NICOLA AS BEETS.
Even zoo heeft hij slechts dichter behoeven te zijn om Bij een kind sommige van de beste gevoelens te kunnen uitdrukken waarvoor de menschelijke boezem vatbaar is; slechts dichter, om Aan eene jonge moeder te kunnen toeroepen :
Eens rij dit borstsieraad uw kroon !
Eens moog dit wicht mv onderdom bescliermen !
Thands hangt het zwak en machtloos in uw armen.
Hang eenmaal trotsch aan d' armen van uw zoon ! —
slechts dichter, om de moederliefde te kunnen noemen «een lang gebed van 't kraambed tot den dood.quot; Ik beweer niet dat alles in deze verzen • onberispelijk is. //Vrouw ! ik heb óók een vrouwenborst gezogenquot;, vind ik om van te zeggen: Verplicht voor de communicatie. Aan een kind te vragen of het «nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschenquot; zal, dunkt mij eene onkinderlijke manier om weder op het blauwsatijnen kussen thuis te komen. Doch geef wel acht dat het de dichter niet is die aldus zondigt tegen den goeden smaak. Deze trekken zijn indertijd den dichter gespeeld juist door den aanstaanden predikheer. Nooit is hij vrijer en bevalliger en dichter-lijker in zijne bewegingen dan wanneer die eerwaarde heer hem met vrede laat. Het is zoo lang geleden dat gij deze verzen voor het laatst gelezen en bewonderd hebt, dat ik geene zwarigheid maak u aan de volgende regels uit Aan Aleide te her. inneren:
Ik vraag niet of de hemel stralen.
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of geur en toongalm om my zweeft
Van boschviool of nachtegalen......
Ik vraag niet of de lente zoet,
De meimaand lieflijk is voor 't harte.
En winterkoude en wintersmarte
Aan ligchaam en aan ziel vergoedt; —
Beklaagbaar die geen hope voedt,
Dan op de hoop der bloeiende aarde,
Dan op de kleuren van zijn gaarde.
En wat zijn takken groenen doet;
Die midden in des waerelds jammeren,
Zijn heil afhanklijk maken moet Van ochtendgloor en avondgloed ....
Gij aarzelt voort te gaan. Wanende te weten wat vleesch gij
125
N1C0LAAS BEETS.
in de kuip hebt, voorziet en vreest gij dat er iets onnatuurlijks volgen zal, iets benauwends. Eeeds ziet gij dien /,beklaag-barequot;, die al zijn heil bij de meimaand zoekt, plaats maken voor een methodist, voor iemand met een gebedenboekje in de hand, iemand die het Eene Noodige gevonden heeft. Doch stel u gerust. Geenszins al de gedichten van den heer Beets zijn voedsel voor uwe orthodoxophobie, of wettigen haar. Hier ten minste is hetgeen den dichter met het aanzijn verzoent, hetgeen hem boven de wisselvalligheden van het voorjaarsweder verheft, dogme noch kapittel, maar een lief en levend menschelijk wezen. Eidderlij-ker hulde heeft geen zanger ooit aan zijne bruid gebracht, en ik durf het cijfer der vaderlandsche dichtbundels niet noemen die men vruchteloos doorbladeren zal in het zoeken naar iets dat bij •deze wending haalt:
Voor ray, ik wensch een zacht gezicht.
Een zoetlief kind van achttien jaren In lente en winter aantestaren.
By ochtendrood en avondlicht,
En tusschen groene en gele blaren;
Een vriendelijke, op wier blij gelaat Wy roos en lelie groeten mogen.
Wier frischheid van geen zon vergaat,
Die 's ochtends vroeg en 's avonds laat.
Een blauwen hemel voert in de oogen.
En in 't aan zorgen vreemd gemoed,
Een altijd heldren lentegloed.
Nog zijn wij niet aan het einde. Ik meen reeds gezegd te hebben — en zoo niet, ik doe het bij dezen — dat de heer Beets sommige onsterfelijke verzen geschreven heeft; onsterfelijk, omdat zij in keur van taal de uitdrukking behelzen van stille ja, maar diepe en eeuwig onveranderlijke aandoeningen van het menschelijk gemoed.
Der oudren hart is tronw: het laat zijn kroost niet varen,
Al oH'ren zy het Gode, en leggen 't welgemoed Ter neêr in 't donker graf, om voorts omhoog te staren:
Geen nacht des doods, geen nacht der jaren.
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijken troost, geen hovenaardsche vreê Verdooft zijn beeltnis in dat harte.
Dat nooit zijn kindren telt, of telt de dooden mee.
Er liggen vijftien jaren tusschen dit van tranen zwellend lied
126
NICOLAAS BEETS.
127
van den beroofden vader, en den zoo even aangehaalden meizang van den dankbaren bruidegom. Men gevoelt er aan hoe een mensch veranderen kan, en hoe ook het talent dien tien-daagschen veldtocht medemaakt waardoor de jongeling een man wordt. De vorm heeft eene zeer opmerkelijke wijziging ondergaan. Soberheid en kernachtigheid zijn in de plaats getreden van wel-luidenden overvloed. Meer gedachten in minder woorden. Iets classieks. Iets veel nationalers dan voorheen. Doch de stroom des gevoels is in al dien tijd dezelfde gebleven. Dichter bij zijnen oorsprong ruischte hij als een verborgen waterval, of huppelde met onafgebroken gekeuvel tusschen zijne enge boorden: hier verbreedt hij zich, en men kan het hem aanzien dat hij een voorgevoel heeft van de nabijheid dier nog breeder wateren waarin alle stroomen zich uitstorten .... En heeft tusschentijds alleen het beekje des vernufts, vraagt gij, bij onzen dichter opgehouden te vloeien ? Ik doe opmerken dat het met de humoristische bloedkogeltjes in de dichtader van den heer Beets te allen tijde een vreemd geval geweest is. Hildebrand heeft nooit verzen geschreven. De Masquerade is uit eene geheel andere komische stof vervaardigd als de Camera Ohscura; en men moet de Volksliedekens gelezen hebben om er zich half en half eene voorstelling van te kunnen maken dat de schepper van Gerrit Witse en van de familien Stastok en Kegge, dezelfde persoon is die de Gedichten en de Dichterlijke Verhalen geschreven heeft. Pleit dit verschijnsel al niet voor de eenheid of de buigzaamheid van des auteurs talent, het legt van de natuurlijkheid van dat talent een voor hem uiterst vereerend getuigenis af. Met minder gaven zou hij wellicht bezweken zijn voor de verleiding, en toegegeven hebben aan den lust om van zijne muze alles te vergen. Zich daarentegen bewust van zijnen rijkdom heeft hij het terecht beneden zich geacht om ook anders te zingen als zijn hart hem zeide. Ik neem derhalve de zaak gelijk zij is en vergenoeg mij, zonder in bijzonderheden te treden omtrent het verschil van manier bij den humorist en bij den dichter, met het aanstippen van hetgeen er eigenaardigs is in hetgeen de laatste van ver bij den anderen geborgd heeft. Naar tijdsorde komt allereerst de Masquerade in aanmerking; meer een dichterlijke tour de force dan een gedicht; eene daad van studenten-overmoed, die
NICOLAAS BEETS.
evenwel te veel geest verraadt om door het gros der jonge academieburgers licht nagedaan te kunnen worden; stanza's zonder gloed en zonder gal, omdat de rhythmus van Don Juan ook hier tot kleed verstrekt aan veel te brave gevoelens; doch stanza's, met dat al, aan wier slependen gang de goedhartige jokkernij van den hollandschen dichter bijwijlen zekere vaart weet mede te deelen. Eecht komisch is de uitgewerkte tegenstelling van dat Grenada, waar Ferdinand en Isabella in 1492 hunnen intocht hielden, en de nederlandsche Sleutelstad, waar in 1835 de nabootsing van dien intocht vertoond werd;
O, 'kacht de stad der hnpsche Leydenaren,
Zoo als zy door haar cingels ligt omvat,
En door 't cordon van nijvre hengelaren.
Zy zijn te recht op d'eer der Breêstraat prat;
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rhijn bevaren,
Scbo-in 'k zeggen moet dat 'k diiar steeds tegen had.
Dat zy dien stroom in 't statig zeewaart streven Den schurkennaam van Galgenwater geven.
En Leyden heeft vermaardheid: boven al Door 't zwaar beleg zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal.
Door 't springen van het kruidschip iu 'tjaar zeven.
En van 't fontein op d' eersten mei; maar zal Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van 't schoon Grenade ? ach, als ik 't zeggen moet, —
Doch, zwygen wy — door Leyden trok de stoet.
Er is in de verdere gedichten van den heer Beets geene enkele strofe te vinden, geloof ik, die aan dezen toon herinnert. Met de Dichterlijke Verhaltn, en nog bepaalder dan deze, behoort de Masquerade tot een gesloten tijdperk van zijne littcrarische loopbaan; en wie in zijne verzen iets van het luimige in zijnen aanleg wenscht terug te vinden, moet naar de straksgenoemde Sluk-jens in den volkstoon grijpen. Meer dan de helft dier proeven is uitnemend geslaagd. Roodkapjes thuiskomst, Blinde Elze, De Conducteur, Maartjen van Schalkwijk, Het boertje van Heemstede, al dit kleine goed is poëzie van de echte soort, en tevens, gelijk ik zeide, doet het aan sommige van de vroolijkste en aangenaamste bladzijden der Camera Ohscura denken. Doch wat men noch in deze Volksliedjens, noch in de Masquerade, noch in de
128
NICOLAAS BEETS.
Camera Obscura zelve vindt, is een vers als het In de diligence der Nieuwe Gedichten of eene verzameling Triomfeerende Argumenten als aan het slot der Korenbloemen aangetroffen wordt. Elk vogeltje zingt zoo als 't gebekt is, in de Gedichten van 1839 — 1846, is misschien het eenig stukje van vroeger tijd dat grond heeft kunnen geven voor het vermoeden dat er in dezen humorist en comicus ook een satiricus stak. Doch een aantal jaren en vele ondervindingen, waaronder bittere, zijn noo-dig geweest om van dien satiricus den leekedichter te maken die in de bedoelde Argumenten, in Taal-censuur, in Medebroeder, in Intuitie, in de Deuvig en de Kompasnaald, met zoo veel puntigheid en ingehouden kracht, en tegelijk zoo oorspronkelijk optreedt. De heer Beets is in dit genre overtroffen geworden ; doch zijne kerkelijke positie zet aan zijne ondeugende knepen eene bekoorlijkheid bij die niemands eigendom is als het zijne. Pe. dantisme en clericalisme worden hier geteisterd van het standpunt eener bezielde en onafhankelijke orthodoxie; en men behoeft voorwaar geen held in de onpartijdigheid te zijn om als een kind van liberale afkomst aan deze fustigatien het onbedorven menschenhart optehalen. Doch zoo iemand eenige waarde aan mijn oordeel hecht, hij steke die Kleinigheden in den zak — zij zijn er op gemaakt om daarin geborgen te worden — en neme, naast Elsjen, plaats In de Diligence.
In den ouden bolderwagen
Die van Haarlem op Alkmaar rijdt,
In den wagen van Van der Haagen,
Gebruik ik voortreffelijk mijn tijd.
Dus luidt van dit uithuizig lied de huiselijke aanhef. Doch wie het ten einde toe lezen kan zonder zich in hooger sferen verplaatst te gevoelen, is een meester in het veinzen. Tot de geestige eigenschappen van een rijdenden bolderwagen tusschen Haarlem en Alkmaar behoort ook, dat om den anderen keer de tocht te Alkmaar een aanvang neemt. Tot Heilo wordt dan de tijd doorgebracht met gedachteloos heen en wederschuiven op de niet al te welgevulde zitbanken. Doch is men er eindelijk in geslaagd zich in eene bruikbare positie te wringen, dan gaat, van Heilo tot Limmen, ja tot Castricum incluis, de vloed der herinneringen aan het stroomen:
129
NICOLA AS BEETS.
Ik denk aan die dagen en weken.
In de jaren van jonkheid en min,
Die ik met n in deze streken Heb gesleten, mijn lieve vriendin I
Ik denk aan die wandelingen.
Waarop wij, hand aau hand.
Door het hosch en korenveld gingen ,
Onder praat naar ons beste verstand.
Gelijk aan al het ondermaansche komt ook aan deze jongelings-droomen, natuurlijker en gezonder dan veel van hetgeen destijds door den jongeling-zelf in Aleide's kerkboek geschreven werd, een einde. Wij houden stil te Castricum. Ziet gij die frissche boerenmeid de dorpsstraat oversteken ?
Dit is Guurtjen, Tenns dochter, vrij krachtig,
Kort gejakt, lang gerokt, gants niet bleek ;
Die des zondags een kap draagt heel prachtig.
Maar een mop als gy ziet , in de week.
Een weinig meer variatie van dien aard zou welkom zijn op den eentoonigen rid. Doch «lange lanen van elzen en berkenquot; , doch //grasgroene blarenquot; voor en achter en op zijde, waar men ook henen zie, zij zijn het getrouwe beeld van het leven des mans die dagelijks zijnen plicht betracht, er in de werkelijkheid geene byro-niaansche hartstochten op nahoudt, en als hij Beverwijk doorrijdt den herlevenden bloei van zijn vaderland indachtig is.
Beverwijk! welk een toekomst, wat tijden ,
Als de hoofdstad des rijks , met haar schaar,
Straks uw Holland-op-'t-Smalst zal doorsnijden,
Of 't een blaadjen coaponpapier waar.'
Doch om een wijs man te worden , met een open hart en een open oog , moet men eerst hier beneden een levenslustige knaap geweest zijn ; en indien zulk een knaap een Haarlemmer van geboorte is , zal hij , om te Velzen te komen , zijnen weg nemen over Kraantje Lek , en Zomerzorg , en Brederode ; en mits er bij de aankomst in zijn knoopsgat eene muurbloem prijke , met eigen hand door den waaghals geplukt, «op de kruin van den schuddenden wandquot; , zal hij niet meenen een omweg te hebben gemaakt, maar volhouden dat alle korter en rechter en vlakker wegen eene uitvinding van vreesachtige moeders of van bleeke ondermeesters zijn. Ten tijde
130
NICOLiAS BEETS.
dat het kasteel van Brederode gebouwd werd, bestonden er nog geene ondermeesters ; ook geene moeders misschien.
Dit's de poort. Dit's de trap; heel versleten ;
't Spreekt van zelf, 't middeneenwsche geslacht Was met ijzer geschoeid als wij weten ,
En zoo'n ridder een vreeslijke vracht.
Minder vreeselijk , maar toch ook eene vracht, is het mensehelijk leven. Men wordt er door naar het graf gebogen. Met dat pak op den rug wordt men voortgeduwd naar juist zulk een kerkhof als een ieder aanschouwen kan warneer hij met den wagen van Van der Haagen, die van Alkmaar op Haarlem rijdt, Velzen en Sandpoort en Sloten door, de stad nadert waar des avonds de Damiaatjes luiden.
Groot eu klein, arm en rijk , boozeu , braven ,
Vriend en vijand , de heer en zijn knecht,
Hebben eerst hier elkander begraven,
Daarna zelf zich ter ruste gelegd.
Doch wat spreekt men van kerkhoven aan het einde der baan ? Niet de dood is het besluit des levens , maar het leven-zelf. Aan de Haarlemsche deurposten ziet gij er de zachtkens blozende, de rozeroode teekenen van prijken. Die geborduurde wafelen van tulle , omzoomd met kanten strooken , zijn even zoo vele beloften voor de toekomst. Men begraaft elkander in deze wereld , ja, maar »men hijlikt en kindertquot; er ook weder.
Ware de heer Beets met een even groot talent voor de schilderkunst als voor de fraaie letteren geboren , zelfs in ons klein land zou hij dan , mits vreemdelingen hem zijne schilderijen hadden afgekocht, zich onverdeeld hebben kunnen wijden aan zijne roeping. Misschien zou dit ook het geval geweest zijn indien de muzen een componist van hem gemaakt hadden. Doch hij werd voor dichter in de wieg gelegd en moest uit dien hoofde naar eene betrekking omzien. Want men kan in Nederland wel van zijne renten leven , maar niet van zijne pen. Ik beweer geenszins dat de heer Beets eene dwaasheid gedaan heeft met in den geestelijken stand te treden , en in elk geval houd ik het er voor dat die stap zijnerzijds , voor zoo ver een jong mensch in staat is zich van zijn doen en laten rekenschap te geven, eene edelmoedige dwaasheid geweest is. Er is in de betrekking van den godsdienstleeraar, vooral
131
NICOLAAS BEETS.
132
wanneer men haar op een afstand beziet, of met de oogen der nog eerst halfgevormde jeugd , iets dat bij uitnemendheid met de roeping van den dichter schijnt overeen te stemmen ; terwijl daarentegen de meeste andere bezigheden den indruk maken als vormden zij met deze laatste een pijnlijk contrast. Zijn niet de dichter en de priester aangestelde bewaarders van de hoogste goederen der menschheid ? Is hunne bestemming niet om te midden van eene wereld die geheel dreigt ingenomen te worden door de zorg voor hare stoffelijke belangen , edeler behoeften levendig te houden en te bevredigen ? Is daarenboven de dagelijksche omgang des eenen met menschen van allerlei slag, het vertrouwen dat men hem schenkt, de gemoedsbezwaren die men hem kenbaar maakt, de blik dien men hem gunt in huizen en harten , niet voor den anderen de beste oefenschool en een onbetaalbaar leerboek ? Ik voor mij ben van oordeel dat dit meerendeels hersenschimmen zijn. Bijna al onze predikanten , voor zoo ver zij tevens dichters waren , zijn middelmatige dichters geweest. Onze goede dichters van den ouden tijd waren drossaards , pensionarissen , vorstelijke geheimschrijvers , staatsraden, ambassadeurs ; indien zij ten minste niet met Eoemer Visscher en Vondel tot den handelstand behoorden , of als Westerbaan leven konden van hun geld, of als Bar -laeus en Brandt universiteits-onderwijs gaven , of plaatsneden met Jan Luyken , of eene boerderij dreven als Poot. De nieuwere tijd heeft daarin geene verandering gebracht. Helmers en Loots waren steenkoopers, Tollens deed in chemicalien of zoo iets. Zelfs diegenen onder onze latere dichters, bij wie het godsdienstige het meest op den voorgrond stond, zijn geene predikanten geweest; Van Alphen noch Peith , Bilderdijk noch Da Costa. Ongetwijfeld heeft het verblijf aan de academie , de boeken- en menschenkennis aldaar door hem opgedaan , de invloed van het hooger onderwijs in zijn geheelen omvang , van den heer Beets een ander man gemaakt. Doch men kan wel studeeren , al studeert men niet in de theologie. Het leven van den predikant, die zijnen arbeid ter harte neemt, is voor den dichter ongeschikt. De strijd der kerkelijke partijen geeft een scheeve plooi aan zijn karakter en verstompt zijn talent. Men kan evenmin ten halve godsdienstleeraar als ten halve kunstenaar zijn. En zoo sprekend denk ik niet het meest aan de schade die door den predikant in het onderwerpelijk geval aan den
NICOLA AS BEETS. 133
d ichter toegebracht is. Gedane zaken hebben geen keer , en te tarnen aan het onherstelbare is onheusch en niet verstandig. Een algemeen verschijnsel heb ik op het oog. De ideale krachten waarover te onzent het opkomend geslacht te beschikken heeft , worden te uitsluitend aan het kerkelijke gewijd. Ten onrechte beeldt men zich in dat er slechts één vorm is waaronder het altaar bediend worden kan. De kerk—fen sais quelque chose — is even goed van deze wereld als de wereld-zelve. Het gemoed is er niet veiliger dan elders ; het gevaar van zedelijk onder te gaan niet minder groot; de gelegenheid tot ontwikkeling zeldzamer. Indien zelfs zulke uitnemende gaven als die waarover ik in deze bladzijden gesproken heb niet straffeloos of ongedeerd in aanraking zijn kunnen komen met de herderlijke practijk, behooren de minder bevoorrechten die les ter harte te nemen.
Ik weet wel wat mijn dichter hiertegen in zal brengen ; en al haal ik daarmede de pen door de helft mijner bedenkingen , hetgeen hij zeggen zal zeg ik hem na. Aan den eenen kant kan hij het niet ten kwade duiden dat men een hoogen dunk van zijne talenten koestert; dat men het niet aan hem , maar aan zijne maatschappelijke betrekking wijt indien zijn zomer niet alles opgeleverd heeft wat in de windselen van zijne lente besloten lag. Doch tevens heeft hij het recht ons van ondankbaarheid te beschuldigen. Kunt gij de omstandigheden niet laten voor hetgeen zij zijn ? mag hij vragen. Is de mensch heer van het lot ? Heb ik niet op mijne wijze gewoekerd met mijne gaven ? Mijnen weg kon ik niet kiezen , of al had het in mijne macht gestaan , ik zou niet gewild hebben ; doch heeft er ééne bloem gebloeid voor mijnen voet waaruit ik geen honig getrokken heb, honig voor u ? Hoe aardig pronkten zij in het gelid !
Dit geestig rood, dat zedig wit,
Dit blaauw , dat geel; gestreept, bestipt ;
Geplooid , gekarteld , uitgeknipt,
Of glad en effen , gaaf en rond ;
Hier, lachjena om den rooden mond Zoo gul en vrolijk opgespard ,
Eu daar, een heldre traan in 'thart.
Het eene droeg een kroon vol glans,
Het audre eens Heiligs stralenkrans;
Dit leek een kleine zon, en dat
NICOLAAS BEETS.
Een groote vonk op 't gras gespat;
Een kruisje, een ring, een spitsche pluim,
Een droppel bloed, een vlokje schuim ,
Een monnikskap, een krijgsmanshoed ,
Een schoentjen voor een poppenvoet,
Een pijpjen met gebogen steel,
Een veldschalmei, een kermisveêl,
Een leeuwenbek , een kattenstaart,
Een oudtjen lagchende in zijn baard ,
Een klokjen benglende in de lucht,
Een bonte vlinder in zijn vlucht,
Een bekertje met goud daarin ,
Een oogjen pinkende van min ,
Of met een heldren, vrijen blik
Ten hemel opziend' zonder schrik.
Zoo is het, dichter! Arme schepsels die gijlieden zijt, men moedigt u aan om van bloem tot bloem te vliegen , van perk tot perk; men fluistert u in het oor: »De boekweit bloeit!quot; en geeft u in bedenking om ook derwaarts u te spoeden. //Maak vlijtig honig, nijvre Bij!quot; roept de geheele wereld u toe, en ondertusschen fluistert zij in den baard, de inhalige : »Voor u niet, maar voor mij.quot; Dit hebt gij ons in uwe Nieuwe Gedichten te goeder uur en op de geestigste wijze aan het verstand gebracht. Ook zou de critiek , beschaamd dat zij het waagt tusschen uwe gedichten eene keus te doen, hier met den mond vol tanden staan , ware het niet dat zij haar goed recht verdedigen kon met uwe eigen woorden :
Ik pluk de beste vrucht er van,
Ik, die geen honig maken kan,
Ik, die niet weet naar welke wet De zoetheid van het rozenbed In 't binnenst van een bijenmaag Tot honig wordt, en 't ook niet vraag ;
Maar gaarn mijn brood in honig doop ;
Ziedaar des warelds loop.
Mei 1864.
134
J. A. Alberdingk Thijm, Een weinig Aiuatevdamsclie kritiek bij gelegenheid der nationale feestviering. Amsterdam, 1863. — Zeven Feestredenaars ; een blik nit de Warande op de gedenkteekens in proza van de viering der Novemberfeesten. Amsterdam, 1804.
Een vriend die mij mijne feilen toont—onder anderen pleegt hij mij te verwijten dat eene overdreven ingenomenheid met sommige litterarisclie coryplucen van het buitenland mij de verdiensten van menig vaderlandsch letterkundige doet voorbijzien en miskennen — schreef mij eenigen tijd geleden dat hij voor zich, om iets te noemen, niet inzag waarom men aan Van der Palm den roem betwisten zou de Chateaubriand van Nederland geweest te zijn. De schepper van eene nieuwe schrijfwijze te onzent, meende hij, de auteur dier onovertroffen bijbelvertaling, waardoor aan zoo menigeen hier te lande eene nieuwe bewondering afgeperst is voor de schoonheden van het oude christendom, — le génie du christianisme, — kan zonder schroom de vergelijking doorstaan met den gevierden grondlegger der godsdienstige reactie in Frankrijk; met den man wiens gebreken men kan erkennen zonder daarom te loochenen dat hij meer dan iemand anders in ons werelddeel en in onzen tijd gedaan heeft, hij de schitterendste prozaschrijver zijner eeuw, voor de wederoprichting van tronen en altaren.
Ter wille van mijn onderwerp, en omdat het de jeugd betaamt zich niet onleerzaam te toonen, volg ik het voorbeeld
J. A. ALBERDINGK THIJM.
van den koning van Denemarken na en vraag verlof om te mogen opgenomen worden in de zienswijze van mijnen bestrijder. Wat meer is, — want ik zoek eene geschikte staanplaats voor den heer Alberdingk Thijm, en daar is veel aan vast, — ik erken niet slechts dat er termen zijn om Van der Palm bij Chateaubriand te vergelijken, maar ik beweer bovendien, en moge het mij wel bekomen, dat Bilderdijk de Nederlandsche Joseph de Maistre geweest is; die geniale reactionair, de vurige vereerder van het gezag, de eerste onder ons die den moed gehad heeft om ten einde toe vol te houden dat de geest der moderne maatschappij uit den Booze en een geest van opstand is tegen God. De Maistre en Chateaubriand, Bilderdijk en Van der Palm — hoe veel er ook aan deze evenredigheid ontbreken moge, men zal niet ontkennen dat zij eervol, niet beweren dat zij te eenemaal uit de lucht gegrepen is. En daar blijft het niet bij. Gelijk er in den heer Montalembert iets is dat aan Joseph de Maistre en iets dat aan Chateaubriand herinnert, zoo doet de heer Groen van Prinsterer, Montalemberts bondgenoot in den strijd voor de vrijheid van onderwijs, u nu eens gevoelen dat hij een aandachtig hoorder van Bilderdijks lessen over de vaderlandsche geschiedenis geweest is, dan weder dat Van der Palm, aan het slot eener vermaarde lijkrede, op hem gewezen heeft als op den vermoedelijken erfgenaam van Borgers roem. Wat eindelijk den heer Louis Veuillot betreft, dien ik met den heer Montalembert tot de uitstekendsten onder de volgelingen van Chateaubriand en De Maistre reken, — als polemisch. schrijver, als dilettant-theoloog, als dichter van oud-testa-mentische en aan Jesaja afgeluisterde gezangen, is niemand te onzent den oud-redakteur van Vünmers zoo nabij gekomen als Da Costa. Het is dezelfde strijdvaardigheid, dezelfde nooit uitgedoofde bezieling; het zijn dezelfde bezwaren tegen den geest der eeuw. Slechts had Da Costa meer gemoed, en bezit de heer Veuillot in hooger mate hetgeen ik mij verstout de virtuositeit der insolentie te noemen.
Toen derhalve de heer Alberdingk Thijm — ik schrijf voor de zoodanigen wier sympathie hen vrede doet hebben met mijne logica en dan ook met de voorbarigheid van dit derhalve — toen de heer Alberdingk zich voor omtrent twintig jaren aanmeldde
136
J. A. ALBERDINGK THIJM.
als een discipel uit de school van Bilderdijk, kwam hij, dien men anders voorwaar niet tot de achterblijvers rekenen kan, nochtans in zekeren zin te laat. La place était prise; en zij was zulks, dit voeg ik er aanstonds bij, onafhankelijk van zijnen wil en buiten zijne schuld. De tegenomwenteling had niet gewacht met zich in ons vaderland te openbaren, tot er zich voor haar eene gelegenheid opdeed om vleesch te worden in den persoon van een lid der moederkerk. De orthodoxie is te onzent ook wel roomsch, maar toch bij voorkeur gereformeerd. Zij heeft althans, indien men onze nieuwere geschiedenis laat dagteekenen van het jaar '13, hier te lande de oudste brieven. Bilderdijk wil ik gaarne uitzonderen, het in het midden latend of hij meer genegenheid voor den catholieken dan wel voor den protestant-schen type der rechtzinnigheid gekoesterd hebbe, en met de bijvoeging dat hij te zeer van de IS*16 eeuw was om dit onderscheid) wat hemzelven betrof, voor eene levensquaestie te houden. Doch een feit is het dat bij het optreden van den heer Alberdingk, en toen aan het hoofd van diens eersten bundel, ter eere van Bilderdijk, een dichtstuk prijkte, waarin met de hulde aan den onzichtbaren meester de belijdenis van een eigen anti-revolutionair geloof krachtig samenvloeide :
U min ik, Oude ! met uw stroefgeplooide trekken !
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd —
de eensluidende strijdleus van Da Costa reeds sedert geruimen tijd weerklonken had in den lande, en de heer Groen van Prinsterer reeds algemeen bekend stond als steller van het dilemma : Kevolutie of Geloof? Wie de moeite neemt deze bladzijden ten einde toe te lezen, zal bespeuren dat het eigenaardige in den persoon en het streven van den heer Alberdingk door mij op hoogen prijs gesteld wordt. Voor het oogenblik vergenoeg ik mij met aan te stippen dat zijne oorspronkelijkheid als reactionair van de roomsche belijdenis overschaduwd wordt door de omstandigheid dat hij Nederlander is, en dat zijne richting te onzent, toen hij zich openlijk onder hare vanen schaarde, hare vertegenwoordigers reeds gevonden had in twee uitnemend begaafde en strijdbare kampvechters van vollen protestantschen bloede. In een catholiek land als Frankrijk zou de heer Groen, tenzij hij in navolging van Guizot zijn gereformeerd geloof voor
137
J. A. ALBEBDINGK THIJJI.
eene poos aan de wilgen gehangen had, nooit voor iets meer gegolden hebben dan voor een begaafd monomaan, een exen-triek vreemdeling, verdwaald in Gallië. Da Costa's stem zou iu het tweede Keizerrijk zoowel als onder de daaraan voorafgegane regeringsvormen, in weerwil van haren koperen klank, die eens roependen in de woestijn geweest zijn. Iets dat daarnaar zweemt vindt men in de positie van den heer Alberdingk terug. Hij behoort, met de zoölogen gesproken, tot de familie der Montalemberts en der Veuillots; doch zijne catholieke reactie vormt in ous vaderland meer het aanhangsel van eene richting dan dat zij eene richting op zichzelve is. Zij is geen eigen stroom, maar een zijtak. Eeeds zijn jeugdiger leeftijd zou tot verklaring kunnen dienen van het verschijnsel dat anderen hem voor geweest zijn; doch de ware oorzaak ligt dieper. Zij schuilt gelijk ik zeide, in de geschiedenis der anti-revolutie te onzent. En die geschiedenis hangt op hare beurt samen met het overwicht van het protestantsch element in ons volksbestaan gedurende de laatste driehonderd jaren.
Bestond er van de hand van den heer Alberdingk eene opzettelijke studie over Bilderdijk, het zou ons minder moeite kosten den graad van zijne bloedverwantschap met onze protestantsche tegen-omwenteling aan te wijzen. Ongetwijfeld zou hij in dat boek, waarvan ik even hartelijk hoop dat hij het nog eenmaal vervaardigen zal, als dat het voorrecht mij gegund zal zijn er eene aankondiging van te schrijven, al zijne voornaamste denkbeelden bij elkander geplaatst en volle rekenschap gegeven hebben van zijne uitspraak:
Anch io son pitior' en heb mijn plaats verdiend.
Waar 't heerlijk vaandel golft met teisterbantsche kleuren.
Doch al heeft zelfs deze onvermoeide arbeider, wien geene inspanning ooit te veel is waar het aankomt op de verdediging van zijne inzichten, tot hiertoe den tijd niet kunnen vinden voor het samenstellen van de door mij bedoelde monographic; al heeft hij deze leemte mijns inziens te vaak trachten aan te vullen door het met weinig of geene redenen omkleed beweren «dat Bilder-dijks miskenning altijd nog grootendeels te wijten is aan onbekendheid met deze persoonlijkheid in haar geheelquot;; al ben ik overtuigd dat die persoonlijkheid, voor den vrede van 's heeren
138
J. A. ALBERDINGK THIJM.
Alberdingks gemoed, aan sommigen slechts van te nabij bekend is, — het recht om zich tot de volgelingen en vereerders van Bilder-dijk te rekenen wordt hem door mij in het minst niet betwist. Veeleer zou ik van oordeel zijn dat zijn blik op Bilderdijks karakter en werken het in veelzijdigheid en diepte van dien van Da Costa wint; en dit zeggende ga ik af zoowel op sommige bladzijden in het voorlaatst gedeelte van la Littcrature Néerlan-daise als op enkele fragmenten dier in het Zondagsblad van 1861 geplaatste artikelen, waartoe ik zelf indertijd de eer gehad heb tot achtergrond te dienen. Nochtans bestaat er een groot verschil tusschen deze vluchtige omtrekken en eene eigenlijk gezegde studie; en zoo lang deze laatste niet door den heer Alberdingk zal geleverd zijn, zullen de protestantsche vereerders van Bilder-dijk niet zonder een schijn van grond kunnen blijven beweren dat hun roomsch-catholieke mededinger een kaper-kapitein zonder brieven is.
Men meene evenwel niet dat de heer Alberdingk, omdat zijn arbeid gezegd kan worden tot hiertoe in één opzicht onvolledig gebleven te zijn, het publiek in onzekerheid laat verkeeren omtrent den aard van zijne orthodoxie of omtrent de verhouding van deze tot hare onroomsche naamgenoot. Hij komt integendeel te dezen aanzien zeer openlijk voor zijn gevoelen uit, en allen kunnen weten wat zij aan hem hebben. Chiliast is hij niet; eene bijzonderheid die hem zoowel van Da Costa als van Bilderdijk onderscheidt. De plaats der apocalyptische parousie wordt bij hem ingenomen door de bekeering van alle volken tot de roomsche moederkerk. Vandaar het onderscheid tusschen de ontknooping van het Voorgeborchte en die van de Vijfentwintig jaren, of van welken anderen onder Da Costa's politieke zangen men wil. Doch dit verschil van opvatting is niet kenmerkend. Het zijn twee vormen van een en hetzelfde geloof omtrent de toekomst: twee nuances eener in den grond der zaak eensluidende theodicee. Is de oplossing van het wereldraadsel bij den heer Alberdingk practischer ? Blijft Da Costa getrouwer aan de gegevens van het Nieuwe Testament? Zooveel is zeker, dat, al zou de heer Alberdingk zich omtrent dit punt desnoods met Da Costa hebben kunnen verstaan, Da Costa's orthodoxie in alle andere opzichten door hem ontkend wordt. Hij past de gelijkenis van den verloren zoon op hem toe en voert hem te gemoet; /,Keer,
139
J. A. ALBERDINGK THIJM.
kind, tot 's Vaders huis!quot; Hij noemt hem een Emmausganger, wiens hart wel inwendig brandende is op den weg, maar die van de verrijzenis des Gekruisigden eigenlijk geene kennis draagt. Hij gaat uit van de onderstelling dat Da Costa het eerste uur van 's levens volheid nog medeleven moet. Hij bekent en zweert:
Ach, dierf ik wat gij derft — de Heer is mijn getuige —
'k Bracht mijn geloof den doodsteek toe!
Da Costa, in één woord, is in de oogen van den heer Alberdingk een verdoolde. Hij kan //alles van hem hoorenquot;, omdat er iets aanstekelijks is in «de warmte van Da Costa's overtuigingenquot;. Hij beschouwt hem als zijn strijdgenoot en vriend. Beider liefde, zegt hij, wraakt één zelfden hoogmoed, en in die genegenheid zijn zij elkanders medestanders. Doch de vriend is tevens een vijand; een die het zwaard trekt tot schending van des anderen heiligdom; die krijg voert tegen hetgeen hij niet verstaat; die van het meerdere niet afweet en daarom veroordeeld is in het mindere te roemen. Ik beslis niet of bij het ontleden van de dichtregelen waarop ik zinspeel, — geschreven in 1853 en na Da Costa's dood in het licht gezonden, — het scepticisme reden heeft zich bevestigd te gevoelen in zijne aarzelingen. Eigengerechtigheid is een leelijke trek der menschelijke natuur, en mogelijk behoort het schouwspel van twee orthodoxien, waarvan de eene de andere opeet, ons meer tot droefheid dan tot zelfgenoegzaamheid te stemmen. Doch ook al zou men de zaak minder ernstig opnemen, zich troostend met de oude spreuk dat niemand zoo rechtzinnig kan zijn of hij is altijd iemands ketter, ik geloof niet dat het hier de plaats is om over deze aangelegenheid een oordeel uit te spreken. Mijn oogmerk is bereikt, indien het mij gelukt is het gezichtspunt aan te wijzen waaruit de heer Alberdingk Thijm recht heeft beschouwd te worden. Hij is een fel tegenstander van den geest der eeuw, en in zoo ver behoort hij onder onze tijd- en landgenooten tot de hierboven door mij aangeduide orde van geesten. Daar intusschen zijn kerkgeloof scheiding maakt tusschen hem en de meesten dezer, vertegenwoordigt hij te gelijker tijd iets anders als zij. Hij is een roomschgekleurd nederlandsch anti-revolutionair, en hij is dit met al de aristocratische fierheid van iemand die zich bewust is lid te zijn van den oudsten tak eener goede familie. Zoo trotsch als Da
140
J. A. ALBERDINGK TH1JM.
Costa was op zijn hebreeuwschen adel, zoo trotsch. is de heer Alberdingk op zijn catholicisme.
Wie prijs stelt op de juisté bepaling van woorden en zaken, zal het niet euvel duiden dat ik rekenschap tracht te geven van de grenzen waarbinnen een man als de heer Alberdingk Thijm, dien ik ten hoogste vereer en wiens streven ik in vele opzichten zeer liefheb, door mij medegeteld wordt onder de bestrijders van den vooruitgang. Ik ben namelijk van gevoelen dat er op den bodem van deze laatste uitdrukking iets dubbelzinnigs ligt, iets dat aanleiding geeft tot veel misverstand. Vereenzelvigt men het begrip van vooruitgang met dal van den weg der Voorzienigheid of van de ware bestemming der menschelijke natuur, zoo heeft men aanstonds gewonnen spel. De geest des tijds, die voorwaarts dringt, is dan eene rechtstreek sche openbaring van hooger wil; en tot al degenen die tegen dezen stroom pogen op te roeien, kan men in dat geval met Gamaliël zeggen, ook al is men voor het overige niet half zoo knap als deze joodsche raadsheer: «Ziet toe dat gij niet misschien bevonden wordt te strijden tegen God.quot; Doch ik vrees dat men door aldus te gevoelen en te redeneeren de klip van het eene fanatisme heden slechts ontzeilt om morgen op die van een ander te stranden. De vereerder van alle goeds en alle schoons, welke daarvan ook de herkomst zij, zal zijn oordeel over hetgeen er goddelijks in den vooruitgang wezen mag bij voorkeur opschorten. Hij zal het er voor houden dat men hier met eene natuurdrift te doen heeft waaraan al diegenen zich zonder schroom mogen overgeven wier geweten hen daartoe noopt, doch waartegen anderen zich evenzeer om des gewetens wil en derhalve met gelijk recht mogen verzetten. Ontegenzeggelijk is de vooruitgang eene wet van de geschiedenis van ons geslacht; doch ook de dood is zulk eene wet, eene dwaling, ook het zedelijk kwaad. Om volstrekt weldadig te kunnen heeten zou de kracht die ons voortstuwt in ziehzelve een waarborg moeten bezitten dien zij mist. Machtig zijn en goed zijn sluiten elkander niet noodzakelijk in. Men kan geloo-ven dat het menschdom zich zeker niet gestadig in eene bepaalde richting bewegen zou, indien het daardoor zijn eigen ondergang te gemoet gevoerd werd. Doch nevens dat geloof is plaats voor een ander. Genoeg verschijnselen wettigen de overtuiging dat de vooruitgang, mits hij slechts krachtig bestreden worde, ons evenmin
141
J. A. ALBERDINGK THIJM.
143
aan het verderf zal overleveren als zoo menig ander kwaad. Op dat standpunt ziet men in den dusgenaamden geest des tijds eene zondige openbaring en tevens eene crisis. Hetgeen men daarin besmet acht met den onreinen geest des kwaads verfoeit en wederstaat men; doch omdat men er tegelijk een keerpunt der wereldgeschiedenis in eerbiedigt, eene ziekte die haren loop moet hebbeni bezigt men bij zijne bestrijding geene andere wapenen als die des geestes en verbeidt men in het geloof eener betere toekomst. Daar komt bij dat men een veel grooter aantal slachtoffers dan schuldigen om zich heen ziet. Men maakt onderscheid tusschen de onafzienbare schare der medegesleepten en de kleine misdadige keurbende der aanvoerders. Zoo wordt de haat door deernis getemperd; de kansen van het proselytisme staan niet onvoordeelig; het is waarschijnlijk dat men door gedurig dezelfde trom te roeren, door van uur tot uur het klaroen te steken, door tijdig en ten ontijde de geesten wakker te schudden, aan velen de oogen zal kunnen openen en in elk geval verhinderen zal dat het kwaad ongemerkt voortwoekere. Deze is de voorstelling die ik mij vorm van de antirevolutionaire denkwijze in het gemeen, en van die van den heer Alberdingk in het bijzonder. In vele opzichten is hijzelf een kind van zijnen tijd en een prediker van den vooruitgang. Zijn gestadig wijzen op eene oudere traditie gaat gepaard met strijd voeren tegen veel traditioneels. Op het gebied der vaderlandsche geschiedenis en der vaderlandsche bouwkunde is hij een afbreker van de eerste soort, en voor geen geld zou ik de gevels of de torenspitsen op het hoofd wenschen te krijgen die in gedachte door hem omvergehaald zijn. Ook als kunstkenner behoort hij eensdeels tot de zeer geavanceerde moderne school. Al het redeloos-conventioneele is hem een gruwel, en zijn eerbied voor echte symboliek gaat gepaard met een diep gewortelden afkeer van namaak of gemaaktheid. Te dezen aanzien is hij volstrekt niet anti-revolutionair, maar integendeel uiterst liberaal. Desgelijks wat betreft zijne litterarische vormen en zijne theorien over taal en schrijfwijze. Bij al hetgeen hij doet neemt hij een stelsel te baat of roept hij een beginsel in; en in zoover is hij het tegenovergestelde van een slooper of beeldstormer. Doch in het toepassen van eene eenmaal op den voorgrond gestelde wet kunnen de stoutste radicalen les bij hem nemen. «Hij is vernuftig en welsprekend; hij verbindt het onvoorwaardelijkst
J. A. ALBERDIXGK THIJM. 143
catholiek geloof aan de meest frissche en ruime levensopvatting, aan den meest geopenden zin voor de schoone natuur en de edelste kunsten; ook is hij in hooge mate met gezond verstand en met de kennis van zijn tijd begaafd.quot; Doch hoewel deze zijne beschrijving van Joan Nanning, van 1737 tot 1761 pastoor aan den Buiten-veldert, op hemzelven van toepassing is, hij is en blijft, in den zooeven bepaalden zin des woords, een reactionair, een tegenstander van den vooruitgang. Hij is dit omdat zijn ideaal in het verledene, en wel in een door breede wateren van ons gescheiden verleden ligt; omdat hij de bovendrijvende richting van den nieuwen tijd voor ongoddelijk houdt, het menschdom zich volgens hem te bekeeren heeft tot iets ouds, en hij van nieuwe toestanden alleen heil verwacht indien zij allereerst den doop van dat oudere ondergaan. O gij vermetele, roept hij mij toe met luider stem, — want fluisteren,'daar doet de heer Alberdingk niet aan, — hoe durft gij uwe handen slaan aan het heilige! Weet gij niet dat er geschreven staat: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien ? Is het u onbekend dat het christendom-zelf den eisch der bekeering allernadrukkelijkst op den voorgrond stelt? Kunt gij mij een reactionair noemen, zonder mij tevens te verwijten dat ik een christen ben ? Ziet gij niet in dat christendom en creatie woorden zijn van eenerlei betee-kenis?.... Liever dan met een qui s'excuse s'accuse op deze (ik beken het) zeer ernstige bedenking te antwoorden en daardoor den schijn op mij te laden als gevoelde ik hare kracht niet, haal ik twee strofen aan uit het dichtstuk Onderlijk Huis, een lied van 1851 en waarin een naklank trilt van het anti-revolutionair verzet tegen de gebeurtenissen van '48:
Bij vader en bij moeder, en aan de vriendenborst,
Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst:
Daar kweeken wij de trouwe aan 'toud eerwaard geloof;
Daar zijn wij voor de leuze der vrijheidzoekers doof.
Daar vlechten wij de liederkrans
In Nederlandsehen toon :
En vreemde dolheid biedt er thans Al wat ze wil ten toon!
Wij weten van geen wijken; van siddren nog veel min :
Maar flink in d'oogen kijken doen wij den waereldzin.
Wij zullen , met Gods hulpe, viel heel de waereld in —
Ons harte niet verzaken, noch onzer harten min !
J. A. ALBERD1NGK THIJM.
De Booze doe zijn fakkelglans Voor volksverlichting gaan ;
Wij zullen tem een stakkelkrans Op 't hoornig voorhoofd slaan.
Voor taal en toon van dit gedicht, al is de conceptie minder poëtisch dan die van des Christens moed en rijkdom of van Vervallen christen-tempels, kan men onmogelijk iets anders als innige sympathie gevoelen ; en niet om daarin iets te berispen schreef ik deze verzen uit, maar omdat zij het zegel drukken op hetgeen ik van 's dichters richting gezegd heb. De Pebruari-omwenteling wordt door hem opgevat als een satanische openbaring , en de houding door hem tegenover deze gebeurtenis aangenomen, is die van een verdediger van al hetgeen den mensch op aarde heilig is. Ook is er bij hem niets toevalligs in het hier aangeslagen akkoord. Dit laatste vertegenwoordigt integendeel den grondtoon van zijne denkwijze. Zijn oordeel over het jaar 1848 is een kort begrip van zijne gevoelens aangaande de 19de eeuw. De eigenlijke geest dier eeuw is volgens hem een geest der duisternis. Hare zonen spreekt hij aldus toe :
Graaft en groeft de bergen; klooft de mijnen ;
Daalt in des aardrijks schoot; geeft jeugd, bloei, arbeidspijnen, Der nacht van d'afgrond en zijn doodend stikgas prijs,
Opdat den mengelklomp voor u een kracht ontrijs ,
Die goud , die weelde baar; 't voegt Tubalkaïns zonen,
Meer 't ingewand der aard dan d'aarde te bewonen:
Delft stoom en ijzer; goud : smeedt u een Kroon misschien ;
Weest Vorst zoolang uw kroost het lijdzaam aan kan zien:
Voor u die schittringsdrift! 'k Mistrouw dat lichtkranssmeden,
Sints kroonvorst Lucifer , afdnislend naar beneden ,
Ter smidse bleef gedoemd , waar nooit meet straal der zon Met blank en zuiver licht zijn hoofd omkransen kon!
Nietwaar ? al spreekt uit deze regels — zij zijn ontleend aan den proloog van het Voorgehorchte — geen haat of verachting , al wordt daarin aan de tegenpartij zekere weemoedige grootheid toegekend , dat majestueuse draagt ook hier weder een infernaal karakter. Het zijn de gevoelens van iemand in wiens schatting het moderne leven , als geheel beschouwd , eene afwijking van de in het zedelijke gestelde orde vertegenwoordigt, eene daad van gemeenschappelijken opstand tegen de hoogste macht, 's Dichters eigen deel, want het ligt in den aard der zaak dat hij voor zich
144
J. A. ALBERDINGK THIJM.
de goede keuze bij uitnemendheid gedaan heeft, vormt met de diepe schaduwen vau dat titansbestaan een scherp contrast:
Mij — 't leven in Gods dag! mij — 't gruen van 's Heeren velde!
Mij — 't needrig stnkjen brood , en, wat den berg ontwelde ,
Geen goud; een watertoge ! — en , bovenal , o Heer!
Met heel nw Geestendom mij 't eindloos zoet verkeer,
In droom eu werklijkheid, langs al de duizend wegen
Die 'k, aan onzichtbre band , doonvaard heb en bestegen!
In verband met de aangehaalde regels uit het Ouderlijk Huis , verraden deze verzen ongetwijfeld eene zeer ongemeene kunstvaardigheid. Blijkbaar heeft men hier te doen met een dichter die heerschappij voert over taal en maat, en wien het om het even is of hij zijne spierkracht toonen dan wel een bewijs van buigzaamheid leveren moet. Doch voor het tegenwoordige wijs ik uitsluitend op de hoofdgedachte. Wie den heer Alberdingk waar-deeren wil moet zich nevens hem in den geest op het standpunt der tegenomwenteling plaatsen ; moet dulden dat hij al den zonneschijn en al de frissche waterteugen voor zichzelven houdt; dat hij de kinderen der eeuw , na hen vooraf van alle gemeenschap met de geestenwereld ontzwaveld te hebben , laat zuchten en zwoegen in eene onderaardsche smederij; dat hij in een woord de groote meerderheid van zijne tijdgenooten medegesleept acht in eene richting die hen dagelijks verder afbrengt van de ware levensbron.
Zeer krachtig ook spreekt bij hem het roomsch element. Eoomsch is hij in zijne voorliefde voor de gothische bouworde; roomsch in zijne opvatting van de geschiedenis des vaderlands en der vaderlandsche letteren ; roomsch tot in zijne biographien toe. In de tien jaargangen van den Katholieken Volksalmanak, door hem uitgegeven, treft men eene allerbelangrijkste reeks litterarisch-historische studiën aan , versierd met de portretten van Stalpaert van der Wiele , van Andries van der Kruissen , van Leonardus Marius , van Maria Tesselschade , van Jacob van Campen , den bouwmeester van het Amsterdamsch stadhuis , van den reeds genoemden Joan Nanning. Het zijn altegader , om des schrijvers eigen woorden te bezigen, tafereeltjes uit de en 18de eeuw, waarin , met zekere vrijheid van stofïeering , maar met volkomen juistheid van tijdrekening en , zoo hij vertrouwt, met eenige waarheid van karakterschildering der eeuw en der menschem II. 10
145
J. A. ALBERDINOK TH1JM.
146
onderwerpen behandeld worden uit de te weinig beoefende Neder-landsche Katholieke Kerk- en Lettergeschiedenis sedert de Eefor -matie. Meent men de liefde en de piëteit over het hoofd te mogen zien waarmede deze bijna zonder uitzondering verwaarloosde beeltenissen door den heer Alberdingk verdoekt en gerestaureerd worden , men zou het kleingeestig kunnen heeten , dat bij zooveel kunst en zooveel wetenschap te koste legt aan de rehabilitatie van mannen en vrouwen uit den voortijd , wier talenten ongetwijfeld opmerking en onderscheiding verdienen, doch wier voornaamste deugd in zijne oogen nochtans hierin gelegen is dat zij roomsoh geweest of het geworden zijn. Mij staat evenwel deze idealistische redeneering kwalijk aan. Ware ik verantwoordelijk voor de formatie van den heer Alberdingk, wellicht zou ik reden hebben hem van ongezeggelijkheid te betichten. Doch nu het menschelijkerwijze vaststaat dat hij, met geen of minder ijver voor den roem van het katholicisme in Nederland bezield , ook niet op het spoor zou gekomen zijn van zoo veel wetenswaardigs en aantrekkelijks als het anti-protestantsch gedeelte van zijnen letterarbeid aanbiedt, valt het mij niet mooie-lijk eene keus te doen. Zeker zou ik wenschen dat de heer Alberdingk minder doordrongen scheen van de meening dat Vondel gedurende de tweede en grootste helft van zijn dichterlijk leven daarom zulke uitnemende kunststukken vervaardigd heeft omdat hij in 1639 teruggekeerd is in den schoot der katholieke kerk , of dat Bilderdijk zoo hoog staat omdat hij bij het klimmen zijner jaren telkens meer sympathie voor die kerk aan den dag gelegd heeft, of dat Tollens haar niet heeft kunnen verlaten , zonder daarvoor te boeten met eene beperking van zijne dichterlijke vlucht. Mijns inziens vervalt de heer Alberdingk , door aldus te redeneeren en te gissen, tot dezelfde fout als zij, die al hetgeen Nederland gedurende de laatste eeuwen voortreffelijks verricht of voortgebracht heeft, rechtstreeks in verband brengen met de zegepraal van het protestantisme. Hoe machtig en veelszins weldadig de godsdienst ook zij , er zijn menschelijke eigenschappen waarop deze geen vat schijnt te hebben; eigenschappen tot wier verklaring men geene andere formule behoeft als het populaire zeggen dat de natuur boven de leer gaat. Doch wel zou ik eene dwaasheid meenen te doen , indien ik mijzelven beroofde van de
J, A. ALBERDINGK THIJM. 147
onderwijzing of het genot, aangeboden door eene litteratuur tegen wier bevelhebber men alleen dit inbrengen kan dat hij bij voorkomende gelegenheden het oud-testamentisch recht van wedervergelding op de nederlandsche protestanten toepast, of dat hij nu en dan met al te veel zelfvertrouwen heenstapt over de goede zaak van jansenisten en Israëlieten.
De godsdienstleer van den heer Alberdingk staat voorts met zijne schoonheidsleer in het nauwste verband, en de eenheid van kunst en religie is hem een geloofsartikel. Zijne zienswijze daaromtrent vindt men uitgedrukt in het half wijsgeerig, half phantastisch dichtstuk Be Geboorte der Kunst, naar de tijdsorde der uitgaaf een van zijne eerstelingen. De aanblik der sluimerende Eva doet aldaar in des gebannen Adams boezem voor het eerst een gevoel van verzoening ontwaken met zijn jammerlijk lot, en in het besef van Eva's schoonheid wordt de heilige vreugde van het verloren Paradijs hem voor een deel teruggeschonken.
Daar lag zij, van den blos der liefde en jeugd aan 't kleuren ;
Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren
Dat ze ook het leed der aard gekend had ; om heur leên,
Bevallig neergevlijd, wond zich de schaapsvacht heen,
Die, van de tengre knie. tot boven een der armen,
Heur weeldrig schoone leest mocht drukken en verwarmen.
De boezem, half bedekt en lichtend blank, bewoog
Den schat van golvend haar, die langs heur schondren boog.
Haar teedre hand en arm, tot neven 't hoofd gerezen,
Kon daar. in d'eersten slaap, een zachte steun voor wezen —
Doch 't elpen vingrental liet, achtloos wijkend, los.
En 't lieflijk aanschiju boog zich zijdwaarts neêr in 't mos.
De zin voor in beeld gebrachte leerstukken is te weinig bij mij ontwikkeld dan dat ik veel zou kunnen gevoelen voor deze voorstelling. De Eva die wij hier bespieden in haren slaap is eener-zijda te zeer van de aarde om voor eene abstractie te kunnen doorgaan, en aan den anderen kant te onpersoonlijk om Eva te mogen heeten. Intusschen, de theorie van den heer Alberdingk staat of valt niet met hare accidenteele inkleeding, en zij behoeft deze laatste niet om door ons gewaardeerd te worden. Het genoemde dichtstuk behelst de algemeene uitdrukking van het schoonheidsbegrip des auteurs. Wij leeren er hem uit kennen — zijn Adam vindt Eva sluimeren eenige oogenblikken nadat hij op dit schouwspel voorbereid is geworden door het zien opgaan van de zon
J. A. ALBERDINGK THIJM.
over een uitgelezen landschap — als een kunstenaar, die wil dat onze vereering van het sehoone ineenvloeien zal met onze hulde aan den Schepper, en die uit dien hoofde alleen zulke kunstvormen wettig acht die rechtstreeks ontleend zijn aan de ons omringende natuur en bovenal aan de teederste openbaringen van het menschelijk wezen. Hij blijft daar echter niet bij staan. Scheen het daareven alsof zijne bijbelsche Eva bestemd was een zusterlijk bondgenootschap met de grieksche Venus aan te gaan, elders blijkt dat dit geenszins in zijne bedoeling gelegen heeft. Hij is met hart en ziel romanticus, en de heidensche kunst der oudheid staat als moeder der renaissance bij hem in kwaden reuk. Zijn afkeer van deze dochter is sterk en ontaardt zelfs nu en dan in hartstocht. Hij noemt haar ,/de duizendwerf te vloeken Herleving der Heidensche beschaving van 1500,quot; en beweert van deze //tweede Paradijsslangquot; dat zij „om de maatschappij te omstrikken en te verderven, zich drie eeuwen lang in allerlei bochten gewrongen, en met haar giftig spog een slibberigen kring om het echt Christelijk Ware en Goede getrokken heeft.quot; Uit deze laatste woorden blijkt tevens dat het den heer Alberdingk met zijn romantisme niet te doen is om in de manier van het jonge Duitschland terugtekeeren tot het voorchristelijke, maar tot het christelijke. In de woorden romantisch en roomsch steekt meer voor hem dan enkel eene overeenkomst van klank. Zoo vaak hij zich van de renaissance beroept op hetgeen daaraan voorafgegaan is, denkt hij aan een door katholieke zendelingen bekeerd en in de katholieke kerk opgenomen germanendom. Dit onderscheid beslaat in zijn stelsel eene voorname plaats, en blijkbaar kan hem (hoewel daar anders geene beschuldiging van inconsequentie in opgesloten zou liggen) het verwijt niet treffen dat hij uit antipathie tegen het grieksch-latijnsche heidendom zich aan het ger-maansche heeft overgegeven. Een door hemzelf medegedeeld bijschrift van Stalpaert van der Wiele schijnt mij toe de volmaakte formule te zijn dier zeer bepaalde soort van romantiek, krachtens welke hij tegen de renaissance strijd voert:
't Is reden dat de Christen nu verdoove
Het oude noord: Principimn a Jove.
Jupijn is wind, en daarom moet, na dezen,
Van Jesus' naam al ons beginsel wezen:
Frincipium a Jem!
148
J. A. ALBEEDINGK THIJM.
Toch heb ik het eigenaardigste nog niet vermeld. De heer Alber-dingk namelijk, die niet gelooft aan hetgeen onze tijd met wellicht al te veel zelfvertrouwen dén vooruitgang noemt, belijdt om zoo tespreken een vooruitgangsgeloof op eigen hand. Dat christelijk romantisme waarvoor hij gloeit — want hij is een vurig schepsel — heeft volgens hem eene toekomst en bereidt eene groote en weldadige maatschappelijke hervorming voor. //Wij achten het,quot; zoo schrijft hij in eene merkwaardige voorrede, «wij achten het geen overmoed, ons, bij de afgesmeekte verzameling der kudde onder een Herder, nog eens een schoonen tijd voor de Kunst te voorspellen. De theokratie der oude waereld, en bij het later Jodendom, is opgelost; de Mythologie der Grieken en Eomeinen is vernietigd; in de Middeleeuwen geloofde men — maar men had de middelen niet, en de kennis was minder algemeen dan thands; de drijvers voor het Klassieke, dat men, sedert de Zestiende Eeuw, weêr als een tegenwicht voor de Gothiek begon te gebruiken — hun zonen, de koele Filozofen der vorige eeuw — zijn uitgestorven ; de Eomantiek heeft hare jongelingsperiode van ontwikkeling en strijd doorleefd: hebben wij het recht niet nog iets groots van haar te verwachten ? Den volkomen wasdom, de vruchten (ook in de kunst, de schoonheidsdienst), die het Evangelie ons voorspiegelt, hebben we nog niet beleefd, hebben we nog niet genoten ! De volmaaktheid is onzer stoffelijkheid oneigen — maar nóg mogen we van de maatschappij iets meer dan het gegevene verwachten.quot; In het gemoed des auteurs, en hij weet daarvan in gevleugelde woorden rekenschap te geven, steunt dit vooruitzicht allermeest op de herleving van christelijk geloof waarvan, zegt hij, in weerwil van alle tegenspraak en alle bouwvallen onze leeftijd getuige is:
Maar al leden er kerken van Christns geweld —
Maar al liggen er pijlers en beelden geveld —
Maar al waart de nieuwsgierige vreemdling er rond —
Maar al vraagt hij waar 't autaar ea doopbekken stond —
Maar al treurt ook de schim van mijn Keizer en Koning In zijns Nijmeegsehen Valkhofs ontheiligde woning —
Nog zal het niet sterven het vruchtbaar Geloof,
Nog leeft het weêr op in Godlovende Kerken,
Niet langer, o Heilige Kunst! zijn uw werken Noch Thor, noch Jupijn, noch der Rede ten roof.
Neen, de waatren der straf tot de lippen geklommen.
Ze zijn eindelijk getoomd in 't ontwakend Euroop;
149
J. A. ALBERDINGK THIJM.
En weer zien we het Kruis aan den Hemel ontglommen — Het symbool, Konstantijn, van uw heilige hoopl
Soldaten van Christus, is 't bloed ons in de aadren Vernieuwd, en met bruisende, ontembare kracht Stroomt het vo ort, en voor 't oog der gezaligde vaadren Is haast de bestrijdiog der wereld volbracht.
Doch genoeg vooreerst tot kenschetsing van richting en geest. Want wel is de heer Alberdingk met nadruk theorist, — zoozeer dat eene aanmerking hem dan alleen welkom is indien zij op hare beurt van een stelsel releveert; zoozeer zelfs dat sommigen zijner dichtwerken geschreven zijn met het oogmerk om //eenige zuivere denkbeelden van Waarheid en Schoonheid in gepaste vormen bij onze letterkunde in te leidenquot;, — doch wie uitsluitend met zijne begrippen te rade gaat en niet ook acht geeft op zijne werken, kent hem niet. Hij is de auteur der Karolingische Verhalen en van la Liitérature Néerlandaise a ses différente» époques; de samensteller van eene dichterlijke bloemlezing uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuidnederlandsche litteratuur; de dichter van Ermingard van Voorne en van de Klok van Delft; de schrijver van Mejuf vrouw Leclerc en van Magdalena van Vaerewijclc; de redakteur van de DieUche Warande en van den Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken. En deze titels zijn geene be-driegelijke uithangborden. Er schuilt in de geschriften van den heer Alberdingk veel nauwkeurige wetenschap en veel beproefd vernuft. Men zou hem kunnen noemen een archeoloog met gevoel en phantasie. Degelijkheid is een van de vaste eigenschappen zijner werken; ook van die kleinere daaronder waarvan ik er aan het hoofd van dit opstel een tweetal vermeld heb. Hoewel geen wijsgeer van aanleg of beroep is het intellectueele sterk bij hem ontwikkeld. De rechtmatigheid zijner pnemissen kan men vaak betwijfelen en daarover met hem te redetwisten zou tot niets leiden; doch eenmaal in den zadel redeneert hij scherp en houdt voet bij stuk. Hij is een geboren fanaticus, en dit kan de oorzaak zijn dat sommige betrekkingen van genegenheid of welwillendheid door hem of niet erkend, of ter wille van beginselen somtijds zonder aanzien des persoons verbroken worden; doch waar hij in zijn eigen scheepje vaart is hij een liefhebbend en beminnelijk schipper, vol goede zorgen voor het hem toevertrouwd
150
J. A. ALBERDINGK THIJM.
personeel, eerbiedig jegens de ouden van dagen, steeds vervuld met de gedachte aan vrouw en kind, aan huis en hof, een getrouwe broeder, een hoffelijk begeleider der jonge dames en tot tijdverdrijf lang niet afkeerig van een vroolijk verhaal of eene snedige anecdote. Daarbij is zijne eerzucht van eene edele en mannelijke soort. ,/'t Zelfgevoel erkent geen faam,quot; heeft hij bij zijn optreden gezegd; en hij zoekt dat woord gestand te doen.
De ongenoemde beoordeelaar van zijnen eersten dichtbundel in den Spektator van 1845 — want ik zou van zijne werken spreken — heeft den vleienden en vereerenden lof eener sympatheti-sche aankondiging gezouten met de volgende waarschuwing: «Dit, ten slotte, neme de heer Alberdingk Thijm in liefde van mij aan: dat schoon te zijn, dat te hejtagen, de eerste en voornaamste roeping is van alle Kunst.quot; Hoewel niet overdreven, was deze eisch nochtans in zoover onredelijk dat behagen eene dier zaken is waarop niemand zich toeleggen kan zonder door zijne inspanning-zelve het beoogde doel eerlang te missen. Tot studeeren kan men zich zetten, niet tot schoon te zijn. Doch al zou ik de gemaakte bedenking in dien vermanenden vorm ongaarne voor mijne rekening nemen, de aangeduide recensent heeft niettemin mijns inziens den vinger gelegd op het eenige voorname gebrek in de schriften van den heer Alberdingk. Het onbehagelijke daarin kan ongetwijfeld op velerlei wijzen verklaard worden. De eenen zullen beweren dat de geringe onderscheiding waarmede de heer Alberdingk over uederlandsch-akademische vormen pleegt te spreken, zich op gevoelige wijze en naar verdienste aan zijne eigen vormen gewroken heeft. Anderen zullen van meening zijn dat de bedoelde fout niet zoozeer ligt aan zijne positie als autodidact, maar aan het onverzettelijke in zijn karakter, en dat een buigzamer gemoedsaard, bij minder eigenzinnigheid, gunstig zou kunnen terugwerken op zijne manier. Ik voor mij zou aan eene minder vergezochte uitlegging de voorkeur geven, en het er liever in weinig woorden voor houden dat de heer Alberdingk te zeer polemicus is om in allen deele kunstenaar te kunnen zijn, «Gij zijt — mijne openhartigheid ten goede,quot; zoo laat hij zich schrijven door Pauwels Foreestier, zijn Buikslooter alter ego, „gij zijt een zonderling mensch! Vechten — dat is uw leven, gescheurde kleêren — ziedaar uwe grootste pret, ziedaar het kostuum dat gij meer
151
J. A. ALBEEDINGK THIJM.
scliijnt te ambitioneeren dan den fraaisten zwarten rok van den deftigsten instituutsekretaris, dan de ruimste toga van den meest germanofobischen steunpilaar der heidensche en griekscli-latijn-sche akademiün in een land van hollandsche Christenzielen, meer dan het keurigste borduursel, waarmee hetzij //staatsmannenquot; hetzij //hofbeambtenquot; getooid gaanquot;. Doch de eene verklaring is de andere waard ; en niet op plaagzieke zelfbeschuldigingen komt het aan, maar op feiten. Of is het onwaar dat de meeste geschriften van den heer Alberdingk grooter inspanning vorderen dan een volmaakt auteur van zijne lezers pleegt te eisehen? dat hij u slechts bij uitzondering een onmiddellijk genot te smaken geeft ? dat hij keer op keer de bevalligheid ten offer brengt aan de kracht? dat zijne kunst niet altijd zijne eruditie verduwen kan, en hij er in den regel te weinig om geeft of de eerste bij hem zich al dan niet aan de laatste eene indigestie eet?
't Zelfgevoel erkent geen faam, zeg ik op mijne beurt; en dit recht zullen mijne lezers niet weigeren mij te laten wedervaren, hoop ik, dat impopulaire auteurs van goeden huize een teerhartig pleitbezorger in mij vinden. De soliditeit van den heer Alberdingk is mij dan ook zoo lief, en zij verdient in mijne schatting zoo oneindig ver de voorkeur boven velerlei «geplaes-ter,quot; dat ik slechts aarzelend gewaag van de met haar samengaande tekortkoming. Doch nu wij eenmaal aan dit onderwerp toe zijn, — aan wie er misbruik van maken om in hunne eigen lichtverteerbaarheid te roemen is alevel niets bedorven, — voeg ik er bij dat zijne stroefheid, of met welken anderen naam men het laborieuse in zijne vormen zal verkiezen te bestempelen, ook hieraan kenbaar is, dat hij noch in proza, noch in versmaat het aanzijn gegeven heeft aan een omvangrijk werk dat eenigszins zou kunnen beschouwd worden als de volkomene en in zichzelf afgeronde uitdrukking van zijnen geest. Breed is de rij van zijne schriften, en allen te zamen getuigen zij van hetzelfde streven. Doch het is een geheel waarvan de proportien niet aanstonds in het oog vallen. Men denkt er bij aan eene palet vol fijne en schitterende kleuren, meer dan aan een voltooid schilderwerk; aan de kornalijnsteenen en de marmeren plaat die eerlang eene smaakvol ingelegde tafel vormen zullen, meer dan aan die tafel zelve; en hoewel men zich bij deze kunstbeschouwing steeds in
152
J. A. A.LBERDINGK THIJM.
het atelier eens meesters gevoelt, ontvangt men desniettemin deu indruk als moest de teekening, waarmede hij dien grooten naam gemaakt heeft, nog altijd uit de portefeuille komen. De bedoelde indruk, ik erken het, is valsch; doch er wordt aanleiding toe gegeven. Ziehier een gedicht dat klinkt — als de klok van Delft; en wel is het eene verwonderlijke zaak dat een zoo jeugdig dichter een werk heeft kunnen voortbrengen waaruit een zoo ongemeen kunstbesef spreekt. Ziehier eene aandoenlijke novelle vol schuld en onschuld, vol tranen van berouw en van blijdschap. Ziehier eene magistrale critiek van uwjongsten kunst-of letterarbeid, mijnheer: peste, dat gaat er langs, en van harte gefeliciteerd indien gij er levend afgekomen zijt! Ziehier eene allerko-miekste historie, op de aangenaamste wijze verhaald: de geschiedenis van een aansprekers-oproer, met uw verlof, in verzen van somtijds twee nederlandsche elleu lang. Eindelijk, ofschoon het einde nog geenszins gekomen is, ziehier een Pauwels Foreestiertje van het eerste water, een kabinetstukje op mijn woord, en waarvan ik u tart in onze nieuwere litteratuur de wedergade te vinden. Zoo vloeien in de werken van onzen schrijver schoonheden van den meest onderscheiden aard nevens en door elkander; en toch, indien een belangstellende mij vroeg hem het boek te lee-nen waaruit hij, zij het ook bij benadering, den heer Alberdingk min of meer volledig zou kunnen leeren kennen, zou dat verzoek mij in ongelegenheid brengen.
Op de kunst-theorie van den heer Alberdingk, een voorname sleutel tot recht verstand van de bij al hun ongelijksoortigs in zijne schriften heerschende eenheid, behoef ik niet terug te komen. Ook van zijne eigenaardige opvatting der vaderlandsche geschiedenis heb ik hier en ginds het noodige reeds laten doorschemeren. Met veel talent pleegt hij de stelling te verdedigen dat Karei de Groote onze eigenlijke keizer en koning is; en wanneer men hem verwijt dat hij aan den roem der nederlandsche natie te kort doet, is hij steeds gereed met het antwoord dat hij integendeel onze volkshistorie gaarne met een zevental eeuwen zou helpen verlengen. Voorts is hij tot in hare laatste gevolgtrekkingen de leer van het goddelijk recht der vorsten toegedaan, acht elke revolutie zonder uitzondering eene wederrechtelijke daad, stelt voor zichzelven prijs op den naam van „onderdaanquot;.
153
J. A. ALBERDINGK THIJ5I.
heeft het dynastiek bewustzijn van Koning Willem Den Derde lief, koestert eene hooge vereering voor den persoon van onze Koningin, en houdt het er voor dat de gebeurtenissen van het jaar 1813 niet geweest zijn het sein van eene restauratie, maar het begin van een nieuwen constituoneelen toestand. Niet al deze bijzondere gevoelens bezitten in gelijke mate een bezielend of tot dichten stemmend vermogen of laat mij liever zeggen, het zou met de stukken kunnen aangetoond worden dat sommigen daarvan den heer Alberdingk slechts ten halve geïnspireerd hebben. Ziehier daarentegen iets waarmede dit nooit het geval geweest is; eene dier vruchtbare gedachten waardoor dichterlijke naturen plegen beheerscht te worden, en die ontzag inboezemen ook aan hen door wie daarin niet, of alleen tot op zekere hoogte gedeeld wordt. Ik bedoel het transcendentale in de levensbeschouwing van onzen auteur. Hij is een leek die sympathie gevoelt voor het priesterleven; en hetgeen in dit laatste aan het lot van den paria herinnert past in zijn oog volkomen bij het algemeen karakter van het aardsch bestaan, dat een staat van ballingschap is. Hoewel zelf uit overtuiging een man van de wereld, ziet hij niettemin in de afzondering van het klooster eene frissche bloem op den levensweg van anderen. Een schoon en begaafd meisje, dat den weklenkenden jonkman die haar ten huwelijk vraagt doet weten:
't Meiskens hert dat gy begeert
Is naer andre min gekeert —
zulk een meisje is volgens hem geene dweepster, maar alleen eene des te edeler ziel en te grooter hart. Hij beschouwt het als een voorrecht dat //zelfs in den nevelkring der aardquot; de zon van het huiselijk geluk voor hem opgegaan is. De bloemen van liefde, hoop en schoonheid, zegt hij, zijn //kransen voor het graf bereid.quot; Het aardsche leven is in zijn oog slechts «spel,quot; in den zin van schijn, en eerst hiernamaals zal ons het //wezenquot; der dingen geopenbaard worden. //Daarheen! — ten Hemel!quot; gelijk het in het Lied van Moore heet, is de grondtoon van zijne beste wen-schen. Ik zeg niet met zulk een dogme, want blijkbaar is hier het kerkgeloof natuur geworden en de natuur geloof, maar met zulk eene opvatting van het leven paart zich als van zelf de vereering van het heilige als de hoogste openbaring van het
154
J. A. ALBEKDINGK THIJM.
155
menschelijke. Gewijde kunst is volgens den heer Alberdingk de kunst bij uitnemendheid. Hangt zijne voorliefde voor de architectuur met zijn aangeboren zin van stijl en strenge vormen samen, zijne bovenzinnelijke richting doet hem verhandelingen schrijven over de Heilige Linie en is oorzaak dat hij den kerkvorm bovenaan plaatst op de architectonische schaal. Dat bovenzinnelijke is hem zelfs zoozeer eigen dat de gebreken zoowel als de deugden ook van een aantal zijner phantasie-werken mij toeschijnen daardoor verklaard te worden. Waarom zijn de laatste toonen van de Klok van Delft zoo mistroostig, zoo onbevredigend, zoo weinig geschikt om u te verzoenen met het leed der aarde? Omdat Erwout 'sdichters ideaal van den kunstenaar is, en wij in dit gedicht tegenover eene beschouwing staan volgens welke de echte kunstenaar hier beneden geene plaats heeft om het vermoeide hoofd neder te leggen. Wat mag de reden zijn dat in Ermingard van Voorns en in Mejufvrouw Leclerc eene aan het mirakel grenzende providentieele uitkomst tot ontknooping van het verhaal moet dienen ? Zij is deze, dat de schrijver aan het hoogste levensgeluk de kracht niet toekent om op deze aarde langs den normalen weg tot werkelijkheid te worden en hij derhalve genoodzaakt is om, bij wijze van surrogaat voor zijn ongeloof te dien aanzien tot dergelijke exceptioneele uitkomsten zijne toevlucht te nemen. Desgelijks zou de reinheid van Magdalena van Vaernewyck, na misstappen en ondervindingen als de hare, ons een raadsel blijven, indien wij niet wisten dat haar levensbeschrijver het goede in de menschelijke natuur als de vrucht van eene buitengewone en boven-menschelijke werking beschouwt; bovenmenschelijk omdat zij uit de geschiedenis van het menschelijk hart en uit de daarin voorhanden gegevens niet verklaard worden kan, buitengewoon omdat men haar alleen in uiterst zeldzame gevallen, als dat van Magdalena, op het spoor komt. Doch al mocht het waar zijn dat de heer Alberdingk bij het volgen van den drang zijner bijzondere richting sommige goede kwaliteiten te kort komt, hij heeft haar minstens evenveel te danken als te wijten. Zij is de adel vau zijn katholicisme. Zij doet hem hooge eischen stellen aan kunst en kunstenaars. Door haar is hij een welsprekend tolk der vergankelijkheid. Zij stemt hem tot dankbaarheid voor zijne voorrechten. Zij maakt hem in
J. A. ALBEEDIXGK THIJM.
zijnen strijd tegen den geest der eeuw, hoe strak hij daarbij het koord ook spanne, tot een verdediger en voorvechter van de edelste behoeften en de hoogste belangen der menschueid. Om niet ontrouw te worden aan de bestemming van deze bladzijden roer ik dit alles slechts vluchtig aan. Doch ik mag onzen schrijver en dichter den lof niet onthouden van op zijne wijze gewoekerd te hebben met zijne gaven; en zoo erbarmelijk is het in ons vaderland niet gesteld dat men er op onzijdig gebied geene ingenomenheid zou mogen aan den dag leggen met een tegenstander; — een uit wiens pen, ter eere van eene jonge Keunemerlandsche vriendin van de protestantsche belijdenis, de volgende verzen gevloeid zijn:
Leunt ge nooit, wen d' avondwinden Zweven door de groene linden,
't luisterend oortje aan 't geurend hout.
Om den euliteu ziu te vinden.
Als er in ruisehenden, weemlenden kout.
Koeltje en loover beurtspraak houdt?
Waar gij soms de morgenglansen Uit de Zuiderzeesche transen
Stil en heerlijk klimmen ziet.
En de blanke golfjens dansen,
Wentlend in 't vuur dal er straalt en verrliet —
Klonk u daar hun maatzang niet?
O gij hebt, bij 't stergeflonker,
Op het blaauwend hemeldonker
't Vriendlijk maantjen wel begroet;
Maar van land en vijver, blonk er Dan ook geen weerglans in lieflijken gloed,
Die aan tweespraak denken doet?
Daar, en ginds in 't rozenbloeijen.
Als de geuren samenvloeijen
Van de roode en witte bloem.
En z' elkander tegengloeijen,
Blozend en lichtend, bij weèrzijdschen roem —
Zaagt ge wat ik leven noem.
Dat is leven ! waarlijk leven :
Op te vangen, weêr te geven
In den blik en 't stemgeluid.
Wat bij weêrzijdsch overzweven 't Harte der mensehen weêrkeerig ontsluit.
Stralend heel hun wezen uit!
Daareven gewaagde ik van eene levensbeschouwing, en dit aan de beschrijving der vriendschap gewijde lied draagt Leven tot
156
J. A. ALBEUDINGK THIJM.
opschrift. Men zou de schoonheden waardoor dat gedicht zich onderscheidt geheel en al kunnen afzonderen van des auteurs richting. De heer Alberdingk Thijm, zou men kunnen zeggen, die zich tot in zijne novellen toe een bewonderaar der Jezuiten-orde toont en wiens meeste gedichten een ultramontaanschen stempel voeren, heeft eene enkele maal ook wel eens een algemeen christelijk, een zuiver menschelijk vers gemaakt. Juister evenwel dunkt mij de stelling dat ook deze tegelijk verheven en innige, deze mystieke en bijna al te teedere opvatting der vriendschap een onderdeel uitmaakt van zijne opvatting van het leven-zelf en dat zijne overhelling tot het transcendentale of bovenzinnelijke, gelijk ik haar bij gebrek aan een beter woord genoemd heb, hier op nieuw, doch ditmaal op haar voordeeligst uitkomt. Zoo alleen toch kan ik het mij verklaren dat hij van de vriendschap, instede van iets huiselijks en gezelligs, zoo als eene vlakker levensbeschouwing medebrengen zou, niet meer of minder maakt dan eene beurtspraak der zielen, spiegelbeeld en wedergade van het harmonieuse in sommige verschijnselen van het leven der natuur. Aan dezelfde oorzaak schrijf ik het toe dat de heer Alberdingk in eene voortreffelijke boekbeoordeeling, waar hij optreedt tegen de volgens hem overdreven bewondering van sommigen voor den satirieken Heinaert de Vos, de verhevenheid van het komische loochent en alleen aan het ernstige den rang der hoogste schoonheid toegekend wil zien. Deze plaats is zoo karakteristiek dat ik verlof vraag haar bij uittreksel te mogen mededeelen:
«Het zou inderdaad zeer ongelukkig zijn, indien een volksstam, in een der schitterendste tijdperken zijner ontwikkeling, zijn genie het kennelijkst en krachtigst in een satyre geopenbaard had. Men moge met geestige genre-stukjes zoo ingenomen zijn als men wil — men moge zelfs beweeren, ,dat zich in den Reinaert de scherts eener diepzinnige menschen- en wereldkennis openbaart — men zal toch Sokrates wel boven Diogenes, Virgilius boven Horatius, Eembrandt boven Jan Steen, hebben te stellen. Ik kan te minder verdacht worden tegen het fabeldicht ingenomen te zijn — daar ik naar mate men er te-recht minder individueel genie in vinden kan, de hoofdtrekken der dierenfabel des te stelliger uit dat zelfde volksgenie beweer voort te komen, hetwelk ik nooit heb nagelaten als den grootsten kunstenaar af te schetsen, die tot
157
J. A. ALBERDIKGK THIJM.
heden geboren is. Maar den comique, zelfs den hmd-comique, te plaatsen boven den premier-róle — dat kan er inderdaad niet door, en zou tot de gevolgtrekking leiden, dat de waereld misschien niets anders is dan eene groote poppenkast, vertoond door een godheid, die achter de hand lacht over den wreeden spot, dien ze met de deftig opgevoerde maar eigenlijk gants geridikuli-zeerde menschheid drijft. Als God een ernstig God is, en als het hooggeprezen boek van de Navolging van Christus de eerste voorwaarde der schoonheid, die de waarheid is, niet ten eenen male mist — dan zou het een ellendige troost voor een volk wezen als men het te-gemoet moest voeren: nu, als gij geen epos hebt — gij hebt toch een satyre. Neen, wij voor ons kennen de hemelsche Venus te goed — om met de blinkende bruine wangen eener lachende boschnymf genoegen te kunnen nemen.quot; En een weinig verder op: «Zou men meenen, dat de traan, dien heldengrootheid en de hoogste teerheid des edelen govoels weet op te wekken, een mindere vrucht en minder loon voor den dichter zou wezen dan de intelligente glimlach, waarmee de aardigste passaadjes onzer «waarachtig nationale scheppingquot; (den Reinaert] verwelkomd worden ? Waar het menschelijk gemoed het diepst wordt aangegrepen, het edelst en verheffendst genot smaakt, daar is voor ons de schoonste poëzy, en voor Haymijn, zijn zoon Eeinout herkennende, voor Beatrijs, met haar kinderen het klooster te-rugzoekend, voor Koland, te Eoncevalle zijn horen stekend, en om nog wat hooger te gaan, voor Petrus, „naar buiten gaande en bitterlijk weenende,quot; voor de Emmaüsgangers, elkander vragend „of het hart hun n:et brandde van binnenquot; — en voor alles hoog-dichterlijks wat in de Middeleeuwen ook ge-meen-goed van ons, Nederlanders, was, geven wij gaarne de sne-digste gezegden uit den Reinaert ten beste.quot;
Misschien ben ik het slachtoffer van mijne eigen stelselzucht, — een zuurdeesem dien het gemakkelijker is met woorden te verloochenen dan met de daad bij zichzelven uit te zuiveren, — indien ik nog eene schrede verder ga en beweer dat niet-alleen het min of meer abstract-verhevene in de werken van den heer Alberdingk, maar ook het gemeenzame en dagelijksche dat er zoo overvloedig in aangetroffen wordt, ja zelfs het droge en minutieuse daarin, met de reeds meermalen door mij genoemde
158
J. A. ALBEEDINGK THIJM.
159
richting in verband staat. Met minder neiging tot het trekken van zekere grenslijn tussehen gewijd en ongewijd, tusschen wereldsch leven en hooger leven, zou misschien een zoo dichterlijk gestemde geest niet trots den besten der schoolarchen allereerst met een tractaat over de Spelling der Bastaardicoorden zijn opgetreden ; zou hij vermoedelijk onbekwaam zijn om met al den geduldigen ijver van een geëxamineerd catechiseermeester aan zijne geloofsgenooten uit te leggen comme quoi de zegswijze ,/katholieke almanakquot; eigenlijk een pleonasme is en alle kalenders welbezien roomsche kalenders zijn. In elk geval schijnt het mij toe dat hier de reden schuilt van het merkbaar verschil tusschen de manier van den heer Alberdingk zelf en die van Pauwels Foreestier, zijn litterarischen dubbelganger. Foreestier hezit al de eigenschappen van hem wien hij het aanzijn dankt, doch met eene uitzondering. Foreestier is knap, Foreestier is roomsch, Foreestier is kunst- en oudheidkenner, Foreestier heeft vernuft voor zes; doch instede van gemeenzaam en verheven, gelijk zijn vader, is hij uitsluitend het eerste en verbergt hij de vlucht van zijnen geest tusschen de plooien van zijnen humor. Lezers met zwakke zenuwen zullen beweren dat Foreestiers ouderwetsche openhartigheid bijwijlen in platheid ontaardt; doch ik ken er anderen die in dit ruwe en somtijds rauwe niets zien als het masker van een auteur, wien een gedeelte van zijn eigen geest in den weg staat, die behoefte gevoelt om zich nu en dan van zijne al te zware wapenrusting te ontdoen, niet altijd profeteeren maar somtijds keuvelen wil, zich er toe zet om op te heffen door af te dalen, en dientengevolge, want niemand kan zichzelven straffeloos eenige oneen bloed aftappen of zich een pond vleesch uit het lichaam snijden, enkele malen bevonden wordt in zijn eigen tegenvoeter verkeerd te zijn. Een geschikt voorbeeld van zulk een grillige zelfontkleeding meen ik te vinden in eene dier critieken van Amsterdamsche tentoonstellingen van schilderijen, waarin Foreestier, die ook de Haagsche niet ongemoeid laat, bijzonder uitmunt. Hij trekt op de door mij bedoelde plaats te velde tegen het naakt; doch men oordeele of er in zijne eigen woorden niet iets gevonden wordt dat aan het voorwerp van zijne berisping herinnert: «Ook Joseph Coomans ? Dat vind ik zoo doelmatig — schilderijen op ten-toon-stellingen te hangen — wier
J. A. ALBERDINGK THIJM.
hoofdpersonen zoo geweldig ontkleed zijn, dat een fatsoenlijke vrouw er onmogelijk naar kijken kan. De heer Coomans heeft hier een filistijnsch bachanaal geschilderd — dat een ware chaos is qui remite a longs Jtots de la mallere humaine; vooral veel schoone vrouwen, eenige zijden en andere stoifen, een rookenden reukbrander, geheven bekers en gouden lampetten. Die naakte dames zijn deels dartel, deels dodderig gestemd; half of heel slapende blonden en bruinen, met weelderige haren en mooie halskralen en armbanden, omhelzen mannen (filistijnsche »Vorstenquot;) of worden door deze Heeren gekust. Intussehen staat Simson op den achtergrond, bij een kolom, die in drieën
breekt..... Ik kan begrijpen dat als een schilder een model
huurt, hij het arme schepsel dan gaarne datgene laat vertoo-nen, wat men niet voor niemendal op straat kan zien; neen, zelfs niet op de half naakte bals van onzen grand of demi-monde: ik kan begrijpen, dat dit de raison d' être is van de kamenier of wat het zijn mag, op No. 44 van het breede stuk rauw reevleesch, dat 's Heeren Emile Lecomtes Jonge romeinsche vrouw te koop schijnt te presenteeren, ja zelfs van het magere schoudertje der argelooze «Blondinequot; No. 372, en van den studiekop No. 207, een meisje dat haar aangezicht van haar eigen naakten boezem schijnt af te wenden; maar de achterdocht kan toch niet nalaten een oogenblik bij de vraag te verwijlen: //Wat moet er wel in het gemoed van den kunstenaar omgegaan zijn, toen hij deze filistijnsche grisettes groepeerde en kopiëerde ?quot; — Dat wie de onbedorven eerbaarheid zoowel als de verwonderlijke plasticiteit van deze taal niet gevoelt geen hollandsch verstaat en, tenzij hij eene vrouw ware, een nuf in manskleederen is, dat spreekt; doch hoe groot is de afstand tussehen dit franc parler van Foreestier en het heimwee van den heer Alberdingk naar de toekomende gewesten! Juist evenwel omdat hij zelf die kloof niet aan kon vullen, heeft de laatste zich reeds vroegtijdig het IJ doen overzetten en is hij assistentie gaan halen te Buiksloot.
Foreestiers specialiteit, gaf ik te verstaan, is het critiseeren van schlldetijen. Echter, en hierin verschilt hij tot zijn voordeel van een recensent van mijne kennis, echter bepaalt hij zich niet tot het maken van vrijmoedige aanmerkingen op het werk van anderen, maar hij schildert ook zelf. Wat meer is, Foreestier
160
J. A. ALBERDINGK THIJM. 101
schildert onophoudelijk voort en met kleuren uit allerhande eeuw. Is hij het niet die de beeltenis geschetst heeft van Magdalena van Vaernewyck, onze tijdgenoot? en vermindert deze omstandigheid den afstand niet dien ik daareven, ter wille der aanschouw-lijkheid de dingen breed uitmetend, scheiding heb laten maken tusschen den heer Alberdingk en hem? Werkelijk rijst de half bovenaardsche figuur van Magdalena verzoenend op tusschen den auteur en zijn pseudoniem, en het is alsof Foreestier te dezer gelegenheid heeft willen toonen, dat hij ook wel, als het er op aankomt, werken kan in de manier van zijnen vriend, den Amsterdamsohen schrijver. Van diens hand bestaat er eene reeks van kunstenaars-silhouetten in dichtmaat, waaronder een van Eembrandt en een van Hooft, en daar nevens, ter gedachtenis aan het door Van Dijck aan Frans Hals gebracht bezoek, eene dichterlijke vertelling, de Twee Portretten geheeten. Foreestier maakt geene verzen, zelfs geene verzon in proza, gelijk zijn huisvriend Negovagus, de auteur van den misschien wat al te kunstigen, maar niettemin tooverachtig fraaien Dramaiischert Droom in den voorlaatsten jaargang der Bietsche Warande. Doch ook hem heeft onze ITde eeuw de stof tot menig portret geleverd. Van twee beeltenissen op één doek gesproken, ziehier hetgeen hij laat volgen, wanneer Isabella Benzi, de Hollandsche vrouw van den italiaansch-Amsterdamschen koopman, en Esther Dias Maura, de dochter van den juwelier uit Israel, de studeerkamer van Pastoor Van der Kruissen binnengetreden zijn, en het licht der ondergaande zon, bij het achterwaarts slaan der hoofdkappen, door het hooge venster op hare aangezichten valt: „Ik mag immers nog wel een paar trekjens aan beide beelden toevoegen? Zie, hoe dat Israëlitisch meisjen met hare wel niet tengere, maar, in betrekking tot de kloek gebouwde hollandsche vrouw, kleine en fijn voorkomende gestalte, tegen deze afsteekt. Den blos en de blankheid van Isabella te schilderen, het roerende van hare groote blaauwe oogen, spiegelend en stralend bij de minste beweging, onderneem ik, na Vondel, niet. Had de groote meester onze Esther gekend, hij zou zich de weelde niet ontzegd hebben ook haar te beschrijven, en onze poëzie had een Vandijck-jen te meer geteld. Wie nu het penseel van Portaels maar had, bij gemis van dat van Gallait, en bij wraking van Couturesruw-
II. 11
J. A. ALBERDTNGK THIJM.
162
heid; hij kon dat fijne bleek nog eens op zijn palet nemen, hier en daar in bruine tinten overgaande, tot warm en teder blaauw smeltend aan de slapen en om den mond, ofwaar de wenkbraau-wen voortkomen en heenzwemen, of waar de zoet golvende linie van den donkeren was der glansrijke hairen moest voorbereid worden. Wie vooral — ik zwijg van den gloed der zachte oogen, in hun zwartheid teêrder dan Isabellaas doorzichtig azuur — wie vooral trekt mij te keurige grenzen van dat schoone profiel, met zijn dichten voorhoofdboog, zijn zoet gekromd en zoo levend bezield neusjen, met de welgemaakte gradaties, waar de kinne, niet te wijkend, niet te stout, in voorkomt met de beweeglijke lippen, gereed zich te sluiten, maar, hoe onmerkbaar ook, zelden gesloten!quot; — Andere reizen teekent Foreestier, die een goed oog heeft voor de hoogste soort van vrouwelijke schoonheid en die ook daarin een weinig mededoet aan het supranaturalisme van den heer Aiberdingk, de voorwerpen zijner vereering van ter zijde uit; en zoo heeft hij, in den vorm eener samenspraak tussehen Vondel en een Alkmaarschen schipper, ergens een gesluierd en nochtans doorzichtig beeld van Maria Tesselschade ontworpen; «Een kostelijke schat voerde de beurtman uit Amsterdam naar Alkmaar over in den morgen van den 19 dier Bloeimaand [ 1639 ]. De schipper kende wel dien krachtigen mansbouw van middelbare lengte, die bruinzwarte hairen en kleene baard met knevels, die gelaatskleur, tuigend van inspanning des geestes, dat open voorhoofd boven arendsoogen welvend, welker vuur men, het eens gevoeld hebbende, nooit weêr vergat. Zijn vriendelijke gemeenzaamheid, schoon nu en dan door afgetrokkenheid vervangen, de geestigheid van enkele uitvallen, de kracht en eenvoudigheid, die in zijn geheel voorkomen, naast het vernuft en diep gevoel, lagen uitgedrukt, kenmerkten onmisbaar den grootsten onder de beroemde Amsterdammers van zijn tijd: Joost van den Vondel. Vondel had te Hoorn eene goede en verstandige zuster wonen : Catharina van den Vondel, die hij uit zijne eenzaamheid (hij was sints ettelijke jaren weduwnaar) een bezoek ging brengen. — //Je gaat toch tot Hoorn, sinjeur Vondel?quot; zeide de schipper. — Vondel knikte nadrukkelijk van ja. «Maar ik denk eerst een uur of wat in Alkmaer over te brengen.quot; — «O zoo, dan ga-je zeker de deur van je ouwe ken-
J. A. ALBEEDINGK THIJM.
nis, jufvrouw Krombalchs, niet voorbij.quot; — Vondel voelde, ten spijt van zijn leeftijd, de lichte verlegenheid die passen kon bij zijn nog onvergrijsd uitzicht en goed gemoed. „Zeker niet, zeker niet!quot; stemde hij toe. — „Nu, dan kun-je nog eens opsnijen met mekaar..... Jelui kunt er, geloof ik, allebei wat meê — wat
blief je? of ik heb het mis,quot; — „Een schandere vrouw,quot; zeide Vondel. — „'t Is wel ongelukkig,quot; zei de schipper, „dat ze zoo achter mêkander haar dochtertjen en haar man verloren heeft!quot; — „Ja!quot; zeide Vondel, half mijmerend. — „Nuquot; sprak de schipper, „ze is nog jong genoeg om nóg een reis een deuntje te trouwen; wat zegt gij, sinjeur Vondel?quot; — „Te oud is zij er zeker niet voor,quot; was het antwoord. — „Weet-je wat ik geloof,quot; ging de spraakzame schipper met de kalme gemeenzaamheid voort, die deze pijpjesrookende roerpenhouders in hun bloeitijd onderscheidde : „ik hoü het er voor, dat Professer Van Baerle, weet-je .... Van Baerle,
van het illustre school.....op d'achterburgwal.....dat die, om
zoo te zeggen , weet-je, wel zoo wat kwiksigheid tot 'er heeft opgevat.quot; — Vondel vroeg eenigszins ontstemd: „Zoo ? — en waar zie-je dat an ?'quot; — „O, hij is een heel aardig Heer, weet-je.
Altijd heel best te spreken.....En dat 'i dan zoo wel eens zei:
Jongens, schipper, ik ga naar een vrouwtjen dat meer verstand in haar pink heeft, dan jij en ik in ons heele hoofd. Zoo, Professer, zei ik dan; en wie is dat? Dat moest jij wel weten, schipper, zei hij dan .... het wonder van Alkmaêr!. ... En dan smeet hij er damec , in zijn eigen, zoo'n woord of wat Latijn onder deur. Wel zoo, Professer, zei ik dan: maar de wijsste bennen niet altijd de mooiste. Mooi, man, zeid' 'i dan, en hij keek puur zwart; mooi? en dan wierd 'i nog wel eens zoo rood als'i anders is. Dat verzeker ik je, dat ze mooi is.... Wel zoo, Professer zei ik dan; en gaat er dat dan maar zoo op los? Hoe meen je dat? vroeg hij dan. Wel of je er na toe gaat, zei ik dan. O zoo, zei 'i dan zoo; ik docht of je soms meende, dat er een vrijaadje, of het een of het ander, voor de mooye weduwe in 't vet was ... En dat zei hij dan net als of hij meende, dat ik zeggen zou' God bewaart je, Professer!quot; Maar daar paste ik wel op. En ik had gelijk ook. Want als 'i weer naar de stad voer, dan was hij altijd in gedachten. En dan schudde hij zoo raar met zijn hoofd. Nou willen ze wel zeggen, weet-je, dat de
163
J. A. ALBEEDINGK THIJM.
Professer bij buijen.... als 'i 't in zijn kop krijgt, dat'i'em dan verbeeldt, dat zijn beenen van strooi, of van glas, of, wat weet
ik 'et, van vriesche botter bennen, weet je?..... Maar dat is
nie' waar, hoor je. Dat weet die geleerde knaap wel beter en anders zou ik 'em dameê met de haak maar eens tegen zijn'
scheenen slaan.... om 'em er heelendal van te genezen.....
Maar, bij het weêuwtjen, daar loopen zijn scheenen geen gevaar, hoor-je... Ik geloof, dat dat wel gaat... Maar as 'i dan zoo olijk zit te kijken, weet-je, en mat zen hoofd te draaijen, dan zeg ik, om hem te plagen: Professer, maken de studentjenshet zoo bont? En dan kijkt 'i me met oogen an — hae! En als het dan weêr op de aardige weêuw neêr kan komen, dan is hij op zijn schik. — ,/Maar Vondelquot;, zegt Brandt, zijn levensbeschrijver, ,/was een groot zwijger, stil en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, zoodat hij in 't gezelschap der menschen soms bijna spraakloos was, en zelden geluid sloeg en dit had ook plaats, nu die schipper aldus op zijnen praatstoel zat. Het «goên dag schipper 1quot; was bij de aankomst te Alkmaar nooit met ruimer ademhaling geroepen. De dichter spoedde zich de stad door, ter Kennemer Poort. «Daar wordt geklopt,quot; zeide Tesselschade tot haar doch-tertjen; „wie mag dat zijn?quot;
Niemand die deze bladzijde niet met mij zal toeschrijven aan Pauwels Poreestier; doch als om ten overvloede te bewijzen dat er oogenblikken zijn waarin deze phantastische kleine rentenier zich in den persoon van zijnen bezweerder oplost, voert het stukje waaraan zij ontleend is de eigen naamteekening van den heer Alberdingk. Aan den eenen kant verraadt dit ongemerkt overgaan van den oneigenlijken in den eigenlijken schrijver, dit in elkander vloeien van werkelijkheid en fictie — het bijgebrachte voorbeeld is niet meer dan een uit vele — zekere onvastheid van bedoeling, of indien men liever wil, een gebrek aan zelfbedwang. Pauwels Foreestier zou waarschijnlijker zijn, hij zou ook meer algemeen geaccepteerd zijn geworden, indien hij beurtelings meer uitsluitend op zijne eigen wieken dreef of op zijne eigen voeten stond. Had de heer Alberdingk het van zich kunnen verkrijgen hem geheel en al over te laten aan zijn lot, had hij weerstand kunnen bieden aan den lust om zich nu en dan in zijne plaats te stellen, er zou uit Foreestier, die thans wat al te zeer op eene
164
J. A. ALBERDINGK THIJM.
schaduw gelijkt, eeue type gegroeid zijn. Doch tot welken prijs ? Een chef d'école kan niet volkomen objectief worden zonder daarbij een deel van zijne kracht in te schieten , en de invloed van den heer Alberdingk hangt grootendeels aan zijne persoonlijkheid. In het belang van zijne richting doet hij verstandig met zooveel mogelijk in zijn geheel te blijven; en daar hij in dit geval van twee euvelen het minste kiezen moet, is het ongetwijfeld raadzamer Poreestier te laten verdwijnen in hemzelven dan zichzelven te laten opgaan in Poreestier. Hoe licht zou bovendien, indien wij volstrekt het onderste uit de kan begeerden, het lid ons op den neus kunnen vallen! In het besef der aanmerkelijke schade die onze letterkunde daarbij lijden zou, en uit erkentelijkheid voor het vele hoe dan ook geschonkene, deel ik ten slotte nog eene proeve mede van Poreestiers talent.
De heer Alberdingk kan een Olaegli- ende Vraegh-liedt schrijven in zulk voortreffelijk nagemaakt oud-nederlandsch, dat gij wanen zoudt het werk van den factor eener rederijkerskamer uit het laatst der 15deeeuw in handen te hebben, ware het niet dat stof en geest eene latere herkomst verrieden. Zoo kan ook Pauwels Poreestier, wanneer hij zich tot het mededeelen van eenige bijzonderheden uit het opschrijfboekje van wijlen den heer Braamcamp zet, — den oom van zijnen grootvader van moeders zijde, — a s'y méprendre ons hol-landsch van voor honderd vijftig jaren nabootsen. Gerrit Braamcamp, een Amsterdamsch handelaar, is in den zomer van 1718, even twintig jaren oud zijnde, eenige dagen te Vinkeveen gaan doorbrengen, ten huize van zijnen vriend Daniel van Court, en volgens eene van zijne eigen aanteekeningen is aldaar bij die gelegenheid onder anderen het volgende voorgevallen: „Saturdag, 20 Augustus. Van daag had Daniel, daar het een byzonder heete dag was, my voorgeslagen in zyn pas geschilderde, doch lugtige coupel aan de vaart het middagmaal te gebruiken. Ik bracht daar niet tee-gen in. Neeltje, zijn keukenprinces, had zich onverbeeterlyk van heure taak gequeeten: maar pas hadden wy, daar het visdag is, een begin gemaakt met de rookende schaal boekendegort met boter en syroop in behandeling te nemen, of Daniel springt in eens op, met zyn serviët in de hand, opent de glaze deur van het vertrekje, en vliegt naar buyten. Ik, met de tinnen syroopkan en dito daagschen lepel gewapend , rys ook op , en
165
J. A. ALBF.RDINGK THIJM.
volg mijn vrind. Ik had in minder als een seconde gezien wat er gaande was. Aan het eynd van het haagje namentlyk, dat naar den coupel geleydde, had zich iemand in een zwart gewaad vertoond, die wel een geestelyke scheen, en aan wien in ditoogenblik door Daniel de hulp gepresteerdt wierd, die door eene plot-selinsche flaaute noodzakelyk was gemaakt. Ik loop hard het trapje
af, en nader..... Tot myn leedwezen herken ik den jeugdigen
Pastoor Nanning, met een bleek en ontdaan gezigt, met een gansch beslykte rok, alsof hy in een sloot gelegen had , en beroofd van alle hoofddekzel. Ik kende den waardigen jongen theoloog niet anders als naar behooren geperruykt en ligt gepoederd .... Myn vrind zag angstig rondt, terwyl hy den Pastoor ondersteunde, die half in malkander was gezakt. „Om 's Hemels
wille..... Neeltje.... Gerret.... hei____ hier____ allemaal!quot;
riep myn vrind; «zie jelui dan niet wat een désastre hier gebeurt!..., hee, hee, hulp, hulp!____quot; En ik kwam daar toeschieten... met myne syroopkan. «Gerret, is het je in het hoofd geslagen?quot; vroeg myn welwillende vrind, met gansch ongewone hevigheid: „Haal liever wat azyn, als je dan wat halen wil, dan hier met die syroopkan aan te komen dragenquot;.... Inmiddels begon de jonge pastoor weer tot zich zelfs te komen; maar in de confusie was ook de muts van myn vriend, die hy gemeenzaamheidshalve, na dat wy van de wandeling te huys quamen zyn peruyk had doen vervangen, van het hoofd geraakt.. . En nu kon toch niemandt onzer zich schier van lachen onthouden by het zien van die twee kaal geknipte hoofden en van het vreemde zenuwmiddel, dat ik in myn tinne kan droeg.quot;
Schreef ik eene inleiding tot de werken van den heer Alber-dingk Thijm, veel van hetgeen in deze bladzijden slechts ter loops vermeld is zou nader uiteengezet en beredeneerd willen zijn. Doch behalve dat zulke volledige studiën niet op mijnen weg liggen, wacht ik van eene eenvoudige beschrijving, genomen van een redelijk standpunt, meer winst dan van discussien hetzij over beginselen of over bijzonderheden. Ook een dwalend oordeel, mits het voortspruite uit een levendig inzicht, kan aan anderen tot leiddraad verstrekken en daardoor nut stichten. Mijne narede zal dan ook niet uit eene retractatie bestaan, maar evenredig zijn aan het voorafgaande. De heer Alberdingk behoort in mijn
166
J. A. ALBERDINGK THIJM.
167
oog tot de groote partij der kerkelijke orthodoxie, en in zijn positief christendom erken ik eene wezenlijke kracht. Protestanten die eene volkskerk willen, en die in het voortbestaan daarvan een zegen zien, moeten hem aanmerken als een bondgenoot. Want door zijne eigen zaak te verdedigen pleit hij ook voor de hunne, en zoolang de beer niet gezegd kan worden gevangen te zijn, is voor hen bet oogenblik nog niet gekomen om met hem te onderhandelen over het verdeelen van de huid. Voor mij is zijn catholicisme geene weldaad; doch het is er eene voor hem en voor tienduizenden om hem henen. Ik beschouw zijne geloofsbegrippen als een doorgeleefden godsdienstvorm, doch ik zou meenen mij voor mijzelven te schamen te hebben indien ik geen oog had voor het vele goede en schoone dat hij in dien vorm bezit en bij anderen wekt. Hartelijk verheug ik mij over de afzwering van 1581, en ik kan niet gelooven dat de Overste der wereld daar meer de hand in gehad heeft dan bij voorbeeld in de vestiging der officieele christelijke kerk; doch tevens erken ik dat de stichting van onze oude Republiek eene revolutionaire daad geweest is, en gelijk ik de positie van Julianus den. Afvallige meen te begrijpen, heb ik ook hart voor de «oude godsdienstquot; en de z/oude burgerijquot; van den heer Alberdingk. Men moet de men-schen nemen gelijk zij zijn, en in eene wereld als de onze is het reeds veel zich onderscheiden te hebben ; doch voor het overige ben ik met den heer Alberdingk van gevoelen dat onze vaderen, gelijk men in protestantsche kringen de grondleggers van het ge-meenebest der Vereenigde Nederlanden noemt, geene engelen geweest zijn en dat zij in sommige voorname opzichten aan anderen gedaan hebben hetgeen zij niet wilden dat hun geschieden zou. De plakkaten tegen de pauselijke religie hier te lande zijn in mijne oogen een exceptioneele maatregel van zelfverdediging geweest, even verdedigbaar en even schuldig als alle andere verbodswetten; niettemin mag de heer Alberdingk er roem op dragen te onzent het burgerschap verzekerd te hebben aan de stelling, dat in ons vaderland, tot 1795 toe, geene vrijheid van godsdienst bestaan heeft. Even zoo op litterarisch gebied. Ik heb met dc Muiderschool, en ook met de Dordtsche, veel meer op dan de heer Alberdingk, en mijne bewondering voor de middelnederlandsche letterkunde is veel koeler dan de
J. A. ALBERDINGK THIJM.
zijne. De renaissance mag een omweg geweest zijn, zij is daarmede niet veroordeeld; allerminst leent haar dit in mijne schatting een diabolisch of anti-providentieel karakter. Doch met dat al hebben wij aan den heer Alberdingk, als onvermoeid bestrijder van het bastaard-classieke en als aanklager-generaal van het modern vandalisme, de grootste verplichtingen. Op het ijverigst heeft hij medegewerkt om onze litteratuur-geschiedenis uit de knellende banden eener verstijfde overlevering los te maken; en al gevoelt men geene roeping om r.evens hem, met Vondel aan de eene en Bilderdijk aan de andere hand, de knie te buigen voor Karei den Groote, niemand heeft voor onze letteren een paleis ontworpen als het zijne, zoo breed van grondslag, zoo hoog van gevel, met zoo vele gangen en vertrekken, of ingericht op zoo liberalen voet. Om kort te gaan — ofschoon ik mij geene illusien maak omtrent zijne plooibaarheid, en hoewel ik hem te hoog schat om te durven denken dat eenigerlei blijk van sympathie hem ooit ontrouw zou kunnen maken aan zijne beginselen, geloof ik dat ons nationaal leven er zeer mede gebaat zou zijn, indien bij voorbeeld zijne Bietsehe Warande even zoo vele inteekenaren telde als er leeskabinetten en leesgezelschappen in ons vaderland bestaan. De kracht van zijne tegenspraak zou uitnemend kunnen werken op onze algemeene beschaving; en vast zouden er te onzent in zaken van kunst en wetenschap minder ongelukken gebeuren, indien men meer notitie verkoos te nemen van zijne denkbeelden.
Juli 1864.
168
H. J. Schimmel, Mylady Carlisle. Arnhem, D. A. Thieme. Vier Deelen.
Ik schrijf deze bladzijden onder den indruk eener pas ten einde gebrachte lectuur : Henri Taine's Hi. si oir e de la Ultérature an-glaise. Misschien moest dit anders zijn; doch het is zoo. Niet ieder heeft het voorrecht van te kunnen studeeren naar een vast plan. Niet ieder kan rustig wachten met de pen op het papier te zetten tot hij weder geheel vrij geworden is van den invloed des auteurs met wien hij in de laatste plaats kennis maakte. Met reden zal de heer Schimmel mij voor de voeten werpen dat ik door mijne voorbarigheid in het vergelijken hem uit zijn verband ruk ; en zelf erken ik dat het in de orde zou zijn hem uitsluitend aan hemzelven en zijne Lady Carlisle aan niemand anders als aan hare oudere zusters te meten. Doch mijne gebiedster de periodiciteit is insgelijks eene lady. Hare gunsten zijn onafscheidelijk van zekere banden ; en wie dwaas genoeg is om het met haar aan te leggen, weet van te voren dat hij daardoor meer dan éénen plicht verzaakt.
Zoo erg evenwel is het ditmaal niet gesteld. Er zijn auteurs die niet gemakkelijk uit hunne voegen gedrongen worden, en met name de heer Schimmel zit stevig genoeg in elkander, om tegen een rukje te kunnen. Daarbij noopt het onderwerp van
H. J. SCHIMMEL.
zijn jongsten en breedsten roman schier onwillekeurig tot kennisneming van het jongste en voornaamste geschrift van den heer Taine. Elk lezer toch van dat werk heeft bij zichzelven de opmerking moeten maken dat het niet zoozeer eene engelsche litteratuur-geschiedenis is, als wel eene geschiedenis van Engeland zelf, opgemaakt uit Engelands letteren. Natuurlijk ontbreekt hier de gewone indeeling der historische stof. Deze is er niet geordend naar de opvolging der dynastien of naar de wisseling der staatsvormen. De classificatie wordt er integendeel uitsluitend be-heerscht door den gang van het nationale leven, gelijk zich dit in de litteratuur eens volks pleegt af te spiegelen. Doch hoewel aldus de door den heer Schimmel in zijne Twee Tudors, in Mary Hollis en nu ook weder in Lady Carlisle behandelde partijen der engelsche geschiedenis door den heer Taine meer ondersteld dan uitgewerkt worden, diens boek is niettemin in de hoofdzaak eene historische studie en biedt derhalve den beoordeelaar van 'sheeren Schimmels arbeid op dat veld menig punt van compa-ratie aan. Daar is meer. Het kader van den heer Taine omvat de Engelsche letteren in hare geheele uitgestrektheid, van de oude anglo-saksische periode af, die met onze eigen midden-nederlandsche litteratuur samenvalt, tot Byron ingesloten. In zijne voorlaatste hoofdstukken spreekt hij dan ook over den historischen roman, het genre waartoe zoowel Lady Carlisle als Mary Hollis behooren, en over Walter Scott, den vader van dat genre, dien hij den Homerus der moderne burgerklasse noemt en van wien ook de heer Schimmel tot op zekere hoogte een discipel is. Dit een en ander maakt mijne onderneming minder willekeurig dan zij anders zijn zou, en verzoent mij half en half met het geweld hetwelk ik aan mijn onderwerp ga plegen.
.... »Cependant cette littérature, en approchant de sa perfection, approchait de son terme et ne se développait que pour fiuir. On en vint a comprendre que les resurrections tentées sont toujours imparfaites, que toute imitation est un pastiche, que l'accent moderne perce infailliblement dans les paroles que nous prêtons aux personnages antiques, que toute peinture de moeurs doit être indigene et contemporaine, et que la littérature archéo-logique est un genre faux. On sentit enfin que c'est dans les ccrivains du passé qu'il faut chereher le portrait du passé, qu'il
170
H. J. SCHIMMEL.
171
n'y a de tragédies grecques que les tragédies grecques, que le roman arrangé doit faire place aux mémoires authentiques, comme la ballade fabriquée aux ballades spontanées, bref que la littérature historique doit s'évanouir et se transformer en critique et en tistoire, c'est-a-dire en exposition et en commentaire desdocumeuts.quot; Deze uitspraken van den heer Taine hebben slechts zijdelings betrekking op het genre van Walter Scott. Kechtstreeks zijn zij gericht tegen Southey en Coleridge , tegen Thomas Moore en Charles Lamb. Het is evenwel duidelijk genoeg dat ook de ridderlijke gastheer van Abbotsford in de zaak betrokken is. Toute peinttire de mcBurs doit êlre indigene et comtemporaine: derhalve is het eene fout om de schildering van het schotsche volkskarakter van den tegenwoordigen tijd, waarin Walter Scott uitmunt en dat zijne eigenlijk gezegde specialiteit is, te kleeden in het gewaad van Quentin DuncarfVs of Old Mortality's eeuw. Le Roman arrangé doit faire place aux mémoires authentiques; derhalve is het eene hersenschim dat Kenihvorth eene getrouwe reproductie van het tijdvak van koningin Elizabeth zou zijn. Op de aangehaalde plaats maakt de heer Taine deze gevolgtrekkingen niet, of nog niet. Doch zij liggen er in opgesloten ; en wanneer hij opzettelijk over Sir Walter gaat handelen, blijkt het aanstonds dat deze inleiding eene muis geweest is wier staart in aantocht was. Dit geldt ook van de plaats die ik thans volgen laat. De aldaar bedoelde phantasmagoric is niet bepaaldelijk de inkleeding of de monteering der Waver ley Novels. Het is veeleer de mise-en-scene van Lalla Rookh en van Rodrigo de Goth. Doch het verschil tusschen de eene en de andere schakeering is te gering omquot; hierbij aan eene tegenstelling te denken. Wat van Moore en Southey kan gezegd worden is binnen zekere grenzen ook op Scott van toepassing. «Cette fantasmagorie,quot; meent de heer Taine, «est bien brillante; par malheur elle sent la fabrique. Si vous voulez en avoir l'image, figurez-vous que vous êtes a l'opéra. Les décors sent splendides; on les voit descendre du ciel, c'est-a-dire du plafond, trois fois par acte; hautes cathédrales gothi-ques, dont les rosaces flamboient au soleil couchant, pendant que les processions se déploient autour des piliers et que des clar-tés ondoient sur les chapes ouvragées, sur les dorures des habits sacerdotaux; mosquées et minarets, caravanes mouvantes
H. J. SCHIMMEL.
qui serpentent au loin sur le sable jaumitre et dont les lances, les parasols alignes posent leur frange sur la blancheur immaculée de l'horizon; paradis indiens oü les roses amonnelées pullulent par myriades, oü les jets d'eau entre-eroisent leurs panaches de perles, oü les lotus étalent leurs larges feuilles, oü les plantes épineuses licrissent leurs cent mille calices de pourpre autour des singes et des crocodiles divins qui grouillent dans leurs massifs. Cependant les danseuses posent la main sur leur coeur avec una emotion délicate et profonde, les jeunes premiers chantent qu'ils sont prêts a, mourir, les tyrans font gronder leur voix de basse, l'orchestre se démène, aceompagnant les variations de ses sentiments par les soupirs doucereux de ses flutes, par les clameurs lugubres de ses trombones, par les melodies angéliques de ses harpes; jusqu'a ce qu'enfin, au moment oü l'héroïne met le pied sur la gorge du traitre, il éclate triompbalement par ses mille voix vibrantes reünies en un seul accord. Beau spectacle! On en sort ébloui, assourdi; les sens défaillent sous cette inondation de magnificences; mais en ren-trant chez soi, on se demande ce qu'on a appris, ce qu'on a senti, si véritablement on a senti quelque chose. Après tout, il n'y a guère ici que des décors et de la mise en scène; les sentiments sont factices; ce sont des sentiments d'opéra; les auteurs ne sont que d'habiles gens, manufacturiers de livrets et de toiles peintes; ils ont du talent et point du génie; ils tirent leurs idéés, non de leur coeur, mais de leur tête.quot;
En kan de heer Schimmel daar nu mede naar huis gaan? Dat zij verre! De meeningen van den heer Taine zijn gecne orakelspreuken, en de eene overtuiging weegt tegen de andere op. Zienswijze stel ik tegenover zienswijze, meer niet; eene zienswijze van heden tegenover eene van gisteren. Slechts zou ik de vriendschap van den heer Schimmel kwalijk meenen te loonen, indien ik hem niet in tijds opmerkzaam maakte dat er donder aan de lucht is. Waakt op, gij heeren en dames van den historischen roman! Br broeit iets boven uwe hoofden, er waggelt iets onder uwe schreden. Het gevoelen wint veld dat uw genre een bastaardgenre is; een overgangsmaatregel op zijn hoogst. Op tartenden toon wordt uwe litteratuur eene operalitteratuur geheeten. Het licht dat op uwe schilderijen
173
H. J. SCHIMMEL.
valt, is het welbekende voetlicht der schouwburgzaal, beweert men, en indien uw leven u lief is, voegt men er bij, moet gij van de plankenwereld meer en meer naar die der mensohen terug.
Laat mij een doorluchtig voorbeeld mogen bijbrengen — Shakespeare's historische spelen — tot verdediging van de stelling dat echte kunst alles vermag. Indien deze tooneelstukken, door den auteur uit officieele oorkonden getrokken, in zichzelven eene onvergankelijke levenskracht bezitten, is daarmede dan niet het bewijs geleverd der bestaanbaarheid van den historischen roman? Ongetwijfeld, en tegen deze borstwering stoot de declamatie zich het hoofd aan bloed. Wij bewegen ons in de eeuw der dorpsvertellingen, het genre dat in tijdsorde op den historischen roman gevolgd is. De litteratuur is afgedaald tot hetgeen men overeengekomen is het volksleven te noemen; en het is veel indien zij ons bijwijlen noodigt plaats te nemen aan den huise-lijken haard der deftige tusschenklasse. Shakespeare zou het daarmede niet hebben kunnen stellen. Het leven van koningen en koninginnen was zijne vaste stof, en over kronen te wandelen schijnt eene van zijn dagelijksche behoeften geweest te zijn. Voor zoo ver de historische roman in onzen leeftijd deze grootsche traditie voor insluimeren behoedt, is zijn voortbestaan een heugelijk verschijnsel, een correctief der zich telkens dieper neder-buigende richting van daareven. Doch houd u overtuigd dat indien Walter Scott zich een waardigen naneef van Shakespeare getoond had, de heer Taine de laatste zou geweest zijn om met zijne historische romans den draak te steken. Hij glimlacht niet om deze boeken omdat zij historisch, maar omdat zij onhistorisch zijn; omdat er met de geschiedenis in gecoquetteerd wordt; omdat er meer archeologische liefhebberij dan waarheidsliefde in doorstraalt; omdat de kieschlieid der 19cle eeuw er een mantel werpt over de onbeschaafdheden van het voorgeslacht. „C'est chez Walter Scott que nous avons appris l'histoire. Et cependant, est-ce de rhistoire ? Toutes ses peintures d'un passé lointain sont fausses. Les costumes, les paysages, les dehors sont seuls exacts; actions, discours, sentiments, tout le reste est civilise, embelli, arrange a la moderne. On pouvait s'en douter en regardant le caractère et la vie de l'auteur. II est dans l'histoire comme dans son chateau d'Abbotsford, occupé a disposer des
173
H. J. SCHIMMEL.
points de vue et des salles gothiques. Des lords anglais qui sor-tent d'une guerre acliarnée contre la démocratie francaise doi-vent entrer aveo zèle dans cette commemoration de leurs aïeux. Ajoutons qu'il y a des dames et même de jeunes demoiselles, qu'il faut arranger la representation de manière a ne point cho-quer leur morale severe et leurs sentiments délicats, les faire pleurer décemment, ne point mettre en scène des passions trop fortes, car alles ne les comprendraient pas'; tout au contraire choisir des heroines qui leur ressemblent, attendrissantes toujours, mais surtout correctes; de jeunes gentlemen, comme Evandale, Morton, Ivanhoe, parfaitement élevés, tendres et graves, même un peu mélancoliques (e'est la dernière mode) et dignes de les conduire a l'autel. T a-t-il un homme plus propte que l'auteur a composer un pareil spectacle?quot;
Op de historische romans van den heer Schimmel — den Eersten dag eens nieuwen levens en de Haagsche Joffer, Mary Hollis en Lady Carlisle — zijn deze aanmerkingen niet onvoorwaardelijk van toepassing; en met voorbedachten rade heb ik vam hem gezegd dat hij sle chts tot op zekere hoogte een discipel is van Walter Scott. Met name zal niemand hem kunnen verwijten dat hij de asperiteiten van het leven der 17de eeuw te zeer afslijpt. Hij heeft zich integendeel met het tijdvak waarin hij zoo goed te huis is in zoodanige mate vereenzelvigd dat een aantal zijner tooneelen ons door hunne ruwheid-zelve tegen de borst stuiten. Voor jongejuffrouwen die pas van de kostschool komen is menige bladzijde van zijne romans eene ongeschikte lectuur. Zijne in beeld gebrachte hartstochten zijn forsch getee-kend, aan doekjes winden wordt door hem niet!'gedacht, en tot in de taai-zelve van zijne helden en heldinnen herkent men een tijd waaraan onze tegenwoordige beschaving vreemd is. Te dezen aanzien derhalve heeft de auteur zich op merkwaardige wijze geëmancipeerd. Hij is geen romanschrijver met glacé-handschoenen aan, of die de dames eau-de-cologne nadraagt. Hij onderstelt bij zijne lezers smaak voor sterk gekruide spijzen. Ook van den omvang van hunnen eetlust heeft hij eene gunstige meening. Kolossale gebeurtenissen zijn zijne meest geliefkoosde sujetten. Onder zijne drama's is er een dat in niet meer dan één bedrijf den Val van het Directoire behandelt. Napoleon
174
H. J. SCHIMMEL.
175
Bonaparte is eene poging om al de voornaamste momenten van het leven des grooten keizers in eene trilogie bij elkander te stellen. Zoo heeft ook het schrijven van Mary Hollis de begeerte bij hem doen ontwaken om een beeld van Lady Carlisle te ontwerpen. Hij had eene restauratie onder de knie: reden te meer om zich thans ook meester te maken van de daaraan voorafgegane revolutie. Zijn geest heeft behoefte aan het vermalen van geheele tijdvakken der wereldgeschiedenis. Een deel van zijne veel omvattende historische studiën is gewijd geweest aan onzen eigen vrijheidsoorlog. In Joan Woutersz en in den Overgang van Enkhuyzen, gelijk bij nader omschrijving de Eerste dag eens nieuwen levens heet, heeft hij het beeld van Willem van Oranje geschetst, den grondlegger van de republiek der Vereenigde Nederlanden. Zijne tweede liefde is geweest de fran-sche omwenteling van het einde der vorige eeuw; en aan zijne vereering voor Prins Willem is die voor den held van Corsika ontsprongen. Eene derde reeks van onderzoekingen is bij hem aangevangen met het Kind van Staat, eene voortreffelijk ontworpen karakterschildering van onzen Willem III. Hij is dien vorst in zijne jongelingsjaren naar Engeland gevolgd, en aan deze zijne belangstelling danken wij sommige van de fraaiste hoofdstukken van Mary Hollis. Doch het stond geschreven dat de heer Schimmel niet rusten zou voor hij van meer nabij kennis gemaakt had met eene nieuwe omwenteling. Zich door twee re-volntien een weg gebaand te hebben — eene hollandsche en eene fransche — was hem niet genoeg. Eene engelsche moest er bij komen. Zou het die van 1688 zijn? Deze stof was uit-noodigend. Zij bood eene ongeëvenaarde gelegenheid aan om te toonen hoe het Kind van Staat een man geworden was. Doch welbezien is de engelsche omwenteling van 1688 slechts het laatste bedrijf geweest van een drama dat reeds veertig jaren vroeger aangevangen was te spelen. Wie den waren aard dier worsteling wil leercn kennen moet terug naar den grooten burgeroorlog, den strijd van kavaliers en puriteinen ; terug naar Cromwell's opkomst, naar den val van Karei I, naar het schavot van Strafford. Wie gevoelt niet dat dit altegader grootsche con-ceptien zijn ? Dat tot het uitwerken van zulke plannen een zeldzaam talent vereischt wordt ? Dat er eene ongemeene wilskracht
H. J. SCHIMMEL.
noodig is om uit liefde voor de vaderlandsche letteren zich al den arbeid en al de teleurstellingen te getroosten, aan zulk een streven onafscheidelijk verbonden ? De romanschrijver wordt op dezen voet een dienaar der geschiedenis, die de leermeesteres der natiën is. Dit is een mannelijk ondernemen. Er spreekt eene eerzucht uit van de beste soort, een hoog gevoel van de roeping der kunst. Doch laat ons zien of in het gegeven geval de middelen evenredig zijn aan het doel.
Toen Cromwell in 1658 gestorven was en de generaal Monk twee jaren later Karei Stuart een gemakkelijken weg gebaand had naar den troon zijns onthoofden vaders, leefde en intrigeerde aan het hof der restauratie, gelijk zij aan het hof der twee vorige koningen geleefd en geïntrigeerd had, eene zestigjarige en nog in haren ouderdom belangwekkend schoone vrouw. Van zichzelve heette zij Lucy Percy, en haar vader was de achtste hertog van Northumberland geweest. Even volwassen, was zij in 1617 getrouwd met den graaf van Carlisle, eri door dat huwelijk was zij bij hare vorstelijke geboorte in het bezit gekomen van een groot vermogen. De graaf van Carlisle was een Schot van afkomst, doch die zijne opvoeding ontvangen had te Parijs. Aan het hof van Hendrik IV en van Maria de Medicis had hij kennis gemaakt met de fransch-italiaansche beschaving, en deze herinneringen waren van invloed geweest op de inrichting van zijn verblijf te Londen. Echtgenoot geworden van Lucy Percy, wier schoonheid ondersteund en overtroffen werd door haar vernuft, had hij van Carlisle-house een engelsch Hotel de Kambouillet weten te maken, en waar zijne eigen krachten te kort geschoten waren, was Lucy hem bij- en voorbijgesprongen. Zelfs had de zon van den graaf ten laatste eene algeheele verduistering ondergaan, en bij het noemen van den naam van Carlisle-house was men van lieverlede uitsluitend gaan denken aan het salon der gravin. Op deze wijze was zij langzamerhand een middenpunt geworden van beschaving en goede sier. Hare vertrekken hadden alom bekend gestaan als de plaats waar de vertegenwoordigers van de meest verschillende richtingen en partijen elkander plachten te ontmoeten. De celebriteiten van gisteren waren de eenige personen geweest tot wie Lady Carlisle zich nooit aangetrokken gevoeld had, en die zij om die reden dan ook nooit had aan-
176
H. J. SCHIMMEL.
177
getrokken. Daarentegen had zij steeds eene geheel bijzondere sympathie gekoesterd voor de celebriteiten van heden en van morgen. Zij hield er niet van, de toekomst op straat te laten staan, zonder thuiskomen of nachtverblijf, en bij het stichten van haar rijk was zij er van het begin afaanop bedacht geweest, het zoolang mogelijk te laten duren. Eeeds in het derde of vierde jaar van haar huwelijk had zij op zekeren dag haren zakdoek op den grond laten vallen; en de hertog van Buckingham, die zich juist op dat oogenblik in hare nabijheid bevond, had niet kunnen nalaten te bukken en met eene hoffelijke buiging het ter aarde gegleden voorwerp aan de eigenares terug te geven. De hertog van Buckingham, die van zijn leven met goed gevolg aan even zoo vele vrouwen het hof gemaakt had als hij landgoederen bezat en posten bekleedde, was steeds tot hiertoe huiverachtig geweest om naar de gunsten van Lucy te dingen. Een weinig had het bij hem gewogen dat de Graaf van Carlisle, haar man, een van zijne boezemvrienden was; doch meerwaarde dan aan deze bijkomende omstandigheid had hij gehecht aan het statige en ontmoedigende van Lucy's schoonheid-zelve. Hoe jong ook nog, zij scheen er niet naar aangelegd om iemands minnares te kunnen zijn. Het denkbeeld van beminnelijke zwakheid, van verteederende schuld, scheen onvereenigbaar met het majestueuse in hare houding, het gebiedende van haren oogopslag, het zelfgenoegzame dat uit haar geheele wezen sprak. Doch juist vroeg genoeg had de hertog van Buckingham zich herinnerd dat hij koning Jakobs gunsteling en alvermogend minister was; en daar het verkrijgen van zijne begeerte bij hem boven alles ging, had hij er vrede mede gehad, mits Lncy voor hem bukte, dat Lncy hem de drie koninkrijken hielp regeeren. Zij in-tusschen was eerst toen in den waren zin des woords begonnen te leven. De koning zag Buckingham naar de oogen, Buckingham haar. Zij was het geweest die aan dezen het avontuurlijke had doen inzien van zijne reis met den kroonprins naar Madrid en van eene echtverbintenis tusschen den erfgenaam van de kroon van Groot-Brittannië en eene spaansche prinses. Zijzelve desgelijks, toen door haar en Buckingham's toedoen het spaansche huwelijk afgesprongen was, had haren echtgenoot weten te bewegen om zich met lord Kensington naar Parijs te begeven en II. 12
H. J. SCHIMMEL.
178
daar onderhandelingen aan te knoopen over een huwlijk van den Prins van Wales met Henriette van Frankrijk. De graaf van Carlisle had den tocht aanvaard, en de verbintenis was tot stand gekomen. Doch de gravin had te zelfder tijd eene voor hare eigenliefde zeer smartelijke ontdekking gedaan. Het was haar namelijk openbaar geworden dat de hertog van Buckingham er alleen hierom zoo op gesteld was om de koninklijke bruid (Jakob I was onverwachts gestorven, en Henriette koningin geworden nog voor zij Frankrijk verlaten had) in persoon naar Engeland te voeren, omdat hij op zijnen tocht naar Spanje, door Parijs trekkend, weleer eene zeer phantastische doch niettemin zeer hartstochtelijke liefde had opgevat voor Anna van Oostenrijk, Frankrijks koningin en Henriette's schoonzuster. Lucy's genegenheid voor Buckingham was nooit van de aandoenlijkste soort geweest, en steeds had zij in hem den groot-vizier boven den man gesteld. Doch zich door hem verlaten te weten, verlaten voor eene koningin, had haar het Northumberlandsche her-togsbloed naar het aangezicht doen stijgen, en indien Buckingham gezegd kon worden Lady Carlisle te hebben ingewijd in de weelde der macht, ook met het bitterder doch niet minder uitgelezen genot van den haat deed zijne handelwijze haar voor het eerst haars levens kennis maken. Met Richelieu, Anna van Oostenrijks wanhopige en afgewezen minnaar, die op den ridderlijken maar wuften Buckingham nederzag met al de minachting en de woede van een grooter talent bij boerscher manieren, — met Richelieu had zij een bondgenootschap aangegaan; en alle middelen die tot het groote doel van Buckingham's val zouden kunnen leiden, waren daarbij heilig verklaard geworden. Buckingham was naar Frankrijk vertrokken om Henriette af te halen; met zijne schaamtelooze pracht had hij al den glans van het Parijsche hof overschenen; op het hart der deugdzame Anna van Oostenrijk had hij een onvergetelijken indruk gemaakt; te Amiens, op de reis naar Calais, had hij tegenover Anna alles gedurfd en schier alles van haar verworven; het gerucht van zijne overwinning was hem naar Engeland vooruitgesneld. Doch hoewel hij na Kareis troonsbeklimming even machtig gebleven was als onder koning Jakob, hij had ondervonden dat de gravin van Carlisle zich niet straffeloos beleedigen liet. Drie jaren slechts na
H. J. SCHIMMEL.
179
zijne terugkomst uit Frankrijk, drie jaren nadat hij om Anna's wil Lucy verloochend had, was hij vermoord geworden: snel genoeg om hem te doen gevoelen dat vrouwelijk geduld zijne grenzen heeft, en echter niet zoo snel, of door zulke handen, dat iemand daarbij aan eene wraakoefening uit minnenijd denken kon. Door Richelieu was Lucy in de keus van haar werktuig bepaald geworden, en die keus was beider doorzicht waardig geweest. Toen John Fel ton den hertog van Buckingham in zijn paleis de doodelijke wond toebracht, had die jeugdige officier geen besef van zijne daad. De wereld waande dat hij moordenaar geworden was uit gekrenkte eerzucht, en indien de hertog van Buckingham hem slechts in tijds eene kapiteinsplaats geschonken had, zeide men, zou het met dezen luitenant nooit zoo ver gekomen zijn. Hijzelf beweerde dat Buckingham in zijne oogen een ongoddelijk monster was, Engelands pestbuil, de aartsvijand van zijn land en van zijnen koning; dat hij met Buckingham te doorsteken gehoorzaamde aan zijne roeping als werktuig in de straffende hand van God; dat elk edelman en soldaat, dien dubbelen eernaam niet onwaardig, sinds lang had behooren te handelen gelijk hij. Arme John Fel ton, dien een partijdig nageslacht beurtelings vieren en verwensehen zou als den eerstgeborene der puriteinen; die zich inbeeldde een ijveraar te zijn voor de zaak van Jehova, een nieuwe Ehud, voorbestemd om het richterlijk mes te drijven in den buik eens anderen Eglons, en die niet wist dat eene Delila hem gebruikte om haar Simson te zijn ; die het vuur in de oogen der gravin van Carlisle had aangezien voor een heiligen gloed ; die geloofd had, dat ook zij den hertog van Buckingham haatte om Israels wil; wiens eenvoudigheid het niet onverklaarbaar of bedenkelijk vond dat eene zoo hooggeplaatste en zoo wereldsche vrouw zich inliet met hem en met zijnen ernst! Het had de gravin van Carlisle indertijd zeer gegriefd dat hare pogingen om voor den luitenant Felton gratie te verwerven vruchteloos gebleven waren. Veel had zij niet voor hem kunnen doen, want door al te krachtig voor hem te pleiten zou zij achterdocht gewekt, en zichzelve bloot gegeven hebben: doch het weinige dat zij beproefd had, en welstaanshalve had kunnen beproeven, was onvoldoende geweest om den koning van gedachte te doen veranderen. Karei I was toornig
H. J. SCHIMMEL.
180
van smart over het verlies van zijnen gunsteling, en het schandhout zelf scheen hem eene te lichte straf voor den laaghartige, die het gewaagd had 's konings eersten en uitstekendsten dienaar op verraderlijke wijze van het leven te berooven. Lady Carlisle had derhalve moeten berusten in het onvermijdelijke, en haar eenige troost was de gedachte geweest dat John Felton ten minste geen nutteloos offer gebracht had. Had diens hand gebeefd, of had hij zich bediend van een minder deugdelijk wapen, men zou hem niettemin ter dood veroordeeld hebben; en het kwaad zou in dat geval grooter geweest zijn dan nu. Eenige maanden later was daar nog een andere en minder betrekkelijke troostgrond bijgekomen. Karei I, vaster dan ooit besloten om tegen de aanvallen van het parlement zijne koninklijke prerogatieven te handhaven, had omgezien naar een waardigen plaatsvervanger van Buckingham, en hij had het geluk gehad meer en beter te vinden dan hij had gezocht. Voor wien het aanvankelijk ook een geheim mocht geweest zijn dat lord Wentworth een man was die zich eenmaal als graaf van Strafford een on vergankelijken naam in de staatkundige geschiedenis van Engeland maken zou, de gravin van Carlisle had dit spoedig doorgrond. Strafford's rijzende zon te begroeten was meer dan eene enkele daad van voorzichtigheid, het was gehoorzamen aan de aantrekkingskracht van het genie, waar dit gepaard gaat met een verheven karakter en een on tembaren wil. Thomas Wentworth had niet aan het hof kunnen geroepen worden zonder aanstonds in de omgeving der koningin, te midden van zoo vele andere vrouwen die zich naar het voorbeeld van Hare Majesteit met staatszaken inlieten, de gravin van Carlisle op te merken en te onderscheiden; en Lucy had slechts hare bestemming vervuld toen zij in den vollen bloei van haar eigenaardig schoon Strafford de plaats gunde waaruit zij Buckingham verdreven had. Tusschen Buckingham en Strafford, welk een onderscheid! Den eersten had zij leeren kennen voor hetgeen hij was: een held, doch een romanheld; een ridder, doch niet zonder blaam; geestig zonder diepte, meer ijdel dan hartstochtelijk, een schitterende vlinder, een pronkende pauw. Strafford daarentegen was voor eene vrouw als zij het ideaal van het sterker geslacht; heerschzuchtig, welsprekend, onuitputtelijk stout in het ondernemen, machtig in het volbrengen, de dienaar van het
H. J. SCHIMMEL.
181
koningschap en voor het overige aller meester. En dien man, voor wien de gravin van Carlisle meer genegenheid gekoesterd had dan ooit voor eenig schepsel op aarde ; om wiens wil zij afstand had gedaan van hare onmetelijke zelfzucht; wiens opkomst haar dierbaarder geweest was dan hare eigen grootheid; dien onbesproken en onmisbaren verdediger der kroon had zij door den koning zeiven, te trouweloos om zijne vriendschap gestand te kunnen doen, te zwak om weerstand te kunnen bieden aan de onverstandige en nuttelooze tranen van zijne vrouw, zien overleveren aan zijne vijanden. Te vergeefs had zij alles beproefd om den slag te keeren. Door geweld noch list had zij Strafford's leven kunnen redden. Doch zijn val was voor haar eene opstanding geweest. Zij was zich, thans geen kind meer, maar eene vrouw van veertig jaren en sedert vijf jaren de weduwe van den graaf van Carlisle, bewust geworden van een vermogen tot wraakoefening, waarbij haar juichen in Buckingham's dood den indruk maakte van niet meer dan een flauwe glimlach geweest te zijn. De koning en de koningin waren valsch en lafhartig geweest; zij hadden Strafford ten prooi gelaten van zijne haters; ten weerlooze prooi van de puriteinen, van de volkspartij, van het Huis der gemeenten, van John Pym, het ongekroond hoofd der souvereine natie. Lady Carlisle was van oordeel geweest dat zij niet meer licht behoefde dan dit om voortaan haren weg te vinden. Met inspanning van al hare kracht tot zelf beheersching had zij den schijn aangenomen als erkende ook zij de noodzakelijkheid van Strafford's uiteinde. Dichter nog dan voorheen had zij zich aangesloten bij den koning en de koningin; en van dier eigen onverstand had zij de toestemming weten te verkrijgen tot het aangaan van een bondgenootschap met Pym. Deze, zoo heette het, moest in stilte voor het koningschap gewonnen worden; men moest hem ondershands de aanzienlijkste betrekkingen des rijks aanbieden en op die wijze hem losmaken van de volkspartij. Om aan hare onderhandelingen met Pym een glimp van waarschijnlijkheid te geven, zou de gravin van Carlisle, met goedvinden van Karei en Henriette, in het openbaar overgaan tot het puriteinsch geloof. In het gewaad eener aan de wereld afgestorvene zou zij de godsdienstoefeningen der calvinistische geestdrijvers bijwonen; zou zij de menigte in den waan brengen dat
H. J. SCHIMMEL.
182
de eigen zuster van een der eersten onder de pairs 's konings zijde verlaten had. John Pym, die een goeden blik had op men-schen en karakters, was om meer dan eene reden over deze zaak zeer wel te spreken geweest. Zijn leven lang had hij in het koninkrijk met Strafford om den voorrang gedongen ; en nu hij zich krachtig genoeg gevoelde tot weigeren, vleide het hem dubbel dat men hem aanbood Strafford's opvolger te worden. Het absolute koningschap zou bezwijken, of John Pym zou ophouden naar de mooie meisjes te zien. Voorts ging er een geloofwaardig gerucht dat Pym in vroeger jaren, toen Strafford nog eerst korten tijd geleden de partij der oppositie verlaten had, diens hartstocht voor de gravin van Carlisle had gekend en gedeeld. Deze twee, eens boezemvrienden, waren sedert in alles, tot in de liefde toe, elkanders mededingers en vijanden geweest. Lady Carlisle wist zulks, en zij had besloten er haar voordeel mede te doen. Hoewel John Pym niet van de keurigsten was, zouden nochtans hare bevalligheden-alleen misschien niet in staat geweest zijn hem te overreden. Het was in elk geval twijfelachtig of de intimiteit eener veertigjarige weduwe door hem eene voldoende belooning geacht zou worden. Doch zij had ook niet noodig eene liefde te veinzen die haar leeftijd niet langer medebracht. Pym en zij hadden dit met elkander gemeen, dat zij den prikkel der zinnelijkheid desnoods ontberen konden. Voor zijne ijdelheid was het genoeg dat de gravin van Carlisle, die hem eenmaal ter wille van Strafford versmaad had, thans vragend en aanbiedend tot hem kwam. Voor het overige was hij geheel vervuld met de gedachte die zijne levenstaak mocht heeten: den strijd voor de constitutioneele rechten van het engelsche volk. Dit was het doel, het edel doel, waaraan hij zijn scherp verstand, zijne populariteit, zijn koninklijken geest verpand had. Zijne betrekking tot de geduchte gravin was dan ook geheel van staatkundigen aard gebleven. Met onbedriegelijke juistheid zag zij in, dat de zegepraal van Pym den val des ondankbaren en verraderlijken konings ten gevolge hebben zou; en hij van zijnen kant begreep dat het bondgenootschap eener vrouw, die al de hofgeheimen kende, voor de zaak des parlements onbetaalbaar was. De uitkomst had op beider berekening het zegel gedrukt. De gravin van Carlisle wist koningin Henriette te doen gelooven dat het parlement haar in
H. J. SCHIMMEL.
183
hechtenis wilde nemen, en de misleide koningin maakte den koning wijs dat thans voor hem het oogenblik gekomen was om Pym en drie andere leden van het Huis der gemeenten, benevens een lid van het Huis der Lords, aan te klagen wegens hoogverraad. Karei I liep in den val. Omstuwd van vijfhonderd gewapenden, en op zijne wijze vast besloten om desnoods een bloedbad aan te richten, kwam de koning aan de deur van Westminster-hall kloppen en de uitlevering eischen van John Pym en de zijnen. Doch de gravin van Carlisle was hem voor-geweest. Zij, die vroeger over den luitenant Pclton had kunnen beschikken, was ditmaal verzekerd geweest van de goede diensten van den kapitein Langres. 's Konings achterdocht had hem tot op het laatste oogenblik, zelfs voor de gravin, een geheim doen maken van het doel waarmede hij naar het parlementsgebouw toog, doch de koningin had niet kunnen zwijgen. Door Hare Majesteit onderricht van den slag die Pym bedreigde, had de gravin middel gevonden om den gedienstigen kapitein naar Westminster-hall af te vaardigen, en om door dezen bode aan Pym te doen weten dat hij zich in allerijl uit de vergaderzaal te verwijderen en in veiligheid te stellen had. Een dwaas figuur had koning Karei gemaakt, de man der droevige figuren bij uitnemendheid, toen hij het Huis der gemeenten was komen overrompelen en hij volgens zijne eigen bekentenis had bevonden «dat zijne vogels gevlogen waren.quot; En het was niet slechts eene dwaasheid die hij begaan had. De gravin van Carlisle had begrepen, en terecht begrepen, dat hij tevens op dien dag zijne kroon en zijn hoofd had verspeeld. Op dien wel en bloedig gemeenden doch mislukten staatsgreep toch was de vlucht uit Whitehall gevolgd, op die vlucht de burgeroorlog, op den burgeroorlog de gevangenneming, het rechtsgeding, het doodvonnis en het schavot. Ook heeft op grootscher en ontzagwekkender wijze nooit eene vrouw zich gewroken, dan toen de gravin van Carlisle aan Karei van Engeland en Henriette van Frankrijk den politieken moord van graaf Strafford bezocht, den eenigen man dien zij ooit waarlijk heeft liefgehad. De geschiedschrijvers hebben zich uitgeput in het vinden van een passenden bijnaam voor dit ongemeen karakter. Beurtelings hebben zij haar eene Erinnys en eene tweede Medea genoemd. Hare schoonheid, zeggen zij, was
H. J. SCHIMMEL.
184
tevens die van een blijden morgenstond en van een dreigend onweder. Alle harten kon zij winnen, maar ook doen beven. Minzame woorden had zij evenzeer tot hare dienst als gruwzame verwijten en vlijmenden hoon. Zij was eene oprechte huichelaarster, eene teedere furie, eene kuische overspeelster, eene liefhebbende sluipmoordenares. Algemeene wetten bestonden alleen voor haar in de natuur. De karakters van anderen achtte zij onderworpen aan zekere regels; het hare niet. Haar haat was in hare eigen oogen even rechtmatig als hare liefde. Al hetgeen zij wilde keurde zij goed, niet omdat het dit werkelijk was, maar omdat zij het wilde. Zij was in den technischen zin des woords het uitgedrukte beeld der zedeloosheid. Opmerkelijk is het dat de gravin van Carlisle te geener tijd in deze wereld loon naar werken ontvangen heeft. Nooit is, voor zoover men weet, aan deze Lady Macbeth de schim van Banquo verschenen. Zij was te opgewekt van natuur om eene slaapwandelaarster te worden, en ten einde toe schijnt haar die zekere helderheid van stemming bijgebleven te zijn, — eene Sirene en eene Serena in één persoon, — waarin men gemeenlijk, vooral bij vrouwen van gevorderden leeftijd, het kenmerk ziet van een goed geweten. Dit verklaart voor een deel hare positie in den restau-ratietijd, aan het hof van Karei II. Het kon dezen vorst niet onbekend zijn dat de gravin van Carlisle de hand had gehad in den ondergang zijns vaders. Een ieder wist dat zij gedurende den burgeroorlog, met al den invloed van haren naam en van dien haars broeders, den hertog van Northumberland, de fortuin van het parlement ondersteund had. De eenmaal door haar aan Pym bewezen dienst was bij de volkspartij in dankbare herinnering blijven voortleven. Nog in Februari 1658, korten tijd voor Cromwell's dood, had Sir Arthur Haselrig, die het beter weten kon dan de meesten, melding makend van 's konings aanslag tegen het Huis der gemeenten in Januari 1642, in eene der zittingen van dat Huis met erkentelijkheid en lof gesproken van the notice timely given hij the kindness of that great lady, the Lady Carlisle. Cromwell zelf, die er belang bij had om aan zijne Republiek het grootst mogelijk aantal histo-risch-nationale elementen te verbinden, had haar steeds ontzien ; en nooit was het hem onverschillig geweest er op te kunnen
H. J. SCHIMMEL.
185
wijzen hoe de bloem der Percy's zelve liever kwalijk had willen bejegend worden met het volk van God, dan langer in de genietingen der zonde te deelen aan het hof van Farao. Doch wat zou er van de Eestauratie geworden zijn, indien Karei II den toegang van Whitehall had willen ontzeggen aan al degenen die in vroeger jaren zijnen vader uit dat paleis verdreven hadden, of hadden helpen verdrijven ? Bovendien was in geheel Groot-Brittannië niemand te vinden, die van het begin af het onmogelijke van Cromwell's streven levendiger beseft had dan de gravin van Carlisle; en zij die nooit verzuimd had om met de toekomende dingen op een goeden voet te blijven, ziende dat Cromwell's dynastie geen wortel schieten kon in den lande, was spoedig ontwaakt tot het geloof dat voor de dynastie der Stuarts in Engeland nog eene begeerlijke rol te vervullen viel. Nauwelijks had dan ook de groote Protector het hoofd ter ruste gelegd, of Carlisle-house, dat steeds de loopplaats van het intellec-tueele Engeland was gebleven, was eensklaps een centrum geworden van royalistische aspiratien. Bij monde der onvergankelijke gravin, wier oogen nog altijd schitterden als van ouds, die bij voortduring in het bezit van al hare tanden was, en in wier eerwaardig grijze lokken menigeen een zinnebeeld van het hoogst gezag meende te aanschouwen, werd daar verkondigd dat hetgeen eene hersenschim geleek eene werkelijkheid worden kon; dat Engeland het protectoraat moede was; dat Richard Cromwell er de man niet naar was om zijnen vader op te volgen in het bewind; dat in elk geval alles afhing van de stemming van het leger, en dat wanhopen eene dwaasheid was zoolang de generaal Monk voor overreding vatbaar bleef. Twintig maanden later was het gebleken, dat de door Lady Carlisle bij dien generaal onderstelde vatbaarheid feitelijk aanwezig was. Zonder slag of stoot, en ten koste van niet één druppel bloeds, was Karei Stuart, door het leger gesteund, de plaats van Richard Cromwell komen innemen, en Lucy Percy, die als gravin van Carlisle het engelsch salon geschapen had; die aan de band van Buckingham de uitvaart van het ridderwezen had gevierd; die met Strafford aan den bloei van het absolute koningschap gearbeid had ; die a an Cromwell den weg gebaand had om zich te verheffen op de schouders van John Pym ; Lucy Percy smaakte
H. J. SCHIMMEL.
186
de zelfvoldoening vau in gezegenden ouderdom tot Karei II te kunnen zeggen : Uwe moeder heb ik uit Engeland verdreven, uw vader op het schavot gebracht, uzelven jaren lang tot ballingschap veroordeeld ; doch wees niet kleingeestig, en erken dat ik meer dan vele anderen te zamen tot uwe rehabilitatie bijgedragen heb. Ziedaar in algemeene omtrekken de geschiedenis, of indien men liever wil, de fabel van Lady Carlisle. Wel heeft de vindingrijke phantasie hier en ginds sommige leemten aangevuld ; en niet al hetgeen in deze schets als zeker gesteld is kan mathematisch bewezen worden. Doch over het algemeen heb ik mij gehouden aan de geloofwaardige traditie, mij geene andere vrijheden veroorlovend als die noodzakelijk schenen voort te vloeien uit de wetten der groepeering. De heer Schimmel in tusschen heeft slechts een fragment van dit beeld ten tooneele gevoerd. Zijn roman eindigt met het bericht, ik zeg het bericht, van den dood van Karei I, en vangt aan omstreeks deu tijd der voorbereiding van Strafford's rechtsgeding. De zeven laatste jaren van Karel's leven, te weten de geheele periode van den burgeroorlog, worden in de tweede helft van het laatste deel of slechts vluchtig door-geloopen, of geheel en al onvermeld gelaten. Daarentegen is al hetgeen betrekking heeft op den ondergang van Strafford, en het daarop gevolgde bondgenootschap der gravin met Pym, zeer uitvoerig behandeld. Doch door zich aldus te bepalen tot het middenvak van het leven zijner hoofdpersoon, heeft de auteur ziehzelven de gelegenheid benomen om deze van alle zijden aan zijne lezers te doen kennen. Er bestaan van de hand van mevrouw Bosboom-Toussaint twee uitnemende historische phan tasien — Be zamenkomst te Greenwich en De zamenkomst te Plainty-Hïll — de laatste nog aanmerkelijk gelukkiger dan de eerste en te zamen niet meer dan eene goede zestig bladzijden lang, waarin omtrent Lady Carlisle alles en zelfs een weinig meer voorkomt dan hetgeen waarmede de heer Sehimmel zijne vier niet onaanzienlijke boekdeeltjes gestoffeerd heeft. Mevrouw Bosboom, die slechts episoden geven wilde, behoefde het verleden van de gravin niet aan te roeren en had het recht om ook van hare laatste periode te zwijgen. Zij kon volstaan met het aanstippen van twee hoofdmomenten: het uiteengaan, onder Lucy's oogeu van Strafford en Pym, en tien jaren later het zich aan-
H. J. SCHIMMEL.
187
sluiten van Pym aan Lucy met de wederzijdsche motieven daarvan. Doch de heer Schimmel, dunkt mij, lag onder andere en zwaarder verplichtingen. Bij hem moest het niet onzeker zijn waar Lady Carlisle vandaan komt en waar zij heengaat. Toch is dit laatste in zijnen roman even zeer het geval als het eerste. In het slothoofdstuk van Lady Carlisle zien wij deze in eene berouwvolle stemming verkeeren. Zij is eene boetvaardige zondares geworden. Zij heeft leeren vergeven en vrede leeren wenschen. De tijding van koning Karel's onthoofding, waarvan men gedacht zou hebben dat zij er in roemen en er zich het hart aan ophalen zou. ontlokt haar (want „thands eerst haatte zij niet meerquot;) den stichtelijken uitroep: »God zij zijner ziele genadig!quot; Hier valt het gordijn; en van de rol die Lady Carlisle daarna gespeeld mag hebben zwijgt de heer Schimmel. Zwijgen doet hij desgelijks over hare vroegere relation met Buckingham. Zij treedt bij hem ten tooneele als weduwe van den graaf van Carlisle en als half en half op retraite gestelde minnares van den graaf van Strafford. Niets doet onderstellen dat zij in de eerste jaren van haar huwlijk iets anders geweest is als eene deugdzame vrouw, en wie den heer Schimmel leest ontvangt den indruk dat haar echtgenoot steeds veel genoegen aan haar beleefd moet hebben. Verre van mij de gedachte om mij in zaken van nieuwere geschiedenis met den heer Schimmel te meten. Ware zijne Lady Carlisle eene zuiver historische proeve, ik zou met mijne bedenkingen zelfs niet voor den dag durven komen. Zag ik hem afwijken van de min of meer gevestigde overlevering, ik zou het verschil tusschen zijne zienswijze en de mijne aanstonds en uitsluitend aan mijne eigen onwetendheid toeschrijven. De heer Schimmel, zou ik zeggen, heeft over dit onderwerp boeken gelezen waarvan ik misschien niet eens de titels ken, bronnen geraadpleegd die met reden voor den dilettant ontoegankelijk zijn. Hij weet en kan bewijzen dat Lady Carlisle nooit in eenige berispelijke betrekking tot Buckingham [gestaan heeft; dat men een domoor moet zijn om te gelooven dat zij de onzichtbare hand geweest is die eenmaal het mes van John Felton bestuurde; dat zij vóór het begin der restauratie gestorven, of zoo goed als gestorven is. Met de stukken kan hij aantoonen, dat zij ja uit woede over den dood van Strafford eenmaal de hand aan Pym
H. J. SCHIMMEL.
gereikt en daardoor zijdelings medegewerkt heeft tot den ondergang des konings, maar dat 's konings hoofd nog niet gevallen was of reeds vervulde een aandoenlijk naberouw hare voor godsdienstige aandoeningen niet onvatbare ziel. Nu evenwel de heer Schimmel een historischen roman geschreven heeft, geene historisch critische studie, meen ik hem het recht te mogen betwisten om er eene Lady Carlisle op na te houden van zijne eigen vinding. Hij schildere zoo vele boetvaardige Magdalena's als hij wil; doch onze onbekeerde vrouwelijke demon, geweven uit hartstocht en wereldzin, onze dichterlijke zondares, mag hij ons niet ontnemen. Eene Lady Carlisle met gewetensknagingen is de moeite der vertooning niet waard. Met onverbiddelijke gestrengheid eischt de kunstwet dat deze vrouw in haar geheel gelaten worde; en zelfs indien het blijken mocht dat zij in de werkelijkheid zichzelve niet altijd gelijk gebleven is, zou de dichter geene vrijheid hebben om daar melding van te maken.
Wanneer, om terug te keeren tot de hierboven gestelde vraag, wanneer zouden de door den schrijver aangewende middelen evenredig geweest zijn aan het doel? Zij zouden dit geweest zijn, verbeeld ik mij, indien hij naar het voorbeeld van Shake-spere een geheel tijdvak der engelsche geschiedenis had laten defileeren voor den geest van zijne lezers. Lady Carlisle heeft meer dan een halve eeuw geleefd. Zij heeft eene rol gespeeld, eene hoofdrol somtijds, in eene dichte reeks van gewichtige gebeurtenissen. Zij is begonnen met getuige te zijn van de reactie tegen het despotisme van Elisabeth, de laatste Tudor, op onwaardige wijze vervangen door Jakob I, den eersten Stuart. Onder hare oogen heeft plaats gehad dat merkwaardige feit der moderne geschiedenis : de voorbereiding van het constitutioneele koningschap door de opkomst der engelsche democratie. Die macht heeft zij achtereenvolgens de gespierde vuist zien opheffen, eerst tegen Buckingham, toen tegen Strafford, daarna en ten besluite tegen den koning zeiven. Zij heeft het aanschouwd dat de autocratie stuk voor stuk afstand heeft moeten doen van al hare eeuwenheugende voorrechten. In dien grooten strijd heeft de bodem van Engeland onder hare voeten gedreund. Vervolgens heeft zij Cromwell al de krachten van zijn genie zien ontplooien ten einde met de eene hand weder op te bouwen
188
H. J. SCHIMMEL.
hetgeen hij met de andere afgebroken had. Zij heeft hem die reuzentaak zien aanvaarden, zien voltooien, en er hem eindelijk onder zien bezwijken. Nogmaals heette het toen: leve de koning! en voor de tweede reis hoorde en hielp zij dien kreet herhalen. Zelve heeft zij het bijgewoond dat Karei Stuart, de tweede van dien naam, met ongeloofelijke lichtzinnigheid de bloedige nalatenschap van zijnen vader aanvaardde: en hare oude maar onverzwakte oogen hebben op dien jeugdigen Willem van Oranje gerust, die eenmaal aan de wereld toonen zou dat de Stuarts uitgediend hadden. Al deze gebeurtenissen, waaronder er zijn wier tegenschok nog heden ten dage gevoeld wordt, en die in elk geval het machtige Groot-Brittannië hebben doen ontwaken tot zijne tegenwoordige en bewonderenswaardige heerschappij, laten zich zonder willekeur, zonder geweld, met aanwending van de onuitputtelijke hulpmiddelen der kunst, groepeeren om den persoon van Lady Carlisle. En, o zeldzame kans voor den romandichter ! deze politieke heldin is tevens eene vrouw van de wereld en eene schoonheid van het zuiverst water geweest. Was het om den toon die daar heerschte eene onderscheiding ontvangen te worden in haar huis, hare liefde te winnen werd een schier bovenmenschelijk voorrecht geacht. Mannen van den eersten rang, sieraden van hunne eeuw en van hun volk, mannen die het geene vermetelheid rekenden het hof te maken aan koninginnen en aan wier leven de macht van koningen hing, hebben dat voorrecht op den hoogsten prijs gesteld. Een prinselijke rang, uitgestrekte bezittingen, een tintelend vernuft, de vormen eener godin, keur van hartstochten, dit alles te zamen heeft Lady Carlisle aanspraak gegeven op eene plaats in de romantische geschiedenis, en wie in een aanschouwelijk beeld de lotgevallen voorstellen wil van den door haar beleefden tijd, kan in de keuze van zijne hoofdpersoon, indien hij een man van smaak en oordeel is, geen oogen-blik aarzelen.
Stel ik belachelijke eischen? Wordt het onmogelijke door mij verlangd, indien ik wensch dat 's heeren Thieme's prijzenswaardige guldens-editie ons vroeger of later eenige bladzijden moge aanbieden uit de geschiedenis van Engeland, opgevangen in den spiegel, den glanzigen spiegel, van Lucy Percy's oogen? De heer Schimmel, die van deze dingen meer verstand heeft dan ik, heeft
189
H. J. SCHIMMEL.
gereikt en daardoor zijdelings medegewerkt heeft tot den ondergang des konings, maar dat 's konings hoofd nog niet gevallen was of reeds vervulde een aandoenlijk naberouw hare voor godsdienstige aandoeningen niet onvatbare ziel. Nu evenwel de heer Schimmel een historischen roman geschreven heeft, geene historisch critische studie, meen ik hem het recht te mogen betwisten om er eene Lady Carlisle op na te houden van zijne eigen vinding. Hij schildere zoo vele boetvaardige Magdalena's als hij wil; doch onze onbekeerde vrouwelijke demon, geweven uit hartstocht en wereldzin, onze dichterlijke zondares, mag hij ons niet ontnemen. Eene Lady Carlisle met gewetensknagingen is de moeite der vertooning niet waard. Met onverbiddelijke gestrengheid eischt de kunstwet dat deze vrouw in haar geheel gelaten worde; en zelfs indien het blijken mocht dat zij in de werkelijkheid zichzelve niet altijd gelijk gebleven is, zou de dichter geene vrijheid hebben om daar melding van te maken.
Wanneer, om terug te keeren tot de hierboven gestelde vraag, wanneer zouden de door den schrijver aangewende middelen evenredig geweest zijn aan het doel? Zij zouden dit geweest zijn, verbeeld ik mij, indien hij naar het voorbeeld van Shake-spere een geheel tijdvak der engelsche geschiedenis had laten defileeren voor den geest van zijne lezers. Lady Carlisle heeft meer dan een halve eeuw geleefd. Zij heeft eene rol gespeeld, eene hoofdrol somtijds, in eene dichte reeks van gewichtige gebeurtenissen. Zij is begonnen met getuige te zijn van de reactie tegen het despotisme van Elisabeth, de laatste Tudor, op onwaardige wijze vervangen door Jakob I, den eersten Stuart. Onder hare oogen heeft plaats gehad dat merkwaardige feit der moderne geschiedenis: de voorbereiding van het constitutioneele koningschap door de opkomst der engelsche democratie. Die macht heeft zij achtereenvolgens de gespierde vuist zien opheffen, eerst tegen Buckingham, toen tegen Strafford, daarna en ten besluite tegen den koning zeiven. Zij heeft het aanschouwd dat de autocratie stuk voor stuk afstand heeft moeten doen van al hare eeuwenheugende voorrechten. In dien grooten strijd heeft de bodem van Engeland onder hare voeten gedreund. Vervolgens heeft zij Cromwell al de krachten van zijn genie zien ontplooien ten einde met de eene hand weder op te bouwen
188
H. J. SCHIMMEL.
hetgeen hij met de andere afgebroken had. Zij heeft hem die reuzentaak zien aanvaarden, zien voltooien, en er hem eindelijk onder zien bezwijken. Nogmaals heette het toen: leve de koning! en voor de tweede reis hoorde en hielp zij dien kreet herhalen. Zelve heeft zij het bijgewoond dat Karei Stuart, de tweede van dien naam, met ongeloofelijke lichtzinnigheid de bloedige nalatenschap van zijnen vader aanvaardde: en hare oude maar onverzwakte oogen hebben op dien jeugdigen Willem van Oranje gerust, die eenmaal aan de wereld toonen zou dat de Stuarts uitgediend hadden. Al deze gebeurtenissen, waaronder er zijn wier tegenschok nog heden ten dage gevoeld wordt, en die in elk geval het machtige Groot-Brittannië hebben doen ontwaken tot zijne tegenwoordige en bewonderenswaardige heerschappij, laten zich zonder willekeur, zonder geweld, met aanwending van de onuitputtelijke hulpmiddelen der kunst, groepeeren om den persoon van Lady Carlisle. En, o zeldzame kans voor den romandichter ! deze politieke heldin is tevens eene vrouw van de wereld en eene schoonheid van het zuiverst water geweest. Was het om den toon die daar heerschte eene onderscheiding ontvangen te worden in haar huis, hare liefde te winnen werd een schier bovenmenschelijk voorrecht geacht. Mannen van den eersten rang, sieraden van hunne eeuw en van hun volk, mannen die het geene vermetelheid rekenden het hof te maken aan koninginnen en aan wier leven de macht van koningen hing, hebben dat voorrecht op den hoogsten prijs gesteld. Een prinselijke rang, uitgestrekte bezittingen, een tintelend vernuft, de vormen eener godin, keur van hartstochten, dit alles te zamen heeft Lady Carlisle aanspraak gegeven op eene plaats in de romantische geschiedenis, en wie in een aanschouwelijk beeld de lotgevallen voorstellen wil van den door haar beleefden tijd, kan in de keuze van zijne hoofdpersoon, indien hij een man van smaak en oordeel is, geen oogen-blik aarzelen.
Stel ik belachelijke eisehen? Wordt het onmogelijke door mij verlangd, indien ik wensch dat 's heeren Thieme's prijzenswaardige guldens-editie ons vroeger of later eenige bladzijden moge aanbieden uit de geschiedenis van Engeland, opgevangen in den spiegel, den glanzigen spiegel, van Lucy Percy's oogen? De heer Schimmel, die van deze dingen meer verstand heeft dan ik, heeft
189
H. J. SCHIMMEL.
190
gemeend het over een anderen boeg te moeten wenden. In zijn roman beslaat de roman van Lady Carlisle slechts een zekere plaats, op ver na niet de geheele ruimte ; en van den overgele-verden roman der gravin heeft hij alleen zoo veel behouden als noodig scheen om zijn eigen phantasie-roman daaraan te] kunnen vastknoopen. De ware hoofdpersoon van Lady Carlisle is niet Lady Carlisle, maar haar nichtje Violetta, het onder den ruwen naam van Nel ten tooneele gevoerd pleegkind van Phil Whistle. Lucy's oudste broeder, Algernon Percy, de erfgenaam der North-umberlands, heeft in zijne jongelingsjaren eene reis naar Italië gedaan. Daar heeft hij kennis gemaakt met Violetta Contarini, de bruid van den jongen Marchese üghetti. Hij heeft dat meisje ontvoerd en is naar den ritus der roomsche kerk in stilte met haar gehuwd. Met haar in Engeland aangekomen heeft hij haar als zijne wettige vrouw willen doen erkennen door zijnen vader. Door toedoen van zijne zuster Lucy is dat mislukt. De oude hertog van Northumberland heeft zijnen zoon gevloekt, en Algernon's zedelijke kracht is door zijns vaders toorn gebroken geworden. Weinige maanden na hare aankomst op Petworth-castle, waar Algernon zich voorloopig met haar gevestigd had, had Violetta een bezoek ontvangen van Lucy. Lucy had haar diets gemaakt dat zij, Violetta Contarini, een onoverkomelijk struikelblok was voor de fortuin der Northumberlands. Violetta had dien smaad niet willen dragen en was gevloden. Twee of drie jaren lang was zij eene zwerfster geweest in het vreemde land, was kort na hare vlucht moeder geworden van een dochtertje, en had eindelijk met haar kind een onderkomen gevonden, niet ver van Bristol, in de woning van zekeren William Staunton. In dat huis was zij niet lang daarna gestorven ; en Staunton, die verlegen was met het kind, had het toevertrouwd aan Phil Whistle, een landsman van hem, die zich in Londen gevestigd had en die tegen betaling van een goed kostgeld zich wel had willen belasten met de zorg voor een meisje dat mettertijd eene goedkoope dienstbode voor hem worden kon. Phil Whistle, een gierigaard, een dronkaard, een schijnheilig woesteling, is korte jaren daarna cipier geworden van den Tower en de kleine Nel is haren meester naar dat somber verblijf gevolgd. Daar is het dat wij voor de eerste reis kennis met haar maken. Zij is op dat tijdstip een
H. J. SCHIMMEL.
191
meisje wier ware leeftijd moeielijk te bepalen valt, half vrouw, half kind. Na den dood van Phil Whistle's weinig betreurde echtvriendin is zij het factotum van dien ellendeling geworden, zijne voetwisch, zijne van den ochtend tot den avond afgesnauwde en vertreden slavin. Hij gebruikt haar om hem de gevangenen te helpen voederen — spijzigen mag het niet heeten —• en zij leeft van den afval dier rampzaligen. Intusschen werd er een persoon gevonden, een man van aanzien en vermogen, een vreemdeling in Engeland, doch sedert jaren daar verblijf houdend, die voor de kennis van Nelly's bestaan, van het geheim harer geboorte, van hare herkomst en van hare tegenwoordige woonplaats, bergen gouds zou hebben willen geven. Die man was de markies üghetti, eenmaal de bruidegom der geschaakte Violetta Contarini. De ware naam van den schaker was hem aanvankelijk niet bekend geweest; doch sedert hij ontdekt had dat de gewaande britsche avonturier Algernon Percy heette en een aanstaande hertog van Northumberland was, had hij besloten, zich op dien anderen sabijnschen maagdenroover bloedig te wreken-Daar vernam hij evenwel dat Violetta spoorloos was verdwenen, riet met medeweten van haren man, maar tot diens ongeneeslijke droefheid, doortusschenkomst van zijne heerschzuchtige zuster Lucy. Ughetti hield zich overtuigd dat Lady Carlisle zijne Violetta op de eene of andere wijze om het leven gebracht had en in die onderstelling gaf hij aan zijn italiaansch vendetta-plan de noodige uitbreiding. De broeder had zijne bruid ontvoerd, en hij zou daarvoor boeten ; doch tienmaal schuldiger was in üghetti's oogen de zuster die zijne bruid vernietigd had. Op haar, op haar vooral zouden zij nederkomen, de felle slagen van zijnen haat. Door een waren doolhof van kronkelwegen heen bereikt — en mist — Ughetti zijn doel. In het laatste hoofdstuk van den roman draagt Nelly, eenmaal de vrouwelijke saute-ruisseau van den Tower, den naam van Lady Petworth. Zij is daar de erkende dochter van den hertog van Northumberland, de bloeiende nicht van Lady Carlisle, de aanstaande verloofde van Sir Kobert Conway. Haar roman is de ware roman van het boek. Zij is de belangwekkende persoon bij uitnemendheid, de spil van het geheele drama, het karakter waardoor al de andere karakters aan zich-zelven geopenbaard worden, de zedelijke kracht wier eigen op-
H. J. SCHIMMEL.
komst te gelijk de zedelijkheid van al de haar omringende personen verhoogt of veroordeelt.
Nogmaals belijd ik hier mijne onkunde. De heer Schimmel vereenzelvigt den markies Ughetti, die onder den aangenomen naam van Jean van Verviers in zijn verhaal zulk eene groote rol speelt, met den uit de geschiedenis bekenden pauselijken nuntius Rosetti. Zijn daar termen voor ? De heer Schimmel laat den jongen hertog van Northumberland jaren lang wegkwijnen in een staat van aan waanzin grenzende somberheid. Bestaan er familiepapieren op grond waarvan het karakter van dien hertog, insgelijks een historisch persoon, voortaan aldus opgevat behoort te worden ? Ik weet het niet; doch dit meen ik in te zien dat er belangrijke historische personen, historische documenten en historische toestanden gevonden worden, waarvan de heer Schimmel partij zou hebben kunnen trekken, doch die hij met stilzwijgen voorbij is moeten gaan, ten einde plaats te winnen voor de lotgevallen van zijne Nelly. Zoo bestaat er van de laatste oogenblik-ken van Karei I een door twee ooggetuigen opgemaakt verhaal, dat voor ons nederlandsch publiek eene bijzondere aantrekkelijkheid bezitten moet. Het zijn de depêches van Albert Joachim en Adriaan de Pauw, onze buitengewone ambassadeurs, in Februari 1649 naar Engeland gezonden, ten einde aan Fairfax, aan Cromwell en aan het parlement gratie te vragen voor den ongelukki-gen koning. Mij zijn die stukken alleen bekend uit de fransche vertaling die daarvan in der tijd door den heer De Jonge bezorgd is aan den heer Guizot; doch de hollandsche tekst moet zonder moeite in den Haag te verkrijgen zijn, en ik verbeeld mij dat een met de hulp dier echte bescheiden samengesteld hoofdstuk een beter slot gevormd zou hebben dan het dorre bericht van den Steward des hertogs van Northumberland: «Gister in den namiddag is Zijne Majesteit . . . onthoofd.quot; De gezanten van eene republiek smeekend om het leven van een koning ; de kleinzonen der afzwering van 1581 onthutst door de vermetelheid van Cromwell en de zijnen — met het talent van den heer Schimmel zou daar iets treffends van te maken geweest zijn. En dan, hoe is het mogelijk dat hij Lady Carlisle de groote executie niet in persoon heeft doen bijwonen, desnoods in hetzelfde vertrek en voor hetzelfde venster als de hollandsche ambassadeurs ? Strafford
192
rr. J. SCHIMMEL.
was immers eerst waarlijk gewroken op den dag toen ook het hoofd des konings viel, en eene echte Erinnys zal toch de gelegenheid wel niet verzuimd hebben om tegenwoordig te zijn bij het voltooien van hare zegepraal ? Doch ik vergeet dat Lady Carlisle tusschentijds door haar nichtje bekeerd geworden was van de dwaling haars weegs.
In December 1G43 of daaromtrent heeft in den Tower eene aangrijpende ontmoeting plaats gehad. De triomfeerende Leig-thon kwam er den vernederden Laud bezoeken. Door toedoen van Laud was Leigthon vijftien jaren te voren wegens puri-teinsche gevoelens overgeleverd geworden aan den rechter. Twaalf jaren lang had hij in de walgelijkste kerkers gezucht, omgeven van boeven en door ongedierte verteerd. Op den dag van zijn ontslag was hij twee en zeventig jaren oud. Voor hij in de gevangenis geworpen werd was hij door beulshanden getuchtigd en verminkt geworden. Vastgebonden aan een paal bad hij op den blooten rug zes en dertig kabelslagen ontvangen. Men had hem de ooren afgesneden, den neus gespleten, hem met een gloeiend ijzer een schandmerk in het voorhoofd gebrand. Toen hij in den Tower voor Laud verscheen geleek hij een monster uit Dante's hel. De heer Schimmel heeft herhaaldelijk melding gemaakt van Laud, dien hij reeds in een van zijne eerste hoofdstukken een bezoek aan Strafford laat brengen en met Strafford naar den koning laat gaan. Ook Leigthon heeft hij ten tooneele gevoerd, onder den naam van Laird; althans het verhaal van Laird's vlucht is eene bekende historische anecdote uit het leven van Leigthon. Doch verder op verliest hij Laud en Leigthon uit het oog. Ten onrechte, dunkt mij. Het zou de moeite geloond hebben eene schets te ontwerpen van de bedoelde ontmoeting der twee grijsaards ; den anglikaanschen prelaat en den puriteinschen theoloog en volksmenner; Land, vervuld met de herinnering aan al het zoet van zijne aartsbisschoppelijke waardigheid, aan de weelde van Lambeth-palace, Leigthon steeds indachtig aan de door hem uitgestane ellende, de door hem verduurde martelingen, de hem op het hoofd geladen schande; Laud door het parlement ter dood veroordeeld en zijne laatste ure verbeidend, Leigthon door het parlement tot bewaarder van Lambeth-palace aangesteld; Laud en Leigthon bedienaars van II. 13
193
H. J. SCHIMMEL.
hetzelfde Evangelie, dat van den eenen een hardvochtigen inquisiteur, van den anderen een wraakzuchtigen demagoog gemaakt had; twee priesters van den godsdienst der liefde, beiden verteerd door het vuur van den zich in allerlei vormen openbarenden haat.
Een persoon naar wien ik bij den heer Schimmel vruchteloos gezocht heb, is die Jeremy Taylor, aan wiens buitengemeene talenten als prediker en schrijver de heer Taine zulk eene warme hulde brengt. Van de eerbewijzen waarmede men Taylor na de restauratie overladen heeft, kon gezwegen worden. Doch reeds als jong man, voortgeholpen door Laud, bezat hij eene reputatie als kanselredenaar. Naar hem was het dat de groote wereld in den bloeitijd van Karei I kwam luisteren in St. Paul's. Hij is gehuwd geweest met eene natuurlijke dochter des konings, heeft op 's konings verzoek eene apologie van het episcopaat geschreven, heeft als veldprediker dienst gedaan in 's konings leger, en zou derhalve in het kader van den heer Schimmel zeer wel gevoegd hebben. Taylor was niet als Land een bekrompen kerktiran, maar een liberaal royalist. Hij was deugdzaam. Er kleeft aan zijne nagedachtenis geen enkele smet. Het zou verstandig geweest zijn ons met dien voortrefi'elijken anglikaan in kennis te brengen. Hem hoorend zou het ons duidelijk zijn geworden hoe een groot gedeelte der engelsche natie, en met name de hooge standen in Engeland, steeds af keerig zijn kunnen blijven van het puritanisme. Waarom is nog heden ten dage in Groot-Brittannië, en niet slechts voor den vorm of enkel in het uitwendige, de anglikaansche kerk meesteres en gebiedster van den maatschappelijken toestand? Waarom is het presbyterianisme, hoe machtig ook, daar te lande nooit in waarheid nationaal willen worden? Omdat het door een man als den auglikaan Taylor verwezentlijkt ideaal vergelijkenderwijs hooger staat dan het ideaal van den dissenter. In Taylor was de verzoening van christendom en beschaving beter vertegenwoordigd. Taylor doet u dieper gevoelen dat hij de zoon is van een volk dat Shakespere voortgebracht heeft. Taylor is een sprekend en eervol beeld der echt-engelsche traditie.
Dat de heer Schimmel niet verzuimd heeft partij te trekken van de figuur van Cromwell, spreekt van zelf. Den dictator laat
194
H. J, SCHIMMEL.
hij rusten, en hij vertoont ons alleen het parlementslid en den kolonel, den aankomenden luitenant-generaal. Hoe gelukkig hij daarin geslaagd is weten ook die lezers van den Gids, welke Lady Carlisle in hare nieuwe gedaante niet aanstonds machtig zijn kunnen worden. De schets uit de zeventiende eeuw, in het Juli-mimmer dezes jaars, was een onuitgegeven hoofdstuk van den nu voltooiden roman. Dat hoofdstuk is voortreffelijk; het behoort met het afscheidsbezoek van Lady Carlisle aan Strafford, met de ontmoeting tusschen John Pym en Karei, tot de fraaiste historische partijen van het geheele boek. Doch waarom, verstout ik mij te vragen, waarom van Cromwell gesproken en van Milton gezwegen? Waarom aan den eenen een geheel hoofdstuk gewijd, en den naam des anderen zelfs niet in het voorbijgaan genoemd ? Nogmaals verwijs ik hier naar het werk van den heer Taine. Cromwell's huishouden te Londen is de eer der schildering ten volle waardig; doch zou ook Milton's Londensche binnenkamer dit niet geweest zijn ? Zouden onze landgenooten den groo-ten dichter niet gaarne eens hebben zien op- en nedergaan met die eerste vrouw van hem, welke hij uit liefde trouwde, die zes weken later wegliep uit zijn huis, die naderhand met hangende pootjes tot hem terugkeerde, en met het oog op wier karakter hij zijn tractaat over de echtscheiding schreef? Hoe aantrekkelijk zou naast den leeuwenkop van den ineengedrongen Cromwell de Apollo'sgestalte van den nog jeugdigen Milton uitgekomen zijn, en welk een goed figuur zou het schitterend mannelijk schoon des eenen gemaakt hebben naast die/;wrat boven de rechter wenk-braauwquot; des anderen! Ik koester een passenden eerbied voor Cromwell's zwaard; doch even groot is mijn ontzag voor de pamfletten van Milton. Is Cromwell de beste degen van zijne partij geweest, Milton was haar beste pen. Partijzucht kon beweren dat 's konings executie enkel eene daad van Cromwell's eer- en dweep-eu staatszucht was; Milton heeft die daad met kracht van argumenten gerechtvaardigd. John Milton aan de zijde van Olivier Cromwell, John Milton tegenover Jeremy Taylor — waarlijk, het gebeurt niet alle dagen dat de historische romanschrijver op zijnen weg zulke bruikbare groepen ontmoex.
Men bemerkt dat ik aan het opmaken van eene rekening ben; en geen menschenkenner zal het bevreemden dat het daarmede
195
H. J. SCHIMMEL.
196
van een leien dakje gaat, want zij is de rekening eens anderen. Doet het mij eens na! hoor ik den heer Schimmel mij toeroepen. Verbeter het mij, indien gij kunt of durft! voegt hij met rechtmatige fierheid er bij. Toch mag ik mij door deze bedenking niet uit het veld laten slaan. Het is hier niet om subjectieve meeningen, maar om de rechten en verplichtingen van een gevestigd genre te doen. //Les decorations, les costumes, les surprises, les feux clectriques, les changemens a vue et toutes les graces de la mise en scène,quot; vroeg gisteren nog Jules Janin, „auront-elles jamais la valeur d'un vrai drame emprunté aux véritables sentimens du cosur humain ?quot; Ik maak die vraag tot de mijne, ziedaar mijne geheele misdaad; en met de woorden van denzelfden schrijver laat ik er de bede op volgen1 //S'il vous plait, romanciers, dramaturges, inventeurs habiles, quand done reviendrons-nous a la grande histoire avec tous les respects qui sont dus a la vérité mome?quot; Doch men wane niet dat ik enkel verliezen te boeken heb, of dat de rekening van den heer Schimmel van niets overvloeit als van kwade posten. Lady Carlisle zou niet van zijne hand zijn, indien in dezen roman niet geheele partijen aangetroffen werden die én in zichzelven eene blijvende waarde bezitten, én de vergelijking kunnen doorstaan met al het beste wat de auteur te eeniger tijd van dien aard geleverd heeft. Veel van hetgeen waaraan de geschiedenis door hem opgeofferd is, of ter wille waarvan hij de groote geschiedenis om de kleine heeft verzaakt, acht ik eene rechte acquisitie voor onze fraaie letteren; en het voorwerp van mijne eerzucht is dat deze aankondiging er toe moge bijdragen om dat schoone algemeen te doen opmerken en op den rechten prijs te doen schatten. Tot de winsten waarvan aan-teekeuing behoort gehouden te worden, reken ik niet den persoon van Eosetti, voorheen üghetti, naderhand Jean van Verviers; en evenmin het karakter van Eobert Conway, den jeune premier des romans. Robert Conway is geboren en in de wereld gekomen — en te dezen aanzien vertoont hij eenige overeenkomst met David Copperfield — ten einde te ontwaken tot het besef dat Lady Jane Howard, zijne eerste vrou w, met al hare schoonheid en al haar geld, toch eigenlijk niet veel meer dan een child-wife was, en dat alleen eene levensgezellin als Nelly, met
H. J. SCHIMMEL.
wier bevalligheid hart en verstand gepaard gaan, in staat is een rechtschapen man waarlijk gelukkig te maken. Gaandeweegs, en in den eigen loop des verhaals, doet Robert Conway deze voor Jane Howard's nagedachtenis minder vleiende, doch voor hem-zelven heilzame en weldadige ervaring op; en in zoo ver is er op de vinding en de voorstelling van dat karakter niets aan te merken. Doch voor den aanstaanden bruidegom eener heldin, zoo dunkt mij, laat Robert Conway, bij het zoeken van zijnen weg door het kreupelbosch der beproevingen, wel wat al te veel van zijne wol aan de struiken hangen. In het laatste hoofdstuk treedt hij op in weduwnaatsgewaad en met een stijven arm: dit laat ik gaan, ofschoon ik niet inzie waarom Nelly nu juist met een invalide trouwen moest. Doch die onbruikbare linkerarm — een onbruikbare rechter, dit is zeker, zou nog erger geweest zijn — is een slechts al te getrouw beeld van hetgeen naar den inwendigen mensch in Robert Conway stak en van hetgeen dan ook onder den invloed der tijdsomstandigheden uit hem gegroeid is. Zijn leven bestaat uit eene reeks van weifelingen ; voortdurend is hij de speelbal van anderen en van zijne eigen luimen; nooit weet hij wat hij wil; en indien er ten slotte nog iets van hem terechtkomt, is dit niet een gevolg van zijn doorzicht of van zijne geestkracht, maar van het toeval. Na zijn eerste fortuin verspeeld te hebben, trekt hij ten tweede male den hoogsten prijs uit de loterij: een kasteel met eene lieve kasteleines er in. Veel andere verdiensten bezit deze jonker niet. Nelly wordt niet de zijne omdat hij harer waardig is, allerminst omdat hij haar op de wereld en op zijne eigen vooroordeelen veroverd heeft, maar omdat Lady Jane er te goeder uur het hachje bij inschiet, omdat hij een individu is van het mannelijk geslacht, omdat hij tot de klasse dier welgemaakte onbeduidendheden behoort die sedert de dagen der grieksche Helena met een genadig oog plegen aangezien te worden door de jonge dames. Paris, ook met een stijven arm, is en blijft Paris.
Dat Jean van Verviers mij niet bevallen wil, ligt minder aan hem dan aan mijzelven. Ik heb nu sedert vijfentwintig jaren reeds zooveel historische romans gelezen waarin vermomde jezuiëten en ultramontaansche zeloten de rol van Bosco vervullen, dat ik er
197
H. J. SCHIMMEL.
198
eindelijk van verzadigd ben. En toet is het mij onder het stu-deeren in Lady Carlisle herhaaldelijk gebeurd Jean van Ver-viers uit den grond mijns harten te benijden. Wat een leven heeft zoo'n dier! Zijn meeste tijd is vacantietijd, en in den regel voert hij den lieven langen dag geen deksel uit. Toch mangelt het hem nooit aan overvloed van gereede penningen. En dit komt niet omdat hij van nature een millionair is, maar omdat hij ruim betaald wordt voor de geringe moeite van overal zijnen neus in te steken. Met alle standen der maatschappij houdt hij omgang. Hij komt aan het hof, vischt naar de familiegeheimen van de groote lui, maakt praatjes met de mannen van de burgerklasse, heeft zijne connectien tot aan de vrouwelijke waschtobbe toe, en wordt aangebeden door de arme drommels die hij omkoopt. Het inspannend werk laat hij door anderen verrichten. De vermoeiendste van zijne eigen bezigheden bestaat in heenstappen over zijne gemoedsbezwaren. Van al hetgeen hij te weten noodig heeft is de kennis hem aangeboren. Hoewel een Italiaan van afkomst en vorming, spreekt hij zoo volmaakt engelsch dat niemand in de drie koninkrijken hem ooit voor een vreemdeling aanziet. Hij is devoot katholiek en een ijveraar voor het katholicisme; doch hij behoeft den mond slechts te openen om aanstonds doorkneed te blijken in het bijbelsch patois der calvinistische puriteinen, en fzoo groot is zijne virtuositeit in dat pak, dat zelfs Cromwell, die een kenner was, door hem gedupeerd wordt. Zijne tafel is schraal; doch indien hij wilde zou hij lekker kunnen eten, en dit is de hoofdzaak. Hij is een oud vrijer en kent de genoegens van het huiselijk leven niet; doch des te geringer zijn zijne zorgen, en des te ongestrafter kan hij toegeven aan zijne liefhebberijen. Eene der voornaamste daarvan is eene kleerkast vol costumen. Heden steekt hij zich in de uniform van een soldaat des konings, morgen in die van een soldaat des parlements. Daareven, toen gij hem zijne woning zaagt binnengaan, droeg hij kort haar en eene glad geschoren kin; hij komt er weder uit met eenen krulkop en eenen baard. Met zijne valsche brieven en zijne valsche sleutels regeert hij het menschdom; en hetgeen een ander niet gedaan zou kunnen krijgen zonder een leger in het veld te brengen, doet hij met een valsch gebit af. Een gemakkelijker baantje
H. J. SCHIMMEL.
dan het zijne is ondenkbaar, en ik ken lieden die eene [pink zouden willen missen om voor hun ouden dag iets van dien aard in het verschiet te hebben.
Het frissohe, het krachtige, het meesterlijke in Lady Carlisle is de conceptie van Nelly. Dit kind is gesproten uit italiaansch en anglo-saksisch bloed. Eeeds daardoor is zij iets ongemeens ; eene vereeniging van twee contrasteerende geaardheden. Voorts is zij de vrucht van eene ridderlijke en teedere liefde, terwijl het lot haar schier van hare geboorte afaan gedoemd heeft tot het verkeer met de smadelijkste hartstochten. Deze edele plant is opgegroeid in eene afschuwelijke omgeving. In den regel zijn de gevoelens der menschen onafhankelijk van hunnen stand in de maatschappij, en slechts bij uitzondering ziet men de ongelijkheid der lotsbedeeling tred houden met eene daaraan evenredige ongelijkheid van inborst. Nelly doorleefde zulk eene uitzondering. Haar vader was een edelman van hoogen rang; en had hij kennis gedragen van haar bestaan, hij zou haar met de innigste liefde opgekweekt hebben. Ook hare moeder was eene vrouw van aanzien geweest; en het weinige dat de dochter zich van haar herinnerde ademde insgelijks de hoogste goedheid. De cipier daarentegen, in wiens woning zij een meisje werd, en die een even goed mensch had kunnen zijn als de hertog van Northumberland, was zoo laag van hart als van stand en geboorte. Hij behoorde in alle opzichten tot het uitvaagsel des menschdoms en der maatschappij. Nelly, een nieuw contrast, had aanleg tot schoonheid; doch al ware die aanleg niet door allerlei mishandelingen gedwarsboomd geworden, men zou er in den kring van Phil Wistic geen oog voor gehad hebben. Het was eene schoonheid die aan het bedorven gezichtsorgaan der ruwheid ontsnapte ; van eene zoo edele soort dat het niet moeielijk viel haar te onderdrukken en misschien spoorloos te doen verdwijnen. Nelly ging dan ook in den Tower door voor een leelijk kind. Eindelijk en voornamelijk, zij bezat eene groote mate van aangeboren schranderheid en een verwonderlijk welgeplaatst hart; doch beiden waren zoo ongevormd , en uitten zich vaak, tengevolge van de tegenstrijdigheden waaruit haar bestaan als saamgeweven was, op zoo onregelmatige wijze, dat zij op menigeen den indruk maakte van eene halve zinnelooze. Dit is het wezen waaruit de auteur beproefd.
199
H. J. SCHIMMEL.
en met het beste gevolg beproefd heeft, eene bloeiende en innemende jonkvrouw te vormen. Hij Iaat haar daartoe achtereenvolgens in aanraking komen met allerlei karakters, correcte en incorrecte; begint. hare opvoeding om zoo te spreken van meet af aan; leert haar het onderscheid gevoelen tusschen goed en kwaad; zet haar aan het lezen en schrijven; bekwaamt haar in vrouwelijke handwerken; doet haar kennis maken met eerbaarheid, met oprechtheid, met gemoed, met liefde; sluit haar nu eens op in hare kamer, brengt haar een andermaal onder de menigte, doet haar heden in gevaar verkeeren en brengt haar morgen weder in veiligheid. De vrucht van dit alles is dat Nelly in den tijd van luttel jaren eeu uitnemend karakter wordt. Zij heeft geene vooroordeelen , bezigt geene listen, kent geene vrees. Na aanvankelijk eene verstootene geweest te zijn, wordt zij naderhand door sommigen beschermd, en eindigt zij met onbewust over allen te heerschen. Want er gaat van dit natuurkind, met haar rijken aanleg en haar onbedorven gemoed, eene geheime kracht uit. Hare argeloosheid is eene levende bestraffing van Lady Carlisle's dubbelzinnigen handel en wandel. De geslepenheid van Jean van Verviers is tegen hare eenvoudigheid niet opgewassen. Hare onbaatzuchtige liefde beschaamt het egoïsme van Jane Howard. Haar levendig plichtbesef, bij onverdeelde toewijding, doet in Robert Conway's eigen oogen het licht opgaan over zijne aarzelingen en zijne karakterloosheid. Nelly is eene voortreffelijke psychologische studie, nu en dan een weinig phantastisch, niet altijd volkomen waarschijnlijk, doch nooit volstrekt onmogelijk en in den regel zuiver gedacht. Ik kan mij begrijpen dat de heer Schimmel, die in de wieg gelegd is voor het melodrama in vijf bedrijven en veertien tableaux, lust gevoeld heeft om dit karakter op breede schaal uit te werken.
Henri Taine is van oordeel — en men komt in verzoeking te gelooven dat hij deze theorie uitgedacht heeft met het oog op den heer Schimmel — dat elk auteur van beteekenis eene dusgenaamde faculté maitresse bezit, en dat hij alleen waarlijk gekend wordt door de zoodanigen die deze zijne hoofdeigenschap op het spoor gekomen zijn om haar nimmermeer uit het oog te verliezen. Mijn oordeel over den schrijver van Lady Carlisle steunt schijnbaar enkel en alleen op dien eenen roman van
200
H. J. SCHIMMEL.
201
hem. Van zijne andere romans werden in den loop van dit opstel te nauwernood de titels vermeld. Van zijne dramatische proeven heb ik er sommigen — Gondebald, Giovanni di Procida, Schuld en Boete — zelfs niet genoemd; en wie het niet sedert lang van elders wisten zouden uit mijn verslag niet geleerd hebben dat er van zijne hand ook twee bundels mengelpoëzie bestaan. Nochtans ben ik mij niet bewust te eenemale onvolledig geweest te zijn. Jady Carlisle is niet slechts de jongste, maar ook de zuiverste afdruk van 's heeren Schimmels eigenaardig talent. Wie dit boek met aandacht leest, is in staat zich een oordeel te vormen over de gaven des auteurs in haren geheelen omvang. Dit is zoo waar dat de heer Schimmel-zelf het zwijgend toestemt. De gelegenheid is hem aangeboden geweest om Lady Carlisle eene geheel nieuwe operatie te doen ondergaan ; om den onafgewerkten roman, gelijk men dien kende uit twee vorige jaargangen van den Gids, niet slechts te voltooien, maar desverkiezend aanmerkelijk te wijzigen. Doch zoozeer is dit boek met hem samengegroeid, en hij met dit boek, dat hij van de hem gelaten vrijheid geen gebruik gemaakt heeft. Op enkele niet noemenswaardige veranderingen na is de nieuwe en volledige uitgaaf een herdruk van de vroegere. Van sommige hoofdstukken zijn de staarten eenigszins besnoeid geworden, of is het hoofd een weinig schuins gezet, üit de eerste lotgevallen van Robert Conway zijn twee episoden verdwenen, waarvan de eene — de door den als lakei verkleeden Robert aan Jove Percy toegediende dracht slagen — dan ook zeer wel gemist kon worden. Sommige minder gelukkige volzinnen, niet alle, hebben eene gewenschte reformatie ondergaan. Karakteristiek is in dit opzicht een voorbeeld dat ik aan het eerste hoofdstuk het beste ontleen. Men las daar: «De kleeding reeds bewees in die vurig geloovige tijden, in een tijdvak, dat men het zwaard nog ontblootte vooreen vorm van godsvereering, te dikwijls om dezen het wezen voorbijzag, de letter betrachtte en den geest vergat, of niet in staat toas op te merken, tot welke partij men behoorde.quot; Al het door mij onderstreepte is bij het overdrukken in de snippermand geraakt, en thans luidt de volzin dus: „De kleeding reeds bewees in die tijden, tot welke partij men behoorde.quot; Hieruit blijkt dat de heer Schimmel eene van zijne eigen zwakheden zeer wel beseft,
H. J. SCHIMMEL.
en dat hij (eene kunst die niet alle auteurs verstaan) zichzelven te bekwamer plaatse weet te corrigeeren. Werkelijk toch is hij, hoe bewonderenswaardig in menig ander opzicht zijne meuschen-kennis moge zijn, er de man niet naar om over «vurig geloo-vigequot; tijden te oordeelen; en al zou hij mij verwijten dat ik hem daardoor bij de opzieners zijner gemeente in kwaden reuk breng, de wensch moet mij van het hart dat hij zijne studie van het religieuse leven in de I7(1e eeuw vroeger of later nog eens aan eene grondige herziening onderwerpen moge. Er is op dat gebied in zijne terminologie iets conventioneels; iets dat al te zeer den man en denker van eene latere eeuw verraadt; eene sympathie met de elbogen door de mouwen; een door te weinig kunst verholpen en daardoor dubbel voelbaar gebrek aan naieveteit.
Ik zeide dan, en daar blijf ik bij, dat de bijna volstrekte identiteit der twee gedaanten waaronder Lady Carlisle in het licht verschenen is, dezen roman tot een juisten maatstaf van des auteurs talent en krachten maakt. Groot is de afstand waardoor dit boek, wat degelijkheid en kunst betreft, van 's heeren Schimmels eerstelingen gescheiden wordt; en toch is het daarmede in genoegzame mate homogeen om de gevolgtrekking te wettigen dat hij in al dien tijd niet opgehouden heeft te gehoorzamen aan een eigen oorspronkelijken aanleg. Doch nu hij door het schrijven van Lady Carlisle een deel van zijne bestemming vervuld heeft, hoop ik dat hij het instrument van den historischen roman voortaan zal laten rusten. Bedrieg ik mij niet, dan vordert zijne toekomst van hem dat hij van nu afaan met eigen hand eene splitsing make in zijne litterarische werkzaamheid. Aan den eenen kant behoort hij met het romantische element van Mary Hollis en L,ady Carlisle zijne tooneelen uit onze tegenwoordige samenleving te bezielen, zoodat er in een drama als Schuld en Boete, in eene novelle als de Twee Vrienden, een nieuw leven kome; minder burgerlijk» grootscher, diepzinniger, belangwekkender. Aan den anderen kant moet hij zijne historische tafereelen voortaan afsluiten van de romantische buitenlucht. ïhackeray schreef de Vier Georges: waarom zou de heer Schimmel ons de Vier Stuarts niet geven ? Waarom niet, op het voetspoor van Michelet, door de kracht
202
H. ,T. SCHIMMEL.
van zijne zeldzaam sterke phantasie, en steunend op eigen bronnenstudie, zoo menige andere groep uit de ware geschiedenis van liec verledene voor onze landgenooten doen opdagen ? Om iets te noemen, een dramaticus als de heer Schimmel zou niet meer dan eenige deelen van de correspondentie der vene-tiaansche ambassadeurs behoeven te bestudeeren, om van het hof van koningin Elizabeth, van het hof van Katharina de Medicis, van menig ander hof dier dagen, de bij hare onbetwistbare echtheid meest verrassende historiën te kunnen verhalen.
Ten slotte eene opmerking die niet zoozeer des auteurs talent als wel zijne richting betreft. Mirahile dictu, de heer Schimmel is mij te liberaal. Hij laboreert op zijne beurt, indien ik het zeggen durf, aan politieke moraliteit; te onzent de kwaal van den dag. Wanneer in het laatste hoofdstuk van Lady Carlisle de soldaten van Cromwell op last van hunnen meester den persoon van Jean van Verviers ter zijde voeren, met het oogmerk om aan dien ontmaskerden ultramontaan de doodstraf te voltrekken, permitteert de auteur zich de weelde der volgende kleine boetpredikatie: ,/Weinige sekonden later had het Engeland der 17de eeuw zijn grootsten vijand, neen, de zedelijke vrijheid des menschen haar sterksten tegenstander verloren.quot; Van Edgar
O O
Quinet zou ik zulk een volzin verwacht hebben; van den heer Schimmel niet. Wanneer Cromwell in den persoon van Eosetti het jesuitisme of ultramontanisme fusilleert of opknoopt, is de zedelijke vrijheid van het menschelijk geslacht daarmede al zeer weinig gebaat. Veeleer is hier het triviale spreekwoord van toepassing dat het eene onverschillige zaak is, indien er toch geen uitzicht bestaat om den dans te ontspringen, of men gebeten wordt door de kat dan wel door den kater. Ik voor mij dank den heer Schimmel hartelijk voor zijn liberalisme uit de school van Cromwell. Persoonlijk is alle despotisme mij een gruwel; doch indien van mij bewondering gevraagd wordt voor het drilsysteem van den engelschen Protector, verkies ik niet belemmerd te worden in mijn ontzag voor dat van den roomschen Paus. Toen Cromwell aan zijne Ironsides den ontzet-tenden wenk gaf, was niet Eosetti de sterkste tegenstander van onze zedelijke vrijheid, maar Cromwell zelf. Als demonstratie
203
H. J. SCHIMMEL.
van ouderwetsche en onvervalsohte politieke moraliteit was zijne daad zeer wel te verdedigen, en bovendien was en bleef Rome tot wederdienst bereid. Doch den romandichter betaamt het niet om tegen den gehangen dief partij te kiezen, en te zelfder tijd zich aan de zijde van den even grooten, maar op dat oogenblik nog ongehangen dief te scharen. Tot lof van Shakespere heeft men duizendmalen er aan herinnerd dat zelfs de scherpzinnigste geschiedvorschers niet kunnen uitmaken of hij voor zich in zijne historische spelen op de hand van Lancaster dan wel op die van York is. Zoo behoort het. De romandichter is een bevoorrecht schepsel, een zondagskind, uitverkoren om bloemen te strooien op den vaak somberen levensweg van zijne medemenschen en van zichzelven. Slechts ligt hij onder verplichting om aan alle kinderen van Flora recht te laten wedervaren, en niemand moet kunnen bespeuren dat hij aan witte rozen de voorkeur geeft boven roode, of omgekeerd.
September 1864.
204