In de Fransche taal bestaan er verscheidene eu hoogst verdienstelijke werken over de Kerkfabrieken; in de Neder-dnitsche taal kennen wij er geen van eenige waarde.

Talrijke vrienden hebben ons aangespoord om een praktisch traktaat over de Fabrieken in de Nederduitsche taal uit te geven. Wij hadden eerst gedacht het een of ander Fransch werk te vertalen; daar deze echter bijna alle het licht gezien hebben vóór de wet van 4 Maart 1870, — welke zoo merkelijke veranderingen in deze stof heeft gebracht, — en de overige al te geleerd, of, door hunnen woordelijken vorm, voor het grootste gedeelte der lezers niet gemakkelijk verstaanbaar zijn, zoo hebben wij eindelijk op ons genomen eene beknopte verhandeling, gevolgd van de bijzonderste wettelijke verordeningen en van een formulier, op te maken.

Wij hebben de verwaandheid niet ons werk willen uit te geven als eene nieuwigheid. Wij hebben zorgvuldig de stappen onzer voorgangers gevolgd; wij hebben hunne studiën

ons ten nutte gemaakt, on, meermaals, hebben wij ze bijna letterlijk nageschreven. De werken van Mgr Affre, van M. Delcour en van M. Brixhe hebben wij bijzonder benuttigd. Dit laatste werk kunnen wij niet genoeg aanbevelen, en wij verzenden er onze lezers naar voor het meesten deel der punten, welke wij slechts hebben kunnen aanduiden of aanraken ten aanzien van ons beperkt programma.

Niettegenstaande de zorg, welke wij aan dit werk hebben toegebracht, zullen er ongetwijfeld missingen in geslopen zijn. Wij zullen deswegens de personen dankbaar zijn, die ze ons zullen aanduiden en wij zullen hunne mededeclingen of terechtwijzingen benuttigen in eene tweede uitgaaf, indien ons werk deze eer verdient.

Gedurende de twaalf eerste eeuwen werden de goederen der Kerk uilsluitelijk bestierd door de Geestelijkheid. Het is slechts op het einde der io^ eeuw, dat wereldlijke personen begonnen deel te nemen aan de tijdelijke bestiering der Parochiën. Echter bleef de bestiering der inkomsten en goederen, toebehorende aan de Kerken en Pastorijen, altijd onderworpen aan den Bisschop, en de Kerkmeesters werden enkel aanzien als de medehelpers van den Pastor.

Het Concilie van Mainz, gehouden in 1349, heeft het eerst gewild, dat de inkomsten der Fabrieken zouden bestierd worden door de zorgen van wereldlijke personen, maar dat nochtans de Pastor het bijzonderste lid der Fabriek zou zijn.

Vóór de Fransche omwenteling bestonden er bijna overal Kerkfabrieken, zoowel in de Belgische provinciën als in Frankrijk, maar deze hadden eene gansche andere natuur en inrichting als de hedendaagsche, -het wereldlijk gezag er zich, om zoo te zeggen, niet mede bemoeiende.

Het recht van Parochiën op te richten werd dan ook uitsluitelük door den Bisschop uitgeoefend.

De Fri.nsche omwenteling de goederen der Kerken en Pastorijen aangeslagen hebbende, en Napoleon de noodzakelijkheid erkend hebbende van den Eeredienst op nieuw in zwang te brengen, werd een concordaat met den Paus aangegaan. Dientengevolge, werd aan den Bisschop het recht erkend nieuwe Parochiën op te richten, maar werd ook de goedkeuring van den Souverein vereischt, om aan dezelve een wettelijk bestaan te verzekeren. (Wet van 18 Germinal jaar X — 8 April 1802.) Dezelve wet beval ook, dat er Fabrieken zouden opgericht worden, ten einde den onderhoud en de bewaring der tempels te bewaken, alsook de bestiering der aalmoezen.

Door het Decreet van 30 December 1809 werden de Kerkfabrieken in hunnen huidigen vorm ingesteld.

Laten wij hier eenige woorden toewijden aan de Parochiën, derzelver bestaan en oprichting.

Door het woord Parochie verstaat men zeker grondgebied (of afdeeling van grond) waarop een priester zijne bediening uitoefent voor al wat den catholijken eeredienst betreft.

De Parochie, voor al wat het tijdelijke en het stoffelijke van den eeredienst aangaat, is een openbaar en wettelijk gesticht, hetwelk goederen, inkomsten en lasten heeft, en door eene Fabriek bestierd wordt, gelijkvormig aan de wetten en reglementen door de burgerlijke overheid voorgeschreven.

De Parochiën worden verdeeld in curiale of succursale. Deze verschillen niet anders als door de jaarwedden van de

Bij de succursalen kan men de kapellaniën vergelijken, welke door het Staatsbestuur opgericht zijn. Immers, de kapellanie is eene ondcrverdeeling van het grondgebied eener parochie of succursaal. Zij bezit de burgerlijke verpersoonlijking en wordt door eene Fabriek bestierd.

De Kapellaan oefent de parochiale bediening uit en wordt door den Staat betaald.

Buiten de curiale parochiën, de succursalen en de kapellaniën, bestaan er nog' kerken welke men hulpkerken of annexen noemt. Deze kunnen niet als Parochiën aanschouwd worden, vermits zij enkel voor het gemak van eenige parochianen ingericht worden.

Daar, waar de noodzakelijkheid van eene hulpkerk of annexe zich doet gevoelen, mag dezelve opgericht worden op aanvraag der bijzonderste belastingschuldigen, die zich persoonlijk verplichten de kosten er van te dragen en den onderpastor die ze bedient, te betalen.

Volgens art. 11 van het Decreet van 30 September 1807, wordt deze verplichting uitvoerbaar door de bekrachtiging en ten aanzoeke van den Prefect of Gouverneur, na de oprichting der annexe.

Zoo lang de hulpkerk of annexe door het Staatsbestuur niet in kapellanie of succursaal veranderd wordt, blijven de parochianen derzelve deel maken van hunne oorspronkelijke parochie.

Voor het inrichten van bijzondere bidplaatsen of kerken moet geene hoegenaamde burgerlijke bemachtiging gevraagd worden, maar ook hebben deze geen wettelijk bestaan.

Het kerkelijk gezag alleen heeft de macht om het geestelijk rechtsgebied eener Parochie vast te stellen. Dit gedaan

(1) De Pastor van eene curiale parochie wordt in het Fransch Curé, en degene eener succursale wordt Desscrvant genoemd.

zijnde, moet de zedelijke persoon der Fabriek tot stand gebracht worden, ten einde voor eeuwig de goederen te bezitten en te bestieren, die voor het uitoefenen van den eere-dienst noodzakelijk zijn.

Hierom moet het advies gevraagd worden van den raad der gemeente of van de raden der gemeenten, op wiens grondgebied de Parochie zal moeten bestaan. De bestendige Deputatie geeft het zijne ook, en het Staatsbestuur beslist.

Het woord Fabriek wordt in eenen dubbelen zin gebezigd. Het duidt de leden aan, welke het beheer hebben over de goederen en inkomsten van eene kerk, en het duidt tevens aan de goederen en inkomsten van die kerk.

Wij zullen, dientengevolge, handelen eerst over de personen en daarna over de zaken.

De naam van Fabriek wordt gegeven aan het zedelijk wezen, hetwelk vertegenwoordigd wordt door een zeker getal bestuurders, die de wereldlijke zaken betrekkelijk het uitoefenen van den eeredienst in de catholijke kerken bestieren.

De Fabrieken zijn openbare gestichten, burgerlijke personen vertegenwoordigende, welke gansch onafhankelijk

Zij zijn, gelijk de gemeenten bijzondere maatschappijen in de algemeene maatschappij, en hebben, gelijk zij, hun eigen bestaan.

Er zijn Fabrieken voor de cathedralen, de curiale kerken, de succursalen en de kapellaniën.

Zoo als wij het gezegd hebben, zijn de Kerkfabrieken ingericht dooi' het Decreet van 30 December 1809.

« De Fabrieken, welker oprichting door artikel 76 van de wet van 18 Germinal jaar X bevolen is, zijn gelast voor den onderhoud en de instandhouding der kerken te zorgen, de aalmoezen, goederen, renten en inzamelingen, welke wettelijk toegelaten zijn, de bijgevoegde sommen, welke dooide gemeentens gegeven worden, en, in het algemeen, al de sommen welke voor het uitoefenen van den eeredienst bestemd zijn, te bestieren; zij zijn ook gelast deze uitoefening en het behoud van deszelfs weerdigheid te verzekeren, hetzij met de noodige uitgaven te regelen, hetzij met de middelen om er in te voorzien te verzekeren. «

Uit dezen artikel volgt, dat de Fabrieken zich slechts te bemoeien hebben met de lijdelijke zaken, en dat, voor al wat het geestelijke betreft, zoo als de missen en loven, de onderrichtingen, de uitvoering der stichtingen, het bedienen der HH. Sacramenten, enz., zij den Pastor of Des-servitor moeten meester laten. Deze moet deswegens de diocesane voorschriften volgen, en heeft niemand anders als zijnen Bisschop daarover te kennen.

Voegen wij hier nog bij met den doorluchtigen Bisschop van Doornik : « dat de in zwang zijnde wetten het oorspronkelijk karakter der kerkfabrieken niet hebben kunnen ver-

(1) Arrest vari het Hof van Beroep van Luik, van 16 Januari 1861, en Tan het Verbrekingshof van Brussel, van 11 Mei 1868.

keeren. De leden van do Fabriek oijlvangen van de Kerk een zeer eerlijk mandaat, een mandaat van vertrouwen, hetwelk niet mag verward worden met het burgerlijk mandaat, dat eigen is aan de bedienden van den Staal. Hierom moeten zij in hunne betrekkingen altijd voor oogen houden de grondstellingen, die door den Heiligen Vader zijn voorgeschreven » (i).

Volgens artikel 2 van voormeld Decreet, bestaat de Kerkfabriek uit eenen Raad en een Bureel van Kerkmeesters.

Volgens artikel 3 van het Decreet, is de Fabriekraad samengesteld uit negen leden in de parochiën, waarvan de bevolking tot 5000 of meer zielen beloopt, en uit vijf leden in de overige parochiën.

1' den Pastor of Desservitor; 2quot; den Meier of Burgemeester der gemeente van de hoofdplaats der parochie,.... zoo lang zij hunne bediening uitoefenen, wel Ie verstaan.

(1) Brief van Mgr Edinondus-Josoj hi's, Bisschop van Doornik, in 1875 nan de Dekens en Psstors ran zijn bisdom toegestuurd.

3° Men moet in de parochie gehuisvest zijn (echter meer feitelijk dan rechtswege) (i);

Het betaamt ook, dat de leden kunnen lezen en schrijven, vermits zij, volgens de wet, de proces-verbalen der zittingen moeten onderteekenen.

Het vraagpunt, of bloedverwauten of aangetrouwden gezamentlijk mogen deelmaken van den Raad, moet bevestigend beantwoord worden, vermits artikel 14 slechts spreekt van de leden van het Bureel.

De koster en andere bedienden der kerk moeten uitgezonderd worden, vermits zij in het algemeen niet onder de bij zonderen der parochie moeten geteld worden.

In de parochiën, waar de Raad is samengesteld uit negen leden, niet begrepen de leden van rechtswege, worden, voor de eerste maal, vijf leden benoemd door den Bisschop, en de vier overige door den Prefect of Gouverneur. Dadr, waar de Raad slechts uit vijf leden bestaat, noemt de Bisschop er drij en de Gouverneur twee. (Art. 6.)

Deze benoemingen zijn aan geene hoegenaamde goedkeuring onderworpen. De aangewezen leden mogen dadelijk zetelen.

In de vergadering op den Zondag van Quasimodo of eersten Zondag der maand April van ieder jaar, noemt de Raad, onder zijne leden, eenen voorzitter en eenen secretaris. (Art. 9.)

Deze keus moet met geheime stemmen gebeuren en persoonlijk zijn, zoodat er voor iedere fonctie afzonderlijk

(1) Enn vreemdeling of uitlander, die in de parochie zijne woonplaats heeft, zou kunnen lid van den Raad zijn. Artikel 6 der Grondwet moet slechts op do openbare functien toegepast worden.

moet gestemd worden. Dit is het geval niet voor de kiezing van de leden van den Raad of van het Bureel, welke gcza-mentlijk mogen gekozen worden.

De weerdigheden zijn persoonlijk, zoowel in den Raad als in het Bureel; alzoo, mag de voorzitter van den Raad geen secretaris er van gekozen worden, zoomin als de voorzitter van het Bureel schatbewaarder of secretaris er van zijn mag.

De leden van den Raad hebben recht op eene bijzondere plaats in de kerk. Deze plaats wordt in het Fransch genaamd Ie ham: de 1'oeuvre. Gedurende het sermoon komt de eerste plaats er in toe aan den Pastor, en de tweede aan den Burgemeester. De overige plaatsen worden bekleed door de leden volgens het orde hunner benoeming, de voorzitter aan hot hoofd.

Het is den leden van de Fabriek stiptelijk verboden zich te stellen als koopers of aannemers, het zij rechtstreeks of zijdelings in de verkoopingen, uitgevingen van onderhoud, opbouwingen en herstellingswerken, of verhuringen van goederen, op straf van schadevergoeding, en misschien wel zelfs op straf van vervolging.

Volgens art. 61 van het Decreet, bestaat dit verbod enkel voor de leden van het Bureel; maar dezelfde redenen van zedelijkheid en gevoeglijkheid, waarvoor de leden van het Bureel uitgesloten worden, bestaan ook voor de overige leden van de Fabriek.

Zoo als wij het gezegd hebben, zijn de Pastor en de Burgemeester van rechtswege leden van den Raad. (Art. -4.)

gevallen van eerste instelling of' van geheele hervorming (i), ofwel het geval, waar, al de leden meer dan zes jaren in dienst zijnde, dezelfde hervorming zou plaats grijpen.

De Raad vernieuwt zich bij hellicht alle drij jaren. — Drij jaren na de eerste instelling of geheele hervorming, treedt het eerste gedeelte der leden af. Deze aftreding wordt door het lot aangewezen. (Art. 7.)

Indien de aftreding verwaarloosd wordt, moet de Bisschop, ingevolge artikel 8, bevelen, dat er binnen de maand zal toe overgegaan worden. Na dien tijd doet hij de benoeming zelf.

Ingeval do Bisschop gedurende drij jaren van zijn recht geen gebruik maakt, is hel mandaat van den ganschen Raad ten einde. Deze moet alsdan in zijn geheel hersteld worden door den Bisschop en den Gouverneur, welke ieder eene hellicht der leden benoemen, op dezelve wijze gelijk in het geval van eerste instelling.

De hellicht der leden van dezen nieuwen Raad, door het lot aangewezen, treed wederom af na drij jaren.

Er zou moeten op dezelfde wijze gehandeld worden indien al de leden hun ontslag gaven of afgezet werden.

Merken wij hier aan, dat de besluiten, welke zouden genomen zijn, en do daadzaken, welke zouden verricht zijn door eenen Raad, die zou aangemaand zijn van zich te vernieuwen, geldig zouden zijn, zoo lang de bevoegde overheid die leden niet zou vervangen hebben.

Raad, moet men, len einde de meerderheid te bekomen, welke gevergd wordt om te stemmen, zoo wel als om te beramen, slechts voor oogen houden, het getal dergene die overblijven. Alzoo, bijaldien de Raad samengesteld is uit zeven leden, indien er drij moeten vervangen worden, moeten er drij der overblijvende leden aanwezig zijn om eeneu geldigen keus te doen. In eenen Raad van elf leden, moeten vier der blijvende leden aanwezig zijn, ten einde de vijf uitgaande leden te vervangen.

liet zou kunnen voorvallen dat, ten dage der vernieuwing van de hellicht des Fabrieksraads, er maar een der leden, die moeten blijven, in bediening was. In dit geval moet dit lid met de twee leden van rechtswege overgaan tot de aanvulling der overblijvende hellicht. Hierna gaat deze over tot de vernieuwing der uitgaande hellicht.

Indien een lid komt te sterven of zijn ontslag geeft of zijne woonplaats verandert of voor andere reden moet vervangen worden, kan, binnen het jaar deze vervanging gebeuren. De keus moet alsdan gedaan worden door den Raad, welken te dien einde in meerderheid moet vergaderd zijn. Do nieuwe Raadsleden nemen de plaats in der afgaande leden, en blijven dus in bediening voor den tijd, welken de aftredende leden notr te doen hadden. Alzoo heeft het ko-ninklijk besluit van 2 Augusti 1819 het voorgeschreven.

Het zij hier opgemerkt, dat de verdeeling eener parochie door haar zelve treene reden is om de oude Fabriek volko-menllijk herinterichten. Men moet slechts zien of het getal der leden moet verminderd worden of niet. In geval van ja, moet men de voorschriften volgen van het artikel 3 ii^r 1 van het koninklijk besluit van 12 Maart 1849.

Daar de vernieuwing der Fabriekraden in vele parochiën niet op tijd heelt plaats gehad, of onregelmatig is gedaan geweest, heeft gemeld koninklijk besluit van 12 Maart 1849,

hierin voorzien. Eene circulair van denzelfdon datum heeft de uitvoering er van uitgelegd (i).

De Raad vergadert zich van rechtswege viermaal in het jaar : namentlijk op de eerste Zondagen van Januari, April, Juli en October. (Art. 10.)

Ineevolge der wet van 4 Maart 1870, moet de Raad eene vijlde verplichtende zitting houden op den eersten Zondag der maand Maart.

De Raad mag zich voor dringende noodwendigheden meermaals vcrcenigen, maar die zittingen, willen zij geldig zijn, moeten toegelaten worden door den Bisschop of den Gouverneur, tenzij de Raad hiertoe bijzonder door hen uitge-noodigd geweest zij. In deze gevallen moeten de procesverbalen der beraadslagingen melding maken van den datum dezer toelating of uitnoodiging, en van de overheid uit welke zij voortkomen (2).

Men heeft zich gevraagd of do vijf wettelijke bijeenkomsten mogen verschoven of verdaagd worden, voor zaken welke men niet heeft kunnen vereffenen? Wij venneenen van neen. liet is dus gevoegelijk, in zulk geval, eene buitengewone zitting te houden, na hiertoe de bemr.chtiging bekomen te hebben van den Bisschop of van den Gouverneur.

De Raad vergader t zich na de hoogmis of de vespers in de kerk, of in eene plaats daarvan afhangende, zoo r.Is de sacristij, of wel in de pastorij.

De drijmaandelijksche bijeenkomsten worden aangekondigd in het sermoon op den zondag te voren. (Art. 40.) Voor de buitengewone vergaderingen roept de voorzitter de leden bijeen door een schrift, waarop het orde Aan den dag is aangeduid. Dit wordt door de wet niet voorgeschreven, maar wordt algemeen gedaan, gelijkvormig aan artikel 63 der gemeentewet.

In de bijeenkomsten zet zich de Pastor aan de rechterzijde en de Burgemeester aan dc linkerzijde van den Voorzitter.

Het is den Pastor vrij zich door eencn zijner onderpastors te doen vervangen. Eveneens kan de Burgemeester eenen zijner schepenen, die aan den catholijken eeredienst toebehoort, in zijne plaats stellen.

Volgens art. 9 van het Decreet, kan de Fabriekraad, over niets beraadslagen, tenzij meer dan de hellicht der leden aanwezig zij. De beraadslagingen moeten genomen worden bij meerderheid van stemmen. Het proces-verbaal moet onderteekend worden door al de aanwezige leden. Degene die tegen den maatregel gestemd hebben, mogen hunne tegenstemming doen melden in het proces-verbaal, alsook de redenen waarom zij er tegen gestemd hebben.

Indien, bij de drijmaandelijksche vergadering, er niet meer dan de hellicht der leden tegenwoordig is, moeten de zaken tot op de volgende drijmaandelijksche bijeenkomst verschoven worden. Daar het echter zou kunnen voorvallen dat alsdan het noodig getal leden om te beraadslagen we-

deroni niet zou aanwezig zijn, wal moet er clan gebeuren? In dit geval, zou men kunnen handelen gelijkvormig aan de voorschriften van artikel 64 der gemeentewet, luidende als A'olgt :

« De Raad kan niet beslissen indien de meerderheid zijner dienstdoende leden niet aanwezig is. Nochtans, indien de vergadering tweemaal bijeengeroepen is geweest, zonder in bevoegd getal bevonden te zijn, zal zij, na eene nieuwe en laatste bijeenroeping, kunnen beraadslagen, welk ook het getal der aanwezige leden zal zijn, over de voorwerpen voor de derde maal aan het dagorde gesteld. »

Indien de onthouding van aan de vergaderingen deel to nemen voortkwam uit kwaadaardigheid, of zonder wettige redenen te billijken was, zou het eenvoudigste middel, om aan dien staat van zaken een einde te stellen, zijn van bij de hoogere overheid de afzetting der wederspannigen te verwekken.

Het is den leden van den Raad door de wet niet verboden, deel te nemen aan de beraadslagingen, wanneer zij zeiven of iemand van hunne naastbestaanden er behing in hebben. Echter, wanneer de Raad beslist over de rekening van den schatbewaarder mag deze aan de stemming daarover geen deelnemen. Hij mag enkel de zitting bijwonen, om inlichtingen of uitleggingen te geven.

Merken wij hier nog aan, dat de beraadslagingen, welke ongeregelmatigheden of misbruik van macht zouden inhouden, altijd door den Koning kunnen vernietigd worden (i)-.

De artikels 11 en 12 van het Decreet bepalen de diensten of bewerkingen van den Raad.

Zoohaast de Raad gevormd is, kiest hij onder zijne leden eenen Voorzitter en oenen Secretaris of geheimschrijver. Hij noemt ook de leden van het bureel der kerkmeesters.

Ieder jaar, in de zitting van den eersten Zondag van April, gaat de Raad over tot de herkiezing van zijnen Voorzitter en van zijnen Secretaris, alsook van het uitgaande lid van het bureel.

De benoeming of de herkiezing welke zoude gedaan zijn op eenen anderen dag als dengenen bepaald door de wet, zou door den Koning kunnen nietig verklaard worden.

Alle drij jaren gaat de Raad over tot de gedeeltelijke vernieuwing zijner leden.

De Raad onderzoekt en bepaalt de begrooting, alsook de jaarlijksche rekening van den schatbewaarder.

De Raad beraadslaagt over het gebruik der beschikbare gelden, het is gelijk uit welken oorsprong deze mogen voortkomen, b. v. uit overschot der vorige rekeningen, uit giften of legaten, of wel uit afgelegde kapitalen.

De Raad wordt door don schatbewaarder en door het bureel geraadpleegd, wanneer er kwestie is van oenc uitgave te doen boven de 50 fr., in de parochiën, die goene 1000 zielen tellen of van eene uitgave boven do 100 fr., in do parochiën, dio 1000 of meer zielen bevatten.

Deze goedkeuring is echter niet noodig voor de uitgaven, welke voorzien zijn in de begrooting, goedgekeurd door den Raad en de Overheden.

De Raad is gelast hulpgelden te vragen aan het gemeentebestuur, indien de inkomsten der fabriek onvoldoende zijn, of indien er onderhoudswerken moeten gebeuren, welke aan de gemeente opgelegd zijn.

De schatbewaarder en het bureel raadplegen don Raad, wanneer er kwestie is van een rechtsgeding of proces in te spannen, of staande te houden. De Raad beslist ook over de mangeling of den aankoop of verkoop van goederen of het

verkrijg of den afstand van grondpandige rechten, en over de verhuring van goederen of van stoelen of banken.

Ingevolge artikel 12 van het Decreet zijn aan den Raad onderworpen in liet algemeen al de voorwerpen, welke buiten de palen gaan van het gewoon- bestuur der goederen van de minderjarigen.

liet zal hier niet ongepast zijn te doen opmerken, dat dc Raad het recht heeft (en hij handelt zeer voorzichtig wanneer hij het doel), van de gebouwen en zelf do meubelen en voorwerpen aan de Fabriek toehoorende, tegen brandgevaar tc verzekeren. Het plaatsen van donderroeden is ock een maatregel, welke niet genoeg kan aanbevolen worden.

Do Fabriek is eene openbare instelling en slaat onder de voogdij der hoogere bestuurlijke overheden. Dientengevolge moeten deszelfs neten onderworpen worden aan de goedkeuring der Bestendige Deputatie of van den Koning, volgens hunne gewichtigheid, zooals wij het later zullen doen opmerken.

Zeggen wij nu, in weinige woorden, welke de bijzondere plichten en voorrechten zijn in den Raad : a) van den Pastor; b) van den Burgemeester; c) van den Voorzitter, en d) van den Secretaris of geheimschrijver.

De Pastor is, van rechtswege en zonder keus, lid van den Raad. In de vergaderingen zetelt hij aan de rechterzijde van den Voorzitter.

Hij mag er zich in laten vervangen door eenen zijner onderpastors. Deze vervanging hoeft bestatigd te zijn door

De Pastor heeft het recht den Raad bijeen to roepen. Hij kondigt do gewonelijke zittingen van den Raad af in het sermoon van don Zondag te voren.

Wij zullen de rechten en plichten van den Pastor breedvoeriger bespreken, wanneer wij hom als lid van het bureel zullen beschouwen.

De Rurgemeester is van rechtswege, zooals de Pastor, lid van den Rsad. Hij zetelt aan de linkerzijde van den Voorzitter.

Indien de Rurgemeester aan den catholijkcn Godsdienst niet toebehoort, moet hij zich doen vervangen door oenen zijner schepenen, die er aan toebehoort. Dat moet hij insgelijks doen ingeval van afwezigheid of als hij belet is.

Indien de parochie zich uitstrekt over verscheide gemeenten, is het de Rurgemeester van de gemeente der hoofdplaats, welke geroepen is door de wet om in den Raad te zetelen.

De Rurgemeester van de gemeente, waar verschillige parochiën bestaan, is lid van iederen Raad, en kan er zich door eenen zijner schepenen, die catbolijk is, doen vervangen.

De Rurgemeester heeft het recht, ingevolge artikel 47 der wet van 48 Germinal jaar X, eene bijzondere bank of plaats in de kerk te vragen voor de personen, aan den catholijken godsdienst toebehoorende, en welke de burgerlijke- en

krijgsDverheden vertegenwoordigen. Zulkdanige plaats kan hij echter niet eisschen voor de leden van zijne famillie.

De Voorzilter van den Raad wordt gekozen na deszelfs vorming. (Art. 9.) Hij wordt herkozen of vervangen ieder jaar in de zitting van Quasimodo.

Niets belet dezelve persoon Voorzitter ie zijn van don Raad en ook van het Bureel, indien hij er lid van gekozen is.

De vraag of de Pastor of wel de Burgemeester als Vooi-zitter van den Raad mogen gekozen worden, is in twijfel getrokken, doch wordt dezelve meestal bevestigend beslist, om rede dat de uitsluitingen striktelijk moeten verstaan worden.

In de vergaderingen bekleedt de Voorzitter de eereplaats. In de kerkelijke diensten komt hij onmiddellijk na den Pastor.

De Voorzitter roept den Raad bijeen en zit hem voor. Hij onderwerpt aan de vergadering de punten, welke de Pastor of de schatbewaarder hem aangeduid hebben. Hij sluit de beraadslaging, neemt de stemmen op, en bestatigt den uitval of het besluit hetwelk genomen is. Ingeval van verdeeldheid van denkwijze, is de stem van den Voorzitter beslissend. Zijne stem wordt het echter slechts na dat de verdeeldheid door het proces-verbaal is bestatigd geworden. Er moet alsdan opnieuw gestemd worden, en in die nieuwe stemming, telt de stem van den Voorzitter voor twee.

zooals de Voorzitter. quot;ij is gelast met liet opmaken der beraadslagingen van den Raad. Hij sclirijt't dezelve over in eenen Register en laat ze teekenen door de aanwezige leden. Hij levert er afschriften van af, stuurt ze op, en mankt alle andere geschriften. Niets belet den Pastor of den Burgemeester het ambt van Secretaris te bekleeden. In sommige buitengemeenten is het niet anders mogelijk.

treksels derzelve, welke openbaar gemaakt worden. Dit is, b. v. het geval voor de beraadslagingen over den tarief dei-stoelen, welke volgens artikel 64 van het Decreet moeten aangeplakt worden, en voor de stukken, welke aan de lioo-gere overheid moeten medegedeeld worden.

Do register, inhoudende de beraadslagingen van den Raad, mag ook dienen om de besluiten van het bureel in te schrijven. Doch, schijnt het beter hiervoor eenen bijzonderen register te houden.

Merken wij hier aan, dat deze register en alle andere, zoo wel als de mandaten en overige stukken, betrekkelijk de Fabriek, uitgenomen de afllchen, op ongezegeld papier mogen gehouden en geschreven of gedrukt worden, ingevolge de wet van 14 Aueusti 1873.

De leden van het Bureel woi den meestal aangeduid onder den naam van Kerkmeesters, in het Fransch Marguilliers.

De kerkmeesters zijn ten getalle van dsij, hier niet in begrepen de Pastor, welke van rechtswege declmaakt van het Bureel. Zij worden gekozen door den Raad onder zijne leden, in de zitting van den eersten Zondag van April.

Niets verplicht do leden, welke gekozen zijn,, dit ambt te aanvaarden. Eventwel, zou eene weigering zonder reden de uitsluiting als lid van den Raad kunnen verrechtvaardigen.

Ingeval twee leden van den Raad bloedverwanten of aan-getrouwden zijn, tot en in begrepen den graad van oom of neef, kunnen deze te zamen geen deelrnaken van het Bureel, ingevolge art. 14 (i).

Buiten de gewone kerkmeesters, mag de Fabriek nog twee eerekerkmeesters benoemen, daar, waar zulkdanig gebruik bestaat, en dit onder de bijzonderste ambtenaren. Deze eereleden hebben ook het recht in de bijzondere plaats of hanc de I'mivre te zetelen. (Art. 21).

De kerkmeesters zijn benoemd voor drij jaren, uitgenomen bij de eerste instelling, als wanneer een jaar hierna, de drij leden loten om te zien, wie van hen zal afgaan. De twee overige leden loten het jaar daarna. Het overblijvende lid gaat af het derde jaar. Zoo blijft, in het vervolg, het Bureel zich altoos vernieuwen door de aftreding, ieder jaar, van het langst in dienst zijnde lid. Art. 17.

De aftredende leden mogen herkozen worden. In geval van niet herkiezing, moeten hunne plaatsvervangers genomen worden onder de overige leden van den Raad.

Bij gebrek van den keus te doen op den gestelden tijd, moet de Bisschop hiervan verwittigd worden. Hij heeft alsdan het recht de benoeming te doen. Art. 18.

(1) De verwantschap houdt op door het afsterven van den echteling, die ze veroorzaakte, tenzij er kinderen overblijven uit het huwelijk met den anderen echteling.

eoncn Voorzitter, oenen Secretaris en eenen Schatbevvaar-der. Deze benoemingen moeten persoonlijk zijn, zoodat er voor iedere fonctie eene afzonderlijke stemming moet plaats hebben. Zij worden somtijds door den Raad gedaan, maar ten onrechte, vermits artikel 19 stellig is.

De verschillige bedieningen van het Bureel moeten door verschillige personen uitgeoefend worden.

De Pastor mag secretaris van het Bureel gekozen worden, maar mag er geen voorzitter noch schatbewaarder van zijn.

Volgens M. Defooz, zou hij nochtans mogen voorzitter benoemd worden, aangezien niemand bevoegd is eene strijdigheid vast te stellen, welke door de wet zelf niet bepaald is.

Merken wij hier aan, dat de Burgemeester, lid van rechtswege van den Raad, geen kerkmeester mag gekozen worden, en, bij gevolg, de fonctiën van voorzitter, schatbewaarder of secretaris van het Bureel niet kan bedienen.

Het Bureel vergadert regelmatig en zonder bijeenroeping, alle maanden na de parochiemis, in de plaats aangeduid voor de vereenigingen van den Raad. Art. 22.

Het Bureel mag buitengewoon vergaderen, op uitnoo-diging van den voorzitter of van den Pastor. Art. 23. Voor deze vergaderingen hoeft geene toelating gevraagd te worden aan den Bisschop of aan den Gouverneur, gelijk voor de buitengewone vergaderingen van den Raad.

De voorzitter alléén oordeelt over de noodwendigheid dezer bijeenkomsten, hoewel hij geen misbruik van dit voorrecht maken mag.

Volgens artikel -4 van het Decreet van 7 thermidor jaar XI (26 Julij 1803) zou men kunnen denken, dal de Pastor slechts raadgevende stem in het Bureel heeft, maar deze schikking is stilzwijgendenvijze vernietigd door de bepalingen van het Decreet van 30 December 1809, in zijn artikel 20. De Pastor heeft dus hetzelfde recht als de overige leden.

Om te kunnen beraadslagen moeien er ten minste drij leden aanwezig zijn. In geval van verdecling heeft de voorzitter beslissende stem.

De beraadslagingen van het P.urecl gelijk die van den Raad, moeten door de aanwezige leden ouderteekend worden. Art. 20.

Het Dureel handelt door zichzelven of door zijnen schatbewaarder. Het overziet do voorstellen van den schatbewaarder voor de jaarlijksche begrooting, en onderwerpt ze aan den Raad. liet overziet ook de rekeningen van den schatbewaarder.

De wet van 4 Maai t 1870 heeft eene bijzondere of buitengewone zitting vastgesteld voor het onderzoek van de rekeningen. Dit heeft zij niet gedaan voor de begrooting, en, daar deze aan den Gemeente-Raad moet besteld worden vóór 15 Augusti, zoo moet de begrooting van de Fabriek goedgekeurd worden door den Raad in de zitting van de vorige maand Juli, tenzij hiervoor eene buitengewone vergadering plaats hebbe met toelating van den Bisschop of van den Gouverneur.

Het bureel bereidt de zaken, na de noodige stukken en inlichtingen vereenigd te hebben. Het doet er verslag over aan den Raad, en brengt deszelfs beslissingen ten uitvoer.

IIet Bureel heeft het dagelijksch bestuur van het tijdelijke der kerkfabriek. Art. 24. Dientengevolge, bestuurt het de vaste goederen. Art. 60.

Voor de verkooping, den afstand of de vermangeling van vaste goederen, of dezer verhuring voor meer dan negen jaren, hoeft het Bureel, te bekomen eene beraadslaging van den Raad, goedgekeurd door de hoogere overheid, zooals wij het later breedvoerig zullen uitleggen.

Het Bureel draagt zorg, dat de stichtingen (fondations) volbracht of gekweten worden volgens het doelwit dei' stichters, en zonder dat de gelden die er voor bestemd zijn, voor iets anders gebruikt worden. Te dien einde moet het Bureel in de sacristij een uittreksel van het ontvangstboek doen aanplakken, bij het beginnen van iederen trimester, inhoudende de stichtingen, welke gedurende dit tijdstip moeten ten uitvoer gebracht worden, met den naam van den stichter en van den geestelijken, welken iedere stichting moet uitvoeren. Art. 26.

Ingeval de Pastor deswegens weigering zou doen, zou de Bisschop hierover te beslissen hebben. Art. 29.

Merken wij hier ter loops aan, dat geene wettelijke bepaling verbiedt aan den,stichter of begiftiger'den eereloon te bepalen van den geestelijken, belast met de missen of geestelijke diensten. De Fabriek en de hoogere overheid moeten slechts zien of de eereloon in betrekking staat met de inkomsten van de gegeven of nagelaten goederen.

Bij aldien de stichtingsakt desaangaande niets bepaalt, moet men den diocesanen tarief volgen.

Artikel 29 van het Decreet geeft aan den Bisschop het recht de geestelijke lasten te verminderen, gelijkvormig aan de canonieke rechten, wanneer er geene evenredigheid meer bestaat tusschen de giften en de lasten, die er aan vastgehecht zijn. 3

Het Bureel moet ter beschikking van den schatbewaarder de noodige sommen stellen voor den aankoop van de olie, het brood, den wijn, dea wierook, den was en al de ver-bruikingsvoorwerpen, welke voor de uitoefening van den eeredienst noodig zijn. Art. 27. •

Het Bureel zorgt voor den onderhoud en den aankoop der ornementen, meubelen, kerk- en sacristijgericf. Art. 27.

Het zij hier aangemerkt, dat het Bureel de heilige vaten moet leveren in evenredigheid van het getal der priesters, welke aan de kerk gehecht zijn. Voor den vorm en de stuf derzelve, moet men zich san de vooischriften van den Bisschop onderwerpen.

Het Bureel stelt de koopen vast. Zij worden geteekeud door den Voorzitter, welken de mandaten of betaalbrieven ook onderteekent. Art. 23.

Het Bureel doet de banken ca stoelen plaatsen in de kerk. Deze plaatsing moet gebeuren met de toestemming van den Pastor. De opening en sluiting der deuren wordt ook door het Bureel, gezamentlijk met den Pastor, geregeld, in geval van verschil over deze punten, beslist de Bisschop. Art! 30.

De prijzen der bnnken en stoelen worden door hef Bureel, onder de goedkeunng van den Raad,'vastgesteld. De beraadslaging, deswegens genomen, wordt in de kerk aangeplakt. Art. 64.

Met de toestemming van den Raad kf;n het banken- en stoelengeld in regie, of voor rekening der Fabriek zonder aanbesteding, ontvangen word.m. De agenten of personen welke hiervoor noodig zijn, worden door het Bureel aange-slc'd. Art. 66.

Het Bureel benoemt do predikanten, welke aan de kerk vreemd zijn, bij meerderheid van stemmen, op voorstel van den Pastor en op last dco.- dezelve van de toelating van den Bisschop te bekomen. Art. 32.

klokluiders, den pedel en do overige bedienden der kerk, op voorstel van den Pastor. Art. 33.

In de parochiën, waar een zangerpriester bestaat, wordt deze door den Pastor alleen aancfewezen, inirevolirc arli-

Do geestelijke of wereldlijke koster wordt door het Bureel benoemd, op voorstel van den Pastor, ingevolge artikelen 30 en 33 van het Decreet en liet koninklijk besluit van 22 December 1819.

Alle drij maanden moet de schatbewaarder aan het llu-reel een bordereel ter hand stellen, door hem geteekend en ocl't verklaard, waarin liij den batigen en den onbaligen staat der Fabriek te kennen geelt. Dit bordereel wordt geteekend door de aanwezige leden, en wordt in eene kas gelegd om vertoond te worden bij de jaarlijksche rekening.

In dezelve vergadering wordt de noodige som bepaald ten einde ia de uitgaven van den volgenden trimester te voorzien. Art. 34.

Het Bureel is gelast de processen te vervolgen, welke de Fabriek als vraagster of als vermeester zou moeten houden staan. Zij moeten ingespannen en vervolgd worden in den naam van de Fabriek ter beneerstiging van den schatbewaarder zooals wij het later zullen uitleggen.

De geldzamelingen in de kerk worden geregeld dooiden Disschop op het verslag van de kerkmeesters. Art. 75.

Het Bureel is gelast de giften en legaten te aanvaarden, welke aan de Fabriek gedaan of gemaakt worden. Art. 59.

De notaris voor wien eenen akt gemaakt wordt inhoudende eene gift onder de levende of eene beschikking bij uitersten wil, moet er kennis van geven aan den Pastor. Art. 58.

De akt van gift moet aan den schatbewaarder overhandigd worden, ten einde de vereischten der wet te volbrengen, zooals wij het verder zullen uitleggen.

De kerkmeesters, en bijzonder de schatbewaarder, zijn gelast te waken op dat de onderhoudswerken aan de kerk en aan de overige gebouwen goed en haastig gebeuren. Hierom moeten zij met deskundigen, bij den aanvang van de Lente en van den Herfst, dezelvequot; bezichtigen. Zij mogen dadelijk en uit er hand in de parochiën, welke geen duizend zielen bevatten, de herstellingen doen verrichten, waarvan het bedrag niet boven de tr. 50,00 beloopt. In de grootere parochiën mogen de onkosten deswegens tot fr. 100,00 beloopen. Art. 41 en 42.

Voor de uitgaven, welke hooger loopen, moeten de kerkmeesters de besluiten van den Raad uitvoeren, en de herstellingen mogen niet meer uitgevoerd worden als bij middel van aanbesteding. Art. 42.

Voor wat aangaat de uitgaven, welke bijzonder voorzien zijn in de begrooting, mag men deszelfs goedkeuring door den Raad als eene voldoende bemachtiging voor het Bureel beschouwen.

Het Bureel is gelast te zorgen voor de bewaring der titels of akten en der overige voorwerpen aan de Fabriek toebehoorende. Hiervoor moet het Bureel een schap of kist hebben, sluitende met drij sleutels, waarin de sleutels deiquot; offerblokken en de gelden der Fabriek gelegd worden. Van deze sleutels wordt er een toevertrouwd aan den Pastor, de tweede aan den Schatbewaarder en de derde aan den Voorzitter van het Bureel. Art. 50 en 51.

In eene andere kas moet men de akten en titels van de Fabriek opsluiten, de rekeningen met de er aan bijgevoegde stukken, het ontvangstboek of het kortbeschrijf der titels, de inventarissen en overzieningen derzelve, alsook de registers der beraadslagingen van den Raad en van het Bureel.

Het Bureel is gehouden ieder jaar twee inventarissen op te maken. De eerste moet zijn een staat van de ornementen, van het.lijnwaad, van de gewijde vaten, van het zilver-

werk, en van de meubelen en geriefstukken van allen aard, welke aan de Fabriek toebehooren.

In den tweeden moeten beschreven zijn : de papieren, akten en titels betrekkelijk het verkrijg van renten, obliga-tiën, huizen of andere panden, de stichtingen, de vergunning van kapellen en banken, de huurakten, de inkomsten der goederen en verdere inlichtingen.

Ieder jaar moet het Bureel de inventarissen overzien ten einde er de noodige bijvoegingen of veranderingen aan toe te brengen. Deze inventarissen en overzieningen moeten door den Pastor en door den Voorzitter van het Bureel onderteekend worden. Art. 55.

Do Secretaris van het Bureel is gelast, met opvolgende nummers en op orde van datums, in een hoofdregister of ontvangstboek over te schrijven : 1° de akten van stichtingen, en in het algemeen al do titels van eigendom; 2° de land- en huishuren.

Deze overschrijving moet gebeuren tusschen twee randen, dienende de eene, om het inkomen aan te teekenen, en de andere, om de lasten of bezwaren in te schrijven. Ieder stuk moet geteekend en gelijkvormig met het oorspronkelijk verklaard worden door den Pastor en door den Voorzitter van het Bureel. Art. 56.

Geen stuk of titel mag uit de kas genomen worden zonder dat er bewijs ingelegd worde, melding makende van het uitgenomen stuk, van de beraadslaging van het Bureel, waarbij de uithaling toegestaan is van de hoedanigheid van dengenen, die er zich zal mede belasten en het stuk zal teekenen, van de reden waarom het stuk uit de kas gehaald wwdt, en, indien er kwestie is van een proces, zullen dj rechtbank en den naam van den pleitbezorger er in aangeduid worden.

Dit bewijs of erkentenis en de ontlasting bij de teruggave moeten in liet ontvangstboek of hoofdregister aange-teekond worden. Art. 57.

Thans zullen wij in het bijzonder handelen over de rechten en plichten in het Bureel : a) van den Schatbewaarder; b) van den Pastor; c) van den Voorzitter; en d) van den Secrctaris.

Mag men met recht den Pastor beschouwen als de ziel van de Fabriek, zoo even mag men den Schatbewaarder deszelfs rechten arm-noemen. De Schatbewaarder moet een rechtschapen en bekwaam man zijn. Hij moet zich gedurig met de belangen der Fabriek bezig houden, en is ook uit dien hoofde aan eene wezenlijke verantwoordelijkheid onderworpen.

Volgens de wet van 4 Maart 1870, wordt hij aanzien als een openbaar rekenplichtigc voor al de akten en daden, welke betrekking hebben tot zijn geldelijk beheer.

Voor zekerheid van dit beheer moet hij eene waarborg verleenen, waarvan het beloop en de natuur door den Raad moeten vastgesteld worden, op den voet zooals zij voorgeschreven zijn door de aitikels 115—420 van de Gemeentewet van 30 Maart 1836. Deze waarborg kan bestaan in grondpanden of in eene geldsom of in eene persoonlijke goedspreking.

Het beloop er van verschilt volgens de belangrijkheid der ontvangsten. Blijven deze onder de fr. 2000, dan kan men zich vergenoegen met eene persoonlijke borg, goedgekeurd door de bestendige Deputatie. Art. 116.

Voor de ontvangsten, welke tusschen de fr. 2000, en de fr. 6000 beloopen, moet de borgstelling ten minste tot fr. 600 beloopen; van fr. 6000 tot fr. 10,000 -wordt er eene verzekering vereischt van ten minste fr. 800 en voor die van fr. 10,000 tot fr. 20,000, ten minste van fr. 1600. Boven de fr. 20,000, moet de verzekering berekend worden op het twaalfde van het beloop der ontvangsten. Art. 115.

Wil men eene verzekering in grondpanden geven, dan volgt men de voorschriften van het koninklijk besluit van 28 September 1816.

Wil men eene geldelijke verzekering geven, dan volgt men de voorschriften van een besluit van den minister der Finantiën in dato 22 februari 1841, voor wat aangaat de storting der penningen in de staatskas.

De Schatbewaarder is bijzonder gelast den intrek der Fabriek doen binnen te komen, de gelden te bewaren en ze te gebruiken.

De Schatbewaarder moet ieder jaar herkozen worden. Zijne benoeming moet in het register der beraadslagingen van het Bureel aangeteekend worden.

De bediening van den Schatbewaarder is kosteloos. Het is nochtans gebruikelijk hem eenen jaarlijkschen trek of per cent toetestaan, en dit gebruik, hetwelk verrechtveer-digd is door de talrijke bezigheden welke aan die bediening vast zijn, is door het staatsbestuur om zoo te zeggen gewettigd, vermits die vergunning begrepen is in de modellen van begrootingen en rekeningen, die de kerkfabrieken te volgen hebben ingevolge de wet van 4 Maart 1870.

De Baad moet de noodwendigheid bestatigen van aan den Schatbewaarder eene afgave toetestaan, en het beloop der-zelve vaststellen.

De Schatbewaarder staat in voor de verliezen, welke de Fabriek kan onderstaan door zijne schuld, door zijne nala-

tiglieid of door zijn slecht bestuur. Zoo is hij verantwoordelijk voor het onvermogen om te betalen dergene, die aan de Fabriek iets verschuldigd zijn, indien hij verwaarloost van ze te doen bijbetalen.

« De Schatbewaarder die als rekenplichtige toteene ontvangst gedwongen wordt en van zijne eigen gelden de verschuldigde en niet aangeteekende sommen betaald heeft, is van rechtswege in de plaats van de Fabriek gesteld voor de inning dier schuldvorderingen en bezit al des-zelfs privilegiën. » — Wet van -15 Mei 4846, Art. 10.— Besluit van 27 October 1846.

Vooraleer ontlasting te bekomen voor de niet ingeza-zamelde artikelen, moet de Schatbewaarder doen bestatigen dat de niet-inzameling uit zijne onachtzaamheid niet voortspruit, en dat hij op bekwamen tijd alle noodigc beneers-tigingen en achtervolgingen gedaan heeft.

Do Schatbewaarder moet bijzonder zorgen voor de bewaring der goederen en der renten. Hij moet door erken-tenissen of vervolgingen de verjaring of prescriptie der inkomsten en huren onderbreken. Hij moet nieuwe titels doen verleggen en de grondpandige inschrijvingen in tijds doen vernieuwen. Indien hij dit verwaarloost, is hij verantwoordelijk voor de gevolgen, welke uit de niet-vernieuwing der titels of inschrijvingen op behoorlijken tijd zouden kunnen spruiten. Art. 78 en art. 90 der wet van 16 December 1851.

Ingeval de Schatbewaarder zich door iemand doet helpen of de ontvangsten aan eenen anderen persoon toevertrouwt, staat hij in voor de daden van dien persoon. Hij alleen kan ook behoorlijk kwijting of ontlasting geven.

De Schatbewaarder is gelast de verschuldigde sommen en inkomsten van de Fabriek doen binnen te komen. Bij aldien de betalingen niet naar behooren gedaan worden, moet hij een gerechterlijk bevel doen beteekenen voor de

schulden, waarover een uitvoerbare titel bestaat. 'Noor de overige, moet hij de middelen gebruiken, welke de wet te zijner beschikking stelt. In dit geval moet hij aan het Bureeel kennis geven van hetgeen hij gedaan heeft.

De Schatbewaarder is gelast de inkomsten en sommen, welke aan de Fabriek verschuldigd zijn, uit welken hoofde het zoude mogen wezen, doen binnen te komen. Art. 25.

Indien hij aan deze zijne plicht tekort schiet, heeft de Pastor of ieder ander lid van de Fabriek het recht zich tot den Bisschop te wenden, welken, gezamentlijk met den Gouverneur, de benoeming van eenen bijzonderen commissaris zou kunnen verwekken, ten einde de inning te doen.

De Schatbewaarder moet al doen, wat noodig is, om de rechten der Fabriek te behouden. Zoo moet hij het privilegie, dat door artikel 20 van de wet van 16 December j 851 aan den verhuurder erkend wordt voor de huren of pachten, doen gelden. Zoo ook moet hij de roerende have der verhuurde huizen en pachthoven terugeisschen ingeval van verplaatsing.

De Schatbewaarder, volgens artikel 35, doet de uitgaven voor de kerk en de sacristij, en ook die, welke in de begrooting begrepen zijn. Er mag dus niets geleverd worden zonder een mandaat van den Schatbewaarder, waaronder de koster of de persoon, die de levering moet ontvangen, verklaart, dat hetgeen in dat mandaat begrepen is, afgeleverd of volvoerd is.

Volgens artikel 74 van hot Decreet moet de Schatbewaar-der zijne ontvangsten opschrijven, met den datum van den dag en van de maand, in eenen register, die gequoteerd en geparapheerd is, en welken in zijne handen blijft.

Deze dagregister of journaal, waar de uitgaven ook dagelijks ingeschreven moeten worden, is de grondslag der rekeningschap. Bij het eindigen van het jaar, wordt deze register gesloten, en de rekening ingevolge opgemaakt.

Echter moet men bemerken, dat de uitgaven, welke toerekenbaar, zijn op het Budget, waarover rekening gedaan wordt, in die rekening mogen gebracht worden tot 15 Februari van liet volgende iaar.

De Fabrieken, meestal geene bureelen bezittende, in den zin van liet arlikel 69 van het Reclitsvorderingswetboek, zoo mag men cene Fabriek dagvaarden in den persoon en ten weonliuize van deszelfs schatbewaarder, indien het bewezen is, dat de Fabriek geen regelmatig bureel bezit. De vervolgingen of rechtsplegingen van de Fabriek moeten

moet uitdrukkelijk melding gemaakt worden in de akten der rechtsvordering, welke in haar voordeel worden gedaan (i).

De schatbewaarder, volgens artikel 10 der wet van 4 Maart 1870, als openbare rekenplichtige aanschouwd wordende, zijn de artikelen 2-'t0 — 244 van het strafwetboek hem toepasselijk. Echter, voor aleer dat er over do beschuldiging kan beslist worden, moeten de rekeningen gesloten zijn door de besturende overheid^

De rekenplichtige is volstrekt ontslagen drij jaren na het ophouden zijner bediening, maar hij is het slechts, wanneer hij zijne plichten gekweten heeft.

Stippen wij hier eindelijk aan, dat de Schatbewaarder de herziening zijner gesloten rekening niet kan eischen, maar dat hij eene actie zou hebben ten einde de herstelling te bekomen van eenen misslag, van eene vergetenheid of van eenen dubbelen post.

Wanneer een nieuwe Schatbewaarder in bediening treedt, moet hem door zijnen voorzaat of door deszelfs vertegenwoordigers eene rekening van klerk tot meester gedaan

worden. Dit gebeurt in de tegenwoordigheid der leden van den Raad, welken zich, te dien einde, vereenigt binnen de maand der vervanging. Terzelfdertijd, wordt aan den nieuwen Schatbewaarder ter hand gesteld een dubbel van de begrooting over het loopende jaar, een afschrift van den diocesanen tarief, eenen staat der reprisen of in te vorderen sommen, do tafel der lasten en der leveringen, welke nog moeten betaald worden, en de registers der rekeningschap.

A'an deze rekening en overhandiging wordt akt gegeven ia het boek der beraadslagingen, en er wordt kennis van gegeven aan den Gemeenteraad, aan den Bisschop en aan de bestendige Deputatie. Art. II.

Volgens artikel 12, dor wet van 4 Maart 1870, wordt de rekening door de bestendige Deputatie vastgesteld, indien de afgaande Schatbewaarder of zijne vertegenwoordigers nalatig blijven dezelve op den gestelden tijd aan te bieden, of indien zij betwist wordt.

Do uitspraak der Deputatie wordt bcteekend aan de belanghebbenden, welke gedurende dertig dagen na de betee-kenis, het recht hebben bij den koning in beroep te gaan.

Om betaling te bekomen van de sommen, welke de afgaande Schatbewaarder of zijne rechthebbenden verschuldigd zijn voor slot der rekening, heeft de nieuwe Schatbewaarder het recht een dwangbevel af te leveren. Dit bevel, door den voorzitter van den Fabriekraad onderteekend zijnde, wordt uitvoerbaar verklaard door de bestendige Deputatie. Merken wij hier op, dat voorgemeld artikel 12, het artikel 90 van het Decreet van 30 December 1809 beeft aföeschaft. Dientengevolge, is de bestendige Deputatie gesteld in de plaats van de Rechtbank (i).

(1) Vonnis der Rechtbank van Charleroi van 31 Maart 1S75, aangehaald in den Recucil general de la jurisprudence des tribunaux de Belgiquc, door De Br.mdner en De men re. jaar 1S75, p. 137.

Dc Pastor of Desservitor is, zoo wij reeds gezegd hebben, van rechtswege lid van het Bureel. Hij mag zich er laten vertegenwoordigen door eenen zijner onderpastors.

De Pastor stelt de uilgaven voor, die noodig zijn voor den goddelijken dienst Art. 45.

Hij he«ft eenen der dry sleutels der kas, waar dc gelden in bewaard worden, alsook een dubbel van den inventair van de meubelen en voorwerpen, aan de kerk toebehoo-rcnde. Hij onderteekent de jaarlijksche overziening, die er van moet gemaakt worden, en de stukken en titels, welke op het ontvangstboek moeten overgeschreven worden. Art. oö en 06.

De Pastor moet zich naar de voorschriften van zijnen Bisschop gedragen. Hij heeft aan niemand anders rekening te geven over zijne handelwijze, tenzij hij het ongeluk zou hebben, door zijne woorden of daden, onder de toepassing van het strafwetboek te vallen.

In de kerk heeft de Pastor het recht de politie uit te oefenen ; de bedienden der kerk staan onder zijn beheer. Indien deswegens de vermaningen en aanzoekingen van den Pastor miskend worden, en dat de orde gestoord wordt in het uitoefenen van den eeredienst, heeft de Pastor het recht de tusschenkomst van de plaatselijke politie in te roepen.

De banken en stoelen mogen in de kerk niet gesteld worden als met de toestemming van den Pastor. Ingeval er deswegens eene moeielijkheid ontstond, zou de Bisschop er over beslissen. Artikel 30 van het Decreet van 1809.

De Pastor heeft het recht de sleutels van de kerk, van den toren en van de plaatsen, die van de kerk afhangen, te be-

houden. De Voorzitter van den Raad of van het Bureel heeft het recht niet den sleutel van de sacristij te bezitten, dan zelf niet, wanneer zij aangewezen is voor de bijeenkomsten van den Raad of van het Bureel (i). De Pastor heeft recht op eenen sleutel van het kerkhof, indien hij er moet overgaan om in de kerk of in den toren te komen.

De Pastor aanveerdt de gewone priesters, die door den Bisschop gemachtigd zijn, en wijst hun hunne bediening aan. Hij noemt ook den geestelijken koster.

De Pastor die zelf de leveringen voor de kerk en de sacristij ontvangt, heeft, ingevolge artikel 35 van het Decreet, ook het recht de wezentlijkheid er van te verklaren.

De Pastor waakt op de uitvoering der jaargetijden. Indien hij onderpastors heeft, hebben deze recht op de jaargetijden, waaraan de stichters eenen eereloon hebben vastgehecht, en in het algemeen, op al de jaargetijden, waarvoor een eereloon betaald wordt. Het is slechts bij hun gebrek, dat zij door de gewone priesters of andere geestelijken mogen gekweten worden, tenzij do stichters er anders over beschikt zouden hebben. Art. 31.

De Pastor wordt genoemd door den Bisschop. Hij heeft recht op een traktement en op een pensioen, te betalen door den Staat. Bovendien heeft hij recht op eene pastorij of eene woning of eene geldelijke vergoeding, beloopende ter waarde van eenen gevoeglijken huurprijs.

Deze last drukt rechtstreeks op de gemeenten, overal waar geene pastorijen van ouds bestaan. Art. 92.

De woon of deszelfs vergoeding zijn verschuldigd door de gemeenten, dan zelf wanneer de inkomsten der Fabrieken voldoende zouden wezen om er eene te bezorgen (2).

grondlasten, ingevolge artikel 105 der wet van 3 Frimaire jaar VII. Hij mag dezelve geheel of gedeeltelijk voortverhu-ren. Deze huur zou echter vanzelf gebroken zijn indien de Pastor kwam te overlijden of zijne bediening niet meer uitoefende. Zijn recht immers' is persoonlijk, en, « nemo in alium plus juris transferre potest quam ipse habet. »

Ingevolge artikel 69 der wet van 18 Germinal jaar X, zijn de Bisschoppen gelast, ontwerpen van reglementen op te maken voor de offeranden, welke de geestelijken mogen ontvangen voor het bedienen der Sacramenten. Deze ontwerpen moeten door het Staatsbestuur goedgekeurd zijn vooraleer zij mogen verkondigd of ten uitvoer gebracht worden.

In het Pu reel heeft de Voorzitter dezelve voorrechten als de Voorzitter in den Raad. Voor buitengewone gevallen vereenigt hij het Bureel op aanvraag van den Pastor of des-servitor. Art. 23.

Hiertoe is geene hoegenaamde toelating noodig; de Voorzitter alleen oordeelt over de noodzakelijkheid der bijeenkomst.

De Voorzitter bewaart eenen der drij sleutels van de kas, waar de waardijen van de Fabriek en de sleutels der offerblokken in gesloten zijn. Daar, waar er eene afzonderlijke kas bestaat voor de papieren, moet hij ook eenen der sleutels er van hebben.

Niets belet dengene, die met eene weerdigheid bekleed is in den Raad er ook eene te bekleeden in het Bureel. Zoo zou de Voorzitter der Fabriek, indien hij lid gekozen is van het Bureel, ook Voorzitter van hetzelve mogen benoemd worden. Wij moeten echter nogmaals doen bemerken, dat de Burgemeester, lid van rechtswege van den Raad, niet

als lid van het Bureel kan gekozen worden, en, dientengevolge, er ook geen Voorzitter kan van zijn.

Sommige beweren dat de Pastor ook geen Voorzitter van het Bureel gekozen kan worden, maar deze uitsluiting wordt afgekeurd door den geleerden Defooz, zooals wij het hier-voren opgemerkt hebben.

De register der beraadslagingen, waarvan ia artikel 54 gewaagd is, moet gehouden worden door den Secretaris.

Het betaamt, dat cr twee registres bestaan, een voor den Raad en een andere voor het Bureel. Dit is nochtans door de wet niet uitdrukkelijk voorgeschreven, en wordt in het erebruik weinio- gedaan.

De Secretaris schrijit de beraadslagingen in volgens hunne dagteekening, en, na onderteekening derzelve, legt hij den register in de kas.

Volgens artikel oö, bouut de Secretaris nog eenen stok-register, waar hij bij volgende nummers en datums, in overschrijft :

De overschrijving moet gedaan worden tusschen twee randen, dienende om in de eene de inkomsten, en in do andere, de lasten aan te teekenen.

Ieder dezer stukken, moet geteekend en ecl.t verklaard worden door den Pastor en door den Voorzitter van het Bureel.

De Secretaris van den Raad mag ook Secretaris van het Bureel zijn, dit is zelf wcnschelijk, omdat cr alzoo meer gelijkheid in het werk zal bestaan.

Wij hebben hiervoor den Pastor beschouwd als lid van den Raad en van het Bureel. Wij denken, dat het onzen lezers niet onaangenaam zal wezen indien wij hier verder over den stand der pastors en der onderpastors uitweiden.

Ingevolge het concordaat van 10 September 1801 en artikel 16 der grondwet, worden de Pastors benoemd dooiden Bisschop.

Artikel 16 der grondwet luidt als volgt : « De Staat heeft het recht niet zich te bemoeien met de benoeming ot' de instelling van de ministers der Eerediensten, noch van hun te verbieden met hunne oversten briefwisselingen te houden en hunne akten te verkondigen, behalve, in dit laatste geval, de gewone verantwoordelijkheid in zake van drukpers en bekendmakingen. »

Deze beschikking is het gevolg van het artikel 14, door welk de vrijheid der Eerediensten vastgesteld wordt.

Ingevolge artikel 17 der Grondwet zijn de traktementen en pensioenen der ministers der eerediensten tot last van den Staat.

De traktementen zijn hedendaags vastgesteld door het. koninklijk besluit van 28 Mei 1863, als volgt :

Pastors van 2quot; klas van 60 tot 70 jaren oud. » 1500 Pastors van 2^e klas, 70 jaren oud zijnde

Desservitors min dan 60 jaren oud ...» 950 Desservitors van 60 tot 70 jaren oud ...» 1100 Desservitors 70 jaren oud of meer ...» 1200 Onderpastors min dan 60 jaren oud ...» 600 Onderpastors van 60 tot 70 jaren oud . . » 700 Onderpastors 70 jaren oud of meer ...» 800 Volgens artikel 66 der wet van 18 Germinal jaar X, is de taks der Pastors van l^e klas gebracht op fr. 1500.

De traktementen niet 30 ⁿ/o, verhoogd zijnde geworden door besluit van den Prins Souverein der Nederlanden, in dato 5 Maart 1815, zoo is het traktement der Pastors van l^c klas, fr. 2047-50.

Deze traktementen, ingevolge besluit van 18 Kivóse jaar XI, zijn in hun geheel onaantastbaar.

Zij oefenen hun ministerie uit onder het opzicht der Pastors. (Wet van 18 Germinal jaar X).

Het getal der priesters ca onderpastors, welke aan iedere kerk gehecht zijn, wordt vastgesteld door den Bisschop, na eene voorgaandelijke beslissing van bet Bureel der Kerkmeesters en het advies van den Gemeenteraad. Art. 38 van het Decreet van 1809.

Vooraleer dat de Grondwet in haar artikel 117 de traktementen der geestelijken ten laste van den Staat had gesteld, werden deze door de Fabrieken betaald, en konnen de gemeenten gedwongen worden om er in mede te helpen. Art. 39 en 49 van het Decreet.

De wet van 9 Januari 1837 erkent aan de onderpastors eene jaarwedde ten laste van den Staat van fr. 500, zonder nadeel aan de toelagen, welke de gemeenten en de kerkfabrieken hun kunnen toestaan.

Een koninklijk besluit van 19 April 1837, stelt vast, dat deze traktementen zullen betaald worden per trimester.

De trek der onderpastors is verhoogd geworden door het koninklijk besluit van 28 Mei 1863, en is hedendaags zoo als wij het hiei voren opgegeven hebben :

Voor de onderpastors min dan 60 jaren oud. . fr. 600 Voor de onderpastors van 60 tot 70 jaren oud. . » 700 Voor de onderpastors 70 jaren oud of meer. . » 800 Deze traktementen kunnen niet gegeven worden aan de geestelijken, welke in de kerk dienst bewijzen, maar niet erkend zijn als onderpastors. 4.

Het decreet van -17 November 1811, geeft aan den coadjutor de benaming van onderpastor, en, eene ministerieelc circulair van 24 Maart 1838, houdt het volerende in :

« Het schijnt mij klaarblijkend, dat de traktementen der coadjutors, zoowel als degene der andere onderpastors ten laste van den Staat gesteld zijn. »

Eene circulair van 20 December 1850, beslist, dat dit het geval niet meer zou zijn indien er eene of meer betaalde onderpastors reeds aan de pastorij of succursale gehecht zouden zijn. Nochtans, bij aldien het dan zelf bij uitzondering en dringend noodzakelijk zou werden het personneel te vermeerderen, zou er bij, gebrek door de Gemeente van hier in te kunnen voorzien, een koninklijk besluit kunnen gegeven worden.

Be leden van de geestelijkheid der Roomsche Catholijke kerk, welke door de Staatskas bezoldigd worden, en die hun ontslag bekomen hebben van de geestelijke overheid, hebben recht op een pensioen, gelijkvormig artikel 20 der wet van 21 Juli 1844, gewijzigd door de wet van 17 Februari 1849.

Stippen wij nog aan, dat de ministers der eerediensten, welke geen recht hebban op pensioen, geldgelijken bijstand kunnen bekomen van het Ministerie van justicie.

Het Budget der Fabriek is een staat, behelzende de vermoedelijke inkomsten en uitgaven gedurende den loop van het jaar.

Be schikkingen van het Becreet van 1809 zijn deswegens merkelijk veranderd door de wet van 4 Maart 1870.

Ingevolge deze wet, moet het Budget der Fabriek opgemaakt worden door het Bureel, en gesloten door den Raad

vóór 15 Augustus. Immers vóór dien datum moeten deze in vierdubbel, met al de bewijsstukken, toegestuurd worden aan den Gemeenteraad, die er ovér beraadslaagt vooraleer het Budget der gemeente te stemmen. Art. 1.

Het ware voorzeker wenschelijk geweest, dat de wet eene verplichtende zitting voorgeschreven hadde, voor hel onderzoek van het Budget, gelijk zij het gedaan heeft voor de rekening. Art. S. Dit niet zijnde, moet het Budget gestemd worden door den Baad der Fabriek in de zitting der voorgaande maand Juli, tenzij men hiervoor eene buitengewone zitting houde met de bijzondere toelating van den Bisschop of van den Gouverneur.

De Gemeenteraad is geroepen het Budget te onderzoeken, omdat de gemeenten er belang in hebben, dat de bestiering der Fabrieken regelmatig zij. Immers, ingevolge'Art. 131-9° der Gemeentewet, kan de Gemeente in sommige gevallen, verplicht zijn geldelijke hulp aan de Fabriek te verleenen.

De Gemeenteraad mag zich ter gelegenheid van dit onderzoek geene kwaadwillige beknibbelingen veroorloven. M. Frère-Orban heeft zelf in de kamer der Verteeenwoordi-

Volgens de wet van 1870, zijn de uitgaven der Fabriek verdeeld in tweederlci ; degene betrekkelijk het uitoefenen van den eeredienst, en de overige.

Een koninklijk besluit van 7 Augustus 1870, heeft de modellen vastgesteld voor de Budgetten (i).

De vijftien eerste nummers van deze modellen behelzen de uitgaven betrekkelijk den eeredienst. Deze worden dooiden Bisschop alléén vastgesteld. De Bisschop is nog geroepen om de overige uitgaven goed te keuren, maar zijne goedkeuring moet deswegens bekrachtigd worden door de bestendige Deputatie.

Tegen de beslissingen van de bestendige Deputatie kunnen de Bisschop, de Gouverneur, het Gemeentebestuur en de Fabriekraad in beroep gaan bij den koning.

Tegen de beslissingen van den Bisschop kunnen de Fabriekraad en de Gemeente in beroep gaan, maar de bestendige Deputatie niet. Dit recht heeft enkel de Gouverneur, en nog maar alleen, volgens de commissie van het Senaat : 1° indien dc Bisschop in het deel van het Budget hetwelk hij alleen goedkeurt, voorwerpen meldt, welke er niet zouden moeten in begrepen zijn volgens de officieele modellen; 2° indien er klaarblijkelijk overdrevenheid bestond voor den prijs der voorwerpen aangeduid als noodzakelijk voor het uitoefenen van don eeredienst.

Zoo wij het reeds gezegd hebben, moet het Budget der Fabriek aan den Gemeenteraad vóór 45 Augusti besteld worden.

In de gemeenten, welke onder het beheer staan van den Arrondissementscommissaris, moeten de Schepencollegiën de Budgetten der Fabrieken, vergezeld van de bewijsstukken cn van het advies van den Gemeenteraad, aan dien ambtenaar overzenden, ten laalste met de Gemeentebudgetten (Art. 2), alzoo vóór den 15 october.

De Arrondissementscommissaris behandigt het al, vergezeld van zijne opmerkingen, indien hij er op te maken heeft, aan den Gouverneur, en dit vóór 20 October.

In de overige Gemeenten zendt het Schepencollegie rechtstreeks aan den Gouverneur, vóór 20 October, de Budgetten en bewijsstukken, met het advies van den Gemeenteraad.

Volgens een besluit der bestendige Deputatie van Brabant, de dato 29 Mei 1873, moet bij hei Budget eene verklaring gevoegd zijn luidende als volgt :

doende zijn om gevoegelijk te voorzien in de uitgaven van de herstelling en onderhoud der gebouwen toevertrouwd aan hunne zorg door de wet.

Vóór 5 November bestelt de Gouverneur de Budgetten der Fabrieken met alle de bewijsstukken aan den Bisschop. Deze zendt het alles, met zijn besluit, terug aan den Gou-verneur vóór 23 November.

Het Budget wordt vervolgens onderworpen aan de bestendige Deputatie, welke besluit vóór 15 December. Art. 3.

Van de vier exemplaren blijft er een in de archieven dei-Deputatie; de overige worden dadelijk gezonden, een aan den Bisschop, ecu aan het Gemeentebestuur en een aan de kerkfabriek.

De termijn om bij den koning in beroep te gaan is bepaald op 30 dagen, van den dag der terugzending dei-dubbels.

De termijnen door de wet van 1870 vastgesteld, zijn niet op straf van volstrekte nietigheid voorgeschreven, en dit verstaat zich, vermits het in sommige gevallen onmogelijk zou wezen binnen den bepaalden tijd de voorgeschreven formaliteiten te volbrengen.

De vertraging of de weigering van de Budgetten op gestelden tijd in te leveren, kan gestraft worden door de berooving, ten eeuwigen dage, van de toelagen van de Gemeente, van de Provintie en van den Staat.

De Fabriek kan dezelfde straf ondergaan indien zij weigert de stukken of rechtvaardigende uitleggingen te geven, welke de bestendige Deputatie haar zou vragen, of indien het Budget teruggezonden wordt door de Deputatie zonder goedkeuring.

In deze drij gevallen stuurt de Gouverneur eenen gechar-geerden brief aquot;hn de Fabriek, en hij geeft er kennis van aan den Bisschop.

Bestelt de Fabriek niet binnen de tien dagen, na liet ontvangen van dien brief, het Budget, de gevraagde uitleggingen of de stukken, of wel, wordt liet Budget teruggezonden zonder de goedkeuring van de deputatie; in deze gevallen wordt het verval door den Gouverneur bestatigd bij besluit, hetwelk beteekend wordt aan den Bisschop, aan de Fabriek en aan de belanghebbende besturen.

Do Fabriek en de Bisschop hebben het recht tegen dit besluit in beroep te gaan bij den koning. Hiervoor hebben zij tien dagen sedert de beteekenis van het besluit. Wordt hetzelve niet vernietigd binnen de dertig dagen, die op het beroep volgen, dan wordt het onherroepelijk. Art. 15.

Zie hier wat deswegens de heer d'Anethan, in het verslag der commissie van het Senaat, zegde :

« Bemerken wij, dat er geene kwestie is van eene enkele nalatigheid; de onttrekking der toelage is i.et gevolg eener stellitre en aanhoudende wei^erine; ten cevolsce eener tweede beraadslaging, welke verwekt wordt door den Gouverneur, gelast eene uitnoodiging aan den Baad toe te sturen, na eene eerste weigering. »

Het verval eens onderloopen zijnde door de Fabriek, kan het Staatsbestuur dezelve er niet meer van ontslaan.

Het dient hier opgemerkt te worden, dat de terugzending van het Budget ten einde eenen misslag te herstellen of er eene rechtmaking aan toe te brengen, den verval niet voor gevolg zou hebben. Deze maatregel zal enkel de Fabrieken treffen, welke weigeren de wettelijke voorschriften na te komen ten einde de goede bestiering en de belangen van de Fabrieken te verzekeren.

H(?t is in dezen zin, dat do minister Pirmcz de wet heeft uitgelegd in het Senaat.

Om de wet uit te voeren, hoeven dan enkel de Fabrieken de modellen na te volgen, welke door het Staatsbestuur aangewezen zijn, en zich verder te gedragen naar luid der

circulairen van den Minister van Justitie de dato 10 Augustus 1870 en 2 Augustus 1875, uitgegeven ter uitvoering van het koninklijk besluit van 7 Augustus 1870 (i).

In deze circulairen wordt voorgeschreven dat geen een crediet van uitgaaf mag overtroffen worden, en dat geene uitgaaf, welke in het Budget niet voorzien is, mag gedaan worden, zonder voorafgaandelijke toelating van de bevoegde overheid.

De vragen van bijgevoegde credieten en van overdraging van den eenen artikel op den anderen, zijn onderworpen aan dezelve pleegvormen of formaliteiten als de budgetten zelf.

In de modellen door het Gouvernement voorgeschreven, moeten, neven iederen artikel van hel Budget, ingeschreven worden de sommen, welke in de rekening van het vorig jaar staan voor denzelvcn artikel. Alzoo heelt men een vergelijkingspunt, dat zeer gemakkelijk is.

Wij hebben gezegd dat, bij het Budget, de bewijsstukken moeten gevoegd zijn. Dit is enkel het geval voor de bestekken der groote onderhoudswerken of in buitengewone gevallen.

Do straf van verval, welke de nalatige Fabrieken treft, is buitengewoon streng; ook hoeft het Staatsbestuur zelf, door het orgaan van M. Frère-Orban, in de Kamer verklaard, dat de openbare gebouwen of monumenten niet getroffen zijn door die beschikking.

De kerken dus, welke als monuntent erkend zijn, zullen niet lijden door de onachtzaamheid of d: n kwaden wil hunner bestuurders. Deze kunnen van den Staat, de Provincie en de gemeente geldelijke hulpmiddelen blijven genieten.

Het gevolg van het verval is, zoo wij gezegd hebben, dat de Fabriek geene toelagen meer kan genieten noch van de ge

meente, noch van de Provincie noch van den Staat. Art. 15. En hier valt geen verschil te maken tusschen de credieten, bijlagen, hulpmiddelen of supplementen van welken aard dezelve zouden mogen wezen, in het bijzonder voor de credieten aangeduid in de ii^os 9 en 13 van het artikel 131 der gemeentewet.

De woon of geldelijke vergoeding, welke aan den Pastor door de gemeente verschuldigd is, moet aanzien worden als eene vergoeding of indemniteit voor den Pastor, en niet als eene toelage aan de kerkfabriek. Deze vergoeding geeft aanleiding tot eene persoonlijke actie, welke de Pastor heeft tegen de gemeente. Voor deze rede kan dezelve door het verval niet getroffen worden.

Het supplement aan den onderpastor door de gemeente betaald, kan evenmin lijden door het verval. Het is immers eene milddadigheid door den gemeenteraad vergund, niet aan de Fabriek, maar aan eenen geestelijken, die aan de burgers dienst bewijst, en die met het kleine casueel hetwelk hij geniet, niet behoorlijk kan bestaan.

De Fabriekraden, die weigeren zich aan de voorschriften der wet te onderwerpen, zetten zich in den volgenden toestand, luidens het verslag der commissie van het Senaat : « zij zullen aan de voogdij van het Staatsbestuur onttrokken zijn, maar zij zullen blijven onder het beheer der schikkingen van het Decreet van 1809, welke hunne kracht behouden jegens de Fabrieken, die zich aan de nieuwe schikkingen niet zullen onderwerpen; deze schikkingen alsdan beschouwd zijnde als niet bestaande, kunnen niet voor uitwerksel hebben de vorige schikkingen af te schaffen. Dit zijn de klaarblijkende gevolgen der wet, welkdanig ook de aangewende vorm moge wezen. Het is zeker de vrijheid jegens den Staat welke de Fabrieken kunnen innemen, die hunne rekeningen en budgetten weigeren mede te deelen; het is alsof zij zegden : wij zien van uwe toelagen af; ziet van uwen kant af van uw overzicht. »

Het Budget vim zulke Fabrieken inoet dan, als te voren, aan de goedkeuring van den Bisschop onderworpen endoor hem goedgekeurd worden.

De schrijvers van den Dictionnaire des Fabnques d'Èglise, denken dat deze Fabrieken zich aan de voorschriften der nieuwe wet van 1870 moeten onderwerpen voor wat aangaat het tijdstip, waarop de budgetten en rekeningen moeten aangeboden worden, en voor wat aangaat de beschikkingen betrekkelijk den Schatbewaarder. Wij dealen in hunne denkwijze.

De schikkingen van het eerste kapittel der wet van 1870 rakende de parochiale Fabrieken, zijn toepasselijk aan de Fabrieken der Cathedralen. Art. 1G. Voor deze moeten de budgetten en rekeningen rechtstreeks aan het Staatsbestuur, in plaats van aan het plaatselijk Bestuur, besteld worden. De Bestendige Deputatie heeft over dezelve niet te besluiten, maar heeft enkel haar advies er over te geven.

De overige schikkingen rakende het opmaken der Budgetten en Bekeningen, en de bevoegdheid van den Bisschop, zijn toepasselijk aan de Fabrieken dei- Cathedralen, met de wijzigingen aangeduid in artikel 17.

Volgens het Decreet van 1809, was de Schatbewaarder gehouden zijne rekening aan het Bureel der Kerkmeesters te onderwerpen in de zitting van den eersten Zondag der maand Maart. Art. 85.

De wet van -4 Maart 1870 heeft, voor de rekeningen zoowel als voor de budgetten, een gansch nieuw stelsel ingevoerd. Ingevolge art. ö, moet de rekening niet meer aan de Kerkmeesters, maar aan den Bami voorgelegd worden iu

Deze zitting mocht, volgens art. 85 van het Decreet, verschoven worden tol op den volgenden Zondag. Volgens dc nieuwe wet mag deze verschuiving niet meer gebeuren, zoodat, in geval de naziening niet gedaan geraakt, hiervoor cene buitengewone zitting, ingevolge toelating Aan den Bisschop of van den Gouverneur, zou moeten gehouden worden.

De rekening moet gemaakt worden volgens de modellen voorgeschreven bij koninklijk besluit van 28 Februari 1871. Zij moet in vierdubbel, vergezeld van al de bewijsstukken, vóór 10 April, besteld worden aan den Gemeenteraad, die er over beslist in zijne naaste zitting. Art. 6.

De rekeningen der Fabrieken in de parochiën, welke zich uitstrekken op het grondgebied van verschülige gemeenten, moeten aan ieder derzelve medegedeeld worden, evengelijk de budgetten. Art. 14.

Dath', w*aar het Gemeentebestuur aan het overzicht van den Arrondissements-Commissaris onderworpen is, zendt het Schepencollegie hem de rekeningen der Fabrieken, met de bewijsstukken en het advies van den Raad, vóór 1 Mei.

De Arrondissements-Commissaris bestelt het alles aan den Gouverneur vóór den 15 Mei, er bijvoegende de bemerkingen, welke hij er op zou kunnen te maken hebben.

In de overige gemeenten zendt het Schepencollegie het alles rechtstreeks aan den Gouverneur vóór 15 Mei. Art. 7.

Dadelijk stuurt de Gouverneur de rekening aan den Bisschop, welken bepaald, en zonder dat de Bestendige Deputatie er iets in te zien heeft, de uitgaven vaststelt, die binnen de palen van het budget gedaan zijn voor hetgeen den eerc-dienst eigentlijk betreft.

De Bisschop, voor de overige uitgaven, keurt dezelve goed of af, en zendt het alles terug aan den Gouverneur vóór 10 Juni.

De Destendigc Deputatie overziet het tweede gedeelte der rekeningen, dat is te zeggen het gedeelte, dat niet betrekkelijk is aan dc uitgaven van den eeredienst.

Volgens artikel 8, hectl de Bisschop slechts het recht binnen de palen van het budget de uitgaven voor den eeredienst goed te keuren. Voor de overige uitgaven mogen de credieten ook niet overtroffen worden, en geene uitgaat, welke in het budget niet voorzien is, mag gebeuren zonder de voorafgaandelijke bemachtiging der bevoegde overheid.

Zooals wij het reeds gezegd hebben, zijn de vragen om bijgevoegde credieten te bekomen, of om overdragingen van den eenen artikel op den anderen te mogen doen, onderworpen aan dezelve pleegvormen als de budgetten (i).

De Bestendige Deputatie is gehouden, vóór l Juli, over de rekeningen een besluit te nemen. Drie der dubbels de beslissing der Deputatie vermeldende , worden dadelijk teruggezonden, eene aan den Bisschop, eene aan den Gemeenteraad, en eene aan de Kerkfabriek. Het vierde wordt in de archieven der provincie bewaard.

Tegen de beslissingen van den Bisschop of van de Deputatie kan in beroep gegaan worden, zoowel voor de rekeningen als voor de budgetten. Alzoo kunnen de Bisschop, de Gouverneur, het Gemeentebestuur en de Fabriek zich beroepen bij den Koning tegen de beslissingen van de Deputatie.

Tegen de beslissingen van den Bisschop over de uitgaven betrekkelijk den eeredienst kunnen bij den Koning iu beroep gaan de Gouverneur, het Gemeentebestuur en de Fabriekraad.

Dit recht is ontkend aan de Deputatie, ingevolge de beraadslagingen, welke in het Senaat plaats gehad hebben, zoo wij te voren reeds gezegd hebben.

Het beroep moet gebeuren binnen de dertig dagen van den datum der terugzending der dubbels.

De tijdstippen door de wet van 1870 voorgeschreven, zijn niet bepaald op straf van nietigheid, zoo min voor de rekeningen als voor de budgetten.

De bewijsstukken, welke bij de rekeningen moeten gevoegd worden, zijn de mandaten, geteekend door den Voorzitter van liet bureel. Zij moeien de kwitlantie of ontlasting dragen van dengenen, die recht beeft op de betaling.

De kruisen, onder eene kwiltantie geteekend voor kwijting, moeten door twee getuigen echt verklaard zijn.

Te voren moesten de kwittanlien op gezegeld papier gegeven zijn voor de uitgaven, welke de tien franken te boven gingen. De wet van 14 Augusti 1873, heeft de boeken en stukken der Kerkfabrieken hiervan ontslagen, zoodat het alles op los papier mag geschreven of gedrukt zijn.

Volgens artikel 83 van het Decreet, moet bij iederen artikel van ontvangst, melding gemaakt worden van de schuldenaars, pachters of huurders, van den naam en ligging van het huis of erf, van de hoedanigheid van de grond-of gevestigde rent, van de dagteekening der vernieuwing van den laatsten titel of van de laatste verhuring, en van de notarissen, die dezelve ontvangen hebben, alsmede van de stichting of fondatie, waartoe de rente bezet is, indien deze bekend is.

Ter uitvoering dezer beschikking, is er bij de voorgeschreven modellen van rekening eenen staat gevoegd, welken de Schatbewaarder moet invullen.

Wij hebben hiervoren breedvoerig gehandeld over het verval van het recht op toelagen voor de Fabrieken, die nalatig zijn voor het inleveren hunner budgetten. Dit alles is toepasselijk op de rekeningen.

1° In grondpanden; 2° in renten en capitalen; 3quot; in de opbrengst van houtkappingen, van gras, van hetgeen op het kerkhof wast, enz.; 4° ia de opbrengst der stoelen, banken, tribunen; 5° in de opbrengst der offerblokken, rond-halingen, offeranden; 6quot; in de rechten der Fabriek voor de lijkdiensten en begrafenissen; 7quot; in de bijgelden der gemeente voor de gewone kosten van den eeredienst; 8° in de toelagen der gemeente, der provincie of van den Staat voor buitengewone werken.

De vaste goederen of grondpanden, waar de Fabriek rechten op uitoefent, bestaan, volgens Brixhe, uit de volgende :

1° Degene, welke aan de Fabrieken terug gegeven zijn, de goederen der Broederschappen, en, in het algemeen, de goederen, welke voor de Fabrieken bestemd zijn door de wetten en decreten van het Consulaat en van het Keizerrijk; 2quot;de goederen, welke de Fabrieken bemachtigd geweest zijn om te aanveerden; 3° de goederen verzwegen aan de domeinen tot welker bezitneming de Fabrieken bemachtigd zijn geweest; 4° de goederen welke de Fabrieken regelmatig verkregen hebben.

De goederen der Fabrieken zijn, gelijk al de andere goederen der geestelijkheid, nationaal verklaard door de wet van 5 November 1790.

Door de wet van 18 Germinal jaar X, zijn de gebouwen, welke voor den catholieken eeredienst bestemd zijn, er aan teruggegeven op den voet van oen gebouw voor iedere pastorij of succursaal. Door dezelfde wet zijn de pastorijen en aanklevende hoven ook aan do Pastors of Desservitors terumrocreven.

De goederen der Fabrieken, welke door den Staat niet verkocht waren gedurende do nationale inbeslagneming, zijn voor hunne bestemming teruggegeven door don arrêté van 7 Thermidor jaar XI. Deze teruggave heeft ook plaats gehad voor de goederen, welke verkocht geweest zijnde, alsdan teruggekeerd zijn aan den Staat.

Het bezit dezer goederen is door gemelden arrêté van zelf gegeven aan de Fabrieken, zonder dat hiertoe eenige hoe-genaamde akt der overheid voor noodig zij geweest (i).

Een arrêté van 28 Frimair jaar XII, bepaalt, dat de goederen belast met jaargetijden en geestelijke diensten onder de teruggegeven goederen moeten begrepen worden.

De Decreten van 30 Mei 1806, 31 Juli 1806 en 8 November 1810, hebben aan de Fabrieken teruggegeven de afgeschafte kerken en pastorijen alsook de huizen der onderpastors.

Eindelijk, het Decreet van 17 Maart 1809, geeft aan de Fabrieken terug de goederen, welke verkocht geweest zijn, maar, bij verval, aan de Domeinen teruggekomen zijn.

De wet van 4 Ventósc jaar IX, heeft de goederen, welke aan de Domeinen verholen waren, aan do Hospitiën toc-geeigend. De arrêté van 7 ïhermidor jaar XI, geeft do goederen der Fabrieken, welke niet verkocht zijn, en de renten waarvan zij het genot hadden, terug aan hunne bestemming. Echter, volgens oen arrest van hot Verbrekingshof, in dato 14 M aart 1839, kunnen de Fabrieken niet terueeischen de

goederen belast met jaargetijden, waarvan de Hospitiën en het Armbestuur, zich in bezit gesteld hadden, als verholen aan do Domeinen, vóór de verschijning van genociden arrêté.

Wij zullen de vaste goederen aan de Fabriek tnebeho-rende, verdeelen als volgt :

1° De Kerk ; 2° de Pastorij; 3° hef Kerkhof; 4° de Huizen, Gebouwen en landelijke Goederen.

Wij verstaan hier door de Kerk, het gebouw met zijne aanhoorigheden, waar de eeredienst in uitgeoefend wordt.

Het vraagstuk of de eigendom der Kerken aan de gemeente of aan de Fabriek toebehoort, is hevig besproken geweest, zoowel in België als in Frankrijk. Het is van weinig belang zoolang de Kerk voor het uitoefenen van den eeredienst blijft dienen. Immers, in de twee veronderstel-

lingeu, oefent dc Fabriek een voortdurend vruchtgebruik uit op die gebouwen. Maar anders is het gelegen, wanneer dit vruchtgebruik ophoudt, dat is te zeggen, in geval de Kerk voor den eeredieast niet moer gebruikt wordt. Dan immers heeft do eigenaar het recht er over te beschikken.

Volgens artikel 75 van de wet van 18 Germinal jaar X, zijn de gebouwen van ouds bestemd voor den catholieken eeredienst, alstoen in handen der natie, ter beschikking gesteld van den Bisschop in evenredigheid van een gebouw per pastorij of succursaal.

Het recht der Fabrieken, op deze Kerken, is meermaals erkend geworden door de rechtbanken.

De Kerken, welke afgeschaft zijn tengevolge der geestelijke inrichting van 1802, zijn de eigendom der Fabrieken van de Kerken en Pastorijen, welke behouden zijn in het arrondissement, waar deze gelegen zijn, ingevolge artikel 1 van de wet van 30 Mei 1806, luidende als volgt : « De Kerken en Pastorijen die, tengevolge der goeste-» lijke inrichting zullen afgeschaft worden, maken deel van » de goederen, welke aan de Fabrieken teruggegeven zijn, » en worden vereenigd bij dc Pastorijen of Succursalen van » hel arrondissement, waar dezelve gelegen zijn. Zij zullen » kunnen verwisseld, verhuurd of verkocht worden ten pro-» fijte der Kerken en Pastorijen der hoofdplaatsen. »

De Kerken en Pastorijen, welke verkocht geweest zijn, maar in handen der Domeinen teruggekeerd zijn uit oor-zake van verval, zijn aan de Fabrieken ook teruggegeven door een Decreet van 17 Maart 1809.

De Kerken, welke opgebouwd zijn sedert de herinrichting van 1802, zijn dc eigendom der gemeente indien deze dezelve met hare eigen gelden heeft gemaakt. Zij zijn de eigendom der Fabriek, indien zij door haar gebouwd zijn, ofschoon hierin geldelijk geholpen door de gemeente, de provintie of den Slaat.

Wij moeten hier doen opmerken , dat de gebouwen , welke hedendaags vuor den eeredienst bestemd zijn, onvervreemdbaar zijn. Dezelve zijn buiten den handel zoolang zij hunne bestemming behouden. Hel gevolg hiervan is, dat zij onverjaarbaar zijn, en dat. zij niet onderworpen zijn aan de regelen van het burgerlijk wetboek betrekkelijk het verkrijgen of aankoopen van de gemeenschap der muren, enz.

Vóór de Fransche omwenteling bestond bijna overal het gebruik van in de kerken te begraven. Dit gebruik is afge-schaft door het Decreet van 12 Juni 1804.

Volgens artikel 73 van het Decreet van 30 December 1809, is het echter toegelaten in de kerken opschriften en gedenkstukkon of praalgraven te plaatsen, op voorstel van den Bisschop en met de toelating van den Minister der Eerediensten.

Ingevolge artikel 105 van de wet van 3 Primaire jaar VII, zijn de kerken, zoowel als do kerkhoven, pastorijen en der-zelver hoven, vrij van grondlasten.

Het. Gemeentebestuur het recht hebbende de plaatsen aan te wijzen, waar de aanplakschriften der akten van de Overheid moeten geplaatst worden, mag de muren der kerk daarom aanduiden. Dit recht is door de wetten en de rechtbanken stellig erkend. De particulieren, integendeel, hebben het recht niet berichten of bekendmakingen op den eigendom van een ander, en namentlijk, op de kerkmuren of deuren doen aan te plakken (i).

Het zal niet ongepast zijn hier een woord te zeggen over de klokken en het luiden er van.

einde de manier lt;e regelen om de geloovigen naar den god-delijken dienst te roepen door het luiden der klokken. Men zal ze voor geene andere oorzaak mogen luiden, zonder de toelating der plaatselijke politie. »

Zulkdanig reglement opgemaakt zijnde, heeft, het plaatselijk bestuur er zich verder niet mede te bemoeien.

Het gebruik bestaat van de klokken te luiden voor de burgerlijke feesten, maar, op het strengste genomen, heett hot burgerlijk bestuur geen recht om van de klokken te beschikken indien zij den eigendom der Fabriek zijn; zoo, bijzonder, zou meii de klokken niet kunnen doen luiden voor de begrafenis van eenen persoon aan wie de gebeden der kerk geweigerd zijn.

Geene provintiale reglementen kunnen gemaakt worden over het luiden der klokken. De Kamers alleen hebben hel - recht er te stemmen. .

4° Zij trekt voordeel uit eenige barer deelen, met er banken, tribunen en stoelén in te plaatsen; meter opschriften, gedenkstukken of praalgraven in laten op te richten; met er kapellen in af te staan, dit alles , echter volgens de in zwang zijnde wetten of reglementen;

2° quot;zij zorgt voor haar behoud en hare verfraaiing, dat is te zeggen, dat zij er alle noodige onderhoudswerken en versieringen aan verricht, welke de geldelijke middelen dei-Fabriek haar toelaten.

Voor de opbouwing van nieuwe kerken of voor de veranderingen aan de reeds bestaande toe te brengen, moet men de voorschriften volgen van liet koninklijk besluit van 16 Augusti 1824. Wij zullen later hierover in een bijzonder hoofdstuk breedvoerig handelen.

Gemeld besluit van 16 Augusti 1824, verbiedt in zijn artikel 5, de wegvoering, vervreemding of afbraak van

kunst- of geschiedkundige gedenkstukken, weike zich in de kerken bevinden, zonder de toestemming van den koning-of van de openbare machten, die daartoe zouden aangesteld zijn. Dit verbod mag door de leden der Fabriek niet uit het oog verloren worden. Immers, in sommige gevallen zou artikel 526 van het strafwetboek hen kunnen toegepast worden. Daarbij zou de ontvreemding of verkoop nietig zijn, en zou, gedurende dertig jaren, de nietigheid er van in recht kunnen uitgesproken worden, op aanvraag van do Fabriek.

De onderhoud dor kerk is ten laste der Fabriek. De gewone onderhoudswerken mogen door haar verricht worden zonder bijzondere bemachliging van wie het ook zij. Deze werken, zoowel als degene betrekkelijk de verfraaiing of de versiering der kerk, mogen uitgevoerd worden zonder de tusschenkomst van do Cemente, dan zelfs wanneer de kerk haar eigendom zou zijn.

Wanneer de onderhoudswerken niet boven de fr. 100, beloopen in do Parochiën, welke min dan 1000 zielen tellen, en de fr. 200 niet overtrekken in degene die meer zielen tellen, inaü het Bureel de werken doen verrichten zonder

aanbesteding. Maar, wanneer de uil legeven sommen hooger beloopen, dan moet het Bureel een begrootend bestek doen opmaken, en tol de aanbesteding overgaan, bij afbod of bij inschrijving, na drij voorafgaandelijke aankondigingen van acht tot acht dagen, ingevolge artikel 42 van het Decreet.

Het plan, het bestek en liet cohier van lasten en voorwaarden, opgemaakt door eenen deskundigen, worden door den Fabriekraad goedgekeurd. Dien ten gevolge, gebeurt de aanbesteding in de tegenwoordigheid van de meerderheid van den Raad, ofwel van het Bureel der kerkmeesters, hiermede door den Raad gelast.

Wanneer de Gemeente in do uitgaven deel neemt, moet, volgens M. ïielemans, de aanbesteding gebeuren voor den

Burgemeester, in de tegenwoordigheid van hel Bestuur ofquot; van een lid van den Baad. In dit geval ook moet de aanbesteding aan de goedkeuring der Bestendige Deputatie onderworpen worden.

De akten van aanbesteding moeten op gezegeld papier geschreven zijn, ten minste eene der copijen. Deze moet aan het enregistrement onderworpen worden binnen de dertig dagen. Ingevolge de wet van 4 Juni 1855, zijn deze akten, alsook de borgstellingen derzelve, onderworpen aan het vast recht van eenen frank zeventig centiemen.

In sommige gevallen is de aanbesteding niet noodig; somwijlen zou dezelve nadeelig zijn. Zoo, bij voorbeeld, wanneer er kwestie is van hot uitvoeren van een kunstwerk waar de bijzondere kennissen of het talent van den uitvoerder in oogenschouw moeten genomen worden.

De aanbesteding zou ook niet volstrekt noodzakelijk zijn, indien een bijzondere persoon zich wilde gelasten met de kosten der werken te betalen. In zulk geval, het plan dei-uit te voeren werken goedgekeurd zijnde, en het voorstel van de bekostingen er van te dragen aangenomen zijnde door de Fabriek, moet hel Bureel gelast worden met de uitvoering. Men verstaat, dut de aanbesteding hier mag daargelaten worden, aangezien de kas der Fabriek niets kan lijden.

Indien er in den loop van het jaar buitengewone herstellingswerken noodzakelijk worden, waar de credieten van het budget geene voldoende sommen voor verleenen, moet de Raad hiervoor bijzondere credieten stemmen, maar deze moeten eerst vooral goedgekeurd worden door dezelfde overheden, welke hel budget hebben goedgekeurd.

In dit geval en bij aldien de geldelijke middelen der Fabriek ontoereikend zouden zijn, kan de bijstand der gemeente ingeroepen worden.

laste der gemeente gesteld door artikel 92 van het Decreet. Echter, moet deze artikel in verband gesteld worden met de artikelen 37, 46 en 94, en alzoo verstaan worden, dat de gemeente slechts hare tusschenkomst moet verleenen, wanneer de geldmiddelen der Fabriek ontoereikend zijn.

De Pastorij is de eigendom der Fabriek indien deze ze gekocht of gekregen heeft. Zij hoort er ook aan toe indien zij van ouds bestond en teruggegeven is, ingevolge de wet van 8 April 1802, artikel 72.

De Pastorij hoort toe aan do gemeente, indien deze ze heeft doen bouwen sedert de wet van 8 April 1802, of indien zij ze heeft aangekocht of gekregen sedert dit tijdstip.

D;Uir, waar gecne pastorij bestaat, is de gemeente gehouden er eene te verschaffen, of zoo niet, eene woonplaats of wel eene geldelijke vergoeding te vergunnen, ingevolge artikel 92 2° van het Decreet.

Zoo als wij het reeds gezegd hebben, bestaat deze verplichting altijd, dan zelf wanneer de Fabriek bemiddeld is. Zij geeft aanleiding tot eene gerechtelijke actie, welke de Pastor of Desservitor persoonlijk kan inspannen, zonder de tusschenkomst der Fabriek (i).

Een Decreet van 6 November 1813 regelt in het bijzonder hetgeen betrekkelijk is tot de bewaring en het bestuur der vaste goederen en renten, waarvan de Pastors en Desservi-tors, als zulkdanige, het genot hebben. Wij deelen hetzelve in ons bijvoegsel mede, en verzenden onze lezers, die de

(1) Arrest van het Hof vai! Verbreking Tan Brussel, 23 December 186amp; /io ook Hecueil van De Brandner, jaar 1878, p. 54.

vraagstukken willen doorgronden, welke er uil voortspruiten, naar liet verdienstelijk werk van Brixlie Vquot; Curé el Cure.

Wij moeten ons vergenoegen mei te zeggen, dat de Fabriek waakt op de bewaring der goederen en renten der Pastorij, maar dat de Pastor of Desservitor ze bestiert en er de inkomsten van ontvangt, vermits hij er van geniet evengelijk een vruchtgebruiker. Alzoo behoorcn de natuurlijke en voortgebrachte vruchten aan de takken ot bij wortel vast zijnde op den oogenblik dat de titularis in bezit komt, aan denzelven. Bij het eindigen van hel vruchtgebruik zijn de aan de lakken vaste vruchten of degene, die wortelvast zijn, aan den opvolger, zonder dal deze deswegens voor mesting of zaaigraan of plantsoen eene vergoeding verschuldigd zij. Art. ö8ü van het burgerlijk wetboek. — De burgerlijke vruchten, zoo als de huren van landen of huizen, verkrijgt de vruchtgebruiker dag bij dag. Zij behooren, dientengevolge, aan den vorigen titularis en aan zijnen opvolger a rato van tijd.

Indien de titularis van zijn recht misbruik maakte en de palen van het vruchtgebruik te buiten ging, zou do Fabriek deswegens tegen hem eene gerechtelijke actie hebben.

Er is iets verschil, voor wal aangaat de rechten van den Pastor, tusschen de Pastorijen, welke bestonden vóór de Fransche omwenteling, en degene, welke door de Fabriek of door de gemeente geleverd worden.

Voor de Pastorijen, welke bestonden vóór de Fransche omwenteling, erkent de wet aan den titularis het gebruik uit hoolile van zijnen titel zelf, en artikel G van het Decreet van 6 November 1813, beschikt, dat hij de rechten van den vruchtgebruiker uitoefent en er ook de lasten van draagt, gelijkvormig aan de regels voorgeschreven door het burgerlijk wetboek. Sleermaals is dan ook door de rechtbanken aan den Pastor, voor zulke Pastorijen, het recht erkend tegen degene die hem sloren, bezittende actiën in te spaimen.

Een vonnis der rechtbank van Luik, in dato \1 Februari 1875, in beroep uitgesproken, verklaart dat, voor de Pastorijen, welke door de gemeente of de Fabriek verleend worden, de Pastor geen recht van vruchtgebruik uitoefent, dat, voor dezulke, zijn recht slechts als persoonlijk moet aanschouwd worden, en dat hij, aan eenen huurder moetende vergeleken worden, gecne bezittende actiën kan inspannen (i).

Hot volgt uit den geest en de bewoordingen d'n- Decreten van 1809 en 6 November 1813, dat enkel do herstellingen, welke de wet ten laste der huurders stelt, door den Pastor aan de Pastorij en aan hetgeen er aan toebehoort, moeten gedaan worden. De overige zijn ton laste der gemeente, wanneer zij er van eigenaarster is, en ten laste der Fabriek, wanneer deze er eigenaarster van is.

Als eigenaarster van de Pastorij, heeft de gemeente ot de Fabriek het recht or van te genieten gedurende den tijd dat zij ledig slaat of onbewoond is, bij gebrek van Pastor of Desservitor. Dientengevolge, mogen zij ze verhuren; ochtor, onder het stellig voorbehoud van ze dadelijk tor beschikking te stollen van don benoemden Pastor of Des-servitor.

Op de kerkhoven zijn de volgende schikkingen toepasselijk ; Het Decreet van 23 Prairial jaar XH (12 Juni 1804), de Decreten van 18 en 30 Mei 1800; het Decreet van 7 Maart 1808; de artikelen 36 en 37 van het Decreet van 30 December 1809; de koninklijke besluiten van 19 April

De vraagstukken betrekkelijk den eigendom der kerkhoven en de vergimning van bijzondere begraafplaatsen, zijn fel besproken geweest. Wij verzenden onze lezers, die deze vraagstukken, zoowel als degene betrekkelijk den eigendom der oude kerken en pastorijen, zouden willen doorgronden, naar de volgende werken : Elements de jurisprudence administrative sur la propriété des biens affectés au culte et leur administration en Belgique par H. D. K. Louvain 1845; De sepuitura et coemeteriis. Dissertatie quam instituit F. J. Moulart, Lovanii, 1862; De l'administration des cimetières catholiques en Belgique par Malou, 1860; de la propriété des cimetières et de la constitution des paroisses, par Fai-der, 1851; de la propriété des anciennes églises, des anciens cimetières et presbytères, par Woeste, 1871, en Brixhe, dictionnaire des Fabriques d'égljse. Liége, 1874, v⁰ cimetière.

Wij moeten ons vergenoegen hier eenige woorden over dit belangrijk onderwerp te zeggen.

De Belgische rechtbanken zijn het eens om te verklaren dat de van ouds bestaande kerkhoven, welke door den Staat niet onteigend zijn, aan de Fabrieken toebehooren, aan wie zij teruggegeven zijn door het Decreet van 7 Ther-midor jaar XI, op last door hen van ze voor hunne bestemming te bewaren (i). Hieruit volgt dat, ingeval een dezer kerkhoven afgeschaft wordt, en de beslemming er van alzoo veranderd wordt, deze grond aan de gewone eigendommen der Fabriek gelijk wordt.

De Belgische rechtbanken beslissen, dat de vergunningen van begraafplaatsen in de kerkhoven enkele besturende akten zijn, welke geene hoegenaamde betrekking hebben

met de oefening van liet reclit van eigendom; dat de vergunning slechts het gebruik van den grond raakt voor wat aangaat zijne openbare bestemming, en, aldus, het recht , van den bevoorrechte ophoudt van den oogenblik, dat liet

kerkhof wettelijk afgeschaft wordt; dat de vergunning aau degene, die zo bekomen geen hoegenaamd recht van eigen-^ dom of van uitsluitelijk genol gevende, er uit volgt, dat eene

Fabriek, al was zij eigenaarster van den grond dienende voor kerkhof, uit dien hoofde niets kan vragen (i).

Het gemeentebestuur heeft het recht vergunningen van begraafplaatsen toe te staan zonder dat de goedkeuring der bestendige Deputatie hiervoor noodig zij, ten ware or giften gedaan werden ter gelegenheid der vergunning. Vooraleer het gemeentebestuur eene eeuwigdurende vergunning kan toestaan, moet hot Bureel van Weldadigheid eene bijzondere beslissing nemen over het beloop der gift aan den arme te dezer gelegenheid te doen.

Ingeval er oneenighcid kwam te onstaan tusschen het gemeentebestuur en het armbestuur over het beloop der begiftiging, kunnen partijen in beroep gaan bij den koning.

Artikel 36 5° van het Decreet van 1809, kent aan de Fabriek toe den n at u uil ij ken opbrengst (produit spontane) der gronden dienende voer begrafenis. Dit recht oefent de Fabriek uit zelf op de kerkhoven, welke den eigendom der gemeente zijn. Als gevolg van dit recht, belast artikel 37 4° de Fabriek met den onderhoud van het kerkhof. De onkosten voor het maken der afsluitingen, zijn nochtans hier onder niet begrepen. Deze zijn ten laste der gemeente.

(1) Arrest van hot Verbrekingshof van Brussel. 27 Feb. 1864. en van hot Hof van Beroep van Brussel, 28 Juli 1864.

gras, en in het struik- eti heestergewas, hetwelk natuurlijk gekomen is. Voor wat aangaat de geplante boomen, deze

In Frankrijk worden de boomen, en, bijgevolg, derzelve vruchten en afkapsel, aanzien als zijnde, in alle geval, den eigendom dor Fabriek.

Het Gemeentebestuur heefl het overzicht en de politie op de kerkhoven, welke voor de Gemeente dienen en op haar grondgebied gelegen zijn. Het heeft ook het overzicht op degene, welke op het grondgebied van eene andere gemeente gelegen zijn. Op deze echter zou het, volgens ons dunkens, de politie niet uilteoefenen hebben, vermits dat recht toebehoort aan de Gemeente-overheid op wiens grondgebied het kerkhof gelegen is {-2).

Voegen wij hierbij, dat de reglementen deswegens, om verplichtend te zijn, moeten afgekondigd en aangeplakt geweest zijn in den gewonen vorm.

De Burgemeester heeft het recht den sleutel van het kerkhof te bezitten. Echter, wanneer men in de kerk niet kan komen zonder over het kerkhof te gaan, heeft do Pastor of zijn afgevaardigde het recht er ook eenen te hebben.

Het is verboden, ingevolge het Decreet van 7 Maart 1808, te bouwen rond een kerkhof op den afstand van honderd meiers. Insgelijks is het verboden er putten te graven zonder eene bijzondere toelating van de bestendige Deputatie, ingevolge koninklijk besluit van 5 juli 1829.

(2) Zie vonissen der Rechtbank van Brussel van 4 Juni 18(54. en vaa Luik, van 12 Maart 1805. met de aanmerkingen, in de Jurisprudence des Tribunaux van Cloos en Bonjean, t. XIII, p. 120 en 880.

Het zij hier nog opgemerkt, dat de bepalingen van voormeld Decreet geone terugwerkende kracht hebben, en dat zij dus alleen moeten toegepast worden op de kerkhoven, welke gemaakt zijn sedert het Decreet van 23 Prairial Jaar Xll. Het Verbrekingshof van Frankrijk heeft nog beslist, dat het verbod van te bouwen of putten te maken slechts bestaal voor de onbebouwde gronden, en niet toepasselijk is op de huizen en putten der sleden of dorpen, wanneer het kerkhof niet op meer dan 100 nieters van derzelver omtrek overgebracht is.

Ingevo'go het Decreet van 23 Prairial Jaar Xll, staat het eenieder vrij zich in zijnen eigen grond te doen begraven, indien hij zekere uitgestrektheid heeft en op den voorgeschreven afstand gelegen is. Eene kloosterlijke of andere gemeenschap zou aldus een kerkhof kunnen oprichten, de rechten van overzicht en van politie van het Gemeentebestuur in hun geheel blijvende.

Wij hebben, bij den aanvang van dit Hoofdstuk, gezegd dat, onder de vaste goederen der Fabriek begrepen zijn de huizen, gebouwen en landelijke goederen, welke zij verkregen heeft of welke haar teruggegeven zijn.

Voor den onderhond der huizen en gebouwen, verzenden wij naar hetgeen wij gezegd hebben in het § I over den onderhoud der kerk.

huizen en landgoederen der Fabriek verhuurd, beheerd en bestierd worden in den vorm, welken voorgeschreven is

voor de Gemeentegoederen. Zij mogen niet onteigend of belast worden, noch zelf verhuurd voor meer dan negen jaren, zonder eene bijzondere beslissing van den kerkraad,

het advies van den Bisschop 011 de goedkeuring van de Deputatie, of van den koning, volgens de gevallen. Wij zullen hierover later in het bijzonder handelen.

Hetgeen wij hiervoren gezegd hebben van de vaste goederen der kerkfabrieken vóór hunne inbeslagneming, en van hunne teruggave, is toepasselijk op de renten.

Door renten verstaat men jaaiiijksche betalingen of leveringen, welke voor eene gegeven hoofdsom of voor een afgestaan onroerend goed, gedaan worden.

Soms ook duidt men aan door het woord rente, het kapitaal zelf, waarvoor eene jaarlijksche opbrengst betaald wordt.

Het grootste gedeelte der renten is bestemd om te voorzien in de nakoming van geestelijke diensten.

De renten zijn of grondpandig of gevestigd, volgens dat zij voor oorsprong hebben de ontvreemding van eenen grondpand of van eene geldsom. Hedendaags zijn de renten *

volstrekt kwijtbaar, ingevolge artikel 530 van het Burgerlijk wetboek. De renteischer zou slechts kunnen bedingen,

dat de rente niet zal mogen afgelegd worden vóór zekeren termijn, welken nooit langer mag zijn dan dertig jaren.

schuldenaar, tenzij het anders in de akten zou bedongen of bevolen wezen. De dertigjarige nietbetaling geeft voor de renten aanleiding tot de verjaring of prescriptie. Om deze te vermijden, heeft de schuldeischer liet recht, na 28 jaren, eenen nieuwen titel te doen verleggen, ingevolge artikel 2263 van het Burgerlijk wetboek.

De verjaring der privilegiën en hypotheken kan ook ingeroepen worden door eenen lateren bezitter ingevolge artikel 108 der wet van 16 December 18öl.

De derde of nieuwe bezitter kan gedwongen worden op zijne kosten eenen aki van erkentenis der hypotheek te ver-leenen, van den dag der overschrijving van zijn verkrijg. Hij kan gedwongen worden om denzelven te vernieuwen, indien hij den pand nog bezit acht en twintig jaren daarna.

De jaarlijksche betaling of levering is getroffen door de verjaring of prescriptie na vijfjaren, ingevolge artikel 2277 van het Burgerlijk wetboek.

Wij hebben gezegd, dat de renten volstrekt kwijtbaar zijn. Hieruit volgt, dat de Fabrieken niet kunnen weigeren de renten te laten afleggen.

De schuldenaar moet, luidens een bericht van den Staatsraad van 20 December 1808, (jene maand op voorhand, op gezegeld papier aan het Bureel der kerkmeesters, in den persoon van den Schatbewaarder kennis geven van zijnen wil van de rente af te leggen.

Het Bureel onderwerpt de zaak aan den Fabriekraad, en voegt er zijne aanmerkingen bij over de berekening van het kapitaal. De Baad beslist er over, en bemachtigt het Bureel om de zaak aan de bestendige Deputatie te onderwerpen. Wanneer het kapitaal eener rente onbekend is, wordt hetzelve bepaald gelijkvormig aan de wet van 18-29 December 1790, titel 3, artikel 2, alzoo : voor eene rente in geld.

aan den penning twintig, of twintig maal de jaarlijksche rente, en voor eene rente in natuur, hetzij granen, gevogelte, fruit, enz, aan den penning vijf en twintig van het gemiddeld jaarlijksch inkomen gedurende de veertien laatste jaren.

Do noodige bemachtiging bekomen zijnde van de hoogere overheid, ontvangt do Schatbewaarder het kapitaal en de verloopon intresten, om er gebruik van te maken volgens do wet.

Artikel 1915 van het burgerlijk wetboek bepaalt, dat do rentplichtige tot kwijting kan gedwongen worden : 1° indien hij twee jaren zijne verplichting verzuimt, en 2ⁿ indien hij de beloofde verzekering niet verleent.

De afgelegde renten en andere sommen, voortkomende van giften of legaten, waarvan het gebruik door de stichting niet zou aangeduid zijn, do prijs van onteigeningen of de oplog van veilingen, de inkomsten, welk het volvoeren der gewone lasten te boven gaan, enz., moeten luidens artikel 63, gebruikt worden op de wijze, bepaald in hel voormeld bericht van den Staatsraad van 21 December 4808.

Ingeval quot;do som onvoldoende zou wezen, moet zij in kas blijven, bijaldien men voorziet dat er binnen de zes volgende maanden golden zullen inkomen, over welke men zal kunnen beschikken, ten einde de voor dit gebruik be-noodigde som voltallig te maken. Zoo niet, zal de Raad beslissen over het gebruik, hetwelk men er zal van maken, en de Gouverneur zal bevelen, dat men het gebruike op de wijze, welke het voordeeligste zal schijnen.

De afgelegde sommen kunnen gebruikt worden voor den aankoop van vaste goederen. In dit geval moot het bericht van den Staatsraad van 21 December 1808 niet meer gevolgd worden, maar moeten de bepalingen der gemeentewet, in artikel 76 vervat, en gewijzigd door de wet van 30 Juni 4865, gevolgd worden. Alzoo moet de beraadsla-

ffina' van den Fabriekraad aan het advies van de besten-dige Deputatie, en aan de goedkeuring van den koning onderworpen worden. De goedkeuring der bestendige Deputatie voldoet nochtans, wanneer de weerde niet boven de 5000 franken beloopt of bet tiende van het budget der wegen en middelen, tenzij dat tiende de 50,000 iranken zou overtreffen.

Tegen de beslissing der Deputatie wegens de vraag van aankoop kan de Fabriek, evengelijk voor andere voorwerpen, in beroep gaan bij den koning.

Het bericht van 21 December 1808. zegt in zijn 2quot; dat het gebruik der capitalen in renten op den Staat, geene be-machtiging beboei't le hebben, en van rechtswege veroorloofd is.

Het koninklijk besluit van 1 Juli 1816, laat toe aan de Provintiale Stalen van te beslissen over de vragen van be-machtiging om fondsen te plaatsen, weike zouden gedaan worden door de kerkfabrieken, na het advies genomen te hebben van de gemeentebesturen.

Ten einde het aankoopen van renten op den Staat le vergemakkelijken voor de kerkfabrieken, heelt de Minister van Finantiën op 7 Juli 1858 en op 23 Januari 1803 circulairen deswe^ens uiUjcffevcn.

De wetten van 21 Augusti 1816 en 31 Mei 1824 verbieden aan de openbare gestichten vreemde fondsen aan te koopen. Zij mogen slechts degene bewaren, welke zij bezaten op 21 Augusti 1810, of weike hun later zouden kunnen gegeven worden.

De bosschen, toebehoorende aan de kerkfabrieken, zijn onderworpen aan het boschbeheer, en vallen onder de voorschriften van het boschwetboek van 19 December 18o4, van den oogenblik dat zij vijf hectaren groot zijn. De kleinere bosschen en verspreide boomen zijn er aan onttrokken, tenzij dezelve zich bevinden op eenen afstand van min dan duizend meters van hel bosch hetwelk aan dat beheer onderworpen is.

Voor de kleinere bosschen en verspreide hoornen, volgt men de voorschriften der koninklijke besluiten van -10 Mei 1815, 1 Maart 1816 en 27 Mei 1819.

Ingevolge deze mogen de werken in zulke bosschen, alsook de wegkappingen en de verkoopingen niet gebeuren als met de bemachtiging der opzichters. De verkoopingen moeten gedaan worden voor Notaris met de tusschenkomst van een lid der besturende commissie, en, voor zooveel mogelijk, ter plaatse. De kohieren van lasten en voorwaarden en de proces-verbalen van aanbesteding, moeten aan de goedkeuring van den opzichter onderworpen worden.

De beraadslaging wegens den verkoop moet aan het bericht van den gemeenteraad en de bemachtiging van de bestendige Deputatie onderworpen worden, ingevolge het koninklijk besluit van 1 Juli 1816.

Voor den verkoop van takbout of gewone sleun, en vuor den verkoop van vruchten der boomen of van gras op de weiden, hoeft de Fabriek geene bijzondere bemachtiging te vragen. Dit alles mag verkocht worden ingevolge eene be-

raadslaging vaa den Raad. Immers, zulkdanige verkoopiu-gen moeten aanzien worden als enkele besluurbandelingen.

Indien de Fabriek eigendommen bezit, waar turf of luif insteekt, en hem wil doen of laten uitsteken, moet de Raad hierover eene beraadslaging nemen, waar de redenon en voordeelen in aangeduid zijn. Deze beraadslaging moet aan de voorgaandelijke en bijzondere bemachtiging der hoogere overheid onderworpen worden. In dit geval is er geene kwestie meer van genot, maar van eene verandering in de zelfstandigheid van den grond.

De Fabriekraad moet bovendien de toelating om mogen uit te halen vragen aan den arrondisseinents-commissaris, welken de aanvraag aan de Deputatie overhandigt. Deze raadpleegt des aangaande den ingenieur der mijnen, en bepaalt in hare beslissingen de voorwaarden van diepte, uitgestrektheid, enz.

Handelende hiervoren over de kerkhoven hebben wij gezegd, wat men door de natuurlijke opbrengst derzelve moet verstaan. Zij maakt deel van de inkomsten der Fabriek,

Volgens artikel 61 van het Decreet, wordt de prijs der stoelen vastgesteld bij beraadslaging van het Bureel, goedgekeurd door den Raad. De beraadslaging moet in de kerk aangeplakt zijn. Artikel 63 verbiedt, onder geen hoegenaamd voorwendsel, iets meer of iets anders in de kerk te ontvangen.

Artikel 66, geeft aan den Fabriekraad het recht hel Bureel te bemachtigen om de banken en stoelen te verpach-

In dit laatste geval, worden de personen, die met dien ontvangst gelast zijn, door het Bureel aangesteld.

Wanneer het recht van de banken en stoelen te verhuren verpacht wordt, heeft de toewijzing er van plaats na drie aankondigingen van acht tot acht dagen. De aanbiedingen worden door het Bureel bij inschrijving ontvangen, en de meestbiedende wordt aannemer verklaard. Er wordt een proces-verbaal van deze aanneming opgemaakt, en de beraadslaging, die den prijs bepaalt, wordt bij den verhu-ringsakt gevoegd.

Deze akt moet opgemaakt worden in dubbel. Het enre-gistrementsrecht er van is bepaald, door de wet van 4 Juni 485S, op het vast recht van 1 frank zeventig centiemen.

Het koninklijk besluit van 27 April 1825, ontslaagt de pachters van het stoelrecht in de kerken, van het patentrecht.

Hier dient opgemerkt te worden dat, ingevolge artikel 65 van het Decreet, in alle kerken eene plaats moet bewaard blijven, waar de geloovigen, die geene stoelen of banken huren, gemakkelijk den dienst kunnen bijwonen.

In vele plaatsen bestaat het gebruik van de behoefligen zonder betaling de stoelen te laten bezitten; in andere, bemachtigt de Fabriek den Pastor van kaarten ten die einde uit te deelen. Deze gebruiken zijn zeer prijsbaar.

Luidens artikel 30 van bet Decreet mag de plaatsing der banken en stoelen in de kerk niet gebeuren als met de toestemming van den Pastor ol desservitor, behoudens het beroep bij den Bisschop ingeval van oneenigheid.

Het Bureel der kerkmeesters mag gansche kapellen verpachten, evengelijk enkele banken.

De van ouds bestaande vergunningen of afstanden van kapellen en banken in de kerk zijn afgeschaft .

Do artikels 68, 69, 70 cn 71 van het Decreet regelen de voorwaarden waaronder, overigens, vergunningen van banken of plaatsen in de kerk kunnen toegestaan worden. Volgens artikel 72 van het Decreet, mag degene, die eene gansche kerk gebouwd heeft, den eigendom houden van eene bank of van eene kapel, voor hem en zijne familie, zoolang dezelve zal bestaan.

De beeiftiofers of weldoeners eener kerk, kunnen deze vergunning bekomen op het advies van den kerkraad, goedgekeurd door den Bisschop en den Minister der eere-diensten.

De Bisschop, op voorstel der kerkmeesters, regelt de oprichting der offerblokken, alsook de rondhalingen. Artikel 75 van het Decreet.

De sleutels der offerblokken worden bewaard in de kas met drie sleutels. Art. SI .

De armbureelen mogen offerblokken in de kerken doen stellen, en er rondhalingen in doen, wanneer zij het goedvinden, ingevolge het Decreet van i -2 September 1806 e:i artikel 75 van het Decreet van 1809. — Echter, moeten de leden van het Armbureel deze inzamelingen in persoon doen, zonder hiervoor andere personen te mogen aanstellen of volmachtigen. Immers, zij handelen als zijixle met een openbaar mandaat bekleed, en zulkdanige mandaten zijn aan den persoon gehecht, en kunnen of mogen niet overgedragen of afgestaan worden (i).

Wij moeten hier doen opmerken, dat. de Bisschop door het advies der kerkmeesters niet gebonden is, en dat hij de milddadigheid der geloovigen mag inroepen, waar hij het goedvindt.

Een koninklijk besluit van 22 September 1823, betrekkelijk de geldzamelingen, vermeldt ook en veroorlooft de rondhalingen in de kerken door de erkende godsdienstige of lieidadige instellingen.

« Dat de bewoordingen van het besluit van koniner Wil-lem, van 22 September 1823, ter leeniging van rampen en ongelukken, beperkend zijn, en uitsluitelijk moeten toegepast worden op de rondhalingen der aalmoezen, welke gedaan worden ten voordeele van instellingen of personen, die ongelukken of rampen hebben onderstaan. »

« Geene bemachtiging wordt gevergd voor alle andere rondhalingen, welkdanig hel voorwerp er van zoude mogen wezen, hetzij wetenschappelijk, letterkundig, politiek, wijs-geerig of godsdienstig. »

« In het bijzonder is deze schikking niet toepasselijk op de collecten voor den Sint-Pieters penning of voor het opbouwen eener school. »

Voor wat aangaat de offeranden, zegt artikel 69 van de wet van dS Germinal Jaar X, het volgende ;

« De Bisschoppen zullen do ontwerpen van reglementen opmaken betrekkelijk de offeranden, welke de ministers der eerediensten zullen mogen ontvangen voor het bedienen der Sacramenten; de ontwerpen, opgemaakt zijnde door de Bisschoppen, zullen niet mogen afgekondigd of anders ten uitvoer gebracht worden, ais na derzelver goedkeuring door het Staatsbestuur. »

De offeranden aan de Fabriek gedaan, en welke door den Tarief niet voorgeschreven -zijn, worden aan de rondhalia-

gen vergeleken. Alzoo moet hetgeen in do schaal, of in de schotel hij het eeren dor rclikwicn, of in andere omstandigheden gegeven of geofferd wordt, bij den opbrengst der offerblokken en rondhalin^en ^evoeerd worden.

Sommige offeranden nochtans komen don Pastor toe, zooals do offer onder de lijkdiensten bij liet kussen der patene.

De rechten der Fabriek, degene van den Pastor en andere geestelijken, en degene der zangers en andere bedienden voor de lijkdiensten en begrafenissen, zijn vastgesteld door den Tarief, opgemaakt door den Bisschop, on door het Staatsbestuur goedgekeurd.

Deze rechten moeten ontvangen worden door den Schatbewaarder, voor wat aangaat de som toekomende aan de Fabriek. Gebruikelijk ontvangt de Schatbewaarder ook de overige.

Geene vermindering van prijs mag door den Schatbewaarder of door de Fabriek toegestaan worden. Zij, die voor geene hoogere klas kunnen betalen, moeten zich vergenoegen met eene mindere.

liet meostendeel der Fabrieken gelast zich met geheel de levering voor de lijkdiensten. De sommen daarvoor te betalen, moeten op voorhand vastgesteld zijn met de familie. Indien deswegens geene voorgaandelijke overeenkomst bestaat, moeten do moeielijkheden, welke zouden kunnen ontstaan, door de Rechtbanken geregeld worden, op den voet van den Tarief voor al wat er door bepaald is, en, voor

het overige, volgens de waarde der leveringen en der ver-scholten, welke de Fabriek gedaan heeft.

Voor de betaling der begrafeniskosten, geeft de wet eenen bijzonderen voorrang (Art. 49 der wet van 16 December 1851).

Het vervoer der lijken wordt in iedere plaats geregeld door het Gemeentebestuur, onder de goedkeuring der bestendige Deputatie. De kosten, welke deswegens moeten betaald worden aan de Fabriek, moeten vastgesteld zijn door een besluit van den Gemeenteraad, onderworpen aan de bestendige Deputatie en goedgekeurd door den koning.

Volgens de Decreten van 23 Prairial Jaar XII en 18 Mei 1806, heeft de Fabriek liet uitsluitend recht de opbrengst der behangsels te ontvangen, en alle de voorwerpen, welke voor de begrafenis noodig zijn te leveren.

Dit recht mag de Fabriek zelf uitoefenen, ot wel mag zij het verpachten. Indien zij het verpacht, moet dit gebeuren bij opbod, voor do meerderheid der leden van den Raad en met de goedkeuring der bestendige Deputatie.

In alle geval moet de uitoefening van dit recht vastgesteld zijn door een Reglement, goedgekeurd door den koning.

Artikel o van het Decreet van 1806 bepaalt dat, bij aldien het voorviel, dat het lijk van eenen behoeftige in de kerk aangeboden werd terwijl de kerk behangen was, de behangsels niet mogen losgemaakt of weggenomen mogen worden gedurende den dienst voor dat lijk.

Voegen wij hier bij dat, dan zelf wanneer er tarieven beslaan, welke regelmatig goedgekeurd zijn, de familiëri altijd het recht hebben voor de begrafenissen datgene daar te laten, wat hun niet aanstaat. Dit volgt uit artikel 18 van het Decreet van 23 Prarial Jaar XII.

Volgens artikel 92 van het Decreet van 1809, moeten de gemeenten voorzien in de ongenoegzaamheid der inkomsten van de Fabriek voor de lasten aangeduid in artikel 37 van het Decreet.

Artikel 131 van de gemeentewet meldt, onder de verplichtende uitgaven der gemeente, de bijlagen aan de kerkfabrieken , gelijkvormig aan de bestaande beschikkingen over de materie, ingeval van bestatigde ontoereikendheid der middelen van die gestichten.

Het Gemeentebestuur moet de bijlagen aan de Fabrieken in zijn eigen budget aanteekenen, en het staat de bestendige deputatie vrij de sommen, welke er voor gebracht zijn, te vermeerderen of te verminderen, of'er ambtshalve in te brengen, indien ze geweigerd zouden zijn.

Het Gemeentebestuur heeft eventwel het recht tegen dezen maatregel in beroep bij den koning te gaan, ingevolge de artikelen 131 9quot;, 133 en 141 van de wet van 30 Maart 1836.

Het dient hier opgemerkt te worden dal, voor de cathe-drale en metropolitane kerken, de Provintiën dezelve verplichtingen hebben gelijk de gemeenten voor de parochiale Fabrieken.

VAN DE TOELAGEN DER GEMEENTE, DER PROVINTIE EN VAN DEN STAAT VOOR BUITENGEWONE WERKEN.

Voor buitengewone werken van opbouwing of voor herstelling der kerk of pastorij, geven de gemeente, de pro-vintie en de Staat buitengewone toelagen.

De Gemeente moet slechts haren geldelijken bijstand verleenen ingeval de middelen der Fabriek ontoereikend zijn (i).

Ingevolge een ministerieel besluit van 19 Juni 1848, moeten de Fabrieken, welke toelagen van de provintie en van den Staat ontvangen voor de werken aan hunne kerken en pastorijen, aan hot Ministerie van Justitie toesturen, in den beginne van ieder jaar, de rekeningen bewijzende het goed gebruik der toelagen.

Luidens eenen brief van de koninklijke commissie der monumenten aan den heer Minister van Justicie, in dalo 31 Juli 1873, door denzelven goedgekeurd, moet, bij de rekeningen van de ontvangsten en uitgaven voor herstellingswerken, gevoegd worden eenen slaat meldende :

4° Eene laatste kolom de middelen aanduidende, waarover men kan beschikken, en meldende of deze voldoende zullen zijn om de onderneming te voltrekken.

De Fabriek heeft het beheer over de goederen haar toe-behoorende, maar, voor de akten van bestuur, worden ver-schillige voorwaarden vereischt, zooals voor de verkrijgingen, de teruggave en de herplaatsing der kapitalen, de verkoopingen of vervreemdingen, de verhuringen, de

Het verkrijg ten kosteloozen titel gebeurt bij middel van gift onder de levenden ot' bij middel van beschikking van uitersten wil.

De giften onder de levenden kunnen gedaan worden uil heeter hand of bij akt. De eerste zijn, voor wat dcrzelver geldigheid betreft, aan geene andere voorwaarde onderworpen als de onwederroepelijke afstand of overhandiging door den gever aan den begiftigde van het gegeven voor-werp, en de aanneming door denzelven, wel te verstaan bijaldien de gift gedaan wordt zonder de wettelijke bepalingen te krenken.

De Fabrieken, zedelijke personen zijnde, door de wet erkend, kunnen handgiften ontvangen.

De overlevering of inbezitstelling geeft aan de Fabriek het recht artikel 2279 van het burgerlijk wetboek in te roepen, volgens welken het bezit voor de meubelen tot titel dient.

ontvangen zijn tie schrijvers het eens, en de rechtbanken hebben deze zienswijze gedeeld.

Het vraagstuk of de handgiften, aan de Fabriek gedaan, onderworpen zijn, voor hunne geldigheid, aan de formaliteiten, welke vereischt worden voor de gewone giften, — dit vraagstuk is hevig besproken geweest. Volgens twee vonnissen der rechtbank van Verviers, in dato 10 Januari 1872, zijn ze er niet aan onderworpen. Alzoo kan de handgift aan eene Fabriek gedaan, bijzonder wanneer dezelve bij overlevering gebeurd is, niet besproken worden door de erfgenamen, wanneer de Fabriek tot aanneming bemachtigd geweest is door de bestendige Deputatie in het geval van art. 76 der gemeentewet.

Deze bemachtiging is dikwijls noodig, wanneer, ten aanzien der fortuin van den begiftiger, de gift niet kan aanschouwd worden als eene offerande in den zin van het Decreet van 30 November 1809; maar z-j kan bekomen worden zelf na den dood van den begiftiger, en er kan een tijdstip gesteld worden binnen hetwelk de Fabriek zich, ten einde deze bemachtiging te bekomen, zal moeten voorzien (i).

De giften, welke niet uit beeter hand gebeuren, moeten gedaan worden bij akt voor Notaris in minuut, op straf van ongeldigheid, ingevolge artikel 931 van het burgerlijk wetboek.

« De beschikkingen onder de levenden of bij testament ten profijte van de hospiliën, van den armen, van eene gemeente of van gestichten van openbaar nut, zullen hun uitwerksel niet hebben tenzij dezelve bemachtigd, zullen zijn bij keizerlijk Decreet (2). »

(2) Zio ai-rétó van 4 Pluvióse jaar XII, Dooreet van G November 1813, arrêió van 31 Maart 1820; 12 Januari 1824; 27 October 1825; — mims-terieelo circulaires van 2 April 1847 er. 10 April 16(30.

Ingevolge artikel 70 der gemeentewet van 30 Maart 1830, gewijzigd door de wet van 30 Juni 1803, moeten de Fabrieken bemachtigd worden door liet Staatsbestuur voor de giften, welke tic 5000 tr. overtreffen, en door de bestendige Deputatie voor degene, welke tot die som niet beloopen.

Zooals wij het reeds tc voren gezegd hebben, moet de Notaris, welke eenen akt ontvangt, inhoudende gift onder de levenden, of ecne beschikking bij uitersten wil, volgens artikel 58 van het Decreet van 1809, er kennis van geven aan den Pastor of Desservitor. Be Notaris, die aan deze zijne plicht zou tekort blijven, zou kunnen verantwoordelijk worden verklaard voor de gevolgen zijner nalatigheid.

Zoohaast de Pastor het bericht van den Notaris ontvangen heeft, moet hij er kennis van geven aan den Schatbewaarder, ten einde het Bureel over de aanneming tc laten beslissen.

Het Bureel moet in zijne beraadslaging bestatigen, of er al of niet nut of voordeel bestaat voor de Fabriek in de aanneming der gift of beschikking.

Artikel 2 der wet van 30 Juni 1865, welk artikel 76 der gemeentewet vervangt, luidt als volgt :

« De giften onder de levenden zullen altijd aanvaard worden onder de voorbehouding der goedkeuring van de hoo-gere overheid; deze aanvaarding zal, onder dezelve voorbehouding den begiftigden verbinden, zoohaast dezelve hem zal beteekend zijn. »

Deze beschikking steunt op de noodzakelijkheid van de begittin^en niet laten verloren te gaan cedurende het onder-

zoek, hetgeen zou kunnen voorvallen, indien de begiftigde kwam te overlijden vooraleer de goedkeuring der hoogere overheid zou bekomen zijn (i).

(1) Zie circulaire van den minister van binnenlandsohe zaken, in dato 2 Augustus 18ö5.

De aanvaarding eener gift mag gebeuren gedurende het leven van den begiftigden bij lateren akt in wettigen vorm, waarvan minuut moet blijven, ingevolge artikel 932 van het burgerlijk wetboek.

De akt van aanvaarding wordt geteekend door den Schatbewaarder in den naam der Fabriek. Art. 59 van het Decreet.

De beteekcning der aanvaarding gebeurt bij exploit van deurwaarder aan den begiftiger. Zij mag ook, ingevolge artikel 2 der wet van 30 Juni ISGo, bestatigd worden door eene enkele verklaring van den begiftiger , in wettigen vorm bewaarheid aan den voet van den akt van aanvaarding.

Meestal verschijnen de leden van het Bureel voor den Notaris en aanvaarden in denzclven akt, waarbij de begiftiging gebeurt.

Zoohaast het Bureel over de begiftiging beraadslaagd heeft, wordt de copij der beraadslaging mot de stukken ter staving aan het advies van den Gemeenteraad onderworpen.

De stukken, welke bij de aanvraag moeten gevoegd worden zijn : eene autentieke copij van den akt van begiftiging, van de voorloopige aanvaardiging en van de beteekening aan den begiftiger.

Luidens de circulair van den minister van Justitie in dato 40 April 1849, moet de copij van den akt aan de Fabriek teruggestuurd worden om in hare archieven nedergelegd te worden. Ten einde aan het koninklijk besluit over het erkend recht zijn proefstuk te voegen, verlangt de minister dat er eene letterlijke copij van den akt, gelijkvormig verklaard door de bevoordeeligde administratie, bijgevoegd worde.

Indien de gift bestaat in vaste goederen, moet er, boven dien, bijgevoegd zijn ; een uittreksel van de cadastrale ma-trice, een certificaat van den hypotheek-bewaarder, en een dubbel van hel laatste budget en van de laatste rekening van de Fabriek.

Ingevolge artikel 59 van het Decreet, moet de Schatbewaarder de stukken opsturen aan den Bisschop, om zijne verklaring te geven of do begiftiging al of niet moet aangenomen worden.

De stukken worden vervolgens onderworpen aan de goedkeuring der bestendige Deputatie, indien de waarde der begiftiging niet boven de fr. 5000 beloopt, en aan het advies derzelve en de goedkeuring van den koning, indien zij die waarde overtreft.

Volgens de circulair van 2 Augusti 1865, moet men, ten einde de hoogte der sommen te bepalen, voor oogen houden de gezarnentlijke waarde der giften gedaan door denzelven akt.

Eene algemeene onderrichting over de aanvaarding der giften en legaten, in dato 10 April 1849, geeft verdere uit-lesErintrcn over de tusschenkomst der overheid, welke er

De akten, inhoudende giften van goederen, welke door grondpandige inschrijvingen zouden kunnen bezwaard worden, zijn onderworpen aan de overschrijving ten bureele der grondpandige inschrijving van het bureel der ligging der goederen.

De akten van de voorloopige aanvaarding en van de beteekening moeten terzelfder tijd overgeschreven worden. De beteekening der eindelijke aanvaarding moet er ook overgeschreven worden.

Luidensde wetten van 31 Mei 1829 en 30 September 1832, zijn de giften aan de kerken onderworpen aan het vast recht van eenen frank zeventig centiemen.

Het dient hier nog opgemerkt te worden, dat de giften onder de levende, ingevolge artikel 953 en volgende van

het burgerlijk wetboek, herroepelijk zijn voor oorzaak van niet uitvoering der voorwaarden onder welke zij gedaan zijn, van ondankbaarheid en van onvoorziene geboorte van een kind.

Het is ons onmogelijk de vraagstukken te behandelen betrekkelijk de voorwaarden, welke vereischt worden voor den vorm der akten van uilersten wil, en voor hunne geldigheid. Wij verzenden onze lezers, die deze punten zouden willen doorgronden, naar de werken van recht, welke hierover bijzonder handelen. Wij moeten ons vergenoegen met hier aan te stippen, dat de beschikkingen bij uitersten wil kunnen onderworpen zijn aan vermindering, en dut de bemachtiging voor de Fabriek om dezelve te aanvaarden het recht van andere personen van dezelve te doen vernietigen of verminderen, in niets kan krenken.

De Fabriek aan wie een bijzonder legaat gemaakt wordt, is niet gehouden voor de schulden der nalatenschap. Zij zou, integendeel, er voor gehouden zijn voor het geheele of voor een deel, bijaldien zij ingesteld was als algemeene legataris of als legataris ten algemeenen titel.

Hetgeen wij hiervoor gezegd hebben, rakende de giften onder de levenden, voor wat aangaat derzelver aanvaarding, is toepasselijk op de legaten, uitgezonderd dat, voor deze laatste, er geene voorafgaandelijke aanvaarding, noch betee-kening noch overschrijving vereischt wordt.

Het Bureel der kerkmeesters beraadslaagt over de aanvaarding der beschikking. Do copij dezer beraadslaging, vergezeld van de bewijsstukken, wordt aan het advies van den Gemeenteraad onderworpen.

schop, die zijne verklaring geeft of de begiftiging al of niet moet aanvaard worden, en de bestendige Deputatie of de koning, volgens de waarde van de beschikking, geeft of weigert de bemachtiging.

De bemachtiging der hoogere overheid om te aanvaarden bekomen zijnde, moet de Schatbewaarder de aflevering van het legaat aan de erfgenamen vragen.

Indien deze weigeren dezelve vrijwillig te doen, moet do Schatbewaarder in naam der Fabriek, een geding inspannen tot uitlevering der gift.

Ingevolge artikel 17 van de wet van 27 December 1817, moet de Fabriek op de legaten een recht van tien ten honderd betalen voor succcessie recht. Te dien einde moet eene verklaring ten bureele der registratie, binnen de zes

Do Fabrieken mogen aankoopen doen van meubelen of mobiliaire waarden en van vaste goederen.

De voorwerpen noodig voor het uitoefenen van den eere-dienst, worden aangekocht door het Bureel, bij aldien deze aankoop voorzien is door het budget.

Indien er eene buitengewone uitgave deswegens moet gebeuren, zou de Fabriekraad er over moeten gekend worden, ingevolge artikel 12 van het Decreet, voor de sommen boven de vijftig franken in de parochiën hebbende geene duizend zielen, en boven de honderd franken in de grootere parochiën.

de wet van 30 Juni 1865, waardoor artikel 76 der gemeentewet gewijzigd is, het volgende :

« Nochtans, zijn onderworpen aan het advies der bestendige Deputatie van den Provintialen Raad en aan de goedkeuring van den koning de beraadslagingen van den Raad over de volgende voorwerpen

4° De aanvragen om bemachtiging ten einde vaste goederen ot onroerende rechten te verkrijgen;

« Evenwel zal de goedkeuring dor bestendige Deputatie volstaan, wanneer de waarde niet boven do 5000 fr. zal bedragen of het tiende van de begrooting der gewone wegen en middelen, tenzij dit tiende de 50,000 fr. overtrefFe. »

« De beschikkingen van n' 1 zijn, zooals degene der nummers 3, 4 en G, toepasselijk op de openbare gestichten in de gemeente bestaande, en welke een bijzonder bestuur hebben. »

« De beraadslagingen dezer besturen zijn, bovendien, onderworpen aan het advies van den Gemeenteraad. »

Het dient hier aangemerkt te worden, dat de Fabriek altijd het recht heeft tegen de beslissingen der bestendige Deputatie bij den koning in beroep te gaan.

Iedere bestendige Deputatie heeft het recht bestuurlijke maatregels voor te schrijven ten einde de goede uitvoering der wet te verzekeren. Zoo heeft de bestendige Deputatie der provintie Brabant, door eene instructie verkondigd in het memorial administratief van het jaar 1871 n^r 15, voor-gesclireven, dat de beraadslagingen rakende aankoopen van onroerende goederen of rechten, in dubbel moeten opgezonden worden, en moeten vergezeld zijn van ;

1° Een plan, ook in dubbel, geviseerd door den Gemeenteraad, aanwijzende de ligging en de bepaling der goederen;

2quot; Een proces-verbaal van schatting der goederen; 3° Een uittreksel van de cadastrale matrice.

raad beslissen over het gebruik der sommen, welke de uitgaven overtreffen, over het gebruik van het beloop dor legaten en giften, en over de herplaatsing der afgelegde kapitalen.

« De penningen, voortkomende van giften of legaten, waarvan bet gebruik niet door de stichting bepaald is, de terugbetalingen van renten, de prijs van verkoopingen of opleg van ruilingen, de inkomsten, welke het volbrengen der gewone lasten overtreffen, zullen gebruikt worden op de wijzen bepaald door het advies van den Staatsraad, goed-gekeurd door ons den 21 December 1808. »

Het advies aangehaald in voorgaanden artikel, meldt, dat de plaatsing in renten op den Staat, van rechtswege, zonder bemachlirnnff macr gebeuren.

Een Decreet van 1G Juli 1816 heeft dit advies gewijzigd. Dit Decreet is wederom gewijzigd door het koninklijk besluit van 1 Juli 1810, waarbij aan de bestendige Deputatie de macht gegeven wordt van te besluiten over de vragen der Fabrieken strekkende om gelden te plaatsen.

Eene circulair van den Minister van Finantiën in dnto 7 Juli 1858, had deswegens inlichtingen gegeven en maatregels voorgeschreven.

Deze circulair is vervangen door eene andere in dato 23 Januari 18G3, welke wij in ons bijvoegsel mededeelen.

Volgens eene circulair van 1-4 October 1847, door de ministers van binnenlandsche zaken en van justitie aan de

gouverneurs toegezonden, worden deze aanzocht de bemachtiging om plaatsingen van kapitalen te doen buiten de nationale fondsen, niet te geven dan in buitengewone gevallen, en wanneer dezelve bijzonder voordeelig zouden zijn.

Ingevolge artikel 10 der wet van 21 Augusti 1816, herhaald in artikel 2o der wet van 31 Mei 1824, is het aan de openbare gestichten verboden vreemde fondsen aan te koo-pen. Zij mogen slechts degene bewaren, die zij op 21 Augusti 1816 bezaten, of sinds toon ten titel van legaten zouden verkrijgen.

VAN DE VERKOOPINGEN EN ONTVREEMDINGEN, GEEDLICHTINGEN, MANGELINGEN, DEELINGEN EN LANGE HUREN.

« De vaste goederen der kerk zullen niet kunnen verkocht, ontvreemd, vermangeld of verhuurd worden voor langer dan negen jaren, zonder eene beraadslaging van den Raad, het advies van den Bisschop en onze goedkeuring. » De bepalingen der gemeentewet van 30 Maart 1836, gewijzigd door de wet van 30 Juni 1865, en degene van de koninklijke besluiten van 1 Juli 1816 en van 16 Augusti 1824, zijn hier toepasselijk.

Deze voorschriften moeten gevolgd worden voor de ver-koopingen der vaste goederen en voor de ontvreemdingen, waaronder men moet begrijpen den afstand van al wat aanschouwd kan worden ais deelmakende van den eigendom, voor de erfpachten, voor de instelling van erfdienstbaarheden, voor de geldlichtingen, deeiingen en mangelingen en voor de huren van meer dan negen jaren.

De beraadslaging strekkende om te mogen verkocpen, ontvreemden, dealen of mangelen of om geldlichtingen te doen of lange huren toe te staan, moet de redens inhouden, welke den maatregel verrechtvaardigen, 700, bij voorbeeld, de noodwendigheid van gelden aan te schaffen om buitengewone werken te verrichten of het geldelijk voordeel, welk de Fabriek er kan uit trekken, of wel de noodzakelijkheid spruitende uit eene ontvreemding voor reden van algemeen belang, enz.

De beraadslaging van den Raad moet vervolgens aan het advies van den Bisschop en van den gemeenteraad onderworpen worden.

Wanneer er kwestie is van vrijwilügen afstand van goederen of onroerende rechten, moet de vraag, ingevolge artikel 70 der gemeentewet, onderworpen worden aan het advies van de bestendige Deputatie en aan de goedkeuring van den koning voor de waarden, welke boven de 5000 fr. beloopen, of liet tiende van het budget der wegen en middelen overtreffen, tenzij dit tiende niet boven de 50,000 fr. beliep.

De goedkeuring der bestendige Deputatie is voldoende voor de waarden binnen deze palen.

Mei-ken wij hier aan, dat de Fabriek het recht heeft tegen de beslissing van de bestendige Deputatie in beroep te gaan bij den koning.

Voor openbare verkooping der vaste goederen, vooi gold-lichtingen met of zonder onderpand en voorden openbaren verkoop van meubelen, actiën en credieten, geofi het koninklijk besluit van 1 Juli 1816 het recht dezelve toe te laten aan de bestendige Deputatie, na het advies le hebben genomen van het gemeentebestuur.

Echter bestaat dit recht van bemachtiging niet voor den verkoop uit er hand van publieke fondsen, noch voor den verkoop uit er hand van meubelen of actiën. Hierover heeft

de Fabriek de bemachtiging van den koning te bekomen. Deswegens moet men raadplegen eene circulair van den minister van finantiën in dato 23 Maart 1863.

De verkoop gebeurd zijnde gelijkvormig aan de bemachtiging, moet de goedkeuring der hoogere overheid niet meer gevraagd worden, tenzij de toelating zelf deswegens eene uitdrukkelijke voorbehouding zou inhouden.

Tedere bestendige Deputatie heeft het recht bijzondere voorgaandelijke maatregels voor te schrijven in deze materie. Zoo heeft de bestendige Deputatie van Rraband, bij besluit verkondigd door het Memorial administratif van het jaar 187!, n⁰ 15, bevolen dat de beraadslagingen w^regens aankoopon , verkoopingen , mangelingea of deelingen in dubbele expeditio ingeleverd moeten worden. Zij moeten vergezeld zijn ;

1quot; Van een plan in dubbel, geviseerd door den gemeenteraad, de ligging en de bepaling der goederen aanwijzende ;

Bovendien moet cr bij gevoegd worden : «) een ontwerp van cohier der lasten voor den verkoop van goederen; lgt;) een ontwerp van akt voor de mangelingen of deelingen.

Ingevolge artikel ö van het koninklijk besluit van 16 August! 1824, is eene koninklijke bemachtiging noodig om kunstwerken, hetzij openbaar of uit er hand, mogen te ontvreemden.

Voor wat aangaat de mobiliaire voorwerpen dienende voor den eeredienst, deze mag de Fabriek verkoopen wanneer ze buiten dienst zijn. Echter zouden do pleegvormen van het vorig aangehaald koninklijk besluit van 1816 moeten gevolgd worden, ingeval er kwestie was van eene verkooping, welke gewichtig genoeg zou zijn om openbaar te gebeuren.

Wij hebben hooger gezegd, dat de geldlichtingen met of zonder onderpand mogen toegelaten worden door de bestendige Deputatie.

Dit middel om zich gelden aan te schaffen kan gebruikt worden in buitengewone gevallen, b. v. om de onkosten van groote herstellingswerken te dekken. Echter, mag men het slechts dan gebruiken, wanneer men voorziet, dat men niet alleen den jaarlijkschen intrest zal kunnen betalen, maar ook de ontleende som zal kunnen teruggeven met den overschot der inkomsten op de uitgaven.

Wanneer de Fabriek eene huur wil maken voor lanjrer dan negen jaren, moet hot voordeel van zulken maatregel aan te gaan bestatigd worden. De goedkeuring der hoogere overheid bekomen zijnde, moet alsdan, ingevolge de wet van 16 December 1851, ten bureele van de bewaring der grondpandige inschrijvingen van het arrondissement, waar de goederen gelegen zijn, de akt van verhuring overgeschreven worden.

Ingevolge artikel 2 dezer wet worden enkel Ier overschrijving aangenomen de vonnissen, de authentieke akten en de onderhandsche akten, welke in recht of voor notaris erkend zijn. Bijaldien deze overschrijving niet gebeurd was, zou de huur niet langer clan voor 9 jaren geldig blijven.

Wij hebben in het vierde Hoofdstuk van titel I der tweede afdeeling gehandeld over de verhuring der stoelen, banken en tribunen.

De verhuringen der goederen aan de Fabriek toebehoo-rende, voor min dan negen jaren, worden gedaan door het Bureel der kerkmeesters, in den vorm, welken voor de Gemeentegoederen is voorgeschreven. Art. 60.

Ingevolge artikel 81 der Gemeentewet, stelt het Bureel de voorwaarden der verhuring vast, zonder hiertoe eene bemachtiging of goedkeuring hoeven te vragen. Echter in de gemeenten en steden, welke onder de voogdij der Arron-dissementscommissarissen slaan, en, ingeval de waarde meer dan 20,000 fr. beloopt, moet de goedkeuring der bestendige Deputatie gevraagd worden, zelf voor de huren van min dan negen jaren.

De vraag of deze huren bij aanbesteding in openbare opbieding of voor Notaris moeten gebeuren, is zeer besproken. Wij verzenden de lezers, die ze willen doorgronden naar liet werk van Brixhe v⁰ Baux, en beslissen met dien schrijver, dat de kerkfabrieken, evengelijk de Gemeenten, niet gehouden zijn, voor de huren hunner goederen, den vorm der openbare aanbesteding mot voorafgaandelijk afkondigingen, aan te wenden. Immers, de bewoordingen van artikel 81 der Gemeentewet zijn stellig, en niets belet de Gemeenten en Kerkfabrieken huren aan te eraan uit er

De notarieele vorm is ook niet volstrekt noodzakelijk. Dit heeft eene ministerieele beslissing van 6 September 4 847, erkend. Echter, in het gebruik, is het voorzichtig notarieele en openbare huren te maken, omdat men alzoo eenen uitvoerbaren titel bekomt en alle verdenking vermijdt.

De Fabriek kan in een rechtsgeding ofwel als vraagster ofwel als verweerster gewikkeld zijn. Ingevolge artikels 77

en 79 van het Decreet, worden de processen ingespannen en gedreven door de Fabriek ter beneerstiging van den Schatbewaarder. Deze maakt aan den Raad de redens kenbaar, welke het proces noodzakelijk maken, alsook de stukken ter staving. De beslissing welke de Raad deswegens neemt, wordt aan de goedkeuring der bestendige Deputatie onderworpen.

Gebruikelijk wordt het advies van den Gemeenteraad gevraagd, maar de wet gebiedt dit niet.

De processen moeten namens de Fabriek gedreven worden door den Schatbewaarder. Do actie zou nietig zijn, indien ze ingespannen werd in dezes naam (i). Zij zou even nietig zijn, indien zij in don naam der Fabriek, maar zonder voorgaandelijke bemachtiging ingespannen werd (2). [11 dit geval echter zon de dagvaarding voor gevolg hebben van de verjaring te onderbreken en den verval af te keeren (?gt;).

Indien de Schatbewaarder weigerde het proces in te spannen of voort te zetten, zou, volgens sommige schrijvers en het Hof van Colmar (4), een bijzondere agent of commissaris op kosten van den Schatbewaarder, er mede kunnen gelast worden.

In zulk geval zou het Bureel of de Pastor of de Bisschop zich moeten wenden lot de bestendige Deputatie of tot den Gouverneur.

Hebben de kerkfabrieken het recht Pro Deo, dat is te zeggen : kosteloos te procedeeren, ingevolge het koninklijk besluit van 2G Mei 1824?

Deze vraag is door de rechtbanken bevestigend eu ontkennend beantwoord geworden. De laatste vonnissen beslissen, dat de Fabrieken en armbesturen eftkelals zullalaniye,

dit recht niet genieten, en wij deelen in dit gevoelen. Wij vermeenen nochtans, gelijkvormig aan eene beslissing van de rechtbank van Mechelen in dato 9 Maart 18Ö9, dat de Fabrieken en armgestichten, welke hunne behoeftigheid kunnen bewijzen, de gelijkheid voor de wet kunnen inroepen, en alzoo het voorrecht van den Pro Deo kunnen bekomen (i).

Het hof van Luik heeft beslist, dat de Fabriek niet hoeft bemachtigd te zijn om betaling te vragen van vervallen landhuur (-2). Het voorzichtigste nochtans is deze bemachtiging te vragen.

De overeenkomsten of transactiën om een proces te eindigen of eene betwisting te vereffenen, moeten, in het algemeen, volgens artikel 20io van het burgerlijk wetboek, aan de koninklijke goedkeuring onderworpen worden.

Ingevolge artikel 76 der gemeentewet, gewijzigd door do wet van 30 Juni I860, is de goedkeuring der bestendige Deputatie voldoende voor dc transactiën over onroerende rechten, wanneer de weerde de fr. 5000 niet overtreft of het tiende der begrooting voor de wegen en middelen, tenzij dit tiende boven de fr. 50,000 beliep.

Het koninklijk besluit van 46 Augusti 1824, beveelt dat, om eene kerk te bouwen, te herbouwen ofte vergroo-ten, men voorgaandelijk de bemachtiging van den koning

moet bekomen hebben. Deze bemachtiging is noodig voor de cathedrale en parochhle kerken, alsook voor de succursale en de erkende kapellen.

Voor de kerken, welke aan gcene Fabriek toebehooren, zijn de bijzondere personen vrij te doen, wat zij willen.

De pleegvormen om de noodige bemachtiging te bekomen en de werken doen uit te voeren, zijn aangeduid in het werk van Brixhe vquot; Reconstruclions, volgens de aanwijzingen van den Meer J. Daris in den Memorial beige. Wij zullen ze hier kortelings mededoelen.

Eene ministerieele circulaire van 1! Juni 1836, beveelt dat men bij de aanvragen van bemachtiging om ie bouwen of herstellingswerken aan eene kerk le verrichten, moet voegen:

1° Een algemeen plan, behelzende de gronden, welke liet gebouw omringen op eene schaal van eenen halven centimeter per meter; 2° een uitvoerig of gedetailleerd plan; 3° een voorgevel; 4° een zij gevel; ö⁰ eene doorsnede in de lengte; 6quot; eene doorsnede in de breedte.

De teekeningen moeten met inkt gemaakt zijn, en moeten de kroon- of andere lijsten en uitspringende werken zorgvuldig aanduiden. In de doorsneden moeten de metsel-hout- en ijzerwerken aangewezen zijn.

Het betaamt, dat de lengten, breedten en hoogten der verschillige deelen met zorg aangeteekend zijn.

liet bestek moet opgemaakt worden volgens de aanduidingen die vervat zijn in eene circulair van 16 October 183,').

De Fabriekraad, gezien bovengemelde stukken, neemt eene beraadslaging, waar de noodwendigheid der te verrichten werken is in aangetoond, en de middelen zijn aangewezen, welke zij er kan aan toewijden, alsook degene welke zij verhoopt te bekomen van de Gemeente, de Provintie en den Staat.

Deze beraadslaging, vergezeld van de stukken, wordt onderworpen aan het advies van den Gemeenteraad, zoo

voor bet ontworpen gebouw als voor de gevraagde toelage. Het alles wordt onderworpen aan het advies der bestendige Deputatie.

De Deputatie bestelt de stukken, vergezeld van haar advies aan de koninklijke commissie der monumenten, welke haar advies over het plan geeft en er de wijzigingen aan toebrengt, welke zij noodig vindt.

Een koninklijk besluit bemachtigd vervolgens de Fabriek om de kerk te bouwen volgens het plan goedgekeurd door de commissie.

Nadat de noodige aankondigingen door de dagbladeren en plakschriften gedaan zijn, worden de werken openbaar uitgegeven bij afbod.

De aanbesteding heeft plaats voor den Fabriekraad en het Schepencollegie ingeval de Gemeente hulpgelden verleent. Zij wordt vervolgens onderworpen aan de goedkeuring der bestendige Deputatie.

De betalingen gebeuren volgens de bepalingen van hef contract. Bij de voltrekking der werken gaat de Bouwmeester over tot de eindelijke ontvangst. Hij maakt een procesverbaal, waarin hij bestatigt hoeveel er aan den aannemer te betalen blijft.. Dit proces-verbaal, gesloten door den Fabriekraad en den Gemeentenraad, wordt onderworpen aan de goedkeuring der bestendige Deputatie.

Ingeval de Fabriek de kerk bouwt, heeft zij de bestiering der werken, alhoewel zij van de Gemeente er hulpgelden voor geniet. De bestiering hoort toe aan de Gemeente, wanneer deze de kerk maakt.

De parochie zich op don grond van verschillige Gemeenten uitstrekkende, moeten deze hun onderling aandeel in de kosten vrijwillig vaststellen, zoo niet wordt het bepaald door de bestendige Deputatie.

Voor de opbouwing, de herbouwing of de vergrooting der pastorijen, volgt men dezelve pleegvormen als voor de kerken.

DECRETEN, ARRETÉS, WÉTTEN, KONINKLIJKE BESLUITEN, MINISTERIEELE CIRCULAIRES, ENZ., BETREKKELIJK TOT DE KERKFABRIEKEN.

Art. l^r. Les faliriques, dont l'art. 76 de la loi du 18 germinal an X a ordonné 1 etablissement, sont chargées de veiller a l'entretien et a la conservation des temples, d'admi-nistrer los aumones et les hiens, rentes et perceptions auto-risées par les lois et réglements, les sommes supplémentai-res fournies par les communes, et généralement tous les fonds qui sont affectés h Fexercice du culte, afin d'assurer eet exercice, et le maintien de sa dignité, dans les églises

auxquelles elles sont attachées, soit en réglant les dépenses qui y sont nécessaires, soit en assurant les moyens d'y pourvoir.

3. Dans les paroisses oü la population sera de cinq mille èmes ou au-dessus, le conseil sera composé de neuf con-seillers de fabrique; dans toutes les autres paroisses, il devra l'être de cinq; ils seront pris parmi les notables; ils devront être catholiques et domiciliés dans la paroisse.

1° Lé curé ou desservant, qui aura la première place, et pourra s'y faire remplacer par un de ses vicaires;

2° Le maire de la commune du chef-lieu de la cure ou succursale; il pourra s'y faire remplacer par l'un de ses ad-joints : si le maire n'est pas catholique, il devra se substi-tuer un adjoint qui le soit, ou, h défaut, un membre du conseil municipal catholique. Le maire sera placé amp; la gau-clie, et le curé ou desservant a la droite du président.

5. Dans les villes oü il y aura plusieurs paroisses ou succursales, le maire sera de droit membre du conseil de chaque fabrique; il pourra s'y faire remplacer comme il est dit dans l'article précédent.

6. Dans les paroisses ou succursales dans lesquelles le conseil de fabrique sera composé de neuf membres, non compris les membres de droit, cinq des conseillers seront, pour la première fois, amp; la nomination de l'évêque, et quatre k celle du préfet; dans celles oü il ne sera composé que de cinq membres, levéque en nommera trois, et le préfet

7. Le conseil de fabrique se renouvellera partiellemcnt tous les trois ans, savoir : h J'expiration des trois premières années, dans les paroisses oü il est composé de neuf membres, sans y comprendre les membres de droit, par la sortie de cinq membres qui, pour la première fois, seront désignés par le sort et des quatre plus anciens après les six ans révolus; pour les fabriques dont le conseil est composé de cinq membres, non compris les membres de droit, par la sortie de trois membres désignés par la voie du sort, après les trois premières années, et des deux autres après les six ans révolus. Dans la suite, ce seront toujours les plus anciens en exercice qui devront sortir.

8. Les conseillers qui devront remplacer les membres sortants seront élus par les membres restants.

Lorsque le remplacement ne sera pas fait k l'époque fixée, l'évêque ordonnera qu'il y soit procédé dans le délai d'un mois; passé lequel délai, il y nommera lui même, et pour cette fois seulement. Les membres sortants pourront être réélus.

9. Le conseil nommera au scrutin son secrétaire et son président : ils seront renouvelés le premier dimanche d'avril de cbaque année, et pourront être réélus. Le président aura, en cas de partage, voix prépondérante.

Le conseil ne pourra délibérer que lorsqu'il y aura plus de la moitié des membres présents Ji l'assemblée, et tous les membres présents signeront la délibération, qui sera arrêtée k la pluralité des voix.

10. Le conseil s'assemblera le premier dimanche du mois d'Avril, de Juillet, d'Octobre et de Janvier, a Tissue de la

grand'messe ou des vêpres, dans l'église, dans un lieu atte-nant h l'éylise, ou dans le presbytère. L'avertissement de chacune de ses séances sera publié, le dimanche précédent, au prone de la grand'messe.

Le conseil pourra de plus s'assembler extraordinairement, sur l'autorisation de Tévèque ou du préfet, lorsque I'ur-gence des affaires ou de quelques dépenses imprévues l'exigera.

11. Aussitót que le conseil aura été formé, il choisira au scrutin parmi ses membres, ceux qui, comme marguilliers, entreront dans la composition du bureau; et, ft 1'avenir, dans celle de ses sessions qui répondra ii I'expiration du temps fixé par le présent réglement pour l'exercice des fonctions de marguillier, il fera également, au scrutin, lelection de celui de ses membres qui remplacera le marguillier sortant.

3° L'emploi des fonds excédant les dépenses du montant des legs et donations, et le remploi des capitaux rem-boursés;

4° Toutes les dépenses extraordinaires au-delJi de 50 fr. dans les paroisses au-dessous de mille ames, et de 100 fr. dans les paroisses d'une plus grande population;

5* Les procés a entreprendre ou amp; soutenir, les baux emphythéotiques ou longues années, les aliénations ou échanges, et généralement tous les objets excédant les bornes de l'administration ordinaire des biens des mineurs.

1° Du cure ou desservant de la paroisse ou succursale, qui en sera membre perpétuel et de droit;

2° De trois membres du conseil de fabrique. Le curé ou desservant aura la première place, et pourra se faire rem-placer par un de ses vicaires.

14. Ne pourront être en même temps membres du bureau, les parents ou allies, jusques et y compris le degré d'oncle et de neveu.

15. Au premier dimanche d'Avril de cbaque année, 1'un des marguilliers cessera d'être membre du bureau et sera remplacé.

16. Des trois marguilliers qui seront pour la première fois nommés par le conseil, deux sortiront successivemont par la voie du sort, h la fin de la première et de la seconde année, et le troisième sortira de droit la troisième année révolue.

17. Dans la suite, ce seront toujours les marguilliers les plus anciens en exercice qui devront sortir.

18. Lorsque 1 election ne sera pas faite ü l'époque fixée, il y sera pourvu par l'évêque.

20. Les membres du bureau ne pourront délibérer, s'ils ne sont au moins au nombre de trois.

21. Dans les paroissos oü il y avait ordinairement des marguilliers d'honneur, il pourra ea être cboisi deux par le

conseil, parmijos principaux fonctionnaires publics domi-ciliés dans Ia paroisse. Ces marguilliers, et tous les membres du conseil, auront une place distinguée dans l'église; ce sera le banc de Voeuvre; il sera placé devant la chaire autant que faire se pourra. Le cure ou desservant aura, dans ce banc, la première place, toutes les fois qu'il s'y trouvera pendant la predication.

22. Le bureau s'assemblera tous les mois, Tissue de la messe paroissiale, au lieu indiqué pour la tenue de ses séances du conseil.

23. Dans los cas extraordinaires, le bureau sera convo-qué, soit d'office par le président, soit sur la demande du curé ou desservant.

24. Le bureau des marguilliers dressera le budget de la fabrique et préparera les affaires qui doiveut être portées au conseil; il sera chargé de l'exécution des délibérations du conseil, et de l'administralion journalière du tcmporel de la paroisse.

23. Le trésorier est chargé de procurer la rentrée de toutes les sommes dues a la fabrique, soit comma faisant partie de son revenu annuel, soit a tout autre litre.

26. Les marguilliers sent chargés de voiller h ce que toutes fondations soient fidclement acquittées et exécutées, suivant fintention des fondatcurs, sans que les sommes puissent être employees ïi d'autres charges.

Un extrait du sommier dos tUres contenant les fondations qui doivent être desservios pendant le cours d'un trimestre,

sera affiché dans Ia sacristie, au commencement de chaque trimestre, avec les noms du fondateur et de l'ecclésiastique qui acquittera chaque fondation.

II sera aussi rendu compte, a la fin de chaque trimestre, par le curé ou desservant, au bureau des marguilliers, des fondations acquittées pendant le cours du trimestre.

27. Les marguilliers fourniront l'huile, le pain, le vin, l'encens, la cire, et généralement tous les objets de consom-mation nécessaires i» l'exercice du culto; ils pourvoiront également aux reparations et achats des ornements, meu-bles et ustensiles de 1'éelise et de la sacristie.

28. Tous les marchés seront arrêtés par le bureau des marguilliers, et signés par le président, ainsi que les man-dats.

29. Le curé, ou desservant, se conformera aux régle-ments de l'évêque pour tout ce qui concerne le service divin, les prières cl les instructions, et l'acquittement des charges pieuses imposées par les bienfaiteurs, sauf les reductions qui seraient faites par l'évêque, conformément aux régies canoniques, lorsque le défaut de proportion des libéraiités et des charges qui en sont la condition, l'exigera.

30. Le curé ou desservant agréera les prêtres habitués, et leur assignera leurs fonclions.

Dans les paroisses oü il en sera établi, il désignera Ie sacristain prétre, le chantre prétre, et les enfants de chocur.,

Le placement des bancs ou chaises dans l'église ne pourra être fait que du consentement du curé ou desservant, sauf le recours a l'évêque.

31. Les annuels auxquels les fondateurs ont attaché des honoraires, et généralement tous les annuels emportant une rétribution quelconque, seront donnés de préférence aux vicaires, et ne pourront-être acquittés qu'ïi leur défaut par les prêtres habitués, ou autres ecclésiastiques, h moins qu'il en ait été autrement ordonné par les fondateurs.

32. Les prédicateurs seront nommés par les marguil-liers, amp; la pluralité des suffrages, sur la présentation faite par le curé ou desservant, et k la charge, par lesdits prédicateurs, d'obtenir l'autorisation de l'ordinaire.

33. La nomination et la révocation dé l'organiste, des sonneurs, des bedeaux, suisses ou autres serviteurs de l'église, appartiennent aux marguilliers, sur la proposition du curé ou desservant.

34. Sera tenu le trésorier de présenter, tous les trois mois, au bureau des marguilliers, un bordereau signé de lui, et certifié véritable, de la situation active et passive de la fabrique pendant les trois mois précédents : ces bordereaux seront signés de ceux qui auront assisté h l'assem-blée, et deposes dans la caisse, ou armoire de la fabrique, pour être réprésentés lors de la reddition du compte annuel.

Le bureau déterminera, dans la même séance, la somme nécessaire pour les dépenses du trimestre suivant.

35. Toute la dépense de l'église, et les frais de sacristie seront faits par le trésorier; et en conséquence, il ne sera rien fourni par aucun marchand, ou artisan, sans un mandat du trésorier, au pied duquel le sacristain, ou toute autre personne apte ;i recevoir la livraison, certifiera que le con-tenu audit mandat a été rempli.

1° Du produit des biens et rentes restitués aux fabriques, des biens des confréries, et généralement de ceux qui au-raient été affectés aux fabriques par nos divers décrets;

2° Du produit des biens, rentes et fondations qu'elles ont été ou pourront être, par nous, autorisées h accepter;

3° Du produit des biens et rentes célés au domaine, dont nous les avons autorisées, ou dont nous les autoriserons i se mettre en possession;

10° Des droits, que, suivant les réglements épiscopaux approuvés par nous, les fabriques pergoivent, et de celui qui leur revient sur le produit des frais d'inbumation;

1° De fournir aux frais nécessaires du culte, savoir : les ornements, les vases sacrés, le linge, le luminaire, le pain, le vin, l'èncens, le paiement des vicaires, des sacristains, chantres, organistes, sonneurs, suisses, bedeaux et autres employés au service de l'église, selon la convenance et les besoins des lieux;

2° De payer l'honoraire des prédicateurs de 1'avent, du carême et autres solennités;

3° De pourvoir a la décoration et aux dépenses relatives k Tembellissement intérieur de l'église;

4° De veiller a l'entretien des églises, presbytères et cimetières; et, en cas d'insuffisance des revenus de la fabri-

que, de faire toutes diligences nécessaires pour qu'il soit pourvu aux réparations et reconstructions, ainsi que le tout est réglé au paragraphe 3.

38. Le nombre des prêtres et des vicaires habitués k chaque église sera fixe par l'évéque, après que les marguil-liers en auront délibéré, et que le conseil municipal de Ia commune aura donné son avis.

39. Si, dans le cas de la nécessité d'un vicaire, reconnue par 1 evêque, la fabrique nest pas en état de payer le trai-tement, la decision épiscopale devra être adressée au préfet, et il sera procédé ainsi qu'il est expliqué a Tart. 49, concer-nant les autres dépenses de la célébration du culte, pour lesqnelles les communes suppléent h l'insuffisance des reve-nus des fabriques.

41. Les marguilliers, et spécialement le trésorier, seront tenus de veiller ii ce que toutes les réparations soient bien et promptement faites. Ils auront soin de visiter les bati-ments avec des gens de l'art, au commencement du prin-temps et de 1'automne.

Ils pourvoiront sur-le-champ, et par économie, aux réparations locatives ou autres qui n'excéderont pas la proportion indiquée en l'art. 12 et sans préjudice, toutefois, des dépenses réglées pour le culte.

42. Lorsque les réparations excéderont la somme ci-des-sus indiquée, le bureau sera tenu d'en faire rapport au con-

seil, qui pourra ordonner toutes les réparations qui ne s ele-veraient pas plus de 100 fr. dans les communes au-dessous de mille ames, et de 200 fr. dans celles d'une plus grande population.

Néanmoins, ledit conseil ne pourra, même sur le revenu libre de la fabrique, ordonner les réparations qui excéde-raient la quotité ci-dessus énoncée, qu'en chargeant le bureau de faire dresser un devis estimatif, et de procéder i l'adjudication au rabais ou par soumission, après trois affiches renouvelées de huitaine en buitaine.

43. Si la dépense ordinaire, arrêtée par le budget, ne laisse pas des fonds suffisants pour les réparations, le bureau en fera son rapport au conseil, et celui-ci prendra une déli-bération tendant k ce qu'il y soit pourvu, dans les formes prescrites au chapitre 4 du présent réglement : cette déli-bération sera envoyée par le président au préfet.

44. Lors de la prise de possession de chaque curé ou desservant, il sera dressé, aux frais de la commune, et k la diligence du maire, un état de situation du presby.tère et de ses dépendances. Le curé ou desservant ne sera tenu que des simples réparations locatives et des dégradations sur-venues par sa faute. Le curé ou desservant sortant, ou ses béritiers ou ayants-cause, seront tenus desdites réparations locatives et dégradations.

45. II sera présenté chaque année au bureau, par le curé ou desservant, un état par aper^u des dépenses nécessaires è l'exercice du culte, soit pour les objets de consommation, soit pour réparations et entretien d'ornements, meubles et ustensiles d'église.

Cet état, après avoir été, article par article, approuvé par le bureau, sera porté^en bloc, sous la désignation de

dépenses intérieures, dans le projet de budget général : le détail de ces dépenses sera annexé audit projet.

46. Ce budget établira la recette et la dépense de l'église. Les articles de dépense seront classés dans l'ordre suivant:

La portion de revenu qui restera après cette dépense acquittée, servira au traitemcnt des vicaires légitimement établis; et l'excédant, s'il y en a, sera affecté aux grosses réparations des edifices affectés au service du culte.

47. Le budget sera soumis au conseil de la fabrique, dans la séance du mois d'avril de chaque année; il sera envoyé, avec l'état des dépenses de la célébration du culte, amp; l'évêque diocésain, pour avoir sur le tout son approbation.

48. Dans le cas oü les revenus de la fabrique couvri-raient los dépenses portées au budget, le budget pourra, sans autres formalités, recevoir sa pleine et entière execution.

49. Si les revenus sont insuffisants pour acquitter, soit les dépenses nécessaires pour le maintien de sa dignité, soit les gages des officiers et dos serviteurs de leglise, soit les réparations des batiments, ou pour fournir k la subsis-tance de ceux des ministres que l'état ne salarie pas, le budget contiendra Fapereu des fonds qui devront ètre deman-dés aux paroissiens pour y pourvoir, ainsi qu'il est réglé dans le chapitre 4.

Ji trois clefs, dont une restera dans les mains du trésorier, l'autre dans celles du curé ou desservant, et la troisième dans celles du président du bureau.

51. Seront déposés danscette caissetous les deniers appar-tenant a la fabrique, ainsi que les clefs des troncs des églises.

ö2. Nulle somme ne pourra être extraite de la caisse sans autorisation du bureau, et sans un récépissé qui y restera déposé.

53. Si le trésorier n'a pas dans les mains la somme fixéê 5 chaque trimestre par le bureau, pour la dépense courante, ce qui manquera sera extrait de la caisse, comma aussi ce qu'il se trouverait y avoir d'excédant sera versé dans cette caisse.

54. Seront aussi déposés dans une caisse ou armoire les papiers, litres et documents concernant les revenus et affaires de la fabrique, et notamment les comptes avec les pièces justificatives, los registros de délibérations, autres que le registre courant, le sommier des litres et les inven-taires ou recolemcnt dont il est mention aux deux articles qui suivent.

55. !1 sera fait incessamment, et sans frais, deux inven-taires, l'un des ornements, linges, vases sacrés, argenterie, ustensiles, et en général de teut le mobilier de 1'église; l'autre des litres, papiers et renseignements avec mention des biens contenus dans chaque titre, du revenu qu'ils produi-sent, de la fondation a la charge de laquelle les biens ont été donnés a la fabrique. Un double inventaire du mobilier sera remis au curé ou desservant.

11 sera fait, tous les ans, un recolement desdits inven-taires, afin d'y porter les additions, réformes ou autre3 changements : ces inventaires et recolements seront signés par le curé ou desservant, et par le président du bureau.

56. Le secrétaire du bureau transcrira, par suite de nu-méros et par ordre des dates, sur un registre sommier :

La transcription sera entre deux marges, qui serviront pour y porter, dans Tune, les revenus,,et dans l'autre les charges.

Chaque pièce sera signée et certifiée conforme h 1 original, par le curé ou desservant, et par le président du bureau.

57. Nul titre ni pièce ne pourra être extrait de la caisse sans un récépissé qui fera mention de la pièce retirée, de la délibération du bureau pour laquelle cette extraction aura été autorisée, de la qualité de celui qui s'en chargera et signera le récépissé, de la raison pour laquelle elle aura été tirée de ladite caisse ou armoire; et, si c'est pour un procés, le tribunal et le nom de l'avoué seront désignés.

Ce récépissé, ainsi que la décharge au temps de la remise, seront inscrits sur le sommier ou registre des titres.

58. Tout notaire, devant lequel il aura été passé un acte contenant donation entre vifs ou disposition testamentaire au profit d'une fabrique, sera tenu d'en donner avis au curé ou desservant.

59. Tout acte contenant des dons ou legs a une fabrique, sera remis au trésorier, qui en fera son rapport a la pro-chaine séance du bureau.

Get acte sera ensuite adressé par le trésorier, avec les observations du bureau, k I'archeveque, ou évêque diocésain, pour que celui-ci donne sa délibération s'il convient ou non d'accepter.

Le tout sera envoyé au ministre des cultes, sur le rapport duquel la fabrique sera, s'il y a lieu, autorisée a accepter. L'acte d'acceptation, dans lequel il sera fait mention de l'autorisation, sera signé par le trésorier au nom de la fabrique.

60. Les maisons et biens ruraux appartenant h la fabri-que seront affermés, régis et adminislrés par le bureau des marguilliers, dans la forme déterminée pour les biens com-munaux.

61. Aucun des membres du bureau des marguilliers ne peut se porter, soit pour adjudicataire, soit même pour associé de l'adjudicataire des ventes, marches de répara-tions, constructions, reconstructions, ou baux des biens de la fabrique.

62. Ne pourront les biens immeubles de l'église être vendus, aliénés, échangés, ni même loués pour une terme plus long que neuf ans, sans une délibération du conseil, l'avis de révêque diocésain, et notre autorisation.

63. Les deniers provenant de donations ou legs, dont l'emploi ne serait pas déterminé par la fondation, les rem-boursements de rentes, le prix de ventes ou soulles d'échan-ges, les revenus excédant l'acquit des charges ordinaires, seront employés dans les formes déterminées par l'avis du conseil detat, approuvé par nous le 21 décembre 1808.

Dans le cas oü la somme serait insufflsante, elle restera en caisse, si on prévoit que dans les six mois suivants il rentrera des fonds disponibles, afin de compléter la somme nécessaire pour cette espèce d'emploi : sinon le conseil délibérera sur l'emploi ;i faire, et le préfet ordonnera celui qui paraitra le plus avantageux.

64. Le prix des chaises sera réglé, pour les différents offices, par délibération du bureau, approuvée par le conseil : cette délibération sera affichée dans l'église.

65. II est expressément défendu de rien percevoir, pour 1'entrée de l'église, ni de percevoir, dans l'église, plus que le prix des chaises, sous quelque prétexte que ce soit.

11 sera même réservé, dans toutes les églises, une place oü les fidèles qui ne louent pas de chaises ni de bancs, puissent commodément assister au service divin, et entendre les instructions.

66. Lo bureau des marguilliers pour être autorisé par le conseil, soit h régir la localion des bancs et chaises, soit a la mettre en ferme.

67. Quand la location des cliaises sera miss en ferme, 1'adjudication aura lieu après trois affiches de huitaine en huitaine : les enchères seront reyucs au quot;bureau de la fabri-que par soumission, et radjudication sera faite au plus offrant, en presence des marguilliers, de tout quoi il sera fait mention dans ie bail, auquel sera annexée la deliberation qui aura fixé le prix des chaises.

68. Aucune concession de bancs ou de places dans 1 eglise ne pourra être faite, soit par bail pour une prestation annuelle, soit au prix d'un capital ou d'un immeuble, soit pour uu temps plus long que la vie de ceux qui l'auront obtenue, saut l'exception ci-après.

69. I.a demande de concession sera présentée au bureau qui, préalablement, la fera publier par trois dimanches, et afficher ii la poi te de l'église pendant un mois, afin que chacun puisse obtenir la preference par une offrè plus avan-tageuse. S'il s'agit d'une concession pour un immeuble, Ie bureau le fera évaluer en capital, et en revenu, pour être cette evaluation comprise dans les affiches et publications.

S'il s'agit d'une concession par bail pour une prestation annuelle, et que le conseil soit d'avis de faire cette concession, sa deliberation sera uu tilre suffisant.

71. S'il s'agit d'une concession pour un immeuble, il faudra, sur la deliberation du conseil, obtenir notre autori-sation, dans la même forme que pour les dons et legs. .Dans le cas oil il s'agirait d'une valeur mobilière, notre au-torisation sera nécessaire, lorsqu'elle s'élèvera il la même quotité pour laquelle les communes et les hospices sont «obliges de robteuir.

72. Celui qui aurait cntièrement bati une église, pourra retenir la propriété d'un banc ou dune chapelle, pour lui et sa familie, tant qu'elle existera.

Tout donateur ou bienfaiteur d'une église pourra obtenir la même concession, sur l'avis du conseil de fabrique, ap-prouvé par l'évêque et par le ministre des cultes.

73. Nul cénotaphe, nulles inscriptions, nuls monuments funèbres ou autres, de quelque genre que ce soit, ne pour-ront étre placés dans les églises que sur la proposition de l'évêque diocésain, et la permission de notre ministre des cultes.

74. Le montant des fonds perfus, pour le compte de la fabrique, Ji quelque tilre que ce soit, sera, ii fur et mesure de la rentrée, inscrit, avec la date du jour et du mois sur un registre coté et paraphé, qui demeurera entre les mains du trésorier.

75. Tout ce qui concerne les quêtes dans les églises sera réglé par l'évêque, sur le rapport des marguilliers, sans préjudice des quêtes pour les pauvres, lesquelles de-vront toujours avoir lieu dans les églises, toutes les fois que les bureaux de bienfaisance le jugeront convenable.

76. Le trésorier portera, parmi les recettes en nature, les eierges offerts sur les pains bénits, ou délivrés pour les annuels, et ceux qui, dans les enterrements et services funèbres, appartiennent ïi la fabrique.

77. Ne pourront les marguilliers entreprendre aucun procés, ni y défendre, sans une autorisation du conseil de préfecture, auqucl sera adressée la délibération qui devra être prise Ji ce sujet par le conseil et le bureau réunis.

78. Toutefois, le trésorier sera tenu de faire tous actes conservatoires pour le maintien des droits de la fabrique, et toutes diligences nécessaires pour le recouvrement de ses revenns.

et les diligences faites a la rerjuête du trésorier qui don-nera connaissance de ces procédures au bureau.

80. Toutes contestations relatives amp; la propriété des biens, et toutes les poursuites, :i fin de recouvrement des revenus, seront portées devant les juges ordinaires.

81. Les registres des labriques seront sur papier non timbré. Les dons et legs qui leur seraient faits ne suppor-teront que le droit fixe d'un franc.

82. Le compte a rendre cbaque année par le trésorier sera divisé en deux chapitres, l'un de recette, et l'autre de dépense.

Le chapitrc de recette sera divisé en trois sections : Ia première, pour la recette ordinaire; la deuxième, pour la recette extraordinaire, et la troisième, pour la partie des recouvrements ordinaires ou extraordinaires qui n'auraient pas encore été faits.

Le reliquat d'un compte formera toujours le premier article du compte suivant. Le chapitre de dépense sera aussi divisé en dépenses ordinaires, dépenses extraordinaires, et dépenses tant ordinaires qu'extraordinaires non encore ac-quittées.

83. A cbacun des articles de recette, soit des rentes, soit des loyers ou autres revenus, il sera fait mention des débiteurs, fermiers ou locataires, des noms et situations de la maison et héritages, de la qualité de la rente foncière ou constituée, de la date du dernier titre nouvel, ou du dernier bail, et des notaires qui les auront recus, ensemble de la fondation h laquelle Ia rente est affectée, si elle est connue.

84. Lorsque, soit par le décès du débiteur, soit par Ie partage de la maison, ou de l'héritage qui est grevé d'une

rente, cette rente se trouve due par plusieurs débiteurs, il ne sera néanmoins porté qu'un seul article de recette, dans lequel il sera fait mention de tous les débiteurs, et sauf l'exercice de Taction solidaire, s'il y a lieu.

85. Le trésorier sera tenu de présenter son compte annuel au bureau des marguilliers, dans la séance du premier dimanche du mois de mars.

Le compte, avec les pieces justificatives, leur sera communiqué, sur le récépissé de l'un d'eux. lis feront, au con-seil, dans la séance du premier dimanche du mois d'avril, le rapport du compte : il sera examiné, clos et arrété dans cette séance, qui sera, pour eet effet, prorogée au dimanche suivant, si besoin est'.

86. S'il arrive quelques débats sur un ou plusieurs articles du compte, le compte n'en sera pas moins clos, sous la réserve des articles contestés.

87. L'évéque pourra nommer un commissaire pour as-sister, en son nom, au compte annuel : mais si ce commissaire est un autre qu'un grand-vicaire, il ne pourra rien ordonner sur le compte, mais seulement dresser procès-verbal sur 1'état de la fabrique et sur les fournitures et réparations a faire l'église. Dans tous les cas, les arche-véques et évéques en cours de visite, ou leurs vicaires-généraux, pourront se faire reprdsenter tous comptes, registres et inventaires, et vérifier l'état do la caisse.

88. Lorsque le compte sera arrété, le reliquat sera remis au trésorier en exercice, qui sera tenu de s'en charger en recette. 11 lui sera, en même temps, remis un état de ce que la fabrique a Ji recevoir par baux a ferme, une copie du tarif des droits casuels, un tableau par approximation des dépenses, celui des reprises a faire, celui dos charges et fournitures non acquittées.

II sera, dans la raéme séance, dressé, sur le registre des délibérations, acte de ces remises, et copie en sera délivrée

89. Le compte annuel sera en double copie, dont Tune sera déposée dans la caisse ou armoire a trois clefs, l'autre è la mairie.

90. Faute par le trésorier de présenter son compte Ji l'époque fixée, et d'cn payer le reliquat, celui qui lui succé-dera sera tenu de faire, dans le mois au plus tard, les diligences nécessaires pour l'y contraindre; et, it son défaut, le procureur imperial, soit d'office, soit sur l'avis qui lui en sera donné par l'un des membres du bureau ou du conseil, soit sur l'ordonnance rendue parl'évêque en cours de visite, sera tenu de poursuivre le comptable devant le tribunal de première instance, et le fera condamner a payer le reliquat, ü faire régler les articles debaltus, ou a rendre son compte, s'il ne l'a été, le tout dans un délai qui sera fixé; sinon, et ledit temps passé, Jt payer provisoirement, au profit de la fabrique, la somme égale a la moitié de la recette ordinaire de l'année précédente; sauf les poursuites ultérieures.

91. 11 sera pourvu, dans chaque paroisse, !i ce que les comptes qui n'ont pas été rendus le soient dans la forme prescrite par le présent réglement, et six mois au plus tard après la publication.

1° De suppléer h rinsuffisance des revenus de la fabrique pour les charges portées en l'article 37;

2* De fournir au curé ou desservant un presbytère, ou, h défaut de presbytère, un logement, ou, a défaut de presbytère et de logement, une indemnité pécuniaire.

93. Dans le cas oü los communes sont chligées do suppleer Ji rinsuffisance des revenus des fabriques pour ces deux premiers chefs, le budget do la fabrique sera porté au conseil municipal düment convoqué a eet effet, pour y ctre délibéré ce quil appartiendra. La deliberation du conseil municipal dovra êtro adressée au préfet, qui la communi-quera h 1 evêquo diocésain, pour avoir son avis. Dans le cas oü levêque et le préfet seraient d'avis différents, i! pourra en être référé, soit par l'un, soit par l'autre, notre minis-tre des cultes.

94. S'il s'agit de réparations des batiments, do quelque nature qu'elles soient, et que la dépense ordinaire arrêtée par le budget no laisse pas do fonds disponibles oli n'en laisse pas de suffisants pour ces réparations, le bureau en fora sou rapport au conseil et celui-ci prendra une délibé-ration tendant a ce qu'il y soit pourvu par la commune. Getto délibération sera onvoyée par le ti'ésorier au préfet.

9o. be préfet nommera los gons de l'art par lesquels, en presence de l'un des membres du conseil municipal et de l'un des marguilliers, il sera dressé, le plus promptomont qu'il sera possible, un devis estimaiif dos réparations.

Le préfet soumettra cc devis au conseil municipal, et sur son avis, ordonnera, s'il y a lieu, que ces réparations soient faites aux frais de la commune, et en consequence, qu'il soit procédé par lo conseil municipal, en la forme accou-tumée, ;i l'adjudication au rabais.

96. Si lo conseil municipal est d'avis do deraander une réduction sur quelques articles de dépense de la célébration du culte, et dans le cas oü il ne reconnaitrait pas la néces-sité de l'établissement d'un vicaire, sa délibération en portera les motifs.

97. Dans le cas oü l'évêque prononcerait contre l'avis du conseil municipal, ce conseil pourra s'adresser au préfct, et celui-ci enverra, s'il y a lieu, toutes les pièces au minis-tre des cultes, pour être par nous, sur son rapport, statué en notre conseil detat ce qu'il appartiendra.

98. S'il s'agit de dépenses pour reparations ou reconstructions qui auront été constatées, conformément ü l'ar-ticle 95, le préfet ordonnera que ces reparations soient payées sur les revenus communaux, et en consequence qu'il soit procédé, par le conseil municipal, en la forme accoutumée, a l'adjudication au rabais.

99. Si les revenus communaux sont insuffisants, le conseil délibérera sur les moyens de subvenir a cette dépense, selon les régies prescrites par la loi.

100. Néanmoins, dans le cas oü il serait reconnu que les habitants d'une paroisse sont dans l'impuissance de fournir aux réparations, méme par levée exti aordinaire, on se pourvoira devant nos ministres de l'intérieur et des cultes, sur le rapport desquels il sera fourni a cette paroisse tel secours qui sera par eux déterminé, et qui sera pris sur les fonds communs établis par la loi du 15 sep-tembre 1807, relative au budget de l'état.

101. Dans tous les cas oü il y aura lieu au recours d'une fabrique sur une commune, le préfet fera un nouvel examen du budget de la commune, et décidera si la dépense de-mandée pour le culte peut être prise sur le revenu de la commune, ou jusqu'ü concurrence de quelle somme, sauf notre approbation pour les communes dont les revenus excèdent 20,000 francs.

102. Dans le cas oü il y a lieu ïi la convocation du conseil municipal, si le territoire de la paroisse comprend plusieurs communes, le conseil de chaque commune sera convoqué et délibérera séparément.

ne pourra être levée pour les frais du culte, qu'après l'ac-complissement préalable des formalités prescrites par la loi.

Chapitre 5. Des églises cathédrales, des maisons épiscopales et des séminaires.

104. Les fabriques des églises métropolitaines et cathédrales continueront a être composées et administrées con-formément aux réglements épiscopaux qui out été réglés par nous.

lOo. Toutes les dispositions concernant les fabriques paroissiales sont applicables, en tant qu'elles concernent leur administration intérieure, aux fabriques des cathédrales.

106. Les départements compris dans un diocèse sont tenus envers la fabrique de Ia cathédrale, aux memes obligations que les communes envers les fabriques paroissiales.

107. Lorsqu'il surviendra de grosses reparations ou des reconstructions ii faire aux églises cathédrales, aux palais épiscopaux et aux séminaires diocésains, l'évéque en don-nera l'avis offlciel au préfet du département dans lequel est le chef-lieu de 1 cvêché; il donnera en même temps un état sommaire des revenus et dépenses de sa fabrique, en fai-sant sa declaration des revenus qui restent libres après les dépenses ordinaires de la celebration du culte.

108. Le préfet ordonnera que, suivant les formes établies pour les travaux publics, en présence d'une personne Ji ce commise par l'évéque, il soit dressé un devis estimatif des ouvrages ^ faire.

109. Ce rapport sera communiqué a l'évéque, qui l'en-verra au préfet avec ses observations. Ces pièces seront ensuite transmises par le préfet, avec son avis, ft notre mi-nistre de l'intérieur; il en donnera connaissance amp; notre ministre des cultes.

•HO. Si les reparations sont Ji la fois nécessaires et ur-gentes, notre ministre de l'intérieur ordonnera qu'elles soient provisoirement faites sur les premiers deniers dont les préfets pourront disposer, sauf les remboursements avec les fonds qui seront faits pour cet objet par le conseil gé-néral du département, auquel il sera donné communication du budget de la fabrique de la cathédrale, et qui pourra user de la faculté accordée aux conseils municipaux par l'article 96.

111. S'il y a dans le même évêché plusieurs départe-ments, la répartition entre eux se fera dans les proportions ordinaires, si ce n'est que le département oü sera le cbef-lieu du diocèse paiera un dixième de plus.

112. Dans les départements oü les cathédrales ont des fabriques ayant des revenus dont une partie est assignée fi les réparer, cettc assignation continuera d'avoir lieu, et seront, au surplus, les réparations failes confbrmément ce qui est prescrit ci-dessus.

113. Les fondations, donations ou legs faits aux églises cathédrales seront acceptés, ainsi que ceux faits aux sémi-naires, par Févêque diocésain, sauf notre autorisation don-née en conseil detat, sur le rapport de notre ministre des cultes.

A tous présents et k venir, Salut. Les Chambres ont adopté et Nous sanctionnons ce qui suit:

Chapitre l^or. — Des budgets et des comptes des fabriques cïéglises paroissiales et succursales.

Art. l^cr. Le budget de la fabrique est, avant le 1 o aoüt, transmis, en quadruple expedition et avec toutes les pieces Ji l'appiii, au conseil communal, qui, en délibérera avant de voter le budget de la commune.

Art. 2. Les colleges des bourgmestres et échevins des communes placées sous les attributions du commissaire d'arrondissement transmettent ii ce fonctionnaire les budgets des fabriques, accompagnés des pieces justificatives et de l'avis du conseil communal, au plus tard en même temps que les budgets communaux.

Le commissaire d'arrondissement transmet le tout, avec ses observations, s'il y a lieu, au gouverneur, avant le 20 octobre.

Pour les autres communes, les colléges transmettent di-rectement au gouverneur, avant celte dernière époque, les budgets et les pieces justificatives, avec l'avis du conseil communal.

Art. 3. Le crouverneur transmet les budgets des fabri-ques, avec toutes les pieces ;i l'appui, au chef diocesain, avant le o novembre.

L'évêque arrête défimtivemeiit les dépenses relatives a la célébration du culte et, il approuve le budget, qu'il renvoie au gouverneur, avant le 25 novembre.

Le budget est ensuite soumis a l'approbation de la deputation permanente, qui ne peut modifier les articles de dépenses relatifs a la célébration du culte; la députation statue avant le 15 décembre.

tion, sont immédiatement renvoyés, l'un a l'évêque et les deux auli'cs aux administrations communale et fabricienne respectivement intéressées.

Art. 4. En cas de reclamation, soit de la part de l'évêque ou du gouverneur, soit de la part des administrations intéressées, il est statué par arrèté royal molivé.

Le recours doit être formé dans les trente jours de la date du renvoi des doubles.

Art. 5. Le trésorier est tenu de présenter son compte annuel au conseil, dans une séance obligatoire, qui se tiendra le premier dimanche du mois de mars.

Art. 6. Le compte de la fabrique est transmis par le conseil de fabrique avant le 10 avril, en quadruple expédi-tion, avec les pièces justificatives, au conseil communal, qui en delibère dans sa plus procliaine séance.

Art. 7. Les colléges des bourgmestres et échevins des communes placées sous la surveillance des commissaires d'arrondissemcnt, transmellent a ce fonctionnaire les comptes des fabriques avant le l''¹ mai, avec les pièces ii l'appui et avec l'avis du conseil communal. -

Les commissaires d'arrondissement transmettent le tout au gouverneur avant le lo mai, avec leurs observations s'il y a lieu.

Pour les autres communes, les colléges transmettent directement au gouverneur, avant cette dcruière époque, les comptes et les pièces justificatives, avec l'avis du conseil communal.

Art. 8. Le gouverneur transmet imméclialemcnt ledit compte, avec toutes les pièces Ji l'appui, au chef diocésain, qui arrête définitivement les dépenses effoctaées dans les limites du budget pour la celebration du culle; il approuve le surplus du compte et renvoic le tout au gouverneur avant le 10 juin.

Le compte est ensuite soumis a l'approbation de la deputation permanente, qui statue avant le l⁰¹' juillet

Trois des doubles mentionnant la decision de !a deputation soiit immédiatement renvoyés, l'un :i l'évêque et les deux autres aux administrations rcspectivement intéressées.

Art. 9. En cas de reclamation, soit de la part de l'évêque ou du gouverneur, soit de la part des administrations intéressées ou du trésorier, il est statué par arrêté royal motivé.

Le recours doit être formé dans les trente jours de Ia date du renvoi des doubles.

Art. 10. Le trésorier est tenu de fournir, pour servir de garantie de sa gestion, un cautionnement dont le montant et la nature seront régies par le conseil de fabrique sur les bases et suivant le mode déterminés par los articles i lö a 420 de la loi communale du 30 mars dSSG.

Le trésorier est réputé comptable public pour tous les actes ou faits se rapportant a sa gestion financière.

Art. 11. Chaque tbis qn'il y a un nouveau trésorier, il lui est rendu, par son prédécesseur ou les représentants de celui-ci, un compte de clerc a maitre, eu présence des membres du conseil, qui se réunit, a cette fin, dans le mois du remplacement. Dans cette même séance, on remet au nouveau trésorier le double du budget de l'exercice courant, une copie du tarif diocésain, un état des reprises ou des recettes a faire, le tableau des charges et fournitures

non acquittees, ainsi que tous les registres de Ia comptabi-lité. Acte de cette reddition de comptes et de ces remises est tenu sur Ie registre aux deliberations. II en est donné avis au conseil communal, a I'évêque et ii Ia deputation permanente.

Art. 12. Faute, par ie trésorier ou ses représentants, de présenter Ie cOmpte a I'époquo fixée, oü en cas de contestation, Ie compte est arrêté paria deputation permanente.

La decision de la deputation est notifiée aux intéressés, qui peuvent prendre leur recours au Roi dans les trente jours de la notification.

Le recouvroment de toute somme due pour reliquat de compte est poursuivi par voie de contrainte décernée par Ie nouveau trésorier, visée par Ie président du conseil et mu-nie de Texécutoire de la deputation permanente.

Art. 13. Les budgets et les comptes des fabriques sont dressés conformément aux modèles que Ie gouvernement arréte, après avoir pris I'avis de I'évêque.

Art. 14. Si la circonscription de Ia paroisse ou de Ia succursale comprend plusicurs communes ou plusieurs parties de communes, un double du budget et du compte est communiqué, aux époques déterminées par les articles 1 et 6, chaque commune intéressée et les conseils communaux en délibèrent respect ivement.

Les pièces de la correspondance sout transmises par lintermédiaire de radministration de la commune siége de I'église.

Art. 15. Si Ie budget ou !e compte n'est pas remis aux époques fixées par les articles 1 et 6 de Ia présente loi, ou si Ia fabrique refuse de fournir les pièces ou les explications

justificativos qui lui sont demandees par la députation permanente, le gouverneur lui adresse une invitation par lettre recommandée et en donne avis 5i l'évêque diocésain.

La fabrique qui, dans les dix jours de la réception de la lettre, n'a pas remis son budget ou son compte, ou qui n'a pas fourni, dans le même délai, des explications ou des pièces, ou dont le budget ou le compte est renvoyé non approuvé par la députation, ne peut plus désormais obtenir de subside ni de la commune, ni de la province, ni de l'État.

Le gouverneur constate cette déchéance par un arrêté qui est notifié a l'évêque, h la fabrique et aux administrations intéressées.

La fabrique de l'église ou l'évêque peut appeler au Roi de eet arrêté dans le délai de dix jours après sa notification. S'il n'est pas annulé dans les trente jours qui suivent l'appel, l'arrêté du gouverneur est définitif.

Art. 16. Les dispositions da chapitre l^r concernant les fabriques paroissiales sont applicables aux fabriques cathédrales.

Art. 17. Les budgets el les comptes de ces fabriques sont transmis aux gouverneurs des provinces comprises dans la circonscription diocésaine, pour ètre soumis a l'ap-probation du gouvernement après avoir pris l'avis des dé-putations permanentes desdites provinces.

Dans le cas de I'article 15, l'invitation est donnée par le Ministre de la justice.

Le Ministre constate la déchéance par un arrêté qui est notifié a la fabrique et l'évêque. La fabrique et l'évêque peuvent se pourvoir auprès du Roi centre eet arrêté dans les dix jours h partir de la notification. Get arrêté est défi-

Chapitre 3. — De la comptabilité du tempore! des cultes protestant, anglican et israélite.

Art. 18. Les dispositions du chapitre l^l relatives aux budgets et aux comptes sont egalement applicables aux administrations des Églises protestante, anglicane et israélite, en ce qui concerne les rapports de ces administrations avec l'autorité civile.

Art. 19. Ces Églises sont, pour la gestion de leurs intéréts temporels et pour leurs rapports avec l'autorité civile, représentées et organisées de la manière qui sera détermi-née par le gouvernement.

Art. 20. Toutes les dispositions non contraires la présente loi sont maintenues.

Promulguons la présente loi, ordonnons quelle soit re-vétue du sceau de l'État et publiée par la voie du Moniteur.

L'arrêté royal en date du 7 de ce mois, public par le Moniteur de ce jour, trace le modèle amp; suivre pour la formation des budgets des conseils de fabrique.

La nature des recettes et des dépenses est spécifiée dans la l^rc colonne; ii la suite de cliaque subdivision, il est réservé un espace pour y transcrire, par ordre de littéra, les recettes et les dépenses de la méme catégorie qui n'y sont pas spécialement libellées.

Au budget qui sera dressé pour l'année 1871, la 2° colonne reproduira l'apergu du compte de 1869. Les cbiffres résumés des recettes et des dépenses, portés en regard de cbaque libellé a titre de renseignements, serviront de com-paraison aux allocations nouvelles; les differences, en plus ou en moins, feront l'objet d'explications, s'il y a lieu, h porter a la feuille d'observations réservée a eet eftet.

Le reliquat dudit compte ne doit figurer que dans cette colonne; quant a l'excédant présumé a poiter en prévision, dans la colonne suivante, en regard du n⁰ 20, il y aura lieu de reproduire l'excédant présumé au budget de l'année courante (1870), en tenant néanmoins compte des circonstances qui ont pu modifier ces prévisions, notamment :

1° De la difference qui aura été constatée entre l'excédant du compte et les prévisions de l'année précédente;

2° Des recettes ou des dépenses imprévues qui se seront produites depuis le commencement de l'année.

L'excédant présumé de l'exercice 1870, qui devra servir de point de départ aux prévisions de l'exercice 1871, sera done établi de la manière suivante :

Difference en plus, constatée entre l'excédant du compte de l'année 1869 et les prévisions du budget de la même année, soit . . ; . . 200 »

Augmentation de recettes provenant de dons et legs, ou autres ressources qui seront acqui-ses dans le courant de l'année, en dehors des

En conséquence, l'excédant présumé de 1870 a porter en prévision au budget de 1871, serait _

Si au lieu de differences en plas et de recettes imprévues, il s'agissait de ditférences en moins au compte de l'année précédente sur les prévisions, ou de dépenses urgentes et imprévues pour les besoins de l'année courante, le montant serait porté en deficit sur les prévisions budgétaires, au chapitre des dépenses, nquot; 52.

II reste a faire observer qu'aucun crédit de dépenses ne peut être dépassé et qu'aucune dépense non prévue au budget ne peut être eftectuec sans l'autorisation préalable de l'autorité compétente.

Les demaudes de credits supplémentaires ou de trans-ferts sont, sous ce rapport, soumises aux meines formalités que les budgets.

« Art. 13. Lcs budgets et les comptes des fabriques sont dresses conformément aux modèles (i) que le gouvernement arrête, après avoir pris l'avis de l'évêque. »

Art. l''^r. Les comptes des fabriques des églises parois-siales et succursales sont dressées conformément au modèle annexé au présent arrêté.

Art. 2. Le même modèle servira pour la formation des comptes des églises cathédrales, sauf les modifications ré-sultant de l'applicalion de l'article 17 de la loi prcmention-née.

La circulaire du 10 o.oiit 1870, cotce comme cn marge, concernant la formation dos budgets des fabriques d'église, porte, que, quant :i I'excédant presume a porter en prevision au u⁰ 20 du libellé, il y aura lieu de reproduire I'excédant du budget de I'année courante, en tenant néanmoins comple des circonstances qui ont pu modifier ces previsions, notamment de la difference qui aura été conslatée entre lexcédent du comple et les previsions de I'année précédentc.

La marche indiquée par la dite circulaire a donné lieu h des observations qui ont été trouvées fondées en ce sens que Ia difference dont il s'agit no doit pas ètre établie entre I'excédant du compte et les prévisions du budget de I'année précédento, mais entre ce compte et los prévisions du budget de rexercice courant.

II s'agit, en effet, de rectifier co dernier budget au moyen de toutes les données qui sont connues au moment de Ia rédaction du budget de I'année suivanto.

D'après ces prévisions, si elles étaient réalisées pour 1875, il ne resterait done disponible, pour I'exercice 1876, qu'une somme de fr. 8-08.

Ceffe prevision est fondde sur ee que, au commencement de rexercice, on n'a compté que sur une somme disponible de fr. 7,027-8G, provenant de Ia gestion de l'exercice précédent.

Cependant, au moment de la formation du nouveau budget, le compte de eet exercice est arrêté : on en connait done le résultat exact.

Supposons qu'il cloture par im restant disponible de fr. 11,942-58. 1! y aura done sur les previsions de l'année courante une difference en plus de . . . fr. 4,914 72 ii ajouter a la prevision de............8 08

L'excédant présumé a porter en regard du n⁰ 20 du budget de 1876 sera done de . . fr. 4,922 80

Si, au contraire, le compte de l'exercice antérieur laissait un excédant inferieur a la prevision de fr. 7,027-86, par exemple 6,000 francs, il devrait être inscrit en dépense au n⁰ 51 du nouveau budget un déficit de 1,019-78, savoir : difference en moins entre le disponible présumé et le compte,

Soit . . . fr. 1,019 78 En effet, en substituant aux previsions du budget con-rant le résultat connu du compte do l'année précédente, on obtient dans les deux hypothèses ;

Excédant d'après le compte (au lieu de fr. 7,027-86) . . . fr. 11,942 58 6,000 » Recettes....... 36,927 62 36,927 62

puis l'ouverture de l'exercice budgétaire courant, par suite, par excmple, dune donation, ou dune reparation imprévue nécessitée d'urgence, on aurait a en tenir compte dans les recettes ou les dépenses du budget courant pour determiner l'excédant ou le déficit presume a porter au budget qu'il s'agit d'ctablir pour l'exercice suivant.

Je vous prie. Monsieur le Gouverneur, dc porter les instructions qui précédent Ji la connaissance des autoiites in-téressées.

ARRÉTÉ relatif aux poursuites a exercer par les receveurs des communes et ceux des hópitaux peur la recette et perception de ces établissements, du 19 vendemiaire au XII (12 octobre 1803).

Art. l^cr. Les receveurs des communes et les receveurs des hópitaux, bureaux de cbarité, maisons de secours et autres établissements de bienfaisance, sous quelque déno-mination qu'ils soient connus, seront tenus de tairo, sous leur responsabilité respective, toaios les diligences nécessaires pour la recette et la perception desdits revsnus, et pour le recouvrement des legs et donations, et autres ressources affectées au service de cos établissements, de faire faire contre tous les débiteurs en retard de payer et h la requête de l'adrainistration a laquelle ils sont attachés, les exploits, significations, poursuites et commaudements nécessaires, d'avertir les administrations de lécheance des baux; d'empécher les prescriptions; de veiller h la conservation des domaines, droits, priviléges et hypothèques, de

requcrir a cel effct l'inscnption au bureau des hypothèques, dc lous les registres qui eu seront sasceptibles, et de tenir i-egistre desdites inscriptions, et autres poursuites et diligences.

2. Pour faciliter aux receveurs I'execution des obligations qui leui' sont imposées par l'article précédent, ils pourront se faire délivrer par l'administratiou dont ils dependent une expedition en forme de lous les contrats, titres-nouvels, declarations, baux, jugements, et autres actes concernant les domaines dont la perception leur est confiée, ou se faire remettre par lous dépositaires lesdils litres et actes, sous leur récépissé.

3. On fixers, dans le délai de trois mois et dans les formes établies, la somme qui devra ètre nllouée :i chaque comp-table pour le travail dont i! est chargé et la responsabilité qui lui est imposée par le présent arrête.

'■■■ Chaque mois, les administrateurs s'assureront des diligences des receveurs par la verification de leurs registres.

5. Seront, au surplus, lesdits receveurs soumis aux dispositions des lois relatives ^ux comptables des deniers publics et a leur responsabilité.

Art. I⁰¹'. Aucune inhumation n'aura lieu, dans leséglises, temples, synagogues, hóf. it aux, chapelles publiques, et gé-néralement dans aucun des édifices clos et fermés, oü les citoyens se rassemblent pour la célébration de leurs cultes, ni dans l'enceinte des villes et bourgs.

2. 11 y aura, hors de chacune de ces villes ou bourgs, h la distance de trente-ciuq ii quarante mètres, au moins, de leur enceinte, des terrains spécialement consacrés k l'inhu-mation des morts.

3. Les terrains les plus élevés, et exposés au nord, seront choisis de préférence; ils seront clos de murs de deux mètres au moins délévation.

On y fera des plantations, en prenant les précautions con-venables pour ne point gêner la circulation de Fair.

4. Chaque inhumation aura lieu dans une fosse séparée : chaque fosse qui sera ouverte aura un mètre cinq déci-mètres, a deux mètres de profondeur, sur huit décimètres de largeur, et sera ensuile remplie de terre bien foulëe.

5. Les fosses sont distantes les unes des autres de trois k quatre décimètres sur les cótës, et de trois ii cinq décimètres a la tète et aux pieds.

6. Pour éviter le danger qu'entraine le renouvellement trop rapproché des fosses, l'ouverlure des fosses pour de nouvelles sépultures n'aura lieu que de cinq aimées en cinq années; en conséquence, les .terrains destinés h former les lieux de sepulture seront cinq fois plus étendus que l'espace nécessaire pour y déposer le nombre présumé des morts qui peuvent y être enterrés chaque année.

7. Les communes qui seront obligées, en vertu des art. 1 et 2 du titre 1', d'abandonner les cimetières actuels et de s'en procurer de nouveaux hors de l'enceinte de leurs habitations, pourront, sans autre autorisalion que celle qui leur est accordée par la declaration du 10 mars 1776, acquérir les terrains qui leur seront nécessaires, en remplissant les formes voulues par 1'arrétë du 7 germinal an IX.

posés h recevoir les inhumations, les cimetières existants seront fermés, et resteront dans l'état oü ils se trouveront, sans que Ton en puisse faire usage pendant cinq ans.

9. A partir de cette époque, les terrains servant mainte-nant de cimetières pourront étre affermés par les communes auxquelles ils appartiennent, mais 11 condition qu'ils ne seront qu'ensemencés ou plantés, sans qu'il puisse y être fait aucune fouiile ou fondation pour des constructions de bati-ment, jusqu'a ce qu'il en soit autrement órdonné.

10. Lorsque l'étendue des lieux consacrés aux inhumations le permettra, il pourra y être fait des concessions de terrains aux personnes qui désireront y posséder une place distincte et séparée pour y fonder leur sépulture et celle de leurs parents ou successeurs, et y construire des caveaux, monuments ou tombeaux.

11. Les concessions ne seront néanmoins accordées qu'i ceux qui offriront de faire des fondations ou donations en faveur des pauvres et des hópitaux, indépendamment d'une somme qui sera donnée Ji !a commune, et lorsque ces fondations ou donations auront cté nutorisées par le gouvernement dans les formes accoulumées, sur l'avis des conseils municipaux et la proposition des préfets.

12. II n'est point dérogé par les dt'ux articles précédents, aux droits qu'a chaque particulier, sans besoin d'autorisa-tion, de faire placer sur la fosse de son parent ou de son ami une pierre sépulcrale ou autre signe indicatif de sépulture, ainsi qu'il a été pratiqué jusqu'a présent.

13. Les maires pourro;,t également, sur l'avis des administrateurs des hópitaux, permettre que Ton construise dans l'enceinte de ces hópitaux, des monuments pour les fondateurs et bienfaiteurs de ces établisseinents, lorsqu'ils

en auront déposé le désir dans Icurs actes de donation, de fondation ou de dernière volonté.

14. ïoute personae pourra être enterrée sur sa propriété pourvu que ladite propriété soil hors et a ia distance presente de l'enceinte des villes et bourgs..

15. Dans les communes oü l'on professe plusieurs cultes, cliaque culte doit avoir un lieu d'inhumation particuliere, et dans le cas oü i! n'y aurait qu'un seul cimetière, on le par-tagera par des murs, haies ou losses, en autant de parties qu'il y a de cultes différents, avec une entree particuliere pour chacune, et en rroporfionnant eet espace au nombre d'habitants de chaque culte.

46. Les lieux de sepulture, soit qu'ils appartiennent aux communes, soit qu'ils appartiennent aux particuliers, seront soumis a l'autorité, police et surveillance des administrations municipales.

17. Les autorités locales sonl spécialement chargées de maintenir I'execution des lois et réglements qui prohibent les exhumations non autorisées, et d'empêcher qu'il ne se commette dans les lieux de sepulture aucim désordre, ou qu'on s'y permette aucun acte contraire au respect du ;i la mémoire des morts.

18. Les cérémonies pi'éccdeininej.l usitées pour les con-vois, suivant les dmérents cultes, seront rétablies, et il sera libre aux families d'en régler la dépense selon leurs moyeus ei facuités; mals, hors de l'enceinte des églises et des lieux de sepulture, les cérémonies religieuses ne seront

permises que dans les communes oü l'on ne professe qu'un seul culte, conformément amp; Tart. 45 de la loi du 18 germinal an X.

19. Lorsque le ministre d'un culte, sous quelque pré-texte que ce soit, se permettra de refuser son ministère pour l'inhumation d'un corps, l'autorité civile, soit d'office, soit sur la réquisition de la familie, commettra un autre ministre du même culte pour remplir ces fonctions : dans tous les cas, l'autorité civile est cbargée de faire porter, présenter, déposer et inhumer les corps.

20. Les frais et rétributions ïi payer aux ministres des cultes et autres individus attachés aux églises et temples, tant pour assistances au convois, que pour les services requis par les families, seront réglés par 1c gouvernement, sur l'avis des évéques, des consistoires et des préfets, et sur la proposition du conseillor d'état chargé des affaires concernant les cultes. II ne sera rien alloué pour leur assistance h l'inhumation des individus inscrits aux róles des indigents.

21. Le mode le plus convenable pour le transport des corps, sera réglé suivant les localités, par les maires, sauf l'approbation des préfets.

22. Les fabriques des églises et les consistoires jouiront seuls du droit de fournir les voituros, tentures, ornements, et de faire également toutes les fournitures quelconques nécessaires pour les enterrements, et pour la décence ou la pompe des funérailles.

Les fabriques et consistoires pourront faire exercer ou affermer ce droit, d'après l'approbation des autorités civiles, sous la surveillance desquelles ils sont placés.

23. L'emploi des sommes provenant de l'exercice ou de l'affermacre de ce droit, sera consacré :i l'entretien des éirli-

ses, des lieux d'inhumation, et au paiement des desser-vants; eet emploi sera réglé et réparti sur Ia proposition

du conseiller d'état chargé des affaires concernant les cultes, et d'après l'avis des évêques et des préfets.

24. II sera expressément défendu h toutes autres per seniles, quelles que soient leurs fonctions, d'exercer le droit susmentiouné, sous telle peine qu'il appartiendra, sans prejudice des droits resultant des marchés existants et qui ont été passés entre quelques entrepreneurs et les préfets ou autres autorités civiles, relativement aux convois et pompes funèbres.

25. Les frais h payer par les successions des personnes décédées, pour les billets d'enterrement, le prix des tentu-res, les bières et le transport des corps, seront fixés par un tarif proposé par les administrations municipales, et arrétés par les préfets.

26. Dans les villages et autres lieux oü le droit précité ne pourra étre exercé par les fabriques, les autorités locales y pourvoiront, sauf Tautorisation des préfets.

Décret relatif aux autorisalions des officiers de l'état-civil pour les inhumations, du 4 thermidor an XIII (23 juil-let 1805).

Napoléon, empereur des Francais; sur le rapport du grand-juge ministre de la justice; vu Faii. 77 du code Napoléon, portant : Aucune inhumation ne sera faite sans une autorisation sur papier libre et sans frais de l'officier de l'état civil; vu le décret du 23 prairial an Xll, sur les sé-pultures, qui soumet rautorité, police et surveillance des administrations municipales, les lieux des sépultures, et accorde aux fabriques des églises et consistoires le droit exclusif de faire les fournitures nécessaires pour les enter-rements; le conseil d'état entendu,

Art. iquot;. II est défendu amp; tous maires, adjoints et membres d administrations municipales, de souffrir le transport, presentation, depót, inhumation des corps, ni l'ouverture des lieux de sépulture; a toutes fabriques d'églises et de consistoires, ou autres ayants droit, de faire les fournitures requises pour les funérailles, de livrer lesdites fournitures; a tous cures, desservants el pasteurs, d'aller lever aucuns corps, ou de les accompagner hors des églises et temples, qu'il ne leur apparaisse de l'autorisation donnée par l'offi-cier de 1 etat civil pour l'inhumation, a peine d'etre pour-suivis comrne contrevenant aux lois.

De'cret concernant le service dans les églises et les convois funèbres, du 18 mai 1806.

Art. 1quot;. Les églises sont ouvertes gratuitement au public : en consequence, il est expressément défendu de rien percevoir dans les églises, a leur entrée, de plus que le prix des chaises, sous quelque prétexte que ce soit.

2. Les fabriques pourront louer des bancs et des chaises, suivant le tarif qui a été ou sera arrété; et les chapelles, de gré ;i gré.

3. Le tarif du prix des chaises sera arrété par Févèque et le préfet, celte fixation sera toujours la même, quelles qua soient les cérémonies qui auront lieu dans 1 eglise.

caires, feront gratuitement le service exigé pour les morts indigents; l'indigence sera constatée par un certificat de la municipalité.

ö. Si 1'église est te idue pour recevoir un convoi funèbre, et qu'on présente ensuite le corps d'un indigent, il est dé-fendu de détendre jusqu'h ce que le service de ce corps soit fini.

6. Les réglements déjii dressés, et ceux qui le seront h. l'avenir par les évêques, sur cette matière, seront soumis, par notre ministre des cultes, h notre approbation.

7. Les fabriques feront, par elles-mêmes, ou feront faire par entreprises, aux enchères, toutes les fournitures nécessaires aux services des morts dans l'intérieur de l'église, et toutes celles qui sont relatives h la pompe des convois, sans prejudice des droits des entrepreneurs qui ont des marches existants.

Elles dresseront, ii eet effet, des tarifs et des tableaux gradués par classe; ils seront communiqués aux conseils municipaux, et aux préfets, pour y donner leur avis, et seront soumis, par noire ministre des cultes, pour cbaque ville, notre approbation. Notre ministre de l'intérieur nous transmettra pareillement, a eet égard, les avis des conseils municipaux et des préfets.

8. Dans les grandes villes, toutes les fabriques se réuni-ront pour ne former qu'une seule entreprise.

9. Dans les communes ou il n'existe pas d'entreprise et de marché pour les sépultures, le mode de transport des corps sera réglé par les préfets, et les conseils municipaux. Le transport des indigents sera fait gratuitement.

10. Dans les communes populeuses, oü 1'éloignement des cimetières rend le transport coüteux, et oü il est fait

avec des voitures, les autorités municipctle.-, de concert avec les fabriques, feront adjuger aux enchèrcs, lenlreprise de ce transport, des travaux nécessaires ;i rinhumation, et de lentretien des cimetières.

41. Le transport des morts indigei.is sera fait décem-ment et gratuitemeat : tout autre transport sera assujetti a une taxe fixe. Les families (pü voudrois! nuelque pompe, traiteront avec rentrepreneur, suivant un tarif qui sera dresse ii cct effet.

Les réglcinents et marches lt;pi! fixeroat celte taxe, et le tarif, seronl déiibérés par les conseiis inuiiicipaux, et sou-mis ensuite, avec l'avis du préfet. par notre minislre de l'intérieur, ii notre approbation.

12. 11 est interdit, dans ces réglements et raarché?, d'exiger aucune surtaxe pour les présentations et stations a leglise, toute personne aynnt également le droit d'y ètre présentée.

14. Les fournitures précitées dans Tart. 11, dans les villes uü los fabriques ne fournissent pas elies-mèmes, se-ront donuées, ou en régie intéressée, ou en entreprisè, a un seul régisseur ou entrepreneur. Le cahier des charges sera proposé par le conseil municipal, d ap ès l'avis de levéquo, et arrêté définitivement par le préfet.

15. Les adjudications seront l'aites selon le mode établi par les lois et réglements pour tous les travaux public.

En cas de contestation entre les autorités civiles, les entrepreneurs et les fabriques sur les marches existanls, ii y sera statué sur les rapports de nos ministres de Tintérieur et des cultes.

Art. l°^r. Les administrateurs des bureaux de bienfaisance sont autorisés i faire, par eux-mêmes, des quêtes et h placer un tronc dans chaque église paroissiale de l'empire.

2. Les évêques, par un article additionnel fi leurs régle-ments des fabriques intérieurs, et qui sera soumis h notre approbation par notre ministre des cultes, détermineront le nombre de ces quêtes, les jours et les offices oü elles se feront.

3. Nos ministres des cultes et de l'intérieur sont chargés de l'exécution du présent décret.

Décret sur Ia conservation et V administration des biens du der gé, du 6 novembre 1813.

Art. l^ur. Dans toutes les paroisses dont les curés ou desservants possédent ce titre des biens-fonds ou des rentes, la fabrique établie prés chaque paroisse est chargée de veiller Jt la conservation desdits biens.

2. Seront déposés dans une caisse ou armoire h trois clefs de la fabrique, tous papiers, titres et documents con-cernant ces biens.

Ce dépót sera effectué dans les six mois, fi compter de Ia publication du présent décret. Toutefois les titres déposés prés des chancelleries des évêchés ou archevêchés, seront transférés aux archives des préfectures respectives, sous

récépissé, et moyennant une copie authentique, qui en sera délivrée par les préfectures i révêché.

3. Seront aussi déposés dans cette caisse ou armoire, les comptes, les registres, les sommiers et les inventaires, le tout ainsi qu'il est statué par l'article 54 du reglement des fabriques.

4. Nulle piece ne pourra être retirée de ce dépot que sur un avis motive signé par le titulaire.

5. II sera procédé aux inventaires des titres, registres et papiers, a leurs récolements et a la formation dun registre-sommier, conformément aux articles 55 et öG du même régie ment.

6. Les titulaires exercent les droits d'usufruit, ils en supportent les charges, le tout ainsi qu'il est étabii par le code Napoléon, et conformément aux explications et modifications ci-après.

7. Le procés-verbal de leur prise de possession, dressé par le juge-de-paix, portera la promesse,' par eux souscrite, de jouir des biens en bons pèies de familie, de les entre-tenir avec soin, et de s'opposer a toute usurpation ou dété-rioration.

8. Sont défendus aux titulaires et déclarés nuls, toutes les aliénations, échanges, stipulations d'hypotlièques, concessions de servitudes, et en général toutes dispositions opérant un changement dans la nature desdits biens, ou une diminution dans leurs produits, ii moins quo ces actes ne soient par nous autorisés en la forme accoutumée.

9. Les titulaires ne pourront faire des baux excédant neuf ans, que par forme d'adjudication aux enchères, et après que 1'utilité en aura été déclarée par deux experts, qui visiteront les lieux et feront leur rapport : ces experts seront nommés par le sous-préfet, s'il s'agit de biens de cures, et par le préfet s'il s'agit de biens d'évêchés, de cha-pitres et de séminaires.

Ces baiix ne continueront, a l'égard des successeurs des titulaires, que de la manière prescrite par Faiticle 1429 du code Napoléon.

10. 11 est défendu de stipuler des pots-de-vin pour les haux des biens ecclësiastiques.

Le suecesseuiquot; du titulaire qui aura pris un pot-de-vin, aura la faculté de demander l'annulation du bail, ii compter de son entree en jouissance, ou d'exercer son recours en indemnité, soit contre les heritiers ou représentants du titulaire, soit contre le fermier.

1'. Les remboursemeuts des capitaux faisant partie des dotations da elergé, seront fnits conformément a notre décret du 16 juillet 1810, et a l'avis du conseil d'état du 21 décembre 1808.

Si les capitaux dependent d'une cure, ils seront veusés dans la caisse ou armoire de la fabrique par le débiteur, qui ne sera libéré qu'au moyen de la décharge signée par les trois dépositaires des clet's.

12. Les titulaires ayant des bois dans leur dotation, en jouiront, conformément a Tart. 590 du code Napoléon, si ce sont des bois taillis.

Quant aux arbres futaies réunis cu bois ou épars, ils devront se confbrmer h ce qui est ordonné pour les bois des communes.

13. Les titulaires seront tenus de toutes les reparations dos biens dont ils jouissent, sauf, a l'égard des presbytères, la disposition ci-après, article 21.

S'il s'agit de grosses réparations et qu'il y ait dans la caisse £i trois clefs des fonds provenant de la cure, ils y seront employés. S'il n'y a point de fonds dans cette caisse, le titulaire sera tenu de les fournir jusqu'a concurrence du tiers du revenu foncier de la cure, indépendamment des autres réparations dont il est chargé. Quant h l'excédant du tiers du revenu, le titulaire pourra être par nous autorisé.

aura la facullë do demander rannulation du bail, a compter de son entrée en jouissance, ou d'exercer sou recours en indemnité, soit coutre les héritiers ou représentauts du titulaire, soit contre le fermier.

11. Les remboursements des capiLaux t'aisant partie des dotations du clergé , seront tails coiifbrinémout a notre déciet du 16 juillet 1810, et a l'avis du conseil dotal du 21 décembre 1808.

Si les capitaux dependent d'une cure, ils seront versés dans la caisse ou armoire de ia tabrique par le débiteur, qui ne sera liburé qu'au moyen de la décharge sigaée par les trois dépositaires des clel's.

12. Les tilulaires ayant des bois dans leur dotation, en jouironl, conformément a l'ariicle 590 du code Napoléon, si ce spnt des bois taillis.

Quant aux arbres futaies réu iis en bois ou épars, ils devront se confonner ;i cc qui est ordonué pour les bois des communes.

13. Les titulaires seront tenus de toutes ies reparations dos biens dont ils jouissent, sauï', ii l'égard des presbytères, la disposition ci-après, article 21.

S'il s'agit de grosses réparations et qu'il y ait dans la caisse a Irois clefs des loads provenant de la cure, ils y seront employés. S'il n'y a point de fonds dans cette caisse, le titulrire sera le.iu de les fournir jusqu'J» concurrence du tiers du revenu foncier de la cure, indépendamment des autres réparations dom il est chargé. Quant a l'excédant du tiers du reveuu, le titulaire pourra cue par nous autorisé, en la forme accoutumée, soit a un emprunt avec hypo-thèque, soit méme a l'aliénation d'uiie i arlie des biens.

Le décrct d'autorisalion d'emprunt llxera les époques de remboursement a faire sur les reveaus de man ère qu'il en i'este toujouvs les deux liers aux curés.

qui manquerait, pour que le revenu restant au curé égale le taux ordinaire des congrues.

14. Les poursuites fi fin de recouvrement des revenus seront faites par les titulaires, a leurs frais et risques.

Us ne pourronl néanmóins, soit plaider en demandant ou en defendant, soit même se désister, lorsqu'il s'agira des droits fonciers de la cure, sans l'autorisation du conseil de préfecture, auquel sera envoyé l'avis du conseil de la fabri-que.

15. Les frais des procés seront 11 la charge des cures» de la même manière que les dépenses pour reparations.

16. En cas de décès du titulaire dune cure, le juge de paix sera tenu d'apposer le scellé d'office, sans rétributions pour lui et son greffier, ni autres frais, si ce n'est le seul remboursement du papier timbre.

17. Les scellés seront levés, soit h la requête des héri-tiers, en présence du trésorier de la fabrique, soit k la requête du trésorier de la fabrique, en y appelant les héritiers.

18. II sera procédé par le juge de paix, en présence des héritiers et du trésorier, au récolement du précédent inven-taire, contenant l'état de la partie du mobilier et des usten-siles dépendants de la cure, ainsi que des tities et papiers la concernant.

19. Expédition de Facte de récolement sera délivrée au trésorier par le juge de paix, avec la remise des litres et papiers dépendant de la cure.

20. II sera aussi fait, h chaque mutation de titulaire, par le trésorier de la fabrique, un récolement de l'inventaire des titres et de tous les instruments aratoires, tous les us-

tensiles ou meubles d'attaches, soit pour l'habitation, soit pour lexploitation des biens.

21. Le trésorier de la fabrique poursuivra les héritiers, pour qu'ils mettent les bieus de la cure dans 1 etat de reparation oü ils doivent les rendre.

Les curés ne sont tenus, Ji 1 egard du presbytère, qu'aux réparations locatives, les autres étant a la charge de la commune.

22. Dans le cas oü le trésorier aurait négligé d'exercer ses poursuites igt; l'époque oü le nouveau titulaire entrera en possession, celui-ci sera tenu d'agir lui-même contre les héritiers, ou de faire une sommation au trésorier de la fabrique de remplir, a eet égard, ses obligations; cctte sommation devra être dénoncée par le titulaire au procureur impérial, afin que celui-ci contraigne le trésorier de la fabrique d'agir, ou que lui-même il fasse d'office les poursuites, aux risques et périls du trésorier, et subsidiaire-ment aux risques des paroissiens.

23. Les archevêques et évêques s'informeront dans le cours de leurs visites, non-seulement de l'état de 1'église et du presbytère, mais encore de celui des biens de la cure, afin de rendre, au besoin, des ordonnances a l'effet de poursuivre, soit le précédent titulaire, soit le nouveau. Une expédition de l'ordonnance restera aux mains du trésorier pour l'exécuter, et une autre expédition sera adressée au procureur impérial, ;i l'effet de contraindre, en cas de besoin, le trésorier par les moyens ci-dessus.

24. Dans tous les cas de vacance d'une cure, les revenus de l'année courante appartiendront ü l'ancien titulaire ou a ses héritiers, jusqu'au jour de l'ouverture de la vacance, et au nouveau titulaire, depuis le jour de sa nomination.

Les revenus qui auront eu cours du jour de l'ouverture de la vacance, jusqu'au jour de la nomination, seront mis •en réserve dans la caisse ü trois clefs, pour subvenir aux

gross os réparntions qui survieudront dans les batimenls appartennnt a la dotation, conformément ïi l'nrt. 43.

25. Lo produit des revenus pendant l'année de la vacance sera const:ité par les comptes que. rendront, le trésorier pour le temps de-la vacance, et le nouveau titulaire pour le reste de rannée. Ces comptes porteront ce qui aurait été recu par le précédent titulaire pour la même anuée, saut reprise contre sa succession s'i! y a lieu.

26. Les contestations sur les comptes ou repartitions des revenus dans les cas iiidi([ués aux articles précédents seront décidéos par !e conseil de prefecture.

27. Dans le cas oü il y aurait üeu ;i remplacer provisoi-rement un cure ou desservant qui se trouverait éloigné du service, ou par suspension, par peine canonique, ou par maladie, ou par voie de police, il sera pourvu :i l'indemnité du remplacant provisoire, conformément au décret du 17 iioveir.bre 1811.

Cette disposition s'appliquera aux cures ou su'ccursales dont le traitement est en tout ou en partie payé par le tré-sor imperial.

28. Pendant le temps que, pour les causes ci-dessus, le cnré ou desservant sera éloigné de la paroisse, le trésorier de la fabrique remplira, a Végard des biens, les fonclions qui sont attribuées au titulaire par les art. 6 et 13 ci-dessus.

Arrêté du iquot; jvillet 1816, autorisant les Élafs Généroux a statuer mr les demandes des Fabriques.

Notre ministre de l'intérieur est autorisé h faire connaitre aux assemblées des Etats-Provinciavx dans les provinces méridionales, aussitót après leur inslallation respective, — qu'après avoir pris l'avis des administrations commwiales, en

se conformant aux lois et dispositions générales, les dits Élats sont autorisés k statuer sur loutes demandes qui pourraient leur étre adressées par des administrations de pauvres, hospices, établissements de bienfaisance, fabriques ou autres de cette nature, tendantes k pouvoir négocier ou lever des fonds sur hypothèques cu autrement, ou ïi vendre pu-bliqueirent des meubles, actions et credits; sans y comprendre toutefois les effets publics;

A accorder les dites demandes si la situation financière ou d'autres motifs paraissent les justifier, sous les réserves et precautions qu'ils jugeront nécessaires.

II sera dressé par eux un élat exact de ces autorisations, qui indiquera la proportion des biens vendus ou hypothé-qués, et ceux non vendus ou hypothéqués, pour pouvoir être consulté par Nous ou de notre part, toutes et quanles fois qu'il sera jugé nécessaire et de quel état il devra être adressé, a la fin de chaque année, une expédilion du dépar tement du ministère de I'inténeur.

nière comme il est dit ci-dessus, autorisés :i statuer sur los demandes et éclnmges de Mens, ou a passer des brntx empiuj-téotiques ou autres actes de pareille nature, comme aussi sur les demandes en autorisation de placement de fonds qui pourront leur être faites par les dites administrations.

Art. 1. De wet van 21 augusti 1816 {Staatsblad, n^r 33), wordt, behoudens het hierna bepaalde, ingetrokken en bui-

ten werking gesteld, met instandhouding echter van art. 10 dier wet, luidende als volgt ;

« Aan alle algemeene, provintiale, plaatselijke cf stede-» lijke besturen, heemraadschappen,,dijks- of polderkoüe-» gien, directien van armen- of weduwenkassen of fond-» sen, diaconien, kerken, corporatien, godshuizen of pieuse » gestichten, wees- of desolate hoedelkamei s, en dergelij-» ken, aan alle voogden of curators van minderjarigen of » geinterdiceerden; zoo mede aan alle fidei-kommissaire, » temporaire of konditioneele bezitters van goederen, wordt » verboden om de ledig liggende gelden door hen in der-» zeiver adininistratien of in nalatenschappon oh boedels » gevonden, of die zij in tijd en wijle mogten in handen

)) voor aan te koopen eenige buitenlandsche fondsen, of pok » eenia'e alhier te land, roet of zonder ons consent uit te

» geven obligalien, recepissen of gecreeerde aandeelen of » certificaten van vreemde fondsen, met dien verstande « noethans, dat dezelve de vreemde effecten, door hen of

» hunne pupillen, geadministreerden of directien thans be-» zeten wordende, of die hun door erfenis als anderszins in » het vervolg mogten opkomen, in natura zullen kunnen » behouden. »

k nos arrêtés du 10 mai 1814, nquot; 155, du 18 juin suivant, n⁰ 14, et du 23 mars 1815, n⁰ 151, relatif aux cautionne-ments ;i fournir par les receveurs des villes et communes,

Art. 1quot;. Les receveurs des villes et communes du royaume fourniront, pour süreté de leur gestion, un cautionnement dont le minimum est fixe ainsi qu'il suit ;

A la somme de 300 florins pour la recette d'une ville ou commune, dont les revenus s'élèvent h plus de 100 florins et n'excèdent pas 3000 florins;

Et a un 12'quot;quot; de la recette, mais seulement jusqu'a concurrence de 50,000 florins, lorsque les revenus s'élèvent ü 10,000 florins et au-dela.

Quant aux communes dont les revenus ne s'élèvent pas ii 1000 florins, les administrations locales y sont autorisées a faire donner par leur receveur tel cautionnement qu'elles jugeront nécessaire.

insuflisant par les administrations municipales, elles pour-ront exiger des cautionnements aussi élevés qu'elles le jugeront nécessaire dans l'intérêt des communes.

2. Les revenus qui serviront de b:ise :i la fixation des cautionnements ii fournir, seront eeux établis par les derniers budgets arrêtés par l'autorité compétente.

3. Les cautionnements seront fournis, au choix des administrations locales, soit en numéraire dans les caisses de l'Élat, soit en biens fonds qui, s'ils se composent de pro-priétés baties, devront être garantis contre les inceadies a la satisfaction de l'autorité municipale, soit en capitaux inscrits au grand-livre de la dette publique.

Neamnoins, les cautionnements qui y ont été fournis en numéraire par les receveurs municipaux en vertu de nos précédents arrêtés demeureront en entier au trésor public, jusqu'a la fin de la gestion desdits receveurs. Ces cautionnements seront susceptibles d'augmentation lorsque 1 administration municipale le jugera convenable.

4. Les cautionnements ï» foumir en numéraire seront ver-sés de mois en mois, par douzième jusqu'a parfait payement chez le receveur général ou particul er le plus prochain, lequel délivrera pour chaque versement un récépissé en due forme. Lorsque la totalité du cautionnement aura été four-nie, ces récépissés seront échangés contre une quittance générale. Le trésor payera l'intérêt :i cinq pour cent par an des caulionnements qui y seront versés, ti commencer du l^cr au 13 du mois, selon qu'ils auront été fournis drais sa première ou dans sa seconde moitié; les payements se font de six en six mois, aux lquot;^r janvier et l^er juillet de chaque année.

5. Lorsque le cautionnement devra être donné en immeu-bles ou en capitaux inscnts sur 1c grand-livre de la dette publique, le receveur indiquera sur-le-champ les biens de cette nature dont son cautionnement sera composé. II pro-duira les titres qui constatent sa propriété sur ces biens, et amp; l'égard des biens fonds, un certificat du conservateur des hypothèques ou bien quelles sont celles dont ils sont grevés, une estimation desdits biens en due forme et faite par des experts contradictoirement nommés, ainsi que toute autre piece qui sera jugée nécessaire, telle qu'un acte de renon-ciation de la femme du comptable a l'hypothèque légale résultant des droits nuptiaux et amp; tous au tres priviléges de cette nature, la preuve que le receveur n'a géré aucune tutelle; et quant aux inscriptions données en cautionnement, il en sera tenu note comme de coutume au grand-livre de la dette publique.

6. Les actes de cautionnement seront passés par-devant notaire. lis ne seront point soumis aux droits proportion-nels d'enregistrement, ni a aucun autre droit qui pourrait être établi en remplacement de celui-ci. Tous les autres frais de ces actes, tels qu'inscription, estimation, etc.,

7. Les biens fonds ne seront admis dans los cautionne-ments ; les propriétés non baties que pour a t, el los pro-priétés baties que pour 2/3 de leur valour estimative. Quand le cautionnement devra clre [ilaeé sur le grand-livre, ii ihu-dra que le receveur engage pour chaque somme de 1000 florins dont se compose son cautionnement, des rentes portant 60 florins d'intérêt annuel; de mêmo, les inscriptions sur le grand-livre ne seront admises qu'a raison de 1000 florins de capital pour CO florins d'intérêt annuel.

8. En cas de vacance de place, par duces ou autroiTiont, d'un receveur qui a versé un cautionncmcnt en numéraire

lion de remboursement incombante ii l'État, le cautionnement du nouveau titulaire sera, pour autaut que de besoin, et dans le cas oü il dovrait ée-alement être versé en numé-raire, spécialement affecté au remboursement du cautionnement de son prédécesseur; en cas de suppression de la place, le cautionnement seta remboursé également sans délai, après rappurement de la gestion du comptable.

9. Le remboursement des cautionnoments versés au tré-sor aura lieu au moyen d'un mandat payable choz un rece-veur-général au cboix du comptable ou de sos ayant cause, sur la presentation do la décharge défmiiive qu'il aura obte-nue et de l'acte de son cautionnement.

10. La libération des bions fonds et capitaux inscrits au grand-livre, affectés au cautionnement des receveurs, aura lieu dans les mêmes cas et sur la production des mêmes pièces que le remboursement des cautionnoments en numé-raire.

H. Les dispositions du présent arrêté sont applicables aux receveurs actuellement en fonction qui out fourni uu cautionnement d'après les lois du gouvernement précédent, lis reeevront décharge definitive ii l'égard de ces caution-nements, a mesure qu'ils auront fourni une partie équivalente de coux qui leur seront assignés; néanmoins, ceux qui out été versés dans les caisses des monts-de-piété nen pourront être retires et feront partie des nouveaux caution-nements.

12. Lorsqu'h raison de circonstances particulières, telles qu'augmenlation des recettes ou diminution de la Aaleiu du cautionnement, les administrations municipales jugeront nécessaire de prendre des süretés plus fortes que celles éta-blies par le présent arrêté, olies pourront exiger pour un temps limité son cautionnement supplementaire , auquel toutes les dispositions dudit arrêté deviendront appiicables.

13. Tout receveur qui n'aura pas fourni son cautionnement dans les delais presents, et qui naura pas justifie ce retard par des motifs suffisants, sera considéré comme déchu de ses fonctions, et il sera pourvu a son remplacement par l'administration municipale.

14. Nos ministres de 1'intérieur et des finances sont chargés de l'exécution du présent arrêté, qui sera porté h la connaissancc du conseil d Ét at et de la chamhre des comptes.

In aanmerking nemende, dat het voor de kerkmeesteren der roomsch katholieke gemeenten van belang is om zich bevestigd te zien in den ongestoorden eigendom van alle zoodanige renten en goederen, als in welker bezit zij zich,

krachtens de wet van 7quot;ⁿ thermidor van het elfde jaar bevinden, alsmede om in hel bezit te geraken van dc zoodanige goederen en renten, welke aan hun, krachtens voormelde wet, hadden behooren terug gegeven te worden;

Dat het insgelijks zoo voor 's rijks domeinen als voor de voornoemde kerkelijke gestichten belangrijk is, dat procedures, welke deswege reeds zijn aangevangen zoo veel doenlijk gestaakt, en alle geschillen, welke hierover, bij vervolg, zouden kunnen ontstaan, voorgekomen worden;

Overwegende voorts, dal dc goede orde in het bestier vordert dat al het onzekere, dat alsnog te dien opzichte mochte aanwezig zijn, ophoude en eenmaal definitivelijk worde bepaald, welke der voormalige geestelijke goederen, krachtens de voormelde wet, met de domeinen moeten blijven vereenigd, en welke daarentegen aan de kerkmeeste-ren moeten verblijven of terug gegeven worden;

Op het rapport van onzen minister van justitie en van den president van raden en rekenmeesteren der domeinen.

Art. 1. De kerkmeesteren der roomsch katholieke gemeenten zullen voor den I^s1''quot; januari 1818, aan den directeur-generaal, belast met dc zaken van den katholieken eeredienst, opgaaf doen, gestaafd met zoodanige bescheiden als zij tot bewijs van hun recht, noodig zullen oordeelen :

A. Van alle zoodanige goederen en renten alswelke zij vermeenen, dat, krachtens de wet van den 7 thermidor II jaar, aan hun alsnog moeten teruggegeven worden.

B. Van alle de goederen en renten, in welker bezit zij zich gesteld hebben, zonder dat dezelve door het vorig bestuur der domeinen aan hun zijn teruggegeven.

2. De directeur-generaal zal deze opgave en overgelegde bewijzen zenden aan den president van raden en reken-meesteren der domeinen, welke hem dezelven zal terugzen-

3. De directeur-generaal wordt bij deze gemagtigd, om ten aanzien dezer aanmerkingen alle zoodanige inlichtingen van de daarbij betrokkene kerkmeesteren in te winnen, als hij dienstig zal oordeelen, en ons vervolgens, binnen een kort tijdsbestek, wegens het ecu en ander, een volledig en uitvoerig rapport in te zenden; waarna wij de bezitnemingen, welke ons zullen toeschijnen wettig te zijn, definitief en voor geenc verdere tegenspraak vatbaar zullen verklaren; en van gelijke, den noodigen last uitvaardigen om de kerken in bezit te stellen van alle zoodanige goederen en renten, alsnog onder het beheer der domeinen zijnde, aan de kerken moeten terug gegeven worden; zijnde het onze intentie om zoodanige der voormelde reclames of in bezitstellingen, als onminder stellig bewezen mochten voorkomen, aan de rechtbanken ter kennisneming te verwijzen, om daarop door deze tusschen hel domein en de belanghebbende kerken kontradiktoir uitspraak te worden gedaan.

4. Alle de procedures thans tusschen de domeinen en de respektive kerkmeesteren, het zij ter eerste instantie of in hooger beroep hangende, worden bij dezen, en tot onze voormelde nadere beslissing, geschorscht.

Willende de twijfelingen doen ophouden welke in sommige der zuidelijke provintien zijn ontstaan, met betrekking tot de wijze waarop de door overlijden, ontslag of verandering van domicilie uitgevallen leden van roomsch-katholieke kerkenraden moeten worden vervangen.

Gelet op het dekreet van den 30 december 1809, waarbij alleen schijnt te zijn voorzien in de wijze van vervanging der leden van kerkenraden, welke ten gevolge van de voor die administratien bevolene gedeeltelijke vernieuwingen, moeten uitvallen.

Gezien het rapport van den directeur-generaal voor de zaken van den roomsch-katholieken eeredienst van den 7 dezer, uquot; 360G.

Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat voortaan de leden van roomseh-katholieke kerkenraden, welke ter vervulling der plaatsen van door sterfgeval, ontslag, verandering van domicilie of anderzins uitgevallene leden moeten worden benoemd, zuilen gekozen worden door de kerkenraden zelve, overeenkomstig de bepalingen bij art. 8 van het dekreet van 30 december 1809 voorgeschreven, voor de gedeeltelijke vernieuwingen dier administratien.

En is de directeur-generaal voor de zaken van den roomsch-katholieken eeredienst, belast met de executie dezes, waarvan een afschrift zal worden gezonden aan den raad van State; zullende voorts dit besluit in het Staatsblad worden geplaatst.

Ou'i le rapport de notre direcleur-général et de la commission du conseil d'État pour les affaires du culie catholi-que, du 16 novembre dernier;

Voulant faire cesser tout doute sur le mode de nomination des serviteurs d'église connus sous le nom de deres-laics, attachés pour la plupart aux paroisses des provinces méridionales.

Considérant que seloa l'espvit du décret du 30 septem-Lre 1809, et le contenu liltéral de 1'article 33 dudit décret, sont compris sous la denomination de serviteurs (l'église, tous los fonctionnaires laïcs, et-partant aussi les clercs-laïcs.

Avons trouvé bon et entendons arreter que les fonctionnaires deglise (clercs-laïcs) seront dorénavant nommés par les marguilliers, sur la proposition des curés ou desser-vants, conformément au mode prescrit par l'article 38 du décret du 30 décembre 1809, •concernant la nomination d'organistes, sonneurs de cloches et autres serviteurs. d'églisc.

Notre directeur-général prérappelé est chargé de l'exécu-tion du présent arrêté, dont il sera donné connaissar.ce au conseil d'État.

Besluit van 22 september 1823, betrekkelijk de inzamelingen van penningen of waren.

Gelet op het misbruik dat door velen, die op de openbare weldcdigheid geene aanspraak hebben, wordt gemaakt van den tot liefdadigheid geneigden geest der ingezetenen, door deze, onder het voorwendsel van rampen of werkelijke ongelukken, tot het doen van liefdegiften te bewegen;

En daar tegen willende voorzien zonder eeniger mate de weldadige oogmerken van menschlievende personen te belemmeren ;

Gezien de rapporten van onze ministers van justitie en van binnenlandsche zaken en waterstaat, van den 12 januari, 31 juli, 29 augustus 1822 en van den 17 dezer;

Gelet op het nader rapport van onzen minister van binnenlandsche zaken en waterstaat, van den 19 dezer, B 2377, n^r 4 BZ;

1° Dat met de inzamelingen van penningen of waren, die door erkende godsdienstige of liefdadige instellingen, in de kerken of aan de huizen, hetzij op gezette tijden, of ingeval van buitengewone rampen of omstandigheden, ingevolge de thans bestaande plaatselijke reglementen of gebruiken geschieden, op den bestaanden voel zal kunnen worden voortgegaan, voor zoo verre de admiiüstratien van zoodanige instellingen zich voortdurend naar de algemeene of bijzondere voorschriften en bevelen van het openbaar gezag zullen gedragen;

2quot; Dat alle andere instellingen of personen die aan de huizen zullen willen rondgaan tot het doen van kollekten ter leeniging van rampen en ongelukken, daartoe vooraf schriftelijke autorisatie zullen moeten bekomen :

a. Van het gemeente bestuur, zoo de inzameling van penningen slechts in eene gemeente plaats heeft;

b. Van de gedeputeerde staten der betrokkene provintie, bijaldien de inzameling in meer dan eene gemeente geschiedt ;

3quot; Dat de plaatselijke en provintiale besturen dergelijke autorisatien tot het ophalen van aalmoezen nimmer zullen verleenen, dan na dat zij zich van de waarheid der opge-gevene daadzaken zullen hebben verzekerd, als mede naaide personen en hunne zedelijkheid genoegzaam onderzoek zullen hebben gedaan.

4° Dat de autorisatien zullen vermelden den tijd en de steden of gemeenten, voor welke dezelve geldig zullen zijn;

5° Dat de plaatselijke en provintiale besturen, in de gevallen hierboven onder a en h vermeld, zoodanige verdere maatregelen zullen kunnen voorschrijven als zij, volgens de plaatselijke omstandigheden, nuttig zullen oordeelen, ten

einde \0'ir te komen, d:it van de bij hen verleende autori-satien lot liet rondgaan en doen van kollek'en, geen misbruik worde gemaakt.

En is onzen minister van binnenlandsche zaken en waterstaat belast met de uitvoering van -lit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Circulaire du conseiller d'etat, administrateur de l'eureciistre-ment et des loieries, du 26 viai 1824, relative a l'enre(jis-trement des procès-verhaux d'adjudications.

Lc gouverneur dune province m'ayant posé la fjuestion de savoir ; si une commission d'óglise, dolt être considéree romme une administration publique et si elle est tenue de ' ^;'ése;.ler a la formalité de lenregistrement, dans un délai lixé, les procès-verbaux d'adjudications auxquelles ell-e procédé pour les reparations a faire aux batiments dependant des églises, j'ai fait connaitre, par ma lettre de ce jour, nquot; Idi, fpie conformément ;i rinstruction générale, nquot;'iö-i, les fabi iques déglise doivent, quant aux actes qu'elles passent, être considerées comma des administrations ou éta-blissements publics, ct qu'elles sont en consequence obli-gées de soumettre lesdits actes a la formalité de Fenregis-trement dans les délais fixes par ia loi.

Besluit van den 16 aiKjusti 1824, houdende dat de kerkbesturen en kerkelijke administratien cjeene beschikkingen kunnen nemen omtrent onderwerpen waarvan de bezorging hen niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of verordeningen is opgedragen.

hebben uit. het oog verloren, dat zij slechts zijn d beheerders der kerkengoederen, en dat hunne daden zich niet verder dan tot die van een eenvoudig beheer kunnen uitstrekken ;

Op de voordrachten van den directeur generaal voor de zaken van de roomsch-katholijken eeredienst, van den 30 anuarij en 9 maart dezes jaars, n^rs 3 en 17;

Gezien het rapport van onzen Staatsraad, directeur generaal voor de zaken der hervormde kerk, enz., van den 28 februari laatstleden, n¹' 9;

Gezien het rapport van onzen minister voor het publieke onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën, van den 24 maart laatstleden, n^r 6 280;

Gelet op hel rapport van onzen minister van justitie, van den 13 april laatstleden, n¹' 57 ;

Art. 1. Alle kerkbesturen en kerkelijke administratien zullen zich zorgvuldiglijk wachten van ecnige bestellingen of beschikkingen te maken, omtrent onderwerpen, waarvan de bezorging hun niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen, orders of instructien is opgedragen.

2. Zonder daartoe alvorens onze toestemming te hebben verkregen, zal bel niet geoorloofd zijn, om nieuwe kerken of gebouwen, tot de oefening van den openbaren eeredienst bestemd, te stichten of op te bouwen, nochte om de reeds bestaande te herbouwen ot' aan dezelve ecne veranderde in-richting te geven; maar zullen de kerkbesturen zich enkel moeten bepalen tot de werken van noodzakelijk onderhoud, die de instandhouding der gebouwen mogt vorderen.

3. Bij do aanvragen, om onze toestemming tot de stichting, den opbouw, den herbouw of het veranderen der inrichting, mitsgaders tot liet doe.i ten uitvoer brengen van

flndt-T? wórkoü, nnn die vnn hol iioodz;.kclijk onderhoud der kerkon en gp])ou\ven, lot oefening'van den openbaren eeredienst bestemd, zal moeten gevoegd worden eene opgave van d - daartoe veivischte kosten en van de middelen, welke voorhande:! zijn, om die kosten te kunnen bestrijden.

Zonder daartoe alvorens onze toestemming te hebben verkregen, zal liet niet geoorloofd zijn, om eenige nieuwe kerkelijke gemeenten op te ricliten of in te stellen.

Rij de aanvragen om onze toestemming, zal moeten gevoegd zijn eene opgave der benoodigde kosten en der fondsen. waaruit die zullen worden bestreden.

'i. Evenmin zal liet geoorloofd zijn, om zonder daartoe onze loestemming, of de toestemming der openbare machten, die wij zullen goedvinden daartoe aan te wijzen, te hebben verkregen, uit de kerken weg te breken, (e vervoeren of te vervreemden, ofte om zich eenige andere he-schikking Ie veroorloven, met opzicht tot de in de kerken geplaatste voorwerpen van kunst of geschiedkundige gedenkstukken, van welken aard die ook zouden mogen zijn, voor zoo verre zij niet toebehooren aan bijzondere genootschappen of bijzondere personen.

Onze ministers van justitie, en van binnenlandsche zaken, onderwijs en walerslaal, mitsgaders de directeurs generaal voor de zaken van den roomsch kalholijken en van den hervormden eerediensl zijn belast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit . hetwelk in hel Staalshlad zal worden geplaatst.

Arrélé dn 27 tirril 182'», relati/ ii In patente des ferntierx de hi rélrihiition pour les rhnises.

Vu le xapporl de notre conseiller d'état, administrateur des eonlriluilions direetes, des droits dentröe el de sortie

el des acciscs en date du 7 mors dernier, nquot; 2a, ]t:\r lequel il soumet enlre fiulres soa opinion sur ia question ólcvée de savoir : jusqu'ii quel point les fermiers de la retribution pour les chaises dans les églises doivent ètre considórés comme passiblcs du droit de patente; vu le rapport de notro ministre des finances du 22 dito, uquot; '03; le conseil d'état entendu; vu la loi du 21 inai 1810 {Journal o I/in el, nquot; 34); avons ti'ouvé bon et cnlendu d'adinettre que les fermiers de la rélributiou pour les chaises dans les églises soiont, sous le ra])poi'l du droit de patente, assimilós aux distributeurs de chaises dans les mêmes lieux, qui tont ce service non pour leur propre compte, mais pour celui de leglise, et sont conséquemment comme employés desdites églises , exempts dn droit do patente en verin de l'article 3 de la loi précitée.

Art. 1'f. La liberie ties cultes, celle de leur exercice public, ainsi que la liberté de manifester ses opinions en loule matière, sont garanties, sant' la repression des dólits com-mis a loccasion de l'nsage de ces liberies.

15. Nul ne peut êlre contraint de concourir d'une ma-nière quelconque aux acles et aux cérémonies d'nn cnlte, ni den observer les jours de repos.

1G. L'I'^tat n'a le droit d'intervenir ni dans la nomination ni dans l'installation des ministres d'nn culte quelconque, ni de défendre :i ceux-ci de coi-respondre avec leurs supérieurs, cl de publier leurs acles, sant', en ce dernier cas, la responsabililé ordinaire en matière de jiresse et de publication.

Lo inai'iage civil de\ra loujours prt'céder la bénédic.lit»n nupiiale, sauf'les exceptions ii établii-par la loi, s'il y a lieu.

J'ai I'honneur de vous envoyer, ci-joint, une copie du rapport de la Commission instituée pour la conservation des monuments et édifices publics, concernant les moyens qui lui paraissent les plus propres a atteindre le but que le Gouvernement s'est propose en créant cette Commission.

Je vous prie, M. le Gouverneur, de vouloir bien commu-niquer cette pièce'ii la Deputation des États, ainsi qua MM. les Commissaires de district de voire province, afin que le voeu de cette Commission puisse etre convenable-ment rempli par les communes intéressées.

Observations concernant les moyens d'atteindre le but ijii'oti doit s'ètre propose en formant la Commission pour la conservation des Monuments.

1° Pour que les membres de la commission puissent avoir accès dans les divers endroits qui appartiennent a la catégorie des monuments susdits, ainsi que pour avoir les moyens de se concerter avec les différentes personnes sur les lieux, ou les autorités que la chose concerne, il con-viendrait que les membres, chacun dans sa province, puis-sent it cet effet entrer en rapport direct avec MM. les Gouverneurs civils ou a leur défaut avec MM. les Commissaires de district qui alors recevraient do raulorité supérieure les instructions nécessaires; 1'oa désignerait :i ces fonction-naires ceux dos membres de ia commission avec lesquels ils seraient en relation i cas échéant.

2° MM. Les Gouverneurs et a leur défaul les commis-saires de districts devraicnl en outre être chargés de s'in-former si nonobslant l'arrêté du 6 aoiit i824, ou autres sur la matière, Ton ne trouve pas moyen de s'y soustraire; les mêmes autorités devraient aussi «'assurer s'il n'esl pas dé-rogé aux stipulations prescrites par les autorisations royales et dans le cas de contravention de ce chef elles devraient avoir les moyens de réprimer le mal ou au moins la faculté d'en suspendre lexécution jusqu'a plus amples renseigne-ments ou décisions de l'autorité supérieure.

3quot; Les divers membres de la commission qui resident dans les provinces éloignées de üruxclles devraient rece-voir par l'intermédiaire de MM. les Gouverneurs ou Com-missaires de district dans ces mêmes residences, les pieces sur lesquelles on veut bien los consulter et il en serait de même lorsque les membres susdits les retourneraiei.t h M. le Ministre'de l'intérieur ou a M. le Président de cctte même commission. jj

4° Si l'oii considère le temps qui s'écoule ordiaairement entre le moment oü un prqjet est transmis a un mernbre de la commission et celui oii il peut en faire rapport a la reunion la plus procbaine, on doit convenir qu'il y a lieu a bien des retards au détriment des travaux dont ou devrait au contraire accélérer par tous les moyens possibles, le commencement d'exécution; pour remédier a ce mal il serait bon de ne pas attendre les époques convenues pour adres-ser le susdit rapport :i la commission; puisque la majorité de ses membres réside ;i Pgt;ruxelles, il serail facile de les convoquer extraordinairement et dans le cas oii ils seraient tous d'avis de suivre la proposition faile par le membre absent, l'on pourrait considérer leur decision comme appro-bative, pour autant que le nombre de membres présents excède la moitié de lour effect if; car dans ce cas il y aurait majorité même en supposant que les autres auraient été d'un avis contraire; de la sorte l'on serait a même de re-

prendre dans le plus bref delai aux fabriques deglises ou aux autorités locales, mais dans le cas, oü il n'y aurait pas majorité de voix alors la decision serait différée jusququot;i la première reunion générale.

Pour obtenir a I'avenir plus de régularité dans le tracé des projets et plus d'uniformité dans la rédaction des devis il conviendrait de prescrire les moyens de pouvoir atteindre cc but. On pourrait a eet effet adopter les dispositions sui-vantes.

5° Daus le projet d'ensemble l'on devra faire un plan de cliaque étage s'il yen a plusieurs; une fa rade principale, une facade latérale, une coupe sur la largeur et une sur la longueur; l'échelle serait de (^quot;Ol pour 1quot;'00; pour les projets qui de la sorte auraient plus de 50 centimetres dans leur plus grande dimension, l'échelle du plan ne serait que de cinq millimetres par metre; mais par coatre si le projet consistait en objets accessoires comme chapelles et autres parties d'édifices, alors lechclle de ces détails serait de deux centimetres par metre.

6° Pour donner une idéé de la situation des lieux Ton devra joindre a chaque projet un plan général qui indiquera en masse les batisses ou plantations qui doivent environner ledifice dont on propose la construction; Ton joindra a ce plan une note explicative du niveau du terrain, dans le cas oü celui-ci présenterait des inégalités de hauteurs, et s'il était horizontal on devrait se borner a en faire mention. Ce plan général serait tracé sur une échclle de deux millimètres par mètre.

7° Tous les projets seront tracés invariablement a l'encre. Les plans devront être pochés en noir ou en gris foncé pour ce qui concerne les vieilles constructions h conserver. Pour celles a démolir Ton devra les indiquer par des lignes ou de légères tcintes jaunes, tandis que toutes les constructions a faire a neuf seront teintées en rouge. Les plantations seront indiquées en vert, mais de manière Ji les distinguer

d'avec le gazon. L'on indiquera en outre sur los divers dessins les principales dimensions qui sont nécessaires pour donner une idéé de Ia grandeur de chaque chose; cepen-dant cela ne peut dispenser d'y mettre une écholle.

8quot; Dans les coupes l'on devra exprimer les détails des constructions qui concernent chaque édifice, et si le projet en présentait de certaines parties qu'il serait intéressant de connaitre, et qui ne se rencontreraient pas dans les dites coupes, l'on devrait en donner le détail particulier lequel serait alors tracé sur une cchellc de deux centimetres par mètre.

9° Tout ce qui est exigé ci-dessus est de rigueur. Les artistes qui feront les projets pourront ajouter plus de détails s'ils trouvent la chose nécessaire; mais ils ne doi-vent pas en envoyer moins.

10° Les devis scront fails do deux sortes : l'on sera des-criptif, c'est-a-dire qu'il présentera la description des lieux et la nature des matériaux dent on devra faire usa£gt;-e dans la construction ainsi que la manière de les employer. L'au-tre présentera seulement le résumé du devis détaillé de chaque ouvrage, oü l'on exprimera la nature des objets, la quantité de chacun deux, leur prix et enfin leur produit dont l'addition présentera la dépense totale. L'on doit faire attention que tout doit être compté en mesure dé;-iinale, au cube, au mètre carré, ou au mètre courant, au kilogramme ou ii la pièce. Les objets qui ne sont pas susceptibles d'etre appréciés de la sorte doivent être évalués en francs et être résumés a la fin du devis.

'11° Le résumé ci-dessous est transcrit afin de donner une idéé de ce que devraient être ceux dont il s'agit; si dans les résumés que l'on devrait taire il était des articles qui ne se trouvassent pas ici on devrait alors les intercaler :i la place que leur assigne naturellement leur nature. Le tout doit être compté y compris fourniture, main d'ceuvre et pose.

0				O				0
0				O				0
olt;				-rt«				co
0				i—lt;				r-H
co				CC
t—				co				1—•
Tjquot;								O
	O	O	O	0	O O	0	0 0
	O	O	O	0	O O	0	0 0
	O	O	O	0	O O	0	O GO
r	ZO	iO	«O	0	iO O)	gt;0	O TP
	Ci	0	r—i	co		CO	TP
		r-t
	0	O	O	0	0 0	0	0 0
	0	O	O	0	0 0	0	0 0
s	Csj	I.O	O	iO	10	0	rp CO	11
			Oi		r-l 1—(

yj O

Art. 1. Le conseil règle tout ce qui est d'intérêt communal; il délibère sur tout autre objet qui lui est soumis par l'autorité supérieure.

Les délibérations sont précédées d'une information toutes les fois que le gouvernement le juge convenable ou lors-qu'elle est prescrite par les règlements.

La Députation permanente du conseil provincial peut également prescrire cette information dans tous les cas oü les délibérations du conseil communal sont soumises i» son approbation.

2. Néanmoins sont soumises :i l'avis de la Députation permanente du conseil provincial et ;i Fapprobation du roi les délibérations du conseil sur les objets suivants :

1° Les alienations, transactions, échanges de biens ou droits immobiliers de la commune; les baux empliytéoti-ques, les emprunts et les constitutions d'hypothèques; le partage des biens immobiliers indivis, a moins que ce par-tage ne soit ordonné par Fautorité judiciaire.

Toutefois fapprobation de la Députation permanente du conseil provincial est suffisante, lorsque la valeur n'excède pas 5,000 francs ou le dixième du budget des voies et moyens ordinaire, a moins que ce dixième ne depasse 50,000 francs;

3° Les actes de donation et les legs faits ii la commune ou aux établissements communaux, lorsque la valeur excède 5,000 francs.

L'approbation de la Députation permanente du conseil provincial est suffisante lorsque la valeur des donations ou

legs n'excède pas cette somme. Dans ce cas, elle sera noti-fiée dans les huit jours de sa date, par la voie administrative, i Ia partie réclamante, s'il y a eu opposition.

Toute reclamation contre l'approbation devra être faire au plus tard dans les trente jours qui suivront cette notification.

En cas de refus d'approbation, en tout ou en partie, la reclamation devra être faite dans les trente jours h partir de celui oü le refus aura eté communiqué l'administration communale.

En cas de réclamation, il est toujours statué par le Roi sur l'acceptation, la repudiation ou la reduction de la donation ou du legs.

Les libéralités faites par actes entre-vifs seront toujours acceptées sous la réserve de l'approbation de l'autorité compétente; cette acceptation Hera, sous la même réserve, le donateur, dès qu'elle lui aura été notifiée.

Cette notification et celle de l'approbation éventuelle pourront être constatées par une simple déclaration du donateur authentiquement certifiée au bas de Facte portant acceptation.

Lorsqu'il y aura donation de biens susceptibles d'hypo-thèque, la transcription des actes contcnant la donation et l'acceptalion provisoire, ainsi que la notification de l'accep-tation provisoire, qui aurait eu lieu par acte séparé, devra être faite au bureau des hypothèques dans l'arrondissement duquel les biens sont situés.

II en sera de même de la notification de l'acceptation dé-finitive; la transcription des actes qui précéderont l'acceptation définitive se fera en débet;

4° Les demandes en autorisation d'acquérir des immeu-bles ou droits immobiliers.

Néanmoins, l'approbation de la Deputation permanente du conseil provincial suffira, lorsque la valeur n'excédera

pas la somme de 5,000 trancs, ou le dixicme du budget des voies et moyens ordinaire, a moins que ce dixième ne dépasse 50,000 francs;

5° L'établissement, le changement ou la suppression des impositions communales et des röglements y relatifs.

Néanmoins, Tapprobation de la Députation permanente du conseil provincial suffit, lorsqu'il s'agit de centimes ad-ditionnels au principal des contributions foncière et person-nelle et du droit de patente, a moins que le nombre total des centimes imposés ne dcpasse vingt;

6° La vente et le changement du mode de jouissance des terrains incultes et des bois soumis au régime forestier;

7° La fixation de la grande voirie et les plans généraux d'alignement des villes et des parlies agglomérées des communes rurales; l'ouverture des rues nouvelles et l'élargis-sement des anciennes, ainsi que leur suppression;

8° La demolition des monuments de l'antiquité existants dans la commune, et les reparations ïi y faire, lorsque ces réparations sont de nature a changer le style ou le carao-tère des monuments.

Les dispositions du n⁰ 1, en ce qui concerne les aliéna-tions de gre Ji gré, les transactions et les partages sont, ainsi que celles des n^os 3, 4 et 6, applicables aax établisse-ments publics existants dans la commune, et qui ont une administration spéciale.

Les actes délibérés par ces administrations sont, en outre, soumis h l'avis du conseil communal.

Les communes et les établissements publics peuvent se pourvoir auprès du roi contre les decisions rendues par Ia Députation permanente du conseil provincial, dans les cas des n^os 1, 4 et 5 du présent article.

pour garantie de leur gestion, un cautionnement qui ne pourra être au-dessous du minimum ci-après, savoir : 600 francs, lorsque les recettes s'élèvent h 2,000 et n'excè-dent pas 6,000 francs; 800 francs, quand les recettes s'élèvent de 6,000 h 10,000 francs; 1,600 fr., lorsque les recettes sont de 10,000 li 20,000 francs; un douzième du montant des recettes, lorsque celles-ci surpassent 20,000 francs et ne vont pas au delfi de 1,200,000 francs. Le maximum du cautionnement est fixé a 100,000 francs.

116. Immédiatement après la nomination de chaque re-ceveur, le conseil communal règle, sous l'approbation de la Deputation permanente du conseil provincial, le montant et la nature du cautionnement que ce comptable doit fournir.

La moyenne des recettes des cinq dernières années qui auront précédé la nomination du receveur, non compris les emprunts ni les capilaux provenant de rcmboursements et de ventes d'immeubles, sera prise pour base du taux du cautionnement a fixer.

Dans les communes oü la moyenne dos recettes ne s'élève pas a 2,000 francs, le cautionnement du receveur pourra consister en une simple caulion personnelle approuvée par la Députation permanente.

Si le cautionnement, cn tout ou en partie, est fourni en numéraire, il portera intérêt en faveur du receveur.

117. Les actes de cautionnement seront passés devant notaire; ils ne seront assujettis qu'au droit fixe d'enregis-trement : tous les frais relatifs ces actes sont i la charge du comptable.

Le collége des bourgmestre et échevins veille a ce que les cautionnements des comptables de la commune soient réellement fournis et renouvelés au temps requis.

118. En cas de déficit dans la caisse du receveur communal, la commune a privilége sur le cautionnement lors-qu'il lui a été fourni en numéraire.

119. Lorsqu'a raison d'augmcntalion dos recettes annuel-les, ou pour toute autre cause, il sera jugé que le caution-nement fixé par le conseii communal nest pas suffisant, le receveur devra fournir, dans un temps iimité, un caution-nement supplementaire a l'égard duquel on suivra les mêmes régies que pour le cautionnement primitif.

120. Tout receveur qui n'aura pas found son cautionnement ou supplément de cautionnement dans les uélais presents, et qui n'aura pas justifié ce retard par des motifs suffisants, sera considéré comme démissionnaire, et il sera pourvu a son remplacement.

Art. 131. Le conseii communal est tenu de porter annuel-lement au budget des dépenses toutes celles que les lois mettent a la charge de la commune, et spécialement les suivantes ;

4° Les dettes de la commune, liquidéea et exigibles, et celles resultant de condamnations judiciaires a sa charge;

5° Les traitements du bourgmestre, des échevins, du secretaire, du receveur et des employés de la commune, des commissaires et agents de police, des gardes cham-pêtres et forestiers, ainsi que les suppléments de traite-ment pour les brigadiers de ces gardes, lorsque le conseii provincial aura jugé convenable dordonner leur embriga-dement;

7° L'entretien des batiments communaux, ou ie loyer des maisons qui en tiennent lieu ;

8° Le loyer ou Tentretien des locaux servant aux audiences de la justice de paix, lorsque le juge de paix ne tient pas ses audiences chez lui, et ceux servant au greffe du tribunal de police communale dans les communes oü ces établissements sent situés, et l'achat ou l'entretien du mo-bilier des rnêmes locaux;

9° Les secours aux fabriques d'églises et aux consis-toires, conformément aux dispositions existantes sur la matière, en cas d'insuffisance constatée des moyens de ces établissements.

Art. -133. Dans tous les cas oü les conseils communaux chercheraient k éluder le payement des dépenses obliga-toires que la loi met ü leur charge, en refusant leur allocation en tout ou en partie, la Députation permanente du conseil provincial, après avoir entendu le conseil communal, portera d'ollice la dépense au budget dans la proportion du besoin.

Si le conseil communal alloue la dépense, et que la Députation permanente la rejette ou la réduise, ou si la Députation, d'accord avec le conseil communal, se refuse h I'allocation ou n'alloue qu'une somme insuffisante, il y sera statué par un arrété royal.

Art. 141. Les budgets et les comptes doivent, ii la diligence des bourgmestre et échevins, être soumis a l'appro-bation de la Députation permanente du conseil provincial, qui les arréte définitivement.

Toute allocation pour dépense facultative, qui aura été réduite par la Députation permanente du conseil provincial, ne pourra être dépensée par le collége des bourgmestre et

échevins sans une nouvelle délibération du conseil communal qui l'y autorise.

Les administrations communales sont tenues, en soumet-tant leurs budgets et leurs comptes amp; l'approbation de la Députalion permanente du conseil provincial, de certifier qu'ils ont été publiés et affichés.

Art. 69. Le conseil est tenu de porter annuellement au budget des dépenses toutes celles que les lois mettent h la charge de la province, et spécialement les suivantes :

9° Les dépenses relatives aux églises cathédrales, aux palais épiscopaux et aux seminaires diocésains, conformé-ment aux décrets des 18 germinal an X et 30 décembre 1809.

Circulaire du ministre des finances du 27 mai 1836 concer-iiant l'enregistrement des actes soumis a une approbation de Vautorité supérieure.

Des instructions émanées des administrations précé-dentes, en opposition formelle avec les dispositions légales sur la matière, ayant fait naitre des doutes parmi les employés de l'enregistrement sur la question de savoir, si c'était ii compter de la date de la passation de l'acte sujet h l'approbation de l'autorité supérieure ou bien de la date de

celte appi obaüon que devait courir le délai pour renregistre-meni des aetes de l'espèce, i! m'a paru nécessaire de fixer toule incertitude h eet égard.

D'apiès la loi du 22 trimaire an VII, les actes assujettis è Fenregistrement dans un délai de rigueur, doivent étre soumis la formalité dans les délais fixés par les art. 20, 21, 22 et 23, ii compter du jour de Ia passation des dits actes,

Ce principe est général et il n'y est apporté qu'une seule exception légale, c'est celle établie par Tart. 2 du décret impérial du 12 aoüt 1807, en faveur des baux a ferme des hospices et autres établissement^ publics de bienfaisance ou ^instruction publique, dans ce cas, Ie délai pour I'enregistrement d'un acte de bail ii ferme, passé au profit d'un de ces éta-blissements ne commence a courir que du jour de l'approba-üon de 1'autorité supérieure donnée a eet acte.

L'exception confirme Ia régie, il va sans dire que tous les actes indistinctement doivent étre enregistrés dans les délais fixés, qui courent ii compter du jour de leur date.

Toutefois , il est incontestable qu'un acte passé sous réserve de l'approbation d'une autorité supérieure, ne de-vient obligatoire ent re toutes les parties contractantes que lorsque cette approbation, qui en suspend les effets, a été donnée, et dès lors eet acte ne peul donner ouverture au droit d'enregistrement sur la convention, avant qu'un pareil acte n'ait recu son commencement d'exécution.

11 résulte de ce qui précède, qu'ii l'exception des actes dont parle Ie décret impérial du 12 aoüt 1807, tout acte assujetti ;i Ia formalité dans un délai de rigueur, passé sous réserve de l'approbation de l'autorité supérieure, ne doit étre enregistré qu'au droit fixe provisoire de fr. 1-70, dans le délai fixé par la loi et ce a compter de Ia date de sa passation, sauf, lors de l'approbation ou lorsque le contrat aura repu un commencement d'exécution, ü exiger i titre de

supplément et aussi sous la reduction du droit iixe porgu, les droits auxquels la convention donne ouverture.

Circulaire minislériclie du 1 I juin 1836 concernant les plans et devis qui doivent accompagner les demandes en autorisa-liou pour la construction ou les reparations des églises (i).

Afin deviler, a lavenir, les retards qu'entraine souvent Firrégulai-ité des plans et devis qui doivent accompagner les demandes en autorisation pour la construction ou les reparations d'ëglises cl edifices publics, je vous prie de vouloir Lien thire insérer au memorial administratif de votre province, une note des pièces h produire par les administrations locales, a 1'appui des demandes de l'espèce, qu'elles adresseront, dans Ia suite, au gouvernement et dont voici le détail :

1quot; Un plan général de masse comprenant les terrains qui entourent l'édifice dont la construction est projetée, sur une éclielle d'un demi centimetre pour metre.

7quot; Tous ces dessins seront. arrêtés invariablement a l'en-cre, et seront tracés avec exactitude, en Indiquant tous les détails des corniches, chapilaux ou profils (tuelconques, do manière ü pouvoir faire apprécier leurs proportions respec-tives.

8° Dans les coupes on devra exprimer les détails des constructions, comme magonnerie ou charpente, ainsi que les gros fers qui pourraient servir a les consolider.

9° Tous ces dessins de détails précités seront faits sur une échelle de un centimètre pour mètre, et cette même échelle sera tracée au bas de chaque feuille de dessins; on devra, en outre, coter avec exactitude, les principales dimensions de longueur, largeur et hauteur des diverses parties de ledifice.

10° Quant f» la formule ii suivre pouquot; dresser les devis, l'on devra se conformer celle qui a été indiquée dans la circulaire du 16 octobre dernier, 7 division, n⁰ 14,346.

Nous avons, de commun accord avec les chambres, dé-crété et nous ordonnons ce qui suit :

Art. 1. A dater du lquot; janvier 1837, les sommes nécessaires pour payer les traitements des vicaires qu'exige Tad-ministration des paroisses, seront portées annuellement au budget de l'État.

2. Ces traitements sont fixés èi cinq cents francs, sans préjudice aux suppléments que les communes et les fabri-ques des églises auront la faculté d'accorder.

Décision du Ministre des finances du 22 février 1841, relative aux mesures d'ordre pour les demandes en inscription des cautionnements versés en numéraire par les comptables de l'État.

J'ai l'honneur de vous transmettre copie d'une décision de M. Ie Ministre des Finances, en date du 22 février dernier, prescrivant de nouvelles mesures d'ordre en ce qui concerne les demandes en inscription des capitaux versés a litre de cautionnement par les comptables, en exécution de l'arrété du Gouvernement provisoire du 23 novembre 4830;

Par cette décision vous êtes chargés de faire former et de recueillir les demandes en inscription; de les transmettre périodiquement au Département des Finances (Administration du Trésor public); de délivrer aux intéressés des titres provisoires, et finalement de leur faire parvenir les titres définitifs. Vous voudrez bien. Messieurs, les directeurs, veiller h ce que ces dispositions soient ponctuelle-ment exécutées.

La remise de la quittance ou des quittances de versement dont il est question aux art. 3 et 4, ne devra avoir lieu que quand le cautionnement sera complété.

Cette remise s'effectuera par l'intermédiaire des inspecteurs d'arrondissement, de méme que celle des titres provisoires et des titres définitifs h délivrer aux intéressés, aux termes des art. 4 {in fine) et 7 de ia décision.

Vous remarquerez du reste. Messieurs les directeurs, que sauf l'abrogation de la resolution du 20 décembre 1830, il n'est rien changé aux autres instructions en vigueur en matière de cautionnement. Toutefois la circulaire du 1' aoüt

1832, Ree. 97', ue devra plus s'appliquer a lavenir a Ia quittance du versemeut qui complètera ie cautionnement, puisque celle-ci vous parviendra immédiatcment en original, avec la demaiide en inscription.

Revu la resolution de 1'Aduunistrateur général des Finances, en date du 20 décembre 1830 (Trésorerie générale, n' 875) relative au mode a suivre pour les demandes en inscription de cautionnement;

Considérant qu'en execution de eet arrété, 11 a été introduit dans la comptabilité des directeurs du trésor dans les provinces, des modifications par suite desquelies il est de-venu inutile pour ces fonctionnaires d'avoir connaissance des versements effectués k titre de cautionnement, puis-qu'ils ne doivent plus faire aucune mention de ces versements dans leurs écritures;

^ Considérant qu'il appartient au contraire, et tout parti-culièrement, a chaque administration spéciale, d'exercer une surveillance immédiate sur les fonctionnaires compta-bles placés sous ses ordres, et de s'assurer en premier lieu, si tous ceux de ces fonctionnaires que la cliose concerne

ont fourni le cautionnement fixé pour la garantie de leur gestion respective, et s'ils oat en outre rempli toutes les formalités nécessaires pour obtenir rinscription de ce cautionnement au registre géneral ouvert a eet eftet.

Vu l'avis du Directeur de rAdministration des conü ibu-tions directes, cadastre, douanes et accises, en date du 20 novembre 1839, n⁰ 3076;

Vu l'avis du Directeur de rAdministration de lenregistre-ment, des domaines et des foréts, en date du 27 décembre 1839, n⁰ 6792;

Revu la dépêche adressée a M. le Ministre des Travaux publics, sous la date du 27 aoüt 1840 (Trésor public, n⁰ 5111);

Ouï le rapport et sur la proposition du Directeur de rAdministration du Trésor public, decide :

Art. l^or. Les dispositions de la resolution de rAdminis-rateur général des Finances, en date du 20 décembre 1830, relative au mode a suivre et aax formalités a remplir pour les demandes en inscription de cautionnement, sont rap-portées et seront, a partir du 1quot; avril prochain, remplacées par les dispositions suivantes.

2. Le versement des sommes a fournir ü titre de cautionnement, en exécution de l'arrêté du Gouvernement provisoire, en date du 23 novembre 1830, sera effectué dans la caisse des agents du cassier général de l'État, dans tel arrondissement qu'il pourra convenir aux parties soumises a. ce versemet, et la quittance qui en sera retirée devra indi-quer, outre le nom et la qualité du comptable, l'imputation : pour cautionnement.

3. Les comptables qui auront effectué un versement a titre de cautionnement, en transmettront immédiatement la quittance, savoir :

a. Les Directeurs du ïrésor dans les provinces, au Directeur de rAdministration du Trésor public, au Département des Finances; 17.

h. Les receveurs des contributions directes, des douanes et des accises, au directeur des mêmes contributions dans leur province respective;

c. Les receveurs de Fenregistrement et des domaines, au directeur provincial de l'enregistrement et des domaines, soue les ordres duquel ils sont placés;

d. Les directeurs et les percepteurs des postes, au directeur de VAdministration des postes ti Bruxelles, pour être ensuite transmise par ses soins au département des travaux publics;

e. Les fonctionnaires, les employés ou les préposés de Fadministration du chemin de fer soumis h fournir un eau tionnement en numéraire, au directeur des chemins de fer en exploitation, qui transmettra les pièces au département des travaux publics;

f. Les receveurs communaux, les receveurs des bureaux de bienfaisance, les agents de change, les courtiers de commerce et autres agents non comptables de l'État, mais qui sont soumis, en vertu des fonctioos qu'ils remplissent ou de la profession qu'ils exercent, h fournir un cautionnement en numérire, et pour autant que ce cautionnement ait été versé dans les caisses du trésor public de l'État, au Gouverneur civil dans leur province respective.

Art. 4. La remise des quittances de versement prescrite par l'art. 3 sera faite au moyen d'une demande en inscription formée en double expédition, d'après la formule impri-mée jointe a la présente resolution sous la lettre a et cette formule sera délivrée sans frais sur la demande des intéressés, au bureau des fonctionnaires supérieurs auquels les quittances de versement doivent être adressées en confor-mité des indications contenues dans l'article qui précède.

Après verification des pièces, 1'une des deux expéditions de la demande en inscription, düment revétue d'un accusé de réception de la pièce ou des pièces dont elle est accom-

pagnée, sera remise k l'intéressé que la chose concerne pour lui servir de titre provisoire.

5. A l'expiration de chaque trimestre, les quittances de versement, et toutes les demandes en inscription recues pendant les trois derniers mois, seront adressées, par les autorités ou par les fonctionnaires que la chose concerne, au Département des Finances (Administration du trésor public) accompagnées d'un bordereau en double expédition (modèle Litt. B), et après verification des pièces, une des expéditions de ce bordereau sera renvoyée avec accusé de réceptioa, pour décharge.

Avant d'établir aucun travail-d'ordre sur les demandes en incription des receveurs des contributions directes, des douanes et des accises, et des receveurs de l'enregistre-ment et des domaines, le Directeur de l'administration du trésor public transmettra ces demandes en communication et pour annotation radministration centrale que la chose concerne et les pièces seront renvoyées dans la huitaine l'administration du trésor public, avec les observations auxquelles elles auraient pu donner lieu.

G. A chaque envoi trimestriel des pièces relatives aux demandes en inscription de cautionnement, sera joint un état indicatif (modèle litt. C) des fonctionnaires ou employés comptables déjk soumis a fournir un cautionnement en numéraire, mais qui n'en ont pas encore effectué le versement.

7. A l'expiration de chaque semestre, les capilaux versés k titre de cautionnement, et pour lesquels une demande en inscription sera parvenue a l'administration du trésor public, düment accompagnée de la quittance de versement, seront inscrits au registre général des cautionnements par les soins de l'administration du trésor public, et il sera de-livré de chacune des inscriptions faites audit registre général, un certificat pour servir de titre a la partie intéressée.

gistre géneral des cautionnements seront, après avoir été revêtus du visa de Ia Cour des comptes, adressés aux comptabies intéressés (ou aux bailleurs de fonds, lorsqu'il y aura lieu), par l'entremise des fonctionnaires supérieurs qui ont reou les quittances de versement avec les demandes en inscription.

Les receveurs des contributions directes, des douanes et des accises et les receveurs de Fenregistrement et des do-maines, recevront leurs titres d'inscription par les soins du radministration centrale a laquelle ils ressortissent respec-tivement.

L'Administration du trésor public fera connaltre en temps utile aux comptabies ou aux bailleurs de fonds, intéressés a recevoir eet avis, 1 epoque a laquelle leur titre définitif d'inscription sera mis i\ leur disposition et le bureau oü ils pourront réclamer ce titre contre la remise du récépissé ou titre provisoire dout ils sont porteurs.

Le même avis fera connaitre en outre le montant de la somme dont le paiement est soumis h la liquidation de la Cour des comptes pour les intéréts proportionnels calculés jusqua la fin du semestre expire, et lepoque ;i laquelle ce paiement sera ouvert ainsi que la résidence du directeur du trésor par les soins duquel il sera efFectué.

10. Par continuation de ce qui s'est pratiqué jusquici, les comptabies de l'État et tous les intéressés porteurs dun titre d'inscription au registre général des cautionnements, ont la faculté de désigner le chef-lieu de la province dans laquelle ils désirent que les intéréts de leurs capitaux soient rendus payables.

11. Si les parties intéressées viennent a changer de province, et si elles désirent que le paiement de leurs intéréts soit transféré d'une province dans une autre, il suffira qu'elles en fassent parvenir l'avis ou la demande par écrit au Département des Finances. Pour le paiement du premier

semestre de ramiée, il est indispensable que la demande de changement de province soit adressée avant le 1quot;' mai, et pour le paiement du second semestre avant le l^er novembre.

Toutes les demandes de l'espèce qui seraient formées après les époques ci-dessus indiquées seront régulièrement annotées; mals il ne pourra y ètre fait droit que pour le paiement du semestre suivant.

12. Le directeur de l'administration du trésor public est chargé de l'exécution de la présente resolution dont une expédition sera adressée ii la Cour des comptes pour information.

Pareille expédition sera adressée, pour communication et direction, au département des travaux publics, aux Gouverneurs dans les neuf provinces du Royaume, h l'administration centrale de l'enregistrement, des domaines et des forêts, et au directeur de la l^re division de l'adminisu: 'Jon des contributions directes, cadastre, douanes et accises, chacun pour ce qui le concerne.

cautionnement, lequel \ cautioMement (^f/) ^{a éte fixe} '^l ^ sollicite I'inscription de cette somme au registre general des cautionnements, produisant ci-joint, a eet effet, les quittances de versements qui lui ont eté déüvrées; savoir ;

(б) Indication exacte 1° Des fonctions ou quahtes en vertu desquelies le comptable est soumis a fournir un cautionnement.

2° De la commune ou des communes, et de la province dans lesquel-les le comptable exerce ses fonctions.

(c) Indiquer, s'il y a lieu, que eest un supplément de cautionnement, et dans le cas contraire, remplir le blanc par un trait de plume.

Le comptable prénommé, désirant que le mon-tant des versements qu'il a effectués pour complément de cautionnements soit réuni aux inscriptions qu'il a déjh au registre général des cautionnements, a remis également a cet eftet, au directeur (nota) provincial des contributions directes, etc., a

1° Un titre d'inscription delivré le sous le nquot; et portant la somme de fr.

Montant des anciennes inscriptions h annuler pour ètre réuni h celui des versements faits pour supplément.

Le soussigné sollicite de plus, que dans l'inscription au registre général, et dans Ie certificat qui en sera délivré.

(Nota.) On ne doit point demander la réunion d une inscription en nom propre a celle qui aurait óté faite au profit dquot;un bailleur de fonds, ni la réunion d'un cautionnement fourni en qualité de comptable de l'État, d celui qui concernerait une recette communale, un bureau de bienfaisance, etc., ni enfin celle dquot;un cautionnement fourni sous le Gouvernement précédent aux sommes versées depuis 1830.

lui a fourni les fonds nécessaires pour ce cautionnement, et que les intéréts qui en écherront successivement seront payés audit bailleur de fonds (i).

{i) Dans le eas oü il n'y aurait point de bailleur de fonds, ce dernier paragraphe doit être biffé.

Le soussigné, directeur des contributions directes, etc., ii , déclare avoir repu du comptable

dénommé dans la petition ci-dessus, 1 quittance y mentionné ; et le présent refii lui servira de certificat provisoire.

Bern tin certificat d'imcription au registre general des cautionnements sous Ie n⁰pour uue so mme de fr.

ÉTAÏ des versements qui restent a effectuer 2^e tnmestre ^itre de cautionnement par des comptables 18-11. déj;\ installés dans leurs fonctions au 30

Art. 10. Tout comptable est responsable du recouvre-ment des eapitaux, revcnus, péages, droits et impóts dont la perception lui est confiée.

Avant dobtenir décharge des articles non recouvrés, ii doil faire conslater que le non-recouvrement ne provient pas de sa negligence, et qu'il a fait en temps opportun toutes les diligences et poursuites nécessaires.

Quand un comptable a eté force en recette, et qu'il a payé de scs deniers les sommes dues et non renseignées, ii est subrogé de plein droit dans les créances et priviléges de l'État ö la charge des débiteurs.

Fabriques, sémiuaires, etc. — Donations el leys. — Art. 58 du décret du 30 décembre 1809, 07 du deer et du 6 novem-bre 1813. — Execution.

A MM. les Procureurs-Généraux prés les cours d'appel et Procureurs du Roi prés les tribunaux de première instance.

L'article 58 du décret du 30 décembre 1809, porte : « Tout notaire, devantlequel il aura élé passé un acte, con-» tenant donation entre vifs ou disposition testamentaire, » au profit d'une fabrique, sera tenu d'en donner avis au » curé ou desservant, » et l'article 67 du décret du 6 nc-vembre 1813 dit : « Tout notaire devant lequel il aura été » passé un acte, contenant donation entre vifs ou disposi-

» lion testamentaire, au profit d'un sémimire ou d'uiie école « secondaire ecclésiastique, sera tenu d'en instruire l'évêque, » qui dcvra envoy er les pièces, avec son avis a notre minis-» tre des cultes, afin que, s'il y a lieu, 1'autorisation pour » l'acceptation soit donnée en la forme accoutumée. »

Une disposition identique, relative aux libéralités qui sont faites aux hospices, n'ayant pas toujours été observée (voir ma circulaire du 10 décembre 184G, 1¹⁰ dir. 2^e bur. n⁰ 11087, insérée au moniteur du i l du même mols n⁰345) il est possible que celles que je viens de mentionner aient aussi parfois été perdues de vue; je viens, en conséquence, vous prier de vouloir bien les rappeler aux notaires comme cela s'est fait pour l'article 2 de l'arrété du 4 pluviose an XII.

L'article 60 du décret du 30 décembre 1809 porte : « Les maisons et biens ruraux appartenant aux fabriques » d'églises, seront affermés, régis et administrés par le » bureau des marguilliers, dans la forme déterminée pour » les biens communaux. »

La question de savoir si les fabriques deglises doivent employer un notaire pour la location publique de leurs biens, ayant été soulevée, elle a été examinée en prenant pour base ce qui a eu lieu pour les biens des communes.

Les fabriques d'églises étant assimilées aux communes, en ce qui concerne la location de leurs biens, elles ne doivent point, parait-il, pour les actes de l'espèce, recourir au ministère d'un notaire.

En effet, les articles 2 et 14 du tilre II de la loi du 28 octobre 5 novembre 1790 porte :

« Art. 2. Les baux ;i ferme ou a loyer passés publique-« ment et a renchère, avant le '10 de cc mois, par les corps « administratifs ou par les municipalités, dans quclquo » forme qu'ils soient, seront exécutés suivant leur forme et » teneur.

» Art. 14. Lc Ministère des notaires nc sera nullement » nécessaire pour la passation des dits baux, ni pour tous « les autres actes d'administration, etc. »

Ce principe se trouve reproduit dans le décret du 4 mes-sidor an XIII, et dans l'arrêté royal du 22 juillet 1826.

Le décret du 12 aoiit 1807 a, d'ailleurs, en quelque sorte, confirmé tacitement ce mode de location, en prescrivant l'intervention d'un notaire seulement dans les baux ii ferme des hospices et autres établissements de bienfaisance ou d'instruction publique.

Au reste, bien que rintervention d'un notaire soit pure-ment facultative lorsqu'il s'agit de baux a ferme ou a loyer de biens appartenant aux communes, il résulte des rensei-gnements qui sont parvenus des différentes provinces, que ce mode est celui qui est le plus genéralement suivi pour la passation de ces actes surtout quand il s'agit de biens do quelque valeur. Le motif en est qu'un acte de location passé devant notaire procure un tilre exécutoire emportant execution parée; ce qui dispense les administrations communales de recourir aux tribunaux, le cas échéant, pour assurer l'exécution du dit acte. (Decision du depart, de 1'int. du G sept. 1847, 1'quot; div., n⁰ 4, 504 B.)

L'article 77, nquot; 3, de la loi du 30 mars 1836, soumet a l'approbation de la Deputation permanente du Conseil provincial, les deliberations des Conseils communaux relatives, entre autres au placement et au Temploi des deniers communaux.

Aucune regie n'est tracée a eet égard par la loi. Le mode de placement et de remploi des deniers des hospices, bureaux de bienfaisance et autres établissements publics, n'est point non plus régi par des dispositions completes et precises (arrêté royal du l^cl juillet 1816).

Les régies de comptabilité communale trapees d'abord par les arrêtés des 30 septembre et l⁰' novembre 1814-, 7 janvier 1817 et 3 mal 1819, et ensuite par les règlements émanés pour l'administration des villes et du plat pays, gardent le silence sur le mode d'emploi des recettes extra-ordinaires et des capitaux des communes et établissements publics.

Cependant Fattention du Gouvernement des Pays - Bas s'était portée sur le placement de capitaux d'une nature spéciale.

Un arrêté du 25 octobre 1816 avait reglé Temploi des sommes provenant de la liquidation avec la France, et appartenant aux villes des provinces septentrionales, du clief de versements a la caisse d'amortissement.

Un autre arrêté dn 14 novembre de la même année, qui s'appliquait particulièremenl aux provinces méndionales, ordonna ijue los sommes encaissées du chef de versements fails dans la caisse d'amortissement el de service, seraient employees au payement dos detles arriérées exigibles des communes, après que la liquidation en aurait été faite par raulorile compétente; quo l'excédant servirait ;i l'extinction de la dette constituée, et enfin que ce (jui resterait, après le payement de la dette exigible et l'extinction de la dette constituée, serail employé en achat d'inscriptions sur le grand-livre de la dette publique.

L'article 38 de la loi du 27 décembre 1822, portant créa-tion du livre auxiliaire avait pour luit avoué de faciliter, dans les provinces méridionales , la perception des intéréts et d'encourager de plus en plus la participation a la dette publique. Les mesures prises et les encouragements donnés n'étaient pas entièrement demeurés sans résultat. Les rentes inscrites a'u livre auxiliaire et au arand-livre d'Amsterdam

au profit des communes el d'établisscmenls publics, et qui onl été transtérées, coiiformément a Tart. 63 du traité du 5 novembre 1842, s'élevaient, au l^c' octobre 1830, ii environ 160,000 florins par année, représentant un capita! de 6,400,000 florins.

Le Gouvernement Francais s'était également préoccupé de l'emploi des deniers communaux et des capitaux apparte-nant aux établissements publics.

L'arrêté du 19 veotóse an X, relalif a Fadministration des bois communaux, porie que le prix des coupes exlraordi-naires sera versé dans la caisse d'amortissement, avec l'inlérêt a 3 p. c. et qu'il en serait de même des recettes extraordinaires provenant d'aliénalions d'immeubles ou de remboursement de capitaux des communes non affectés aux dépenses ordinaires.

L'article 9 de l'arrêlé étend ces dispositions aux hospices et aux autres établissements publics.

Un arrêté du 4 thennidor an X, regie le placement des revcnus ordinaires des communes, nou employés en embel-lissements ou ameliorations.

L'avis du conseil d'état du 2.1 décembre 1808, sur le remboursement des rentes et capitaux des communes, fa-briques deglises, etc., facilite le placement des fonds de l'espèce, en ce qu'il porte que leur emploi en rentes sur l'Etat, na pas besoin d'etre autorisé et Test de droit par la regie générale déja établie.

Enfin le décret imperial du 27 février .1811, sur 1'orga-nisation de la comptabilité communale, charge (art. 4) le Ministre du trésor public de prescrire aux receveurs com-munaux de verser dans les caisses des receveurs généraux et particuliers de l'Etat, les sommes qui excèderaient les besoins des communes. Les sommes ainsi versées devraient produire intérét.

Telles étaient les principales dispositions arrêtées sous 1'empire, sur l'emploi et le placement des deniers commu-naux et des capitaux appartenant aux bureaux de bienfai-sance, hospices, tabriques d'églises et autres établisse-ments publics.

Un arrêté ministériel pris en France, le 23 novembre 1824, arrêté basé sur le décret impérial du 27 février 1811, porte que les communes, hospices et autres établissements publics, continueront d'etre admis verser les sommes qui excèderont les besoins de leur service dans les caisses des receveurs des finances et que le taux de l'intérêt sera fixé annuellement par le ministre des finances.

11 parait que sous l'empire, les versements cftectués ne montaient qua huit millions et qu'ils produisent actuelle-ment en France, plus de 120 millions de réserves habi-tuelles au trésor, ce qui prouve que la mesure, telle quelle est exécutée aujourd'hui est favorablement accueillie par les communes et les établissements publics.

Si les dispositions arrêtées en France et dans le royaume des Pays-llas différaient entr'elles quant aux moyens et WFll

Nous avons pensé, que des régies pourraient utilement être tracöes pour rendre plus fréquents les placements en |||jc

fonds beiges des capitaux des communes et des établisse-ments publics, leur intérêt se confond ici avec celui du pays, lis trouveront dans ce placement le triple avantage de la sécurité, de 1 elevation du taux d'intérêt et de la faci-lité de réaliser promptement leurs capitaux si le besoin s'en faisait sentir. D'un autre cóté, le crédit public se consoli-dera sans doute de plus en plus par le classement en mains fermes et en Belgique d'une plus grande partic de la dette nationale.

Nous vous prions en conséquence, Messieurs, d'adresser k toutes les communes, aux bureaux de bienfaisance, trnx hospices, aux fabriques d'églises et autres établissements de cette nature qui sont administrés sous la surveillance J'jr*

1° de leur enjoindre d'aliéner tous les fonds publics étrangers qu'ils pourraient posséder, en contravention a •£.•••

disposition qui a été maintenue par 1'article 25 de la loi du 31 mai 1824 (journal offieiel n⁰ 36), et qui défend a ces établissements d'avoir en leur possession des fonds étrangers autres que ceux qu'ils possédaient a l'époque susdite du 21 aoüt 1816 ou qui pourraient leur avoir été légués depuis;

2° de les inviter ïi retirer les sommes qu'ils pourraient avoir plapées dans les diverses caisses d'épargnes établies dans le royaume et en obligations émises par diverses so-ciétés;

3ⁿ de les engager de la manière la plus pressante a employer en acquisition de fonds publics nationaux, et nom-

mement en bons du tresor, les capitaux provenant de Ia vente des susdits fonds publics étrangers et du rembourse-ment des sommes plagées dans les caisses d'épargne, et en general tous leürs capitaux dispónibles;

4quot; de faire convertir également en inscriptions nominatives les obligations beiges au porteur que ces communes et établissements pourraienl posséder;

5° enfin de n'accorder rautorisation pour des placements autres qu'en fonds publics nationaux que très-rarement, et dans des circonstances toutes particulières oü l'intérêt de ces établissements l'exigent.

Le gouvernement, Messieurs, viendra en aide aux deputations permanentes, pour assurer le controle indispensable qu'elles sont appelées a exercer, en prenant toutes les dispositions nécessaires a eet effet. Cost ainsi que, dans le cas oü les placements auraient été offectués en inscriptions sur le grand livre, le Département des finances, adressera, cbaque trimestre ou chaque semestre respectivement aux Déparlements de l'Intérieur et de la Justice, pour être communiqué aux Députations permanentes, un état indiquant toutes les inscriptions portées pendant ce laps de temps sur le grand livre au nom des divers établissements publics ainsi que toutes les mutations faites par cux pendant la méme période.

En ce qui concerne les bons du trésor, les dispositions suivantes sont adoptées :

D'abord, les bons du trésor, au beu detre émis au porteur, seront émis au nom de 1'établissement qui en fera le placement. lis porteront, en outre, la mention expresse que pour en toucher le montant ou pour en opérer la négocia-tion, il est nécessaire qu'il y ait une autorisation préalable de Ia Députation permanente.

Tous les mois, les directeurs du trésor informeront I'au-torité provinciale des applicats qui auront été faits en bons

du trésor, par les communes et les ëtablissemeiits publics. Cette information nc devra pas être donnée, si, a l'échéance des bons, il y avait remploi immédiat, c'est-Ji-dire si de nouveaux bons étaient délivrés en échange de ceux échus; car, dans ce cas, les communes et établissements publics n'auraient recu en numéraire (jue lo montant des intéréts et la bonification.

Le remboursement des bons ne pourra se faire que sur l'autorisation spéciale de la Députation.

Afin que les directeurs du trésor ne délivrent pas de bons au porteur pour des applicats de fonds appartenant a des communes ou établissements publics, vous voudrez bien, Messieurs, avertir les receveurs on autres agents chargés des placements qu'ils doivent faire connaitre aux directeurs le nom de letablissement pour lequel ils effec-tuent un versement.

L'avis mensuel, donné par les directeurs du trésor a l'autorité de la province, mettra cellc-ci a méme de savoir si les fonds disponibles qui devaicnt être placés en bons du trésor ont réellement recu cette destination. Dans le cas contraire, la Députation veillera a ce que ces placements soient eftectués, comme ellc pourra con vertil' ou faire con-vertir en bons en nom les bons au porteur qui auraient été pris, sans désignaüon de letablissement intéressé.

Le Ministre de l'Intérieur, Le Minislre de la Justice, (Signé) Cu. Rogier. (Signé) De Halssy.

Eylises et presbytères. — Construction et restaura!ion. — Subsides. — Comptabilité (i).

Bien que l'Etat accorde annuellement f'r. 444,000 pour construction et restauration deglises et de presbjtères, etc.; et que les provinces allouent, de leur cóté, des subsides ii la même fin, il est impossible de suffire aux de-mandes qui surgissent de toutes parts.

11 est done nécessaire de veiller ii ce que l'on n'exécute des constructions nouvelles que lorsque la nécessité en est bien reconnue et ce que les communes n'usent de leurs ressources qu'avec prudence.

Par ma circulaire du 2 Février dernier, j'ai eu riionncur de vous prier, Messieurs, d'être attentifs h ce que les tra-vaux ne soient entrepris que lorsque les administrations qui doivent les faire exécuter, se sont assurées les ressources nécessaires pour faire face :i toute la dépense y compris les subsides obtenus ou promis. Saus cette précaution, les fabriques et les communes venant :i se trouver dans l'im-possibilité d'achever les constructions commencées s'adres-sent la province et h TEtal pour combler ie déficit.

Dorénavant je ne soumettrai au Roi aucune proposition d'allocation supplementaire pour des travaux a terminer sauf dans des cas extraordinaires et imprévus, dont il devra être justifié.

Les administrations communales ct les conseils de fabriques devront a favenir pour éviter des déficits s'attacher

a choisii' pour la confection des plans et dovis des arclii-tectes capables et s'assurer que leur travail est exact et complet.

Enfin les plans et devis dont l'exécution est autorisée par Ie Rol doivent êlre suivis exactement et aucun changement ou addition nc peut y être fait sans une nouvelle autorisa-tion royale.

II me i'esle, Messieurs, a appeler de nouveau votre attention sur les comptes a rendre des subsides obtenus.

accordées pour les églises et les presbytères en général, et celles qui on! pour objet des travaux de construction ou de restauration, Ji des églises qui présentent ou présente-ront un caractère monumental.

Quant aux prémières les comptes doivent metre adressés par votre intermédiaire, 1c plus tot possible, et au plus tard au commencement de la seconde année qui suit l'exercice sur lequel Ie subside a été impute.

Si Ie subside de I'Etat était reparti sur plusieurs exer-cices, la fabrique ou la commune qui l'a obtenu, devrait vous adresser a la fin de chaque année un compte somrnaire et provisoire des recettes et dépenses, et après le paiement du dernier terme du subside, le compte définitif destiné a m'ètre transmis dans le délai indiqué ci-dessus.

S'il s'agit d'édifices ayant un caractère monumental, pour lesquels les travaux et les subsides durent ordinairement plusieurs années, los fabriques ou les communes subsidiées devront vous adresser au commencement de chaque année, un état des subsides recus, des dépenses taites et des travaux exécutés durant Famiée précédente. Ces états, con-formes au modèle ci-joint, me seront transmis avant la iiii du premier trimestre de chaque année avec vos observations s'il y a lieu.

reparations soient toujours faites ea temps utile, et de manière a arrêter de plus grandes degradations et ;i pré-venir one augmentation de dépense.

Je vous prie. Messieurs, do porter la présente instruction h la connaissance des administrations communales par la voie du memorial administratif et de les inviter :i y fixer l'attention des conseils de fabriques d'églises.

On fera connaitre en forme ^'observations lo si Ta lju iica'ioa est totale ou partielle; si des fouruitures etc. out lieu d'après uu boriereau de prix : s'il 3- a des travaux execute gt; en régie dümOiit autorisée; 2® le nom de ou ties entrepreneurs; 3o Ij ngt;:n de rarchitecti-directeur.

üne circulaire du Ministre de la justice, du 15 décembre 1848, adressée aux gouverneurs des provinces, porte tex-tucllement : « Aux termes de l'art. 62 du décret du 30 décembre 1809. « les biens de I'eglise ne peuvent être vendus, aliénés, échangés, ni méme loués pour un terme plus long que neuf ans, sans une délibération du Conseil, « tandis qu'aux termes de l'art. 59 de ce décret, il suffiit de l'avis du bureau des marguilliers, sur le rapport du trésorier, relativement aux actes contenant des dons ou legs ü la t'a-brique. » — Le bureau des marguilliers s'assemble tous les raois Ji Tissue de la messe paroissiale, au lieu indiqué pour la tenue des séances du Conseil, e( dans les cas extraordi-naires, il peut être convoqué, soit d'office par le président, soit sur la demande du curé ou desservant (art. 22 et 23 du même décret), (andis que le Conseil ne peut s'assembler que le premier dimanche du mois d'avril, de juillet, d'oc-tobre et de janvier, a Tissue de la grand'messe ou des vêpres dans Téglise ou dans le presbytère. 11 peut ensuite s'assembler extraordinairement, mais seulement sur l'autorisation de l'évêque ou du gouverneur, lorsque Turgence des affaires ou quelques dépenses imprévues Texigeront (art. 10, ibid.) — 11 est arrivé très-fréquemment que des Conseils s'assem-blent extraordinairement sans y avoir été autorisés.— D'un autre cöté, ils délibèrent sur Tacceptation ou le refus de donations ou legs, tandis que ces objets rentrent dans les attributions du bureau. — Afin d'obvier, a Tavenir, a ces irrégularités, je vous prie de vouloir bien rappeler les dispositions précitées du décrét du 30 décembre 1809, aux fabriques, et de veiller ii leur exécution. »

Le Gouvernement s'est charge jusqu aujourd'hui de payer, oulre les subsides qu'il accorde, le prix des plans dresses par rarchitecte dessinateur de la Commission royale des monuments, pour construction ou reconstruction d'edifices du culte et a ainsi devie de la regie adoptee cn cette ma-tière. Le libellé du budget du département de la justice, pour l'exercice 18-49 ne permettra plus d'y imputcr cette dépense, qui devra ètre supportée, le cas échéant, par les administrations des etdises ou des communes.

A cette fin, je désire qua l'avenir, vous correspondiez directement avec la Commission royale des monuments, dont les bureaux sont établis rue de la Montague, nquot; 83, a Rruxelles; celle-ci vous fera connaitre, préalablement, le prix des plans qu'clle proposera de faire dresser par son architecte et ce, afin que les administrations intéressés puissent adhérer d'avance a la dépense ou donner suite d'une autre manière aux observations de la Commission.

Par l'adoption dé cette mesure, les plans que vous m'en-verrez, avec les avis de la Commission des monuments pourront, M. le Gouverneur, être soumis, sans aucun retard, ii 1'approbation de Sa Majesté.

Vous voudrez bien veiller, M. le Gouverneur, a ce que les renseignements a produire satisfassent aux instructions contenues dans ma lettre a la Commission des monuments, du 27 juillet dernier, dont vous trouverez ci-joint une copie.

Par ma lettre du 19 juin dernier, je vous ai prié de vou-loir bien examiner, toujours avec une grande attention, les plans et les devis qui vous sont communiqués, de travaux a exécuter a dos edifices du culte, afin de vous assurer qu'ils sont exacts et complets, et d'épargner ainsi aux administrations intéressées des mécomptes et des dépenses sup-plémentaires auxquelles souvent il leur est impossible de faire face.

Je désire de même. Messieurs, que, lorsque vous devez apporter k ces plans, des changements qui donnent lieu a de plus grands frais, vous vouliez bien me faire connaitre aussi exactement que possible le chiffre de la majoration qui en résultera. Toutefois, Messieurs, il est très-désirable, et, presque toujours il est nécessaire de ne pas excéder les présisions, et je désire même que vous les réduisiez, toutes les fois que cela sera possible, vu la situation des Finances des communes et des provinces.

Pour éviter d'autoriser des constructions disproportion-nées avec les besoins des localités, je vous prie de vouloir bien me faire connaitre toujours avec votre avis, lorsqu'il s'agit de constructions nouvelles ou de reconstructions, le nombre de personnes que 1'Eglise pourra contenir, et, s'il s'agit d'agrandissement, le nombre de personnes auxquelles peut sufiire le batiment existant, et laugmentation de ce nombre par suite d'agrandissement.

Attendu que la première entree en fonctions des conseils de fabiique institués en execution de ce décret, a dii avoir lieu en 1810, et que les series des sorties triennales pres-crites par Tart. 7, doivent se régler a partir de cette époque, de manière que le mandat de la grande moitié des membres électifs se renouvelle le premier dimanche du mois d'avril 1849, celui de la petite moitié le premier dimanche d'avril 1852, et ainsi successivement de trois en trois ans;

Attendu que les conseils de fabrique organises posté-rieurement a 1810, ou renouvelés intégralement, devaient procéder de la mème manière et aux mémes époques aux élections triennales;

Attendu que ces élections onl du avoir lieu au jour fixe ou sur l'ordre du chef diocésain, donné contbrmément a Far-ticle 8 du décret;

Attendu que dans plusieurs paroisses les renouvellements triennaux ont été négligés ou se sont faits a des époques irrégulières;

Considérant qui! importe de maintenir ou de ramener runitbrmité légale et la régularité dans la composition de tous les conseils de fabrique, et de modifier, s'il y a lieu, cette composition d'après le chiffre de la population des paroisses, de manière que dans les paroisses oü la population est de cinq mille iunes ou au-dessus, le conseil soit composé de neuf membres électifs, et de cinq dans toutes

Vu i'art. 6 du même décret portant que : dans les paroisses ou succursales dans lesquelles les conseils de fabrique se-ront composes de cinq ou de neuf membres, non compris les membres de droit, Irois ou cinq des conseillers, seront pour la première tbis a la nomination du chef diocésain, et deux ou quatre a celle du préfet (aujourd'hui le gouverneur de la province;)

Considérant que le mode de nominaüon établi par eet article pour la première formation des conseils de fabrique, doit également être suivi lorsqu'il est nécessaire de procéder ti leur réorganisation;

Vu l'art. 67 de la Constitution, ainsi que notre arrété du 3 avril dernier {Moniteur, n⁰ 95).

Art. l^c''. Tous les conseils de fabrique d'églises se renou-velleront par séries, de manière que la grande moitié des membres électifs sorte le premier dimanche d avril 1849, la petite moitié le premier dimanche d'avril de l'année 1852, et ainsi successivement de trois en trois ans.

1° Les conseils de fabriques dont les sorties triennales ne correspondraient pas aux époques fixées par le décret;

Dans ce cas-ci, la dernière élection triennale ayant été celle de la grande moitié, la petite moitié, actuellement la pius₍ancienne, sortira le premier dimanche d'avril 1849, et pour compléter la série sortant cette dernière année, le con-seil de fabrique tirera au sort un des membres de la moitié la moins ancienne, lequel sortira également.

Celte operation prëcédera celles a faire par les fabriques qui se trouveront dans les cas prévus par les n^ns i et 2 de 1'article 3 ci-après.

Art. 3. Si le personnel du conseil de fabrique n'est plus en rapport cvcc la population de la paroisse, il sera procédé ainsi qu'il suit :

1° Si une fabrique de neuf membres doit ètre rëduite a cinq; comme la grande moitié de cinq sort au premier di-manche d'avril, la moitié restante de quatre se réduira d'abord h deux par la voie du sort, et ensuite les deux membres maintenus et composant la petite moitié, éliront de concert avec les fabriciens de droit, les trois membres qui tbrmeront la grande moitié;

2° Si uue fabrique de cinq membres doit ètre composée de neuf membres, la grande moitié de trois membres sortira le premier dimanche d'avril, et les deux membres restants, réunis aux membres de droit, éliront trois fab.iiciens; les quatre autres, a nommer respectivement deux par le chef diocésain et deux par le gouverneur seront installés Ie méme jour. Ensuite deux dc ces membres seront désignés par la voie du sort, pour appartenir ii la grande moitié, deux a la plus petite moitié.

Art. 4. Seront renouvelées par le chef diocésain et le gouverneur, conformément aux articles 3 et C du décret de 1809 :

1° Les fabriques dom aucun des membres électifs ne réunirait plus les conditions requises par ledit article 3;

2quot; Celles qui, au premier dimanche d'avril 1849, compte-raient plus de trois années depuis la dernière nomination faite par le chef diocésain et le gouverneur, par application de l'article 6 du décret, et dont le dernier renouvellement par moitié ou méme un renouvellement antérieur, n'aurait pas eu lieu.

dimanclie d'avril 18 gt;9, a moins qu'il n'y ait nécessité d'ajournement, auquel cas le gouverneur fixera uu autre dimanche, le plus rapproché possible.

Art. 5. Dans le cas de 1'article précédent, ainsi que dans tous les cas a venir d'organisation ou de renouvellemenl integral de conseils de fabrique par le chef diocésain et le gouverneur,'la moitié des membres éleclit's correspondant a la série indiquée par l'article l^cr ci-dessus, sortira la première lors de 1 election périodique qui suivra rinstallation.

Art. 6. Les fabriciens nommés, conformément a l'arrété royal du 2 aoüt 1819 {.Journal officiel, nquot; XL1), ou qui le seront ultérieuremcnt, en remplacement des membres sor tant par décès ou par suite de démission, de changement de domicile ou autre cause, complèteront seulement le terme pour lequel leurs prédécesseurs étaient nommés.

A l'avenir, dans le cas prévu par le dit arrété, 1 election du fabricien ou marguillier i remplacer, aura lieu dans la première séance du conseil qui suivra la vacance. Sinon, il sera procédé par le chef diocésain, conformément aux articles 8 et 18 du décret de 1809.

Notre ministère de la justice est chargé de 1 exécution du présent arrété.

Le Moniteur do ce jour publie un arrêté royal concernant le renouvellement et la réorffanisation dos eonseils de fa-briqued'église.Mes circulaires dos 14 décembre et 17 février dorniers émargées commo la présente, vous avaient déjii transmis des instructions sur eet objet important, et les mesures d'exécution qui viennont d'etre prises vous met-tront a memo de pourvoir, de concert avec les chefs diocé-sains, ti toutes les exigences des divers cas qui ont pu être prévus. S'il s'en présentait d'autres, vous voudrez bien agir par vous-même ou m'en référer conformément a mes dites instructions. A'ous n'en presserez pas moins l'envoi dos différents renseignements domandés. Parmi ces renseignc-ments devront nécessairement figurer les indications se rapportant i\ la population des paroisses auxquelles s'ap-plique Tart. 3 de rarrêté royal. \quot;ous pourrez-vous en rapporter, a eet égard, aux résultats du dernier reconsement; dans les localités oü cetto base ne pourrait point êtro adop-tée, les administrations communales pourront vöus fournir sans retard les indications nécessaires. Vous vous empres-serez dans tous les cas do faire comiaitre, avant le 2ü de ce mois au plus tard, Ie chiffre de la population aux chefs dio-césains et aux fabriques deglisos iutérossées.

Vous voudrez biou veiller a Taveuir a co que les états de population par paroisses soiont régulièroment drossés, de manière a ce qu'il puisse être tenu compte des changomonts intervenus lors des renouvellemonts partiels des eonseils de fabrique.

Je ne puis enfin vous engager assez ii faire tous vos efforts pour parvenir^ une composition réguliere et uniforme des administrations de fabrique. Chaque fois qu'il sera necessaire de réorganiser un conseil, je desire que vous puissicz vous concerter avec ie chef diocésain, afin que parmi les notables, réunissant d'ailleurs les conditions exigées par Tart. 3 du décret du 30 décembre 1809, la préférence soit toujours donnée h ceux qui, sachant lire et écrire, réunissent toutes les garanties de moralité, d'indépendance et de savoir. Vous en agirez de même dans le cas d'application de l'ar-ticle 3 n⁰ 2 de l'arrêté royal.

Les articles 9 et 11 du décret indiquent les elections aux-quelles les conseils de fabrique réorganisés doivent procéder le jour de leur installation.

Les autres conseils de fabrique devront se conformer h ces dispositions le l''¹ avril prochain, immédiatement après l'élection de la wande moitié dc leurs membres.

Vous voudrez bien le leur rappeler, afin que tous precedent régulièrement a la nomination du president et du secrétaire annuels, et qu'en outre les premiers nommentles trois marguilliers et que les autres pourvoient au remplacement du ou des marguilliers sortants.

Vous veillerez également a ce que le même jour les marguilliers nomment entre eux, avec le curé ou desservant, le président, le secrétaire et letrésorier du bureau. (Art. 19 du décret.)

Si les élections a faire par les conseils de fabrique, eu exécution du décret dc 1809 ou do l'arrété royal susdit, n'avaient pas lieu aux jours fixés, vous voudrez bien en informer de suite le chef diocésain, afin qu'i! puisse agir con-formément aux articles 8 et 18.

Les conseils de fabrique réorganisés dont 1'installation n'aurait pu avoir lieu le l⁰¹' avril prochain, devront êlre au-torisés par vous a se réunir en outre, si besoin est, le

dimanche qui suivra celui de leur installation, afin de terminer l'examen du compte (art. 80 du décret de 1809).

En cas de difficultés ou de confllts, vous m'en référerez, vous me tiendrez dans tous les cas, au courant des pria-cipales phases de cette affaire.

Circulaire aux deputations permanentes [des conseils provin-ciaux; aux administrations des communes et des établisse-ments publics, et a MM. les not a ires.

L'examen journalier des affaires et] les discussions qui ont surgi depuis quelque temps fournissent la preuve que les principes en matière de libéralités~au profit des services publics ne sont pas toujours bien jjompris : de graves in-convénients résultent des fausses notions qui existent a eet égard. Ainsi, au lieu de pouvoir£faire jouir au plus tót les établissements des avantages qui leur 'sont offerts, le gouvernement se voit souvent forcé de retarder ses décisions, soit paree qu'il y a nécessité de faire régulariser l'instruc-tion préliminaire, soit paree que les libéralités ont été faites dans des formes irrégulières ou sous des'condiüons iilicites. Les personnes charitables, donfles dispositions bienveil-lantes pour les services publics méritent detre si fortement encouragées, pourraient se tromper sur la nature des modifications ou sur les causes'des retards qui sont parfois ap-portés 11 l'exécution de leur [volonté; [et il importe, dans tous les cas, que les actes que l'autorité supérieure pose en

cette matière ne continuent pas a être mal interprêtés. Les explications et les instructions qui suivent ont pour but de guider les diverses administrations intéressées et d eclairer, au besoin, les bienfaiteurs eux-mêmes ainsi que les notaires chargés de recevoir les actes qui contiennént I'expression de leurs volontés.

De l'autorisation requise pour pouvoir accepter les Ubéralilés au profil des services publics. ■— Motifs. — Consequences.

« Art. 910. Les dispositions entre-vifs ou par testament, au profit des hospices, des pauvres d'une commune ou d'éta-blissements d'utilité publique, n'auront leur effet qu'autant qu'elles seront autorisées par un décret imperial.

« Art. 937. Les donations faites au profit d'hospices, des pauvres d'une commune ou d'etablissements d'utilité publique, seront acceptées par les administrateurs de ces communes ou établissements, après y avoir été düment autorisés. »

Les considérations d'ordre social qui ont dicté ces deux articles se trouvent clairement exposées dans les documents parlementaires relatifs au litre II, livre 11 du Code.

Voici comment l'orateur du gouvernement, le conseiller d'État. M. Bigot-Prcameneu, s'est exprimé :i ce sujet dans la séance du corps législatif du 2 floréal an xi, d'abord sur l'article 910 :

« On ne met pas au nombre des incapables de recevoir, les hospices, les pauvres d'une commune et les établissements d'utilité publique. II est, au contraire, h désirer que l'esprit de bienfaisance, qui caractérise les Francais, répare les pertes que ces établissements ont faites pendant la révo-

lulion; niais il faul que Ie gouvernement les aulorise. Ces dispositions sant sujeües a des régies dont il do it mainlenir l'execution. II doit connaitre la nature et Ia quantité des Mens qu'il met hors du commerce; il do it même empêcher qu'ü n'tj ait dans ces dispositions un exces condamnahle. »

Ensuite sur 1'art. 937 : « Quant aux donations qui seronl faites aux pauvres des communes ou aux établissemenls d'utilité publique, elles seront acceptées par leurs administrateurs, lorsque Ie (jouvernement, qui veille aux droits des families comme a Vintérêt des pauvres, les y aura autorisés. » (Locré, Legislation, Code civil, t. II, p. 365 et 392.)

Cet exposé des motifs est clair et précis; ii indique nel-tement quel sens ct quelle portée le gouvernement attribuait au projet qu'il venait de rédiger.

Lo rapport que fit, sur la même matière, M. Jaubert, dans la séance du tribunal, a la date du 9 floréal an xi n'est pas moins explicite. On y lit sous le n⁰ 18 :

« Los hospices, los pauvres d'unc commune, les établis-sements d'utilité publique ne pourront recevoir qu'en vertu d'une autorisation du gouvernement (art. 910); le zèle et la pit ié ue doivent pas excéder les homes legitimes. L'int ére t de In société, celui des families, exigeaient cette limitation, qui, au reste, sera encore plus sage que le fameux édit de 1749, oil on ne trouvait des dispositions restrictives que sur les immeubles.» (Locré, ibid., p. 443.)

Les commentateurs du Code sont aussi unanimement d'accord pour reconnaitre, en cette matière, uue double mission a l'autorité ; celle de protéger l'intérêt général et cello de protéger l'intérêt des families.

M. Duranton, après avoir cité Tart. 910, ajoute au n⁰ 260 du litre des donations et des testaments :

« On n'a pas voulu que, par un zèle inconsidéré ou par un sentiment d'humeur envers des parents, on les privat ainsi de la succession. Le gouvernement est juge de la

bonlé des motifs qui out pu determiner le disposant; il peut done autoriser purement et simplement Tacceptalion do la disposition, dans la mesure toutefois du disponible, ou, ce qui arrive fréquemment, ne I'accorder que sous la condition que la disposition sera réduite aux limites par lui fixées.

» II prend a eet égard en consideration la fortune laissée par le disposant ii ses héritiers indépendamment de la disposition, la qualité et le nombre des héritiers, les besoins de 1 etablissement au profil duquel cette disposition a eu lieu, el il se determine par le rapprochement de ces diverses circonstances. »

M. Coin de Lisle, Commentaire du titre des donations et des testaments, sous l'art. 910, nquot; 4, dit a son tour ;

« Le gouvernement exerce a la fois envers les corporations e( les établissements publics l'espèce de tutelle qui lui appartient, et envers les families le pouvoir modérateur dont usaient souvent les parlements. »

Et il renvoie sur ce dernier point au nquot; 2, oü on lil : « La jurisprudence des arrets modérait quelquefois les dispositions suivant 1 etendue de la libéralité comparée a la quanlité des biens et a la fortune des héritiers légitimes du donateur. (V. Ricard, nquot; 614; Rousseaud de Lacombe, Jurisprudence canonique, mot Communauté, nquot; 2, el les arrets qu'il cite, et Merlin, Rep. v^c lastilution d'héritiers, sect. 5, § l^cr, nquot; 17). »

La jurisprudence ii laquelle fait allusion M. Coin de Lisle était celle qui existait en France avant la legislation si positive établie dans ce pays par le fameux édil de 1749, auquel fait allusion le rapport précité au tribunat.

Merlin, a l'endroit cité, donne également une analyse de la legislation et de la jurisprudence qui existaient ïi eet égard dans les anciennes provinces belgiques. 11 résulte de cette analyse qu'il y avait autrefois dans nos provinces

défense générale de donner ou de léguer des hiens-fonds aux geus de mainmorte, et que les parlements réduisaient ou déclavaient, au besoin, nulles les libéralités failes en opposition h cette défense. Sous ce rapport, notre legislation était done même plus severe que la législation franpaise, et quant aux donations et legs d'argent comptaut ou de biens et effets mobiliers, f'aits en faveur des geus de mainmorte ou de quelques personnes faisant portie d'une com-munauté religieuse, ils étaient assujeltis, outre les solennités ordinaires, a un enregistrement spécial ou ;i Toctroi du prince. Ce dernier point, qui distinguait encore notre an-cienne législation de celle de la France, résulte positivement de Tart. 17 de ledit de Marie-Thérèse, en date du 15 sep-tembre 1753. Get édit peut cl re cité comme uu veritable monument historique a cóté de ledit francais, déja cité, de 1749.

Louis XV avait declare qu'en renouvelant la défense faite par ses prédécesseurs de former de nouveaux établissements sans leur autorisation,il regardait comme un des principaux objets de son attention les inconvénients de la multiplication des établissements des erens de mainmorte et de la facilité qu'ils trouvent a acquérir des fonds naturellement destinés a la subsistance et a la conservation des families ; qu'elles ont souvent le déplaisir de s'en voir privées, soit par la disposition que les hommes ont a former des établissements nouveaux qui leur soient propres et fassent passer leur uoin ;gt; la postérité avec le titre de fondateur, soit par une trop grande affection pour les établissements déja autorisés, dont plusieurs testateurs préfèrent l'intérêt a celui de leurs liéri-tiers légitimes, et que le meilleur usage qu'il pouvait faire de son autorité, dans une matière si importante, était de concilier autant qu'il est possible l'intérét des families avec la faveur des établissements véritablement utiles au public.

faisait que trop voir que l ou avail trouve des moyens de toule espèce pour éiuder l'exécution des lois salulaires sur les acquisitions par les gens de mainmorte, déclarait i son tour :

« Nous connaissons toute la faveur que méritent des éta-blissements qui n'ont pour objet que le service de Dieu, rinstruclion des fidèles el le soulagement des pauvres, el nous employons toujours volontiers nos soins pour la conservation des possessions legitimes de ceux qui ont ete formes par les motifs de rulilité publiquc et conformémcnt aux lois. Mais en accordant notre protection royale au maintien de ces possessions, l'intérêt et la voix commune de nos fidèles sujets nous invitent a veiller aussi h la conservation des families et a empêcher que, par des acquisitions con-traires aux lois, une grande partie des fonds el autres biens immeubles ou reputes tels, ne soit soustraite au commerce. »

Ces deux declarations si remarquables se trouvent tex-tueliement rapportées, avec la plupart dos dispositions aux-quclles elles donnèrent lieu, dans Ie Répertoire de I'adtiiiuis-tration et du droit administratif, par L. Tielemans, I. I. p. 101 el 144. Elles démontrent clairement quels étaient les principes de l'ancienne legislation, principes que le Code civil a voulu rigoureusement maintenir, ainsi que cela résulte de l'exposé des motifs, et notamment du rapport au tribunat.

Après cela, il est bien certain que les mêmes motifs qui ont fait réserver a l'autorité le controle sur les libéralités .en faveur des établissements publics énumérës dans les articles 910 et 937, ont également déterminé ce controle pour toutes les libéralités semblables qui ont été successivement tolérées au profil d'autres établissements, notamment en faveur des fabriques d'ëglise par le décret du 30 décembre 1809, et en faveur des séminaires par le décret du 6 no-vembre 1813.

tence dont il sera parlé plus loin. L'on en trouve la preuve dans les travaux qui ont précédé la confection de cette loi.

mune, il est toujours statue par le Roi sur l'acceptation, la repudiation ou la reduction de la donation ou du legs... »

La section centrale proposa de supprimer l'énumération de ceux qui pourraicnt réclamer, et les motifs de cette suppression, qui a été définitivement admise, se trouvent exposés de cette manière dans le rapport général tait par M. Dumortier :

« Le dernier paragraphe de ce numéro a été modifié en retrancliant la momenclature de ceux qui sont autorisés ü réclamer. Toutes les fois que nous l'avons pu, nous avons supprimé les momenclatures qui laissent souvent fi désirer.

Ici, par exemple, le projet du gouvernement accorde le droit de réclamer aux héritiers ou ayants droit du testateur ou la commune, mais on négligé de la stipuler en faveur des étahlissements au profit desquels le legs aurait été fait.

En simplifiant la rédaction, tous les intéressés seront admis a réclamer et ce droit de réclamation ne peut présenter que des avantages en pared cas; Yarticle d'aiUeurs sera mieux en harmonie avec les dispositions du Code civil. »

Lors de la discussion, un seul orateur (M. Doignon) avait cru devoir combattre le dernier paragraphed comme étant de nature a conférer au gouvernement un pouvoir exorbitant; mais ses observations n'ont rencontré aucune adhé-sion. {Moniteur, 1834, n⁰ 324.)

1° Que les libéralités, au profit des établissements publics, ne peuvent être acceplées que sous le controle de l'autorité;

2° Que ce controle a pour but de concilier l'intérêt de la société et des établissements avec les droits de la familie et avec le respect que mérite la volonté des bienfaiteurs.

L'on verra dans les sections suivantes quelles sont les conséquences qui découlent de cette mission importante, confiée h l'autorité.

D'après les termes et l'esprit des articles 910 et 937 du Code civil, il devait être statué dans tous les cas par un dé-cret impérial. Mais depuis lemanation de ce Code, il a été admis que I'intervention du gouvernement peut, en certains cas, étre remplacée par celle d'une autorité inférieure lors-que la libéralité n'est pas d'une grande importance. Sous le régime francais, des modifications avaient été introduites h eet égard par un arrété du 4 pluvióse an xii, et par un dé-cret du J2 aoüt 1807 pour les dons et legs faits aux hospices, aux bureaux de bienfaisance et aux fabriques d'église. Après la chute de l'empire, un arrété du gouverneur géné-ral de la Belgique (le baron de Horst), en date du 22 avril 1814, déclara ; « que les lois, décrets et arrétés sur la ma-tière étaient confirmés par provision et que chacun devait continuer Ji s'y conformer. »

Pareille confirmation fut encore expressément prononcée par un arrétéquot;royal du 21 octobre 1818; seulement, les états députés furent déclarés compétents pour statuer k la place des sous-préfets sur l'acceptation des dons et legs au-dessous de 300 fr.

Aujourd'hui, la matière est réglée par la loi communale du 30 mars 1836 qui dispose :

« Art. 76. Sont soumises h l'avis de la deputation permanente du conseil provincial et Ji l'approbation du Roi, les délibérations du conseil communal sur les objets suivants :

» 3° Les actes de donation et les legs faits a la commune ou aux élablissements communaux, lorsque la valetir excède 3,000 francs.

» L'approbation de la députation permanente du conseil provincial est suffisante lorsque la valeur n excède pas cette somme. Dans ce cas elle sera notifiée dans les buit jours de sa date, par la voie administrative, a la partie réclamante s'il y a eu opposition.

» Toute reclamation contre l'approbation devra être faite au plus tard dans les trente jours qui suivront cette notification .

» En cas de refus d'approbation en tout ou en partie, la rëclamation devra être faite dans les trente jours a partir de celui oü le refus aura ëté communiqué a fadministration communale.

» En cas de reclamation, il est toujours statue par le Roi sur l'acceptation, la repudiation ou la reduction de la donation ou du legs.

» Les dispositions du n⁰ 3. . . . sont applicables aux établissements publics exist a nl dans la commune, qui out um administration spéciale.

» Les actes délibérés par ces administrations sont en outre soumis k l'avis du conseil communal. » j^e^^rspositions, comme I'indique le texte, ne concernent toujefois que les dons et legs faits aux élablissements communaux ou aux élablissements publics existant dans la com-

mune et ayaut mie administration spéciale. Ces etablissements , sont tous ceux (ainsi qu'on le verra plus amplement dans la section IV, § 1quot;), qui se rattachent directement ou indirec-lement h l'existence de la commune. Mais, pour les libéra-lités en faveur d'établissements qui ne rentrent. pas dans cette categorie ou qui ont un caractère plus général, tels que les séminaifes, les fabriques métropolitaines ou cathé-drales, les congregations de soeurs hospitalières el les mai-sons de refuge, Ton reste, dans tous les cas, sous l'empire de la règle de la compétence du gouvernement, conformé-ment aux articles 910 et 937 Code civil, spécialement con-firmés par les décrets des 18 février 1809, article 13 ; 30 décembre 1809, article 113; 26 décembre 1810, article 4; et 6 novembre 1813, article 67.

Quant aux libéralités mêmes, faites aux étahlissements communaux ou aux etablissements publics, existants dans la commune et ayant une administration spéciale, il appert encore des dispositions précitées de {'article 73, de la loi communale, que la compétence du gouvernement forme toujours la règle, et que la compétence des deputations pour les libéralités de 3,000 francs et en dessous, n'existe que par une espèce de délégation des pouvoirs de l'autorité centrale. L'approbation de la députation permanente, dit la loi, est insuffisante, lorsque la valeur n'excède pas cette somme. D'oü la consequence que, dans le doute, il faut toujours recourir ii 1'intervention du gouvernement.

Cette intervention peut notamment devenir nécessaire lorsqu'une méme personne fait, par un même acte ou par des actes successifs mais connexes, deux ou plusieurs libéralités, soit par disposition collective ou séparée, soit par disposition principale ou accessoire. Dans cc cas, la compétence respective du gouvernement ou de la députation permanente doit se déterminer, non pas d'après la valeur de chaque don ou legs pris isolément, mais d'après l'impor-

tance de tous les dons cm legs connexes. La connexité exis-tera toujours, lorsque les libéralites seront comprises dans un mème acte ou dans des dispositions testamentaires suc-cessives; des dispositions de cette nature ne devenant irré-A-ocables que par le décès du testateur, pour ne former dès lors qu'un seul lont : et lorsqu'il s'agira de donations con-tenues dans des actes distincts, cette connexité devra nëces-sairement se déduire des circonstances particulières i'i chaque espèce; mais elle existerait notamment s'il était évident, par la comparaison des dates plus ou moins rap-prochées des actes, que le donateur u'avait cherché qu'a soustraire ses libéralites au controle de l'autorilé centrale.

Dans toutes ces hypotheses, la competence devrait se determiner daprès lensemble de toutes les libéralités connexes, puisque ce nest qu'en se plagant h ce point de vue que l'autorité appelée a statuer pourrait efficacemenl proté-ger les droits de la familie et rintérèt des établissements avantao-és.

Ces principes avaient déja été compris du temps de Marie-Thérèse. L'article 17 du placard précité, en date du lo sep-tembre 1753, disposait :

« Nous voulons que les donations et legs dargent comp-tant, ainsi que les biens et effets mobiliers ou réputés tels, faits en faveur des gens de mainmorte ou de quelques per-somies faisant membres d'une communauté religieuse, quand mème ils seraient faits sous certaines charges ou par forme de tondation, soient et restent assujcttis aux solennités ordi-naires qui sont requises pour la validité des actes entre-vifs ou de dcrnière volonté respective. Ordonnons de plus que toutes lesdites dispositions, lorsqu'une ou plusieurs ensemble, faites par Ia méme personne, excéderont la valeur de oOO florins une fois ou de 25 florins par an, devront être ratifiées et enregistrées par-devant le juge du domicile de celui qui les a faites, et cela pendant la vie, Ji peine de nullité abso-

' lue; l'effet de quoi nous ordonnons tous magistrats et gens de la loi de se pourvoir incessamment d'un registre particulier, afin de servir 11 l'enregistrement des actes, qui doivent y être insérés en éntier, pareillement ïi peine de nullité. Et quant aux dispositions de l'espèce désignées au présent article, qui excéderont sen les on ensemble la somme de 1,000 florins une fois, ou de 50 florins par an, il sera besoin d'obtenir nos lettres d'octroi, ouï nos conseillers fis-caux, et cela pendant la vie de celui qui aura ainsi disposé, pareillement h peine de nullité absolue. »

L'esprit et le texte de l'article 76 de la loi communale emportent l'application des mémes principes : il y est parlé des actes de donation et des leys, locution qui indique que la valeur des libéralités eonncxes, faites par une méme per-sonne, doit être envisagée dans son ensemble.

Ainsi, lorsque la valeur donnée ou léguée, supérieure a 3,000 francs, est répartie entre plusieurs établissements de manière a ce que chacun ne soit appelé a recueillir qu'une somme inférieure a ce cliiffre, alors ce nest pas la députa-tion permanente, mais bien le gouvernement qui doit statuer sur l'acceptation de chaque libéralité.

Ainsi encore, lorsque les libéralités accessoires, infe-rieures ;i 3,000 francs, se rattachent a un don ou ;i un legs principal excédant cette somme, c'est encore le gouvernement qui doit statuer sur lacceptalion de toutes ces libéralités counexes.

Dans tous ces cas, les deputations permanentes, après avoir provoqué les délibérations des établissements intéressés, voudront done bien, a l'avenir, renvoyer les affaires J» l'administralion centrale en y ajoutant leur avis motivé. Elles pourront se prononcer a eet égard d'après l'ensemble des actes de donation ou des legs dont une copie entière devra toujours leur être envoyée avec les demandes en au-torisation, et leurs obligations a eet égard seront facilitées

D'après les mêmes principes, les deputations sont aussi invitées fi toujours statuer par un même arrêté sur Faccop-tation des libéralités connexes, dont la valeur globale n'ex-cède pas la somme de 3,000 francs, et s'il arrivait que des établissemenls, ressortissant a difFérentes provinces, fussent intéressés, les deputations de ces provinces feraient bien de s'entendre sur les decisions h prendre.

Enfin, lorsqu'une même disposition entre-vifs ou testamentaire intéresse principaletnenl. ou accessoirement plu-sieurs établissements, de manière a leur accorder des intéréts collectifs relativemcnt au même bien, c'est encore la valeur totale du bien qui doit determiner la compétence, et si cette valeur était inférieure a 3,000Jr., les députations, tout en statuant par le même acte, devraient chercher a prévenir les inconvénients de l'indivision. Dans ce cas, l'administration du bien donné ou légué pourrait, en règle générale, être abandonnée ii 1 etablissement principalement avantagé, pour le revenu en être distribué en proportion des droits respectifs de chaque établissement.

« Art. 900. Dans toute disposition entre-vifs ou testamentaire, les conditions impossibles, celles qui seront contraires aux lois ou aux mccurs, seront réputées non-écrites. »

Get article ne fait que répéter, pour les dispositions enlre-vifs ou testamentaires, le principe d'ordre public que l'ar-ticle 6 du même Code avail déjamp; proclamé pour toutes les conventions en général. Toutefois ce principe regoit ici une application beaucoup moins sévère.

Dans les conventions ordinnires ou a titre onéreux, l'obli-gation qui serait basée sur une cause ou sur une condition iilicite ne peut avoir aucnn elfet. (Art. 1131, 1133 et 1172 C. civ.). Mais le législateur a,cru devoir traiter d'une ma-nière plus favorable les dispositions titre gratuit : les conditions impossibles , celles contraires aux lois et aux mocurs, sent réputées non-écrites, sans que la libéralité même Ji laquelle elles sont apposées soit déclarée nulle.

Au reste, l'expression conditions employee dans l'article 900 no doit pas être interprétée dans un sens restrictif, mais plutót comme étant le synonyme du mot clauses. Les com-mentateurs du Code sont unanimes a eet égard, et pour le prouver, il suffira de citer Topinion de MM. Duranton et Coin de Lisle.

Voici comment s'exprime le premier de ces auteurs, au titre des donations entre-vifs et testamentaires, nquot; 3 :

« En réputant non-écrites, dans toute disposition entre-vifs ou testamentaire, les conditions impossibles, celles contraires aux lois ou aux bonnes moeurs, l'article 900 ne doit pas être entendu uniquement des conditions proprement dites qui sont Ie cas d'nn événement futur et incertain, un cas hypu-thétique; il s'applique également au cas oü la disposition a

entendu réputer non-écrit, c'est toute clause qui aurait pour objet une chose impossible ou contraire aux lois ou aux moeurs. La loi des 5-12 septembre 1791 se servait de ces expressions générales : Toute clause impérative ou prohibitive, etc.; et c'est dans le mêiiie sens qu'il faut entendre le mot condition, employé dans l'article 900. »

M. Coin de Lisle dit, a son tour, sous l'article 900, n^e 5 : « Les termes de l'article 900 sont généraux; et par conditions, il faut entendre non-seulement la condition proprement dite qui suspend la libéralité, mais surtout toute espèce de charge ou de clause impossible ou iilicite. »

Maintenant, il est certain que Tautorite, dont lo controle en matière de libéralités au profit des services publics a spécialement pour but de protéger Fintérêt général, doit, avant tout, chercher a écarter les conditions ou les clauses qui seraient impossibles, contraires aux lois ou aux moeurs, et qui par suite porteraicnt une atteinte directe a eet intérêt même.

Outre les conditions ou clauses qui, dans les libéralités entre particuliers, seraient également considérées comme illicites, il y a en cette matière toute une catégorie spéciale de clauses que l'autorité se voit souvent forcée de réputer non-écrites; ce sont toutes les clauses contraires aux luis ou aux règlements organiques des établissemenls publics.

Le maintien de l'organisation de ces établissemenls est, en effet, un objet essentiellement d'ordre social. En principe, cliaque établissement n'est préposé qu'a un service déterminé el ses administrateurs légaux ont seuls capacité pour accepter en son nom les dons ou legs afFeclés ce service. Cette capacité exclusive des administrateurs légaux, qui dérive forcément des dispositions précilées du Code et de la loi communale, est cependant assez souvent conteslée ou perdue de vue. Ceux qui ia contestenl invoquent notam-menl le paragraphe dernier, nquot; 3, art. 84, de la loi communale, coiifu en ces termes :

« II n'est pas dérogé, par les dispositions qui précédent, aux actes de fondations qui établissent des administrateurs particuliers. »

Ce paragraphe se trouve ii la suile des dispositions par lesquelles la loi communale a réglé le mode de nomination des membres des hospices ainsi que des bureaux de bien-faisance, et Ton veut en déduire la conséquence exorbitante qu'il appartiendrait ii tout particulier qui fait un don ou legs au profit des services publics, de déslgner pour administrateurs des biens donnés ou légués Iels individus qu'il lui

plairait, a rexclusion des administrateurs légaux, et sans que l'autorité eüt le droit de considérer une telle designation comme non-écrite.

Les rares arguments que l'on peut fournir a l'appui d'une pareille pretention sont tirés de quelques passages isolés d'une première discussion, très-confuse, dont ceparagraphe de la loi communale a élé 1'objet au sein de la Chambre des représentants, en 1834. A cette époque, cependant, il avait déja été reconnu, notamment par 1'honorable M. Fallon, que Yon ne voulait mdlement innover a la legislation existante, et la veritable portée de cette disposition a été définitivement fixée en ce sens dans les discussions très-explicites qui eurent lieu en 1836, a la suite d'une nouvelle présentation de deux projets d'organisalion et d'attributions communales.

Le retrait de l'ancien projet général avait rendu toutes les discussions antérieures inutiles, et il s'ensuit par cola même que l'on ne devrait, le cas échéant, attacher qu'une bien minime importance aux quelques arguments que fournirait, dans le sens préindiqué, la discussion de 1834.

Vers la fin des débats qui prècédèrent, en 1836, le premier vote sur le paragraphe en question, M. Jullien avait déposé un amendement tendant :i le faire supprimer, et eet honorable membre motivait sa proposition, entre autres, en ces termes ;

Je chercbe vainement quelle a pu être l'intention de ceux qui veulent introduire dans la loi cette disposition qui ne se trouvait pas dans le premier projet soumis a notre discussion; car elle ne peut avoir aucun objet, puisque la loi, de quelque manière que vous la conceviez, ne peut avoir d'efFet rétroactif, ne peut obliger que pour 1'avenir, ne peut régler les donations que pour l'avenir. Eh bien, s'il ne s'agit pas d'autre chose quo de régler les donations pour Yavenir aux hospices et aux établissements de charité, nous avons, h eet égard, une legislation compléte dans l'article 910 du

Code civil. Vous savcz que, d'après l'article OIO, les éta-blis'sements de bienfaisance, les élablissements publics nc peuvent accepter ni dons, ni legs, ni donations, sans une ordonnance royale qui les y autorise. Si celte disposition n'existait pas, il faudrait s'empresser de l'y inserer, car jc crois que robservation de cette disposition n'a jamais été plus nécessaire qu;i présent.

« Si cette disposition n'est pas utile pour Yavenir, il no m'est pas possible de ne pas penser quelle ait pour objet. de rélroagir sur le passé.... Si la disposition rétroagit sur le passé, quel sera son effet?— Les évêques, par exemple, le clergé, les fabriques réclameront aux bureaux do bienfaisance les fondations originairement faites ii leur profit, dont elles devront être (ces fabriques) les administrateurs naturels, paree qu'elles trouveront dans les tilres que ces fondations doivent avoir une autre administration que cello des hospices et des bureaux de bienfaisance; elles préten-dront qu'il faut rend re cette administration :i ceux a qui elle était originairement confiée. II est certain que de cette ma-nière on viendra déposséder les bureaux de bienfaisance et les administrations des hospices.

« Si l'on voulait faire rétroagir la disposition dont il s'agit, il en résulterait les consequences les plus funestes pour les propriétés et les biens des hospices et des bureaux de bienfaisance....

» .... Je persiste' dans mon amendement, jusqu'ïi co qu'on m'ait prouvé que la disposition n'est pas inutile et qu'elle ne peut pas avoir l'effet que je lui suppose. »

La question sur laquelle on cberche encore a revenir aujourd'hui, était done nettement posée ; M. Jullien deman-dait positivement :i connaftre la portée de la disposition aussi bien pour l'avenir que pour le passé, et voici ce que

« Peu de mots suffiront pour prouver que les apprehensions de l'honorable préopiuant n'ont pas le moindre fondement. Si l'honorable membre s'élait rappelé l'article 68 du règlement des villes, et l'article 40 du reglement pour le plat-pays, je crois qu'il se serait dispensé de prononcer son discours, car ces règlements contiennent la disposition que nous discutons..............

» Je crois que le retranchement proposé aurait pour effet, non pas de conserve)- le droit actuel, mais de frustrer la vo-lonté des fondateurs, contrairement aux dispositions actuelle-ment en vigueur..............

» Vous vous rappellerez que, dans la discussion qui a eu lieu l'année dernière, on a signalé quelques établissements qui oat des administrateurs spéciaux en vertu des actes de fondation. II en est un célèbre dans la ville de Namur, qui a une administration spéciale. Je pense qu'il serait inutile d'en dire davantage et que vous n'hésiterez pas a adopter la disposition qui a pour objet de maintenir les règlements en vigueur. »

M. Dubus, alné, confirma, a son tour, cette déclaration, faite au nom du gouvernement.

« L'hoaorable membre, disait M. Dubus, qui a attaqué la disposition, a raisonné comme s'il s'agissait d'innover a la legislation actuelle; il vous a dit qu'il ne fallait pas faire une loi qui eüt un effet rétroactif. L'honorable auteur de la critique n'a pas réfléchi que ce serait le retranchement de la disposition qui aurait un effet rétroactif.

» 11 ne peut étre ici question que de fondations faites sous 1'empire des dispositions qui autorisent des fondations sembla-bles; car si une fondation a été faite sous Vempire d'une loi qui

nautorisait pas ces conditions, Ie fonclateur n'aurail pas pu les slipuier ou lesouverain les au ra it considérées comme contrair es aux lois, et la fondatiou n'aurail pas en lieu.

» II n'y a done pas de danger de voir donner ü la disposition un effel rétroactif; ee n'esl pas une legislation nouvelle (ja on propose, mais le rnaintien de la legislation actuellement en vigueur.

» II est bien entendu qu'il s'agit d'actes approuvés par 1'autorité compétente. Jusque-la, il n'existe pas de fondatiou. La fondation n'a d'existence que quand 1'approbation que la loi exige a éte donnée. »

Et e'est a la suite de ces explications si claires et si precises que M. Jullien retira son amendemeni en disant : « Puisque je vois que la loi ne peut avoir d'effet rétroactif el qu'elle ne s'appliquera quaux donations actuellement gérées par des administrations spéciales el faites sous 1'empire des lois qui le permettaient, je retire ma proposition. »

Le paragraphe fut ensuite adopté tel qu'il a été reproduit plus haut. (Séance de la Chambre des représentants du 24 février 1836, Monileur 1830, nquot; 50). Et aucune discussion ultérieure ne s'éleva plus sur ce point ni a la Chambre, ni au Sénat.

Ainsi, il résulte bien expressément de ces explications unanimes qui ent cloture le débat, que le législateur de 4836 n'a point voulu incidemment ouvrir la porte aux abus, et que, loin de vouloir consacrer une nouvelle opinion ou un nouveau système, il a déclaré nettement que son intention était de conserver le droit existant et de maintenir uni-quement les administrations spéciales, créées sous l'empire des lois qui le permettaient.

Le texte du paragraphe dont il s'agit prouve surabondam-ment cette intention du législateur. L'on ne déroge qua ce qui existe : dans aucune disposition législative, cette expres-

sion n'est employee dans un autre sens; ce nest jamais par une declaration de non-dérogation que le législateur entend innover : aussi le paragraphe porte-t-il qu'il n'est pas dérogé aux actes de fondations, et Ton-a vu plus haut, par les explications très-justes de M. Dubus, ce qu'il taut entendre par actes de fondations; ils n'existent que quand I'approbation a été doanée par l'autorité compétente. Le législateur de 1836 a done uniquement voulu parler des actes de fondations préexistants, déj;i régulièrement approuvés, et pour faire ressortir encore davantage sa pensee, il a ajouté : aux actes de fondations qui établissent et non pas qui étahliront. Ce dernier argument do texte semble faible au premier abord, paree que le législateur parle ordinairement au présent, ainsi qne le prouve la disposition méme a laquelle le paragraphe en question fait suite : mais l'argument acquiert beaucoup plus d'importance lorsqu'on rapproche cette expression de celles qui le précédent; 1'on reste dès lors con-vaincu qu'il est impossible que le législateur ait voulu donner amp; ce verbe une signification au futur. Une simple substitution du futur au présent le prouve; une disposition con rue en ces termes : II n'est pas dérogé par les dispositions qui précédent aux actes de fomlations qui établiront des administrateurs spéciaux, aurait été un non-sens.

II est done bien évident que le législateur de 1836 n'a pas voulu innover et qu'il a seulement voulu maintenir exception-nellement les fondations régies par des administrateurs spéciaux, en vertu de lois qui permettaient de semblables déro-gations.

Les dérogations ainsi respectées sont celles qui résulte-raient positivement de certains décrets de l'empereur, spéciaux k quelques établissements (tels que celui de l'hospice d'Harscamp k Namur, auquel faisait allusion le Ministre de l'intérieur), ou celles qui rentreraient dans les cas prévus par les arrêtés des 28 fructidor an x et 16 fructidor an xi, ainsi que par le décret du 31 juillet 1806.

En Tan x, des reclamations avaient été adres'sées au gouvernement consulaire par quelques fondateurs de Hts dans les hospices, aux fins de pouvoir rentrcr dans l'exercice du droit de désigner les pauvres qui occuperaient ces lits. L'arrêté du 28 fructidor prescrivit la production des titres ainsi que les mesures pour le rétahlissement éventuel de la jouissance du droit de designation, et un second arrêté, du IG fructidor an xi, disposa :

« Art. l^ei'. Les fondateurs de lits dans ies hospices de Paris et lours représentants, avec réserve du droit de présenter les indigents pour occuper les lits dependants do leurs fondations, continueront de jouir de ce droit, confor-mément aux clauses et conditions insérées dans les actes de fondations, ii la charge par eux de satisfaire aux dispositions ci-après et de se conformer aux règlements approu-vés par le gouvernement.

» Art. 2. Les fondateurs de lits dans les maisons hospita-lières et reünies a d'autres établissements par le décret du 28 nivóse an in, exercent leurs droits dans les hospices conservés.

»Art. 3. Le fonds nécessaire a l'entretien de chaque lit fondé dans les hospices,de Paris, est fixé, a legard des malades, h cinq cents francs de revenu net, et a quatre cents francs pour les incurables.

5) Dans le cas oü les revenus existants de chaque fonda-tion seraient inférieurs, les fondateurs ou les représentants ne pourront jouir du droit de présentation qu'en suppléant au déficit par une nouvelle occasion de revenus.

» Art. 4. Le supplément h fournir pourra étre fait, soit en argent, soit en rentes sur l'État ou sur particuliers.

» Art. 5. Les dispositions qui précédent sont applicables aux diverses communes de la République qui jouissaient aussi de quelques droits de présentation dans los hópitaux de cette ville ou dont les pauvres étaient appelés a jouir des avantages de la fondation.

» Art. 6. Les bureaux de Ijienfaisance des douze arron-dissements de Paris jouiront des droits de présentation pré-cédemment exercés par les paroisses de la même ville. Les lits qui appartiennent desquot; corporations supprimées ou ii des individus dont les bienssont réunis au domaine national, resteront ;i la disposition du gouvernement.

» Art. 7. Les communes, l'administration des hospiccs et les bureaux de bienfaisance pourront concéder leur droit de presentation dans les hópitaux de Paris, ;t des personnes charitables qui, pour en jouir, proposeront de satisfaire, pour le supplément de dotation k fournir, aux articles 5 et 6 du présent arrêté.

» Art. 8. Les fondations de lits qui pourront être offertes a l'avenir, ne pourront, comme les legs et donations, être acceptées ou rejetées qu'en vertu d'un arrêté spécial du gouvernement. »

Quoique les dispositions de eet arrêté semblent toutes spéciales aux fondations de lits dans les hospices de Paris, elles ont cependant re^u une application plus large, et le gouvernement ne voit aucun inconvénient k en appliquer encore le benefice k toutes les fondations semblables, sous cette seule réserve que le droit de présentation ne peut être reconnu qu'aux fondateurs ou ü leurs héritiers, et non a des étrangers ni ü des personnes successives.

Le décret du 31 juillet 1806 a consacré un système analogue en faveur des fondations d'hospices. 11 porte :

« Art. l^cr. Les fondateurs d'hospices et autres établisse-ments de charité, qui se sont réservé, par leurs actes de libéralité, le droit de concourir la direction des établisse-ments qu'ils ont dotés, et d'assister, avec voix délibérative, aux séances de leurs administrations, ou a l'examen et verification des comptes, seront rétablis dans l'exercice de ces droits, pour en jouir concurremment avec les commissions instituées par la loi du 16 vendémiojre et par celle du 3 fri-

maire an v, d'après les régies qui scront fixées par 1c minis-tre de l'intérieur, sur une proposition spéciale des préfets et I'avis des commissions instituées par los lois précitées, et a Ia charge de se confonner aux lois et règlements qui dirigent l'adminisiraüon actuelle des pauvres et des hospices.

» Art. 2. Les dispositions de l'article précédent seront appliquées aux héritiers des fondateurs décédés, qui seraient appelés par les actes de fondations a jouir des droits men-tionnés audit article. »

Quoique ce décret no semble, a son tour, s'occuper que des anciennes fondations de Fespècc, i! a cependant égale-ment regu unc application plus large, et Ie gouvernement ne voit non plus aucun inconvénient a en reconnaitre encore rapplicabilité, sous la même réserve que pour les fondations de lits.

Ces dispositions dérogatoires au système général, cou-cèdent réellement aux fondateurs toute la part d'intervenlion désirable; l'on ne pourrait faire :i eet égard unc plus grande concession sans sacrilier l'organisation légale des ctaLlisse-ments de bienfinsance, et sous ce rapport, le décret de 180G contient unc precaution fort sage dont 011 s'éloigncrait entièremenl, si l'on reconnaissait aux fondateurs le droit exorbitant de nommer des administrateurs spéciaux indé-pendants : la derogation qui! autorise ne peut avoir lieu qu'a la charge de se conformer aux droits et règlements qui dirigent l'administration actuelle des pauvres et des hospices.

C'est cello legislation exceptionnelle, ré sul tan d'une pari do quelques décrets spéciaux a certains établissemènts, el d'autre part de Tarrêté du 16 fructidor an xi, ainsi que du décret du 31 juillet 1806, que le législaleur de 1836 a voulu maintenir ii l'instar de ce qui avail élé fait par les règlements sur radministration des villes et des communes rurales auxquels on s'esl constamment référé dans les discussions qui out eu lieu en 1834 et 1836.

« Art. 68. Le conseil nomme les membres des administrations des hospices, des établissements de charité et de radministration générale des pauvres de la ville, pour autant qu'il n'ait pas été décidé autrement a eet éyard par les acles de fondation. »

L'articlc 40 du règlement pour le plat-pays, en date du 23 juillet 1820, contenait une disposition semblable.

La phrase finale reproduisait avec une légère variante le paragraphe final du nquot; 2, art. 84 de laloi communale, et les termes indiquent assez que les auteurs de ces règlements n'avaient également entendu parler que des fondations exis-tantes et régies par des administrateurs spéciaux, en exécu-tion de la législation exceptionnelle qui vient d'être analysée.

Le texte ne serait encore une fbis pas si clair, que la portée ainsi restreinte de ces dispositions ressortirait néces-sairement de la nature des attributions en vertu desquelles elles ont été portées.

Les règlements dont il s'agit ont été arrêtés en exécution des articles G et 7 de^la loi fondamentale de 1813, et d'après ces articles ces règlements devaient uniquement avoir pour objet le droit de voter dans les villes et los campagnes, ainsi que l'admissibilité dans les administrations locales. Les dispositions de ces règlements qui portent sur d'autres objets n'ont done pu avoir pour effet d'abroger ou de modi-fier la législation antérieure. Le roi de 1'ancien royaume des Pays-Bas n'avait d'ailleurs pas regu le pouvoir exorbitant de disposer en législateur : c'était ïi la législature seule, c'est-a-dire au roi de concert avec les états généraux, que la loi fondamentale avait réservé le droit d'apprécier ce qu'il fal-lait maintenir ou rétablir des anciennes institutions civiles ou religieuses, et radministration de la bienfaisance publique, organisée par les lois restées en vigueur, rentrait évidem-

ment dans celte réserve. Le roi aurail done voulu modifier cette organisation qu'il ne i'aurail pas pu.

Enfin, les règlements dont il s'agit n'ont jamais etc publiés dans le Journal officiel.

11 est done aussi bien évident que les eas exeeptionnels prévus par les arlieles 68 et 40 de ces règlements nc eon-cernaient que les derogations établies ou permises en vertu de la legislation antérieure. Le législateur de 1836, ea reproduisant les mémes dispositions, n'a, a son tour, voulu que confirmer cette mérae legislation : il n'a pas entendu eonsacrer ineidemment un nouveau système, puisqu'il résulte expressément de toutes les explications qui out cloturé les discussions sur le paragraphe de l'article 8i de la loi communale, que Von n'a pas voulu innover.

Ainsi, le sens restrictif de ce paragraphe est certain, et le gouvernement est bien decide a ne pas lui donner une autre application, convaineu qu'il est, d'une part, qu'une interprétation contraire mènerait aux abus les plus graves, et d'autre part, que la legislation exceptionnelle analysée plus baut est suffisante pour réserver aux fondateurs la seule intervention compatible avec le mainlien de l'organi-sation des services publics.

II serait difficile denumérer ou même de prévoir tous les inconvénients qui pourraient résulter du système de eeux qui prétendent qu'il appartiendrait a tout donateur ou testateur de nommer les administrateurs des biens affectés aux services publics. Mais une première consequence fïielieuse et inévitable de ce système serait de priver ces services mêmes de tous les seeours si utiles qu'ils repoivent aujour-d'bui des bienfaiteurs particuliers. Une seconde consequence non moins facheuse et non moins inévitable, serait de créer, a cóté des établissements publics légalement organises et préposés aux divers services d'intérêt général, une foule d'institutions particulières, ne se rattachant par aucun lieu

h radministration générale, piéteudaat toutes jouir du privilege de la personnification civile et se soustraire tout controle legal. La désorganisation des véritables services publics et la perte plus ou moins immediate de toutes les fondations de bienfaisance ou de piété en seraient des consequences ultérieures.

Les craintes de tous ces inconvenients ne sont d'ailleurs pas tout a fait hypothétiques. Sous les administrations pré-cédentes quelques actes isolés, il est vrai, y avaient déjii donné lieu. C'est ainsi que dans une espèce dont il a été spéeialement parlé dans les discussions qui ont eu lieu l'an-née dernière fi la Chambre (i), un legs important au profit des pauvres de la ville de Bruges (il s'agissait d'une somme de fr. -126,533-16) a été abandonné k la disposition d'admi-nistrateurs particuliers, par l'intermédiairc du bureau de bienfaisance dont on se servit comme d'un instrument tout ;i fait passif, et sans que 1'on ait impose ï» ces administrateurs la moindre obligation de reddition dc compte.

C'est ainsi encore qu'au moyen de l'interprétation si élas-tique donnée Ji Tart. 84 de la loi communale, combinée avec les dispositions fort arbitraires des arrêtés des 26 décem-bre 1818, 2 décembre 1823 et 12 février 1829, 1'on avait même fait des tentatives pour revenir sur le passé. L'affaire des deux fondations Stalins, dont il a été question plusieurs fois a la tribune parlementaire, en offrait un exemple re-marquable. Dans cette affaire, l'administration des hospices d'Audenarde avait été positivement mise en demeure d'aban-donner h des administrateurs particuliers la gestion des biens dont eet établissement avait été régulièrement mis en possession.

encore la main Ji rapplication d'un système aussi dangoreux, tombent au surplus dans les contradictions les plus tta-grantes. Tout en reconnaissant aux donateurs ou testateurs le droit de designer les administrateurs des biens affectés aux services publics, ce ne sont pas ces administrateurs mêmes qu'ils jugent compétents pour accepter ces biens. Ce serait cependant la une consequence légale et nécessaire de leur système, entièrement basé sur cette opinion erronée que l'article 84 de la loi communale aurait modifié ou per-mettrait de modifier les lois antérieures sur J'adininistration des établissements publics. Mais sentant bien qu'ils ne peu-vent reconnaitre aux administrateurs particuliers ainsi dési-gnés aucun caractère légal, et craignant, d'un autre cóté, d'avouer que leur opinion implique l'abrogation partielle des articles 910 et 937 du Code civil, expressément maintenus par l'art. 76 de la méme loi, ils arrivent a cette conclusion contradictoire et essentiellement contraire au respect dü ii toute administration publique, que les administrateurs léga-lement compétents qui n'auraient rien ii y voir, devraient servir d'intermédiaires pour faire passer les biens entre les mains des administrateurs spéciaux, et ils supposent gra-tuitement qu'il résulterait d'un pareil expédient acte de reconnaissance d'une fondation spéciale, ayant la personnifi-cation civile.

lis invoquent aussi a tori le respect absolu que 1'on devrait montrer pouria volonté des testateurs, ainsi que la liberie naturelle que doit avoir tout homme de charger un individu quelconque du soin d'exécuter ses dernières volontés.

Certes, Ton ne peut montrer trop de respect pour la volonté des bienfaiteurs; mais cette volonté même doit plier devant le respect que mérite a plus forte raison la loi ou l'intérét général. L'autorité n'en est pas réduite, en cette matière, au role humiliant ou désastreux, de devoir consa-crer lous les caprices souvent si bizarres de la volonté bu-

L'article 900 du Code civil permet heureusement de con-cilier h eet égard toutes les -exigences legitimes; eet article implique forcément le respect qui est dü, avant tout, Ji la loi; et, ainsi qu'on l'a vu, l'organisation des services publics, qui ne comporte point l'intervention exclusive d'administra-teurs particuliers, est d'ordre public.

L'objection tirée de la liberté que doit avoir tout homme de charger un individu quelconque du soin d'exécuter ses dernières volontés, est puisée dans un avis du conseil d'État, du 9 frimaire an xu, qui a, il est vrai, proclamé ce principe. Tout indique cependant que eet avis, contraire a Fopinion du ministre de l'intérieur de cette époque et non-approuvë ni publié, a été rendu ü 1'occasion d'une espèce oü il s'agis-sait, non d'une fondation it administrer, ni de secours ü dis-trihuer périodiquement, mais d'un simple legs d'une so mme d'argent a distribuer en une fois.

II est, au surplus, certain que l'homme qui lègue Ji un établissement public, peut nommer un exécuteur testamentaire pour surveiller l'exécution de sa volonté, sous co rapport, comme sous tout autres; mais les fonctions d'un exécuteur testamentaire ne consistent jamais a administrer les biens légués; son mandat atoujours spécialement pour but de faire parvenir les biens ïi leur destination. Ainsi, pour les biens affectés aux services publics, la mission de l'exé-cuteur testamentaire consistera principalement 11 avertir les administrateurs légalement préposés k ces services, et leur foui'nir toutes les pieces, pour les mettre h méme de pouvoir poursuivre immédiatement la demande en autorisation d'accepter. Et une fois cette autorisation obtenue, il devra tacher que ces administrations entrent régulièrement en possession, sans pouvoir prétendre ti se substituer dans leur gestion légale, pas plus qu'il ne le pourrait a l'égard des biens légués ii des particuliers.

D'un autre cólé, I'afFectalion d'un bien a un service public produit ordinairement des effels plus ou moins permanents. Or, le mandat d'un exécuteur testamentaire est essentielle-ment temporaire; ses pouvoirs ne passent point a ses héri-tiers (art. 1032, Code civil), et la confiance sur laquelle se base nécessairement le choix d'un exécuteur testamentaire, étant essentiellement personnelle, l'on ne confoit pas mème comment il serait possible qu'un testateur put désigner pour executeurs de sa volonté des personnes successives, dont l'individualité même lui est inconnue.

Les arguments que Ton voudrait tirer de la faculté qu'a tout testateur de clioisir un exécuteur testamentaire, feraient du reste défaut pour les libéralités accordées sous forme de donation entre-vifs, et sous ce dernier rapport il est encore nécessaire de détruire une fausse idéé qui règne assez gé-néralement en celte matière.

Pourquoi, se dit-on. parfois, l'homme bienfaisant ou reli-gieux ne pourrait-il pas disposer, pour l'époque oü il n'exis-tera plus, de la même manière qu'il aurait la faculté de disposer pendant sa vie? Cette objection repose sur une erreur capitale. Certes, l'homme propriétaire a le droit de jouir et de disposer des choses de la manière la plus abso-lue, mais il ne peul cependant pas en faire un usage prohibé par les lois on par les règlements. (Art. 544 du Code civil.) Oi', les lois et les règlements organiques des services publics veulent que tous les biens atfectés l\ ces services soieut exclusivement régis et administrés par les mandataires 1c-gaux h ce préposés : les art. 910 et 937 du Code ne sont qu'une conséquence de ces principes; aussi ces articles exigent-ils que non-seulement les legs mais également les donations entre-vifs au profit des établissements publics ne puissent être acceptés que par les administrateurs de ces établissements. Le particulier qui dispose en faveur des services publics doit done renoncer a l'administration du bien

donné (tout aussi Men pendant sa vie qu'après sa mort), soit par lui-même, soit par des administrateurs particuliers de son choix : toute réserve contraire serait en opposition avec les lois et les règlements' organiques des établissements publics et clle devrait par suite être réputée non-écrite, sans que le droit de propriété en souftrit aucunement. (Art. 544 et 900 du Code civil.) Ainsi l'homme peut pendant sa vie faire la charitc privée comme il l'entend, soit par lui-même, soit par d'autres : mais dès qu'il veut venir en aide a la char it é publiqüe, légalement organisée, il ne peut con-fier l'administration ou la distribution de ses bienfaits qu'aux seuls administrateurs des établissements institués h cette fin; il ne pourrait méme pas se servir de leur intermédiaire pour attribuer ce soin il des administrateurs particuliers. Les seules derogations permises a eet égard sont celles qui résulteraient des arrêtés de fructidor an x et xi, ainsi que du décret du 31 juillet 1806, déja cités. Ainsi, par exemple, si quelqu'un disposait de sa fortune en faveur d'un hospice, soit par donation entre-vifs, soit par testament, et si, con-trairement a la loi, il voulait réserver exclusivement le droit d'administration a lui-même ou ii d'autres, il y aurait la une clause illégale qui devrait êlre réputée non-écrite; mais la libéralité n'en serait pas moins valable et devrait être affec-tée au service de l'hospice. II en serait de ce cas, comme de celui oü un particulier instituerait un enfant mineur pour son héritier universel, en déclarant que l'adininistration des biens légués devrait être réservée a un tiers, a lexclusion du père ou du tuteur légal de l'enfant : il y aurait la aussi une réserve qui devrait être réputée non-écrite, c'est-a'-dire que Ie legs subsisterait, nonobstant cette condition qui n'aurait aucune valeur, paree qu'elle serait contraire a des lois et a des principes d'ordre public qui ne permettent pas de porter atteinte a la puissance paternelle ni au pouvoir tutélaire. Dans ce cas, la confiaiice dans l'administration du

père et du tuteur serait forcée, et l'on ne trouvera, sans doutc, pas plus étrange que la loi commande, Ji plus forte raison, d'avoir confiance dans radministration des manda-taires préposés a la direction des établissements publics. Outre les garanties spéciales de probité et de sürcté que ces mandataires présentent en raison menie des conditions légales auxquelles est subordonnée leur nomination administrative, les actes de leur gestion sont encore soumis un controle sévère et constant de manière a prévenir loute crainte de détourneraent ou d'abus. Les administrateurs particuliers ne pourraient jamais présenter autant de garanties, et e'est sans doute bien a tort que les bienfaiteurs des services publics ne placeraient pas toute leur confiance dans Jes hommes que la loi en a jugés dignes. lis ne perdront pas non plus de vue qu'en malière de bienfaisance notam-ment, la centralisation prévient les- doubles emplois et quo ce système de centralisation se trouve dans les graads centres de population, beureusement combine avec l'institution des comités de cbarité ou de paroisses.

Dans toute cette matière, il importe encore de ne pas ou-blicr que les établissements qui jouissent du privilége de la personnification civile ont seuls la capacité nécessaire pour recevoir des dons ou des legs. Ce point a été ré-cemment reconnu par deux arrets de la cour d'appel de Bruxelles des 3 et '14 aoüt 1846, ainsi que par un arret de la cour de cassation du 11 raars 1848. D'un autre cóté, il ne peut jamais appartenir ïi des particuliers de créer des personnes civiles. Ce droit n'appartient qu'ïi la loi ou ;i radministration, en vertu d'une délégation expresse des pou-voirs du législateur.

11 ne sera pas inutile de citer ici les paroles prononcées la tribune de la Chambre des représentants, le 27 janvier 18-48, par M. le Ministre des travaux publics :

au droit qu'aurait ua individu de declarer qu'apres sa mort on fera telle chose conformément a sa volonté, qu'on fera k perpétuité tel usage de son bien. Ici le droit de la société conserve tout son empire, car une disposition de ce genre ne peut être autorisée que dans un intérêt social.

» C'est par une extension hardie donnée k la puissance de la volonté qu'on est arrivé au droit de tester; mais ce droit doit être renfermé dans des limites raisonnables; il ne peut être exercé que dans l'intérét social; sous quelque face qu'on l'envisage, au double point de vue de la familie ou de la société, ce droit a des hornes; il n'y aurait ni rai-son ni sagesse ;i le laisser illimité.

» Or, pouvez-vous accorder a un testateur le droit absolu d'imposer a perpétuité a la société une volonté quelconque? Pouvez-vous admettre le droit d'un testateur de créer des personnes civiles, de faire, lui mort, ce qu'il n'aurait pas pu faire vivant? C'est exclusivement le droit du législateur de créer des personnes civiles et vous voulez le transferer ;i tous les mourants. (Interruption.) Avec le concours de l'au-torité civile, me dit-on, avec le concours du gouvernement. Oui, sans doute, mais vous nous placez dans un cercle d'oü il serait impossible de sortir. Le concours du gouvernement!... Quand le gouvernement refuse, il est coupable; il faudrait toujours accepter; il faudrait done dire que tou-jours le mourant aura la puissance d'imposer k la société sa volonté k perpétuité! Et si dans la suite des siècles, on trouve que tel mode d'administration imposé par ce mourant est devenu vicieux, qu'il faut le changer, transférer k d'autres administrations le soin de surveiller le bien des pauvres, que direz-vous?... Ce qu'on vient de dire tout k l'heure dans cette enceinte : « On a violé la volonté des testateurs! »

» II faut done en revenir a des principes plus conformes k la raison; il faut autoriser tous les legs faits aux pauvres

dans mie juste mesure, mais il faut les autoriser quand ils s'adressent h des établissements publics, places sous le controle d'autorités qui surveilleront l'emploi des biens, avec toutes les garanties que la sociëté a le droit d'exiger.

» Mais, nous dit-on, la confiance ne s'impose pas; pour-quoi voulez-vous que tel ou tel citoyen, tel ou tel croyant, ait confiance dans l'autorité publique qui est chargée d'ad-ministrer ofRciellement la charité?

» Peut-on admettre qu'on puisse témoigner une telle defiance contre l'autorité publique? Rieu ne la legitime. Est-il raisonnable de penser que ces administrateurs successifs garantiraient mieux le bien des pauvres que les administrateurs qui existent sous le controle de l'autorité.

» Je reconnais qu'un testateur, it l'heure de la mort, choi-sissant son ami, son parent, un membre de la familie, peut dire alors qu'il a la plus grande certitude que les biens qu'il lègue seront appliqués conformément :i sa volonté; mais a celui qu'il a ainsi nommé, cent personnes succéderont.

» Dans la suite des siècles il y aura des successeurs Ji l'infini; que sait le testateur de la confiance que mériteront ces administrateurs, que sait-il du bon et du mauvais em-ploi qui pourra être fait de ses legs? Ne faut-il pas plutót dire que le danger existe du cöté de ces administrations imparfaites, organisées au ha sard, agissant sans régies et sans controle, et subissant toutes les vicissitudes de la fortune de ceux qui sont appelés h les diriger? N'est-il pas évident que ces administrations présentent bien moins de garanties que les administrations publiques, placées sous le controle de toute la société? » Annales parlementaires, session 1847-1848, page 594, 2° colonne.)

M. Tielemans, qui avait également pris une part importante h la discussion, résumé aiasi les principes sur la ma-tière, dans son Répertoire de l'administration, vquot; Fondations, t. VII, p. 375. (Voir Ie 'l^e'' supplément.)

de faire des donations et des legs. S'ils en font qui aient pour objet l'exerciee du culte, des pauvres ou de l'instruc-tion, ce ne peut être qu'au profit d'un établissement capable de recevoir; et il n'y a de capables que les établissements publics tels qu'ils ont été institués, organises et qualifies par la loi pour l'exécution de ces divers services. Ils peuvent mettre des conditions ii leurs libéralités; mais la loi, répu-tant non-écrites les conditions impossibles et contraires aux leis, prohibe toutes celles qui tendraient a modifier l'orga-nisation, le régime et la capacité légale de ces établissements ; elle prohibe enfin toute fondation dans le sens qu'on attachait autrefois a ce mol. Et remarquons-le bien, ce n'est pas seulement aux particuliers que cette prohibition s'adresse, elle s'applique aussi au gouvernement. Simple executeur des lois, le gouvernement n'a pas le pouvoir d'en suspendre l'exécution ni d'en dispenser; 11 juge administra-tivement si les dispositions faites au profit d'un établissement public lui sont ou non avantageuses, et partant si elles doi-vent être acceptées ou refusées ; mais il ne peut donner effot a des conditions que la loi condamne et répute non-écrites. »

Plus loin (p. 378 et suiv.), M. Tielemans, en traitant spé-cialement des fomlations en faveur du culte catholique, dit encore ii la suite des articles 73 et 74 de la loi du 18 germinal an x :

« Le droit de faire des fondations se trouve done légale-ment rétabli dans certaines limites. Est-il permis, comme autrefois, de fonder des églises, des séminaires... et autres établissements ecclésiastiques? Non; la loi a fondé elle-méme ces établissements, et, en permettant de faire des fondations en leur faveur, elle ne permet ni de les multiplier, ni de les modifier, ni d'en créer d'autres; car elle en a determine le nombre et l'espèce suivant les besoins d'uti-lité publique. En un mot, elle n'autorise les fondations qui

litre de donations et de legs au profit des églises, des semi-naires... tels et ainsi quelle les a constitués. Est-il permis, comme autrefois, de fonder des benefices'? Non, les fonda-tions peuvent avoir pour objet l'exercice du cidte et l'entretien des ministres. Mais ce culte n'est autre que celui qui s'exerce dans les églises légalement établies; ces ministres ne sont autres que les titulaires, en general, des offices ecclésias-tiques que la loi attache h chaque espèce d'ëglise; et, re-marquons-le Lien, ce n'est point fi leur profit personnel, ce n'est point au profit de tels ou tels individus, de telle ou telle familie, communaute, ordre ou congrégation, ce n'est point a titre de benefice enfin que les fondations peuvent avoir lieu. Or, dans ces limites, le droit de faire des fondations n'est plus que celui de disposer, k titre gratuit, en faveur des établissements que la loi reconnait capables de recevoir. Et l'on comprend dès lors pourquoi les législateurs du Code civil, ayant k s'occuper de ce droit peu de temps après la loi organique de l'an x, n'ont point parlë spëciale-ment des fondations, religieuses ou autres.

» En résumé, toute la legislation en cette matïère se ré-duit aux principes suivants :

» La loi seule fonde les établissements qu'exige 1'utilité publique et leur donne la capacité de recevoir par disposition entre-vifs ou testamentaire; et elle n'a fondé pour le culte d'autres établissements que les églises métropolitaines, cathédrales, paroissiales et succursales, les séminaires....;

» Les particuliers ne peuvent que donner ou léguer h ces établissements, sans autre destination que celle de remplir les services d'utilité publique pour lesquels ils sont insti-tués; ils ne peuvent leur imposer aucune condition qui déran-gerciit leur organisation ou changerait leur destination légale.

» Toute condition de ce genre est censée non écrite; et ni le clergé, ni le gouvernement ne peuvent la tenir pour valable. »

ïous ces principes sont également professés el appliquës en France. Dej;i Ton a vu quelle était l'opinion de MM. Du-ranton el Coin de Lisle sur le sens qu'il fallait attacher fi Tart. 900 du Code civil. Voici ce que dit sur la même ma-tière un auteur non moins estimé, qui s'est spécialement occupé de la jurisprudence administrative, M. Vuillefroy, maitre des requêtes au conseil d'état, dans son Traité de I'administration du culte cathulique, \^is Dons et legs, p. 284 el suivants.

d'effet qu'autant qu'elles sont licites el conformes aux principes du Code civil et aux lois et règlements relatifs a ïadmi-nistration des établissements.

» Conditions illicites. Elles ne doivent pas être exécutées, si elles sont contraires aux lois civiles ou i\ l'ordre public; telle serail l'interdiction de jamais vendre, aliéner ou engager les biens donnés; ces conditions n'annulent pas la disposition principale, mais elles doivent être regardées comme non écrites. »

lei, M. Vuillefroy cite plusieurs autres exemples de clauses qui devraient également être répulées non écrites. « Telle serail encore, dit-il, notamment : 1° la donation faite Ji une fabrique t\ la condition que le donateur sera enterré dans l'église, qui serait inadmissible; car l'arl. l⁰¹' du décrel du 23 prairial an xii interdit toute inhumation dans les églises et chapelles publiques (décision ministérielle, fabrique de Lombez); 2° la stipulation que le donateur jouira dans l'église des droits honorifiques et privileges anciennement altribués aux seigneurs; car elle est contraire amp; la législa-tion actuelle (décision ministérielle, 28 aoüt 1816, C⁰ La-barthe, Lot-et-Garonne); etc.

culées et doivent être réputées non-écriles, lorsquo, saus être interdiles par le droit commun, elles sonl contraires aux lois ou aux règleraents spéciaux relatifs a rorganisation et Ji radministratiou des établissements donataires. TV/fc serail Ia donation d'un bien faite a tine [abrique, a la condiiion que le eonseil de la fabrique nen aura pas I'administraticn el que eette administration sera confiée a des mains étrangères. » Plus loin, p. 287 et suiv., M. Vuillefroy dit encore : « Qlalité pour accepter. — 'foute disposition faite au profit d'une personne dénommée, quel que soit son titre d'ecclésiastique ou de religieuse, est considérée comme cor.-cernant spécialement cette personne et non rétablissement auquel elle peut appartenir. 11 n'y a done pas lieu de la sou-mettre ;i l'approbation du gouvernement. Le droit d'aecepter les libéralités faites, non plus au profit d'une personne pri-vee, mais au profit d'un service public ou d'utilité publique, appartient a rétablissement qui a été légalement préposé ou autorisé pour régir et représenler ce service. Aucun établissement n'a qualité pour accepter les dons ou legs qui de-vraient rccevoir une destination étrangère au service spécial qui lui cit confié ou qu'il a été autorisé a remplir. »

Et en note : « En conséquence, la qualité pour accepter résulte moins de la designation faite par facte, qui constitue la libéralité, que de fobjet auquel elle s'applique. Le dona-taire véritable, en elfet, e'est le service public ou d'utilité publique, auquel la donation doit profiter; rétablissement n'en est que 1'agent, et chaque établissement nc peut accepter des donations, avant une destination autre que celle dont le service lui est spécialement attribué. » « II tie peut appartenir aux donateurs de modifier a leur caprice les lois et les règlements administralifs qui constituent rorganisation el règlenl la destination el le service spécial de chaque établissement public. Ces établissements n'onl évidem ment recu de la loi une existence civile et la faculté de recevoir, qu'en vue de leur des-

tination spéciale et dans ies lirnites d'attributions déterminées. II n'appartient pas aux donateurs d'étendre leur capacité légale au del a de ces limit es. » (Avis du conseil d'Etat, 15 janvier 1837; R' Vuillefroy.) Ces principes ont été trop souvent méconnus, les considerations les plus graves d'ordre public exigent de les maintenir avec fermeté.

Une autre note qui se trouve a la page 290 fournit un nouvel exemple remarquable de l'application de ces principes. On y lit ;

« Conformément aux principes exposés ci-dessus, une fabrique ne pourrait être autorisée a accepter une donation faite pour tout autre objet que le service de la paroisse ou de l'église qui lui est confié, pour 1 etablissement d'une école, par exemple. En efFet, il n'entre pas dans les attributions des fabriques d'établir ou d'entretenir des écoles. » Avis du comité de l'intérieur, 15 avril et 17 juin 1836; R' Vuillefroy). — « Les lieux de sépullure doivent servir a tons les habitants d'une commune, sans distinction de culte, et sont soumis exclusivement ii Tautorité, police et surveillance de l'autorité municipale; il convient dès lors quils appartien-nent aux communes et non aux fabriques. » II n'y a done pas lieu d'autoriser une fabrique a accepter le legs d'un terrain, avec condition den faire un cimetière. (Avis du comité de legislation, 13 novembre 1840; R' Eugène Dubois.)

Enfin, M. Vuillefroy termine de la manière suivante la note qui se trouve a la page 208 :

« Du reste, les donations atfribuées par les donateurs amp; d'autres établissements que ceux auquels appartient le droit de les recevoir et de les accepter, n'en sont pas moins va-lables et n'en doivent pas moins étre acceptées par les per-sonnes ayant qualité; car, aux termes de l'article 900 du Code civil, les conditions impossibles et celles contraires aux lois sont réputées non-écrites et ne vicient pas la libé-ralité. »

C'est d'après tous ces principes, qua dté dirigée, récem-ment chez nous, l'instruction dans l'afFaire de 1'acceptation de la donation de madame de Montmorency, instruction au sujet de laquelle des discussions ont eu lieu dans les séances de la Chambre des représentants et du Sénat, des 11 janvier et 8 février derniers. {Annates parlementaires, 1848-4849, page 391, de la partie consacrée aux séances de la Chambre, et page 140 et suivantes de la partie consacrée aux séances du Sénat.)

La dame de Montmorency avait fait une donation d'une maison de ferme avec 5 hectares et 47 ares de terre dans le but de fonder ii Vlamertinghe un hospice pour les vieiilards et les incurables des deux sexes. Cette donation était faite au bureau de bienfaisance, établissement dont les attributions, aux termes de la loi du 7 frimaire an v, consistent exclusivement i secourir les pauvres a domicile, tandis que les hospices civils ont été spécialement institués par la loi du 16 vendémiaire de la même année pour secourir les indigents malades ou infirmes dans les établissements ü ce destinés. La donatrice avail de plus abandonné ou laissé au curé la désignation des soeurs de charité a pi'époser au service de 1'hospice; c etait une clause en opposition formelle avec l'article 7 de la loi du 16 messidor an vu, qui confère aux commissions administratives la nomination des employés des hospices. Elle avait encore voulu que la commission administrative put autoriser les soeurs de l'hospice ii y éta-blir une école gratuite pour les pauvres de la commune; c'était une condition contraire a la loi sur lenseignement primaire du 23 septembre 4842 , laquelle charge exclusivement les administrations communales de la direction et de la surveillance de l'instruction primaire. Enfin, M^mo de Montmorency voulait que la commission administrative de l'hospice fut composée de cinq membres qu'elle désignait, tandis que l'art. 84 de la loi communale confère expressément aux

administrations communales le droit de nonimer les membres de ces commissions et qu'aux termes du décret du 7 germinal anxin, les commissions doivent être renouvelées chaque année par cinquième, le tout sauf le droit d'inter-vention qui serait réservé conformément au décret du 31 juillet 1806.

Le gouvernement ne pouvait évidemment pas consacrer toutes ces clauses illicites; les principes d'ordre public exposés ci-dessus lui faisaient un devoir d'en exiger la suppression.

Enfin, lorsque les charges imposées ii une libéralité ren-trent dans les attributions de deux ou plusieurs établisse-ments distincts, chaque établissement intéressé, quoique non spécialement appelé, doit intervenir pour poursuivre, en son nom, la demande de pouvoir accepter la partie du don ou du legs qui rentre dans le service spécial auquel il est préposé, et les clauses ou conditions contraires au x attributions respectives de chaque établissement doivent encore une fois étre réputées non-écrites.

C'est a ce cas d'une libéralité dans laquelle plusieurs éta-blissements distincts ont des intéréts collectifs, que se rapportent également les régies de competence fixées dans la section n. Ainsi, par exemple, si un don ou un legs était fait h une fabrique d'église avec charge d'exonérer un certain nombre de services religieux et de faire certaines distributions aux pauvres, l'exécution de cette dernière charge exigerait 1'intervention du bureau de bienfaisance, seul représentant légal des pauvres qui doivent étre secourus ü domicile. Réciproquement, si un don ou un legs était fait h un bureau de bienfaisance avec charge de faire des distributions aux pauvres et de faire exécuter un certain nombre de services religieux, l'exécution de cette charge exigerait i'intervention de la fabrique d'église, compétente pour soi-gner 1'exonération de ces services.

Une marche contraire, oulre quelle serait en opposition avec les conséquences qui découlent de la capacilé civile nécessairement restreinte de chaque établissement, finirait bientót par porter le désordre dans l'organisation do tous les services publics; et sous ce rapport, la règle de la cir-conscription des divers établissements publics dans les limites de leur capacité ou de lours attributions respectives n'est pas moins importante que celle de la division des pou-voirs, dont elle n'est qu'une conséquence.

D'un autre cóté, cette intervention simultanée des divers établissements intéressés ne tend qu'h garantir d'une manière plus certaine l'exécution constante des intentions des bien-faiteurs, puisque chaque établissement, tout en soignant spécialement l'exécution des charges qui rentrent dans le cercle de ses attributions, exercera naturellement un controle réciproque sur la gestion des autres établissements intéressés.

C'est sur les principes développés dans cette section que sont basés les arrêtés royauxdes 20 décembre 1847, 42 fe-vrier el 8 mai 1848 [Moniteur, 1848, n^os 6, 48 et 131), concernant l'acceptation des legs faits par feu M. le curé Lauwers, la demoiselle Sussenaire, la dame veuve Grisard. L'administration actuelle, qui s'est donné pour mission dquot;in-troduire les réformes partout oü elles étaient devenues nécessaires, ne s'est point crueliée par les errements contraires dont on vient de démontrer le peu de fondement et le danger. Le gouvernement est fermement résolu a continuer 1'application des nouveaux principes dans toutes les affaires qui lui seront soumises, et il tiendra la main Ji ce qu'ils soient, le cas échéant, suivis et observés par les deputations permanentes ainsi que par les administrations des communes et des établissements publics. Les notaires et autres personnes qui, par leur ministère tout de^confiance, exer-cent souvent un si grand empire sur l'esprit des bienfal-

teurs, pouiTont, de leur cólé, après avoir reconnu le fondement de ces principes, faire comprendre aux personnes pieuses ou charitables la préférence que mérite, sous tous ces rapports, l'affectation de leurs bienfaits aux services publics légalement organises, puisque ce n'est que par cette voie que l'exécution de leurs intentions se trouvera assurée d'une manière prompte, permanente et efficace.

II résulte suffisamment de tout ce qui précède que l'auto-risation d'accepter les libéralités affectées aux services publics, ne peut êtrc demandée que par les administrateurs des établissements légalement organises pour ces services.

La première chose faire pour reconnaitre quels sont dans chaque cas spécial les administrateurs compétents pour demander l'autorisation, consiste done fi rechercher quel est letablissement public qui représente le service au-quel la libéralité est affectée, et dans cette recherche, il faut moins se préoccuper, ainsi qu'on 1'a vu, de la désignation ou de l'institution faite par l'acte qui contient la libéralité, que de l'objet auquel elle s'applique, puisque le donataire ou le légataire véritable est le service d'utilité publique auquel le don ou Ie legs doit profiler.

Après cette première recherche, il importe d'examiner si les lois ou les règlements organiques de l'établissement ou du service avantagé n'ont pas déterminé les administrateurs spécialement compétents pour agir.

D'arprès I'article 76, n⁰ 3, de la loi communale, les administrations communales sont géuéralement compétentes

lorsqu'il s'agit de libéralités tailes aux étahlissements com-munanx, et sous celte dénomination il faut comprendre toutes les institutions directement dépendantes de la commune et qui sont immédiatement administrées par l'autorité communale, sans avoir une existence civile, distiucte ou séparée de la commune; telles seraient une crèche instituée au nom de la commune, une école communale.

D'après les dispositions finales de l'article 76, lorsqu'il s'agit, au contraire, de libéralités faites aux étahUssements publics existaut dans Ia commune, qui onl une administration communale, ce sont les administrations spéciales de ces éta-blissements qui sont compétentes; seulement, les actes délibérés par ces administrations sont soumis h l'avis du conseil communal.

Que faut-il entendre par établissemenls publics existanl dans la commune qui onl une administration spéciale ?

« Ce sont, dit avec ralson M. ïielemans {Répertoire d'administration, tome VI, pages -402 et suivantes), tous les éta-blissements que ia loi ou l'autorité publique, en exécution de la loi, a créés dans la commune pour l'utilité des citoyens considérée sous le rapport de leurs besoins ou intéréts locaux. Ces établissements sont distincis de la commune, quant Ji leurs droits et intéréts civils, mais ils se rattachent au régime communal par les liens d'autorité, de lutclle ou d'intérêt. Tels sont les hospices, les bureaux de bienfaisance, les monts-de-piété et méme les fabriques d'église paroissiale ou succursale, etc. On a cependant elevé des doutes au sujet des fabriques, sous le prétexte qu'elles ont un caractère et un but particulier. Mais si 1'on réfléchit que les termes de la loi sont généraux; — que les fabriques y rentrent aussi naturellement que les hospices; — que les fabriques n'ont i gérer que les intéréts temporels de l'église;— que les bourgmestres en sont membres de droit; — que les communes sont tenues de suppléer a l'insuffisance de leurs re-

venus; et que déja sous la legislation antérieure les régences ou conseils communaux devaient être entendus lorsqu'il s'agissait d'acquisitions Ji faire par les fabriques, on sera convaincu que le législateur a voulu les comprendre au nombre des établissement^ publics existants dans la commune, qui out une administration spéciale. »

Toutefois, pour les fabriques d'église paroissiale ou succursale c'est le bureau des marguilliers et non le conseil de la fabrique qui aux termes de Tart. 59 du décret du 30 dé-cembre 1809, doit dclibérer sur racceptation. Cette disposition a encore été récemment rappelée par la circulaire du 15 décembre 1848. (Recueil des circulaires, etc., p. 231; Monüetir, nquot; 356, S'¹ supplément.)

Enfin, pour les établissements plus généraux dont l'orga-nisation ou l'existence ne se rattache pas directement ou indirectement a l'intérêt communal, Fautorisation doit en général étre pouisuivie par leurs administrateurs ou par la personne que les lois ou les règlements spéciaux désignent pour faire l'acceptation. Mais avant de parler de cette acceptation même ou des formalités et des actes conservatoires qui doivent la précéder, il est nécessaire de voir quand il y a lieu de demander rautorisation d'accepter un don ou un legs.

Aux termes de Tart. 894 du Code civil : « La donation entre-vifs est un acte par lequel le donateur se dépouille actuellement et irrévocablement de la chose donnée en faveur du donataire qui l'accepte. » Et aux termes de l'article 931 du méme Code : « Tous actes portant donation entre-vifs seront passés devant notaires, dans la forme ordinaire des contrats, et il en restera minute sous peine do nullité. » Ainsi, il n'y a de véritable donation entre-vifs que pour au-

taut quelle soit conteniie clans un acte régulier, et que pour autant que le donateur se soit réellement dessaisi de la cliose donnée.

Voici ce que disait sur ce dernier point l'orateur du gouvernement, dans la séance du corps législatif du 2 floréal an xi :

« II n'existe point de donation entre-vifs, h moins que le donateur ne se dépouille actuellement et irrévocablement de ia chose donnée en faveur du donataire qui l'accepte. De la ces maximes : que donner et retenir ne vaut, et que eest don-tier el retenir, quand le donateur s'est réservé la puissance de disposer librement de la chose donnée. » Locré, Code civil, t. II, p. 39S et suivants.)

M. Jaubert, dans son rapport au tribunal, disait sur le méme point : « II est de l'essence de la donation entre-vifs qu'elle soit irrevocable (art. 894) : donner et retenir ne vaut. — L'irrévocabilité, sans laquelle il n'y a pas de donation, s'oppose h ce qu'une donation entre-vifs puisse comprendre des biens ;i venir; elle serait nulle k eet égard. (Art. 943.) D'après les mêmes principes, une donation qui serait faite sous des conditions dont l'exécution dépendrait de la seule volonté du donateur, serait nulle. Elle serait nulle aussi si le donateur devait raster le maitre d'en diminuer Emolument. » (Ibid., p. 455 et 459.)

« Dans les donations entre-vifs, disait M. Bigot-Préame-neu, on distingue les formalités k observer dans les actes qui les contiennent et celles que l'on peut nommer exté-rieures.

» Les formalités k observer dans ces actes ont un double objet, celui de les constater et celui d'en fixer la nature.

»On n'admet, comme légalement constatés, les actes portant donations entre-vifs, que quand ils sont passos de-vant notaire, dans la forme ordinaire des contrats.

» La minute doit rester entre les mains du notaire; elle ne doit être délivrée ni au donateur, ni au donataire. La donation entre-vifs est un acte par lequel celui qui I'accepte s'engage ti en remplir les conditions. II ne doit être au pouvoir ni de l'une ni de l'autre des parties de l'anéantir, en supprimant Facte qui en contient la preuve. » Locré, ibid., p. 389.)

M. Jaubert disait, a son tour ; « Nous devons remarquer que le projet se sert des termes : Tout acte de donation.

» Tout acte.... Le projet ne parle pas des dons manuels, et ce n'est pas sans motif.

D'un autre coté : « Le testament est un acte par lequel le testateur dispose, pour le temps ou il n'existera plus, de tout ou partie de ses biens, et qu'il peut révoquer. » '(Art. 895 C. civ.)

Pour que pareil acte soil valable, il faut qu'il soit revêtu des formes substantielles déterminées par les art. 967 et suivauls du même Code.

La révocabilité est de l'essence des testaments, et comme ils ne sont destinés a produire effet qu'après le décès des testateurs, il ne peut jamais s'agir de demander I'autorisa-tion d'accepter les libéralités faites par acte testamentaire aussi longtemps qu'elles sont révocables.

Avant done de formuler de pareilles demandes, pour accepter les dons ou legs, les administrateurs intéressés doi-vent toujours s'assurer : 1° Si les libéralités sont faites par un acte revêtu de toutes les formalités requises; 2° dans le cas oü elles sont faites sous forme de donation entre-vifs, s'il y a dessaisissement actuel, et 3° dans le cas oü elles sont faites par disposition testamentaire, si le testateur est décédé.

4° qu'il ne peut y avoir lieu de demander l'autorisation pour accepter de simples offres de donation, contenus, par exem-ple, dans unelettre missive; de pareilles offres n'impliqucnt point un dépouillement réel, et une lettre ne peut remplacer un acte notarié; 2ⁿ que semblable autorisation ne peut pas non plus être demandée pour accepter une donation cou-verte sous le voile de l'anonyme, ni des dons manuels, puis-que des libéralités offertes sous ces tormes excluent 1'existence d'un acte régulier. II est, en effet, impossible que dans un acte do cette espèce, le donateur ne se fasse point connaitre, ne tüt-ce que pour laisser apprécier sa capacité (art. 902 Code civil), ainsi que les intéréts de la familie qui doivent toujours être pris en considération par l'autorité. D'un autre cóté, le don manucl, disait le rapporteur au tri-bunat, n'est susceptible d'aucune forme.

Ce point se trouve également éclairci par les travaux par-lemcntaires qui ont précédé l'adoption de la loi communale.

Le nquot; 3 de l'art. 76 du projet primitif du gouvernement commencait en ces termos : Les donations et les legs. La redaction actuelle : Les actes de donations et les leys, a été introduite sur la proposition de la section centrale , et M. Dumortier a clairement CKpliqué los motifs et la portée de ce changement de rédaction dans le rapport déja cité : « Le nquot; 3, disait-il, a été adopté par toutes les sections. La 4° aurait désiré que Ton supprimat le mot donations de crainte qu'on y confondit les dons manuels.... Nous vous proposons.... de dire : Les actes de donation. Par la on ne soumettra au Roi que'les donations résultant d'un acte réel. » Ces principes sont également admis et suivis en France. M. Vuillefroy, dans son traite déja cité, p. 293, s'exprime Ji eet égard de la manière suivante :

« Aux termes de l'art. 931 du Code civil, tons actes por-lant donations entre-vifs doivent être passés devant notaires, dans la forme ordinaire des contrats. Une simple promesse

dc donation, faite par acte sous seing privé, n'aurait done aucune valeur, et l'aceeptation n'en saurait êlre autorisée par une ordonnanee royale, conformément h Tart. 910 du Code civil, avant que cette donation soit réalisde par un acte authentique. » C'est done un acte notarié et constituant une donation réguliere, qu'il est nécessaire de produire. » (Avis du comité de législation, b décembre 1839, R^r Joly; 43 avril 1840, R^r Reverchon).

« Ce nest que sur la présentation du testament que l'ac-ceptation d'un legs peut être autorisée. Si un testament avait été lacéré, et si l'établissement qui se prétend légataire ap-puyait ses prétentions sur des preuves graves, précises et concordantes, comme on ne pourrait alors autoriser, soit d'une manière spéciale, soit d'une manière générale irrévo-cable, un legs dont l'existence ne reposerait encore que sur des présomptions, et dont importance, les charges et les conditions ne seraient pas encore connues, il y aurait lieu h surseoir ü l'acceptation jusqu'Ji ce que les tribunaux eus-sent prononcé; mais comme pour exercer cette action il faut que les établissements légataires s'adressent au conseil de préfecture, en s'appuyant sur une ordonnanee royale, il y aurait lieu exceptionnellement d'accorder de plano... l'au-torisation nécessaire pour ester en justice. » (Avis du conseil d'Etat, 17 janvier 1833, R¹' Ternaux.)

Dès qu'une libéralité offerte pour un service public quel-conque est contenue dans un acte revétu des formalilés extrinsèques (l'appréciation des questions de validité quant aux formes intrinsèques devant, en règle générale, être abandonnée l\ l'autorité supérieure), les administrateurs de l'établissement avantagé ou ceux préposés au service intéressé doivent cependant toujours s'empresser de poursuivre la demande en autorisation d'aceepter. II importe en effet, dans tous les cas, que les bienfaits de cette nature regoi-vent la plus prompte affectation; et pour les libéralités faites

par donation entre-vifs, il est encore spccialemcul nécessaire de prévenir leur caducité, puisque l'acceptation doit nécessairement se faire du vivant du donateur. (Art. 894 et 932 Code civil.)

« Art. l^cr. Aucune autorisation i l'efFet d'accepter les libéralités flütes aux fabriques d'églises, établissements de charité ou autres institutions dites de mainmorte, ne sera dorénavant accordée, si la demande n'en a été formée dans le délai d'un an, a compter de la date de I'acte pour les donations entre-vifs, et du jour des déclarations d'héritiers relatives au droit de succession pour les legs et libéralités cause de mort. »

Cette disposition ne fait toutefois que consacrer une règle de discipline administrative, et quoique le gouvernement tiendra a ce qu'elle soit strictement observée, il pourra, le cas échéant, relever de la déchéance qu'elle commine, sans que les tiers puissent contester la validité d'une autorisation donnée après l'expiration du temps prescrit : les établissements publics ne peuvent, en effet, patir de la négligence de leurs administrateurs : ces établissements doivent h eet égard être mis sur la méme ligne que les particuliers, et il est de principe que les donations entre-vifs peuvent être acceptées pendant teute la vie des donateurs et que Taction en délivrance d'un legs ne se prescrit que par trente ans.

Les administrateurs négligents, par la faute desquels l'établissement intéressé aurait perdu le bénéfice d'une libé-ralité ou même seuleinent les fruits naturels ou civils du bien abandonné, encourraient néanmoins la responsabilité ordinaire : une action en donnnages-intéréts serait ouverte contre eux. (Art. '1382 et 4383 Code civil.

De leur cóté, les deputations permanentes ainsi que les administrations conmunales voudront bien toujours instruire

d'urgence ces sortes daftaires. Le gouvernement se fera un devoir d'adopter la mêine règle.

Pour mettre les administrations intéressées en mesure de faire promptement les diligences utiles ii leffet d'obtenir l'autorisation nécessaire pour accepter les libéralités l'aites au profit d'un service public, les lois et les règlements im-posent en général aux notaires l'obligation de leur donner immédiatement connaissance des actes contenant pareilles libéralités.

Void les dispositions que contiennent a eet égard Far-rêté du 4 pluvióse an xii, et les décrets des 30 décembre 1809 et 6 novembre 1813 :

Arrêté du 4 pluvióse an xn, art. 2 : « Confprmément aux anciens règlements constitutifs de l'administration des hospices, les notaires et autres officiers ministériels appelés pour la rédaction des donations et actes testamentaires au-ront soin de donner avis aux administrateurs, des dispositions qui seront faites en leur faveur. »

Décret du 30 décembre 1809, art. 58 : « Tout notaire devant lequel il aura été passé un acte contenant donation entre-vifs ou disposition testamentaire au profil d'une fa-brique sera tenu d'en donner avis au curé ou desservant. » Décret du 6 novembre 1813, art. 67 ; « Tout notaire devant lequel il aura été passé un acte contenant donation entre-vifs ou disposition testamentaire au profit d'un sémi-naire ou d'une école secondaire ecclésiastique, sera tenu d'en instruire l'évêque, qui devra envoyer les pieces, avec son avis, a notre ministro des cultes, afin que, s'il y a lieu, l'autorisation pour l'acceptation soit donnée en la forme accoutumée. »

obligation qui doit, du reste, être généralisée pour tous les cas de donations ou legs faits au profit d'un service public quelconque, a déja été rappelée par les circulaires des

10 décembre 1846 (i), et 2 avril 1847 (-2). Son execution laisse cependant encore a désirer.

Ainsi lorsqu'une même personne a avantagé plusieurs établissements distincts par des dispositions principales ou accessoires, contenues dans nn seul acte ou dans des actes successifs raais connexes, l'on se borne, en général, ^ dé-livrer un simple extrait i chaque établissement intéressé, et

11 en résulte que l'autorité provinciale étant saisie successi-vement ou isolément des demandes d'autorisation, est expo-sée a excéder les bornes de sa compéteace, et qu'en tout cas l'autorité appelée a statuer nest pas mise a même d'en-visager l'ensemble des libéralités au point de vue des divers intéréts engagés.

Une telle marche est essentiellement vicieuse, et pour prévenir les inconvénients qui en résultent,MM. les notaires, tout en continuant de se conformer strictement aux dispositions précitées, voudront bien, a l'avenir communiquer aux deputations permanentes des provinces auxquelles ressor-tissent les établissements intéressés, une copie sur papier libre de tout acte contenant une donation ou un legs au profit d'un service public quelconque, et les députations transmettront, le cas écliéant, cctte copie au gouvernement, ^ I'appui de leur avis.

En attendant que l'autorisalion pour accepter les dons ou les legs faits aux établissements publics puisse être pour-suivie ou accordée et en attendant l'acceptation, les administrateurs doivent avoir soin de faire tons les actes conservatoires qui seraient jugés nécessaires. Cette obligation

incombe spécialement aux receveurs des bureaux de bien-faisanceet des hospices, ainsi qu'auxtrésoriers des fabriques d'ëglises, en cas de libéralités ea faveur de ces 'établisse-ments. (Arrêtë du 4 pluvióse an xii, art. 4, et décret du 30 décembre 1809, art. 78.)

Les formaliés ii remplir pour poursuivre raulorisatioii d'accepter les dons et legs au profit d'uu service public, peuvent se réduire aux suivantes :

1° La deliberation contenant resolution d'accepter et de-mande en autorisation est adressée a l'autorité supérieure.

Cette deliberation doit, en general, émaner des administrateurs préposés au service intéressé. Quelquefois cepen-dant, les lois ou les règlements détermineat spécialement les administrateurs compétents pour délibérer ii cette fin. Ainsi, par exemple, c'est notamment le bureau des mar-guilliers, comme on l'a déjii vu, que l'art. 59 du décret du 30 décembre 1809 charge de délibérer sur Facceptatioii des dons ou legs au profit des fabriques d eglise paroissiale ou succursale. Aux termes de eet article, tout acte contenant des dons ou legs ii une fabrique doit ètre remis au trésorier, qui en fait sou rapport a la prochaiiie séance du bureau.

A l'appui de cette délibération, les administrations inté-ressées doiyent avoir soin d'annexer les pièces et les ren-seignements de nature a èclairer l'autorité supérieure. Les pièces a joindre sont notamment une expédition autbentique de 1'acte contenant le don ou le legs; en cas de cession gratuite d'immeulles, un extrait du cadastre indiquant la nature, la situation, la contenance et le revenu net des biens donnés ou légués, un certificat du conservateur des hypothè-ques; un double du dernier budget et compte de l'établis-sement donataire ou légataire, etc., etc. Et quant aux renseignements, ils doivent spécialement fournir quelques données sur l'état de la fortune présumée du donateur ou

du testateur, ainsi que sur la position plus ou moins aisee de la familie et le degré de parente des héritiers.

2quot; L'avis du conseil commuual chaque fois (ju'il s'agit d'un don ou d'un legs dont l'acceplation est poursuivie au nom d'ua établissement public existant daus la commune et ayant une administration spéciale. (Art. 76 de la loi communale.) En donnant eet avis, les administrations commu-nales doivent en general s'assurer avec soin de l'utilité que la libéralilé peut avoir pour la commune, non-seulement sous le rapport financier, mais aussi sous le point de vue moral. Ces administrations qui sent le mieux ü raème de coimaitre la position des families intéressées, doivent aussi toujours se faire un devoir d'éclairer a eet égard l'autorité supérieure.

3ⁿ L'avis du chef diocésain pour les libéralités faites aux fabriques deglise, auxcongregations de soeurshospilalières, aux maisons dc refuge ainsi qu'aux séminaires. (Décrets des 18 février 1809, art. 13; 30 décembre de la méme amice, art. 59; 2G décembre 1810, art. -4, et G novembre 1813, art. 07.)

4° L'avis de la deputation permanente lorsque les libéralités disliactes ou connexes excèdent 3,000 fr. (loi communale art. 70, nquot; 3, loi provinciale, ait. Go et 100); et si ces libéralités intéressent un établissement ressortissant Ji plus d'une province. Ia deputation permanente de chaque province intéressée est appelée a émettre son avis. Cette der-nière liypothèse se présente notamment pour les donations ou legs en faveur de quelques séminaires ou cathédrales.

De I'acceptation et de sa notification ou de la demande en délivrance. — De la transcription.

Lorsque l'autorisation d'accepter ii élé accordée par le Roi ou par la députation permanente, il reste a consommer l'acceptation.

Lacceptation doit, en general, se faire par les administrateurs de cliaque établissement intéressé. (Art. 937 Code civil.) Les lois organiques déterminent cependant presque toujours l'administrateur spécialement compétent pour rem-plir cette formalité. L'on trouve ci-après les différentes dispositions se rapportant a cette matière.

Un arrété du '19 vendéminaire an xn charge expressément les receveurs des revenus des hópitaux, bureaux de charité, maisons de secours et autres établissements de bienfaisance de faire, sous leur responsabilité, toutes les diligences nécessaires pour lo recouvrement des legs et donations affec-tés au service de ces établissements. (Art. 1.)

Le décret du 18 février 1809, relatif aux congrégations bospitalières, statue :

« Art. 12. Les donations seront acceptées par la supérieure de la maison, quand la donation se fera ü une maison spéciale, et par la supérieure générale, quand la donation sera faite a toute la congrégation. » Et cette disposition a été rendue commune aux maisons de refuge par le décret du 26 décembre 1810 précité, art. 4.

Aux termes de l'article 59 du décret du 30 décembre 1809, facte d'acceptation, dans lequel il est fait mention de l'autorisation, doit étre signé par le trésorier au nom de la fabrique. Get artidle ne concerne toutefois que les églises

paroissiales et succursales. Poui' les églises catliédrales et les séminaires, le même décret porte :

« Ai't. 113. Les fondations, donations ou legs faits aux églises cathédrales, seront acceptés, ainsi que ceux faits aux séminaires, par l'évêque diocésain. »

Quoique dans la plupart de ces dispositions, l'acceptation des donations se trouve mise sur la même ligne que celle des legs, il y a cependant, sous le rapport de la forme el des effets, une distinction essentielle a faire suivant qu'il s'agit d'accepter une libéralité faite par acte entre-vifs ou par disposition testamentaire.

Pour les legs, l'acceptation se résumé en une simple de-mande en délivrance a former conformément aux prescriptions des articles lOOi et suivants du Code civil. Une fois l'autorisation donnée, cette demande peut étre poursuivie 11 toutes fins, et aucun autre acte n'est nécessaire pour assurer la validité de la disposition, devenue irrévocable par la mort du testateur.

11 en est tont autrement pour les libéralités faites par acte de donation entre-vifs.

L'article 932 du Code civil porte ; « La donation entre-vifs n'engagera le donateur et ne produira aucun effet quo du jour oü olie aura été acceptée en termes exprès. L'acceptation pourra étre faite du vivant du donateur, par un acte postérieur et authentique dont il restera minute; mais alors la donation n'aura d'eftet ii l'égard du donateur que du jour oü 1'acte qui constatera cette acceptation lui aura été notifié.»

Ainsi, contrairement ti ce qui arrive pour les legs, l'ac-ceptation des donations entre-vifs est une formalité essentielle pour leur validité, et si celle acceptation ne se fait point dans l'acte constitutif, elle doit nécessairement se faire du vivant des donateurs par un acte postérieur el authentique.

suivi pour les donations faites aux établissements publics, puisque cette acceptation ne peut avoir lieu quaprès une autorisation préalable de l'autorité, laquelle ne peut, a son tour, être appelée ü statuer que lorsque les ofFres de donation se trouvent contenues dans un acte régulier. Le texte de Tart. 937 du Code civil est formel ü eet égard, et M. Jau-bert s'en est clairement expliqué dans son rapport au tri-bunat : « L'acceptation, disait-il, qui ne lierait pas le dona-taire, ne saurait engager le donateur : ainsi il est naturel que la femme mariée ne puisse accepter sans le consente-ment de son mari ou l'autorisation de la justice; que l'auto-risation du gouvernement cloive précéder l'acceptation des administrateurs des communes ou des hospices, ou des établissements d'utilité publique. » (Locré, Code civil, t. II, p. 456 et suiv.)

L'on trouve des explications non moins nettes sur ce point dans une circulaire du Ministre de l'intérieur (M. Chap-tal), du 30 germinal an xu. (Code administratif des établissements de bienfaisance, p. 34.) L'on y lit :

« II est bon de ne pas perdre de vue que la donation n'engage le donateur que du moment oü l'acceptation en est consommée légalement : qu'une acceptation provisoire de la part des administrateurs et sans l'autorisation du gouvernement, ne lie point le donateur, et qu'il ne peut étre des-saisi de l'objet donné que du jour oü une nouvelle acceptation faite en vertu de l'autorisation spéciale, par un acte authentique et postérieur, lui a été notifié.

« A 1'égard des libéralités et donations a cause de mort ou que l'on veut faire par acte de dernière volonté, il est dans la nature des actes qui les contiennent, d'être secrets jusqu'a l'ouverture de la succession, et révocables a la volonté du donateur. II n'y a pas lieu, dès lors, tant que le donateur existe, a faire autoriser l'acceptation des disposi-

tions faites par ces actes, en cc que la faculte constante de les révoquer peut rendre l'acceptation illusoire, et que le gouvernement, ainsi qu'il en a plusieurs fois consacré le principe, ne doit point compromettre son intervention par des arrêtds auxquels il ne peut dépendre de lui d'attacher la garantie des avantages qu'ils doivent avoir pour but d'as-surer. »

L'article 76, n⁰ 3 de la loi communale n'a nullement mo-difié ces principes, et il s'ensuit notamment que les administrations intéressées suivraient une marche vicicuse, si elles se contentaient d'intervenir dans l'acte constitutif de Ia donation pour déclarer qu'elles acceptent, sauf Vapprobation ultérienre de l'autorité compétente. Une acceptation faite en ces termes serail inopérante, puisqu'elle ne lierait pas plus le donateur que l'autorité même.

Quant h la notification de l'acceptation des donations, comme il ne doit rester aucun doute sur raccomplissement de cette formalité également substantielle, il importe de la faire par exploit d'huissier. Cette notification a pour but « d'empêcher que le donateur ne soit personnellement vic-time des transactions qu'il aurait faites dans la croyance qu'il n'était pas eneafire. » Rapport au tribunat, précité; Locré, ibid., p. 456.)'

Une fois cette notification faite, la propriété des objets donnés est transferee ii l'établissement donataire sans qu'il soit besoin d'autre tradition. (Ai't. 938, C. civ.)

Cependant, lorsque la donation comprend des biens sus-ceptibles d'hypothèque, il y aura une dernière formalité h remplir, celle de la transcription. L'article 939 porte a ce sujet :

« Lorsqu'il y aura donation de biens susceptibles d'hypo-thèques, la transcription des actes contenant la donation et I'acceptation qui aurait eu lieu par acte séparé, devra être faite aux bureaux des hypotbèques dans l'arrondissement desquels les biens sont situés. »

Et l'article 940 ajoute : « Lorsque la donation sera faite a des établissements publics, la transcription sera faite amp; la diligence des... administrateurs. »

La formalité de la transcription a spécialement pour but de prévenir les tiers, et son défaut peut être opposé par toutes personnes ayant intérêt, excepté toutefois celles qui sont chargees de faire faire la transcription, ou leurs ayants cause et le donateur. (Art. 941, C. civil.)

Cette formalité est également requise pour les biens im-meubles légués comme pour toutes autres mutations de propriété; mais la validité du legs ne depend point de son accomplissement.

D'après une loi du 7 pluvióse an xii. « Les droits a per-cevoir au profit du trésor public pour la transcription des actes de donations et d'acceptations d'immeubles suscepti-bles d'hypothèques, ainsi que de la notification faite par acte sépare... et le droit d'enregistrement desdites donations sont modérés, en ce qui concerne les pauvres et les bópi-taux, au droit fixe d'un franc pour la transcription, sans prejudice des droits dévolus au conservateur. »

Cette dispense a été étendue ensuite au pjofit de plusieurs autres établissements par les dispositions suivantes :

Décret du 18 février 1809, art. dl : « II ne sera perpu pour l'enregistrement des actes de donation, legs ou acquisitions, légalement faits en faveur des congrégations hospi-lalières, qu'un droit fixe d'un franc; » Et cette disposition a été rendue commune aux maisons dites de refuge par le décret du 26 décembre 1810.

qui seraient fails aux fabriques d'église, ue supporteront que le droit fixe d'un franc.

Enfin, l'art. 67 du décret du 6 novembre 1813 n'assujettit qu'au même droit les dons et legs au profit des séminaires et des écoles ecclésiastiques secondaires.

Toutes ces dispositions ont continué :i être en vigueur pour les donations entre-vits faites aux mèmes établisse-ments, sauf que le droit fixe d'un franc a été porté fr. 1-70 par les lois des 31 mai 1824 et 30 septembre 1832. Mais la loi du 27 décembre 1817, relative a la perception du droit de succession, frappe d'un droit de 10 p. c. les legs au profit des établissements publics en general comme en faveur de toutes personnes non parentes. (Art. 17.)

Le payement de ce droit, qui est exigible endéans les six mois de la date de l'autorisation, doit avoir lieu d'après une declaration que les administrateurs de chaque établissement institué sont tenus de déposer dans les délais et dans les formes déterminés par la loi précitée. Cette décla-ration doit notamment comprendre la désignation des établissements légataires, ainsi que la description des biens légués.

Reduction ou repudiation des dons ou legs j'aits aux établissements publics. — Reclamations contre l'autorisation ou le refus d'autorisation.

II résulte suffisamment de tout ce qui a été dit dans la première section que l'autorité compétente pour statuer sur l'acceptation de dons et legs au profit des établissements publics, a par cela même le droit, soit de refuser son auto-risation, soit de n'accorder qu'une autorisation partielle. Voici en quels termes la mission de l'autorité se trouve

« Reduction et rejet. Le gouvernement appelé, comme tuteur des intéréts généraux et des établissements publics, a statuer sur racceptation des libéralités faites en leur faveur, a le droit de réduire, de rejeter même les libéralités, lorsque des considerations d'ordre public, lequité ou l'in-térêt même des établissements lui en font un devoir.

» Motifs. Les principaux élément? do ses determinations sont : d'une part, la destination dr. legs, sou utilité, la situation financière de letabiissement, les conditions plus ou moins onéreuses qui peuvent yétre attachées; d'autre part, le degré de parenté des intéressés réclamants, leur situation de fortune, les raisons plus ou moins louables qui ont dé-terminé le testateur a les priver de l'béritage auquel leur position semblait leur donner quelques droits, l'origine des biens légués, la nature dos influences auxquelles le donateur a pu céder; enfin, et en première ligne, le respect que méritent les actes de dernière volonté. «

En cas de refus, le don ou le legs devient caduc, et en cas d'autorisation partielle la libéralité subit une reduction ou devient caduque pour toute la partie non comprise dans l'autorisation. Les biens donnés retournent ou rostent, en cas de caducité, au donateur, tandis que les biens légués retournent ou restent dans le même cas a la succession du testateur pour être recueillis suivant les regies du droit commun, sans que l'autorité puisse disposer de la partie réduite ou imposer des obligations qui ne résultent pas de l'acte constitutif de la libéralité.

Ce principe est également admis en France, et il a été reconnu dans ce pays quefs'il y avait eu quelques exemples de derogation ti ce principe, cette déviation était illegale et pouvait avoir de grands inconvénients. (Avis du comité de l'intérieur du 2 janvier 1833, rendu sur le rapport de

Quelques derogations a ce principe oat aussi été consa-crées ehez nous, et il importe d'en prévenir le retour.

M. Vuillefroy ajoute encore sur l'application du même principe : « 11 peut en résulter que la réduction qui serail opérée dans l'intérét d'un héritier pauvrc, profitera en même temps a un héritier riche; inais eet inconvénient nest pas ile nature a empêclier le rejet ou la réduction. Le gouvernement qui, en pareil cas, se Irouve dans 1'impossibililé d'attribuer aux nécessiteux seulement les avantages résu!-tant de la réduction des legs, doit examiner s'il ne vaul pas encore mieux procurer a une persoune déja riche ua accrois-sement de fortune, dont elle pouvait se passer, plutót que de priver des geiis notoircmcnt malheureux, de sommes comparativement moins fortes, mais dout la grande importance pour eux ne saurait être méconnue. » (Avis du comité de rintérieur, 8 novembre 1833; R^r Ternaux.)

Au reste, si fautorité ne peut pas disposer des biens ré-duits ni imposer de nouvelles obligations ou charges, elie ne peut pas, d'un autre cóté, changer ces obligations mémes. ïoutefois, aux termes de 1'art. 29 du décret du 30 décem-bre 1809, lorsque le revenu d'une fondation de services religieux est devenu intérieur au prix de ces services, et lorsque le défaut de proportion entre ce revenu et les charges l'exige, la réduction des services peut être autorisée par 1'évêque, conformément aux régies canouiques.

Quant a la faculté de la répudiation, de même que les administrateurs des établissements publics ne peuvent accepter une libéralité sans une autorisation de l'autorité supérieure, de même aussi ils ne peuvent, sans une autorisation semblable, répudier pareille libéralité. Les pouvoirs de ces administrateurs sont, sous ce double rapport, limités et soumis au controle de toutes les administrations centrales dont ils dépendent.

Enfin, aux termes de Tart. 76, nquot; 3, de la loi communale ; Toule reclamation contre l'approbation donnée par la députation permanente doit être présentée au plus tard dans les trente jours qui suivent la notification de l'autorisation faite k la partie réclamante s'il y a eu opposition; et, en cas de refus d'approbation totale ou partielle, la réclamation doit être faite dans les trente jours a partir de celui oii le refus aura ctc communiqué a l'administration intéressée.

En cas de réclamation, il est toujours statue par le Roi sur l'acceptatioii, la répudiation ou la réduction de la donation ou du legs.

Lorsque la députation a pris une resolution qui sortirait de ses attributions ou qui blesserait l'intérêt général, le gouverneur est tenu de prendre son recours auprès du gouvernement dans les dix jours, et de le notifier a la députa-iion, au plus tard dans le jour qui suit le recours. Ce re-cours est suspensif de l'exécution pendant trente jours, a dater de sa notification; et si, dans cc délai, le gouvernement n'a pas prononcé, la resolution est exécutoire. (Loi provinciale, art. 125.)

L'intervention de l'autorité en cette matière a spécialement pour but, ainsi qu'il a été établi, de prévenir qu'une trop grande partie de biens ne sortent du commerce. Or, pour que l'administration puisse bien remplir, sous ce rapport, sa mission, elle doit nécessairement pouvoir connaitre le nombre, la nature et l'importance des libéralités dont l'ac-ceptation est successivement autorisée au profit des éta-blissements publics.

les différents services publics obtiennent de la bienfaisance privée ne restent pas inconnus du public : les bons exem-ples trouvent souvent des imitateurs et ceux donl il s'agil ne peuvent dès lors recevoir une trop grande publicité.

C'est ce qu'avait senti Napoléon, lorsque par son décrel du 42 aoüt 1807, relatif a Tacceptation des dons et legs inférieurs Ji 300 fh, il ordonna :

« Art. 3. Chaque année, le tableau de ces dons et legs sera envoyé par les préfets a Notre Ministre de Imtérieur, qui en formera un tableau général, lequel nous sera soumis dans le cours du mois de janvier et sera public. »

Les députations pennanentes voudront bien teiïir la main a l'observation de cette disposition pour tous les dons et legs dont elles auront annuellement autorisé l'acceptation; chaque année, dans la première quinzaine du mois de janvier, elles adresseront au département de la justice un tableau détaillé indiquant, par numéros d'ordre et de date des arrêtés d'autorisation, les noms des donateurs ou testateurs, l'établ issement avantagé, la nature des dons ou legs, l'im-portance des biens donnés ou légués avec les indications cadastrales pour les immeubles, ainsi que les motifs des refus ou des réductions qui auraient été prononcés. Le modèle de ce tableau sera incessamment adressé a MM. les gouverneurs.

Le gouvernement se fera, de son cóté, un devoir de publier annuellement le tableau général de toutes les libéra-lités, au profit des services publics, dont l'acceptalion aurait été autorisée ou refusée dans le courant de l'année précé-dente.

Art. 19 (2101). Les créances privilégiées sur la généra-lité des meubles sont celles ci-après exprimées et s'exercent dans 1'ordre suivant :

2quot; Les frais funéraires en rapport avec la condition et la fortune du défunt;

4° Les sal a ires des gens de service pour l'année échue et ce qui est du sur l'année courante; le salaire des commis, pour six mois, et celui des ouvriers pour un mois;

5° Les fournitures de subsistances faites au débiteur et a sa familie, pendant les six mois.

Les époques indiquées aux trois paragraphes précédents sont celles qui précédent la mort, le dessaisissement ou la saisie du mobilier.

Lorsque la valeur des immeubles n'a pas été absorbée par les créances privilégiées ou hypothécaires, la portion du prix qui reste due est affectée de préférence au payement des créances énoncées au présent article.

Art. 78 (2129). II n'y a d'hypothèque conventionnelle va-lable que celle qui, soit dans le titre authentique constitutif de la créance, soit dans un acte authentique postérieur, dé-clare spécialement la nature et la situation de chacun des immeubles actuellement appartenant au débiteur, sur les-quels il consent 1'hypothèque de la créance.

Art. 90 (2154). Les inscriptions conservent l'hypothèque et le privilége pendant quinze années k compter du jour de leur date; leur efFet cesse, si les inscriptions n'ont été re-nouvelées avant l'expiration de ce délai.

Néanmoins les inscriptions prises au profit des mineurs, des interdits, des personnes placées dans des établissements daliénés et des femmes mariées, conformément aux dispositions contenues aux §§ 1 et 2 de la section première du chapitre III, seront dispensées de tout renouvellement jus-qu'k l'expiration de l'année qui suivra la cessation de la tutelle, de l'administration provisoire ou la dissolution du mariage.

L'inscription en renouvellement ne vaudra que comme inscription première, si elle ne contient pas l'indication precise de l'inscription renouvelée, mais il ne sera pas nécessaire d'y rappeler les inscriptions précédentes.

1° Les adjudications au rabais et marches pour constructions, reparations, entretien, approvisionnement et fourni-tures dont le prix doit ètre paye par le Trésor public ou par les administrations provinciales et communales ou par des établissements publics.

Etablissements publics. — Placement des capilaux en fonds de l'Etat. — Autonsation. — Marche a suivre. — Simplification.

üne circulaire de M. le Ministre des Finances, en date du 7 juillet dernier, vous a informé des raesures adoptées pour faciliter le placement, en fonds de l'Etat, des capitaux disponibles appartenant aux communes et aux etablissements publics.

Je crois devoir vous faire remarquer, M. le Gouverneur, que les dispositions concernanf l'autorisation préalable , soit du Roi, soit de la deputation permanente, doivent con-tinuer k être observées pour les placements dont il s'agit.

Mais la marche suivie jusqua présent peut être considé-rablement simplifiée.

Lorsque l'autorisation aura été obtenue préalablement, elle sera mentionnée, en observation, dans la lettre adressée au Département des finances.

Dans le cas contraire, il suffira que la lettre destinée au Département des finances soit adressée, avec la délibéra-tion tendant a obtenir l'autorisation, soit amp; mon département, soit k la députation permanente, selon que l'un ou 1'autre sera compétent. Aussitót que cette autorisation aura été accordée, mention en sera faite sur la demande d'achat, et celle-ci sera immédiatement transmise au Ministre des finances.

Par ma dépêche du 7 juiiiel 1858, a⁰ 5329, relative a rintervention de mon Déparlemenl pour le placement eu rentes sur l'Etat des fonds disponibles des communes, hospices, bureaux de bienfaisauce, fabriques d'églises et fon-dations de bourses d'études, il a été admis qu'il serail procédé ïi l'acquisition des titres, sur leur simple demande, avec indication de la somme :i placer, el qu'ils ne rembour-seraient les avances faites par le trésor, pour ces acquisitions, que lors de la réceplion des bordereaux qui en const at ent le prlx.

L'usage qui a été fait depuis plus de qualre années, des facilités accordées, dans ces conditions, ayant démontré les inconvénients qu'elles entrainent, j'ai l'honneur de vous in-former qu'i» partir du i^er février prochain, les communes el les établissements, düment autorisés, qui voudronl recourir mon intervention pour le placement de leurs fonds disponibles, devront d'abord verser ces fonds dans la caisse de l'Etat, et me transmetlre, ensuite, le récépissé du verse-ment avec la lettre dont la formule est ci-jointe.

Afin que les placements n'éprouvent aucun retard pour cause d'insuffisance de fonds, il sera nécessaire d'ajouter fr. 2-50 ii chaque centaine de francs a placer, pour couvrir les prorata d'intérets courus au profit des vendeurs, ainsi que les frais de courtage.

Aussitót que les achats de rentes auront été efFectués, mon Département aura soin d'envoyer aux intéressés le cer-tificat d'inscription au grand-livre de la dette publique, accompagné du bordereau de Tagent de change et d'uu

mandat sur le caissier de FEtat, pour restitution de la difference que pourra présenter la somme versée, sur le prix réel de racquisition, iiiandat qui sera également payable chez un receveur des contiibutioas directes, pour éviter uu trop grand déplacement a l'ayant-droit.

Pour que les versements n'excèdent pas de beaucoup le prix d'acquisition de litres, je rappellerai que le fonds 4 li p. c. est le seul qui, outre les obligations de 2000 et 1000 Ir., se subdivise en coupures de 500, 250, 200 et 100 l'r. Quant aux fonds 2 i/i p. c., le minimum des inscriptions nominatives est de 200 fr. de capital nominal.

Si des communes ou établissements ëtaient spécialement autorisés a acquérir des obligations ii 4 i'a p. c. de la so-ciété du Crédit communal, mon Département se chargera également d'en faire 1'acliat et den requérir l'inscrip'.ion au grand-livre de cclte société. Ces obligations sont de 1000 et de 100 fr,

Veuillez, Monsieur le Gouverneur, donner de la pnblicité aux dispositions ci-dessus, par la voie du Memorial (ulmi-nistratif, et y faire insérer textuellement, a la suite, le nouveau modt'le de lettre h m'adresser par ceux qui désirent user des facilités qui leur sont offertes pour le placement de leurs capitaux.

Modèle de la lettre a adresser a Monsieur le Ministre des Finances, par les administrations des communes et des établissements publics qui désirent acquérir des rentes sur VEtat.

sente, le récépissé qui nous a été délivré par l'agent du caissier de l'Etat, i , le n⁰ ,

que nous vous prions de vouloir bien appliquer l'aquisi-tion d'obligations a 4 1/2 % (')•

Veuillez, ensuite. Monsieur le Ministre, faire convertir ces obligations en une inscription de rente sur le grand-livre de la detfe publique, au nom de (2)

Par mes dépêches du 7 juillet I808, nquot; o229, ct du 23 janvier dernier, nquot; 6206, je vous ai fait connaitre les formalités a remplir par les communes, liospices, bureaux de bienfaisance, fabriques déglises et fondations de bourses détudes, qui veulent recourir a l'intervention du département des finances pour le placement de leurs fonds dispo-

(1) Les communes et établissemonts publics qui scront autorisès a acquérir des obligations a 4 1/2 p. c. de la socióté du Crédit communal, voudront bien ajouter les mots : du Crédit communal.

(2) Donner les indications suivantes si l'acquisition est faite pour une fabiique d'église : Laeken (la fabrique do l'église de), arrondissement do province de

(3) Mentionner la résidence de l'agont du trésor cliez lequel 11 con-vicnt le mieux do recevoir les arrérages dos rentes inscrites.

JVota Bene : La moindre obligation étant d'un capital nominal de cent francs, exigera un versement de fr. 102-50. sauf restitution de 1'ex-cédant que présentera ce versement, sur le prix réel do l'acquisition, en y comprenant les intéréts échus et les frais de courtage.

nihles, soit en rentes sur l'Etat, soit en obligations de la société du Crédit communal.

Depuis lors, des communes et des établissements publics, ayant vendre des rentes inscrites au grand-livre, ont de-mandé que l'intervention de 1'administration des finances s'étendit Ji l'aliénationaussi bien qu'h l'acquisition des rentes, afin d'éviter les frais qu'entraine tout autre mode de procéder.

Ayant examine la question :i ce point de vue et désirant taciliter aux communes et aux établissements publics, aux conditions les plus économiques possibles, la réalisation qu'ils seraient dans le cas de faire de leurs capitaux, j'ai décidé que mon département se chargerait dorénavant d'en faire opérer la vente pour leur compte, par le ministère de son agent de change, sans autre frais que ceux de courtage.

Je vais vous indiquer la marche que les administrations des communes et des établissements publics auront suivre pour l'exécution du mandat dontle département des finances se chargera exclusivcment dans leur intérêt.

Après avoir obtenu les autorisations nécessaires, l'admi-nistration intéressée prendra une résolution par laquelle elle chargera le département des finances de vendre h la Bourse de Bruxelles les rentes ou les capitaux qu'elle est autorisée 11 aliéner. Sa résolution indiquera l'agence de la Banque nationale oü les fonds provenir de la vente seront rendus payables et la personne ou l'autorité qui sera char-gée d'acquitter le mandat de paiement. Une expédition, légalisée par l'autorité communale, et, s'il s'agit de fonds communaux, revétue du sceau de Tadministration, en sera adressée au département des finances avec les litres d'in-scriptions et les autorisations de vente.

Pour faciliter l'examen des pièces produitcs, il convient que les decisions soient libellées d'une manière claire et uniforme ; je vous adresse S eet effet un projet de rédaction

ii suivre par toutes les administrations qui au rout h efïec-tuer des ventes de rentes ou de capitaux. „

Yeuillez, M. Ie Gouverneur, donner de la publicité aux dispositions ci-dessus par la voie du Memorial admimstratif et par tout autre mode que vous jugerez convenir, et y faire insérer textuellement lo projet de décision mentionnö ci-dessus .

Vu les autorisations données :i l'efFet de vendre les rentes et capitaux inscrits sur le Grand-Livre (i). . . ..........au nom de .

Le département des finances vendra, en notre nom, un capital nominal de. . . . (ï* 4 i 3, 4, 3 ou 2 i'a p. c.) faisant partie des valeurs inscrites au profit de l'établisse-ment ci-dessus mentionné.

Vu le règlement sur les inhumations, arrêté le 15 avril 1865 par le Conseil communal de Tongres;

Vu l'arrêté du Gouverneur de la province de Limbourg tlu 29 mai, suspendant l'exécution de ce reglement;

Vu la décision de la Députation permanente du Conseil provincial du 30 mai, maintenant la suspension;

Vu la lettre du Gouverneur constatant que les motifs de la suspension ont été communiqués au Conseil communal dans sa séance du 6 juin 1805;

Vu la lettre de l'Administration communale de Tongres l'appui du règlement susmentionné;

« Art. l^c'. Le cimetière communal sera divisé en quatre sections A, B, C, D, donl les limites sont déterminées par les deux grandes allées.

» Les sections A, B, C, sont destinées aux inhumations pour la communion catholique romaine; et la section D, aussi convenable que les autres parties, est destinée aux inhumations pour les communions et associations autres que la communion catholique qui viendrait s'établir dans la commune et celles qui ont lieu ïi la diligence exclusivement de l'autorité communale.

» Art. 10. Chaque fois que l'autorité communale sera requise de faire procéder elkvméme a une inhumation, ou chaque fois qu'elle interviendra d'office en Tabsence de toute intervention de communion ou association; l'autorité se bornera a faire enlever le mort du lieu oü il se trouve et i le faire transporter directement de ce lieu au cimetière com-

munal. Le transport se fera dans les corbillards employés par rentrepreneur du transport des rnorts, conforinément ü una convention conclue avec 1'Administration locale.

» Art. ■44. Aucune plantation, coupe d'arbres ou d'arbustes ne pourra avoir lieu saus uue autorisation du Collége des Bourgmestre et Echevins.

» 11 est interdit de laisser bouter Fhcrbe au cimetière et ello ne pourra être fauchée ni vendue sans l'autorisation du même Collége. Le prix de vente sera versé entre les mains du receveur communal. »

Considérant qu'il résulte de la combinaison des art. 1 et '10 que le Conseil communal a disposé que les inhumations pourraient être taites les unes a la diligence de communions et d'associations, les autres a la diligence exclusive de l'au-torité communale;

Considérant que cette disposition viole expressément Tart. 16 du 23 prairial an xn, portant : « Les lieux de sepulture soit qu'ils appartiennent aux communes, soit qu'ils appartiennent aux particuliers, sont soumis :i l'autorité, police et surveillance des administrations municipales. »

Attendu ([ue Tart. 10 parle d'une convention conclue pour le transport des morts entre radministration locale et un entrepreneur, sans exiger Tintervention des fabriques d'église et des consistoires, au voeu de l'art. 22 du décret du 23 prairial an xn;

Attendu que l'art. 44 porte que l'herbe du cimetière ne pourra être fauchée ni vendue sans l'autorisation du Collége des Bourgmestre et Echevins et que le prix de vente sera versé dans la caisse communale; que cette disposition est contraire a l'art. 36, n⁰ 4, du décret du 30décembre 1809, aux termes duquel la fabrique de l'église jouit du produit spontané des cimetières;

Attendu de ces divers chefs le reglement susmentionné tombe sous l'application des articles 86 et 87 de la loi communale ;

Art. l^Pr. Le règlement adopté, le 15 avril 1865, par le Conseil communal de Tongres est annulé.

Art. 2. Mention de cette disposition sera faite dans le registre aux délibérations de la commune en marge de l'acte annulé.

Art. 3. Notre Ministre de rintérieur est chargé de l'exé-cution du présent arrêté.

Le Moniteur de ce jour public la loi du 30 juin 1865, qui modifie quelques dispositions de la loi du 30 mars 1836, sur lorganisation communale.

Vous savez, M. le Gouverneur, que le gouvernement en proposant et les Chambres en adoptant ces modifications ent eu en vue de donner une plus large application au principe de la decentralisation des affaires communales inscrit, au voeu de la Constitution, dans la loi organiqne de 1836.

rations des Conseils communaux qui, d'après la loi orga-nique, devaient etrc approuvées par le Roi, n'auront plus besoin que de l'approbation de' la Deputation permanente du Gonseil provincial. Dans d'autres cas, les Conseils communaux pourront statuer définitivement sur des objets a l'égard desquels le controle de la Deputation était requis jusqu'ici.

Ces simplifications, étendues aussi loin que le permettent et l'intérêt general et l'intérêt bien enten du des communes elles-mêmes, auront pour effet d'accélérer la solution des affaires et de diminuer les formalités et les écritures admi-nistratives. Elles seront done utiles a la fois au public et Ji radministration. C'est ce qu'un apergu de la loi nouveKe, comparée, article par article, ii la loi du 30 mars 1836, fera mieux ressortir.

Article l^cr. Cet article étend a la Députation permanente du Conseil provincial le droit accordé au gouvernement, par l'article 73 de !a loi organique, de faire précéder dune information les délibérations du Conseil communal.

C'est une conséquence logique do l'extension que resolvent les attributions de la Députation.

Appelée ti décider des questions sur lesquelles elle ne donnait qu'un simple avis, elle devait être investie du droit d'enquète qui lui permettra d'entendre la voix des vrais intéressés, de la généralité des habitants.

L'information dont il s'agit devrait être la règle pour toutes les opérations de quelque importance. C'est une for-malité facile a accomplir et fort utile pour éclairer l'autorité qui est appelée a statuer que ce soit la Députation provinciale ou le gouvernement.

t Parmi les actes pour lesquels il sera spécialement oppor-tun de faire usage de cette disposition, je citerai les em-prunts; il conviendrait enpareil cas, d'appeler spécialement h l'enquête les plus hauts cotisés; je signalerai encore les

acquisitions de gré h gré qui n'ont plus la garantie de la publicité et des autres formalites voulues pour les adjudications publiques.

11 modifie l'article 76 de la loi organique, oü sont énu-mérés les actes des Conseils communaux soumis au double controle de la Deputation provinciale et de lautoritéroyale.

II est utile de parcourir les differentes catégories d'actes communaux dont le législateur s'est occupé, pour se faire une idee exacte de la portée de la loi nouvelle.

I. Les alienations, transactions, échanges de biens ou droits immobiliers de la commune; les baux emphytéo-tiques, les emprunts et les constitutions d'hypothèques, le partage des biens immobiliers indivis, moins que ce par-fage ne soit ordonné par l'autorité judiciaire.

En soumettant ces diverses délibérations des Conseils communaux h l'avis de la Deputation provinciale et a l'ap-probation du Roi, la loi communale ajoutait :

« Toutefois, l'autorisation de la Députation permanente est suffisante lorsque la valeur n'excède pas mille francs ou le dixième du budget des voies et moyens ordinaire, k moins que ce dixième ne dépasse vingt mille francs.

» Cette limite est modifiée dans une proportion assez forte pour décharger 1'Administration centrale de l'examen d'un grand nombre d'actes dont elle a aujourd'hui h con-naitre.

» Désormais, « l'approbation de la Députation permanente est suffisante lorsque la valeur n'excède pas cinq mille francs ou le dixième du budget des voies et moyens ordinaire, a moins que ce dixième ne dépasse cinquante mille francs. »

Parmi les actes auxquels s'appliquent les dispositions du n⁰ 1 de l'article figurant les baux emphytéotiques; il est a

remarquer qu'il s'agit des baux dont parle la loi du 10 Janvier 1824, c est-a-dire que l'emphytéose doit être établie pour un terme de 27 Js 99 ans.

On considère amp; tort, dans plusieurs provinces, comme baux emphytéotiques les locations de plus de 9 ans, mais qui n'atteignent pas 27 ans.

Cette disposition n'a subi aucun changement; touchant h rorganisation financière des communes et se liant la fortune publique, elle a paru trop importante pour qu'il fut Ji propos de diminuer les garanties que la loi organique a exigées a eet égard.

L'approbation du Roi, qui était exigëe lorsque la valeur excédait trots mille francs, ne le sera plus que lorsque cettc valeur dépassera cmq mille francs.

II s'agit, conformément :i la jurisprudence consacrée par trois arrêtés royaux du 28 juillel 1849, de la valeur totale des liberalités faites dans le même acie.

Cette disposition a élé également modifiée en ce qui con-cerne racceptation deslibéralités faites par actes entrc-vifs. Elles seront acceptées sous réserve de l'approbation de l'au-torité compétente et cette approbation Hera, sous la même réserve, le donateur dès qu'eiie lui aura été notifiée.

L'utilité de cette disposition, empruntée h la loi du 19 dé-cembre 1864, sur les fondations de bourses d'études, n'a pas besoin d'étre démontrée; il ne faut pas que ces libéralités puissent se perdre par le retard que subirait l'instruc-tion de FafFaire; ce qui arriverait, par exemple, si le donateur mourait avant l'approbation de l'autorité supérieure.

IV. Les demandes en autorisation d'acquérir des immeu-bles ou droits immobiliers.

La competence de la Deputation permanente est augmen-tée dans la même proportion que pour les aliénations, etc. (n⁰ 1.)

V. L'établissement, le cliangement ou la suppression des impositions communales et des règlements y relatifs.

L'intervention de 1'autorisation royale reste nécessaire, sauf en ce qui concerne les centimes additionnels au principal des contributions foncière et personnelle et du droit de patente. Lorsque le nombre total des centimes imposés, y compris les 7 centimes ordinaires, ne dépassera pas vingt, les délibérations du Conseil communal qui s'y rapporteront ne devront être approuvées que par la Deputation permanente.

Le collége sentira la nécessité de ne sanctionner l'établissement de nouvelles impositions de cette catégorie que lorsque Tutilité de la dépense sera bien établie; en tout état de cause, le terme de la perception ne semble pas devoir étre illimité.

VI. Vente et changement du mode de jouissance de terrains incultes et des bois soumis au régime forestier.

Le mode de jouissance de tout ou partie des biens com-munaux ne pouvait être changé qu'avec l'approbation du Roi; il suffira désormais de celle de la Deputation permanente, sauf les deux exceptions stipulées dans ce nquot; VL

La première se rapporte aux propriétés boisées qui sont soumises au régime forestier; elles font l'objet d'une legislation spéciale.

En ce qui concerne les terrains incultes, la vente pouvait en être approuvée, en vertu de la loi du 30 mars 1836, par la Députation permanente, lorsque la valeur n'excédait pas 1000 fr. ou le dixième du budget des voies et moyens ordinaire amp; moins que ce dixième ne dépassat 20,000 fr.

Quant au changement du mode de jouissance de ces biens il ne quot;pouvait avoir lieu qu'avec l'approbation du Roi.

Si rien n'a élé modifié quant a ce dernier point, li n'en est pas de même pour ce qui concerne la vente des terrains communaux incultes. A I'avenir, aucune aliénation de biens de cette espèce ne pourra plus avoir lieu qu'avec Fappro-bation du Roi. II résulte d'ailleurs des explications données aux Chambres, que les terrains incultes dont il est question ici sont ceux dont fait mention la loi sur les défrichements du 23 mars 1847, et que, pour ces terrains, les locations doivent ètre considérées comme des chansrements du mode de jouissance.

On a ajoutë ici les mots existants dans la commune, afin que cette disposition ne s'étende pas seulement aux pro-priétés communales, mais aussi aux propriétés des établis-sements publics de la commune.

L'article 2 se termine, comme larticle 7G de la loi communale, par quelques dispositions générales.

La loi communale régit non seulement la gestion des affaires proprement communales, mais aussi celles des éta-blissements publics existants dans la commune avec une administration spéciale. (Bureaux de bienfaisance, hospices, fabriques deglise, etc.)

La loi organique n'a assimilé toutefois ces établissements aux communes qu'en ce qui concerne les dons et les legs ainsi que les acquisitions d'immeubles.

Cette assimilation est étendue ici aux aliénations de gré a gré, aux transactions, aux partages, ainsi qu'aux change-ments de destination des terrains incultes et des bois soumis au régime forestier.

Le paragraphe final de Tart. 2 permet aux communes et aux établissements publics de se pourvoir auprès du Roi

contre les décisions des Deputations permanentes, dans les cas oü celles-ci sont investies du droit de statuer sur les deliberations des Conseils communaux.

Art. 3. Get article modifie une disposition de Tart. 77 de la loi communale, relatif aux deliberations du Conseil communal qui ne sont soumises qu'a l'approbation de la Deputation provinciale. Comme il a été dit plus haut, le changement du mode de jouissance des biens communaux, h Texception des deux cas stipules au nⁿ G de Tart. 2, rentre désormais dans les attributions des Deputations permanentes.

Les Colléges comprendront, il est a peine besoin de le dire, combien il est important que la destination des im-meubles qui sont affectés a un service public ne soit point cbangée sans de graves motifs. Lorsqu'il s'agit de batiments construits ou appropriés avec le concours de l'Etat, pour une affectation déierminée, et spécialement des batiments decole, il est utile et convenable que la Députation, avant d'approuver un changement de destination, en re fore au gouvernement.

La disposition dont je m'occupe remplace le nⁿ l de l'art. 77 de la loi communale, qui est inutile et fait double emploi avec l'art. 148. Get article, concurremment avec l'art. 90 nⁿ 9, règle d'une manière compléte les actions ju-diciaires de la commune.

Art. 4. L'article 81 de la loi communale régit les conditions de location ou de fermage et les adjudications.

G'est au Gonseil communal qu'il appartient de les régler dans les communes qui ne sont pas placées sous la surveillance des commissaires d'arrondissement. La loi communale a exigé toutefois l'approbation de la Députation provinciale, mème dans les communes dont il s'agit lorsqu'il est question d'une valeur de plus de 10,000 fr.

La loi nouvelle double le chiffVe qui limite rintervenlion de l'-autorité supérieure. Celle-ci cependant est appelée a iu-tervenir chaque tbis qu'il s'agit d'une location de plus de neuf ans. Au dela de ce terme qui, d'après les principes géiiéraux, ne peut être dépassé par ceux qui administrent pour un autre, le controle de la deputation est exigé.

Art. 5. Get article, en abrogeant les dispositions excep-tionnelles stipulées par la loi du 4 décembre 1842, en co qui concerne rAdministration finaucière de la ville de Bruxelles, a föit rentrer cette ville dans le régime commun.

Un arrété royal du l⁰'' aoüt I860 aordonné la publication des articles de la loi du 30 mars 1836, tels qu'ils se trou-vent modifiés aujourd'hui, afin d'en faciliter l'application.

Cut te catholique. — Eylises et presbytères. — Construction et restauration. — Etat des dépenses. — Rapport des arcld-tectes. — Envoi au département de la justice.

La circulaire dun de mes prédécesseurs, en date du 19 juin 1848, prescrit l'envoi au Département de la Justice, dans le courant du premier trimestre de chaque année, d'états indiquant les subsides rec-us, les dépenses faites et les travaux exécutés, pendant l'exercice précédent, pour la

La Commission royale des monuments, qui est appelée ti examiner ces états, me demande d'y faire joindre, a I'avenir, avec l'avis de I'ai'chitecte provincial, un rapport de I'archi-tecte chargé de la direction des travaux, détaillant l'emploi des sommes allouées.

J'approuve la mesure proposée; ce sera un moyen d'as-surer le controle des dépenses; en consequence je vous prie, M. Ie Gouverneur, de donner les instructions nécessaires pour faire observer la marche indiquée, lors de renvoi des états de I860.

La circulaire du Département de Fintéricur du 14 mars 4838, porte : qu'il résulte du texte de Tart. 81 de la loi du 30 mars 1836 et des discussions auxquelles il a donné lieu dans les Chambres législatives, que cette dernière disposition n'est pas applicable aux actes d'adjudication qui inter-viennent en vertu de délibérations approuvées conforiné-ment h l'art. 76 de la loi communale.

Toutefois les instructions, contenues dans cette circulaire, prescrivent aux Députations permanentes de stipuler, dans les autorisations qu'elles donnent en exécution de l'art. 76 précité, la réserve que les actes d'adjudication devront être soumis son approbation; et quant aux ventes d'immeubles qui requièrent l'intervention du Roi, de faire connaitre au Ministre, en lui transmettant les propositions des Conseils communaux, s'il y a utilité d'introduire une pareille réserve dans les arrétés royaux d'approbation...

L'obligalion, qui est aujourd'hui généralement imposée aux communes, de soumettre ces actes Fapprobation de l'autorité provinciale ne se justitie par aucun intérêt sérieux, tandis qu'elle a l'inconvénient de multiplier les écrituves et d'occasionner, sans utilité réelle, un travail considérable.

U y a lieu de revenir h l'exécution pure et simple de la loi, et, par suite, de ne plus subordonner désormais, fi moins de circonstances exceptionnelles, h Fapprobation ultérieure exigée par les instructions du li mars 1838, lavalidité des actes passés au nom des communes en vertu de l'autorisa-tion préalable prévue par Tart. 76. Cette dernière formalité devient, en effet, superfine car Fapprobation préalable est donnée en connaissance de cause.

« Art. 1°''. Le Gouvernement est autorisé Ji apporter les » modifications qu'il jugera nécessaires aux dispositions qui » régissent actuellement le service de la dette publique.

» Art. 2. Les dispositions nouvelles, ainsi que celles qui » seront maintenues ou modifiées, feront l'objet d'un arrêté » royal. »

Dons et legs. — Etablissements publics. — Administration speciale. — Actes soumis a l'approbation de la Deputation permanente. — Clauses spéciales. — Communication a l'autorité supérieure.

miiiiale, et de l'article 2, n⁰ 3, de celle du 30 juin I860, les actes de donation et les legs l'aits h la commune, aux éta-blissements communaux et aux établissements publics qui ont une administration spéciale, sont soumis a l'approbation de la Députation permanente du Conseil provincial, lorsque la valeur de ces libéralités n'excède pas 5000 francs. — J'ai constaté que toutes les Deputations permanentes n'examinent pas au mèrae point de vue les clauses imposées par les fon-dateurs. Dans l'intérêt de l'unité de la Jurisprudence administrative, je désire que mon département premie connais-sance des actes contenant des libéralités avec charges, qui doivent être approuvés par ces colléges. Je me réserve, le cas échéant, de vous donner des instructions pour l'attribu-tion ou la dévolution de ces charges, aux administrations qui sont légalement appelées k en profiter.

Lettre de la Commission royale des monuments au Ministre de la Justice, du 31 juillet 1873.

Nous avons l'honneur de vous renvoyer, comme suite i votre apostille du 4 juillet courant l^rc D^on, l^er B^au n⁰ 5o2o, les comptes des recettes et des dépenses efFectuées, pendant les années 1871 et 1872, pour la restauration de l'église de Notre-Dame ;i Huy.

Nous ferons, ce sujet, Monsieur le Ministre, une observation générale et qui peut s'appliquer h la plupart des états de l'espèce. Ces comptes indiquent seulement les sommes payées k tel ou tel fournisseur et les chiffres des subsides recus pendant l'exercice; on ne peut que vérifier les totaux indiqués et radministration nest renseignée ni sur la nature et la portée dos travaux exécutés, ni sur le point de savoir si le devis global tend ou non k étre dépassé.

II serait désirable, pour que les travaux de cette nature présentassent une utilité réelle, qu'on y mentionnat toujours d'une facon précise;

4° Une dernière colonne indiquerait les ressources qui restent disponibles et devrait dire si l'on prévoit qu'elles seront suffisantes pour terminer l'entreprise;

La production de ces renseignements, même bornés ii des indications sommaires, permettrait a Tadministration d'exercer un controle plus sérieux sur les travaux tout en prévenant des imprévus, dont elle n'a souvent connaissance, dans l'état actuel des cboses, que lorsqu'ils sont passés k l'état de faits accomplis. Nous ajouterons que ces informations annuelles sont d'autant plus nécessaires, qu'on n'est pas parvenu jusqu'ici k assurer la régulière transmission des rapports trimestriels des architectes, rapports que ce travail plus expéditif et en même temps plus complet, sup-pléerait en plus d'une occasion, avantageusement.

Vous jugerez peut-étre. Monsieur le Ministre, devoir faire, de eet objet, une circulaire k MM. les Gouverneurs des pro-vinces, afin que ces renseignements, qui seraient déclarés

obligatoires, puissent être joints aux comptes qui seront transmis a votre département l'expiration de l'exercice courant.

1° Les mémoires, factures et quittances ayant pour objet des sommes dues par l'Etat, les provinces, les communes et les établissements publics.

des provinces, des communes et des établissements publics et les doubles de comptes destines aux receveurs ou tréso-riers.

Promulguons la présente loi, ordonnons qu'elle soit re-vêtue du sceau de l'Etat et publiée par la voie du Moniteur.

Le Ministre des Finances, Le Ministre de la Justice, (signé) J. Malou. (^s'gⁿ^) T. de Lantsheere.

Revu notre arrêté du 16 juin 1868, qui, en vertu de la loi du mème jour, porie règlement sur le service de la dette publique.

Considérant qu'il y a lieu de mettre ce règlement en harmonie avec la loi du 19 décembre 1874, qui assimile la dette ü 2 1/2 p. c. aux autres parties de la dette publique, et d'y introduire, en même temps, quelques modifications de détail indiquées par l'expérience;

Voulant, de plus, en rendre certaines dispositions appli-cables aux obligations et aux actions privilégiées de la Grande Compagnie du Luxembourg, ainsi qu'aux rentes dues par l'Etat fi titre d'indemnités du chef des servitudes militaires;

A partir du l^er janvier 1876, les dispositions de l'arrêté royal du 16 juin 1868 seront remplacées par les dispositions suivantes :

Article 1^CT. Les titres de la dette publique consistent en obligations au porteur et en inscriptions nominatives.

Art. 2. Les obligations au porteur sont délivrées aux risques et périls des preneurs.

Art. 3. II est ouvert pour chaque espèce ou série de dette un grand-livre, dont un double est déposé a la Cour des comptes. Ce grand-livre présente les inscriptions de rente dans l'ordre numérique; chaque inscription est nominative et donne lieu k un compte distinct.

Art. 4. Les inscriptions nominatives sur le grand-livre constituent le titre des créanciers inscrits.

Des inscriptions. —De la reconstilution des rentes nominatives en titres au porteur et des transferts.

Art. 5. Les obligations au porteur des dettes de l'Etat peuvent être converlies en inscriptions nominatives.

A eet efFet, les obligations doivent être déposées, avec tons les coupons d'intérêt ^!a échoir, dans l'une ou l'autre des agences du caissier de l'Etat (Banque Nationale).

Toutefois, lorsque le dépot est efFectué dans le mois qui précède l'échéance dun semestre , le coupon de cette échéance doit être détaché.

Art. 6. Le déposant signe une déclaration, sur la remise de laquelle l'agent du caissier de l'Etat lui délivre un certi-ficat muni d'un duplicate. Ce certificat doit être présenté dans les vingt-quatre heurcs, a l'agent du trésor de la loca-lité, qui le vise et retient le duplicata, après avoir compléte l'intitulé de l'inscription au moyen des indications du déposant.

Art. 7. Dans les dix jours, il est remis, en échange du certificat de dépot et contre reou, un extrait d'inscription délivré par le directeur général de la trésorerie.

Art. 8. La reconstitution des rentes nominatives en titres au porteur s'opère au moyen d'une déclaration faite et signée en double par le titulaire ou par son mandataire spécial, soit au bureau du grand-livre, a Bruxelles, soit chez l'agent du trésor chargé du visa des quittances d'arrérages, sui-vant les distinctions établies ou a établir par le Ministre des Finances. Chaque déclaration doit être appuyée de l'extrait d'inscription de la rente qui en fait l'objet.

Art. 9. Lorsque la déclaration concerne uue inscription qui ne comprend pas un nombre exact de coupures d'obli-gations, il est délivré un récépissé fractionnaire, portant intérêt, pour la partie dont la reconstitution en titre au porteur ne peut s'effectuer.

Art. 10. Les rëcépissés fractionnaires sont susceptibles d'être convertis en inscription nominative ou en obligation au porteur, quand il en est représenté plusieurs de la même série, et qu'ils s'ëlèvent ensemble è une somme de rente correspondant au capital d'une coupure d'obligation au moins.

II est émis, le cas échéant, un nouveau récépissé frac-tionnaire pour la somme excédant le capital de la coupure.

Art. 11. Quant aux rentes dont le capital se compose dun nombre exact d'obligations et qui ne sont pas entièrement reconstituées en titres au porteur, il est créé un nouveau compte pour la partie h maintenir au grand-livre. Un extrait de ce compte est délivré au titulaire contre regu.

Art. 12. Le transfert au profit de tiers des rentes inscrites sur le grand-livre a lieu, sur la declaration du propriétaire ou de son mandataire, de la manière indiquée a l'article 8.

L'acquéreur est saisi de la propriété et de la jouissance du montant du transfert par le seul fait de la signature du vendeur. Toute opposition postérieure a cette declaration est considérée comme non avenue.

Art. 13. L'extrait de l'inscription faite en vertu d'une déclaration de transfert est délivré, contre regu, au signa-taire de cette déclaration.

Art. 14. Tout transfert doit comprendre une somme de rentes correspondant è un nombre exact de coupures d'obligation suivant la série de dette amp; laquelle l'inscription ap-partient.

Art. 15. Les clauses portant reversion de propriété, celles qui présentent un caractère de donation, lorsqu'elles n'ont d'autre fondement que la declaration des parties, les clauses d'incessibilité et d'insaisissabilité et, en general, celles qui sont de nature a apporter des entraves a la libre disposition des rentes, ne sont pas admises dans l'intitulé des inscriptions.

Art. 16. Nul ne peut signer une declaration de transfert ou de reconstitution en titres au porteur, s'il n'est connu du fonctionnaire préposé pour la recevoir ou s'il n'a fait constater son identité.

Art. 17. L'identité du declarant se constate, soit par le dépót de sa signature, légalisée par le bourgmestre ou un des échevins du lieu de son domicile, soit par I'aUestation de deux témoins connus du fonctionnaire désigné ;i Tarticle précédent. La legalisation se compléte par l'apposition du sceau de la commune.

Art. 18. Dans le cas oü le titulaire d'une inscription ne saurait signer, et pour autant que la valeur du capital in-scrit ne dépasse pas 150 francs, la déclaration de transfert doit être revêtue de la marque du titulaire, qui l'apposera en présence de deux témoins connus.

Si le capital de la rente a une valeur supérieure amp; 150 fr., le transfert ne peut être effectué que par un fondé de pou-voir spécial, muni d'une procuration passée devant notaire.

Art. 19. Lorsque des inscriptions appartiennent des mineurs ou a des interdits et qu'elles n'excèdent pas ensemble 50 francs de revenu annuel, les tuteurs, avec l'assistance des subrogés-tuteurs ou les curateurs, peuvent les trans-

Cette faculte est également accordée aux administrateurs legaux, aux mineurs émancipés assistés de leur curateur, aux héritiers bénéficiaires et aux curateurs de successions vacantes.

Art. 20. Pour les inscriptions dont le revenu annuel de-passe 50 francs, le transfert ou la reconstitution en titres au porteur doit être autorisé, savoir : en ce qui concerne les mineurs en tutelle, les interdits et les mineurs émancipés, par une délibération du conseil de familie (i); en ce qui regarde les mineurs en puissance de père et mère, par une délibération du conseil de familie ou par une décision judiciaire, et, quant aux successions bénéficiaires ou vacantes, par une décision judiciaire.

Art. 21. Si la mère tutrice légale s'est remariée, ellc doit non-seulement remplir les formalités prescrites par l'un ou l'autre des deux articles qui précédent, mais encore pro-duire une expédition de la délibération du conseil de familie qui lui conserve la tutelle. •

Dans ce cas, le transfert doit s'effectuer avec le concours du second mari en qualité de cotuteur, ou, amp; son refus, avec l'autorisation de la justice.

Art. 22. Pour pouvoir aliéner les rentes inférieures k 50 francs qui sont inscrites au nom d'enfants mineurs admis dans les hospices, le tuteur nommé par la commission administrative de ces établissements doit produire un extrait de la délibération qui lui confère cette qualité.

Une autorisation spéciale donnée par la commission administrative est nécessaire pour aliéner les rentes supérieures h 50 francs.

(1) L'autorisation du conseil de familie ne doit pas être homologuée par le tribunal.

Art. 23. Les rentes inscrites au nom du mari ct do la femme, ou au nom de celle-ci seulement, no peuvent être vendues par le mari sans le concours de la femme, que s'il est prouvé qu'elles dépendent de la communauté et que la femme est en vie.

La preuve de l'existence de la communauté est adminis-trée, suivant le cas, par la production du contrat do mariage ou par la remise d'un certificat de radministi ation communale, constatant, en vertu de I'article 76, nquot; 10, du Code civil, que les époux n'ont fait aucune convention matrimoniale.

Art. 24. La femme, même non commune ou séparée de biens, ne peut vendre ou transferer sans le concours du mari dans facte ou son consentement par écrit, ou, a son refus, sans être autorisée par la justice.

II en est de même de la femme mariée sous le régime dotal, en ce qui concerne les biens paraphernaux.

Art. 23. La femme, judiciairement séparée de biens, peut vendre et transférer ses rentes sans le consentement du mari.

Art. 26. Les exécuteurs testamentaires, qu'ils aient ou non la saisine, ne peuvent disposer des inscriptions du testateur sans le concours des héritiers ou sans fautorisation de la justice.

Art. 27. Les envoyés en possession provisoire d'inscrip-tions nominatives ne peuvent en disposer, quel qu'en soit le montant, sans fautorisation de la justice.

Art. 28. Les inscriptions appartenant a un failli ne peuvent être transférées ou reconstituées en titres au porteur, avant le rejet du concordat, qu'en vertu de fautorisation du tribunal.

S'il n'intervient point de concordat, les curateurs en dis-posent sur la production d'une declaration du juge-commis-saire, portant qu'il ne s'oppose point h 1'opération.

Art. 29. Le débiteur auquel un sursis a eté accordé ue peut disposer des inscriptions qui lui appartiennent, sans 1'autorisation des commissaires-surveillants, ou du tribunal en cas d'opposition.

Art. 30. Ne peuvent se rendre acquéreurs, sous peine de nullité, les tuteurs, des inscriptions appartenant aux per-sonnes dont ils ont la tutelle; les mandataires, de celles qu'ils sont charges devendre; les administrateurs, de celles des personnes, des communes ou des établissements publics confiés ii leurs soins.

Art. 31. II ne peut ètre disposé des inscriptions appartenant aux provinces, sans l'autorisation du Conseil provincial, ou de la Deputation permanente, si lo Conseil n'est pas assemblé.

Lorsque la valeur des inscriptions excède 10,000 francs, la délibération du Conseil peut étre subordonnée, par décla-ration du Gouverneur, h l'approbation du Roi.

Si, dans les dix jours de la date de la délibération, le Gouverneur n'est point intervenu pour provoquer l'approbation royale, la délibération est exécutoire de plein droit.

Art. 32. Pour disposer des inscriptions appartenant aux communes, l'autorisation du Conseil communal est nécessaire; cette autorisation doit étre approuvée par la Deputation permanente du Conseil provincial, ou par le Roi en cas de refus de la Députation.

Art. 33. Les délibérations des commissions provinciales, instituées en vertu de la loi du 19 décembre 1864, tendant h disposer des inscriptions appartenant aux fondations de bourses d'études, doivent étre approuvées par la Députation permanente, ou par le Roi en cas de refus de la Députation.

Art. 34. Les établissements publics, tels que bureaux de bienfaisance, hospices, fabriques d'église, etc., ne peuvent, sans l'autorisation du Roi, disposer des rentes qu'ils possè-dent sur le grand-livre de la dette publique.

Art. 3o. Le transfert des rentes iiiserites au profit de sociétés anonymes s'opère sur la signature des personnes qualifiées a cette fin dans les actes constitulifs on statuts, et sur la remise d'une délibération spéciale du Conseil d'ad-ministration des sociétéscontenanl les pouvoirs nécessaires.

Art. 36. Les inscriptions, les transferts et les reconsti-tutions en litres au porteur se font avec la jouissance des arrérages a compter du premier jour du semestre pendant lequel ces operations ont lieu.

Néanmoins, les opérations qui s'effectuent dans le mois qui precede l'échéance d'un semestre, so font avec la jouissance du semestre suivant.

Art. 37. Les mutations resultant de la reunion de I'usu-fruit a la nue propriété par suite du décès do fusufruitier, s'opèrent sur la production de 1'extrait authentique de facte de décès de ce dernier et de 1'extrait d'inscription.

Art. 38. Les mutations par donation entrc-vifs ou par décès sont opérées sur la presentation de fextrait d'inscription, la production d'un certificat de propriété, et, le cas échéant, de facte de décès du titulaire.

Ce certificat doit contenir les noms, prénoms, professions et domiciles des nouveaux propriétaires, et, s'il y a lieu, des administrateurs, tuteurs, subrogés tuteurs, cura-teurs, conseils judiciaires ou des maris, et indiquer la part revenant i chacun d'eux. Ce certificat cite en substance les

actes qui fixent la propiiété. Lorsque le titulaire laisse uae veuve commune ou non commune en biens, il en fait mention. S'il s'agit d'uö testament, il constate l'absence d'héri-tiers h réserve ou l'envoi en possession ou la délivrance du legs.

Art. 39. S'il y a donation entre-vifs ou testamentaire, inventaire ou partage par acte public, le certilicat de pro-priété est délivré par 1c notaire détenteur de la minute ou de l'original de l'acte.

Si la mutation résulte de plusieurs actes reposant dans diverses études, le certificat est délivré collectivement par les différents notaires. Toutefois, le notaire qui garde la minute d'un des actes relatifs a la mutation d'une inscription peul accepter le dépot des expéditions des autres actes qui complètent cette mutation et délivrer seul, ensuite, le certificat de propriété.

Art. 40. S'il n'existe aucun acte authentique établissant les droits des nouveaux propriétaires, le certificat de propriété est délivré, a la suite d'un acte de notoriété, par un notaire ou par le juge de paix du canton dans lequel le dé-funt était domicilie.

Art. 41. Si la mutation a été prononcée par jugement, le greffier-dépositaire de la minute délivré le certificat de propriété; il y constate que la signification h domicile a eu lieu, et qu'il n'est survenu ni appel ni opposition.

Art. 42. Quant aux successions ouvertes a l'étranger, les certificats délivrés par les magistrats ou officiers publics autorisés par les lois du pays, sont admis, lorsqu'ils sont légalisés par l'agent diplomatique ou consulaire de la Bel-gique et par le Ministre des affaires étrangères Ji Bruxelles.

Art. 43. En cas de doute sur les attributions des magistrats ou officiers publics étrangers, les certificats de propriété sont soumis au visa du président du tribunal civil de Bruxelles, pour constater qu'ils réunissent les conditions requises dans les lieux oü ils ont été délivrés.

Art. 44. Les certificats produits en exécution des art. 38 et suivants opèrent la décharge du trésor public.

Art. 45. Les changements d'état sont opérés sur la presentation de l'extrait d'inscription et sur la production des pieces suivantes :

4quot; Pour le divorce, de l'extrait de Facte établissant qu'il a été prononcé par l'officier de l'état civil;

Dans ces deux derniers cas, il est exigé, en outre, un certificat de propriété délivré conformément aux articles 38 et suivants;

5quot; Pour l'interdiction, de l'expédition du jugement qui la prononce et decelle de la délibération du conseil de familie qui pourvoit fi la nomination du tuteur, h moins qu'il ne s'agisse d'une femme, dont le mari est le tuteur de droit;

6° Et enfin, lorsque le titulaire est placé sous l'assistance d'un conseil judiciaire, de l'expédition du jugement que nomme ce conseil.

Art. 46. La réunion des diverses inscriptions existant au nom du méme propriétaire peut étre exigée et, h cette fin, les extraits doivent en étre remis, contre rec-u, au fonction-

naire qui est chargé de les reclamer. En cas de refus de Ia part du propriétaire, le pavement des nnérages de ses inscriptions peut être suspendu.

Art. 47. Lorsqu'une erreur n été commise dans rintitulé d'une inscription, I'interesse peut en obtenir la rectification, en adressant au Ministro des finances une requête appuyée des actes de notoriétö et autres pièces nécessaires pour éta-blir l'existence de ferreur.

Art. 49. Le titulaire d'une inscription dont 1'extrait est perdu doit faire la declaration de cette perte devant le liourg-mestre de la commune oü il est domicilie, en presence de deux témoins connus de ce fonctionnaire qui attestent Fin-dividualité des declarants. Cette declaration est constatée par un acte dans lequel le titulaire prend l'engagement de ne faire aucun usage de 1'extrait, s'il le découvre, mais de Ie transmettre sans retard au Département des finances, a Bruxelles. L'acte, signé du titulaire, des témoins et du bourgmestre, et revêtu du sceau communal, est adressé au Ministre des finances, qui, après en avoir reconnu Ia régu-larité, délivre I'extrait de I'inscription nouvelle.

Cette opération est effectuée dans le cours du semestre qui suit celui pendant lequel l'acte est parvenu au Département des finances.

Art. öO. Lorsqu'un extrait d'inscription est on mauvais état, ou lorsqu'il lie contient plus de case libre pour y faire mention du payement des arrérages, il est annulé et il en est émis un autre, sur la justification de l'existence du titulaire au moyen d'une declaration de l'autorité locale de son domicile. A cette fin, l'extrait d'inscription et la déclaration sont transmis au Ministre des finances, par l'agent du tré-sor qui a vise la dernière quittance de payement.

Art. 51. Les mutations de toute nature sont constatées sur des registres spéciaux; elles s'effectuent au grand-livre par le debit des comptes ouverts et par la creation d'autres comptes.

Les pieces a produire a l'appui de ces operations sont déposées dans les bureaux de la dette publique a Brnxelles, ou adressées au Ministre des finances. Elles peuvent ëgale-ment être remises chez les agents du trésor dans les pro-vinces.

Art. 52. La jouissance dos arrérages est réglee confor-mément a l'article 36.

Art. 53. Les extraits des r.ouvelles inscriptions sont remis aux titulaires on a leurs mandataires.

indistinctement chez tons les agents du caissier de l'Etat (Banque Nationale), sur Ia présentation des coupons échus.

Quant aux rentes nominatives, les arrérages en sont payables chez les agents du trésor désignés par les titu-laires qui ont, en outre, la faculté de toucher les semestres échus au bureau du receveur des contributions ou de l'en-registrement de leur localité, a la condition d'en faire la demande ü l'agent du trésor que la chose concerne.

Art. 55. Les arrérages des rentes nominatives sont payés, contre quittance, au porteur de l'extrait d'inscription; chaque payement est annoté sur eet extrait.

Art. 56. L'extrait d'inscription est remplacé par un bulletin délivré au bureau du grand-livre; quand il reste dü des arrérages au moment d'un transfert, d'une reconstitu-tion en titres au porteur ou d'une mutation, ou bien lorsquo ces operations ont lieu avec la jouissance du semestre sui-vant. Ce bulletin est remis l'agent du trésor, qui le joint h la quittance de payement.

Art. 57. Les intéréts échus des récépissés fractionnaires sont payables chez les agents du trésor, aux porteurs de ces récépissés.

Art. 58. Les procurations données, soit pour transferer des rentes nominatives ou pour les reconstituer en titres au porteur, soit pour toucher des arrérages, doivent être spé-ciales et passées devant notaire. Cependant les procurations sous seing privé, düment légalisées par l'autorité communale et enregistrées, peuvent étre admises lorsque les inscriptions appartenant au mandat ne dépassent point 50 fr. de revenu annuel. Ces procurations sont remplacées par des délibérations, quand il s'agit de rentes inscrites au nora

Art. 59. Ne sont pas acceptées les procurations qui insti-tuent une raison sociale pour mandataire, ni celles qui ont été données par substitution, lorsque le droit de substituer n'est pas expressément accordé par les mandants.

Art. 60. Les procurations cessent leurs effets notamment par la révocation du mandataire, par la renonciation de celui-ci au mandat, parle dccès, le changement d'état ou la faillite du mandant ou du mandataire, par l'expiration du temps fixé pour la duree des pouvoirs, par la consommation de l'affaire qui en est l'objet.

Art. 61. La révocation des procurations données pour les transferts ou les reconstitutions en titres au porteur doit être signifiée au Départemeni des finances. La révocation de celles qui sont relatives a la perception des arrérages doit étre signifiée a l'agent du trésor chargé du visa des quittances.

Art. 62. Les procurations qui onl pour objet la perception des arrérages des rentes nominatives sont remises aux agents du trésor chargés de viser les quittances, pour être échangées par leurs soins contre des certificats de depót de procuration. II est délivré aufant de certificats qu'il y a de rentes auxquellcs les procurations s'appliquent, et ils font, entre les mains des mandataires, 1'oftice des extraits d'in-scription.

Art. 63. Les articles 48, 40 et 50 sont applicables aux certificats de dépót de procuration.

Art. 64. A 1'égard des rentes dont les arrérages sont payés, pendant dix années consécutives, ;i une autre per-sonnc que le titulaire, la direction du grand-livre pourra exiger la production dun certificat de vie du propriétaire de la rente. A détant de production de ce certificat, le paye-ment des arrérages sera suspendu.

Art. 65. Les rentes nominatives, de même que leurs ar-rérages, ne peuvent être frappées de saisies-arrêts ou oppositions qu'en vcrtu d'un j a ge ment ou d'un acte public passé en forme exécutoire.

Art. 66. Les saisies-arrêts ou oppositions pratiquées comme il est dit a 1'article précédent, doivent être faites entre les mains du Ministre des finances et, pour les semes-tres échus, en mains de l'agent du trésor chargé du visa des quittances.

Art. 67. Les intéréts des obligations au porteur et les arrérages des rentes nominatives se preserivent par cinq ans, a compter de la date de l'échéance.

Cette prescription n'atteint pas les arrérages qui sont frappés de saisies-arrêts ou oppositions conformément aux articles 65 et 66. A l'expiration de la cinquième année, le montant de ces arrérages est versé a la caisse des dépots et consignations, a la conservation des droits de qui il appar-tient. Ce versement libère entièrement le trésor public.

Operations relatives aux litres de la grande Compagnie du Luxembourg et aux rentes pour servitudes militanes.

plicables aux obligations et aux actions privilegiees émises par la grande Compagnie du Luxembourg. Toutefois, les inscriptions en nom de ces litres ne peuvent être grevées d'une affectation quelconque, même au profit de I'Etat ou pour un service public.

Les extraits dos inscriptions nominatives mentionnent les numéros dos litres au porteur dont ellos dérivent.

Art. 69. Ces dispositions sont égaloment applicables aux rentes dues par I'Etat a titro d'indemnités du chef do servitudes militaires, sauf los exceptions ci-après :

2ⁿ Le transfert en nom n'on est roou qu'au Ministère des finances (direction do la detle publique), h Bruxelles;

5° Do memo quo les rentes do la grande Compagnie du Luxembourg, elles ne peuvent être grevées d'une affectation quelconque.

Art. 70. Les provinces, les communes et les établisse-ments publics no peuvent consorver des litres au porteur des dettes de I'Etat. II en est de même des tuteurs, cura-teurs et autres administrateurs agissant pour des mineurs, etc. lis doivent faire inscrire cos litres aux noms et qualités des établissemonts ou des porsonnos qui en sont proprié-taires.

11 leur est, en outre, défendu d'acquérir des fonds publics étrangers autres que ceux qui pourraient leur être légués.

Art. 71. Aucune reclamation ou opposition n'ost admise en cas de perte des obligations au porteur cl de loms oou-

pons d'intérét, lesquelles constituent les seuls titres de la créance, s'il n'est prouvé que ces titres ont été détruits entre les mains du 'réclamant ou de son auteur et si toutes les garanties propres ii couvrir les intéréts du trésor ne sont données a Ia satisfaction du Ministre des finances.

Art. 72. Aucune rétribution ne peut être pergue pour les operations ;i faire sur le grand-livre.

Art. 73. Les bureaux du grand-livre, établis au Ministère des finances, sont ouverts depuis dix heures du matin jus-qu'ii deux heures de relevée, tous les jours, it l'exception des dimanches et des jours fériés.

Vu les articles 8 et 12 de l'arrété royal du 22 novembre ^/1875,portant règlement sur le service de la dette publique;

Voulant donner au public toutes les facilités compatibles avec la marche régulière de l'administration, pour la recon-stitution en titres au porteur ou le transfert en nom des rentes inscrites au grand-livre;

Sur la proposition du Directeur général de la trésorerie et de la dette publique,

litres au porteur ou le transfert en nom des rentes nominatives, peuvent, au choix des intéressés, être t'aites et signécs soit au Ministère des finances (direction de la dette), soit chez les agents du Irésor chargés du payement des arré-rages de ces rentes, celui de Bruxelles excepté. Toutefois, lorsqu'elles neinanent pas des titulaires inêmes des inscriptions ou de leurs fondés de pouvoir, les agents du trésor en réfèrent préalablement au Ministre des finances, en lui communiquant les pièces justificatives.

La présente decision, qui remplace cello du 18 juin 1868 précitée, recevra son exécution k partir du l⁰¹'janvier 1876.

Art. l^cr. La religion catholique, apostolique et romaine, sera librement exercée en France : son culte sera public, en se conformant aux règlements de police que le gouvernement jugera nécessaires pour la tranquillité publique.

2. II sera fait par le saint-siége, de concert avec le gouvernement, une nouvelle circonscription des diocèses francais.

3. Sa Saintetc déclarera aux titulaires des évêchés francais, quelle attend d'eux, avec une ferme confiance, pour le bien de la paix et de l'unité, toute espèce de sacrifices, même celui de leurs siéges.

D'après cette exhortation, s'ils se refusaient a ce sacrifice, commandé par le bien de l'Eglise (refus néanmoins auquel Sa Sainteté ne s'attend pas), il sera pourvu par de nouveaux titulaires, au gouvernement des évêchés de la circonscription nouvelle, de la manière suivante :

I. i.c pi'cmici' Consul de la rcpublique nommera, dans les trois mois i-iui suivront la pidtlicalioii de la bulle de Sa Saintete, aux archévêchés et aux évèchés de la circonsci ip-tion nouvelle. Sa Salntelc conférera l'inslitution canonique, suivant les tormes établies par rapport a la France ava;;l le changement de gouvernement.

ö. Les nominations aux évèchés qui vaqueronl dans la suite, seront également faites par le premier Consul, et l'institution canonique sera donnée par le Saint-Siége, en conformité de Uarticle précédent.

6. Les évéques, avant d'entrer en tbnctions, prèteiont directement, entreles mains du premier consul, le serment de fidélité qui était en usage avant ce changement de gouvernement, exprimé dans les termes suivants :

« Je jure et promets devant Dieu, sur les saints ëvan-» giles, de garder obéissance et fidélité au gouvernement » établi par la constitution de la république frangaise. Je » promets aussi de n'avoir aucune intelligence, de n'assis-» ter a aucun conseil, de n'entretenir aucune ligue, soit au » dedans, soit au dehors, qui soit contraire la répu-j) blique; et, si dans mon diocèse ou ailleurs, j'apprends » qu'il se trame quelque chose au préjudice de letat, je le » ferai savoir au gouvernement. »

7. Les ecclésiastiqucs du second ordre prêteront le même serment entre les mains des autorités civiles désignées par le gouvernement.

8. La formule de prière suivante sera récitée ;i la fin de l'office divia, dans toules les églises catholiques de France :

9. Les évéques feront une nouvelle cireonscription des paroisses de leurs diocèses, qui n'aura d'effet que d'après le consentement du gouvernement.

Leur choix no pourra fomber r^ie sur des persounes agreées par le gouvernement.

11. Les évèques pourront avoir un chapitre dans leur cathédrale, et un séminaire pour leur diocèse, sans que le gouvernement s'obiige ii les doter.

12. Toutes les églises métropolitaines, calhédrales, pa-roissiales et autres non aliénées, nécessaires au culte, se-ront remises h la disposition des évèques.

13. Sa Sainteté pour le Lien de la paix, et l'heureux réta-blissement de la religion catiiolique, declare que ni elle, ni ses successeurs, ne troubleront en aucune manière, les ac-quéreurs des biens ecclésiastiques aliénés, et qu'en consé-quence la propriété de ces biens, los droits et revenus y attachés, demeureront incommutables entre leui's mains ou celles de lours ayants cause.

14. Le gouvernemout assurera un traitement convenable aux évèques, el aux cures, donl los diocèses et les paroisses seront compris dans la circonscriplion nouvelle.

15. Le gouvernement preudra également des mesures pour que los catlioliques fraurais puissont, s'ils le veulent, faire on tavour des églises dos tbudations.

lü. Sa Saiulolé roconnaU, dans le Premier Consul de la république tra ik; also, les nièmos droits el prérogatives dont jouissait prés d'olie l'aiicien gouvernement.

17. II est conveuu, entre les parlies contractantes, que, dans le cas oü quelqu'un des successeurs du Premier Consul actuel ne serail pas catholique, les droits et prérogatives meutionnés dans rarticle ci-dessus, et la nomination aux évêchés, soronl régies par rapport Ji lui, par uue nouvelle convenlion.

Gezien de art. 7, 8 en 9 des dekreets van den 30 december 1809 en l van het koninklijk besluit van den 12 maart 1849;

Gezien de uitslagen der geheime stemming waartoe er voor de vernieuwing der leden van de uittredende reeks des raads overgegaan geweest is;

mers bekomen hebbende, worden leden des fabriekraads benoemd, voor een tijdstip van zes jaren, die den eersten zondag van april zal eindigen.

De Raad gaal naderhand tot de benoeming van zijnen Voorzitter en zijnen Secretaris over;

Gezien de uitslag van de geheime stemming waartoe er ten dien einde opvolgentlijk overgegaan geweest is;

mers bekomen hebbende, worden de eerste. Voorzitter, en de tweede. Secretaris des Raads benoemd voor één jaar, welk den eersten zondag van april... zal eindigen.

De Raad gaat eindelijk tot de kiezing van een lid des bu-reels van de kerkmeesters over in vervanging des heeren

Gezien de uitslag der geheime stemming waartoe er ten dien einde overgegaan geweest is;

mers bekomen hebbende, wordt lid van het bureel der kerkmeesters benoemd voor een tijdstip van drie jaar, welk den eersten zondag van april zal eindigen.

MODEL vnu Deraadslajing van hel Bureel voor de henoemimj van den Voorzitter, van den Secretaris en van den Schatbewaarder.

Het Bureel gezien artikel 19 van het dekreet van 30 de-cember 1809, gaat over tot de benoeming van eenen Voorzitter, van eenen Secretaris en van eenen Schatbewaarder.

Gezien do uitslaar der geheime stemmingen waartoe er ten dien einde opvolgentlijk is overgegaan.

mers bekomen hebbende, worden, de eerste Voorzitter, de tweede Secretaris, en de derde Schatbewaarder benoemd.

De heer Voorzitter maakt bekend dat de voorwerpen welke op het dagorde slaan, de volgende zijn ;

Niemand hel woord meer vragende, is het tegenwoordig-proces-verbaal opgemaakt en geteekend door de aanwezige leden, na voorlezing.

Ingevolge bijzondere toelating van zijne Eminentie den Cardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, de dato waarvan het origineel aan deze zal blijven geëcht, waren tegenwoordig de heeren

Aldus gedaan op jaar, dag en maand als voren, en hebben de aanwezige leden geteekend, na voorlezing;

De Schatbewaarder maakt bekend dal de lieer Joannes Dubois, grondeigenaar te Beerse woonachtig, aan de Fabriek verschuldigd is eene eeuwigdurende rente van zestien franken 's jaars, vallende op 2 mei, ten kapitale van fr. 400-00, bepand op een parceel land, groot één hectare vijftig aren, gelegen te Beerse, sectie A n¹' 201 van het cadaster, ingevolge akt van M. Scribe, notaris te Viersel, de dato 20 mei 1837, geregistreerd en vernieuwd voor M. De Footer, notaris te Schomme, op 4 juli -18Go, geregistreed, behoorlijk ingeschreven ten bureele van ;

Dat de heer rentplichtige deze rente verzoekt af te leggen in capitaal en intresten;

De Raad hierover beslissende, besluit dat de aflegging dient goedgekeurd te worden, gelast den Schatbewaarder de noodige maatregels te nemen om de goedkeuring der hoogere Overheid te bekomen; bemachtigd hem om kwijting en ontlasting te geven van het afgelegd capitaal en om de doorschrabbing der genomene grondpandige inschrijving toe te staan; gebiedt dat de herbruiking van het capitaal zal gebeuren in belgische fondsen.

De Tresorier maakt bekend dat, bij testament gemaakt voor M. Panson, notaris te Osterzee, jufvrouw Maria Do Grot, in leven rentenierster te Vario, aan de Kerkfabriek heeft vermaakt een parceel grond, groot circa één hectare, gelegen te Meerbeek, sectie D, n^r 6 van het cadaster, op last van eeuwig te doen celebreeren een jaargetijde met drie heeren op haren sterfdag;

Het Bureel over de aanneming van dit legaat beramende, en gezien de copij van bovengemeld testament;

Gezien de verklaring van den heer Bewaarder der grondpandige inschrijvingen te B....... bestatigende dat het vermaakt parceel zuiver en onbelast is;

Gezien het uittreksel van den cadastralen ligger, alwaar dit parceel aangegeven is als hebbende een belastbaar inkomen van

beschikking aan onderworpen is, slechts eene som van fr, ^c aan de Fabriek zal kosten; dat er, dien ten

Besluit dat het legaat der jufvrouw De Grot dient aan-veerd te worden, en gelast den Schatbewaarder de noodige maatregels te nemen om de bemachtiging der hoogere Overheid te bekomen.

Gedaan in zitting op dag, maand en jaar als voren, en hebben de aanwezige leden geteekend, na voorlezing.

Gezien de beraadslaging van den Kerkraad de dato waarbij besloten is dat het stoelgeld door de zorgen van het Bureel in regie zal ontvangen worden,

1° Dat de personen welke zich willen abonneren of eenen eigen stoel in de kerk willen zetten, jaarlijks daarvoor zullen betalen de som van

2° Dat de personen welke eenen stoel zullen bezitten gedurende de goddelijke diensten, hiervoor zullen betalen

3° Dat deze huurprijzen zullen ontvangen worden door Petrus X..., welken hiervoor bij deze wordt aangesteld.

Aldus gedaan op dag, maand en jaar alsvoor, en hebben de aanwezige leden geteekend, na voorlezing. De bovenstaande beraadslaging den prijs der stoelen

regelende, wordt goedgekeurd door de ondergeteekende leden van den Raad Gedaan in zitting, den

Overwegende dat de verpachting der stoelen (of banken) eindigen zal op aanstaande, en dat het noodza

kelijk is vóór dit tijdstip over te gaan tot eene nieuwe verpachting, heeft bij deze de voorwaarden ervan vastgesteld : Art. 1. De verpachting zal gebeuren voor eenen termijn van jaren, op zondag na de hoogmis, in

Art. 2. De laatste bieder zal aannemer zijn. Hij zal gehouden zijn dadelijk, door zijn handteeken op het procesverbaal, zijne aanneming te bevestigen.

Art. 3. Do prijs der aanneming zal jaarlijks op voorhand moeten betaald worden in handen van den Schatbewaarder. Bij gebrek van deze betaling te doen binnen de veertien dagen, zal de huur van zelf gebroken zijn, zonder dal de Raad zal gehouden zijn eenige hoegenaamde rechtspleging te moeten bezigen.

Art. 4. De aannemer zal zijn recht niet mogen afstaan V noch mogen voortverhuren zonder schriftelijke toestemming

Art. o. De aannemer zal geene personen mogen gelasten met het plaatsen der stoelen (of banken), en met het ontvangen der lmurprijzen zonder de toestemming van het Bureel.

Aldus gedaan en vastgesteld op jaar, dag en maand als-voor in zitting van den Raad, alwaar tegenwoordig waren de heeren , welke geteekend hebben,

Is het Bureel der Kerkmeesters der gemelde kerk, samengesteld uit de heeren , ingevolge de plakschriften en aankondigingen gedaan op drie volgende zondagen namentlijk op , overgegaan tot de verpachting der stoelen (of banken), onder de volgende voorwaarden (gelijk in het voorgaande).

IS'a verschillige geboden, is de laatste opbieder gebleven de heer en dit voor de jaarlijksche huursom

Waarvan akt gesloten op jaar, dag en maand alsvoor, en hebben de heeren Leden van het Bureel geteekend geza-mentlijk met den heer , aannemer, na gedane

voordeele van de Kerkfabriek van Sint...., te V...., arrondissement van..., provincie..., ter navolging en beneersti-ging van haren Schatbewaarder Ludovicus X..., rentenier,

denaars, ingevolge akt van obligatie verlegd voor M. ..., notaris te verblijvende, op en geregistreerd.

En voor zekerheid der intresten van twee jaren aan vijf ton honderd 's jaars, zonder nadeel VJtn hel loopende jaar........tr. 500

Do hoofdsom en do vervallen intresten zijn eischbaar in do gevallen voorzien in de wet, en, bovendien, ingevolge bovengemelden akt, bijaldien de vervallen jaarlijkschen intrest niet betaald werd binnen de maand na oene e-erech-temjke afvraging.

N. B. Wanneer er kwestie is van de vernieuwing eener inschrijving, zet men aan het hoofd :

Bordereel van vernieuwing der inschrijving genomen ten bureele der grondpandige inschrijvingen te L.... den vol. n^r . ten voordeele der Kerkfabriek van St-..., te V...

De Schatbewaarder maakt bekend dat Joannes Pottu, landbouwer, woonachtig te Poppel, aan de Fabriek verschuldigd is een eeuwigdurende rente van fr. 14-82 's jaars.

vallende op 15 juli; dat er van die rente twee jaren vervallen zijn; dat, niettegenstaande verschillige minnelijke aanzoekingen, de rentplichtige die weigert te betalen; dat hij. Schatbewaarder, uil dien hoofde, voor de som van fr. 29-64 in ontvangst gedwongen is door de Bestendige Deputatie, en dat hij de bemachtiging vraagt om gemelden rentplich-tigen in recht le mogen vervolgen ten einde betaling te bekomen.

De Raad hierover beslissende en de vraag billijk vindende, beslist dat de noodige macht om bovengemelden schuldenaar in recht le trekken, aan de Overheid gevraagd zal worden.

Bordered van schuldvordering in te schrijven ten Bureele der grondpandige inschrijvingen te L..., ten profijte der kerk van Sint ..., te V..., arrondissement van ... Provincie ... ter navolging en beneerstiging der heeren Leden van den Raatl van de Fabriek der gemelde kerk, voor welke keus van woonplaats wordt gedaan bij

Tegen M...., rentenier te V... woonachtig. Schatbewaarder derzelfde Fabriek, voor zekerheid der sommen voor welke hij in zijne hoedanigheid zou kunnen rekenbaar zijn jegens gemelde Fabriek, ten beloope van

Voor zekerheid zijn, ingevolge aki verlegd voor den notaris P..., te V... verblijvende, de dato , geregistreerd, len onderpand gesteld de volgende goederen :

(a) Voorlaatslc jaar. — (f.) Jaar vao den dienst w.iarvoor de begrooting opgemaakt is.

Citgaren betrekkelijk de Tieriu? tan don godsdienst, door den bisschop rastgesteld. vookwebpen van yerbro'k.

UitiraTen onderworpen aan do ffoedkcurlug ran den bisschop en Tan de bestendijre deputatie. /. Gewone uitgaven. Loongelden en jaarwedden.

van don koster van de zangers van den organist van den orgelblazer van do missediennars van de klokluiders van den kruisdrager van den kerkdienaar van den suisse van andere bedienden

ferief niet begrepen in het • hoofdstukerief niet begrepen in het • hoofdstuk

Door den bisschop vastgesteld Onderworpen aan den bisschop en aan de bestendige deputatie Gewone Buitengewone

Het opperhoofd van het bisdom stelt rast en keurt goed, in wat hem aangaat, de aUocatiën in ontvangsten en in uitgaven van de tegenwoordige begrooting over het jaar 187 , onder voorbehoud van de wijzigingen eraan toegebracht in de voorlaatste holom onder de n^rs

De bestendige deputatie des provincieraads keurt goed, in wat haar aangaat, de aUocatiën in ontvangsten en in uitgaven van de tegenwoordige begrooting over het jaar 187 , onder voorbehoud van de wijzigingen eraan toegebracht in de laatste kolom onder de nquot;

Citiraren onderworpen aan de «roedkeuring Tan den bisschop en Tan de bestendige deputatie.

van den koster van de zangers van den organist van den orgelblazer vao de missedienaars van de klokluiders van den kruisdrager van den kerkdienaar van den suisse van andere bedienden

54. Aankoop van ornamenten , gewijde vaten , lijnwaad , boeken, meubelstukken en gerief niet begrepen in het 1* hoofdstuk

Door den bisschop vastgesteld Onderworpen aan den bisschop en aan de bestendige doiiulatie Gewone Buitengewone

De tegenwoordige rekening, opgemaakt en getrouw verklaard door den ondergeteekenden schatbewaarder, is door de fabriek-raad vastgesteld onder de hierboven geplaatste voorbehoudingen en aanmerkingen.

Het opperhoofd van het bisdom stelt vast en keurt goed, in wat hem aangaat, de tegenwoordige rekening in ontvangsten en in uitgaven over het jaar 187 , met de wijzigingen toegebracht in de voorlaatste lolom om de navolgende redens :

De bestendige deputatie des provincieraads keurt goed, in wat haar aangaat, de tegenwoordige rekening over het jaar 187 ,

ten gevolge van de wijzigingen toegebracht in de laatste kolom ; om de navolgende redens :

Het tegenwoordig bevel, behoorlijk betaald en gekweten, zal voor goed aangenomen worden in de uitgaven zijner rekeningen.

Voor Meester Joannes Loban, notaris te Leuven en in de tegenwoordigheid der na te noemen getuigen was aanwezig (men schrijve voort den akt letterlijk na).

pheerd door den ondergeteekenden Voorzitter der Kerkfabriek op 3 januari 1876, en behelst honderd dertig bladeren.

§ V. — Werking van den raad 20 § VI. — Plichten en voorrechten in den raad : a) van den pastor ; b) van den burgemeester; c) van den vooi«-

§ III. — Werking van het bureel 23 § IV. — Plichten en voorrechten in het bureel : a) van den schatbewaarder; b) van den pastor; c) van den

Van de grondpanden § I. — De kerk § II. — De pastorij § III. — Het kerkhof

Artikel 1. — Van liet verkrijg ten kosteloozen titel § I. — Van de giften onder de levenden §11. — Van de beschikkingen bij uitersten wil Artikel II. — Van liet verkrijg ten bezwarenden titel

Van do verkoopingen en ontvreemdingen, geldlichtingen, mangelingen, deelingen en lange huren

de la loi sur le temporel des cultes Arrêté royal du 28 fevrier 1871 arrêtant les modèles pour les

budgets et les comptes des fabriques Circulaire ministérielle du 2 aoüt 1875 relative a Fexécution de

la loi sur le temporel des cultes Arrêté du 19 vendémiaire an XII (12 octobre 1803) relatif aux poursuites a exercer par les receveurs des communes et des hopitaux pour la recette et perception de ces établissements Décret du 23 prairial an XII (12 juin 1804) sur les sépultures Décret du 4 thermidor an XII (23 juillet 1805} relatif aux auto-

risations' des officiers de l état-civil peur les inhumations Décret du 18 mai 1806 concernant le service dans les églises et les convois funèbres

Déeret du (3 novembre 1813 concernant la conservation et 1 administration des biens du clergé 148 Arrêté du 1 .iuillet 1816 autorisant les Etats-Généraux a statuer

Besluit van 16 augusti 1824 houdende dat de kerkbesturen en kerkelijke administratié'n geene beschikkingen kunnen nemen omtrent onderwerpen waarvan de bezorging hen niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of verordeningen is opgedragen. 166 Arrêté du 27 avril 1825 relatif a la patente des fermiers de la

Loi du 30 mars 1836, modifiée par la loi du 30 juin 1865, relative aux attributions du conseil communal 179 Extrait de la loi provinciale du 30 avril 1836 185 Circulaire ministérielle du 27 mai 1836 concernant 1'enregistre-

ment des actes soumis a l'approbation do Tautorité supérieure 185 Circulaire ministérielle du 11 juin 1836 concernant les plans et devis qui doivent accompagner los demandes en autorisation pour la construction ou les réparations des églises 187

Decision ministerielle du 6 scptembre 1847 relative a la question de savoii' si les fabriqucs doivent employer un not,lire pour la location publique de lours bions Circulaire du 30 octobre 1847 relative au placement des e.^pi-

taux en fonds beiges Circulaire ministérielle du 19 juin 1848 concernant la construction et la restauration des óglises et presbytéres, les subsides et la comptabilité y relatifs Circulaire ministérielle du 15 décembre 1848 relatif aux séances extraordinairos des conseils de fabrique et des bureaux des margniUiers

pour la construction ou reconstruction des églises Arrété royal du 12 mars 1849 prescrivant le renouvellemer.t et

la reorganisation des conseils de fabrique Circulaire ministérielle du 14 mars 1819 concernant le renou-

vellement et la reorganisation des conseils de fabrique Circulaire ministérielle du 10 avril 1849 relative aux libéralités

au profit des services publics Estrait de la loi du 16 décembre 1851 sur la révision du régime hypothécaire

ment des capitaux en fonds de l'Etat Circulaire ministérielle du 23 janvier 1863 relative a 1'acquisi-

sition de fonds de l'Etat Circulaire ministérielle du 23 mars 1863 relative a la vent 3 de fonds de l'Etat

Circulaire ministérielle du 2 aoüt 1865 relative aux modiilca-tions apportées par la loi du 30 juin 1865 4 la loi du 30 mars 1836

Circulaire ministérielle du 22 novembre 1865 relative a la construction et restauration des églises et presbytéres Décision du ministre de la justice du 3 janvier 1867 relative a

l'approbation des actes d'adjudication Loi du 16 juin 1868 autorisant le gouvernement a apporter des

modifications aux dispositions régissant la dette publique Circulaire ministérielle relative aux dons et legs faits a des

établissements publics Lettre de la commission des monuments relative aux oomptes des travaux de restauration

Loi dn 14 aotit 1S73 exeraptant du droit et de la formalité du timbre les mémoires, factures, quittances, registres et doubles de comptos des receveurs et trésoriers Arrété royal du 22 novembre 1875 pris en execution de la loi

Arrêtó du 28 messidor an IX (concordat de 1801 entre le Pape et le gouvernement francais)

Model van beraadslaging voor do aanneming eener gift of legaat 339 Model van beraadslaging van het bureel voor het verhuren dei-stoelen-in regie

in recht te staan Model van grondpandige inschrijving ten laste van den schatbewaarder 344 Model van do begroofing der kerkfabriek 345 Model van do rekening der kerkfabriek 353 Staat der huis- en pachthuren. renten en intresten van kapi-

O	O	O-
O	O	O
«O		w
	C5	lt;zgt;
r—t	(M	oo
		r- Tli

S 0 0 R T	to	9			allocatikn gewijzigd dook
der UITGAVEN.	ail r—~ O 0)2 -	cc	£5 3''- o	fr.! -r ï 5	het opperhoofd van 't bisdom.	de bestendige deputatie.
G^woue uitgaven, 11quot; hoofi!-sluk, ovcrdraclil
KI.eine herstellingen.
27. Oüderboiui en herstellingen van de kerk 2S. M. van de sacrislij 29. ld. van hot kerkhof 30. ld. van do pastorij 31. M. van andere gebouwde eigendom men 32. M. van hot oi-'cl 33. ld. van de klokken 3'f. ld. van de horlogie 35. Id. andere
VersciiIll1ge uitgaven.
3G. Bijlaag van jaarwedde voor d«n pasloor 37. ld. van den onderpastoor 38. Loon van den gewonen priester of hulppriester 39. Loon der predikanten 40. Decanale visieten 41. Percent toegeschreven aan den schat bewaarder 'i2. Per cent toegeschreven aan het bisdom 43. Kwijting der gestichte jaargetijden, missen en kerkelijke diensten 4'f. Intresten der verschuldigde kapitalen 45. Papier, pennen, inkt, registers der fabrieken, enz. 40. Kosten van briefwisseling , brievenporten, enz. 47. Belastingen 48. Verzekering tegen brandgevaar 49. Reservefonds 50. Andere gewone uitgaven : a. b. C. n.
Gewone uitgaven,II* hoofdstuk, totaal

	O	O	O	,o	O	O O	O	O
O O O	O	O	O	O	O	O O	O	O
	CO	O	O	O	CO	O Ttlt;	O	O
			iO	O	OS	r-t Oi	T
«O iO f—•		quot;■F	co	co		co	00	rH

				rz	-c -3	^3	-3
			—H	—¹	I— «—.	■—-¹
S
0	0	0	O	0	0 0		O
0	0	0	O	0	0 0	O	O
0	0	0	Oi	0	CO 0		O
co	i—	00			CO