I .
'1
■ • ■
•- • -f - u.'
F I
•i
■
1 I
I
■
quot;v
.
■
■
J
I
f i
■
1
%y a' 'v' . ■
;'■:. /; ■■■,' . V . -' -;0' ■ ■f? -''li'-
OF
OM DE
DOOB
NAUWKEURIG HEKZIEN EN GKOOTENDEELS OMGEWERKT DOOR
I.eeraar aan 'sRijks lloogprc ISurgerschool te Groningen.
— 1874.
□ibliotheok 'IlilDERBROEDEnÖ V/EERT.
ZWOLLE. — W. E. J. TJEENK WILLINK.
Bat Meidinger's HoogduüscJie Spraakkunst een goed en vooral zeer practisch hoek is, bewijst mede het aantal uitgaven, dat het beleefd heeft. Inümchen werd het noodzakelijk, wilde het den goeden naam blijven handhaven, zich meer naar den tegenwoordigen geest des tijds te schikken en zijne min of meer verouderde vormen af te leggen. Bit is thans geschied. Hoewel het eene verdienste is om op eene „gemakkelijke wijze de hoogduitsche taal te leerenquot; mag deze manier niet overdreven worden, omdat zij den leerling ah 't ware zonder nadenken leert werken. Baar om. schrapte ik den meervoudsvorm der zelfstandige naamwoorden in de opstellen; de opgave der verbuiging wordt tevens niet meer opgegeven, daar waar men naar vaste regels die zelf vinden kan, diezelfde zienswijze volgde ik bij de geslachten; de verbuigingen en vervoegingen werden in swakke en sterke vormen veranderd; kortom, alles wat niet voldoende was verklaard, werd aangevuld of omgewerkt, altijd met het oog op een elementair schoolboek, zoodat b. v. de praedicative bijvoegelijke naamwoorden slechts met een enkel woord zijn aangeduid.
Be verzameling van woorden uit het dageljksche leven, de samenspraken zijn met tal van nieuwe woorden en uitdrukkingen vermeerderd en eindelijk is er een aanhangsel over de manier van brieven te adresseren , enz. toegevoegd.
Ik hoop, dat de talrijke vrienden van Meidinger's Spraakkunst ook deze vijftiende uitgave met genoegen zullen ontvangen.
s. s.
Groningen.
VI INHOUD.
Bludz.
Trappen vau vergelijking.............96
Over praedicative cn attributive bijvoegelijke naamwoorden . 99
Opstellen over de trappen van vergelijking......99
Telwoorden.................106
Opstellen over de telwoorden...........111
Over de voornaamwoorden............115
Verbuiging van de persoonlijke voornaamwoorden . . . . 115
Opstellen over de persoonlijke voornaamwoorden.....119
Over de bezittelijke voornaamwoorden........133
Opstellen over de bijvoegelijke bezittelijke voornaamwoorden. 135
Over de zelfstandige bezittelijke voornaamwoorder. .... 137
Opstellen over de zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden . 139
Over de aanwijzende voornaamwoorden........130
Opstellen over de bijvoegelijk aanwijzende voornaamwoorden. 133
Zelfstandig aanwijzende (bepalende) voornaamwoorden . . . 133
Opstellen over de zelfstandig aanwijzende voornaamwoorden . 135
Over de vragende voornaamwoorden.........136
Opstellen over de vragende voornaamwoorden.....138
Over de betrekkelijke voornaamwoorden........140
Opstellen over de onbepaalde voornaamwoorden en onbepaalde
telwoorden.................147
Over de werkwoorden..............158
Vervoeging van het hulpwerkwoord ©etn.......160
Vervoeging van het hulpwerkwoord fmben.......164
Vervoeging van het hulpwerkwoord SBerben......168
Opstellen over de hulpwerkwoorden.........171
Over de vervoeging der zwakke werkwoorden......177
Over de vorming der tijden............178
Vervoeging van het zwakke werkwoord........183
Over het gebruik der onderscheiden wijzen bij de werkwoorden .................186
Over het gebruik van de tijden der werkwoorden .... 191
Opstellen over de zwakke werkwoorden........193
Over de lijdende werkwoorden...........300
Opstellen over de lijdende werkwoorden.......304
Over de wederkeerende werkwoorden.........305
Bladz.
Opstellen over dc wederkeerende werkwoorden.....311
Over de onzijdige werkwoorden..........214
Opstellen over de onzijdige werkwoorden.......215
Over de onpersoonlijke werkwoorden.........216
Opstellen over de onpersoonlijke werkwoorden.....220
Over de sterke (ongelijkvloeiende) werkwoorden.....222
Lijst der sterke werkwoorden...........222
Onregelmatige werkwoorden............234
Over de samengestelde werkwoorden.........237
Opstellen over de sterke en onregelmatige werkwoorden . . 242
Over de deelwoorden..............258
Opstellen over de deelwoorden............200
Over de regeering der werkwoorden.........264
Over de rangschikking der werkwoorden.......274
Opstellen over de regeering der werkwoorden.....275
Over de bijwoorden..............284
Opstellen over de bijwoorden...........291
Over de voorzetsels...............298
Opstellen over de voorzetsels...........300
Over de voegwoorden..............320
Opstellen over de voegwoorden..........325
Over de tusschenwerpsels.............327
Opstellen over eenige tusschenwerpsels........328
Opstellen tot verdere oefening...........329
Over den Godsdienst..............380
Dagen der week................387
Feestdagen.................387
Maanden des jaars...............387
Over het heelal en wat hetzelve aangaat.......388
Metalen, munten en mineralen. . .........388
Gesteenten..................389
Tijden en jaargetijden..............389
Over den menseb...............390
Over de ziel en wat haar betreft..........391
Deugden en ondeugden ..........................392
Gevallen en oorzaken..............393
VIII INHOUD.
Bladz.
Onvolmaaktheden en ziekten...........39-t
Over de bloedverwantschap............394
Kleeding en opschik..............396
Over de levensmiddelen.............397
Over de opperhoofden en hunne onderhoorigen en bedienden. 398
Kerkelijke waardigheden.............399
quot;Burgerlijke waardigheden met alles wat daartoe behoort . . 399
Militaire waardigheden en derzelver toebehooren.....399
Over kunsten en wetensehappen, handwerken, enz. . . . 401
Vrouwelijke hanteeringen.............406
Over den koophandel..............406
Landen, volken eu hoofdsteden..........408
Over de stad en wat daartoe behoort........410
Over de deelen van een huis...........410
Over het huisraad...............411
Tafel- en keukengereedschappen..........413
Over het land................413
Over de dieren................415
Visschen en halfslachtige dieren........ . 417
Kruipende dieren...............418
Insekten of gekorven diertjes...........418
Bijvoegelijke naamwoorden............419
Werkwoorden.................423
Gemeenzame samenspraken............430
Anekdoten ter vertaling.............451
Aanhangsel.................476
Lijst van de meest gebruikelijke verkortingen in het Hoogduitsch. 478
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f |
gt; X
f
/
y
V z.
/y/ ^ /y •SSy/' ' SX Sl y/'/ sdl ƒgt; IX
^ gt; / /ft'/// /////fy
//// /////
y
lt;■ - ^■/■/// y. // /.
s y
///// ' y
//'/'/ gt; lt;■; //s///S//// • //////// / ///
'/////// '?/// ' //S//S/ ' S/rt/ s/J' y /4
^ v ///// //. 'S J-SZ/ws' s/Js /y/ ;//■ //fry//// ?
^ y / . ' ■ ' /lt;''/ ////■
OVER DE LETTERS EN HARE UITSPRAAK.
letters.
De Hoogduitsclie letters worden nagenoeg op de volgende wijze genoemd:
31, a. 21e, a. S, b. 6, c. Gifj/ d). S», b. (£, e. g, f.
a ê b tsee oh d e f
©, 9- £, b' 3. i. 3- j. f' s, I. 50?, m.
gué (als in het fransch.) li i jot k 1 m
iK, n. O, o. De, ö. ^3, p. £gt;, q. 9v, r. ©, f, é. 2, t. n o eu p koe r s t
U, u. Uc, ü. 23, u. 2B, n. $, 2), p. 3' amp;•
oe u fau w x ipsilon tset Men verdeelt de letters in klinkers: a, a, C, i, (l)), 0, Ó, u, ü; en in medeklinkers: b, c, b, f, g, f), j, f, l, m, n, p, q, r, é, (f), t, ö, l», jc, 5.
Daarenboven onderscheidt men samengestelde klinkers: ai (at;), au, au, ei (ei;), eu, ie, oi, ut, (up); en samengestelde medeklinkers: Cf, (f, fd), fp, ff, fj, fe, p^, pf, (ï, ? en j (té.)
uitspraak bek klinkletters.
De a wordt lang uitgesproken in: SRamen, naam, Sag (spreek uit: taag) dag, er fam, hij kwam.
Zij wordt kort uitgesproken in: SRad)t, nacht, ^amm, kam. De a heeft den klank der Nederlandsche e in de eerste lettergreep van het woord wereld, b. v. Aehre, aar, of gelijk de Engelsche ai in fair, chair; taglid), dagelijks.
Zij wordt kort uitgesproken iu: ®ïanner, mannen, beftanbig, bestendig.
15° druk. 1
De e heeft meestal denzelfdeu klank als in liet Neder!andseh, b. v. Icbcn, leven, bcbcn, beven; zij nadert meer de a in: fprcc^en, spreken, rcdjncn, rekenen.
De i wordt altijd uitgesproken gelijk haar naam aanduidt en niet zoo als b. v. iu het Nederlandsche dit. Zij is lang in ; rnir, mij, mtr, wij, en kort in: bitten, verzoeken, uid}t, niet.
De X) komt slechts in uitheemsche woorden voor en wordt als i uitgesproken.
De o is lang in: Jon, toon, gob, lof, grofj, groot. Zij is kort in: iSort, woord, ©otf, god.
De ó wordt als eu uitgesproken; lang in: mógen, mogen, QSÖgel, vogels; kort in iöórter, woorden, ©otter, goden.
De klank der u is oe; hij is lang in furf)en, - zoeken, Qjud), boek, ©rug, groet; kort in 25unb, verbond , ©tunbe uur, §lu§, rivier.
De ü heeft nimmer den klank van onze u in dun; zij klinkt altijd als in duren, kort in: bürr, dor, ©cfelülTel, sleutel; lang in: 'Srüber, broeder, über, over.
al wordt iets korter uitgesproken dan ons aai, nagenoeg als ai; voor au en eu geeft men bij gebrek aan beter meestal ons ui op; het is onmogelijk de uitspraak door onze klinkers terug te geven.
ui wordt als oei uitgesproken, als: pfui, foei.
De wijziging welke in de uitspraak der klanken a, o, u en a% wordt aangebracht en die men iu het schrijven aanduidt door a, 6, ü en au heet Umlaut.
OVER DEN LANGEN EN KOKTEN KLANK DER KLINKLETTERS.
a. De verdubbeling eener klinkletter of de bijvoeging eener () maakt den klank lang: 51 al, aal, 3Ba^l, keus, Oï)r, oor, Sflu^m, roem.
b. Alle lettergrepen, die hoewel slechts eenen klinker bevattende, op eenen enkelen medeklinker uitgaan, worden lang
3
uitgesproken: erf)laf, slaap, (Sfroitl, stroom, 33ar, beer, bcr, die, cr, h'j-
Uitgezonderd zijn vele eenlettergrepige woordjes, die niet voor verlenging vatbaar zijn: an, ab, ob, baé, roaö, Jn, enz. en de voorvoegsels: cr, toer, jer, enz.
c. Een klinkletter gevolgd door eenen dubbelen medeklinker, wordt kort uitgesproken: frfjlaff, slap, glatf, glad, ©tamm, stam. Gevolgd door twee of meer ongelijke medeklinkers is zij ook meestal kort: ïiöort, woord, balb, weldra, Jfopf, lioofd.
Hiervan zijn uitgezonderd: Slrt, soort, Sgart, baard, «Borb, boord, .par;, liars, Jpcrb, haard, f)cgt;rf)({, hoogst, jfrcbé, kreeft, iBiagb, meid, COïonb, maan, nactyfï, naast, ncb(l, benevens, Obft, ooft, j-Viptf, paus, ipferb, paard, 0rf;iücrf, zwaard, fletë. steeds, Jro|f, troost. éÖogt, voogd, jart, teeder, enz. Insgelijks wanneer er eene klinkletter is weggelaten: kb'f (Ubet).
UITSPRAAK DER MEDEKLINKERS.
Voor a, c, t, o en 9, spreekt men deze letter uit als A- ; S«Üe, (Eafar, Siccro, (ïcibn, Gcuta, Spprcfle, enz.
De uitspraak der © heeft veel gelijkheid met die der Neder-landsclie. Voor a, o, u en voor een medeklinker als de fransche g. Aan het einde der woorden is de uitspraak zeer verscliillend en niet onder regels te brengen.
Wordt altijd met eene u gebruikt, en heeft dan den klank van lm: b. v. £)ual, (spreek uit kwaal) kwaal, quakn, kwellen, bcqucm, gemakkelijk.
De @, (f) aan het begin eener lettergreep heeft meestal den klank der Nederlandsche z; b. v. ©aal, zaal, ©o^n, zoon, ©eclc, ziel.
De ë plaatst men aan het einde eener lettergreep: (£ié, ijs, SKaué, muis.
De § wordt als de Nederlandsche s uitgesproken; b. v. 33(i§c (spreek uit boese) boete, (spreek uit groos) groot.
1*
Dubbel scherp wordt deze letter uitgesproken na een korten klinker; b. v. -ÊKig, haat, , leelijk.
De ff, of verdubbelde scherpe f, wordt bijna uitgeproken als de Nederlandsche .«■ in sissen; b. v. ralflfctl, missen, jfaffc, kas.
Wat de frf) betreft, dient men vooral in acht te nemen dat deze letter niet met het keelgeluid, dat de Nederlanders in de uitspraak van hunne sch doen hooren, moet worden uitgesproken. Men spreke de Hoogduitsche fd) uit als de Fnmsche ch in char, cher, of als de Engelsche sh in shape, ship) fc^abcn, schaden, fcfcrdbcn, schrijven, fcftnaubeu, snuiven. De Nederlandsche sj in sjouwen komt nagenoeg met den klank van dit letterteeken overeen.
Deze heeft dezelfde uitspraak als de Nederlandsche ƒ; b. v. 93atcr, vader, brat», braaf.
3. h-
Men spreekt deze letter uit als is: Jcug, (spr. nagenoeg uit isu/r/) tuig, 3lt9/ (sp1*- uit isoeff) tocht, ganj, geheel.
Aanmerking. Het is van belang, de letters f, fj en 5 in de uitspraak wel van elkander te ouderscheiden, gelijk zulks uit de volgende voorbeelden kan blijkeu:
ctn reifenber ^ünjtlcr, een reizend kunstenaar, dn reifjenbeé een verscheurend dier.
eine retjenbe ©egenb, een bekoorlijk oord.
De overige letters worden als in het Nederlandsch uitgesproken.
OVER HET GEBRUIK VAN HOOFDLETTERS.
Een hoofdletter wordt gebruikt:
]. Bij het begin van eiken volzin in een opstel.
2. Na een vraagteeken of uitroepingsteeken, wanneer de zin er mede gesloten wordt.
;i. Na een dubbele punt, wanneer iemands woorden worden aangehaald.
4., Elk zelfstandig naamwoord, of elk ander taaldeel als zoodanig gebruikt; b. v. baé 3«, het ja, baé £cbcn)0[jl, het vaarwel.
5. Bij titels en eigennamen; bij de beleefdheidsvormen als
5
^ie, gij, enz., en bij bijvoegelijke naam woorden van de namen van steden en personen afgeleid; b. v. (gro. 5Bo()Igeborcn, Scrlintfc^, Dffcnbad;tfc^.
6. Het woord Ein als telwoord en ook als voornaamwoord, om het van het lidwoord ein te ouderscheiden, b. v. £)aé (Eine ^Pfcrb t|ï blinb, baé anbcrc laf)in. 3^ ^abc nur ®'ncn Sffun0; evenzeer wordt ^«nianb, SRicmanb en Reiner meestal met een hoofdletter geschreven.
OVER DE SCHEIDING DEK LETTEHGREPEN.
De scheiding der lettergrepen geschiedt naar de uitspraak der woorden evenals in het Nederduitsch; b. v.
appel, f(op;fcit, kloppen, tootl^cmbcn, voltooien.
In plaats van cf vindt men soms bij de scheiding ff, b. v. ©tüt'fc, voor Sfü^cfe.
Omdat d), d, p[gt;, (d), tt), pf, fp, IT, g, fe eenvoudige klanken zijn worden zij niet gescheiden, b. v. ^ü?d)Cr, boeken, ^ro^p^ct, profeet, 2^fd)C, visscheu, ra^cn, raden.
Wanneer pf door een m wordt voorafgegaan, heeft de scheiding evenzeer dus plaats, b. v. lm;pfcn, inenten, tam? pfcn, strijden, cm^pfïnbcn, gevoelen.
SOORTVERDEELING DEK WOORDEN.
De tien soorten van woorden of iaaldeelen zijn :
1. Het lidwoerd, bcr Slrttfcl, of baé ©cfc^kd)télt)ort.
2. Het zelfstandige naamwoord, baè Subjtantlo, of baê ^)auptnjorf.
3. Het bijvoegelijke naamwoord, baé Slbjcctib, of baé 95ein)ort.
4. Het telwoord, baé Sïumcrölc, of baé
5. Het voornaamwoord, baé pronomen, of baé 5'üri»ort.
6. Het werkwoord, baé 5kr6iitn, of baé Jcitroorf.
7. Het bijwoord, baé Slböcrbtum, of baé Sïcbcmvort.
8. Het voorzetsel, bie ^rapofition, of baé Ssorrcort.
9. Het voegwoord, bie Sonjuncfion, of baé SMnbcisorf.
10. Het tusschenwerpsel, bie 3nterjection/ of bcr Smpfïn#
De zes eerste soorten zijn veranderlijk, d. i. zij kunnen van uitgang veranderen, maar de vier overige kunnen zulks niet.
6
De verandering van uitgang, welke de lidwoorden, de zelfstandige naamwoorden, de hjvoegeljlce naamwoorden, de telwoorden eu de voornaamwoorden ondergaan, wordt verbuiging [declinatie) genoemd j bij de werkwoorden heet de verandering vervoeging (conjugatie). De uitgangen, waaraan de vijf eerste soorten onderworpen zijn, dienen tot aanwijzing van het geslacht, het getal en den naamval.
In de Hoogduitsche taal zijn (gelijk in de Nederlandsche) drie geslachten, te weten: het mannelijJce, vrouwelijke en onzijdige geslacht. Het getal toont altijd de eenheid of veelheid van eene zaak aan. Het enkelvoud duidt de, eenheid aan; b. v. de broeder, de zuster; en het meervoud de veelheid: b. v. de broeders, de zusters. De naamvallen duiden-de verschillende betrekkingen aan, waarin de zelfstandige naamwoorden kunnen voorkomen. Zij worden gevormd met behulp van de lidwoorden, welke bij de naamwoorden in de verbuiging gevoegdworden. Er zijn vier naamvallen, te weten: bcr 3fïoniina(itgt;, ber ©cnttit», ber Satiü en ber Slccufatiü, of de eerste, tweede, derde en vierde naamval.
1. De lidwoorden zijn veranderlijke woorden, welke dienen om de voorwerpen meer of minder bepaald voor te stellen; ook wijzen zij eenigszins het getal, het geslacht en den naamval der naamwoorden aan, vóór welke zij staan; b. v. de heer van het huis komt van de jacht. De lidwoorden worden in twee soorten verdeeld , als: de bepalende en niet-bepalende. De bepalende lidwoorden zijn: voor het mannelijke geslacht ber, de; voor het vrouwelijke geslacht bic, de; voor het onzijdige baé, het. De niet-bepalende lidwoorden zijn: voor het mannelijke geslacht dn, een; voor het vrouwelijke cine, eene; voor het onzijdige dn, een.
2. De zelfstandige naamwoorden zijn de namen, die men aan de zelfstandigheden geeft, welke o/' wezenlijk o/ in de gedachte bestaan, als: de aarde, de boomen, de schoonheid, de vlijt, enz. De zelfstandige naamwoorden worden verdeeld in eigen en gemeene naamwoorden. Een eigen zelfstandig naamwoord is een naam, welke slechts een eenig voorwerp aanduidt, en niet aan alle voorwerpen die eene soort uitmaken, kan gegeven worden, als: Parijs, Homerus, enz.
Een gemeen zelfstandig naamwoord is een naam, die aan alle voorwerpen, tot dezelfde soort behoorende, gegeven wordt, als: lei, kind, vriend, enz.
3. De bijvoegelijke naamwoorden dienen, om de hoedanigheid of eigenschap der zelfstandigheden uit te drukken; b. v. liet oude kleed, de witte wijn, de zwarte inkt, enz.
4. De telwoorden dienen om de hoeveelheid der enkele dingen uit te drukken, als een, twee, tien, honderd, enz.
5. Het voornaamwoord komt in plaats van het zelfstandige naamwoord, om do herlialing er van te vermijden; het dient ook om de voorwerpen meer bepaald aan te wijzen, dan zulks door lidwoorden geschiedt, b. v. ik ken mijnen vriend, en hij kent mij ook.
6. Het werkwoord is een woord, dat een bestaan of eene wijziging van het bestaan aanduidt; b. v. Men moet eerst werlcen, dan rusten; eerst zaaien, dan oogsten; eerst denken, dan spreken. Een werkwoord vervoegen beteekent al de veranderingen opgeven, waaraan het onderhevig is, en die door de verschillende getallen, personen, tijden en wijzen veroorzaakt worden.
7. Het bijwoord dient, om het werkwoord, het bijvoege-lijke naamwoord of een ander bijwoord nader te bepalen, als: De Condor, een zeer groote vogel, welke zich in de Andes ophoudt, vliegt verbazend hoog.
8. Het voorzetsel wordt gebruikt, om de onderlinge betrekking der dingen aan te duiden, gelijk: hij was in den tuin, hij woont tegenover de kerk; naast het stadhuis.
9. Het voegwoord dient, om woorden of zinnen met elkander te verbinden, b. v. en, of, dat, opdat, maar, ook, zoodra, enz.
10. Het tusschenwerpsel wordt gebruikt, om de verschillende bewegingen of aandoeningen der ziel uitte drukken, zoo als de verrassing, de vreugd, de verwondering, de smart, enz. gelijk: ach! helaas! och! enz.
VERBUIGING DER LIDWOORDEN.
Het bepalende lidwoord voor het mannelijke geslacht is, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, bcr, de; voor het vrouwelijke bic, de; en voor het onzijdige baé, het. — Scr, bie, baé worden aldus verbogen:
8
Mannelijk. 1. naamv. ber, de 2. „ bcé, des (van den). 3. „ bcm, den (aan den). 4. „ ben, den. |
Enkelvoud. Vrouwelijk. 1. bte, de. 2. ber, der (van de). 3. ber, der, de, (aan de). 4. bie, de. |
Onzijdig. 1. baé, het. 2. bcé, des (van het). 3. bent, den, het, aan het). 4. baé, het. |
Me er vo ii d.
Voor alle drie gedachten.
1. bie, de. 3. ben, den, de, (aan de).
2. ber, der, (van de). 4. bic, de.
De lidwoorden kunnen met voorzetsels worden samengetrokken , b. v.:
an bem — am an baé = ané auf baé = aufé bei bem — betm in bem = im in baé = iné ju bem = jum ju ber = jur.
Deze samentrekking heeft meestal plaats bij aanwijzing van tijd of plaats, b. v. im ©ommer, in den zomer, am beé SSergeé, aan den voet van den berg. Wordt tijd of plaats nader bepaald, dan gebruikt men liever geene samentrekking, icfj liege an bem §uge beé Sergeé, ber feinen ©ipfel trfyibt, u. f. tü. Ik lig aan den voet van den berg, die zijn top verheft, enz.
ALGEMEENE REGELEN, BETREFFENDE DE VERBUIGING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Er zijn twee soorten van verbuiging, eene sterke en eene zwakke. De tot de sterke verbuiging behoorende woorden nemen in het meervoud een Umlaut, en voor zoover zij uiet vrouwelijk zijn, in den 2en naamval eé of de tot de zwakke
9
verbuiging belioorende hebben in het meervoud allen, voor zooverre zij niet vrouwelijk zijn, ook in de drie laatste naamvallen van het enkelvoud den uitgang en. Er zijn dus inderdaad slechts twee vormen van verbuiging; voor den jeugdigen Nederlander vereischen deze vormen eene zekere uitbreiding en wij zullen dus vier verbuigingen aannemen, de drie eerste sterk en de vierde gemengd, d. i. gedeeltelijk sterk, gedeeltelijk zwak.
1. Het meervoud der zelfstandige naamwoorden wordt op vierderlei wijze gevormd;
Eerste verbuiging: De eerste naamval van het meervoud neemt eene c aan; b. v. Der jfönig, de koning, bie j^óntgc, de koningen.
Ticeede verbuiging: l)e eerste naamval van het meervoud is gelijk aan den eersten naamval van het enkelvoud; b. v. ber de hemel, bic Jpimmcl, de hemelen.
Derde verbuiging: Men vormt den eersten naamval van het meervoud door den uitgang er achter den eersten naamval van het enlcelvoud te voegen; b. v. ber 0ei(t, de geest, bie ©eifïer, de geesten.
Tierde, gemengde verbuiging: De eerste naamval van het meervoud krijgt en; b. v. ber gürfï, de vorst, bie gürflen, de vorsten.
Behalve deze vier verschillende uitgaiigen hebbeu vele zelfstandige naamwoorden nog een ander kenteeken van het meervoud, namelijk:
gaan in het meervoud over in :
b. v. ber ©ofjn, de zoon, bte Sófjne, de zonen; ber 93ater, de vader, bie 23ater; de vaders; ber ÏCurnt, de worm, bie 'ÜSürmcr, de wormen; baé J?au^, het huis, bie ^aufer, de huizen.
Wij zullen, waar het noodig is, de verbuiging, tot welke een woord behoort, door de getalmerken 1, 3,4, aanduidenj voor de tweede verbuiging wordt geen nommer opgegeven, omdat deze aan vaste regels is onderworpen.
2. De wortelklinkers.
10
3. Alle zelfstandige naamwoorden van het vrouwelijke geslacht blijven in alle naamvallen van het enkelvoud onverbogen ; b. v. 1. bic SDIuttcr, de moeder, 2. ber ©ïutfer, der moeder,
3. bcr ?0ïuttcr. aan de moeder, 4. bie Slufter, de moeder.
4. De vierde naamval der vrouwelijke en der onzijdige woorden is, zoowel in het enkel- als in het meervoud, altijd gelijk aan den eersten naamval. De eerste en vierde naamval meervoud van alle zelfst. woorden zijn steeds gelijk; b. v.:
EnJcelmud. Meervoud.
1. naamv. bic de vrouw. 1. bic §raucn, de vrouwen.
4. „ bic^rau, de vrouw. 4. bic §ra!-U'n/ de vrouwen. 1. „ baé-Sïlnb, het kind. 1. bic j^lnbcr, de kinderen. 4. „ baéj?inb, het kind. 4. bic jïinber, de kinderen.
1. bic SKanncr, de mannen.
4. bic Planner, de mannen.
5. De derde naamval meervoud van alle verbuigbare woorden gaat uit op n; b. v. ben SSafmt, den vaders, ben Sïüttcrn, (aan) de moeders, ben .Svinbcrn, den kinderen.
OVER DE NAAMVALLEN.
De verschillende betrekkingen waarin de zelfstandige naamwoorden kunnen voorkomen, worden naamvallen genoemd.
Er zijn vier naamvallen.
Een zelfstandig naamwoord staat in den eersten naamval (Nominativ , ïÖerfaH), wanneer daardoor het onderwerp van den volzin of van de rede wordt aangeduid: dat voorwerp namelijk, waarvan men iets zegt of bevestigt. Men vindt het door de vraag: roer? wie? rcaé? wat? vóór het werkwoord te plaatsen; b. v. bcr SSrubcr fdjrclbt, de broeder schrijft. Wie schrijft? Antw. bcr Qjrubcr, de broeder. Oaé 5cuer brennt, het vuur brandt. Wat brandt? ©aé §eucr, het vuur.
De eerste naamval wordt ook gebruikt bij het aanspreken van personen of zaken en draagt dan den naam van 3Socafitgt; of Slpoflropfjc, b. v.: JF)örf, grennbe! hoort, vrienden!
Verder, wanneer een zelfstandig naamwoord het gezegde is van een voorstel, datgene namelijk, wat men van het onderwerp zegt of bevestigt, b. v.: Sic TRac^figatlcn finb (gingtoögcl., de nachtegalen zijn zangvogels.
11
Een zelfstandig naamwoord staat in den tweeden naamval (Genitiv, 2öef?faU) wanneer liet bij een ander zelfstandig naamwoord gevoegd wordt om den bezitter of de afkomst aan te duiden. Men vindt dit op de vraag: rt)effen? wiens? b. v. ©er 5)rubcr l)cé ïOJiniftcré, de broeder des Ministers. Wiens broeder? beé 9ï?inifïcré, des Ministers. 2){e 2Bcrfe ©ic^teré, de werken des dichters.
Men kan den tweeden naamval voor den eersten plaatsen, maar dan verliest de laatste liet lidwoord, b. v. öcé 5)itni|tCV0 33rubcr, des Ministers broeder, enz. Om te antwoorden op de vraag: wanneer? of: hoeveel keer? kan men ook lt;lc woorden iOIorgcn, Qibenb, ^onat, 3a()r, alsmede de namen van de dagen der week in den tweeden naamval plaatsen; b. v. wanneer komt liij bij u? Antw. (beé) ^Oïorgcné unb (bes) SIbcnbé, des morgens en des avonds. Hoeveel keer schrijft hij u 's maands ('s jaars)? Antw. (ïr fd;rcibt mtr brei ober wtermal (bcé) ^Oionaté, (beé) ^a^r^, hij schrijft mij drie of vier keer in de maand, des jaars; bte lt;po(ï fommt lüócfjentlid; ^metmal an, de post komt tweemaal in de week aan. Wanneer? Antw. beé öicnftagé unb ©onnabenbé, des Dinsdags en Zaterdags.
De derde naamval (Dativ, ÏScillfatl) leert het zelfstandig naamwoord kennen als het voorwerp, waaraan iets gegeven, toegekend of verstrekt wordt en antwoordt op de vraag: iöetn? wien? (aan wien)? ,b. v. 3rf) f)abe eé bcm Safer gegeben, ik heb het den vader gegeven. Aan wien hebt gij het gegeven? bem Sïafer, aan d(;n vader.
Een zelfstandig naamwoord staat in den vierden naamval, (Accusativ, ïBenfaÜ) wanneer het het voorwerp van een voorstel is, datgene namelijk, op hetwelk de werking van het werkwoord rechtstreeks overgaat. Men vindt dezen naamval, wanneer men het onderwerp en het werkwoord te zamen neemt en dan vraagt: t»en? wien? of rüaé? wat? b. v. ()abe ben Srief gcfc^rieben, ik heb den brief geschreven. Ik heb geschreven, wat? ben 53rief, den brief. (Sr üerfolgt ben §einb, hij vervolgt den vijand. Hij vervolgt, wien? ben ^einb, den vijand.
Men plaatst den derden naamval steeds voor den vierden, gelijk dit ook in het Nederlandsch geschiedt, wanneer men geen
voorzetsel gebruikt; b. v. gr gat) bcm 93a(fcr baé ©etb, hij
gaf het geld aan deu bakker of hij gaf den bakker het geld.
Over de bijvoegelijke naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels, welke den tweedeu, derden of vierden naamval regee-ren, zullen wij nader spreken, terwijl wij ze vooreerst waar het uoodig is, door getallen zullen aauduiden, b. v. au6 (3) beteekent, dat dit voorzetsel deu derdeu naamval regeert.
Wanneer een zelfstandig naamwoord zoodanig bij een ander gevoegd wordt, dat het als eene tweede benaming van hetzelfde voorwerp kan beschouwd worden, dan staan die beide zelfstandige naamwoorden iu denzelfden naamval (in appositie) b. v. bcr ïob SUcfanberé, bcé ^Ónigé öon 53ïa5cbönicn. De dood van Alexander, den Koning van Macedonië.
Daar, waar men iu het Nederlandsch, iu plaats van het voorzetsel van met den vierden naamval, ook den tweeden naamval zonder voorzetsel, (des, der) zou kunnen gebruiken, moet men dit, over liet algemeen, iu het Hoogduitsch doen: b. v. de neef van den onderwijzer (des ouderwijzers), bcr 35ct(cr beé Êc^rcrg, (niet üon bcm Sc^rcr), de doos van de moeder (der moeder), bic ©d;ac^tcl bcr Siutter, (niet uott bcr ïOJutfcr); de zoon van het huis, (des huizes) bcr @ofjn bcé -fpaufcó, (niet tgt;on bcm Jpaufc). Doch daar, waar dit — de verandering van van den, van het, van de in des, der — niet zou kunnen plaats hebben, mag dit ook niet in het Hoogduitsch geschieden, b. v. de broeder spreekt van de zuster, hier zou men niet kunnen zeggen der zuster, en dus behoort men ook niet te vertalen: bcr Srubcr fpric^t ber ©c^roefter, maar men moet gebruik maken van het voorzetzel tjon, van, met den derden naamval: bcr 35rubcr fprid)f üon ber êdjirefhr. Zoo ook: de vader komt van de jacht, bcr 3Sa(cr fomtnt bon bcr
EERSTE, SÏEEKE VERBUIGING.
De zelfstandige naamwoorden van deze verbuiging nemen in den eersten naamval van het meervoud eene t aan, en in den derden naamval cn. De tweede naamval van het mannelijke en onzijdige enkelvoud eindigt in cé of é, en de derde naamval in c. Zie hiervan een voorbeeld:
M a n u e 1 ij k.
Meervoud. b(e Saume, de boomen. ber söaume, der of vau de
boomen.
boomen.
Enkelvoud: 1. bet iSaum, de boom. :ï. bcó Saumes^, fles booms of
van den boom.
•i. bcra Saume, deti of aau
den boom.
1*. ben 93aum, den boom
bic 35aumc, de boomen.
Tot deze verbuiging behooren meest alle stamwoorden van de drie geslachten; voorts alle afgeleide op anb, (g, ling, niéé, fal, rid), de woorden op tel en ier, al, ar; de korte ït, b. v. 93icimct; de lange öq b. v. Meteor; de uit het ïransch afgeleide woorden op eur en on, b. v. 9}ïai\liteur, darton, enz., (ofschoon de uitgang on door eenige schrijvers ook met é gevormd, b. v. Sjataillon, 33atailIoné;) en de meeste vreemde woorden van het mannelijk en onzijdig geslacht, die eene Duitsche gedaante gekregen hebben.
14
ber êanb, het zand.
bcr ©djilb, het schild.
oer ©cfylaf, de slaap (aan het hoofd).
bcr 0d)lunb, de strot, het
keelgat.
bcr ©djmaué, de maaltijd, het
gastmaal.
bcr ^alé, de Iials.
bcr -Okb, de slag, de bouw.
bcr -fpof, het hof.
bcr Jpuf, de hoed.
bcr Jïnedjf, de kueclit.
bcr jïocf), de kok.
bcr jforb, de korf, de mand.
bcr 0prtm^, de sprong.
bcr ©tanb, de staat, de stand.
bcr ©tcrn, de ster.
De mannelijke woorden van deze verbuiging nemen meest alle in het meervoud den Umlaut aan. 2ia verandert in eene enkele a, als: bcr ©aal, de zaal, bic ©afc, de zalen. In de twee- en drielettergrepige woorden is het slechts de laatste klinker, welke verzacht wordt; b. v. bcr 25or()aii3, het gordijn, bic SSorljangc, de gordijnen, bcr jfarbinal. de kardinaal, bie itarbinalc, de kardinalen.
De volgende mannelijke zelfstandige naamwoorden dezer verbuiging veranderen niet van klinker.
bcr 2(al, de aal. öer Jpaud;, de ademtocht,
bcr 2Imbo§/ het aanbeeld. bcr -fpcrjog, de hertog, bcr Slnnjalt, de zaakbezorger, bcr Jamp;uf, de hoef.
bcr ©tctn, de steen.
bcr ©tord;, de ooievaar.
bcr ©tuamp;l, de stoel.
bcr Sifd;, de disch, de tafel.
bcr Jon, de toon.
bCr ©djufê, het schot (van het
kanon enz.).
bcr ©d;i»an, de zwaan, bcr ©djiranj, de staart, bcr ©icg, de zege, zegepraal, bcr ©o()n, de zoon.
bcr ïrog, de trog.
bcr SBcin, de wijn.
bcr 2Binb, de wind.
bcr 3Bolf, de wolf.
bcr 3af)n. de tand.
bcr Jaun, de heg.
bcr 3öII/ de tol, enz.
bcr 3Jrm, de arm. bcr Qjcfud), het bezoek, bcr ^au, het gebouw, bcr Soc^t, de pit. bcr Solc^, de dolk. ber (Sibam, de schoonzoon, bcr @cmaf)l, de gemaal, ber ^)alm, de halm. |
bcr J^unb, de hond. bcr Êaut, de klank, bcr ^ci(i)nam, het lijk. bcr de loscli. bcr Jump, ellendeling, bcr Sftonat, de maand, bcr SKonb, de maan. ber sPfab, het pad. |
15
bcr ©alm, de zalm. bcr ïrunfcnbolb, de dronkaard,
ber ©djuft, de schoft. bcr Un^olb, het gedrocht,
ber ©djuf), de sclioen. bcr 5gt;iclfra§, de veelvraat,
bcr ©taar, de spreeuw. bcr 5!Siebcf)opf, de hoppe,
bcr ©tojf, de stof. bcr 3oU, de duim (maat).
b:r Sag, de dag. /«C^ ^ •
De uitheemsche woorden dezer verbuiging veranderen over
het algemeen niet van klinker behalve de volgende:
/
bcr 2lbt, de abt. bcr (tljor, het koorgezang,
bcr ülltar, het altaar. bcr j?anal, het kanaal,
bcr 55ifd;of, de bisschop. bcr jfaplan, de kapelaan,
bcr jfarbinal, de kardinaal. bcr 'ipalaft, het paleis, bcr JDiarfd), de marsch. bcr de paus.
bcr (Ef)oral, het kerkgezang.
Aanmerking. 1. lu de woorden, uitgaande op §, wordt dit letterteeken bij de verlenging in (f veranderd, wanneer de § voorafgegaan wordt door een' horten klinker; b. v. bcr glüg, bcé 51ulTc^' SIufiTc, ben glug, bic gluflc, enz. Doch, is de klinker vóór de § in de uitspraak lang, dan behoudt het woord die letter door de geheele verbuiging heen: bcr Örüfj, bcé ©rufi'cé, bcm ©rugc, bic ©rügc, enz; (1) alsmede bij het einde der lettergreep, als 5)ct§tOU, wanklank en vóór de t, b. v. ycr^a^t, gehaat.
Aanmerking. 2. De c iu den tweeden en derden naamval wordt welluidendheidshalve dikwijls weggelaten, wanneer de klemtoon niet op de laatste lettergreep valt, bcé Jvónicjé, bcm 5?öntg, bcé ?}ïonaté, bcm ?0ïonat. Dit heeft vooral in den derden naamval bij stofnameu en afgetrokken zelfstandige naamwoorden plaats, wanneer ze zonder lidwoorden gebruikt worden: ton Öülb, van goud, aué ©cij, uit gierigheid.
De vrouwelijke zelfstandige naamwoorden van deze verbuiging veranderen allen in liet meervoud de klinkers a, 0, 11 en au in a, ó, ü en au; b. v.:
liet tecken _ zal de lengte, en quot; de kortheid der klinkers vóór de aanduiden.
16
V r o u w c 1 ij k.
Enkelvoud. Meervoud.
1. öic ©fafcf, de stad, bie @(abte, de stedeu.
2. ber (gfabf, der o/quot; vau de bcr ©fabfe, der of van de stad. steden.
3. ber ©tabt, der, de of aan ben ©tabfen, der of aan de de stad. steden.
4. bic ©tabt, de stad. bte ©fabtc, de steden.
Volledige lijst der vrouwelijke woorden van deze verbuiging.
Sic Sinfünftc, de inkomsten, en bic de tijds-
omstanrliglieden, worden slechts ia liet meervoud gebruikt.
O n z ij d i g.
Enkelvoud. Meervoud.
1. baé ©piel, het spel. bie ©piek, de spelen.
2. beé ©pieicé, des spels of bcr ©pielc, der of van de van het spel. spelen.
17
3. fcem ©piele, liet o/aan het ben ©ptekn, den of aan de spel. spelen.
4. baé ©piel, het spel. ble @piele, de spelen.
Op dezelfde wijze worden alle onzijdige zelfstandige naamwoorden verbogen, welke in de andere verbuigingen niet begrepen ziju; b. v.:
baé Sein, het been. baé 33ier, het bier. baé Qjrob, het brood. baé Sf)Dr, koor, plaats voor de zangers in de kerk. baé Sing, het ding. baé Element, het element, de hoofdstof. baé §cK, het vel. baé ^)aar, het haar. baé kameel, de kameel, baé jfreuj, het kruis, baé £ooë , het lot. baé ?0ietatl, het metaal. |
baé papier, het papier, baé ^Pferb, het paard, baé ^Jfunb, het pond. baé ©alj, het zout. baé ©C^af, het schaap, baé ©c^ijf, het schip, baé ©c^rocin, het zwijn, baë ©eü, het touw. baö liet dier. baé S^or, de poort, baé SÜSerf, het werk. baó QSort, het woord (in samenhang), baé doel, enz. |
De onzijdige zelfstandige naamwoorden dezer verbuiging veranderen niet van klinkletter, behalve baé 3ïof;r, het riet, de pijp, baé Slofj, het vlot.
I. OPSTELLEN' OVER DE EERSTE, STERKE VERBUIGING.
De brief 1 van den oom 2. Het potlood 3 en het papier 4-van den vrieud 5. De poort 6 der stad. De tak 7 van den boom 8. Het gezaag 9 van den vlasvink 10 en van het win-terkoniukje 11. De koelte 12 van den avond 13. De toon 14
1. Srief, m. 1. 2. £)f)eim, m. 1. 3. gjleiftift, m. 1. 4. papier, n. 1. 5. greunb, m. 1. 15e DRUK. |
6. n. 1. 7. 21(1, m. 1. 8. 53aum, m. 1. 9. ©efang, m. 1. 10. ^anping, m. 1. |
11. 3aimfónig,m.l. 12. tu^lc, f. 4. 14. Jon, m. 1. |
18
van het klavier 15. De dijk 16 der rivier 17. De snoek 18 en de baars 19 van den vijver 20.
16. Samm, m. 1. 18. Jpcdjt, m. 1. 20. ïclc^, m. 1.
17. glü§, m. 1. 19. S5arfd?, m- 1.
De brieven vau de ooms. De potlooden en de papieren der vrienden. De poorten der steden. De takken van de boomen. De zangen 1 der dichters 2. De toonen van de klavieren. De dijken der rivieren. De snoeken en de baarzen van de vijvers. De ooievaars 3 eten 4 de kikvorschen 5, de wolven 6 de schapen 7, en de rendieren 8 liet mos 9.
1. ©cfan^, m. 1. 4. frcffcn. 7. ©c^af, n. 1.
2. SMdjter, 2. 5. grofc^, m. 1. 8. 3vennt(jier, n. 1. •3. ©(ord?, m. 1. 6. SBolf, m. 1. 9. ^Dlooé, n. 1.
Geef de schoenen 1 aan den knecht 2 en de gans 3 aan den kok 4. De hoeden 5 behooren 6 aan de zonen 7 en de bloemkransen 8 aan de dochters 9. Schrijft 10 den brief aan den bruidegom 11 en aan de bruid 12. De houd 13 gelijkt 14 aan den vos 15 en den wolf, en het rendier aan het hert 16. Geef de noten 17 en de potten 18 aan de meiden 19.
1. ©djuf), m. 1. 8. 5BIumcnfran5, 14. 9lctd;t,
3. @ané, f. 1. 9. Solfer, 2. 16. Jpirfd), m. 1.
4. jfod?, 1. 10. fd;rciben ©ie. 17. ïïJufj, f. 1.
5. Jjinjt, m. 1. 11. Qxautigan^m.l. 18. Xopf, m. 1.
6. geboren. 12. S5raut, f. 1. 19. SDTagb, f. 1.
Ik bemin 1 de bergen 2 en de bosschen 3, de vruchten 4 van den herfst 5; en de sneeuw 6 en het ijs 7 van den winter 8. Ik bemin den avond 9 en begroet 10 zoo gaarne 11 den bode 12
1. 3d) llcbe. 4. grud;t, f. 1. 7. (Eié, n. 1.
2. 53er3, m. 1. 5. Jpcrbft, m. 1. 8. üBintec, m- 2.
3. ^)atn, m. 1. 6. ©c^ncc, m. 1. 9. 2lbcnigt;, m. 1.
19
der rust 13, de westelijke 14 ster 15. Gelijk veelal 16 de hoop 17 zoeter 18 is dan 19 het geaot 20, zoo is ook 21 het verlies 22 der hoop smartelijker 23 dan het verlies van het genot zelf 24.
14. nKfllic^cn. |
Ouder 1 de watervallen 2 der groote 3 rivieren 4, merkt men vooral op 5 den beroemden 6 waterval der Niagara 7 in Noord-Amerika 8. De paleizen 9 van den koning 10 Salomo in 11 de stad Jeruzalem, eu het zomerverblijf 12 aan 13 den voet 14 van het gebergte 15 Libanon waren beroemde 16 gebouwen 17. Na 18 Salomo's dood 19, werd 20 het Israëlitische rijk 21 verdeeld 22, dewijl slechts twee 23 stammen 24, Judaen Benjamin, zijn 25 zoon 26 Rehabeam tot 27 koning verkozen 28.
4. glug, m. 1. |
11. in, (3). 13. an, (3). 14. 18. nad), (3). |
24. ©tarnm, m. ]. 27. jum, (3). |
Wij spreken 1 van 2 de voordeden 3, welke 4 de kunsten 5 door 6 de kruistochten 7 verkregen 8. De rivieren 9, de kanalen 10, de schepen 11 en de stoombooten 12 bevorderen 13
2. ton, (3). |
2* |
20
den handel 14. Tusscheu 15 de keerkringen 16 heeft men Yl winden 18, welke 19, liet geheele 20 jaar 21 door 22, in dezelfde richting 23 waaien 24, en die men 25 passaatwinden 26 noemt 27. De wetten 28 der Spartanen 29. De schilderijen 30 der Italianen 31. De olijfboomen 32 en wijubergeu 33 van Frankrijk 34.
23. tn bcrnamlic^en 3i(rf)tung.
24. nHl)cn.
25. bic man.
26. spa(fatnjlnb,m.l.
27. ncnnt.
28. ©cfefe, n. 1.
29. (gpartaner, 2.
7.
In Amerika vond men 1, toen het ontdekt werd 2 paarden 4, ezels 5, schapen 6, kameelen 7 noch 8 zwijnen 9. De stad Quito ligt op 10 den berg Chimborazo. De stormen 11 en orkanen 12 der Antillen zijn somtijds verschrikkelijk 13. Vele 14 visschen 15 hebben tanden 16 aan 17 het verhemelte 18. De korte 19 dagen 20 en lange 21 nachten 22 des winters. De staarten 23 der vossen 24. De voorslagen 25 van den vijand 26.
De uitbarstingen |
27 |
van den Vesuvius |
28. | |
1. faub man. |
10. liegt auf (3). |
19. |
furjen. | |
2. alé cé cntbcdt |
11. ©turm, m. 1. |
20. |
Sag, iu. 1. | |
ivmvbe. |
12. Dcfan, m. 1. |
21. |
langen. | |
3. f'cinc. |
13. ftnb biérocllen |
22. |
ïïiacfef, f. 1. | |
4. lt;pferb, u. 1. |
ci-fc^redlicfc. |
23. |
©d^iranj, m. 1. | |
5. Sfel, m. 2. |
14. ülele. |
24. |
§ucfgt;é, m. 1. | |
6. Scfjaf, n. 1, |
15. gifrf), m. 1. |
25. |
23orfd;lag, ra.1. | |
7. jfamccl» n. |
1. |
16. m- 1- |
26. |
gelnb, m. 1. |
8. noc^. |
17. an, (3). |
27. |
3luéamp;rudj,ni. 1. | |
9. ©cbroctii/ n. |
1. |
18. @aumen,m. 2. |
28. |
2Jcfuvgt;, m. 1. |
8.
Het goud 1 alleen 2 maakt ons niet gelukkig 3; want de grootste 4 schatten 5 zjn somwijlen niet toereikend 6, om al
1. ©olb, u. 1. 3. mad?t uné ntdpt 4. bcnn bic grogfcn.
2. attetn. glüdltd?. 5. ©d)ai-}, m. 1.
30. ©cmalbc, n. 2.
31. 3faliener, 2.
32. Dclbaum, (au) m. 1.
33. Södnberg, m. 1.
34. §ranfreld)é.
15. jroifóen, (3).
16. üBcnbtfrci^m.l.
17. f)at man.
18. JSinb, m. 1. HKldK.
ganje.
3lt;*(gt;r, n. 1. ^inburc^.
19.
20. 21.
oo
geene 3
'21
onze 7 wenschen 8 te vervullen 9. Het ware 10 geluk 11 bestaat in 12 de beoefening 13 der deugd 14. De oorlog 15 ontvolkt gewoonlijk 16 de steden, stremt 17 den koophandel 18 en doet 19 de kunsten 20 kwijnen 21.
6. reiden biénKtlcn 12. beftc^t in (3).
13. 31uéübun(|,f. 3.
14. Xugcnb/ f. 3.
] 5. jvdeg, m. 1.
16. «mcólfert qv roöfjnltcfy.
17. fKmmt.
18. Jpanbel, m. 2.
19. mac^t bag.
20. jfun|ï, f. 1.
21. reclfcn.
nidjt f)in.
7. ad imfcre.
8. 2Bunfcamp;, m. 1.
9. ju erfüBen.
10. tüa^re.
11. ©lücf, n. 1.
De koeien 1, de schapen, de zwijnen en de gauzen 2 zijn 2eer nuttige 3 dieren 4. De muizen 5 zijn de kleinste 6 der viervoetige 7 dieren. De honden 8 zijn getrouw 9 en aan de vienschen 10 zeer gehecht 11. De vos is een zeer listig 12 dier; de snelheid 13 zijner 14 voeten 15 is niet altijd toereikend 16, om hem, 17 aan de honden, die hem vervolgen 18, te doen ontsnappen 19.
1. f. 1. 2. ©atté, f. 1. 3. fe()r nüfjlidjc. 4. 2()ier, n. 1. 5. SKaué, f. 1. 6. fleinfïcn. 7. ökrfügigen. |
8. Jp)unb, m. 1. 9. (jetreu. 10. ben Sjjcnfc^en. 11. (c|K crgcbcn. 12. ein fc^r li(ï(geé. 13. ©cfdjminblgfetf, f. |
14. fetner. 15. §ü|j, m. 1. 16. t(l niebt immer ^lnreic^enb. 17. um i^n. 18. bieif;nöerfoIgen. 19. ju entjic^en. |
De oostersche 1 dichters noemen 2 de leugen 3 de moeder van het bedrog 4, en den toorn 5 den vader der grootste 6 misdaden 7. Bij 8 de Olympische 9 spelen werd 10 het lichaam 11 zoo wel als 12 het verstand 13 der jongelingen geoefend 14. Cicero heeft als 15 redenaar 16 en wijsgeer 17 schier al de
1. crientalifc^en. 2. nennen. 3. £üge, f. 4. betrug, m. 1. 5. Jorn, m. 9. 10. |
grófje|ten. 23erbrlt;d)cn,n.2. bei, (3). otymplfdjen. rcurbe. |
11. Jvórpcr, m. 12. fomof)! olé. 13. 23er(ïanb. m. 14. geübt. 15. (jat alé. |
andere 18 Romeinen 19 overtroffen 20. 'Nooit week hij af van 21 het pad 22 der zedelijkheid 23 en welvoegelijkheid 24.
16. 3vcbncc, m. 2. 20. übertroffcn. 23. ©ittlldjïcif, f.4.
17. 5BeItnKlfer,m.2. 21. nle n)icfgt; er a6 24. ïBo^Ianftanblg#
18. fa|latfeanbern. oon (3) feit, f. 4.
19. Siömcr, m. 2. 22. lt;pfab, m. 1.
OEFENING.
Het meervoud te vormen baé S^ier, het dier. bet ^)alé, de hals. ber 3afjn, de tand. ber Süg, de voet. bie ^)anb, de hand. ber de visch. bie ©tabf, de stad. bet -^itfc^, liet hert. bet Jf)unb, de hond. bet glügel, de vleugel, ber glug, de rivier, ber ?5a(igt;, de beek. bie ?0?ac^t, de macht, bie 5Rad)t, de nacht, ber ^ónig, de koning. |
van de volgende woorden: bie Sjraut, de bruid, baé 3o{jr, het jaar. bet Koif, de rok. bie 3ïac^f, de nacht, bet ^)alm, de halm. bie Studjt, de vrucht, ber $;onb, de maan. bet ©tem, de ster. bie sOïauö, de muis. baé ^Jfetb, het paard, baé detail, het metaal, bet ©totc^, de ooievaar, baé Srob/ het brood, baé Ke^, de ree. bet de vos. |
OPSTELLEN TER VERBETERING.
©te Stufte (f.) beé ®aume^ (m.). ©ie ©o^ne beé jfönigé ©ieb bie 55tiefcn (m.) ben Ofyev me. Sie ïBajfetfaUe (m.) bet 23ad)ên (m.). ©ie ©fammen (m.) bet Saumen (m.). ©ie gudjfc (m.) unb 5QSolfen(m.) finbSïoub? frieten (n.). ©aó gleifcf» (n.) bet j?uf)e (f.) unb ©c^afe (n.) ber ©c^meine (n.) unb bet ^)itfc^c |
De vruchten van den boom. De zonen des konings. Geef de brieven aan den oom. De watervallen der beken. De stammen der boomen. De vossen en wolven zijn roofdieren. Het vleesch der koeien en schapen, der zwijnen en der herten. De wallen, de torens en |
23
(m.). Sie SBaKc (m.), tie £(jur* de poorten der stad. De pa-mcn (m.) unb b(e ï^ore (n.) leizen des kouings in de hoofd-ber ©(abt (f.) ©ie spalajïe (m.) stad.
ton bcm jïönlg in (3) bic ^gt;aupt;
jtabt (f.).
3n (3) bie ^«rgc (m.) finbet man SJJetattcn (n.). S)te ^Jferbe (n.), j?amcclc (n.)/ ©c^afe (n.), (êc^weine (n.), ^)unbe (m.), ■iDJaufc (f.), ^)irfc^c (m.), guefpfe (m.) unb 5BoIfe (m.) gcfjöccn unter (3) bie ©auget^icrcn (n.). Sie ©tord)e (m.) narren ftd? üon (3) (m.) unb Srofdpc (m.). ©ic Qialc (m.) (ebcn in (3) ben ©d?Iamm (m.) bcr ©umpfe (m.);biej?ranic^e(m.),bie©ford)e (m.) unb j?ibi§e (m.) bei (3) ^Uiffe (m.) unb 33ïora(ïe (m.). Die glüfie (m.) fommen aué (3) öie ^erge (m.). Sic vOïoofc (n.) roac^fen an (3) Saume (m.) unb ©teine (m.). ©er §rofc^ (m.) toornt in (3) Seidjc (m.), ©umpfe (m.) unb in (3) baé ©raé (n.) bcr ©c^ büfc^e (n.). Sic ïBadfifc^cn (m.) finb©au9ct^iere(D.). SicJtrtcgc (m.) fdjaben (3) bie J?un(le (f.) unb ^anbrcerfe (n.). @cbcn ©ic bic ©dmlje (m.) ben ^ncc^tc» Mc Sricfe (m.) bcr SKagb unb bic ^apierc (n.) bcm greunbe. Scr S5ibcr (m.) mac^t ftd) 35auc |
In de bergen vindt men metalen. De paarden, kameelen, scliapen , zwijnen , honden , muizen, herten, vossen en wolven behooren onder de zoogdieren. De ooievaars voeden zich met visschen en kik-vorschen. De alen leven in den modder der moerassen; de kraanvogels, de ooievaars en de kieviten bij rivieren en moerassen. De rivieren komen uit de bergen. De mossoorten groeien aan boomeii en stee-nen. De kikvorsch woont in vijvers, moerassen en in het gras der bosschen. De walvisschen zijn zoogdieren. De oorlogen zijn nadeelig voor de kunsten en handwerken. Geef de schoenen aan den knecht, de brieven aan de meid en de papieren aan den vriend. De bever maakt zich woningen uit hout |
24
(m.) aué (3) ^0(5 unburn(m.) ©on (3) brei Sfodrocrfe (n.) an (3) bic Ufer (n.) bcr S'üflfe (m.); baé unterfïe ©fodroer! unter (3) bem Sffiajfer i|l ber ketter (m.) bcr bcr SBintcröorratf) (m.) cnt^alt. ©ie grueftfe (f.) bcr Srob# bautn, (m.) ftnb fo 9ro§ rclc ^urbiflc^ ftc rcerben auf (3) ©teinc (m.) gcröffctunbfdjmedcn n)te SScijcnbrob (n.). 3Jué (3) ben 53a^ (m.) bcr Srobbaumc irebt man Jcuge (n.) unb aué (3) baé ^0(5 (n.) bcrcifct man @crafl)c (n.). — ©cr baum glcic^t (3) ben Sorbccr# baum. SRan fcfcalt ben Jiucigc (m.) bcé SSaumcé bcr 25a(t (m.) ab, bcr ftc^ oon fclb(l in (3) SRö^cc (n.) jufammenroüt unb alé ©cmürj gcbraucfjt roirb. — Sic 5D?uéfafcnnugbaumc glci^ c^cn (3) bic SBirnbaumcn. Saé glcifc^ (n.) bcr grutte (f.) taugt nic^ti bic kernen (m.) f»nb bic 50?uéfatcnniiflrc (f.). |
en leem van drie verdiepingen aan de oevers der rivieren; de onderste verdieping onder het water is de kelder, die den wintervoorraad bevat. De vruchten van den broodboom zijn zoo groot als pompoenen; zij worden op steen en geroosterd, en smaken als tarwebrood. Uit den bast der broodboomen weeft men stoffen, en uit het hout bereidt men gereedschappen. — De kaneel-boom gelijkt op den laurierboom. Men schilt den takken des booms den bast af, die zich van zelveu in pijpen samen rolt en als kruiderij gebruikt wordt. De muskaatboomen gelijken op de pereboomen. Het vleesch der vruchten deugt niet; de kernen zijn de muskaatnoten. |
TWEEDE, STERKE VERBUIGING.
Tot deze verbuiging behooren:
1. De mannelijke en onzijdige woorden op cl, er, en, en de onzijdige op djen en lein.
2. De onzijdige woorden, welke met 0c beginnen en op c eindigen, b. v. 0crocrbe, ambacht, 0cmalbe, schilderij; baé (Srbe, het erfgoed, zonder meervoud.
3. Twee vrouwelijke woorden, SRutter, moeder, £od)ter, dochter.
4. Het mannelijke, ber ^afc, de kaas; ber 6f)araffer, het karakter, meerv. evenwel (£f)arafterc.
25
5. De woorden grfefcen, vrede, 0unfcngt; vonk, 0cbanfcn( gedachte, ©efallcn, vriendschapsdienst, ©lauben, geloof, ^)aufen, hoop, troep, 3?anicn, naam, ©amen, zaadkorrel, ©rfjabcn, nadeel, ïöittcn, wil, van welke ook de vorm ^ricbc, ^unfet ©ebanfe, enz. bestaat. In de verbuiging wordt slechts de eerste vorm gebruikt, b. v. bcé ©djabcné en niet bce ©c^abeé, enz.
Mannelijk.
Hukeltoud. Meervoud.
1. bcr Spiegel, de spiegel. bic ©picgcl, de spiegels.
2. beé ©picgelé, des spiegels bcr Spiegel, der of van de
of van den spiegel. spiegels.
3. bcm ©pkgcl, den of aan ben Spicgeln, den of aan de
den spiegel. spiegels.
4. ben ©plcgel, den spiegel. bic Spiegel/ de spiegels.
O n z ij d i g.
Enkelvoud. Meervoud.
1. baé 3)?abd;en, het meisje. bic Sjjabdjen» de meisjes.
2. beé SKabcfeené, des meisjes bcr ïOïabdjen, der of van de
of van het meisje. meisjes.
3. bcm 59?abc^en, het o/aan ben ïOIabdjen, den of aan de
het meisje. meisjes,
-i. baé SKabc^en, het meisje. bic SJIabdjen, de meisjes.
quot;Verbuig op dezelfde wijze de volgende zelfstandige naamwoorden :
bcr Scorer, de onderwijzer.
baé 0et»ittcr/ het onweder.
Eenige woorden op er, welke als verkortingen van de namen van landen beschouwd worden, b. v. spommcr van ^Jommcrn, Qjaier van JSaiern, enz. nemen in het meervoud eene n aan, hetgeen niet het geval is met volksnamen, welke van den
bcr Degen, de degen, bcr graten, het gebraad, bcr ©driften, de slede, baé ?0ïeffer, het mes. baé §en|ïer/ het venster, baé ©D^nletn, het zoontje, baé Qkcfen / het bekken, baé §erïel» het varkentje.
26
naam van liet land afgeleid zijn, b. v. Slnurifatur, van Slmerifa, Ureter, vau j?re(a, Sauer, boer, 35ctter, neef, @£t?atter en die woorden op cl, welke meestal paarsgewijze gebruikt worden, als, (Stiefel, laars, pantoffel, pantoffel en dergelijke, nemen bij vele schrijvers ook n in het meervoud.
LIJST VAN WOORDEN DEU TWEEDE, KLINKLETTERS d, 0/ U, Enkelvoud. ber Slcfer^ de akker, het veld. tier sipfel, de appel, ber i5obcn/ de grond, ber 23ogen, de boog, strijkstok. (1) ber Qjruber, de broeder, ber gaben, de draad, ber ©arten, de tuin. ber ©raben, de sloot, ber JP)afen, de haven, test. ber Jpammel, de hamel, ber jammer, de hamer, ber Aanbel, twist. ber Saben, de winkel, (f) ber SKagen, de maag. ber SKangel, het gebrek, ber Slïanfel/ de mantel, ber Sïabel» de navel, ber ïïJagel, de spijker, ber Dfen, de kachel, de oven. bet kaftel» de zadel, ber ©djaben, het nadeel, ber ©cfjnabel, de bek. ber ©djroager, de zwager, conducteur. |
STERKE VERBUIGING WELKE HUNNE VERANDEREN IN a, ij/ Ü. Meervoud. ble 556ben. de gronden, bie SSógen, de bogen, strijkstokken. bie Jamp;afen, de havens, testen, bie Saben, de winkels, bte hangel, de gebreken, bte Siagel, de spijkers, bte Defen, de kachels, ovens, conducteurs. |
In de beteekenis van; vel papier, blijft het in het mv. Sogett. (f) In de beteekenis van lade of luik, blijft het in het mv. ?aten.
27
Er is van deze verbuiging slechts één onzijdig woord, dat den Umlaut aanneemt, baé Jïlofïcr, het klooster, bk jïlö|l«r, de kloosters en twee vrouwelijke woorden: 3)ïuttcr en Jodjfcr wordt SOïütfer en Jöc^tcr.
II. OPSTELLEN OVER DE TWEEDE, STERKE VERBUIGING.
De vader l des meesters 2. De eigenaar 3 des tuins 4. De broeder 5 des tuiniers 6. De spiegel der dochter 7. De kamer 8 van het meisje. De degen 9 van den schermmeester 10. De beurs 11 van den broeder 5. De sleutel 12 van de kamer 8. de kachel 13 der moeder 14. De hamer van den scholier 15.
11. Qxufel, m.
12. ©djlujfel, m.
13. Ofen, m.
14. söïutter.
15. 0d)ülcr.
6. ©arfner.
7. ïoc^fer, f.
8. Jinmur, u.
9. öegcn^ m.
10. gec^fmciftcr.
Geeft 1 den gulden 3 (f) aan den bakker 2, het mes 5 aan den slager 4, den mantel 7 aan den kleermaker 6, en 8 de laars 10 aan den schoenmaker 9. Wanneer 11 de jager 12 komt 13, zeg hem 14, dat ik in 15 de kamer ben 16. De moeder geeft 17 aan de dochter van den kleermaker 6 het mes 18 en het bekken 19, die zij van 20 het meisje ontvangen heeft 21.
©dju()madjcr, (Sd?u|ler. ©ttcfel, m. 3Bcnn.
^agcr.
fommf.
14. fofagcn@Uif)m.
15. bag tc^ in (3).
13.
2. 5)acfer.
3. ©ulbeti/ m. 10. 4.5Idfd?cr,?9Jcf5gcr. 11.
7. SOïantcl, m.
16. bin.
17. gUbf.
18. sOIcflfcr, n.
19. Qjecfcn, n.
20. njc(c^efictoon(3).
21. cmpfangcn (jat.
De vaders der meesters. De eigenaars der tuinen. De broeders van de tuinlieden. De spiegels der conducteurs. De
m. beteekent mannelijk, f. vrouwelijk en n. onzijdig. (f) Men zorge den 3eQ naamval voor den 4en te plaatsen.
28
kamers der meisjes. De degens van de schermmeesters 1. De beurzen van de broeders, üe sleutels der kamers. De dochters van de moeders. De bogen der scholieren.
De degen, de griffel 1, de passer 2 en het pennemes 3 van den neef 4 des dansmeesters 5. Geef 6 de schaaf 7 den beitel 8 en den hamer 9 aan den schrijnwerker 10, de tarwe 11 aan den bakker 12, de hop 13 aan den brouwer 14, en den zadel 15 aan den zadelmaker 16. Zeg 17 aan den wisselaar 18 dat ik 19 den wissel 20 verwacht 21. Waar is 22 de koetsier 23? Bij 24 het rijtuig 25.
3. gcbermeffer, n. 12. Qjarfer.
De degens, de griffels, de passers en de pennemessen van de neven der dansmeesters. Geef de schaven, de beitels en de hamers aan de schrijnwerkers, de tarwe aan de bakkers, de hop aan de brouwers en de zadels aan de zadelmakers. Zeg aan de wisselaars dat ik de wissels verwacht. Waar zijn 1 de koetsiers? Bij de rijtuigen.
De vertellingen 1 der Arabieren 2. De keizers 3 der Romeinen 4. Deze 5 laarzen hehhen ivij van 6 de Amerikanen 7 • Het nut 8 van den regen 9, van den hagel 10 en van
1. 50?a()rd?cn, n. 4. Diötmr. 7. 31merifaner, m.
2. SJraber. 5. ©Icfc. 8. SRu^en» m.
3. ^aifer. 6. fjabenmirtoon(3). 9. gjegen, m.
19. bag icfj.
20. SBecfcfel, m.
21. ernjarte.
22. t»o ifh
23. jfuffdjer.
24. b«l (3).
25. ïBagen, m.
4. 23ctfer.
5. Xanjmeljicr.
6. 0ebcn ©ie.
7. m.
8. ?l!ïiei§el( m.
9. jammer, m.
29
deu donder 11. De vleugels 12 der vogelen 13. De beenderen 14 des lichaains 15. De regenboog 16 aan 17 den hemel IS. De reizigers 19 zijn 20 moerasvogels 21.
14. Jïnoc^cn, in.
15. JJórper, m-
16. Kcgmbogcn, m.
17. an, (3).
17.
Waar komt gij van daan 1 ? Wij komen 2 van de scherm-zaal 3. En waar gaat gij heen 4? Wij gaan 5 naar 6 den tuin 7 van onzen 8 broeder. Waarvan spreekt gij 9? Wij spreken 10 van 11 liet nut 12 der bliksemafleiders 13. Hij spreekt 14 van de onderwijzers 15, welke 10 den scholieren 17 de dichters 18 der Romeinen 19 uitleggen 20.
1. 5öo fonimcn ®ie S. imfcré. 14. er fprid;t.
2. nMrfommen.^ci-? 9. njoüon fpredjen 15. Scorer.
©ie.
10. «Mr fpredjen.
11. uon (3).
12. Sftufeen, m.
13. S5li§ab letter» m,
Het ijzer 1 wordt verwerkt 2 tot 3 messen, degens, sabels 4 en spijkers 5. De kachels 6 en schilderijen 7 dezer 8 kamers 9. De ezels 10 en muilezels 11 der Spanjaarden 12. De gieren 13 en adelaars 14 op 15 de kruinen 16 der rotsen 17. Er zijn 18 winters 19, waarin men 20 in 21 sleden 22 en wagens uit 23 Zweden 24 naar 25 het eiland 26 Oeland reizen, kan 27.
18. ^iinmcl, m.
19. Dicif)cr, m.
20. ftnb.
21. @umpfoog«r,ni.
10. ^agel, m.
11. £)onncr, m.
12. glugel.
13. 2Sogcl» in.
3. §ed?tboben, m.
4. roogcfjcnSicfrin?
5. roir gef)cn.
6. in (4).
7. ©artcu gt; m.
16. roeldje.
17. ©d;üler.
18. ®td;ter.
19. 3vemcr.
20. erflarcn.
1. (E'ifcn t n. |
10. |
gjel. |
19. |
SBinfer, m. |
2. ipirb öerarbeitet. |
11. |
taille fel. |
20. |
ibo man. |
3- 5U (3). |
12. |
©panier. |
21. |
in (3). |
4. ©abel, m. |
13. |
©eter, m. |
22. |
©eiwitten, m. |
5. 3ïagel, m. |
14. |
iJlblcr, m. |
23. |
aué (3). |
6. Dfcn, m. |
15. |
auf (3). |
24. |
©c^meben. |
7. 0emalbe, n. |
16. |
(Sipfel, m. |
25. |
in (4). |
8. biefer. |
17. |
gelfen, in. |
26. |
3nfel, f. 4. |
9. gimmer, n. |
18. |
té giebt (4). |
27. |
reifen fann. |
30
Breng mij 1 de borden 2, en de lepels 3, alsmede 4 de messen en het gebraad 5; toon 6 vervolgens 7 de stalen 8 aan den kleermaker en zend 9 de laarzen 10 aan den schoenmaker terug 11. Geef den koetsier de haver 12^ het haksel 13 en het water 14 in 15 den emmer 16; alsmede den teugel 17, den zadel 18 en de stijgbeugels 19 van den ruiter 20.
1. dringen ©ic mir.
2. ïctlcr, m.
3. doffel, m.
4. jute aud).
5. 93ratcn, m.
6. jdjjm ©ie.
7. nadeer.
15. in (3).
16. düimcr, m.
17. Jugcl, m.
18. ©attcl, m.
19. ©tcigbugcl, m.
20. Sieitcr.
4. Slmfel (n.) f. 4.
5. d\ott)kï)ld)en i n.
6. grettdjen, n.
7. roeldjeé.
18. rcurbe tgt;on, (3).
19. (Sinroo^ner.
20. ^nfel (n.) f. 4.
21. ermorbet.
S. Guller, n.
12. ^afer, m.
De schoenmaker heeft zoo even 1 de laarzen der broeders gebracht 2, de kleermaker de mantels der koetsiers, en de jager de lijsters 3, de meerlen 4, de roodborstjes 5 en het fret 6, dat 7 de konijnen 8 gevangen heeft 9. De havens 10 der Engel-schen 11. De bekken 12 dienen 13 den vogelen 14 om te 15 bijten 16. De zeevaarder 17 Cook werd door 18 de inwoners 19 der Sandwichs-eilanden 20 vermoord 21.
1. f)at fo eben. 8. jfanindjen, n. 15. jum.
2. gebracht. 9. gcfangen fyat. 16. Sgeigen, n.
3. ©roffel (n.)f. 4. 10. Jpafen, m. 17. ©eefaijrer.
14. SJogel, m.
OEFENING.
Het meervoud te vormen van de volgende woorden:
31
baé ^afïcr, de ondeugd, bcr gelfen, de rots. bcr Stafc, de kaas. bcr ©djlüflel, de sleutel, bcr 31nfcr/ liet anker, bie SJIutfCt/ de moeder. t»cr SJïanfel^ de mantel, ber Jüebner, de redenaar. OPSTELLEN TER ó. X)cr ^rubcrbeé^aiferé. ©er Segcn öon bcm bitter. Sie ©rabcn beé Jflofïcré (n.) 55cr Dfen (m.) beé SSarfcré. Sic bcln (m.) bcé Söinferé (m.). Sic ©c^mefïer licbt bcr $örubcr. Sic Slblcr (m.) unb ©cicr (m.) ftnb Jfïaubüogcln (m.). 25ic ©croöl; ben (n.) unb bic Jimmcrn (n.) bcr ©ebanbc (n.). JMc ©d;na^ bel (f.) bon bcm Siéoogcl (m.) finb fc^arf. Sic Jocfytcr licbt bcr Sater unb bic SJïuttcr. Scr @d?nabcl (m.) unb bic Slügcln (m.) bcr SSogcl (m.). 3« (3) bic Dfcn bcr SSacfcr. 2Bir erfennen bcr SRu^cn (m.) beö S5li(3ablciteré (m.). Sic -^obcln (m.)f bic ^o^rcr (m.), ble SKcifjcl (m.)^ bie Jvicgcl (m.)( bie jammer (m.) unb bic ?Dïeffer (o.) roerben öon Sifcn (o.) gc^ mac^t. ©cben ©ic ben ©djüler bie ©riffcl (m.), ber 3irfcl(m.) unb bie ^infel (m.j. Sic 3vu^ bern (n.), bie êegcln (n.) unb bie ïöimpcl (m.) beé êc^iferé. |
ber üveiter, de ruiter, ber Slpfel, de appel, ber ^)Ü3Cl, de heuvel, ber gabcn^ de draad, ber Sluffc^cr^ de opziener, bcr ^vlegel, de grendel, baé ©icfcl, het wezeltje, ber 93ö()Cl, de vogel. VERBETERING. De broeder des keizers. De zuster van den ridder. De grachten van het klooster. De oven van den bakker. De nevelen des winters. De zuster bemint den broeder. De adelaars en gieren zijn roofvogels. De gewelven en de kamers der gebouwen. De bekken van den ijsvogel zijn scherp. De dochter bemint den vader en de moeder. De bek en de vleugels dei-vogels. In de ovens van de bakkers. Wij erkennen het nut der bliksemafleiders. De schaven, de boren, de beitels, de grendels, de hamers en de messen worden van ijzer gemaakt. Geef den scholier de griffels, den passer en de pen-seelen. De roeiriemen, de zeilen en de wimpels van den schipper. |
32
Sen ©artner f)af uné toffel (f.) aué (3) bie ©arten ber^,Io|Tcr(f.)9cbra4)t. SicSuf# filé (in.), bic (Sfelé (m.) unb bie soiaulcfcl (m.) geroa^ren uné mcfjr 3?uficn a!é bic ïiger (m.), ble ^ant^er (ra.), unb bie SBiefel (o.). gab bie ülnfer (m.) bem Sifter, ber J^obcl (m.), ber Sourer (in.) unb ber ?9iei£cl (m.) bem Jifc^ler. @eben ©ie bie SKufter ben (gcf;leier (m.), ben gacfeer (m.), bie ©emalbe (m.) unb QSec^fel (m.). 25er 3oramer (m.) i(t angenefjmer alé ben iSinter (m.). ©ie (Sarfner bebienen fid) oon (3) 3ïed?en (m.),barren (m.), bie Sifdpler ton (3) jammer (m.) unb SRagel (m.). £)ie iCeber njeben bie gaben (m.). |
De tuinman heeft ons aardappelen uit de tuinen der kloosters gebracht. De buffels, de ezels en de muilezels ver-scliafl'en ons meer nut dan de tijgers, de panters en de wezeltjes. Hij gaf de ankers aan den visscher, de schaaf, de boor en den beitel aan den schrijnwerker. Geef den sluier, den waaier, de schilderijen en de wissels aan de moeder. De zomer is aangenamer dan de winter. De tuiniers gebruiken harken en karren, de schrijnwerkers hamers en spijkers. De wevers weven de draden. |
UEEDE, STEEKE VEKBUIGING.
De woorden van deze verbuiging nemen in het meervoud de lettergreep er aan, en behooren meest allen tot het onzijdige geslacht. Zij veranderen allen, in het meervoud, in de laatste lettergreep, de klinkers a, o, u, en au in a, 0/ ü en au, b. v.:
Onzijdig.
Meervoud. bie S3anbcr/ de linten, ber SSanber, der of van de linten.
ben ^anbern, den of aan de
linten.
bie ^anber/ de linten.
Enkelvoud.
1. baé Scmb, het lint.
2. beé 95anbeamp; des lints o/van het lint.
3. bem 93anbc, het of aan het lint.
4. baé 23anb, het lint.
33
Men ziet uit dit voorbeeld, dat het enkelvoud der derde, sterke verbuiging in het geheel niet verschilt van het enkelvoud der tweede.
Volledige lijst van de zelfstandige naamwoorden der derde, sterke verbuiging.
De woorden die op tfjum baé Sllferffjiun, de oudheid, baé het bisdom. baé 2Jaé, het kreng, bné het ambt. baé SSab, het bad. Daé Sifb, het beeld, baé SMatt, het blad. baé 55rctt, de plank, baé 55ud), het boek. baé ©ad;, het dak. baé Senfmal, het gedeukte eken. baé Sorf, het dorp. baé (Ei, het ei. baé Sac^, het vak. baé §50, het vat. baé Sclb, liet veld. baé 5lö§, het vlot. bag ©clb, het geld. baé ©cmad), het vertrek, baê 0cmüt^, het gemoed, bag ©efd)(cd)f, het geslacht, baé ©effect, het gezicht, bag ©cfpcnfï, het spook, bag ©croanb, het gewaad, bag ©lag, het glas. bag @rat\ het graf. bag ©rag, het gras. bag ©ut, het goed. 15e DRUK. |
uitgaan; b. v.; bag gurflcntbum, het vorstendom , enz. bag ^)aupt, het hoofd, bag ^)aug, het huis. bag ^)olj, liet hout. bag jporn, de hoorn, bag -Ou^ll, het hoen. bag iïalb, het kalf. bag jfamtfol, het kamizool, bag jfinb, het kind. bag jfldb, het kleed, bag jforn, het koren, bag Jïraut, het gras, kruid, bag £amm, het lam. bag ganb, het land. bag £td;f, het licht. bag Sicb, het lied. bag £od;, het gat. bag C0ïaf)I, de maaltijd, bag Waul, de muil, de bek. bag ïïïcft, het nest. bag ^arlamcnf, het parlement, bag ïpfanb, het pand. bag 3iab, het rad. bag 9veig, de twijg. bag 3iinb, het rund. bag ©d)Iö§/ het kasteel, het slot. bag ©c^merf, het zwaard. 3 |
34
baé ©pifal, het hospitaal, baé ®olf, het volk.
gasthuis. baö SBeib, de vrouw,
haé het dal. baé SSort, het woord (buiten
baé Surf), de doek. samenhang).
De weinige mannelijke van deze verbuiging zijn : bcr Qjofcnrirf)! (*), de booswicht, ber 0:t, het oord.
ber ©eift, de geest. bcr Sianb, de rand.
bcr ©oft, de God. ber 3idrfgt;t|)um, de rijkdom,
ber 3rrtfjiim, de dwaling. ber 23ontmnb, de voogd, ber feib, het lichaam. ber SBalb, het woud.
ber SOïann, de man. ber 2Bum, de worm.
Eeuice weinige vreemde woorden, als;
baé ^oéptfal, het hospitaal. , baé jïamifol, de kamizool, ba^ Capital, het kapitaal. baé Sveglment, het regiment.
De samengestelde namen, welke in mann eindigen, hebben in het meervoud (eufe, waarvan de derde naamval eene n aanneemt; b. v.:
M a n n e lij k.
Enkelvoud. Meervoud.
1. ber jïaufmann, de koopman, bie jïaufïeute, de kooplieden.
2. beé jïaufmanncé, des koop- ber faufleufe, der of van de mans of van den koopman. kooplieden.
3. bcm ^aufraanne, den o/aan ben j?aupkuten, den of aan deu koopman. de kooplieden.
4. ben jïaufmann(denkoopman. bie ^aufïeufe, de kooplieden.
Op dezelfde wijze worden verbogen : ber Jpaupfmann, de hoofdman, ber guf)rmann, de voerman.
de kapitein. ber ^)anbmerfétnann, dehand-
ber €belmann, de edelman. werksman.
ber ^iinmermann, de timmerman, bet ^)ofmann, de hoveling.
Men kan den meervoudsvorm Jpofmanner, ©faafémanner, enz. gebruiken, wanneer men meer bepaald het geslacht of de betrekking wil aanduiden, ^ufclmann, SRormann, maken fDïufeU manner, Sïormanner en SRormannen.
De woorden ^Olann, man, of ©c^U^, voet, 3i(e§, riem.
(*) Ook Söferoictte.
(f) Abstract ook: Dtte.
35
55ud?, boek, (papier), ^Jfunb, pond, 2ot1), lood, 25unb, bon, Sod, duim, SDtafj, kan en ga§, vat, (zekere maat), kunuen niet verbogen worden, wanneer zij, een telwoord voor zich hebbende, eene bepaalde hoeveelheid, eene zekere maat, of een bepaald gewicht aanduiden; b. v.: etnc (lompagnk bon ac^tjig COIann, eene kompagnie van tachtig man; jeljn 5u§ (@ct)ut)) lang, tien voet lang; brct ^aptcr, drie boek
papier; jroci lt;Pfunb ^ajfce, twee pond koffie; fünf Jiotf) Judcr, vijf lood suiker, enz.
De vrouwelijke benamingen der maten als: Qüfle, el, Jpufc, dertig akkers land, SDïdle, mijl, enz., alsmede de woorden 3af)r, jaar, sjjjonat, maand, ïag, de namen der munten, als: ©ulbcn, ïfjakr, enz. nemen den vorm van het meervoud na een getal aan, als: brei SKdlcn, drie mijlen, üter Oen, vier el, fedjé Ijafjrc, zes jaar, jc^n ^fennigc, tien penningen.
OPSTJSLIjEX over de derde, sterke verbuiging.
Het dorp 1 van het land 2. Het dak 3 van het huis 4. Het gras 5 van het veld 6. Het blad 7 van het boek 8. De worm 9 op 10 het gras. Het kasteel 11 van het dorp. Het boek van het kind 12. Het ei 13 van het hoen 14. Het hout 15 van het bosch 16. De rand 17 van de plank 18. Het geslacht 19 van het woord 20. Het huis in 21 liet dal 22. Het kalf 23 eet 24 het gras van het veld.
1. £)orf, n. 3. 9. ÏÏBurm, m. 3. 17. Stanb, m. 3.
2. amp;inb, n. 3. 10. auf, (3). 18. SBrctf, n. 3.
3. Sac^, n. 3. 11. ©rfjlöf?, n. 3. 19. ©efc^fcc^t, n. 3.
4. Jpaué, n. 3. 12. ^inb, n. 3. 20. ïSSort, n. 3.
5. ©raé, n. 3. 13. 0, n. 3. 21. in, (3).
6. gdb, n. 3, 14. n. 3. 22. ïfjal, n. 3.
7. Sla», n. 3. 15. n. 3. 23. talb, n. 3.
8. 25i4, n. 3. 16. fffialb, m. 3. 24. igt.
De dorpen der landen. De daken van de huizen. De kalveren eten 1 het gras van de velden. De bladen van de boe-
36
ken. De wormen 2 hebben 3 lichamen 4. De kasteelen der dorpen. De boeken van de kinderen. De eieren van de hoenders. lij spreekt van 5 het hout der bosschen, van de randen der planken en van de geslachten der woorden. De huizen en de kasteelen der edellieden liggen 6 in de daleu.
1. epn. 3. fjabcrt. 5. crrpHd?tüon,(3).
2. ïïJurm, m. 3. 4. £eiamp;, m. 3. 6. liegen.
23.
De boeken die ik gekocht heb 1, zijn zeer goed 2. Ik heb heden 3 het grootste 4 dorp des lands gezien 5, waarin zich vier 6 kasteelen en drie honderd 7 huizen bevinden 8. De kasteeleu zijn prachtig 9 en de buizen zeer schoon 10. De mannen 11, de vrouwen 12 en de kindereu des dorps zijn allen wel gekleed 13, en de kleeding 14 der vrouwen is zeer zindelijk 15.
1. iKldK id) cjcfauft 6. luoriii ftdj ötcr. 12. SÜJclb, n. 3. Ijabe. 7. brei fjunbert. 13. afle gut gcïlet;
2. ftnb fe^r gut. 8. bcfinben. bet.
3. id? babe ^eufe. 9. prachtig. 14. jïleibung, f. 4.
4. grögte. 10. fe^r fd)ön. 15. fef)r reinlidj.
5. gefeamp;en. 11. OJJann, m. 3.
Mijne lieve 1 Broeders! ik zend u 2. door mijne beide 3 kindereu, de boeken, de zakdoeken 4 en de linten die gij gevraagd hebt 5. De linten zullen 6 den vrouwen des dorps en de boeken den mannen voorzeker behagen 6. De kaarsen 7, welke gij mij gezonden hebt 8, zijn niet • goed 9. Ik heb ze 10 aan de arme 11 vrouwen vereerd 12. De rijkdommen 13 des koopmans zijn op eene veilige 14 plaats 15 in 16 het bosch 17 verborgen 18.
1. meine Keben. 6. verben .... ge; 12. gefdjenff.
2. id? fd)i(fc €uc^. nn§ gefatlen. 13.3vei($tf)um(m.3.
3. burd) meine beU 7. gidjt, n. 2. 14. anelnemftc^ecn. ben. 8. roeldje mir 15. Drt, m. 3.
4. ©d)nupffud), gcfd)icEt fjabef. 16. in, (3).
u. 3. 2. ftnb nidjf gut. 17. 2BaIb, m- 3.
5. bte begefjrt 10. tc^ ^abe fje. 18. verborgen, ^abf. 11, armen.
37
Onder 1 de gedenkteekeneu 2 der oude 3 volken 4 heioondert men 5 vooral 6 de puinlioopen 7 van Thebe 8 in Opper-Egyp-te 9, welke thans nog tusschen 10 de dorpen Medinat-Abu, Kuruu, Luxor en Karnak verstrooid liggen 11. Behalve 12 deze 13 gedenkteekenen der oudheid 14t vindt men hier 15 vele onder aar dsche 16 gewelven 17, welke den volken van het land tot 18 graven 19, ook wel tot 20 heiligdommen 21 mogen gediend hebben 22. De Egyptenaren 23 noemden 24 de graven de eeuwige 25 huizen. Het Labyrinth had 26 vijftien honderd 27 vertrekken 28 boven 29 de aarde 30.
11. jcrtïrcut liegen. 22. mogen gebtent
23. Slegppfer.
24. nannten.
25. eroigen.
26. 5a(te.
27. fünfje^n^un^ bert.
28. ©cmad?, n. 3,
29. über, (3).
30. (Erbc, f. 4.
1. unfer (3).
2. Senfmai, n. 3.
3. alfen.
4. SSoIf, n. 3.
5. bemunbertnian.
6. üorjüglid?.
7. Smmmer, pl. n. 3.
8. ï^eben, n.
9. iDbenSlegppten,
n.
10. rcelc^e jefct nod) Siölfóen, (3).
Er liggen 1 iu 2 de naburige 3 dorpen eenige 4 regimenten 5 soldaten 6, en de velden 7 zijn vol§ krijgsvolk 9. Verscheiden 10 kapiteins 11 van het krijgsvolk hebben 12 de lieden des dorps zeer mishandeld 12, en bijzonder 13 de voerlieden 14 en de schippers 15, maar zij hebben 16 aan de
2. in, (3).
7. gelb, n. 3.
8. ftnb üott.
9. Jfriegétgt;olf,n.3.
10. fccrfd)tebcne.
11. ^auptman, 3.
12. f)aben .... (ef)r
gemigfjanbeU.
13. befonberi?.
14. gu^rmann, 3.
15. ©doffer.
16. aber fte ^aben.
17. €belmann, 3.
38
vrouwen eu aan de edellieden 17 geen kwaad gedaan 18. De vrouw des timmermans 19 woont in 20 het dal, achter 21 het kasteel. 18. nfdjtó ju gcibc 19. Jimmermann^. 21. (jlnfcr, (3). getfjan. 20. roo^nt in, (3).
27.
De kalveren, de hoenders en de eieren zijn tegenwoordig 1 zeer duur 2, uithoofde van 3 de krijgslieden 4, welke zich in 5 het land bevinden 5. Eenige 6 voerlieden hebben van daag aan verscheiden 7 kapiteins 8 gezegd 7, dat zij hun 9 de lammeren 10, die men begeerde 11, niet konden leveren 12, om achttien redenen 13. De eerste was 14, dat zij er geene meer hadden 15, en dat er in hunne 16 dorpen geene meer waren 16. „Ik ben met deze reden zoo tevreden 17,quot; zeide hun een 18 van de kapiteins, „dat ik u de zeventien andere schenk 19.quot;
1. ftnbgegctmartig. 2. feOr ffjeuer. 3. iregcn, (2). 4. jïriegémann, 3. 5. melcfjc in, (3)... fint). 6. etnige. 7. ^a[gt;cn^ute5u(3) Derfc^Utiencn... gefagf. 8. Jpaupfmann, 3. |
9. bag fic i^ncn. 10. £amm (a), n. 3. 11. nH'ldjc man be# ge^rte. 12. nidjt Ilefcm fónntcn. 13. aué adjtjefjn Urfadjcn. 14. bie erjle icarc. 15. metl fte fclne paffen. |
16. ractl eë in Ifjrcn (3)...fclneme^r gabc. 17. id? bin fo fricben mtt bte; fcr Urfad;e. 18. fagteif;ncnciner. 19. bag ic^ euc^ bie anbern fkbje^n fc^enïc. |
De boomeu 1 en de struiken 2 der heete 3 lauden behouden 4 huune 5 bladeren 6 het geheele 7 jaar door 8. De slechte 9 kruiden 10 groeien dikwijls over 11 de goede heen 12 en verstikken ze 13. Al het 14 koren 15 behoort tot 16 de grassoorten 17. De nesten 18 der meeste 19 vogels zijn
1. Soum, m. 1. 2. ©trauc^, m. 1. 3. fjeigen. 4. befalten. 5. t(jre. 6. SQlatt, n. 3. |
7. ganjc. 8. (jinburd). 9. fcftlec^fen. 10. Jïraut, n. 3. 11. roadjfenoftüber. (4). |
12. bie guten reeg. 13. erfïlcfen fie. 14. atlcé. 15. ©efreibe, n. 16. gehort ju, (3). ] 7. ©raé, n. 3. |
39
zeer kunstig gebouwd 20. De patrijzen 21 leggen wel 22 veertien 23 en de hoenders 24 wel vijftig 25 eieren.
gcèauf.
21. 3ve6^u[)n, n. 3.
22. kgen
29.
De ambten 1 worden in eenige 2 landen zeer duur verkocht 2. De groote 3 lauden zijn niet altijd de Leste 4, ik hel er gezien 5, welker 6 rijkdommen in 7 groote 8 bosschen, in baden 9 en in vruchtbare 10 velden bestaan 11, en de volken 12 dier 13 landen zijn gelukkiger 14 dan die 15, welke geen andere 16 rijkdommen hebben 16 dan goud en zilver 17. Ik verzoek u 18 de woorden 19 van dit opstel 20 van buiten te leer en 21.
18. Sïefï, n. 3.
19. imifïcn.
20. fcljr fünftlid)
23. öicrjcfjn.
24. ^u^n, n. 3.
25. fünfjig.
1. 31mt, n. 3. 2. mcrbcn in (3) eu nigcn .... fef)r tfjcucr ücrfauff. 3. groten. 4. nid)t immer bic befïcn. 5. icf) ^abe beren ge# 6. beren. [fe^en. |
7. in, (3). 8. grofen. 9. 55ab, n. 3. 10. frncfcfbaren. 11. be(lc()n. 12. SSolf, n. 3. 13. blefer. 14. finb glüdlicfeer. 15. alé bic/enigen. OEFENING. |
16. itgt;e(4)c feinean# bern ... (jaben. 17. alé ©olb unb êilber. 18. id) bitfe 0ie. 19. üBort, n. 3. 20. biefer Slufgabe. 21. auémenbig jn lemen. |
Het meervoud te vormen baé Sorf, het dorp. baé ïWetaü, het metaal, bie SSirfung, de werking, bie ïngenb, de deugd, baé Sa|Ter, de ondeugd, baé ©efe§, de wet. baé ï^al, het dal. ber ©eift, de geest, ber Sraum, de droom, ber Sag, de dag. bie 3ïad)t, de nacht, baé Söilb, het beeld. |
van de volgende woorden: ber 3rrtfgt;um, de dwaling, ber 'ipinfel, het penseel, bic SJïaucr, de muur. ber Siiegel, de grendel, baé jïraut, het kruid, baö 2)ab, het bad. ber jïrug, de kruik, ber ^gt;a[a(ï, het paleis, baé £)acigt;, het dak. ber ïijitrm, de toren, baé ©d;lö^, het kasteel, baé 2imt, het ambt. |
40
bcr ifegel, de kegel. baê @rab, het graf. ber Sudjé, de vos. bcr SSaum, de boom. bet vffiurm, de worm. OPSTELLEN TER ®te Sorfcr (n.) beé Sanbeé. Z)fe Scnfmalc bcr S3olfcn. ©c^Iög liegt in (3) baé £^al. Sic fïöalbc, bic gclbcn unb bic •gmufcr bcé Sorfcé. 2)ic3?cftcr bcr 9vcbfju(jncr fïnbef man auf (3) bcm gclb. Sic ©cmac^c bcé Sc^Ioffcé. Sic ^)ü^nc legen mc^r Sier alé bic 3icb()ü^nc. Sic Sïinbcr, bic J?albc, bic jF)ü^nc unb bic Sammc mactjcn ben 3ieidjtfjum biefer Solfer aué. Sic Samme ^aben ïcinc ^)orne. Scr SOIann gab bic j?inber bic ■Sfleiber unb ben SBcibcr bic 55anber. SSirfprcc^ent»on(3) benScn^ maler bcr alten SJolfer, oon ben ©4)Ioflfcr bcé Sanbeé unb öon ben Oicicf)t(jum bcr Drtcé. Sic jtalbe unb Êammer narren fid) öon (3) bcm 0rafc unb ben jïrau# ter beê ï^aleé. Sic Scannen foc^tcn mit (3) ©cfcmertc. Sic 93olfen gc^orc^cn ben ^)auptcr. Sie vffieibcr unb j?inber fürc^tcn bic ©c|pen(te. Saé Sc^lo§ unb |
baé 23olf, het volk. ber 9veid}tf)um, de rijkdom, bic Sruc^t, de vrucht, baé -^u^n, het hoen. baé ^)aar, het haar. VERBETERING. De dorpen des lands. De gedenkteekenen der volken. Het slot 'igt in het dal. De wouden, de velden en de huizen des dorps. De nesten der patrijzen vindt men op het veld. De vertrekken van het slot. De hoenders leggen meer eieren dan de patrijzen. De runderen, de kalveren, de hoenders en de lammeren maken den rijkdom dezer volken uit. De lammeren hebben geene hoornen. De man gaf de kleederen aan de kinderen en de linten aan de vrouwen. Wij spreken van de gedenkteekenen der oude volken, van de kasteelen des lands en van den rijkdom van het oord. De kalveren en lammeren voeden zich met het gras en de kruiden van het dal. De mannen vochten met zwaarden. De volken gehoorzamen aan de opperhoofden. De vrouwen en de kinderen vreezen de spoken. |
41
bie ©utcr üon bctn 93orttiunbe Het slot en de goederen van den
liegen in (3) bem ïf)a(e. ©ieb voogd liggen in het dal. Geef
bie ©djroerfcr ben 3)?anner unb de zwaarden aan de mannen en
bie 53üdjcr ben jïinber. de boeken aan de kinderengt;
VIERDE, ZWAKKE VERBUIGING.
Bij de mannelijke zelfstandige naamwoorden van deze verbuiging worden de klinkletters niet verzacht; zij nemen in alle naamvallen, behalve in den eersten naamval enkelvoud, cn aan, b. v.:
M a n n e 1 ij k.
Enkelvoud. Meervoud.
1. ber ©raf, de graaf. bie ©rafen, de graven.
2. beé ©rafen, des graven of ber ©rafen, der of van de
graven.
van den graaf.
3. bem ©rafeu, den q/quot;aan den ben ©rafen, den q/ aan de
graaf. |
graven. |
Volledige lijst der mannelijke zelfstandige naamwoorden van de vierde, zwakke verbuiging.
a. alle mannelijke zelfstandige naamwoorden,dieuitgaan op e: ber Slffe, de aap. ber ifnabe, de jongen.
ber S3ote, de bode. ber êac^jfe, de Saks.
b. vele éénlettergrepige persoons- en diernamen.
ber Sjar, de beer. ber ©enojj, de deelgenoot. ber 3nfajj, de ingezetene. |
ber 3^arr, de zot, de gek. ber êdjenf, de kastelein, ber 2rud;fe§, de voorsnijder, |
42
c. De volksnamen, welke niet in de eerste verbuiging begrepen zijn, b. v.:
ber jfofaf, de Kozak, ber 5)(oDr, de Moor, bcr Ungar, de Hongaar, ber Tartar, de Tartaar.
d. Vele vreemde persoonsnamen op: af, lt;U1t, ent, if, lt;xfl, i|l, ofï, ct, it, ot, ut, iön, ook die met I03, fop^, nom, fraf en dergelijke grieksclie woorden samengesteld zijn; b. v.:
ber ©fubent, de student, ber ?0ionardgt;, de monarcli ber ï^eolog, de godgeleerde, ber Siétronom, de sterrekundige, ber SSIumtjï, de bloemist, ber de christenen.
ook ber ^)rlnj, de prins, ber 2l)rann, da tyran.
De woorden, welke den klemtoon niet op de laatste lettergreep hebben, nemen slechts eene n aan, als: ber Ungar, de Hongaar, ber 9ïad;bar, ber Saucr, ber 23effcr, in den tweeden naamval; bc^ Ungarn, enz.
^)err, ne«mt gewoonlijk in het enkelv. n en in het meerv. en.
De vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, die op er of el uitgaan, worden mede naar deze verbuiging verbogen. Zij blijven onveranderd in alle naamvallen van het enkelvoud en eindigen meest allen in e, Ijeit, feit, in, ei, ung, fd)aft, anb, atf) en somwijlen in at. Bij de eerste wordt alleen eene n in het meervoud gevoegd, omdat zij reeds eene e 111 het ènkelvoud hebben, b. v.:
V r o u w e lij k.
Enlcelvoud. Meervoud.
1. bie ©donatie, de gesp. bie ©djnaHen, de gespen.
2. ber ©d^natte, van den gesp. ber ©djnaden, der of van de
gespen.
3. ber ©c^nalle, den of aan ben ©djnaHen, den of aan de den gesp. gespen.
4. bie ©cfenatte, den gesp. bie ©djnatlen, de gespen.
Zie hier nog eenige voorbeelden:
bie j?ir($e, de kerk. bie Safctje, de zak.
bie ©c^ule, de school. bie 503age, de waag.
bie ©eige, de viool. bie iïlage, de klacht,
bie jlüc^e, de keuken. bic £üge, de leugen,
bie 2Biege, de wieg. bie ÏÏJunbe, de wond.
43
VIERDE, GEMENGDE VERBUIGING.
Er zijn eenige onzijdige zelfstandige naamwoorden, welke tot deze verbuiging behooren, maar waarvan het enkelvoud sterk en het meervoud zwak verbogen wordt. Zie hiervan een voorbeeld: *
O n z ij d i g.
Meervoud.
ble C^ren, de ooren. ber £)(jren, der of van de ooren.
ben Dljrw, den of aan de
ooren.
ble D^ren, de ooren. nog slechts de vijf volgende
Enkelvoud.
1. boé Dl)r, het oor.
2. beé D^reé^ des oorso/van het oor.
3. bem £)f)re, het of aan het oor.
4. baó Dfjr, het oor.
Op dezelfde wijze worden
verbogen:
baé SJuge, het oog.
baé Seft, het bed.
baé ^)emb, het hemd.
Alsmede deze mannelijke^zelfstandige naamwoorden
baé (Snbe, het einde, baé gt;Se^, liet wee.
ber ©fraf)l, de straal. |
44
Ook verbuigt men nog op deze wijze de volgende uitheem-sche woorden, welke echter de e in den tweeden en derden naamval van het enkelvoud verwerpen:
a. Namen van mannelijke personen op or: (1)
bcr ■Docfor, de geneesheer, ber ^rofeffor, de hoogleeraar.
b. De woorden op êt, als ^ropamp;cf, profeet (t).
c. Diegene, welke nog thans of ten minste oorspronkelijk den latijnschen uitgang ium hebben, hebben in het meervoud icn:
baé (Sfublum, de studie, be @(ubicn, de studiën, baé Slbixrb, het bijwoord, bie Slbücrbictl, de bijwoorden.
d. De mannelijke, SMamnnt, 5afan/ ■fi'apaun, fjmpofl, Jfon? ful, ?01uéfcl, spanfoffcl, «prafeff, ^3fa(in, iXubin, ïraf'tat, 3iné en de onzijdige: ^nfcft, ^ronom, (Statut, 93crtgt;.
Saé -Öcrt, het hart, gaat in de eigenlijke beteekenis regelmatig naar de tweede verbuiging gaan; doch in de oneigenlijke beteekenis wordt het gewoonlijk aldus verbogen:
baé .fper j, bcé ^)cv jcné, bcm -Oer jen, baé Jperj, Meerv., bie -^erjen, enz.
III. OPSTELLEN OVER DE VIERDE, GEMENGDE VERBUIGING.
De naam 1 van den graaf. De knaap 2 van den herder 3. De daden 4 van den held 5. De vreesachtigheid 6 van den haas 7. De kleur 8 der rozen 9, anjelieren 10, tulpen 11 en hiacinten 12. De grootte 13 der zon 14 en der aarde 15. De sterkte 16 van den leeuw 17 en de wreedheid 18 der hyena 19. Breng den haas en de snippen 21 aan den bode 20.
1. Sïamen, m. 4, 8. garbe, f. 4. 15. (Srbe, f.
2. jfnabe, 4. 9. Siofe, f. 4. 16. ©farfe, f. 4.
3. ^irf, 4. 10. SMfe, f. 4. 17. goae, 4.
4. Sfjat, f. 4. 11. Jufpe, f. 4. 18.0rauramfeif,f.4.
5. ^)clb, 4. 12. Jppacinffje, f. 4. 19. Jpyane, f. 4.
6. gurdjtramfelt,f.4. 13. ©röge, f. 4. 20. Sgote, 4.
7. ^afe, m. 4. 14. ©onne, f. 4. 21. ©cfjnepfe, f. 4.
Wij heVben gezien, dat Or, de le verbuigiog volgt, (f) De woorden op et volgen de le verbuiging.
45
2. effen. 3. SBirne, f. 4. 4. ipfïaunu, f. 4. 5. (grbbeere, f. 4. 6. '^omeranje, f.4. 7. jflrfd;e, f. 4. 8. Slprifofe, f. 4. 9. (Etfroue, f. 4. 10. (o nMc audj. 31. De menschen 1 eten 2 de peren -3, de pruimen 4, de aardbeziën 5, de oranjeappels 6, de kersen 7, de abrikozen 8 en de citroenen 9, alsmede 10 de rapen 11, de erwten 12, de boenen 13 en de komkommers 14. Het vleescli 15 der ossen 1(5 is beter 17, dan 18 liet vleesch der koeien 19, der hamels 20 en der varkens 21. De eenden 22 zijn goedkoojper 23 ie onderhouden 24 dan de papegaaien 25 of 26 de faisanten 27, de raven 28 en de kraaien 29. 1. ^Oïcnfcfj, m. 4. 11. Suibe, f. 4. |
12. grbfe, f. 4. 13. Soljne, f. 4. 14. (Surfc, f. 4. 15. gleifö, n. 16. Od)Ó, 4. 17. ift bcffer. 19. (ü) f. 1. 20. @d;ópé, m. 1. 32. |
21. 0d)i»eitt, n. 1. 22. Snte, f. 4. 23. fmb moffeller. 24. untcr^altcn. 25. papagei, m. 1. 27. gafan, m. 4. 28. 3iabc, m. 4. 29. tfraamp;e, f- 4. |
De menschen gehoorzamen 1 aan de wet 2. De goedertierenheid 3 van den vorst 4 behaagt 5 aan de onderdanen 6. De Portugeezen 7, de Eranschen S, de Engelschen 9, de Denen 10, de Zweden 11, de Kussen 12, de Pruisen 13, de Saksers 14, de Bohemers 15 behooren 16 ouder 17 de natiën 18 van Europa 19
van den mensch.
9. (Englanber.
10. Sane, 4.
11. êdjivcbe, 4.
12. 3vu|]e, 4.
13. ^reufje, 4.
14. ©ad;fe, 4.
15. ©öftme, 4.
16. gefjoren.
33.
De gems 1 leeft op 2 de bergen 3 van Zwitserland 4. 1. ©emfe, f. 4. 2. (ebt auf, (3). 3. ^Scrg, m. 1.
De bron 20 van het geluk 21 is in 22 het hart 23
1. gef)ord;eu.
2. ©efefj, n. 1.
3. @nabe, f. 4.
4. gürlï, 4.
5. gefallt.
6. Unferfljan, m. 4.
7. ^ortugtefe, 4.
8. éfans0f«' 4-
17. unter, (4).
18. Nation, f. 4.
19. (Suropa'é.
20. Üuerie, f. 4.
21. ©lücf, n. 1.
22. in, (3).
23. ^crj, n. 4.
46
De jacht 5 der gemzen is zeer gevaarlijk 6. De meuscheu eten 7 liet vleesch 8 der gemzen. De omstreken 9 van het meer van Geneve 10 zijn verrukkelijk 11 en de gezichten 12 welke men op 13 dit 14 meer geniet 15, zijn heerlijk 16. De inkomsten 17 van den staat 18 van de smart 20.
(3).
De vorsten 1 beminnen 2 gewoonlijk 3 de vleiers 4, en de vleiers bedriegen 5 menigmaal 6 de vorsten. De ongelukkigen 7 verdienen 8 ons medelijden 9. Doet 10 goed 12 aan de armen 11 en helt medelijden 13 met 14 de ongelukkigen. Vergeeft 15 den vijanden en verdraagt 16 alles 17 van de vrienden. De goede 18 vorsten beminnen de onderdanen 19 en het is 20 de plicht 21 der onderdanen, de goede vorsten te bew/innen 22. 4.
1. Sür|ï,
2. liebcn.
3. gcroófjnltc^.
4. ©d?md(i)lcr.
5. bcfrügcn.
6. manc^mal.
7. UnglücHic^e, m.
8. tcrbicncn. [4.
9. unfcrSJïUIelbcn. 17. affeé.
11. Slrme, 4. 19. Unfert^jan,m.4.
13. fjabt COïittelbm. 21. f. 4.
In een woud 1 zoekt men 2 noch 3 perziken 4, noch 3 pruimen, noch andere 5 ooftboomen 6, maar 7 eike- 8, beuke- 9, pijn- 10 en denneboomen 11, welke den mensch niet minder 12 nut 13 aanbrengen 14 dan gene 15. De zijdewormen 16 verschaf-
De hevigheid 19
15. (jeniefjt.
16. prachtig.
17. ginfünfte, f.
18. (gtaat, m. 4.
19. Jpeftigfeit, f. 4.
20. ©djmcrj, m. 4.
4. bic Sdprcefj.
5- 3a3amp;/ f- 4.
6. fcf)r gefafjrliccf).
7. effen.
8. gictfty, n.
9. Umgebung, f. 4.
8. (Elc^e, f. 4. |
47
fen 17 door hun fijn weefsel 18 aan de menschen de lichtste 19 kleedingen 20. De stralen 21 der zon verwarmen 22 de aarde.
15. alé jcne. 18. burd? if)r fcincé 20. jïleibung, f. 4.
16. ©dbenraupe, f. ©crocbe, n. 21. ©trafjl, m. 4.
17. berfc^ajfcn. [4. 19. leidjteften. 22. emarmcn.
De tanden 1 van den olifant 2 geven 3 het ivoor 4. De aardrijkskunde 5 en de tijdrekenkunde 6 zijn de oogen 7 der geschiedenis 8. De beweegbaarheid 9 van het oog is merkwaardig 10. In 11 den oorlog 12 tusschen 13 de Russen 14 en Pranschen 15 is de stad Moskou verbrand 16. De Christenen 17 vieren 18 den zondag 19, de Joden 20 den zaturdag 21, de Turken 22 den vrijdag 23 en de Mooren 24 hunnen geboortedag 25.
2. SIcpfjant, 4. 3. gebcn. 4. (Elfcnbein, n. 1. 5. (ETbbcfdjreibung, f. 4. 6. 3ettrccf)nung,f.4. 7. Sluge, n. 4. 8. ©efdjid^e, f. 4. |
9. SScmcgnd^etf.f. 10. mcrfröürbig. [4. 11. in, (3). 12. jfrieg, m. 1. 13. 5H3ifd;cn, (3). 14. Kufle, 4. 15. granjofe, 4. 16. eerbrannf. 17. 4. |
18. feicrn. 19. ©onntag, m. 1. 21.0onnabcnb/m.l. 22. ïürfe, 4. 23. ^rctfag, m. 1. 24. 4. 25. i^ren ©cbuct^ (ag. |
De apen 1 bootsen gaarne 2 de handelingen 3 der menschen en de gekken de handelingen der apen na 2. De vliegen 4 gelijken 5 aan de schuimloopers 6; zij proeven alle spijzen 7 zonder dat men haar noodigt 8. Men moet 9 de boeren 10 en de matrozen 11 niet verachten 12. Men bewondert 13 den held 14 en de soldaten 15 des helds. Men ziet 16 aan 17 den
1. Sljfe, m. 4. 2. madjen gernc... nadj. 3. J^anbfung, f. 4. 4. glicgc, f. 4. |
6. ©djmaro^er. 7. ftc tgt;erfud)cn attc ©eric^fe. 8. baf? man fte cinlabet. 9. man mug. |
10. SSaucr, 4. 11. COjatrofe, 4. 12. nid)f berac^fen. 13. man 6en)unb«rf. 14. JP)elb, 4, 15. ©olbat, 4. |
48
hemel de staartster 18 niet meer die wij voor eenigen tijd waargenomen hehhen 19.
16. man 18. jtomef, m. 4. niger
17. an, (3). 19. ben roir öor el^ ad)ttt ^abcn.
Cincinnatus, een 1 der edelste 2 Eomeinen 3 uit 4 de tijden 5 der republiek 6, muntte evenzeer int 7 door 8 heldendaden 9, als 10 door edelmoedigheid 11, matigheid 12 en onbaatzuchtigheid 13. Hij werd 14 in 15 het jaar 460 voor 16 de christelijke 17 tijdrekening 28 tot 19 consul 20 gekozen 21. De afgezanten 22, die hem 23 de tijding 24 daarvan 25 brachten 26, vonden hem opll het veld 28, met 29 den ploeg 30 in 15 de hand 31.
4. aué, (3).
7. njatvtbcnfoau^
12. ©cnügfamïcit/
f. 4.
13. Unctgcnnü|ig# Uit, f. 4.
14. cr nmrbe.
15. in, (3).
16. tor/ (3).
17. djrifHid^cn.
18. Jcitrec^nung, f.
19. jum.
20. konful, 4.
21. gcroa^lf.
22. ülbgcfanbte,
23. bie lijm.
24. 3^ac^ric{)f/ f. 4.
25. bat»on.
26. übcrbrac^ifcn.
27. fanben i()n auf (3).
28. gelb, n. 3.
29. mif, (3).
30. lt;pflug m. 1.
31. Jpanb f. 1.
De beleefdheid 1 en de oprechtheid 2 zijn 3 het beste 4 middel 5, om de harten 6 der menscheu 7 te winnen 8. De wijze 9 is vrij 10, al torschte hij 11 honderd 12 ketenen 13; en Schiller zegt van 14 den meusch in het algemeen 15: „De „mensch is vrij geschapen 1.6, is vrij, al werd hij 17 in „ketenen geborenquot; 18. — jammer maar, dat 19 de menschen 1. ^öptc^feit, f. 4. 7. SOïenfd), m. 4
14. fagt öon (3).
15. im 3lUgcme(ncn.
16. gerdjajfen.
17. unb nmrb' er.
18. geboren.
19. (gd?abenur,bafj.
20. Unfcrfc^ic^m.l.
2. 2lufrid;tigfeit, f. 4.
3. ftnb.
4. bc(ïe.
5. gJIitfel, n. 1.
6. ^)erj, n. 4.
49
het onderscheid 20 tusscheu 21 de vrijheid 22 en losbandigheid 23 niet altijd 24 ter harte nemen! 25.
21. irclföen, (3). 23. gügcHofïgfeU, f. 4. 25. ^erjigcn.
22. grei^dt, f. 4. 24. nlc^t (mmer.
OErENING.
Het meervoud te vormen van de volgende woorden:
bCC de held. bec ^lügel, de vleugel. bic 55otfrf;aff, de boodschap. baö ï^icr, het dier. baö ©cfdjaft, de bezigheid. bcr ^opf, het hoofd. baé ^cifpici/ het voorbeeld. baé ©cfc^cnf, het geschenk. bic 55rauf, de bruid. bie ©tirn, het voorhoofd. |
bic geit, de tijd. bcr SSinfci/ de hoek. bcr ©tra^f, de straal. bcr ^orb, de mand. bcr 0aaf, de zaal. bic ^)anMung, de handeling. baé Dpfcr, het ofl'er. bcr (Tnfcf, de kleinzoon. bie grcunbin, de vriendin. bic Jfïabcl, de naald. baé '21u()C/ het oog. bcr S)ïunb, de mond. bcr de stoel. bic ©ané, de gans. bic S™11, vrouw. bic 5vun|?, de kunst. baé ©pief, het spel. bcr Sïacfybar, de buurman. bcr Jfrut, de hoed. bcr ©c^u^/ de schoen. |
OPSTEtLEN TER VERBETERING.
50
ge (f.). ©ie ©faate (m.) bcc güritcn, ber 0rafcn unb bei-^)errn. £)te O^re (n.) bcé €Ic# p^anfcé (m.). bennen ©te ben JÊ)err? 5B3ir achten bctt J^elb. Sic Untcrt^ancn Itebcn ben Sürfl unb bie gürfiln. |
en der heeren. De ooren van den olifant. Kent gij den lieer? Wij achten den held. De onderdanen beminnen den vorst en de vorstin. |
JJ.
?DIit (3) bem §alfe (m.) famt man ^afen fangen. ©ie jïra^cn freffen Jöeufd;recfcn (f.), ©c^ncdc (f.) unb Siaupe (f.), abcr auc^ junge £nfcn (f.). £)ie3ia§cn (f.) ftnb imangcne^me ^auégcnoflfe (m.). SieUneerfuc^ungc(f.)unb Sluérec^nunge (f.) ber ©ternfun^ bigen ^aben bie Safjnen (f.) ber «pianefe (m.) unb jïomete (m.) beflimmt. Sic ©djeunen (f.) bcé Saucrné(m.) Sic^pfïrjtd)cn (f.), bie ^pfiaumen (f.), bie 55irncn (f.) unb bic Slprifofcn (f.) reifen burd; bic ©tra^c (m.) ber ©onne (f.). |
Met den valk kan men hazen vangen. De kraaien vreten sprinkhauen, slakken en rupsen, maar ook jonge eenden. De ratten zijn onaangename huisgenooten. De onderzoekingen en berekeningen der sterre-kundigen hebben de banen der planeten en kometen bepaald. De schuren van den boer. De perziken, de pruimen, de peren en abrikozen worden rijp door de stralen der zon. |
EENIGE AANMERKINGEN OMTRENT DE UITGANGEN VAN DEN EERSTEN NAAMVAL IN HET MEERVOUD.
Slechts eenige uit vreemde talen, bijzonder uit het Prausch ontleende naamwoorden, gelijk ook de zoodanigen, welker uitgang niet tot eene der vier verbuigingen gebracht kan worden, vormen hun meervoud door middel der letter é; b. v. bic ©cnicé, bie bie €oconé, bic ^JJairé, bie (Eancygt;e'é, bie
Êabp'é, enz.
ii.
De eerste naamval in liet meervoud, van een en hetzelfde woord, verscliilt somtijds naar de onderscheiden beteekenissen van het woord. Zie hier eenige voorbeelden:
51
52
baé amp;d)ti de kaars. baé Hd^t, het licKt. bêc hangel, liet gebrek, ble ^OIangef, de mangel, baé ODïaal, gedeukteeken, vlek. baó ^OIal, keer, tijdstip, ber ^cnfcfc, de mensch. baé 9)ïcnfd), {me( verachting) het vrouwmensch. bcr 3}ionb, de maan. bcc SUotlb, de maand. bcr Drf, de landstreek, bcr Drt, de plaats, het oord. bcr êcfcilb, het schild, baé Scfeilb/ het uithangbord, bic 0d;nitr, het snoer, bic Sc^nur/ de schoondochter. bic ©tcucr, de belasting, baé lt;Stcucr, het roer. bcr ©tift/ puntig werktuig om mede te schrijven of te teekenen. baé ©tifï, het gesticht, bcr ©tra uf?» de struisvogel, bcr ©(raii§, de ruiker. bcr ?f)or( de dwaas, baé X^or, de poort, baé ïuc^, het laken. baé ïud), de doek. baö ÏOort {parole), het woord. |
bie Cfd?(e ( de kaarsen. bic gic^tcr, de lichten, b. v. ble l'ic^tcr bcé ^gt;immclé. bie COii'ngcf, de gebreken, bic ?0ïangcln, de mangelen, bic ?0ïalcr, gedeukteeken en , enz. bie S)ialc, de keeren, enz. bic COïcnfdjcn, de menschen. bic Sïcnfdjcr, de verachtelijke vrouwspersonen. bic COïonbc, de manen, bie SHonbcn. de maanden, bic Oitc, de landstreken, bic Der ter, plaats, (benaming voor steden, dorpen, enz.), bic ©djilbc, de scliilden. bic @d;ilbcr( de uithangborden, bic êd)nürc, de snoeren, bic ©d;nurcn, de schoondochters. bic ©feuern, de belastingen, bic ©tCUCr / de roeren, bic 6tiftcf b. v. bic ?3Ieiflifte, de potlooden. bic ©tiftcr, de gestichten, bic @trau§c, de struisvogels, bic @traii§c, (ook ©traufjer) de ruikers. bic ïljorcn, de dwazen, bic ï^orc, de poorten, bic ïudje, de lakens, {soorten van laJcen). bie ïüdKr» de doeken, bie SBorfc, de woorden {in samenhang); b. v. SBorfe bcr ©c^rift/ bijbelwoorden. |
53
boé ïBort {mot), het woord. bic Cffiörfcr, de woorden [eulcele
woorden zonder samenhang: b. v. de woorden in een woordenboek).
bcr 3°^, de duim, tie de duimen,
bcr 3°^' tol- bie 3^0«/ de tolbelastingen.
in.
Van eenige zelfstandige naamwoorden, waarvan men twee vormen voor het meervoud heeft, eene op cr met verandering van klinkletter, de andere op c zonder verandering van klinkletter , merke men op, dat de vorm op e oud en dichterlijk is, b. v. van ©cnfmal, Sanb, 0cniad?, verkiest de
Enkele andere hebben met dezelfde beteekenis, bij verschillende schrijvers, verschillende uitgangen voor het meervoud. Zoo vindt men in het meervoud: bic @traud)C en bic êtrau^ c^cr; bic @ciüólbcgt; bic ©civölbcr; bic 3^«' ^ 3c^'ri bic ■2Bürnic( bic iöürmcr; bic iöctfcr, bic 25ct(crn; bic ^Jfauc, bic sPfaucn; bic 3tfratf;c, bic Jicrat^cn; bic Somen, bic Sörnci-; enz.
V. OPSTELLEN OVER ALLE VIER VERBUIGINGEN.
De reigers 1, ooievaars 2, kraanvogels 3, snippen 4, kieviten 5 en waterhoenders 6 houden zich op in 7 moerassen 8; de zwanen 9, ganzen 10, eenden 11 en meeuwen 12 vindt men op 13 de meren 14 en vijvers 15. Zij voeden zich gedeeltelijk met 16 visschen 17. Aan IS de rivieren 19, zeeën 20 en
1. Steiger, m. 2. 0torct)# m. 1. 6. 2Baffcr{)uf)nn. 3, |
8. ©utnpf, m. 1. ' 9. ©djman, m. 1. 10. @ané, f. 1. |
54
meren wonen 21 de visschers 22. De vogels en de visschen leggen 23 eieren 24. In 25 de gaten 26 der mnren 27, in boomen en struiken of op 28 den grond 29 maken 30 de vogels hunne 31 nesten 32 uit 33 takjes 34, wortelen 35, stroohal-men 36, bladeren, haar, wol 37 en andere 38 zaken 39.
17. gifcf), m. 1. 25. in, (3). 33. airê, (3).
18. an, (3). 26. n. 3. 34. ^lüeig, m. 1.
19. glug, m. 1. 27. «BJaucr, f. 4. 35. SSurjcl, f. 4.
De dapperheid 1 der Zwitsers 2. De vindingrijke 3 geest 4 der Nederlanders 5. De jaloerschlieid 6 der Spanjaarden 7. De vrienden 8 des vredes 9 en des lijdenden 10 menschdoms 11. De vijanden 12 des oorlogs 13. De listen 14 der vossen 15 en der apen 16 zijn menigvuldig 17. De dagen 18 des mensche-lijkeu 19 levens 20 zijn kort 21. Het leveu des menschen gelijkt 22 aan de bloem 23 des velds. De vrienden der waarheid 24 zijn zelden 25 de gunstelingen 26 der fortuin 27. Wij schrijven 28 de rampen 29 der menschen aan de onkunde 30, aan de ziekten 31, aan den oorlog en aan de luiheid 32 toe 28, wij hebben geen ongelijk 33.
1. Sapferfett, f. 3. 13. jfricg. m. 1. 25. feiten.
36. @tro|i)fgt;aIm,m.l.
37. SQSotte» f. 4.
38. anberen.
39. ©acfje, f. 4.
20. SÏIccr, n. 1.
21. rcofjtun.
22. gifdjKr.
23. legen.
24. €1, n. 3.
4. ©eifï, m. 3. 12. geinb, m. 1. |
14. Sijt» f. 4. 15. m. 1. 16. SJffe, m. 4. 24. Sök^ramp;eU» f. 4. |
27. ©lücf, n. 1. 31. Jïrant^if/ |
55
De dieren, welker 1 vleesch 2 gegeten wordt 3, zijn: ossen 4, kalveren 5, hamels 6^ lammeren 7, zwijnen 8, geiten 9, herten 10, reebokken 11, hazen 12, hoenders 13, ganzen 14, eenden 15, duiven 16, lijsters 17, leeuwerikken, patrijzen 19 en andere 20, Uit 21 de haren 22 der hazen, konijnen 23, geiten en bevers 24 maakt 25 de hoedenmaker 26 grove en fijne 27 hoeden 28. De bijen 29 voeden zich met 30 bloe-mensappen 31, de meeste 32 wormen 33 met wortelen 34 en de rupsen 35 met bladen 36. Men verdeelt 37 het dierenrijk 38 in zes 39 afdeelingen 40 of 41 klassen 42: zoogdieren 43, vogels, amphibiën 44, visschen 45, insecten 46 en wormen.
1. jmifdKii, (3).
2. etabt, f. 1.
3. ©orf, n. 3.
4. liegen.
5. gclb/ n. 3.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
43. Tusschen 1 de steden 2 en dorpen 3 liggen 4: velden 5, weiden 6, wouden 7, boschjes 8, bergen 9, rotsen 10, heuvels 11, gebergten 12, dalen 13, vlakten 14, moerassen 15, |
6. ïlBicfc, f. 4. 11. -Oiigcl, m.
7. 3öalb, m. 3. 12. Ckbirge, n. 1.
8. ©cbüfct), n. 1. 13. ï^al, n. 3.
9. Qjcfg, m. 1. 14. Sbcnc, f. 4. 10. gclfcn, m. 15. ©umpf, m. 1.
56
mereu 16, vijvers 17, rivieren 18, beken 19 en bronnen 20. De boomen 21 heihen een 22 stam 23, sterke 24 wortelen 25, takken 26, knoppen 27, bloesems 28, bladeren 29 en vruchten 30. De schors 31 beschut 32 den stam, onder 33 de schors ligt 34 de bast 35 en ouder den bast 35 het zachte 36 hout 37, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De afgodsbeelden 3 hadden in verschillende 4 landen, verschillende 5 gedaanten 6. De Egyptenaren 7 vereerden 8 houden, ossen 9, slangen 10 en andere dieren. De Grieken 11 hadden eene groote menigte 12 goden en godinnen 13, helden en beelden 14. Mercurius 15, de bode 16 der goden en de god der welsprekendheid 17, der reizigers 18, der kooplieden en der dieven, wordt voorgesteld 19 met 20 een 21 staf 22 en met vleugels 23 aan 24 de schouders 25, de voeten 26 en aan 25 den hoed. Pales is de godin der herders 27 en hcrderiunen 28;
1. |
bcr 21 f ten. |
10. 0d;langc, f. 4. |
19. njlrb tgt;orgc(tctlt. |
2. |
roaren oft nar. |
11. ©rUd;c, 4. |
20. mit (3). |
3. |
©öfec, f. 4. |
12. ^atfcncincgrogc |
21. cinctn. |
4. |
fatten in (3) tgt;er; |
SKcngc. |
22. (£(ab , m. 1. |
fd)kb«ncn. |
13. ©óttin, 4. |
23. glugcl/ m. | |
5. |
ccrfcfyicbcne. |
14. SSilb, u. 3. |
24. an, (3). |
6. |
©qïalf, f. 4. |
15. ?0icrcur. |
25. 0d;ulfcr, f. 4. |
7. |
Qlcgpptcr. |
16. 53otc( m. 4. |
26. gu§( m. 1. |
8. |
tjerc^rtcn. |
17.^crcbramfeit,f.4. |
27. 0d;afer. |
9. |
Dcl;é, 4. |
18. tgt;cr Didfcnbcn. |
28. ©dgt;Sf«rin, 4. |
57
Flora de godin der bloemen; Pomona de godin der boomvruchten 29; Tortuna de godin van het geluk 30 en Morpheus de god der droomen 31.
29. SBaumfrudjf, f. 1. 30. ©lücf, n. 1. 31. ïraum, m. 1.
De olijfboom 1, wiens 2 takken 3 bij vele 4 volken 5 der oudheid 6 zinnebeelden 7 van den vrede 8 waren 9, is een
boom van middelmali ge grootte 10, met altijd groene 11 bladeren 12, ivelke eenigszins 13 naar 15 de wilgenbladen 14 gelijken 15, en draagt langwerpig ronde 1(5 vruchten 17, olijven 18 genoemd 19, die op zijn hoogst 20 de grootte van een 21 duivenei 22 bereiken 23. 13e olijven worden 24 met 25 zout 26 en kruiderijen 27 ingemaakt 24, en dan gebruikt 28; doch het grootste nut 29 verschaffen zij door 30 de olie 31, die men er uit perst 32, en die onder 33 den naam 34 van 35 boomolie 3G bekend is 37.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ue rijkommeu der velden beloonen 1 op het einde 2 des zomers 3 de moeite 4 der landbouwers 5, De gezondheid 6 en de gerustheid 7 der ziel 8 zijn het voorwerp 9 der wenschen 1. beloonen. 3. ©emtner, m. 1. 5. Sanbmann, 3. 2. omgubc, n. 4. 4. f. 6. ©cfunbfjeU, f-4. |
58
van dan verstandigen 10 mensch. Doorloopt 11 de dorpen, en gaat in 12 de hutten 13 der arme 14 lieden, om de gelegenheid ie vinden 15, aan de ongelukkigen 16 al het goede te doen 17, dat in uwe macht staat 18. De kinderen der gravin 19 beoefenen 20 de natuurlijke historie 21, en zij hennen 22 de vogels 23 der luclit 24, de bloemen 25 der velden en de boomen 26 der bossclien. Al 27 de voorwerpen 28 der schepping 29 verdienen 30 de aandacht 31 der jonge 32 lieden.
7. 0iuf)e, f. 4. 8. 0«le, f. 4. 9. ©cgenfïanb, m. 1. 10. öernünftigcn. 11. burd?Iaufct. 12. gc^cf, (4). 13. Jjpüttc, f. 4. 14. armen. 15. um bie ©degen? {)êit ju fünben. |
16. UnglücflidKm. 3. 17. afl baé ©ute ju tf)un. 18. baé in euren Jvraffen jiefjt. 19. ©rafin, 4. 20. (hibiren. 21. ^aturgefdjic^te, 22. ftc fennen. [f. 4. 23. 2?ogel, m. OEFENING. |
24. Êuff, f. 1. 25. sBlumc, f. 4. 26. S5aum, m. 1. 27. a tie. 28. ©egenfïanb, m. 1. 29. ©c^öpfung, f.4. 30. öerbienen. 31. ^ufmertfamfeit f. 4. 32. jungen. |
Het meervoud te vormen van baé Dfjr, het oor. ber ^rofc^, de kikvorsch. bte SRadjtigatt^ de nachtegaal, ber êc^ivan, de zwaan, baé ^)orn, de hoorn. ber Qjüffel, de buffel. ber S)farft/ de markt, bte SKufdjel, de mossel, ber (Sdjranf, de kast. baé ©cmac^, het gemak, bie êc^aufel, dc^'schop, bie Skrcegung, de beweging, ber ^egrijf, het begrip, bie 5Baf)r()eit( de waarheid, ber ©unfï, de damp. |
de volgende woorden: bie Uebung, de oefening, baé papier, het papier, ber valk. bie Slujïer/ de oester, baé Sullen» het veulen, ber ©o^ii/ de zoon. baé (£ii het ei. baé ©ut, het goed. bie 3ved;nung, de rekening, ber ®icn|ï, de dienst, ber SOSec^fel» de wissel, bie ©egenb, de landstreek, bie de dwaasheid, ber 58orn)urf, het verwijt, baé Denfmal, hetgedenkteeken. |
59
ber ©ipfel, de top-ber Slbgrunb» de afgrond, ba^ @Iaé, het glas. ber ©ecf» de gek. ber spreié, de prijs. |
bie SBelt/ de wereld, baé 33er^aUni^, de verhouding, ber Slep^anf/ de olifant, ber föroe, de leeuw. ber 3iing/ de ring. |
OPSTELLEN TER VERBETERING.
3n (3) bie SlKccnlfinbcfnian ^inbcn 2, Rappel (f.), platanen 3 unb ^afïanienbaume 4; in (3) ei^ nem ïSalb 5 (Sid^en 6, ^guc^en 7, Sannen 8 unb SBirfen 9. (3) einem Sanb glebt eé Serge 10 unb Jf;aler 11, Sac^e 12, S'uffifn I3 unb0eenl4. £)ieSnglanbcrl5 liefern uné ?0?effern 16, Scfjee; ren 17, êpiegelé, ®d;nanen 18 nnb SMeifïiften 19. 2lué ^upfer mac^t ber j?upferrd;mieb jfe^ feln 20, Sópfen 21,55ecfcn 22, Sofen 23, jannen 24, spfan# nen 25 unb anbere ©erat^en 26. 2Juê (Sifen macljt man CDïeffer, ©djeeren, Segen, ©abeln 27, ï)3i|loIen 28, ©agen 29, @d)lö^ fe 30 unb biele anbereSingen 31. |
In de lanen vindt men linden, populieren, platanen en kastanjeboomen; in een woud eiken,- beuken, dennen en berken. In een land zijn bergen en dalen, beken, rivieren en meren. De Engelschen leveren ons messen, scharen, spiegels, gespen en potlooden. Uit koper maakt de koperslager ketels, potten, bekkens, dozen, kannen, pannen en andere gereedschappen. Van ijzer maakt men messen, scharen, degens, sabels, pistolen, zagen, sloten en vele andere dingen. |
1. |
Mee, f. |
9. |
93trfe, f. |
16. Zefier, n. |
24. |
jfanne, f. |
2. |
Sinbe, f. |
10. |
Serg, m. |
17. ©d)cclquot;c/f- |
25. |
'ipfanne, f. |
3. |
^lafcme, f. |
11. |
ïljal, n. |
18. 6d?na[Ie,f. |
26. |
©eratf),n. |
4. |
SSaum, m. |
12. |
Sad), m. |
19.55lelfïift,m. |
27. |
©abel, m. |
5. |
ffiilb, m. |
13. |
Slug, m. |
20. jfeffel/ m. |
28. |
«piftole, f. |
6. |
(gidje, f. |
14. |
@ee( m. |
21. ïopf, m. |
29. |
Sage, f. |
7. |
S5udK, f. |
15. |
(Englam |
22. Secfe^m. |
30. |
@d)lo§,n. |
8. |
Sanne. f. |
ber. |
23. Sofe, f. |
3!. |
2)ing, n. |
60
Sic ©offer 1 bcr 2Ilt«n rearen off nur ?0ïvnfd)C. Sic ©ogen 2 paffen ecrfc^tcbcnc ©cjïalfcn 3 in (3) t»crfct;icbenen ^anamp;er 4. Sie Sicgppfcr berc^rfcn ^gt;un# ben 5, Dct;fen 6, ©djlangc 7 unb anbcreïf;icren8. ©ie ©ficdjen 9 t;aften einc groge Slïengc (f.) ©ót^ ter unb ©óttinnc, ^)clbe 10 unb 55ilbcr 11. ©ie Slrabcr terefjr' ten bic ©ternen 12, (erlangen, Saunien 13 unb anbere ©off# ^eife. Sie^erferopfcrfenauf(3) bie©'pfeIton(3)2ln^ö^cnl4bcn €lcraentcrl5unb5Binbcl6. Die Sct)t[)en 17 (jatten ïempcléaué (3) Sgünbcf ton (3) Jtwigc 18. 1. ©off, m. G. £gt;cf;é. 2. ©ófje, f. 7.'Sd?Iangc,f. 3. ©cjïalt, f. 8. J(;ier, n. 9. ©riedje. 10. ^)elb. 4. ^anb, n. 5. ^gt;unb, m. |
De goden der ouden waren dikwijls slechts mensalien. De afgoden hadden verschillende gedaanten in verschillende landen. De Egyptenaren vereerden honden, ossen, slangen en andere dieren. De Grieken hadden eene groote menigte goden en godinnen, helden en beelden. De Arabieren vereerden de sterren, slangen, boomen en andere godheden. De Perzen offerden op de kruinen van heuvels aan de elementen en winden. De Scythen hadden tempels uit bundels van twijgen. 11. 9MIb, n. 12. ©tern# m. 13. 55aiint,m. 14. 21n()ólje,f. 15. Element,n. 16. SQ3inb, m. 17. ©cptfK,m. 18. Jaeig, m. |
©ie Sraudjbarfeit ber ©au# getfjieren 1 ifl ougerorbenfüc^ grog, 3um Siciten, gafïfrrtgen unb jum 3icferbau bienen ben SDIcnfd; bic «Pferbe 2, 3}iau!f^ieren, Sfelé, Odjfcn 3, S3üffel 4, Siennt^iercn, (Süie# p^anfe 5, j?ameelen 6 unb ^un# bc 7. ©ic jva?en 8, bie 3gcln 9, bie Slmeifentaren 10 unb mefjrere onbere ©auget()iere cerfilgen allerlei fc^ablic^e ï^iere. 2)aé 1. J^icr, n. 3. Dd;é( m. 2. ^ferb, n. 4. buffel» m. |
De bruikbaarheid der zoogdieren is buitengewoon groot. Om te rijden, te trekken, lasten te dragen en voor den landbouw dieuen den mensch de paarden, muilezels, ezels, ossen, buffels, rendieren, olifanten, kameelen en honden. De katten, de egels, de miereneters en verscheidene andere zoogdieren verdelgen allerlei schadelijke dieren. Het vleesch van 5. (S leppan Mn. 7. Jjjunb, m. 6. kameel, n. 8. jva|e, f. |
61
glcifc^ beö 3Ctnbüic^eé 11, bcr @c{;aflt;n 12, Jkgcn 13, lt;5c^iüei# ncn 14-, ^)irfrf)cn 15, Jpafcn 16, ^aninc^cn unb in (3) cinigcn Sanbern 17 aucft baé glcifc^ bcr ^fcrbcn 18 unb JP)imbe bicnt bie ^Dïcnfdjcn jur ©pcife. Sluc^ ber «Spccf 19, baé tSluf unb bic SJIild) bcr 'ï^icrcn bicnt uné jur Sïa^rung. üiué (3) bcra Scf'.c bcé ïBaHpfdjcn 20 mlrb bcr f^ran 21 gcmadjt. 2)ic£id;tc22 finb aué bcm gctfc bcr Ödjfc 23 unb (Jdjafcn gcmac^f. 9. ^gcl, m. 13. Jicgc, f. 10. SBar, ia. 14. @ctii»cin(n. 11. 33ic^ u. 15. Xpirfcf;,m. 12. gc^af, n. 16. ^)afc, m. SjorjugHd; grog iff bcr 9ïu; §cn 1, locldjc bic Jpaufc 2 unb geilen 3 bcr ©augctfjicrc, bic ^gt;aarcn 4 unb bic iBoflc 5 ben ®ïcnfcf)cn goroa^ren. Saé mciffc ^cljmcrf 6 licfern uné bic @d;afcn 7/ bic gue^fen 8, Jo? 6d 9 unb ^crmcünc 10. Sic ^»aufc 2 bcr luilbcn Sc^recincll unb @cc^unbcn 12 merben jum 'iöcfd)(agcn bcr Jïoffcré 13 gc? brauc^f. S)aé 8cbcr geben uné bie ^)au(c bcr Dd;fcn 14, bcr 15, Sd^afcn 7, Dvc^cn 16 unb 17. Sic Jpaarc 18 1. 3ïu§cn, m. 5. ïffioCfc, f. 2. jggt;aut, f. 6. sjBcrf, u. 3. gcH, n. 7. ©c^af, u. 4. ^gt;aar, u. 8. guctyé, m. |
het ruudvee, der schapen, geiten, zwijnen, herten, hazen, konijnen en in eeuige landen ook het vleesch der paarden en honden dient den menscheu tot spijs. Ook het spek, het bloed en de melk der dieren dient ons tot voedsel. Uit het vet van den walvisch wordt de traan gemaakt. De kaarsen worden uit liet vet der ossen en schapen gemaakt. 17. ganb, u. 21. Slfjran,m. 18. ^ferb, n. 22. Jic^t, n. 19. ©peef, m. 23. Od)i}, m. Uitstekend groot is het nut, hetwelk de huiden en vellen der zoogdieren, de haren en de wol den mensch verschaffen. Het meeste pelswerk leveren ons de schapen, de vossen, sabeldieren en hermelijnen. De huiden der wilde zwijnen en zeehonden worden tot het beslaan der koffers gebruikt. Het leder geven ons de huiden der ossen, kalveren, schapen, reebokken en geiten. De haren 9. m- 12. JjDunb, m. 10. Jpcrmclin, 13. boffer, m. n. 14. Od)4. 11.@$tt)eitwi. 15. ^alb/n. J5. |
62
bcr ^ü^en 19, jfalbe 15 unb «Pfcrben 20 rocrben jum 2Ju^ polftern bcr @(u^k 21 gebrauc^f. öie Corner 22, bie 3^5quot;^ 23 unb ble jfnodjen 24 bcr êaugct^kre merbcn üon (3)bcmï)re($ékrauf aücrkl 21rf üerarbcitct. 31ué ben ©arme 25 mad)t man ©alfen 26. 16. Sve^, n. 19. jïu^, f. 17. Jiegc, f. 20. ^fcrb, n. 18. Jpaar, n. 21. |
dèr koeien, kalveren en paarden worden tot het opvullen der stoelen gebruikt. De hoornen, de tanden en de beenderen der zoogdieren worden door den draaier op allerlei wijzen verwerkt. Uit de darmen maakt men snaren. 22. ^orn, n. 23. 3a^n, m. 24..J?no$«n,m. 25. 2)arm,m. 26. ©aite/m. |
£)cr Sfïugen 1 bcr SJogel i(ï auc^ fc^r grog. ïïcrfdpicbcne Siaubüogcl, ivie bcr 0cter 2 unb Diabcn 3, terje^ren baé 21aé. £)ic jïra^cn 4, bic ïïSürgcr 5 unb anbere 93ógcl freffen gclb^ maufe 6. 23iclc fd;abltd)c 3^ fefte 7 merben t»on (3) 23ogcl ucrtilgf. ©ie Stórdjc 8 unb iKci^crn 9 öerminberen bie §ro; fc^cn 10, ©d;langcn 11 unb ®ibe4)fcn 12. 2Me (Enten 13 reinigen bie ©arten 14 uon fd;ablid;cn 0d;necfcn 15; bic Sperlingc 16, 93Iciren 17 unb ©djraalbcn 18 üerje^ren cine groge SJicngcn bcr fd)ablid)ftcn 3vaupen 19, ^nfeften 7 unbïffiür# me 20. S)aé SIcif4), bic ©cicr 21 unb baé getf bcr ©anfe 22, 1. Sfïu^en, m. 7. ^nfcff, n. 2. ©eier, m. 8. ©torrf)fm. 3. Siabc, m. 9. ![Kei()cr,m. 4. jfra^C/ f. 10. grordgt;m. 5. '2iürgcr(m, 11.Sc^lange,f. |
Het nut der vogels is ook zeer groot. Verscheiden roofvogels, gelijk de gieren en raven, verteren het aas. De kraaien, de steenvalken en andere vogels vreten veldmuizen. Vele schadelijke insecten worden door vogels verdelgd. De ooievaars en reigers verminderen de kikvorschen, slangen en hagedissen. De eenden reinigen de tuinen van schadelijke slakken; de musschen, meezen en zwaluwen verteren eene groote menigte der schadelijkste rupsen, insecten en wormen. Het vleesch, de eieren en het vet der ganzen. 18.©dgt;n)albe,f- 19. Siaupe, f. 20. iö3urm,m. 21. €1, n. 22. ©ané, f. 23. ^)u^n, n. 13. (ürnte, f. 14. öarfenm. 15. 6camp;necfe,f. 16. (gpcrling, m. 17. Me, f. |
63
€n(en 13 unb J^u^nc 23 gc# brauc^t tgt;cm ?0?mfd) ju feiner SRa^rung^ ble gcbcr 24 jum Siuéftopfen ber S5ct(cn 25, jum ©c^rctben^ ju (3) «pfdUn 26 unb jum (3) «pu^e 27. 24. geber, f. 25. 25ctf, n.
2)le 23ogcl ne^men ju (3) bent 55au 1 ber iRc(ïcr 2: Jmeigen 3 Sffiurjel 4, JF)cu 5, ©fro^ 6, ge;
bern 7, Jpaare 8, SSolIc, Êcfjm unb anbere ©arfjen 9. Sintge 33ogel mac^en baé Sïcfl auf (3)
ber (Erbe 10, raie ber ©c^ncp;
fell,2rappctil2unb^'iebi^el3;
anbere in (3) ben ^ódjer 14 ber SÖïauer 15, (n (3) bie ©palten 16 ber Serge 17 unb in (3) f)o[)len Saumen 18, mie bie ©pekten 19,
^)e^er 20, Sofjlen 21, SSiebe;
^opfen 22 unb ©perlingen 23.
©ef)r öiele, befonberé unter ben ^)ü^ne 24, ïauben 25unb©ing;
bogel, geben baé ÏÏCefï 2 bie ©cfialt 26 einer Jpalbfugel 27 ober einer ©djuflel 28, anbere lüie ben 29, ©efïalt
eineé Sacfofené 30; nod; anbere bie Sorro 31 «ineé Seutelé 32.
1. 53au, m. 9. ©adje, f. 17. SScrg, m.
2. 3Refï, n. 10. Srbe, f. 18. Sjaum, m.
3. Jroeig, m. ll.©d)nepfc,f. 19. ©ped)t, m
4. Söurjel,! 12. 2rappc,m. 20. JF)a^er, m.
5. JF)eU/ n. 13. jfiebi^m. 21. Öof)lê, f.
6. ©trofhn. 14. 2od), n. 22.üöiebef)opf,m. 30. 2jaif'ofen,m,
7. geber, f. 15. ?!)Iauer(f. 23. ©perling,!!!. 31. gorm, f.
8. J^aar, n. 16. ©palte, f. 24. fyvfyn, n. 32. Sjeufel» m.
eenden en hoenders gebruikt de menscli tot zijn voedsel; de vederen tot liet opvullen der bedden, tot sclirijven, tot pijlen en tot den opschik.
26. opfeil, m. 27. ?pu$, m.
De vogels nemen tot het bouwen der nesten : takjes , wortels, hooi, stroo, vederen, haiw, wol, leem en andere zaken. Eenige vogels maken het nest op den grond, als de snippen, trapganzen en kieviten; andere in de gaten der muren, in de kloven der bergen en holle boomen, gelijk de spechten, meerkollen, kerk-kraaien, hoppen en musschen. Zeer vele, voornamelijk ouder de hoenders, duiven en zangvogels geven aan het nest de gedaante van eeu halfrond of van een schotel, andere gelijk het winterkoninkje de gedaante van een bakoven; nog andere den vorm van eeu zak.
25. Saube/ f.
26. ©e|lalt, f.
27. ^albfuge^f.
28. ©doffel, f.
29. 3aunfónig,m.
64
VERBUIGING DER EIGENNAMEN.
De namen der volken, bergen, rivieren, meren en bosschen worden als de gemeene naamwoorden verbogen; b. v. bcr @d)ngt;cijer/ de Zwitser, bcö ©djracijcré, bcm ©cfemcijcr, enz.; bcr 25rocfen, de Bloksberg, bcé Srocfcné, bcm Srocfcn, enz.; bcr Dvf)ein, de Eijn, beé Si^clncé, bcm ïftfjcinc, enz.; bcr 0pep fart, het Spessartwoud, bcé Spcfarté, bcm êpcffart, enz.
De namen der landen en der bevolkte plaatsen nemen geen lidwoord bij zich, tenzij er een bijvoegelijk naamwoord voorafga; b. v. baö crobcrtc granfrcfd), het veroverde -Frankrijk; baé glücflicfjc J^uüanb, h t gelukkige Holland.
Hiervan zijn uitgezonderd de namen der landen, die van het vrouwelijk geslacht zijn, als: bic ©djiccij, Zwitserland; bie SKoIbau, Moldavië, bic de Palts; enz.
De eigennamen van personen kunnen zoo wel met, als zonder lidwoord verbogen worden. Verbuigt men ze met het lidwoord, dan blijft de naam zelf in alle naamvallen van het enkelvoud onveranderd: bcr garner, Homerus, bcé Jpomcr, van Homerus, bcm Jpomcr, aan Homerus, ben J^omcr, Homerus. Behalve wanneer de eigennaam een bijvoegelijk naamwoord voor zich heeft, b. v. bcé bcrübmtcn iBilbcrbijt'é iïBertc.
De verbuiging der eigennamen van persoon 7n.et het lidwoord heeft plaats:
1. Wanneer men met zekere vertrouwelijkheid of ook met minachting van personen spreekt; b. v. bcr @u(ïaü l(t nac^IajV figer aló bcr 25il^clm, Gustaaf is achteloozer dan Willem.
2. Wanneer men den naam eens schrijvers zet, in plaats van diens schriften; b. v. irf) ^abe mir ben SSlclanb, ben ^(op|ïigt;(f (dat is de werken dezer schrijvers) gcfauff.
3. In gemeenzamen stijl, b. v. ngt;o ifl bie SJïarle, waar is Marie en ook om eene beroemde of bekende vrouw aan te duiden, b. v. id) Ijabe bie lt;}cf)örf, ik heb (de beroemde zangeres) Patti gehoord.
4. De nitheerasche eigennamen van personen worden in den verbogen en vooral in den tweeden naamval gewoonlijk met het lidwoord gebruikt, b. v. bie 2igt;rannci beé Jtberiué, de dwingelandij van Tiberius, ©aé Jpcer be^ ïerre^het leger van Xerxes.
65
Ook in het meervoud, ondergaan zoodanige eigennamen, wanneer zij met liet lidwoord verbonden worden, geene andere verbuiging, dan dat men bij de mannelijke DuilscJie namen en bij de uitheemsche in on en am eene e en bij die in o den uitgang ne voegt: b. v. bie ©usJtaöe, bk bie (ïiccrone,
enz. Al de overige, uitgaande op a, c, t, el, d?en, Ctl, Cltt, CC en kin en de grieksche en latijnsclie namen op, aé, eé, ié, oö, ué en pé blijven ook in het meervoud onverbogen , behalve dat zij, gelijk alle Duitsche verbuigbare woorden, in den derden naamval meervoud een n aannemen: dus b(c ^3ctrarca, bcr ^cfrarca, ben ^etrarca'n, bic ^)cfrarca, b(c ©oct£)c, bcr ©ocf(;c, ben (Soct^cn, bie ©octije, enz.
De vrouwelijke doopnamen daarentegen krijgen in het meervoud den uitgang en of 'n, b. v. bic Êouifcn, bie fjba'n, enz. ofschoon de nameu op a, i, o, u en p meestal 'é aannemen b. v. Qümma'é, Sïannp'é.
In de werken van vroegere schrijvers vindt men de Grieksche en Latijnsclie namen van personen nog op de Latijnsclie wijze verbogen, b. v. 1. ^cfué (Ef)riftué, 2. ^cfii (E^rilli, 3. ^cfu S^rifto, 4. 6()rtfïum; bie ©cburt 6^ri(ïi, de geboorte
van Christus; ^ault Sricfe, de brieven van Paulus; ©alomo; nié ©griften, de schriften van Salomo; (Eiccronié 3icbcn, de redevoeringen van Cicero, enz. De meeste latere schrijvers echter verbuigen deze en soortgelijke eigennamen naar de Duitsche wijze, vooral wanneer de eigennaam met het lidwoord verbogen wordt, b. v. ^auli Sgriefe, of bic SBriefc bcé ^auiné, ©alomonië (Schriften, of bic ©griften beé ©aiomo, enz.
VOOKBEELUEN VAN VERBUIGING DEE EIGENNAMEN.
M annel ijk.
Enkelvoud.
1. ^cinnc^, ^Iop|ïod, 3So§.
2. ^cinric^é, jflopfïocf'é, 33og'é (Sogené) (1).
3. -Oeinrid), j?IopfïocE,
4. JDeinrid;, jflopiïocf, SSog.
De mannelijke eigeunameu op een sisklank en de vrouwelijke op e hebben in den genitief van liet enkelv. en3.
15° DRUK. 5
66
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meervoud. |
Heeft het voorafgaaucle zelfstandige naamwoord geen lidwoord, dan verbuigt men het eigennaamwoord; b. v. jïaifcr Slle^anbcr'ë Stege, de overwinningen van keizer Alexander; wordt daarentegen de titel met het lidwoord verbogen, dan blijft de eigennaam onveranderd, b. v. bie Sicvjc bes? jfaifcré Sllcjranber.
Wanneer achter een eigennaam een gemeen zelfstandig-naamwoord gevonden wordt, hetwelk dient, om den eigennaam nader te omschrijven, dan staat dit gemeene zelfstandige naamwoord in oppositie en dus in denzelfden naamval als de omschreven eigennaam; b. v. ber 3vufjm Slkyanbcré, bcé (Erobereré tooit Slftcn, de roem van Alexander, den veroveraar van Azië.
Bijaldien dezelfde persoon meer namen heeft, dan verbuigt men slechts den laatsten; b. v. griebrid? ©djlttcr'é -JScrfe, de werken van Trederik Schiller; ook, wanneer het woordje üon daarbij staat; b. v. (Eroalb (ll)ri|ftan öon 6ebic^(e, de
gedichten van Ewald Christiaan von Kleist.
Eene geheele familie wordt aangeduid door 'é, b. v. bij 35cder'iS ftnb nic^t anrocfcnb, de familie Becker is niet aanwezig.
Sommigen willen in den genitief de 'ê alleen achter de
ïant^ippen. ber ïanf^ippen. cEant^tppcn. ïantfjippen.
1. Kactjeln,
2. bcr Dvac^cln,
3. Sïadjeln,
4. Svacfieln,
67
klinkers a en p gebruiken en overigens altijd é. Het gebruik moet hier beslissen. Wanneer onduidelijkheid mocht ontstaan, is de keus niet twijfelachtig, b. v. 53 c de ré, als de familie Becker, daarentegen 35ecfcr'é als de genitief van Becker.
Bij die eigennamen, waar men den tweeden naamval door bijvoeging van eene é vormt, kan men in het Duitsch dezen naamval zeer wel achteraan plaatsen, b. v. bic Dicgicrung ©alomo'é of ©alomo'é 3ujjieruncj. Zoo ook bij de namen van landen, steden, enz., b. v. bie Hnber (Europa'é, bic fdjöncn ©cgcnben Staliené.
VI. OPSTELLEN OVER DE EIGENNAMEN.
Jan 1, geef 2 aan Frederik 3, aan Willem 4, aan-Karei 5, aan Aaltje 6, aan Lijsje 7 en aan Maria 8 de appelen 9, die gij 13 van Hendrik 10, van Lodewijk 11 en van Adolf 13 gekregen, heht 13. Kareis boeken 14 behagen 15 Karoline 16 niet 15, en de linten 17 van Karoline bevallen Karei niet.
13. bic bu... bcfom? men f)a(h
14. 5öud), n. 3.
15. gcfaücn...nicl?t.
16. Caroline.
17. «Banb, n. 3.
1. ^o^anrt. 7. Skédjen.
Saturnus 1 was 2 de god des tijds en Cybele de godin 3 der aarde 4. Jupiter, de zoon van Saturnus en Cybele, was de god des hemels 5. Neptunus 6 was de gcd der zee, Pluto 7 de god der hel 8, en Vulcanus 9 de god des vuurs 10. Mer-curius 11 was de bode 12 der goden en de god der welsprekendheid 13, der kooplieden en der dieven 14. Apollo 15 was
4. (grbc, f. 4. |
8. ^öae, f. 4. |
12. S5ote, m. 4. 14. Sieb, m. 1. [4. r.* |
68
de god der schoone kunsten 16, Mars 17 de god des oorlogs 18 en Bacchus de god des wijns 19. De godiii der lucht 20, der koninkrijken 21 en van den opschik 22 heette 23 Juno. Diana was de godin der jacht 24, Ceres de godin van den landbouw 25, Hora de godin der bloemen 26, Venus de godin der liefde 27 en Minerva de godin der wijsheid 28, der kunsten en der wetenschappen 29.
16. fdjóncn jïünfïe. 21. jïónigrelc^, n.1.
22. ^5u§, in. 1.
bau, f. 4.
26. 2Mume, f- 4.
27. gtcbe, f.
28. 2Öcié()clt, f.
29. 2Sitfenfd;aff,f.4.
17.
18. jfricg, m. 1.
19. 5Sem, m- 1-
20. Suft, f- 1.
De dood 1 van Alexander, den overwinnaar 2 van Azië 3; gaf 4 aan de veldheeren 5 van dezen vorst 6 gelegenheid 7, om de landen 8 die hij overwonnen had 9, te verdeelen 10. De dapperheid 11 van Ptolemeus en de voorzichtigheid 12 van Antipater worden zeer geroemd 13. De werken 14 van Christoph Martin Wieland, den grootsten 15 kenner 16 van de letterkunde 1 7 der oude 18 Grieken 19, zijn zeer schoon 20. De gedichten 21 van Ovidius 22 en van Horatius 23 zijn zeer beroemd 24. De wijsbegeerte 25 van Immanuöl Kant heeft veel gerucht gemaakt 26.
1. Sob, m. 1. |
11. ïapferfdt, f. 4. 12.23orfid)figfcif,f.4. 14. sffierf, n. 1. |
19. ©ricc{)e, 4. 23. ijoraj. 25. ^ilofop^ie, f. |
De beroemde 1 beeldhouwer 2 Phidias was 3 een vriend van Perikles. Cyrus was de kleinzoon 4 van Astyages. De derde
1. bcrufjrate. 3. war. 5. britfe punifdje.
2. Silbljaiier. 4. gnfcl, 1. 6. j?r(eg, m. 1.
69
Punische 5 oorlog 6 eindigde 7 met 8 de verwoesting 9 van Carthago. De kostelijke 10 voortbrengselen quot;11 van Arabië 12 en Indië 13 zijn: goud 14, edelgesteenten 15, parelen 16, kaneel 17 en reukwerk 18. Patroclus was de vriend van Acliilles. Stokholm 19 onderscheidt zich hoven 20 alle andere 21 hoofdsteden 22 van Europa door 23 zijne schoone 24 ligging 25.
7. «nbete. 14. ©olb, n. 1. 20. jdcfynct ftd) öor
8. mtf, (3). 15. gbelfiein, m. 1. (3)... aué.
9. f.4. 16. specie, f. 4. 21. allen anbern.
10. fö|ïli(^en. 17. Jimtnt, m. 1. 22. ^)aupf(ïabt,f.l.
11. sprobuft, n. 1. 18. ^audjcrmerf, 23. burcfe, (4).
12. SIrabicn, n. n. 1. 24. feinc fd)óne.
13. ^nbien, n. 19. ©tocf^olm^.l. 25. Sage, f. 4.
VE11BUIG1NG VAN HET NIET-BEPALENDE LIDWOORD. Mannelijk. Vrouwelijk.
1. êln Wann, een man. einc 5rau' eeiie vrouw.
2. eineé SKanne^, eens mans etner ^rau, eener o/van eene of van eenen man. vrouw.
3. eincm ®anne, eenen man ciner ^rau, eener, eene o/aan of aan eenen man. eene vrouw.
4. êinen COïann, eenen man. cine Srau/ eene vrouw.
On zij di g.
1. eitt jfinb, een kind. 3. einem jflnbe, een kind, eenen
2, etneé .ffinbeé, eens kinds of kinde of aan een kind. van een kind. 4. eln jfinb, een kind. Wanneer het niet-bepalende lidwoord zelfstandig gebruikt
wordt, zegt men in den eersten naamval van het mannelijk (Stner, en in den eersten en vierden naamval van het onzijdig €(né; b. v. ginec feiner greunbe, (gtné feiner jfinber.
VII. OPSTELLEN OVER DE VERBUIGING VAN HET NIET-BEPALENDE LIDWOORD.
Een wijsgeer 1 bevond zich 2 eens 3 op 4 een schip 5,
1. SQJeKmetfer, 3. cineé ïageé. 5. ©djijf, n. 1.
2. mar. 4. auf, (3). 6. roa^rcnb, (2).
70
durende 6 een' storm 7, met S eeu groot 9 aantal 10 slechte lieden 11 die 12 de goden aanriepen 12. Zwijgt stil 13, zeide hij tot 14 een dier ondeugende menschen 15, opdat 16 de goden niet gewaar worden 17 dat gij hier zijt 18.
7. ©furm, m. 2. 12.me(dje...anrtcfm. 16. bamit.
Een rijk 1 koopman 2 gaf 3 onlangs 4 aan eenen armen 5 jood 6 een stuk goudgeld 7 waarover deze 8 eene grooie vreugde 9 gevoelde 8. Eeu weinig goud 10 is een groot 11 goed 12 voor 13 eenen arme 14. Toen men eens 15 eenen abt 16 een geestelijk ambt 17 weigerde 18, omdat lij te jong was 19, zeide hij 20: Dit is 21 een gebrek 22 dat alle dagen bij mij vermindert 23.
1. reld?er. 9. grofjc grcube, f.
2. jfaufmcmn, 3. 10. racnig 0olb.
12. n. 3.
De Magdalenagrot 1, een uur 2 van 3 de stad Freiburg in Zwitserland 4 kan dienen als 5 een voorbeeld 6, van hetgeen 7 de vlijt 8 en de volharding 9 van een5 mensch uitvoeren kan 10. Een man, Jean du Pré, bracht met 11 eenen enkelen 12 medehelper 13, na 14 eenen arbeid 15 van vijf en
1. SKagbalcnen* 5. fann biencn alé. 10. auéfü^renfaim. (jó()Ie„ f. 4. 6. sgcifpUl, n. 1. 11. brac^fe mlf, (3).
2. (Stunbe, f. 4. 7. beffen, rcaé. 12. einjigen.
8. gleif?, m. 1. 13. ©c^ülfe, m. 4.
9. 95e(jarrIidÈ)felf,f.4. 14. nadgt;, (3).
8. mit, (3).
9. grogm.
10. Slnja^I, f.
11. 6öfer £eute«
17. nid;t gerca^r tuerbcn.
18. ba^i^r^icrfeib.
18. abfdjlug.
19. meü er ju jung rcar.
20. fagfe er.
21. bieé ffi.
22. geljler, m.
23. ber atle ïag bei mir abnimmt.
3. gab.
4. neiilid?.
5. armen.
6. fjube, 4,
7. ©olbtfücf, n. 1.
8. roorüber biefer ... (jatte.
3. oon, (3).
4. (n ber Sc^meij.
71
twintig 16 jaren, deze ruime 17 kluis 18 tot stand 19. Zij is geheel in 20 eene verbazend groote 21 rots 22 uitgehouwen 23 en bestaat uit 24 eene kapel 25 met 26 eenen toren 27, eene eetkamer 28, eene keuken 29, eene zaal 30 met twee 31 zijkamers 32 en een kelder 33.
15. 2Jrklt, f. 4. 22. gelfen, m. 29. f. 4.
16. fünf unb jtBan* 23. gc^aucn. 30. (gaal, m. 1. 5tg. 24. aué, (ö). 31. jnm.
17. liicfcgeraumigc. 25. jvapctlc, f. 4. 32. (Scifcngemadj,
18. jïlaufe, f. 4. 26. mit, (3). n. 3.
19. ju ©tanbe. 27. S^urm, m. 1. 33. jfetfer, m.
20. ftcifïganj (11,(4). 28. gpetfegcraadj,
VERBUIGING DEK ZELFSTANDIG^ NAAMWOORDEN ZONDER LIDWOOJID.
Wanneer men de gemeene zelfstandige naamwoorden iu het Nederlandsch zonder lidwoord gebruikt, dan worden zij in 't algemeen ook in liet Hoogduitsch zonder lidwoord verbogen:
Mannelijk. Vrouwelijk.
Enkelvoud.
1. ^Jfeffcr, peper. 1. ©uppe, soep.
2. spfejfcré, van peper. 2. ©uppe, van soep.
3. spfcffcr, aan peper. 3. ©uppe, aan soep.
4. ?pfejfer, peper. 4. ©uppe, soep.
De naamwoorden van liet onzijdige geslacht worden verbogen gelijk die van het mannelijke, en liet meervoud van alle drie geslachten, naar het volgende voorbeeld, met inachtneming echter der verschillende verbuigingen waartoe zij be-hooren ;
Meervoud.
,1. Planner, mannen. 3. sOIanncrn, aan mannen.
2. SJïanner, van mannen. 4. ^jjanner, mannen.
Hieruit volgt nu niet, dat wanneer het gemeen zelfst. naamwoord in het Nederduitsch of Hoogduitsch zonder lidwoord wordt gebruikt, dat dit dan in beide talen het geval is. Men lette slechts op de volgende voorbeelden:
72
2Juf bem SBcge, op weg.
©er ^aniiar. Januari.
3um Qjelfpiel, bij voorbeeld.
3um jfónfg gcnja5It werbcn, tot koning verkozen worden. SOïit gutem öcroiffetl, met een goed geweten.
2)«c SWelnung fein, van gevoelen zijn.
©üben, naar het zuiden.
ArIII. OPSTELLEN OVER DE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN ZONDER LIDWOORD.
54.
Geef mij 1 papier 2, pennen 3 en inkt 4; ik vnl 5 brieven 6 schrijven 5, ten einde men mij 7 geld zende 7. Breng mij ook 8 zand 9, lak 10 en eene kaars 11, en, wanneer ik zal geschreven hebben 12, breng mij 13 ham 14, salade 15, bier 16, pijpen 17 en tabak 18.
1. gcben ©ie mtr. 8. bringm ©iemlr
audgt;.
9. ©freufanb,m.l.
10. ©iegcüacf, n. 1.
11. n. 1.
12. unb menn ld? 17. ^felfe, f. 4. gefc^rieben (ja; 18. Sabacf, m. 1. ben racrbe.
55.
Uit 1 Indië krijgen wij 2: peper 3, kaneel 4, gember 5, notemuskaat 6, kruiduagelen 7, parelen 8 en diamanten 9. Sina geeft ons 10 thee 11; Amerika suiker 12, koffie 13 en tabak. De zuidelijke 14 landen van Europa leveren 15 wijn 16, zijde 17, boomolie 18, rijst 19, vijgen 20, olijven, amandelen 21, drui-
1. aué, (3). 8. sperle, f. 4. 16. ?ffiein, m. 1.
2. befommen roir. 9. ©iamanf, m. 4. 17. ©etbe, f. 4.
3. spfeffer, m. 10. giebï uné. 18. Qjautnöl, n. 1.
11. m. 1. 19. Sieié, m. 1.
12. ^urfer, m. 20. geige, f. 4.
13. jfaffee, m. 1. 21. sJKanbel, f. 4-
14. füblid[)en. 22. Sraube, f. 4.
15. liefern. 23. ^Jomeranje, f. 4.
13. fo bringen ©ie mlr.
14. ©c^infen, m.
15. ©alat, m. 1.
16. 5Sier, n. 1.
2. papier, n. 1.
3. geber, f.
4. ©inte, f.
5. \d) will...fc^rei;
6. Q3cief,m.l. [ben.
7. bamitmanmir... fdjicfe.
4. JtomU, m. 1.
5. Sngroer, m. e.sSKuéfafennu^f.l. 7. ©eraürjnage;
lein, n.
ven 22, oranjeappelen 23, citroenen 24 en boomwol 25. Engeland geeft ons steenkolen 26, tin 27 en lood 28; Zweden 29 en Noorwegen 30, hout, ijzer 31, koper 32 en zilver 33.
24. Gitrone, f. 4. 28. Sgtet, n. 1. 32. jïupfer, n.
25. Saummofle, f.4. 29. ©cfjmcben, n. 33. (gilbcr, n.
26. ©tdnfofjlcn,^' 30. SRormegcn, n.
27. Jinn, n. 1. 31. ®lfen, n.
O VEE HET GESLACHT DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Het is niet wel mogelijk vaste regelen voor het geslacht der zelfstandige naamwoorden in het Iloogduiisch op te geven; dit moet men door het gebruik en met behulp van woordenboeken leeren. Om hierin echter den eerstbeginnenden eenigs-zins te gemoet te komen, volgt hier eene lijst der meest gebruikelijke zelfstandige naamwoorden, welker geslacht in de beide talen niet hetzelfde is, met eenige algemeene regelen die men met zekerheid volgen kan.
a. Mannelijk zijn de namen van mannen, van winden, jaargetijden, maanden en dagen, als ook de woorden, welke op att, ing en Itng uitgaan; b. v.:
bcr gering, 1. de haring. bcr grueling, 1. de lente.
fcer ^anfling, 1. de vlasvink. t»cc Sonneréfag, de donderdag, ber ©tail, 1. de stal. ber ^KUtrooc^, de woensdag,
bcc ëiebling, de lieveling (1),
b. Vrouwelijk zijn de namen van vrouwelijke personen en de woorden, welke uitgaan op: e, ei, ^cit. Uit, itt, fc^aft, ung, enb, at en a(f)j b. v.;
bie ÊUfce, de liefde. bk Jfpojfnung, de hoop.
bic J^cudjclei, de huichelarij. ble ^cimatf), de geboortegrond, bie de vroolijkheid. be 50?aje|lat, de majesteit,
bie 2SÖIfïn, de wolvin. bie greuubfcfjaft, de vriend
bic 3u3(:n'5» de jeugd. schap.
Uitzonderingen zijn:
ber SJffe, de aap. baé €r6e, de erfenis,
boê 21ugc, het oog. baé Snbc, liet einde.
Wovdt voor beide geslachten gebruikt.
74
bic ^Jerfon, de persoon (man
of vrouw).
c. Onzijdig zijn de namen der metalen, lauden, steden en dorpen; alle verzamelwoorden beginnende met ge; de verkleinwoorden op d;en en kin; de woorden welke op t()um uitgaan; andere taaldeelen, die als zelfstandige naamwoorden gebruikt worden, alsmede de namen der letters; b. v.:
bcr götve, de leeuw, ber Siabe, de raaf. baé spctfdjaft, het cachet, bic SBaife, weesjongen en weesmeisje.
Italië. baé ©croölf, de wolk. baé ^)aitérf)cn, het huisje. Hiervan zijn uitgezonderd: bcr ©taf)l, het staal, bcr ïombacf, de spinsbek, bcr 3inf, de zink. bic de Palts, bcr de dwaling. |
baé jfinblcin^iet kindje, baé gürficnt^um, het vorstendom. baé ©UtC, het goede, baé 21, de A. bic êc^lDeij, Zwitserland. bic Jvrimm, de Krim. bie ïürfci, Turkije. bic SÏIolbau, Moldavië. bcr ^ddptfjum 3, de rijkdom. (1) |
d. Bij samengestelde zelfstandige naamwoorden bepaalt het laatste woord het geslacht; b. v.:
28acpt|mm, wasdom, wordt mannelijk en onzijdig gebruikt.
75
e. LIJST VAX WOORDEN WELKE IN HET HOOGDUITSCH EN NEDERLANDSCH VAN GESLACHT VERSCHILLEN (1).
ber Slbfcfcaum, liet schuim, bet Slbbrud), de afbreuk, bec Stbfc^kb, het afscheid, bte 2lbfid)t, het voornemen, ber 3l£)jug ( de korting, de aftocht. bcr Slccent, het accent, ber Slccorb, het accoord. bie 3i4gt;rel, de schouder, bte 2ibrc(|c, het adres, ber 2lberla§, de aderlating, ber Slermel, de mouw, f. baé 2lergerni§, de ergernis, baé 2J!mofen, de aalmoes, f. bec SUtan, het balkon, ber Slltar, het altaar, baé Sllter, de ouderdom, m. baé Slltert^um, de oudheid, ber 2lmbo§, het aanbeeld, bie Singel, de angel, m. ber Slnfer, het anker, ber Slnlag, de aanleiding, bie Slnlage, de aanleg, m. bte 21nft(^f, het aanzien, bie 2Jnjaf)l, het aantal, bie Slrbcif, de arbeid, m. ber ülrtifel, het artikel, het lidwoord. bie Slrt, de aard, m. ber iMugenblicf, het oogenblik. ber Slufenf^alt, het verblijf. |
ber Sluffrog, de opdracht, ber SJuffdjub, het uitstel, bec iJluébunb, het uitvaagsel, beste. bec Siuébrucf, de uitdrukking, ber Sluéfc^üê, het uitschot, bie 2iuéfid;t, het uitzicht, ber de beek. bec falcon, het balkon, baé 93anb, de band, m. bec S5anteroft, het bankroet, baé Sauer, de kooi, f. baé ^ebürfni§; de behoefte, ber 55efc()l, het bevel, ber Seginn, het begin, baé Segrabnig, de begrafenis, bet ffiegriff, het begrip, baé 23eii, de bijl, f. bcr SeUrag, de bijdrage, baé Sefenntnt§, de bekentenis, bcr Sjelauf, het beloop, bcr Sjcricfyf, het bericht, bec ^eruf, het beroep, bec Sefdjelb, het bescheid, bec ^cfc^Iag, liet beslag, bec 23efd?lu§, het besluit, bie SöefdjtBcrbe, het bezwaar, bec SSefife, het bezit, bec Sfiejïanb, het bestand, bec SSefudi), het bezoek, bec Setrag, het bedrag. |
Deze lijst kan tevens tut oefening dienen in het vormen van het meervoud van die woorden, welke hiervoor vatbaar zijn.
76
77
78
ber Sjacfcn, de wang. ber Jïfee, de klaver. baé Jfnie, de knie. ber j?noc^en, het been. ber dorper, liet lichaam. bie de kost. bie jfrcibe, het krijt. ber j?rug, de kruik. ber jïrpftal, het kristal. bie Jfugel, de kogel. bte huppel, de koepel. bie amp;inbfc^aft, het landschap. ber Sam, het geraas. bie Êaft, de last. baé Safïer, de ondeusd. bie ^aube, liet prieel. ber ^aut, het geluid. ber Sattid), de latuw. ber Scf)m, de leem. ber feib, het lichaam. bie ^cidK, het lijk. ber 5?eid;nam, het lijk. ber Sein, het vlas. ber Scn^, de lente. bie Êerc^c, de leeuwrik. bie Sinbe, de linde. baé Sob, de lof, m. ber So^n, de belooning. ber Sumpcn, de lomp. bie Sufï, de lust. ber 9)iagcn, de maag. bie SKa^Ijcit, de maaltijd. bie ïOïanbcI, de amandel. ber S)Iangel, het gebrek. ber 55)?arf(, de markt. ber SKarmor, het marmer. bie ?9ïaéfe, het masker. |
baé S3ïa§, de maat. , bie 59?auer, de muur. baé ?DïauI, de muil. ber 3)?i§brauc^, het misbruik. ber CDionat, de maaud. ber Jtionb, de maan. ber ?0ïorn(t, het moeras. bic ODïorgcnrötfje, de dageraad. ber SJïuff, de mof. bie 9);ü{)le, de molen. bic S^adjridjt, liet bericht. bie ÏÏJadjf, de naclit. bie SRadjfigad, de nachtegaal. ber 3ïac^t^eil, het nadeel. ber 9iabir, het voetpunt. bie Sfïafe, de neus. bie Sïotl), de nood. ber Sïufeen, het nut. bic Oamp;cr, de Oder. baé ^1, de olie. ■bie Orgel, het orgel. ber Drnat, het plechtgewaad. ber Ovt, het oord. ber 5)3a[a)ï, het paleis. ber lt;|3arf, het park. ber fpaüUIon, het paveljoen. bie ^Jerfon, de persoon. ber ^fab, het pad. ber ^Jfcffer, de peper. bie ^Jflirfjf, de plicht. ber spfropfen, de prop. ber ^pian, het plan. ber de plaats. ber ^obct, het gemeen. ber ^unft, het punt. bie £iua(ïe, de kwast. ber 9ia()mcn, het raam. ber 2iaum, de ruimte. bie Ülegcf, de regel. |
79
80
bcr Seller, het bord. ber Jepptc^, liet tapijt. t»er JOee, de thee. ber ï^eil, het deel. baé ï^or, de poort, ber Sracfaf, het traktaat, bie £rcppe, de trap. ber ïrltt, de trede. ber Jrug, het bedrag, ber ïumuït, het tumult, oproer. bie Ueberfïd)t, het overzicht, baé Ufer, de oever, m. bie U^r, het horloge, ber Umfïanb, de omstandigheid, ber Unfer^alt/ het ouderlioud. ber Unferric^t, het onderricht, ber Unferfdjicb, het onderscheid, ber SSerbanb, het verband, ber 2ïerbac{;t, de verdenking, ber SSerbicnfl, de verdienste, het loon. baé 2Serblcn)ï, de verdienste, ber 2Scrbru§, het verdriet, ber Sergleicf)» het vergelijk, baé Sïer^altnifj/de verhouding, ber 2)crfcf)r, de verkeering. ber 2jcrlu|t/ het verlies, baé 2Jermac^tni§, do erfgift. ber 23erratfj, het verraad, ber SSeré, het vers. |
ber 25er(tanb/ het verstand, ber 23er|ïoj?, het vergrijp, ber SScrfud^ de proef, ber 23ertrag/ het verdrag, ber SScrtrieb, het bedrijf, ber 23erroeté, het verwijt, ber SJor^anc), het gordijn, ber 25orfdjüf, het voorschot, ber 23orfrag, de voordracht, bie 5öad)tel, de kwartel, ber SSalb, het woud. ber Söeijcn, de tarwe, bie 2öe(tc, het vest. ber 2Berff), de waarde, ber 2Bi|, het vernuft, bie 3Bo[Iu|ï, de wellust, bic het getal, ber Japfenfireict)/ de taptoe, bie Bcfye, de teen. bie 3ei(e, de regel. bic Jeit, de tijd. baé de tent. baé Jeugnig, de getuigenis, ber het sieraad, baé 3'nimcrf de kamer, ber Jucfcr, de suiker, ber het toeval, bic Jufufj^ de toevoer, ber de beschuit, bic SnwM/ de uie. |
EENIGB AANMERKINGEN OVER DE VORMING DER WOORDEN.
a. Wat de vorming betreft, zijn de woorden óf oorspronJcelijk, óf afgeleid, óf samengesteld. De oorspronkelijke woorden zijn zeiven stam- of wortelwoorden, als: ber SOIann, de man;
81
Jgt;aê jfinb, liet kind; bcr 2ifc^, de tafel enz. De afgeleide woorden worden met behulp van voor- of achtervoegsels vau de vjorlelwoorden gevormd; b. v. van het wortelwoord g(ci§, vlijt, kan men, door middel van voor- en achtervoegsels, onder anderen de volgende afgeleide woorden vormen: fleif^ig, vlijtig, bvfidfy'wcn, enz.
Samengestelde woorden zijn dezulke, waavan elk deel een woord vormt; b. v. (Sprad^Iefjrc, spraakkunst.
h. Om verMeinwoorden te vormen, heeft men slechts bij de zelfstandige naamwoorden het achtervoegsel d)Cn of kin te voegen, 't welk overeen komt met ons Je, terwijl men daarenboven de klinkers, a, o, u, au, waar zij voorkomen, verzacht: bic 5'ckcr/ quot;i6 PenJ §ebcrd)en, het pennetje. SDec ?0ïann, de man; baé SKannc^cn, het mannetje. S5cr fiopf, het hoofd; baé Jfópfdjcn, het hoofdje. 25ic ^ungfer, de juffer; baé ^üngfcrc^cn, liet juffertje. ©ofjn, de zoon; baé ©ó^nldn, liet zoontje, enz.
Bij de woorden, waarvan het meervoud op cr uitgaat, voegt men d)CH, zoowel in het meervoud als enkelvoud, b. v. baê ■SfinbdKti/ bic jïinbcrd)cn, baé Sammcfycn, bk Êammcrc^en, de lammetjes, enz., doch men kan ook zeggen bic iïtnbcfjcn, enz.
De slotklinker van een zelfstandig naamwoord, waarvan meu een verkleinwoord wil maken, wordt weggelaten, als in: baé ©lócfdKH, of 01öcf(cin, het klokje, van bic ©lodc, de klok.
Wanneer het wortelwoord met eene dj of g eindigt, dan voegt men wellnidendshalve den uitgang cldjcn er bij voor het verkleinwoord, als: baê SMlrf), het boek; baé Süc^cfc^cn, het boekje, QBagcn, rijtuig, -ÏBagcldjcn, rijtuigje.
Voor het overige houde men in het oog, dat het gebruik der verkleinwoorden op verre na niet zoo algemeen is in het Hoogduitsch als bij ons.
c. Om een vrouwelijk zelfstandig naamwoord van een mannelijk te vormen, voegt men bij het laatste den uitgang in, en men verzacht meestal de klinkletters a, 0, U, en au. bcr ^aifcr, de keizer; bic jïaifcrin, de keizerin,
bcr jfónig, de koning; bic jfóntgin, de koningin,
ber 6cma()I/ de gemaal; bic ©cmaljlin, de gemalin,
bcr 0rafin, de graaf; bic (Srafin, de gravin.
15e druk. 6
82
bcr Sucf^, de vos; bic gücl^fm, het wijfje van deu
vos.
ber 93otC/ de bode; bie So(in, de bodin.
ber 2Bolf, de wolf; bic SÖÓIfïn, de wolvin,
bcr granjofe. de Franscliman; bic granjcftn , de Frausche
vrouw.
bet ©ac^fe, de Saks; bie Sad;fin» de Saksische
vrouw.
bcr 3ubc( de jood; bic ^übin, de jodin.
^3rinj 'maakt ^rinjcéfin, 2lbt — Slcbtiéfin. Deze uitgang in behoort tot de vierde klas, maar verdubbelt den laatsten medeklinker in het meervoud, b. v. jfatfctin, 5ïaifcrinncn.
d. Met de uitgangen ^cit, feit, vormt men zelfstandige naamwoorden van bijvoegelijke; feit, wanneer de bijvoegelijke naamwoorden uitgaan op bar, el, er, ig, lid), en fam; maar fjeit, wanneer het bijvoegelijke naamwoord niet een' van deze uitgangen heeft; b. v. :
bie (Sitelfeit, de ijdelheid. bic jflugfjcit, de voorzichtig-
bie ©raufamfcit, de wreedheid. heid.
bie ga^igfeif, de bekwaamheid.
De woorden op loé en i^ft nemen igfeit, b. v. 2öerfjlofigfeif( weerloosheid; ?9ïann^aftigfcit, manhaftigheid.
De woorden, die uit twee of meer zelfstandige naamwoorden zijn samengesteld, zijn zeer talrijk. De wijze van samenstelling is dezelfde als in het Nederlaudsch.
OVER DE BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN.
De bijvoegelijke naamwoorden zijn veranderlijk en moeten met bet daaropvolgend uitgedrukt of verzwegen zelfstandig naamwoord in geslacht, getal en naamval overeenkomen.
Zij blijven even als in het Nederlandsch onveranderd, wanneer zij niet vóór de zelfstandige naamwoorden staan; ook wanneer zij als bijwoorden gebruikt worden. S)ie ?OiCtlfd)en ftnb (lerblid). De menschen zijn sterfelijk. (Sin tüilb tan^ jenbeé SJJabcfyen. Een wild dansend meisje.
De bijvoegelijke naamwoorden afgeleid van den eigennaam eener stad en uitgaande op cc ondergaan, even als in het
88
Nederlandsch, geene verandering: ble Sctpjtger ^Oïeffe, de Leipziger mis.
De stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden ecliter welke in liet Nederlandsch ook onveranderlijk zijn worden in liet Hoogdnitsch verbogen: einc gjolbenc Uf)lquot;, een gouden horloge.
VOEMING VAN STOFFELIJKE BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN.
De stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden worden gevormd; a. Met eene n, b. v.: SSoöe, wol, mollen, wollen, ©llber, zilver, filbem, zilveren.
7). Met cn, b. v. @olb, goud, ©olbctl, gouden, ïuc^, laken, tucf)cn, lakenscli.
c. Met inlassching van een r, b. v. (Elfen, cifcrtl, ijzeren.
d. De stoffelijke zelfstandige naamwoorden van de derde klas vormen het eerst het meervoud met toevoeging van een n, b. v. @laé, ©lafer, glas, glafcm, glazen; -Oolj, .f)öl5Cr, hout, t)oljern, houten.
Eenige uitzonderingen zijn: (£rbe, aarde, maakt erben cn trbcn, aarden; ^lei, ft)öncrn, kleien, §öctn, been,
bdnem, beenen, enz.
VERBUIGING DEK BIJVOEGELIJKE NAAMWOORUEN.
De bijvoegelijke naamwoorden hebben drie verbuigingen: 1°. met het niet-bepalende lidwoord, |
2°. met het bepalende lidwoord, J 3°. zonder lidwoord, sterk.
1. VOORBEELDEN VAN VERBUIGING MET HET NIET-BEPALENDE LIDWOORD.
Enkelvoud.
M a n n e lij k.
1. cin gufcr Sfofer, een goede vader.
2. «ineé gut en Sïaferé, eens goeden vaders of van eenen
goeden vader.
3. clnem gnten 23afcc, eenen of aan eenen goeden vader.
4. clnen gut en 23atCC/ eenen goeden vader.
6*
84
V r o u w e 1 ij k.
1. einc (jute SJïutter, eene goede moeder.
2. etncr gut en dutter/ eener of vau eeue goede moeder.
3. elner gut en ?0,lufter/ eeaer, ecne, o/aan eeue goede moeder.
4. eine gutc ÜïïufteC/ eene goede moeder.
O ii z ij d i g.
1. ctn guteé ifinb, een goed kind.
2. eincé guten jfinbcér eens goeden kinds o/'van een goed kind.
3. etnem guten ^tnbe, een goed kind, eenen goeden kinde of aan een goed kind.
4. etn gute^ jfinb, een goed kind.
Op dezelfde wijze verbuigt men de bijvoegelijke naamwoorden, die, in plaats van liet niet-bepalende lidwoord, een der volgende woorden voor zich hebben:
fein» feine, fein, geen, geene, geen;
meln^ mcine, mein, mijn, mijne, mijn;
bein, bcine, bein/ nw, uwe, uw;
fein, feine, fetn, zijn, zijne, zijn;
ifjr, i[)re, i^r, haar, hare, haar;
unfer, unfere, unfer, onze, onze, ons;
euer, euere, euer, uw, uwe, uw;
if)r( ifjre, i^r, hun, hunne, kun; haar, hare, haar; 3(K» 3^r, uw, uwe, uw;
terwijl deze hier opgenoemde woorden geheel als liet niet-bepalende lidwoord verbogen worden. Doch, daar het niet-bepalende lidwoord alleen een enkelvoud heeft, en de bovenstaande woorden ook in het meervoud gebezigd kunnen worden, (in welk geval zij de buiging der bepalende lidwoorden volgen), zullen wij ook hiervan een voorbeeld geven.
Enkelvoud.
M a n n e lij k.
1. fein fcfcöner 55aumr geen schoone boom.
2. feineé fdjonen ^aurneé, van geenen schoonen boom.
3. feinem fdjjonen Saunie/ geenen o/7aan geenen schoonen boom.
4. feinen fcfyonen Sauni/ geenen schoonen boom.
85
V r o u w e 1 ij k.
1. ïefne fc^onc ^ruc^t, geene sclioone vrucht.
2. fcincr fd;ciicn grud;t, van geene schoone vrucht.
3. feincc fc^öncn 5rud;t, geene of aan geene schoone vrucht. 4«. fdne fdjöne gruc^t, geene schoone vrucht.
O n z ij d i g.
1. fcin fdjötué Sclb, geen schoon veld.
2. fcineé fcfeönen ^clbcé, van geen schoon veld.
3. fcinem fc^onen ^elbc* geen of aan geen schoon veld.
4. fcin fdjöncé geen schoon veld.
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
1. fdnc fdjonen SSaume# grüc^fe, §elber/ geene schoone boomen, vruchten, velden.
2. fetner fc^önen Qjaume, grüdiife, gelbcr, van geene schoone boomen, vruchten, velden.
3. fcincn fd;önen 55aumenf grüd;fcn, gelberti/ aan geene schoone boomen, vruchten, velden.
4. fdnc fdjcnen SBaunu^ grüd)tC/ Sclber, geene schoone boomen, vruchten, velden.
2, MET HET BEPALENDE LIDWOORD.
Enkelvoud.
Mannelijk.
1. ber gufe 93a(cr, de goede vader.
2. bcé gutcn 23atcré, des goeden vaders of van den goeden vader.
3. bem gutcn Sater, den of aan den goeden vader.
4. ben gutcn 25atcr/ den goeden vader.
V r o u w e 1 ij k.
1. bic gufc ?9iuffcrgt; de goede moeder.
2. bcr gutcn SKuttcr, der of van de goede moeder.
3. bcr gutcn Qïïutfcr, der, de of aan de goede moeder.
4. bic gutc vOïuttCf/ de goede moeder.
86
O n z ij d i g.
1. baö gute j?lnb/ het goede kiud.
2. bcé gufctt jïinbcé» des goeden kinds, o/van liet goede kind.
3. bem gut en ^inbe, den goeden kinde, het of aan het goede kind.
4. baé gute ^inb, liet goede kind.
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
1. bk gufen 9?a(er, COïütter/ jïlnbcr, de goede vaders, moeders, kinderen.
2. ber gut en 95ater, buffer, jfinbcr» der of van de goede vaders, moeders, kinderen.
3. ben gufen 33atern, 5Dïütfern, jfinbern, den goeden of aan de goede vaders, den, de of aan de goede moeders, den goeden, of aan de goede kinderen.
4. bie guten SSater, SDIütter, Jïinber/ de goede vaders, moeders, kinderen.
Bijvoegelijke naamwoorden, voorafgegaan van een der onderstaande woorden, volgen de buiging der bijvoegelijke naamwoorden met het bepalende lidwoord:
bicfer, bicfc, biefeé, deze, dit;
jebCf/ jebe* jebeé, ieder, iedere, ieder;
roeleder, rcelc^ei rcelc^eé, welk, welke, welk;
atler, alle, alleé/ al, alle, al;
einiger, einige, etntgeé/ eenig, eenige, eenig;
etlicfter, eflic^e» etlid)cé, eenig, eenige, eenig;
manner, manche/ manc^e^, menig, menige, menig; folrfjer, folc^e, folc^eó» zulk, zulke, zulk;
oleler, otele» öieké/ veel, vele, veel;
tceniger, tüenige, roenigeé, weinig, weinige, weinig; terwijl en ook dewijl deze hier opgenoemde woorden verbogen worden als het bepalende lidwoord; b. v. biefer gufe SSater, deze goede vader; jene gute Gutter, die goede moedor; jeneé gute itinb, ieder (elk) goed kind.
87
Aanm. Bij de zeven laatste dezer woorden volgt liet bijv. naamw. in den lcn en 4en naamval van liet meervoud gewoon-^ lijk dezelfde verbuiging als zonder lidwoord, (zie voorb, 3).
Wanneer de bijvoegelijke naamwoorden zonder lidwoord, of een onverbuigbaar woord verbogen worden, dan nemen zij de buiging van het lidwoord aan.
3. ZONDER LIDWOORD.
Enkelvoud.
Mannelijk.
2. gufcö SSeincé, van goeden wijn.
3. gutcm üScinc, aan goeden wijn.
4. gutcn gt;Scin, goeden wijn.
V r o u w e 1 ij k.
2. gutcr ©uppC/ van goede soep.
3. gutcr êuppC/ aan goede soep.
4. gutc ©uppc» goede soep.
O n z ij d i g.
2. gufcë gdbcé, van goed geld.
3. gufcm ©clbe, aan goed geld.
4. gutcé ©db, goed geld.
Meervoud.
Yoor alle drie geslachten.
1. gutc ^Bcine, Sappen, ©clbci'» goede wijnen, soepen, gelden.
2. gutcr ïBcinc, ©uppctl, ©eiber, van goede wijnen, soepen, gelden.
3. gutcn SScinen, ©uppen, ©elbcrn, aan goede wijnen, soepen, gelden.
4. gutc SBcinc, ©uppen» ©clbcr, goede wijnen, soepen, gelden.
Aanmerkingen. 1. Welluidendheidshalve gaat de é in het enkelvoud van den tweeden naamval mannelijk en onzijdig gewoonlijk in n
88
over; b. v. mei|ïcn 2()dté( meesten deels. Men gebruikt dezen vorm voornamelijk dan, wanneer het zelfstandig naamwoord in den tweeden naamval reeds op é of cé uitgaat. Echter is de uitgang eê regelmatiger; daar liet bijvoegelijke naamwoord in de laatste voorbeelden tevens plaatsvervanger van het lidwoord, de buiging daarvan ook in de overige naamvallen volgt.
2. Wanneer twee of meer bijvoegelijke naamwoorden op elkander volgen, dan worden ze insgelijks naar deze derde buiging verbogen: gufcr, alter, fojtbam' ïöcinj cjutc, gefimbe, njo^lfdjmccfcnamp;ê @uppe; gutcé, frifcfjeé, ico^Icicbacfcncé Qjrob.
3. Verder worden de bijvoegelijke naamwoorden sterk verbogen, wanneer ze voorafgegaan zijn van een tweeden naamval, b. v. jfarlé altcfter 95ruber, de oudste broeder van Karei; ju iÖilOcïiné grofem 2Serbru§e, tot groot verdriet van Willem.
4. Eindelijk ook na veeltijds onverbuigbare woorden: aHerlci, allerlei; b. v. allerlei fcfjóne 9jüd;er.
bergletdjen, dergelijk; b. v. bergletc(;en feincö papier, ceraaé, iets, eenig; b. v. etmaé gut er ^ucfer.
tücnig, weinig; b. v. roenig freue greunbe;
tolcl, veel; b. v. biel gut er Jabacf, en meer andere.
Het spreekt van zelf, dat wanneer verschillende bijv. naatnw. voorafgegaan worden door ein, ber, biefer, enz., steeds de reeds opgegeven regels volgen, b. v. ber al te, gute iÖetn, etn braöer, ebler SDJann, enz.
5. De bijvoegelijke naamwoorden, als zelfstandige gebezigd, worden als zoodanig steeds naar eene van de drie verbuigingen der bijvoegelijke naamwoorden verbogen; b. v.:
6. De deelwoorden volgen in alle opzichten de buiging der bijvoegelijke naamwoorden, wanneer zij als zoodanig gebruikt worden; b. v. •
ein liebenber SJater, een beminnend vader;
ber geliebte de beminde zoon.
89
£{ebcnb en gelicSt, de beide deelwoorden van het werkwoord Ikben, beminnen, zija hier als bijvoegelijke naamwoorden gebezigd.
7. Bij de bijvoegelijke naamwoorden op cn, cf, iV, valt de e voor de l, n, r, in de verbuiging weg: cinc cble ^rau, eene edele vrouw.
8. In de volkstaal gebruikt men dikwijls cin gut Jïitlb; dn fc^ön 9}iabd;en, fd;ön iSettcr, fcin eigen enz. doch alleen in 't onzijdig, lcquot; en 4ei' naamval.
REGEERING DER BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN.
Om de beteekenis van een bijvoegelijk naamwoord nader te bepalen, komt er somtijds een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord bij. In dit geval vereischen eenigen den tweeden, anderen den tweeden of vierden, nog anderen den derden en eindelijk nog eenigen den vierden naamval, terwijl sommigen met behulp van voorzetsels omschreven worden.
a. den tweeden naamval:
90
3d) bin bcé 23arfcné mübc (1)•
Sé i(t ter ?DIü[gt;c rccrtf) ±.
Sr ()af ftc^ bcr iS3o^It[)af njür?
6. Andere bijvoegelijke naamwoorden hebben, meestal gelijk in het Nederlaudsch, den derden naamval, als:
Ik ben het wachten moede. Ik ben het twisten moede. Hij is des doods schuldig. Aan het geluk deelachtig.
Hij was het spel moede.
Verdacht van eene slechte daad. Met verlies van zijne goederen. Het is de moeite waard. Hij heeft zich de weldaad waardig gemaakt, enz.
c. Den vierden naamval vereischen die bijvoegelijke naam-
JJe met een i: geteekeude woovdeu kunnen met den tweeden of vierden naamval gebruikt worden.
91
woorden bij welke maat, gewicht, ouderdom, tijd of waarde
vau iets, door een telwoord, bepaald wordt, als:
(Er ift jnwlf ïjafjr («)gt; «inw SKo; Hij is twaalf jaar, eene inaaud
nat unb ctnen ïag alf. en eenen dag oud.
Siefeë Srctt i|l cincn 3oII bief. Deze plank is een duim dik.
Zoo ook: tgt;reU, breed, lang, lang, fyod)/ boog, ti«f, diep, fc^wcr, zwaar, rocrt^lt; waard, enz.
IX. OPSTELLEN OVER DE BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN.
Eene sclioone boom in 1 eeneu fraaien 2 tuin. Eene groene 3 weide 4 bij 5 een vruchtbaar 6 veld. Een geduldig 7 schaap van een' jongen 8 herder 9. Aan eene zwarte wolk 10. Van een' ouden 11 eik 12. Een oud kasteel 13 vau een' rijken 14 edelman. Eene aangename 15 hoop 16. Aan eeu bouwvallig 17 huis eener arme weduwe 18. Wij spraken van 19 een' Duitschen geleerde, van eeue Hollandsche 20 uitviuding 21 en van een Engelsch 22 gedicht 23.
1. in, (3). 9. êdjafcr» m. 17. baufadig.
2. (gt;übrc$. 10. ïffiolfe, f. 4. 18. ÏBittroe, 4.
3. grün. 11. alt. 19. nrir fpradjcn
4. ïBicfe, f. 4. 12. SicfK, f. 4. fcon, (3).
5. bet, (3). 13. ©d;lóg, u. 3. 20. fjotlanbifd).
6. frud)tbar. 14. rcldgt;. 21. (grfinbung, f. 4.
7. gebulbig. 15. angcnc^m. 22. cnglifd?.
8. jung. 16. ^cffnung, f. 4. 23. ©cbic^t, n. 1.
De schoone boom in dezen fraaien tuin. De groene weide bij het vruchtbare veld. Het geduldige schaap van dezen jongen herder. De oude eik. Het oude kasteel van den rijken edelmau. Welke aangename hoop! Menig bouwvallig buis. Aan deze arme weduwe. Wij spraken van dezen braven 1 jongeling, van die edele 2 vrouw eu van dat 3 deugdzame 4 meisje.
Baar is 1 goed, versch 2, warm gebraad 3, krachtige 4 1. So tfl. 2. frifd). 3. graten» m.
92
soep van jonge 5 hoenders 6, en sclioon 7, rijp 8 ooft 9. Uier heht gij 10 ook witten 11 en rooden 12 wijn, zuiver 13 water, versche, gele 14 boter 15 en goed brood, benevens 16 heerlijke 17 aardbeziën 18, zoete 19 amandelen 20, saprijke 21 druiven 22 en andere smakelijke 23 vruchten.
4. fraftig. 11. rocig. 18. Srbbccre, f. 4-
6. ^uf)n n. 3. 13. flar. 20. Aanbel, f. 4.
7. fd?ön. 14. gclb. 21. faftig.
8. rdf. 13. jutter, ft 4. 22. ïrembe, f. 4.
9. £)b|t, n. 1. 16. nebfï, (3). 28. fc^macfamp;aft. 10. fjicr ©ie. 17. ^errlic^.
De rijke bewoners 1 der groote 2 steden zijn niet zoo gelukkig 3, als de arme boeren gelooven 4. Er zijn 5 arme lieden, welke in 6 zeker 7 opzicht 8 gelukkiger zijn, dan 9 de rijke. Ik heb 10 in 6 Zwitserland 11 kleine dorpen gezien 10, waarin de gouden eeuw nog heerscht 12. Zwitserland is een klein, hoog 13, bergachtig 14 land; men vindt er 15 bekoorlijke 16 dalen en vreeselijke 17 afgronden.
1. einrcofjncr. 7. gcimg. ncjettaltcrnoc^
2. grog. 8. -fpinfïctit, f. 4. fjerrfd^.
3. finbnicfjtfoglücf; 9. alé. 13. f)od), (1).
lief?. 10. id; ()abe... ge? 14. bergig.
4. glauben. feljen. 15. man fmöet ba.
5. eé gtebf. 11. bie ©cfjireij- 16. reijenb.
6. in, (3). 12. morin baé golb? 17. fürd^ferlldj).
Idria is eene kleine, doch 1 wegens 2 hare 3 buitengemeen 4 rijke 5 kwikzilvergroeven 6 beroemde 7 stad in 8 het Oosten-rijksche 9 koningrijk 10 Illyrië 11. Frankfort 12 is eene schoone 1- afgt;er. 5. ergiebig. 9. ö|ïreld?ifcft.
2. rocgen, (2). 6. OuecffHbergrube, 10. ^onigreic^. 3- ifgt;rcr. 7. berüfjmf. [f. 11. gCtyricn.
4. augerorbenflict). 8. in, (3). 12. ^ranffurt.
Bij de verlenging valt de c weg.
93
stad, waarin 13 groote huizen, schooue kerken 14, fraaie tuinen en zeer rijke lieden zijn 15, maar daar zijn ook vele 16 arme lieden, gelijk overal 17.
13. njorin. 15. fmb. aud? ba bkle.
14. jïtrc^e, f. 4. 16. Sltfein cé gic6t 17. nne überatl.
Nabij 1 de stad Girgenti op 2 Sicilië 3 bevindt zich 4 een zonderlinge 5 vulkaan 6, de Malcaluba gelieeten 7. Het is 8 een geheel 9 onvruchtbare 10 kleiberg 11, die zich slechts 150 voet boven 12 een denzelven 13 omsluitend 14 dal 15 verheft 16. Op 17 zijnen 18 vrij 19 ruimen 20 top 21 ziet men 22, gedurende 23 het droge 24 jaargetijde 25 meer dan 26 honderd 27 kleine kegels 29 van klei 28. Ieder kegel 29 heeft 30 eenen trechter 31 waaruit 32 , wanneer 33 de berg in rust 34 is, van tijd tot tijd 35 een grauw 36, kleiach-
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
62. Vervolg 1. Wanneer de tijd eener uitbarsting 2 nadert 3, hoort men 4 een onderaardsch 5 geraas 6, dat 7 den sterksten 8 donder 9 1. gortfcgunsj, f. 4. 4. fo f)órt man. 7. baé. 2. Sluëbruc^/ m. 1. 5. unfcrirbifd?. 8. (tarffï. 3. naljf. 6. @e(öfe, n. 2. 9. JDonner, m. |
94
overtreft 10; eene hevige 11 aardbeving 12 schokt J3 de omliggende 14 landstreek 15, en een dier trechters verwijdt zich tot 16 een1 draaikolk 17, waaruit eene dikke 18 dampwolk 19 oprijst 20, welke 21 een sterken 22 zwavelreuk 23 verspreidt 24, en in welke 25 men dikwerf 26 een'helderen 27 vuurschijn 28 ziet 29, met 30 een uitwerpsel 31 van slib en steenen 32, die tot de hoogte 33 van 200 voet in 34 de lucht 35 geslingerd worden 36.
10. übcrfrifff, 19. Sampftoolfe, f.
12. Qürbbcbcn, n. 20. (teigf.
13. crfc^ürtert.
14. umltegenb.
15. ©cgenb, f. 4.
16. eincr/cnerïrld);! fcr crmdtert ftc^
5« (3).
17. ©djlunb, m. 1.
18. bief.
21. nxldK.
22. fïarf.
23. @d?i»cfclgcrud?,
24. üerbretfet.
25. in melder.
26. oft.
27. i)cü.
28. geucrfdjcin,in.l.
29.
30. mlt, (3).
31. 2luérourf, m. 1.
32. ©tcitt, m. 1.
33. bic jur
34. in, (4).
35. guff, f. 1.
36. gcfdjlcubcrtiKr^ ben.
63.
De Samiel is een wind 1, die 2 in woest 3 Arabië 4 menigvuldig 5 waait 6, en van verre door 7 zijnen eigendommelij-ken 8 reuk 9 te hemerhen is 10. Zijne snelheid 11 is zeer groot, zijne uitwerkselen 12 zijn verstikkend 13 en gevaarlijk voor het leven 14, echter gaat hij 15 op zekere hoogte 16 over 17 de oppervlakte der aarde 18 heen. 19, en de inboorlingen 20 beschermen zich tegen hem 21, door zich op den grond te werpen 22, hetgeen zij des te eerder kunnen doen 23, daar 24 1. SSinb, m. 1. 10. ju erfennen i(i. 19. (jimwg.
12. QStrfung, f. 4. 13. crflicEcnb. 14. lebcnégefa^rllc^. 15. boc^ gef)f tv. 16. ingciüiflfcrJDöfje. 17. über, (4). 18. (grboberflac^e/f. |
20. (Singcbornnn.4. 21. befc^ü^en fid) gegen tfjn. 22. bur(i)9ïlcbcrrocr; fen auf bic Srbe. 23. raaéfic urn foeter f^un fönncn. 24. tgt;a. 25. fiarf. |
nmjt.
95
hij zich, door een' sterken 25 reuk, een hevig geraas 26 en dikke 27 stofwolken 28 reeds 29 van verre aankondigt 30.
26. 0craufd?, n. 1. 28. ©taubiüolfe;f.4. 30. anfünbigt.
Monan, een bekend 1 Eransch 29 dichter, schildert ons in 2 een zijner 3 bevallige 4 werken 5 die 6 schoone oorden 7, waar 8 de groene olijf 9, de roode moerbezie 10 en de gouden 11 druif 12 gezamenlijk 13 onder 14 een'azuren 15 hemel groeien 16, en Göthe, een der beroemdste 17 zangers 18 van den Duitschen Helikon, bezingt 19 het heerlijke 20 Italië 21 als een land, waar een zachte 22 wind van den blauwen 23 hemel waait, en in het 24 donkere 25 loof 26 de goudkleurige oranjeappels 27 gloeien 28.
16. rcadjfcn. 26. amp;iub, n. 1.
17. bcrufjnit«|t. 27. ©olboran(je,f.4.
Het suikerriet 1 gelijkt 2 in het algemeen 3 naar 2 ons 4 gewoon 5 riet 6 en heeft in 7 zijnen 8 veelledigen 9 halm 10, die zes tot acht 11 voet hoog, en, in doorsnede 12, eenen halven 13 duim 14 dik 15 wordt 16, een ^vit 17, sponsachtig 18 met 19 veel 20 zoet 21 sap 22 gevuld 23 merg 24, waaruit 25
bcfannt. maltunéin, (3). fetner.
rdjenb.
2Bcrf, n. 1.
6. jcnc.
7. ©egenb^
8. tro.
9. Dliöe, f.
f. 4.
4.
10. SKaulbccre, f. 4.
1. |
Jucferrofjr, n. 1. |
9. |
öielfnotig. |
15. |
bicE. |
2. |
{|ï .... afjnlidp. |
10. |
Jpalm, m. 1. |
16. |
ivirb. |
3. |
lm Slllgcmdncn. |
11. |
ber fed)é bté |
17. |
UKig. |
4. |
unferm. |
ad?t. |
18. |
fdjicammtg. | |
5. |
gemein. |
] 2. |
imSurc^meffcr, |
19. |
mtf, (3). |
6. |
©d;iIfroDr, n. 1. |
m. |
20. |
öietcm. | |
7. |
(jat in, (3). |
13. |
6alb. |
21. |
füg. |
8. |
fcinem. |
14. |
Bott, m. 1. |
22. |
©aft/ m. 1. |
96
de bekende suiker bereid wordt 26. Het groeit 27 slechts in de heete 28 en wanne landen van alle 29 werelddeelen 30 op 31 vochtige 32 plaatsen 33. In West-Indië 34, Brazilië 35 en andere Amerikaansche 36 landen, gelijk ook 37 iu Oost-Indië 38 en eenige andere streken 39 van Azië 40 en Afrika, maald 41 het suikerriet een zeer belangrijk 42 handelsartikel 43 uit 41.
23. angcfüllt. 31. an, (3). 39. (Bcgenb, f- 4.
24. Sftarf, n. 1. 32. fcudjt- 40. 2lftcn, n.
25. itoraué. 33. Drf, m. 1. 41. madjt.... aué.
26. bcrcitct luirb. 34. ïEScfflnbicn, n. 42. n)icf?tig.
27. cé lüadjft. 35. Sgrafiltcn, u- 43. J^anbcléarttfel,
28. ^et§. 36. amcrifanifd;. m.
29. attcr. 37. fo irgt;ie audj.
30. 2BeItf^cü, m. 1. 38. Öfïlnbicn, n. 1.
TRAPPEN VAN VERGELIJKING.
In het Hoogduitsch zijn, gelijk in het Nederlandsch, twee trappen van vergelijking, de vergelijkende trap, (bcr (Sompan rafiü) en de overtreffende trap, (öer Superlatiü).
De vergelijkende trap wordt gevormd, wanneer men achter het bijvoegelijke naamwoord den uitgang er, of, wanneer het op- eene c uitgaat, alleen de letter r voegt met den Umlaut, b. v. fïarf, fïarfer, lüctfc, rocifcr. De bijv. naamwoorden op cl, Cr en cn werpen welluidendlieidshalv'e de e uit, b. v. bitter, bltfrcr, edel, cblcr, enz.
Men vormt den overtreffenden trap door ff, of, in geval het woord op een sisklank of b/ f of )| eindigt met c(l en (cfi, den Umlaut/ b. v. alt, altcfï, nxtfc, DKifcfï, grof wordt meestal grófst.
De bijvoegelijke naamwoorden, welke in den vergelijkenden en overtreffenden trap geene klankverandering ondergaan zijn de volgende:
1. De bijvoegelijke naamwoorden uitgaande op eene toon-looze c of de achtervoegsels cl, cn, er, bar, fam, fjaft, ig,
loé, b. v. Icifc zacht, niet hoorbaar, Icifcr, Icifcfï, gottloé, goddeloos, goftlofcr, gottlofcff, enz.
2. Alle deelwoorden, (obenb, razend, fobenber, fobenbefi; bcfannf, bekend, befanntcr, befannteft.
97
3. De woorden met den tweeklank au, b. v.: grau, grijs, graucr, 9rau(e)(t.
4. De volgende:
barfcfe, barsch.
blanf, blank.
blo^, bloot.
brat», wakker.
bunt, bont.
bumpf, dof.
l vaal.
falfd;, falsch.
fladgt;, vlak.
frof), vroolijk.
gcmad), bedaard.
hol.
[)0ltgt;,lief, vriendelijk.
fare), vrekkig.
Met en zonder bang, bevreesd.
blafj, bleek.
fromm, vroom.
gcfünb, gezond.
fnapp, eng., zuinig, laljm, lam. Ia§, lui.
maft, afgemat, morfcfy, vermolmd, nacft, naakt.
platt, plat.
plump, lomj).
rafcfy, driftig, ro^, ruw.
runb, rond.
fad)t, langzaam, bedaard.
fan ff, zachtmoedig, zoel.
faff, verzadigd. Wfajf, slaj). fdjlanf, slank, fc^roff, steil.
ftarr, stijf, strak, (folj, trotsch. M, strak, (tumm, stom. ftumpf, stomp, toll, dol.
uoH, vol.
icaf^r, waar. icimb, gewond. 3af)m, tam.
Umlauf worden gebruikt:
glaff, glad.
flar, helder.
nag, nat.
jarf, teder.
5. In den vergelijkenden trap der meerlettergrepige woorden, die op cf, cn, cr, uitgaan, wordt de e welluidendheidshalve gewoonlijk weggelaten: b. v. cbcl, cblcr, (niet cbdcr); biffcr, biffrcrj üolfommeu, oolfommiicr, enz.
6. Eenige bijvoegelijke naamwoorden of bijwoorden liebben onregelmatige trappen van vergelijking, als:
98
7. De vergelijkende en overtreffende trap kan, gelijk m het Nederlandsch j ook nog omsclireven worden door tTuftr, mcifï, aufjcrfl, bei raeitcm, aller, enz.
Deze omsclirijving moet steeds plaats hebben bij uitsluitend praedicatieve bijvoegelijke naamwoorden; b. v. fdnb/ vijandig, kan nooit fetnber of fciubcit gebruikt worden; men zegt mcf)r fcinb, vijandiger, au§er|l fetub, vijandigst.
8. Wanneer het bijvoegelijke naamwoord in den over-treffenden trap als bijwoord bij een werkwoord staat, dan neemt hetzelve gewoonlijk een met het lidwoord samengesmolten voorzetsel voor, en het achtervoegsel cn achter zich; b. v. 21. fdjrcibt gut, A. schrijft goed, 23. fcfyreibf bc|Jer, abcr fdjrcibf am bcfïcn.
9. Het Nederlandsche te en des te, voor een vergelijkenden trap, wordt in het Hoogduitsch uitgedrukt door: um fo en bcfïi) j b. V. um fo «ngcnc^mcr, befio beffer, te aangenamer, des te beter.
10. De bijvoegelijke naamwoorden in den vergrootenden en overtreffenden trap volgen in alles de buiging der bijvoegelijke naamwoorden in den stellenden trap. (Zie bladz. 83 en volg.)
IJ. Het woordje dun, op een bijvoegelijk naamwoord volgende dat in den vergelijkenden trap staat, wordt door alë vertaald: hij is grooter dan zij, cr i|c gróficr a (Ö ftc. Achter den stellenden trap wordt het woordje ah vertaald door 11)ic. 3^/ bin fo gro§ mie cr. Ik ben zoo groot als hij.
12. Spreekt men van twee personen, tusschen welke eene vergelijking gemaakt wordt, dan neemt men in liet Hoogduitsch niet den overtreffenden maar den vergelijkenden trap, b. v. de oudste van de twee, bcr altcrc oon beibcn.
Ook van bijwoorden kunnen bijvoegelijke naamwoorden gevormd en in den vergelijkenden en overtreffenden trap worden gebracht: b. v. uorn, van voren, bcr, bic, baé itorbcre, en der, bte, baé öorbcrfïc; obcn, van boven, bcr, btc, baé obere, bcr, bic, baé oberffej men denke hier evenwel niet aan een eigenlijk vergelijkenden trap, b. v. baé obere 3'niiTicr, betee-kent, de bovenkamer, wanneer er nog aan baé oberfh JitflttKr, een hooger vertrek gedacht wordt.
99
0VET1 PEAEDICATIVE EN ATTRIBUTIVE BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN.
De bijvoegelijke naamwoorden worden praedicatief genoemd, wanneer zij niet anders dan met een werkwoord, meestal een hulp-werkwoord kunnen gebruikt worden, b. v. berett, fdnb, fd)ulb, enz. Meu zegt dus: ber ?0ïann tfl bcrdf, fciltb, fd;ulb, de man is gereed, vijandig, schuldig, en nooit etn berdfcr ?Ü?ann, enz.
Uitsluitend attributief zijn zulke bijvoegelijke naamwoorden, welke nooit met een werkwoord tot gezegde kunnen verbonden worden, b. v. van bijwoorden of van stofnamen afgeleide bijvoegelijke naamwoorden als; bcr fjcutige Sag, ber golbne Dvtng, en nooit: bcr Sag t(ï ifï
golbcn, en nog eenige anderen.
Het spreekt van zelf, dat sommige bijvoegelijke naamwoorden zoowel praedicatief als attributief kunnen gebruikt worden, b. v. ter Sïïann ifi grog en bcr gro§c Sjjann.
X. OPSTELLEN OVER DE TRAPPEN VAN VERGELIJKING.
Nankin in China werd 1 vroeger voor 2 de grootste stad in 3 de wereld gehouden 1, thans 4 is Londen veel grooter en volkrijker 5. Berlijn 6 is grooter dan Hamburg. Parijs is grooter dan Berlijn en Konstantinopel is eene der grootste steden van Europa. Duitschland 7 is volkrijker 5 dan Kus-land 8. Frankrijk 9 is volkrijker dan Engeland 10, en het eiland 11 Malta wordt voor een der volkrijkste landen der aarde 12 gehouden.
1. rourbc .... gc^al? 5. tolfreicf?. 10. (Snglanb. ten. 6. Berlin. 11. üjnfcl, f.
2. für, (4). . 7. Scutfdjlanb. 12. (grbc, f.
7*
100
l)e olifant 1 is het grootste van alle 2 viervoetige 3 dieren; men vindt er 4, ivelke achttien 5 voet hoog zijn. De struisvogel 6 is de grootste van alle vogelen, hij is bijna zoo hoog 7, als een man te paard 8. De vliegenvogel 9 is de kleinste en een der schoonste vogels die men lent 10. De quot;walvisch 11 is de grootste zeevisch; er zijn er die 13 over de honderd 14' voet lang zijn.
11. Sallpfd), m. 1.
12. Sccfïfd}, m. 1.
13. có giebt beren raclc^c.
14. über ^unbert.
1. (Slcp^aut, m. 4.
2. »on (3) allen.
3. üierfü§tg.
4. iè giebt beren.
5. iï»cld;c ac^fje^n.
6. Strang, m. 1.
De ziel 1 is edeler dan het lichaam 2. De natuur 3 vertoont ons 4 schooner voorwerpen 5 dan de kunst. De bergachtige 6 landstreken 7 zijn aangenamer 8 dan de vlakke 9. Water is een algemeener 10, gezonder 11 en goedkooper 12 drank 13 dan wijn. De lucht 14 is tachtigmaal 15 lichter 10, dan het water. Wat 17 is wonderbaarder 18 dan de eb 19 en vloed 20 der zee 21 ? ■
9. pad;.
14. £uft; f. 1.
De jaren der jeugd 1 ziju de aangenaamste en tevens 2 de kostbaarste 3. Dit 4 is het gevoelen 5 der wijste 6 mannen; daarom moet 7 de jongeling 8 deze jaren op de beste wijze 9 besteden 10, zijne 11 grootst mogelijke 12 vlijt 13
1. ^ugcnb, f. 4. 5. SOIcinung, f. 4. 9. aufé bcjïc.
2. juglcid;. 6. njetje. 10. benufietu
3. fct|Bar. 7. ba^cr mug. 11. fcinen.
4. bieé. 8. 3üngling, 1. 12. mögüd;.
1. ©eele, f. 4.
2. dorper, m.
3. SRatur, f. 4.
4. jclgt imé.
5. ©egenftanb, m.1. (gt;. bergidgt;t.
7. ©egenb, f. 4.
15. acbUigmal.
16. Icidjt.
17. maé.
18. raunberbar.
19. (Ebbe, f. 4.
20. glut^ f. 4.
21. sjRccr, n. 1.
101
aanwencleu 14 om zich 15 de gewichtigste 16 kvuidigheclen 17 te verwerven 18, aan zijne zeden 19 de grootste beschaving 20 te geven 21, en zijn hart door 23 de beste zedenlessen 23 te vormen 24'.
17. jfcntnig, f. 1. 21. ju gcbcn.
18. ju mrcrbcn. 22. burcfj, (4).
19. ©iften, f. pl. 4. 23. ©itfcnlcfjrc, f.
13. glctjj, m. 1.
14. anroenbcu.
15. urn fic^.
16. i»id;tig.
20. QMIbuncj, f. 4. 24. ju bilben.
OPSTELLEN TEll VERBETERING.
Sin brcitc glug (m.. ©aé fd;ónc (Ein gut 3)ïc)Jcr. 0d)kcl;tc gcbcrn. Sic fïci§ige jïiubcr. Srcuc .^unbc. Scr braiic 0of;n bicfer gute COIuftcr. Scr fc^öne ^alaft (m.) bcé grogeé ifonig. Sic prachtige ^aufcr biefcr grogc êtabt. Sin gro^muf^ig ^)erj fd;rcibt bic ïBotjlfljatcn auf (4) bcnêanb, mcldjc SInbcrcn uon i[;m cm# pfangcn [)a6cn. Sic frucamp;tbarc ^nfcln bcé agaifdjcé SOïccrcé tücrbcn oft toon (3) ncugtcrigc Kcifcnbc bcfud^t, nxldjc bic bcrounbcrtcn itcbcrblcibfcl bcé alten 6ricd)enlanbé mib bic ©djónfjeiten cincr üppigc Siatur anjfc^cn. Scr frommen (i^rift ^offt auf (4) cin fünftig Scbcn, biefe füfic .P)offnung giebt il)m uncnblid/cr Sroft (m.). J9. Sic gcucrlanbcr fmb ^aglicfe unb bumm. ©ic f)abcn cinc ^atbc roic Sifcnrofï, untcrmifd;f |
Een breede rivier. Het scboone dal. Een goed mes. Slechte pennen. De vlijtige kinderen. Getrouwe honden. De brave zoon dezer goede moeder. Het schoone paleis van den grooten koning. De prachtige huizen dezer groote stad. Een grootmoedig hart schrijft de weldaden op het zand, welke anderen van hem ontvangen hebben. De vruchtbare eilanden van de Aegeische zee worden dikwijls door nieuwsgierige reizigers bezocht, welke de bewonderde overblijfsels van het oude Griekenland en de schoonheden eener weelderige natuur aanlokken. De vrome christen hoopt op een toekomstig leven; deze zoete hoop geeft hem oneindigen troost. De vuurlanders zijn leelijk eu dom. Zij hebben eene kleur als ijzerroest, vermengd met |
102
mff Od, breitc flac^cn (Sefic^ Ut, ntebrige ©tirnm, plafte SRafcn, fcètuarje, fkine Slugcn, brcitcn ?Üïünbc, fletnen, (d)kct)lt; (cn 3^ne, unb fc^marj, glatt, lang ^)aar, ab«r clnc fyofyt otatur, (ïarfcr ©licbcrbau (m). 0tc ^aben cinc cinfad^e ^lei# bung, cin rauf) S^icrfctt; l^re \~d)kd)tt unb emfacfK jutten bcftc^cn aué cinige ©tabcn, lüeldjc burdj (4) Jweige uerbun; ben unb mit ©raé bcbccft finb. X)aé ^ferb t(ï ein fdjön ï^icr. ©ie 3lrabtfc^e 'ipferbe finb bte fd)pn(ïe unb bcfjenbefïe, bic Sn# glifcfee laufcn am fd)nctt(lcn. £)cr Sfel ifi ïkiner alé baë ipferb, tragt aber bod) grogen Safïcn unb ge^f roeit ftc^crer unb fanftcr alé baé «pferb. |
olie, breede vlakke gezichten, lage voorhoofden, platte neuzen, zwarte, kleine oogen, breede monden, kleine, slechte tanden en zwart, glad, lang haar, maar eene hooge gestalte, en een sterken lichaamsbouw. Zij hebben eene eenvoudige klee-ding, een ruw dierenvelj hunne slechte en eenvoudige hutten bestaan uit eenige staven, welke door takken verbonden en met gras bedekt zijn. — Het paard is een schoon dier. De Arabische paarden zijn de schoonste en de vlugste, de Engelsche loopen het snelst. De ezel is kleiner dan het paard, draagt echter toch groote lasten en gaat veel zekerder en zachter dan het paard. |
Sic (Spbarifen finb befannt aué (3) ber aïfe @efdjidgt;te burd) i^r roeidjlict), üppig unb hjoI# lufiig Êeben. êie faf)en nie baé fc^öne ïOïorgenrot^ (n.) unb bic früfje êonne, aud; nid?t ben purpurnen Jpimmel eincé ^cifern ilbenbé, ber langer ©c^Iaf roar i^nen t^euer, bic geraufc^üoKe üöerfflatten roaren roeit pon (3) bcc ©tabt, baé lauteé jlra^en ber ^)ai)nc roar i()ncn üerfjagt. ©ie liebten feine Ccrfcrbiflcn unb feiten c(fcntlid)en 5Se(o()nnngcn auf bic €rfinbung neuer, ange^ |
De Sybariten zijn bekend uit de oude geschiedenis door hun verwijfd, weelderig en wellustig leven. Zij zagen nooit het schoone morgenrood en de vroege zon, ook niet den purperen hemel van eenen helderen avond, de lange slaap was hun dierbaar, de luidruchtige werkplaatsen waren ver van de stad, het luide kraaien der hanen haatten zij. Zij beminden fijne lekkernijen en stelden openlijke belooningen op de uitvinding van nieuwe |
103
mijmer 0cddj)te. SMc ^roucn^ jtmmer (n.) roaren citcl unb paften manntgfac^cn, fcf;óncn, foftbaren 3tcrat^cn. Slefeé tf)órtd)te^ 2Solf ivarabcr rd;iT)ad) unb lücic^Hd), unb murbc balb fine Icidjtc QScutc bcr (ïarfc unb frïiftige ïïiad)barn, njic bic jlIücfüdK, flci^igc unb mad^igc ■otabt proton. |
aaugenarae gerechten. De vrouwen waren ijdel en hadden menigvuldige, schoone, kostbare sieraden. Dit dwaze volk was echter zwak en verwijfd, en werd weldra eene gemakkelijke buit der sterke eu krachtige naburen, zoo als de gelukkige, vlijtige en machtige stad Kroton. |
Sic furd;tbare j?óni|fd)Ian; ije iji fo lang roic ein grofje ^idjtcmfamm, f)at (ïarfen unb fpifjen ^ab'ic, cin grofj vgd^ilb (m.) ant (3) 53aud)c unb am Sd;n)anje cine fdjónc buntc, gclb unb braun gcflccftc ^aut. Sic ift nid)t giftig, abcr grog unb ftarf genug urn bcr tra ft; Dolle ©tier, bcr miibc 55üjfcl unb bcr grimmige ïigcr ju be# jwingen. Sic liebt roaffcrigcn ïBobcn unb malbigcn ©egenben. Dbgleid? ungc[)cucr grog ift fic plint unb fd;ncll. i£ie jcrbric^t bie j?nod)cn bcr gcmaltige ïl^icre, frigt iljrcn 55aud) ganj wil, unb ijt ban fcferoerfallig. ^n öicfcm l)ülfloten 3quot;ffanbe mirb fte cin Siaub bcr ^nbiancr, !Ueld;c bicfcn gefatgt;rlid)c geinbin rebten, baë glctfcfe bcffelben alé cinen fóftlid^cn graten (m.) eflen unb bic fd)ónc ^)aut ju (3) f)olgt;e prei fen an (4) frembe jïaufïcute oertanfen. |
De vreeselijke koningsslang is zoo lang als een groote pijnboom, heeft sterke en spitse tanden, een groot schild aan den buik en aan den staart eene schoone, boute, geel en bruin gevlekte huid. Zij is niet vergiftig, maar groot en sterk genoeg om den krachtigen stier, den wilden buffel en den grim-migen tijger te bedwingen. Zij houdt van waterachtigen grond en boschrijke streken. Ofschoon verbazend groot, is zij Üink en snel. Zij breekt de beenderen der geweldige dieren, vreet haren buik geheel vol en is dan loom. In dezen hulpe-loozeu toestand wordt zij een prooi der Indianen, welke deze gevaarlijke vijandin doo-den, haar vleesch als een kostelijk gebraad eten, en de schoone huid voor hooge prijzen aan vreemde kooplieden verkoopeu. |
10-i
99
2Juf (3) ben ©c^mdjcrbcrgcn gicbt cé fctfc 'ÏScibcn, fdjonc grogc Dc^fcn, wo^Irte; djcnbe jfraufer, SSlumen ooit (3) glanjcnbc garben, f)cnc Üuctten, rein aBaffec nnb feltene ?0ïinera# lien- — Unfer (3) ben alte @rie? d?en gab eé grogc ^f^ilofop^en, berü^mten 3vebncr, grünblic^e ©faafégeie^rtc, wortrefflic^e Sicijfer, gefc^icfte flater, aué; gejeic^nefe Saumeifter unb fap? fere jfriegémanner. — jfein ^)anbn)erf i(t gefa^rllcfeei- unb müfjfamer alé baé bei- ©erné# jager- atlein biefe ?01enfc^en öen achten bic ©röften gefa^ren. — *pf)Uipp, Jïonig toon COiacebo^ nien, lüar ein gro§e ?Wann; allein SUejcanber, fein êo^n, war groger alé er. — (Europa unb Slufïralien (ïnb bie fleinfïe SSeUt^eile. ©ie merfwürbige ®rfd;einung( roeide i»ir ïïïorblic^f nennen, rü^rt roa^rfcfceinlic^) oon ber Slecfricitaf ^er. ^ir fe^en namlicf) mciffené im ïBinter unb ^erbft, nact) bcm Untergange ber (Sonne am norbIid;en Spimt mei btómeilen ein lgt;etter, feuer; • farbener ober ^oc^rot^er, (ïra^ lenber unb jitternber ©d;immer (m.) unb jmar auffallenber, ^aufiger unb (ïarfer, je norb; |
Op de Zwitsersclie bergen vindt men vette weiden, schoone koeien, groote ossen, welriekende kruiden, bloemen van schitterende kleuren, heldere bronnen, zuiver water en zeldzame mineralen. — Onder de oude Grieken waren groote wijsgeeren, beroemde redenaars, grondige staatsgeleerden, voortreffelijke dichters, bekwame schilders, uitmuntende bouwmeesters en dappere krijgslieden. — Geen handwerk is gevaarlijker en mocielijker dan dat der gemzenjagers; maar deze meuschen verachten de grootste gevaren. — Philippus, koning van Macedonië, was een groot man; maar Alexander, zijn zoon, was grooter dan hij. — Europa en Australië zijn de kleinste werelddeelen. 23. De merkwaardige verschijning, welke wij noorderlicht noemen, is waarschijnlijk eeu gevolg van de electriciteit. Wij zien namelijk in den winter en herfst, na den ondergang der zon, aan den noordelijken hemel somtijds een helder, vuurkleurig of hoogrood stralend en trillend schijnsel, en wel is waar treffender, me-nigvuldiger en sterker, hoe |
105
Ucfycc bie ©egenbcn bcr Srbc ftnb, rco tuir un^ bcfïnbcn. 3n fcfHquot; norblidjcn £anbern mac^t blcfcé Sftorblidjt ein fuvc^tbar prachtig ©djaufptcl aué. (Sé jctgt fïd; ba alé einc SJJcngc üon ^idjtfïrómen üon allerlei garbcn, glanjenb wie bie fdponiic €bel|teine. Sabel toerbreitet eé aud) etn fo augerorbentlid) praffelnbeé unb rollenbeé ©e; raufc^, bag eé mlt elnem un# gebeuren, pló^lict) loégebranu? ten ^euer ju »ergleid;cn i|t. |
noordelijker de streken dei-aarde ziju, waar wij ons bevinden. lu zeer noordelijke landen levert dit noorderliclit een vreeselijk prachtig schouwspel. Het vertoont zich daar als eene menigte van licht-stroomen van allerlei kleuren, glinsterend als de schoonste edelgesteenten. Daarbij verbreiden zij een zoo buitengewoon ratelend en rollend ge-druisch, dat het met een verbazend, plotseling losgebrand vuur te vergelijken is. |
24.
SSte atn ïage bic Uncrmeg; Udjfett beö COïeercé unb fein majeftatlfd) üöogen, bte Secle mit Semunbenmg .unb (Srftau? nen, mit greube unb (Sdjrccfen crfüllc, in bunfeler 3iadjt feln unbefd;reiblidgt; prad^tnoll £eud)fen. Dft fcèeint baé gan# jeé ?Dïcer, fo roeit bas? ülugc relent, in (3) tjoH geuer ju (te# ^en; groge Seud;tenben jïórpee bie man an (3) bcr ©cftalf (4) für (4) gifdje erfennt, fallen judenb imb tanjenb auf feiner Dberfïad;e umt)er, in (3) unbc# grciflic^c iSdHielligfi-'if. Sine ganje 5Belt bcr allerflclnUe 2l)iere mit eincm gallertartlge, burd)f1id)ttge, augcrjl jartc per (m.) bringeu btefen aun^ berbaren ©lanj ^eroor. |
Gelijk des daags de onmetelijkheid der zee en haar prachtig golven de ziel met bewondering en verbazing, met vreugde en schrik vervult, zoo in (den) donkeren nacht haar onbeschrijfelijk prachtvol lichten. Dikwijls schijnt de geheele zee, zoover ons oog reikt, in volle vuur te staan; grootc lichtgevende lichamen, die men aan de gedaante voor visschen erkent, zwemmen springende en dansende met onbegrijpelijke snelheid op hare oppervlakte rond. Eene gansche wereld der allerkleinste dieren met een geleiachtig, doorschijnend, ten uiterste teeder lichaam brengen dezen wonderbaren glans voort. |
106
De telwoorden dienen om de hoeveelheid der enkele dingen uit te drukken. Men verdeelt ze:
1°. in hoofd- of grondgetalleu, welke de hoeveelheid der enkele dingen aanduiden; eu
2°. in rangschikkeude getallen, die van de eerstgenoemde afgeleid worden, en ouder eene menigte van dingen aan het eene of andere eenen bepaalden rang, of eene bepaalde plaats aanwijzen.
1. ein (einé) (*).
2. jicei.
UOOFDGEÏALLEN.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lioofdgetallen worden niet verbogen, behalve de drie eerste. Het telwoord ein, gevolgd door een zelfstandig naamwoord , wordt als liet niet-bepalende lidwoord verbogen. Wanneer dit telwoord door het bepalend lidwoord of door eenig voornaamwoord voorafgegaan wordt, volgt het de verbuiging van het bijvoegelijke naamwoord; b. v.: |
M a n n e 1 ij k.
1. ber dnc, de eeue.
2. bcé cincn, des eenen, van den eenen.
3. bcm cincn, den eenen, aan den eenen.
4. ben cincn, den eenen.
V r o u w e 1 ij k.
2. bei' cincn, der of van de eeue.
3. bcr cincn, der of aan de eene.
4. bic cinc, de eene.
O u z ij d i
2. bcé cincn, des eenen of van het eene.
3. bcrn cincn, den eenen, liet eene of aan het eeue,
4. ba^ cinc, het eene.
Wordt liet zonder lidwoord gebruikt en niet door een zelfstandig naamwoord gevolgd, dan wordt het in dat geval verbogen even als het niet-bepalend lidwoord.
Mannelijk. FrouiveljJc. Onzijdig.
1. cincc, een. cinc, eene. ciné, een.
2.. cincé, eens. cincr, eener. cincé, van een.
3. cincm, eenen. cincr, eener. cincm, aan een.
4. cincn, eenen. cinc, eeue. ciné, een.
Wanneer de woorden jioei en bi'ci geen lid- of voornaamwoord voor zich hebben, worden zij aldus verbogen:
1. Jiüci, twee. 1. brei, drie.
2. jiucicr, van twee. 2. brcicr, van drie.
3. jnxicn, aan twee. 3. breien, aan drie.
4. jnjcl, twee. 4. brei, drie.
Doch in het tegenovergestelde geval blijven zij onverbogen. Jpunbert en taufenb worden ook even als in het Nederlandsch in het meervoud gebruikt, b. v. l)unberte twi ?9ïenfc^en (jabcn Cé gefcljn, houderden van meuscheu hebben het gezien, ©ie famen ju (3) taufenben, zij kwamen bij duizenden.
De hoofdgetallen nemen in het meervoud een e en in den derden naamval bovendien een n wanneer zij zonder zelfstandig naamwoord staan en als zoodanig gebruikt worden; b. v. atlc 35ierc ÖOU fid) (Irccfcn, handen en voeten uitsteken, auf aiïcn Sieren gefyen, op handen en voeten gaan, mit ©CC^fen fa^ren, met zes paarden rijden. De namen der cijfers zijn
109
vrouwelijk, b. v. bfe ^'e , tic 5ünf' euz- eu
vormen liuu meervoud met cn, b. v. bic Sinfcn, Jiüêicn, euz.
2. KAXGSCIIIKKENDE GETALLEN'.
Om de rangscliikkeude getallen te vormen, voegt men bij de hoofdgetallen, van jmd tot eu met ncunjcfjH, de lettergreep fc, met uitzondering van ciné en brei, welke in bcc crfïc en bcr brittc, veranderen. Bij al de overige voegt men fte;
ber ad;te, de achtste.
Deze getallen volgen de verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden.
Wanneer de woorden derde, vierde, vijfde, euz. dienen moeten, om den noemer eener breuk aan te duiden, heeft men, om ze te vertalen, slechts de letter l bij de rangschikkende getallen te voegen; b. V. jwei Srtttcl, twee derde; brct SSuTtcl, drie vierde; jk'ocu jmnjigflcf, zeven twintigste; euz. Het woord t)alamp;, met een telwoord samengesteld, wordt niet verbogen; b. v. jc^ntc^alb '■pfunb, tiendehalf pond. Doch buiten eene dergelijke samenstelling volgt het de buiging der bijvDege-lijke naamwoorden, cin fycilbcr ©ulbc», een halvegulden, enz.
Aanmerkingen.
1. Het achtervoegsel cr vormt van hoofdgetallen zelfstandige naamwoorden van verschillende beteckcnissen, zoo kan b. v. ctn ^ünfjigcr beteekeneu, een man van vijftig jaren, iemand die vijftig jaar of in het jaar 1K50 gediend heeft, een geldstuk dat vijftig onderdeelen lieeft, een kogel vijftig pond zwaar, enz. Zoo beteekent ber Sincr, de eenheid, bcr
de tienheid, euz. l)e uitdrukking t» beu fünfjicjer, ben ncuujiger 3a^ren beteekent: in de jaren (18)30—60, (17)00—1S00.
2. 3gt;veite()alb is niet in gebruik: men zegt daarvoor anberf^atS, vervolgens brtfte[)al(), tgt;icrte()alb, enz.
3. De Duitschers tellen de kwartieren en de minuten
110
der uren op eene wijze, eenigszius verschillend van de onze, daar zij eerst liet getal der kwart-uren of der minuten noemen, en daarna het voorzetsel auf met het hoofdgetal, dat het uur aanwijst, hetwelk de klok zal slaanj b. v.;
ciu SJicrtcI auf duiS, kwartier over 12.
fünf unb jicanjig 0)ïinutcn auf fedjé, 25 minuten over 5.
brd QSicrtcI auf ncun, of e(n 3?icrtcl üor neun, kwartier voor 9.
4. Het woord bdbe, beide, wordt als een bijvoegelijk naamwoord verbogen, b. v bdbe Slugeu, mdne bcibcn Srübcr; beide oogen, mijne beide broeders. Het wordt ook in het enkelvoud gebruikt, liefst onzijdig, bdbc^, maar beteekent dan meestal: het een en ander, b. v. bdbeé fann maf)r fdn, het een en ander kan waar zijn.
5. Bij de uitdrukkingen: wij ivaren met ons vieren; zij waren met hm zessen en dergelijke laat men in het Duitsch het telwoord onveranderd; térwijl het voornaamwoord in den tweeden naamval voorafgaat: iDir lüarcil Ullfcr ükrj fte fltlb iamp;rcr fcd;é.
6. A an de telwoorden worden verscheiden bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden afgeleid, als:
dnmal, eenmaal. crfïcné, ten eerste.
jtDcimal, tweemaal. jrodtcné, ten tweede.
brdmal, driemaal. brittené, ten derde, enz.
dnerld, eenerlei. einfad), eenvoudig. (1)
jrodcrld, tweeërlei. jmcifad;, jrodfaltig, twee
voudig.
brderld, drieërlei, enz. brdfad), brdfaltig, drievoudig,
enz.
7. De Nederlandsche uitdrukkingeu: na eene week drie, vier, binnen een jaar twee, drie, worden in het Hoogduitsch vertaald door: nacf) ctma brei ober öiec 5iÖod)en; inner^alb jroei ober brd 3af)rj over de een en twintig jaar, über ein unb jtüanjfg je Siner, man voor man, jc jrnei unb jn)ei, twee aan twee, enz.
nnfcUtliJ teteekent: onnoozel, eenvoudig.
XI. OPSTELLEX OVER DE TELWOORDEN.
Louden is zeven Engelsche 1 mijlen 2, of drie uren 3 laugj een uur breed 4, heeft vier Duitsclie 5 mijlen in omtrek 6, en bevat 7 aclit duizend straten 8, vier en dertig marktplaatsen 9, een en zeventig (vierkante) 10 pleinen 11 en honderd negen en veertig duizend vier honderd en dertig huizeu, waaronder men 12 meer dan 13 drie honderd godsdienstige 14 gebouwen 15, twee en twintig hospitalen 16 en vijf en negentig armhuizen 17 telt 18. In het jaar zestien honderd zes en zestig verloor deze 19 stad door 20 eenen schrikkelijken 21 brand 22 dertien duizend vier honderd huizen eu zeven en tachtig kerken.
1. cngfifdE).
2. sJKeile, f. 4.
3. 0tunbc, f. 4.
4. breit.
5. beutfd).
6. im Umfange.
7. fa§t in fid;.
8. ©trafje, f. 4.
16. Jpoépital, n. 3.
17. 31rmcnf)aué,n.3.
18. jaf)lt.
19. uerlor biefe.
20. biird}, (4).
21. fd;recflid).
22. gcuerébrunff, f. 1.
11. nwimtcr.
12. ^)rofc(tant,m.4.
13. gegen, (4).
14. Silniofcncm^ pfangcr, m.
3. fte
4. auf, (3).
5. ïOIorgen, m.
Parijs 1 is de hoofdstad 2 van frankrijk en eene der grootste steden van Europa. Zij had 3, in het jaar achttien honderd achttien, op 4 negen duizend acht honderd acht en vijftig morgen 5 eu drie roeden 6, zeven eu twintig duizend drie honderd een eu zeventig huizen van vier tot 7 zeven verdiepingen 8, en, behalve 9 de vreemdelingen 10, zeven honderd veertien duizend inwoners, waaronder 11 dertig duizend protestanten 12, zes duizend joden, en nagenoeg 13 zeven eu tachtig duizend, die van aalmoezen leven 14.
112
Een mensch, die 1 honderd pond 2 weegt 3, heeft ge-meenlijlc 4 vier pond hersens 5. Geen dier heeft er zoo veel 6. Een os 7 van acht tot negen centenaar 8 heeft er niet meer 9 dan één pond. Men telt in 10 het mcnschelijk 11 lichaam twee honderd negen en veertig beenderen ] 2, te weten 13: veertien in 14 de hersens, zes en veertig in de andere 15 deelen 16 van het hoofd 17 en in den hals 18, zeven en zestig in den romp 19, twee en zestig in de beenen 20 en in de voeten 21. De beenderen 22 maken 23 een derde gedeelte der geheele 24 zwaarte 25 van het mensche-lijk lichaam nit. Een volwassen 26 mensch heeft twintig tot vijf en twintig pond bloed 27, hetwelk 28, in 29 een nur 30, achttien- of twintigmaal door 31 het hart stroomt 32.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal grooter is dan onze 5 aarde 6, en dat een kanonskogel 7, die van 8 de aarde naar 9 de zon ging 10, en zijne eerste snelheid hestendifj lehield 11, ongeveer 12 vijf en twintig jaren zoude noodig hebben 13 om er te komen 14. Dus zon die 15 |
2. bcfgt;auptcn. |
Srbe, f. 3. ^anoncnfitgcl, f. 4. rocldjc vgt;on, (3). nacf), (3). abginge. 11, 12. 13. braucfjenmürbe. |
unb bcffanbig if)re crflc fdjminbtgfcit bcibe()ic(tc. ungcfaamp;r. |
113
kogel, welke in 16 eene seconde 17 ongeveer vijftig roedeii 18 doorloopt 19, in een uur honderd mijlen 20 alleggeu 21, eu hij gevolg 2ü, in vijf en twintig jaren ongeveer twintig millioenen Duitsche 23 mijlen of 24 vijftien millioenen myriameters 25, hetwelk 26 de afstand 27 is der aarde van de zon.
14. bté fie baf)in 19. burc^lauft. 24. ober.
fame. 20. SJïeile, f. 4. 25. (Dtyriamefer, m.
15. alfo aürbebiefe. 21. jurucflegen. 26. wclc^eé.
Amerika 1 werd 2 in 3 het jaar veertien honderd twee en negentig door 4 Christophorus 5 Columbus ontdekt 2. Het buskruit 6 werd te Keulen 7 uitgevonden S in het jaar dertien honderd vier en vijftig, door een monnik 9, genoemd 10 JBarthold Schwarz. De drukkunst 11 werd door Laurens 12 Koster te Haarlem 13 uitgevonden in liet jaar veertien honderd drie en twintig. Het kompas 14 werd uitgevonden door Elavio Gioia, een Napolitaan 15, in het jaar dertien honderd twee. Pieter 16 Helle te Neurenberg 17 vond 18 de horloges 19 uit 18, in het jaar vijftien honderd, en de heeren Montgolfier vonden 29 de luchtbollen 21 uit 2®, in het jaar zeventien honderd drie en tachtig.
1. Simerifa. 9. sDIónd), m. 2. 16. ^efer.
2. n)urbe...cntbccft. 10. Sïamené. 17. éïürnberg.
Hoe veel 1 Duitsche mijlen 2 heeft de aarde in haren omtrek 3 ? Vijf duizend vier honderd. Hoe veel mijlen heeft zij 4 in hare middellijn 5? Een duizend zeven honderd negentien.
1. jüie üief. 3. tm Umfreife. 5. im 2)urd;mcj]cr.
2. SOMc, f. 4. 4. fja( fte. 6. gcbcn auf, (3). 15° druk. 8
16. luelc^e in, (8).
17. ©cfunbe, f. 4.
18. jvlaffer, f. 4.
27. Sntfernung, f. 4.
3. in, (3).
4. Don, (3).
5. (Efjrifïopl).
6. êd^iegpulocr, n.
7. tföln.
8. erfunben.
18. erfanb.
19. ïafc^enufjr/f.i.
20. erfanbcn.
21. Suftbaöoivn.l.
114
Hoe veel menschen leven er op 6 de aarde? Ongeveer 7 duizend millioeu. Hoe veel ztjn er 8 iu Europa? Ongeveer honderd en taclitig millioenen. Hoe veel steden telt men 9 in Duitschland? Twee duizend en drie honderd. En hoeveel vlekken 10 en dorpen? Bijna 11 tachtig duizend.
7. ungefafjr. 9. jaf)lt man. 11. bcinafje.
8. fmb bcrfclben. 10. giccfcn, m.
Ferdinand Magelhaens, die 1 iu 2 de zestiende eeuw 3 de eerste reis 4 om 5 de aarde 6 ondernam 7, verliet op den 8 twintigsten September vijftien honderd negentien met 9 vier schepen 10 en twee honderd zes en dertig man de haven 11 van St. Lucar, ontdekte 12 deu zeven en twintigsten November de Zuidzee 13, landde 14 den zes en twintigsten April vijftien honderd eeu en twintig met ongeveer 15 acht en vijftig man op Matan, en werd door 16 de inwoners aangevallen en gedoood 17. Cano, een der reisgenooteu 18 van Magelhaens liep 19, den zevenden September vijftien honderd een en twintig, na 20 eene afwezigheid 21 van twee jaren en negentien dagen 22 weder te 23 St. Lucar binnen 24.
1. bcr. 10. gd}i|T, n. 1. 18. Sïcifcgcfafjrfe,
2. in, (3). 11. ^)afcn, m. m. 4.
3. JfafK^unber^n.l. 12. cutbccftc. 19. lief.
4. Dicifc, f. 4. 13. gübfce, f. 4. 20. nadj, (3).
5. urn, (4). 14. lanbcfc. 21. ülbtücfcn^elf, f. G. (Srbe, f. 13. unjjcfaljr. 22. Jag, m. 1.
7. untcrna^m. IC. ivurbc ton (3). 23. njicbcr in, (4).
8. tocrltcjj am. 17. aagcgritfm uub 24. etn.
Het licht gaat 1 met 2 eene snelheid 3 van dertig duizend vijf honderd negen en zeventig en zeven tiende myriameters 4 of twee en veertig duizend twee honderd acht en zeventig en eene halve mijl in 5 eene seconde G en komt 7 in acht minuten zeven en één derde seconde van 8 de zon naar 9 de aarde.
1. 9cf)t. 4. 03ïi;rtamcfcr, m. 7. fommf.
2. mit, (3). 5. in, (3). 8. con, (3).
3. @cfcljivinbi3fcit,f.4. 6. ©ccunbc, f. 4. 9. nad;, (3).
115
Het geluid ] O, dat 11 drie honderd zes en veertig meters in eene seconde doorloopt 12, zoude ongeveer 13 veertien jaren noodig hehhen 14 om van de aarde de zon te hereiken 15.
10. ©c^aö, m. 1. 12. tmrd?Iauft. 14. braudjen.
11. mclc^cr. 13 mürfceungefa^r. 15. ju cmld)etv
Hoe laat is kef? — Het is zeven uur; liet is half acht; het is kwartier voor arht; twintig minuten over negen; kwartier over tien; kwartier voor tien; zeventien minuten over elf; kwartier over een; kwartier voor een; kwartier over twee; kwartier voor twee; kwartier voor vier; kwartier over vier; half vijf; kwartier voor vijf; kwartier over vijf; enz. 1. 93ie »lel Uf)r i(t cé?
O VE R 1)E VOORNquot;AAM WOORDEN.
De voornaamwoorden dienen, om voor of iu de plaats van de zelfstandige naamwoorden gesteld te worden, ten einde de herhaling van deze te vermijden, of om een zelfstandig naamwoord meer bepaald aan te wijzen. Er zijn zes soorten:
1. persoonlijke,
2. bezittelijke,
3. aanwijzende,
4. vragende,
5. betrekkelijke, en
6. niet-bepalende of algemeene voornaamwoorden.
VERBUIGING VAN' DE PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN.
Enkelvoud.
Eerste persoon. Tweede persoon.
1- id?, ik. 1. bu, gij ge.
2. mcincr, (mcin) mijns, mij- 2. fcdner, (be(n) uws, uwer. ner, van mij. van u.
3. mir, mij of aan mij. 3. bir, u of aan u.
4. mij. 4. bid), u.
8*
116
Derde per soon. M a n n e 1 ij k.
2. fclner, (fcin) zijner, zijns, van hem;
3. tf)m, ] hem of aan liem; \
i fic^, I zicli.
V r o u w e 1 ij k.
1. fte, zij, ze;
2. if)rcr, harer, van haar;
3- ^r' ] r.j, lluar 0f aan llaar' ] 71vi, 4. fie, j^'haar.
het, zich.
O n z ij d i g.
1. cé, het.
3.
4. eé.
Algemeen meervoud.
Eerste persoon. Tweede persoon.
1. rcir, wij, we. 1. gij, ge.
2. unfer, onzer, van ons. 2. eucr, uwer of van u.
3. uné, ons o/ aan ons. 3. cud), u.
4. uné, ons. 4. eud;, u.
Derde persoon.
als derde persoon: in plaats van den tweeden gebruikt.
1. fie, zij, ze. 1. ©ie, gij, ge.
2. iljrer,' hunner, van hen; 2. 3f)rcr, uwer, uws, van u. harer, van haar.
3. ifjnen, (ftdj)), hun, aan hen; 3. 3^ncn, u, aan u.
haar, aan haar, (zich).
4. fie, (ftd?), hen; haar, ze; 4. ©ie, u.
(zich).
117
Aanmerkingen.
1. Bij het aanspreken gebruikt men thans in de taal des beschaafden omgangs niet meer voor het enkelvoud 2)U en voor het meervoud / maar men bezigt in plaats van beide het meervoud van den derden persoon ©te, gij, ÜEd.
©inb ©ie ba, -f)crr SR-? Zijt gij daar. Mijnheer N. ? banfe 3fjlicn, COJabatn, ik dank u. Mevrouw.
QBo ftnb ©ie gemcfen, mdne herren? Waar zijt gij geweest, mijne heeren?
Vroeger bediende men zich als beleefdheidsvorm van den tweeden persoon des meervouds , welke onder de landlieden nog wel gebruikt wordt. Ondergeschikte personen werden vroeger ook wel met het enkelvoud des derden persoons aangesproken: (Jr.
2. Het voornaamwoord bu, waarmede men één persoon alsmede ifjr, waarmede men meer personen aanspreekt, wordt gebruikt:
«. bij de aanroeping van het Opperwezen:
23atcr, bu fübre mid)! Vader, geleid, bestuur mij! ©Ott, bir crgeb' id) mid)! God, aan U onderwerp ik mij! ^)err! ic^ erfcnne bic^! (1) lleere, ik erken u!
Ij. in de hoogere dichtkunst.
©lüdüc^ec ©augling! btr ijl ein uncnblic^cr 3iamn nodj
5Bcrbc ?0;ann unb b(r «)irb eng bic unenblid;e Sffielt (t). Gelukkig Zuigeling! voor u is de wieg nog eeue oneindige ruimte; word man en de oneindige wereld is u te klein. Sebt iDof)!, if)r Serge! i^r geliebten ïriften,
traulic^ (tillen ï^aler, lebet (§)!
Vaart wel, gij Bergen, gij beminde Streken,
'k Zeg u, o stille Dalen, 't laatst vaarwel (2)!
c. in de taal der vertrouwelijkheid, der verachting, des misnoegens en des bevels:
O ©oljn! fet fromm unb fugenb^aft,
©o roirfï bu glücflid) fetn . . • (tt)'
Zi). Sörner. (f) ©filter. (§) ©4)tUfr.
Vert, van Prof. Kinker. (ff) ». .SUeifh
118
O in ij ii zoou! wees braaf en deugdzaam,
En gij zult gelukkig zijn . . .
3$ tgt;aad?te bi4); ivic |ïcO|{ bu unfcr mir! (*) Ik veracht u, hoe diep staat gij beneden mij!
d. Bij algemeene grondregels;
üBcnn bir'é gt;»o^l ge^t, fo ^alfc bi4) füc glücflic^ unb fct jufrlebcn.
Wanneer het u wel gaat, zoo lioud u voor gelukkig en wees tevreden.
ïable an 9ïicmanbcn cincn geiler, ben bu fclbfl beftgejï.
Berisp in niemand eene fout die gij zelf bezit.
3. De tweede naamval mdn, bctn, heel enkel ook fein, (zie de bovenstaande verbuiging) komt thans nog slechts bij de dichters voor, b,v. 2ïergi§ mdn (in plaats van mcincr) nicfyt, vergeet mij niet; bctn (in plaats van beiner) gebent' id), aan u denk ik.
4. Wanneer de tweede naamvallen mcincr, bcincr, feiner, i^rer, en 3(KCr, met ^e woorden halbcn, halve, njegen, wegen, en iDtdcn, wil, tot één woord verbonden worden, dan verandert men de r in mdnctfjalbcn, bdnetmegen, feinctmittcn, enz.
Doch bij de samenstelling van unfcr en cucr met deze drie woorden, wordt de r niet in t veranderd, maar de t er bij gevoegd: imferfnjcgcn, enz. Gevolgd van het woord g[drf)cn, verandert de r in é: mcSncéglddjcn, mijns gelijken.
5. Het woord fdbff wordt dikwijls bij deze voornaamwoorden tot nadere bepaling gevoegd; b. v. id; fdbfï, ik zelf, bn fclbfl, gij zelf; cr fclbft, bij zelf; lüir fclbjl, wij zeiven; enz. Dit woord wordt niet verbogen.
6. Het woord cé wordt voornamelijk gebruikt, waarin het niet als gewoon persoonlijk voornaamwoord in de plaats van een vooraf uitgedrukt zelfstandig naamwoord staat:
a. Voor de onpersoonlijke werkwoorden, b. v. cê rcgnct, het regent; cê bonnci't, het dondert, enz. Bij de we-derkeerige werkwoorden daarentegen: CtS freut mid), het verheugt mij, enz. is cé meer de plaatsvervanger eener zaak die q/' reeds vooraf is gegaan, of onmiddellijk in den vorm van een voorstel volgt; b. v. eö freut mid),
119
©ie 511 fcljcn, of ba§ ic^ ©i« fc^e, het verheugt mij u te zieu of dat ik u zie. In dergelijke gevallen kan ook het voornaamwoord eé wegblijven, b. v. mict; freut, ©ic ju fcf)cn, of bag id? ©ie fe^e*
b. Dikwerf dient eé blootelijk ter aanduiding van het onderwerp, echter slechts aan het begiu van een voorstel, en komt dan in beteekenis overeen met ons er in den zin van daar; b. v.; eé i)l ein Öoft, er is een God. Naardien echter dit eé alleen dan mag gebruikt worden, wanneer de eerste naamval achter het werkwoord staat, valt het weg, zoodra een voegwoord of een betrekkelijk voornaamwoord het werkwoord achteraan doet komen; b. v. (dp n?ei§ baf ein @ott ifi, ik weet dat er een God is.
c. Wordt het soms niet vertaald: b. eé (ïanb 3lom, Rome stond, eé lebe ber jTönig, leve de Koning.
7. De persoonlijke voornaamwoorden worden, gelijk in het Nederlandsch, als wederkeereade gebruikt. Slechts voor den derdeu persoon heeft men in den derden en vierden naamval een bijzonder voornaamwoord fid), zich, hetgeen ook voor elkander kan gebruikt worden, b. v. fie fd)lagcn fid;, zij slaan elkander. (Sinanbei*/ elkander, wordt gebruikt, wanneer ftd) tot onduidelijkheid aanleiding kan geven.
8. Wanneer hij in plaats van degene gebruikt wordt, moet het door bcrjcnicjc vertaald worden; b. v. hij, die dat zegt, weet het niet; berjenige, wcldjer baé fagt, iuei§ eé
De persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en tweeden persoon, worden slechts met het betrekkelijk ber, bic verbonden, b. v. id), ber idj eé gefe^en (jabe, die het gezien hebben; doch bij niet herhaling van het voornaamwoord komt het werkwoord in den derdeu persooii, b. v. idj, ber eé gefetjen f)af- Jlij, die, kan door er, roeldKr vertaald worden, wanneer men een bepaald persoon op het oog heeft.
XII. OPSTELLEN OVER DE PERSOOXLTJKE VOORNAAMWOORDEN.
Ik leer 1; hij speelt 2; zij teekent 3; wij schrijven 4; zij wandelen 5. Wij zullen 6 hem, haar en hun, en zij zullen
1. lerne* 3. jeidjnet» 5. fpajicren»
2. fpiel'- 4. fdjreiben- 6. reerben»
i
120
ons eene aangename 7 tijding 8 modedeelen 9. Ik aclitlOhem en haar, omdat 11 zij mij vertrouwen 12 inboezemen 13. Er zijn 14 lieden, die 15 zich zeiven prijzen 16. Hij zelf heeft haar gevraagd 17, of 18 zij zelve het gezegd had 19 en zij heeft hem geantwoord 20, dat het haar niet in de gedachten gekomen was 21, zoo iets te zeggen 22.
7. angnc^m. 14. eé gtcbt.
8. Sïadjddjt, f. 4. 15. njelcfje.
16. lobcn.
17. fjaf... gefragt.
19. gcfagt
21. ba§ ... nid)t in bcnSinngcfom; men tcare.
22. fo etiua^ ju fa; gen.
9. mitf^ctlcn.
10. ad?te.
11. mctl.
12. Jutraucn, m.
13. dnpófjcn.
20. gcanfmorfet.
Kent 1 gij deu heer N? Ja mijnheer, ik ken 2 hem. Hij heeft mij beloofd 3, mij van daag te komen bezoeken 4; maar ik geloof niet dat 5 hij komen zal 6. Hebt 7 gij hem van daag gezien 8? Ja mijnheer, ik heb het genoegen gehad 9, hem te zien 9; maar hij zag 10 mij niet en dat speet 11 mij zeer 11.
Hoe vaart 12 mijnheer uw broeder 13? Hij vaart, sedert eenige dagen, vrij wel 14. Maak 15 hem mijne complimenten 16, als het u belieft 17! Ik bedank 18 u van zijnentwege 19; ik zal daaromtrent niet in gebreke blijven 20.
1. fcnncn. gnügen gcijabr 15. maa;en @ie.
2. fenne. • • • ju fcljcn. 16. meine (Smpfefj*
3. ()at...t)crrprodKn. 10. fa(). lung.
11. ba^ f|jat... fe()r Êdb.
12. njiebcfinbetfid).
13.3(jr-£errS5ruber.
14. feit cinigcn Sa;
4. 511 befuc^cn.
5. glaube md)t, bag.
. fommen n)irb.
7. (jaben.
8. ()cute gcfc^cn.
9. ^abe baó
17. rocnn cé bclicbt.
18. banfe, (3).
19. fetnetrocgen.
20. id) tt)erbe nic^t crmangcIn,ofidgt; roerbe cé aué^ ridjten.
gen jicmlid?
Het is mij aangenaam 1 u te helpen 2. goeds gedaan 3, gedenk steeds 4 aan hem. 1. angencamp;m. 3. tgt;td ©utcö gc; 4. 2. ju ^elfcn, (3). t^an. |
Hij heeft n veel Het verheugt 5 gebenfen ©te (2) ... (Icté. |
121
mij u te ontmoeten 6. Wij zullen 7 hem nooit 8 vergeten 7, hij heeft ons zeer verplicht 9. Het is u gemakkelijk 10 hem te volgen 11. Het was 12 ons aangenaam hem te ontmoeten 6 en hem te spreken 13. Verschoon 14 hein en ons, want 15 wij lebhen n heleedigd 16. Mijne 17 moeder bezocht 18 haar dikwijls 19, sprak veel van 20 haar, en zal haar nooit vergeten 21. Wij waren met ons vieren en zij waren met hun zessen.
5. freut, (4). 12. icar. 18. bcfud^e.
6. bejjcgncn, (3). 13. fprcd^en, (4). 19. oft.
Tweede persoon enkelvoud.
Verheug 1 u niet, wanneer 2 gij door 3 lieden geprezen wordt 4 die gij zelf niet hunt prijzen 5. — Liefde 6 tot 7 matigheid beziele 8 u! Bezit 9 gij deze 10 niet, dan zullen u ook 11 alle goederen 12 der aarde niet gelukkig maken 13, en begaafd met 14 haar, zult 15 gij ook met iveinig tevreden kunnen leven 16. — Wenscht 17 gij, o Jongeling! eene uitgebreide 18 heerschappij 19 te hebben 20, beheersch 21 u zeiven. — Indien 22 gij de rust 23 bemint 24, zoo spaar 25 den arbeid 26
7. lücrbm ... ücr; geffcn, (2).
8. nie.
9. fcfjröcrppKc^tet.
10. Iddjt,
11. folgen, (3).
20. fprac^ toiel t5on
(3).
21. wirb... üergcp fen, (2).
niet |
. — Of 27 een |
machtiger 28, o/ 27 |
een ; |
zwakker dan gij | |
1. |
freue. |
12. |
©ut (ü), n. 3. |
21. |
fo beamp;errfc^e' |
2. |
rocnn- |
13. |
beg (ü cfcu. |
22. |
icenn. |
3. |
won, (3). |
14. |
begabt mit, (3). |
23. |
9vufje, f. |
4. |
g:Iobf n)ir(ï. |
15. |
nMr|ï. |
24. |
lieb(ï. |
5. |
Soben fanni?. |
16. |
mit iBentgem |
25. |
fo fpare. |
6. |
Siebe, f. 3. |
jufrieben lebcn |
26. |
SJrbeit, f. 4. | |
7. |
jur. |
ÏÓnnen* |
27. |
entnxber • •. | |
8. |
befcck, (4). |
17. |
rounfcljcff- |
ober- | |
9, |
bcftfjejï. |
18. |
auégebreitef. |
28. |
?DJad;flgerer,m. |
10. |
blefc. |
19. |
^errfc^aft, f. 4. |
29. |
^at... beleibigt. |
11. |
fon)crbci;...aurf). |
20. |
ju (jaben- |
(4). |
122
zijt 32, heeft u heleedrgd 29: is liet een zwakker, zoo verschoon 30 hem; maar 31 is het een machtiger, zoo verschoon u zeiven.
30. föonc, (2). 31. akr 32. bi|l.
Tweede persoon meervoud.
Verheug 1 u niet, wanneer menschen u prijzen 2 die gij zeiven niet prijzen kunt 3. — Liefde tot matigheid beziele u! Bezit 4 gij deze niet, dan zullen u ook alle goederen der aarde niet gelukkig maken, en begaafd met haar, zult 5 gij ook met weinig tevreden kunnen leven. — Wenscht 6 gij, o jongelingen! eene uitgebreide heerschappij, zoo beheersclit 7 u zeiven — Indien gij de rust bemint 8, zoo spaart 9 den arbeid niet. — Of een machtiger, of een zwakker dan gij zijt 10, heeft u beleedigd: is het een zwakker, zoo verschoout 11 hem; maar is het een machtiger, zoo verschoont u zeiven.
1. frcuf. 5. iccrbct. 9. fparcf.
2. lobcn, (4). 6. rcünfdjcf. 10. fdb.
3. (oben fórnu. 7. bcfgt;crrfd;cf' 11. fdjonct.
OVEE DE BEZITTELIJKE VOOKNAAMWOORDEN.
Men verdeelt de bezittelijke voornaamwoorden in twee soorten • a) in bijvoegelijke bezittelijke voornaamwoorden, en 1) in zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden. De bijvoegelijke bezittelijke voornaamwoorden worden aldus verbogen:
Enkelvoud.
M a n n e 1 ij k. V r o u w e 1 ij k.
1. meln, mijn. 1. mcine, mijne.
2. mcineé, mijns of van mij- 2. meincr, mijner q/van mijne, neu.
3. mcinen, mijnen of aau mij- 3. metner, mijner, mijne of nen. aan mijne.
4. mdncn, mijnen. 4. mcinc, mijne.
123
O n z ij d i g.
1. mcitl, mijn. 3. nuincm, mijn, mijuen of
2. mcimé, mijns of van mijn. aau mijn.
4. nicln, mijn.
Meervoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. meine, mijne. 1. racinc, mijne.
2. mcincr, mijner of van mijne. 2. mcincr, mijner ö/quot; van mijne.
3. mcincn , mijnen of aan 3. tncinen, mijnen, mijne o/quot; aan mijne. mijne.
4. mctne, mijne. 4. mcinc, mijne.
O n z ij d i g.
1. mcine, mijne. 3. mctncu, mijnen o/aan mijne.
2. mcincr, mijner of van mijne. 4. mcinc, mijne.
Zoo ook de volgende:
Enkelvoud.
M a n n e 1 ij k. V r o u w c 1 ij k. O n z ij d i g.
bein, {amp; pers. enk.) bcinc, uwe. bcln, uw.
uw.
fcln, zijn. fcinc, zijne. fcin, zijn.
ifyt, haar. hare. i^r, haar.
unfcr, onze. unferc of unfic, onze. unfcr, ons.
«ucr, {2,quot;pers. meerv.) cure, uwe. cucr, uw.
uw.
ifjr, hun, liaar. i^re, hunne, hare. i^r, hun, haar. 3 f) r, {3ej)ers. voor den uwe- 3f)r/ uw-
2e,1 gebruikt) uw.
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
fcinc, zijne. i(jrc, hunne, hare.
i^rc, hare. 3^rc, uwe.
124
Aanmerkingen.
1. Men zij indachtig dat het bezittelijk voornaamwoord altijd moet overeenkomen met het te voren uitgedrukte persoonlijke voornaamwoord, en dat men dus moet zeggen: ^gt;aten @ic 35uc^ t»erlorcn. Jpafï bu bcin 93iid) ucrlorcn ^)abt iftr eucr Sucf; ücrlorcn. Hebt gij uw boek verloren.
2. Indien de bijv. bezittelijke voornaamwoorden als gezegde voorkomen, blijven zij onveranderd, als bicfer ©artcn mcin, bcin, fdn, die tuin behoort mij, n, hem, haar, toe.
3. De woorden deszeffs, der zeiver, worden in het Hoogduitsch ook door fcin, i^r vertaald, als: bie ©tabt ^)anau tfl regel# magfg gebaat unb i(jre ëage t|l fc^ön, de stad Hanau is regelmatig gebouwd en derzelver ligging is schoon. Wanneer deze woorden, ter voorkoming van dubbelzinnigheid, voor personen gebruikt worden, bedient men zich van het aanwijzend voornaamwoord, (beffen, beren,) in den tweeden naamval, b. v. €r befuc^te jelnen SJetter unb beffen Sof)n, hij bezocht zijnen neef en deszelfs zoon. ©ie befcfjenfte ifyre @c^mc)ter unb beren ïodjter, zij gaf geschenken aan hare zuster en derzelver dochter. Ook bezigt men in dit geval vooral in betrekking op ievenlooze dingen, den tweeden naamval beffelben, berfelben, achter het zelfstandige naamwoord; b. v. 55ie mcijten C9?enfdgt;en fïreben nad; ©clb, obfefeon ber 53efi(3 beffelben bod; nic^t immer glücEüd; mad)f' De meeste menschen streven naar geld, ofschoon deszelfs bezit toch niet altijd gelukkig maakt.
4. Indien Mijnheer, CDIetn Jjperr, in het Duitsch door een eigen- of ambtsnaam gevolgd wordt, blijft het woord mcin bij het aanspreken weg; Jperr 3?., mijnheer N. Dit heeft ook plaats wanneer het door een ander zelfstandig naamwoord vergezeld wordt, hetwelk een bijvoegelijk bezittelijk voornaamwoord bij zich heeft; dit laatste komt alsdan vooraan;
v' 3fjr -C^rr Sruber, mijnheer uw broeder; -Oerren
33eftern, mijne heeren uwe neven. Hetzelfde geldt voor het woord ^raulein, mejufvrouw, ^rau, mevrouw, mejufvrouw, welke daarenboven steeds den enkelvoudigen vorm behouden; b. v. ©eine §raulein ©d^nxffer, mejufvrouw zijne znster.
Bij het spreken van andere personen gebruikt men het
125
lidwoord in plaats van dit voornaamwoord: ber Jperr ®raf, mijnlieer de graaf, bte grau ©rafïn, mevrouw de gravin.
Adellijke personen spreekt men gewoonlijk met gnabtcjcr Jg)err, gnabigc grau, of gnabigcé graukin aan. Bij liet aanspreken van getrouwde dames wordt de titel van den echtgenoot er bij genoemd, b. v, §rau Sector, ook wel ^rau Soctorin, enz.
XIII. OPSTELLEN OVER DE BIJVOEGELIJKE BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN.
Mijn vader en mijne moeder zijn te huis 1; maar mijne broeders en uwe zusters zijn in uwen tuin. Uwe neven 2 en uwe nichten 3 zijn naar 4 hunne buitenplaats 5 gegaan 6. Lieve 7 zuster, uw (1) vriend behaagt 8 aan uwe kinderen niet. Zijne manieren 9 zijn onaangenaam 10, en hij is niet zoo vriendelijk 11 als zijne broeder en zijne zuster, die uwe kinderen zeer lief hebben 12.
1. ftnb 511 Jpaufc. 5. gaub^auë, n. 3. 9. SDïanicr, f. 4.
2. Sïcttcr, m. 6. gcgangcn. 10. unangcnc()m,
3. Safe, f. 4. 7. lub- 11. fo frcunbltcfj-
4. nad), (3). 8. gcfaflt* 12. fefjr Ikbcn.
De bijen 1 en mieren 2 onderscheiden zich door 3 hare werkzaamheid 4; de vos 5 door zijne listen 6; de tijgerin 7 door hare wreedheid 8; de hond door zijne getrouwheid 9, en de leeuw 10 door zijnen moed 11. De arend 12 met 13 zijn scherp 14 gezicht 15 ontdekt 16 zijne prooi 17 van 18
1. Sicne, f. 4. 6. gifl, f. 3. 12. 3JbIcr, m.
2. Slmcife, f. 4. 7. Siigcrin, f. 4. 13. mlt, (3).
3. unterfc^dbcn 8.0raufamfcit,f.4. 14. fc^arf.
ftd) burdj, (4). 9. Jreitc, f. 15. ©efïdjt, u. 3.
4. ïfjafigfeif, f. 4. 10. Some, m. 4. 16. enfbeeft»
5. gudjé, m. 1. 11. 50ïu(f), m. 17. Dianb, m. 1.
Uier gebmikc men bu, bcin.
126
eene onmetelijke 19 hoogte 20. Door middel van 21 zijnen sclierpen reuk 22 vindt 23 de hond zijnen meester 24 •weder 25. De vissollen 26 heivegen zich in 27 het water met hunne vinnen 28, gelijk 29 de vogels iu de lucht 30 met hunne vleugels 31.
27.bcnKj3Cnfrc()in(3).
Door ] onze vlijt 2 in 3 onze studiën 4 werken 5 wij voor 6 ons toekomstig 7 geluk 8 en verwerven 9 de liefde 10 onzer ouders 11 (2. persoon enJcelv.). Dien 12 uw vaderland en uweu koning getrouw 13, dan zult 14 gij naderhand 15 het loon 16 uwer getrouwe diensten 17 ontvangen. Doe 18 uwen plicht 19 en wees 20 uweu meester gehoorzaam 21, dan zult gij de liefde uwer ouders verwerven (2. persoon meerv.). Dient 22 uw vaderland en uwen koning getrouw, dan zult 23 gij naderhand het loon uwer trouwe diensten ontvangen. Doet 24 uwen plicht en weest 25 uwen meester gehoorzaam, dan zult gij de liefde uwer ouders verwerven.
10. Picbc, f. 19. f. 4.
12. bicnc/ (3).
14. fo UMi'fr.
16. m. 1.
HeU gij 1 aan mijne zuster het boek gegeven 2 ? Neen mijnheer! ik heb het aan mijnheer uw broeder gegeven. Waarom 3 hebt gij het toch 4 aan mijnen broeder en niet aan mijne zuster gegeveu? Omdat 5 mejufvrouw uwe zuster niet te huis
1. fcafccn ©ie. 3. roarutu. 5. racil.
18. eon, (3).
19. uncrmcfjlid?.
20. Jpófjc, f. 4.
21. mtttclé, (2).
22. ©crud;, m. 1.
28. gtoffe, f. 4.
29. rok.
30 Puft, f. 1. 31. glüget, m.
1. tmrdj, (4).
2. §ldg, m.
3. in, (3).
4. Stubicn( pl 4.
5. arbcifcn.
6. far, (4).
7. jufünftig.
8. ©lücf, n. 1.
9. crmcrbcn*
21. gcf)orfam.
22. bicnct, (3).
23. fo mcrbcf.
24. tf)ut.
25. fdt).
127
was 6. Zijl gij bij 7 den Amsterdamsdien jood geweest 8? Ja, mijnheer, hij heeft 9 mij uwe wisselbrieven 10 terug gegeven 9, zonder 11 ze geaccepteerd te hebben 11. En heeft hij er de reden niet van gezegd 12? Hij heeft niets gezegd 13; ih geloof dat hij stom is 14.
7. finb @ie bei (3). 11. o^ne ... acccp; 13. (jat fein 2Borf
8. gemefen. tirt 511 f)alkn. gefagf.
9. (jat ... mie? 12. ^at cr nicfyt bie 14. id) 9lau6c( er bcrgegebcn. Uifad?c baüon til ffumm.
OVER DE ZELFSTANDIGE BEZITTELIJKE VOORXAA.MWOOBDEN.
De zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden hebben betrekking op een voorafgaand of daarbij verzwegen zelfstandig naamwoord, b. v. bcin Jput i|t fdjóncr alé mcincr of bcin ^gt;ut tfï fc^öncr alé bcr mclnc, of Dein Ji)ut ift fi;óner alé ber mei; nigej uw hoed is schooner dan de mijne.
Het eerste dezer woorden wordt als het lidwoord verbogen; de twee andere, die met het bepalende lidwoord gebruikt worden, worden verbogen als het bijvoegelijke naamwoord met dat lidwoord, ©er mcintge wordt het meest gebruikt eu aldus verbogen:
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. ber meiaige, de mijne. 1. bie meiuige» de mijne.
2. beé meinigen, des mijnen 2. ber meiuigen, der of van of van den mijnen. de mijne.
3. bem meinigen, den mijnen 3. ber meinigen gt; der, de of of aan den mijnen. aan de mijne.
4. ben meinigen, den mijnen. 4. bie meluige, de mijue.
Onzijdig.
1. baé meinigef het mijne. 3. bem meinigen, het mijne
2. be£ meinigen, des mijnen of aan het mijne.
of van het mijne. 4. baf? metnige, het mijne.
Zie hier de overige dezer voornaamwoorden.
128
M a n n e lij k.
bdner, ber bcine, ber beinfge, (2e pers. eni.) de uwe.
fcincr, bec fetne, bcr fcinige, de zijne.
f^rer, ber ifrre, bec i^dgc, de hare.
unfer, ber unfcre, ber unfrige, de onze.
eurer, ber eure, ber eurige, (2e pers. meerv.) de uwe.
i^rer, ber i(jre, ber i^rige, de hunne of hare.
S^rer, ber 3^rc, ber 3^rige, (3ej5er5. voo?-2en) de uwe.
Vrouwelijk.
beine, bie beine, bie befnige, de uwe.
feine, bie feitie, bie feinige, de zijne.
i^re, bie ifjrc, bie i^rige, de hare.
unfere, bie unfere, bie unfrige, de onze.
cure, bie eure, bie curigc, de uwe.
ifjre, bie iljre, bie i^rige, de huune of hare.
3^re, bie bie 3^rigc, de uwe.
O n z ij d i g.
beiné, baé beine, baé beinige, het uwe.
feiné, baé feine, baé feinige, het zijne.
ifjré, ibre, baé it)rige, het hare.
unfreé, baé unfere, baé unfrige, het ouze.
eureé, baé cure, baé eurige, het uwe.
ifjreé, baé i^re, baé i^rige, liet huune of hare. 35^^/ baë 3f)re, baé uwe'
Het meervoud is hetzelfde iu al de geslachten, h. v.:
M a n n e 1 ij k. 1. bie meinigen, de mijne. 2. ber meinigen, der of van de mijne. 3. ben meinigen, den of aan de mijne. 4. bie meinigen, de mijne. |
V r o u w e 1 ij k. 1. bie beinigen, de uwe. 2. ber beinigen, der of van de uwe. 3. ben beinigen, den, de of aan de uwe. 4. bie beinigen, de uwe. |
129
O n z ij (1 i g.
2. bcr fcintgen, cler o/ van de zijne. |
•3. ben fciuigcn, deu of aan de zijne. |
Op gelijke wijze worden verbogen:
bic t^rigen, de hare. bic imjïigcn, de onze. bic curigctl/ de uwe.
1. fanjt bcflfcr.
2. fpridjt.
3. -DciUfd;.
4. ïïJacfybar, m.
5. ftngt.
(iwbc ren.
12. aurf) fcljlt, (3).
13. «Slatt, n. 3.
öcrlc;
11
bic i^rigen, de hunne o/'hare.
bic de uwe.
Men behoeft hierbij slechts op de verandering des lidwoords te letten.
Wanneer deze woorden niet op zelfstandige naamwoorden betrekking hebben, maar als zelfstandig gebruikt worden, schrijft men de vormen, bcv kleine en bcr geinige, bcr Skinc en bcr Öcinigc/ enz., maar niet den vorm, metner, mcinc, metneé, bcincr, betne, bcincé, enz. met een hoofdletter, b. v. bu ()a|t baé Scinigc getfjan, fci barum jufricbcn unb lag and; 3lnbcrc baé 3^rigc tf)un. Gij hebt het uwe gedaan, wees dus tevreden en laat ook anderen het hunne doen. Zoo ook; bic Reinigen, (ouders, vrienden of bloedverwanten), jlt baé mcinc geber? Ts dit mijne pen? 3?cin, cé i(t bcinc. Neen, 'tis de uwe.
XIV. OPSTELLEN OVER DE ZELFSTANDIGE BEZITTELIJKE VOOUN AAMWOORDEN.
88.
Uwe zuster danst beter 1 dan de mijne; maar d j mijne spreekt 2 beter Hoogduitsch 3 dan de uwe, en dc zuster van onzen buurman 4 zingt 5 beter dan de uwe en clan de mijne. LTwe broeders en de mijne zijn naar luiten gegaan G, maar uwe zuster en de mijne zijn naar 7 de kerk 8 gegaan. Mijnheer uw vader spreekt gaarne over 9 zijne kinderen en de mijne spreekt gaarne over de zijne. Geef 10 mij uw (*) boek, ik heb 11 het mijne verloren II, oolc outhreeU 12 aan het mijne een blad 13. De band van het uwe is schoon.
6. auf baé amp;mb gc; 10. gicb.
gangen.
7. in, (4).
8. .JÏircfK, f- 4.
9.(prlc^(gcnmn,(3)
(*) bu, betn. 15° DRUK.
9
130
89.
Het laken 1 van 2 uw rok is veel fijuer 3 dan dat van 4 den mijnen, maar mijn rok is beter gemaakt 5 dan de uwe. Uw vest 6 is beter geborduurd 7 dan liet mijne, maar liet mijne is toch veel fraaier dan liet uwe. Uw zoon gelijkt naar 8 uweu grootvader 9 en naar den mijnen; en mijne docliter gelijkt naar uwe moeder en naar de mijne. Uw huis is ouder dan het onze. Neem 10 (2 persoon enkelv.) uw boek en geef 11 mij het mijne; het uwe is verscheurd 12.
1. ïact;, n. 3. 5. beflfer gemad;r. 9. ©rofjoafer/ m.
2. an, (3). 6. SScfte, f. 4. 10. ntmm.
3. fcin. 7. gcfttcff. 11. gicb.
4. alé baé an, (3). 8. glcicfjf, (3). 12. scriffcn.
OVER DE AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN.
De aanwijzende voornaamwoorden, waarvan men zich bedient, om personen en zaken aan te wijzen, zijn of bij-voegelijk óf zelfstandig. De eerste zijn: biefcr, deze; btcfe, deze; biefcé, dit; jencr, die, gene; jetic, die, gene; jctteé, dat; zij worden als de lidwoorden verbogen.
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. bkfer/ deze. 1. bicfc, deze.
2. biefeé, dezes of van dezen. 2. bkfer, dezer of van deze.
3. bicfeitl/ dezen of aan dezen. 3. biefer, dezer of aan deze,
4. bicfctl, dezen. deze.
4. bicfc/ deze.
O n z ij d i g.
1. bicfeé, dit. 3. biefcm, dezen, dit o/quot; aan dit.
2. biefcé, dezes of van dit. 4. biefe^ dit.
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
1. btefc, deze. 3. bicfcn, dezen, aan deze.
2. biefer, dezer of van deze. 4. bief?» deze.
131
Evenzoo worden verbogen:
jencr, die of gene.
jcne, die of gene.
jencé/ dat.
Dikwerf gebruikt men, in plaats van deze voornaamwoorden , ber, bie, baë, die men wel van het lidwoord onderscheiden moet. Als voornaamwoord hebben deze woorden altijd den klemtoon, doch als lidwoord nooit^ b. v. S)le Slutne ifl bie fdjon|ïe öott allen, die bloem is de schoonste van alle. ©ën fenne id) nid)t, dien ken ik niet. quot;Wanneer de voornaamwoorden, ber, bie, baé, met een zelfstandig naamwoord verbonden zijn, worden zij geheel als de lidwoorden verbogen , doch zonder zelfstandig naamwoord staande, hebben zij de volgende buiging:
Enkelvoud.
M a n n e 1 ij k. |
Vrouwelijk. |
0 n z ij d i g. | ||
1. |
ber. |
1. bie. |
1. |
baé. |
2. |
beffen, (beg). (1) |
2. beren, (ber). |
2. |
beffen, (beg). |
3. |
bem. |
3. ber. |
3. |
bem. |
4. |
ben. |
4. bie. |
4. |
baé. |
Meervoud. | ||||
Voor |
alle drie geslac |
ht |
e n. | |
1. bie. |
2. beren, 3. benen |
/ |
4. bie. |
Aanmerkingen.
©aé en de verkorting bieé worden, gelijk in het Neder-landsch dit en dat, dikwijls voor alle geslachten en getallen gebruikt; b. v. bieé of baé ifï ber Sater, bicé of baé ftnb bie jïinbcr. Dat is de vader, dit zijn de kindereu.
9*
2)êfj wordt behalve in samenstellingen, thans nog slechts bij de dichters gebruikt, b. v. bef wegen, deswege; bef rüfjme ft 4» ber Sprann m$t, daarover beroeme zich de dwingeland niet.
132
XV. OPSTELLEN OVER DE BIJVOEGELIJK AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN.
Hoe 1 sclioon is dit dal, door quot;2 deze bergen ingesloten 3; deze weiden 4 met 5 deze grazende 6 kudden 7: en aan gene zijde 8 van de rivier 9, dat koren 10, liet welk 11 de wind zoo zacht leweegt 12; die prachtige 13 waterval 14, welke 15
van 2 die rots 16 afstort 17,
eeruiscli 18
dat aangenaam
dezer beken 19 en liet gezang 20 der vogelen in die bosschen; dat slot met dien toren 21, hetwelk men 22 door 23 die boomen ziet 24, en in de verte 25 die met eeuwige 26 sneeuw 27 bedekte 28 bergen.
5. mitgt; (3).
10. ©ctrcibc, n. 2.
10. ^nfcct, n. 4.
11. gebcn.
12. Jpontg, m.
13. ©cibc, f.
Deze boom is schooner dan die. Deze tuin, met deze ooftboomen 1 en deze bloemen, bevalt 2 mij meer dan deze rijkdom en deze pracht 3. De tijd van dit leveu is kort. Aan 4 Jan van der Heide en Zacharias Jansen hebben 4 wij twee nuttige uitvindingen 5 ie danken 4: aan dezen de verrekijkers 6, aan genen de slangbrandspuiten 7. De bijen 8 en zijdewormen 9 ziju nuttige insecten 10; gene geven 11 ons den honig 12, deze de zijde 13.
1. Dbftbaum, m. 1. 6. §crnro[)r, n. 1.
4. tjcrbanfen) (3). 8. fictie, f. 4.
5. Êrfïnbung, f. 4. 9. (gdbenmurm. m. 3,
21. ^^urm, m. I.
22. man.
23. burd; (4).
24. fjcamp;f.'
25. in ber gcrnc.
26. civig.
27. 0d;nce, m. 1.
28. bcbccft.
11. «KlcfKé.
12. fo fanft bemcgt.
13. prad;tig.
14. aBaffcrfalIdn.l.
15. roeleder.
16. Sdfct^ m.
17. f;crabttür5t.
18. Svicfctn, n.
19. Qjarf), m. 1.
20. ©cfaug, m. 1.
133
Spaarzaamheid 1 is geene 2 gierigheid 3: leg u toe op 4 gene en vermijd 5 deze; gene is eene deugd 6, van welke 7 uwe tevredenheid 8 afhangt 9; deze is eene ondeugd 10, door welke 11 reeds 12 menigeen 13 ongelukkig werd 14. De onbestendige 15 neemt dan dit dan dat voor 16. De godvreezendheid 17 wordt beloond 18 in deze en gene wereld. Wie 19 in 20 dit leven kwaad doet 21, zal ten 22 genen dage gerecht worden 22.
6. ïu^enb, f. 4. |
16. uimmt balb bic; feé balb jcncé tor. 1. ©parfamfctf,f.4. 10. gafïcr/ n. |
ZELFSTANDIG AANWIJZENDE (BEPALENDE) VOORNAAMWOORDEN.
Enkelvoud.
M a n n e 1 ij k.
1. berjenigc, degene, (hij).
2. bcéjenigcrt, desgenen of van dengenen, (van hem).
3. bemjentgen, dengenen of aan dengenen, (liem).
4. benjenigen, dengenen, (hem).
V r o u w e 1 ij k. 1. biejentge, degene, (zij).
O n z ij d i g.
1. baé/cnige, hetgene, dit of datgene.
2. beéjenigen, desgenen o/van
hetgene.
hetgene. 4. baéjenige, hetgene.
2. berjenigen, dergene of van degene, (van haar).
3. berjenigen, dergene, degene 3. bemjenigen, hetgene (/aan of aan degene, (aan haar).
4. biejenige, degene, (haar).
134
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
1. biejenigen, degenen, (zij). 3. benjcnigm, dengenen o/quot; van
2. berjcnicjcn, dergenen of van degenen; (hun of haar).
degenen, (van hen of haar). 4. bicjcnigctl, degenen, (hen o/quot;
haar).
jDerfclbe, bicfelbe, baéfclbe, dezelfde, hetzelfde, dezelve, hetzelve, worden even zoo verbogen, beiden dus als een bij-voegelijk naamwoord met een bepalend lidwoord.
Deze voornaamwoorden worden dikwijls ter versterking der uitdrukking voorafgegaan door het woordje ebcn, juist, als: eben berfclbe, juist dezelfde, cben bcrjcnige, juist degene.
Bij gin unb berfelbe, dne unb bicfclbê, cin unb baéfclbe, een en dezelfde, wordt alleen het laatste woord verbogen, b. v. ein unb berfclbc, cine unb beéfclbeu, cin unb bcmfelbcn, enz.
Men waehte zich de woorden cr/ hij, ftc, zij, in de betee-kenis van degene, dengenen, te gebruiken, en men zegge dus: Hij (degene), die de deugd bemint, bcrjcnigc, lüddjcr [pf bcr) ble ïugcnb licbf. Heeft men een bepaald persoon op het oog, dan gebruikt men cr/ bcr/ enz.
In dezelfde beteekenis gebruikt men in het Hoogduitsch ook deze woorden voor zelfstandige naamwoorden b. v. bicjcnigcn 35aume, weldK cgbare grüd.jfc fragcn, ncnnt man Dbfïbaume, die boomen, welke eetbare vruchten dragen, noemt men ooft-boomen.
De woorden bcrjcnigc/ bicjenigc, baéfcnigc, gebruikt men dikwijls afgekort: bcr, bic, baé, b. v. Xrauc bcm n\d)t, bcr btr fc^mcic^elf. Vertrouw dengene niet die u vleit.
©otdjcr, folcf)C, foId;cé, zulk, zulke, zulk, wordt verbogen als het bijvoegelijke naamwoord, gelijk ook cin folcfycr, cinc foldjC/ cin fofcfycé, zulk een, zulk eene, zulk een. In plaats van ein (bleker gebruikt men somtijds ook wel fold) cin, en dan blijft fold}, gelijk in het Nederlandsch, onveranderd.
Scrglcidjm of bcfjglcicf;cn (het eerste het meest gebruikelijke) zoodanig een, zoo iets, iets dergelijks, (alleen verbonden met zelfstandige naamwoorden in het meervoud, als: bcrgkid)cn Südjcr, of zonder zelst. naamw. met de beteekenis van: zoo iets).
135
9. (gdjulc, f. 4,
13. ^clfcn.
14. flug.
15. crtcagt.
1G. bic.
Help 1 indien 2 gij (2 pers. enJcelv.) kunt 2 gaarne diegenen, welke 3 uwe hulp 4 noodig Uebhen 5, al verdienen zij 6 dezelve ook altijd niet 6. Het geluk verheft dikwijls 7 diegenen, welke het het diepst 8 vernedert heeft 9. De reis 10 door 11 deze wereld is gevaarlijk 12; gelukkig is hij, icelke zich de wijsheid tot leidsvrouw kiest 13. Met zulk eene vlijt 14 en zulk eene oplettendheid 15 kan men in 1G korten
1. (3). 7. erfjebt oft. f)cif fic^urgül)?
2. rccnn.. fann|ï. 8. am (icffhn. rcrin wafjlt.
3. raeldjc of bie. 9. ernicbriegt Dat. 14. Skifj, m. 1.
4. 4gt;ÜIfe, f. 4. 10. Dieife, f. 4. 15. Slufmertfamfcit,
11. burdj, (4).
13. roelederbU2Bctë
XVI. OPSTELLEN OVER DE ZELFSTANDIG AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN.
93.
Hij, die 1 met 2 zijn lot 3 tevreden 4 is, is gelukkig, en hij die liet niet 5 is, is ongelukkig. Voor 6 dengenen, die leer en teil 7, is er overal 8 eene school 9. Gelukkig zijn 10 degenen, welke gaarne lezen 11. Het geluk helpt 12 degenen, die zich zeiven helpen 13. Hij is verstandig 14, welke degenen verdraagt 15; die 1G het niet zijn. Datgene, waardoor 17 men zijn doel 18 zoekt te bereiken 19, noemt men 20 een middel. Zulk een huis en zulk eeneu tuin vindt men niet overal 21.
1. n)cld)er of bcr.
2. mit, (3).
3. lt;Bd)id\a{, n. 1.
4. jufrlcbm.
5.
6. für, (4).
7. Icrnen i»iü.
8. giebf cé überaö.
17. rooburc^.
18. 2tbfid)t, f. 4.
19. ju crrcidjcn fuc^t.
20. ncnnt man.
21. finbet man nic^f übcrall.
5. bcbürfen, (2).
6. rocnn ftc auc^ nic^t immer... tgt;erb(enen.
f. 3.
16. fann man in (3)
... mac^en.
136
tijd zulke vorderingen 17 maken 16. Ik heb 18 zulk een ding niet noodig 18.
17. gortfdjrittC/ pl. m. 1. 18. bcbarf...
21. bcr...9efïem bc gcgncfc.
22. njoijnt in
23. 8lt;utc, pl.
24. bei benen.
25. frü^.
26. geao^nt f)a(.
27. fagt.
28. iviaé.
29. fd)on gcfagf (jabe.
(3).
4. mcldjc.
5. nad)fjer.
6. nüfjlid?.
7. augcncfjm.
8. fcin fönnen.
9. in, (3). 10 gcnjtfj.
11. f-^
Leer 1 die kunsten 2 en wetenschappen 3, welke 4 u nader-liand 5 nuttig 6 of aangenaam 7 zijn kunnen 8. Die vogels, welke in 9 zekere 10 jaargetijden 11 hunne verblijfplaats 12 veranderen 13, noemt men 14 trekvogels 15. Die man is de wijste, welke tot 16 de beste oogmerken 17 de beste middelen kiest 18. Die vreemdeling 19, met welken gij spraakt 20, is juist dezelfde, die 21 ons gisteren ontmoette 21. Hij woont in 22 dezelfde stad en bij dezelfde menschen 23, hij wélke 24 hij vroeger 25 geivoond heeft 26. Hij zegt 27 hetzelfde wat 28 ik reeds gezegd heh 29.
1- Ucne. 12. 21ufcntljalt,m.l.
2. jïunfï, f. 1. 13. tcranbcrn.
3. 'ïSlifenfcfjaff/fA 14. nennt man.
15. 3u9Vgt;0}5c(, m.
16- ju, (3).
17. m. 1.
OVER ÜE VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN.
Om naar personen en zaken te vragen, gebruikt men de vragende voornaamwoorden.
ÏÏSer, wie, lüaé, wat, roeleder, njeldje, melcfceé, welk, welke, welk, imó für ein, ngt;aé für cine, roaé für ein/ lüaó für,
welk een, welk eene, welk een, hoedanig, hoedanig een, hoedanige, hoedanig eene, hoedanig een, wat voor een, wat voor eene, wat voor een, wat voor.
Zij worden op deze wijze verbogen:
137
Enkelvoud.
Mannelijk en Vrouwelijk. Onzijdig.
1. roer, wie? i, m$t watp
2. roejtcn, (roef?) (1) wiens, wier, 2. roeflfen, (rocg).
van wien, van wie?
3. roem/ wien, aan wien, wie? 3. , . ,
4. roen, wien, wie? 4. mé, wat?
Aanmerking. 2Bcr en roaé hebben geen meervoud.
Enkelvoud.
M a n n e 1 ij k. V r o u w c 1 ij k.
1. roeier, welke? i. «clc^e, welke?
2. roclc^c^, welks of van wel- 2. roeleder, welker of van kei1? welke?
rocfcf)cm, welken of aan 3. rodc^cr, welker, welke of welken? aan weikc?
4. roeleren, welken? 4. rodere, welke?
O n z ij (I i g.
1. roelc^cé, welk? .3. tüelc^cm, welken, welk of
aan welk?
quot;quot; rocïc^jcé / welks, van welk? 4, roclc^c^, welk?
Meervoud.
Voor alle drie geslacKten.
1. roelof, welke? 3. u,H'(c{;cii, welken, welke,
of aan welke?
2. roclcfecr, welker, van welke? 4. welke?
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. roaê für (o/roeïd?) einö/gincr? (f). 1. roaé für (ö/iücld))cinc?
2. roas fut „ eincé? 2. roaéfür quot; „ «incr?
3. roaéfür „ cincm? 3. roaéfür „ dner?
4. roaé für „ cincn? 4. roaéfür „ eme?
at op de samentrekking van beg gezegd is, geldt ook voor tpcjj. Zie bl. 131. (f) Zie bladz. 69.
138
O n z ij cl i g.
1. reaé fïïc (of ikIc^) etn, 3. n)aé für (of dnem? clncé of ctnö?
2. roaé für (of roeld;) eincé? 4. iraé füc (of mctc^) dn,
De meervoudsvorm wordt zonder lidwoord gebruikt, b. v. n)aé für of rccfdjc SSüdjcr finb baé? Welke boeken zijn het?
5Ber, wie? dient om naar personen, zoowel in het enkelals meervoud, te vragen, als roer t(i ba? wie is daar? roer ftnb bicfe Snmibcil? wie zijn deze vreemdelingen? enz.
9Baé, wat? dient om naar zaken te vragen, b. v. gt;Caé i(t baê? wat is dat? Met voorzetsels verbonden, wordt het samengetrokken ia; rcotoOtt, waarvan, lüofür, waarvoor, lBomit, waarmede, rooran, waaraan, njorauf, waarop, enz., zonder dat zij, als in liet nederlaudsch, kunnen gescheiden worden, b. v. ttjomlt fplelfi bu? waar speelt gij mede? ÏSoüon reben ©ie? waar spreekt gij van? enz.
Indien het woord wat als bijwoord voorkomt, moet het door iDie vertaald worden, b. v. lüie glücfltcf? fmb tüir, wat zijn wij gelukkig.
XVII. OPSTELLEN OVER DE VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN.
Wie is altijd 1 wijs en wie legaat geene dwaasheden 2? Wie heeft altijd gelijk 3, en wie heeft nooit ongelijk 4? Wel nu 5, wat zegt gij er van 6? Gij antwoordt 7 mij niet; zeg mij eens 8, waaraan 9 denkt 10 gij dan? Aan wien behoort 11 dat boek? Aan mijnheer uwen broeder. Wie heeft 12 het u gegeven 12? Hij zelf. Waarover 13 handelt 14 het? Over 15 de Duitsehe taal 16.
1. immer. 5. njofjlan. 11. geljörf.
2. begefjtfelneïfjor? 6. fagcnêiebaju? 12. fjat...gegeben. fjeiten. 7. anfmorten. 13. moton?
3. Siec^t. 8. einmal. 14. fjembeff.
4. Jjat nicmalê tltu 9. nwran? 15. oon, (3).
redjt. 10. bcnïen. 16. (gprad)e, f. 4.
139
Welke jongen 1 heeft 2 die boeken gekocht 2, en aan welk meisje heeft 3 hij deze vereerd 3? Hoedanige boeken zijn het? Wiens hoed 4 is dit? Welke kleur 5 is voor de 6 oogen de heilzaamste 7? Wat voor koren 8 groeit hier 9? Ik wil 10 eenen boom omhouwen 10? — Wat voor eenen? — Eeuen pereboom 11. — Welken? En wat voor een' boom wilt (jij weder poten 12? —Eeneu kerseboom 13.
1. jfnabe, 4.
2. tjaf... gcfauft. (jat ... toercfjrct. •Out, m. 1. garbe, f. 4.
7. (jcflfatn, 12. njiUft bu mkbei-
9. (jicr. 13. jïtrfct)baum, 10. nnll...um!)aucn. m. 1.
98;\
Welke van 1 die vrouwen is uwe moeder, en welke van die studenten is uw broeder? Aan wieu geeft gij deze bloemen? Van wien hebt gij dezen ruiker 2 ontvangen 3? Wat voor
1. üon, (3).
2. ©traug, m.
3. empfangen.
4. ©ad?te.
5. aarum?
6. fragen.
12. toernunfftg.
13. tfjut.
14. auf cinmal.
15. tnic.
16. £f)un.
een boek leest gij? Wie is uw beste vriend?... Zachtjes 4, mijnheer? waarom 5 vraagt 6 gij mij dat alles? Welke is uwe bedoeling 7, en op 8 welke vraag 9 begeert 10 gij dat ik 11 u antwoorden zal W. Welk verstandig 12 mensch doet 13 duizend vragen te gelijk 14 zoo als 15 gij doet 16?
quot;•%
In 1 welk land en in welke stad leefde 2 Socrates? Wie was 3 hij? Wat weet 4 gij van hem? Bij 5 welke volken vond 6 men godspraken 7? Welken vriend had 8 Hendrik IV? AVelk Komeinsch 9 keizer 10 was de wreedste ]1 en welke was de beste? Wat voor beroemde 12 dichters kent 13 gij
1. in, (3). 2. (ebte. 3. roar. 4. raiffen. |
140
ouder 14 de Grieken 15? Wat voor werken 16 heeft Plato geschreven 17? Van 18 wien was hij een leerling 19? Wat voor een dichter was Horatins 20? Wat voor werken heeft hij geschreven 21 en in 22 wat voor eene taal 23? Van wien weet gij dit alles 24?
14 unfcr, (3). 18. tgt;on, (3).
15. ©ricc^e, 4. 19. (Sluier, m.
16. 3Berf, n. 2. 20. Jporaj.
OVER DE BETREKKELIJKE VOORNAAMWOORDEN.
Deze voornaamwoorden hebben betrekking op de zaak of den persoon in het voorafgaande zindeel; zij zijn: uxlcfycr, UH'tdjC, WiU d)($, welke, welke, hetwelk; roer, wie; en bcr, bie, baé, VOCi^r die, dat, wat; welke alsdan dezelfde beteekenis hebben; b. v. ber SOïann, njclc^er of bcc ié mir gcfagt ^af, i|ï nieftt fjicr-de man welke of die het mij gezegd heeft, is niet hier; bic ^rau, HKlcfyc of btc cé mir gegeben ^at, de vrouw, welke of die het mij gegeven heeft; baé 5)Jabd;cn, wclc^cé of baé itntucr het meisje, dat of hetwelk altijd lacht.
De persoonlijke voornaamwoorden van den eersten eu tweeden persoon worden doorgaans slechts met het betrekkelijke voornaamwoord, ber, bic baé verbonden; b. v. icfy, bcr (ê gctf)an bat,, ik, die het gedaan heb.
Xy'L ■■■,'i-buiging van het betrekkelijk voornaamwoord roeleder, tVdc^C, iDCidyCo, verschilt slechts weinig van die der vragende:
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. tucldjcr, welke, dewelke. 1. njclcfjc, welke, dewelke.
2. is niet in gebruik. 2. is niet in gebruik. (1)
gefdjricbcn. in, (3).
Sprake, f. 4. iJltteé.
21.
22.
23.
24.
Er zijn voorbeelden, meestal in stijven en verouderden vorm, waarin deze genitief Wetc^eö, IDCtc^er, irelc^cS voorkomt, en dan alleen bijv. en met een substantief in den gen. verbonden; b. v. (ïicero, ttgt;e(cf)ed grepen 3ïémerö Sieben er jcjmmal atgefdjrieben |at; men gebruikt thans daarvoor beéfen, beren, beéfen en in bet meervoud beren, b. v. ber ©arten, beffen 3?dunie fo reic^ an grii^ten ftnb.
141
•5. lüdcfjcnt/ welken, denwel- 3. »tgt;elct;ergt; welke, aan deken. welke.
4. tcelc^cn, welken, clenwelken. 4. roc(d)c( welke, dewelke.
O ii z ij d i g.
1. H)eld?cé/ hetwelk. 3. rcetc^cm, aan hetwelk.
2. is niet in gebruik. 4. nxlc^cé/ hetwelk.
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
1. rodcfye, welke, dewelke.
2. is niet in gebruik.
3. nH'Idjcn, aan welke, aan dewelke.
4. icdcfye, welke, dewelke.
De verbuiging van bei', biC/ baé/ is gelijk aan die dei-gelijkluidende aanwijzende voornaamwoorden, niet uitzondering van den tweeden naamval meervoud.
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. bcr, die, welke, dewelke. 1. bic, die, welke, dewelke.
2. beffen, wiens, enz. 2. beren» wier, enz.
3. bem, wien, enz. 3. bcr, wie, enz.
4. ben, dien, wien, enz. 4. bie( die, wie, enz.
O n z ij d i g.
1. ba3, dat, hetwelk. 3. bent) aan hetwelk, enz.
2. beffen, welks, van hetwelk. 4. ba^, dat, hetwelk.
Meervoud.
Voor alle drie geslachten.
1. bie, die, welke. 3. benen, wien, welken, enz.
2. beren, wier, welker, enz. 4. bie. die, welke, enz. Wanneer een betrekkelijk voornaamwoord op een persoonlijk
volgt, zonder herhaling van het persoonlijke, dan vordert hetzelve altijd het werkwoord in den derden persoon; b. v. id;, ber enbltd) rnetnen greunb gefunben (jaf. Gewoonlijk echter worden deze voornaamwoorden herhaald voor den eersten en
142
tweedeu persoon, alsmede voor den derden, wanneer deze voor den tweeden gebruikt wurdt, en dan scliikt zich het werkwoord naar die persoonlijke voornaamwoorden, b. v. id), ber \amp;) cnblicf) mcincn §rcimtgt; gcfunben fyabt. ik, die eindelijk mijnen vriend gevonden heb.
5Ber als betrekkelijk is aanwijzend en betrekkelijk tevens. 2öer beteekent: wie, die, hij, zij, welke, en was komt overeen met wat, hetgeen; b. v. rccr mldj llcbt 1(1 mcln Sceun') / wie (of hij, die, welke) mij bemint, is mijn vriend, of wie mij bemint is mijn vriend (1).
SDSaé wordt als betrekkelijk voornaamwoord gebruikt,
1°. Achter een aanwijzend voornaamwoord, b. v. ïïllcmanb fott II0I5 fein auf baé, rcaé cr njdjj; bcnn baé, rcaé er rccifj i(l menig gegen baö, n)aé cr nicèt n)ci§. Niemand moet trotsch zijn op hetgeen hij weet, want hetgeen hij weet is weinig in vergelijking van hetgeen hij niet weet.
2°. Achter de onbepaalde telwoorden, b. v. bie QÜrbC glcbt bern SJïenfc^cn aKcé, rnaé cr braud)t, dè aarde geeft den mensch alles, wat hij noodig heeft.
3°. Wanneer het op een geheelen volzin slaat, b. v. 2Baé lüir gcfef)cn ^abcn, glaubcn n)ir. Hetgeen wij gezien hebben, gelooven wij.
De woorden lüdc^cr, rocldjc, rectc^cé, worden in de spreektaal dikwijls gebruikt in de beteekenis van eenige, wat; b. v. ^)abcn ©ic nod? Slcpfcl? ^a, id? noc^) weldjc. Hebt gij noch appelen? Ja ik heb er noch eenige. ïöollen@ic auc^ papier? banf'c ^ tvclc^cé. Wilt
gij ook papier? Ik dank u, ik heb nog wat. In dergelijke volzinnen kan het woord eenige ook vertaald worden door: cinigc, cflidiK, beren.
Het gebruik vau fo, als betrekkelijk voornaamwoord, is verouderd en komt slechts bij dichters voor.
2Bct wordt als betrekkelijk voornaamwoord gebruikt, wanneer het in plaats van betienige, ber staat aan het begin van een zin, en het antecedent, in zekeren zin, verzwegen is, daar teer dan staat voor het nederlandsche: hij, die, enz. b. v. lucr nit^t taufen will, ber fatyre, wie niet loopen wil, mag rijden. Zie bl. 137.
143
8. midpbergmmb; fdjaff roürbig 5u mac^cn.
9. mif, (3).
10. ©ie mtdj beel)# ren.
11. fo eben auége; gangen ifï.
12. gefagf.
lOlj
13. bag.
14. gegenujartlg.
15. 9lom.
16. allba.
17. ber 33atifan.
18. gefc^cn ^atte.
19. in, (3).
20. mefjr atè.
21. Jimmcr, n.
4.
7.
id? rcerbc beiircben.
XVIII. OPSTELLEN OVER DE BETREKKELIJKE VOORNAAMWOORDEN.
100.
Zie daar \ het geld, dat ik u schuldig 2 ben, en de boeken welke gij mij geleend helt 3. Ik hen 4 u wel verplicht voor de goedheid 4, welke gij voor 5 mij gehad heht 0, en ih zal trachten 7, mij de vriendschap waardig te maliën 8, met 9 welke gij mij vereert 10. Het meisje, hetwelk zoo even is uitgegaan 11, heeft mij gezegd 12 dat 13 haar broeder, die thans 14 te Rome 15 is, er 16 het Vaticaansche paleis \7 gezien had 18, in 19 hetwelk meer dan 20 elf duizend vertrekken 21 zijn.
1. Sa ifï.
2. fdpulbuj.
3. gelieven (jabcn.
id) . . . für.
bic @ütc fcfjr toer^
bunfcen.
für, (4).
mid)
6. geljabt fjaïxm-
Onder 1 de uitlandsche 2 boomen ziju de volgende 3 merkwaardig 4: de theeboom 5, wiens bladeren thee genoemd zoor-den 6, en die slechts 7 in China groeit 8; de koffieboom 9, wiens vruchten naar 10 kersen gelijken 10 en de boon 11 bevatteu 12 : de kaneelboomen 13, welker bast 14 eene sterke kruiderij 15 is; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
144
eik 20, wiens dikke 21 bast afgeschild wordt en kurk oplevert 23, liet ebbenhout 24, welks zwart hout eenen schoonen glans 25 heeft.
20. jvorfeic^e, f. 4. 22. abgcfdjaltmirb. 24. ©knfjolj, n- 3.
21. bief. 23. Ikfcrt. 25. ©lanj, m. 1.
Even zoo merTcwaardiy zijn nog 1 eenige andere uitlandsche boomen: de vijgeboomen 2, die nooit bloeien en toch 3 zoo veel vruchten dragen; de olijfboomen 4, uit 5 welker vruchten de boomolie 6 bereid wordt 7; de palmen S, van welke eenige over de 9 honderd ellen hoog worden 10, en die geene takken hebben, maar 11 aan de 12 kruin 13 slechts 14 een bos ]5 bladeren. De kokospalm 1G draagt groote noten 17, in 18 welke een melksap 19 bevat is 10, dat als 21 een verkwikkende 22 drank 23 gebruikt wordt 24.
TP ie zich gewend heeft 1, slechts te eten 2, hetgeen verzadigt 3, en slechts te drinken 4, hetgeen den dorst 5 lescht 6 vindt overal 7 eene openS tafel 9. — Gelijk 10 hij slechs 11 waarachtig 12 de waarde 13 der rust 14 gevoelt 15, die zijne
6. (ïittt. |
13. SBert^, m. 1. |
145
taak 16 in het 17 zweet 18 zijns aauscliijns 19 mlhrachl heeft, 20; zoo gevoelt ook slechts hij, die voor 21 haar gestreden heeft 22, op den 23 avond 24 vau zijn leven, die koogere gelukzaligheid 25, welke de deugd ons verschaft 26.
16. SagciKrf, n. 1. 19. Slngeftdjf, n. 1, 24. SIbcnb, m. 1.
17. tm, sameuge- 20. igt;oIl6rac{;t ()at. 25. ©lücffcligfeif, trokk. uit: in 21. für, (4). f. 4.
bciti). 22. gcitrittcn fyat. 26. gcwa^rt.
18. ©cfyroeij?, m. 1. 23. am, voor an bcm.
O VEE DE ONBEPAALDE VOORNAAMWOORDEN EN ONBEPAALDE TELWOORDEN.
a. Persbnen en zaken worden op eene onbepaalde wijze aangeduid door: ^^anb, iemand, ÏÏJiemant», niemand, man, men, ^ebcrmann, iedereen, Sfmaé, iets, gincr, iemand, ncr, niemand, en deze. noemt men onbepaalde voornaamwoorden. Zij worden op de volgende wijze verbogen :
1. ^cnianb, iemand.
2. ^emanbé, iemands of van iemand.
3. (*) , of jcrncmb, iemand of aan iemand.
4. 3cmanbcn, of ^cmanb, iemand.
Sïiemanb wordt op dezelfde wijze verbogen.
1. ^cbmnann, ieder.
2. ^ebcrmanné, ieders, van ieder.
3. ^ebcrmann, ieder, aan ieder.
1. Cincr, iemand.
2. ®incé, iemands, van iemand.
3. (ginern, iemand, aan iemand.
4. (Eincn, iemand.
jïcincr, niemand, wordt op dezelfde wijze verbogen. 531'in, en S'fivaé, blijven onverbogen. In plaats
van (Etroa^, Avordt in deii gemeenzamen spreektrant ook roaé gebruikt, b. v. ()o!c nv.r , haal mij wat.
(*; Beter is het de derde eu vierde naamval onverbogen te laten. 15° DRUK. 10
146
Indien men eenen verbogen' naamval van 3«ltianb noodig heeft, gebruikt men daarvoor (Sincr; b. v. 5l?an fprac^c gcrn mit ifym abcr er tocrfïc()t (Sincn nicf;t. Men zou gaarne met hem spreken, maar hij verstaat iemand niet.
h. Onder de onbepaalde telwoorden begrijpt men;
Ülll, ader, alle, allcé, al, alle.
fjrgcnb cincr, cine, eincé, de een of de ander.
^egltdjer, ^cglic^c, fjcglic^eé, elk, iegelijk. Sin Scbcr, cine ^ebc, cin 3ebcé, een ieder, iedereen, elkeen.
gintgcr, cinigc, cinigeë, eenig, eenige, sommige, gtlic^c, cflidjc, ctlirfK, ettelijke.
ïOJandKr, mandie, inandjeé, menig, menigeen.
kelner, fcinc, fcincé, (voor een zelfstandig naamwoord
fcin, Jeine, ïein), geen, geene, geen.
23iel en üicler, v»iele, tgt;ielcé, veel.
SBcnig en njeniger, racnige, wenigeé, weinig.
?01c^r en mc^rcr, me(jre, me^reé, meer.
Deze woorden worden verbogen gelijk de bijvoegelijke naamwoorden; b. V. atlcr 3iu()m ijl eitcl, alle roem is ij del; allcé ©etrcibc ifï in \13rcié geftiegen, alle granen zijn in prijs gestegen.
Voor een lidwoord of voornaamwoord wordt atlcr dikwijls verkort in aÜ; b. v. ad biefeé Sgrob, al dit brood.
StlMé, wat, blijft onverbogen, als: ©iet) mir etivaé Srob itnb efmaé 5Bein. Geef mij wat brood en wat wijn.
SJiel, menig en mef)r, blijven onverbogen wanneer men slechts op de hoeveelheid in het algemeen ziet, doch wanneer men de enkele dezer samengenomen voorwerpen afzonderlijk beschouwt, worden dezelve verbogen, als: mei 50ïenfdjen fÖU-nen nu^t t[)un alé menig SOïenfc^en. Veel menschen kunnen meer doen dan weinig menschen. 33ie(e 53ïcnfd)en fönnen bie? fen SBein nid;t vertragen. Vele menschen kunnen dezen wijn niet verdragen. Serne nid;t auf cinmal 23ie(cé fonbern t»iel. Leer niet op eens velerlei zaken maar veel, (van eene zaak). Voor
147
personen gebruikt worden biel en tümig altijd verbogen, b. v. -Stele fuc^ett baé ©lücf, roenige erreic^en eé. Vele menschen zoeken het geluk, weinige bereiken het.
Men verwarre het onbepaalde voornaamwoord cinigcr, cinigc, cintgcé niet met het bijvoegelijke naamwoord: einig, eensgezind. Bovendien wordt dit onbepaalde voornaamwoord zelden in het enkelvoud gebruikt en heeft dan nog vaak de betee-nis van de minste, b. v. eé fann of;ne einige COIüfje gefc^ctjcn, het kan zonder eenige (de minste) moeite geschieden. Wil men het woord eenig vertalen, dan gebruikt men eindig, b. v. mcin einjigeé jïinb, mijn éénig kind.
Aanm. Slechts twee dezer algemeene telwoorden zijn vatbaar voor de trappen van vergelijking: mnig, roenigcr, uxnigfï, weinig, minder, minst, tiel, mcljr, meift, veel, meer, meest-
XIX. OPSTELLEN' OVER DE OMBEPAALDE VOORNAAMWOORDENquot; EN ONBEPAALDE TELWOORDEN.
12. nid; cltel fmb.
13. baé mag fein.
14. 9vegel, f. 4.
15. cf)ue2luénaf)mc.
16. glcid;n)D^I wünfc^te ic^.
17. ju fenncn.
2. bilbef fid; ein lie, benémürbig ju fetn.
3. bep^cf (gigenliebe.
4. eben fo wie bic SKanncr.
5. |)alt ftc^ für gc^ lefjrt.
Elke vrouw 1 verbeeldt zich beminnenswaardig te zijn 2 eu elk eene bezit eigenliefde 3. Even als de mannen 4, mijn \ riend! menigeen verbeeldt zich geleerd te zijn 5, die het niet is en vele overtreffen zelfs § de vrouwen in ijdelheid 7. Mijn \ riend! ik zal 8 n iets zeggen 8: indien gij 9 van alle vrouwen en van alle mannen sjyreeht 9, dan hebt gij ongelijk 10. Ik ken verscheiden 11 geleerden, die geene verwaand-heid bezitten 12. Dat kan wel zijn 13: geen regel 14 zonder uitzondering 15. Nog tans wenschte ik wel 16, die menschen te kennen 17 van welke gij mij spreekt.
1. grauenjimmer,!!. 6. übectreffeu fo;
10*
148
De akkerbouw 1 is de vader aller kunsten 2 en aller rijkdommen; dezelve onderhoudt 3 en voedt 4 alle mensclien. De landbouwer 5 is aclitenswaardiger 6 dan de rijke man, die zijn leven in weelde 7 doorbrengt 8. Al, wat de aarde voortbrengt 9, keer( ml O haren schoot 11 ieruy 10; het wordt 12 de kiem 13 eener nieuwe vruchtbaarheid 14. litis neemt, 15 zij alles wat zij gegeven heeft 16, terug 15, om het andermaal weder te geven 17. Zij tooit 18 zich met 19 duizend schoone voorwerpen 20, welke de oogen bekoren 21. Welke bewonderenswaardige 22 verscheidenheid 23 onder 24 de dieren 25! sommige loopen 26, andere gaan 27 en andere vliegen 28, gaan en zwemmen 29.
1. gelbbau, Wdixf |
12. |
rcirb. |
21. cntjücfcn. |
fcau, m. 1. |
13. |
ifcim, m. 1. |
22. beivunbcrungé- |
2. j?un|l, f. 1. |
14. |
grudjtbarfcif. |
nmrbig. |
3. unfcrf)alt. |
f. 4. |
23. SScrfd^icben^elt | |
4. nafjrt. |
15. |
bcmnad; nimmf |
f. 4. |
5. ^anbmann, 3. |
.. jurücf. |
24. unfer, (3). | |
6. fdjafjbar. |
16. |
gegeben (gt;af. |
25. !J^icr, n. 1. |
7. UcppigfcU, f. 4. |
17. |
umcénod)malé |
26. laufen. |
8. jubringt. |
rcicbcrjugebcn. |
27. gejjen. | |
9. (jertwrbringf. |
18. |
fdjmücft. |
28. flicgcn. |
10. gef)t njtcbcr tn. |
19. |
mif, (3). |
29. fc^rvimmen. |
(4)... jurücf. |
20. |
©cgenfianb. | |
11. ©4)00§, m. 1. |
m. 1. |
de 11. — Eenige 106. Na 1 iederen winter volgde 2 tot nu toe nog altijd 3 eeue lente 4, na iederen storm 5 rust 6, na ieder onweer 7 milde 8 zonneschijn 9, na treurige dagen 10 weder dagen der vreug-visschen hunnen vliegen 12, eenige vogels |
5. ©furm, m. 1. |
149
kunnen niet vliegen. — Menigeen roemt op 13 zijne vlijt 14 en brengt toch 15 menigen dag geheel ledig 16 door 15. Allen willen gelukkig worden 17, maar 18 een ieder op 19 eene andere wijze 20. Menigeen weet 21 veel, maar 18 niemand weet alles, Niet allen weten 22 dat alle dieren ademhalen 23.
13. mljmt fid?, (2). 17. rooUcn.-wcrbcn. 21. mcig.
14. gleifj, m. 1. 18. abcr. 22. nnffen.
15. bringt 19. auf, (4). 23, atomen.
16. mufjicj. 20. -JBeifc, f. 4.
Dat 1 iedereen zijne gebreken 2 heeft 3, zal door niemand geloochend worden 4. — Er is niemand die alles weet 5, die alles gelezen 6 heeft, alles verstaat 7. Menigeen meent intus-schen 8 alles te weten 9. — Socrates, de wijste van alle Grieken 10, zeidell: „Alles, wat ik weet, is dat ik niets weet.quot; — Geef 12 elk het zijne maar laat 13 ook elk het zijne. —Wat gij niet wilt 14 dat u geschiede 15, doe 16 dat ook een' ander niet.
6. gekfen. 12. gicb.
8. mcint (nbegen. 14. roittiï.
9. ju tüijfcn. 15. gcfc^cfje. 10. ©riccfye, 4. 16. t^ue.
at is het dat menige ziel 1 zoo moedig maalct 2 ? Wat geeft 3 haar zoo veel sterkte 4 bij 5 elk dreigend G onheil 7, waarover 8 anderen radeloos zijn 9; wat verschaft 10 haar, bij alle losbarstende 11 stormen 12 des levens, die eeuwige 13 rust 14, welke altoos slechts 15 het erfdeel 16 is van weinige
7. Unfott, m. 1.
8. roorüber.
9. fid) angftigen.
10. oerfc^afff.
11. ^ereinbrec^enb.
12. ©turm, m. 1.
13. ci»ig.
14. 3vufK, f.
15. Immer nur.
16. (Srbt^cil, n. 1.
1. bafj.
2. geiler, m.
3. l)at.
4. mtrb ton (3)., gdauguct mcr; ben.
150
uitverkorenen 17; wat maakt 18 luiar zoo kalm 19 en vroo-lijk 20, gelijk 21 eene bekoorlijke 22 landouw 23 in het lentesaizoen 24?— Het is tie onschuld 25.
17. 3Uukriuaf)I(en. 21. wie. 24. grü^lingéjcit,
18. macfjt. 22. rcijcnb. f. 4.
19. fummcrlcer. 23. 21ue, f. 4. 25. Unfc^ulb, f.
20. frófjltcf).
opstellen' ter verbetering.
26**
V
Oer J?1quot;11' ^ iquot; «Qcn 2a\v bern unb i(t ein fc^c nüfilicf) Sr £gt;cgt;üac^f für (4) fcincu herrit Jamp;aué unb unb fangt i^n ^»afcn unb anbere S^icrc, er oert^cibigf i()m auf Bteifcn gegen (4) Oïaubcr unb SJIórbcr unb rud;t i^m ixrlorcue ©ad/cn wkber. S5er ^)unb blctbt gc; g«n (4) fein Jperr freunblid;, njcnn cr lion (3) tljn and; ^arte gd)lagc bcfommt. Sin ^af ben SOïorbeï feineé -^errn iüo^I f($on fo lange «erfolgf bié berfdbe ton (4) bcr Obrtg^ feit ergriffm rourbc. 3n eini^ gen Sanbcrn mug bcr -Ounb ©dgt;u^famrt unt) '2driften jic^ ^en, in anfccrcn Êanbcrn ivirb fogar fcin Slcifd; gegeffen. |
De hond leeft in alle landen en is een zeer nuttig dier. Hij bewaakt voor zijnen heer huis en hof, en vangt hem hazen en andere dieren, hij verdedigt hem op reizen tegen roevers en moordenaars en zoekt hem verloren zaken weder op. De hond blijft tegen zijnen heer vriendelijk, al krijgt hij ook harde slagen van hem. Een hond heeft den moordenaar van zijnen heer wel reeds zoo lang vervolgd tot deze door de overheid gevat werd. In eenige landen moet de hond kruiwagens en sleden trekken, in andere landen wordt zelfs zijn vleesch gegeten. |
3d) ncljme tnir bic greifjeit Ik neem de vrijheid u
0tc cin 3ïcb[jut)n (n.) JU fenben. een patrijs te zenden. Gij
gic rcerben ifjn iüof)lfd;mccfenb zult dezelve smakelijk vinden
ftnbcn, unb Eönncn cé nic{)t en kunt ze niet krijgen waar
151
befommen, jbo ftcroo^nen. Jvom^ men ©ie 511 tmé »»ic ©ie mid) öerfproc^en ^abcit, bie ©cgcnb mirb bir gefaKen, er i(t fe^r fd;ön. j?fcine 3Jn^o^en bieten ©ie angenefjme Sluéfic^fen barj fïe fmb nic{)t ^od;, ©ie Gürfïei^ gen ©ie o^ne 5lïü^e. 55ie nieb^ lieden, erquicïcnben -^aine, bie 53ad;kin unb bie ^)übfd)e Saaier roerben fte ergeren. 3d) rlt;i)i4c ifgt;nen einige 34'd;nungen ton (3) einige ^nfidKen, fte mógen ©ie einen Segriff geben ton ber 1-agc ber meifïen berfelben. 3d; fjojfc balb bas? QSergnügen ju (jaben 3t)nC11 5U fc^cn 11510 (3) bir $u fpred;en. Unö leben ift fiir^, roir müflfen imje bemiftcn. ©u »er# bringfl ju biel ton (3) beine 3eit (f.) bei (3) beine SScrgnü; gungen; beine ©adjen fmb nie in Orbnnng, beine Slrbciten finb nte fertig, bein ©ei|ï tfï immer abroefenb. Seine ^ugenb ift balb f)in, maé mirb 3^« jlimmung fejn, roenn bu alter iDirjl. — Sr fagte eé micb-3Bir ^aben if)n gefe^cn unb roir ^aben eé if)n gefagf. 3^ Stng mit (3) fte. @c()en fte mit i^r? 3c^ fenne 3f)rc ©djroelier unb id) fdjreibe fte oft. ©age eé mir, fage eé 3[)ncquot; £icfc J^erren fennen i^n nld;t, aber gij woout. Kom bij ons, gelijk gij mij beloofd hebt, de landstreek zal u bevallen, zij is zeer sclioou. Kleine heuvels bieden n aangename uitzichten aan; zij zijn niet hoog, gij beklimt ze zonder moeite. De aardige, verkwikkende boschjes, de beekjes en de fraaie dalen zullen u vermaken. Ik zend u eenige teekeuingen van eenige gezichten, zij kunnen n een begrip geveu van de ligging van de meeste derzelve. Ik hoop weldra het genoegen te hebben u te zien en met u te spreken. |
Ons leven is kort, wij moeten onzen tijd gebruiken. Gij brengt te veel van uwen tijd bij uwe vermaken door; uwe zaken zijn nooit iu orde, uwe werken zijn nooit klaar, uw geest is altijd afwezig. Uwe jeugd is weldra voorbij, wat zal uwe bestemming ziju, wanneer gij ouder wordt? — Hij zeide het mij. Wij hebben hem gezien en wij hebben het hem gezegd. Ik ging met hen. Gaat gij met haar? Ik ken uwe zuster en ik schrijf haar dikwijls. Zeg het mij, zeg het hun niet. Deze heeren kennen hem niet, maar hij kent hen. Wij spreken van |
152
er fcnnet tfjncn. 5Bir fprcc^cn tgt;on (3) mcine ©c^rcefïcr unb eott bic ffintge, Don unfcr ber unb ton bcm ^fjrigm. Sein üöüd) ijï bcffcr alé racincr. |
mijne zuster en van de zijne, van ouzen broeder en van den uwen. Uw boek is beter dan het mijne. |
S9s\
3fjre 33ioltne t|1 6e|Ter alé ber metnige; 0ic irürbcn mid; berbinben, midgt; bie 3^ri9« 5quot; leiden, tfjr ïon gcfïcl mcin rcr, al^ id) nculid) bei (3) t^ren ^)erm 9?a(cr 3^re Suetten fpiclfe. ®ie meinige ^at nic^t biefc SJnmut^. SOTeine 2an(e mitl mir fpielcn (jÖrcn; ic^ foil i^re Softer begleifen, baju münfdje id) i^re 3gt;ioline ju 6cn, bamif ifjre Df)ren nicf)t ju fe^r befeibigt iccrben. IScnn 0ie un^ mit (3) i^re ©egen^ mart (f.) 6eef)ren njoöten, fo teürbe cé ifjr 3?crgnügcn cr^ö^cn unb 3(gt;r Unfer^alfuiig i-cürbc i^r cnffc^abigen für (4) ben fc^roac^cn ©cnug (m.), ben meinc geringe gortrd;ri(tc ftc geben fönncn- @ic fönntn bann mit (3) i^re ïoc^tcr muftcircn, iDcnit mcine jfunjï ju (Enbc fein mirb. |
Uwe viool is beter dan de mijne; gij zoudt mij verplichten mij de uwe te leen en; dezel-ver toon beviel mijnen leermeester, toen ik onlangs bij mijn heer uwen vader uwe dnetten speelde. De mij 11e heeft niet deze bevalligheid. Mijne tante wil mij hooren spelen* ik zou hare dochter accom-pagneeren, daartoe wensch ik uwe viool te hebben, opdat hare ooren niet te zeer belee-digd worden. Indien gij ons met uwe tegenwoordigheid vereeren wildet, zoude het haar genoegen verhoogen en uwe onderhouding zoude haar schadeloos stellen voor het zwakke genot, hetwelk mijne geringe vorderingen haar geven kunnen. Gij kunt dan met hare dochter muziek maken, wanneer mijne kunst ten einde is. |
30.
©eine 35riefe, mcin licbcr Uwe brieven, mijn lieve
fcoljn, erfreuen mcin Jpcrj. zoon, verheugen mijn hart.
©cine 21rf, beine ©cjinnungcn Uwe manier, om uwe gezind-
153
au^ubrücfcn, i|ï mlc^ dn 58c# «cié if)ret 5$a^r^ett, unb bie ^cugnijfe 3^rcr £e^rcr ftnb mir Seiwifc bcfncé gleigcé. Sein SDIutfcr fenbet bid; t^ren êcgen, ifjre Slugcn ccrgoflcn ©(rome tgt;on S^rancn, fo grog ngt;ar 3^re greube. Su btfl unfer eindige ^gt;pffnung,unécinjigerïro|ï(m.), (n (3) unfer ^o^cn 3Utcr (u.)- 2)ic '33clt unb ifjr greuben fmb uné glcic^gültig, alle unfc ©orgfalt Ifl für blc^. — Sfïun, mc(n ©o^n, tgt;crnact)la)Tige auc^ nid;( bcinc augcrcn ga^igfcitcn. Seine .£)anbfcf?rifï i(ï immer noc^ fc^Iec^it, bie 3Birfung €ilfertigfeif; beinen lefjfen S5rief gt;Dar fo fdjraer ju Icfen, bag ic^ iljren ^n^alf nur mit 3)(ü^e enfjifferte. — Unfe ^)anbfcf)rift i|l oft unfe erfïe (Empfe^lung bei unfen entfernten ©onnern. |
heden uit te drukken, is mij een bewijs van derzelver waarheid, en de getuigenissen uwer leermeesters zijn mij bewijzen van mve vlijt. Uwe moeder zendt u haren zegen, hare oogen vergoten stroomen van tranen, zoo groot was hare vreugde. Gij zijt onze eenige hoop, onze eenige troost in onzen hoogen ouderdom. De wereld en hare genoegens zijn ons onverschillig, al onze zorg is voor u. — Nu, mijn zoon, verwaarloos ook niet uwe uiterlijke bekwaamheden. Uw schrift is altijd nog slecht, het gevolg van uwe overhaasting, uw laatste brief was zoo moeielijk te lezen, dat ik des-zelfs inhoud slechts met moeite ontcijferde. — Ons schrift is dikwijls onze eerste aanbeveling bij onze verwijderde patronen. |
©er ?0;onb erleudjfet burrf) ifjre Stramien unfer (Jrbbatl (m.) aber fein gic^f i(t nid;ffobIcn# benb mie baé £id;t bcr @onne unb eé bringt fcine SBarme pernor. Unfere Srbe öoHenbet in einem feine Dïeife urn bie ©onne unb ber Sftonb ijï ifjren S5eglcifec auf (3) i^rem 5Bcge. Sie ^immcléförper, ngt;cld;e fid; rcie unfe Srbe um bic ©onne |
De maan verlicht door hare stralen onzen aardbol, maar haar licht is niet zoo verblindend als het licht der zon en het brengt ircene warmte voort. O O Onze aarde volbrengt in een jaar hare reis om de zon en de maan is hare gezellin op haren weg. De hemellichamen, welke zich, gelijk onze aarde om de zon bewegen en door haar ver- |
154.
berocgen unb t»on (3) fk crlcuc^fct mcrbcn, ncnnt man planeten. DClnb t(ï uné nüëllcfjfïeé Jf)auót^cr. v!Sir brauc^cn tf)re SOïild; (f.) i^r Sleifc^, if;rc Jpaut, i^re ^)aarc unb Corner. — Sic spferbe öerfbeibigen fic^ mtt (3) ^re J^interfüge, bie £gt;d;fcu mit (3) i^re Corner. |
licht worden, noemt men planeten. Het rund is ons nuttigst huisdier. Wij gebruiken deszeifs melk, deszelfs vleescli, deszelfs huid, deszelfs haar en horens. — De paarden verdedigen zich met hunne achterpooten, de ossen met hunne horens. |
33.
SSêldjcg üou (3) btefen ^fcc^ be gefattt 3f)ncn am bcjïcn? Siefcr gcfaüt inir befier all fcncr. Sicfci' f)at «Ine fdjóuc gavbc, eincn wo^gebauten Jp)alé unb eincu Iclc^tcn ©ang. iöaé foftcn bkjj 3cid;nuugcn? S)rct ©ulbcu baé ©tücf. 3Baf;kn©ie: mcldjcn jicf^cn ©k Dor? 3^ncn gefattcn mir eben fo gut mie bicfén. Sicfeé ^)auérf;eu mare uné angene^mer alé jeneé ©c{;Iog^ mtr maren ebcn fo QlüdUd) eine 0fube in (ö) jener all ein Su^enb Jimmec in (3) biefer ju bemoljnen. COIan mug fic^ immer bemuren feine ^ppid;# ten mit (3) feine SIjre ju oer? einigen, meil jener uné heilig fein müffen, biefen unberle^bar. SJIan fotlte ben 2ag unb bic 3?ac^f (f.) bcrfcf)icbcn anmenben, biefer jnr 3iufje, j^ncr jur 2tr? bett. |
Welk van deze paarden bevalt u het best ? Dit bevalt mij beter dan dat. Dit heeft eene schoone kleur, eenen wel-gevormden hals en eenen zach-ten gang. Wat kosten deze teekeniugen? Drie gulden het stuk. Kies; welke verkiest gij ? Gene bevallen mij even zoo goed als deze. Dit huisje zoude ons aangenamer zijn dan dat slot; wij zouden even zoo gelukkig zijn eene kamer in dit als een dozijn vertrekken in gene te bewonen. Men moet altijd trachten zijne plichten met zijne eer te vereenigen, dewijl gene ons heilig zijn moeten, deze onschendbaar. Men moest den dag en den nacht verschillend gebruiken, dezen tot rust, genen tot den arbeid. |
155
33.
£)cr ivafjrc iüC9/ «incn 0c^ü^ Ier auéjubilbcn, ifï, waé oft migoerftanbcn jnirb, anjufon? geit mit (3) jene ©runbfa^c, raclc^e bk ©runblage ader iffiiffcnfc(;aft auémac^cn, au^(3) redenen cr rtdjtigc SScgrtfc fc^öpft, unb i»cld;c ifgt;n als SScgiueifer bicncn, 511 (3) bic; jenige Siegioncn, bic cr dnft burc{)iüanbcni foil. S'Jicl^t bcr Selder, Jücld;c fcinc @cl}üler nür glanjenben \|3l)rafcn füllt, mit (3) UKlcftcn fïe bic ïlugeti bcrer blcnbcn;bc()cn Unroi|Tcnl;cif kidjt gctaufdK iDirb, i|t bcr, rccldjcr baé iüol)t fetner êdjülcr bv abftc^figt, fonbern bicjcnigc, n)cld;c il)rc 0d;ülcr tjorftc^tlg unb fidw Icitcn, crfütlcu bie ^Jflic^ten, gt;1ocld;c il^ncit oblkgen. 2Jitd; finb nidjt bic 3ünglinge, iticld;c jïcté il)re ^enntniffi: auf (3) bcr 3lin3c 5abcn, roeide tn alleé mifreben, iKld;er ge; ringe jïenntnif? fidj fïeté jeigen roill, btejenige, wcld;cn id; gebllbet nenne. |
De ware weg, eenen leerling te vormen, is, wat dikwijls verkeerd begrepen wordt, aan te vangen met die grondbeginselen, welke den grondslag aller wetenschap uitmaken, uit welke liij juiste begrippen put, en welke liem tot wegwijzer dienen naar die streken, welke hij eens doorwandelen moet. Niet de onderwijzer, welke zijne leerlingen met schitterende volzinnen vult, met welke zij de oogen dergenen verblinden, wier onwetendheid licht bedrogen wordt is degene, welke het welzijn zijner leerlingen bedoelt, maar degenen, welke hunne leerlingen voorzichtig en zeker leiden, vervullen de plichten, waartoe zij geroepen zijn. Ook zijn niet die jongelingen, welke steeds hunne kundigheden op de tong hebben, welke in alles mede-praten, welker geringe kennis zich steeds toonen wil, degenen, welke ik beschaafd noem. |
34.
©ie ton eud) f)af raein bermeffer genommen? 3d; l)abc oergeifen, roer id) eé jeigte unb roer eé mir aué (3) bie .fi)anb naljm. SSer eé aud; Ijabc, idgt; roill eé jurücï Ijaben. amp;e# |
Wie van u heeft mijnpen-nemes genomen? Ik heb vergeten wien ik het liet zien en wie het mij uit de hand nam. Wie het ook hebbe, ik wil het terug hebben. Ik begrijp niet |
156
grdfê nid;t mit (3) mclc^ Dlccfjt unb untcr (3) melcf) SJonranb (m.) cc jurücf^altcn fann, rcaé mcin ifT, (gic fmb im 3rrtf)umi nic^t bcr, ben (3k cé gcjcigt ^abcn, fyat có bcfjaltcn. 3(1; fanb cé unb fragfc rocfjcn cé fcij fcincr icugtc, ivcr cé gcfjor? U; idt) tcrroa^rfc cé, btëbercé jurüdforbcrn icürbc bcr ié für baé fcintcjc crfcnnt. — -iBaé ift baé Verlangen bicfcé COïanncë? ?0ïarie, fragc (4) ivcr cr ift unb itaécr luünfcfet.— aöen? irclcfjcr COïann fott id) fragcn(4)?-25cr, recldjcc üoc (3) bert^ür |ïc£)t. |
met welk recht en onder welk voorwendsel hij terughouden kan, wat het mijne is. Gij vergist u; niet degene, wiengij liet hebt laten zien, heeft het behouden. Ik vond het en vroeg van wien het was; niemand wist wien het behoorde; ik bewaarde het, tot diegene het terug vorderen zoude die het voor het zijne erkent. — Wat is het verlangen van dezen man? Maria, vraag hem wie hij is en wat hij wenscht. Wien? Welken man moet ik vragen ? Dien, welke voor de deur staat. |
35.
SBafjrcnb (2) bcé faltcn iffiitv tcré uon 1740 erbaute man 5U ^ctcréburg cin 0c^log fon lt;2ié, auf beren eorbcr 0cttc man fcd;é iïanoncii f;in|1c((tc, roefelen aué £ié gcbrc^t icarcn unb beffen foffeten cbcnfallé aué €ié bejïanbcn. 3);an fd;[og baraué unb cinc bon ben jïu# gein (f.) burdjbo^rtc tn bcr Sntfcntung ton fed^ig Qxfyütf (cn cin jmci Jofl bief j5rcft auf beffen 9vücffeite bie S^affac^e auégcf($riebcn njürbc. ®aé SKerfmürbigfïe babci tuar bag bie j?anone nic^t jerfprang. — 25ie 9icmcr fc^icften gegen ^Pprr^ué ben (Eonful gabriciné, beren UncigennügigfeU bcfannt |
Gedurende den kouden winter van 1740, bouwde men te Petersburg een kasteel van ijs, op welks voorste zijde men zes kanonnen plaatste, welke uit ijs gedraaid waren en welks aii'uiteu insgelijks uit ijs bestonden. Men schoot er uit en een van de kogels doorboorde op den afstand van zestig schre-den eene plank van twee duim dik, op welker rugzijde de daadzaak opgeschreven werd. liet merkwaardigste daarbij was dat het kanon niet sprong. — De lioineiueu zonden tesjen Pyrrlms den Consul l'abncius wiens onbaatzuchtigheid bekend was. Een geneesheer van |
157
roar. ®tn Slrjt bcé roclc^c baé ganjc Ju^aucn blcfcé gür|ïcn tgt;cfa§, fc^lug bcm rö# ralfc^cn gclb^errn tor, fcin ^)err ju öcrglftcn. 2)cr 3iemir4)e (Eonful fc^tcffe bcr SScrrat^cr fogkic^ bcm benige jurücf, iDcIrfjcr lt;r tjon (3) fcinc 21n^ fc^lagc unterric^tetc. |
Pyrrlius j welke het gelieele vertrouwen van dezen vorst bezat j sloeg den Homeinschen veldheer voor, zijnen heer te vergeven. De Eomeinsche Consul zond den verrader terstond aan den koning terug, welken hij van deszelfs aanslagen onderrichtte. |
36.
Untcr (3) ben auélanblfdjcn •Svrautcrn imb ^flanjcn f:nb befonberé folgcnbc mcrfrcürblg, iüclct;cn al^ ©cmürj ober aiif anbere ülrt fe^r nü^tid; ftnb: bcr quot;lit fd?üfa[)n^ lieden Stengel, beren ©urjeln fefgt;r gemürs^aft ftnb; bic Sanitle, cin Svanfengeroacfyé, mit ©djo^ ten, tB i»eld;en bic glanjenben unb fcf)r gerour^aften ©amen# ïórner liegen, rocld^c ^ur SereU tung ber (i^oeolafc gebraud;t merben; bie SBaumnjotte, roeide até jïraut unb alé ©fraud; rcad;(ï, unb in fleinen ^apfcln bie fcfjóne 2SolIe ent[)a(t, aué bie man fo tlele feinc Jeuge madgt;f; bcr ^nbigo, cin frautartigcé @ewad;é, meldjeé Slatter cinc überaué fd;onc blaue garbc ge# ben, bie 2lloe mit (3) me^r alé ftngerbirfen, langen unb ftad^ lieden SlStfern, gt;veld)en in 3lmerifa jum S)ad)becfeii bcr Jp)aufer gebraud)f roerben. ?Jon einer 2lrt ber 3l(oe er^alt man |
Onder de uitlandsche kruiden en planten zijn in het bijzonder de volgende merkwaardig, welke als kruiderij of op eene andere wijze zeer nuttig zijn; de gember, met eenen rietaehtigen stengel, welks wortels zeer geurig zijn; de vanille, een rankgewas met peulen, in welke de glinsterende en zeer geurige zaadkorrels liggen, welke tot bereiding der chocolade gebruikt worden; de boomwol, welke als kruid en als struik groeit, en in kleine zaadhuisjes de schoone wol bevat, uit welke men zoo vele fijne stoffen maakt; de indigo, een kruidachtig gewas, welks bladeren eene buitengewoon schoone blauwe kleur geven; de aloë, met meer dan vingerdikke, lange en stekelige bladeren, welke in Amerika tot het dekken der huizen gebruikt worden. Van eene soort van aloë krijgt men een bitter |
158
clncn bifüern ©rtft(in.) bie jur sap, dat als artsenij gebruikt ilrjnci gcbrauc^t ratrb. wordt.
37.
ïKanc^e tcrfpridjt, bcr fcin Sort nic^t ^alt. 3ïiemanb ifl fo gekort bafj cr nlc^if noc^ 33iclcé nic^t roügte. S)er roa^rc iBcife bcnctbcf baé ©lücfS'ïtc# manbcé, cr tcrlcumbctïïïlcmanb. i(t gut Slnberen nac^ ftc^ ju bcurt^ctlcn unb Slnbere immer ju tfnm, inaé man rooHte, bag man uné t()afe. j?ein ten (3) biefe S5üc{;cr untcr^alt mic^. .fetner rcci§ ob cr morgen nodj leben wlrb. @ie bcraubtcn uné allen unb na^men Slllcé n)aé fic fanben. S5ci (3) 2ltlcé icaé l)ci? lig ijt. ©d bcfd;cibcn gegen jcberman, jebe f)at fcinc 33or# jüge, jebe ©cfdjicflic^feit, jeber ^enntnig (f.) ^at fcincn ïïïcrf^ (m.) (ginigen finb glücflid?, raa^renb 2lnbern unglücflic^ llnb. |
Menigeen belooft, die zijn woord niet lioiidt. Niemand is zoo geleerd of er zijn nog vele dingen die hij niet weet. De ware wijze benijdt liet geluk van niemand, hij lastert niemand. Het is goed anderen naar zich te beoordeelen en aan anderen altijd te doen, wat men wenschte dat men ons deed. Geen van deze boeken onderhoudt mij. Memand weet of hij morgen nog leven zal. Zij beroofden ons allen en namen alles wat zij vonden. Bij al wat heilig is. Zijt bescheiden jegeus iedereen, ieder heeft zijne voorrechten, iedere ge-schiktheid, iedere kennis heeft hare waarde. Eenigen zijn gelukkig, terwijl anderen ongelukkig zijn. |
OVER DE WERKWOORDEN.
De werkwoorden geven eene werking te kennen, of iets dat als eene werking gedacht wordt.
Er zijn vijf soorten van werkwoorden; bedrijvende, lijdende, wederkeer ende, onzijdige en onpersoonlijke. Een bedrijvend werkwoord geeft eene overgankelijke daad te kennen, dat is: eene daad, die van den werker op een ander voorwerp overgaat, als; id; fc^lage, ik sla; idj lobc, ik prijs. Indien de daad wederkeert op dengenen die ze verricht, dan noemt men
159
dat een wederTceerend werkwoord, als: icf) fc{)[age inicf}, iJc sla mij-, cc lobt fid;, hij prijst zich.
Een lijdend werkwoord stelt liet onderwerp voor niet als werkende, maar als de werking ondergaande, als: id) IKfbC gefdjilagcn, ik word geslagen; iet; ivcrbc gclobt, ik word geprezen.
Het onzijdige werkwoord stelt eene handeling voor, welke niet rechtstreeks op een ander voorwerp kan overgaan, en dus geen voorwerp kan hebben; als: id; fifec, ik zit; id; laufe, ik loop; ld) falie, ik val.
Onpersoonlijk noemt men een werkwoord, wanneer het alleen in den derden persoon van het onzijdige geslacht in het enkelvoud gebruikt wordt, zoodat het voorwerp, waarvan gesproken wordt, slechts geheel onbepaald door het woord cé, het, er wordt uitgedrukt.
Dit voornaamwoord eé, het, heeft alsdan betrekking op een persoon of eenc zaak niet uitdrukkelijk genoemd; b. v. cé regnet, het regent; cé fd^cict, het sneeuwt; ié (jagelf, het hagelt; enz. Dit zijn echte onpersoonlijke werk. woorden.
Andere worden slechts gebruikt, wanneer men onbepaald wil spreken, b. v. cé frcuct mid;, het verheugt mij; cé rcuct mid), het berouwt mij; Cé fd;mcrjt mtd;, het smart mij; enz.
Er zijn vijf wijzen:
de onbepaalde,
de aantoonende,
de aanvoegende,
de voorwaardelijke, en de gebiedende wijze.
De onbepaalde wijze drukt de handeling uit, zonder personen of getallen; als: lobcil, prijzen; gclobt iDcrbcn, geprezen worden, enz. De deelwoorden worden daaronder begrepen, welke bijvoegelijïce naamwoorden zijn, die uit de werkwoorden gevormd worden, en die, met behoud der regee-riug van hunne werkwoorden, te gelijker tijd de tijden, even als de werkwoorden aanwijzen, b. v. lobcnb, prijzend; gclobt, geprezen, enz.
160
De aantoonende wijze dient, om de daad of het lijden, naar de verscheidenheid der tijden, op eene rechtstreeksche en stellige wijze aan.te toonen, als: er f)a( mid; fjeufe gclobt, hij heeft mij heden geprezen.
De aanvoegende wijze, die men ook de mogelijke, onzekere, wenschende wijze zou kunnen noemen, laat het onzeker, of iets al dan niet geschiedt, en wordt in eenen zin gebruikt, welke van eenen anderen afhangt, en dus nog twijfelachtig of ouzeker is; als: ld) glaube nid)t, t)ag cr Uimdjt ^abe, ik geloof niet, dat hij ongelijk heeft.
De voorwaardelijke wijze maakt de werking van zekere voorwaarde afhankelijk: 3d; lüürbc t^un, rccnn id; fy'dtti; ik zou het doen, indien ik tijd had.
De gebiedende wijze dient om te bevelen, op te wekken, te vermanen of te verzoeken, als: 1'obt mid; n!d;t, prijst mij niet.
De getallen zijn voor de werkwoorden hetzelfde als voor de naamwoorden.
Er ziju drie personen in elk getal; de eerste is die, welke spreekt; de tweede die, tot wien. men spreekt; en de derde die, van wien men spreekt.
Er ziju eigenlijk slechts drie tijden, de verledene, de tegenwoordige en de toekomende. De andere tijden der werkwoorden zijn niet anders dan wijzigingen of bepalingen van deze drie tijden.
OVER DE HULPWERK WOOEDEN.
De samengestelde tijden der werkwoorden worden gevormd op dezelfde wijze als in het INederlandsch met de hulpwerkwoorden fabelt, hebben, fein, zijn, en rocrbcn, zullen. Dit laatste dient tevens ter vervoeging der lijdende werkwoorden waarbij het ons worden vervangt. quot;Wij beginnen dus met de vervoeging der hulpwerkwoorden.
161
Onbepaalde wijze.
Tegenwoordige tijd. fdtl, zijn, of wezen.
Verleden tijd. gcicefcn fein, geweest zijn.
Toekomende tijd. fcin lücrben, zullen zijn o/quot; wezen.
participia, (?0?i(fcl)uörter).
Deelwoorden.
Tegenwoordige tijd. (fcicnb, (*) zijnde, of wezende.
Verleden tijd. gctücfetl, geweest.
3nbicatio, (28irflidS)fci(éform). €onjunc(itj, (ïOIóglic^ïeiféform).
Aantoonende wijze. Aanvoegende wijze.
Tegenwoordige t ij d.
tc^ bin, ik ben. (d) fei, ik zij.
bu 6ifi, gij zijt. bu fct)|, (o/(cie(l,) gij zijt.
or, (fie, man, eé) ift, hij (zij cr fci, hij zij.
men, het) is.
ngt;ir fmb, wij zijn. roir fcicn wij zijn.
ifjr fcib, gij zijt. i^r feict, gij zijt.
fte ftnb, zij zijn. ftc fckn, wij zijn.
3mpcrfcctum, (SOïittergangcn^eit).
Onvolmaakt verleden tijd.
id) war, ik was. idj ware, ik ware (f).
bu ivaril, gij waart. bu rcarcfï, gij waret.
(*) SSefenb komt enkel in samenstellingen voor: b. v. aiweffllb, abwefenb, aanwezig, afwezig.
(f) 30 enz. beteekent ook: ik zou zijn.
162
er roar, hij was. roir roaren, wij waren. if)r roarf, gij waart, fte roarcn, zij waren. |
er roare, hij ware. jüir maren, wij waren, ifjr roaref, gij waret. fte roarcn, zij waren. |
• «perfectum, (Sergangcn^cif).
Yolmaakt verleden tijd.
td) bfn geroefen, ik ben geweest, ld) fei geroefen, ik zij geweest, tm bift geroefen, gij zijt geweest, bu fei)i, {0/ fcieft) gemefen, gij
zijt geweest.
er i|t geroefen, hij is geweest, er fei geïücfcn, hij zij geweest, roir ftnb geroefen, wij zijn ge- rolr feicn geroefen, wij zijn ge
weest.
weest.
it)r fetb geroefen, gij zijt geweest. if)r feiet geroefen, gij zijt geweest, fie ftnb geroefen, zij zijn geweest, fte feien geroefen, zij zijn geweest.
lt;p[uéquamperfectiini, (55orücrgangenf)etf).
Meer dan volmaakt verleden tijd.
ic^ roar geroefen, ik was geweest, td? roare geroefen, ik ware geweest.
bu roarjt geroefen, gij waart bu roarefï geroefen, gij waret
geweest.
geweest.
geweest. geweest.
(fjr roart geroefen, gij waart i^r roaret geroefen, gij waret geweest.
t roaren
geweest.
guturum abfolufum, (Jufunft).
Eerste toekomende tijd.
id? roerbe fein, ik zal zijn. id? roerbe fein, ik zal zijn.
et roar geroefen, hij was geweest, er roare geroefen, hij ware geweest.
roir roaren geroefen, wij waren roir roaren geroefen, wij waren
geweest.
ir roaret
.geweest.
fte roaren geroefen, zij waren fte roaren geroefen, zij waren
geweest.
163
bU trirfï fcitt, gij zult zijn. bu roerbcft fcitt, gij zult zijn.
cr roirb fein, hij zal zijn. er rcerbe fein, hij zal zijn.
roic roccben fein, wij zullen mir rcerben fetn, wij zullen
zijn- zijn.
tyc icerbet fein, gij zult zijn. if)r verbef fein, gij zult zijn. fte rcerben fetn, zij zullen fte nxrben fetn, zij zullen zijn- zijn.
gufnrum e^actum, (aJorjufunft).
Tweede toekomende tijd.
(c^ werbe gercefen fdn, ik zal ic^ iöerbe gerocfen fein, ik zal
geweest zijn. geweest zijn.
bu ittirjï gcrocfen fein, gij zult bu jrerbefl getrefen fein, gij
geweest zijn. zult geweest zijn.
er gt;»trb geroefen fein, hij zal er roerbe gewefen fetn, hij zal
geweest zijn. geweest zijn.
roir t»erben gemefen fein, wij nrtr rcerben gemefen fein, wij
zullen geweest zijn. zullen geweest zijn.
i^r reerbet gemefen fein, gij i^r «serbet geivefen fein, gij zult
zult geweest zijn. geweest zijn.
ftie njerben gemefen fein, zij fte rcerben gemefen fein, zij zullen geweest zijn. zullen geweest zijn.
gonbitionalié, (Sebingungéform).
Voorwaardelijke wijze.
^rafené (Scgenmart). perfectum, («ergangen^eit.
ï evenwaardige t ij d. Verleden t ij d.
ld) mürbe fein, ik zou zijn (1). icf» nmrbe gemefen fein, ik zou
geweest zijn.
bu mürbcfï fein, gij zoudt zijn. bu mürbcfï gemefen fein, gij
zoudt geweest zijn.
er mürbe fein, hij zou zijn. er mürbe gemefen fein, wij
11*
Ook: id) lüatre, enz. De eerste en tweede voorw. tijd kunnen het imperfectum en plusquamperfecturn van don conjunctief vervangen, b. v. waé tvare mein Sebtn, of wad nnïrbe mein Seten fein.
164
Gebiedende wijze (1).
fei, (0/ fei bu7) wees, [of wees gij).
felb, (V feib I5r,) zijt [pj zijt gij).
fein ©ie, wees, (0/wees gij) zijt, [of zijt gij).
Onbepaalde w ij z e.
Tegemooordige tijd. / liebben.
Verleden tijd. ge^abt ^aben, geliad hebben.
Toekomende tijd. f)aben roerbcn, zullen hebben.
participia, (0O?itteIiDÖrtcr).
Deelwoorden.
Tegenwoordige tijd. fjabenb, hebbende.
Verleden tijd. gefjabf, gehad.
De gebiedende wijs heeft eigenlijk slechts den tweeden persoon van het enkel- en van het meervoud. Om de overige personen voor te stellen bedient men zich van de aanvoegende wijs of van het woord tafTeit of foïïen, laten, b.v.; Sap mid) fcin, lnat mij zijn.
©et er of tag ilm fein, er fotl fein, laat hem zijn.
©et fie of tag fte fein, fte fott fein, laat haar zijn. ©ein tt)ir of tag (fagt) unö fein, zijn wij, laat ons zijn. ©ein fte of tag (tagt) fie fein, fïe feiten fein, laat hen
of baar zijn.
Saffen nn't fein, laten wij zijn.
Op dezelfde wijs geschiedt liet ook met alle andere werkwoorden. Daarom zullen wij deze vormen bij de volgende voorbeelden van vervoeging niet herhalen.
165
3ntgt;lcatltgt;, (SBirfltdjfctófbrm). gonjunctiö, (SKoglic^feitéform).
Aanvoegende wijze.
Aantoonende wijze.
5prafmé, (©egcnnjart). Tegenwoordige tijd.
fjmpcrfecfum, (iöcrgangen^cif). Onvolmaakt verleden tijd. tc^ ^aftc, ik had. (d? fy'dtti {1), ik hadde.
^crfecfum, (SJIKöcrgangcn^cit).
Volmaakt verleden t ij d.
id) fjabe gc^abt, ik heb gehad. tcf; fjabc gc^abt, ik hebbe gehad.
bu ^öbeft gcljabt, gij hebbet gehad.
«r t)abc gebabt, hij hebbe gehad, wtr ^aben gc^abt, wij hebben gehad.
i^r ^abct gc^abt, gij hebbet gehad.
bu {ja(t gejjabt, gij hebt had.
er Oat ge^abf, hij heeft gehad.
tt)ir ^abcn gef^abt, wij hebben gehad.
i|)r ^abt gc^abt, gij hebt gehad.
fte (jabeit ge^abt, zij hebbeu gehad.
ge-
fte Ijabcn gc[)abt, zij hebben gehad.
3^ DattC beteekent ook: ik zoude hebben.
166
'iphrêqimmpecfcctum, (Somrgangcnfjeit).
Meer dan volmaakt verleden tijd.
id) (jatte ge^abt, ik had ge- Idj [jatte 9e(jat)t, ik hadde gehad. had.
bu fyattifi gc^abt, gij hebt ge- bu (gt;atteft ge^abt, gij haddet
had. gehad.
er fjatte ge^abt, hij had ge- cr (;atte gc^abt, hij hadde gehad. had.
mlt fatten ge^abt, wij hadden n)ir fatten gc^abt, wij hadden
gehad. gehad.
Ifjr frattet gc^abt, gij hadtge- i^r ^attet ge^abt, gij haddet
had. gehad.
fte g«fjabt, zij hadden fte batten gejjabt, zij hadden
gehad. gehad.
Suturiim abfo(ufum, (^ufunft).
Eerste toekomende tijd.
icfy tBcrbe ^aben, ik zal heb- icfy rcerbe fjaben, ik zal hebben. ben.
bu nMrjl 5«^quot;/ gij zult lieb- bu roerbeft ^abcn, gij zult hebben. ben.
er j»lrb fjaben, hij zal hebben, er mrbe ^aben, hij zal hebben,
rolr reerben ^aben, wij zullen nrtr merben ^aben, wij zullen
hebben. hebben.
i(jc Jücrbet fjaben, zij zullen i[)c werbet ^abcn, gij zultheb-
hebben. ben.
fte raerben ^aben, zij zullen fte raerben ^aben, zij zullen hebben. hebben.
guturum eyactum, (SSorjufunft).
Tweede toekomende tijd.
id) HKrbe gcf)abt ^aben, ik zal ld; rcerbc ge^abt ^aben, ik zal gehad hebben, gehad hebben.
167
tm nstrfl ge^abt ^abcn, gij zult gehad hebben. cr n?lrb ge^abt ^abcn, hij zal gehad hebben. wir lüerben gc^abt (jabm, wij zullen gehad hebben, i^c rcerbet gc^abt ^aben, gij zult gehadt hebben, fte werbcn gcijabt ^abcn, zij zullen gehad hebben. |
bu roerbcft ge^abf ^abcn, gij zult gehad hebben. er rocrbe gef)abt ^abcn, hij zal gehad hebben. nrir njcrben gcf)abt f^abtn, wij zullen gehad hebben. i()r rocrbct gc^abt ^abcn, gij zult gehad hebben, fte mcrbcn gefjabt ^aben, zij zullen gehad hebben. |
(Eonbitionalié, (jBebingungéform). Voorwaardelijke wijze.
^rafcnö, (©egcnroart). Tegenwoordige tijd. |
perfectum, (23crgangenf)e(t). Verleden lijd. |
id) mürbe fjaben(*), ik zou id; «ürbe ge^abt (jaben, ik
hebben. zou gehad hebben,
bu iBÜrbcjt ^aben, gij zoudt bu reürbejl ge^abf ^aben, gij
hebben. zoudt gehad hebben,
cr nmrbe ^aben, hij zou heb- er raüfbe ge^abt ^aben, hij
ben. zou gehad hebbeu.
roir reürben ^aben, wij zouden roir icürben gc^abt ^aben, wij
hebben. zouden gehad li ebben.
t()t nmrbct ^abcn, gij zoudt i^r rcürbct ge^abt ^bcn, gij
hebben. zoudt gehad hebben,
fie rcürbcn f)abcn, zij zouden fte ir»ürben gcfjabt ^aben, zij
hebben.
zouden gehad hebben.
3mpcrati»e, (55efe^léform).
Gebiedende wijs.
f)abe, {o/ ^abe bu,) heb, {0/ heb gij).
{jabet, 0/ Oabt, (o/ ^abet i^r,) hebt, {of hebt gij).
^aben ©ie, heb (o/' heb gij,) hebt, {0/ hebt gij).
{*) Ook: ^atte, eni. Zie U. 163.
168
3. 2Bccbcn, worden of zullen.
Onbepaalde w ij z e.
Tegenwoordige tijd. röcrbcn, worden of zullen.
Verleden tijd. getüorben, (lüorben) fcin, geworden zijn.
Toekomende tijd. röcrbcn lüerbcn, te zullen worden.
Deelwoorden.
Tegemvoordige tijd. rücrbcnb, wordende.
Verleden tijd. gercorbcn en lüorbcn (1)» geworden.
gnbkafit», (ïBirHic^fclféform). gonjuncfiö, (SJïöglic^teiféform).
Aantoonende wijze. Aanvoegende wijze.
Tegenwoordige tijd.
id) n)crbe, ik word, of ik zal. id) rcerbe, ik worde, o/ik zal.
bu iDirfi, gij wordt, of gij zult. bu rcerbcfï, gij wordet, of gij zult.
er lüirb, hij wordt, qf liij zal. er rcerbe, liij worde, of hij zal.
Jütr lüerbcii, wij worden, of mir rocrbcn, wij worden, ö/'wij
wij zullen. zullen.
t^r roerbet, gij wordt, of gij zult. itjr roerbef, gij wordet, of gij zult.
fte roerben, zij worden, of zij (ie merbcn, zij worden, of zij zullen. zullen.
imperfectum, (SKifoergangen^elt).
Onvolmaakt verleden tijd.
id) rourbe (marb), ik werd. icf) roürbe/ik werde, o/ik zoude, bu rourbeft (roarbff), gij werdt. bu roürbefï, gij werdet, of gij
zoudet.
Men zegt getwtbeit, wanneer dit deelwoord met ecu zelfstandig ofbijvoe-gelijk naamwoord wordt verbonden; b. v. er ift f)OUptmOnn gelCOrfcett, hij is kapitein geworden; id) bin franf gettJOrben, ik ben ziek geworden. Doch wanneer dit deelwoord alleen als hulpwoord bij een ander werkwoord staat, bezigt men tt)orben, b. v. ber gcinb ifl gefc^tagen reorben, de vijand is geslagen geworden.
169
«r nmrbc, (warb) hij werd. n)ir tvurbcn, wij werden, ifjr IDurbct, gij werdt. fte nmrbcn, zij werden. |
er tBurbe, hij werde, of hij zoude. rcir mürben, wij werden, of wij zouden. tjjr mürbet, gij werdet, of gij zoudet. fie njürben, zij werden, of zij zouden. |
spcrfccfum, (^crgangen^cit). Volmaakt verleden tijd.
tc^ btn gemorben (morbcn), ik ben geworden. bu bi|t gemorbcn (roorben), gij zijt geworden, er ((l gcitorben (morbcn), hij is geworden. n)(r ftnb gemorbcn (morben) wij zijn geworden. ifjr felb gemorben (morben), gij zijt geworden. fie finb gemorben (morben), zij zijn geworden. ^ptuéquamperfecfum, Meer dan volmaa id) mar gemorben (morben), ik was geworden. bn marff gemorben (morben), gij waart geworden. er mar gemorben (morben), hij was geworden. mir maren gemorben (morben), wij waren geworden. i^r mart gemorben (morben), gij waart geworden. fie maren gemorben (morben), zij waren geworden. |
id) fei gemorben (morben), ik zij geworden. bu fei(ï (feiefï) gemorben (morlt; ben), gij zijt geworden, er fei gemorben (morben), hij zij geworden. mir feien gemorben (morben), wij zijn geworden. ifjr feiet gemorben (morben), gij zijt geworden. fte feien gemorben (morben), zij zijn geworden. (33orbergangenl)cff). kt verleden tijd. icfe mare gemorben (morben), ik ware geworden, bu mareft gemorben (morben), gij waret geworden, er mare gemorben (morben), hij ware geworden, mir maren gemorben (morben), wij waren geworden. i(jr maret gemorben (morben), gij waret geworden, fie maren gemorben (morben) zij waren geworden. |
170
Suturum abfolutum, (3ufunft).
Eerste toekomende tijd.
ld) lücrbc tücrbcn, ik zal wordeu. bu JBirft rccrben, gij zult worden. cr rotrb rccrben, liij zal worden, roir lücrbcn ivcrbcu, wij zullen worden. {()r njcrbct rccrbcn, gij zult worden. jte lüerbcti rocrbcn, zij zulleu worden. |
ic^ n)erbe roerben, ik zal worden, bu iKi-befi tüerbcn, gij zult worden. er roerbc lücrben, liij zal worden, roir wcrbcn rocrbcn, wij zullen worden. l()r iverbet «Berbcn, gij zult worden. fïe tperbcn reerbcn, zij zullen worden. |
futurum c^racfum, (Sorsufunft).
Tweede toekonaende tijd.
i4gt; recrbe gcworbcn (roorben) fdn, ik zal geworden ziju. bu n)ir|l gcrcorben (ivorben) fein, gij zult geworden zijn. cr roirb gcirorben (irorben) fein, hij zal geworden zijn. tt)ir rocrbeti gciüorbcn (morben) fein, wij zullen geworden zijn. i(gt;r n?erbct gcraorbcn (morbcn) fein, gij zult geworden zijn. fte ngt;erb«n gcroorbcn (icorbcn) fein, zij zullen geworden zijn. |
id; nwbc gciüorben (morben) fein, ik zal zijn geworden, bu merbefl gemorben (morben) fein, gij zult zijn geworden, cr merbe gemorben (morbcn) fein, liij zal zijn geworden, mir merben gemorben (morbcn) fein, wij zullen ziju geworden. ifjr merbet gemorben (morben) fc(n, gij zult zijn geworden, fte merben gemorben (morben) fein, zij zullen zijn geworden. |
(Eonbitfonaliö, (35cbingungéform). Voorwaardelijke vorm.
«Prafcné, (0egenmart). Tegenwoordige tijd.
icfy mürbe merben, ik zoude worden,
bu mürbeff merben, gij zoudet worden,
er mürbe merben, hij zoude worden.
171
wij zouden worden, gij zoudet worden, zij zouden worden. |
Verleden tijd.
id) mürbe gemorben (morbcn) fein, ik zoude geworden zijn. bu mürbctl gemorben (morbcn) fetn,
er mürbe gemorbcn (morben) fcin,
mir rcurben gemorben (morbcn) fcin,
i^r mürbct gemorben (morbcn) fcin,
fic mürbcn gemorben (morbcn) fcin.
Gebiedende wijs.
merbe {of merbe bu,) word, {of word gij).
merbet, (o/quot; merbet t^r,) wordt, {of wordt gij).
merben ©ic, wordt of wordt gij.
XX. OPSTELLEN OVER DE HULPWERKWOORDEN.
Het is gemakkelijk 1 te zeggen 2 : „Ik ben vergenoegd 3,quot; maar het is moeielijk4, liet altijd 5 te zijn. Hij die tevreden 6 is, is rijk. Gij zijt tevreden en ik ben liet ook; dus 7 zijn wij rijk, zonder 8 veel geld te hebben. Gij zijt altijd in eene goede luim 9, maar 10 uwe zusters zijn altijd bedroefd 11. Zeg 12 mij, waarom 13 zijn zij het? Zij zijn het niet altijd, zij zijn somtijds 14 zeer opgeruimd 15; en inzonderheid 16 de jongste 17, die menigmaal zoo vroolijh 18 is, dat zij mij ■voor IQ hare gezondheid 20 doet vreezen I'd.
gij zoudet geworden zijn. hij zoude geworden zijn. wij zouden geworden zijn. gij zoudet geworden zijn. zij zouden geworden zijn.
17. 18. 19. 20. |
172
Ik heb geeuen vriend. Gij hebt boeken. Heeft hij geen vermogen 1 ? Zij heeft geld. Hebben wij inkt 2? Zij hebben geene pennen. Toen 3 ik rijk was, had ik vrienden. Toen gij nog te huis 4 waart, hadt gij geen goed onderwijs 5. Waar was uw broeder, toen uwe zuster les 6 had? Wij waren verleden 7 zomer op 8 het land eti hadden veel vermaak 9.
waren zij ? Zij waren in 11 de stad en verveelden
9. 2Scrgnügcn, n.
10. jtgt;o.
11. in, (3).
12. SangcuKile ()atgt;cn.
geworden is
wachtelO omstandigheden 11 belet 12 is geworden.
Waar 10 zich 12.
1. Vermógen, n. 5. Untcrrid;t, m. 1
2. Sinte, f. 4. 6. ©fiinbc, f. 4.
3. ba- 7. bergangen.
4. ju Jpaufe. 8. anf, (3).
Ik word niet kwaad 1, wanneer 2 een leerling 3 zijn werk 4 niet af 5 heeft, omdat 6 hij daarin 7 door ziekte 8 verhinderd 9 noch wanneer hij daarin door andere onver-
Slechts 13
wanneer luiheid 14 daarvan 15 de reden 16 is geweest, kan 17 de rechtschapen 18 onderwijzer misnoegd 19 worden. Wij zullen steeds 20 geprezen 21 worden, wanneer wij onze opstellen 22 met vlijt 23 en met oplettendheid 24 zullen hebben vertaald 25 (vertaald hebben zullen).
3. ©d)üler. 4. Arbeit, f. 4. 5. ferftg. 7. baran. 8. .Sranfijcif, f. 4. 9. tcrljinbcrt. |
10. unenuartct. 11. Um|lanb m. 1. 12. jurücf gcljaltcm 13. nur. 14. gaulljcit, f- 4. 15. baton. 16. UrfadK, f. 4. 17. faun. |
18. rcdKfcfmjfcn. 19. unjufriebcn. 21. gelobf. 22. 2Jufgabe, f. 4. 23. emfig. 24. iJJufmcrffamfcif, f. 4. 25. überfefct. |
De zee 1 was stil 2, de lucht 3 was helder 4. Het scheepsvolk 5 was op 6 het dek 7. Men had zoo veel 8 moeite 9 en
1. ?0ïcer, n. 1. 3. Suft, f. 1. 5. ©cfjtfféüolf, n. 3.
2. rufjig. 4. f(ar. 6. auf, (3).
173
ongerustheid 10 gehad. Kinderen! riep 11 de kapitein 12, de storm 13 is over 14; de maan 15 beschijnt ons vriendelijk 16. Het is waar, wij hebben veel geleden 17; maar 18 zijt gerust 19 en vreest niets meerit. Ons schip 21 zal welhaast 22 bij 23 de Kaap de Goede Hoop 24 zijn.
7. ïkrbccf, n. 1- 15. SIJonb, m. 1.
16. kudjtet fremiti lid) auf uné ()crab.
14. öon, (3).
15. menn.
16. fugcnb^aft.
17. benn.
18. lafterfjaft.
19. gcjiuuugcn.
Zij werden geroepen 1 en wij werden beloond 2. Gij wbrdt geprezen 3 en zij werd veracht 4. Uw broeder werd ziek 5 en ik werd gezond 6. Ik ben verzocht 7 geworden (1), om uwen neef 8, die onlangs 9 ongelukkig 10 geworden is, te helpen 11. Hij is genoodzaakt 12 geworden, om van zijn ontwerp af te zien 13. Wij zullen door 14 iedereen geprezen worden, wanneer 15 wij deugdzaam zijn; want 17 zelfs de ondeugende 18 is gedwongen 19, de deugd te achten.
4. ixradjtct. 11. f)clfcn, (3).
6. gcfunb. 13. fdnen'plcm aufgt;
Waar zijt gij geweest, mijn Vriend! sedert 1 ik u niet gezien 2 heb? Ik beu te Londen 3 en te Petersburg geweest. Zijt gij niet te Parijs geweest? Neen, mijn Vriend! maar ik 1. fcitbcm. 2. gcfcfjcn. 3. gonbon.
20. fürc^tet mc^r.
21. ©d?iif, n. 1.
22. balb.
23. bel, (3).
24. baê SJorgcbirge bcr gutcn nung.
8. fo btcl.
9. SKüfjc, f- 4.
10. Unrufje, f. 4.
11. rief.
12. jfapifan, 1.
13. Sturm, in. 1.
14. üorbd.
In het Nedcrlandsch wordt gemorden soms uitgelaten bij een ander
verleden deelwoord'; in liet Hoogduitsch heeft dit zelden plaats (b. v. Ik ben
verzocht, td) bilt erfu4)t IVCrten,) behalve bij dichters, welke liet wegens de welluidendheid dikwijls doen.
174
ben te Versailles geweest. Hebt gij er 4 den HeerS... gesproken 5? Ja, mijnheer! hij was zeer tevreden over 6 zijne reis 7, hij had reeds 8 vele merkwaardige dingen gezien en was op het punt 9, om 10 zijne reis naar 11 de zuidelijke 12 deelen 13 van Frankrijk voorl te zetten 14.
4. bafclbft. 8. fdjon. 12. fublic^.
5. gcfprorfjen, (4). 9. tm Scgriff. 13. ïljdl/ m. 1.
6. übcr, (4). 10. wordt niet vert. 14. fortjufc^ctl.
7. Sicifc, f. 4. 11. nad), (3).
Gij hebt mijn boek gehad, waar 1 is liet? Ik heb het gehad, maar ik heb het niet meer. Waar hebt gij het dan neergelegd 2 ? Ik heb het cp S de tafel gelegd. Daar 4 is het. Hebt gij ook mijne pen gehad? Neen, mijn vriend! ik heb ze niet gehad. Ik geloof, dat 5 mijnheer uw broeder ze genomen 6 heeft. Heeft hij ook mijn cachet 7 genomen? Ik heb niet gezien dat hij het genomen heeft.
2. bcnn f)ingclcgt- 5. bafj. 7. spetfc^aff, n. 1.
Het water 1 is eene der gewichtigste 2 en nuttigste 3 vloeistoffen 4 op 5 onze planeet 6. Zonder 7 dit zou geen zaad 8 ontkiemen 9, geene plant groeien 10 en geen boom bloemen of vruchten 11 voortbrengen 12; zonder water ware de bekoorlijkste 13 landouw 14 eene treurige 15 wildernis 16; zonder dit zouden er nooit 17 levende 18 schepselen 19 geweest zijn. In het hort 20, zonder water ware de schoone aarde slechts 21 eene groote woestijn 22, of 23 een verschrikkelijk 24 graf 25.
1. QBafier, n. 10. road;fcti. 19. ©efc^opf, n. 1.
2. rcidjtig. 11. Srurfjt, f. 1. 20. furj.
3. nü^lic^. 12. [)crtgt;or6rin9cn. 21. nur.
4. glüffigfeit, f. 4. 13. rcijcnb. 22. 2Bü(lc, f. 4.
5. auf, (3). 14. 21uc, f. 4. 23. ober.
6. spianct, m. 4. 15. traurig. 24. fdjjrecflid?.
7. o{)iu, (4)- 16. (Einöbe, f. 4. 25. ©rab, n. 3.
175
Ik wenscJile wel 1 dat gij oplettender 2 waret {aanv. wijs) dan gij zijt, en dat uw broeder minder verstrooid 3 ware [aanv. wijs) van gedachten 3; dan 4 zoude ik heel wel over 5 u en hem tevreden zijn. Ik wenschte 6 dat ik meer tijd hadde {aam. wijs) dan ik lieb, ik zoude dan beter leeren 7. Mijn vriend, dat is sleclits 8 een voorwendsel 9; gij hebt overvloedig 10 tijd, maar gij besteedt dien niet behoorlijk 11.
Gave God 1, dat ik hadde [aanv. wijs), wat 2 ik wenschte te hebben 3, en dat gij haddet [aanv. wijs), wat gij zoo zeer begeert 4, hoe 5 gelukkig zouden wij zijn. Misschien 6, mijn vriend! Iaat ons niets wenschen 7, maar 8 de dingen zoo nemen als 9 het der Voorzienigheid 10 behagen zal 11, ons deze toe te zenden 12..
3. ju f)abcnrcünfdj* 7. lüirtuottenSRtdjfé
10. 35orfe(jung,f. 4.
11. gefallen mirb-
12. fte uné jujw fc^iden.
fe.
4, ©ie fo fefjnlic^ raünfc^en.
Wanneer gij te Straatsburg 1 geweest zijn zult, en wanneer ik te Manheim geweest zijn zal, (dan) 2 zullen wij naar 3 Mentz 4 vertrekken 5, en van daar 6 naar Parijs, alwaar zoij ons eenigett tijd zullen opiouden 7. En wanneer wij al de merk-waardigheden die er zyn 8, bezichtigd 9 zullen liebben, zullen
9. befidjtigt. 10. fo raotlen rair.., gef)en. |
176
wij 10 naar Versailles gaan 10^ alwaar wij 11 onze overige 12 dagen 13 als ware wijsgeereu 14 zullen doorlrengenW. 13. Jag, m. 1. 14. ^^tlofop^m.4. SJeltroeife.
Waardoor 1 zijn de Plioeniciers 2 zoo beroemd 3 geworden ? Hoe 4 is het IWaeinsche 5 rijk6 vernietigd 7 geworden? Zouden de Romeinen 8 zoo vele landen veroverd hebben, indien 10 zij niet zoo dapper 11 geweest waren faanv. wijze)? Zoude Hannibal verstandiger 12 gehandeld 13 hebben, indien hij, nal4 de overwinning 15 bij 16 Cannae, recht op Rome aangetrokken 17 ware (aanv. wijze)? Zoude alles op 18 de aarde verbranden 19, indien de zon nader 20 ware faanv. wijze)?
3. fo bcrü^mf. 5. römifdi). 6. Sieid?, n. 2. 7. jcrftikf. |
Ticeede persoon enkelvoud en daarna hetzelfde met den tweeden persoon meervoud.
Wees deugdzaam 1, dan 2 zult gij gelukkig zijn. Gij zondt grootere vorderingen 3 gemaakt 4 hebben, indien 5 gij beter geleerd 6 haddet (aanv. wijze). Wees 7 thans leergierig 8 en vlijtig 9, opdat 10 gij eens een bekwaam 11 man wordet (aam. wijze). O vriend waart [aanv. wijze) gij bij 12 mij, ware [aanv. wijze) het mogelijk 13, met 14 u te spreken 15.
gclernf.
jefcf.
Ic^rbegterig, fWgig.
11. gefdjieft.
12. bef, (3).
13. mögltd?.
14. mit, (3).
15. fpredjen.
Vele menschen gelooven 1, dat 2 de mollen 3 blind zijn (aanv. wijze)-, maar 4 zij hebben kleine oogen, die zoo verbor-1. glaubcn. 2. blijft weg. 3. SO?aulfl)urf. nu 1.
177
gen 5 zijn, dat 6 men ze nauwelijks 7 bemerkt 8. Ik raad 9 u (tweede pers. enkelv.) vlijtiger te zijn, dan gij tot nog toe 10 geweest zijt, opdat 11 gij ook meer geacht 12 wordet
(aanv. wijze).
7. faum. 8. fpürcn. 9. raf^e. |
{Men ver tale dit laatste ook met den tweeden pers. meen.') |
O VEE, ÜE VEH V OEGING DER ZWAKKE WERKWOORDEN.
1. Een werkwoord is zwak (gelijkvloeiend), wanneer het door de ^ geheele vervoeging heen, geene verandering van wortelklinker ondergaat, en in den onvolmaakt verleden tijd te, en in het verleden deelwoord et of t met het voorvoegsel ge heeft; als licbetl, beminnen.
Tegenwoordige tijd. ld) liebe, ik bemin.
3mperfcctum, (ïOïifüergangen^eit).
Onvolmaakt verleden tijd. id) liebte, ik beminde.
sparticip, (gJIiftdraort). Verleden deelwoord, gcliebt, bemind.
2. Al de werkwoorden der Hoogduitsche taal ga;in in de onbepaalde wijze uit op c« of n. Men laat de e voor de tl weg, wanneer het achtervoegsel (cn) wordt voorafgegaan door eene l of r, die niet het begin eener lettergreep uitmaalct; b. v. verzachten, fdjüt^tcln, schudden. Doch men
behoudt de c, wanneer de I of r aan het begin der eindlettergreep staat; b. v. fü^rcn, voeren; fpic4cn, spelen. Achter 15° dkuk, 12
178
de f) heeft de weglating der e meestal in de spreektaal van het gemeene leven en bij de dichters om de versmaat plaats, men zegt dus zoowel (ïcfjn, staan, gcljn, gaan, als jl^cn, de laatste vorm wordt het meest gebruikt.
Over de vorming der tijden.
A. Deelwoorden.
3. Meu vormt het tegenwoordig deelwoord door eene b achter de onbepaalde wijze te voegen; b. v. liebcn, Hefktub, beminnende.
4. Om het verleden deelwoord te vormen voegt men voor de onbepaalde wijze van een werkwoord het voorvoegsel ge en verandert den uitgang cn in f of «t; b. v. lieamp;cn, geltebf, bemind, bilben, gcbilbct, gevormd.
5. In de volgende gevallen neemt het verleden deelwoord het voorvoegsel gc niet aan:
a. voor de werkwoorden met de basterduitgangen (ren, teren en elen; b. v.:
commanbirett, kommaudeeren, commanbirf, gecommandeerd,
rcgleren, regeeren, regiert, geregeerd, propfjejeten, voorspellen, propljejelf, voorspeld.
b. voor de werkwoorden, beginnende met een der on-
K'Z 1
scheidbare voorvoegsels be, ge, emp, ent, tjer en jer; b. v.
berichten, berichten, beric^fef, bericht.
ge(jord?en, gehoorzamen, gefjordjt, gehoorzaamd.
entc^ren, onteeren, enfe^rf, onteerd.
jerfïreuen, verstrooien, jerjlreuf, verstrooid.
c. voor de werkwoorden, samengesteld met blird?, door, ginter, achter, über, over, «m, om, unfer, onder en »olï, vol, wanneer deze woorden als onscheidbaar voorkomen, en
4
de klemtoon niet op deze voorvoegsels, maar op den wortel van het werkwoord zelf valt; b. v.
burcf? ID a d) e n, doorwaken, burcfyroadjt, doorwaakt, überfe^en, vertalen, über felst, vertaald.
fcoHenben, voltooien, üoiïenbet, voltooit.
d. voor sommige werkwoorden, samengesteld met het voor-
179
voegsel mit?, mis, als mljjlingcn, mislukken, migfatten, mishagen, migtrauen, mistrouwen, migser^c^en, verkeerd begrijpen; b. v.
eé i(t mir miglungcn, het is mij mislukt. 6. De werkwoorden
fcürfen, mogen, durven (*).
^ci§cn, lieeten, bevelen.
^dfcn, helpen.
^Örctl, hooren.
leuren, leeren, onderwijzen.
lemen, leeren.
fottcn, zullen, moeten (§).
worden, (even als zulks met de meeste der hier opgenoemde m het Nederlandsch plaats vindt), wanneer zij als hulpwoorden bij een ander werkwoord in de onbepaalde wijs gevonden worden, niet, gelijk andere werkwoorden, in het verleden
{*) Deze woorden verschillen in beteekenis eenigszins van de Neder-landsehe werkwoorden.
Surfen, beteekent dat iemand iets doen mag, naar den wil eens anderen. Qtr barf m4)t fïngen, hij mag niet zingen. ®ie ©^tlbwaile batf nii^t ftylafen, de schildwacht mag niet slapen. Su barffi ben 3?rtef Icfett, gij moogt den brief lezen.
(f) SKögen beteekent dat iets geschieden kan, naar den wil des sprekers of naar eigen wil, dus ook in den beteekenis van zin, lust ergens in hebben; Qrr mag fïngen, hij mag zingen. mag ïeinen SEBein trinlen, hij wil geen wijn drinken. 3^ móeste getn fdtfafen, ik zou gaarne slapen.
(§) ©oden beteekent, dat iets geschieden moet naar den wil eens anderen of tengevolge eener zedelijke verplichting. Ser iEnabe fotl jeii^nen ter» nen, de jongen zal of moet teekenen leeren. 3^ fotl etneu Srief ft^reiben, ik moet eenen brief schrijven. Du fottfl mit mir ge^en, gij zult met mij gaan. ©er SS6fett)i^t fotl gefiraft lüorben, de booswicht dient (moet) gestraft te worden.
12*
180
deelwoord, maar in de onbepaalde wijs gebezigd. Diensvolgens zegt men b. v.
id? «ff nic^t tljim bürfen, ik heb het niet doen ;
idj ^abe ifjn fommen ^ören, ik heb hem hooren komen; in plaats -van:
id) f)abe eé nic^t t^un geburff, id? (jabe ifjn fommen gcfjórt. Bij leuren en lemen, verkiest men echter den regelmatigen vorm, dus: er (jat mic^ lefen gele^rt, hij heeft mij leeren lezen, ic^ f)abe t^n jennen gelernf, ik heb hem leeren kennen.
B. Vorming der tijden.
7. Be tegenwoordige tijd wordt van de 'onbepaalde wijze gevormd door en weg te laten en de volgende uitgangen er bij te voegen:
Aanv. wijze.
Enkelv. 2de „ |ï of ejh efi (1).
Meerv. 2d0 „ cf (t). et
8. De onvolmaakt verleden tijd op dezelfde wijze met de volgende uitgangen:
Aant. wijze. Aanv. wijze.
Eukelv. js4' „ (eff. etcfï.
Werkwoorden, die tot sluitletter van den wortel eene b, t, ft of tf) hebben, gaau in het verleden deelwoord en in den derden persoon enkelvoud van den tegeuwoordigen tijd der aantocnende wijs steeds op et en iu den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende zoo wel als der bijvoegende wijze op etc
Dc sisklanken en de b en t worden steeds door den uitgang eji gevolgd.
181
uit: b. v. rebcn, sprekeu, «r rebef, hij spreekt, gerebct, gesproken, id) rebcte, ik sprak, bajj id) rcbete, dat ik sprake.
Werkwoorden, die uitgaan op dn en cm, worden vervoegd als of zij op elen en eren, uitgingen, en dan wordt in den eersten persoon van den tegenwoordigen tijd van de aantoo-nende wijs, den eersten en derden persoon van den tegenwoordigen tijd der aanvoegende wijs en den tweeden persoon enkelvoud van de gebiedende wijs de eerste e gewoonlijk weggelaten: id? fammle, anbre, in plaats van td? fammele, anbcre; doch in de overige deelen wordt de laatste e uitgelaten; bu fammclf!, er fammelt, ralr farameln, enz. id) fammdte, bu fammcltefl, enz. verl. deelwoord gefammclt.
In den tweeden en derden persoon van liet enkelvoud in den tegenw. tijd aant. wijze laat men gewoonlijk de e wreg; achter de b en t en achter de sisklanken wordt de e welluidendheidshalve behouden, b. v. er licbt, bu ()ór(l, maar bu rebcjt, bu (lürjefi. In de aanv. wijs mag de e niet weggelaten worden, dus niet bu l)Ór(t, tf)r ()órtet, maar f)óre(l, ^öretct. Het gebruik evenwel maakt ook hier eene uitzondering en men schrijft tegenwoordig zoowel in de aantoonende als aanvoegende wijs: id) [)ÓrtC.
9. De volmaakt en de meer dan volmaakt verleden tijd worden gevormd gelijk in het Nederlandsch met de hulpwerkwoorden Oaben of l'ein en het verleden deelwoord. Het zelfde werkwoord kan dus ook, naar de verschillende beteekenis, nu met fetn en dan met ^abcn vervoegd worden; b. v. et ^at (td) gcftofjcn, hij heeft zich gestooten, er ijl ge(Io§cn ju, hij heeft bereikt, er f)at gertrtcn, hij heeft afgereden (een paard), er i|t gcriften, hij heeft te paard rijdende den weg afgelegd. Enkele werkwoorden worden in het Nederlandsch met heiben en in het Duitsch met zijn vervoegd, b. v. fie iff crrötfyet, zij heeft gebloosd, cr i(t mir bcgcgnef, hij heeft mij ontmoet enz. De toekomende tijd wordt gevormd met het hulpwerkwoord roerben.
182
VERVOEGING VAN HET ZWAKKE WERKWOORD.
Stcben, beminnen.
3nftnitio, (Dingform).
Onbepaalde wijze.
Tegenwoordige tijd. llcbcn, beminnen.
Verleden tijd. gelicht fjabcn, bemind hebben.
Eerste toekomende tijd. Ucbcn ivcrbcn, zullen beminnen.
Tweede toekomende tijd. gclicbt ^abcn tKrbcn, bemind
te zullen hebben.
sparticipia, («Sïiftclmörtcr).
Deelwoorden.
Tegenwoordige tijd. licbcnb, beminnende.
Verleden tijd. gclicbt, bemind.
■
3nbtcafit), (iölrflicfjfcltéform). Aantoonende wijze.
^rafcné (©cgcnmart).
Tegenwoordige tijd.
id) licbe. ik bemin.
bu licbft. gij bemint.
er licbt. bij bemint.
XOit licbcn. wij beminnen.
tfjr licbt. gij bemint,
(te licbcn. zij beminnen.
3mpcrfcctum, (33crgangcn^cif). Onvolmaakt verleden tijd.
ic^ Ucbtc. ik beminde,
bu licbtcfl. gij bemindet.
cr licbte. hij bemiude.
lüir licbfcn. wij beminden.
tf)t licbtct. gij bemindet.
fie llcbtcn. zij beminden.
183
«Perfectum, (ÏJergangcn^eit).
Volmaakt verleden tijd.
id) fjafo gcliebf. ik heb bemind.
bu Ijaji gellebt- gij bebt bemind.
er t)at geliebt. bij heeft bemind.
lüir ^abcn geliebf. wij hebben bemind.
if)r ^abt geliebt. gij hebt bemind.
fte ^aben gellebf. zij hebben bemind.
spiuéquampcrfec(um, (Sorbergangen^cit).
Meer dan volmaakt verleden tijd.
id) ï)afte geliebt. ik had bemind.
ÖU gaffelt geliebt. gij hadt bemind.
er l)affe geliebt. hij had bemind.
mir fatten geliebt. wij hadden bemind.
iljr ^attet geliebt. gij hadt bemind.
(ie fatten geliebt. zij hadden bemind.
futurum abfolutum, (^ufunft).
Eerste toekomende tijd.
id) rcerbe lieben. ik zal beminnen.
bu Jüirjl lieben. gij zult beminnen.
er lüirb lieben. hij zal beminnen.
ittir rcerbcn lieben. wij zullen beminnen.
if)r racrbet lieben. gij zult beminnen,
fte raerben lieben. zij zullen beminnen.
guturum eyactum, (Sor^ufunft).
Tweede toekomende tijd.
id) tt)erbe geliebt ^aben. ik zal bemind hebben,
bu ïüirfi geliebt fjaben. gij zult bemind liebben.
et n)irb geliebt ^aben. hij zal bemind hebben.
n)lr lüerben geliebt Ijaben. wij zullen bemind hebben,
iljr nwbet geliebt ^aben. gij zult bemind hebben,
fie lücrben geliebt ^aben. zij zullen bemind hebben.
184
gonbitionalié, (iBebingung^form). Voorwaardelijke wijze.
sprafcné, (©cgenmarf). Tegenwoordige tijd.
id) IDÜrbe Kebetl. ik zoude beminnen,
bu mürbejï licben. gij zoudet Beminnen,
er mürbe lieben. hij zoude beminnen.
n)tr IDÜrbcn licben. wij zouden beminnen.
ifjr raürbef lieben. gij zoudet beminnen,
fte tüurben licben. zij zouden beminnen.
sperfcefum, (SScrgangcn^cit).
Verleden tijd
ii) mürbe gelicbt ^aben. ik zoude bemind hebben,
bu n)ürbe(t geliebt gij zoudet bemind hebben,
er mürbe geliebt (jabcn. hij ^oude bemind hebben.
Kgt;ir mürbcn geliebt ^aben. wij zouden bemind hebben,
iljr rcürbct geliebt ^aben. gij zoudt bemind hebben,
fte mürben geliebt zij zouden bemind hebben.
Sonjunctio, (®Jöglirf)fcitéform).
Aanvoegende wijze.
^Jrafcné (©egenmart). Tegenwoordige tijd.
ld) liebe. ik beminne.
bu liebcfl. gij beminnet.
er licbe. hij beminne.
n)ir lieben. wij beminnen.
i^r liebet. gij beminnet.
fie licben. zij beminnen.
185
gmperfccfum, (sOïifücrgangcn^cif). Onvolmaakt verleden tijd.
ld) lie6(«)fe. ik beminde,
bu Iicb(e)fc|t. gij bemindet.
Cf ricb(e)te. hij beminde.
roir Iiet)(e)ten. wij beminden,
i^r licb(e)tet. gij bemindet.
ft€ Iieb(c)f«n. zij beminnen.
perfectum, (Sergangcn^dt). Volmaakt verleden tijd.
ld) (jatgt;C gcl'iebt. ik liebbe bemind,
bu fjabcfï gclicbf. gij bebbet bemind,
er fjabe gcllebf. hij hebbe bemind.
n)lr ^abcn gdieSt. wij hebben bemind,
i^r fyabtt gcliebt. gij hebbet bemind,
ftc ^a6cn gcliebt. zij hebben bemind.
spiuéquampetfecfum, (Soröcrgangcn^elt). Meer dan volmaakt verleden tijd.
ld) fjaffe gclicbf. ik badde bemind,
bu ()attc|ï gcliebt.- gij haddet bemind,
cr ^attc geliebt. hij hadde bemind.
(Dtr l)attcn geliebt. wij hadden bemind.
if)r geliebt gij haddet bemind,
(te paffen geliebt. zij hadden bemind.
futurum abfolufum, (Jufunft). Eerste toekomende tijd.
id) IBerbe lleben. ik zal beminnen,
bu tt)erbe|ï lleben. gij zult beminnen,
er lüerbe lleben. hij zal beminnen.
rolr roerben lleben. wij zullen beminnen,
l^r njerbe lleben. gij zult beminnen,
fie roerben lleben. zij zullen beminnen.
186
guturum cpacfum, (SJorjufunft).
Tweede toekomende tijd.
id) rcerbc gefiebt bu n)crbc(ï gclicamp;t ^aben. cr njcrbe gelicbf ^abcn. rcir rccrbcn gelicbt ^aben. l^r rccrbet gelicbt ^abcn. ftc mrben gelicbt (;abcn. |
ik zal bemind hebben, gij zult bemind hebben, hij zal bemind hebben, wij zullen bemind hebben, gij zult bemind hebben, zij zullen bemind hebben. |
^mperaffo, (Sefc^Iéform).
Gebiedende wijze.
liêbe, (of licbe bu,) bemin, (of bemin gij).
lUbt, (of licbct iljr,) bemint (of bemint gij).
lieben ©k, bemin, (of bemin gij,) bemint, (of bemint gij.
Zwakke werkwoorden ter vervoeging.
loben, prijzen, glauben, gelooven. gluren, gloeien, öcrgönncn, vergunnen, famtncln, verzamelen, anbcrn, veranderen, beten, bidden. mUbcm, verzachten, lachen, lachen. ad;fcn, achten, jcrjïrcuen, verstrooien. |
foftcn, proeven, kosten, gütfc^n, glijden. faftcn, vasten. bcllctlcn, bestellen, reben, spreken, ^ctrat^cn, trouwen, fürc^tcn, vreezen. tronen, troosten, abbiren, optellen, fpafsieren, wandelen, ente^ren, onteeren. |
Over het gebruik der onderscheiden wijzen bij de werkwoorden.
1. Wanneer twee werkwoorden onmiddellijk bij elkander komen, dan staat het tweede, dat het hoofdbedrijf in een'zin aanduidt, altijd in de onbepaalde wijze; b. v. bu fannfï rcdjtK tl' gij kunt rekenen, er lernt fcf)reiben, hij leert schrijven, enz.
. Een werkwoord, dat in de onbepaalde wijze staat, wordt
187
met het voorgaande (bepalend) werkwoord of d), alleen (zonder JU, te) of b) met ju verbonden.
a. Alleen, d. i. zonder ju, staat een werkwoord in de onbepaalde wijze bij de volgende werkwoorden, gelijk dit ook in het Nederlandsch plaats beeft zonder ie:
bürfcn, mogen, durven.
füfjlcn, gevoelen.
fjcigen, bevelen, heeten.
leuren, leeren, ouderwijzen.
krnCH, leeren.
mü(fen, moeten.
foflen, zullen, moeten.
b. v. (d) fann arbctten, ik kan werken; er n)ill fptelen, hij wil spelen, bu niu§t mtr ()elfen, gij moet mij helpen; fïe lernf tan jen, zij leert dansen enz.
i. Men gebruikt over het algemeen ju voor de onbepaalde wijze waar men in het Nederlandsch te bezigt. Um JU, om te, wordt alleen gebruikt om het bereiken van een oogmerk uit te drukken. Wanneer wij er ons op eene andere wijze van bedienen, heeft zulks in het Hoogduitsch geen plaats: 3d) freue mirf; ©te ju fc()en. Ik verheug mij u te zien. (Sê ifï Icidjf JU fagen, roaé Het is gemakkelijk te zeggen, ju t^un feljr fd;n)er ober gar wat zeer moeielijk of zelfs unmóglid? i(l. onmogelijk is te doen.
?01an Icbt nid)t, um ju e|)en. Men leeft niet om te eten,
fonbern man fgt um ju Icben. maar men eet om te leven. Um glücflid) JU fein, bebarf Om gelukkig te zijn, heeft men
man nur 3ufrifbenf)ctt. slechts tevredenheid noodig.
jd) fomme um bid) ju frofïen. Ik kom om u te troosten. iDer SJorfafe, fleigigcr JU a^er- Het voornemen om vlijtiger ben. te worden.
188
ifi 3lt;if JU arbcitcn. Het is tijd om te werken.
ODïuf^ unb Slfec (Bufeé ju f^un. Moed en ijver om het goede
te doen.
Oer (£ntfd;lu§ ju fïerbcn. Het besluit om te sterven.
(Sdegcn^eit abjurcifen. Gelegenheid om te vertrekken,
öcnctgt nadjjugcbcn. Genegen om toe te geven.
Wat voor het overige het gebruik der onbepaalde wijze betreft, hierin wijkt de Hoogduitsche taal weinig van de Nederlandsche af, schoon men deze wijze meer in het Neder-landsch dan in het Hoogduitsch gebruikt. Men zij dus in het gebruik een weinig omzichtig.
Men mag in 't Hoogduitsch de onbepaalde wijs met geen ander voorvoegsel verbinden dan met ,,511quot;. Men vermijde haar dus na met te, door te, 71a te, en andere uitdrukkingen, gelijk in de volgende voorbeelden:
Hij begon met te zeggen. (Sr fi'ng bamtt an, bag cr fagte. Hij bewees dit, door te ver- (Er bcrotcé btcfcé baburd?, ba§
Alvorens te spreken, moet men Qülje man fprid;t, mug man bedenken, wat men zeggen bebenfen, njaé man fagen wil. tüill.
Ga hem zeggen dat hij komen (?kfgt;cn ©ie unb fagen @iê ([gt;m,
Hij kwam mij zeggen dat hij £r fam unb fagte mir, bag
Hij bemint mij te zeer, om dit Sr Hebt mid) 5U fe^r, bag er
Na dit gezegd te hebben, Sïac^bem er biefeé gefagf fjatfe,
2. De aantoonende wijze wordt gebruikt, wanneer men met volkomen zekerheid iets van eene zaak zegt, er moge een voegwoord bij komen of niet, want noch het gebruik der aantoonende, noch dat der aanvoegende wijze is in het Hoogduitsch afhankelijk van de voegwoorden maar van den geheelen zin; b. v.:
34) roctg bag er baé gefagffjaN Ik weet dat hij dat gezegd heeft. 3d) g I a u b e geraig bag mein Ik geloof zeker dat mijn broe-35ruber fommen mirb. der komen zal.
189
3. De aanvoegende wijze daarentegen wordt gebruikt: a. Wanneer liet gezegde slechts mogelijk of onzeker is, b. v.:
c. Wanneer men de woorden of het gevoelen van een ander aanhaalt zonder rechtstreeks diens ei2:en woorden te Gebruiken.
190
êafar beridjtet, er fel (n ®ri? Caesar bericht dat hij inBrit-
(annien geivcfcn. tanië geweest is.
©ocrateé fagte, er lüiffe nur Socrates zeide dat hij slechts
bflé ttlif ©ciüig^elf, baj? er datgene met zekerheid wist,
Sïlc^fÓ IBlffe. dat hij niets wist.
Indien echter de meening of uitspraak van een ander ook door den spreker als waar of zeker wordt aangezien, dan gebruikt men de aantoonende wijze;
€r ()at mir er^afjlf, bag bu Hij heeft mij verhaald dat
{{)n befuc^f fja|l. gij hem bezocht hebt.
(Sr IDttt nidjt cjlauben, bag fcin Hij wil niet gelooven dat zijn Qjruber gejtorbcn ift. broeder gestorven is.
d. Men gebruikt ook dikwijls den onvolmaakt en den meer dan volmaakt verleden tijd der aanvoegende wijze in plaats van de voorwaardelijke wijze.
3rfgt; f)afte eé gctfjan, menn Ik zou het gedaan hebben, id) baju bie ^clt gehabt indien ik daartoe den tijd (jafte. gehad had.
batte eé tvofyl beffer ge? Hij zou het wel beter gemaakt macfyf. hebben.
i?. Na het voegwoord isenii, indien, bijaldien, in een voor-waardelijken zin, zoo ook wanneer het verzwegen wordt.
58cnn idgt; tónnte, of fónnte id). Indien ik konde, zoude ik
fo tfyatc id? eé. het doen.
SEBcnn bie Srbe fïad? mare, fo Indien de aarde vlak ware, roürbe bie ©onne an alien zou de zon op alle plaatsen Drfen ju 3 leider Seit auf? ter zelfder tijd opgaan, ge^cn.
^)aftefi bu bod? gcfd?n)legen. Hadt gij maar gezwegen.
2Bareft bu aufrld;ttg, fo glaubte Indien gij oprecht waart, zon man blr. men u gelooven.
4. De gebiedende wijze dient niet slechts om te gebieden en te verbieden, maar ook om te verzoeken, te vermanen, te raden, te waarschuwen, enz. De eerste persoon wordt gewoonlijk door laffen, laten en motten, willen, omschreven;
191
b. v. in plaats van: Siebcn lütr nic^f rac^r baöon! spreken wij er niet meer over! zegt men gewoonlijk: £a§t, £a§ uné of Saflfen ©ie utrê nic^t me^r baüott reben; of 5Bir rootten ni4)f me^r bauon reöcn • laat ons niet meer daarover spreken.
Daar de gebiedende wijze, volgens haren aard, alleen betrekking heeft tot den tweeden persoon, zoo is het gebruik dezer wijze in dien persoon ook menigvuldiger dan in de andere personen; b. v. Sntbe^re unb gctliegc! Ontbeer en geniet.
Zoo ook in den derden persoon wanneer deze in plaats van den tweeden staat, zie blaclz. 117, b. v. ©agen @ie mtr! zeg mij! Jpören ©ic! Hoor!
In plaats van de gebiedende wijze gebruikt men ook dikwerf bij verkorting slechts, het verleden deelwoord, de onbepaalde wijs, een zelfstandig naamwoord of bijwoord: (Er(ï gearbeifet, bann gcgeflfcn! Eerst gewerkt, daarna gegeten!
Men maakt veel gebruik van den tegenwoordigen tijd der aanvoegende wijze met bag, in plaats van de gebiedende wijze; b. v. Jftnber, ba§ ifjr artig feiet (in stede van feib arMg), Kinderen! zijt zoet; Sag t()r eucf? nic^t jattfet! (in stede van Janfef cud? nicfjt), kijft niet met elkander; ©af? Sltteé fertig fei, roann tdi) roiebcr fomme, dat alles gereed zij, wanneer ik terug kom. Dit alles zegt men, met eene uitlating in de rede; en men moet er onder verstaan: 3$ bcfefjle eucfy, bag ic„ Ik beveel u dat, enz.
In den deftigen stijl gebruikt men de gebiedende wijze, om een mogelijk geval verkort uit te drukken: ©et of)ne greunb, rote oiel oerliert bein Seben. Wees zonder vriend, hoe veel verliest uw leven; in plaats van: 5Benn bu of)tK greunb bifl, fo oerliert bein Scben öiel.
Over het gebruik van de tijden der werkwoorden.
Ten einde de levendigheid en fraaiheid van den stijl te bevorderen, gebruikt men dikwerf amp;amp;amp; tegenwoordigen in plaats van den onvolmaakt verleden of van den toekomenden tijd, waardoor men dan eene verleden of toekomende gebeurtenis, als het ware als tegenwoordig voorstelt;
192
Unfcr öklcn Sefc^rccrbenunt) cielcn ©cfa^rcn fc^rten jc^nfau# fcnb ©rlcc^en unter 3Ecnop^on'é Slnfü^rung aué ÜJficn tn i^re J^etraaf^ jurücf. (Enblid) emirf^ fcn fte baé SWcer, nxldjcé fic oon i^rcmSSafcrlanbc trcnnte. 3rcUi: bctrunfen beftcigcn nun biefc JP)clbcn bk SJn^o^en bcé fïabeé, crfpa(jcn baé fc^ónc ©riedjenlanö, unb m e i n e n nctx ber^rcube—„^olgcfmtr!quot; ruft ber gelbfjerr. tooran unb fü^re cuc^ ftc^er. Sie ©öfter ftnb mit uné unb trie erring en ben ©icg.quot; |
OnaV.r vele moeielijkhedeii en vele ^revaren. keerden tien duizend Gilquot;ieken, onder Xe-nophon's aanroering, uit Azië naar hunne haardsteden terug. Eindelijk bereikten llzij 7'ee' welke hen van hun ^7aderland scheidde. Dronken van v. reugde heidimmen nu deze helde.B hoogte der oevers, slaan rei. halzend een' blik op het schoone Griekenland en storten tranen van vreugde. — „Volgt mij!quot; roept de veldheer. „Ik ga vooraan en geleid u „veilig. De Goden zijn met „ons en wij behalen de zege.quot; |
XXI. OPSTELLEN OVER DE ZWAKKE WERKWOORDEN.
De wijze 1 verhaalt 2 slechts 3 hetgeen 4 te weten 5 merkwaardig 6 is. Hetgeen voor 7 u aangenaam 8 is te verhalen , is vaak 9 voor een ander onaangenaam te hooren 10. Wacht u 11 te zeggen 12 en te doen 13 hetgeen schandelijk 14 is. quot;Wanneer 15 gij gelegenheid hebt, om anderen wel te doen 16, zoo stel zulks niet uit 17. Het is onmogelijk 18 , altijd zoo te handelen dat alle menschen het goedkeuren 19. De
deugd 20 is noodzakelijk |
21 om gelukkig 22 te leven 23. | |||
1. OBcifê. |
9. |
off. |
17. |
fi) fcerfdjtcbe cé |
2. erjal)lcn« |
10. |
f) óre n. |
nicH | |
3. nur. |
11. |
()ütê bid). |
18. |
unmoglic^» |
4. baé, roaé. |
12. |
fagen- |
19. |
biüigen. |
5. njiflfen. |
13. |
tl)un. |
20. |
Sugcnb, f. 4. |
6. racrfrcürbig. |
14. |
fd;anblic^« |
21. |
not^twnbig. |
7. für, (4). |
15. |
racnn- |
22. |
glucflic^. |
8. angencf)m. |
16. |
mof)! ju ffjun. |
23. |
lebcn. |
193
Ik ben een menscli; want 1 ik zie 2, ik hoor, ik gevoel 3, ik smaak 4, ik begeer 5, ik denk 6 en ik spreek 7. Gij (*) werkt 8, gij rekent 9, gij teekent 10, gij schildert 11, gij leert 12, gij vertaalt 13 opstellen 14 en schrijft 15 brieven 16. Hij wandelt 17, hij speelt 18, hij rijdt te paard 19, hij vischt 20 en hij jaagt 21. AVij bidden 22 en werken, wij beloouen 23, wij bestraffen 24, wij prijzen 25 en wij berispen 26. Wij schrijven en rekenen, zij teekenen en schilderen. 1- tenn. 10. seirfmcn. 19. rciten.
2. fc(jen- li. malen. 20. fifdjcn.
3. crapfïnbcn. 12. (erncn. 21. jagen.
4. fc^mccfcti, 13. überfegen. 22. beten.
5. 6egefjrcn. 14. SJufgabe, f. 4. 23. belo^nen.
6. benfen. 15. fc^reiben. 24. befïrafen.
7. reben. 16. ^rtef, in. 1. 25. loben.
8. ai-betten. ^17. fpa|icren9c|)en. 26. tabeln.
Het paard 1 hinnikt 2. Het schaap 3 blaat 4. De hond 5 blaft 6. De leeuw 7 brult 8. De beer 9 bromt 10. Het varken 11 knort 12. De ezel 13 balkt 14. De kat 15 mauwt 16. De wolf 17 huilt 18. De geit 19 blaat 20. De kikvorsch 2y kwakt 22. De krekel 23 piept 24. De bij 25 gonst 26. De haan 27 kraait 28. Het hoen 29
1. ïpferb, n. 1. 7. gö»e. |
11. ©c^njein, n. 1. 13. (gfel. 15. f. 4. 17. SEBolf, 1. |
19. Siege, f. 4. 21. Srofd?, m. 1. |
(*) Men late in dit opstel de werkwoorden, die in den tweeden persoon staan, op drie verschillende wijzen vertalen, fcu flrteiteft, ijir art'dtÊt» ©te arteiten, enz.
15e druk. 13
194
kakelt 30. De eendvogel 31 kwaakt 32. De duif 33 kirt 34.
De musch 35 tjilpt 36. De zwaluw 37 kwettert 38.
28. frasen. 32. fd?na(tcrn. 36. pipen.
29. ^)u^n, n. 3. 33. ïaube, f. 4. 37. êc^malbe, f. 4.
30. gacfcrn. 34. girren. 38. jir»i(fdjcrn.
31. Snte, f. 4. . 35. ©peiling, m. 1.
De paarden liinneken. De scliapen blaten. De honden blaffen. De leeuwen brullen. De beren brommen. De varkens knorren. De ezels balken. De katten mauwen. De wolven huilen. De geiten blaten. De kikvorschen kwakken. De krekels piepen. De bijen gonzen. De hanen kraaien. De hoenders kakelen. De eenden kwaken. De duiven kirren. De musschen tjilpen. De zwaluwen kwetteren.
Verveelt 1 gij u 1 hier niet ? Hoe sou ik 2 mij kunnen 2 vervelen in 3 zulk een aangenaam gezelschap 4? Ik dans 5, ik zing 6, ik scherts 7, ik lach 8, ik praat 9, ik speel 10; men verhaalt mij duizend schoone dingen, en ik verhaal er 11 ook; maar gij doet niets 12, daarom 13 verveelt gij u. Ik verzamel 14 vruchten 15. Gij bedilt 16 hem, dewijl 17 hij zoo handelt 18. Zij redde 19 het kind. Wijze mannen acht 20 men en heeft men altijd geacht.
1. fringciBcile fjabcn. 8. larfjen. 15. grurftf, f. 1.
2. 2Clc fonnte ic^. 9. plaubcrn. 16. fabcln.j
3. In, (3). 10. fpicten. 17. iwil.
4. f. 4. 11. beren. 18. ftanbeln.
5. tanjen. 12. ©ietfjunnirfjté. 19. rctfen.
6. ftngen. 13. helwegen. 20. ac(;ten.
Ik wenschte 1, dat gij (2 pers. enk.) den tijd wel besteed-det 2, dat gij met vlijt 3 werktet 4, dat gij de deugd bemin-det en betrachttet 5, dat gij uwe plichten 6 niet verwaar-
1. münfc^en. 3. §Ic((j, m. 1. 5, auéüben.
2. anroenben. 4. arbeUen. 6. spfïidjt, f. 4.
195
loosdet 7, dat gij de oude lieden eerbiedigdet 8 en dat gij niemand beleedigdet 9.
Men vertale hetzelfde met den tweeden persoon meervoud, als ook met den derden persoon meervoud: i(jc en ©je. 7. tocmadjlafftgcn. 8. efrrcn. 9. 6eleibigcn.
De zon verlicht 1 en verwarmt 2 de aarde, verlichtte en verwarmde de aarde, en zal de aarde verlichten en verwarmen. De maan 3 vergezelt 4 de aarde om de zon, gelijk 5 zij haar vergezeld heeft en altijd vergezellen zal. De liefde overwint 6 alle moeielijkheden 7. David hoedde 8 de schapen. Men verwacht 9 den graaf. Zend 10 mij een bode 11. Hij werkte 12 vlijtig. Zeg 13 de waarheid. Wij beschouwden 14 de zaak als afgedaan 15. De aankomst 16 der zwaluwen 17 en ooievaars 18 verkondigt 19 ons de lente 20. Het einde 21 kroont 22 het werk 239
Gehoorzaamt 1 (1) aan uwe meesters 2 en doet 3 hun nooit verdriet aan 3, Betaalt 4 hetgeen gij schuldig 5 zijt. Vertroost 6 de ongelukkigen. Zegent 7 hen die u vervloeken 8, en doet wel 9 aan degenen die u beleedigd 10 hebben. Hebt 11 God 12 en uwen naaste 13 lief 11, als u zeiven. Het leven 14 is kort 15; Iaat ons daarom 16 trachten 17 ons dit zoo
1. erlcuc^fcn.
2. emarraen.
3. ®ïoiib, m. 1.
4. bcgkitctu
5. rate.
6. übetrainben.
7. ©c^mierigfeif,^-
8. fjüfen.
17. Sc^roalbe, f, 4.
18. ©forc^, m. 1.
19. üerfünbigen.
20. grüfjling, m. 1.
21. gnbe, n. 4.
22. ftrönen.
23. SBerf, n. 1.
13*
lu dit opstel gebruike men overal, waar de 2e persoon voorkomt, den 2Cn persoon meervoud.
196
aangenaam, als mogelijk is 18, te maken 19. Maar laat ons ook in overweging nemen 20 dat liet misbruik 21 vau zijne genoegens 22 het verbittert 23. Laat ons de deugd altijd 24 beminnen en betrachten 25, en wij zullen gelukkig zijn in 26 dit en in het andere 27 leven.
16. bcgiücgcn. 20. in Srroagung
18. fo angcneljm, 21. SOIigbraud?,
Het is billijk 1 de vlijtigen te beloonen 2, en de luiaards 3 te bestraffen 4. Het is aangenaam, veel geleerd 5 te hebben. Het is onverantwoordelijk 6, den tijd der jeugd 7 te verbeuzelen 8. De vlijtige leerling is altijd jegeerig 9, ietsteleeren en vorderingen 10 te maken. Het beste middel 11, om zich bij 12 anderen bemind te maken, in vrede 13 te leven amp;VL.zic]i aanzien te verschaffen 14, is bescheidenheid 15 en ootmoed 16. Gebieden 17 is moeielijker 18 dan gehoorzamen 19; stelen 20 schandelijker 21 dan bedélen 22, eu geven zaliger 23 dan ontvangen 24. Ik heb mijn vriend hoeren 25 klagen (1), zijne echtgenoot 26 zien lijden, en hen in hunne bezigheden 27 helpen 28 werken,
12. bei, (3).
23. öcrbittcrn.
24. jebcrjctt.
25. viuéübcn.
26. in, (3).
27. jcneé.
alé cé raöglicf) ifi.
19. madjen.
20. jïcfjkn.
21. fd;anblic^.
22. betfcln.
23. fcltg.
24. empfangen.
25. ^ören.
26. ©attin, 4.
27. ©efaaff, n. 1.
28. (jclfen, (3).
1. biflig.
2. belofjncn.
3. gauknjcr,
4. beffrafen.
5. krnen. ö.untocrantworftic^
7. 3ugcnb5cit,f.4.
8. tocrtanbcln.
9. begtertg. 10. Sorffdjritt,
m. 1.
Van twee werkwoorden die in de onbepaalde wijze staan, wordt datgene in het Hoogduitsch eerst gezet, dat in het Nederlandsch het laatste is; l). v. gaan wandelen, fpajjteten ge^en.
197
Toen 1 Aegeus, de vader van den beroemden 2 Theseus, net schip 3 van zijn zoon met 4 zwarte 5 zeilen 6 uit 7 Creta zag terug komen 8, geloofde 9 hij, dat hij dood was {vert. zoo geloofde hij hem dood), en stortte 10 zich in 11 de zee 12. De prins leefde en was op 13 het schip, had echter 14 vergeten 15 overeenkomstig de afspraak 16, de zwarte zeilen met andere te verruilen 17. — Ariadne gaf 18 haren lieveling 19 Theseus een kluwen 20, ten einde 21 hem op die vnjze 22 uit den doolhof 23 te redden 24; en Eris, de godin 25 der tweedracht 26, wierp 27 in het vertrek 28 waar 29 de goden en godinnen verzameld 30 waren, een gouden 31 appel 32, om den Olymp in onrust 33 te brengen, en zijne bewoonsters 34 oneenig te maken 35.
1. 21 Ié. 13. auf, (3).
3. n. 1. 15. Dcrgeffcn, (deelwoord.)
16. ba1 iUbrcbe ge;
19. Siebling, m. 1.
20. jvnaucl, m.
In den eenvoudigen 1 rok 2 steekt 3 vaak 4 even zoo veel 5 en soms 6 nog meer ijdelheid 7 dan in het staatsiekleed 8. De man (*), die onder al de ouden 9 de fraaiste 10 lucht-kasteelen 11 bouwde 12 antwoordde 13 den snaakschen 14
24. rettcn.
25. ©öttln, 4.
26. Smicfrac^t, f. 4.
27. rciarf.
28. Jimmcr, n.
29. rcofelbfï.
30. ucrfammcln.
31. golben.
32. 21pfel, m.
33. Unrulje, f. 4. 31. QScrooDncrm, 4. 35. entjHKien.
4. mit, (3).
5. fdjmarj.
6. ©egel, n.
7. aué, (3).
8. jurucffummcn
9. glauben.
10. (ïürjcn.
11. in, (4).
12. SOJccr, n. 1.
2. Siod, m. 1. |
8. ^offleib, n. 3. |
Plato.
198
vent 15 (*), die op Maren helderen dag 16 met 17 de lantaren 18 menschen zocht 19, toen 20 deze hem zijne schoone tapijten 21 vertrapte 22 en daarbij 23 zeide 24: „Ik treed 25 uwen hoogmoed 26 met voeten 27!quot; — „Ja, slechts 28 met eene andere soort 29 van hoogmoed!quot; en het Icon wel zijn dat hij gelijk had 30. Die van 31 Samos (§) wees 32 den titel 33 eens wijzen 34 van de hand 32, wilde 35 slechts beminnaar 36 der wijsheid heeten.
21. Sapctc, f. 4. 26. m. 27. gug, m. 1. |
134J'
Hoe veel 1 genoegen 2 hiedt 3 deze aarde den mensch niet aan 3; doch slechts 4 de deugdzame 5 weet 6 het in zijne volheid 7 te genieten 8. Verkwikkende 9 Schaduw 10, en gij, groenende 11 Beemden 12, zalige 13 Velden, koude ik, voor altijd verlor gen 14, in uwe eenzaamheid 15 voortleven 16, verre van 17 de wereld, van hare bedriegelijke 1,8 vermaken 19! — Hier op 20 deze weilanden 21 vertoeft 22 het geluk dat de steden ontvliedt 23. Hier in 24 deze eenzaamheid ver-
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
{*) Diogenes. (§) Pythagoras. |
199
heft £5 zich mijn leveu, gelijk 26 deze bloem die haar hoofd 27 ten hemel richt 28. Bekoorlijke 29 Bloem, gij verlaat 30 nimmer 31 deu stillen 32 oever 33 van uwe beek; niets 34 stremt 35 uw klein leven op zijne korte 36 baan 37! Onbezorgd 38 opent 39 gij uwen kelk 40, en strooit 41 liefelijken 42 geur 43 uit over 44 uwe gezellinnen 45, een beeld des braven mans 46, die, ongezien 47, zijne medemenschen 48 gelukkig maakt 49.
44. über, (4). 45. ©cfaOrtin, f. 4. 46. bcr ^Heblic^e. |
O mijn dierbare 1 Jongelingen, ik bezweer 2 u (2quot;! pers. meerv.) nimmer 3 uwe bestemming 4 te vergeten 5. Ik bezweer u, aan de grondstellingen 6 van ware 7 godsdienstigheid 8 en deugd tot op het laatst van uw leven 9 getrouw 10 te blijven 11, en uwe grootste vreugde slechts in de vervulling 12 uwer plichten 13 te zoeken. Dan 14 zal de Voorzienigheid 15 u zegenen 16, de wereld u beminnen en eeren 17, uw vaderland zal zich over «18 verheugen 19, en uw voorbeeld 20 zal nog leerrijk 21 en opwekkend 22 zijn voor 23 toekomende 24 geslachten 25 van jongelingen.
1. |
(^cucr. |
9. |
bléincuerfpatc^ |
17. |
eijren' |
2. |
befc^rooren. |
fics 21 Iter. |
18. |
fid) cuer. | |
3. |
nte. |
10. |
gefreu. |
19. |
freuen. |
4. |
55cftimmung,f.4. |
11. |
bietben. |
20. |
jfieifpiel, n. 1. |
5. |
tergeffen. |
12. |
(ErfüCung, f. 4. |
21. |
leljmtd;. |
6. |
©runbfal, m. 1. |
18. |
WMjt, f. 4. |
22. |
emunternfc* |
7. |
jva^r. |
14. |
bann. |
23. |
für, (4). |
8. |
Religion, f. 4. |
15. |
Sorfeljung, f. |
24. |
«-w. O 3 3 |
16. |
fcgnctt' |
25. |
©cneration, f.4. |
200
OVER DE LIJDENDE WEEKWOOEDEN.
Een lijdend werkwoord is, wat den vorm aangaat, niets anders dan het verleden deelwoord van een bedrijvend [over-ganJcelijTc) werkwoord, gevoegd bij liet hulpwerkwoord lücrbeil, worden, zoodat men van alle bedrijvende werkwoorden een lijdend werkwoord kan vormen, wanneer men zich slechts de vervoeging van dit hulpwerkwoord heeft eigen gemaakt.
Vervoeging van een lijdend werkwoord.
(JDiugform).
Onbepaalde w ij z e.
Tegenwoordige tijd. gelobt nxrbcn, geprezen worden. Verleden tijd. gelobt rüorbcn fcin, geprezen geworden
zijn.
Toekomende tijd. njcrbcn gclobt tüerbcn, geprezen zullen
worden.
Deelwoorden.
Tegenwoordige tijd. gelobt mcrbenb, wordende geprezen. Verleden tijd. gelobt (iworbcn), geprezen geworden.
^nbicatio, (iöirf(ic^feitéform).
Aantoonende wijze.
Tegenwoordige tijd.
id) wcrbe gelobt, ik wordt geprezen.
bu rairfl gelobt, gij wordt geprezen.
er rcirb gelobt, hij wordt geprezen.
lt)ir njerben gelobt, wij worden geprezen.
ifjr rcerbet gelobt, gij wordt geprezen.
fie rcerben gelobt, zij worden geprezen.
201
imperfectum, (Sïïifüergangcn^clf). Ouvolmaakt verleden tijd.
id) tüurbe gelobt, bu murbcfl gelobf, ec rcurbe gclobt, lütr i»urben gelobt, i^r reurbct gelobt, fte mucbcn gelobt. |
ik werd geprezen, gij werdt geprezen, liij werd geprezen, wij werden geprezen, gij werdt geprezen, zij werden geprezen. |
perfectum, (SJergangen^ett).
Volmaakt verleden tijd.
ik ben geprezen geworden, gij zijt geprezen geworden, hij is geprezen geworden, wij zijn geprezen geworden, gij zijt geprezen geworden, zij zijn geprezen geworden.
ictgt; bin gelobt roorben, bu bilt getobt morben, er ift gelobt njorben, mir fmb gelobt roorben, i^r feib gelobt worben, fie jinb gelobt raorben.
spiuéquamperfectum, (iöomrgangenljeit). Meer dan volmaakt verleden tijd.
id) mar gelobt reorben, bu luarft gelobt njorben, er mar gelobt morben, mlr maren gelobt morben, if)r maret gelobt morben, jie maren gelobt morben. |
ik was geprezen geworden, gij waart geprezen geworden, hij was geprezen geworden, wij waren geprezen geworden, gij waart geprezen geworden, zij waren geprezen geworden. |
id? merbe gelobt merben, bu mir|t gelobt merben, er mirb gelobt merben, mie merben gelobt merben, U)r merbet gelobt merben, fte merben gelobt merben. |
ik zal geprezen worden, gij zult geprezen worden. liij zal geprezen worden, wij zullen geprezen worden, gij zult geprezen worden, zij zullen geprezen worden. guturum abfolutum, (Jufunft). Eerste toekomende tijd. |
202
gufurum ejMctum, (Sorjufunft).
Tweede toekomende tijd.
Werbe gc(o6t roorbcn fcin, ik zal geprezen geworden zijn. bu n)lr(l gctobt roorben fcin, gij zult geprezen geworden zijn. CC rcirb gclobt roovbcn fcin, hij zal geprezen geworden zijn. tt)ir lücr^cn gclobt n)orbcn fcin, wij zullen gepr. geworden zijn. i^r UJerbct gcïobt rüorbcn fcin, gij zult geprezen geworden zijn. ftc rocrbcn gclobt tvorbcn fcin, zij zullen gepr. geworden zijn.
(ïonbitlonalté, (iScbingungéform). Voorwaardelijke wijze.
sprafcné, (©cgcnnjart).
T e g e n w ld) würbe gclobt racrbcn, bu roürbcfï gcfobt racrbcn, er njürbc gclobt rccrbcn, n)ic JDurbcn gclobt racrbcn, Ifjc rcürbct gclobt iccrbcn, fte nmrbcn gclobt racrbcn. |
oordige tijd. ik zoude geprezen worden, gij zoudet geprezen worden, hij zoude geprezen worden, wij zouden geprezen worden, gij zoudet geprezen worden, zij zouden geprezen worden. |
^3crfccfiim, 93crgangcnfgt;clt).
Verleden tijd.
id) nmrbc gclobt reorbcn fcin, ik zou geprezen geworden zijn.
bu nmrbcft gclobt rcorbcn fcin, cc ngt;ürbc gclobt roorbcn fcin, ngt;(c tüücbcn gclobt worbcn fcin, i(jc reürbct gclobt tuorbcn fcin, fïe iDÜrbcn gclobt njorbcn fcin. |
gij zoudt gepr. geworden zijn. hij zon geprezen geworden zijn. wij zouden gepr. geworden zijn. gij zoudt gepr. geworden zijn. zij zouden gepr. geworden zijn. |
Gonjunctb, (9)?óglid;fcitéform).
Aanvoegende wijze.
sprafcné (©cgcnmart).
Tegenwoordige tijd.
\d) wcrbc gclobt, bu roccbcfï gclobt, cc tccrbc gclobt. |
ik worde geprezen, gij wordet geprezen, hij worde geprezen. |
203
fEgt;
n)fr n)crben 9CÏotgt;(, wij worden geprezen.
rocrbcf gefobt, gij wordet geprezen,
fte rocrbcn gcfobf, zij worden geprezen.
^mpcrfccfum, (SlïUecrgangcn^cif)* Onvolmaakt verleden tijd.
id) tcürbc gclobt, ik werde geprezen,
bu nmrbcjï gclobt, gij werdet geprezen,
cr nmrbe gclobf, hij werde geprezen.
n)ir rnürbcn gclobf, wij werden geprezen,
ifjr fDÜrbcf gclobt, gij werdet geprezen,
fie roürbcn gclobf, zij werden geprezen.
spcrfccftim, (QJcrgangcn^df).
Volmaakt verleden tijd.
i
Mi i 1
■•id II i
tf
\ïï:
id) fd gclobf morbcn, bu fei(c)|t gclobf tcorbcn, cr fci gclobf roorbcn, n)lr fckn gclobf njorbcn, i^r fcicf gclobf rcorbcn, fie fcicn gclobt rcorben. |
ik zij geprezen geworden, gij zijt geprezen geworden, hij zij geprezen geworden, wij zijn geprezen geworden, gij zijt geprezen geworden, zij zijn geprezen geworden. Iff m |
spiiiéquampcrfccfum, (Sorecrgangcnfjcit).
Meer dan volmaakt verleden tijd.
IB
id? raarc gclobf trorbcn, bu marcfï gclobt rcorbcn, cr rcarc gclobf «rorbcn, roir rcarcn gclobf reorbcn, t^r roarcf gclobf juorbcn, fte rcarcn gclobf rcorbcn, |
ik ware geprezen geworden, gij waret geprezen geworden, hij ware geprezen geworden, wij waren geprezen geworden, gij waret geprezen geworden, zij waren geprezen geworden. si |
guturum abfolutum, (Jufimft). Eerste toekomende tijd.
id) rocrbe gclobf wrbcn, bu recrbcfl gclobf tücrbcn, cr wcrbc gclobf jccrbcn, wlr WJcrbcn gclobf roecbcn, i^c mcrbcf gclobf rcerbcn, fte raerbcn gclobf rccrben. |
ik zal geprezen worden, gij zult geprezen worden, hij zal geprezen worden, wij zullen geprezen worden, gij zult geprezen worden, zij zullen geprezen worden. II , H 11 |
I
204
guturum efflctura, (Sorjufunft)-
Tweede toekomende tijd.
ié) roerbc gclobt njorben fetn, ik zal geprezen geworden zijn.
bu rcerbcft gclobf rcorbcn fcin, gij zult geprezen geworden zijn.
cr JDerbc gclobt roorbcu fetn, hij zal geprezen geworden zijn.
rolr wcrben gclobf njorbcn fcin, wij zullen gepr. geworden zijn.
(fjt merbct gelobt IBorben fcin, gij zult geprezen geworden zijn.
fïe racrbcn gelobt rcorben fcin, zij zullen gepr. geworden zijn.
Gebiedende wijs.
n)erbe (bu) gclobf, word (gij) geprezen.
tDCrbet (ii)r) gciobt, wordt (gij) geprezen.
«jcrbcn êie gelobt, wordt (gij) geprezen.
XXI. OPSTELLEN OVER DE LIJDENDE WERKWOORDEN.
Laat ons nu tot tijdkorting 1 eenige werkwoorden 2 vervoegen 3. Tegenw. tijd: Ik bemin en ik word bemind; gij bemint en gij wordt bemind; hij bemint en hij wordt bemind; wij beminnen en wij worden bemind; gij bemind en gij wordt bemind; zij beminnen en zij worden bemind. Onvolm. verl. tijd: Ik beminde en ik werd bemind; gij bemindet en gij werdt bemind; hij beminde en hij werd bemind; wij beminden en wij werden bemind; gij bemindet en gij werdt bemind; zij beminden en zij werden bemind. Volm. verl. tijd: Ik heb bemind en ik ben niet bemind geworden, enz. — Ik bid 4 u mijnheer! laat ons eindigen 5: want 6 het verveelt nij 7 hoe fraai het och is 8.
1. jum 3cifücrtmb. 4. bitten. 7. eémadjtmiramp;uu
2. 3«lttBort, n. 3. 5. cnbigen. gcmeilc.
3. conjugiren. 6. benn. 8. fjfdjoneéaudMjï-
Lijsje 1 wordt door 2 iedereen bemind en geprezen, omdat 3 zij schrander 4 en naarstig 5 is, maar 6 haar broeder Karei 7
1. ïifette. 3. iBcil» 5. fleigig.
2. toon, (3). 4. wrjlanbig. 6. allcin.
205
wordt gehaat 8 eu veracht 9, omdat hij ongemeen stout 10 en lui 11 is. Karei! zeide ik onlangs tot 12 hem, gij zijt van daag gestraft 13 geworden, dewijl gij ondeugend 14 geweest zijt, en gij zult morgen ook gestraft worden, indien gij u niet verbetert 15. Maar indien gij u verbeterd, (dan) 16 zult gij bemind en beloond 17 worden.
7. jfarl. 11. faul- 15. beffern.
8. paffen. 12. neulid) ju (3). 16. fo»
9. tgt;crad?fen- 13. (Irafen. 17. bclofjnen. 10. fefjr unarfia. 14. imarfig.
De bekwame 1 lieden worden hooggeschat 2 en gezocht 3 maar de onwetende 4 worden gemeenlijk 5 door 6 iedereen veracht, en het is zeer droevig 7, veracht te worden. Opdat 8 gij niet veracht wordet, leert 9 in uwe jeugd goede en nuttige 10 dingen 11, en gij zult geëerd 12 en geprezen worden. Voor het overige 13 zijt deugdzaam 14, want 15 de deugd wordt altijd 16 beloond, dewijl zij zich zelve beloont.
1. gcfc^icff. 7. fc[gt;r traurig. 13. übrlgmé.
2. f)od)rd;a(5en. 8. bamtf. 14. fugenb^aff.
3. fudjctv 9. lemen. 15. benn»
5. genjöfjnüd?. 11. Sing, n. 1.
OVEE DE WEDEEKEERENDE WEEKWOOEDEN.
Wederlceerencle werkwoorden zijn dezulke, waarvan de werking, welke zij uitdrukken, terugkeert tot den persoon of de zaak waarvan zij uitging, zoo dat een en dezelfde persoon of zaak als onderwerp eu voorwerp voorkomt, b. v. td; freue mid;, ik verheug mij, bu freueff bid;, gij verheugt u, enz.
Sommige werkwoorden zijn uit hun aard altijd wederkeerend: fid; fdjamen, zich schamen, fid) beftnnen, zich bezinnen, fid; bcfleitjen, zich toeleggen, enz. -— Andere zijn eigenlijk bedrijvende werkwoorden, kunnen echter als wederlceerend gebezigd worden; b. v. id) fïoge micf). Zoo ook (ftd;) itgt;afd;en, (zich) wassclien, (ftd)) bêitügcn, (zich) bedriegen, enz. en over het algemeen de meeste bedrijvende werkwoorden.
206
Wanneer twee of meer onderwerpen wederkeerig op elkander werken, bedient men zich van fid) of einanbcr, elkander, (malkanderen).
2)ic jfreife 6cruf)rert ftdj. de cirkels raken elkander.
Sricbric^ unb Sötl^elm liebcn Trederik en Willem beminnen • dnanbcr. elkander.
Men onderscheidt terecht van einanbcr, wanneer de duidelijkheid er onder lijdt; fte fcfylagctt (id), kan beteekenen: zij slaan zic/i zeiven of zij slaan elkander; in het laatste geval wordt het werkwoord rcciproï niet rcflcyiö genoemd.
De meeste wederkeerende werkwoorden worden met den vierden naamval der persoonlijke voornaamwoorden verbonden, b. v. id) frcue mtcfy, ik verblijd m/J, id) frfjaitic mtcf), ik schaam viij, enz. Doch er zijn ook eenige die het persoonlijke voornaamwoord in den derden naamval aannemen, te weteu:
ftd? cinbdbcn, zich verbeelden.
ftd? getrauen, durven.
ftcfy anmagctl, zich aanmatigen.
fïc^) fc^metc^eln, zich vleien.
fid) icicbcrfprcd;cii, zich tegenspreken.
Deze worden derhalve op de volgende wijze vervoegd: id) fdjtnddjle mir, ik vlei mij.
bu fd?meidKl(t blr, gij vleit u.
cr rd;meid;c[£ fid), hij vleit zich.
rcir fc^rncicfecln uné, wij vleien ons.
tljr fd)tncic^elt eud), gij vleit u.
fte fd)meirf;eln fid), zij vleien zich, enz. in al de overige tijden.
Yervoeging van het wederkeerende werkwoord ftd; fcetien, zich verblijden.
Onbepaalde wijze.
Tegenwoordige tijd. fid) freuen, zich verblijden.
Verleden tijd. fidj gefreut ^abcn, zich verblijd hebben.
Toelc. tijd. fic^ freuen roecben, zich zullen verblijden.
207
lt;Participta, (SJIUtctoortcr).
Deelwoorden.
Tegenwoordige tijd. fid) frcucnb, zich. verblijdende.
Virleden tijd. fid) gefrcut (^abcnb), zicli verblijd (liebbende).
^nblcatb, (SSirflic^fclféform). Aautoonende wijze.
^3rafcnsS, (©egenwarf). Tegenwoordige tijd.
irf; fi'CUê mid), ik verblijd mij.
bu freufï bic^, gij verblijdt u.
«r freut flrf?, hij verblijdt zich.
rolt freuen uné, wij verblijden ons.
freu(e)t cud), gij verblijdt u.
(ie freuen fic^, zij verblijden zich.
imperfectum, SKtfücrgangen^eit). Onvolmaakt verleden tijd.
tcf) freute mic^, ik verblijdde mij.
bu freufefl bid), gij verblijddet u.
cr freute fid;, hij verblijdde zich.
Wit freufett utlé, wij verblijdden ons.
iftr freutet euc^, gij verblijddet u.
fie freufen ficfy, zij verblijdden zich.
Volmaakt verleden tijd.
ic^i (jafce mic^ gefreut, ik heb mij verblijd.
bu l)a(ï bic^ gefreut, gij hebt u verblijd.
er (jat ftd) gefreut, hij heeft zich verblijd.
lüic ^aben uné gefreut, wij hebben ons verblijd.
ifjr ^abt euc^ gefreut, gij hebt n verblijd.
fie ^aben fic^ gefreut, zij hebben zich verblijd.
208
^Mu^qimrapcrfectum, (iSomrgangenfjdt).
Meer dan volmaakt verleden tijd.
ic^ ^atte midj gefreut, bu ^atfcft btc^ gcfrcut, cc fyatti fid) gefreut, roir fatten uné gefreuf, i^r Daffet cud; gcfrcut, fte paften ftc^ gcfrcut, |
ik liad mij verblijd, gij hadt u verblijd, hij had zicli verblijd, wij hadden ons verblijd, gij hadt u verblijd, zij hadden zich verblijd. |
guturum abfolutum, (Jufunft).
Eerste toekomende t ij d.
ik zal mij verblijden, gij zult u verblijden, hij zal zich verblijden, wij zullen ons verblijden, gij zult u verblijden, zij zullen zich verblijden.
gij zult u verblijd hebben, hij zal zich verblijd hebben, wij zullen ons verblijd hebben, gij zult u verblijd hebben, zij zullen zich verblijd hebben.
guturum cyactum, (2?orjuhinft).
Tweede toekomende tijd.
id) roerbe mfcf) gcfrcut fjaben, ik zal mij verblijd hebben bu Jülrfï bief? gefreut l)«t)cn,
cr roirb ftd) gcfrcut ^abcn,
rotc njerben uné gcfrcut fjaben,
i^r roerbct cuc^ gcfrcut fjabcn,
(te roerben ficf) gefreut f)aben.
Eonbttionalié, {25cbingungéform). Yoorwaardelij ke wijze.
5)Jrafené, ((Begenmart). Tegenwoordige tijd.
ic^ rcerbe mid) freuen, bu reirfï bic^ freuen, cc rcgt;irb fidt) freuen, n?(r roerben uns? freuen, i^r rcerbet cuc^ freuen, fic werben fid) freuen.
ic^) mürbc mic^ freuen, bu rourbeft bid; freuen, cc roürbc fic^ freuen, wie TOurben uné freuen, i(jc iDÜrbct cuc^ freuen, fte rourben ftc^ freuen. |
ik zoude mij verblijden, gij zoudet u verblijden, hij zoude zich verblijden, wij zouden ons verblijden, gij zoudet u verblijden, zij zouden zich verblijden. |
209
Verleden tijd.
id) tüürbe Ittic^ gefrcut ^aSett, ik zoude mij verblijd hebben,
bu tt)ürbe(ï bic^ gefreuf ^aben, gij zoudet u verblijd hebben,
cc (DÜrbe ftc^ gefreuf ^abeti, hij zoude zich verblijd hebben,
roir t»ürben uné gefrcut ^aamp;etl, wij zouden ons verblijd hebben.
i(jr njürbef cuc^ gcfreut ^aben, gij zoudet u verblijd hebben,
fie lüürbcn ftc^ gcfreut ^aben, zij zouden zich verblijd hebben.
Gebiedende wijze.
freue (bu) birfj, verblijd (gij) u.
freu(e)t (i^r) CUC^, verblijdt (gij) u.
frcuen Sic fic^, verblijd qf verblijdt (gij) u.
Sonjunctfö, (ïOïogHc^feitéform).
Aanvoegende wijze.
^rafcné, (0egcnngt;art). Tegenwoordige tijd.
ik verblijde mij. gij verblijdet u. hij verblijde zich. wij verblijden ons, gij verblijdet u. zij verblijden zich. |
Smperfectura, (SOïltbcrgangcn^eif), Onvolmaakt verleden tijd.
15® DRUK.
14
210
lt;Pcrf«cfum, (SScrgangen^eif).
Volmaakt verleden tijd.
ld) ^abe rnirf) gefreuf, ik hebbe mij verblijd,
bu fjabcft bic^ gcfreut, gij bebbet u verblijd.
Cr ^abe fid) gcfreuf, hij hebbe zich verblijd.
roir ^abcn uné gcfrcut, wij hebben ons verblijd.
iljr ^abcf cucf) gcfrcuf, gij hebbet u verblijd,
fte f)aben ftd) gefrcut, zij hebben zich verblijd.
spiuéquampcrfcctum, (23orBergangcn()cit).
Meer dan volmaakt verleden tijd. id) mid) gefreut, ik hadde mij verblijd,
bu (jauefl bid) gcfrcut, gij haddet u verblijd.
er lyattt fid; gefreut, hij hadde zich verblijd.
n)ir fatten uné gefreut, wij hadden ons verblijd,
i^t Ijattet euc^ gefreut, gij haddet n verblijd,
fte fatten fid) gefreut, zij hadden zich verblijd.
guturum abfolutum, (3ufunft).
Eerste toekomende tijd.
ld) lüerbe mid) freucn, ik zal mij verblijden,
bU «Berbefï bid? freuett, gij zult n verblijden.
et njcrbe ftd) freuen, hij zal zich verblijden.
tüic nxrben uné freuen, wij zullen ons verblijden.
i(jr roerbet eud? freuen, gij zult u verblijden,
fte roerben fid) freuen, zij sullen zich verblijden.
gurturum e^actum, (-Sorjufunft)»
Tweede toekomende tijd.
id? roerbe mic^ gefreut ^aben, ik zal mij verblijd hebben, bu roerbefl bid) gefreut ^aben, gij zult u verblijd hebben, ec roerbe fid) gefreut (jaben, hij zal zich verblijd hebben, roir roerben mrê gefreut ^aben, wij zullen ons verblijd hebben, if)c roerbet eud? gefreut ^aben, gij zult u verblijd hebben, fte roerben ftdi) gefreut ^aben, zij zullen zich verblijd hebben. Al de wederkeerende werkwoorden nemen in het Hoogduitsch het hulpwerkwoord f)a6en, gelijk in het Nederlandsch hebben, bij zich.
211
■XXIII. OPSTELLEN OVER DE WEDERKEERENDE WERKWOORDEN.
139.
Goeden morgen 1, mijn lieve 2 Vriend! hoe 3 vaart 4. gij? Ik bevind mij van daag, zoo als ik mij gisteren bevond, namelijk 5 heel slecht 6. — Waarom zijt gij dan opgestaan 7?_
Ik dacht dat ik mij buiten 8 het bed 9 beter zou bevinden. Ik zal mij weder nederleggen 10. Gij (2 pers. enk.) hebt u gevleid. Ik durf 11 niet. Zij beminnen elkander. Ik naderde. Hij was bang. Wij zouden ons schamen. Ik heb mij een
1. ©ufen borgen. tmbcfanbefi btdj, 9. Sgctt, n. 4.
2. Ucb, t^euer. er befanb fid) tc. 10. ftdj jüieber nlc^ wie. 5. namUd). bzrlcgcn.
4. fid) 6efmben. on- 6. fe^r übcl. 11. fid) getraucn.
volm. verl. tijd. 7. aufgefïanben. 12. faufm. t4gt; bcfanb mi^ 8. auger, (3). 13. gcfattctt.
14*
212
boek gekocht 12, en ik vlei mij dat liet mij bevallen 13 zal. Hij weigerde het aan te nemen 14.
Ik heb mij voorgenomen 1, alle morgen te zes uur 2 op te staan 3, en alle avonden te tien uur naar led te gaan 4. Hoe laat staat gij des morgens gewoonlijk 5 op? Somtijds te vijf uur, maar somtijds ook te acht uur. Als ik te tien uur ga slapen 6, sta ik te vijf uur op, en als ik mij te een uur ter rust legeef 7, sta ik te acht uur op. Roe laat 8 zijt gij dan van daag opgestaan 10? Ik ben dezen morgen te vier uur opgestaan, omdat ik gisteren avond 9 te negen uur naar bed gegaan 11 was.
De aarde wentelt 1 alle vier en twintig uren eenmaal om 2 hare as 3; het schijnt 4 ons echter 5, alsof 6 de zon, de maan en de sterren zich om de aarde bewegen 7. — De Grieken 8 maakten zich meester 9 van de stad Troje 10 door middel 11 van een houten 12 paard. Zij schenen 13 van Troje terug te trekken 14. De Trojanen 15 verMijdden zich, toen 16 zij zich van het heir 17 der Grieken bevrijd 18 geloofden 19, en beijverden zich 20 nu 21 het paard in 22 de stad te brengen. Ouder 23 degenen, die zich in het paard hadden verborgen 24, bevond 25 zich ook Ulysses, de vader van Telemachus 26.
9. Slbmb, m. 1.
10. aufgcfïanbcn.
11. gcgangett.
1. toorgcnommctt.
2. urn fecfté Uf)r.
3. auf|!cf)en.
4. ju Sjeffe gefjcn.
5. gemöljnlld?.
3. 2Hfe, f. 4. 8. ©rfecbe, 4. |
13. fdjienen {onv. verl. tijd.) 16. aB. 9.fïc^bemac^figett/(2). 17. ^eer, n. 1. |
22. in, (4). 14. fic^jurücfjtefjen. 23; unfer, (3). 15. Jrojanev. 24.üerborgen,(iee?w) |
213
De St. Vitusdans 1 is eene ziekte 2, welke zich voornamelijk 3 door snel 4 afwisselende kramptrekkingen 6 openbaart 7, waardoor 8 zulke hevige en menigvuldige 9 bewegingen 10 van het lichaam 11 worden voortgebracht 12, dat de zieke 13 het aanzien 14 van een' dansende 15 verkrijgt 16. De naam der ziekte wil men, dat daardoor ontstaan is 17 dat in vroegere dagen 18 bedevaarten 19 naar 20 eene kapel 21 van St. Yitus plaats hadden 22, waarheen 23 zich ook vrouwen 24 begaven 25, die zich daarmede 26 behebt 27 gevoelden.
1. |
©t. (©anct) |
11. jfórper, m. |
21. |
jfapelle, f. 4. |
SScitflanj, 1. |
12. {jcrporgebrac^t. |
22. |
©tatt fanben. | |
2. |
jfranffKtt, f. 4. |
13. franf. |
(onv. verl. tijd.) | |
3. |
torsüglid). |
14. SlnfefKn, n. |
23. |
mo^in. |
4. |
fdjnelf. |
15. fanjen. |
24. |
grauenjimmer, |
5. |
luedjfeln. |
16. befommen. |
n. | |
6. |
jïrampf, m. 1. |
17. foil baburd? ent# |
25. |
begaben, (onv. |
7. |
effenbaren. |
jïanben fein. |
verl. tijd.) | |
8. |
tt»oburcf). |
18. in ber Sorjelt. |
26. |
bacon. |
9. |
manntgfaffig. |
19. SBallfa^rt, f. 4. |
27. |
angegriffen. |
10. |
SBeivegung, f. 4. |
20. ju, (3). |
28, |
furiën. |
Vervolg.
Daar 1 horst 2 dan de ziekte uit 2, de lijders 3 dansten als razenden 4 zoo lang 5, tot dat 6 zij in zwijm 7 en in stuiptrekking 8 vielen 9, waarop 10 zij zich voor 11 het geheele 12 jaar hersteld 13 gevoelden. Was het jaar om 14 en de maand IVlei 15 naderde 16 weder, zoo werden zij door terug-keerende 17 onrust 18 in 19 alle leden 20 zoo zeer gekweld 21,
1. |
bort. |
9. pelen. |
15. |
ber gjïai. |
2. |
brarf),.. airê. |
10. roorauf. |
16. |
ftd) naljcn. |
3. |
geiber. |
11. für, (4). |
17. |
ftcb ïüiebec eim |
4. |
rafen. |
12. ganj. |
(tellen. | |
5. |
fo lange. |
13. n)iebcr{)erge(?elïf, |
18. |
Unrulje, f. |
6. |
btë. |
(deelwoord.) |
19. |
in, (3). |
7. |
0l)nmad)t, f. |
14. raar baé 3af)r |
20. |
©Heb, n. 3. |
8. |
Sïerjurfung, f. 4. |
toerfloffen. |
21. |
qualen. |
214
dat zij andermaal 22 tot 23 eene bedevaart naar het 24 feest 25 bij 26 de kapel van St. Vitus moesten besluiten 27, ten einde 28 zich op 29 de gemelde 30 wijze voor 31 een jaar weder rust 32 te verschaffen. De kapel bevond 33 zich in 34 de nabijheid 35 van UIm.
22. abermalé. 27. ftd? cntfc^Ikfcn 31. für, (4).
25. Sefï, n. 1. 29. auf, (4). 34. tn, (3).
26. bet, (3). 30. errca^nt. 35. SRa^e, f.
OVER DE ONZIJDIGE WEEKWOOEDEN.
1. Onzijdige (niet overgankelijke) werkwoorden duiden eene werking aan, die niet op een ander voorwerp rechtstreeks overgaat; b. v. irf) gcfje, ik ga; icf; fprec^e, ik spreek, enz.
2. Daar deze onzijdige werkwoorden niet overgankelijk zijn, kunnen zij ook niet in den lijdenden vorm voorkomen. Men kan dus wel zeggen: idt) arbeite, ik werk; icf) fd)lafc, ik slaap, maar niet: lef) nwbe gcarbeUcf, ik word gewerkt; (d) raerbc gefc^Ia; fen, ik word geslapen. Echter kunnen zij, als onpersoonlijk gebezigd, den lijdenden vorm aannemen, eé tttirb getanjt, gefprodjen, er wordt gedanst, gesproken, enz.
3. Sommige onzijdige werkwoorden worden als bedrijvende gebruikt in uitdrukkingen, gelijk de volgende: er f)at cincn gufen j?ampf gcfampft, hij heeft eenen goeden strijd gestreden; cc fd)laft ben lekten ©djlaf, hij slaapt den laatsten slaap, enz.
4. De enkele tijden der onzijdige werkwoorden worden vervoegd, gelijk de enkele tijden van een bedrijvend werkwoord. Doch met opzicht tot de samengestelde tijden, kan men de onzijdige werkwoorden verdeden:
a. in zulke, die met het hulpwoord ^aben worden vervoegd, en
b. in zulke, die het hulpwoord fein aannemen.
5. Alle onzijdige werkwoorden, die meer eene werking van het onderwerp aanduiden, of het ook wel is waar, in eene beweging, doch in eene beweging zonder doel, niet naar eene andere plaats, of in een' anderen toestand verplaatsen, en die een beginnen of ophouden, b. v. anfangen, beginnen, auffjörcn.
215
ophouden , beteekenen, vereischen het hulpwerkwoord ;
b. v. idgt; ^abc gcarbdW, gcfanjt, ic., ik /ie6 ge
dwaald, gewerkt, gedanst; euz.
6. Doch al diegenen, welke meer een lijden van het onderwerp aanduiden, of ook eene beweging naar een zeker doel, naar eene andere plaats of in een' anderen toestand uitdrukken, vereischen het hulpwerkwoord fdn, b. v. (cfy bin gefdlen, tocraimt, ücrirrf, gctDadjfcn, k., ik ben gevallen, verarmd, verdwaald, gegroeid enz.
7, Eindelijk zijn er ook onzijdige werkwoorden, die nu met fcin, dan met ()aben vervoegd worden, naar dat zij meer een hedrijf of meer een lijden van het onderwerp uitdrukken; b. v. id) |)abe gefaljrcn (alé gu^rmann); ik heb gereden (als voerman); id; bin gcfa^rcn (in een rijtuig), ©enefm, herstellen (van eene ziekte), kan slechts met fcin vervoegd worden; in transitieve beteekenis is't: l)dlcn, curiren.
XXIV. OPSTELLEN OVER DE ONZIJDIGE WERKWOORDEN.
De gierigaard 1 zucht 2 bestendig 3 over 4 de groote verteringen 5 die andere lieden maken. De meeste menschen werken onophoudelijk 6 om rijkdommen te verkrijgen 7. Deugd en goede hoedanigheden 8 doen 9 niemand nadeel 9. De overhaasting doet schade aan ernstige 10 bezigheden 11. Zedigheid 12 en zachtmoedigheid 13 voegen 14 iedereen. Braafheid 15 en rechtschapenheid 16 ontbreken 17 den eerlooze 18.
1. ©eijljaié, 1. 8. gigcnfdjafVA 15. Dieblid?fdt, f.
2. feufjen. 9. fdjabcn, (3). 16. Sftcdjtfdjaffem
3. befMnbig. 10. ernfKid?. Ijdt, f-
4. übcr, (4). 11. Ocfc^aft, n. 1. 17. mangcln.
5. Sluégabe, f. 4. 12. ©ittfamfcit, f. 18. e^rloé.
6. unauf^orlid). 13. ©anftmut^, f.
Wie eenen anderen met opzet 1 in het verderf 2 gestort 3 heeft, is niet te beklagen 4, wanneer hij zelf er in 5 gestort
1. aué 23orfa|. 3. (ïürj«n. 5. ^inein.
2. Unglücf, n. 1. 4. bcbauern. 6, bie ©itten, f. pl.
216
is. — De zeden 6 der oude Duitschers waren, over het algemeen 7, niet zoo bedorven 8, als die der tegenwoordige 9 bewoners 10 van Duitschland. — Men heeft voorbeelden 11 van menschen, die men door 12 moedwil 13 zoodanig 14 had verschrikt 15, of die door een ongeluk zeiven zoo verschrikt 16 waren, dat hun in 17 eenen nacht het haar uitviel 18, of grijs 19 werd.
13. sSIutfjiDilIeit, m. 18. auéfteU
Wanneer 1 de zon op 2 vallende 3 regendroppelen 4 schijnt 5, en wij in diervoege 6 staan 7, dat de zon achter 8, en de regenwolk 9 voor 10 ons staat, (zoo) zien 11 wij een' regenboog 12. De regendroppelen kan 13 men als doorschijnende 14 kogeltjes 15 beschouwen 16, waarin 17 de zonnestralen 18 tweemaal gèbroken 19 worden, en eenmaal terugstuiten 20. Hieruit 21 ontstaan 22 de kleuren 23 van den regenboog: rood 24, goudgeel 25, zwavelgeel 26, groen 27, hemelsblauw 28, purperrood 29 en violet 30.
1. 9Benn. |
11. fe^en. |
21. |
[jieraué. |
2. auf, (4). |
12. Sicgcnbogcn, m. |
22. |
enf|tc(jen. |
3. fatten. |
13. fann. |
23. |
garbe, f. 4. |
4. Sïegcntropfcn, |
14. burd)ftd?tig. |
24. |
rotfj. |
m. |
15. jïugcl, f. |
25. |
golbgclb. |
5. flemen. |
16. betrapten. |
26. |
fd?mcfeIgcHgt;. |
6. bergefïalt. |
17. njortn. |
27. |
grün. |
7. |hf)cn. |
18. ©onnenflrafjl, |
28. |
(jimmclblau. |
8. fctntec, (3). |
m. 4. |
29. |
purpurrot^. |
9. 9l«gcnmolfe/f.4. |
19. gebroken. |
30. |
fcioleff. |
10. Dot, (3). |
20. jurücf praUcn. |
OVER DE ONPEESOONLIJKE WERKWOORDEN.
De vervoeging der onpersoonlijke werJcwoorden met het voornaamwoord eé, het, heeft, de ontbrekende personen uitgezonderd, al de tijden en wijzen van andere werkwoorden.
7. im SiBgemclnen.
|8. öerberbf.
9. jefjig.
10. SSensoljner.
11. Seifpiel, n. 1.
217
De meeste onpersoonlijke werkwoorden zijn regelmatig en worden met het hulpwoord |jaben, weinige slechts met feitt vervoegd. Tot voorbeeld diene regncn, regenen.
Onbepaalde wijze.
Tegenwoordige tijd. regnen, regenen.
Verleden tijd. geregnet ^abctt, geregend hebben.
Toekomende tijd. regnen tccrbcn, te zullen regenen.
^nblcatiö, (SSWIic^fcitéform). gonjuncti», (SJïöglic^fcitéform). Aantoonende wijze. Aanvoegende wijze.
Tegenwoordige tijd.
eé regnet, het regent. eg regne, het regene.
^mpcrfcctmn, (5)ïltt»crgangenfjdf). Onvolmaakt verleden tijd.
(ê rcgncfe, het regende. cé rcgnefe, het regende.
Volmaakt verleden tijd.
cê ^af gcregnef, het heeft ge- ^abe geregnet, het hebbe regend. geregend.
spiuéquamperfccfum, (2gt;ortgt;ergangcn5eit).
Meer dan volmaakt verleden tijd. eê fyattc gcrcgncf, het had ge- cé fyattc geregnct, het Iiadde regend. geregend.
Eerste toekomende tijd.
eé roivb regnen, liet zal rege- eé werbe regnen, het zal regenen. nen.
guturum eyacfum, (SSorjufunft).
Tweede toekomende tijd.
eê wirb geregnet (jaben, het eé werbe geregnef (jaben, het zal geregend hebben. zal hebben geregend.
218
Sonbitionalié, (Scbingungéform).
Voorwaardelijke wijze.
Tegenwoordige tijd.
Cé Jüürbe regnen, het zoude regenen.
^Pccfectura, (33crgangcn^eif).
Verleden tijd.
eé JDÜrbe gercgnet ^abcn, het zoude geregend hebben.
Gebiedende wijs.
cé regne, laat het regenen.
Eveneens worden vervoegd:
fcfynden, sneeuwen. reifen, rijpen.
blifeen, bliksemen. t^auen, dooien.
bonnern, donderen. glafteifen, ijzelen.
^agcln, hagelen. tücfterkuc^fen, weerlichten enz.
wordt in het Nederlandsch uitgedrukt door er is.
3nbicatio, (iöirflirf;fcttéform).
Aantoonende wijze.
sprafené, (©egenroart). imperfectum, (SÏJiföergangen^eif).
Tegenwoordige tijd. Onvolmaakt verleden tijd.
ié iff, daar is, er is, het is. cé tt)ar, daar was, er was,
het was.
sperfccfum, (SJcrgangenfjeit). gufurum, (Sufunft).
Volmaakt velleden tijd. Toekomende tijd,
Cê ijl gcnxfen, daar, of er is eé reirb fein, daar, of er zal
geweest, het is geweest. zijn, het zal zijn.
Het onpersoonlijk werkwoord eé giebt wordt ook door er is of er zijn uitgedrukt. B. v. eé gtcbt 1'eute roelc^e fagen, er zijn lieden die zeggen, enz., eé gab beren, er waren er; cê Ijat beren gegeben, er zijn er geweest; cé mirb beren geben, er zullen er zijn; eé giebf ein Sanb, er is een land; e$ giebt clnen ïï?ogel, er is een vogel (1).
Dit laatste voorbeeld doet zien, dat Qicbt een vierden naamval bij zich heeft.
219
Zie hier eene lijst van onpersoonlijke werkwoorden, die het meest in gebruik zijn, en waarvan eenige in het Neder-landsch niet dan door eene omschrijving kunnen worden overgebracht.
eê frtert, het vriest. Cé rcgnct, het regent. Cé belicbt, het behaagt. Cé nebe(t, het nevelt. |
cé fommt barauf an, het komt er op aan. 1 ff » IM het gebeurt, cé bcglcbt fid), l het betaamt. |
Cé rcift, het rijpt.
De volgende nemen den vierden naamval bij zich. (£é fcungert mid;, ben SJïann, cé rcuf ik heb berouw.
ik heb honger,
heeft honger.
cé fommt mid) an, het overvalt mij.
cé bürftct mid), ik heb dorst.
cé munbert mid;, het verwondert mij.
Cé lacfjcrt midj, ik moet lachen.
Cé fdjlafcrt mlc^, ik heb slaap,
vaak.
De volgende nemen den derden naamval aan. (£é af)nct mtr, bcm SJIannc, cé graufet mir, ik heb er een voorgevoel cé fdjaubert mlr, van, de man heeft er een voorgevoel van.
mij, overkomt mij.
bevalt mij.
cé fd)cint mir, het schijnt mij toe.
Cé cfdt mtr, het walgt mij.
cé ixrbricfjt mid), het verdriet mij,
cé frfjauert micf), ik ben huiverig.
cé bünff ratcö, het dunkt mij. Cé befrembet mid), het bevreemdt mij.
eé bctrifft mtd), het betreft mij. Cé fdimcrjt mic^, het smart mij. cé jammert micf?, het spijt mij. cé frierf mld), ik ben koud enz.
de
ik huiver.
cé bcfommt mir, het bekomt mij. cé gcbüf)rt mir, het komt mij
van rechtswege toe. Cé graucf mir, ik heb er een
afkeer, een afgrijzen van. cé t)l of tf)ut mir Sctb, het
doet mij leed.
cé fomnU mtr boe, het komt mij voor.
cé fatlf mlr Icidjt, het valt mij gemakkelijk.
man
220
eé ijl mtr tüarm, ik ben warm. eé geltngf mtr, 1 het gelukt cé glüdt mtr, j mij.
cé t(ï mtr Iteb, het is mij lief. eé mangelt mtr, cê fc^tt mtr an @db, het mangelt, het ontbreekt mij aan geld. eê migfaöf mtr, het mishaagt mij.
mir,het mislukt mij.
gedroomd.
eé fc^minbelt mtr, ik word duizelig enz.
Aanmerking. In plaats van eé f)ungert mid), enz, zegt men ook mirf) fjungert, enz. Zoo ook met die, welke den derden naamval aannemen, b. v. mtr af)nêt, mir (jaf getraumt, in plaats van eé afgt;net mir, eé ^at mtr getraumt.
XXV. OPSTELLEN OVER BE ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN.
Het sneeuwt van daag 1, het sneeuwde gisteren 2, en, naar alle waarschijnlijkheid 3, zal het morgen ook sneeuwen. Laat het sneeuwen; ik wemchte 4 dat het nog 5 meer sneeuwde, en dat het vroor 6; want ik ben zeer welvarende, als het recht koud 7 is. Het waait van daag te sterk; wij zullen 8 naar huis gaan 8. Het is nog vroeg 9, en ik ga nog niet 10 naar huis. Wat is dat voor een dorp? Ik geloof 11, dat het Amstelveen is. Is er 12 goede wijn? Ik geloof, dat er die is 13. Hoe lang is het al, dat gij 14 in Holland zijt 14?
1. ()eufe. bepaalde wijze, 11. glauben.
2. geilern. frteren. 12. giebt eé ba (4).
3. allem ïïnfc^etn 7. recfjt fait. 13. baf eé ba einf#
eê ifl mir ik ben wel
varende, ik bevind mij wel. (é iff mtr übcl, ik bevind
mij niet wel.
eé ift mir ang)!, ik ben bang,
beangst.
té wurmt mtr, het maalt mij. «é )ïo§t mtr auf, het breekt mij op.
eé gefaÜt mtr, het behaagt mij.
beliebt mir, het belieft mij. eé gehort mtr, het behoort mij toe.
eé gc^t mir mo^l, het gaat mij wel.
nad).
4. [d) moHte.
5. noc^).
6. baf? eé fröre, on-
gen gtebt. 14. vffite lange ftnb ©te nun?
221
Het is omtrent een jaar. Is het mogelijk! Het is onbegrijpelijk 15 dat gij zoo goed Hollandsch spreekt,
Ik vermoedde 1 wel, dat gij honger zoudt hebben, en dat mijn heer uw broeder dorst zon hebben; daarom 2 heb ik. n herwaarts 3 gebracht 4. Het doet mij leed, dat mejufvrouw uwe zuster niet hier 5 is. lutusschen 6 len ik blijde (is het mij lief) 7, dat gij hier zijt. Doch het bevreemdt mij, dat gij niet drinkt. Ik heb vaak. Nu 8 hebt gij slaap, dan 8 zijt gij koud, en dan wederom scheelt u wat anders 9. — Heeft die man honger? — Zij heeft gedroomd. — Het ga hun wel.
1. Dcrmut^c^mut^ 4. füljrcn. 8. balt».
2. beémegcn. 6. inbcflcn. fef)lt 3f)ncn et#
3. fjie^er. 7. i(l eé mir licb. tt)aé 2lnbcrcé.
Geloofwaardige 1 reizigers 2 verhalen 3, dat er in 4 de moerassen 5 van den Ganges krokodillen 6 zijn van zulle eene grootte 7, dat een man overeind 8 in hunnen muil 9 lean staan 10. — Er zijn slangen 11, die door 12 de meuschen gegeten 13 worden. — De salamander 14, een tweeslachtig dier 15, dat op lommerijke 16 plaatsen 17 en bij 18 gebouwen 19 gevonden 20 wordt, kan het eenigen tijd zonder schade 21 in een matig 22 kolenvuur 23 uithouden 24, terwijl 25 hij deels 26 door 27 den mond, deels door kleine, over 28 het lichaam verspreide 29 openingen 30 een melkachtig 31 1. glaubnmrbig. 11. ©djlange, f. 4. 21. of)ne ©djabcn.
17. Ovt, m. 1.
18. bel, (3).
22, fcfyraad).
23. jvol)(cnfcuer, n.
24. auéfjalten.
25. Inbcm.
26, fOcitè.
27, burcfgt;, (4).
28, über, (4),
29. jcrltreuen.
30, £gt;cffnung, f. 4,
31. railc^ict;f.
2. ber 3icijenbe.
3. crjaf)kn.
4. in, (3).
5. SJ;öra(l, m. 1.
6. jfrofobill, m. 1.
7. coneiner folc^cn ©rijge.
8. aufrcdjf.
9. Slacken, m. 10. |ïe()m famu
222
sap 32 van zich geeft 33, waardoor 34 hij den gloed 35 vermindert 36.
32. ©aft, m. 1. 34. motmrc^. 36. minbern.
33. öonfict)fprigen. 35. ©luff), f.
OVER DE STERKE (ONGELIJKVLOEIENDE)
WERK WOORDEN.
Sterke werkwoorden zijn zulke, die in sommige van hunne tijden, of gelieel, of ten deele van liet hierboven blz. 177 opgegeven voorbeeld van vervoeging afwijken.
Deze afwijking wordt in het verleden deelwoord en in den onvolmaakt verleden tijd van de aantoonende en aanvoegende wijs, Siblaut, wijziging van den stamklinker genoemd, terwijl de verandering van e in l in den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd aantoonende wijs en in den tweeden persoon enkelvoud van de gebiedende wijs, gaufrdnlgung, klankzuivering en van a in aUmtautungklankverzachting genoerad wordt.
Het verleden deelwoord dier werkwoorden neemt, even als dat der zwakke, het voorzetsel gc aan; maar zijn uitgang is dezelfde, als die van de onbepaalde wijze. B. v vau lefen, lezen, komt gelcfcn, gelezen.
LIJST der STERKE
ONBEPAALDE WIJZE.
AANTOONENDE WIJZE. TEGENW. TUD.
Sarfcn, bakken (*). Sefe^Ien, bevelen. Seffeifen, zich toeleggen (f). Segtnnen, beginnen. .^MBeKemmen, benauwen. Seinen, bijten. Setgen, bergen. SBerflen, bersten (**). Seiinnen, bezinnen. Setrügen, bedriegen. |
bade, bu er ify befe^Ie, bu befte^tji, er befre^tt i$ befletpe, bu befleifeü, «r befietfet beginne, jc. ify beftemme (§) ify beife, :c. it^ berge, bu btrgfi, er birgt berfie, bu bitfiefl, et btrji id) beftnne, jc. ify betrüge, se. |
(*) Als bedrijvend zwak, maar niet in het verleden deelwoord,
(t) ®td) befleifiigen is regelmatig.
(§) Ook zwak, maar het deelwoord als bijv. nw. gebruikt is steeds beffOtttttten, b. v. mit betlommenem |)etjen, met een beklemd hart (♦♦) Als bedrijvend werkwoord is betflen zwak.
223
De onvolmaakt verleden tijd van de bijvoegende wijze der onregelmatige werkwoorden wordt meestal uit dien van de aantoo-nende wijze gevormd, door de wortelletter a, 0, u, in a, ö, ü, te veranderen, wanneer men voor het overige aan het werkwoord die uitgangen geeft, welke aan ieder persoon eigen zijn, b. v. id) fam, ik kwam; iet) fame, ik kwame; enz. tdj gofj, ik goot; tc^ göffe, ik gote, enz. idj trug, ik droeg; id) trüge, ik droege; enz.
De tweede persoon van het enkelvoud der gebiedende wijze wordt, gelijk reeds is aangemerkt, van den eersten des tegen-woordigen tijds van de aantoouende wijze gevormd. Deze is alleen onregelmatig, wanneer de c van den eersten persoon der aantoonende wijze in eene i voor den tweeden persoon is veranderd geworden.
De samengestelde werkwoorden volgen de vervoeging der enkele; b. v. t)ert[)un, verteren, wordt vervoegd als tf)un, uitgezonderd de volgende, van zelfstandige naamwoorden afge. leid, welke zwak zijn, schoon de stamwoorden, waarmede zij vereenigd zijn, sterk vervoegd worden, als:
betüittfommen, verwelkommen, ratfjfdjlagcn, raadplegen, fjanbamp;abcn, handhaven. rnnringen, omringen,
herbergen, huisvesten. öcranlaflctl, aanleiding geven,
robbredjen, radbraken. raillfa^rert, toestemmen enz.
AANT. WIJZE. ONVOLMAAKT VERL. TIJD. |
AANVOEGENDE WIJZE. ONVOLM. VEBL. TIJD. |
GEBIEDENDE WIJZE. |
VERLEDEN DEELWOORD. |
6ul |
td) büfe |
bade |
gebaden. |
iii kfaljt |
id) before (befahle) |
beftc^t |
befo^ten. |
kfltjl |
id) befliffe |
befletfe |
befltfTen. |
tc£ fcegann |
it^i begonne of begönne |
beginne |
begonnen. |
\é) beflomm |
tt^ beftömme |
belfemme |
befCommen. |
bi# |
biiTe |
beige of betf |
gebifTen. |
barg |
tc^ barge |
btrg |
geborgen. |
barflofborfl |
tc^ bar^e of borfie |
birfl |
geborften. |
id) be faun |
befanne of befónne |
beftnne |
befonnen. |
betrog |
betrcge |
betrüge |
bettogen. |
224
AANTOONENDE WIJZE. TEGENW. TIJD.
ONBEPAALDE WTJZE.
j^JBetvegen, overhalen tot (1) liegen, buigen. SBieten, bieden. Sinben, binden. Sttten, bidden. 35Iofen, blazen. SSteiben, blijven. S5teic|en, verbleeken. (§). ©raten, braden (♦2). Sret^en, breken. ©ingen, dingen (ff). Sringcn, dringen. Smpfangen, ontvangen. ®mpfe|ten, aanbevelen. (Empftnben, gevoelen. grbtetc^en, verbleeken. ©rïüven, verkiezen. (Jrtöfc^en, uitgaan, uitdooven, uitsterven (3). -^rft^atlen, ■vveêrgalmen. ^rft^recfen, verschrikken, schrik(§§). gevoelen. Srwagcn, overwegen. ©ffen, eten. gakten, rijden, varen (fft)-Sflïïen, vallen. j^gaüen, vouwen (§§§). gangen, vangen. — geiten, vechten, schermen, gtnben, vinden. |
icfi biete, jc. (bu beutst, ex beut) (f). iet) btnbe, jc. ilt;S) blafe, bu Mafefl, et blafet. tc^ btetbe, JC. iö) brate, bu bratfi, er brat. ii) bre^e, bu bricfcfl, er brieft, ic^ btnge, jc, brefc^e, bu brif^ejl, er brff^t (ook regelm.) ii$ empfange, bu empfangfl, er empfangt ièj emfcHe, bu empjte^lil, er empfiejtt erlöfc^e, bu ertif^efl, er erlif^t erf^retïc, bu erf^ridji, er erf^riit iel) eiïe, bu iffeil (igt), er ift icb fa^re, bu faf;rii, er fö^rt tc^i falie, bu faöfl, er föttt t(tgt; falte, jc. fange, bu fangfl, er fangt id) fec|)te, bu er id) finbe, jc. |
In alle overige beteekemssen is betïcgen regelmatig.
(f) De tussclien ( ) geplaatste en cursief gedrukte woorden zijn vormen, welke bij dichters voorkomen. (§) Als bedrijvend werkwoord zwak.
Als bedrijvend werkwoord ook regelmatig, doch het deelwoord blijft gebrateit. (ff) Ook dit werkwoord kan men zwak vervoegen, inzonderheid als bedrijvend. (§§) Icf^en en ougtofdjen zijn zwak, evenzeer erlófdjen als bedrijvend werkw. in de beteekenis van blussohen, uitvegen. (***) ^]8 bedrijvend werkw. zwak.
(fff) Alle van fa^ren afgeleide werkwoorden zijn sterk, behalve tVlKfa^retl. (§§§) Als bijvoeglijk nw. Kever gffallCn.
225
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) Als tedrijvend werkw. zwak. |
15° DRUK.
15
1
226
AANTOONENDE WIJZE. TEGENW. TIJD.
ONBEPAALDE WIJZE.
— Stekten, vlechten. Sltegcn, vliegen. Jlteljcn, vlieden. SHepen, vloeien. Stefien, vreten. grieten, vriezen, koud zijn. ©ajiren, gisten. ©ebaren, baren. ©efcen, geven. Oebetljen, gedijen. ^^©e^cn, gaan. ©etingen, gelukken, slagen, ©etten, gelden. l-@enefen, genezen. — ©enieSen, genieten. @efcJgt;e!)en, geschieden. ©eiïinncn, winnen. — ©iepen,gieten. ©leiden, gelijken. ©(etten, glijden. ©ft'mmen, glimmen. ©raben, graven. ©teifen, grijpen. ^-fgt;aben, hebben. fatten, houden. gangen, hangen (f). ^auen, slaan, er op in homven (§). y f)eben, heffen. fgt;et§en, boeten. |)elfen, helpen. teifen, kijven (**) Slieben, kloven. filimmen, klimmen. |
iib fliege, bu fltegü, er fliegt {iufleugst. et fleugt) ify fliel;e, jc. (bu fleuchst, ex fleucht) id) fliefe, bu flliepeil, et jïiepet of fliiept (bu fleussest, et fleusst) iü) fteffe, bu fttiTeil (ftipt) er fript ic^ ftiere, k. tc^ gebat, bu gebierft, et gebiert gebe, bu giebfi, et giebt iet) gebeide, :c. ic^ gette, bu giltft, er gilt tcb genefe, jc. es3 gefct)ie^t id) gewinne, :c. tc^ giepe, jc. (bu yeussest, et geusst) id) gtei^e, 2c. ió) gtabe, bu gtabfi, er grabt tt^ gteife, jc. Zie bladz. 146 (1). tc^ ^ange, bu !)angii, et battgt icb bfue, bu ï;auefl, er bauet tcjj bebe, bu bebfi, et bebt ió) beipê, bu betreft, et bcift iö) betfe, bu bW, cr biïfi icb feife, jc. |
De samengestelde vormen: Jattb^Clben, handhaven en het verouderde fld) ge=
227
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) Figuurlijk ook: gdfjrte en gegö^rf. |
15*
228
AANTOONENDE WIJZE. TEGENW. TIJD.
ONBEPAALDE WIJZE.
Stinken, klinken. Sneifen, of' fnetpen, knijpen. Sommen, komen. —Jïnedjen, kruipen. Piefen, verouderd thans, Süren, zie Srïüren. ïaben, laden, uitnoodigen. Saffen, laten. ïaufen, loopon. Sciben, lijden. Seinen, leenen. Sefen, lozen. Stegen, liggen. ïfigcn, liegen. SKeiben, vermijden. T!eiten, melken. SBieffcn, meten. fRe$meti, nemen. ^Jfeifcn, fluiten. yfflegen, plegen (1}. ^Preifen, prijzen. Cuellen, ontspringen, opborrelen (-j-). 3ïotf;cn, raden. SieitH'n, wrijven. SRetjkn, rijten, scheuren. Sietfen, te paard rijden. 3?iec(;en, rieken, ruiken. 3ïtngcn, worstelen. Sïinnen, vlooien. Sïufcn, roepen. .-©atjen, zouten. Êaufcn, zuipen. ©augcn, zuigen. ©poffen, scheppen, voortbrengen (§). |
üf) flinge, :c. iep hteife of fnetpe, :c. id; foinme, bu fomm|l, er fommt ic^ friese, jc. (bu kreuch sl, er kreucht) td? Etefe, fiire, jc. id; tabe, bu labefi (labil) ertabet, (tcibt) ic^ laffe, bu lafTejï, er tapt ii$ Inufe, bu Idufjl, er tauft iep (eibe, jc, i4gt; tei^e, sc. id; tefe, bu Itefefi, er tiefet (tiefi) id? liege, 2c. id; lüge, jc. (bu leugst, er leurjl) tc^ meibe, jc. id; meffe, :c. td; meffe, bu miffeji (mift), er mift td; nefmie, bu nimmft, er ntmmf td) pfeife, jc. td; pflege, bu pftegfl, er pftegt pretfe, jc. it^ quelle, bu quitljt, er quittt id; raf^e, bu rdtjjji, er rat^ tc^ reibe, jc. tc^ rei^e, jc. idj reite, jc. i(| rietje, jc. (bu reuchst, er reucht) id) ringe, jc. id; rimie, jc. td) rufe, jc. tt^ fatje, jc. td) faufe, bu fdufii, er föuft it^ fauge, bu faugfi, er faugt ity ft^affe, bu f^affil, er fc^ajft |
Alleen in de teteekems van greunbftlaft, 3ïat^, Untgatig, ©efprat^ pffcgett,
90Q t* tyj ij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) In de beteekenis van: uitnoodigen wordt veelal de sterke vorm gebruikt, overigens kan het ook zwak gebruikt worden, behalve het deelw. getoben. (f) Bij de dichters vindt men van, het overigens zwakke werkw. riit^eil, wreken ook het verl. deelw. geVOC^en, (§) Als bijv. naamwoord en in figuurlijke beteekenis steeds gefatjen. |
230
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) Dit werkwoord wordt in de spreektaal zwak gebruikt. (f) In transitieve beteekenis als uitdrukking der scheikunde zwak. (§) 9{atl)f4»(agen en terat^Wfagen, overwegen, zijn zwak. (**) In der. zin van sloopen of slepen is ftflleifen zwak. (ft) Als bedrijvend werkwoord is f$nte[jcn zwak. (§§) Als bedrijvend werkwoord zwak. (***) Als bedrijvend werkwoord zwak. |
231
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) Sd)ter in den zin van: scheer je weg; en dus ook in den tweeden en der Jeu persoon, t)U fcf)ier[l, et fc^ictt. (t) Als bijv. naamw. in liguurlijlte beteekenis wordt steeds jjefc^Itffen, sluw, geslepen en ungeft^tlffcn, ongelikt, onbeschoft, gebruikt. (§) 11e zwakke vorm is verouderd. |
'232
AAKTOONENDE WIJZE. TEGENW. TIJD.
ONUEPAALDE WIJZE.
©innen, denken, peinzen, ©ijjen, zitten. ©palten, splijten (1). ©peien, spuwen. ©pinnen, spinnen, ©pteifien, splijten, ©preien, spreken, ©prtepen, spruiten, ©pringen, springen. ©te^en, steken, prikken. y@tecfen, steken (f). ^©tejien, staan. ©teilen, stelen. ©teigcn, stijgen. ©tevben, sterven. ©tieben, stuiven. ©tinten, stinken. ©tofen, stooten. -—©treilen, strijken, ©fretten, strijden. Sragen, dragen. treffen, raken. Streiben, drijven. Sreten, treden. •—Ürtefen, druipen. SErtnfen, drinken. Stugcn, bedriegen. SSerbteictien, verWeeken (§). 3?erbevben, liederven (2). Sevbrtefen, verdrieten. SSergeiïcn, vergeten. 55ertteten, verliezen. 35et(öfcl)en, uitdooven (§). ÏBac^fen, groeien. SBaf^en, wasschen. |
ic§ ftnne, jc. id) jt|e, jc. fpaüe, jc. ic^) fpete, jc. | ic^ fptnne, ic. tc^ fpteiSe, jc. tc^ fprec^e, bu fpri#, er fpric^t icfe fpriege, ic, ic^ fpringe, bu fpringü, er fpringt id) ftec^e, 'ou ftic^it, er (lic^t ic^ ftecte, jc. ic{) fiel^e, jc. ió) id) id) id) id) id; iip ic^ id) ftef;te, bu |i:e()tft, er jiie^it fteige, jc. jterbe, bu jtirbjt, et ftirbt ftiebe, jc. fiinfe, jc. ftofe, bu ftöpeü, er ftoft jheidje, jc. ftreite, te. trage, bu tragjt, er tragt treffe, bu triffjl, er trifft treibe, jc. trete, bu trittfi, er tritt triefe, jc. (bu treufst, er treuft) trinfe, bu trintji; et trinft triige, jc. »erbfeicl;e, jc. öetberbe, bu oerbirbjl, et eerbirtt öetbrieft öetgefTe, bu oergiiTeji, et öergigt öerliere, ic. öertcfc^e, bu sertifdjefl, er öetlifcl;t reac^fe, bu readjfeji, et roac^ji n)afc{ie, bu rcafc^eji, er tt)dfcf)t |
Als Ijijvocgelijk naamw. altijd gefpcitten.
(f) Als bedrijvend en veelal tegenwoordig ook als onzijdig werkwoord zwak. Ook in den zin van zitten. 2Bo l;aji bil gejlecft? Waar liebt gij gezeten?
(«) Als bedrijvend werkwoord zwak. (**) In Eedelijken zin, vooral in het verl. deelt woord zwak, b. v. öetbctbte ©tttetl, bedorven zeden.
233
AAXT. WIJZE. ONVOLMAAKT VEKL. TIJD. 1 |
AANVOEGENDE WIJZE. ONVOLM. VEBL. TIJD. |
GEBIEDENDE WIJZE. |
VERLEDEN DEELWOORD. |
tdgt; fann |
t0 fcnne of fcinne |
iïnne |
gcfcniien. |
ic^ fag |
i0 fcipe |
m |
gefetTen. |
tcf) fpattete |
t0 fpaltcte |
fpalte |
gcfpattet, ge» |
| |
fpatteir. | ||
fpie |
t0 fpie |
fpete of fpet |
gefpieen. |
tc^ fpann |
t0 fpanne of fpcnne |
fpinne |
gefponnen. |
fytig |
t0 fpttffe |
fpfei^e |
gefpüffen. |
ic^ frrac^ |
10 fpra0e |
.fpn'0 |
0cfpro0eti. |
ic^ fprog |
i0 fproffe |
fpriefe |
gefproffen. |
t($ fprang |
t0 fprange |
fpringe |
gefprungcn. |
fla^ |
t0 fla0e |
[110 |
gefir0en. |
fiat, fictJte |
10 flate, flciïfe |
jiecfe |
gcfiocfen, gefletft. |
t^iianb (vroeger) |
i0 jianbe (jiiinbe) |
fit0e of fkjj |
geftanben. |
flunb | |||
t0 ilcf;[e (jla^fe) |
jikft |
gejio^Icn. | |
ftieg |
i0 ftiegc |
fieig |
gejlicgcn. |
^arb |
i0 jiürbe (fJSrfe) |
fiirb |
gefiorbcn. |
t0 ftob |
t0 fiöbc |
iliebe |
geftoben. |
i0 fionf |
i0 jlan!e |
jitnte |
gejlunfen. |
i0 fitef |
10 fitefe |
jlcfie of fio^ |
gefiogen. |
10 ftri0 |
10 ilri0e |
firei0e |
gefiri0en. |
i0 fin'tt |
i0 flritte |
fireite |
geiiritten. |
t0 trug |
i0 früge |
trage |
getragen. |
t0 traf |
10 trafc |
triff |
getroiren. |
i0 trieb |
i0 triebe |
treibe |
getrieben. |
lt;0 trat |
i0 trcite |
tritt |
getreten. |
i0 Iroff |
10 ttöffe |
triefe (treuf) |
getroffen. |
{0 tranf |
10 tranfe |
trinfe |
getrunfen. |
t0 frog |
i0 tröge |
triige |
getrcgeii. |
i0 öerb(t0 |
t0 öcrb[i0e |
öcrb[ei0e |
»erb[t0cu. |
i0 öcrbarb |
10 cerbüvbe (öerbdrbe) |
öerbirb |
öerborben. |
eg öetbrcg |
eö sertröfTe |
perbriefe |
öerbroffen. |
t0 öergafj |
i0 öergafe |
bcrgijj |
bergeffen. |
i0 öevlot |
i0 öertörc • |
sertiere |
öértoren- |
i0 öerrof0 |
10 Bi!r(öf0e |
»eritf0 |
»ertof0en. |
i0 ivii0g i0 rcii0fe |
tva0fe |
gei»a0fi'n. | |
10 ivuf0 |
i0 U'üf0e |
n)af0e |
gen)af0c!t. |
234
ONBEPAALDE WIJZE. |
AANTOONENDE WIJZE. TEGBNW. TIJD. |
ÏBdgen, wegen, het gewicht van |
tc^ wage, jc. |
iets onderzoeken (1). | |
SEBiegen, wegen, zwaar zijn (f). |
i^ wiege, jc. |
2Beid)en, wijken (§). |
\i) wetc^e, jc. |
SSeifen, wijzen. |
idgt; weife, jc. |
SOBerben, werven. |
ic^ merbe, bu tcirbii, er wirbt |
SOBerben, worden. |
Zie liladz. 1G8. |
SQSerfen, werpen. |
ic^ werfe, bu wirfji, er ivirft |
ïBinben, winden. |
t(^ tcinbe, jc. |
3et^en, schuld geven. i iij jeijie, jc.
3te6en, trekken. ! i($ jte^e, jc.
3lBtngen, dwingen. i tc^ jrcinge, jc.
Aanmerking. De afgeleide en samengestelde werkwoorden b. v.
gcbicten, ücr6icfett, abfc()reibctt, öorfdjreibcit, enz., moet men in
ONREGELMATIGE
Tot de onregelmatige werkwoorden beliooren ten eerste de modale en ten tweede eenige anderen, welke nocli onder de | ||||||
|
id) foil, tgt;u follii, er foil, trir follen, jc ic^ mag, fcu magjl, er mug, tiir mógen, jc idgt; barf, bu batft, er barf, t»tt biitfen, jc mug, bu muft, er mup, i»tt muffen, jc tt^ fann, bu tannft, er fann, U'ir ïönnen, jc ttJttl, bu rctUji, er will, n.nr woüen, jc iep brenne, jc.
tc^ fenne, jc.
nenne, jc.
tc^ renne, jc.
ma^Ie, jc.
fenbe, jc.
©oflcn,
STOóflcn,
©ürfen,
fWüfTen,
Sönnen,
ffioUen,
Srcnncit
bennen,
Wennen,
Stennen,
9J?a|gt;ten,
©enben,
moeten, zin hebben, durven, moeten, konnen. willen. , branden kennen, noemen, rennen, malen (2). zenden.
In dezen zin beter zwak.
SWofen, schilderen is zwak.
235
AANT. quot;WIJZE. |
AANVOEGENDE WIJZE. |
GEBIEDENDE |
VERLEDEN |
ONVOLMAAKT | |||
VERL. TIJD. |
ONVOLM. VERL. TIJD. |
WIJZE. |
DEELWOORD. |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze lijst onder de stamwoorden zoeken; bijv. ouder bieten, fcfjrclben, enz. |
zwakke, nocli onder de sterke vervoeging kunnen gerangschikt worden. Zij zijn:
AAÜT. WIJZE. ONVOLMAAKT VEBL. TIJD. |
AANVOEOENUE WIJZE. ONVOLM. VERL. TIJD. |
GEBIEDENDE WIJZE. |
VERLEDEN DEELWOORD. | |
id) fotlte |
id) |
foate |
ontbreekt |
gefottt. |
ify mc^te |
•dj |
ivoc^te |
7Ï |
gemedjt. |
ic^ burfte |
id) |
bürfte |
geburft. | |
tcf; mufite |
ilt;fy |
mü^te |
J7 |
gemuit. |
id) fennte |
id) |
tönnte |
77 |
gefonnt. |
iü) wolttc |
id) |
reottte |
77 |
gewollt. |
ic^i brannfe |
i$ |
brennete |
brenne |
gebrannt. |
fannte |
ic^ |
fenuete |
fenne |
gefannt. |
nannle |
it^ |
tiennefe |
nenne |
genonnt. |
ronnte |
ilt;S) |
rennete |
renne |
gerannt. |
maltte |
id) |
mastte |
ma^te |
gemalen. |
ic^fantte, fenbete |
id) |
fenbete |
fenbe |
gcfanbt,gcfenbet. |
'236
AANTÜON'EN'DE WIJZE. TEGENW. TIJD.
ONBEl'AALDi; WIJZE.
2Benben, wenden. Kirren, verwarren.
id? reenbe, jc. it^ ivirre, se.
ic^mcif, bu njeift, eriueip, inir miiTen.jc. ic^ t^ue, bu tijufi, er tfeut, wir se-ic^ benfe, jc.
i4) bringe, jc.
Eeuige werkwoorden schikken ziek in kunne vervoeging, naar kunne beteekenis, zoo dat zij in de transitieve be-teekenis zwak, maar in de intransitieve slerlc zijn. Dc zwakken zijn dan gewoonlijk bedrijvende, de sterken daarentegen onzijdif, werkwoorden.
SEBiffen, weten. ÏJun.
Scnfen, denken. Sringen, brengen.
Zwak en bedrijvend zijn: beugen, buigen, td) beugte, gebeugt. bran gen, dringen, id) brangte, gebrcingt. löfc^en, uitblusschen: fïe löfc^ten bag geuer, erfaufen, verzuipen, ic^ erfaufte, erfanft. etfe^retfen, schrik inboezemen, id) erfc^retfte, erfi^recft. fallen, vellen, (b. v. een' boom) 1$ falfte, gefdtlt. gangen, hangen, ify ^angte; b. v. id) ^angte ben ^ut an ben 9?agef, gef;angf. quellen, doen zwellen, b. v. erwten, id? quetlte, gequetlt. faugen, zogen, it^ faugte, gefangt. febteifen, slepen, icb febtcifte, ge= fditeift. f cb m e t j e li, metaal, was, enz. smelten, tdgt; febmefjte, gefc^meljt. f(^it)et£en, (doen) zwellen, icb fcbweüte, gefebwettt. fénfen, doen zinken, itb fenfte, gefenlt. |
Sterk en meestal onzijdig zijn : bi eg en, buigen, id; bog, gebogen, bring en, ilringen, tcb brang, ge= bningen. erlöfcben, uitgaan, baö Seuer erlofcb. erfaufen, itb erfoif, erfoffen. erftbrecfen, schrik gevoelen, tcb erfebraf, bin erfcbrccfen. fatten, vallen, itb fiet, gefatten. bang en, hangen, id) b'n9; v. ber §)ut b'n3 nn bem Nagel, gehangen, b. v. ber -S)ut bat öes bangen. que It en, wellen, tcb quotï, ge= quolten. faugen, zuigen, id; fog, gefogen. febteifen, slijpen, icb febtiff, ge» fcbliffen. fcbme13en, smelten; b. v. baS SiS febmitjt, het ijs smelt, id) fcbmolj, gefebmofjen. f^roetten, zwellen, tcb feb^ott, gefcbwollen. finten, zinken, i4gt; fanf, gefunfen. |
237
AANT. WIJZE. ONVOLMAAKT VERL. TIJD. |
AANVOEGENDE WIJZE. ONVOLM. VERL. TIJD. |
I GEBIEDENDE WIJZE. |
VERLEDEN DEELWOORD. |
id; tvanbte, njen= |
id; tuenbete |
ngt;enbe |
geicunbt, gewen» |
bete |
bet. | ||
i(^ tcirrte |
iet) ttnrrte |
tt)irre |
serivorren, eer» |
Jüirrt (1). | |||
\6) wufte |
ié tt)ü§fe |
wife |
getvufit. |
ic^ tbat |
ié tfiate |
tf;u, tf;iie |
getjinn. |
backte |
id; bcid;te |
benïen |
gebaét. |
ic^ braste |
ié briiéte |
bringe gebrné''- |
fe #cit, zetten, icf) fc|fe, gcfc^t. fieben, koken , icf; futctc, geftebef. f pre n gen, doen springen, id?
fprengte, gefprengt.
Derberben, (onl)ruikbaar maken) bederven, ié öevfcerbte, serberbf.
Jfenbcn, koeren, ii^ trciibcte, gewenbet.
OVER ÜE SAMENGESTELDE WEEKW O O RDEN. Samengestelde werkwoorden noemt men die, welke, behalve de lettergrepen, waaruit de onbepaalde wijze van een primitief werkwoord bestaat, nog zekere voorvoegsels of voorzetsels aannemen, welke dienen, om het hoofddenkbeeld, door het oorspronkelijke werkwoord uitgedrukt, nader te wijzigen. £r zijn drie soorten van samengestelde werkwoorden: d) werkwoorden samengesteld met onscheidbare voorzetsels, als : be, b. v. begeren,* begaan. ge, b. v. ge^orcfyen, gehoorzamen
emp, b. v. empfinben,*gevoelen, üer, bt v. öerjefyren, verteren, ent, b. v. entfle^en,* ontstaan, jer, b. v. jerreijien,* vcrschou-cr, b. v. erljatten,* verkrijgen. ren.
Deze hebben den klemtoon altijd (t) op het zakelijk deel en nemen ook het voorvoegsel in het verleden deelwoord niet aan.
fi^en, zitten, icf) fa^, gefcffen. fieben, koken, id; fett, gefetfen fpringen, springen, ic^ fprang,
gefpnmgen.
Serberben, (onbruikbaar, slechter worden) bederven, ic^ berbarb, Derbcrben.
Kenben, wenden, koeren, icf; ivnnbie, getraiibt.
Het verl. deelw. ÜetltHirt 'beteekent: in verwarring gebracht, bedremmeld ; ïerlrcrreit, verward, dooreen, in den war gebracht, b. v. ÖCtlVOrrene ©ebailfeil, verwarde denkbeelden.
(f) Dit neemt niet weg, dat de klemtoon soms verschilt in het Nederlandseh en.in het Dnitsch, h. v. ubetgeBen, overgeven, Ü^eme^men, overnemen, enz.
238
Ij] werkwoorden, samengesteld met scheidbare voorzetsels, als: ab, 1). v. a b fc^rciben, 1 afschrijven, bar, b. v. bar bieten,* aanbieden, an, b. v. onfangen,* aanvangen. etn, b. v. e tnfdjtofen, * inslapen, auf, b. v. aufrit^ten, oprichten. fort, b. v. fo rtfasten,* voortvaren, anö, b. v. autSge^en,* uitgaan. vervolgen.
bei, b. v. beifügen,* bijvoegen. ^er, b. v. ^erfagen, opzeggen, ^in, b. v. ^inritten, ter dood ob, b. v. obliegen, betamen, enz.
brengen. B or, b. v. t? o r fielten, voorstellen.
toé, b. v. toöbinben, losbinden. nj eg, b. v. t»egfïiegen,* wegvliegen, mit, b. v. mitbringen,* mede- roieber, b. v tviebergeben, *
brengen. wedergeven (*).
na dj, b. v. na dj jagen, najagen. ju, b. v. jufejjen, toevoegen, nieber, b. v. niebertegen,neder-leggen.
Deze voorzetsels blijven in de vervoeging alleen in de onbepaalde wijze en het tegenwoordige deelwoord aan het werkwoord gehecht: b. v. aué gcf)cn• in het verleden deelwoord echter, en wanneer ju bij de onbepaalde wijze gevoegd wordt, komt het voorvoegsel gc, alsmede ju, tusschen het scheidbare voorzetsel en het werkwoord te staan, b. v. au ég e gangen, auéjugc^en. Zie verder de vervoeging van het volgende werkwoord abfdn'cibcn, dat met een scheidbaar voorzetsel is samengesteld.
Onbepaalde wijze.
Tegenwoordige tijd. afcfefymfcen, of abjufd)rd6cn, afschrijven,
of af te schrijven.
Verleden tijd. abgefd;rle()cn [)a6cn, te hebben afgeschreven. Toekomende tijd. abfd^rcibcn lüerbcn, te zullen afschrijven.
Deelwoorden.
Tegenwoordige tijd. abfdjtetbcnb, afschrijvende.
Verleden tijd. afgcfd;riebcn, afgeschreven.
De met mieter en ginter samengesteiae -werkwoorden zijn allen scheidbaar, behalve: Vmebertjot en, herhalen, die met tt) i b e r, tegen, zijn samengesteld zijn onscheidbaar. Moet men het woord ginter scheidbaar gebruiken, b. v. ik breng het naar achteren, dan gebruikt men het bijw. jjinten.
239
3nbicatio, (iBirflidjfeitéform). Conjunct to, (^oglfc^fcitéform). Aantoouende wijze. Aanvoegende wijze.
^rafcné (©egcnroart).
Tegenwoordige t ij d.
ïd) fc^relbe ab, ik schrijf af. \d) fcfjrclbe ab, ik schrijve af.
bu fc^rclbjï ab, gij schrijft af. bu rd)iquot;c(beft ab, gij schrijvetaf.
cr fc^retbt ab, hij schrijft af. cr fc^rctbe ab, hij schrijve af.
lïir fc^reiben ab, wij schrijven af. mil' fdjrciben ab, wij schrijven af.
if)? fi^rcibf ab, gij schrijft af. iljr fd;rcibet ab, gij schrijvet af.
fie fc^rcibcn ab, zij schrijven af. fk fcferciben ab, zij schrijven af.
imperfectum, (sDïitüergangcn^eif). Onvolmaakt verleden tijd.
id) fdprieb ab, u. f. m. ik sclireef td) fc^riebe ab, u. f.»». ik schreve af, enz. af, enz.
perfectum, (Sergangcn^eit).
Volmaakt verleden tijd.
id? f)abe abgefd^riebcn, u. f. n). id) fjabc abgcfd^ricbcn, u. f. n?. ik heb afgeschreveu, enz. ik hebbe afgeschreven, enz.
«piuéquampcrfectum, (QSoroergangcn^eit).
Meer dan volmaakt verleden tijd. idj fraffe abgefc^ricbcn, u. f. ra. ld) (jatte abgcfdjrieben, u. f. n).
ik had afgeschreven, enz. ik hadde afgeschreven, euz.
guturum abfofutum, Qufunft).
Eerste toekomende tijd.
\d) raerbe abfc^reiben, u. f. n?. id; rcerbe abfc^reiben, u. f. n). ik zal afschrijven, enz. ik zal afschrijven, enz.
gufurum eyacfum, (iSorjufunft).
Tweede toekomende tijd.
ic^ raerbe abgcfc^rieben (jaben, ic^ wcrbe abgefc^rieben ^abcn, tl. f. n). ik zal hebben af- u. f. tt). ik zal hebben afgeschreven, enz. geschreven.
240
(Soubitionalté, (Sebingung^fovm).
V oo r walt;ar cl e 1 ij k e wij z e.
Tegenwoordige tijd.
id; mürbe abfc^rcibcn, u. f. rc. ik zou afsclirijveu, enz.
Verleden tijd.
id) nnh'bc abi^cfdjrieamp;cn f)abcn, u. f. n). ik zou hebben afge-selireven, enz.
Gebiedende wijs.
fcf;rct() ab, {of fc^rcibc bu ab,) schrijf af, [of schrijf gij af), fc^rcibf ab, {of fdjrcibet if)r ab,) schrijft af, {of schrijft gij af), fcbrcibcn (Sic ab, schrijf af, 0/ schrijft gij af, (schrijft af 0/ schrijft gij af).
c) Werkwoorden, samengesteld met voorzetsels, die nu scheidbaar dan onscheidbaar zijn, naarmate van de verandering der beteekenis van het werkwoord. Deze voorzetsels zijn:
burd), door. unter, onder.
üBcr, over. öotf, vol.
urn, om. ttneber, weder.
Onselieiclbaar, met den klem- Scheidbaar, met den klem-
to in op het zakelijk deel van toon op het voorzetsel zijn: het werkwoord, zijn:
@uvd)f a f) ren, doorklie- © ur dj fa fjren, doorvaren of
ven; b. v. bcr burd^ doorrijden, b. v. ic^ fa^rc
faf)rt bic guff, bie Suft burd; ben Shi§, btu burc^
bm-d)faf)rcn, ju burd)fa[)rcn, gcfa^rcu, burdjjufa^ren, ik
de bliksem doorklieft de vaar de rivier door, beu
lucht, heeft de lucht door- er doorgevaren, door te rijden, kliefd; te doorklieven.
iDurdreifcn, doorreizen, Surdjmfcn, doorreizen,
alle steden of streken bezoeken, liet land doortrekken, zonder
rechts of links en uitstapje te doen.
241
Ucberfe|cn, vertalen. Ueberfe^cn, overzetten
b. v. eene rivier.
Umgcamp;ett, uitwijken, rechts Umgefjett, een' omweg ma-of links laten liggen. ken, omgang hebben.
UtUerbinbcn, afbinden. Unterbtnbcn, vastbinden van
onderen.
23oBlt;jte§cn, eindigen met 2J o dg legen, vol gieten, gieten.
vïBieber^ o I e n, herhalen. 3B(e be riolen, wederom halen.
Eveneens valt ook in werkwoorden, met mi§ samengesteld, de klemtoon óf op het voorvoegsel, óf op het werkwoord zelf; om die reden zijn insgelijks sommige van deze werkwoorden
onscheidbaar
en nemen het voorvoegsel ge in het verleden deelwoord niet aan; b. v. mig fallen, mishagen, eé mtgfïel mlr, eé {)at tnlr migfallen, JU migfallen, het mishaagde mij, het heeft mij mishaagd, te mishagen.
SUlgltngen, mislukken, eé miglingt, eé miglang,eé i(i miglungen, ju miglingen, het mislukt, het mislukte, het is mislukt, te mislukken.
Zoo ook migrate en, misraden, mislukken, migfennen, miskennen, migüngen, mislukken.
Andere [transitieve of zwakke) worden met en zonder het voorvoegsel ge in het verleden deelwoord gebruikt.
SKigbllllgen, afkeuren, id? migbilllge eé, mlgblHigte eé, ^abe eé (ge)migbiöigt, ju mtgbittigen, ik keur het af, keurde het af, heb het afgekeurd, af te keuren. Zoo ook migadjten, minachten, mtgbilben, misvormen, mtgbraucfjen, misbruiken, rolgbeuten, misduiden, migglücfen, miggönnen, misgunnen, migtrauen, mistrouwen, miglelten, misleiden.
. COïig^anbeln, mishandelen heeft in het verleden deelwoord gemig^nbelt • in de beteekeuis van: verkeerd handelen gebruikt men miggc(janbelf.
Andere zijn scheidbaar en nemen ge en ju niet vooraan, maar in het midden. Hiertoe behooren de volgends niet onvergankelijke (intransitieve werkwoorden:)
242
«Sligfretcn, mistreden, miggctrcfen, mi§jufrefen, er fritf mt§,
misgetreden, mis te treden, hij treedt mis.
Zoo ook mlgbieten, misbieden, miggeljcn, misgaan, dwalen, mlggreifcn, misgrijpen, migrcd;ncn, zicli misrekenen. (*)
XXIII. OPSTELLEN OVEll DE STERKE EN ONREGELMATIGE WERKWOORDEN.
Ik lag 1 — aldus 2 laat 3 Wieland zijn Diogenes spreien 4 _ ik lag op 5 een' sclioonen herfstdag 6 ouder 7 een'
cipres 8 in hei 9 Kranion, en hoestsrde mij in den zonneschijn 10, die voor oude lieden iu 11 dit jaargetijde 12 zoo aangenaam is, toen 13 ik onverwachts 14 in de zoete droo-merijen 15, waaraan ik mij pleeg over te geven 16, wanneer ik juist 17 niets heb te denken, door 18 een' onbekende gestoord 19 werd, die, vergezeld 20 van eenige anderen, welke iets beter dan zijne slaven 21, maar toch 22 niet zijns gelijken 23 schenen, naar 24 mij toe kwam 25. Ik lette 26 daarop 27 in het begin 28 uiet; — maar toen 29 hij mij aansprak 30 begon 31 ik te merken, dat er 32 iemand tusschen 33 mij en de zon stond 34.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) De moesten der met tttff) samengestelde -werkwoovden worden thans weinig gebruikt en dan meestal onscheidbaar en bij transitieve werkwoorden ook het voorvoegsel ge. Men past dan ook liever zekere omschrijvingen toe. b. v. in plaats van: jnifjgretfen, fe^Igreifen; mifitenTen, übel, unnc^ttg benfen; Of met de woorden unndjtig, falfó, b. v. miglautctt, fatfd) tauten, enz. (f) De met een * geteekende woorden zijn sterk; met een f zijn onregelmatig^ |
243
Zijt gij (tweede persoon enlcelv.) sprak 35 bij, terwijl 36 hij mij met eene zekere 37 vrijpostigheid 38, die bij 39 ge-meene 40 lieden onbeschoftheid 41 genoemd 42 wordt, met 43 de oogen mat 44, — zijt gij die Diogenes, van wiens karakter 45 en luimen 46 men in geheel Griekenland 47 zoo veel te vertellen 48 heeft.
33. jroifdKn (3). 40. gemein.
41.Unoerfd)amtfjeit/
3.
42. nennen.f
43. mit, (3).
44. mefjen.*
45. (ïfjarafter, m.
150.
Vervolg.
Ik beschouwde 1 mijnen man nu ook iets nauwkeuriger 2 dan in het begin. Het was een knap 3 jong mensch, middelmatig 4 van grootte 5, maar welgemaakt 6, behalve 7 dat zijn 7* hoofd 8 een weinig op 9 den linker schouder 10 hing 11; hij had een breed 12 voorhoofd 13, groote fonkelende 14 oogen, met 15 welke hij u 16 tot in de ziel 17 zag 18, een gunstig voorkomen 19, en eene houding 20, waarin fierheid 21 en zelfvertrouwen 22, door 23 eene zekere gratie 24 getemperd 25, datgene uitmaakten 26, wat men aan 27 koningen majesteit 28 pleegt te noemen 29. Ik ontwaarde 30 dat hij een diadeem 31 droeg 32, hetwelk
1. betrachten. 11. (jangen.* 20. SOïtcne, f. 4.
2. genau. 12. breit. 21. ©tolj, m. 1.
3. feln. 13. ©firn, f. 4. 22. ©elbfloertrauen»
4. mitteltnajjig. 14. funfefn. n.
15. mit, (3).
16. tweede persoon meerv.
17. btè in bie ©eele (jinein.
18. feijen.*
19. eine glncflic^e 29. nennen.f (BefjchtébUbung. 30. èemerïen.
meerv. (E()ara^ tere.
46. ^aune, 4.
47. in ganj ©rte; cfjenlanb.
48. erja^Ien.
34. (tefjciv';
35. fprec^cn.*
36. (nbem.
37. gcroif.
38. Srcifïtgfeit, 4.
39. bei, (3).
5. ©tatur, f. 4.
6. njofjigebilbet.
7. auger.
7.* vert, hem het.
8. jfopf, m. 1.
9. auf, (4).
10. linïe ©coulter, f. 4.
23. burc^» (4).
24. ©rajie, f. 4.
25. milbern.
26. auémadjen.
27. on, (3).
28. Sïïajeflat/ f. 4.
16*
244
hem tot 33 zulk eene houding recht gaf 34, maar ik deed 35 alsof ik het niet had waaxgeuomeu 36.
31. Siabent, n. 1. 33. ju, (3). 35. tljun.t
32. tragen.* 34. bercc^tigcn. 36.
Vervolg.
En wie zijt gij (tweede pers. enJcelv.) dan, antwoordde ik hem heel koeltjes 1, dat gij (een) recht gelooft te hebben, om mij {vierde naamval) zoo te vragen?
Ik ben slechts 2 Alexander, de zoon van Philippus 3 van Macedonië 4, hernam 5 de jongeling glimlachende 6, ik beken 7, het is juist niet veel 8, maar wat het is, is tot den dienst van Ttiogenes 9. Daar ik wist 10, dat gij niet tot 11 mij zoudet komen 12, zoo kom ik tot u, om u te zeggen» dat ik mij een genoegen er van 13 zoude maken, uwe philo-sophie 14 op 15 een' gemakkelijker' 16 voet te zetten 17. Verlang 18 van mij, wat gij wilt 19, het zal 20 u aanstonds 21 worden toegestaan 22, of het moest 23 meer zijn, dan in 24 mijne macht staat 25.
Belooft 26 gij mij dat op 27 uw koninklijk woord? zeide ik.
Op mijn woord, antwoordde hij.
Nu, zeide ik, zoo verzoek 28 ik (den) Alexander, den zoon van Philippus van Macedonië — de goedheid te hebben 29, en mij uit 30 de zon te gaan.
1. ganj faltfmnig. 2. nur. 3. 4. è?accbonicn. 5. toerfelen. 6. lad?«ln. 7. gcftefKn.* 8. eé ifl bermalen nlctyt fciel. 9. fle(jf bem öloge^ neê iu ©tenfïe. |
11. ju, (3). 12. fommcn,* 13. baraué. 14. lt;pf)ilofopf)ie, f. 15. auf, (4). 16. gemadjlid?. 17. fcfsen. 18. verlangen. 20. (Men.* |
21. uneerjugUd). 22. gerciafjren. 23. mü()cn.t 24. in, (3). 25. jlefjen.* 26. »erfpred?en.* 27. mlr'ö bei, (3). 28. btffen, (4). 29. fo gut ju fein. 30. aué, (3). |
Vervolg en slot 1.
Is dat alles? zeide Alexander.
Alles, wat ik thans 2 nooclig heb 3, antwoordde ik.
De hovelingen 4 verbleekten 5 van verbazing 6. — Een koning moet zijn woord lionden 7 zeide Alexander, terwijl hij zich met 8 een gedwongen 9 glimlach 10 tot 11 zijne lieden keerde 12.
Hij rechtvaardigt 13 den bijnaam lé dien hem de Corinthers geven 15, zeiden de hovelingen, en hij verdiende, dat hij ook overeenkomstig zijn naam wierd behandeld 16,
Dat zult. gij laten 17, antwoordde de jongman 18: ik verzeker 19 u, indien ik niet Alexander ware; zoo wenschte 20 ik Diogenes te zijn! — En daarmede gingen zij weder heen 21.
gcgcn, (4). incnbcn.f rcd)tfertigcn, 3iiname, m. 4. gebcn.*
bag audj nad) fdncm Jfïa; men begegnet ïüüi'be.
17. baé foüf (fjr bktben lajfcn.
18. bcr junge Sïicnfd?.
19. tgt;erftd)ern.
20. rcoHcn.f
21. unbbamif füfjr? ten fte \id) rcie; ber ab.
3. bcbürfcn.f 13.
4. Jpoffct^ranj, 4. 14.
8. mit, (3).
10. iadjcln, n. 2.
Struthion huurde 1 een ezel; de eigenaar 2 vergezelde 3 hem te voet 4, om het lastdragende 5 dier op te passen 6 en weder naar 7 huis te rijden 8. De weg giug 9 over 10 eene groote heide 11; het was midden in den zomer 12, en de hitte 13 dezen dag zeer groot. De tandmeester 14 (Struthion),
15 zij ondragelijk 16 begon retfen.*
über, (4). Jpatbe, f. 4. miften im ©om^ mcr,
17 te worden, zag 18
14. Jaljnarjf, 1.
15. bem.
16. uncrtragUd?,
17. anfangen.*
18. |tdigt; umfcfgt;en.* scheidbaar?)
19. lec^jen.
246
reikhalzende 19 naar 20 eene beschaduwde plaats 21 uit 18, waar hij een oogenblik 22 afstijgen 23 en wat 24 frissche 25 lucht scheppen 26 konde 27; doch 28 daar was wijd en zijd 29 noch 30 boom, noch 30 struik 31, noch eenig ander 32 schaduw gevend 33 voorwerp 34 te zien 35. Eindelijk 36, toen hij met zijn lichaam geen raad wist 37, maakte hij halt, steeg af, en zette zich 38 in 39 de schaduw van den ezel.
20. nad), (3). |
27. |
fóiuun.f |
34. ©egenfïanb, |
21. @d)att«npla§ |
28. |
abcr. |
m. 1. |
m. 1. |
29. |
iKif unb breit. |
35. fef)en. |
22. 21ugenblicf,m.l. |
30. |
rocbcr... nocb. |
36. enbltcb. |
23. abfïdgen.* |
31. |
©taube, f. 3. |
37. feinem Seibe |
[schei db.) |
32. |
irgenb ein an? |
feinen Dlat^ |
24. ctrcaé. |
berer. |
roiffen.f | |
25. frifty. |
33. |
©coatten ge? |
38. fid) fe^en. |
26. fdjöpfcn. |
benb. |
39. in, (4). |
Vervolg.
gj daar
2 ? vraagde de ezel-
Nu Mijnheer 1! wat doet drijver 3, wat moet 4 dat?
Struthion. Ik ga een weinig in 5 de schaduw 6 zitten, want de zon brandt 7 mij gansch ondragelijk 8 op 9 den schedel 10.
Neen, mijn goede Heer, hervatte 11 de andere, zulk een accoord hebben wij niet gemaakt! Ik verhuurde u den ezel, maar van de schaduw werd geen woord daarbij gerept 12.
Wel 13! zeide de tandmeester lachende 14, de schaduw des ezels gaat 15 met den ezel, dat is klaar (dat verstaat 16 zich).
Ui, bij Jason 17! dat is niet klaar! riep 18 de ezelman 19 heel bits 20, iets anders 21 is de ezel, iets anders is diens
4. foIlen.t |
12. mitfcinmSöorte bcnfen.f (2). 13. 3. |
247
schaduw. Gij hebt mij den ezel voor zoo veel 22 afgehuurd 23, hadt gij de schaduw ook daarbij 24 willen 25 huren, dan 26 hadt gij dat moeten 27 zeggen. In één woord 28, mijnheer, sta op 29, en zet 30 uwe reis voort, of betaal mij voor 31 des ezels schaduw, wat billijk 32 is.
22. um figt; unb fo 26. fo. 30.
fortfe^cn.
[scheidbaar). für, (4). btflig.
23. abmiet^cn. 28. mitcincmiöorte. 31.
25. rooücn.f [scheidbaar.).
Vervolg.
Hoe Ir' schreeuwde 2 de tandmeester, ik heb voor 3 den ezel betaald, en zal 4 nu ook nog voor zijne schaduw betalen, noem mij zeiven een' driedubbelen 5 ezel, indien ik dat doe 6! De ezel is eenmaal voor dezen geheelen dag de mijne (mcin), en ik wil in zijne schaduw gaan zitten 7, zoo dikwijls het mij belieft 8, en daarin blijven zitten, zoo lang het mij belieft; daarop 9 kunt gij 10 staat maken 11.
Zegt gij dal in goeden ernst 12? vraagde de andere met al de koelbloedigheid 13 van een' Thracischen 14 ezeldrijver 15. In goeden ernst 16, antwoordde 17 Struthion.
Ban kome mijnheer 18 maar 19 op staanden voet 20 weder terug naar Abdera voor 21 de overheid 22, zeide gene, daar, zullen 23 wij zien 24, wie van ons beiden recht zal belioudeu 25. Zoo waar Jupiter mij en mijn ezel genadig 26 zij, ik wil zien, wie mij de schaduw mijns ezels tegen mijnen wil 27 zal af troggelen 28.
1. |
SBaé? |
12. 3(ïbaéin(Em|t |
20. |
flcf)cnbcn |
2. |
fdjreicn.* |
curc sDïcinung? |
gcé. | |
3. |
für, (4). |
13. mit ber ganjcn |
21. |
öor, (4). |
4. |
follcn* |
jïaltblütlcjfat. |
22. |
Obrigfcit, f. 4. |
5. |
bmboppclf. |
14. tf^rajifcb. |
23. |
rooücn.t |
6. |
15. Sfcltreiber, m. |
24. |
fcl)cn.* | |
7. |
ftd? fc^cn. |
]6.3mgan5cnS;rn)?' |
25. |
befalten.*quot; |
8. |
bcliebcti. |
17. Derfden. |
26. |
gnabig. |
9. |
barauf. |
18. fo fomine ber |
27. |
rotbcr meinen |
10. |
fónncn.f |
J^err. |
ffiillcn. | |
11. |
(td) cerlaflfen.* |
19. nur. |
28. |
abtro^en foil. |
248
Vervolg en slot.
De tandmeester had grooten lust 1, (om) den ezeldrijver door 2 de sterkte 3 van zijnen arm tot rede te brengen 4. Eeeds doot hij zijne vuist 5, reeds verhief zich 6 zijn korte arm; doch toen hij zijn man nauwkeuriger gadesloeg 7, hield 8 hij het voor beter, hem — allengs 9 weder te laten zakken 10, en het nog eenmaal met zachtere 11 voorstellingen 12 te beproeven 13. Maar hij geraakte daarbij buiten adem 14. De onhandelbare 15 meusch stond 16 er op 17, dat hij voor de schaduw van zijn ezel betaald wilde zijn; en daar Stru-thion even hardnekkig 18 er bij 19 bleef 20, niet te willen betalen, zoo was ten laatste 21 geen andere weg over, dan Abdera terug te keeeren 22 en de zaak door 23 den
naar
hoofdschout 24 te laten onderzoeken 25.
5. fdnc gaujï ju# fammcn batten. 9. aUma^Iig. |
23. bd (3). |
Nieuwjaarsnacht 1 van een ongelukkige (*). Een oud mensch stond 2 in 3 het midden van den nieuwjaarsnacht 4 aan 5 het venster en zag 6 met 7 den blik 8 eener bange 9 vertwijfeling 10 op 6 tot den 11 onbewege-
(1) Naar Jean Paul Triedrich Richter.
249
lijken 12, eeuwig 13 bloeienden 14 hemel, en neder 15 op 16 de stille, heldere 17, witte 18 aarde, waarop 19 thans niemand zoo vreugde- en slapeloos 20 was, als hij. Want zijn graf stond dicht bij 2] hem, het was alleen door de 22 sneeuw 23 des ouderdoms 24, niet door het groen 25 der jeugd overdekt 26, en hij bracht 27 uit 28 het geheele rijke leven niets mede 27 dan dwalingen 29, zonden 30 en ziekten 31, een vernield 32 lichaam 33, eene verwoeste 34 ziel, de borst 35 vol vergift 36 en een ouderdom vol berouw 37.
Vervolg.
De scJioone dagen zijner jeugd 1 verkeerden heden als in spoken 2 en trokken 3 hem weder naar 4 den helderen 5 morgen heen 3, waar 6 hem zijn vader het eerst 7 op 8 den kruisweg 9 des levens geplaatst 10 had, die rechts 11 op 12 de zonuebaan 13 der jeugd naar 14 een ver 15, rustig 16 land vol licht en vruchten 17 en vol engelen geleidt 18, en welke links 19 in de mollengangen 20 der ondeugd 21 nedervoert 22, naar een zwart hol 23, vol 24
1. |
feinc fc^Önen |
6. JDO. |
14. |
in, (4). |
gugcnbfage. |
7. juerjï. |
15. |
roeit. | |
2. |
ftd? alé ©efpen? |
8. auf, (4). |
16. |
ruljlg- |
umrocnbcn.f |
9.©d?cibcn5eglt;m.l. |
17. |
(Srnfe, f. 4. | |
[scheidbaar). |
10. ftcttcn. |
18. |
bringcn.f | |
3. |
^injteljen ,* |
11. rcd?té. |
19. |
linfé. |
[scheidbaar). |
12. auf, (3). |
20. |
SKauIrourf^ | |
4. |
toor, (4). |
13. (Sonncnbafjn, |
gang, m. 1. | |
5. |
^ca. |
f. 4. |
21. |
gafler, n. |
250
afdruipend 25 vergift 26, vol schuifelende donkere 28, zwoele 29 dampen 30,
Ach, de slangen hingen 31 om 32 zijne giftdroppels 34 op 35 zijne tong 36, en hij waar hij was.
26. (Sjtft, n. 1. 33. 2 7. jifdjcn. 34!.
30. Sampf, m. 1. 37.
32. um, (4).
Vervolg.
27 slangen en
borst 33 en de wist 37 nu 38
Sgrufl, f. 1. ©tfftropfcn, m. cmf, (3). Jungc, f. 3. miffcn.t nun.
22. ()mabjkfjcn,*
(scheidbaar).
23. J?ó()le, f. 4. •24. toll, (met den
2 naamval). 25. (jeruntcrtropfcn, {scheidbaar).
Zinneloos 1 en met onuitsprekelijke 2 droefheid 3 riep hij ten hemel 4: Hergeef 5 mij de jeugd! o Vader, plaats mij weder op den kruisweg, opdat 6 ik anders kieze 7.
Doch 8 zijn vader en zijne jeugd waren sedert lang verdwenen 9. Hij zag 10 dwaallichten 11 op 12 de moerassen 13 dansen en op het kerkhof 14 uitdooven 15 en hij zeide: Het zijn mijne dwaze 16 dagen! — Hij zag eene star uit 17 den hemel vlieden 18, onder het vallen 19 flonkeren 20 en op 21 de aarde vergaan 22. „Dat beu ik,quot; zeide zijn bloedend 23 hart, en de slangetanden 24 van het berouw 25 groeven 26 in 27 de wonden 28 verder 29.
3. ©ram, m. 1. 4. jum Jpimmd {jin* aufrufen, {scheidbaar). |
11. 3rrüc^t, n. 3. |
251
V e r v o 1 g.
De gloeiende 1 verbeelding 2 toonde 3 hem vluchtende é nachtwandelaars 5 op 6 de daken 7, en de windmolen 8 hief 9 dreigend zijne vleugels 10 ter verlryzeling 11 op 9, en een in 12 het ledige 13 knekelhuis 14 teruggebleven 15 geraamte 16 nam 17 allengskens 18 zijne trekken 19 aan 17.
Midden in 20 de kramp 21 daalde 22 eensklaps 23 de muziek 24' voor 25 het nieuwjaar van den toren neder 22, gelijk kerkgezang van verre gehoord 26. Zijne aandoeningen werden zachter 27. — Hij zag langs den gezichteinder 28 en over de wijde 29 aarde, en hij dacht 30 aan 31 de vrienden zijner jeugd 32, die thans, gelukkiger eu beter dan hij, leeraars 33 der aarde, vaders van gelukkige kinderen en gezegende menschen waren, en hij zeide: „O, ik konde ook, gelijk 34 gij , dezen eersten nacht met droge 35 oogen doorsluimeren 36, indien ik hadde gewild 37! — ach, ik konde gelukkig zijn, gij dierbare 38 ouders, indien ik uwe nieuw-jaarswenschen 39 en lessen 40 hadde vervuld 41.
2. ^(jantajte, f. 4. |
15. jurücïbleiben,* [sclieidbaar). 26. ngt;le feruer jvir; cfjcngefancj. |
[scheidbaar). 32. fcin jugenb^ freunb, m. 1. |
252
V e r v o 1 g.
In de \ koortsachtige 2 lieriimering 3 aan 4 zijn jongelingstijd 5 kwam 6 liet hem voor (gt;, alsof 7 het geraamte met zijne trekken zich in het knekelhuis oprichtte 7; eindelijk werd zij door 8 het bijgeloof 9, dat in den nieuwjaarsnacht geesten der toekomst 10 ontwaart 11, tot 12 een levenden 13 jongeling.
Hij kon het niet langer zien; bij bedekte 11 zijn oog; — duizend heete tranen 15 stroomden verdwijnende 16 in 17 de sneeuw; — hij zuchtte 18 slechts nog zachtkens 19, troosteloos eu zinneloos: Kom slechts weder, Jeugd, kom weder!quot;
m.
12. ju, (3).
Vervolg en slot.
— — En zij kwam weder; want hij had slechts in 1 den nieuwjaarsnacht zoo verschrikkelijk 2 gedroomd 3. Hij was nog een jongeling; alleen 4 zijne afdwalingen 5 waren geen droom geweest. Maar hij dankte God, dat hij, nog jong, in de vuile 6 gangen 7 der ondeugd omkeeren 8, en zich op 9 de zonnebaan terug begeven 10 kou, die naar 11 het rijke land des oogstes voert 12.
Keer met hem om, jonge Lezer, indien gij op 13 zijn dwaalweg 14 staat 15! Deze schrikwekkende 16 droom zal in het vervolg 17 uw rechter worden; maar, wanneer gij eens
13. Icbcnbig.
14. eerzuilen.
15. ï^rane, f. 4.
16. ijcrjïcgenb.
17. in, (4).
18. fcufjen.
19. kifc.
1. im.
2. fkberfjaff.
3. (ïrinncrn, n.
4. an, (4).
5. Jjünglingéjclf, f. 4.
6. üorfommcn ,* {scheidbaar).
8. nmfc^rcn, [scheidbaar). |
253
jammervol 18 zoudet roepen 19: Kom weder, sclioone jeugd, zij zoude niet wederkomen!
163.
Ik heb met veel genoegen 1 den Iloogduitschen brief gelezen 2 dien gij mij geschreven 3 hebt, en ik heb alles, wat gij mij zegt, verstaan 4. Ik heb dien aan mijn meester getoond 5 die den stijl 6 dezes briefs bewonderd 7 heeft. Ik ontving 8 gisteren de boeken die ik van Frankfort 9 heb laten 10 komen 11. Er zij u verscheidene 12 voor 13 n daarbij 14, onder 15 andere de werken 16 van Campe, die van quot;Wieland, de tooneelspelen 17 van Kotzebne en die van Iffland, enz. Hoe meer 18 men deze werken leest, hoe schooner 19 men ze vindt 20. Er is een groot aantal 21 goede Hoog-duitsche schrijvers 22; als gij in 23 deze taal meer gevorderd 24 zult zijn, zult gij in staat 25 wezen, om daarover te oordee-len 26; en gij zult moeten bekennen 27 dat het eene zeer krachtige 28 taal is.
1. 23crgnügcn, n. |
12. fcerfd)ieben. |
23. |
in, (3). |
2. lefcn.* |
13. für, (4). |
24. |
iceifec gefonu |
3. fc^reibm.* |
14. babei. |
men. | |
4. t)er|tefjen.* |
15. untcr, (3). |
25. |
im ©(anbe. |
5. jetgen. |
16. Sökrf, n. 1. |
faïjig. | |
6. ©tyl, m. 1. |
17. êd)aufptel,n.l. |
26. |
urtfjeUen. |
7. bcrcmnbern. |
18. je mefjr. |
27. |
ge|ïef)en.* |
8. empfangen.* |
19. je fdjöner. |
28. |
energifcf), fraft# |
9. granffurt. |
20. finben.* |
DOII. | |
10. taffen * |
21. Slnjaljl, f. 4. | ||
11. f ommen. |
22. ©djnftfletfayn. |
De Romeinsche keizer Titus placht 1 die dagen verloren te noemen, op 2 welke hij aan niemand eene weldaad 3 bewezen 4 had, en dikwijls 5 hoorde men hem zeggen, dat 6 van eens keizero troon 7 niemand treurig 9 moest 8 weggaan 10.
1. pffcgen. 5. oft, tijd aanvoegende
2. atl, (3). 6. hlijft iveg. wijze.)
3. SBoI^tfjat, f. 4, 7. 2f)ron, m. 2. 9. fraurlg.
4. crnHlfetu* 8. mü)|en,t(%Êww. 10. jrcggefjn.
254
Het volk noemde hem daarom 11 de liefde en den wellust 12 van het menschelijk geslacht 13.
Groote ongelukken 14 gebeurden er 15 onder 16 zijne regeering. Een verschrikkelijke 17 brand 18 woedde 19 drie dagen lang 20 in Eome 21 en eene vernielende 22 pest IZ raapte 24 duizenden weg 24.
17. erfdjrccflic^. 22. oert)eeren.
18. gcucrébrunfï, 23. spcft, f. f. 1. 24. ^inrajfcn,
19. rcütljcn. {scheidbaar).
Vervolg.
11. barum.
12. 28onne, f. 4.
13. n.3.
14. Unglücféfatl, m. 1.
15. fid) crdgnen.
2 was eene ontzaglijke 3 aardbeving 4,
aanhoudende 7 uitbarstingen 8 van den
Vreeselijker 1 nc verbonden 5 met Vesuvius 9, door 10 wiens damp 11 dagen lang de lucht verdonkerd 12 werd. Twee steden, Herculanum en Pompei, werden onder de asch 13 en lava 14 bedolven 15 en geheel Cam-panië 16 verwoest 17. De menschlievende 18 keizer hielp 19 de vluchtelingen 20 met 6 zijn geheele 21 vermogen, en wilde nog liever 22 van 23 zijne kostbaarheden 24 verkoopen 25 dan het land daarom eene nieuwe belasting 26 opleggen 27.
255
gelijk 5 het ons de jongere Plinius als 6 ooggetuige 1 in 8 twee brieven aan 9 den geschied schrijver 10 Tacitus bewaard 11 heeft.
Hij bevond zich toen 12 te Misenmn, aan 13 den tegenover-gestelden 14 kant 15 van deu Napelschen 16 zeeboezem 17 met 18 zijne moeder en zijn oom, den beroemden ouderen Plinius, van welken wij nog een groot natuurkundig 19 werk bezitten 20. Op den 21 vier en twintigsten Augustus 22 verhief zich 23 plotseling 24 een geschreeuw 25, dat 26 er eene geheel ongewone 28 vreeselijke wolk 29 opsteeg 27.
6. alé. 14. enfgcgenfc^cn, 22. SJucjufï.
7, Slugenjcuge, 4. {soheidhaar). 23. ftd) crfjeamp;en.*
Vervolg.
Het was de damp die uit 1 den Vesuvius opschoot 2. De onverschrokken 3 oom 4 wilde eene zoo merkwaardige gebeurtenis 5, meer van nabij {verf. in 6 groote nabijheid 7) aanschouwen 8, besteeg 9 een schip en snelde 10 het gevaar 11 te gernoet 10. Nog op 12 de zee bereikte 13 hem nederval-lende 14 asch en puimsteen 15; de stuurman 16 verzocht 17 hem terug te keeren 18. Te vergeefs 19. „Met 20 de dapperen 21 is het geluk!quot; riep 22 hij en liet zich naar Stabiae 23
1. aué, (3). 9. bc|ïcigcn.* 17. biffen.*
2. emporCdjicgcn.* 10.cnfgegcnellcn(3). 18. umfcfjrcn,
8. in, (3).
9. an, (4).
10. ©efdjic^tfdjrei# ber, m.
11. aufbcngt;af)rcn.
12. bamalé.
13. an, (3).
24. plo^Iid).
25. ©efcbrel, n. 1.
26. blijft weg.
27. auf(ïeigen,*(%.
tijd aanvoeg, wijze.)
28. ungemijtjnlid)-
29. QSolfe, f. 4.
[scheidbaar),
19. ocrgebcné.
20. mif, (3).
21. tapfer.
22. rufen.*
23. ©tabla.
3. unerfdjrocfen.
4. Ofyiim, m. 1.
5. Srcignijj, n. 1.
6. in, (3).
7. 3ïaljc, f. 4.
8. bcobac^tcn.
256
brengen, waar 24 hij den nacht rustig 25 sliep, terwijl 26 de vlammen uit den Vesuvius borsten 27 en alles wat vluchten 28 konde, vluchtte.
24. mo. 26. roaljrenb. 28. fïic^en.*
25. ruljig. 27. Oeroorbrcc^en.*
Vervolg.
Des 1 morgens was men bezorgd 2 dat de sterker stroomende 3 asch eindelijk 4 den uitgang 5 versperren 6 of de door 7 de hevige aardbeving 8 waggelende 9 muren 10 instorten 11 mochten. Men trok 12 dan \?gt; de stad uit 12 en op de zee aan 14 welke vreeselijk 15 ontstuimig was 16. Men bevond zich in 17 eene dikke duisternis 18, slechts door de fakkels 19 welke de slaven 20 droegen 21, en door de uitbrekende 22 vlammen verlicht 23. Daar zonk 24 Plinius plotseling 25 neder 24. De zwaarlijvige 26 man was door de kwade 27 dampen 28 verstikt 29; zijn lijk 30 vond men eerst op den 31
derden dag, want |
32 zoo lang duurde 33 de |
duisternis. | |||
1. |
om. |
12. |
()inauéjief)en.* |
23. |
crfjcttcn. |
2. |
bcforgt. |
[scheidbaar). |
24. |
nicberftnfen,* | |
3. |
fïrömcn. |
13, |
benn. |
[scheidbaar). | |
4. |
julc§(. |
14. |
aufba^sOïeerju. |
25. |
plÖÖlid). |
5. |
Sltrêpng, m. 1. |
15. |
fürdjterlic^. |
26. |
raofjlbelelbf. |
6. |
üerfperren. |
16. |
fobcn. |
27. |
bofe. |
7. |
üon, (3). |
17. |
in, (3). |
28. |
Dampf, m. 1. |
8. |
(Erbbcben, n. |
18. |
ginfïernig, f. 1. |
29. |
«rfilden. |
9. |
fc^manfcn. |
19. |
^acEel, f. |
30. |
amp;i$nam, m. 1. |
10. |
SJIaucr, f. |
20. |
©flaoe, m. 4. |
31. |
om. |
11. |
cin^ürscn. |
21. |
tragen.* |
32. |
bcnn. |
22. |
{)ertgt;orbre4)cn. |
33. |
bauern. |
Vervolg en slot.
De neef 1 was ondertusschen 2 te Misenum gebleven, tot dat 3 de ontzettende 4 aardbeving 5 de inwoners noodzaakte 6
1. ïïïcffe, m. 4. 3. b(é. 5. (grbbebcn, n.
2. Inbcf?. 4. etUfe^Kc^. 6. jnjingcn.*
257
8. ba.
9. ftcft twmanbeln.
10. in, (3).
11. Qüntfcrnimg,^.
12. fïaubcn.
13. Dlufcn, n.
14. ©cbreicn, iu
15. auf, (3).
26. êdjein, m. 2.
27. Ocrtjortrefcn.*
28. barbktcn.*
29. um^crliegcnb.
30. traurlg.
31. ^nblicf, m. 1.
32. ïgobcn, m.
33. mie.
2. blog.
3. effen.*
4. trinfen.*
5. fdjlafen.*
6. niemalé.
7. arbeifen.
8. tor, (3).. bel.
15e DEÜK.
19. betrachten.
20. ftc^ einbilben.
21. füg.
22. ©enug, m. 1.
23. befïeOen.*
24. n)oI)Igear(ef.
25. in, (3).
öor#
de gebouwen 7 te verlaten. Toen 8 veranderde 9 ook op 10 dezen afstand 11 de dag in nacht en de ascli begon te stuiven 12. Het roepen 13 en liet schreeuwen 14 der op 15 het veld rondtastende 16, de hunnen met luid gejammer 17 zoekende 18 menschen was vreeselijk. Eindelijk 19 toen 20 de lange en zware aschregen 21 ophield 22, en de zon, hoewel 23 met 24 flauw 25 licht 26, ie voorschijn kwam 27, leverden 28 de omliggende 29 voorwerpen het treurigst 30 gezicht 31 op 28; de grond 32 was hoog met asch, als 33 met sneeuw, bedekt.
7. ©cbaubc, n. 2. 16. Ijmnntappen. 25. blcid?.
17. ©ejamracr, n.
18. fudjen.
19. cnblid?.
20. alö.
21. SJfcfccnregci^m.
22. nad)(a(]cu.*
23. microobL
24. mif, (3).
170.
Er zijn vele menschen, van welke men zoude kunnen zeggen 1 dat zij slechts 2 leven, om te eten 3. Ik ken er verscheiden, welke eten, drinken 4 en slapen 5 en nooit 6 werken 7. Cicero ging eens voorbij 8 het huis van Aufidius 9 welke op 10 deze wijze 11 leefde, eu zeide: Hier ligt 12 Aufidius begraven 13. De Ouden hielden 14 de rust 15 voor 16 eene zoo voortreffelijke 17 zaak 18 dat zij ze als het grootste geluk beschouwden 19 en zich verbeeldden 20 dal de zoetste 21 geneugte 22 hunner goden daarin bestond 23. Het grootste geluk van een welgeaard 24 mensch ligt in 25 1. manfagenfónnte. 9. beé SJuftbiué. 18. 6ad;e, f. 4.
10. auf, (4).
11. Slrt, f. 4.
12. liegen.*
13. begrabcn.*
14. ftaïtcn.*
15. 3ïu(jc, f.
16. fur, (4).
17. cortrefiïid?.
17
258
een werkzaam 26 leven; hij eet en drinkt om te leven; hij slaapt om uit te rusten 27 en nieuwe 28 krachten 29 te krijgen 30, en hij brengt 32 zijn tijd nuttig 31 door 32.
26. arbcitfam. 28. neu. 31. nü^ltdj.
27. auéritfjen, 29. jïcaft, f. 2. 32. jubringei^t [scheidbaar). 30. befommcn.* {scheidbaar).
OVER DE DEELWOORDEN.
1. Het deelwoord is een rededeel, dat de beteekenis van het werkwoord, waarvan het afkomstig is, behoudt en denzelfden naamval regeert, en tevens de eigenschap van het bijvoegelijke naamwoord heeft, namelijk, dat het verbogen kan worden.
2. Er zijn, gelijk in het Nederlandsch, twee deelwoorden in de Hoogduitsche taal, het tegenwoordige en het verleden. Het eerste heeft eene bedrijvende [overgankelijke) beteekenis en wordt gevormd van de onbepaalde wijze en de letter j b. v. lobcnb, prijzende of die prijst, rcifeub, reizende of die reist; ber lobenbe 35ater, de prijzende vader. Het tweede deelwoord heeft, wanneer het van een overgankelijk werkwoord is afgeleid, eene lijdende beteekenis, en wordt gevormd door middel van de uitgangen et [t) en cn, meestal ook met het behulp van het voorvoegsel ge, b. v. gelobt, geprezen, gelcfen, gelezen; ber gelobtc ©o^n, de geprezen zoon.
3. De deelwoorden volgen in de verbuiging al de regels der bijvoegelijke naamwoorden; b. v.
1. etn fiertenbcr Slatin, een ster- 3. etnem fierbcnbcn ?Wanne, eenen vend man. stervenden man.
2. ctneS iierbenben 5)?anneö, eens 4. einen fierfonben OTann, eenen stervenden mans. quot; stervenden man.
1. eine weibeitbe S^ön^eit, eene 3. etnev rccrtenbcn Bdjönpeit, eene ontluikende schoonheid. ontluikende schoonheid.
2. etner SDerbenben cener 4. ctne reerbenbe ©djönfjeit, eene ontluikende schoonheid. ontluikende schoonheid.
1. etn entfdjfafeneg itinb, een ont- 3. etnem entfc^tafenen Sinbe, een slapen kind. ontslapen kind.
2. eineö entfdjtafenen Sinbeö, van 4. ein entf^tafenei? Sinb, een ont-een ontslapen kind. slapen kind.
4. Dikwijls gebruikt men in het Nederlandsch een tegenwoordig deelwoord om een geheel voorstel samen te trekken.
259
Dit heeft in het Hoogduitsch niet plaats; men vertaalt dergelijke uitdrukkingen op de volgende wijze:
a. Wanneer het Nederlandsch tegenwoordig deelwoord omschreven kan worden door terwijl of gedurende, dan vertaalt men het door nja[)rcnb, inbcm, b. v.:
Naar huis loopend ontmoette deze SBaljtenb of tnbem biefer 5D?ann na^ man enz. ^aufe lief, begegnete er, u.f.
{dit bet. unb fo roeiter).
d. Kan men het met daar, dewijl of omdat omschrijven, dan gebruikt men in het Hoogduitsch ba, rocil;
Uw brief ontvangen hebbende, haast 3^ren Srtef empfangen ^ate,
ik mij, enz. ette ify, u. f.
Ik kan u dit zeggen, wetende dat 3dgt; fann 3lgt;nen btefeö fagen, treil gij een eerlijk man zijt. id; iveif) bag ©ie ein e^rtic^er
OTonn fïnb.
Wetende dat gij mijn vriend zijt, Da id) iveifj, ba? ©ie mcin Jreunb bid ik u, enz. jtnb, fo iiite iep iBie, u. f. lü.
c. Dikwijls kan men ook het tegenwoordige deelwoord met als, toen, nadat en en omschrijven; men vertaalt deze door: alë, ba, nac()bem en unb-
Dit gezegd hebbende, ging hij heen. Sfat^bem of at(? er biefeé gefagt
^atte, ging er «eg. Het avondeten gebruikt hebbende, Süö (nac^bem, ba) i(t) 511 5tac^t ge= begaf ik mij ter rust. geffen ^atte, (egte icj ini4) fc^tafen.
d. Ook zijn er gevallen, bij welke men het door een betrekkelijk voornaamwoord, een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel of het voegwoord en kan omschrijven:
Mijn vriend, wel wetende of die 5D?ein greunb, ber n)ufte,bajj wel wist, dat ik hem niet ver- iep ifm nidit öerratfjen wiirbe, raden zon, enz. U. f. tn.
Zijn vorst, te veel op hem ver- (Sein gürjt, ber ipm ju bietöertraute,
trouwende, besloot enz. tefct;fofj, u, f. W,
Ik zal het doen, hopende enz. 3dgt; tterbe eö f^un in ber §cffnung,
u. f. \v.
Hij keerde terug, zeggende. gr feljrte jurüd unb fagte.
e. Het tegenwoordige deelwoord met al, wordt ook vertaald door toafjrcnb, of (nbent:
Al pratende bereikten wij het dorp. SBaljrenb irir ptauberten, erreic^ten
mir bag Sorf.
Hier kan men echter, gelijk overal waar het tegenwoordig deelwoord geene bepaling bij zich heeft, ook in het Hoogduitsch het deelwoord gebruiken; ^laubernb emtdjfcn roir baé Sorf,
260
f. Het tegenwoordig deelwoord zullende wordt op de volgende wijze vertaald:
Zullende dit bekend gemaakt worden, ©tcfeë foil (nnrb) befannt geraakt
werben.
Eveneens de tegenwoordige deelwoorden van worden, moeten, hunnen, enz. wanneer ze gebruikt worden ter verbinding van twee voorstellen.
Aanmerkingen: De gemelde omsclirijvingen hebben natuurlijk niet plaats, wanneer de tegenwoordige deelwoorden als bij-voegelijke naamwoorden gebruikt worden.
g. Somtijds wordt liet tegenwoordig deelwoord uitgelaten waar wij het gebruiken of ons van het voorzetsel met bediouen; Hij trad binnen met den hoed op Sr frat ^eretn, ben -?)ut auf bem
het hoofd en den stok in de hand. Sopfe, ben 0tocf in bet |?flnb
(^abenb).
Met de wapens in de hand naderde zij. Sie SSBaffen tn ber $anb natten ftc.
5. Vele schrijvers gebruiken ook dikwerf, vooral in deftigen stijl, het tegenwoordig deelwoord, ten einde daardoor beknoptheid, nadruk en welluidendheid te bevorderen; b. v. in plaats van: ber gurc^tfame sttferf bor jebcm ©cfeattcn unb lebf tn emigcr Singfï, de vreesachtige siddert voor iedere schaduw en leeft gedurig in angst — zegt men korter en krachtiger: jittcmb öor jcbcm ©djattcn, Icbt ber gurc^tfame tn migcr Ïingff. Het tegenwoordige deelwoord der hdpiverlc-woorden wordt echter nooit gebruikt.
XXVII. OPSTELLEN OVEE, DE DEELWOORDEN.
Uwe vertalingen 1 naziende 2, vonden 3 wij dat gij vrij 4 slordig 5 vertaald 6 hadt. Wij zullen u dit vergeven 7, hopende 8, dat gij ons betere bewijzen 9 van uwe verkregen 10 kundigheden 11 zult geven, u tevens 12 belovende 13 dat, bijaldien 14 gij niet met meer oplettendheid 15 werkt, wij
1. Ueberfcfjung, f. 4. 6. überfe^en,* 10. crroerfscn.*
2. nadjfcl)en.* [scheidbaar). 11. Jvcnnfnig, f. 1.
3. ftnben.* 7. öergeben ,* 12. jugfeid).
4. jtemlidi). v jei^cn. 13. uerfprcc^en.
5. nadjlafftg. 8. fjojfen. 14. menn.
9. SSeaeté, m. 1. 15.Slufmerffamfeft»
261
32. auf, (4).
33. bófc.
34. umarmcn.
35. ücrfid;crn,
36. licbcn. eerlajjcn.* mlt, (3). SSctragcn, n. jufricbcn.
{scheidbaar).
17. mtt, (3).
18. Untcrr(d;tm-1.
19. fpajiercn gc[)cn.
20. bcgegnete mir mcin greunb.
21. glanben.
22. fudjen.
(3).
37.
38.
39.
40.
29.
30.
31.
ons niet meer met 17 uw onderwijs 18 zullen bemoeien 16. In den tuin wandelende 19, ontmoette ik mijn vriend 20, en deze geloovende 21 dat ik liem zocht 22 te vermijden 23, trad 24 in 25 een prieeltje 26. Dit gewaar wordende 27, volgde 28 ik hem, roepende 29: Waarom vliedt 30 gij mij? Deze vriend, ziende 31 dat ik niet op 32 hem vergramd 33 was, omhelsde 34 mij, verzekerende 35 dat hij mij altijd bemind 3(J had. Ik verliet 37 hem, over 38 zijn gedrag 39 wel voldaan 40 zijnde.
16. fid) abgcben,* 23. uermctbcn.*
24 frctcn/'5
25. in, (4).
26. fiaube, f. 4.
27. gct»a^rrocrbcn.*
28. folcjcn, (3).
rufcn.*
flicfKn.*
fc^cn.*
172.
Mijn broeder, uitgegaan 1 zijnde, ging naar 2 de beurs 3gt; en er 4 zijn vriend niet vindende, besloot 5 hij, hem op te zoeken 6. Dan 7 deze, op 8 zijne buitenplaats 9 ziek 10 geworden zijnde, was niet in 11 de stad gekomen 12. De koning, aangekomen zijnde en ziende dat men veel toebe-reidsels 13 tot 14 een feest 15 maakte, beval 16 dat men dit nalaten 17 zoude, zeggende dat men liever 18 de armen on-
' i- O
dersteunen 19 moest 20. Deze zaken afgedaan 21 zijnde, vertrok 22 hij, al zijne bedienden 23 medenemende 24. Carthago
1. |
auégc^cn.* |
10. franf. |
19. |
un(cr(ïüf}cn, |
2. |
auf, (4). |
11. in, (4). |
{onscheidbaar). | |
3. |
S5órfe, f. 4. |
12. fommen.* |
20. |
foUvn.f |
4. |
bafdbfl. |
13. 5iibercUung,f.4. |
21. |
abt[)«n ,t |
5. |
ftd) cn(fd)lic§en.* |
14. quot;ju, (3). |
{scheidbaar). | |
6. |
auffudjcn, |
15. gcft, n. 1. |
22. |
abmfen. |
(scheidbaar). |
16. bcfefjkn* |
{scheidbaar). | ||
7. |
aber. |
17. unterlaffcn,* |
23. |
55cbtente, 4. |
8. |
«uf, (3). |
{onscheidbaar). |
24. |
mitncfjnun ,* |
9. |
Êanbguf, n. 3. |
18. liebcr. |
{scheidbaar). |
262
vernield 25 geworden zijnde, werden de Komeinen 26 de beheerschers 27 der toen 28 bekende 29 wereld; dan, zich aan weelde 30 en overdaad 31 overgevende 32, werd het Eomeinsche 33 rijk 34 weldra 35 door 36 de uit het Noorden 37 komende, woeste 38 volken 39 vernield. Deze, alles verwoestende 40, veranderden 41 de gedaante 42 van Europa.
25. jerflórcn. 32. ftcfeüberlaffcn,* 38. roilb.
26. Dïöimr, 2. (3) (pnscheidb.). 39. 33olf, n. 3.
27. S3c^errfdjcr, 2. 33. rómlfc^. 40. fcernmflcn.
25. raett.
26. ïïiadjgrabuttg, f. 3.
27. aufgcbm,*
[scheidbaar).
Vervolg van 169.
In het 1 jaar 1711 bij 2 het graven 3 van eenen put 4 drie vrouwelijke 5 standbeelden 6 in levensgrootte 7 en in 1738 een schouwburg 8 ontdekt hebbende, overtuigde 9 men zich door 10 een opschrift 11 dat men zich in 12 het oude Her-culanum bevond. Deze eerste ontdekkingen gedaan zijnde, vond men later een buitenge wonen 13 schat 14 van 15 standbeelden in marmer 16 en brons 17 en vele andere merkwaardige gedenkteekenen 18 der oudheid 19. Doch die stad met eene tachtig tot negentig voet dikke laag 20 lava bedekt 21 zijnde en de plaatsjes 22 Portici en Resina hierop 23 liggende 24 heeft men de verdere 25 nagravingen 26 opgegeven 27.
1. tm. 11. Jnfcbrift, f. 4. 21. übcrbccfcn.
2. bet, (3). 12. In, (3). 22. Oct, m. 1.
3. ©rabcn, n. 2. 13. au§crorbentli($. 23. ^ierauf.
4. üSmniicn, m. 2. 14. ©djafe, m. 1. 24. liegen'
6. ©tatuc, f. 4. 16. sWarraor, m. 1.
7. ^cbcnégrofjc- 17. Sjronje, f. 4.
8. Sweater, n. 2. 18. Senfraol, n. 3.
9. übcrjcugcn. 19. 21Ucrt()um,n.3.
10. burd), (4). 20. ^age, f. 4.
41. tocranbmt.
42. SJnfc^n, n.
28. bamalé.
29. befannt.
30. ïiMufl, f. 1.
31. ber Sufué.
263
Vervolg.
Eerst om 1 het jaar 1748 vond men het oude Pompei. Daar het slechts 2 met 3 eene hooge laag 4 asch 5 bedekt was en op 6 deze asch slechts weinig huizen stonden, heeft men de opgraving dier plaats 7 van dien tijd af 8 onafgebroken 9, nu eens vlijtiger 10 clan weder trager 11, voortgezet 12. De uitgravingen 13 der jaren 1824—1826 nog zeer merkwaardige baden 14 aan het licht 15 gebracht 16 hebbende, heeft men door 17 dit alles vau 18 den levenstoestand 19 en de huishoudelijke 20 inrichtingen 21 der Ouden een aanschouwelijk 22 begrip 23 gekregen 24.
1. um, (4).
2. nur.
3. mi(, [3).
4. @d)id;t, f. 4.
18. con, (3).
19. Mcnéjuftanb, m. 1.
20.
21. (£tniid;tun9,f.4.
22. anfcfyaultd)'
23. Sxcjrijf, !•
24. befommen**
5. Slfcfee, f.
6. auf, (3).
7. Ort, m. 1.
8. üou jcncr ^cit an.
9. ununfcrbrocfcen.
13. Sluégrabung,
f. 4.
14. Qjab, n. 3.
17. burd), (4).
Door 1 vrienden en vijanden verraden 2 en vervolgd 3, vluchtte 4 Themistocles naar Perzië 5. — Cesar 6 vreesde 7 als opperheer 8 der Eomeinen niet de sierlijk 9 gekapte 10 en welgevoede 11 jongelingen, maar 12 de uitgeteerde 13 en bleek 14 daarheen sluipende 15 mannen. Op eene verraderlijke wijze vermoord geworden zijnde 16, stelde 17 Autonius het door drie en twintig dolksteken 18 doorboorde 19 lijk 20 in het bloedig gewaad 21 ten toon 17, eu poogde 22 door
4. flic^cn.* 7. fürd)tcn. |
10. gefraufelf. |
264
eene kunstig uitgewerkte 23 lijkrede 24 het volk tot woede en wraak 25 tegen 26 de moordenaars 27 te ontvlammen 28.
23. fun|trcid) aiu^ 25. jur iöutf) unb 27. sOïörburr, 2. gearbeUcf. SXacfte. 28. cntflamtnen.
24. Jkic^cnrcbc, f. 4. 26. gegcn, (4).
OVER DE EEGEEEING DEE WEEKWOOEDEN.
d) Werkwoorden met den eersten naamval op de vraag wie of wat?
De eerste naamval is liet onderwerp der handeling en wordt gevonden door de vraag lücr? of UKTo? (wie? of wat?) b. v. ber SBruber fdjrdbf. (iBcr fd;reibt? — bcr 45rubcr). Sic ïfïofc rlcc^t angcncfjm. (3Saé ricdjt angctif^m? — bic 3vofe). £)cr ^cinb rourbc gcfc^lagcn, de vijand werd geslagen. (3Bcr lüurbe gcfdjlagett? — bcr gcinb)»
De werkwoorden:
fetn, zijn. Bteiben, blijven.
werbcn, worden. fc^etnen, schijnen.
Ijetfien, heeten, een naam dragen.
hebben twee eerste naamvallen bij zich, den eenen als onderwerp, den anderen als gezegde; b. v. fctn 53 rub er ift mcin grcunb, zijn broeder is mijn miend; er lüirb cin gro§er SOïann iserbcn, hij zal een groot man worden; fetn jüngfter 55 r uber [)ci§t 5 r i e b r t d); zijn jongste broeder heet Frederik ; enz.
Aanmerking. Om te zien in welken naamval liet zelfstandig naamwoord staat, dat op alé of roie volgt, heeft men slechts aan te vullen wat er verzwegen wordt, b. v. Q;r (ïarb aB ein ^)elb (fïirbt), hij stierf als een held (sterft); fie blüf)te lüte eine Svofe (blü[)t), zij bloeide als eene roos (bloeit); tri; befjanbelfe it)n afé mcinen greunb, (mie tc^ mcincn greunb bcfyanblo); ik behandelde hem als mijnen vriend, (als ik mijn vriend behandel).
JJ) Werkwoorden met den ticeeden naamval op de vraag wiens? van wien?
1) De tweede naamval, in stede waarvan men in den gewonen prozastijl gewoonlijk bij de meeste den vierden, liet zij met of zonder voorzetsel gebruikt, wordt, in den deftigen stijl althans, met de volgende werkwoorden verbonden:
265
a^ten, achten, b. v. tc^ ac$te beffen, baö, ober ouf baö.
bebürfen, noodig hebben; b. y. tcbarf ber §üIf e ober bie begeren, verlangen.
tgt;cf4)etben, inlichten, bestellen; Bef^etben mi($ etncö beffern; bef^eibe ifyn juntir. lirauc^en, gebruiken; b. v. er brauc|t beö ©etbeë ober baö @etb. benïen, gedenken, denken; b. v. er benft meiner ober an mtc^. cntbejjren, ontberen; b. v. tt^ entbeamp;re be3 3?at()ö ober ben 3ïat^. crmangefn, ontberen; tvir erman^efn ber ober bie ©ebiitb.
erwa^nen, gewagen; b. v. tc^ erwa^nte ®lt;e.
gebenfen, gedenken; b. v. gebenfe meiner ober an mic^.
gentenen, genieten; b. v. gentepe bes ©uten ober bas @ute. gefdjiveigen, geen melding maken; b. v. beffen ivitl td) gefdjtvetgen. Darren, wachten; b. v. !;orre beffer er 3eiten ober anf beffe r e 3eiten. tadjen, lachen; b. v. er £acf)t bes? 2: (i or en ober über ben Scoren, fc^onen, verschonen; b. v. fcfjone bc^ It ng t ü cf (t e n ober ben Unglüd= 11 cf; e n.
fpotten, spotten; b. v. fpotte nic|)t be^ 5)ülföbebürftigen, ober
über ben f)ü[f3bebürfttgen.
öergeiTen, vergeten; b. v. eergif betner ober beine SBiirbe ni^t, o SKeiifc^)!
walte, besturen; b. v. er tvattet beö Sanbgnteé ober über baö, u. f. t». TOarten, wachten, waarnemen; b. v. feineö 2tmteé ivarten, Sllteö wartet betner ober auf bidj. ((Sinen marten, iemand oppassen.)
2) bij de werkwoorden, die liet persoonlijke voorwerp of dea persoon in den vierden naamval vereisclien, staat de zaak (wanneer zê wordt uitgedrukt) altijd in den tweeden naamval. Men vraagt dan bij den persoon nxri of lüaS? wien of wat? eu bij de zaak it)elfen? wiens? van wien of van wat? b. v. beraubcn, berooven; bie granjofen bcraubtcn (nx'n?) mcincn 25afer (iDCffon?) fcincó ©dbcé unb fcincr JJ'lcibcr, de Eranselien beroofden (wien?) mijnen vader van (wat) zijn geld en zijne kleederen. Tot deze werkwoorden behooren :
anffagen, aanklagen. bele^ren, onderrichten, ook met über (4), berauben, berooven, befc^ntbigen, beschuldigen, bejtc|)tigen, betichten, t-entbinben, ontslaan, entbto^en, ook met öon (3), enttaben, ontladen, entlajien, ontlasten, entfaffen, bevrijden, enUebtgen, ontslaan, ook met »on (3), |
entfejSen, ontzetten, afzetten, entiibrigen, ontslaan, vrijstellen, entWol;nen, ontwennen, loffprec^en, vrijspreken, ook met öon (3j, überfü{)ren, overtuigen, über(;eben, ontheffen, überjeugen, overtuigen, ook met Bon (3), Cerreeifen, verbannen, ivürbtgen, verwaardigen. |
:i6G
alsmede cerftc^ern, verzekeren; b. v. (d) ücrftc^cre ©ie mciner niet mcitK ^)oc!)ad)tung, ik verzeker u van mijne achting. Een dubbele vierde naamval is hier verkeerd; want de persoon staat in den vierden en de zaak in den tweeden naamval. Wil men dat de zaak in den vierden naamval staan zal, dan moet de persoon in den derden naamval staan, id) Berfidjm J|podj)adi)tiinc!- Zoo ook voegt men er den derden naamval bij, wanneer de vierde naamval is uitgelaten of door andere woorden vervangen wordt; b. v. »erftd;cre 3f)nen /
Zoo liebben ook de volgeude „wederkeerende werkwoorden waarbij het tweede persoonlijke voornaamwoord in den vierdeu naamval staat, de zaak in den tweeden naamval, terwijl de voorzetsels, waarvan men zich in het Nederlandsch bedient, in het Hoogduitsch wegblijven.
ontltafen, zich aanmatigen.
— (eineé Sinbeö, cineS ®tnge(?) anne^men, aannemen, zoi-gdragen.
— (einer @a4)C) bebienen, zich (van eene zaak) bedienen.
— beflcifien of bcflcijiigen, zich toeleggen.
— begeben, (van iets) afstand doen.
— bemamp;djtigen, bemachtigen.
— bemetflern, zich meester maken.
— bef^eiben, (in eene zaak) berusten.
— beltnnen, zich bedenken; ook met auf (i).
— entau^ern, zich (van eene zaak) ontdoen, laten varen.
— ent Jatten, zich onthouden; ook met t)on (3).
— entfinnen , heugen, zich herinneren.
— entfdjtagen, zich ontdoen, bevrijden.
— cntbret^cn, in gebreke blijven.
— entlïö^nen, zich ontwennen, spenen.
— etbarmen, erbarmen, ontfermen; ook met über (4).
— erinncm, zich herinneren; ook met an (4).
— erree^ten, zich verweren.
— freuen, zich verheugen; ook met auf en übet (4).
— trofien, zich getroosten; ook met über (4) en iuegen (quot;2).
— ruimen, zich (op iets) beroemen.
— fcamp;amen, zich (over iets) schamen
— überfü^ren, zich overtuigen.
— Derfe^en, verwachten.
— ficb üemuntern, zich verwonderen; ook met über (4).
— weigern, weigeren.
anmagen wordt gewoonlijk met den derden naamval
267
des persoons en den vierden naamval der zaak verbonden, dus: idi) mafje mir t)aé (niet zoo goed mid? beffen) nid;t an.
3) Ook gebruikt men nog den tweeden naamval bij uitroepingen, b. v. 214), ^ Unjjlücfé, ach, welk ongeluk; bij tijdsbepalingen, b. v. bcé ^Bïorgené, bcé SJJontagé, en in eenige bijzondere uitdrukkingen, b. v. id; bin bcr SJïeinung, ik ben van gevoelen; meincé SSSiffené, met mijn weten; un# t)errid)teter ©ad;e, onverricliter zaak; frozen ?Clïut^e!gt;, wel te moede; .fpungerê jïerben, (of tgt;or J^unger) van honger sterven, enz.
c) Werkwoorden met den derden naamval op de vraag wien ? aan wien ?
De derde naamval duidt bij een werkwoord bet doel der handeling aan.
1) Bij alle overgankelijke werkwoorden staat het zelfstandig naamwoord, dat een voorwerp aanduidt, waaraan men iets toezendt of ontneemt, in den derden naamval, b. v. id) gebc bir ba^ Sjud), ik geef u het boek.
2) Bij de meeste niet-overgankelijke (onzijdige) werkwoorden staat het persoonlijk voorwerp insgelijks in den derden naamval; b. v. banfen, id) banfe Sir, 3fjncit, enz.
Zoo ook bij:
a^nctn, gelijken. f^meden , smaken.
,banfcn, danken. ^f^mei^eln, vleien.
^bknen, dienen. ilcuetn, tegenhouden.
broken, dreigen. trouen, (3utrauen Jaben) vertrou-
fe^Ien, ontbreken. wen.
flu^en, vloeken. ^trojjen, trotseeren, tarten,
^folgen, volgen. öerftc^ern, verzekeren.
^ frejmen, verslaafd zijn. öetgefcen, vergeven (vergifFenisschen-
frommen, baten. ken).
^gc^ordjen, gehoorzamen. ftafjtfagen , waarzeggen.
, ^elfen, helpen. ^icc^ren, verbieden.
Nuttigen, huldigen. ^ tcetc^en, wijken, onderdoen.
tac^eln, glimlachen. iDitlfatiten, inwilligen.
teutten, schijnen, lichten. ^ttnnten, wenken.
tonnen, loonen, vergelden. Wo^liuotlen, wel mogen genegen zijn.
ntangeln, ontbreken. Jtemen, geziemon, betamen,
^na^cn, naderen. ^jiirnen, verstoord zijn op.
^nfi^en, van nut zijn. juttotlommen, voorkomen.
^fc^aben, nadeel doen, beschadigen.
208
en in het bijzonder bij alle onzijdige werkwoorden, scheidbaar samengesteld met ab, an, auf, au^, bei, ein, cntcjegen, nadl), untcr, üor en ju, of met een der voorvoegsels ent, er, öor.
nbfjetfen, verhelpen. na^benfert, nadenken.
auflauern, loeren, bespieden. nai^etfern, naijveren.
aufwarten, dienen, zijne opwach- na^ge^en, nagaan.
ting maken. nad;fef)en, nazien.
aug[;ctfen, uithelpen, bijstaan. nae^jletten, belagen, lagen leggen.
ouöt»cirf;en, ontwijken. uerbenten, kwalijk nemen.
6etpfli(f;ten, toestemmen. Borarbeiten, voorwerken.
beifiefjen, bijstaan, ondersteunen. öotbeugen, voorkomen, verhinderen, betfiunmen, toestemmen. BcrfeuAten, voorlichten.
cinfleljen, instaan. jufjéren, aanhooren.
entbictcn, ontbieden. jurufen, toeroepen.
erlafïen, kwijtschelden. jufef;en, toezien.
na^a^men, navolgen, namaken. jutnnfen, toebrengen.
notliA'ffen, naapen. juwinten, toewenken. (1)
De meeste dezer werkwoorden kunnen in een zeker opzicht lijdend gemaakt worden. Want schoon men wel niet kan zeggen: ld; ujerbe gebanff, bcgegncf, gefdjineicfyclf, enz. kan men echter bij de meeste der hier opgenoemde den lijdenden vorm bezigen, mits men liet persoonlijk voornaamwoord niet in den eersten, maar in den derden naamval plaatse: milquot; rcirb gcbcmft, Dir rourbe begcgnet, tf)m luurbc gcrdjmcicbcit, enz.
Andere werkwoorden kunnen in het geheel niet lijdend gemaakt worden, en regeeren diensvolgens insgelijks den derden naamval van den persoon, even als in het Nederlandsch, b. v.: entjite^en, ontvlieden. gteidjen, gelijken.
entgcl;cn, ontgaan. fojlen, kosten.
entfprec^en, beantwoorden. mangetn, ontbreken.
cnttret^en , ontwijken. nii^faHen, mishagen.
feilen, missen, ontbreken. malingen, mislukken.
gefaüeit, behagen. fdjeinen, schijnen.
gelóven, behooren. fetn, zijn.
gclingen, gelukken. Werben, worden, enz.
Aanmerhing. Wanneer men voor een onzijdig werkwoord het voorvoegsel bc voegt, waardoor zoodanig een werkwoord transitief wordt, dan regeert het den vierden naamval; b. v.
Alle met tmber samengestelde werkwoorden regeeren den datief, b. v. Sinem nnberftetyen, iemand weerstand bieden, behalve tvibcrfcgen / wederleggen, b. v. Sinen, etttxrê nnberlegen, iemand, iets weerleggen.
vl ö!)
id) fotge maar id) befolge 3ïatf),
ik volg uweu raad; er bicnt mir» maar er befcicnt mid;# hij bedient mij.
3) Ook de volgende wederkeerende werkwoorden vereischen den derden naamval des persoons:
fït^ (cine Sac^e) anmagen, zich (eene ftc|) ftctrauen, durven, de stoutheid
zaak) aanmatigen).
fïcf) auöbebiiigen, zich voorbehouden. ft(^ einbitben, zich verheelden.
: ipfa
m ■
i
hebben.
fïrf)i4gt;orneI)mcn, zich voornemen.
ftcf) OorfieUen, zich voorstellen, fc^meic^etn, zich vleien.
0ic^ nat)ren, naderen, heeft den persoon of de zaak, welke men nadert, in den derden naamval, b. v. id) nafjcrtc ttiic^ ter @tab(/ ik naderde de stadt.
4) Onpersoonlijke werkwoorden, die geene overgankelijke beteekenis hebben, vereischen insgelijks den derden naamval des persoons:
eê a^net mtr, ik heb een voorgevoel; ik gis. eg begegnet mir, er bejegent, overkomt mij. eö bettebt mtr, het belieft mij. Cé beftagt mir, het behaagt mij. CS belomint mir, het bekomt mij. eé bmiert mir, het duurt mij. Cé bcuidjt mir, mij dunkt. cé efeft mir, het walgt mij; cé eteit mi^ öor (3). ed cntfaltt mir, het ontvalt, ontschiet mij. cé faflt mir, (cin, Ici^t), het valt mij (in, gemakkelijk). cé febtt mir, er ontbreekt mij. cé gebritst mir, (an), het ontbreekt mij (aan). eé gefatlt mir, het bevalt mij. cé gc{)t mir, het gaat mij. cé gebuurt mir, het komt mij toe. eé gcljövt mir, het behoort mij. cé getingt mir, het gelukt mij. eé gereikt mtr, het verstrekt mij. cé gejiemt mir, het betaamt mij. eé gtiidt mir, het gelukt mij. cé graut mir, ik ijs. eé graufet mir, ik beef, ik sidder. |
Cé grductt mir, ik heb een gruwel, eé fommt mir (gelegen), het komt mij Cgelegen). Cé fojlet mtr, het kost mij. eé ta|5t mtr (gut ober fcï;iec^t), het staat mij (goed of slecht), eé fcucigt;tet mir, (cin, in tie 2lugen), het valt mij in. eé (iegt mtr baran, er is mij aan gelegen. cé mangelt mir (an), het ontbreekt mij (aan). eé miffdllt mir, het mishaagt mij. cé fc^abct mir, het doet mij nadeel, cé fdjeint mir, het schijnt mij toe. Cé fdjaubert mir, ik huiver, ik ril. Cé fdjannbeü mir, ik ben duizelig, eé ftyimmert mir (»or ben Stugen), het schemert mij (voor de oogen). cé fc£)mecft mir, het smaakt mij. cé fcfcroebf mir (oor ben 2(ugen), het zweeft mij (voor de oogen). Cé ft^t mir, het zit mij. eé fleiït mir (im Sopfe), het Aeekt mij (in het hoofd). eé ftejgt;t mir (an, frei, tm SBSege), het staat mij aan, vrij, in den weg), eé flopt mir (auf), het breekt mij (op). ■0 m ®' 1 Wm tlill ÏA !«.: J t,mjm . ■ I | Uil |
liHl
270
eê tyut mit Seib, het spijt mij. e$ wafyrt mit, het duurt mij. eé traumt mtr, ik droom. eg mir (ber SMunb), ik
eö öerf(^(agt mir (nte^W), het is watertand.
mij onverschillig. eg jiemt mir, het betaamt mij (*).
d) Werkwoorden met den vierden naamval op de vraag wien? of wat?
De vierde naamval duidl, altijd het voorwerp aan (hetzij een persoon of eene zaak)^ waarop de werking van het werkwoord onmiddellijk overgaat.
Dezen naamval vereischen :
1) Alle transitieve werkwoorden, gelijk: biffcn, bidden; baucn, bouwen; Itebcn/ beminnen; enz. die in den lijdenden vorm den eersten naamval hebben, dat is, bij welke men in den lijdenden vorm zeggen kan: id; tBcrbe of iDurbe, bu mirfï of wurbcfi gcbcfcn, gclkbt, enz.
De met burd), ginter, uber^ unter^ um, rüieber en met het voorvoegsel bc om scheidbaar samengestelde werkwoorden re-geeren den vierden naamval, b. v. bic 3iadgt;t überfattf i^n f de duisternis overvalt hem. Hierop zijn eenige uitzonderingen, als: untcrlicgcn, bezwijken, bcgcgnct^ ontmoeten, enz.
Vele bedrijvende werkwoorden hebben, behalve het voorwerp in den vierden naamval, nog eene bepaling noodig, die in den tweeden naamval staat, of door een voorzetsel en den naamval die van hetzelve afhangt, uitgedrukt wordt, b. v. er trürbigtc mid; fciner grcunbfdjaf^ of met bepaling der plaats; cr frat mid) auf ben 5u§/ hij trapte mij op den voet; bic 'ïöcépe fïad; mid? in ben gingen Ook kan men in den lijdenden vorm zeggen: id; Jüurbe üon t()m auf ben ge^ trcfen, enz.
Daarentegen zegt men zeer wel:
(Er trat mir ben guf? rounb. Die S3eépe (tad; mtr ben finger ganj bief* Want hier zijn §u§/ S'n9er eigenlijke voorwerp in den vierden naamval en de persoon moet dus in den derden naamval staan. — Ook kan men in den lijdenden vorm niet zeggen: id) juurbe, maar mir Itturbc ber §u0 nnmb getreten, enz.
(*) Sommige onpersoonlijke werkwoorden kunnen ook even goed zonder eö gehezigd en velen ook persoonlijk gebruikt worden; mir oI;net, mtr kgegnet, fte iegegnete, gefiet mtr.
271
2) De meeste wederkeerende werkwoorden, hetzij ze zulks uit hun aard zijn of slechts als zoodanig gebruikt worden (gelijk b. v. ftd) tic6cn, zich beminnen, jid) mübe zich moede staan, enz.), hebben den persoon als voorwerp in den vierden naamval bij zich, b. v. (d? frcue mid)» ik verblijd mij, bu ktrübfl bid), gij bedroeft u, enz. Dikwerf wordt ook bij deze werkwoorden nog een woord gevoegd, dat gewoonlijk in den tweeden naamval, of met een voorzetsel er bij, uitgedrukt wordt; b. v. id) frcue ndd) Seincé ©lücfé of ubcc Sein ölücE( ik verheug mij over uw geluk, enz. Eene uitzondering maken de op bladz. 266 aangehaalde, ftd) atU raa§cn, enz.
3) Ook zeer vele onpersoonlijke werkwoorden vereischen den vierden naamval, wanneer zij eene bedrijvende beteekenis hebben, of iets aanduiden, dat betrekking heeft op den ge-heelen innerlijken toestand en de gemoedsgesteldheid van den daarbij uitgedrukten persoon; b. v. eé betrlfft mid), bid)» i^n, fte, enz. het gaat mij, u, hem, haar aan, enz.
Zoo ook:
eS tgt;efrcmbet mtt^, het bevreemdt mij. eö betlemmt rnit^, het maakt mij benauwd. eS fccfattt nu^), er overkomt mij. e3 bctriibt het bedroeft mij. eö büriiet tni(^, ik heb dorst. eê bauert mtc^, het doet mij leed. eö tmntt mij dunkt. eé erbarmt nridj, ik heb medelijden. eê freuet mtc^, het verheugt mij. eé friert mii^, ik ben koud. eë ge^t mic^ an, het gaat mij aan. e3 gefiiflet micf), ik hen begeerig naar. cö gereuct of rcuet mi(^, het berouwt mij. eS giebt einen Oütt, er is een God. eê gtü het geldt mij. eê ^ungert mtcfi, ik heb honger, eö jammert mi^jik heb medelijden. |
eg Judt mi0, het jeukt mij. eg frieMt mic^, het kriewelt mij. es fümmert mic^, liet bedroeft mij. eó la^evt mit^, ik moet lachen. eê Icfmt ft#, het is der moeite waard, eö nimmt mid) SBiniber, het doet mij nieuw. eg fc^ert mi# nic^tS, het scheelt mij niets. Cö fd)(dfert mi#, ik heb slaap, eg f#merjt mi#, het smart mij. eg fii#t mi#, het steekt mij. eë tneift mi#, het knijpt mij. elt;S brenni mi#, het brandt mij. eg öerbriefjt mi#, het verdriet mij. eé «erlangt mi#, (na#), ik verlang, eg sr ante It mi# (an), er overkomt mij. eg irunbert mi#, het verwondert mij. |
Aanmerking, De vierde naamval staat dus altijd bij deze werkwoorden, al is het ook dat er nog een bijvoegsel door
■Ill
middel van een voorzetsel volgt; b. v. cë fc^merjt mid) in bcr ^gt;anb, eé frkrt mid) nm ganjcn £etbc- Wordt ecliter het lijdende deel des licliaams zonder voorzetsel genoemd, zoo verandert men den vierden naamval in den derden; b. v. mlr fricrcn bic Jpanbc, enz.
4) De intransitieve werkwoorden nemen slechts dan den vierden naamval bij zich, wanneer zij een voorwerp bij zich hebben, dat reeds in het werkwoord ligt opgesloten, b. v. cc tüclntc bUtrc Sf)rancn, hij weende bittere tranen; cr gcljt cincn Itarfcn hij gaat met groote stappen; n)lr gcf)cn bicfcn Ï3cg, wij gaan dezen weg.
5) Alles wat maat, gewicht of tijd bepaalt staat insgelijks in den vierden naamval. B. v. cr arbcitct» licjt unb fcf)rctbt ben ganjcn Sag / hij werkt, leest eu schrijft den geheelen dag. £)aé Qjud) fo)ïcC eincti 0ulbcn, het boek kost eenJ gulden. 2)aé ifinb i(i ^roci 3af)r(c) unb cincn ?0?onat alt, het kind is twee jaar en eene maand oud. (Sr fam ben 7ten quot;ïOiarj, hij kwam den 7en Maart.
6) De volgende vijf werkwoorden regeeren een dubbelen vierden naamval.
nennen, noemen. fdjimpfen, schimpen, schelden,
^eigen, heeten, een naam geven. taufen, doopen.
fretten, schelden.
b. v. er f)tcg, fcfealf ober fc^impftc Sicfc cincn SRarrcn, unb bod; nanntefl Su i^n ©cincn greunb, hij noemde u, schold u uit voor een* gek, en evenwel noemdet gij hem uwen vriend.
AanmerJcing, 1) Jpcifjcn, in de beteekenis van bcfe^ten, vereischt, gelijk dit laatstgenoemde werkwoord, den derden naamval des persoons; wanneer de vierde naamval der zaak, die .bevolen wordt, er bij staat; b. v. roer fjdt Sir baé ge-()cl0cn, wie heeft u dat bevolen? — Qür fyat mtr blcij ge^ ^clgcn, hij heeft mij dit bevolen. — 2öer f)at SMr gc^et^en, JU fommen? wie heeft u bevolen, te komen? — Laat men er echter de zaak uit en zet men in plaats van baf? S)u, ba§ id?, ball cr, enz. de onbepaalde wijze voor het regeerende werkwoord, zoo gebruikt men den vierden naamval des persoons b. v. er ^at m(c^ fommen ^et^en, hij heeft mij bevolen
273
te komen, id) ^ieg ifjtl gcjjctt, ft^en, (ïe^cn, ik beval hem te gaan, te zitten, te staan, enz.
2) ÊeJjrcn en fragcn vereischen den persoon in den vierden naamval, doch wanneer er eene zaak bijkomt in den vierden naamval, dan kan de persoon in den derden staan; b. v. (Er Icfjrtc mtc^, maar cc Icfyrfê nttr drt ■S'unfftlücE. Meestal worden deze twee werkwoorden echter met twee vierde naamvallen gebruikt. (Sc lef)rt niicf) b(c ©prac^e. ©aé frage id) bic^. Wanneer het voorwerp door een werkwoord wordt uitgedrukt, staat de persoon altijd in den vierden naamval, b. v. (£r Icf)rte mid) fcfyrciben, hij leerde mij schrijven.
j?o|lcn wordt met den persoon in den derden naamval gebruikt: fofïcfe feinen erftcn ©o^n.
©prcc^en heeft den persoon in den vierden naamval, b. v. idgt; ^a6e fte gcfprodjcnj (ook: mtt i^r).
9?ad;aamp;mcn regeert den derden naamval des persoons en den vierden der zaak, b. v. fic af)mt bcr nad?, cr af)mt fêinc
©prarfje nacf). De persoon staat ook in den vierden naamval, wanneer men door den persoon de zaak wil te kennen geven, b. v. cr afjmt ben ©djaufpiekr nacf;, (fdneSXeben unb ©eberben).
3) £a|]cn, laten, als (overgankelijk werkwoord in de beteekenis van overlaten) regeert, gelijk elk zoodanig werkwoord, den derden naamval des persoons en den vierden naamval der zaak: id) laffe ©ir ben -^uf; la§ mlr baé 2uc^, ik laat u den hoed; laat mij het laken. Doch als niet-overgankelijk werkwoord in de beteekenis van bezorgen, maken, vergunnen, veroorloven, of toelaten (dat iets geschiede) vereischt het nu den derden, dan den vierden naamval des persoons bij een werkwoord in de onbepaalde wijze, al naar dat men het voorstel kan oplossen met, laat toe of gedoog, dat mij (iets geschiede), of dat ik (iets doe). In het eerste geval regeert laffen den derden, doch in het tweede den vierden naamval, b. v. er Uc§ mir fagen, hij liet (aan) mij zeggen, dat is, hij liet toe, of maakte, dat mij gezegd werd.
Maar er lief? mid) fagen, hij liet mij zeggen, dat is hij liet toe, of maakte, dat ih zelf iets zeide.
Zoo ook: er lieg mir baé ©elb au^ja^kn, hij maakte dat het geld aan mij uitbetaald werd; en er lie§ mid) baé ©elb auéja^Icn, hij maakte dat ik het geld uitbetaalde.
15e druk. 18
274
In één woord, als de handeling, door het werkwoord bij „laéfcnquot; uitgedrukt, niet door het onderwerp, maar door een ander persoon geschiedt, dan gebruikt men steeds den datief.
Voorbeelden tot oefening.
Sa? mtr bie Seüung «ortefen! midgt; tie Beitung uortefen!
Sap nttr bie U^r faufen. Saf mtc^ bie U^r taufenl
3^ Ite§ t^m bie ©ac^e erja^ten, 3^ lief iigt;n bie ©acfie erja^len.
Diensvolgens zegt men ook zeer juist er lic§ mid) (niet mir) fciuen Unroillen cmpftnbeti, hij liet mij zijn misnoegen gevoelen, cr lagt mid) fciue Slbftc^t mcrfen, hij laat mij zijn oogmerk bespeuren; enz.
Sommige werkwoorden regeeren naar verschil van beteekeuis nu den datief en dan den accusatief, b. v. :
jDattef. Slccufattef.
SJnfommen, naderen, te lijf komen, Slnfommen, overkomen, overvallen,
er op aankomen, b. v. op geld. b. v. ziekte, duizeling, enz.
Dauern, duren, b. v. van tijd. Sauern, medelijden hebben,
Sleiben, passen, zitten, b. v, een jas. Steiben, met kleederen voorzien,
•ïïentten, opnoemen. -Kennen, den naam geven, noemen,
ïrauen, vertrouwen op. ïrauen, trouwen door een geestelijke of de overheid.
©teuern, tegenwerken. ©teuern, sturen.
Vergeten, vergiffenis schenken. 3?ergeben, door vergift dooden.
SBeic^en, wijken voor. SEet^en, week maken, enz.
OVER DE EANGSCHIKKING DER WEKKWOOllüEN. Ofschoon de rangschikking der woorden in liet Hoogduitsch over het algemeen met die der Nederlandsche taal overeenkomt, wijkt echter het werkwoord iu eenige opzichten hiervan af.
a. quot;Wanneer twee werkwoorden in de onbepaalde wijze op elkander volgen, dan staat in het Hoogduitsch het hoofdwerkwoord vooraan :
Sr itgt;ctlte eö fennen lemen. Hij wilde het leeren kennen.
3^ imü ftgen Meiben. Ik wil blijven zitten.
Urn ru^tg teben ju fonnen. Om gerust te kunnen leven.
h. Bij de verbindende woordschikking, welke met een voegwoord of betrekkelijk voornaamwoord begint, komt de onbepaalde wijs voor liet andere werkwoord.
2llé Siogeneö ein fiinb au3 ber Toen Diogenes een kind uit het ^ojjkn |)anbtrinfen fal), jerbrad) holle der hand zag drinken, brak er feinen 3Iapf. hij zijn nap.
275
2Benn bu bic^ beffen ju bebtenen Indien gij voortgaat u daarvan te
forffa^rft. bedienen.
©in 3J?ann, ber nicpt fo Qlüiüfy ju Een man, die niet zoo gelukkig
fein feiten. scheen te zijn.
XXVIII. OPSTELLEN OVER DE REGEEIUNG DER WERKWOORDEN.
Wie zich gelijk een gek gedraagt 1 die moet zich ook laten welgevallen 2, als een zoodanige 3 te worden behandeld. — Jonge lieden, die zich met 4 gezonde oogen van (de) brillen 5 bedienen, beschuldigt 6 men te recht 7 van de belachelijke 8 ijdelheid 9, als 10 geleerden te willen verschijnen 11, zonder 12 het te zijn. Onthoud 13 n [tweede pers. enkelv.) van zulk eene dwaasheid 14 en troost ] 5 u met de overtuiging 16 dat het eervoller 17 is, met gezonde oogen geleerd te zijn, dan met stompe 18 oogen geleerd te schijnen! — Verhoovaardig 19 u nimmer 20 op uwe kundigheden 21, opdat 22 anderen u niet bespotten 23! — Kondig 24 u niet aan als een kenner van dingen, die gij slechts 25 ten halve 26 of in het geheel niet 27 verstaat 28, men mocht 29 u anders, tot uwe schande 30, van onwetendheid 31 overtuigen 32!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
177. De bescheiden 1 mensch verblijdt 2 zich wel is waar 3 over zijne kundigheden 4, maar hij beroemt 5 er zich niet op. — 1. befc^eibcn. 3. jwar. 5. ftd) rü^mm, (2). ftd? freuen. 4. ^enntmjfof.l.pl. |
18*
276
Al zijt ge nog zoo zeker van uwe zaak 6, zoo schaam 7 u daarom niet (over) de terechtwijzing 8 van een' ouder' en ervarener' 9 man! — Onthoud 10 u van alle ongegronde 11 verdenking 12 jegens 13 iemand, houd ieder' mensch voor 14 goed, zoolang hij u niet van het tegendeel 15 overtuigd 16 heeft! Houd echter 17 ook niet iedereen terstond 18 voor uwen waren vriend, die u van zijne vriendschap verzekert, en maak hem nog minder 19 tot uwen vertrouweling 20, wanneer gij hem wellicht nauwelijks met uwe achting kunt verwaardigen 21. Derf 22 liever het vermaak vele vrienden te hebben en verblijd u in de weinige beproefde 23 en getrouwe, die u van het gevaar ontheffen 24, uwe rust 25 en tevredenheid te verliezen 26.
12. 55crbad?f, m. 1.
13. gegen, (4).
14. für, (4).
15. ©cgcntfKi^n.l.
16. überjeugen.
17. aber.
18. foglcicf).
19. norf) wcnigcr.
178.
Dien andere mensclien en wees hun va7i nut 1, zoo zullen zij u weder dienen! — Gun 2 ieder gaarne 3 wat God hem geeft; want Hij deelt uit 4, zoo als 5 het Hem behaagt 6. — Geef elk het zijne maar laat ook elk het zijne! — Veroorloof 7 u geen vermaak, dat anderen ongenoegen 8 veroorzaakt! — Wie voor een' ander' een kuil 9 graaft 10, valt er zelf in 11. — Goede onderdanen eeren hunnen vorst. — Slechte menschen lasteren 12 hunne overheid. — Hebt 13 gij geen medelijden 13 met den arme die thans honger en koude lijdt 14? — Menig mensch leert eerst in nood, barmhartig 15 en medelijdend 16 te zijn. — Dien noem ik mijn vriend, die mij
20. bcr 25crtraute.
21. roürbtgcn.
22. entbcfjrcn.
23. gcprüft.
24. übcrfjebcn.*
25. Sïufje, f- 4.
26. scrliercn.*
locnnöu Seiner ©adjeaud) nodj fo gcroig bill. fid) fc^amcn. Selc^rung, f. 4. «rfaïjren.
10. fid? cnf^alfcn.*
11. imgegrünbcf.
7.
9.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 9. 10. 11. |
t ■
277
de waarheid zegt, en mij dat leert, wat ik nooclig heh te weten 17; wie mij ecliter vleit, dien noem ((gt;df?c) ik mijn vijand. 16. mitldbig. 17. »aë icfe ju njlflcn nöt()i3 ^abe.
Laat mij oprechtelijk 1 zeggen, wat ik over 2 uw toestand 3 deuk? — Laat mij vooral 4 zoodra mogelijk 5 zeggen, wanneer ik u mijne schuld zal betalen 6! — De tijd valt 7 mij nooit te lang 8, wanneer 9 ik in 10 goed gezelschap beu; slechts doet het mij leed, wanneer ik wegens een bloot vermaak 11 mijn plicht moet verwaarloozen 12. — Ik noem n zeiven mijn vriend, maar ik kan u niet al diegenen opnoemen, die mij als vrienden bejegenen zonder het te zijn. Slel geen vertrouwen in 13 den huichelaar 14, die u vleit en u de waarheid niet laat zien. Ik wensch dat allen, die door 15 mij gelooven leleedigd ie zijn 16, aan mij, maar niet mij vergeven; want het laatste 17 zoude mij het leven kosten, zonder dat zij daardoor geholpen wierden.
Kli ,. j 'ww\
Sï 1 •||||| li ' C;-'
: 'iil i
mmm
■m É
1. aufric^tig.
2. übcr, (4).
3. m- 1*
4. ja.
5. fb bdb dé mog# lid;.
6. njann id) meine
12. tt«rnad;lafftgcn.
13. trauen.
14. JP)cud?lcr, m. 2.
15. bon, (3).
16. bclcibigt ju fcin gloubcn.
17. baé £c(5tcrc.
fail
v-|||
■
- pïi;: |:|||
ülf
IIP
W
li li 5l!
(gdiulbbcjafjlen fott.
7. bauern.
8. ju lange.
9. nx-nn.
10. in, (3).
11. cincébtogeneer?
gnügcné retcgcn.
180.
quot;Wenscht gij liever, dat ik aan u, of door u honderd gulden laat uitbetalen 1? — Nadat 2 mij mijn vader goed Duitsch spreken eu schrijven geleerd had, liet hij mij ook audere talen en wetenschappen leeren. — Laat mij niet te lang op antwoord wachten 3, maar mij liever door een' ander' zeggen, wat ik doen moet 4! — Ik zal u zoodra mogelijk laien vxten 5, wat er gedaan moet worden 6. — Hij liet mij lang raden, welke onverwachte 7 vreugde hij genoten had, eu deed 8 mij bijna gelooven, dat zijne vreugde mij zeiven gold 9. —„A\ieu niet te raden is, die is ook niet te helpen!quot; zeide de geuees-
1. auéjaf)Icn laflfen. 4. (Men. 7. unertvartet.
2. nadjbem. 5. miflen laflcn. 8. madjen.
3. njarfen. 6. maé ju t()un i|ï. 9. geiten.*
278
lieer 10 tot den zieke, die liem om bijstand 11 had laten verzoeken 12, zonder 13 zijne voorschriften 14 op te volgen 15.
10. Slrjt, 1. 12. bitten.* 14. SJorfcfjriff, f. 4.
11. Q)ci|ïanb, m. 1. 13. o^nc, (4). 15. ju bcfolgcn.
Wie een doel 1 wil bereikeu 2, die moet zich ook gaarne van de middelen bedienen, die hem daartoe 3 geleiden 4. — Ik hoopte u tot mijn buurman te bekomen, maar mijne hoop heeft mij bedrogen 5. — Ik geloof u een dieust 6 te bewijzen 7, wanneer ik u op uwe gebreken 8 oplettend 9 maak, en gij neemt mij dit kwalijk ]Ü? — Gij neemt mij toch 11 mede, wanneer gij uw oom 12 weder bezoekt? — Vergeef mij, ik had mij vergist 13, terwijl 14 ik u voor 15 mijn broeder hield. — Wie u kent, moet u voor onbekwaam 16 verklaren 17, om anderen ongelijk 18 aan te doen 18. — Ik gaf mij alle moeite 19, om hun dit te verklaren, maar het gelukte 20 mij niet.
1. m* !•
2. mieren.
3. baju.
4. füf)ren.
5. taufdpen.
6. ©tcnii, m. 1.
7. leifïen.
15. für, (4).
16. unfaljii}.
17. crflarcn.
18. Unrcdf)t tamp;un.t
19. sKü^e, f. 4.
20. gclingcn.*
8. §c()Icr, m. 2.
Houd vooral 1 de belofte 2 die gij mij gedaan 3 hebt! — Laat mij vooral spoedig 4 een' brief van u zien, en laat mij ten minste 5 de hoop u weldra weder te zien! — Wanneer gij u naar bed begeeft 6, zoo houdt u altijd de vraag voor; Hoe 7 hebt gij den dag van heden 8 besteed 9? hebt gij u verbeterd 10 of verergerd 11 ? Hebt gij reden 12 u te verblijden of u te bedroeven? — Wel 13 hem, die zich niets kwaads 14 te verwijten 15 heeft, en zich den slaap gerust in de armen
3. gebcn.* |
279
kan werpen (*)? Maar wee dengenen 16, die zicli over zijne dwaasheden 18 en gebreken moet schamen 17! Hem geeft zelden 19 de nacht de gezochte verkwikking 20, die den sclmldeloozen 21 vermoeide 22 beloont.
18. S^orjjdt, f. 4. 20. (ürrqufcfimgj.é. 22. mübe.
19. feiten. 21. ^armloé.
183.
Het is mij nog altijd 1 alsof 2 ik slechts 3 gedroomd had, dat gij mij voor 4 eenige dagen bezocht 5. — Gisteren hoorde ik u zingen en thans 6 zal ik u met genoegen aanhooren 7, indien gij mij iets wilt voorlezen 8. — Ik stel mij zijnen persoon 9 nog recht levendig 10 voor. — Gisteren stak 11 mij eene bij in 12 de hand, dewijl 13 ik mij niet in acht nam 14. — Vele dieren leven slechts een dag. — Zij volgt haar voorbeeld 15 na. — Hij diende zijn koning getrouw en was 16 voor zijn Vaderland nuttig 16. — Hebt gij hem gesproken. — Het verwondert 17 mij dat hij het gevaar 18 zoo trotseert 19. 1. immer. 8. twlefcn.*
2
\perfon, f. 4. rec^t Ieb()aff. (ïedjen.* in, (4).
roeü.
fid) üorfeljen.*
OPSTELLEN TEll VERBETERING.
38.
kameel.
De morgen schemert over de woestijn; de karavaan treedt in langen optocht de kale, ein-delooze vlakte over en zet hare schreden voort naar den een-vormitren toon der fluit. De
O
kameelen zijn met balen beladen, met doeken bedekt; op
(*) Dat is: en zicli gerust in de armen van den slaap kan werpen.
15. SSeifpiel, n. 1.
16. nüfeen.
17. rcunbern.
18. ©efa^r, f. 4.
19. frofcen.
immer, alé ob. 6Io§. öor, (3). befudjen.
6. je£f.
7. jufjören.
9. 10. 11. 12.
13.
14.
De
®er Worgen bammecf über (3) bic ïïBüffej bie jfaraeane fc^reit in (3) langen faljl enblofe Sbene ^)in unb förberf ifjre ©c^rlffe nad? (3) bem einfórmigen Son ber ^fetfe. Sie j?amcele ftnb mit Sallen belaben, mit (3) Süc^er be^
280
beeft; auf (3) fïc ft§cn bk COïaurcn mit (3) bunte Surbane unb SJfantcl, mit Solc^ imb ©abel, i^ren untrcnnltd^cn fa^rten. ©cnhameden jurSclfc ge^en bic ©claiwn, im fd;mar^ jen Slngcfic^t baé bleic^c Sluge. 33oran reit «in braime, ^agere Sirabcr, bcr ro^f/ gebiefenber ^)crr bcé Sugcé. Sifleé, ein bunt 0cngt;immet, ifi in (3) dnc -2Bolfe tgt;oii ©taub ge^üllt. £)ie Sonne fïcigt empor; bie jvara^ ï»ane fef)rt fic^ i^r entgegen, bcgrügt ber ^)err bcr ©c^öpfung. Unb (jofjer fytbt fid) bic (Sonne, feine (trahit f)erab unb loicber ton bcr (Erbc auf. SMe «junbc ©o^lcn fc^mcrjcn, bie ©ücber ermatten; brennenbe ©urfï (m.) peinigt 3«^^* ■S'cin Strom jicfrt bic Silbermeüc burc^ cin frifd? ©run (n.), mcit# £)in ifï fein ©cfïraud) ju erfpa^ ^en. 2iuf (3) ^eigen, fd;affcn# lofcn 55obcn fc^rcif bie ^araöane. j?ame im Sturm cine fdjnjarjc SBolfe, brachten 53n6c ftesufam# men, cê njürbe ^cttung bie Sd)mad)tenbe bringenj baé @c; brütt beé Jöi»en ware i()ncn ermünfc^t, mürbe eé bod; crfc^nt 8anb t)cr^ei§cn. 2)a liegt mitten in (3) bcr SBüjïc ein üuett, ein lebenbig SBegrabcne, ber fcine leife Stimmc öerne^men la$t; amp;aê kameel f)at i^n aué (3) lien zitten de Mooren met bonte tulbanden en mantels, met dolk en sabel, liunne onscheidbare makkers. Naast de kamee-len gaan de slaven, met het bleeke oog in het zwarte aangezicht. Vooraan rijdt een bruine magere Arabier, de ruwe, gebiedende meester van den tocht. Alles, een bont gewemel, is in eene wolk van stof gehuld. De zon komt op; de karavaan keert zich naar haar toe, begroet den Heer dei-Schepping. |
En hooger verheft zich de zon, haar gloed straalt naar beneden en weder van de aarde naar boven. De gewonde voetzolen smarten, de leden zijn vermoeid, brandende dorst kwelt iedereen. Geen stroom vliet met zijn zilverwater door een frisch groen. Wijd en zijd is geen struik te ontwaren. Op heeten, scha-duwloozen grond treed de karavaan. Kwam er in den storm eene zwarte wolk, brachten bliksems ze te zamen, het zoude den smachtenden redding aanbrengen; het gebrul van den leeuw ware hun wenschelijk, daar het toch vurig verlangd land zoude beloven. Daar ligt midden in de woestijn eene bron; eene levend begravene, die hare zachte stem laat vernemen; de kameel heeft 39. |
281
ble Seme fd;on gcfpürt unb ze uil de verte reeds bespeurd
geroinnt p[ó(3lirf; feinc jïraftc en krijgt plotseling zijne kracli-
rekber, fc^rcitct rafc^ uoran; tenweder, stapt schielijk vooruit;
i^m lulïig nad) ber ganjc de gansclie toclit hem lustig na.
40.
Sa rtcf)t cé (till unb baumf Daar staat hij stil en steigert
04) tor grcubc. 21ué (3) jcbeé van vreugde. Uit ieder oog
Sluge blieft cin lebenbc ©tral)l blinkt een levende straal; de
(m.), bic matte ©licbcr burc^# judf clcftrifc^ gcucr. (£ê (tcllt ftc^ bie ^arabane im jfrcifej eifrig njirb bcr Qjobcn aufgc^ fet^arrt, unb aué bcé 0rab«é ■ticfe trift ber üuctt glanjenb an ben Siag, unb alleé (lürjt ^in ftcfy ju erlobcn am unber# müfïlic^en gebenéquell, an bem erroecfenbcn Êic^jt bcr (£rbe. 2)ie erftarrfen verben milber, bie Slugen ()citcr, bcr COIunb ifï gcfïaamp;lt, bic jfrafte roac^fen. ?0ïan lagert ftd), bic 3cltcn?crbcn aufgcfdjlagcn, bie tfeicre gefüf^ ferf, mif 0orgfalt torn ©taube gcreinigf- £)a finb alle Srang^ falct»crgc|)cnj©cfpracf)ecr^citcni bie 5Racl)t, ?9ïafjrd;cn rberben crja^ltj bie leerc QSüfcc i(l ju (3) cin ^3arabicé ïborbcn» vermoeide leden doortrekt een elektriek vuur. De karavaan plaatst zich in den kring, ijverig wordt de grond opgegraven, en uit de diepte van het graf treedt de bron schitterend aan den dag, eu alles snelt toe om zich te verkwikken aan de onvernielbare levensbron, aan het opwekkend licht der aarde. De verstijfde gelaatstrekken worden zachter, de oogen helder, de mond is versterkt, de krachten groeien aan. Men legert zich, de teuten worden Opgeslagen, de dieren gevoederd, met zorgvuldigheid vau het stof gereinigd. Daar zijn alle vermoeienissen vergeten; gesprekken vervroolijken den nacht; sprookjes worden er verteld; de ledige woestijn is tot een paradijs geworden. |
Unb ijï baé §cft swrüamp;cr, ftnb bie 6cftlauci)e gefüllt, bie J?amecle getranft, fo rcerben bie 3cltc abgcbroc(;cn, bic Sabmi; gen aufgcfdjnallt; lu|ïig ertröut bie ^feife, unb bie Dieife gef)t |
En is het feest voorbij, zijn de lederen zakken met water gevuld, de kameelen gedrenkt, dan worden de tenten afgebroken, de ladingen opgegespt; vroolijk klinkt de fluit en de |
282
bcm '%id ju. SSoc^en gefjcn torüber; cine Slnöbc eerllerf ftdgt; micber in (3) ber anbcre in (3) )ïe(c Sinförniigfcit. .fpdge ïage njcc^feln mit (3) falte ÏÏJac^te ab. 2im ïnge gcf)t bcr ?0iübê im ©coatten bcé j?amccléj eé rocnbt ftd) gegcn (4) i^n unb kdt ifjn bie ^)anb j beé ernjarmt cr i^n. ©er G^amftn njaljf fcine ©lut^cn übcr (4) bic Qübcncnj baé jfamccl ijt tüic; bcr bcm SOïcnfc^cn ©c^irm bor (3) bicfcê Ungc^cuer- ginc gmnc £anbfd)aft fpiegclt fïd; in (3) ben Jiüffen, in bcr gerne glanst cin ©ec- ©ie Dafc ift crrcidii! 25crgeblicf)e ^)offnung! Sau; fc^ung unb trugbilbcr ftnb céj bie amp;mbfrf)aft üergeljt* bcr ©ec rcirb ju ©feppe, über (4) reelege ©afjfrpfïattc fïaft(2) bcr Oud; Icn, i^r ©lanj (m.) berbreitcn. |
©ie SBafferfc^lauc^e njcrbcn (eer, bic ïagc peiger, lafligcr, bic ©c^riffc bcr ^araüanc er^ lammen, ©a ivirfi bu, o freu ï^ier, nod;nialé ben Siettcr bcincé ^)crrn; mit (3) bcin Slut, mit bein Sebcn crfauf|t bu baé feinigc €r ffogt ben ©olc^ in bcin ^erj, fattt njie cin leamp; jenber ïiger über bic^ ^cr, trinft bcin S5luf, crlabf \id) am 2Saj|er beineé SNagené unb geminnf reis gaat naar het doel. Weken verloopen er; de eene woeste plaats verliest zich weder in de andere in bestendige gelijkvormigheid. Heete dagen wisselen af met koude nachten. Des daags gaat de vermoeide in de schaduw van den kameel; het dier wendt zich naar hem en likt hem de hand; des nachts verwarmt het hem. De Chamsin (een brandende wind) wentelt zijn gloed over de vlakten; de kameel is weer den mensch een scherm tegen dit monster. Een groen landschap spiegelt zich in do lucht, in de verte blinkt een meer. De oase is bereikt! Vergeefsche hoop! Bedrog en bedriegelijke beelden zijn het; het landschap vergaat; het meer wordt tot eene steppe, over welke zoutkristallen in plaats van bronnen hun glans verspreiden. De lederen waterzakken worden ledig, de dagen heeter, lastiger; de schreden der karavaan verlammen. Daar wordt gij, o trouw dier, nogmaals de redder van uw meester; met uw bloed, met uw leven koopt gij het zijne. Hij stoot den dolk in uw hart, valt als een bloeddorstige tijger op u aan, drinkt uw bloed, verkwikt zich aan het water van uwe maag |
283
ifraft, baé blü^cnbe ©ciTabe ber QBüfic ju crreic^cn. £)alt;J kameel ift bcm 2lraber geboren, fdn ©claöe, fciit Sieic^t^um, üon Slbrafjamé Jciten f)er bié jum fjeufigen Sage. (Sé baé ©c^jiff, auf (3) cr bic |
2öüfïc burdjjk^tj cé fragti^n ju SMfa'é, ju (3) gjïcbina'é fjctligc ïempelj gekit i^m burcfe (4) bic 5Süftc ©a^ara'ö jum reidjen ïimbuftu unb bem glan# jenben 9ïigtr« eu krijgt kracht, om deu bloei-enden oever der woestijn te bereiken. De kameel is voor den Arabier geboren, zijn slaaf, zijn eigendom van Abrahams tijden af tot op den huidigen dag. Hij is het schip op hetwelk de mensch de woestijn doortrekt; hij draagt hein naar Mekka's, naar Medina's heilige tempelen, geleidt hem door de woestijn van Sahara naar het rijke Timbuktu en den blinkenden |
Niger.
(Einc SWggcjïattt ift cé, ofjnc ©djmuc!, ofmc Slnmuff), i)alb pferb, ^alb (Scfyaf; mif(3)ge^ fpaltenc £ippc, mit flcinc, auf; gefïcllte Ofyrcn, mif lange ge^ bogenc ^)alé (m.), bcm 55art an S5ru(l unb iïinn, bem ^agern ^rcuj unb fnrjer ©rfjmeif. 2luf (3) ^o^en SBeine fc^reit cé ba^er, gc^t 2age lang fermer bclabcn, fore unb ermübf nid?(. tgt;lc blaffer ber SWmofe, ber ©ifïeln unb (tadjclig ©efïcüpp (n.) finb fcinc Sïafjrungj et crlabt fid? am StSaffcr ber €ifterne unb nimmf babon cin SJorrat^ (m.) auf (4) bie Sicifc mitj fcKen mirb i^m ein Srunf' aué (3) frlfdjer Üuea (m.) ju 2fjei(. ®ic^ auf (4) ben èobcn ju roerfen unb Êafïen ju tragen mlrb cé abgcrlc^t; bemütf)ig unb gcbulbig bcugf eé bie jfnic |
Eene wangestalte is hij, zonder sieraad, zonder bevalligheid, half paard, half schaap, met gespleten lip, met kleine opstaande ooren, met langen gebogen hals, den baard aan borst en kin, het magere kruis en korten staart. Op hooge beenen stapt hij daarheen, gaat dagen lang, zwaar beladen, voort en wordt niet moede. De bladeren der mimosa, dis-telen en stekelige struiken zijn zijn voedsel, hij verkwikt zich aan het water van den regenbak en neemt daarvan een voorraad op de reis mede; zelden valt hem een dronk uit eene frissche bron ten deel. Orn zich op den grond te werpen en lasten te dragen wordt hij afgericht; deemoedig en geduldig buigt |
284
bor (3) fdn ïi^raun, bamit cr bequcm cé 6clabc. 3luf ben 5Sinf beffclbcn er^cbf cé unb folget i^m- amp; nafjrt fid; üon (3) bie SUtldj bcé ifcimcelé, er ifjt fcin gkffd; unb flcibt firf; in (4) fcinc SBoHc. $eufe, heden. morgen, morgen. übermorgen, overmorgen, gefiern, gisteren. fogteidj, aanstonds. borgcikrn, eergisteren. balb, welhaast. fpat, laat. fematé, ooit. m'ematö, nooit. mmmer, nimmermeer, nimmer. jeberjett, immer, altijd. jc£t, thans. fenfi, voorheen. nun, nunme^r, nu. $er, geleden, her. border, voorheen. na^^er, naderhand. beider, nevensgaande. einder, aan (komend). f^On, reeds. bereiW, bereids. eben, juist. beteinji, ter eeniger tijd. nö^fienö, weldra, binnen kort. 2. Bijwoorden van plaats. Jier, hier (*). bort, daar, ginds fquot;). ba, daar (*). tïgt;u/ waar. (*) Van Ijier, ba, bort, kan men bijvoegelijke naamwoorden vormen, fyicftg, bafig, bottig, b. v. bfe (Bcfyuie, de school alhier, enz. |
hij de knie voor ziju tiran, opdat deze liem gemakkelijk belade. Op diens wenk staat liij op en volgt hem. De rnensch voedt zich met de melk des kameels, hij eet zijn vleesch binfort, fortuin, fünftig, voortaan, einfl, eens, eenmaal. gegenwartig, tegenwoordig. frii^, vroeg. jur Unjeit, unfcbi(f(i(^, ten ontijde, juv beilimmten 3ctt, te bestemder tijd. je eljer, je lieber, hoe eer, hoe liever. aufiS langjie, op zijn hoogst, langst. unoerfe^en^, onvoorziens. jafyTlicfy, jaarlijks. monattic^, maandelijks. ivöcj)eiit(id), wekelijks. tagtic^, dagelijks. obne Slufft^ub, zonder uitstel. jumeilen, big^eiCen, somtijds. ct;emars, e^ebem, voormaals, eertijds. Dot biefem, voorheen. neutic^, öor turjem, kortelings. jüngjJ, onlangs. attma^fid;, allengs. na4) unb nacj», langzamerhand. bamatö, toen. en kleedt zich in zijne wol. OVEE DE B IJ WOORDEN. De bijwoorden kunnen niet verbogen worden, gelijk wij reeds opgemerkt hebben; zij hebben geslachten noch personen. Men verdeelt de b ij woord en aldus: 1. ]! ij w oorden van t ij d. bcmn unb tpann, somwijlen, nu en dan. |
285
ttett, ver, wijd. fern, ver, afgelegen. na^e, na, nabij. uberatt, overal. trgcnb, ergens. nirgenb of nirgenbé, nergens. oben, boven. unten, beneden. broben, boven, daarboven. innen, binnen. aupen, buiten. braujkn, buiten, buiten's huis. brüben, aan de andere zijde, finten, achter. »orn, voor. jenfeitë, aan gene zijde. bteëfeitd, aan deze zijde. bafeibji, aldaar. ^iefelbjl, hier ter plaatse. Jïcg, weg. untenregeö, onder weg, op weg. fort, voort, rec^tö, rechts. Itnfö, links. feitttgt;arté, zijdelings. corroartt?, voorwaarts, vooruit. abwarté, afwaarts. ludnjartS, achteruit. riiiling^, ruggelings. jurüct, terug. bergan, bergop. 3. B ij w o o r d e n tt)te Stel? hoeveel? biel, fefjr, veel, zeer, heel. nic^t tiet, niet veel. ttenig, weinig. fejr iventg, zeer, heel weinig, ein irer.tg, een weinig. genug, genoeg. Jinlangtic^, genoegzaam. 4. Bijwoorden gi:t, wel, goed. fe^r, zeer. j» Jtt)ar, wel is waar. fdtfecfyt, übef, slecht, kwalijk, euvei fcamp;Itmmer, erger. |
bergab, berg af. bergauf, berg op. ^tnüber, over. Jerüber, over. ^ter^in, hierheen. bort^in, daarheen. barüber, daarover. borunter, daaronder ba^er, van daar. aUerluarts?, overal. attent ^atben, overal. trgenbnjo, ergens. btö ^i'ejier, tot hier. biiS ba^tn, fo njeit, tot daar. son f)ter, tot hier. ^ierburdj, hier door. ^tn unb tyer, heen en weer. {(ter unb ba, hier en daar. anberlt;?iro, elders. ougerbem, überbieö, daarenboven, nalje, nabij. uon treitem, bon fern, van verre. b(a)rtnnen/ binnen, daarin, binnen's kamers. öon innen, van binnen, öon anjïen, van buiten. ba oben, daar boven. ba unten, ginds. weiter, verder. buri^ unb bitrif, door en door. ba^eün, te huis. van hoeveelheid. ju öiei, te veel. ^aufenweife, in menigte, überflüfftg, overvloedig. unenbttc^, oneindig. ganjtic^, geheel, gansch, geheel en al, ganschelijk. ganj, geheel. van hoedanigheiSy ant fdKimmflen, het ergst. bejio fc^timmer, des te erger. immer arger, van erger tot erger, jiemtic^, redelijk, tameKjk. fo, fo, zoo, zoo. |
286
gett)öl)nli0, gewoonlijk. feljr fiart, zeer sterk. fac^te, zacht, zoetjes. gern, gaarne. ungern, ongaarne, mtt SSibernnlIen, met tegenzin, ïviber metncn SStttcn, ondanks mij zeiven. tuiber fetnen aBitten, of hij wil dan niet. mtt Itnrcdjt, ten onrechte, nut Sïcc^t, met reden, te recht. 5. Bijwoorden gleidjfam, als het ware. eten, juist, precies. fo trie, alsof. gfetct;itHe, alsof. befgfettjjen, insgelijks. anberö, anders. eÉen fo, even zoo. gtetc^, gelijk. gerabe, juist. genau, nauwkeurig. ctgt;en feft, juist nu. ntc^r, meer. om meiflen, het meest. Jö^flent?, op zijn hoogst. tbentger, minder. am wentgjlcn, op zijn minst. tceber mcl;r noc^ roentger, noch meer noch minder. 6. Bij woorden van erfienö, erfifie^, eerstelijk, ten eerste, jwettenö, ten tweede. brittenó, ten derde. mfy einanber, na elkander, achter elkander. nti{ einanber, met elkander, bur^ einanber, door elkander, in Unorbnung, in wanorde. Jbiebetum, op nieuw. ipeiiêj deels, ten deele, gedeeltelijk, mejrent^eifé, meerendeels. gröfjent^eiW, grootendeels. meifienö, meest, meestal. atteé jufammeny alles te zamen. |
Qcföidt, behendig. wel. fc^fec^t, kwalijk. um bie SBette, om strijd, untefonnener ffieife, op eene onbedachtzame wijze. ntit Jfeifj, met opzet, voorbedachte-lij k. ^eimltc^er SÜBeife, op eene heimelijke wijze. umfcnfl, te vergeefs. gemcic^tid), met gemak. van ver gel ij king. beflo Iteber, des te liever, bergejlalt, zoodanig. löngfiené, op het langst, bei rceitem, op verre na. ungteic^, ongelijk. ebenmagig, evenredig. Ibie? hoe? hoedanig? atfo, dus. um fo me|r, zoo veel te meer. ïaum, nauwelijks. gteic^faltö, ebenfatfö, insgelijks, nur, slechts, maar. aujjerorbentn^, uitermate, buitengewoon. WenigflenS, ten minste. faji, beina^e, bijkans, bijna. orde en schikking. ©djritt öor ©djritt, voetje voor voetje, anfangé, in den beginne. ^ernac^, naderhand. abermaïö, op nieuw. fonjl, anders. übrigené, voor het overige, border, te voren, vooraf. brunter unb briiber, het onderste boven. unter einanber, onder elkander, einjetn , een voor een. atlein, alleen. fammftid), gezamenlijk. überhaupt, in het algemeen. |
•287
Stelfac^, veelvoudig. mefyrfad), meervoudig. man^mot, menigmaal. oft, dikwijls, vaak, dikwerf' 7. Bij w oord ( Wie ötelmal, hoeveel maal. auf cinmaf, op eenmaal. jtw'mal, tweemaal. jiücimal auf etnanber, tweemaal na elkandar. fo oftmalé, oft, zoo dikwijls. 8. Bij woord en van loarum? waarom? ivgt;ie fo? hoe zoo? reie balb? hoe gauw? ottemat, ieder maal, elke reis. , werkelijk. ja bod), ja toch. tüaljr^aftig, waarlijk, waarachtig. iüa{)rlt(^, waarlijk. jtc^erft^, zekerlijk. füram^t ( voorwaar. 9. Bijwoorden van ont' nein, neen. fage neiitj ik zeg van neen. audj ni(|t, ook niet. feineémegesS,, in geenen deele, geenszins. roenig, ntc^t üiet, weinig, niet veel. niets. gar ntt^W, niet met ai. ja, ja- ja freilti^, wel ja. ja tuo^I, doch, ja wel, wel zeker. getot?, zeker. ja, ja, toch, immers. aUerbtngë, voorzeker. 10. B ij w o o r d e n IW ni^t, zoo niet.. |
öietteidjt, wellicht, misschien-fatb unb {jatb, half en halt eintgctmofen, eenigermate. auf etnmal, eensklaps. me()rma(ö, meermalen. n van getal. efmnat, eenmaal. baö crflcmat, de eerste maal, keer, reis. bas te^temal, de laatste maal. noc^i einmat, nog eenmaal. öon neitem, van nieuw, op nieuw. ondervraging, enz. genrifi, gewis, zeker. unfe^lbar, onfeilbaar, stellig, unfireitig, onbetwistbaar, afletbingö, ongetwijfeld. ivo, waar. rooier, van waar. TOO^in, waarheen. iranmt, waarom. toarum nic^t gar, wel ja, waarom niet ? tvejjn)egcn, weshalve. :enning en bevestiging. unjireitig, ontegenzeggelijk, fc^fe^terbtngg, volstrekt. burc^oitS, volstrekt, geheel en al. gett, niot waar? fogar, ja zelfs. ganj unb gar nii^t, in het geheel niet. noi^ nidjt, nog niet. ntdjt fo balb , zoo spoedig niet. nidH ganjttc^, niet geheel. tm Qegentyeii, in tegendeel. nti^t me^r, niet meer. gar nidtf, volstrekt niet. tvett geft^it, het scheelt veel. van t w ij f e li n g. fc^lverft^ , bezwaarlijk, moeielijk. |
288
Aanmerkingen en regelen nopens het gebruik der bijwoorden.
1. De bijwoorden kunnen wel is waar niet verbogen worden; echter zijn sommige, gelijk de bijvoegelijke naamwoorden, voor de trappen van vergelijking vatbaar. De volgende hebben onregelmatige trappen van vergelijking.
Vergelijkende trap.
Batb , spoedig. p^er , spoediger.
gern, gaarn. Iteber, liever,
wel. tefTer, beter.
Overtreffende trap.
am c^cjkn, (tsatbigfl), het spoe- am Itebjien, hot liefst.
digst. am Beflcn., het best.
Deze laatste uitdrukkingen worden gebruikt bij vergelijkingen: ®t tear am löc^jicn erfreut.' Hij was het hoogst of het meest
(van alle overigen) verblijd.
Daarentegen beteekent:
Gtr ftar erfreut, hij was zeer verblijd.
De overtreffende trap van uitnemendheid wordt uitgedrukt met het voorzetsel auf en het onzijdig lidwoord samengetrokken in auf£. Grr ifl aufsS 5öcf)fle erfreut. Hij is ten hoogsten verheugd.
Er bestaat nog een derde vorm, op; ené b. v. f)örf)(lené, welke de hoogst of minst mogelijke verhouding aanduidt; b. v. (jödjfïcné iBirb cr cr foaltfein, op zijn hoogst zal hij zoo oud zijn.
De superlatief van ittoglicf) wordt uitgedrukt door: fo biel lüte moglid) of mbglicfcff. In den kortst mogelijken tijd, op de eenvoudigst mogelijke wijze, wordt vertaald door; In moglic^fl für^cr 3eit, auf bie mogltc^fl dnfad?e 5öeife, en niet; in fürjefï moglic^cr 3eit, auf Me etnfacf)fï moglic^e Sief.
2. 21 uf en ojfen, open, moeten wel van elkander onderscheiden worden. Het eerste wordt in transitieve beteekenis en het tweede in intransitieve beteekenis gebruikt.
Watten ®te bie $|jür auf. Maakt de deur open.
Die S:lgt;ur tfi of fie^f effen. De deur is of staat open.
3. -ÏÖann en rcctm beteekenen beide wanneer; het eerste wordt slechts bij vragen of uitroepingen gebruikt; in alle andere gevallen gebruikt men menn.
SBann tinrb er lommen? Wanneer zal hij komen.
(Sr Wirb eS tereuen, tcenn tö ju Hij zal er berouw over hebben, fpat iji. wanneer het te laat is.
289
4. Satin en benn, dan. Het eerste heeft de beteekeuis vau alsdan (daarna); het laatste dient slechts tot versterking-vooral bij vragen en uitroepingen in den zin van toch.
Gctfl arfceiten, bann fpieten. Eerst werken, dan spelen.
2B6 et benn? Waar blijft hij dan?
5. Men wachte zich een bijwoord verkeerdelijk als een bijvoegelijk naamwoord te bezigen en te verbuigen. Men zegge dus niet: cine au§erorbcntlid?c fcfjone ©cgenb, eene buitengewone schoone landstreek, maar cinc aufj'Torbentltcf; fcfcótte ©egenb, eene buitengewoon, schoone landstreek.
Even zoo verkeerd is het, om de telwoorden, ukl, veel, menig, weinig, mc^r, meer, enz., als bijvoegelijke naamwoorden te gebruiken, wanneer zij slechts als bijwoorden voorkomen. Immers er is een groot onderscheid tusschen;
ötêl ©efb, veel geld, en öieleö ©elb, vele soorten van mimtspeciën. Ötet papier, veel (d. i. eene groote hoeveelheid van) papier en öteleö
papier, vele soorten van papier.
6. Hoe . . . ook wordt vertaald door fo . . . aud;, b. v.
fo flotj fte au(| fcin mógen, hoe trotsch zij ook zijn mogen, fo reitfj er
auc^ ifi, hoe rijk iiij ook is.
7. 3quot; ei1 êin 611 in samenstellingen fjicrin, fjtcrcin, hierin, Darin, barcin, daarin, lüorin, roorein, waarin, mogen niet met elkander verwisseld worden; in duidt eene rust, cin eene beweging aan, b. v. barin liegt cé, daarin ligt liet; lege eé barein, leg het daarin, enz.
8. 3nne, slechts in eenige uitdrukkingen in gebruik: mitten inne, midden in, inne f)abcn, kennen, inne ^alfen, ophouden, zwijgen, inne irerben, begrijpen, inzien.
9. ïïïid)fé wordt als bijwoord gebruikt, wanneer men het met het woord um verbindt, b. v. bu bijt um nid^é reicamp;er alé id), gij zijt niets rijker dan ik.
10. De woorden samengesteld met f)in en ^er, als Ijinauf, ()inein, ^innnfer, ^inüber, fjerein, f)cranf, ^erunter, bort^in, bort^er, Ijerab, ^tnab, ba^in, ba^er, iso^in, umljer, f^erum, nm^in, f)imim, enz. behooren tot de bijwoorden, en daar ze in het gebruik zeer van de Nederlandsche bijwoorden van dien aard afwijken, dient men in acht te nemen, dat [)iu van den sprekenden persoon af, en f)er naar den sprekenden
15e druk. 19
290
persoon toe, beteekent (1). Wil b. v. iemand, die in een vertrek is, iemand inroepen, dan zegt hij: jlomraen ©IC herein. Kom binnen; maar wil liij daarentegen zeggen dat men de deur uitga, dan zegt hij: ©c^cn ©ie 5'naué. Is de sprekende persoon op eene verheven plaats, en begeert deze dat een ander bij hem kome, dan zegt hij: .Stommen ©ie fjerauf, kom boven; ©e^en ©te fjinunter, ga naar beneden. Zijn er twee voor de deur van een vertrek en de een wil tegen den ander zeggen: Treed binnen, dan zegt hij: ïreten ©ie ^inein; maar is de een iu de kamer en roept hij den ander binnen, dan zegt hij: Sretcn ©ie [)erein. ©(etgeu ©te ïjerauf, kom naar boven, dan is de sprekende boven en de andere beneden aan den trap. ©teigen ©ie f)inauf, dan is de sprekende nog beneden. Hetzelfde geldt ook van [jcraué, fjinairê, fjerübec, ^inübec, enz.
fcmnt ^cr, kom hier.
getie Jin, ga heen.
et ge^t ^tnein, hij gaat er in.
fte fommt ^erauö, zij komt er uit.
TOir fatten IjtnausS, wij rijden naar buiten.
ftelaufcn^inauf/ijloopennaarhoven.
f ommen ®ie ^eiein, kom binnen.
ity tuill ntc^t !)tnein f ommen, ik wil
niet binnen komen.
fo femmen ©ie wenigjïenö ^erauf,
kom dan ten minste naar boven.
biefeé Sanb tiï fc^ón, tct) ïomme ba^er, dit land is schoon, ik kom er van daan.
rootten ©ie nic^t iüieber bctlnn? wilt
gij er niet weer naar toe?
tropin laufen ©ie? waar loopt gij
naar toe'?
rooier ïommen ©ie ? waar komt gij van daan ? of van waar komt gij ?
tc|) iDitl nic^t ^tnüber, ik wil niet naar de overzijde, naar gene zijde (gaan, enz.).
er fommt nii^t tjerüber, hij komt
niet over, (van gene zijde), ic^ untt {itnunter gef;en, ik wil naar
beneden gaan.
fommt er ^erunter? komt hij naar beneden.
fie fommt bat;er, daar komt zij van daan.
tlin unb ^et, heen en weer. ®te glaft^e gefjet Return, de flesch gaat rond (ieder op de rei ai' drinkt).
Sic Stafdie ge(;et nmt;er, de flesch gaat rond (deze en gene drinkt). 3c$ getje um bie ©tabt fjerum, ik ga de stad om (maak een kring om de stad, zoodat ik op hetzelfde punt terugkom, waarvan ik ben uitgegaan).
34; getje in ber ©tabt umfjer, ik loop in de stad rond (om het oen of ander te zien).
De woorden ()iu en verliezen deze betockcnis, wanneer zij met werkwoorden, in figuurlijke tcteekenis, worden samengekoppeld, b. v. ^ClflÊfetien, met minachting vragen, ^crauégeten, uitgeven van een boek, ^erunter meieren, uitsclielden, enz.
291
XXIX. OPSTELLEN OVER DE BIJWOORDEN.
Mijn vriend is in zijn studeervertrek 1, ik zal n.aar binnen gaan, om met liem te spreken. Kom boven mijnbeer! en ga niet weder naar beneden, want wij hebben ten minste drie uren noodig, om over 2 deze zaak te spreken. Ziet gij dezen berg? ik zal er opklimmen 3, om liet gezicht 4 der opgaande zon te genieten. Toen ik op 5 dezen boom zat 6, zeide ik: Ik zal er afklimmen; want ik vrees dat de takken 7 te zwak zijn, om mij te dragen. Ik ben er van ochtend weer OTpgeMommen 8, om eenige appelen te eten. Hebt gij den sleutel 9 van den kelder 10. Ja mijnheer! Haal er dan eene flesch 11 wijn uit, en als gij weiler naar boven komt, sluit 12 clan de deur wel. Wat doet gij in 13 dit donkere 14 vertrek 15? kom er uit, ik zal u de deur van mijne boekenkamer 16 openen 17. Zij is open; ga er dan in. Gij moet er het eerst 18 ingaan, ik zal u volgen. Mijn broeder stond aan de overzijde 19 van de rivier 20, en, schoon 21 ik hem toeriep 22: Kom er over, antwoordde hij : ik wil er niet over.
1. fctubtrftubc, f. 4. 9. Scfylüflfcl, m. 17. auffc^lic^cn,*
3. (idgen* 11. giafdje, f. 4. 18. juerfr.
4. Zlnblid, m. 1. 12. jufrfjltcjjcn.* 19. jenfctté, (2). 5- auf' (3). 13. in, (3). 20. glug, m. 1. G- fi(5cn.* 14. bunfel. 21. raicnjor;!.
7. Jixictg, m. 1. 15. Simmer, n. 22. jurufen.*
8. flcttern. 16. $üd;cr(ïulk,f.4.
Daar is eene koets l; ga 2 er in zitten 2. Waar zult gij naar toe rijden? Waarheen gelooft gij? Ik weet het niet. ^a11 waar komt gij en waar gaat gij naar toe ? Zijt gij te Parijs geweest? Ik reis 3 er morgen heen. Ziet gij dit huis? waarom treedt 4 gij er niet in, dewijl 5 men u roept 6? Wie komt den trap 7 op? Het is mijn broeder, die naar boven komt, om u te zien. Willen wij niet naar beneden gaan? 1. jfutfefje, f. 4. 3. reifen. 5. mil.
2- ftcf; fefcen. 4. freten.* 6. rufm.*
19*
292
De woning 8 van den wijsgeer 9 Diogenes was een vat j wanneer liet regende, kroop 10 hij er in. Wij zien gaarne 11 dat gij naar uwe buitenplaats 12 gaat. Wel, rijd 13 ik er niet alle dagen lioeu? Gij rijdt zelden 14 naar buiten. Ik ben moede 15. Ziedaar een bed 16, ga 17 er in liggen 17. Hier is ook een leuningstoel 18; ga er op zitten. Wilt gij driuken 19? Daar is eene flescb, giet 20 er water in, spoel 21
21 en giet er
om dan
ze om
D
7. ^
'ireppe, f. 4.
8. iSofniung, f. 4.
9. in.4.
10. fricd;cii.*
11. gent.
12. Sanbbitué, n. 3. ganbguf, n. 3.
21. auéfpülen.
22. ^olen.
23. mifbeingen.*
ö—' - wju
wijn te lialen 22, en als gij naar boven komt, breng 23 nos eene flesch mede 23. Ik ga er niet in.
13. faljrm.* 19. frinfen.*
14. fclfcn. 20. gicfjcn.*
15. mübc.
Ifi. Qjett, n. 4.
17. fid) lege».
18. gcfgt;n(luf)l,
m. 1.
in. Ga in den kelder,
OPSTEL TER VERBETERING.
■'14.
5ö(e gele[)rt bicfe .^erren and) fein mogen, fo n)t()cn fse b!gt;d) Btefeé noc^ nic^t. — vÖSte liebcné? lüürbtg, icie etnncljmcnb biefe grauenjimmer and) finb, fo ben fie bo4gt; and) if)re ^e^er. — 25ie Serge, wie fyod) fte and) jum ï^eil ftnb, mac^en bet ber ©röge ber €rbe nic^t mcijr aué alé fïetne ©anbfórner aufeiner jïegelfugel. — ©ie Serdje fïeigf fingenb langfam ^erauf, (né man fie faiim me^r fief)t unb faUt benn plogftd) rüieber ^innn? ter. — 3n ber lt;Bd)lad)t bel ?Pu(taroa fu^r ^arl XII fort ju fommanbiren, ïüie fdwer cr aud) eerrounbet raar* unb über# |
Hoe geleerd deze heeren ook zijn mogen, zoo weten zij toch vele dingen nog niet. — Hoe beminnenswaardig, hoe innemend deze vrouwen ook zijn, zoo hebben zij toch ook hare gebreken. — De bergen, hoe hoog zij ten deele ook zijn, maken bij de grootte der aarde niet meer uit dan kleine zandkorrels op eenen kegelbal. — De leeuwerik stijgt zingend langzaam naar boven, tot men hem nauwelijks meer ziet en valt dan plotseling weder naar beneden. — In den slag bij Pul-tawa ging Karei XII voort met kommandeeren, hoe zwaar |
293
lle§ fid) ter SUerjwetflung nid;t, fo fc^rccflid; aud; fciitc Sage n)ar. — ïBic ine^r «r gcivinnt bc(ïo irnfyt giebt cr auö. — 2Bie langer, roic bcpr. |
liij ook gewond was en gaf zich niet aan de wanhoop over, hoe verschrikkelijk ook zijn toestand was. — Hoe meer hij wint, uit des te meer geeft hij — Hoe langer hoe beter. |
OVEE DE VOOllZEïSELS.
De voorzetsels zijn onveranderlijke woorden, welke gewoonlijk voor de naamwoorden gesteld worden, en de betrekkingen tusschen eene zaak of een persoon en een anderen aanduiden.
Daar de voorzetsels verscheiden naamvallen en dezelfde voorzetsels somtijds zelfs, naar mate van hunne betrekkingen, nu den eenen, dan den anderen naamval regeeren, vereisclien de regelen van dit taaldeel eene bijzondere oplettendheid.
reseeren.
mittetfl, (mitteW), »enmitê(é(ji),
dooi' middel van.
ungeadptet, ongeacht, in weerwil van. urn — miffen, om — wil. oberljatb, boven.
auperl;a(b, buiten.
tnnerfmlb, binnen.
initerf)a£b, onder, beneden, irolytcnb, gedurende.
langg, langs.
a) Voorzetsels, die den tweeden naamval
fiatt, anftatt, an....iiatt, in stede,
in plaats van.
(jafber, paften, Ijalb, halve.
laut, luid.
fraft, öetmöge, uit kracht van,
krachten.
tregen, wegens.
bteéfeit, aan deze zijde.
fenfeit, aan geene zijde.
unirett, unfern, niet ver van.
jeit, gedurende. (1)
Door middel van het volgende rijmpje kan men zich de voorzetsels die den tweeden naamval regeeren, gemakkelijk eigen maken. Unweit, mittetji, fraft unb reaamp;renb,
l'aut, fermogc, ungea^tet,
,Ober(;oIb unb itnterf;atb(
Snnerljatb unb aufcv^atb,
©ieSfett, jenfett, ^atben, wegen,
©tatt, aud; löngé, jufolge, tro^,
©fef;en mit bent ©enitiö ( )
Ober auf bte Srage: treffen? —
tfi f;ier ntc^t ju Bergeffen,
2ia§ bet biefeit lekten bret.
2(u4) ber £ati» (§) rtebtig fet.
In de uitdrukking; jeit Sebctl^. ( ) Tweede naamval, (j) Derde naamval.
294
Aanmerking. Bij langé en trofe wordt de tweede of derde naamval onverschillig gebezigd: langé beê 5Begcé of laitgë bem SBege, langs den weg, trog bem UngeiDiftcr, ondanks het on weder; maar wanneer trof? beteekent: beter of zoo goed als, of in trog bem, ondanks dit, dan wordt het met den derden naamval gebruikt, b. v. Sin SSauernjunge, ber frof? bem 3unf«r, lügcil fonnfe, een boerenjongen die even goed of nog beter dan de jonker kon liegen.
Sieéfeit, jenfett, mogen niet verwisseld worden met bieéfdté en jenfeité, welke als bijwoorden gebruikt worden, b. v, siberfdb Hcgt bieéfcit bcé Sluffcé, Elberfeld ligt aan deze zijde van de rivier, unb SSarmen jcnfêifé en Bannen aan gene zijde.
Jpalb gebruikt men in samenstellingen met voornaamwoorden, b. v. mcinet^albj ^alber achter een zelfst. naamwoord zonder lidwoord of bijvoegelijk naamwoord, b. v. ®tdKrf)ciféf)alber, veiligheidshalve, en (jalben achter een zelfst. naamw. dat nader bepaald is, b. v. bcr Sr6fcl;aff ^afben, wegens de erfenis.
QÜnflang, langs, kau met den 2equot;, 3CU en 4equot; naamval verbonden worden en staat met den accusatief steeds en met den datief doorgaans achter den naamval, welken het regeert, b. v. Sntlang baé ïBalbgcbirgcë, langs het woudgebergte; bem §lu(fe of ben glu§ entlang, langs de rivier.
£)b, wegens regeert den genitief b. v. ob ber ©ewalf, wegens de macht en wordt meest bij dichters gebruikt, in de beteekenis van hoven regeert het den datief, b. v. ob bem •fpaupte, boven het hoofd.
De bijwoordelijke uitdrukkingen van plaats, welke uit de samenkoppeling van zelfstandige naamwoorden met voorzetsels bestaan, alsmede enkele uitdrukkingen uit den zoogenaamden stadhuisstijl regeeren insgelijks den genitief, b. v. novbröartö beé 0artené, aan de noordzijde van den tuin, unbefc^abet feiner 3ted?te, onverminderd zijn recht, be(juffgt; ber ©djule, ten behoeve der school, ïgt;on lüegen beé jïóntgé, in naam des konings, oon ©faató l»egen, van wege den staat. Ten aanzien van jufolge geldt de regel: staat jufolge vooraan, dan regeert het den tweeden, staat het achteraan, den derden naamval;
295
b. v. jufofgc meincé Sluftragcé, of meincm Sluffrage jufolge,
ingevolge mijnen last (1).
6) Voorzetsels die den derden naamval regeeren:
bcty bij. üb, boven. na^, na, naar. ju, te, tot. enfgegen, tegen, te gemoet. gegenüber, tegenover. nac^fl, junat^fi, nabij, naast. juiDtber, tegen. |
au^er, buiten, behalve. feit, sedert. gema|j, overeenkomstig, mit, met. nebjl, fammt, benevens, met. neben, naast. Son, van, door. binnen, binnen. |
aué, uit, ljuiton.
Ook deze voorzetsels kan men zich gemakkelijk door de twee volgende versregels in liet geheugen prenten:
©c^rctb; mif, nadj, nadjfl, nebfl, fammt, bet, Uit, »on, ju, 3 um t fc e r.
Sntgegen, aufer, flitö, fleté nut bem Satiö nieter.
Jutiad;)! staat achter den naamval, dien het regeert; b. v. mir juuac^fï, naast mij; nad)t(ï geeft ook een rang te kennengt; b. v. nad;tjï @ott baufc id) bir, naast God dank ik u.
3ïcb(t en famraf beteekeuen beiden henevens; het laatste geeft tevens een verband met een bijgaand voorwerp te kennen, b. v. id) fdjiefe bir ben SBrief fammt bcm (Sclbe, ik zend u den brief benevens het geld (in een pakje er aangebonden); baé Jfwuö fammf bcm 0arfcn, het huis en de tuin (aan elkander grenzende).
3?ad;, achter het geregeerde woord staande, heeft de be-teekenis van volgens, b. v. bcm S5ciid;tc nad), volgens het bericht.
c) Voorzetsels die den vierden naamval regeeren:
fiir, voor, (in plaats van). ofjne, (fonber), zonder.
bur^, door. tviber, tegen.
gegen, tegen, jegens. urn, om.
©egen wordt verkort in gen bij uitdrukkingen, welke eeue richting aanduiden, b. v. gen Slorben, tegen het noorden, gen ^gt;immel, ten hemel.
Bij een persoonlijk voornaamwoord wordt jufotge steeds met den 3cn naamval gebruikt.
296
In tijdelijken ziu, waar burrf) liet karakter van een bijwoord aanneemt, staat liet acliter, b. v. cr arbeitet bie Slacht burc^, hij werkt den nacht door.
Zij zijn vervat in de volgende regels:
Set: burc^i, für, o^ne, um, aucfc fenber, gegen; tvtber, ©i^reib fleté ben Slee'fati» (1) unb me ben Eatib nieber.
d) Voorzetsels die den vierden naamval regeeren, wanneer zij eene verandering van plaats aanduiden en den derden naamval, wanneer zij eene rust of eeue beweging in eene plaats beteekenen:
an, aan. unter, onder. öor, voor.
auf, op. in, in. ginter, achter.
über, over. neben, neven, naast. jivnfd)ett, tusschen.
Zij zijn mede vervat in het volgende versje:
Stn, ouf, ginter, neben, in,
Ueber, unter, »or, unb jwj{f4gt;en,
©te^en, mit bent 2£cc'fatiö,
aSenn man fragen fann: tco^tn?
fWit bent Sati» fief;n üe fo,
Sag man uur tarnt frasen, wo?
In bijwoordelijke uitdrukkingen staat auf altoos met den accusatief, b. v. ctuf'é Jpod)(ïc, op het hoogst, aufé ©c^óufte, op het schoonst, enz.
Ucamp;cr komt ook als bijwoord voor, b, v. er arbeitcte ben ïag über, hij werkte den geheelen dag door of gedurende den geheelen dag; ben Sag is hier den accusatief van tijd en niet van über.
Voorbeelden.
1. Voorzetsels met den Uveeden naamval.
Unweit, tiufern beé Scores?, niet ver van do poort. g}?ittel(l of' bermittetfi etneö Sriefeé, door middel van een brief. Sr a ft feineö Sfmteö, krachtens zijn ambt. SQSci^renb (f) beö Iriegeé, gedurende den oorlog. |
Saut fetneé Serfprec^enö, naar luid van zijne belofte. Serntöge ber grofern |)i|e, ten gevolge der groote hitte. Ungeadjtet feiner ©ef^ttffic^fett, in weerwil van zijne bekwaamheid. 91 am en é metneö greuubeë,namens mijn vriend. |
Vierde naamval.
(quot;jquot;) SBÖ^renb, terwijl, is een voegwoord en regeert dan natunrlijk geen naamval, b. v. tcö^reub fc|irieb, terwijl ik schreef.
297
Siller Semii^ungcn ungeac^tet, niettegenstaande alle pogingen. Dber^atb beö §aufeö, boven het huis. Unterfjalb beé ©artenö, beneden den tuin. Snner^att» ber ©tabt, binnen de stad. 2tugeri'a(tgt; beS Sorfes?, buiten het dorp. 25ie^feit beg ©robe1? fet metfe, jen feit beffetben fet gtiicffic^! wees wijs'aan deze en gelukkig aan gene zijde van liet graf! |)atben en njegen. (Ziebladz. 118 N0. L) 2. Voorzetsels met Tl it etnem ffiriefe, met een' brief. Sïat^ metner Slbteife, na mijn vertrek. 3f;nen, naast u. SMe SOTutter nebfi ber Xo^ter, de moeder benevens (met) de dochter. @ a ut m t fetnen greunben, met zijne vrienden. 33et mir, bij mij. ® eit einem 3a^re, sedert een jaar. SSon bem Jctge au, van dien dag af. 3u ber 3^41, op dien tijd. 3. Voorzetsels met (ïr fut;r burc^ bie ©tabt, hij reed door do stad. @r ging fiir fetnen S?ruber, hij ging voor (in plaats van) zijn' broeder. C^ne fann nidjt leben, zonder u kan ik niet leven. |
2(ngefïc()tö be^ SSottö, voor het oog van het volk ïtnjiott (*) of fiatt meinet Sru= berö of au metneé Sruberg @tatt, in plaats van mijn' broeder. Sangé of ent tang beö gfuffeö, langs de rivier. 3ufotge fetntS Sefefgt;tes of fetnem Sefe^te jufolge, volgens zijn bevel. ob fetuer ©tarfe, wegens zijn kracht. Srolp alter ©efa^reu, in weerwil van alle gevaren , t r o (5 bem fc(;fe^feu SEetfer, in weerwil van het slechte weder. 3eit meineö Seben^, gedurende mijn leven. den derden naamval. S)ie galfc^^ett biefeé OTeufdjen iji mir jutviber, de valschheid van dezen mensch slaat mij tegen. @t tam mir en tg eg en, hij kwam mij tegen. ïlujüev tl;m war ÏÏItemanb ba, behalve hem is er niemand. 2(uö ber ©tabt, uit de stad. Stuf er ber ©tabt, buiten Je stad. 35 i n u e u (i u u e r t; a t b) adjt Sagen, binnen acht dagen. den vierden naamval. Um bie ilirdje ge(;eu, om de kerk (heen) gaan. ©egeu Std) Ijaie ify 23eibeife, tegen u heb ik bewijzen. Su fünbigjï tri ber ©ott, gij zondigt tegen God. |
©tatt kan ook een voegwoord zijn en verbindt dan eenvondig Jen voor-afgaanden naamval, b. v. er bautte mir jiatt mciliem ®ruber, hij bedankt mij in plaats van mijnen broeder.
298
4. Foor zetsels die en den, derden en den vierden naamval regeer en.
Deze negeu voorzetsels kunnen niet alleen in een' eigenlijken, maar ook in een' oneigenlijken, (figuurlijken) zin gebruikt worden.
In een' eigenlijken zin duiden zij op de vraag itto? waar? eene rust, een blijven of vertoeven op eene plaats aan, of eene beweging die binnen bepaalde grenzen blijft besloten en regeeren dan den derden naamval j op de vraag rDof)in? waarheen? beweging van eene plaats naar eene andere en hebben alsdan den vierden naamval.
Voorbeelden.
met den derden naamval, op met den vierden naamval, op
de vraag mof)in? waar?
3^ tege baö an bie TOauer, ik leg dat aan don muur.
34gt; lege baé anf ben SiW, ik leg dat op dc tafel.
3c|i tege baé ginter ben ©tnljt, ik leg dat achter den stoel.
3$ tege bas neb en Sid), ik leg dat naast u.
34) tege bas in ben ©c^ranf, ik leg dat in de kast.
3c^ tege bas über ben ©pieget, ik leg dat over den spiegel.
30 tege bas unter ben ïifdj, ik leg dat onder de tafel.
30 tege bas »or bie ïfntre, ik
leg dat voor do deur.
30 tege bas jivif0en ©i0 unb raid), ik leg dat tusschen u en mij.
de vraag rüo ? waar ?
Saé tiegt an ber 9)?auer, dat ligt aan den muur.
liegt auf bem dat ligt
op de tafel.
liegt I;inter ïem ©tu^te, dat ligt achter don stuel.
Scrê tiegt neb en Dir, dat ligt naast u.
tiegt in tem ©c^tanfe, dat ligt in de kast.
liegt über bent Spiegel, dat ligt over den spiegel.
Saö tiegt unter bem Jift^e, dat
ligt onder de tafel.
Daé tiegt »or ber ïfyiire, dat ligt
voor de deur.
Sas tiegt jit)if($en ®ir unb mir,
dat ligt tusschen u en mij.
In een' oneigenlijken zin, dat is, wanneer men noch rco ? noch iïiDf)tn? kan vragen, regeeren auf en über den vierden, en an, Ijintcr, in, untcr, ncbcn, uor en jnj(fdgt;cn den derden naamval; b. v. ©laubcn mir auf mcin Söorf, geloof mij op mijn woord.
30 freue nti0 über biefen Srief, ik verheug mij over dezen brief. Sr ra0te ft0 an mir, hij wreekte zich op mij |
Sr tiefl in einera Su0e, hij leest in een boek. Sr reifet unter einem fremben D?a= men, hij reist onder een vreemden naam. |
299
2?or atten Dingen muf tdj SIjnen fagen, voor alle dingen moet ik u zegden. |
©ci bit 3?td)ter jwtfc^en t^m unb ifjt, wees gij rechter tusschen hem en haar. |
21 n heeft echter den vierden naamval bij gctüofjncn, gewennen; glaubcn, gelooven; bcnfcn, denken; fid) fefgt;ren, zich storen, erimum, herinneren.
Meer voorbeelden tot oefeniii0*,
dë tiegt btop an ®ir.
2ln etner 9ïa4)ri0t jireifetn.
Daé gef4)nt; an ctnem ©onntage.
9J?an gen)öf;nt ftdj an atfeö.
©tc^ an einen ©tetn fiofen.
©te tanjfcn bté an ben Worgen.
|)ter if} ein Srief an 0ie (geri^tet).
3^ late etne S3ttte an ©te.
2luf etnem Snflrumente fptelen.
ï)ag fceru^f auf 3f;nen.
©aö ®ebi4)t tfi auf feineö ^apfet
gebrudt.
2luf bie 9?afe fatten.
©tc^ auf eüte ©a^e uerfle^n.
Stuf etne ©ad)e Serjit^t tfjun.
3$ fam ginter bie Sffia^r^eit.
®r tjat eö in nteinem kanten.
Sag fatlt in bie 2(ugen. .
3emanb ©tnjaö in ben 2Beg tegen.
Sr tfi gang in btefe ©ai^e öertiebf.
(Sr brac^ in bittere granen aus?.
3cmanbem in bie 3ïebc fatten.
Siö in bie 9?ac(;t fpieten.
Die ©tube Jat adjtset;n gujj in bie Sanye unb Dierje^n Suf in bie Sreite (gemeffen).
lleber bem tangen ©tienen ermiiben.
Iteber eine ©ac^e f4)reiben.
Ueber bie fiatfte ju oiet.
Die Srücfe gefgt;t öber ben gtuf.
iraljrt fc^on über ein 3ajr (Jin).
(Sr öerfpradj bieö unter ber Se=
bingung.
Die ©adjen murben unter i^rem
S!Berti)e erfauft.
Der fivieg gehort unter ben grófiten Uebetn ber SBeit.
Het ligt,_.slecht slechts aan u. Aan eene tijding twijfelen. Dat geschiedde op een zondag. Men gewent zich aan alles.
Zich aan eene steen stooten. Zij dansten tot aan den morgen. Hier is een brief aan u.
ik heb een verzoek aan u.
Op een instrument spelen. Dat berust op u.
Het gedicht is op fijn papier gedrukt.
Op de neus vallen.
Eene zaak verstaan.
Afstand doen van eene zaak. ik kwam achter de waarheid. Hij deed het in mijnen naam. Dat valt in de oogen.
Iemand iets in don weg leggen. Hij is geheel met die zaak ingenomen. Hij borst in bittere tranen uit. Iemand in de rede vallen.
Tot in den nacht spelen.
De kamer heeft achttien voet in de lengte en veertien in de breedte.
Cij het lange zoeken moede worden. Over eene zaak schrijven.
Over de helft te veel.
De brug gaat over do rivier. Het duurt reeds over een jaar. Hij beloofde dit onder de voorwaarde.
De zaken werden onder hare waarde verkocht.
De oorlog behoort onder de grootste rampen der wereld.
300
3dgt; redone tfjti unter meine greunte. Ik reken hem onLler mijne vrienden; Seilje rair bag Surf) auf eineStunbe. Leen mij het boek voor een uur. ©ie Steile ifl an mir. Het is mijne Leurt.
AanmerJcivgen over de voorzetsels in het algemeen.
1. tot, komt ook als voorzetsel voor bij eigennamen van plaatsen en andere woorden, die zonder lidwoord gebruikt worden; b. v. vwtt Jpamburg bié 35crlfnj üon Djïcrn fcté 'ipfingffcu, van Pascben tot Pinksteren. Ook in verbinding met andere voorzetsels: 6ié iu bie ïïïadjt, tot in den nacht; bié auf Sincn, tot op een na; wanneer liet door een ander voorzetsel gevolgd wordt, gebruikt men den naamval van liet laatste ^ b. v. [Mé juni 2tbciib, tot den avond. Als voegwoord verbindt het slechts de naamvallen, b. v. in aé)t bié üierjcfjn Sagen, binnen acht tot veertien dagen.
2. De voorzetsels kunnen samengetrokken worden met voornaamwoorden, in welk geval de aanwijzende bcr, bic, baé, of bcrfclbc, biefclbi', baéfclbe, door ba en (voor een' klinker) bar, en de betrekkelijke voornaamwoorden iccld)cr, l»eld)e, ro c l d) C é door 1»0 en (voor een' klinker) mor, worden uitgedrukt. Op deze wijze zijn de volgende woorden ontstaan:
fcabei |
in |
plaats |
van |
bei bemferben, daarbij, er bij. |
baburd) |
if |
// |
burdj baöfefbe , daardoor, er door. | |
bafür |
// |
if |
if |
fur baöfelbe, daarvoor, er voor. |
bagegen |
// |
if |
n |
gegen baöfelbe, daartegen, er tegen. |
bamit |
// |
n |
if |
mit bemfetben, daarmede, er mede. |
banat^ |
// |
if |
u |
nad) bemfeCben, daarna, er na. |
baneben |
If |
u |
u |
neben bemfetben, neben baöfetbe, daarnaast, er |
naast. | ||||
ba»on |
If |
if |
if |
öon bemfetben, daarvan, er van. |
basor |
It |
u |
n |
fcor bemfelben, voor baöfetbe, daarvoor, ervoor. |
baron |
If |
if |
if |
an bemfetben, an ba^fefbe, daaraan, er aan. |
barauf |
If |
if |
if |
auf bemfefben, auf baöfetbe, daarop, er op. |
barcin |
If |
u |
tr |
tn baöfetbe, daarin, er in. |
barin |
If |
// |
if |
tn bemfefben, daarin, er in. |
bariiBer |
If |
// |
if |
über bemfetben, uber ba^felbe, daarover, er over. |
barunter |
If |
v |
if |
unter bemfelbeit, unter baöfetbe, daaronder, er |
onder. | ||||
barum |
If |
if |
if |
um baöfe(be, daarom, er om. |
itjobci |
If |
it |
if |
bei njetdjem, waarbij. |
n5obur§ |
If |
if |
if |
burc^ wefcbeé, waardoor. |
wofitr |
If |
if |
u |
fur tt)etc$eé, waardoor. |
301
trogegen in plaats van gcsc11 wer^csï, waartegen.
re om it ,/ it ,i mit toelcfcem, waarmede.
ttjonac^ ;/ a nnc^ mctc^em, waarna.
woran « u „ an wetdjem, an toetc^e^, waaraan.
worauf a ii a auf toeHjcm, auf voeic^eö, waarop.
ivorauö ii ti „ au3 ircl^cm, waaruit.
tcoretn n i, n in ivet^e^, waarin.
roorin n » ,/ in wetcfcem, waarin.
iDoriiber u n u über wetc^cm, übcr i»cM;cö, waarover.
luorunfer n u „ unter ngt;etc^em, iinter gt;uelcl;eö( waaronder.
Deze samengestelde woorden mogen niet gescheiden worden
gelijk iu liet Nerlerlandscli. Men zegge dus niet: ba idj
bon, ba ^abe td) nidjté (icgcn, maar baüon lücig ic^
nic^fé, icf) ^abe nid)té bagcgcu, daar weet ik niets van, daar
heb ik niets tegen.
3. De voorzetsels worden vóór het woord geplaatst dat zij regeeren, als:
nrir gingen bitrdj ba^ ©cbiifd), wij gingen door hot liosch.
Uitgezonderd:
fatben, Ijatber, (;alb ter oorzake, entgegen, to gemoet, tegen.
halve. gegenüber, tegenover.
juiBiber, tegen
welke altijd adder de geregeerde woorden gesteld worden, als: baé ifi mir 3imnber, dat staat mij bem S?ater entgegen, den vader te
tegen. gemoet.
feinerSugenbbalbe^omzijnodongd. ber iUtcfe gegenüber, tegenover de er fpracf eë ©enjiffens? father, dit kerk.
sprak hij gewetenshalve.
3öegcn , wegens; ungcad^fct, ondanks , niettegenstaande ; jufolgc, volgens; gemafj, overeenkomstig, worden onverschillig voor en na het naamwoord geplaatst, als:
man öerac^tet ifm wegen feine^ ©eije^ of wel ook feineö ©eijes? wegen,
men veracht hem om zijne gierigheid.
feineS Ketcftfunrê ungeaeftet of ungeaeftet fetne^ Sïeicftfumö, ondanks zijn rijkdom.
jufotge bes? Sriefes?, of bem S?riefe jufofgc, volgons den brief.
Aanmerking. Wanneer het voorzetsel soms achter het geregeerde woord schijnt te staan, gelijk in: Sr fd)rcibt bctt SSrief über, hij schrijft den brief over, behoort het tot het werkwoord (übcrfc^rcibcn) en behoudt meestal zijne regeering.
4. De samengestelde woorden, welke gedeeltelijk voorzetsels, gedeeltelijk bijwoorden zijn:
302
Urn — Jer, rondom. Hm — Return, om — heen, rondom. Jlntcr — Weg, onder — door. Ueber — Weg, over — heen. 25on — ausS, van — uit. S?on — ab, van — af. S?on — an, van — af. worden iu diervoege gesclieiden, zij beheersclien, iu liet midden ite reiten um bte ©fabt Je rum, zij rijden om de stad heen. Ite flanben um ben SSagen Jer, zij stonden rondom den wagen, baé SEaffer Iduft unter bie S5rii(fe 5 er, het water vloeit onder de brug door. bic Sugel ging uber metnen Sopf Weg, de kogel ging over mijn hoofd heen. öon SBten auö, van Weenen (af), öon meinet Sugenb an, van mijne jeugd af. |
SSor — Jin, voor — heen. 3?or — Weg, voor — weg. ginter — (jer, finten — brein, achter — aan, enz. SSitf — JU, op — aan. 2tuf — log, op — los. Sïat^ — ju, naar — toe. dat het naamwoord j hetwelk geplaatst wordt; als: Bon 2IIterö Ijer, van ouds her. öom SJlnfange an, van het begin af. er (tef öor mir Jer of Jin, hij liep voor mij heen. er lief tgt;or mir iveg, hij liep voor mij uit. «nr gingen {(inter ber 3ieiterei I) e r, wij gingen de ruiterij achter na. i$ Jabe eö um 3i?rcé f)errnSruberë SBitten get§an, ik heb hot gedaan om mijnheer uws broeders wil. |
Aanmerkingen nopens eenige voorzetsels i u het b ij z o n d e r.
Sür, voor, in plaats van (in het fransch pour) regeert den vierden naamval en wordt gebruikt:
1. Om het begrip van ten behoeve of in de plaals van,, ten voor- of nacleele van iemand of iets, of dergelijke betrekkingen uit te drukken.
voor iemand betalen, vragen, borg blijven.
een ander voor hom laten prediken, ik werk voor mijn' broeder, een woord voor het andere zetten, eens voor al.
wie niet tegen ons is, die is voor ons.
de vader zorgt voor zijno kinderen, hij nam het voor zich.
dat is eene les voor u.
ik werk voor hun geluk.
für Semanben bejaljlen, fvagen.
Surge bteiben,
etuen3(nbercn fünlmprebigentaffen, tcf) nrbctfe für meinen 5?ruber, ein 2Bort für baö anbere ffgcn, ein für aöe SWat,
SBer tti(|t H)iber unö ifl, ber til für uné,
Der 25ater forgt für feine Sinber, cr naf;m eö für ftc^,
bad ijl etne 2el;rc für bicj, ic^ arbette für if;t ©lütf,
303
2. Om de waarde, den prijs, enz., vau eeuen persoon of eene zaak, of lietgeen men daarvoor geeft, aanbiedt enz. , aan te duiden.
tdj ^abe bicfeé Su4) für einen Skater
ein |)aug für einen ©arten cin»
iji bat? ber Bant für meine OTütye?
ftc^ für etnen fiünilter (2lrjt), u. f. w.
ik heb dit boek voor eenen daalder
gekocht.
voor gold schrijven.
een huis voor eenen tuin inruilen.
is dat de dank voor mijne moeite? het is mijne schuld niet.
zich voor eenen kunstenaar (arts), enz. uilaeven.
3. Als men zijn gevoelen omtrent iemand of iets uitspreekt, als :
iets dat in rust is, eu den vierden, als liet met eene beweging naar eeue andere plaats gedaclit wordt. 93or beteekent een vroeger aanzijn, zoowel van do plaats als van den tijd» (in liet ïransch devant, avant, enz.)
1. Om den tijd, in tegenoverstelling van na, uit te drukken, als:
»or brei Sagen, voor drie dagen.
er reijle sor nttr ab, hij vertrok voor mij.
er gel)t öor mtr, hij gaat voor mij.
öor btefem, voor tijds.
brei ïage öor ber drie dagen voor de bruiloft.
2. Als het eene bescherming of veiligheid , een waarschuwing of vrees, een vlieden, eene schaamte, een' schrik, eene verwijdering, enz. beteekent, als:
@0tt befcJ)uj5t bie ©(aubtgen öor God beschermt de geloovigen tegen
@efat)r. gevaren.
tt)ir ftnb ttor ben Setnben jtcfiet, wij njn beveiligd voor de vijanden, et furc^tet »or ben ÜSiinfen, hij is bang voor de muizen, bie üor Sentanben ergreifen, do vlucht voor iemand nemen,
öor einem Stnbern itietc^en, voor eenen anderen wijken.
tsor einer ®ad;e crfc^recfen, voor eene zaak schrikken.
furt^fe bi4) nic^t öor mir, wees niet bang voor mij.
eë efeft mir bor bcm Steift^e, ik walg van hot vloesch.
ber getnb flc^ öor uné, de vijand vluchtte voor ons.
3. Om de werkende oorzaak eener zaak te beteek enen, als:
ic$ tveifi öor Sreube ni^t, ivo i^ bin, ik weet van vreugdeniet, waar ik ben.
er faun öor ©t^merjen nidjt fc^tnfen, hij kan van pijn niet slapen,
öor hunger flerben, van honger sterven.
er fann öor ^Wattigfeit nic^t ge^en, hij kan van vermoeienis niet staan.
4. Om de plaats in tegenoverstelling van achter uit te drukken. In dit geval alleen vereischt dit voorzetsel den vierden naamval, wanneer liet eene beweging van eene plaats naar eene andere aauduidt.
öor bem 2:^ore fielden, voor de poort staan.
bag fcfymebt mir immer »or ben dat zweeft mij altijd voor de oogen. 2lugen,
er fiet öor iljtn nicber, hij viel voor hem neder.
er pielt bie -?gt;anb oor bem ©efïcjit, hij hield de hand voor het gezicht, bie ^ferbe öor ben SSagen (pannen, de paarden voor den wagen spannen, er gept oor ba3 Sfjor, hij gaat buiten de poort.
5. Eene voorkeur, een voorrang aanduidende, als:
@nabe öor Sïet^f ergeren ïaffen, genade voor recht bewijzen, baö pat er oor Sir öoraué, dat heeft hij boven u vooruit,
öor atten Singen, tfmn ®ie biefeê/ voor alle dingen, doe dit.
©egen wordt gebruikt in den zin van tefjen en van jegens. vïïJibcr, beteekent slechts tegen, eu sluit meer het begrip van vijandelijken tegenstand in zich.
305
hij handelt tegen plicht en geweten.
tegen den vijand te velde trekken.
wat hebt gij tegen mij ?
gij spreekt tegen u zeiven. de liefde eens vaders jegens zijne
kinderen.
hij is dankbaar jegens zijnen weldoener.
ik wed honderd tegen een.
hij is tegen den morgen ingeslapen, een leeftijd is in vergelijking van de eeuwigheid, als een droppel water in vergelijking van de zee.
bij, te.
25ct, wordt bij de werkwoorden gesteld, die eeue rust aanduiden, als:
(Sr iii bei ntir, hij is bij mij.
3u, wordt bij de werkwoorden geplaatst, welke eene beweging te kennen geven , als :
Sommt ju mir, komt tot of bij mij.
23011, van, door.
Bij lijdende werkwoorden alsmede bij het werkwoord (affen wordt het voorzetsel door, dat den handelenden persoon vooraf gaat, door toon vertaald.
de jongen wordt door zijn meester
geprezen.
ik heb mij door hem laten portret-teeren.
hij is door zijn vriend verleid geworden.
Ber Snabe mirb son fetnem Se^rer getobt,
34» {mbe mid) öon if;m maten taffen.
(Sr ijl bon feinem greunbe serfü^rt nwben,
2Jn, aan, op.
Op bij tijdsbepalingen wordt vertaald door lt;m.
2tnt etfien 2)Zai, op den eersten Mei.
2tn einem ©onntage, op eenen zondag.
Sïebcn duidt de plaats aan, nad)ft eene volgorde.
5r ijl nat^ji bir ber aftefle, hij is naast u de oudste.
®r liebt feinen Sater nac^jl @ott hij bemint zijnen vader naast God
am ntetfien, het meest.
®te flanb neben mir, zij stond naast mij.
(£r ^anbett iDtber unb @e»
wiffen,
gegen of itnber ben getnb ju Setbe jiefjen,
was? ^atet i^r gegen of nrtber t^r rebet gegen of nriber euc^ fetbfl, bte l'iebe eineö Saferö gegen (niet
ituber) feine iïtnbet,
er ijl bantbar gegen feinen 2Bo^= tamp;afet,
wette t)unbert gegen (SiniJ,
er ifl gegen ben Worgen eüigef^tafen, ein ?ebenöa(ter tfl gegen bte Snngfeit rete ein Sropfen SBaffer gegen boö 5Weer,
Set, ju,
306
SMnncn, inncrfjalb, binnen.
SSinncn wordt slechts met betrekking tot den tijd gebruikt:
Stnncn o$t Sagen, binnen acht dagen.
Anders bedient men zicli van inncrfyalb zoowel bij bepaling van tijd als van plaats:
Snncr^atB ber Ijinnen de stad.
gnner^alb (1) öter SBoc^en, binnen vier weken.
XXX. OPSTELLEN OVER, DE VOORZETSELS.
186.
Waar woont 1 mijnheer uw oom 2? Hij woont midden in de stad, bij de kerk, tegenover het koffiehuis 3. Er is eene fontein 4 voor zijn huis. Ik geloof dat alles, maar in welke straat woont hij? In de St. Pietersstraat 5 bezijden het Tuighuis 6. Onze tuin ligt buiten de stad. Men vroeg naar u. Hij ging langs de rivier. Hij stak 7 het boek in den zak 8. De appels hangen aan den boom. Hij blijft, wegens zijne zwakke gezondheid, te huis. Ik ga door de stad en gij kunt om de stad gaan. De troepen 9 gaan over den Rijn 10. Voor het huis ligt een vijver 11, eu achter het huis eeue weide.
1. njofjncn. 5. @f.^eferéffrage, 9. Jruppc, f. 4.
2. ÖfKim, 1- f- 4- I0- m- 1. 8. iïajfcc^aué, n.3. 6. Jeug^aué, n. 3, 11. Jdrf), m. 1. 4. ©pringbrunncn, 7. ftccfcn.
m. 2. 8. Jafdje, f. 4.
187.
Hij zit 1 op zijne boekenkamer 2, en werkt 3 aan een woordenboek 4. Waarom werkt hij met zulk eene vlijt 5? Hij doet het om G verscheiden redenen 7. Hij is arm en heeft een talrijk 8 huisgezin 9, voor hetwelk hij zorgen 10 moet, en hij kan niet ledig zitten 11. Hij schreef gisteren aan zijn broeder: 1. 5. 1- 9- Samilic, f. 4.
•2. Snic^crftuOc, f. 4. 6. ciirê. 10. fórgen.
3. arèeitcn. 7. Urfadje, f. 4. 11. mügig jein.*
4. =ajórterbud),n.3. 8. jafjlrddn
3nnert;atb wordt ook met den datief verbonden, wanneer het volgende woord niet verboden wordt, b. v. inner(;a(b brei betijen, binnen drie dagen.
307
km'm
mm
Pi
ea'i
SM
■jrt •itri-l
; mkh
M »gt;• i
11.
Jf
Jl'
ï IÉ
li
I
lil'
-I
!
14. jubrincjcn.
14. füf)(en.
15. Urfacfyc {)abciu*
16. öcrgcbcn.
17. Unf)óflid)feit, 3.
; O-''
ï'Ü w
■
1. 3lrbcitfamfeit,f.4.
2. sOïafjigfeit, f. 4.
3. füfjrcn.
4. 2llfer, n. 2.
5. ©inn, m. 1.
6. fid) ^üfen.
7. tgt;on.
8. unerfdprocfen.
m ill f': ÉEk
Kom bij mij en gij zult zien, dat, in weerwil van mijne armoede, ik zonder mijne vrouw en mijne kindereu ongelukkig zoude zijn. Tn mijn huis lieerse'at 12 vrede en eendracht 13 en mijne kindereu beminnen mij. Zij zijn eerbiedig 14 jegens hunne ouders 15 en vriendelijk 16 jegens hunne eveumen. sclieu 17, en ik heb mij niet over hen te beklagen.
12. fjcrrfdjcn. 14. c^rcrbicfig. 16. freunblic^.
13. (Eintradjf, f. 4. 15. Sleltcrtl. 17. 5Dïitracnfc^, 4.
188.
Komt gij uit de kerk? Ja, ik ben in de kerk geweest, maar nu kom ik uit den tuiu. Leg dit boek op de tafel. Er 1 liggen 2 drie boeken op de tafel. Leg ze onder de bank. Zet deze flesschen in den kelder, opdat 3 de wijn koel 4 blijve 5. Er liggen zeven vaten in den kelder, en tusschen deze vaten liggen planken Ö. In de schuit 7 tredende S, zag ik mijnen vriend in eenen hoek 9 zitten. Ik ging 10 naast 11 hem zitten 10, en ik zeide hem: Gedurende 12 den tijd, dien gij in deze stad doorgebracht 13 hebt, zijt gij niet bij mij geweest; waarom komt gij niet bij mij? Hij antwoordde mij: ik voel 14, dat gij reden heht 15, om u over mij te beklagen, maar vergeef 16 mij mijne onbeleefdheid 17.
1. cé. 7. ©djiff, n. 1.
2. liegen.* 8. freten.*
3. bamif. 9. (Scfe, f. 4.
4. 10. fid)
5. bleibeu.* 11. uebcn.
6. 5)rett, n. 3. 12. raa^renb.
189.
Arbeidzaamheid 1 en matigheid 2 geleiden 3 tot eeu' hoogen en gelukkigen ouderdom 4. — Uit de oogen, uit het hart 5.— Wacht u 6, over 7 andere menschen te oordeelen; spreek ook niet veel vau u zeiven. — Na den regen schijnt de zon. — Men roemt van de oude Duitschers dat zij met onverschrokken S moed 9 den dood te cremoet 10 iiiiitren
Voor den slag 11 9. m. 1.
10. entgegen.
11. 6cl;[ad;t, f. 4.
20*
SOS
en iia denzelfden hieven 12 zij heilige krijgsliederen 13 aan 12. Het gevoel 14 is bij den menscli schier 15 overal fijner dan bij de dieren — Sedert liet jaar 1517 kwam het slot 1G aan liet schietgeweer 17 in gebruik 18. Voorheen 19 bediende men zich
tot het losbranden 20, gelijk kanonnen van eene lont 22.
12. antTimracn. 16. gcucrfdjbj^n.S.
13. jïricgéliêt», n. 3. 17, @d;kgge»e^r,
14. QkfüC)!, n. 1. n. 1.
tegenwoordig bij
de
19. t»or(jcr.
20. £oébrcnnen,ii.2.
21. rcie.
22. amp;inte, f. 4.
Bij de Thermopylen vocht 1 Leonidas, in weerwil van 3 de menigte der vijanden 2, gelijk een leeuw 4, en streed 5 met zijne dappere 6 schare 1, krachtens 8 de Spartaansche 9 wet 10, tot den 11 laatsten ademtocht 12. — Ten gevolge van 14 het edict 13 van Nantes, dat Hendrik IV in het jaar 1598 verleende 15, verkregen 16 de Hervormden 17 in Frankrijk menschen rechten 18; doch 19 in 1685 werden hun deze, naar luid van 20 een bevel 21 van Lodewijk XIV, ontnomen 22. Duizenden ontvluchtten 23; nogtans 24 werden er velen, niet ver van de grenzen, door 25 dragonders 26 ingehaald 27, en wegens hunne ongehoorzaamheid 28 schrikkelijk mishandeld.— De landvoogd 29 Gessier liet den Zwitser Willem 30 Teil, uit kracht van 31 een onrechtvaardig 32 bevel, over het Wald-stetter 7neer 33 naar 34 eene gevangenis 35 brengen 36; deze
21
1. |
fecfytcn.* |
13. |
(Ebicf, n. 1. |
26. |
Sragoncr, 2. |
2. |
bie fcinblirfK |
14. |
Siifolge. |
27. |
etnDokn. |
SOIcngc. |
15. |
gcamp;cn.* |
28. |
Ungcfjorfara, | |
3. |
ungcadjfcf. |
16. |
erfjaltcn.*' |
m. 1. | |
4. |
4. |
17. |
rcformirf. |
29. |
Êanbtgt;ogt, m. 1. |
5. |
fampfen. |
18. |
^Ou'nfc^cnrec^te. |
30. |
2BU(jcIm. |
6. |
fapfcr. |
19. |
aber. |
31. |
öermóge. |
7. |
Ocfjaar, f. 4. |
20. |
laue. |
32. |
ungcrcdjt. |
8. |
fraft. |
21. |
Skfefjf, ra. 1. |
33. |
bcr malbfïefter |
9. |
(partanifd). |
22. |
ncfjmen.* |
©C€. | |
10. |
©cfcf}, n. 1. |
23. |
cntfïkf)en.* |
34. |
fn. |
11. |
bié jum. |
24. |
jebod). |
35. |
©efangnlf?,n.l. |
12. |
21f{)cm5ug,m.l. |
25. |
bon. |
36. |
füfjren. |
309
■®S(i
43. erfdjicgen.*
44. nad?fjer.
ffiil
i» ■
3. ftc^ fcfjr öcrbtcnf mad;cn urn.
4. ttmgcn.
5. o^nc.
6. baé ^aué Deft^ rctd).
17. jukfet.
18. SSo^mcn.
19. buigen.*
20. 9Rciid?elmörbcr, 2,
n
I
i
1 i;
:V.: I
a
ontkwam 37 ecliter door middel van 38 een' sprong 39 uit de boot 40, niet ver van 41 den oever 42, en doorsclioot 43 naderhand 44 den landvoogd.
37. entfommen** 40. m. 1.
38. bermUtcljt. 41. uuraelt.
39. Sprung, m. 1. 42. Ufcr, n. 2.
191.
Wallenstein speelde in den dertigjarigen 1 'oorlog ecne voorname rol 2, eu bewees groote dienden aan 3 den keizer Ferdinand II, voor wien hij, meer dan eens, vermogen en leven in de waagschaal stelde 4. Zonder 5 hem had het Jiuis van Oostenrijk 6 moeten bezwijken 7; want hij vocht met schranderheid 8 eu dapperheid tegen de vorsten van het Nedersaksische 9 verbond 10, eu streed 11 met geluk tegen 12 den graaf van Mansfeld, dien hij bij de stad Dessau overwon 13. Naar 14 grooter dingen strevende 15, trok 16 hij ten laatste 17 naar Eger, in het koningrijk Bohemen 18, en vond hier, door omgekochte 19 sluipmoordenaars 20, den dood.
1. brcifjigja^rig. 7. unfcrlicgcn.* 15. jtrebcn.
2.g(anjenbc3vottc/f.4 8. jftugOeit, f. 4. 16. 9. ntcbcrfadjftfcf?.
10. SjünbttifJ, n- 1-
11. ftrcitcn.*
12. ictbcr.
13. beftcgcn.
14. nad;.
192.
De mensch alleen kau in de heetste en iu de koudste landen des aardbodems 1 leven. Hij kan ziju geheele 2 leven onder den blooten 3 hemel doorbrengen 4, maar zich ook gedurende zijn gansche leven 5 onder de aarde ophouden. — Ook het aangezicht van den meusch geeft hem een' voorrang 6 boven 7 de dieren. Op hetzelve wordt zijne inwendige gesteldheid 8 als het ware 9 zichtbaar. — De mensch verplant 10 vreemde
1. (Srbbobcn, m. 2. 5. lebenélang. 8. bic tnncre
2. ganj. 6. Sïorjug, m. 1. fd;affcn£jeif, 4,
3. fed. 7. »or. 9. glcidjCam.
4. jubringen.* 10. tocrpflanjcn.
310
nuttige gewassen 11 op vaderlandschen 12 grond 13. De wind moet hem op de schepen de verbazendste 14 lasten aanvoeren 15 en liij weet zijn weg over de groote waterwoestijnen 16 der zee 17 te vinden. — Het vuur is het fijnste en lichtste onder alle lichamen 18. Daarom dringt 19 het zoo gemakkelijk in elk ding. — Dwaallichten 20 zijn brandende dampen 21, welke op moerassige 22, vuile 23 plaatsen 24 oprijzen 25 en over de aarde heen gedreven 26 worden.
11. f. 4. 16. aöajfcrnmlïcnel, 21. öuntL m. 1.
12. öato-lanbifd?. f. 4. 22. fumpfïg.
20. n. 3.
De eerste reis om de wereld ondernam een Portugees 1, mei name 2 Ferdinand Magellaan. Hij gin ff 4 in het jaar 1519 met eene spaansche 3 flotiile van vijf schepen onder zeil 4 uit de stad Sevilla in Spanje, richtte 5 zijn koers 6 altijd westelijk 7 naar de zuidelijke 8 spits 9 van Amerika en ging hier door de zeeëngte 10, welke het vaste land van Amerika van het Vuurland 11 scheidt 12 en in het vervolg 13 van hem haren naam kreeg 14, in de groote Zuidzee 15 of den grooten Oceaan 16 en steeds in eene 17 westelijke richting door dezen Oceaan naar Azië. Op eene der Philippijnsche eilanden 18 werd hij, wel is waar 19, in een gevecht met de inwoners gedood 20; maar zijne reisgenooten 21 zeilen 22 de vaart 23 altijd in eene westelijke richting voort 22, kwamen aan de Kaap de Goede Hoop 24 en bereikten in het jaar 1522 gelukkig Spanje weder. 1. ^orfugicfc, m. 4. 10. Sïccrcngc, f. 4. 18. 3quot;^' f- 4.
11. gcucdanb, n. 3.
16. Dcean, m. 1.
17. wordt niet vertaald.
23. faul.
24. Drf, m. 1.
25. auftlcigcn.*
26. um^crtrcibcn.*
13. Qjobcn, in.
14. ungc^cuer.
15. (jcrbetfü()im
2. 9ïamcné.
3. fpauifrf).
4. abf«3cln,(«t7lt;ez^.)
5. riekten.
6. amp;mf, m. 1.
7. wefdidN
8. füblicfj.
9. ©pifee, f. 4.
19. jivar.
20. töbfcn.
21. ©efa^rte, m. 4. 2 2. fo r tfc §cn,
23, gaf)rf, f. 4.
24. baé Sorgcbirge bei- gutcn nung.
311
Eene bijzondere 1 uitvinding van den Noorweger 2 zijn de sneeuwscliaatsen 3 [skier) met welke hij snel en licht over de diepe sneeuw heenglijdt 4 en in (den) staat 5 is de bosschen 6 in alle richtingen te doorkruisen 7 om zijn geliefhoosd, vermaak 8, de jacht 9, te kunnen nagaan. Deze sneeuwscliaatsen bestaan uit twee dunne smalle 10 stukken dennenhout 11 van ongelijke lengte 12 en met het voorste 13 gedeelte 14 spits 15 en naar hoven 16 gekeerd 17. De langste van zeven voet, wordt aan den linker 18, en de andere, twee voet kortere, aan den rechter 19 voet gebonden. Zij zijn drie dnim 20 breed, met teer 21 en pek 22 bestreken 23 en de onderste 24 kant 25 is in het midden 26 als 27 een goot 28 uitgehold 29, om het uitglijden te voorkomen en den schaatsenrijder 30 in (den) staat te stellen 31 rechtuit 32 te loopen.
1. |
befonbcr. |
11. Janncn^olj m.1. |
23. bcjïrcid^cn.* | |
2. |
Sïormeger, 2. |
12. |
Sange, f. 4. |
24. unter. |
3. |
@d?necfd;Ii(^ |
13. |
«orberft. |
25. ©eite, f. 4. |
fdjufj, m. 1. |
14. |
m. 1. |
26. klitte, f. 4. | |
4. |
fjinglcitcn. |
15. |
fpifeig. |
27. une. |
5. |
@fanb, m. 1. |
16. |
aufiMrf^. |
28. Siinne, f. 4. |
6. |
Söalb, m. 3. |
17. |
fc^rcn. |
29. auéfjofjlen, |
7. |
burdjftrcifcn. |
18. |
Unf. |
{scheidbaar). |
8. |
Sicblingé'oer; |
19. |
red;t. |
30. @c^ltttfd?uf)? |
gnügcn, n. 2. |
20. |
Jott, m. 1. |
laufer, 2. | |
9. |
Sagb, f. 4. |
21. |
'JfKcr, m. 1. |
31. fcgcn. |
10. |
22. |
\ped), n. 1. |
32. in gcraber Sinie. |
Vervolg.
Ook bij het Noorweegsche leger 1 bevinden zich vier kompagniën jagers, van 2 zulke sneeuwscliaatsen voorzien 2, welke daardoor een groot overwicht 3 over de andere jagers hebben. Men noemt hen skielöbere. Zij bewegen zich met eene buitengewone behendigheid 4 en zijn, wegens de diepte 5 van de sneeuw, tegen elke vervolging der ruiterij 6 en van het
1. jïrtegé^ccr, n. 1. 3.Ucbcrïcgcn()eit f.4. 5. 2icfc, f. 4.
2. ixrfct)cu* mit. 4. SJjc^cnöigfeif, f.4. 6. SicUerct, f. 4.
312
voetvolk 7 beveiligd 8. Het voornaamste 9 uut 10 van deze jagers in den oorlog toont zich bij liet verontrusten 11 ■ van een vijandelijk 12 leger op diens marsch 13. Welke maatregelen van voorzichtigheid 14 de vijand ook nemen mag, zoo is bij toch iu bestendig gevaar door troepen 15, die aan geen pad 16 en aan geen weg 17 gebonden zijn, maar zonder onderscheid over moerassen 18, meren 19, rivieren en gebergten 20 gaan, overvallen te worden. Hunne mondbehoeften 21 en bagage 22 worden op kleine sleden 23 mede
gevoerd 24.
De Ehoné stort 1 zich beneden 2 de stad Genève 3 tusschen het fort Eclnse en Seyssel, in een afgrond 4; de rotsen boven 5 haar staan slechts eene schrede van elkander. Bij Croupy is zij 180 voet lang overwelfd 6. — De zou is de bron 7 van het licht en van de warmte 8, niet alleen 9 voor de aarde, viaar ooi 9 voor alle planeten van ons stelsel 10. Zij overtreft in lichamelijke 11 grootte onze aarde 1,400,000 maal. Zij is zoo groot, dat de aarde benevens 12 de maan midden in haar geplaatst 13 koude worden, eu dat de maan bij haren tegenwoordigen afstand van de aarde niet alleen gemakkelijk 14 om 15 de aarde heen hopen 15 koude, maar dat er 16 ook nog aan genen kant 17 van de baan der maan 18 tot 19 den uitersten 20 rand der zou ruimte 21 geuoeg zoude
7. gufoolf, n. 3.
8. fidjcrn.
9. eorjüglic^.
10. 3?uf}cn, m. 2.
11. 6cunru[;!gcn.
12. feinblicfgt;.
13. sOïarfdj, m. 1.
20. ©cbtrgc, n. 2.
21. SKmibuorratl), m. 1.
22. 0epacf, n. 1.
23. gdjlittcn, m. 2.
24. foi-tfdjajfcn.
9. ntd;t aiïetn . .. fonbern aud;- 10. (rpiïem, n. 1. |
16. wordt niet vertaald. 18. ®onb'oa^n,f.4. |
313
overblijven 22 om nog vijf en twintig aardbollen 23 iu eene rij 25 achter elkander te plaatsen.
19. bié 5U. 21. Stcuim, m. 1. 23. Srbfugcl, f. 4.
20. augerfl. 22. übrlg blcibcn. 9ici^e, f. 4.
De menscli heeft een vijfvoudig vermogen om de dingen buiten 1 zich te erkennen: met de oogen ziet hij, door middel van de ooren hoort hij, met de tong proeft 2 hij, door den neus ruikt 3 hij en met alle zenuwen 4 voelt hij. — Het dorp ligt aan deze zijde va li de Main, bóven de stad Frankfort, binnen het Hessisch gebied 5, tegenover den berg. — De Tinto, eene kustrivier 6, die zich tusschen de Guadiana en den Guadalquivir in de Atlantische zee stort, heeft zijn naam (de gekleurde 7) van zijn geel 8 water, dat koperaclitig 9 is, en uit de koperbergen voortkomt 10. In deze rivier leeft geen visch; de planten aan hare oevers verdorren 11 en het water heeft eene versteenende 12 kracht. Evenwel 13 verliest het deze eigenschap weldra door de vereeniging met andere wateren 14.
1. auger. 0. fü|lenpu§,m.l. 11. scrbomn.
2. fcfyntcdcn. 7. gefarbf. 12. ixriteincrn.
4. Sïerce, f. 4. 9. fupfcrfjaltig. 14. aBafTcr, n. 2. 3. ©ebtet, n. 1. 10. ^erfommcn.
De sneeuw beschut 1 de planten voor al te sterke vorst 2-Ieder mensch is verplicht zijnen vrienden die achting te bewijzen, die hij voor zijnen persoon van hen verlangt. Men noemt de winden naar de hemelstreken 3 uit welke zij waaien. De rups 4 kruipt op den boom. Men bracht het op een wagen in de stad. De mensch gewent zich zeer gemakkelijk aan elke zaak, aau elke luchtstreek 5, aan elke levenswijze 6. Zie toch voor u. Gij zult het voor alle anderen hebben. Na den regen schijnt de zon en door deze afwisseling 7 van het weder 8 gedijt 9 het koren 10, benevens 11 de andere vruchten.
1. bcfc{;ü|en. 5. JïHtna, (tc) n. quot; 8. SLBlttmmg,f.4.
2. groft, m. 1. 6. gcbcnéarf, f. 4. 9. gcbci^cn.
3. SCSdtgegenb, f. 4. 7. 2lbnKci)élimg, 10. 6etrcibc, n. 2.
4. 3iaupc, f. 4. f. 4. 11. ncbfï.
Verstandige 12 spaarzaamheid 13 is voor lederen mensch eene noodzakelijke 14 deugd, want zonder haar kan ook de rijkste man arm worden.
12. üernünfticj. 13. (irparfamfclt,^. 14. notf)ngt;cnblg.
OPSTELT,KNquot; ÏICR VERBETERING.
■i').
1779, alé ben jïrieg gegen ble Ulmcnfancc mit gro§en Sifcr auf jenem gcfilanbc gefü^rt reurbc, lag cine 21bt(jci(ung ber cnglifrfjcn iMrmee an bic Ufcr cincé unb bcfanb fic^ in cinc üon Sïatur fo günitigc ©tcllung, bag cé jeber milirarifc^en jfunjt fcf)rc»er roar, ftc ju übcrnimpcln. Sé mug abcr bemerft werben, bag in jonc Jcif bcr j?ricg in jenem Sanbc mc^r cincn 3agb glic^, alé cincm rcgclmagigcn gclbjugc, Sic illmcrifancr fyaU fen bte ^nbiancc 3^ren Sici^cn dnbcrleibt, unb aué fic5?ricgcr gemaft, jebod) mc^r für einc 2lrt Jïrieg, an bcr ftc genjo^nt maren, n)cnn fic gegen bic mil? ben ïf)icrc auéjogen. @ic fpran? gen aué i^re unbui-c^bringltd;c ïSalbcr ^crüor unb ücrurfadjtcn iBcrbcrbcn in baé cnglifc^c ^ecr, mittclfl if)rc '^feile ober 3lcytc. @ic crfdjlugcn bic Sc^ilb? mad;c in bcr £ile unb beim erfïcn garm floten ft« miÉ m'óf glidjjfïe 0c^ncnigfcit in ben 2Ba!? bern unb jmifdjen gclfcn, in |
In het jaar 1779, toen de oorlog teüxu de Amerikanen O O met grooten ijver op dat vaste land gevoerd werd, lag eene afdeeling van het Engelsche leger aan de oevers van eene rivier, en bevond zich in eene van natuur zoo gunstige stelling, dat het voor iedere krijgskunst moeielijk was ze te overrompelen. Men moet echter opmerken dat in dien tijd de oorlog in dat land meer naar een jacht geleek, dan naar een regelmatigen veldtocht. De Amerikanen hadden de Indianen in hunne gelederen ingelijfd en uit hen krijgslieden gemaakt, echter meer voor eene soort van oorlog, aan welken zij gewoon waren, wanneer zij tegen de wilde dieren uittrokken. Zij sprongen nit hunneondoordring-bare wouden te voorschijn en veroorzaakten vernieling in het Engelsche leger, door middel van hunne pijlen of bijlen. Zij sloegen de schildwachten in der haast dood en bij het eerste alarm vloden zij met de meest mogelijke |
315
mclrfjc bie Snglanber |te nic^t folgen (3) fonnten. |
snellieid iu de wouden eu tus-schen rotsen, iu welke de Engel- |
sclien lien niet volgen konden.
45.
Sie Snglanber toerloren 33tc!c toon i^r ^ccr, o^nc tn ben @fanb ju fcln, bicé Ucbcl ju tocrf)in; bern. Oft badjtcn bic gclb^ ^crrcn über bie ©ad)C nac^, fielten 3vat[) mtt cinanbcr, abcr fic fanben f«inc Spittel gegen bicfcn Kaubern, bie «jleKaub# t^icre über fte ^er fïelen- ©ie fonntcn md?té gt;ï»ei(cr t^un alé i^re 9Sigt;rpo|tcn bié ju cine gro§c Snffernung auéjubc^ncn, unb um bie JPgt;auptarmee bejlanbig 'ÏÏSad^e ju ^alten. — 3luf ben ©ranjen cincr roefte ®bcnc fïanb ju bicfe jnfantcrie^Oie^ gtmenf, beffen ©cfdjaft n)ar, jebec 3ugang jur ^)auptarmcc ju bemalen, unb bcifcn ©dpilb; itoac^en bié in ben üBalbern brangen, bie ault;? bie 3iei^cn bicfïé Siegimenté jur bc|ïimnite 3eit abgclö|l icurbcn. bc# fanb fid) in bie gefa^rlic^jtc ©fcllung. ®ie @ct;ilbiüac^en rourben bcjïanbig auf ifjre 5]5o|tcn toon bie überrafc^t, unb toon j^ren^3!afj fortgcfdiafft ofjne in ben ©tanb ju feln, ju fc^icgen ober toon ftd) löcitei'e 3ïac^rlc^f geben ju tonnen. ©elten fanb man cine Spur toon fte, nur biéitoeilen jetgfen |
De Engelschen verloren velen van hun leger, zonder iu staat te zijn dit kwaad te verhinderen. Dikwijls dachten de veld-heeren over de zaak ua, hielden raad met elkander, maar zij vonden geeue middelen tegen deze roovers, die als roofdieren op beu aanvielen. Zij kouden niets verder doen dau hunne voorposten tot op eeneu grooten afstand uitstrekken, eu om het hoofdleger bestendig wachthouden. Op de grenzen eener wijde vlakte stond op dezen tijd een regiment infanterie, welks last was, iederen toegang tot het hoofdleger te bewaken, en welks schildwachten tot in de woudeu drongen, die uit de gelederen van dit regiment op den bestemden tijd afgelost werden. Het bevond zich iu de gevaarlijkste stelling. De schildwachten werden bestendig op hunne posten door de Indianen verrast, en van hunne plaats weggevoerd, zonder in staat te ziju te schieten of van zich verdere tijding te kunnen Zeldeu vond men een spoor van hen; slechts somtijds toon. |
4/.
316
cinige ïropfcn ^lutcé auf bic flatter, neben ben 5pD(ïcn, ba§ ftc ©croaU crltftcn paften. 93icle ^ieften bicé für baé CScrf bcé 2Scrratt)^j benn, fagtcn fte, mit ®ü($fcit tcrfc^cn, fonnfen jte bicfclbcn bei anua^ntng ber ©cfa^c abfeueren, n?cnn auc^ nic^t ju eigene ©id;cr^cit, bod; 5ur Senad;rid;tiguag ber ^po|tcn, bic nad;fï if;nen ftcmben. Slnbe# ren fprad;cn in .milberen Son, obglcidj fte gefïanbcn, bag ftc feincn 2Öcgrijf ooit fo pló|lid)c @cfaf)r fatten. Sic reinigten ifjre gefa^rten ton bcm 2gt;otv tüurfc ber Sreulofïgfeit, aber fte {aamp;cn bod) in ben Srfoige cin @e()eimni§, meldjcé bic geit er|ï löfen mügte. — (£ineé SJlorgené ging bic 5Bad)e bei ©onncn^ aufgang ^in, urn cine @d;iib^ ï»ad)c abjulofcn, bic über bic 3?ac^t gefïellt gemorben icar. ©ie ©d)ifbi»ad;c raar fort! 0ie liegen an ben Oct cineni aube# ren Sïann, inbem ftc if)n bcije^ reé ©lücE ivünfc^ten. |
den eenige droppels bloed op de bladereu naast den post, dat zij geweld geleden liadden. Velen hielden dit voor liet werk des verraads; want, zeiden zij, met buksen voorzien, kouden zij dezelve bij aauuadering van liet gevaar afvuren, al was liet dan uiet tot eigene veiliglieid, dan tot bericlit voor de posten, die naast hen stonden. Andereu spraken op gematigder toon, ofschoon zij bekenden, dat zij geen begrip van zulk plotseling gevaar hadden. Zij zuiverde» hunne makkers van het verwijt der trouweloosheid, maar zij zagen toch in den uitslag een geheim, hetwelk de tijd eerst moest oplossen. Op eenen morgen giug de wacht bij zonsopgang heeu om een schildwacht af te lossen, die gedurende den nacht geplaatst was geworden. De schildwacht was weg! Zij lieten op de plaats eenen anderen man, terwijl zij hem beter geluk wenschten. |
48.
„gürd)fet nid;(,quot; erraieberfe er mit 2öarme, „id) roerbe nid)t „entlaufen.quot; Jur bcftiniintc^cit, nad; Dier ©tnnbon, fam bic 2Bad)e tüieber, unb 511 if)r mt auéfprcd;Iic^cr Srttaunen mar et rceg. ©ie fud;ten runb «m ben Drt, fcine ©pur oon ifjn mar ju ftnbcn. ©ie mngten |
„Vreest niets,quot; hervatte hij met warmte, „ik zal niet weg-„loopeu.quot; Op den bestemden tijd, na vier uren, kwam de wacht weder, en tot hunne onuitsprekelijke verbazing was hij weg. Zij zochten rondom de plaats, geen spoor van hem was te vinden. Zij moesten een an- |
317
ciucn cmbcrcrt Sllann a» fcinc ©fctte laflcn, aber ber 2ibcr^ glanbc rcarb rcgc untcr bic .Weger, unb ©c^rerfen »er? brcitac ftd) über baé Slcgimcat. 25er Dberfï, öon ben SJorfaH utifcrricfyf, befd;Io§, bic ÏSac^e ju beglcifcn, fobalb bcr ^3o|ïen abgelöft iccrbcn follfc. Sr ging init feine 5fricgcr, aber bcr Srfolg raar njic tor^er. 9ïac^ bicfen SSerfiirfjcn jogerfc bcr Dbcrff, ob cr an bicfcn Dvt cinc ganjc Compagnie ober cinen cinjclnen ?Diann (letten fottfc; benn er roar entfcfybffcn, bic Urfarfjc ju entbccfen, obgkicfc cr aué ?Oicnfcf)(ld)fcit nid)t cinen ïKann mc^r bcr @cfaf)r f)atfe auéfefecn mogen. £)cr arme ^Oïann, mclrfjc jefyt an bic üteilje raar, jifterte »om j?opfe bié 511 bic §ü§e/ obglcicf) fonfi ein 3)fann öon Gintij unb Snf; fc^lojfcn^cit. |
deren man iu zijne plaats laten, maar het bijgeloof verhief zich onder de krijgslieden en schrik verspreidde zich over het regiment. De overste, van het voorval onderricht, besloot de wacht te vergezellen, zoodra de post afgelost moest worden. Hij ging met zijne krijgslieden, maar het gevolg was als te voren. Na deze proeven aarzelde de overste of hij op deze plaats eene geheele compagnie of een enkel man plaatsen zoude; want hij had besloten de oorzaak te ontdekken, ofschoon hij uit menschelijkheid niet een man meer aan het gevaar wenschte bloot te stellen. De arme man, welke thans aan de beurt was, sidderde van hoofd tot voeten, ofschoon anders man van moed en stand een vastigheid. |
49.
„3d) mu§ melne spflidjt tfjunquot; fagte er öor Üingft bebenb jum Dffïcicr, „id) mcig baé, aber „id) mödjfc mein Êcbenaufcine „cblereSlrtücrliercn.quot; SerDfft^ cicr crmicbertc Ijicrauf; „5fdncr „fott !)icr blelben miber feinen „ïBitten.quot; SJlbcr jefet fraf e(n ?0iann fjcmr aué bic ©licber unb tcrlangte auf ben ?}5o(?en gelaffen ju roerben, unb auf allen @eftd)tcrn roar 23eifall |
„Ik moet mijn plicht doen,quot; zeide hij van angst bevende tot den officier, „ik weet dat, maar „ik wenschte mijn leven op eene „edeler wijze te verliezen.quot; De officier hernam hierop: „Nie-„mand zal hier blijven tegen „zijn wilquot;. Maar thans trad een man te voorschijn uit de gelederen en verlangde op den post gelaten te worden, en op alle gezichten was toejuiching |
318
„3$ racrbc mid) nlcf)t „kbcnbig ton bk gctnbc fangcn blaffenquot; fagfe er, „unb bet baé „gerincjfïe ©craufcfc foflt i^r ton „mid? ()óren. Stc(lcicf)f aerbcf „i^r ot)nc örunb bcunru^igt.bcnn „\d) sverbe fctbft bei ben unbebeu# „tenbficn Uni|tanb mdne SSucfefe „abfeuenij if)r mügt bann nic^t „böfc fcin über mcine 33orftd;f, „benn nur unter biefe Sebingung „'.(ï cine Sntbcdiung ju poffen.quot; ©er £gt;berfcc roar mit ben 23or^ (quot;ri^ag jufrieben, feine Samaras ben gabcn i^n bie ^)anb, unb fc^ieben ton ibn mif trauriger 2l(jnung. (Etne ©tunbe roartefen fic auf bk Sibfcuerung ber Südjfe, alé plo^lid) bcr©d;u§ cernommen nntrbe. |
te lezen. „Ik zal mij niet le-„vend door den vijand laten „vangen,quot; zeide hij, „eu bij het „geringste gedraisch zult gij van „mij hooren. Misschien wordt „gij zonder grond verontrust, „want ik zal zelfs bij de onbe-„duidendste omstandigheid „mijn geweer afvuren, gij moet „dan niet boos zijn over mijne „voorzichtigheid; want slechts „onder deze voorwaarde is eene „ontdekking te hopen.quot; De overste was met den voorslag tevreden, zijne makkers gaveu hem de hand en scheidden van hem met treurig voorgevoel. Eeu uur wachtten zij op het afvuren van het geweer, toen plotseling het schot gehoord werd. |
50.
®k SBad;e jog Ijtn, beglcitet aom Oberften unb einigen ber crfaf)ren(te Dffïckre beé SïegU menté. ©cm poffen fid; na^ernb erbHeften ftc ben SJcann, roelcfjcr auf ftc jufam unb cincn anïcrn ®ann langé bem Q3obcn bei ben -fpaare» fortfd;lcpptc. Sé jetgfe ftd; balb, bag cé ein 3nbianer raar, bem er mif fetnc igüdyfc erfdjoffen f;afte. ©er colbat gab fjicrauf folgenbe grffarung; „^d; fagte gkid) „anfangé, bag id) bei baé gc# „ringfïc ©craufd; fcuern roürbe. „©abiivd» reftete id) mcin 5?ebcn. „3d; roar n!d)t lang auf meinen |
De wacht trok heen, verge, zeld door den overste en eenige der ervarendste officieren van het regiment. Den post naderende zagen zij den man, welke naar hen toe kwam en eenen anderen man langs den grond bij de haren voortsleepte. Het bleek weldra dat het een Indiaan was, dien hij met zijn geweer doodgeschoten had. De soldaat gaf hierop de volgende verklaring: „Ik zeide reeds da-„delijk, dat ik bij liet geringste „gerucht vurenzoade. Daardoor „redde ik mijn leven. Ik was „niet lang oplt;mijnen post, toen |
319
„^JoiTcn, cil^ id) in cinc Heine ,.€ntfernun9 ein ©craffcl (jorte^ Jd) fa5 nad) bera Drte, con „mo eé Jam, unb bcraerfte ein „Slmerifanifd; ©cfenjein, tcie fie „^aufïg in bieïöalber fmb, langé „ben 55obcn fc^leic{)cnunbfd;em# „bar fudjenb nad? ÏÏJüffc unter „bie SJaume unb jnjifdjen bie „Slatter. „21uf elnigeSJIinuten ^orte ic^ „auf eé 511 betrachten, aber itgt;eil „xi) in fïete Unru[)e roar, unb „nic^t rou§te, tgt;on rocld)e 6eife 5,idgt; ben Slngrijf erroarten fottte, „roarf ic^ roieber mein 'Jluge auf „bcmfelben, unb beobadytete „feinen gortgang ^roifdjen bie „Saume. a'ïach einige 3eit pel „cé mir auf ba^ eé fid; auf ein „IMcftd)t(n.) nnmittelbar ginter „incincn ^ojïen ^inberoegte; id) „^iclt bal)er mein 2!uge be|ïan^ „biger barauf gefjeftet, unb ba „eé innert)alb roeniger Sllcn eon „bem Sicfid^t roar, fc^icn er mid) „einen ungeroo^nlic^cn ©prung „ju mad;en. 3^ «ntlub fogleid? „mcine S5ud)fe gegen baifclbe, „unb baé S:l;ier lag au^gcfïrecf t „öor nür, mit ein ®e(tó^n, roei? „d)Cé bon einen S01cnfd;en ju „fommen fd;ien. 3d; ging auf „baftelbe ju unb fanb ju mcin ;J€quot;r|tauncu ein Rubier in bie „•Oaut eincé ©d;roeiHeö, fün(ï? „lic^ genug iiermummt unb mit „ik op eenen kleinen afstand een „geraas hoorde; ik zag naar de „plaats, van waar liet kwam, „en bemerkte een Amerikaanscli |
wijn, gelijk zij meuigvuldig „in de wouden zijn, langs den „grond sluipen en schijnbaar „zoekende naar noten onder de „boomen en tusschen de bladeren. „Yoor eenige minuten hield „ik op het te beschouwen, maar „dewijl ik in bestendige onrust „was, en niet wist van welken „kant ik den aanval moest ver-„wachten, wierp ik weder mijn „oog op hetzelve en bemerkte „zijnen voortgang tusschen de „boomen. Na eeuigen tijd trof „het mij dat het zich naar „een kreupelbosch onmiddellijk „achter mijnen post bewoog; ik „hield derhalve mijn oogbesten-„diger er op gevestigd, en toen „het binnen weinige ellen van „het kreupelbosch was, scheen „het mij eenen ongewonen „sprong te maken. Ik lostte dadelijk mijn geweer op hetzelve, „en het dier lag uitgestrekt voor „mij, met een gesteen, hetwelk „van een menscli scheen te kö-„men. Ik ging naar hetzelve „toe en vond tot mijne verba-„zing eenen Indiaan in de huid „van een zwijn, kunstig genoeg „vermomd en met eenen dolk 3j. |
320
„dn Sold? beiMjfnet.quot; ©o «Dar „gewapend.quot; Zoo was dan het berm baê 3iatf)fct gclöjï. raadsel opgelost.
OVER DE YOEG WOORDEN. De voegwoorden wijzen den samenhang aan tusschen volzinnen of tusschen gedeelten van volzinnen.1
Men kan de voegwoorden in de volgende soorten onderscheiden:
D O
1. Verbindende voegtcoorden;
unb, en. nic^t mtr — fonbern au(|gt;, niet
autf), ook. slechts — maar ook. — a(ö au4gt;, zoo wel — ba1?, dat.
als ook. beSflleie^cn, insgelijks.
nocf», nog.
2. Beelende voer/woorden:
deels — deels.
einerfcitS, — anberfeité, aan den eenon kant — aan den anderen kant.
3. Tegenstelling-aanwijzende voegwoorden:
font er n, (wanneer eene ontkenning vooral' gaat) maar.
(tber, atlctn, maar. benno^, nogtans.
b0(|), toch (*). daarentegen.
jcboc^, ecliter. Dictmefr, veeleer, enz.
4. Uitsluitende voegwoorden:
entiïeber — ober, of — of. ivcber — nod), noch — noch.
5. Besluitende voegwoorden:
bajer, om die reden, daarom. befjfmtt», derhalve.
atfo, dus. befreegen, deswege.
fotgticfy, bij gevolg. barum, daarom.
derhalve. fo bag, zoodat.
lüefjfjntb, weshalve. tuefwegen, waarom.
6. Reden-gevende voegicoorden :
benn, want. ba, daar.
iveit, omdat, dewijl. nömlid), namelijk.
tnbem, dewijl.
Bo^ heeft achter een ontkennenden zin de beteekenis van: ja zeker, wel zeker, Ij. v. f)afl bu nic^t gef(^rieben? ©Odj, hebt gij niet geschreven? ja, wel zeker.
321
7. Toegevende voegwoorden
WO^f, v\el. obfi^on, ofcwo^I, ofschoon.
jwar, wel is waar. obgtet^, TOennglet^, hoewel. roictBO^I, schoon.
8. Verklarende voegwoorden:
alé, als. ndmttdj, namelijk.
tcie, zoo als. namentticf), met name.
9. Tijdbepalende en tijdsopvolging aanduidende voegwoorden-,
alé, toen. fo Jalb, zoodra.
ba, toen. eerst.
wann, wanneer. ferner, verder.
Wfi^renb, gedurende dat. enbtic^, eindelijk.
inbem, terwijl. erfitic^, ten eerste.
inbeffen, intusschen. erlienö, (jum erfien) vooreerst.
na(|bem, nadat. gweitenö, ten tweede.
fcttbem, sedert. britten^, ten derde.
e|e, eer. Sutclt, ten laatste.
beöor, voordat.
10. Plaats-lepalende voegwoorden:
11)0, waar. rooier, van waar, waaruit.
11. Vergelijkende voegwoorden:
H)ie, gelijk. olfo, zoo.
gtet^toie, gelijk als, alsof. fo — atö, zoo — als.
fo, zoo. eben, evenzoo.
fo Wie, gelijk.
12. Voorwaardelijke voegicoorden:
tccnn, indien. fütïi?, in geval (dat).
Jbofern, bijaldien. H)0 zoo niet.
»enn anberö, indien anders. fonfi, anders.
auger t»enn, behalve wanneer. benn, want, ten zij.
13. Verhouding-bepalende voegwoorden:
ic — je, hoe — hoe. je meljr — befio me^r, hoe meer
je — befio, hoe — des te. des te meer.
14. Oogmerk-aanduidende voegwoorden:
bamit, opdat, ten einde. um ju, om te.
auf baf, opdat, (verouderd).
322
Aanmerkingen over het gebruik van eenige voegwoorden.
Sibcr en fonbcrtt. Beide deze voegwoorden zijn tegenstelling-aanwijzende, docli met het volgende onderscheid: fonbetn wordt alleen na ontkenningen gebezigd; abcr voegt er over het algemeen slechts iets anders bij, en bevat de zwakste tegenstelling; aüeln brengt iets beslissends tegen het te voren gezegde in, waardoor het, als het ware, weder ontkend wordt. De volgende voorbeelden zullen dit onderscheid duidelijk maken:
er ttwllte VKO^I, attein er tann nii^t, hij wilde wel, maar hij kan niet. ify teugne eé nidjt, fonbern (*) td) jwctfle nur baran, ik ontken het niet, maar ik twijfel er slechts aan.
leugne eö nic^t, aber \ó) jlBei^e bo0 batan, ik ontken het niet, maar twijfel er toch aan.
ni^t et, fonbern ify, niet hij, maar ik.
id) emartetc t^n, aber er torn ntc^t, ik verwachtte hem, maar hij kwam niet.
er ^at gute Stntagen, attein er ifl nic^t flei^tg, hij heeft een goeden aanleg, maar hij is niet vlijtig.
2l(é en tüie moeten niet met elkander verwisseld worden, alé beteekent eene volkomene overeenstemming en gelijkheid, rotc daarentegen slechts eene gelijkenis; b. v. er (larb alé cin ,P)clbhij stierf als een held; ftc 61 ü () t lüic cinc 9vofe, zij bloeit als eene roos. Als tijdbepalend voegwoord gebruikt men alé gewoonlijk voor het verledene, terwijl voor het tegenwoordige even zoo dikwijls mie gebruikt wordt: 21 Ié id; tjor ber ïfimr (Icmb gincj bciit Srubcr torbei. Toen ik voor de deur stond ging uw broeder voorbij. 9Bie ei' mid? ficfjt, (ïürjf CC auf miö) JU. Zoodra hij mij ziet, stort hij naar mij toe.
21 lé wordt bij eene vergelijking in den comparatief gebruikt, b. v. er tft grofjer alé idj, hij is grooter dan ik; achter het woord anberê en achter een bijvoegelijk naamwoord voorafgegaan door ju, b. v. er i(l ju rcic^, alé ba§ cr ben 21rmcn nlc^t mtttfjctleil follfe, hij is te rijk dan dat hij den armen niet mededeeleu zoude; achter het woord nidjté in ontkeimenden
(*J ©onbern geeft eene verbetering, beperking en tegenstelling van het voorgaande zindeel te kennen, terwijl in ober meer eene toestemming in bevestigenden of ontkenneaden zin ligt opgesloten.
323
zin, b. v. cr fotttc nic^té anberé tfym alé rair gc^orc^cn, hij
moest niets anders doen dan mij gehoorzamen; en ook soms in de beteekenis van of achter faum, b. v. idigt; tear faum öraufjen alé cé ju regnen anfïng, ik was nauwelijks buiten, of het begon te regenen.
Scnn kan beteekenen: waut, dus en ten zij en het komt ook voor bij een comparatief om de herhaling vau het woord als te vermijden, b. v. ber €'r(tc tear grogcr alé
Ötaaférnann, benn alé §clb^crr, Willem de Eerste was grooter als staatsman dan als veldheer.
Of wordt bij uitsluiting vertaald door ober, b. v. baé cirtc ober bcrê anbere, het een of het ander. Of .... of door endüeber .... ober en wanneer een twijfel, vraag of voorwaarde wordt uitgedrukt door ob, b. v. tcf; lüeip nid)t ob (é regneit merb, ik weet niet of het zal regenen. Achter een ontkennenden zin en het woord faum kan men ook fo gebruiken, b. v. eé bauerte nic^it lange, fo brad; baê Ungemitfer loé, het duurde niet lang of het onweer barstte los.
Dbgfeid), obfd)on, objmac, nKnngleid), ofschoon, hoewel, alhoewel, tDenn aud),-indien ook, roenn nur, indien slechts, worden telkens gescheiden, als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is, in dier voege, dat dit zijne plaats in het midden vindt, als:
ob td) glet$ quot;idjt itgt;eif}7 ofschoon ik niet weet.
rocnn 3^ greunbe ^attet, al haddet gij ook vrienden.
Maar indien bet onderwerp geen persoonlijk voornaamwoord is, dan moeten die woorden niet gescheiden worden, als: o b g I e i d; blefeé sPferb fein Snglanber i|t, schoon dat paard geen Eugelsch paard is.
roenn auc^ ber Sf'nb fiatfer Ware, indien ook de vijand sterker ware. Op entweber, volgt ober, of — of.
fonbern aui^, niet alleen, niet slechts — maar
volgt fo — bocfi of gfei^iüolif of ntc^tö beiio reemger,
hoewel, schoon — echter, toch.
volgt fo, wanneer — zoo, zoo, indien — zoo.
„ fowo^I, volgt atö of alö aui|gt;, zoowel — als. quot; U'enni } vul°t ^0' wanneer — 200' 100' 1
21*
324
Op Wenn Tolgt fo, indien ook, al.
„ rcebcr, volgt no^, noch — noch.
„ fo, volgt fo, hoezeer — zoo.
„ jwar, volgt ober, atlein, clquot; gleic^too^t of jeboc^, wel is waar —
maar, doch.
„ faum, volgt als, ba, of fo, nauwelijks — of.
Voorbeelden.
er Imt eö entiueber get^an, ober wirb eS net?) t^un, óf hij heeft het
gedaan, óf hij zal het nog doen.
of» er gteidgt; metn Setter ijï, fo fommt er bo$ nit^t ju mir, ofschoon
hij mijn neef is, komt hij nogtans niet bij mij.
fte ifl fo TOOamp;t retc^ afó fi|)ön, zij is zcowel rijk als schoon.
loann tS)r nneber fommt, fo mill it^ eö eut^ geben, wanneer gij weder
komt, zal ik het u geven.
wenn er 3!)nen nic^t bejaljtt, fo fagcn ©ie e^ mtr, indien hij u niet
betaalt, zoo zeg het mij.
roenn id) gleic^ @elb Ijdtte, fo gcibe ic^ i^m bocfc teinö, al had ik het
geld, ik zou het hem nogtans niet geven.
id) fenne reeber feinen Sater nod) feinen ©ruber, ik ken noch zijn vader noch zijn broeder
fo fctyon fïe aud) fein mag, fo tft fte bodj ni(^t Itebenëwürbig, hoe schoon
zij ook zijn moge, zij is nogtans niet beminnelijk.
er ifl jttmr metn geinb nic^t, aber audj ntc^tjitein greunb, wel is waar
bij is mijn vijand niet, maar hij is ook mijn vriend niet.
i4» babe ibtn jwar gefebrieben, gfeic^wo^t er mir nic^t geantmortet,
ik heb hem wel geschreven, nogtans heeft hij mij niet geantwoord, er war faum juriiefgetommeu, alö er toieber abreifete, hij was nauwelijks teruggekomen of hij vertrok weder.
2)üd) beteekeut doch of maar en Loch.
ic^i wilt eö bir jeigen, bod) muft bu mir öerfprec^en, u. f. 1»., ik wil
het u toonen, doch (maar) gij moet mij beloven, enz.
«r ^at 2llleé was er irünfcamp;t unb ifl bo^i nic^t jufrieben, liij heeft alles wat hij wenscht en is toch niet tevreden.
Men kan de voegwoorden bag, dat, en lücnn, indien3 voor een werkwoord weglaten, b. v.:
id| gfaubte, er toöre mein greunb (in plaats van: i(t) gloubte bag er
metn Jreunb ïoare), ik geloofde dat hij mijn vriend was.
ware ic^ nidjt fein greunb (in stede van; reenn tt^ nic^t fein greunb ware), fo batte id) nic^t feinetwegen gefdjrieben, indien ik zijn vriend niet ware, zoude ik niet om zijnentwil geschreven hebben.
Met liet voegwoord fo begint men in een samengestelden zin altijd het nazindeel, b. v.:
no3)bem er bieftó gefagt Datte, fo ging er fort, na dit gezegd te hebben, ging hij heen.
Slechts na zeer korte voorziudeelen, mag men fo weglaten; b. v. ba er nic^t fam, lie§ ic^ tt)tt rufcn, of ba er nidjt fam, fo Ue§ id) if;n rufcn, daar liij niet kwam, liet ik hem roepen.
XXXI. OPSTELLEN OVEK DE VOEGWOORDEN.
Zoodra de Heer N.... mij ziet, begint 1 liij Hoogduitscli 2 te spreken en overlaadt 3 mij met beleefdlieden 4, zoodat ik menigmaal 5 niet weet, wat ik hem moet antwoorden. Zijn broeder handelt even zoo 6. Ik moet nogtans bekennen 7, dat het zeer goede lieden (beste mensc'uen) zijn; zij houden 8 veel van 8 mij, daarom hond ik ook veel van hen, en bij gevolg zal ik nooit iels lol hun nadeel 9 zeggen. Ik zoude hen nog meer beminnen, indien zij minder omslag 10 maakten; maar iedereen heeft zijne gebreken, en het mijne bestaat 11 daarin dat ik over al hunne plichtplegingen 12 lach.
1. anfcmgen.* 6. céebcnfomadjcn. 10. wcnigcr Utw
2. ©euffd?. 7. geftc^en.* fïanbe-
3. überfjaufcn. 8. Ucbcn. 11. bcfïcfjen.*
4. f. 4. 9. etmaé ïïtacfjffjd^ l2- Sompltmcnt,
5. oft. Itgeé uon iEgt;ncn. n. 1.
Bloemen en planten dienen zoowel tol nut 1 als tot vermaak 2. — Noch menschen, noch dieren kunnen zonder lucht leven. — De slaap 3 verkwikt 4 niet alleen de menschen, maar ook de dieren en planten. — De insekten leven deels op de aarde, deels in het water. — De oorlog is een geesel 5 der menschheid; want hij slaat wonden die nauwelijks in eeuwen 6 genezen 7 worden. — Niet de dood is schrikkelijk 8, maar slechts onze voorstelling 9 van hem. — Hij is wel is waar rijk, maar toch niet gelukkig. — Het is liefdeloos 10, de gebreken 11 van anderen te openbaren 12, daarentegen edel, de zijnen te erkennen. — De wind is 13 ons van nut 13,
1. sum Sïugen. 6.3o()r()unbctt,n.l 11. 5cf)'êr' m-
2. jum SSergnügen. 7. ^dkn. 12. cmfbecfcn.
3. êdjlaf, m. 1. 8. fürdjterlid). 13. nü(}en.
4. erquicfcn. 9. 23or|Mun9,f.4. 14. fd)ablid). [f.3.
5. (Bdgel, f. 2. 10. licbloé. 15. Sluébüniïung,
dewijl liij de schadelijke 14 dampen 15 verstrooit 16. — Wilt gij alleen op volkomenheid 17 aanspraak maken 18, daar al ket ondermaansche 19 onvolkomen is?
16. jerftreucn. [f.4. 18. 2infpruc^ 19. atleé unfcr bem
17.23oIIfommcnfKtf, mac^cn. SDïonbe.
Wees altijd oprecht 1 en waarheidlievend 2 opdat men u des te zekerder 3 kan gelooven. — Wanneer de menschen hunne gebreken inzien 4, zijn zij op den weg der beterschap 5. Hoe meer de gierigaard 6 heeft, des te meer verlangt hij. — Ofschoon de zon wegens haren onmetelijken 7 afstand 8 klein schijnt, is zij toch veel grooter dan onze aarde.
Wie aan vriendschap gelooft, moet noodzakelijk 9 ook aan deugd, aan een vermogen 10 der goddelijkheid 11 in den mensch gelooven. Wie echter aan zulk een vermogen, of aan deugd niet gelooft, kan ook onmogelijk aan ware, eigenlijke 12 vriendschap gelooven; want beide zijn gegrond 13 op een5 en denzelfden aanleg 14 tot onbaatzuchtige 15, vrije, onmiddellijke 16 en daarom onveranderlijke 17 liefde 18.
10. Vermogen, n. 2. |
OPSTEL TER VERBETERING.
327
audgt; jur ^crfc^önerung bejfelScé. ©ie erfjiclfcn ïcine 9ïac^rfcf)tcn roeber öon mid) noc^ «on mei-ncm Sjrubcr. »SJcr jtc^ toon eincm Slnbern bclcibigf unb in fdncn 9{cc^(cn gefranft glaubf, foü ftd) nfc^t felbft 9ic(^f toerfc^affen, aber bei bcr Obvigteit lt;Bd}ü$ unb ©cnugffjuung fuc^cn. ©ie ifl noc^ rcicf) nod) fc^Ön. Ober er ober fein 55ruber ^at eé ge^ t^an. 34gt; nM)f ober er ié gctf;an (jat ober fein Sruber. atefc! ach! o! Setbcr! helaas! 2(u! au! ai! Steber @ott! lieve Heer! Um @otte3 triffen! om Gods wil! in Gods naam! geuer! brand! 3« f)ülfe! Jjelfet, help! fmttet ten ©ieM houdt den dief! SBc^e eu^)! wee u! spfut! foei! ?fut uber schaam u wat! profit, profH wel bekome 't u! OTcrtno! moord! |
maar ook tot zijne verfraaiing. Zij kregen geene tijding, noch van mij, noch van mijnen broeder. Wie zich door een ander beleedigd en in zijne rechten gekreukt acht, moet zich niet zelf recht verschaffen, maar bij de overheid bescherming en voldoening zoeken. Zij is noch rijk noch schoon. Of hij of zijn broeder heeft het gedaan. Ik weet niet of hij het gedaan heeft of zijn broeder. 2tctfi|! sliep uit! SSertm! wat voor volk! SorwarW! voorwaarts! 3urücf! achteruit! terug! 3a fo! o ja! di ftey boc^! ei zie toch! ^JoiTen! wissewasjes! Smmcrlnn! het zij zoo! Qg giü! liat! hot zij zoo! ©eg! ma^t ^5ta|! weg! maak plaats! |)a£i! halt! staat! auö bent ÏBeg, uit den weg! SBo^tan! welaan! kom! Sïun! ttjo|tan! wel nu! p!ft • m ii ■|i| 1 'ftli' l ik., : | 1 pi .. 'i' i 1 'tl OVER DE TUSSCHENWERPSELS. De tusschenwerpsels, zijnde slechts uitdrukkingen onzer gewaarwordingen, zijn aan geene taalregelen onderworpen, dat is, zij kunnen evenmin een woord regeeren, als door een woord geregeerd worden. Zij kunnen diensvolgens bij eiken naamval staan: ad?, of o, ber ï^cr! o, beé 2lgt;orcn! o, bem 2fgt;orcn! o, ben 5f)oren! — Het werkwoord, dat er of uitdrukkelijk bijstaat, of toch gemakkelijk er bij gedacht kan worden, bepaalt den naamval. — De oneigenlijke tusschenwerpsels Söofjl! wel! ^)eil! heil! -JBefje! wee! enz. worden alleenlijk met den derden naamval verbonden, die van het uitgelaten werkwoord fein afhangt; b. v. 5SoJ)l (fei) Sir! Wel (zij) u! Jpetl (fei) 2)ir! Heil (zij) u! enz. li i v KM ||^ : 'ii i ëm illl ■itef MM P kh Wi ü'JIi jl : lt; : .•J-* .Ic |
[ jy •■v'l;
328
Sujlig! frtf^! lustig! vaardig! frisch 3nö @ett)ejr! te wapen!
op! Sopf Wegl berg uw hoofd!
$ött! hoort! @ott fet 25anf! God zij gedankt!
^O^taufenb! de drommel waarlijk! ©tiCt, stil! enz. (1)
XXXII. OPSTELLEN OVER BENIGE TUSSCHENWERPSELS.
Ach! wal ben ïk ongelukkig 1. Set is mei mij gedaan 2! Maar, mijn God! waarom schreeuwt gij zoo? Helaas! (f) men heeft mij mijn gouden horloge en al mijn geld gestolen. Wee deu gauwdief 3! als ik hem krijg, 4 dan breng 5 ik hem zonder mededoogen 6 om 5. Het is om dol te worden. Om 's hemels wil, bedaar 7; want ik beu het, die uw horloge en uwe beurs weggenomen heb, om u te leeren, beter de deur 8 van uwe kamer te sluiten 9, wanneer gij uitgaat. Is het mogelijk 10! zijt gij het, die mijn horloge en mijne beurs hebt? Zie daar zijn zij. Ik heb beide op uw bed gevonden.
1. rcic bin id) fo 4. erfjafdjen. 8. 2f)üre, f. 4. unglücflid). 5. umbringcn. 9. tocrfdjlicgen. *
2. cé i|l um mld? 6. ^armljersfgfcit, 10. mógfid). gefdjcfccn. f. 4.
3. ©phjbube, 4. 7. jid? bmifjfgen.
O, welk een heerlijke dag! Is de lente niet de schoonste tijd des jaars? Hoe schoon ging de zon heden op! Ha, welk een gezicht 1! Ach, waarom is mijn broeder niet hier! — Foei, dat is leelijk 2! — Ach, die arme mau! — Bons 3! viel hij naar beneden. — Krak 4! brak het aan slukken 5. — Foef! paf 6! ging 7 het geweer los 7. — Plomp! viel hij in het water! — O! hoe gaarne wilde ik het vergeten! — Ach! welk eene smart! riep hij. Helaas het is te laat! — Heil u, zoo gij uwen plicht doet en uwen tijd goed besteedt 8; maar wee u zoo gij dit niet doet.
1. Slnblicf, m. 1. 3. bauj. 5. enfjmel. 7. loége^en.
2. garfïig. 4. fnacfé. 6. puff, paf. 8. annKnben.
Wanneer de tusschenwerpsels enkel klanken, ala: o! flU enz. zijn, noemt men ze eigenlijke, bestaan ze daarentegen uit anderereededeelen, als: Ollf! @(Ü(Ï ju! enz. oneigenlijke tusschenwerpsels.
(f) getier wordt achter het werkwoord midden in den zin geplaatst, dus :
STOcm $at mtr (eiber, u. f. w.
OPSTELLEN TOT VEEDEHE OEEENING.
1. Athene.
Athene 1 was eene der beroemdste fteelen der wereld en de zetel 3 der wetenschappen en schoone kunsten, waar de grootste staatsmannen 3, veldheeren, wetgevers 4 en redenaars 5, welke de geschiedenis kent, leefden; waar de bekwaamste 6 bouwmeesters 7, beeldhouwers en schilders 8 wedijverden 9 om de stad met hunne meesterstukken 10 te versieren 11; waarde uitmuntendste 12 dichters den roem der natie bezongen, en de edelste wijzen aau hunne tijd-genooten 13 die lessen 14 voordroegen, welker zuiverheid 15 en waarheid nog thans een voorwerp onzer bewondering zijn. De tegenwoordige 16 stad is op verre na niet 17 zoo groot als de oude.
1 Sitsen. C gefc^itft. 11. fdjmiitfen. 16.
2. ©t^, m. 7. Saumetfler. 12.auggejet^net. 17. bei tmtem ^
3. ®taatömann. 8. SKater. 13. Bcitgenoffe. mdgt;t.
4. ©cfe^geber. 9. wetteifern. li. Seljre.
5. SRebner. 10. fDJeifterwerf, 15. Sïetn^eü.
2. Vervolg.
Thans wordt Athene door eene soort van 1 wal omgeven, die even zoo weinig als de tegenwoordige poorten met de ligging 3 van den voormaligen 3 door Themistokles gebouwden muur 4 overeenkomt 5. Wat er 6 van oudheden 7 nog voorhanden 8 is, ligt thans grootendeels buiten de tegenwoordige stad. Zelfs de Akro-polis of burg 9, die voorheen midden in het oude Athene lag, bevindt zich thans van den omvang 10 der stad uitgesloten. Een weemoedig 11 gevoel bevangt 13 den in de geschiedenis ervaren 13 reiziger, indien hij met hetgeen Athene eens was, zijn tegenwoor-digen toestand vergelijkt.
6. blijft weg. |
330
3. Vervolg en slot.
Uit de nog bestaande tempels hebben de Turken moskeen 1 en de Christenen kerken gemaakt, en de puinhoopen 3 der oude heerlijke gebouwen, welke eens de openbare 3 plaatsen 4 versierden 5, liggen door de stormen des tijds en door de barbaarschheid 6 der menschen verstrooid 7 rond, of worden tot bouwsteenen 8 voor de smakelooze 9 huizen gebruikt; in welke de tegenwoordige inwoners der stad leven.
Zoo is Athene bijna niets anders dan een hoop van bouwvallen 10 geworden, doch thans is de tijd gekomeu, dat 11 deze stad zich weder zeer zal verheffen 12 daar zij nu de hoofdstad van het nieuwe Grieksche koninkrijk geworden is. Keeds heeft zij door nieuwe straten en huizen veel gewonnen.
1. OToWee. 4. flag. 7. jerflreuen. 10. 3?uine.
quot;2. drummer. 5. jteren. 8. ®auiietn. 11- ico.
3. öffenfltct». 6. Sorboret. 9. gefdjntacfloö. 12. Jeben.
Hij stond bij mij. Ik deed het voor haar. Vergeet mij niet. Ik dank u. Hij hielp mij. Hij viel op den neus. Het ligt slechts aan u. Men vroeg naar hem. Bij hare goede moeder. Onze tuin ligt buiten de stad. Kom toch spoedig bij mij. Hij ging in den tuin. Wij zijn niet bang voor hen. l)e rups kroop op den boom. Ik heb het in dit boek gelezen. Hij is voor ons gekomen. De leeuwerik vloog in de lucht. Wij stonden achter u. De boomen staan naast het huis. Hij stak het boek in den zak. Het geschiedde op een zondag. Hij nam het boek in de hand. De steen viel voor hem neder.
'5. Ontdekkingen der Portugeezen.
Reeds in het begin der vijftiende eeuw maakten de Portugeezen zeer gewigtige 1 ontdekkingen aan de westkust van Afrika. Prins Hendrik, zoon van (den) koning Johan I en een groot vriend dei-scheepvaart 2, koude niet gelooven, dat de geheele luchtstreek 3 tusschen de keerkringen 4 zoodanig verzengd 5 werd, {teg. tijd j aanv. wijs) dat zij onbewoonbaar was [teg. tijd, aam. wijs), gelijk men zich toen 6 voorstelde. Ten minste wilde hij weten hoe ver men komen kon en de kust leeren kennen. Hij rustte 7 daarom op zijne eigen kosten schepen tot ontdekkingsreizen uit 7; en zie, eene zoo edele weetgierigheid 8 bleef niet onbeloond.
1. wittig. 3. ©rtiihict), m. 5. bur^gtii^en. 7. airêrüfkn.
2. 4. SBenbetrefo 6. barnat. 8. SEBifbcgterbe.
331
6. Vervolg.
Een der uitgeloopen vaartuigen 1 werd door tegenwinden 2 naar het eiland Porto Santo gedreven 3, dat nog thans aan de Portu-geezen behoort. Zoo was dus de eersto ontdekking gedaan t. Weldra deed men eene tweede nog gewigtigere. Men zag namelijk van dit eiland 5 in de verte 6 een nevelberg 7 zich verheffen, en vond, toen men daarheen duurde 8, het groote eiland Madera, hetwelk sedert door zijne kostelijke 9 wijnen alom beroemd 10 geworden is. Toen was het echter nog geheel met bosschen 11 begroeid 13. Men brandde 13 ze grootendeels 14 af 13 en plantte op den met hunne asch gemesten 15 grond 16 wijnstokken 17 en suikerriet 18 of zaaide 19 koren iO.
2. roibrtger 2Binb. 5. öon btefer 3nfel oirê. |
6. in wetter 5erne. 7. ÜRebelberg. 8. barouf toé* ileuern. 9. fojHtdj. |
11. 2Ba(b. 12. beirat^fen. 13. mebetbren= nen. 14. grofent^eitö. |
15. büngen. 16. Soben. 17. SRebe. 19. faen. 20. ©etreibe. |
7. Vervolg.
Met nog grooter ijver dan te voren 1 werden nu de ontdekkingsreizen voortgezet 3; men zeilde om 3 kaap 4 Bodajor en de groene kaap. Men bevond zich thans tusschen de keerkringen; de schepen werden echter niet door den gloed der zon 5 verbrand, gelijk men gevreesd had. Moedig stuurden 6 de schippers voort; werden echter weldra door eene vreeselijke 7 verschijning 8 verschrikt. Eene geheele schaar 9 duivelen kwam hun aan de kust te gemoet loopen 10, allen pik zwart 11, met wollig 13 haar, stompen 13 neus, dikke lippen, sneeuwwitte 14 tanden. Niets ontbrak hun dan horens, bokspooten 15 en een lange staart 16. Het waren, gelijk naderhand bleek 17, guineesche 18 negers.
2. fortfejsen. 3. untf^iffen. {onscheidb.) i. bas 3?orgc= btrge. |
5. ©onnengtüt^, f. 6. fleucrn. 7. fur4gt;tbar. 8. QÊrf^etnutig. 9. ©c^aar, f. |
10. entgegen» gerannt. 12. woUtg. |
14 f^neett)etf. 17. ftc$ jeigen. |
8 Vervolg.
Het scheepsvolk 1 werd weldra vertrouwd 2 met deze zwarte gedaanten 3 en bracht er zelfs eenige van naar Lissabon, waar zij algemeen opzien baarden 4.
1. 2. bertraut. 3. gigur, f. 4. Stuffe^en erregen.
332
Er werden nieuwe reizen ondernomen en in het jaar 1448 de Azorische eilanden, later ook de eilanden der groene kaap ontdekt. In het jaar 1163 stierf Hendrik. Koning Johan II was echter met niet geringer' ijver bezield 5. Zijne schepen kwamen nog verder; zij ontdekten de goud- en slavenkust en kwamen tot Kongo. Aangemoedigd 6 door zulk een gelukkig gevolg 7 nam hij voor 8, zoo mogelijk 9 geheel Afrika om te zeilen, en eenen weg ter zee 10 naar Indië te laten zoeken en om den rijken handel daarheen aan zich te trekken.
5. betett. 7. Erfolg, m. 8. jtd) eorne^ 9. roo
6. ermuntern. men. 10. jur ©ee.
9. Vervolg.
Eenen zijner schippers — Bartholomeus Diaz was zijn naam — ware het bijna gelukt. Reeds zag hij de kaap , die de zuidelijke spits 1 van Afrika uitmaakt, duidelijk voor zich liggen; hij wist echter niet hoe nabij 2 hij zijn doel 3 was, en liet zich door hevige stormen, vrees voor gebrek aan levensmiddelen en ee» oproer 4 van zijn scheepsvolk bewegen, om terug te keeren. Den koning werd bericht van de reisf^feven. Toen hij echter boorde dat Diaz die veelbeloovende kaap, de kaap der stormen noemen wilde, sprak hij; „Neen, niet alzoo, mijn geliefde, zij zal de kaap de 6 goede hoop heeten,quot; en deze naam behield ze van toen af 5 werkelijk.
1. f. 3. 3tel( n. 5. »on bort an.
2. na^, (3). L Smpórung, f. 6. werf. ber,
10. Vervolg.
Koning Johan II beleefde!echt^l de omzeiling 2 niet; zij volgde 3 eerst in het jaar 1498 onder den Koning Emanuel, door Vasco de Gama, een Portugeesch edelman, die de kaap gelukkig omzeilde 4, aan de Zuidoostelijke kust van Afrika verder stevende en wel behouden de Indiaansche stad Calicut bereikte 5.
Het groote vraagstuk 6 was nu opgelost 7. Thans trachtten 8 de Portugeezen den Arabieren en Armeniërs den voordeeligen 9 handel met kaneel 10, kruidnagelen 11, peper, gember 12, boomwol, zijde en edelgesteenten te ontrukken 13, en het gelukte hun. Zij verwierven 14 zich daarmede verbazende 15 schatten; de Vene-
1. erteben. 5. ertettben. 10. Simmt, 14. ertmben.
2. Umfcbtffung. 6. Stufgabe^ f. 11. @ctt)ürj= 15. ungebeuer.
3. erfofgen. 7. lófen. nelfe, f. 16. bebeutenb. i. bcnw'fegefn, 8. ftd)bemüben. 12. Sngrcer.
umfc^iffen. 9. eintragli^. 13. entreigen.
»33
tianen echter verloren de aanzienlijke 16 winst 17 , welke hun anders 18 de handel naar het oosten 19 opbracht 20, want zij konden nu met de Portugeezen niet langer prijs houden.
•17. ©ettrinn, m. 18. fonjl. 19. SSorgentanb. 20. bvingen.
11. Vervolg en slot.
Voorbeen kwamen de Oost-Indische waren op Arabische schepen over de Koode zee, naar de stad Suez en werden van daar verder op kam celen naar Alexandrië in Egypte 1 gebracht, waar Veneti-uansche schepen ze afhaalden 3. Van Venetië verzonden 3 de kooplieden ze, voor 4 zeer hooge prijzen, door ganscli Europa en geraakten 5 daardoor tot grooten rijkdom. Nu echter konde men dat alles door de Portugeezen veel goedkooper hebben en zoo verloren de Venetianen bijna geheel hunnen handel met Oost-Indische en Perzische waren. De Portugeezen werden steeds machtiger; zij bezetten 6 het eiland Ceilon, de Maldiven, de specerij-eilanden? eu drongen langzamerhand 8 tot naar China.
„ ■ • / /
1. Sfegppten. 3. Berfettben. 5. getangen. i. ©ewurj/^quot;quot; quot;1. ancien. 4. urn. G. Befeêen. 8. nac{) unb nadj.
12. llonigkoekuek.
De honigkoekoek 1 leeft slechts in Afrika, en heeft zijn naam van de vaardigheid 2, met welke hij honig eu was, zijn geliefdst 3 voedsel 4, uit de nesten der wilde bijen weet te halen, terwijl de angel 5 der bijen niet gemakkelijk in zijne huid dringt; evenwel moet hij ook somtijds voor de bijen bezwijken 6; welke hem in de oogen steken. De inboorlingen 7 letten 8 derhalve 9 op den vogel oin de nesten der wilde bijen te vinden, en dit wordt hun door het bestendige geschreeuw en de langzame vlucht 10 des vogels zeer gemakkelijk gemaald 11. Hij is niet schuw 13, houdt zich in boschrijke 13, meest van de kust verwijderde streken 14 op, nestelt 15 in hollen van hoornen 16, heeft glinsterende 17 donkergroene vederen en fladdert 18 onrustig van boom tot boom.
1. ^oniglufuf. 6. unterlicgcn, 9. baf;er. 14. ©egenb, f.
2. gcrtigfeit. (3). 10. glug, m. 15, ntjlen.
3. Iteb. 7. bic ®ingetgt;or= 11. erteidjtern. 16. Saum^te.
4. ^ïa^rung. tien. 12. fc^eu. 17. glanjcnb.
5. ®tad)el, m. 8. 2{c^t geten. 13. walbtg. 18. ftattevn.
De Sahara 1 is de grootste woestijn 2 der aarde, beslaat 3 een
zesde of wel zelfs 4 een vijfde van geheel Afrika en heet bij de 1. ©aljara, f. 2. SSöfle. 3. einne^men. 4. gar.
334
Arabieren met recht Zee zonder water, want zij is als liet ware 5 een zandoceaan 6, welke zijne zantlgolven 7 en zandstormen heeft-De eilanden van dezen zandoceaan zijn de oasen, d. i. 8 kleine bebouwde 9 landstreken 10, rijk aan bronnen 11 en beken, waar men weideplaatsen 13, kruiden en verscheidene soorten van 13 boomen, vooral dadelboomen 14, aantreft en waar de vermoeide 15 reiziger frissche levenskrachten verzamelt 16, om zijne reis door de woestijn op nieuw 17 te kunnen voortzetten. Echter zijn vele oasen ook niet veel beter dan onze dorre 18 heiden 19 in Europa.
5. gteidjfam. 9. angebaut. 13. 2Irt, f. h. 17. aufé 9ïeue.
6. ganbocean. 10 Sonbjlrecfe. 14 ©attelbaum. 18. bürr.
7. ©anbroeUe. M. Quefle. 15. crmoftct. 19. §etbe.
8. fc. t. {bag ijl). 12. SSeibeptajj. 16. fammeln.
14. Vervolg.
De kameel 1 is het schip der woestijn, terwijl dit dier alleen het den mensch mogelijk maakt deze vreeselijke 2, onmetelijke 3 woestijn te doorreizen, doch zoude zelfs dit dier bezwijken 4, indien niet de woestijn op zekere tusschenruimten 5, bronnen en oasen aanbood, welker karige 6 gaven 7 den mensch en zijnen kameel voor versmachten 8 bewaren en de woestijn eenigermate 9 bewoonbaar maken, daar de zwakke bevolking 10 der Sahara op deze oasen haar onderhoud 11 en rustpunt vindt om de woestijn door te trekken 12. De reizigers, welke de Sahara doortrekken, voornamelijk tot uitoefening 13 van den handel, vereenigen zieh in groote gezelschappen, welke Karavanen 14 heeten en van eenige honderden tot verscheiden duizenden stijgen 15.
1. .Kameel, n. 6. farg. 10.S?e»ötferung. 13. jur S3ctrei=
2. furdptbar. 7. @abe. 11. Sebenéunter» bung.
3. unermefjü3gt;. 8. Berf^mnc^ten. Ijatt, m. 14. Karaöane, f.
4. unterliegen. 9. gennnerma» 12. burdjjteljen, 15. fietgen.
5. 3ttgt;iWen= fen. bur^roanbern,
raum. (nnscheidb.)
15. Vervolg.
De groote karavanen hebben somtijds 16,000 tot 20,000 kameelen bij zich. De richtingen en wegen, welke de karavanen sedert eeuwen inslaan 1 heeft de natuur zelve door rijen 2 van bronnen en putten 3 aangeduid 4. Zoo dikwijls eene karavaan uittrekt 5 neemt zij eene bedekking G met zich en moet nog daarenboven 7 , zoodra zij het gebied van eenen volksstam betreedt, diens ge-
1. einfi^tagen. 3. 2?runnen. 5. auêjie^en. 7. aufierbcm,
2, Sïei^e. L tgt;otjeic|nen. 6. SBebecfung. 8. (Meffe, n.
335
leide 8 vragen, daar zij anders onfeilbaar 9 geplunderd 10 zoude worden. Dikwijls verdroogt 11 plotseling eene put, die eeuwen lang gevloeid 12 had; in dit geval 13 geraakt 14 de aankomende karavaan, die daarop rekende, in den uitersten nood 15. Daar worden dan de kameelen geslacht 1(5 om door hun bloed en den watervoorraad 17 dien zij bij zich dragen, hun leven tot 18 de naaste waterplaats 19 te verlengen 20.
9. unfeï»tt»or. 12. fliefien. 15. f. 18. tig p.
10. plünbern. 13. gall. 16. fölafyten. 19. SBafierfiette.
11. seritegcn. 14 geroken. 17. 35otrat^, m. 20. ftijicn.
16. V e r v o 1 g.
Niet zelden versmacht eene karavaan in de woestijn en vindt den schrikkelijksten dood, die onvermijdelijk 1 is, wanneer bij 2 het gebrek aan water ook nog zandstormen komen, die dikwijls eene karavaan vernietigen 3. De wind verheft dan het fijne zand 4, hetwelk den grond bedekt, zoodat de gehcele dampkring 5 daarmede vervuld 6 is en men in de groote, onmetelijke 7 ruimte 8 nauwelijks eenige ellen voor zich uitzien kan. „De zonquot; — verhaalt een reiziger — „was geheel verduisterd 9 en een verstikkend 10 „drukkend 11 gevoel maakte 12 zich van ons meester 12. Somtijds „verloren wij de kameelen geheel uit het gezicht, ofschoon zij slechts „weinige voeten 13 voor ons waren. Een brandende dorst kwelde 14 „ons.quot;
I. uneermeibti^. 5. 2(tmoöp^are,f. 9. Berftniiern. 12. ftd) iemadj» ju. 6. erfiitlen. 10. cr|iiden, tigen.
öemtc^ten. 7. unermefltt^. 11. btücfen. 13.
jéi. ©onb, m. 8. 3laum, m. li. quaten.
17. V ervolg.
Niets aanschouwt 1 het oog, wanneer het de wijde vlakte 2 overziet 3; geen verkoelende 4 wind verfrischt de luclit; de zon gaat gloeiend onder, de wind verzengt 5, wanneer hij waait en voert golven van zand mede, die verstikkend zijn en geheele karavanen dreigen te vernietigen 6. quot;Wanneer de karavanen zich in beweging-stellen 7 , bekommeren 8 zij zich niet om degenen die achter blijven 9 of te zwak zijn om haar te volgen. Men laat de zieken aan hun lot en keert niet terug om een verdwaalden 10 reisgenoot 11 op te zoeken. Men stelle zich het lot van zulk eenen ongelukkige voor, die van dorst en vermoeienis 12 smacht 13; wiens loden als
1. ertticfen. 4. fü^Ien, 7. fe(5en. 10. eeritren.
2. gla^e. 5. mfengetu 8. Iiimmern. 11. 3!etfegc=
3. überfc^ouen. 6. jcrmc^ten. 9. setfpateii. fafjrte.
in de hitte der koorts 14 branden, wien de mond verdroogd 15 is en die slechts moeielijk 16 de heete hem verterende 17 lucht inademt 18.
12. Simübung. 14. gtcber^ijtt- 16. mii^fam. 18. atomen.
13. fei^jen. 15. öertroinen. 17. öerje^ren.
18. Vervolg en slot.
Hij hoopt dat een oogenblik rust zijne krachten herstellen 1 zal Hij ziet diegenen bij zich voorhij trekken 2, welke zijne reisgenooten waren en die hij vergeefs om hulp smeekt 3; want de eigen ellende 4 heeft alle harten gesloten. Zonder slechts den blik te wenden, slechts het oog onbewegelijk op den weg gericht, volgt ieder de voetstappen 5 van dengene die onmiddelijk 6 voor hem gaat; nu gaat alles voorbij, alles vliedt. De ongelukkige wil het beproeven 7 den optocht 8 te volgen; maar zijne smartelijke, levensmoede leden zinken ineen. De karavaan is voorbij getrokken , zij is voor den achtergeblevene 9 niets meer dan eene wandelende lijn; thans nog slechts een punt en ook dit verdwijnt. Hij hoort niets meer dan zijn eigen zuchten 10; alleen, geheel alleen in de wereld, legt hij zich neder om te sterven.
1. ^erfieUen. 3. anftc^en. 6. unmittetbar. 9. 5uriiiïble{=
2. öorüber 4. QÊfenb, n. 7. berfuc^en. ben.
aie^en. 5. guffiapfe, m. 8. 3ug. 10. ©cufjer.
19. Kokosboom.
Onder de boomen, met welke de natuur de heete landen versierd 1 heeft, verwekken 2 de palmboomen 3 het meest de bewondering van den Europeaan 4. Het zijn prachtige boomen, welke ten deele B de buitengewone hoogte van 100 voet bereiken. Uit den grond 6 verheft zich een eenvoudige, meest tak- en hladerloozel stam, aan welks bovenste 8 einde zich de bladen, echter meest slechts in gering getal, bevinden. Tusschen deze komen de bloesems 9 in groote menigte te voorschijn 10. De vruchten zijn bessen 11 of steenvruchten, de kleinste gelijk eene kers, de grootste als een kinder- of ook als een manshoofd. Men kent eene tallooze menigte soorten 12 van palmboomen, onder welke de dadelpalm 13 en kokospalm 14 de bekendste en nuttigste 15 zijn.
1. fc^mürfen. 5. pra 8. ober. 12. Slrt.
2. ertegen. 6. Soben. 9. Slüt^e. 13.BatteIpaIme.
3. ^atme. 7. afcunbblatt* 10. ^eröor. li. üofoëpatme.
4. èuropaer. to$. 11. SSeere. 15. nafcbar.
337
20. Vervolg.
De kokospalm groeit 1 tusschen de keerkringen 3 en heeft gaarne een lossen 3, met zand vermengden 4, vochtigen 5 grond 6 in de nabijheid 7 der zee. De stam is 60 tot 100 voet hoog, rijzig 8 en sierlijk 9 en schiet 10 aan de kruin 11 of kroon groote twee tot drie voet breede en twaalf tot veertien voet lange gevederde 12 bladen, tusschen welke de bloesems van heldergele 13 kleur in bundels 14, en de vruchten, welke onder den naam van 15 kokosnoten bekend zijn, voorkomen 16. Men ziet aan de kokospalmen het geheele jaar door 17 bloesems en vruchten. De kokosnoten bereiken de grootte van een menschenhoofd, zijn somtijds acht tot negen duim 18 lang en vijf tot zes duim dik, van buiten 19 met een bruingeel 20, vezelachtig 31 hulsel 33 overtrokken. De schaal 33 is zeer dik, hard, houtachtig 34 en kan 34* gedraaid 35 en gepolijst worden 36.
3. locter. 4. öcrmifcfjen. 6. Scten. |
10. treiben. |
15. SUjft weg. |
21. Vervolg.
Ofschoon deze zware noten aan zeer sterke en taaie 1 stelen zitten, gebeurt het toch somtijds, dat zij bij grooten stormwind van zulk een hoogte afvallen 2; wie het ongeluk heeft door zulk eene noot getroffen te worden, komt er 3 zelden met het leven af 4. Wanneer de noten nog groen en onrijp 5 zijn, bevatten 6 zij een buitengemeen 7 verfrissend sap 8, dat van aangenamen, zoeten smaak en zoo helder 9 als het zuiverste 10 water is. Dit witte sap wordt kokosmelk genoemd, en de noot is met dezen verkwik-kenden drank 11 zoo gevuld 12 dat het sap, wanneer men door de schaal heenboort 13, met geweld er uitspuit 14. De geheele schaal is inwendig ongeveer % duim dik, en met eene witte, zeer zoete, aangename en vaste zelfstandigheid 15 bezet.
1. jö^e. 6. cni^aUen. li. Sabefranf.
2. ^erabfatten. 7. überaué. 12. onfiitlen.
3. blijft weij. 8. Saft, m. 13. ^inburd)»
14. ^eraud= fpri(5en.
15. ©ubflanj, f.
4. baocm.
5. unretf.
boeren.
9. £etl. 10. retn.
Wanneer de noot ouder en rijper wordt, dan is het sap ginder zoet en minder helder, en bij volkomen 1 rijpheid eindelijk ver-15e druk. 22
338
dikt 2 dit melksap altijd meer en wordt eindelijk tot eene vaste kern 3, welke frisch smaakt als amandelen 4 en in het midden nog altijd eene holte 5 behoudt, welke met een aangenaam smakend sap gevuld is. Eene noot stilt 6 dus den honger en dorst tegelijk. Wordt de noot nog ouder dan verdroogt 7 de schaal, en uit deze harde noten bereidt men de kokosolie, welke men als boter tot 8 toebereiding 9 van spijzen 10 gebruikt en ook in lampen 11 brandt. De vezels 13 waarmede de schaal der noot omgeven is, worden tot touwen verwerkt 13, welke die van hennep 14 in 15 sterkte niets toegeven 16, maar veel 17 veerkrachtiger 18 zijn.
1. öoHijj. 6. fHtten. 11. ?ompe, 16. nac^geBen.
2. fïcf) serbitfen. 7. mtrocfnen. 12. gafer, f. 17. weit.
9. 3u6erettung. 10. ©peife, f. |
13. öerarteitetT. 18. efafitfty. |
23. Vervolg en slot.
De stammen der boomen geven balkon 1, latten 3 en masten , uit de wortelen vlecht men manden 3; de bladeren gebruikt 4 men tot daken voor de woningen, ja zelfs tot hoeden, tot papier om te schrijven 5 en ineengedraaid 6 tot fakkels 7. Het teedere 8 hart der bladerkroon 9 geheel boven aan den boom, hetwelk twintig tot dertig pond weegt, is zoo voortreffelijk als jonge kool; eene lekkernij 10 voor elke tafel en heet palmkool; echter 11 sterft de boom door dit afsnijden in korten tijd. Eindelijk krijgt 13 men nog door insnijdingen 13 in den ongeopendon 14 bloesem een sap, dat men palmwijn noemt en hetwelk, frisch gebruikt 15, verkoelend en verkwikkend 16 is. Welk een onschatbare boom is dus de kokospalm !
\. 3?a(feti. 2. Satte. |
B.jimKScJjrettien. |
9. S5tattfrone. 10. Secfcvbifien 12. er Jatten, |
24. Ontdekking van Peru.
Eerst over de 1 dertig jaren na de eerste ontdekkingsreis van Columbus, werd door eenige Spaansche gelukzoekers 2 Peru ontdekt. De voornaamste onder hen was Frans Pizarro, de natuurlijke zoon van eenen Spaanschen edelman, dan zijn vriend d'Almagro, die niet eens wist, wie zijne ouders waren, en Hernando Luque, een rijk geestelijke, die het geld tot de onderneming'^gaf. De eigenlijke ontdekker Pizarro, een man van groote kracht naar 3
1. blijft weg. 3. au. 5. fcernadjlaf» 6. Juten.
2. 3ltgt;enteuerer. 4. ©rjiejung. ftgen.
339
ziel en lichaam, was door zijne moeder in de opvoeding 4 zoo verwaarloosd 5 geworden, dat hij niet eens leerde lezen en als knaap de zwijnen hoedde 6. Als jongeling ging hij naar Amerika en diende onder Cortez bij de verovering van Mexico.
25. Vervolg.
Eeeds lang had hij van een goud- en zilverrijk land in Zuid-Amerika gehoord, zonder nauwkeuriger 1 bericht 2 daarvan te kunnen krijgen 3. Hij vermoedde 4 echter, dat er nog aanzienlijke 5 onbekende landen aan de kust der Stille Zee moesten liggen ; daarom nam hij zich voor dezelve te bevaren 6, en verbond zich te dien einde met d'Almagro en Luque. De eerste reis ondernam hij echter zonder hen, met 120 man, op gemeenschappelijke 7 kosten. Zoo scheepte hij zich op den 14 Nov. 1525 te Panama op een enkel schip met zijne reisgenooten 8 in. Hij had juist 9 het ongunstige jaargetijde 10 getroffen en met groote moeielijkheden 11 te kampen 12, eer hij de kust van Quito bereikte.
1. genau. 5. bebeutenb. 8. Sïeifege» 11. Sefcftwerte.
2. 3Jac^rt$t, f. 0. befc^ifim fa^rte. 12. lampfen.
3. er^atten. 7 gemetn= 9. gerabe.
L sermutljeiT. 10. 3a()reö5eit(f.
26. Vervolg.
Hier was hij in het land, dat hij zocht; hij vond het met tamelijk 1 beschaafde 2 inwoners sterk bevolkt, en trad in eene vreedzame 3 verkeering 4 met hen. Voor Huropeesche 5 kleinigheden kocht hij gouden en zilveren vazen 6, ook overreedde 7 hij een paar jonge Peruanen 8, hem te vergezellen. Hij wilde hen in de Spaansche 9 taal laten onderrichten, om hen in het vervolg 10 als tolken 11 te kunnen gebruiken. Drie jaren gingen er met deze eerste reis heen; zijne beide vrienden hielden hem reeds met het geheele schip voor verloren, toen hij tot hunne niet geringe 12 vreugde terug kwam, en hen met het goud en zilver verrastte 13, dat hij ingeruild 14 had.
i. 3?evtejgt;r, m. |
10. Sotge, |
27. Vervolg.
Nu hoopte hij van den Spaanschen Stadhouder in Mexico ondersteuning 1 tot eene aanzienlijker 2 onderneming te krijgen, maar vergeefs 3. Niet gelukkiger was hij in Spanje bij Keizer Karei V,
22*
340
die hem wel tot 4 stadhouder aller nieuwe landen, die hij ontdekken zoude, benoemde 5, maar er 6 geen geld toe 6 gaf. Pizarro zoude 7 zijne veroveringen voor de keizerlijke majesteit 8 maken, maar zelf de kosten daartoe opbrengen. Dat was 9 toch wel niet alleen met vreemde netten 10, maar ook in vreemde vijvers 11 visschen vangen. Grootmoediger 13 werd Pizarro door Cortez met raad en daad ondersteund. Hij kreeg 13 van hem eene som, die het hem mogelijk maakte in het jaar 1531 eene tweede reis met drie schepen en 180 man te ondernemen, onder welke zich ook 36 ruiters 14 bevonden.
7. fotot. |
10. êiel}, n. 11. Seti^, m. |
28. Vervolg.
Hij landde nu meer als roover dan als vriend, verjoeg 1 de bewoners en plunderde hunne huizen, in welke hij eene menigte 2 gouden vazen vond. — Tot ongeluk voor de Peruanen vernielde 3 juist toen 4 een broederoorlog het land. Huascar en Atahualpa betwistten elkander 5 de regeering en beiden riepen de vreemdelingen om bijstand aan, toen zij hunne aankomst 6 vernamen.
Pizarro verklaarde zich voor Atahualpa, liet hem echter zeggen, dat 7 hij hem vooraf 9 persoonlijk spreken moest 8, want dat 7 hij hem gewichtige 10 dingen in den naam eens grooten Konings te openbaren 11 had 8. Intusschen was een nieuwe zwerm 13 gelukzoekers, die d'Almagro aangeworven 13 had, nagekomen.
1. öerfdjeuc^en. 5. ftc() jireiten. aanvoegende 11. eroffnen,
2. OTenge. 6 Slnfunft, f. wijs. 12. ©cf^varm.
3. »er§eercn. 7. blijft weg. 9. sorter. 13. anwerben.
4. cben bamaR 8. teg. tijd. 10. undjtig.
29. Vervolg.
Pizarro konde derhalve 1 met 63 ruiters en 103 man voetvolk in de landstreek 3 voortrukken 3, waar Atahualpa, die kort te voren 4 zijn broeder gevangen genomen had, zijne legerplaats 5 had. De Inca — zoo noemden zich de koningen van Peru — kwam hem onbezorgd met groote vriendelijkheid te gemoet, want hij zag in de Spanjaarden geene vijanden, maar bondgenooten 6. Hij was een zeer verstandig man en de aanzienlijke stoet 7, van welken hij
1. boljer, 3. sorriiden. 5. Sager, n. 6. Sunbeöge»
2. ©egenb, f. 4. öorjjer. noffe.
341
vergezeld was, verwekte 8 de bewondering der vreemdelingen. Zijn leger 9 bestond uit meer dan 30,000 man. Pizarro 'stoorde zich 10 niet am 10 deze menigte volks. De Inca, die gelijk zijne onderdanen de zon aanbad, zoude 11 zich tot den christelijken godsdienst bekeeren, zoude den koning van Spanje als zijnen opperheer erkennen en zijn land door de Spanjaarden laten uitplunderen» dit was Pizarro's vaste voornemen 12.
8. ertegen. 10. a^ifcn. 12. m.
30. Vervolg.
Met de bekeering werd een aanvang gemaakt. Een veldprediker 1, dien Pizarro bij zich had, hield eene zeer zonderlinge 3 aanspraak 3 aan den koning, welke de Peruaansche 4 tolken hem, zoo goed zij konden zochten, te verklaren 5. Wat de Inca er van verstond, beantwoordde hij zeer verstandig. De monnik 6 echter geraakte 7 over zijne antwoorden in woede, sloeg met de hand op den bijbel 8 en riep: „Hier staat het; alles wat dit boek zegt moet geloofd „worden.quot; De Inca nam den bijbel, hield denzelven aan zijn oor, en zeide: „Dat ding zwijgt, het zegt mij niets,quot; en wierp het op den grond 9. Hij had geen begrip 10 van de schrijfkunst 11.
1. getbprebiger. 4. pemamfc^. 7. geraden. 11. 2?egriff, m.
2. fonberbar. 5. crtlören. 8. SMbet, f. 12. ®c()reibe»
3. 9{ebe. 6. ®!cnc$. 9. Erbe. tuniJ, f.
31. Vervolg.
De monnik werd woedend 1 over zulk eene verachting der Heilige Schrift en schreeuwde in zijnen onverstandigen ijver: „Ha, gij ver-„vloekte 3 heiden 3! Zoo bespot 4 gij Gods allerheiligst woord? „Spanjaarden 5, Christenen! hebt gij het gezien? Op, te wapen 6, „te wapen! Straft deze ontheiliging aan de goddelooze 7 honden.quot; — Plotselings werden op Pizarro's wenk de Peruanen aangevallen. Het donderen der kanonnen en het musketvuur 9 der weinige Spanjaarden brachten in eenigc minuten het geheele leger in wanorde 10. De ruiterij 11 snelde toe. 13, hieuw onder hen in 13, vervolgde de vluchtenden en richtte 14 een afschuwelijk 15 bloedbad 16 onder hen aan 14. In den eersten schrik liep het geheele leger uit elkander.
1. crgrtmmen, 6. ju ben Saffen. 10. Unorbnung. 14. anrid^en.
2. öerfludjt. 7. 11. 3ïeiterei. 15. grafitu^.
3. |)eibe. 8. 12. ^eranfpren» 16. Slutbab,
4. ber^ojmen. 9. SWuöfeten* gen.
342
32. Vervolg.
Van alle vrienden en dienaren verlaten, werd de ongelukkige Atahualpa gevangen genomen en weggesleept 1. ïoen hij bemerkte hoe begeerig de Spanjaarden naar goud waren, beloofde 2 hij Pi-zarro de geheele kamer vol, in welke hij gevangen zat, zoo hoog hij met hand reiken konde, als losprijs 3, indien men hem in vrijheid stellen 4 wilde. Pizarro nam het aanbod 5 aan en trok in deze hoogte eene zwarte streep 6 om de vier wanden 7 der kamer, welke twee en twintig voet lang en zestien voet breed was. Terstond gingen boden naar alle deelen des rijks, om gouden vaatwerk 8 samen 9 te dragen, en werkelijk gelukte het hun de kamer langzamerhend tot aan 10 de bestemde hoogte daarmede te vullen.
1. fortfc^fep* 3. Cöfegctb. 6. ©tndgt;, m. 9. jufammen. pen. 4. fejjen. 7. SDSanb, f. 10. 6iö ju,
2. eerfpre^en. 5. Steerbieten. 8. ©efc^irr, n.
33. Vervolg.
Toen echter Huasear, die nog altijd door Atahualpa's partij 1 gevangen gehouden werd, hoorde voor 2 welken prijs zijn broeder vrij worden zoude, beloofde hij den Spanjaarden nog meer goud, indien zij ook hem vrij maken wilden. Zij waren daartoe bereid, doch toen Atahualpa vernam 3, wat er 4 omging 5, liet hij zijnen broeder ombrengen. Zoo werd dan Pizarro, die nog eene kamer vol goud hoopte af te persen 6, eene erge 7 streep 8 door de rekening gemaakt. Toornig 9 over dezen moord, ging hij met Almagro, die met versterking aangekomen 10 was te rade 11 of het niet het best zijn mocht, tan deze gebeurtenis 12 gebruik te maken 13 om den Inca onder den schijn van recht 24 te dooden en zich in het bezit zijner landen te stellen.
1. partei, f. 5. sorge^en. 9. aufgetracfit. 13. Benu^en.
2. urn. 6. erprefTen, 10. antangen. 14. SJecjit.
3. etfajren. 7. fdjtimm. 11. ju 3ïat^e.
4. blijft weg. 8. ©trtcft, m. 12. Sreigntf, n.
34-. Vervolg.
Almagro wensehte dit en nu werd er een gerecht verzameld, bij hetwelk Pizarro met Almagro het voorzitterschap 1 bekleedde 2. Hij liet den ongelukkigen Inca, in plaats van hem zijne duur gekochte vrijheid weder te geven, als eenen broedermoorder en afgodendienaar 3, veroordeelen om levend 4 verband te worden. Zoo wierp zich deze gelukzoeker tot 5 rechter over koningen op. De Inca 1. Sorftfc, m. 2. füfjreir. 3. ©ö^enbtener. 4. lefcenbtg.
343
verbleekte 5, weende, smeekte 7; vergeefs, hij werd naar de strafplaats 8 gebracht en geen zijner onderdanen bewoog 9 een (den) arm tot zijne bevrijding. Op (den) weg naar den brandstapel 10 sprak hem de monnik toe om een christen te worden, en beloofde H hem onder deze voorwaarde 13 verzachting 13 der straf.
5. jum. 8. ©trafptaj. 10. g^eiter» 12. SPebingung.
6. erfctaiTen. 9. regen. ^aufen, m. 13. SKitberiing.
35. Vervolg.
De hoop om zijn leven te redden, lokte 1 den arme: hij liet zich doopen en werd uit genade, in plaats van levend verbrand te worden — aan eenen paal 3 verwurgd 3.
Pizarro ging nu op Cusco, de residentie 4 van den Inca los, en maakte zich meester 5 van die stad. Een zijner officieren veroverde de stad Quito. Intusschen kreeg Almagro van het Spaan-sche hof een stadhouderschap 6 van 300 mijlen land, tot hetwelk, naar zijne meening ook de stad Cusco behoorde, die Pizarro z:ch toegecigend 7 had. Hierover onstond een openbare 8 oorlog tus-sehen hen. Er 9 werd in de nabijheid 10 van Cusco een bloedige slag geleverd. Pizarro's broeder zegepraalde 11, nam d'Almagro gevangen en bracht hem naar Lima, waar zijn voormalige 12 vriend en wapenbroeder 13 hem zonder genade liet ombrengen 14.
1. loeïen. 5. ftcfgt; lematy* 7. ftd) juetgiien. 11. ftegen.
2. tigen. 8. effen. 12. cfjematig.
3. erbrofFeln. 6. ©tatttyal» 9. c^. 13. Saffenbruber.
4. Sïeftbenj, f. terfdjaft. 10. !Ka^e. 14. ïitnric|ten.
36. Vervolg eu slot.
Eene groote menigte misnoegden 1 verzamelden zich om d'Alma-gro's zoon en overvielen Pizarro eens met zijne vrienden. Deze, reeds 63 jaren oud, verdedigde zich moedig, en streed met het vuur van eenen jongeling, tot al zijne vrienden om hem heen gevallen waren. Ten laatste ontving hij ook eenen stoot met de lam % in de keel 4 en stortte neder 5. De jonge d'Almagro had zich nu gaarne tot 6 koning van Peru opgeworpen, en wilde zich niet onder de bevelen des konings van Spanje schikken 7. Hij verzette 8 zich geweldadig tegen 8 een koninklijken afgezant 9, werd echter geslagen, gevangen en onthoofd 10.
Herinnert niet deze geschiedenis aan de fabel van drie reizigers 11,
1. mtfjöer' 3. Sanjenfiojj, 5. nieberitur= 7. fiigen. gnügt. m. jen. 8. ftd) nribcr»
2. Idmpfen. 4. Ae^c. G. jum. fe|en.
344,
die eenen schat vonden, en in plaats van dezen vreedzaam 12 te deelen, elkander er om vermoordden?
9. etn 2tbge« 10. entjaupten. 11. etn SRctfen» 12. friebti^. orbncter. ber.
37. Het Rendier.
Plet rendier 1 behoort tot de dieren, welke gelieele volksstammen 2 bijna alles schonken, wat noodig is om te leven. Gelijk 3 zonder den kameel 4 de brandende woestijnen 5 van Afrika voorden mensch ontoegankelijk 6 zijn zouden, zoo gaf de Schepper 7 aan de bewoners van het hoogste noorden in hunne van ijs en sneeuw verstijvende 8 landstreken tot vergoeding 9 voor alle hun anders ontbrekende huisdieren het rendier, welks vaderland 10 de noordelijke landen van Europa, Azië en Amerika is. Het leeft zelfs op Groenland en de onbewoonde eilanden Spitsbergen en Nowaja Semlja en'vindt zelfs 11 in deze ongastvrije 12 streken zijn onderhoud, dat in allerlei woud- en bergkruiden, bladeren der boomen en mos bestaat.
5. SBÜfle. |
9. jum Gtréajj. 10. heimat, f. |
■quot;38. Vervolg.
Des winters eet het in 't hijzonder 1 rendierenmos 2, hetwelk het onder 'de verscheiden voet diepe sneeuw heenkrabt 3, waarbij zijn scherpe reuk 4 het zoo zeker geleidt 5, dat het altijd zulke plaatsen 6 kiest, waar dit mos staat; en dit gewas 7, hetwelk de Voorzienigheid 8 zoo rijkelijk over de aan andere planten arme poollanden 9 verspreid 10 heeft, is zeer voedzaam 11. De rendieren behooren tot het hertengeslacht 12, zijn eigenlijk wild, doch gewennen zich zeer gemakkelijk aan de menschen, en deze krijgen 13 van hen alles, wat wij van ons rundvee 14, onze paarden en schapen krijgen, en zij zien bijna al hunne behoeften 15 door deze dieren bevredigd, zonder dat het noodig is voor het anderhoudlfi derzelve de geringste zorg te dragen.
4. ©etucfc. 7. ©ewatH |
13. er^atten. 14. 3ïtnb»ieïgt;. 15. Seburfntf. 16. Srjialtung. |
1
Si
if
|i m
*
ill
8 'fIÉ
m iiiiï: ilil:
;iil:
5. 3ett.
6. SBettbecïe.
7. @eratj)e, pl.
8. ©arm, m.
9. ©elme,
U. Stafe. 15. Stnorbming. 10. ettijifl.
10. 3rctrn, m.
11. ©trit^, m.
12. .SUaue.
13. Zrinfge' fdjirr.
39. Vervolg en slot.
Het rendier loopt zeer snel, en kan met een geringen last en eene lichte slede op eenen gunstigen weg in een uur twee tot vier mijlen afleggen 1 en in eenen dag loopt het twintig tot 2 dertig mijlen. Deze dieren geven eene zeer vette melk en hun vleesch heeft een aangenamen smaak 3. Uit hunne huid maken de bewoners der koude luchtstreek 4 hunne kleederen, schoenen, tenten 5, bedde-dekens 6 ei! andere dingen. Uit hunne horens weten zij allerlei huisraad 7 te maken, uit de beenderen messen, lepels en naalden, en uit de darmen 8 en pezea 9 sterk garen 10 en touwen II. De klauwen 12 worden tot drinkschalen 13, en de blazen 14 tot beurzen en flesschen gebruikt. Is het niet eene bewonderenswaardige beschikking 15 Gods, dat een enkel 16 dier alle behoeften des menschen bevredigt?
1. jurucftegen.
2. big.
3. Ocfdmiacf, m.
4. 3one, f. Êrb» firict), m.
345
|
mm
, ' i.
9K| «
m ili: m B
Ai
10. unbebeu» tenb, gering.
11. Stelle,
12. etnjig.
13. fa^ren
41. Vervolg.
Op de westzijde van dezen pas verheft zich eene rij 1 hooge, bijna onbeklimbare 2 rotsen, welke de keten 3 van het Oetagebergte eindigen 4. Op de oostzijde echter zijne diepe moerassen , die door
falf^altenb. 9. benu(5en.
finblt^.
m ■pl
11
40- De Thermopylen.
Aan de oostelijke afhelling 1 van het gebergte Oeta is de beroemde pas 2 van Thermopylae, welke zijnen naam van de zich daar ievin-dende 3 warme minerale hronnen 4 heeft. De voornaamste dezer bronnen heeft een helder maar zwavel- en kalkachtig 5 water. Zij ontspringen aan den voet eener rots en vormen 6, op 7 geringen afstand van haren oorsprong, kleine beken, die zich in de zee uitstorten 8. Haar water heeft aan de bron eene warmte van honderd en drie tot honderd en vier graden naar Fahrenheit, wordt echter tot nu toe niet gebruikt 9. Deze pas ligt aan de hoofdstraat tusschen ïhessalie en Livadie en heeft eene lengte van eene mijl; zijn breedte is echter zeer gering 10. Op twee der smalste plaatsen II kan slechts een enkele 12 wagen rijden 13.
1. 2tbfaII, m. 4. 9Ktnerat= 6. btlben. quot;2. , m. quelle. 7. ttt.
3. bafelbil be» 5. fc^wefel» unb 8. ergiefien.
346
de nabijzijnde 5 zee bij sterken vloed 6 overstroomd 7 worden. Deze pas kan door een gering aantal krijgslieden 8 tegen een geheel leger 9 van vijanden gemakkelijk verdedigd worden. Hier was het, dat in het jaar vier honderd en tachtig voor Christus' 10 geboorte 11 Leonidas met zijne drie honderd Spartanen 13, den heldendood voor het vaderland stierf. Met vier duizend drie honderd man had hij deze bergengtelS bezet, om den Perzen 14 den doortocht 15 te beletten 16 en hen te verhinderen, in Griekenland te dringen 17. Xerxe^ was verbaasd 18 , toen hij dit klein hoopje 19 zich tegen zijn verscheidene honderd duizenden sterk leger zag verzetten 20, en beval hem, in het vertrouwen op zijne overmacht 31, de wapenen over te geven 23.
1. 3ïeipc. 5. na^. 6. gtuKO), f. 7. überfdwem» |
10. Gtfjrtjlt (/en. |
15. Surd)= |
{onscheidbaar). |
42. Vervolg en slot.
„Kom en neem zequot; was het korte antwoord 1 van Leonidas. Lang waren alle aanvallen 3 der Perzen vruchteloos, tot een verraderlijke 3 Griek den Perzen eenen weg over het gebergte tvestellijk van den pas, aanwees 4, door welken deze den Grieken in den rug 5 vielen. Er bleef nu niets anders over 6, dan te wijken of te sterven. Leonidas wilde echter zijn geheele leger niet opofferen 7. hij zond 8 derhalve 9 alle overige Grieken weg 8 en behield, behalve zijne drie honderd Spartanen, nog een duizend een honderd man bij zich.
De kloekmoedigheid 10 en dapperheid van het kleine hoopje veroorzaakte den Perzen groot verlies 11, tot Leonidas door vele wonden doorboord, nederzonk. Viermaal beproefden 13 het de Perzen zijn lijk 13 te nemen, en viermaal werden zij door de dappere Spartanen teruggeslagen, die den ongelijken strijd 14 zoo lang voortzetteden, tot slechts een enkele van hen nog over was, die de tijding 15 van het treurig lot 16 zijner landslieden naar Sparta bracht.
5. Sïüden, m. g. ni^tê meter übrtg. 7. aufopfent. |
12. »etfu(|en. |
13. ?etd)nam, m. 16. ©3)t(ïfal. |
347
Saw
'tïÊÊ
fff l| 1
1 •3É-i
6. ^ötjern.
7. Sjjürm» c^en.
8. éeifye.
9. burc^brc^
djett, on-scheidb.
10. Srtegë= jug, m.
11. befampfen.
12. ®(|te?ge= weljr, n.
13. Ibauptoerl» jeug, n.
14. aufljören.
■1
ml
I|J ■
Wm
msif 1
K i.
44. Vervolg.
Zij worden echter nog veel gebruikt om te dragen en te treJcken 1, en tot lastdieren voor de legers. Een olifant heeft meer kracht dan zes paarden en kan twee duizend tot vier duizend pond dragen en twintig tot dertig menschen in draagstoelen 2 wegbrengen 3. Ook gebruikt men hem voor 4 de tijgerjacht, waardoor deze minder gevaarlijk wordt, terwijl de jagers in eene soort van kast 5 boven op den olifant zitten en zoo met grooter voordeel den tijger zoo wel aanvallen, als zich tegen hem verdedigen kunnen, dewijl de olifanten zeer moedig zijn en geenszins 6 voor deze wilde roofdieren bang zijn 7. Evenwel worden de olifanten niet gelijk andere huisdieren opgevoed 8; maar jong of volwassen 9 gevangen en dan tam gemaakt 10 en tot allerlei bezigheden 11 afgericht 12.
1. jum Sragen 3. fortbringen. 7. fïd) fürdj» 10. jammen.
unb Steden. 4. ju. ten. 11. ©efc^aft, n.
3. ïragfeiTet, 5. Safien, m. 8. aufjte^cn. 12. abric^ten.
m. 6. ïeineéwegcS. 9. eriKa^fcn.
45. Vervolg.
Uit het bovenste kakebeen 1 van den olifant komen 2 twee zeer lange stoottanden 3 voort 2, die van verschillende 4 lengte zijn.
43 De Olifant.
De olifanten zijn de reuzen 1 der landdieren en leven in de lieete luchtstreek der oude wereld. De Aziatische olifant wordt gemakkelijk getemd 2 en is voornamelijk in Indië een huisdier geworden, waar men hem niet alleen gebruikt om te Ireklcen 3 en te dragen, maar ook tot den oorlog. Dit laatste geschiedde voornamelijk voor de uitvinding 4 van het buskruit 5, terwijl zij dikwijls houten 6 met soldaten bezette torentjes ¥ droegen en men met hen de gelederen 8 der vijandelijke soldaten zocht te doorbreken 9. Zoo lezen wij in de geschiedenis, dat Alexander in zijne krijgstochten 10 tegen Perzië en Indië en de Eomcinen in den oorlog met koning Pyrrhus, olifanten der vijandelijke legers te bevechten 11 hadden. Sedert echter het schietgeweer 12 het hoofdwerktuig 13 van den oorlog geworden is, heeft dit gebruik van den olifant geheel opgehouden 14.
1. SRtcfe.
2. jammen.
3. jum Steden.
4. (Srftnbung.
5. ©djicfjputöev1.
348
van twee tot acht voet en aan het onderste 5 einde wel eenen halven voet dik, en welke het bekende ivoor 6 geven. De neus is in eenen snuit 7 verlengd 8, die uit vele duizenden in elkander gevlochten 9 spieren 10 samengesteld 11 en in elke richting beweegbaar is. Deze snuit dient hem tot eene hand; hij grijpt daarmede alles, brengt het in den muil 13, maakt 13 knoopen 14 fosl3, plukt 15 bloemen, raapt 16 muntstukken 17 en andere kleine zaken. op 16, opent 18 flesschen en brengt den inhoud 19 in den muil zonder eenen droppel te storten 20. Ook bezit hij daarin zulk eene kracht, dat hij den sterksten tijger daarmede nederslaat; kortom 31 deze snuit is het volkomenste lid 33, hetwelk eenig 33 dier bezit. 1. Öberfinnfa» 6. ®(fenbein,n. 12. 3J{auf, n. 19. 3nt;alt, m.
m. |
7. Sïüéfet, m. 8. öerlangern, 9. öerflo^ten. 11. gufammen» fcgen. |
13. auflöfen. \L Snoten, m. 15. pjlücfen. 17. S^ünje. 18. cntjtopfeln. |
20. öerfdjutten. 22. ©Heb, n. 23. trgenb etn. |
46 Vervolg en slot.
De olifant leeft in lommerrijke 1 wouden, in kudden 2, vreet wortels, bladeren, takken 3 en vruchten. Over het algemeen is hij goedaardig 4, in de natuur echter wild; daar grijpt 5 hij zijnen vijand met den snuit aan 5, werpt hem op den grond 6 doorboort hem met zijne stoottanden en verplettert 7 hem met de voeten. In den strijd 8 met leeuwen en tijgers bezwijkt 9 hij zelden; wanneer deze laatste hem op den rug springen en hunne klauwen in zijnen haïs slaan om hem te verstikken 10, dan wentelt 11 hij zich gewoonlijk op den grond en zoekt den vijand dood 12 te drukken 13. — Bewonderswaardig is de leerzaamheid 13 en het verstand 14 van den olifant en nog grooter dan bij den hond. Even zoo buitengewoon is de onderwerping 15 en zachtmoedigheid 16 van den ge-temden olifant.
2. |)eerbe, f. 3- 3weig, m. 5. erfiretfen. |
8. Sampf, m. 9. ertiegen^ 10. erjitclen. |
11. wafjcn. 12. erbrücfen. 13. ©ele^rtg* feit. 14. Slug^eit. |
15. Untermürftg» ïett. 16. ©anftmut^, f. |
47. De koffietoom.
De koffieboom bereikt eene hoogte van twaalf tot achttien voet; men laat hem echter zelden boven 1 zeven voet hoog worden, maar
349
snijdt er in het derde jaar de kroon af, opdat de takken 2 zich beter uitbreiden en meer kracht krijgen 3. In Arabic, het vaderland van den koffieboom, vindt men echter ook hooge boomen. De stam wordt anders slechts eenige duimen 4 dik en is met dunne tegenover elkander staande takken bezet, van welke de onderste de langste zijn, en die naar boven trapsgewijze 5 afnemen en daardoor den boom een kegelvormig 6 aanzien geven. De bladeren zijn altijd groen en gelijken naar 8 de laurierbladeren 7. Uit de hoeken 9 der bladeren komen witte, jasmijnachtige 10 bloemen voort, welke eenen aangenamen reuk 11 hebben.
1- iiter. 4. 3olt, 7. ,SorbcerbIatt,n. 10. jaömtnartijj.
2. Bweig, m. 5. jlufenweife. 8. afjntidjfetn. 11. @eru3gt;, m.
3. er^atten. 6. fegetförmig. 9. Sintel, ir..j
48. Vervolg.
De boom bloeit driemaal des jaars, in 1 Maart 2, April en Mei 3, en heeft derhalve rijpe en onrijpe vruchten te gelijk. De vruchten, die zich uit de bloesems ontwikkelen, zijn aanvankelijk 4 groen, worden echter daarna rood, ongeveer als onze kersen, naar 6 welke zij ook in 5 gedaante en grootte gelijken 6. Zij bevatten onder een walgelijk 7 zoet smakend vleesch twee harde zaadkernen 8 , welke aan den kant, waar zij aan elkander liggen, plat 9 en met eene reet 10 geteekend 11 zijn en boonen genoemd worden. Deze boo-nen zijn nog van eene dunne geelachtige 12 schil 13 omgeven. De oogst 14 der vruchten begint met December en duurt tot in februari. De vruchten worden hierop in de zon gedroogd en in bijzonder 15 daartoe ingerichte 16 molens 17 de boonen van het vleesch afgezonderd 18, dan op nieuw gedroogd eu in eenen anderen molen van de schil bevrijd.
1. int. 6. gleizen. H. bejeic^nen, 16. einri^ten.
quot;2. OTorj. 7. trnbetn#. 12. getbltdj. 17. TliifyU.
3. 50?at. 8. Samenfer^m. 13. |)ütfe. 18. abfonbertu
4. anfangö. 9. platt. 14. ®rnte.
5. an. 10. gnr^e, f. 15. befonbetS.
4-9. Vervolg en slot.
De Hollanders brachten den koffieboom in de zeventiende eeuw 1 naar Java en kweekten 2 hem daar aan 2, van waar hij verder verbreid en ook naar West-Indië en Zuid-Amerika verplant werd. In Arabië bediende men zich van de koffie reeds sedert langen tijd gis drank?gt;. In 1652 werd te Londen door eenen Griek een koffiehuis ingericht en in 1669 wees 4 een Turksch afgezant den Parijzena-
350
ren 5 het gebruik 6 van de koffie, waarop sedert zestien honderd een en zeventig aldaar 7 en te gelijkertijd te Marseille koffiehuizen ontstonden. In de meeste overige landen van Europa leerde men haar eerst in de achttiende eeuw kennen, en nu is het gebruik in Europa zoo algemeen, dat in het jaar achttien honderd vijf en dertig de invoer 8 der koffie in Europa twee honderd zeventien millioenen pond bedroeg.
1. 3fl^^un= 3. jum @e= 5. ^3arifer. 7. bafetbfh bert, n. tronf. 6. ©ebraudj, 8. ©tnfufjr, f.
2. ausbauen. i. jeigen. m.
50. De IJsbeer.
De IJsbeer 1 is het vreeslijkste 2 viervoetige dier der poollanden. Deze vermetele 3 tiran en beheerscher der klippen en sneeuwvelden 4 van het noorden, die zonder onderscheid alle viervoetige dieren, vogelen, kruipende dieren, visschen vervolgt 5, vereenigt in zich de sterkte van den landheer met de ontembare 6 woede 7 dei-hyena 8. Een ruig 9 omhulsel 10 van wit, lang, zacht 11 haar en eene groote massa vei 12 stelt 13 hem in staat den winter in het ruwe 14 noordelijke klimaat 15 te trotseeren. Hij is zeer sterk, moedig en listig, kan zeer goed zwemmen en onderduiken 16 en met zijiie breede pooien 17 ook over de sneeuw goed loopen ; toch kan hij niet lang onder het water blijven en bereikt 18 dc dikwijls ver van het land verwijderde ijsbergen slechts, door 19 van de eene ijsschots 20 naar de andere te zwemmen.
3. öenregeit. 4. ©cfjnecgeftO be, n. 5. naitfietlen. |
G. uiija(;mt)ar. 7. ©rtmmigfeit. |
12. gettmaiTe. 13. fe^en, i l. raitf). 15. iUtma, n. 16. untertau» 4)en. |
17. Sajje. 18. erret4gt;eit, 19. iie hh. 178. 20. (SiSfdjolle. |
51. Vervolg.
De ijsbeeren gaan bestendig op roof 1 uit; voornamelijk vervolgen zij de zeehonden, die, buiten staat om met hen eenen strijd 2 te bestaan, hun lot 3 zoeken te ontgaan door op hunne hoede 4 te zijn en bij dreigend gevaar zich in de diepte des waters te storten. De walvisch kan hij niet aanvallen; toch wacht 5 hij begeerig op het verbazende 6 lichaam''7 in den dooden toestand, wanneer dit hem voor 8 langen tijd eenen kostelijken maaltijd 9 verschaft 10; hij ruikt 11 het op 12 eenen grooten afstand. — De geschiedenis
1. 3?aub, m. 4. f. 7. dorper, m. 12. tn.
2. Sampf, m. 5. jjarren, (2). 8. auf. 11. wittevn.
3. ©c^icïfnt, n. 6. ungsf;euer.
10. geivajgt;ren.
9. Tlaft, n.
351
der noordpoolreizen 13 en van de walvisclivangst 14 is rijk aan verhalen van gevaarlijke en ongelukkige ontmoetingen 16 met ijs-beeren; want daar hij somtijds weken lang zonder voedsel moet doorbrengen 17 worden de menschen door hem in zijnen woedende honger met buitengewone vermetelheid 18 aangevallen.
13. Jïorbpct* fang, m. 16. Bufainmen^ 18. SBerreegen»
rcife. 15. grjal)» trefien. jjeit.
U. SBaUfifd)» lung. 17. jutringen.
52. Vervolg.
Toen Barendz en Heemskerk in het jaars vijftien honderd zes en negentig, gedurende de ontdekkingsreis tot opzoeking 1 eener noordelijke doorvaart 3, bij een eiland in de nabijheid der straat Waaigat voor anker lagen, gingen twee matrozen aan (het) land en terwijl zij op den oever rondliepen 3 voelde zich plotseling de eene van achteren vast gepakt 4. Meenende dat een zijner makkers eene grap 5 met hem maken wilde, riep hij: „wie is daar? ik bid u, laat dat 6.quot; de andere matroos keek om 7 en schreeuwde: „een beer!quot; liep aan boord en riep met luid geschreeuw de overige manschap 8. De matrozen snelden 9 met pieken 10 en musketten 11 gewapend 12 naar de plaats. De beer verliet, toen hij hen zag naderen 13, zeer rustig het verminkte 14 lichaam, sprong op een en anderen matroos aan 15 sleepte 16 hem weg 16, en begon de tanden in zijn lichaam te slaan en in lange teugen 17 zijn bloed te drinken.
1. jur aiuffu* 5. ©cfjerj, m. 10. fife, f. 15. ju.
cfjung. 6. tajj bet!? feut. 11. a)?uöfete, f. 16. fonfc|fep=
2. 2)urc!)fa^rt,f. 7. umbticfen. 12. 'beiDaffiten. pen.
3. umjjertaufen. 8. SOiannfc^aft,!. 13. Ijeramiafjen. 17. 3u3; ni-
4. umHammern. 9. etlen. U. öerjiiimmefn.
53. Vervolg.
De geheele manschap werd hierdoor zoodanig 8 van schrik bevangen 1 dat zij omkeerde en Jials over kop 3 naar het schip liep. Doch drie van hen schepten 3 weder moed, drongen 4 op den beer aan 4 en vuurden op hem. Deze, door eenen kogel getroffen, richtte intusschen slechts zijnen kop omhoog 5 en, het slachtoffer 6 in den muil houdende, drong 4 hij op de aanvallers 7 «ra 4. Daar deze hem echter weldra zagen wankelen 8 liepen zij naar hem toe en dooden hem volkomen 10, verzamelden 11 de verminkte lede-
1. ergretfen.* 3. faiTen. 6. ©djta4)top» 8. bergeflatt.
2. über §ais 4. etnfcrtngen. fer, n. 9. wanfen. unb £opf. 5. empor. 7. ïlngtetfer. 10. öollenbs.
352
maten ]3 hunner kameraden en begroeven ze. — Ook verhaalt men eene menigte gevallen 13 waarin 14 het gelukte den beren te ontkomen, gelijk men in de volgende opstellen zien zal. 11. fammefn. 12. ©ticbmafen. 13. gatl, m. 14. tt)0.
54. Vervolg.
Een Hollandsche scheepskapitein 1 greep, in het jaar 1688 , eenen beer aan, dien hij met eene lans 3 zulk eene gevaarlijke wonde in het onderlijf toebracht 3, dat de dood onmiddelijk 4 «• op 5 scheen te moeten volgen. De kapitein was er nu slechts op bedacht om de huid niet verder 6 te kwetsen 7 en volgde hem mn nabij 8 om af te wachten tot het dier nederstorten zoude. De beer echter, die eene lage 9 rots beklommen 10 had, deed 11 van hier 13 en op 13 eenen afstand van vier en twintig voet eenen sprong 14 op den kapitein, die, op deze wijze plotseling overvallen, zijne lans liet vallen en onder zijnen aanvaller nederzonk. Deze legde hem beide pooten 15 op de borst, opende twee rijen vreeselijke tanden en toefde 16 een oogenblik, als het ware 17 om hem de verschrikkelijkheden 18 van zijnen toestand 19 te toonen.
1. ©dnfféfapüön. 6. wetter. 11. mac^en. 16. jaubern.
2. Sanjc. 7. öerlejjeti. 12. öonI)ierau3. 17. gteidtfam.quot;
3. beteringen. 8. in toer ftalje. 13. in. 18. ©greinig,
4. unmitteïbar. .5. barauf. |
9. niebrig. 10. erHtmmen. |
14. ©ajj, m. 15. SEajje. f. 19. Sage. |
55. Vervolg en slot.
In dit hachelijk 1 oogenblik gelukte het eenen matroos, die, slechts met eene schop 3 gewapend, toesnelde 3, het monster te 4 verjagen 5, hetwelk wegging 6 , zonder den kapitein het geringste nadeel 7 toegebracht 8 te hebben. — Scoresby maakt melding 9 van de manschap eener boot 10, welke eenen beer in de wateren 11 van Spitsbergen aanviel. Het gelukte het dier echter de boot te beklimmen 13, waarop de matrozen terstond in het water sprongen en zich aan de kiel 13 vasthielden. De overwinnaar 14 steeg 16 zegepralend 15 in 16 en nam bezit van de boot, in welke hij gerust bleef zitten, tot hij door andere matrozen dood geschoten 17 werd.
tritifd). 6. basonge^en. 11. ©etvaffer, 15. tnnm^i»
2. ©c^aufet, f. 7. ©c^aben. n. renb.
3. ^erbeieiien. 8. jufügen. 12. erllettern. 16. etnfleigen.*
4. Unge^euer. 9. ernja|men,(2). 13. .Riet, m. 17. erf^iefen. *
5. serfc^eu^en. 10. Soct, n. 14. ©ieger.
353
56. Kaïns klacliteu (1).
Toen Kaïn in het land Nod woonde aan gene zijde van Eden, zat hij eens onder eene therebinthe (terpentijnboom 1) en hield zijn hoofd op zijne handen gesteund 3 en zuchtte 3. Zijne vrouw was uitgegaan om hem te zoeken en droeg haren zuigeling 4 op de armen. Toen zij hem nu gevonden had, stond zij lang naast hem onder de therebinthe en hoorde het zuchten van Kaïn. — Dan sprak zij tot hem: Kaïn, waarom, zucht gij {tweede pers. enkelv.) en is er 5 dan geen einde aan utc verdriet 6 ? — Toen schrikte hij, hief zijn hoofd op 7 en sprak: ach, zijt gij het Zilla? — Zie, mijne zonde is grooter, dan dat zij mij moge vergeven worden. — En als hij dit gezegd had, liet 8 hij op nieuw zijn hoofd zakken 8 en bedekte zijne oogen met de hand.
1. .ïeretnntle, f. 2. jlüjjen. 5. blijft iveg. 7. cmpor.
Ster^entin» 3. feitfjen. 6. beineö 8. fenfen.
baum, m. 4. Saugttng. merö fettt ®nbe.
57. Vervolg.
Zijne vrouw eehter sprak met eene zachte stem: ach. Kaïn de Heer is barmhartig en van groote goedheid. — Toen Kaïn deze woorden hoorde, schrikte hij op nieuw 1 en sprak, o, moet 2 ook uwe tong mij een angel 3 worden, die mij het hart doorboort! — Zij eehter antwoordde; dat zij verre van mij. Zoo hoor toch, Kaïn en zie 4 om u heen. Bloeien niet onze korenvelden 5 en hebben wij niet tweemaal rijkelijk geoogst 6 ? Is ons dan de Heer niet genadig en doet hij ons niet milddadig 7 wel? — Kaïn antwoordde: 'aan u Zilla, aan u en uwen Hanoeh! niet aan mij! Ik erken slechts in zijne goedheid hoever ik van hem was, toen ik Abel — doodsloeg 8.
1. bon neuem. 3. ©tackel, m. 5. ®aat, f. 7.
2. folten. 4. fc^auen. 6. cniten. 8. erfdjlagen.
58. Vervolg.
Toen viel 1 hem Zilla in de rede 1 en sprak: bebouwt 2 gij dan niet den akker en strooit 8 gij niet het zaad 4 in de voor 5 en schijnt voor u niet het morgenrood 6, gelijk in Eden, en de dauw 7 glinstert aan de bloemen en halmen 8. — Ach Zilla, mijne
23
Naar Krummacher. 15e DRUK.
354
arme vrouw, hernam Kaïn, ik zie in het morgenrood slechts het bloedend hoofd 9 van Abel., en in den dauw hangt aan eiken halm een traan, en aan elke bloem een bloedige droppel! En wanneer de zon opgaat zie ik achter mij in mijne schaduw Abel den verslagene; en vóór mij, mij zei ven, die hem doodsloeg. Heeft niet het ruischen 10 der beek eene stem, die om Abel klaagt, en zweeft 11 mij niet in het suizen 12 van den verkoelenden wind zijn adem 13 tegen 14?
7. 2^au. 9. |)oupt, n. 11. fd)tt?eben. 13. Obem, m.
8. m. 10. 3ïicfeln. 12. m. U. entgcgen.
59. Vervolg.
Ach, verschrikkelijker dan het woord des toorns 1, dat in den donder sprak en mij toeriep: „waar is uw broeder Abel?quot; is mij de zachte stem, die mij overal omringt 3. En komt de nacht — ach, hij omvangt 4 mij, als een donker 5 graf, en om mij heen is een doodenrijk, dat mij alleen omsluit. —1 Slechts de middag is mijn uur, wanneer de zon mijnen schedel verzengt 6 en mijn zweet 7 in de voor druipt 8, en geene schaduw mij omgeeft! — Toen sprak Zilla: Kaïn, mijn geliefde, zie, daar komen onze lammeren! wit als de leliën 9 des velds en met hunne uiers 10 vol melk, huppelen 11 zij vroolijk in den glans van het avondrood.— Kaïn, zag met eenen strakken 13 blik en riep: ach, dat zijn Abels schapen! Zijn zij niet rood van Abels bloed? Hun blaten 13 klaagt om Abel!
1. 30*11, m. 5. biifler. 8. triefen. 11. Ijiipfen.
2. letfe. 6. fengen. 9. Süte. 12. fiiet, ftarr/
3. umfliefett. 7. 10. ®uter, f. 13. ©loeten.
60- Vervolg en slot.
ïoen weende Zilla en sprak, ben ik dan niet Zilla, uwe vrouw, die u bemint? — Hij echter antwoordde: hoe kunt gij Kaïn beminnen, die zich zeiven niet bemint? Wat hebt gij dan van mij, dan tranen en zuchten? — Hoe kunt gij Kaïn beminnen, die Abel doodsloeg? Toen reikte 1 zij hem Hanoeh toe 1, haar kindje, en het kindje lachte 2 zijnen vader toe 3. Toen wierp zich Kaïn op zijn aangezicht onder de terebinthe, snikte 8 en riep: ach, ook nog het lachen 4 der onschuld moet ik zien! het is niet het lachen van den zoon van Kaïn — het is Abels lachen
1. barrellen, (scheidb.) 2. anlafyeln, {scheidh.) 3. ft$tucfoen.
355
dien Kaïn doodsloeg! Zoo riep hij en lag met zijn voorhoofd 5 op de aarde. Zilla echter leunde 6 aan de therebinthe — want zij sidderde zeer — en hare tranen vloeiden 7 op de aarde.
i. Santin. 5. ©tirn, f. 6. ftc^ leljtten. 7. flieêen.
61. De slotbrand 1 te Kopenliagen.
Over de straten lichtte 3 de vurige hemel; eene menigte vonken vielen overal heen; maar lichten waren er 3 in de vensters geplaatst en stil en ijverig liepen enkele 4 menschen voort. De menigte werd altijd grooter, het gedrang B altijd verschrikkelijker, het bruisende 6 gewoel 7 altijd geweldiger, hoe meer zij het slot naderden. Machtige rookzuilen dwariden 8 van de hoogte naar beneden, en men zag hoe de vlammen over de huizen hare vurige tongen uitstrekten 9. Zij traden uit eene enge steeg 10 te voorschijn 11; de brug, die naar het slot geleidt 12, het groote plein en het brandende slot lagen voor hen.
i. ©t^Iogbranb. 4. cinjetn. 7. ©etümmef. 10. ©affe.
quot;2. lengten. 5. ©ebrdnge. 8. imrbeln. 11- perser, 3. blijft ivecj. 6. braufen. 9. (hccfcn. 12. fü^ren.
ïoen onze vrienden het slotplein 1 bereikten, stond de rechter vleugel in vollen brand; de vlammen sloegen 3 uit de groote vensters en dwariden, tot eene verbazende 3 vuurmassa samengedrongen 4, uit het brandend dak. Het midden van het slot en de linker vleugel lagen donker en duister 5, en over deze zweefden dreigend de vlammen. De koninklijke familie had het slot verlaten. Eene onmetelijke 6 menigte menschen door verbazing 7 en ontsteltenis 8 geboeid 9, stroomde 10 over het uitgestrekte 11 door de vuurzuil verlichte plein. Vonken vielen als een dichte regen op de helder verlichte 13 huizen aan gene zijde van het kanaal, op de schepen, op het plein. Hier rammelden 13 wagens, daar liepen als bedwelmd 14 menschen met kleinigheden, die zij gered hadden, ginds klonk 15 het doife 16 geschreeuw, terwijl policie-dienaren 17 de reddenden, gelijk de nieuwsgierigen grepen, opdat zij rijen 18 vormden, die elkander het water in brandemmers 19 van het kanaal naar 20 de brandspuiten 21 toereiken 22 zouden.
1. ©drtofjptat}. G. unermcgti^. 12. cr^eïïen. 18. Sietlje.
2. Ijeröctbredamp;en. 7. grjlaunen. 13. rafTeln. 19. @3itau(|gt;.
3. ungeljeuer. 8. (Sntfe^en. U. betauben. 20. btè p.
4. jufammen» 9. feflcln. 15. ettonen. 21. 0prt^e. brangen. 10. tvogen. 16. bumpf. 22. reiden.
5. büjier. 11. ivcttlauftg. 17. 'Poftsetbiener.
23*
356
63. Vervolg.
Bull was van Steenersen gescheiden. Hij ijlde door de massa mensclwn 1 recht naar 3 het groote portaal 3 van het slot. Dikwijls werd hij gegrepen. Men wilde hem , gelijk de overigen dwingen zich in de rijen, die elkander de brandemmers toereikten', te plaatsen 4. Met kracht rukte hij zich los en zocht altijd haastiger 5 naar het slot door te dringen. In het portaal waren wagens, brandspuiten, menschen samengedrongen, een verward 6 geschreeuw, eene meer storende dan bevorderende 7 inspanning 8 , doelloos 14 naar alle richtingen. Zij, die hier het bevelvoerders vermochten nauwelijks eenige orde 9 in dezen chaos te brengen en Buil zag nauwelijks de mogelijkheid in, hoe hij er door 10 komen konde. Maar hij moest. Heen en weer gestooten, getrapt 11, dikwijls zelfs op gebiedenden toon teruggewezen, drong hij altijd voorwaarts en bereikte het binnenplein 13. Hier woonde twee verdiepingen hoog, in den linkervleugel van het slot, de zuster zijner overledene 13 moeder.
1. 93?cnf^en= 4. fietlen. 8. 3lnflren= 11. treten.
maffe. 5. ctHg. gung. 12. |)of.
2. auf...ju. 6. «erioorrcn. 9. Orbnung. 13. milorben.
3. sportnt, n. 7. förbcrn. 10. Jtnbur^, 14. jmcdfoê.
64. Vervolg.
Door meubels, wagens, brandspuiten, heen en weer loopende menschen, bovendien dikwijls door de waterstralen nat gemaakt 1, zocht hij met groote inspanning den welbekenden ingang te vinden. Maar ook daar waren de zwarigheden niet overwonnen 3. In groote haast 3 stortten de meesten, met groote bundels geladen den trap af 4 en hinderden de weinige stoutmoedigen 5 die naar boven wilden. Haast u 6, haast u, om naar beneden te komen, haast u om Gods wil uit het gebouw 1 schreeuwden de eersten. Velen van de laat-sten lieten zich afschrikken. Zij liepen met de overigen naar beneden. Weinigen drongen nog altijd voorwaarts. Buil stiet iedereen terug en hoe grooter men het gevaar schilderde, des te meer haastte hij zich. Om hem heen knetterden 7 de vlammen; ook onder hem kon hij niets onderscheiden. Eeije lange hem welbekende gang lag voor hem. Overal lagen gebroken meubels 8, kleederen, gereedschappen 9 van allerlei aard; maar geen mensch was er meer te zien. De deuren aan beide zijden waren open en toonden in de verlaten vertrekken 10 de grootste verwarring 11.
1. beneden, 4. Jjeiuiitcr. 7. Im'Hern. 10. ©etttac^.
2. überttrinben.* 5. ïii^n. 8. ÏHobef. 11. SBemir^
3. Site. 6. eUen. 9. ©erat^e. rung.
357
65. V e r v o 1 g.
Eindelijk bereikte hij de woning der dierbare tante. Zij had in zijne kindsheid, in zijne vroegere jeugd de plaats 1 der overledene moeder vervangen 3, zij was hem boven alles dierbaar 3. Ook deze woning scheen verlaten. De deuren waren alle geopend en in het woonvertrek 4 zag hij gebroken stoelen, linnengoed 5, kleederen, bedden onder elkander, de laden 6 van alle kasten 7 uitgetrokken en eene brandende kaars stond donker 8 verlichtende 9 op eene tafel. Luide riep hij in de ledige kamers. Toen trad eene oxide knecht te voorschijn, nog bezig 10 om eenige zaken van waarde te redden.
Knud, riep Buil, waar is de vrouw?
Weg 11, gered, antwoordde deze.
Maar het arme kind, het lieve meisje uit ïellemarken, de lieve, lieve — Louise — riep Buil.
Ja deze. Zij redde met alle bedachtzaamheid en terwijl de vrouw in groote verwarring rondliep 12, bezwoer zij haar sic/lt; het gewichtigste te herinneren 13. Toen herinnerde zich de tante eene cassette li ia een afgelegen 13 vertrek. Het meisje ijlde daarheen, zij waren even te voren er samen 16 geweest — en wij hebben haar niet weder gezien.
1. ©tetle. 6. £d)uMabe. H- fort. 15. entfernt.
2. »ertreten. 7. ©t^ranf. 12. ^ctumtaufen. 16. furj sorljer
3. wertl). 8. büfler. 13. fii|i fceitnncn jufammcn -i. SEBo^niiufce. 9. (eu^tcn. auf. fca.
5. S55af(^e. 10. Befc^dftigt. 14. St^atuUc.
66. Vervolg.
Zonder verder bescheid 1 af te wachten, stortte Buil bijna bewusteloos 3 de deur uit 3; meer door instinkt dan door overleg 4 geleid, liep hij den trap op, die naar het dakvertrek 5 ging 6. Maar juist, terwijl hij de kamer naderde in welke naar het bericht van den knecht de cassette stond, stortte krakend en brandend de balken naar beneden, vlammen en rook dwarlden 7 hem tegen en hij hoorde hoe de brekende balken en muren altijd naar beneden vallende, de lagere 8 zolderingen 9 in het vallen verbrijzelden 10_ De trap, dien hij juist beklommen 11 had, was vernield , de terugtocht 12 hem versperd 13 en half bewusteloos ijlde hij in de rich-
1. 5?cf0etb, m. 3. jut ïljur ^tn» aul. |
4. Uebcrlegung. 6. fü^ren. |
7. iDtrbetn. 8. unter, 9. ©ede. |
10. jetttum= mcrn. |
358
■ (' .ji if
ting naar den gevel 14 van liet slot, welke naar het slotplein is gericht 15. Om hem knetterden vlammen , kraakten de brandende balken en terwijl de ontzettende 16 zekerheid: zij is verloren, dof 17 in zijn binnenste 18 klonk 19, beving 20 hem met huivering 21 het gevoel, dat ook hij in het woeste, verbazende 22 gebouw dooiden afgrond der vlammen rondom omgeven 23 aan den verschrikke-lijksteu dood prijs gegeven is.
23. ring3 unt» geben. 2i. furc^tbar. |
67. Vervolg.
De rookzuilen drongen hem achter na 1 en dreigden hem te verstikken 2. Hij vond eenen trap die nog niet brandde en bereikte gelukkig de houge gangen van de eerste verdieping 3. Geen mensch was er te zien. Alle hadden zich uit den verterenden afgrond nan vuur 4 gered, in welks midden hij zich nog altijd bevond. De breed? gang met de aanzienlijke vertrekken 5 op beide zijden strekte zioh voor hem uit 6 en geleidde 7 naar den grootentrap, dienaar het portaal naar beneden liep. Reeds hoorde hij in de verte het gewoel 8 der menschen en begon hoop te scheppen 9, ofschoon de rook hem den adem belemmerde 10. Donker schenen 11 de vlammen door de vensters der opene kamers en verlichtten helder 12 den rook, die de gangen vervulde 13. Toen rolde 14 eene vree-selijke 15 dikke rookzuil uit eenen zijgang 16 en versperde hem den weg. Donker roodachtig 17 kwam de gloed door de dikke zwarte dampwolken te voorschijn 18, en met dc laatste inspanning 19 der wanhoop 20, den adem inhoudende 21 stortte hij in denbrandenden rook. Het gelukte hem, door zijnen mantel beschut 22, dien hij over zijn gezicht hield, er 23 door te dringen.
1. ginter t§m 7. füljrett. 14. ftc^ roatjen. 20. Serjwei» Ijer. 8. ©emurmet. 15. furt|tbar. flung.
2. erjiiden. 9. fdjöpfen. 16. 3Jebengang. 21. an fi^
3. ©totfimf. 10. Remmen. 17. rötamp;n^. tenb.
11. leudjten. 12. cr^eKen. 13. erfüllen. 18 jjerbor. 19. Stnflren» 0ung. |
23. wordt niet vert. |
68. Vervolg.
Eene opene deur gaf aan de rookzuil eene richting dwars 1 over den gang. Nauwelijks was hij er doorgedrongen of hij zag een meisje alleen 2 angstig 3 loopen, wankelen 4 en nedervallen 5. 1. quer. 2. ein einjetneö SWab^en. 3. angfiöolf. 4. fdjnmnfetu
(
fi ' ■:
359
■Wi iili
flfld
Bi lil
li!
quot;iï 1 i^fl
om den rook tegen te houden 20, schielijk 21
fjèi' iftl
lil!
18. crgretfen.
19. offcnbor.
20. a6^alten.
21. fdmetl.
10. anbie©te[te treten.
11. f4)cpfcn. i'I. ftyiefcen.* 13. fdjü^en.
14.. fïdj crfjolen.
15. eittg.
16. ©ejialt.
17. auf.,.. juf^reiten.
... ü m
|41
m
lil '
11
ajjlilll
mtm; l
Hij ijlde naar haar toe 6 greep haar, en zelf uitgeput 8, moest hij het onmachtige 8 meisje meer sleepen 9 dan dragen. Zij naderden reeds den trap, toen eene heldere vlam hun den weg versperde, door deze was de rook verteerd, maar eene brandende hitte in de plaats getreden 10. Het meisje schepte 11 adem, richtte zich op, hij omvatte haar, schoof 12 haar van de richting van het vuur weg, beschutte 13 haar en zich met den mantel, dien hij de vlam voorhield en drong nog eens gelukkig door. Het meisje was, gelijk het scheen geheel bijgekomen 14, zij liep met hem ijlings 15 voorwaarts, en juist toen zij den grooten trap bereikt hadden, zagen zij in den verren gang, door den dikken rook twee mannelijke gedaanten 16 naar 17 eene vleugeldeur loopen 17. Zij was gesloten; met groot geweld greep 18 de eene het slot; de deur ging krakend Open en zij stormden in het vertrek, terwijl zij de deur klaarblijkelijk 19 weder sloten.
5. Itnfaïïen.
6. auf fte ju.
7. crfdjcpfen.
8. ojmmcidjttg.
9. f^Ieppen.
Toen nu de veilige 1 trap voor hen lag, waagden beiden het eerst 2 voor een oogenblik adem te scheppen, en terwijl het meisje de lange wimpers 3 opsloeg, de groote oogen opende en haren redder aanzag 4, schrikte deze en twijfelde 5 niet meer, dat het hem gelukt was diegene te redden, die hij reeds voor verloren aanzag. Zijn vermoeden 6 werd zekerheid 7, toen hij de kleine hem wel bekende cassette bemerkte 8, welke het angstige meisje 9 nog altijd krampachtig vasthield. Hij liet niets merken, ook konde hij zich van de menigvuldige 10, elkander verdringende 11 gevoelens 13, zijne eigene redding, de redding van het meisje en de zeldzame verhoudingen 13 onder welke hij haar het eerst leerde kennen, nog geene rekenschap geven. Want nog altijd dreigde het gevaar, de vlammen en de dikke rookzuilen vervulden den gang en naderden altijd meer. Zij ijlden den trap af en waren nu in den ineengedrongen 14 hoop van menschen onder het portaal.
69. Vervolg.
trap voor hen lag
1. ftc^cr. 2. juerfl. 3. iugenïï»im= per, f. 4. anMtden. |
6. 3?ermu^ung. 7. ©ewtfj^etf. 8. crbticfen. 9. bic ©eangfiete. |
10. manmgfat» tig. 12. ©cfüljt. 13. 55er^altntjj. |
■ rft: fciÊS ! ..'vKf |
...
360
Maar het was onmogelijk er door te dringen. Zij werden onwillekeurig 15 naar het binnenste plein 16 geschoven 17 en zochten hier eenige rustige oogenblikken.
70. Vervolg.
Onder den verwarden 1 hoop van meubelen 2 en gereedschappen 3 van allerlei aard, vonden zij een sofa en zetteden zich, geheel uitgeput 4 er op neder. Hun toestand 5 was niets minder dan gevaarloos en slechts het gevoel, dat zij een veel grooter gevaar bijna als door een wonder ontgaan waren, dat zij hier het geringere met eene menigte stoutmoedige 6, ijverige 7 bezige 8 men-schen deelden, liet hun een oogenblik het bedenkelijke van hunnen toestand overzien. Uit alle vensters sloegen de heldere vlammen, en zelfs in (het middelpunt vau het plein, waar zij onder heen en weerloopende menschen de rustplaats 9 vonden in de grootstmogelijke 10 verwijdering 11 van het gebouw, heerschte een vreeselijke 13 gloed. Het water der spuiten stroomde door het plein en over de hier en daar ingestorte muren; de vuurvonken vielen in de dichte hoopen neder en de verwarring 13 dei-elkander doorkruisende, roepende, schreeuwende stemmen, vervulde iedereen met ontsteltenis 14. Een gesprek konde men onder zulke omstandigheden niet aanknoopen 15, ofschoon alle pogingen 16 om door het gedrang 17 van wagens, spuiten, meubelen en menschen, die het portaal vervulden, door te dringen, lang vruchteloos bleven.
1. öertDorren. 6. fü^n. H. (Sntfernung. 16. 3?crfu^,
2. SKóbel. 7. emftg. 12. furcfytlmr. 17. ©etrange,
3. ©eratje. 8. befdjdftigt. 13. ©ettnrr, n.
4. erfc^öpfen. 9. Mu^eplag. 14. Qtntfejjen.
5. Sage, Sujianb. 10. mögft# grojj. 15. onfniipfen.
71. Vervolg.
Eindelijk toen het meisje verzekerde dat zij geheel hersteld 1 was, waagde men de beslissende 3 poging 3. Beiden werden nu door eene massa menschen voortgedrongen, welke hetzelfde oogmerk 4 hadden. Zij geraakten 5 in het midden dezer altijd angstiger voorwaarts dringende 6 menigte; het teedere meisje was in gevaar dood gedrukt ,7 te worden. Met groote inspanning 8 hief Buil haar in de hoogte, opdat zij door de naastbijzijnde 9 gedragen werd. Voor 10 het gewield der voorwaarts 11 dringende menigte moest ieder hinderpaal 13 wijken 10, en gelijk een machtige stroom,
1. fït(j erljotcn. 4. 7. crbtücfen. 10. roeiden (3).
2. cntf^eibcnb. 5. gcratjcn. 8. 2ln|lrengung. 11. öotwarté.
3. Serfu^. 6. jjoranbtingen. 9. ber 3;a#e. 12. .fnnbermfj.
361
ineengedrongen 13 tusschen rotswanden 14, zoodra hij zich weder vrij bewegen kan, zich naar alle kanten uitstort 15, zoo verdeelde 16 zich als voortgedreven 17 door elastieke 18 veêren, de samengeperste 19 hoop, zoodra zij de vrije plaats bereikten. Thans eerst waren beiden gered en durfden het zich bekennen 20. Zij ijlden om zich van het slot te wijderen, en jnist wilden zij over de richting, die nu te nemen was, beraadslagen 21, toen zij een machtig, luid roepen om hulp hoorden.
13. cingccngt. 16 jert^eiten. 19. jufommen» 21. fid? t»era»
14. gelfennjonb. 17. fortfdjnelten. preffen. t^en.
15. ergiejien. 18. elailtfc^. 20. gefie^en.
72. Vervolg.
Mijn God, riep hot meisje, hij is het! en wendde zich, met angst en ontsteltenis 1 in alle gelaatstrekken 2 naar het slot. Het roepen klonk 3 weder nog angstiger 4, nog sterker, en het meisje alsof zij de gevaren vergeten had, aan welke zij nauwelijks ontkomen was, drong 5 onbevreesd G tusschen de menigte, die door het roepen gelokt 7 werd. Buil ijlde haar na, met alle inspanning trachtende S, zich in hare nabijheid te houden. Het roepen om hulp klonk van het balkon boven het portaal. Hier zag men, bijna midden onder vlammen, die van alle kanten samensloegen, eenen man staan, en een tweede scheen zich moeielijk 9 op te richten, terwijl hij zich aan de leuning 10 van het balkon vasthield. l)e groote hoop beneden staarde 11 het ontzettende 12 schouwspel aan; de beide mannen schenen reddingloos 13 verloren en iederen oogenblik verwachtte men of hen door de vlammen verteerd öf zich vol wanhoop van het hooge balkon te zien nederstorten. Geene ladder 14 was hoog genoeg, geen mogelijk middel te bedenken 15. Het meisje zag met strakke 16 oogen, met geboeide 17 gelaatstrekken als versteend 18 en starend 19 naar het balkon. De gansehe massa mensehen was als door ontsteltenis verlamd 20, geen geluid liet zich hooren.
2- 3us. |
73- Vervolg.
Plaats daar! riep eene stem en men zag eenen korten, sterken man in eenen groven, blauwen overrok met eenen rooden kraag 1, met geweld door de menigte dringen 2. Een lang sterk touw 3,
362
aan welks eene einde een ijzeren liaak 4 vast gemaald 5 was, droeg hij om detj eenen arm gewonden 6.
Gij moet achteruit gaun 7 en mij plaats vergunnen 8, riep hij, terwijl hij het touw 9 afrolde 10, het eene einde aanvatte 11 en beproefde het met den haak voorziene naar het balkon te slingeren 12. De dicht om hem heen gedrongene menigte hinderde hem.
Terug daar! riep hij, anderen hielpen hem terug dringen en toen hij zooveel ruimte had, dat hij het toun eenigermate in groote bogen zwaaien 13 konde, drongen de naastbijstaanden 14 van zelf terug, om niet door den ijzeren haak 15 getroffen te worden.
Na eenige vergeefsche beproevingen gelukte het hem, het touw naar het balkon te werpen. Men verbaasde toen men het zag, want iedereen hield het voor onmogelijk. Bij iedere vergeefsche beproeving hoorde men van den sterken, droogen, lakonischen man slechts een verdrietig hé 17! — Toen het gelukt was, riep hij luide naar boven: Maak het vast! Het geschiedde en met ongeloofelijke snelheid klom hij naar 18 het balkon.
1. dragen, m. 0. ttnnben. 11. anfaffen. 16. SScrfu^.
2. fïc$ brangcn. 7. jtirutftrefen. 12. fc^Ceubern. 17. C£t/!
3. ©eif, n. 8. gönnen. 13. fdjnnngen. 18. p...
4. |)aten, ra. 9. ©trtö, m. 14. ter 3ïa#e. ^inauf.
5. tcfefttgen. 10. aufttntfetn. 15. $aten, m.
74. Vervolg.
Hier zag men, hoe degene., welke om hulp geroepen had, met sterke armen den tweeden over de leuning beurde 1 en zoo plaatste 2, dat hij het touw gemakkelijk 3 omvatten konde, terwijl de stoutmoedige redder hem van onderen ondersteunde. Keeds waren allen door de vlammen omsingeld 4, maar de beide aan het touw zwevenden, gleden veilig 5 en langzaam naar beneden, terwijl de achtergeblevene stoutmoedig over de leuning sprong, met eenen arm zich vasthield en zoo vrij in de lucht in de grootste hoogte zweefde. Eerst toen beiden beneden waren, slingerde 6 hij zich naar het touw en gleed schielijk naar beneden.
Een jubelgeschreeuw 7 klonk van alle zijden: maar met ongeloofelijke snelheid drong het meisje door den hoop en Buil ijlde haar na. Nauwelijks waren beiden gered of zij was reeds in hunne nabijheid.
Eistein, riep zij — Louise, gij hier.
Louise, riep de eerste geredde, die, gelijk men zag, met een
1. ^eben. 4. umjingEtn. 7. Subctge» 9. faji.
2. fjtnfiellett. 5. fttfcer. f^ret. 10. jcigen ouf.
3. bequem. 6. fc^mingen. 8. erfcpttert.
363
gebroken been lag. Het meisje koorde nauwelijks zijne stem, toen zij ontsteld 8 naar hem heensnelde, naast hem nederzonk en nauwelijks hoorbaar: Vader, vader, sprak. Ook ik was bijna 9 verbrand, deze jonge man heeft mij gered, zeide zij en icees naar 10 Buil.
75. Vervolg.
Waar is onze stoutmoedige redder vroeg Eistein en zag naar de in stomme verbazing 1 verzonkene menigte. Hij was niet te vinden.
Ik zag hem sprak iemand uit de menigte, toen beiden gered waren, rustig naar het balkon zien. Jammer van 3 het mooie touw, zeide hij daarop, en verdween onder de menigte.
Ja, riepen verscheidene, zoo maken het onze brave scheepstimmerlieden 3 altijd.
Eistein kende niet tot bedaren 'komen 4. Maar hier was schielijke hulp noodig. Eene draagbaar 5 werd er gehaald 6, eenige bedden gelukkig gevonden, de zieke opgeladen en van de zeldzaamste gewaarwordingen 7 doordrongen, vergezelden Eistein, Louise en Buil den zieke, die door een paar sterke mannen gedragen werd.
Zij waren reeds een groot gedeelte van het vrije plein overgegaan, toeu zij achter zich een vreeselijk knetteren 8 en kraken en eene plotselijke verblindende 9 verlichting 10 der gansche streek 11 waarnamen.
1. Srflaunen. K. fic^ lexufa 7. Gnttpfinbung. 10. (Mcuc^tung.
2. (Styaie urn. gen. 8. fniiiern. H. ©egenb.
3. 5. 2;ragl)algt;re. 9. Henbenb.
76. Vervolg en slot.
De onrustig zich heen en weer bewegende menigte, scheen als vastgewrorteld 1, ook de dragers keerden zich onwillekeurig 3 om en zagen 3 het brandende slot aan 3, terwijl zij de draagbaar nederzetten 4. De woedende vlammen werden uit alle vensters van het groote gebouw gedreven 5. Hoog in den hoogsten dampkring ontweken de dampende rookzuilen. De groote vlammentongen uit verscheidene honderd vensters, vereenigden zich naar boven 6 met de groote vuurmassa van het brandende verbazend groote 7 dak. De koperen bedekking 8 kleurde deze vlammen purperrood en smaragdgroen 9. Midden in dezen vreeselijken bontgekleurden 10 vuur-kolossus 11 stond de brandende toren, eene vlammenpiramide in
1. etnwurjeln. k. jinfe^en. 8. ^upferbe. 10. fcuntgefarbt.
2. unmtUfü^r» 5. Jnnau#ofien. beiung. H. geuerïotof. It'c^. 6. natj) oben. 9. fmaragb» 12. tuanfen.
3. anbltócn. 7. unge^euer. grün.
364
17. ernngen.
18. 3;üc|itigleit.
19. onfrec^t er^aüen.
20. gefa^tben.
9. UnfaU. 10. unge^euer. •11. unauf^örlti^.
14. faffagier.
15. benu(5£n.
16. aufbieten.
eene vlammenzee. Men zag den toren wankelen 12, men zag hoe hij zich al sterker naar eene richting boog, men zag hem brandend, in lichte laaie vlam 13 in de bonte, golvende 14 vuurzee 15 krakend nederstorten 16 — en eene dichte, donkere' rookzuil, die plotselijk uit de diepte opsteeg en de verblindende verlichting 17 in eene nachtelijke duisternis veranderde, wees de plaats aan 18, waar hij nederstortte 19.
Het was het hoogste toppunt 20 van den vreeselijken brand.
13. in lifter 15. ©tutjicnmecr, 17. (Svteud)' 19. ^nijiürjen.
So^e. 16. jiiiieinflür^ tung. 20. ©ipfet.
14. wogenb. jen. 18. bcjetcpnen.
-— 77. Ue wedstrijd 1 der stoombooten 2.
Hoe ver de blinde hartstocht den mensch medesleepen 3 kan, wanneer het een of ander 4 levendig belang 5 hem beweegt, hoe hij alles op het spel kan zetten om slechts een oogenblikkelijke voldoening zijner begeerten 6 te erlangen, toont het volgende geval 7 hetwelk óp eenen der machtigste stroomen van Amerika, den geweldigen Mississippi, plaats had 8, en voor dit maal gelukkigerwijze zonder ongeval 9 afliep. Ue Amerikanen zijn zeer ijverzuchtig op de grootere of mindere snelheid hunner stoombooten, welke op de verbazende 10 rivieren van hun land onophoudelijk 11 stroomop 12 en stroomaf 13 varen. Ook is de goede naam van zulk een schip van hooge waarde voor den bezitter, terwijl eene slechte stoomboot door de passagiers 14 slechts in het uiterste geval gebruikt 15 wordt. Geen wonder derhalve wanneer alles in het werk qestéld 16 wordt, den eens behaalden 17 naam van flinkheid 18 en snelheid eener stoomboot te handhaven 19. Slechts moet de hartstocht niet zoo ver gaan, het leven van honderden in gevaar te brengen 20, gelijk bij de volgende gelegenheid geschiedde en nog altijd maar al te dikwijls in Amerika geschiedt.
1. SBettfa^rt. 7- 2(beiiteuer,n. 12. fkomauf.
2. jDampfboof,n. 8. füO ereigneit. 13 fhomab.
3. fortreifen.
4. trgenb dn.
5. Sntereffe, n.
6. 2?egterfce.
78. Vervolg.
Doch hooren wij nu wat ons een ooggetuige van de gebeurtenis 1 verhaalt.
Het was juist twee uur des namiddags op den zevenden dag onzer afvaart, toen wij het Wolfseiland in den rug hadden, dat
365
beneden de invloeiing 2 van den Ohio in den Mississippi ligt. Wij haalden daar eenige andere stoombooten in, die een aardig vlootje 3 vormden 4. Juist zaten wij aan het middageten, toen de tijding-kwam dat de George Washington achter ons aan 5 kwam. Deze George was een roemrijke 6 stoomer 7. Hij glinstert 8 en fonkel^ reeds van verre als een drijvend 8* paleis,'en vliegt voort, zoo vlug 9, zoo sierlijk als eene eend 10. Het is eene wezenlijke 11 vreugde zulk een reuzenbouw 12 te zien voórtdrijven. Op eens echter zeide men 13, de Washington komt ons voor. Ik spring op en ren 14 op het dek 15; en juist 16 daar komt hij aanvaren 17 met alle macht en pracht, en suisend 18, bruisend 19 en vuurspuwend , gelijk (de) keizer Napoleon aan het hoofd 20 zijner garden en ruiters en vuurmonden 21. Prachtig was het om te aanschouwen, de George was midden onder de vijf stoomers, do Louisville,
79. Vervolg.
Wij stonden daar te kijken 1, wij allen die op de Helen Mac Gregor waren, en ik zeg u het hart sloeg ons allen sterker en sterker. Men zag op alle gezichten de spanning 3. Kapitein, riep ik, wij mogen den George niet voor laten, wij kunnen niet met eer achter blijven 3, zeg ik. Wij moeten toonen dat wij Mississippi-mannen zijn.
Man, zeide de kapitein, het is de George Washington van honderd en twintig paardekracht.
Ach wat, riep ik hem toe, en al had de oude George twee honderd paardekracht, zoo zoude ik toch mijne stijgbeugels 4 korten en mijnen klepper 5 de sporen geven.
En den kapitein werd het heet, terwijl ik dit zei; men zag het hem aan, zijne oogen hingen strak 6 aan het vijandelijke schip , dat de vijf'andere achtergelaten had en nu altijd nader en nader hij ons kionm 7. En terwijl de kapitein naar den George henen zag, werd hij rood, blauw en groen in het gezicht, wisselde alle kleuren, knapste 8 met de tanden en beet zich in de lippen, dat het bloed over de kin nederliep 9. En sterker bruiste de Was-
1. fc^auen. 3. juruclbleibcn. 5. kenner. 7. an unS Ijer»
2. ©ponnung, 4. ©feigbüget. 6. jiarr. anlommen.
366
hington voort en sterker siste 10 de stoom en hoera's 11 op hoera's klonken 13 naar 13 ons toe 12 en raasden 14 ons in de ooren.
8. Intrfc^en. 10. jtfc^en. 12. Jerüfcer 13. ju.
9. ^eratirinnen. 11. fgt;ucra^. tonen. 14. gcflen.
80. Vervolg.
Kapitein, riep ik, de Washington komt ons voor! Met de eer onzer Helen Mac Gregor is het gedaan. — De kapitein echter stond als met kalk overgoten; het angstzweet 1 parelde 3 op zijn voorhoofd en het bloed schoot hem indeoogen. De George had de vijf stooombooten voorbijgevaren, die machtig juichten 3 en die nu ook hoopte de Helena spoedig vernederd^ te zien. — Kapitein, riep ik nogmaals 5, wilt gij u uifHiet vefd laten slaan, zonder ook slechts het wit in het oog getoond te hebben. De Helena is een nieuw schip, laat sföCen dat 't kraakt 6! — Toen rende hij naar beneden en riep: Legt aan! Legt aan! hooge drukking 7 ! Stookt 8 jongens 9, stookt er op los 10! —
/ En de jongens stookten en stuukten, dat hun het zweet strooms-gewijze 11 van het voorhoofd liep en uit onze pijpen 13 begon het nu te fluiten 13, dat het een pleizier was. Wij voeren recht in den Ohio en de Washington was ons bijna op zijde 14. Nu weet gij echter, dat de Mississippistroom, terwijl hij in eene rechte lijn van boven afkomt 15 den Ohio eenige mijlen ver van Trinity terugdringt 16. Een schooner waterspiegel voor eenen wedstrijd is er niet in de wereld.
1. ïlngjifc^TOetfj, 5. nocfjmaté. 10. brauf loö. 15. Ijeratfonu
m. 6. auffradjcn. 11. fltoiiweife. men.
quot;2. perlen. 7. ^SrefTung. 12. 3ïü{jr. 16. jurii(fbian=
3. jubeln. 8. feuern. 13. pfeifen. gen.
L bemütfjigen. 9. Sitnge, Surfte. 14 pr @eite.
81. Vervolg.
De beide stroomen hebben juist de rechte breedte, te zamen vier tot vijf mijlen en de strooming 1 is geheel in uw voordeel, wanneer gij de Ohio binnenvaart, juist dewijl hem de Mississippi van boven terugdringt. Wij hadden dus een klein voordeel boven 2 onze tegenpartij 3, die altijd sterker bruisend aankwam 4, achter hem de andere vijf stoomers die insgelijks de sporen aangelegd hadden. Onze Helena was echter nog altijd vooraan. De lucht sidderde van hitte, damp, gesuis 5, gebruis 6, gebrul. Thans was de vijand ons dicht op den hals 7; het spiegelbeeld 8 van vader
1. ©trönmng. 3. ©egner. 5. ©efaufe. 7. 3?acfen.
2. öor. 4. Seranïommen. 6. Oetvaufe, 8. ©piegefMIb.
367
r-
George in gelijke linie met onzen achtersteven 9. — Helen Mac Gregor, houd u goed, riep ik — houd vol 10; legt aan, jongens, schreeuwde ik, tien dollars, zoo gij braaf stookt! — Hoera, riepen de andere passagiers, — hoera de Washington verliest — blijft achter 11! — De kapitein keek 12, kon echter geen woord voor den dag brengen 13, zijne lippen waren samengeperst 14 als of zij aan elkander gespijkerd 15 waren; hij stond daar als een standbeeld 16. quot;Wij gingen twintig knoopen 17 en moesten nu uithouden of achteraan 18 bij de vijf overige stoomers. Alle voegen 19 kraakten, de machine dreunde 20, brulde, de damp huilde, siste.
9. @tevn. 13. ^er»or= 15. nagefn. 19. guge.
10. aus^aUen. fcrtngen. lö. SUbfaute. 20. bronnen.
11. juriifï. li. jufammen» 17. Snote, m.
12. fd?auen. prefien. 16. ^intenbrein.
82. Vervolg.
De Helena zwom niet meer, zij vloog als een vogel of als een panter of als een eland 1, welke aangeschoten 2 is, gelijk de storm die er komt aanbruisen 3 , vloog zij. De wateren 4 van den melk-witten Ohio schoten neder 3 als of zij uit stoomraketteu 6 geschoten werden, altijd wilder werd hun loop; de oevers van Kentucky rechts met hunne katoenboomen 7 schoten als razend ons voorbij; het woud vloog voorbij als of een panische schrik het bevangen 8 had; de oevers van Illinois links dansten ons voorbij. Als wilde heksen 9, die op hare bezemstelen 10 komen aanrijden 11, snelden de verbazende 12 boomstammen voorbij. Achter ons verdwenen de hoogeMissouri-oevers met hunne wouden in den achtergrond 13, en de aanleg 14 van den kolonel Boon in den voorgrond 13, zij werd kleiner in iedere seconde; en in cene minuut scheen zij slechts nog zoo groot als een duivenslag 16. Alles zwom voor, achter ons, alles ijlde, dreef 17, vloog, bruiste. Wij hadden allen zien en hooren verloren. Hoera's bij 18 duizenden, zeven stoomers, suizende, bruisende, dreunende, vuurspuwende, alles verdween voor onze oogen en zinnen.
1. ©lent^ier.
2. anfrtnefen.
3. Jerangebraujh A. ©ewaffer.
5. {jeraï».
33. Vervolg.
Het woud onder Trinity vloog ons te gemoet; voort ging het; de roeren 1 kraakten, de menschen huilden 2 voor ons, achter ons; hoera, hoera. Het was een galopade, een reuzenstrijd 3. Trinity,
^111 ■
iïmm : 'WffM quot;
■
rmia
iM
•IÉ
j-fl ■ v.\- \
'1
. ly| |
i|pJ
li. ^fTanjung. 15.3?orbergrunb.
16. STaufcenljaué.
17. trcttgt;eK.
18. ju.
10. Sefenjiiet.
11. gerittcn lommen,
12. ungeljeuer.
13. Inntergruitb.
6. Sampfrafete.
7. Saumwctten» tgt;aum.
8. tn fa^ren.
9. f)ere, f.
Wmï 5
■3ï';
-pb l
if Ki i
ïtfm
368
het doel 4 voor ons, wij bijna overwinnaars 5. Op eens schreeuwt de kapitein: hij is ons voor; en dan kijkt hij zoo strak 6 en vat 9 de leuning 7 zoo stijf 8 aan 9 en bijt zich de lippen zoo bloedig te zamen. Kapitein, zeg ik, hij is niet voor. — Kijk, mijnheer, hervat hij, kijk. Ik kijk, en terwijl ik zoo kijk, wordt het mij verward 10 voor de oogen. Ik zag nu wel, hij zoude ons in twee minuten ingehaald 11 hebben. En het duurde geene twee minuten.
Bij mijne ziel hij is voor, riep ik. — Hij is voor, herhaalde 12 de kapitein met eene zachte 13 stem, hij was doodsbleek 14. Ik kon geen woord spreken. En hij, zoo waar ik leef, hij moest zich aan de leuning van het verdek 15 vast houden, anders ware hij ineengezonken 16. Het hielp alles niets ; zijn spiegelbeeld was thans in gelijke lijn met onzen achtersteven, tien seconden later was een derde zijner scheepslengte 17 met de onze in gelijke lijn, — tien seconden later twee en in minder dan eene minuut vliegt hij trotsch voor ons uit 18 en brult ons zijn hoera in de ooren en de vijf stoombooten achter ons vallen in 19 en wij hoorden niets dan hoera's en hoera's.
84. Vervolg en slot.
Acht duizend dollars had ik op dat oogenblik gegeven, wanneer wij Trinity twee minuten eerder bereikt hadden.
Op eens roept men van onderen 1: de stoomketel 3 springt 1 de stoomketel springt! — En een gekraak 3 volgt er, en terstond daarop 4 een gesuis 5 en gebruis. — Gelukkige reis in de eeuwigheid, riep ik, en dacht, thans komt het heete bad. Het was echter niets. Het geschreeuw kwam slechts van een paar domme negers die de vreesachtige 6 vrouwen in de dameskajuit 7 , naschreeuwden. Een paar van haar waren naar beneden geloopen naar 8 den stoker 9; hadden hem gebeden, bezworen, op de knieën gesmeekt 10 aan den wedloop 11 een einde te maken, en hadden den man met haar geschreeuw en gejammer 13 het hoofd zoo heet gemaakt, dat hij toegeeft 13 en de ventile opent, zoodat de stoom 14 uit den ketel ontwijken moest; — en wij waren slechts nog een halfkwar-
16. jufammetu finten.
17. ©c^iffölange.
18. Ier.
19. ein.
II. einljolen. i± wieber^clen.
13. rdfe.
14. tobfenbletc^.
15. Serbectgelönber.
7. ©amenlajüte. 11. aSettlauf. |
3fi9
tiers uurs van Trinity. Waarlijk, ik geloof in allen ernst, had de lage booswicht 15 dat niet gedaan , wij hadden met den Washington gelijken loop gehouden; want hij kwam geene twee minuten voor ons aan. — Wij waren nu in Trinity en hadden de vijf Engelsche mijlen in minder dan twaalf minuten afgelegd 16.
15. Sofcnnt^t. 16. jurötïfegcn.
^J5. Andreas Hof er.
Ua driekeizerslag bij Austerlitz was geleverd 1 en Oostenrijk zag ziel- tot den vrede van Presburg genoodzaakt 3 (36 Deo. 1805). Vergeefs had Tyrol, dat in den strijd geducht 3 medegevochten had, den keizer Frans bezworen, niet toe te staan 4 dat het van Oostenrijk gescheiden 5 werd. Alles, wat de keizer het vermocht te waarborgen 6, was de plechtige 7 verzekering 8, dat het bij zijne oude rechten en vrijheden beschermd 9 zoude worden; Tyrol werd met Beieren vereenigd. üe koning Max herhaalde in eene plechtige vergadering 10 de gegevene verzekering, dat er geen jota aan de staatsregeling 11 des lands zoude veranderd worden; en Tyrol schikte zich 13, ofschoon in diepe droefheid 13, in zijn lot. Maar hoe spoedig maakte dit gevoel plaats voor 14 den bittersten wrevel 15 en toorn, toen zij zien moesten hoe weinig ernstig deze verzekering gemeend was; toen hun, zonder raadpleging 16 hunner stenden 17, nieuwe en tot nu toe 18 ongehoorde 19 belastingen 30 opgelegd werden, toen hunne zonen onder de Beiersche soldaten gestoken 31 en huiten 's lands 33 gevoerd werden; toen hunne kloosters en abdijen 33 opgeheven 34 en de kerkgereedschappen 35 verkocht en weggevoerd werden; toen hunne geachtste geestelijken, die hiertegen ijverden, uit het land verbannen of in de gevangenis geworpen werden; toen de aanzienlijkste familiën door gewelddadige 36 maatregelen van hun vermogen beroofd werden en toen eindelijk zelfs de oude dierbare naam des Vaderlands: Tyrol, voor den gehaten: „Zuid-Beieren,quot; wijken moest.
1. fc(gt;tagen. 8. SuWetung. 15. Unmutji.
21. flecfen.
22. auger Sanbeö.
23. Slbtei, f.
24. auf^eben.
25. .Sird)enge= röt^f^aft, f.
26. gewaltfam.
86. Vervolg.
Toen was in geheel Tyrol niemand die niet met den bittersten haat tegen de Beiersche regeering vervuld was en niet met verdub-15e druk. 24
2. notbigen.
3. tudjtig.
4. gcfhiUen.
5. irennen.
6. getïapren.
7. feierltd).
9. föüfyen.
10. Serfammfung.
11. ScrfafTung.
12. jxcfc fügen.
13. SEraiter.
14. «jcicljcn (3).
IC.
5«ng.
17. Sanbjlanb.
18. bt^er.
19. uner^ört,
20. SMgabe.
370
-ti. ('
belde liefde en vurig 1 verlangen naar Oostenrijk zijne blikken wendde.
Misschien niemand echter werd zoo diep hewogen door 2 het ongeluk des vaderlands als Andreas Hofer , herbergier 3 in het Pas-seierdal. Dit dal is een der wildste van Tyrol met verhevene 4 natuurwonderen versierd, bijna in het midden des lands, niet ver vaii de oude hoofdstad des lands Meran en de puinhoopen 5 van het stamslot Tyrol. De bewoners van dit dal gaan bijna algemeen door 6 voor de grootste, sterkste, voorzichtigste 7 en onbevreesdste 8 van het gansche land. Andreas Hofer was een schoon, krachtig man, van reusachtigen 9 lichaamsbouw 10, met donkere, trouwe oogen en eenen zwarten langen baard, die tot op den borst nederhing.
Toen nu in het jaar 1809 het gerucht 11 ook in de Tyroler-gebergten drong , dat Oostenrijk tegen Napoleon weder in het strijdperk 12 treden zoude, toen sloeg menigen Tyroler het hart hooger van vreugde en venvaehting. In het geheim 13 werd er een gezantschap 14 naar Weenen gezonden, hetwelk Oostenrijk den trouwen bijstand van Tyrol verzekeren 15 moest, wanneer het slechts de vereeniging met den ouden vriend en de herstelling 16 der oude staatsregeling verzekerd werd.
Ill I •
H
gt;^07. Vervolg.
Hofer was ook bij dit gezantschap en als het ware 1 de ziel er van. Met vreugdegejuich 2 werden de mannen van het gebergte in de keizerstad opgenomen, een plan van den opstand ontworpen en Hofer tot kommandant van het Passeierdal benoemd 3. Reeds op de terugreis 4 won hij al meer vrienden voor de onderneming en weldra was deze onder vele duizenden verbreid. En toch, hoewel het uitbarsten 5 van den oorlog nog over de twee maanden verschoven 6 werd, ofschoon de Beiersche politie 7 overal hare speuroogen 8 had, vond ze geenen verrader. Gelijk een bliksem uit den helderen 9 hemel trof de Beierschen de tijding van den op den 9 April 1809 op verscheidene plaatsen te gelijk uitgebroken opstand. Vuren vlamden op de hoogten, de oproeping 10 dei-stormklokken 11 klonk 12, overal werden de Beiersche legerkorp-1. glet^fam. i. §eimmfe. 7. ^ottjcü 10. SRuf.
2 grc!)to(fen. 5. 2(uiStgt;ruc$. 8. ©piirauge. 11. gturmgtode. 3. ernennen. 6. ^inauSf^iefcen. 9. geiler. 12. eitöncn.
371
sen 13 aangevallen en van de hoogten af 14 beschoten. Geen schot miste 15 , want bewonderenswaardig weet de ïyroler zijn doel te treffen. Vrouwen en kinderen namen deel aan den strijd, en nog eer een Oostenrijksche legermacht 13 in Tyrol binnengedrongen 16 was, was het land reeds van den op alle punten geslagen vijand gezuiverd 17, en dat alles in slechts vier dagen. Twee generaals, honderd officieren, negen duizend soldaten en eene menigte munitie, geweren en vaandels had de vijand verloren; en de Tyrolers ongelooflijk weinig.
13. |)eer^aufe. 14 »on ben 15. fe^en. 17. fauiern.
|gt;ö^en ^erafc, 16. etnbrtngcn.
88. Vervolg.
Slechts eenige trekken 1 uit dezen strijd zullen ons hier hezig houden 2.
Hofer had met zijne manschappen 3 van den op eene hoogte geplaatsten en met kanonnen voorzienen vijand veel te lijden. Om zijne manschappen minder Llool te stellen 4, gaf hij bevel, eenige in de nabijheid waargenomen hooiwagens tegen den vijand te voeren , opdat achter deze de schutters 5 tegen de vijandelijke kogels gedekt waren. Toen de wagens door het vijandelijke geschut bereikt werden, wilde niemand meer de stieren verder leiden, want links en rechts sloegen de kogels in den grond en in het hooi. Toen sprong eene stoutmoedige jonkvrouw te voorschijn, wierp zich behendig 6 op den rug van eeneu der stieren, en dreef nu met zweepslag 7 en luide toespraak 8 da aarzelende 9 dieren voorwaarts. De kogels suisden aan beide zijden haar voorbij 10. Na ieder schot juichte 11 zij luide om te toonen (fcit zij nog ongewond 12 was. Den schutters, welke achter den wagen volgden en van tijd tot tijd voor den dng tredende 13, den eenen kanonnier na den anderen nederschoten, riep zij opwekkend 14 toe: „maar frisch er op los en vreest niet.quot; Intusschen waren ook de andere hooiwagens ver genoeg voortgereden en nu stortten plotseling de Tyroler schutters met omgekeerd geweer voor den dag, joegen 15 de vijandelijke troepen met vreesclijke kolfslagen 16 uit elkander 15 en dwongen de overigen zich op genade-en ongenade aan de zegepralende 17 boeren over te geven 18. Gedeeltelijk 19 door vrouwen werden de gevangenen naar een vast slot gevoerd.
1. Sug. 7. feitfc^cn» 12. unöerfc^t. 17. trium»
2. befcfjaftioen. 13. !)eröor= Mtrenb.
3. Seute. 8. 3tiruf. tretenb. 18. ergeben.
4. blcöiietten. 9. jogevn. li. ermunternb. 19. jum S^eUe.
5. ©tpge. 10. ani^rmbet. 15. jerfprengen.
0. be^enb. 11. jaucfoen. 16. ^olbenfc^tog.
24*
Het schoonste wapenfeit 1 was echter de inneming 3 van Inspruck, door den voortreffelijken Speckbacher, ook een herbergier en aanvoerder en door den fabrikant Teiner, die vroeger majoor was geweest. I)c algeracene vreugde over dezen gelukkigen uitslag 3 moest 4 echter van korten duur zijn. Napoleon had de Oostenrijkers geslagen en het in Tyrol binnengerukte 3 Oostsnrijksche leger kreeg bevel, oogenblikkelijk terug le trekken 6; vergeefs bezwoer Hofer den generaal hen niet te verlaten en aan de woede 7 van eenen verbitterden 8 en reeds met groote legerkorpsen 9« aanrukkenden 10 vijand prijs te geven; vergeefs herinnerde hij hem er aan, dat Oostenrijk Tyrol tot den opstand opgeroepen had, en dat Tyrol van zijne trouwe liefde tot Oostenrijk de glansrijkste 11 bewijzen gegeven had; de generaal trok weg. In stomme wanhoop wierp zich Hofer neder tot het gebed; heete tranen over het verlatene 13 vaderland rolden over zijnen baard ter aarde: daar brengt men hem de tijding dat 3000 Oostenrijkers geweigerd hebben het bevel van hunnen generaal te volgen; zij willen met hunne wapenbroeders, de brave 13 Ty-rolers, overwinnen of sterven.
1. aSaffentfcat. 5. einructcn. 8. gercist. 12. aufgeben.
2. Ghmaljme. 6. ftd) prücf= 9. ^eermafTe. 13. bieber.
3. Srfolg, m. sieren. 10. benum'iïett.
i. fctlen. 7. @timm, m. 11. gtanjenb.
90. Vervolg.
Met groote 1* vreugde verheft zich Hofer en besluit op eigene hand de redding van Tyrol te wagen; het algemeen vertrouwen 1 benoemt 2 hem tot opperkommandant van Tyrol, en vol stouten moed trekt hij het door het Inndal aanrukkende -Ïransch-Beiersch leger te gemoet. Met verschrikkelijke barbaarschheid 3 had dit leger jegens de inwoners gehandeld 4, met eene wreedheid, gelijk zij in de 19e eeuw onder Christenen ja van Duitachers tegen Duitschers, nauwelijks voor mogelijk zoude gehouden zijn. Dertien vlekken en dorpen werden in hrand gestoken 5, de zieken in het hospitaal weerden gevoelloos aan den vlammendood overgelaten 6, ja grijsaards 7 en kinderen met duivelschen 8 lust in den gloed geslingerd 9, vrouwen eu meisjes schaamteloos 10 mishandeld, eenigen de tongen uitgerukt, anderen de handen op het hoofd gespijkerd 11 en dergelijke 12 onmenschelijkheden meer. He Tyrolers gloeiden van 1* ^ot^. 3. 53arbaret. 6. überlafTen, 8. teuflifd?.
1. Sutiauen. öerfa^ren. (onschcidb.) 9. fc^teubern.
2. crnennen. 5. inSranbileden. 7. @retë. 10.
373
woede en brandden van verlangen, deze brandstichters 13 en tijgerbenden te tuchtigen 14. En werkelijk gehikte het hunne moedige inspanning 15, slechts door 900 Oostenrijkers ondersteund, in twee voor Inspruck geleverde slagen, den vijand weder tot den terugtocht 16 te noodzaken, en nogmaals was het land van zijne onderdrukkers bevrijd.
11. nageln. 13. 3)?orbt!ren= li. jü^ttgen. 10. 9ïu(f5iig.
12. bergteidjen.1 ner. 15. Slnilrengung.
i
.1154
li
1
|||p
quot;.%i m
c/'amp;hi
mi -ff
13. 2BoffenfuII= jiant.
li. genefjmigen.
- iü
:! mi i
'ra
91. Vervolg.
Groot was de vreugde van het gansche volk. Zij werd verhoogd, toen in deze dagen een eigenhandige brief van Keizer Frans aankwam, in welken hij hun kennis gaf van de roemvolle overwinning, die de Oostenrijkers op den 31 en 33 Mei 1809 bij Weenen over de Eranschcn behaald 1 hadden, waarop hij nog bijvoegde 3; „in „het vertrouwen op God en mijne rechtvaardige 3 zaak, verklaar' „ik hierbij aan mijn getrouw graafschap 4 Tyrol, dat het nooit meer „van het lichaam des Oostenrijksohen Keizersstaats zal gescheiden 5 „worden, en dat ik geenen anderen vrede onderteekenen 6 zal dan „dien, welke dit land aan mijne monarchie onoplosbaar verbindt 7.quot; Wie was blijder 8 en tevreden 9 dan onze Tyrolers. Zij hadden toch tot waarborg 10 dat hun kampstrijd 11 niet te vergeefseh zijn zoude, een Keizerswoord in handen, en daarbij nog van hunnen goeden Keizer Frans. Had hen dat kunnen bedriegen 13? En toch, dat, wat onmogelijk geschenen had, geschiedde. Op den 5 en 6 Julij sloeg Napoleon de Oostenrijkers en zes dagen daarna werd er een wapenstilstand 13 gesloten, en door Keizer Frans goedgekeurd 14, door welken Tyrol nogmaals door Oostenrijk verlaten en aan zijne vijanden prijs gegeven werd.
1. erfedjten. 5. frenncn. 9. gctroil.
2. ^injufügen. 6. unterseiefmen. 10, Sürgfcfuift,
3. gerekt. 7. fnüpfen. 11. fiampf.
-i. ©raffdjaft. 8. froi). 12. taufdjen.
32. Vervolg.
i-''
IIN
li
Lang konden het de Tyrolers niet gelooven, tot eindelijk de vreeselijke waarheid zich niet langer liet betwisten 1. De Oosten-rijksche troepen trokken nogmaals af en namen de aanvoerders der Tyrolers, die het meest te vreezen hadden, met zich. Hofer zochten zij te vergeefs daartoe te bewegen. Zijn besluit 3 stond vast, zijn vaderland in geen geval te verlaten. In diepe smart verzonken, wendde hij zijne schreden naar zijne geboorteplaats 3 het Passeierdal.
374
Daar reed 4 eene koets hem, voorhij 5. Oostenrijksohe officieren zaten er in, en onder hen ook Speckbacher, die zij mede over de grenzen wilden nemen. Toen breekt een tranenstroom uit Hofers edele oogen. „Speckbacher!'' roept hij, „ook gij wilt het vaderland „in den steek 6 laten? ook gij?quot; Speckbacher antwoordde niets; de wagen rammelde 7 voorbij. Maar de woorden sneden diep in zijne ziel en spoedig verliet hij zijne begeleiders en keerde naar T3rroI terug. Hofer zelf verborg zich in eene hooggelegene grot 8 van het Passeierdal, in vurige 9 gebeden het lot van zijne vaderland den bestuurder 10 der wereld aanbevelende. Maar naar verschillende richtingen zond hij schriftelijke oproepingen 11, om den landstorm weder bijeen te roepen 13 en het indringen van den vijand te verhinderen. Men had echter niet meer den rechten moed.
1. beflretfen. 3. f. |
93. V e r v o 12.
Slechts een van Hofers vrienden verloor den moed nog niet — de kapucijn 1 Haspinger, een voor het vaderland bezield 2, stoutmoedig man. Hij overwoog bij zich zeiven hoe alle overwinningen slechts aan de eigene kracht der Tyrolers te danken 3 waren, hoe zij nog wel in staat zijn mochten, den oorlog zonder alle hulp van Oostenrijk gelukkig ten einde te brengen 4.
In Brixen kwam hij met drie gelijkgezinde 5 menschen bijeen 6. In vertrouwde 7 beraadslaging 8 berekenden zij de hulpmiddelen, die hun nog ter beschikking 9 stonden; en in het vertrouwen op den Almachtigen God, besloten zij den strijd nogmaals te wageiK Plechtig 10 verhieven zij de handen tot den eed 11. In den naam der heilige maagd 13 en der beschermlieiligen 13 des lands sprak de kapucijn den zegen uit. En nu gingen zij spoedig uit elkander om Hofers bevelen in de afgelegenste 14 dalen te brengen. Met gewillige 15 geestdrift 16 stond het trouwe volk wederom op. Hofer, Speckbacher en de heldhaftige 17 Haspinger plaatsen zich aan het hoofd 18 en de strijd, die thans tegen de vijandelijke scharen begon) was de glansrijkste 19, maar ook do gelukkigste van alle. Het 6. jufammen. 12. Sungfrau. 18. ©pijje.
13. patron.
14. entfernt.
15. icitlig.
16. Segeiflerung. 17- Ijelbcnfübn.
1. .Sapujiner.
2. besctftert.
3. serbanfen,
4. btnauS ju ten.
5. grcidjgeünnt.
7. sertraut.
8. Serat^ung.
9. ju ©cbofe. 10. fetern^j. H. @d)mur, m.
19. gtdnjenb.
20. jurüdim» fen.
375
Fransch-Beiersche leger werd teruggedreven 20; 6000 gevangenen liet het achter en 5000 dooden had het verloren.
94. V e r v o 1 g.
Bij een bosch hadden de Franschen door de van de hoogte af mikkende 1 schutters veel geleden, tot zij toch eindelijk doordrongen. Een tachtigjarige grijsaard was daarbij in het bijzonder 2 werkzaam 3 geweest. In eene rotskloof 4 staande, laadde 5 en schoot hij onvermoeid 6, en koos zich daarbij in het bijzonder officieren tot een zeker doel. Plotselijk zag hij zich door vijanden omsingeld 7, en van achteren aangetast. Zonder zich lang te bedenken, schoot hij den voorsten 8 dezer aanvallers 9 neder, dan slingerde 10 hij zijn geweer ver weg, omvatte 11 den tweeden soldaat met de armen, en met den uitroep; „Hoezee 13! in Godsnaam!quot; stortte hij zich met hem in den afgrond.
Thans door de algemeene stem daartoe beroepen, trad Hofer aan het hoofd 13 van het bestuur It des lands, trok in den keizerlijken hofburg 15 in Inspruck en leidde in den naam van keizer Frans de regeering des lands. Daarbij bleef hij echter eenvoudig, als te voren 16. Zijne tafel kostte dagelijks niet boven 17 eenen gulden. Hoe weinig Hofers vorming 18 voor zulk eene gewichtige plaats 19 berekend was, zoo deed hem toch zijn edel, vaderlandslievend 20 hart in de meeste gevallen het beste kiezen.
1. jiefcn. 7. umge^en, 12. 18. Silbung.
2. kfonbcrs?. [onscheidb.). 13. 19- ©telle.
3. tfiatig. 8. »orbeifi. li. Setiuattung. 20. patriotif^,
4. getfenfpaUe. 9. SHngreifcr. 15. ^ofburg, i'.
5. taben,* 10. fdjfeubent. 16. juöor.
6. unermübti#. 11. umfdjttngen. 17. über.
95. Vervolg.
De oorlog werd over het geheel 1 niet gelukkig voortgezet er. de Tyrolers hielden moedig vol. Keizer Frans had hun een nieuw teeken zijner gunst 2 gezonden, namelijk 3000 ducaten en voor Hofer eenen gouden ketting met de groote gouden medaille van verdiensten 3. Bij den vrede van Weenen werden zij echter voor de derde maal aan Beieren prijs gegeven. Hofer, overtuigd, dat een langer tegenstand vergeefsch zoude zijn, ried zijnen landslieden den strijd op te geven, en keerde naar het Passeierdal terug. Maar zijne Tyrolers hadden niet overal den kamp opgegeven; zij vochten weder met geluk, noodzaakten hem zich weder aan hun hoofd te stellen, en hij g'/f toe 4. Zij werden echter door de Franschen 1. nnOanjen, 2. Su(b, f.' 3. Serbienfhnebaitlc. 4. nacbgeben.
376
geslagen; de boeren keerden naar hunne woningen terug en Hofer vluchtte in het gebergte in eene afgelegene 5 hut in het bereik 6 der wolken, vergezeld van vrouw en kinderen en zijnen trouwen schrijver Döninger. Wijl hij zich hier nog niet voor veilig 7 hield, liet hij vrouw en kinderen bij goede herders achter, en ging met Döninger naar eene andere hut, welke hoog boven in de huiveringwekkendste 8 eenzaamheid eener wilde Alpenstreek 9 lag. Een veetrog 10 was het eenige huisraad 11, dat hij er vond. De reten 12 werden met hooi dicht gestopt 13; knechten verzorgden hem met spijs l-k
5. cnttegen. 8. fc^aurtg, 11. ©eratlje. 14. Speife.
6. Seretcfj, m. 9. JtCpengegenb, 12. ©pafte.
7. fïc^er. 10. SSie^trog. 13. perjiopfen.
96. Vervolg.
Geheime boden van keizer Frans zochten hem hier op en bezworen hem zich naar Oostenrijk te redden. Hofer kon zijn Tyrol niet verlaten, hij beval 1 aan den keizer zijn lot en dat van het land. Eenigen tijd daarna kwam zijne vrouw met haren twaalfjarigen zoon Hans bij hem in het gebergte. Fransche soldaten hadden haar verblijf vernomen 3 en haar gevangen willen nemen. Hofer gevoelde 3 dat zijne veiligheid 4 van geen langen duur meer zoude zijn. Maar de bergen lagen vol sneeuw; aan vlucht was niet meer te denken. Op eenen morgen 5 tegen half vier, ontwaakte Döninger, die met Hans op den hooizolder 6 sliep. Hij hoorde uit nog tamelijke verte 7 talrijke in de bevrorene sneeuw krakende schreden. Angstig 8 keek en luisterde 9 hij onder het dak naar buiten; toen bemerkte hij eenen franschen officier, vergezeld door den boer Eafl'el. De laatste trad aan de hut, luisterde 9 aan den wand en fluisterde 10 den officier toe: „zij zijn er in,quot; en vluchtte schielijk weg. De ellendeling 11! Voor eenige dagen had hij Hofer in de hut ontdekt en was eerst door onvoorzichtigheid 12, toen door vrees, tot verrader geworden. De officier ijlde terug en haalde schielijk 600 man, om den gevreêsden. held te vangen.
1. empfcf;Icn. 5. etnes SWor» 8. angjifid?. li. ber Gfenbe.
2. erfa^ren. gen^. 9. faufdgt;en, 12. ItnHug^eit.
3. aljncn. 6. ^ieubofcen. lorden.
I. ©tdjer^ett. 7. Gnlfernung. 10. flüfiern.
#
97. Vervolg.
Döninger en Hans schreide luide. Hofer werd door zijne vrouw gewekt. Hij overtuigde zich, dat aan tegenweer niet te denken was. Onverschrokken en met waardigheid trad hij voor dert dag.
377
„Verstaat iemand van (Je lieeren Duitsch?quot; sprak hij. En toen de officier voortrad, zeide hij; „Welaan, ik ben Andreas Hofer, voor-„malig 1 kommandant der Tyrolers. Doe inct mij wat gij wilt. „Maar voor mijne vrouw, mijn kind en dezen jongen mensch bid „ik om genade. Zij zijn waarlijk onschuldig.quot;
Die barbaren — Italianen waren het — vielen in wilden lust op hem aan 2, bonden hem en de zijnen, rukten 3 hem als een aandenken aan deze heldendaad haren uit zijn eerwaardigen baard, dat het bloed er afdroomda 4. Half gekleed moest hij barrevoets 5 met de zijnen door sneeuw en ijs over rotsen en door doornen naar beneden. Tranen van woede en onmacht 6 weenden zijne Tyrolers, toen zij hem met bloedende voeten en den tot eenen rooden ijskegel 7 bevrorenen 8 baard zagen voorbij leidden 9.
In I'otzen moest hij van de zijnen scheiden 10, aan welke de fransche generaal de terugkeering 11 toestond 13. Eofer zoude naar Mantua gevoerd worden. Hartverscheurend was het afscheid. Stom van smart hielden beide echtgenooten elkander eenen tijdlang omarmd; toen zag de eerwaardige man ten hemel en sprak: „Daar „is onze vader en trooster, die bestuurt 13 alles ten beste. Groet „mijne vrienden, wees voor onze kinderen gelijk tot nu toe li eene „goede moeder en voed hen op 15 tot vrome christenen.quot;
1. cljemalig. L Jercifcfliejjen. 8. frieren. 12. gejiatten.
2. ftelen... 5. bar;ujj, 9. Bctbcifii^ren. 13 (enfcn. übertl;n ^er. 6. £5(jnmoc§{, 10. fid; trennen. l i. iiiJljer.
3. retfjen. 7. (ïiêjapfen. 11. 3ïücftel;r, f. 15. erjieljen.
93. V er volg.
„Aan u Hans beveel ik gehoorzaamheid en eerbied jegens uwe „moeder; zeg ook aan alle uwe broeders en zusters 1 dat zij zich „evenzoo jegens haar gedragen 2 mogen, die van nu af ook de plaats van vader 3 bij u vervangtquot; 4. Hij zegende nu echtgenoot en zoon. De goede vrouw kon haar gevoel niet weerhouden, zij schreide luide, hij echter zocht haar gerust te stellen 5. „Goede Anna,quot; zeide hij, „breng uwe smart den gekruisigde 6 ten offer „en gedraag u als Hofers vrouw! Vaarwel! kus onze kinderen!quot; Daarop liet hij zich door de soldaten wegvoeren.
Den 5 Februari kwamen zij in Mantua aan. Hofer was bleek 7 en zeer aangedaan 8. Zijn geest bleef onverzettelijk 9. De Kommandant vroeg hem meermalen 10 of hij niet in l'ranschen dienst treden wilde, dit zoude hem het leven redden; ook beloofde hij
1. @efd)itnfier. 4. mtreten. 7. blaf. 10. me^rmalé.
2. betragen. . 5. beru^tgen. 8. angegriffen. 11. angemeffen.
3. Saterflctle. G. ber ©efreujigte. 9. ungebeugt. !2. »crf^inat;cn.
li
1 11
IHE 11
lil .
.111
lifli
i
i i
' 'Vamp;(X
11«:
I
■t'*} É
378
hem eenen behoorlijken 11 rang. Hofer versmaadde 12 het standvastig in de gelederen 13 der vijanden zijns vaderlands te treden. Hij zag zijnen dood met bedaardheid 14 te gemoet. De krijgsraad moest 15 hem des doods schuldig vinden en toch sprak de meerderheid 16 hem vrij. Toen kwam er een bevel vanMiliaan 17 om Andreas Hofer binnen vier en twintig uren dood te schieten 18.
13. 3ïci!gt;e, f. 15. fotlcn. 17. 18. eritytegen.
99 Vervolg.
Zonder twijfel was dit de wil van Napoleon zeiven, die het voor noodig mocht houden den verteganwoordiger 1 van den Tyroler nationaalgeest tot een afschrikkend voorbeeld aan den dood toe te wijden 2. Spoed was hem echter noodig, dewijl hij om de hand van Maria Louise, de dochter van keizer Frans gevraagd had en er niet te twijfelen was dat deze dan op de vrijlating van Hofer aandringen 3 zouden.
Hofer hoorde met de gelatenheid 4 vau eenen Christen en de waardigheid van eenen held den doodsbode 5 aan. Hij versterkte zich in het gebed. 0:n elf uur klonk 6 de generaalmarsch. Officieren brachten hem naar de gerechtsplaats 7. Toen hij door de kazematten 8 ging in welke velen zijner Tyrolers gevangen zaten, stortten zij allen op hunne knieën, strekten de handen naar hem uit en weenden luide; die vrli rondgaan mochten, wierpen zich voor hem neder en smeekten om zijnen zegen, dien hij hun ook gaf. Eindelijk maakt de optocht 9 halt. Een bataillon grenadiers vormde een vierkant 10, welks eene zijde open was. Naar deze opene zijde begaf zich Hofer, terwijl hij de krijgslieden 11 ernstig en plechtig groette. Den priester, die vol aandoening 12 nogmaals met hem bad , schonk hij zijn zilveren kruis 13 omarmde hem en verzocht hem aan zijne vrouw zijnen dood te berichten.
1. 3ïeprafentant. 5. Scbesïpoft, f- 8. Safemaite, 11. Srieger.
2. wetten. 6. ertönen, 9. 3u3« 12. 3ïü^ritng.
3. fccfiefcen. 7 3?u|tplag. 10. 33ierccf, n. 13. drujiftr, n.
100. Vervolg eii slot.
Intusschen waren twaalf man met het geweer in den arm tot op twintig schreden genaderd. Ue geestelijke trok terug. Men reikte den martelaar 1 eenen witten doek om zich voor de oogen te binden; hij wees deze van de hand 2. Toen men hem zeide 3 neder te knielen, zeide hij: „ik sta voor dengene, die mij gescha-
379
„pen heeft; staande wil ik hem mijnen geest teruggeven.quot; — „Treft „goed!quot; voegde hij er zachter hij 4. Nu riep hij: „Leve keizer „Frans,quot; bad met opgehevene 5 handen nog eenige minuten lang, toen kommandeerde hij zelf: „Vuur!quot; Maar de soldaten troffen slecht, klaarblijkelijk 6 door aandoening bewogen. Op de eerste zes schoten zonk de held in de knieën en op de hand, de tweede zes doodden hem ook nog niet; hij maakte nog eene beweging om zich op te richten. Toen trad de korporaal voor cn maakte door een dertiende schot een einde aan de marteling 7.
Toen de tijding van den dood des helds zich verspreidde, bleef geen gevoelig 8 hart zonder tranen. Keizer Frans verhief Hofers familie tot den adelstand, gaf dezelve 3000 gulden jaarlijks en een schoon landgoed in Oostenrijk. Maar zooveel trouw van Tyrol jegens Oostenrijk was niet vergeefs geweest: na den val van Napoleon kwam Tyrol met zijne oude vrijheden weder aan Oostenrijk.
1. OTattyrcr. 3. {jeifien. 5. em))or(;cten. 7. 33ïarfer.
2. abfe^nen. 4. ^injufe(jen. 6. offenbar. 8. fiijilent'.
EIGENAARDIGE HOOGDUITSCHE EN NEUERLANDSCHE SPREEKWIJZEN.
380
Unter ©egel gef;en,* atfegeïn. Êinen ilnaben jur ©t^ute fenbett.* ©einem iBetbrufTe Suft ma^en. £tne ©atfce bet anbern öotjie^en.* Der ©wartung entfprec^en.* ©etne tyilifyt 3emanben ©cnüge fciilen. 3nS 3ïeine fd;mtgt;en.* 3n bie gluc^t jagen, fdjfagen.* Stïüaö anjunben, anjieifen. 2luö bem genfter gucfett. 2(nö Sanb treten.* ©tc^ an bte Arbeit matsen. £:a3 SBetter ^eitert fic^ auf. SMu^wenbig Icvnen, 6ib(t0 befrdftigen. ©pajieren ge^en. 3tt etnem ©arten Jerum fpajieren. Ueber gtivaé Bevatten. gertig fetn. Gin bfobe^, fatjes? ©eftc^t ^aben. ©tt^ ben Sopf serbvec^en.* lt;i8 fdllt mir etn. ®aö giebt'ö? G3 bettifft mcine (Jfjte. 2Bte ift eö 31;nen bamit gegangen?* Sttter Slnfang tfi fd;wet. Gtwaé untetfuc^en. 2Bie befinbeit ©te fïdi? 3^ befinbe mic^ aoI;(. 2luö ber ^aut fatten.* 2Sie gewoimen, fo jettonnen. ®tnen 5?etg(ct(^ tteffen.* SG3ie trurbe eö urn unö flemen?* 3d) moeite e^ urn StUeö in betSelt nic^t t^un.f (Stivaö gtünbtirf) uerfie^en ,* fennen,* Urn bie SBette. ©o bin ic^ ni4)t gefïnnt. SBei bent Stnbiitf ber SBetten. ©i$ mit Gtiuaé befc|aftigen. 55ct ber ©efellf^aft fein. ©ic^ bei Scbermannbeliebt ju ma^en tbiffen.* 34) fte^e 3^nen bafür. |
Onder zeil gaan. Eenen jongeling ter school leggen. Aan zijn verdriet lucht geven. Eene zaak Loven de andere verkiezen. Aan de verwachting beantwoorden. Zich van -zijnen plicht kwijten. Iemand genoegen geven. In het net overschrijven. Op de vlucht drijven. Iets aansteken. Uit het venster kijken. Voet aan land zetten. Aan het werk gaan. Het weder heldert up. Van buiten leeren. Met eenen eed bevestigen. Gaan wandelen. In eenen tuin rondwandelen. Over iets beraadslagen. Klaar zijn, gedaan hebben. Bijziende zijn. Zijn hoofd breken. Het schiet mij te binnen. Wat is er? Mijn eer hangt er aan. Hoe is het u daarmede gegaan ? De beginselen zijn moeielijk. Onderzoek naar iets doen. Hoe vaart gij ? Ik vaar wel. Van nijd bersten. Zoo gewonnen, zoo geronnen. Tot een vergelijk komen. Hoe zouden wij er mede staan'? Ik zou het niet doen voor alles ter wereld. Iets in den grond kennen. Om strijd. Dat komt met mijne gevoelens niet overeen. Op het gezicht der golven. Zich met iets bezig houden. Van het gezelschap zijn. Zich bij elk weten bemind te maken. Ik sta er u voor in. |
381
.fxjten ©ie bte @üte mtr cine geber p geben.* 0i4) bei Ginem nac^ Stmas erfun» bigeii, S5ei ftc^ felbfi fagen. Sincn bei guter Oefunb^cif an= treffen.* Sei ?tc^t arbeiien. S?ei ^eltem Sage. ©ic^ uerirren. 3n grofien 3ügen entroerfen. 3n 33ernnnung geratfien.* 0ctn Stmt, fein @efc|aft »crtie= ren.* Stnjaö serlteren.* 3einanben ju Gtwaö int 35oraué bejeicfmen. Semanben Gtwaö berillen. (Srngt;ii4'cn. Sen 25?ein, ben Saffee lieben. 3d) ^abe sief 9?eigung für i^n, it^ tiebe i[;n fe^r. 3$ Witt biefen 2Bein tojlen. (ïinen ^Jreié serbienen. Sin binfanglic^es? StuSfommen ben. SBie Dcrbier.t er fein Srob'? ©ritten fangen.* ©tdj mit »otten ©egetn entfernen. 25iet Sfetgung für ®tiva3 t;aben. Cinen tranen. ©if^ »crmat;ten. Gr I)at ben @eifi aufgegeben. SSertoren gcf)en.* ©e|)r banfbar fein.* 2ttte« tanft bur^ einanber. Sudjffabtid;, int bui$ftabtic|)en 95er= flanbe, (©inne). 2tuö freien ©titöen, aué eigenem Stntrieb. @ern an einen irotten.f 3^ fyabe cine 23itte an ©ie. ©ö war an einent ©onntage. Gé tiegt nit^t an mir nf eö ^angt ni^t öon mir ab. Ser OTunb wdffert mir banat^. |
Mag ik eenc pen? Bij iemand naar iets vernemen. In zich zeiven spreken. Iemand in goeden welstand aantreifen. Bij de kaars werken. Op helderen dag. Het spoor bijster raken. In groote omtrekken schotsen. In de war geraken. Buiten bestaan raken. Iets kwijt raken. Iemand met iets doodverven. Iemand van iets verwittigen. Wakker worden, ontwaken. Van den wijn, de koflie houden. Ik houd veel van hem. Ik wil dien wijn proeven. Eenen prijs behalen. Een rnim bestaan hebben. Waarmede wint hij zijnen kost? Muizenissen in het hoofd hebben. Het ruime sop kiezen. Op iets gesteld zijn. JJe huwelijksplechtigheid volvoeren, trouwen. Trouwen (met). Hij heeft den geest gegeven. Weg raken. Ten hoogste verplicht zijn. De boel geraakt in de war. Letterlijk. Uit eigene beweging. Het op iemand verzien hebben. Ik heb een verzoek aan u. liet was op een zondag. Dat hangt van mij niet af. Dat doet mij watertanden. |
882
3$ ^atgt;e mein Steugcrjleé gct^an. Êë tji t|)m fc^wer angefommen. 3^ watf i^n ju 5?obcn. ©ie ©4)u{b liegt an if)m. @c i)tel an mtr liegt. 2tm ïeben fein. 2ln feincm SOJunb erfparen. 2ïuf 3tcifen fein. 2Iuf bent SBege, untetreegé. 3tuf ber Strci^e of ©affe. ©i^ auf ben ffieg mac^en, of te» gebcn * 2(uf biefe 2(rt, of SSeife. 2Juf bie Berbinblid^e 31 rt. ®r tji turj angebtmben, iji fejir aufbraufenb. Sr nnrb es? babei nie^t bewenben lafien. ©ie beseffen ftc^ fe^r genau. Sr f;at mi^j jum S?eiien. 2luf ^Jfanber leiden.* ?ei^en ©ie mir einen Skater auf sierjeljn Sage. 2luf Sec^nung, auf 2lbfd;[og (ab» f^löglic^) bejagen. Stuf Dfietn. 2tuf emig. 2(uf beiben ©eiten. ffier fann bafür? Sr bitbet ftc^ biel ein. Ï)c3 5Küvgenë lange f(|tafen,* in ben Sag J)ineinf4)£afen. Sé liegt mir biel an biefer ©ac^e. ©ie f)aben i^n ginter baö l-i(|t ge» füljrt. Sé ivitb nie Stoaé aué i^m tvetben. Së iji auë mit mir. 2£u0 ben Siugen, aitS bem ©inn. Sttteë ifl auë. Së ifl aus mit i^m, er muf baran; er lann nicfjt entfommen; er ifl tobt. ©aé f^imedt mir. 3n ben Sag {linein fpredjcn.* 3c() öerbitte mir biefeö. S^e man ftc^'é serjïe^t, unöer= fejjenë. |
Ik heb mijn bost gedaan. Het is hem moeijelijk gevallen. Ik wierp hem op den grond. liet is zijne schuld. Zooveel in mij is. In leven zijn Uit zijnen mond sparen. Op reis zijn. Op weg, onder weg. In de straat — op straat. Zich op weg begeven. Op die wijze. Op de verplichtendste wijze. Hij is zeer opvliegend, iiij is kort aangebonden. Hij zal het daarbij niet laten, (berusten). Zij behelpen zich met weinig. Hij steekt den gek met mij. Op pand leenen. Leen mij eenen daalder voor veertien dagen Op rekening — in mindering betalen. Te Paschon. Tot in eeuwigheid. Aan weerskanten. Wie kan het helpen ? Hij verbeeldt zich veel. Een gat in den dag slapen. Aan deze zaak is mij veel gelegen. Zij hebben hem misleid. Daar zal niets goeds van hem worden. Het is gedaan met mij. Uit het oog, uit het hart. Alles is verloren. Het is gedaan niet hem, hij zal den dans niet ontspringen; hij is er geweest. Dat is naar mijnen smaak. In het wild spreken. Ik verzoek, dat gij het laat. Onvoorziens. |
383
34* Bctbenfe cö Ünen fcfjr. 33te lirt^e, bie ©c^ute ifl auö. 3n SBersmeiffung fetn. Sicfe garbc fattt in bic Stagen. Saé fdUt in tie Slugen. ©ic^i um eine ®a(|e fcetümmern. S?cfümmcrn ©ie um jtc^ feltji. 2iufé 3(ufé Sangftc. ®a mag ex jufe^en. 2)araus5 tDirb ni^të. ©t iji ein ttJofiifiabenbcr -OTann. 3^ fonn eé i^m nt(^t öetbcnlcn, ui4)t übet ne^men. 3m Segriff fein. Srodnen ©ic^ mit einem SWöbc^en »er(;eira= t^en. ^it ©titlfc^ttjeigen iibergef;en. SBie fie^t eö um biefe ©acfce? ngt;ie iji eê mit biefet ©a3)e befdjaffen ? SWit E^ren ju meiben. -5)ecfgt; ^inau^ ttotten. ©etne ©tarte entfpric^t feiner 3;ap= fevfeit. 3d) ^afte ©ie beim 23orfe. 34; werbe nic^t ermangetn. Ceben ©ie tvc^', mein |)err. SEir njotten feiner ni(|)t meljt evwa Ij» nen. ©ie unterbret|en ijin immer. Cinem ©elefjrten iji gut prebigen. ©ic^ nac| (Stirad crfunbtgen. 5ïa4)bem eö fatlt. 3ïa4) feiner SequemUc^teit. Siefeé genjier ge^t nac()bcm@arten. Scrê nnrb auf ni^its ^erauétommen. Ginen über gtrcaë um 3ïat^ fragen. ^en gangen Sag, bie ganje Sïac^t Iiinbur^. SBenn ©ie biefeë über'é |gt;er3 bringen fönnen. Sinen um ben 2tnbern. Unter freiem £)immel. SBcn meiner 3quot;ï)enb an. |
Ik vind, dat gij groot ongelijk hebt. De kerk, de school is uit. ïot wanhoop gebracht zijn. De kleur valt of loopt in het oog. Dat valt in het oog. Zich met eene zaak bemoeien. Bemoei u met uwe eigene zaken. Op zijn hoogst. Op zijn langst. Dat is zijne zaak. Daar komt niets van. Hij is een gegoed man. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Op het punt staan. Droogvoets. Met een meisje trouwen'. Met stilzwijgen voorbij gaan. Hoe is het met deze zaak gesteld ? Behoudens de eer van het gezelschap. Eenen grooten staat voeren. Zijne krachten zijn geövenredigd aan zijne dapperheid. Ik houd u bij uw woord. Ik zal niet nalaten. Vaarwel, Mijnheer. Wij zullen geen gewag meer van hem maken. Gij valt hem altijd in de rede. Een half woord is genoeg voor den wijze. Naar iets vernemen. Naar dat hot uitvalt. Op zijn gemak. Dit venster ziet naar den tuin. Dat zal op niets uitloopen. Iemand over iets raadplegen. Den gebeden dag, den geheelen nacht door. Als gij dat van u zeiven verkrijgen kunt. Beurt om beurt. Onder den blooten hemel. Van mijne jeugd af. |
SSon ungefa^r. 3?or ba^ ge^cn. STOan tl;ut sief ber ^inbcr megcn. 3u einer ^odjjeit gebeten werben. 3um Ungtücf. ©etn Srot öerbtenen. Êinen auger goffung bringen. Etivas 2?6feö fd)mteben. ©el)r beft^aftigt fetn. ©erabe berouw, Umfcbroeife fngen. 35em IRaube nuamp;jefegt fetn. ©anjticb. 3cb werbe nt'e ferttg merben. Gtnen öerf£ogen, »cr ©eriebt for- bern lafTen. «Stcb öor Setnanben büten. 3utrnuen in Sentanben fe^cn. ®t# jur ^ri|i[i(ben 3ïettgtcn be= fennen. Stwaë Stnfaftiged erjabfen. @r gteift bie ©atbe re^t an. ©itb Gtned annebmen. 3it Attent ja fagen. (Sö tfi immer eine Seier. ©te raiifCcn bei Seibe niebt locben; entbatfen ©ie ftcb ja be« Sa^enë. Scmanben (?fi»aé roeis ma^en. ©tcb mtt GtwasJ grog inad)en. bat eö mir 311 öerbanfen. ©aê Staft bat fttb gewenbet. Sin gejierter !Wenfcb. S)aé i«trb ibm tbeuer ju fie^en fommen. 3n ben lekten 3ügen liegen. ©ö ift metne ©c^utb nic^t. gtreoö an ben Stngern ber ju fagen Wtffen. 2Ber ftt^ jum ©^af ma^t, ben frifit ber SBöIf. Stefe ^ropbejetbung ifl ni(ft ettt» getroffen. ©etnen Sluftrag genau auëri^ten. SKan mug cs5 ni(|t fo genau nebmen. Siefe ©ac^e bat W fic|t juge« tragen. |
Bij geval. Buiten de poort gaan. Men doet veel om der kinderen wil. Op eene bruiloft verzocht worden. Bij ongeluk. Zijnen kost winnen. Iemand van zijn stuk brengen. Iets kwaads brouwen. liet zeer druk hebben. Ronduit zeggen, onbewimpeld spreken. Ter prooi verstrekken. Ten eenenmale. tk zal nooit klaar komen. Iemand laten dagvaarden. Zich voor iemand wachten. Vertrouwen op iemand stellen. Don christelijken godsdienst belijden. Praatjes voor den vaak maken. Hij grijpt de zaak bij het rechte einde aan. Iemands partij opvatten. Ja en amen op alles zeggen. liet is altijd van voren aan. Wacht u wel te lachen. Iemand iets wijs maken. Grootsch op iets zijn. Hij heeft dat aan mij te danken. liet blad is omgekeerd. Een gemaakt mensch. Dat zal hom duur te staan komen. Op sterven liggen. Ik kan hot niet helpen. Iets op zijn duimpje weten. Al te goed is buurmans gek. Die voorzegging is niet bewaarheid geworden. Zijnen last stiptelijk uitvoeren. Men moet het niet zoo nauw nemen. Deze zaak heeft geen plaats gehad. |
385
SafTen ©ie uni? ^icröon abbredjen. Sr t|i ein n)0{)tf;a6ent)er OTann. lt;Si$ in frembe Aanbel mifc^en. 2Bir luoüen eö un3 übertegen. 3)?iigifl ge^en. einem einen poffen fpiefett. Sag tuirb 511 grob. ®ic$ eincr @acl;e be^eigtgen. Sdj ^abe eö abgefe^nt. Sr ifl ein 3rtï;crr. 2luf ÊtmasJ fufen, ftc^ auf gfroag fiügen. 3n biefem ^aufe gejt ïiüeé bruntev unb bvüber. Sr ifi feljr in bie Gnge getrieben ivorben. Gtnen fe^r übet be^anbeln. ®er ©enerat an ber ©pi^e ber SJmtee, 3^ (;abe geenbet, idj bin bamit fertig. ®ttt)aö 5« öerfnufen {)aben. 3um genfier Ijinausïfatten. 3tb i)abe nteinen @runb baju. SKan fann i^in ni^tö rec^t ma^en. oemanbem Sïec^t geben. Die 3ett gubringen. Saö öerfie|)t ftdj. Gtït'dö belatten. 3« S?effe geljen. ©ein ©tecfenpferb I;abeit. 3n S?aufd) unb SPogen »erfaufen. 3n bie fiirdje ge^en. Sant fefen. 2(efitili4'feit mit (Stivaö ^aben. SEenn mir rec^t tji. ®tinbe iïtil) fpieten. Sammerc^en öermietben. Sö iji jerbrerfjen. SiiDa^ au^ ber Safcbe jie^en. |
Laat ons een speldje daarbij steken. Hij kan het wel stellen. Zijnen neus in eens anderen zaken steken. Wij zullen er eens op slapen. Ledig zitten. Iemand eene poets spelen. Dat gaat te ver. Zich op eene zaak toeleggen. Ik heb het van de hand gewezen. is een jabroer. Op iets steunen. In dit huis gaat alles het onderste boven. Hij is zeer in het nauw gebracht. Iemand zeer kwalijk behandelen. De generaal aan hel hoofd des legers. Ik heb gedaan, ik ben er mede klaar. Iets te koop hebben. Uit het venster vallen. Ik heb er mijne reden voor. Men kan hem niets naar zijnen zin maken. Iemand gelijk geven. Den tijd doorbrengen. Het spreekt van zelf. Iets houden, niet wedergeven. Naar bed gaan. Zijn stokpaardje hebben. Bij den roes verkoopen. Naar de kerk gaan. Hard op lezen. Naar iets gelijken. Zoo ik liet wel heb. Blinde mannetje spelen. Stuivertje wisselen. Het is gebroken. Iets uit den zak halen. |
15° DRUK.
25
VERZAMELING VAX ZOODANIGE WOOED EN. WELKE DE ALLERNOODZAKELIJKSTE ZIJN IN HEï
SPRAAKGEBRUIK.
Over (1 e u Godsdienst.
@Ott, m. 3. 3efirê S^riftuS, ber heilige ©etji, 3. bie Sitngftmt SWaria, etn Snget, 2 £in ©eifi, m. 3. bie Wettigen, baö 'Parabicd, bie §iölle, ber Xeufet, 2. ber ©efpenjl, 3. bie Sietigion, 4. ein Eljiij}, L ber 9ïomif(^ta= t^otife^e, ein 'proteftant, 3. Sut^eraner, ber Sïeformirte, ein Se^er, ein §eu4gt;fer, ber ©c^einljeilige, ein ©c^ttJormer, ein ïürfe, ein Sube, ein ^eibe, ber @ö|e, 2lBgott, 3. ©ó^enbiener, Slbgptterei, f. Stt^eiS, L bie Sirene, 4 |)aupttir^e, |
God. Jezus Ciifistus. de heilige geest, de heilige maagd. een engel, een geest, de heiligen, het paradijs, de hel. de duivel, het spook, do godsdienst, een christen, de Roomsch-katholieke. een protestant, lutheraan, de hervormde, gereformeerde, een ketter, een huichelaar, de schijnheilige, een dweepcr. een Turk. een jood. een holden, do afgod. afgodendienaar, afgoderij, godloochenaar, de kerk. hoofdkerk. |
bie Snnjel, 4. ter SUtar, 2. eine jïapette, i. bie Drgel, i. b(rê Sïau^fafj, bcrê ^rujifir, aSeifjtuafier, bet Sei^tiln^t, bie 3?eic^te, eine §oüie, 4. ber ScH), 1. bie Saufe, 4. bie Ie|te Öetnng, bie ^rebigt, 4. bie Jubenf^ute, f. bie Sibel, 4. ba(S ïefiament, bie heilige ©c^rift, ber a?et3, 1. ber eöangetinm, ber Sert, \. bie Sïvigteit, bo(J ©cfe^, 1. bet ©iauben, ©ïaubensJartifet, m. pl. bie je^n ©etcte, n. bas ©ebet, baé S3aterunfer, ber ©efang, ber@otteöbienfl(l. baé jiingjie ©erii^t, i. |
de kansel, de predikstoel, het altaar. eene kapel, het orgel, het wierookvat, het kruis, wijwater, de biechtstoel, de biecht. eene hostie, de kelk. de doop. hot laatste oliesel, de predikatie, de synagoge, do bijbel, het testament, do heiligo schrift, het vers. de psalm, evangelie, de tekst, de eeuwigheid, do wet. het geloof, geloofsartikelen. de tien geboden, het gebed, het ünze Vader, het gezang, de godsdienst, het laatste oordeel. |
387
Dagen der week.
Zondag. Maandag. Dinsdag. Woensdag. Donderdag. |
Vrijdag. Zaterdag. een marktdag, een werkdag, jaarmarkt. |
Feestdagen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paaschweek. Maanden des j a a r s. |
(*) Spreek uit: Saarwodje; itoarfreitag.
25*
388
Over het heelal en wat hetzelve aangaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
M v. tale n, m u n t e n e n minerale n. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
de lucht, de aarde, het water, de zee.
inham.
zeeëngte. de kust. de oever, de dijk.
de eb en vloed, de golven, een eiland.
eene vots.
eene klip. een meer. een vijver, do stroom de rivier, het schuim, hot vuur. de damp. de vlam. de vonk. de asch.
389
bet 3ïofi, 1. ®rot^, m. 1. bcr éfymfd, bte toibe, 4. |
de roest, ijzerdraad. de zwavel, het krijt. |
Sletroeijj, n. ber Sièt^et, ber ©rünfpan, 1. |
loodwit. het roodkrijt. kopergroen. |
ber ©tein, 1. etn fitefeljicin, ber 5Karmor, ''Prcbterficin, iSe^teferjiein, ber Siegetflein, etn S?aijietn, ©t^etfftein. |
Gesteenten. de steen. een keisteen. het marmer. toetsteen. lei. jeen baksteen. slijpsteen. SDBeëfietn, ber 3)?agnet, 4. ber Salt, 1. ber ®tps( ). Sbetiieine, Sn» ireten, ber ©iamant. |
wetsteen, de zeilsteen, de kalk. de pleister, gips. edelgesteenten, juweelen. de diamant. |
T ij d e n en j a a r g e t ij d e n. | |||
bie Beit, 4. |
de tijd. |
baö Sn^r, 1. |
het jaar. |
ber 2(itgen= |
het oogenblik. |
bag Sct^r^un» |
de eeuw. |
btiif, t. |
bert, 1. | ||
bie üWinute, |
de minuut. |
ein Saljrtau* |
tien eeuwen. |
bie ©tunbe, |
het uur. |
fenb, n. 1. | |
eine 5?iertet= |
een kwartiersuurs. |
bie bier 3oi;red= |
do vier jaargetij |
fhtnbe, |
jeiten, i'. |
don. | |
ber Sog, 1. |
de dag. |
ber gritting. |
de lente. |
bte 9?ac^t, 1. |
de nacht. |
ber ©ommer. |
de zomer. |
bcr SWorgen, |
de morgen. |
bie ^unbdtage, |
do hondsdagen. |
bie S!)Jorgenröt|)e, |
de dageraad. |
bte Grnte, 4. |
de oogst. |
ber ©onnen^ |
de opgang der zon. ber fierbfi, 1. |
de herfst. | |
aufgang, 1. |
bie SSeintefe, 4. |
de wijnoogst. | |
ber anbred)enbe |
het krieken van |
ber SBinter, |
do winter. |
Sng, 1- |
den dag. |
ber jïatenber, |
do almanak. |
ber SWttag, 1. |
de middag. |
bie ©anbufjr, 4. |
do zandloopor. |
ber Slbenb, i. |
de avond. |
bie It^r, 4. |
het horloge. |
ber ©onnenuii» |
zonsondergang. |
bad SEetter, |
het weder. |
tergong, 1. |
ber SE?tnb, i. |
de wind. | |
SSmmenmg, |
schemerlicht. |
ber 9?crbmtnb, |
de noordewind. |
bie Sibenbluft, 1. |
de avondlucht. |
ber Cfisviiib, |
do oostewTind. |
9)?itterna3)t, 1. |
middernacht. |
ber ©iibminb. |
de zuidewind. |
baö Sic^t, 3. |
het licht. |
ber SScflininb, |
do westewind. |
ber ©djaiten, |
de schaduw. |
bie §)i|3e, 4. |
do hitte. |
bte ®unfel()ett, |
do donkerheid. |
bie aSarme, 4. |
de warmte. |
bie Sinjlerttilj, bte SEcife, 4. |
do duisternis, de week. |
bie SBotfe, 4. baö ©eivötf, 1. |
jde wolk. |
ber «Wonat, 1. |
de maand. |
ber 3ïegen, |
de regen. |
ein SSiertetja^r, |
oen viorendeels- |
ber f)agct, |
de hagel. |
n. 1. |
jaars. |
ber Slip, 4. |
de bliksem. |
390
ter ©turm, 1. baö ©cttntter, ber Sonner, bet ^la^regen, Regenbogen, ber SE^au, 1. ber 5?ebel( ber 3?eif, 1. bte Jïatte, i. baö (Ste, 1. bie Stöfc^otle, ber Siéjapfen, de storm, het onweder. de donder, de stortregen, regenboog, de dauw. de nevel, de rijp. de koude, het ijs. de ijsschots, de ijskegel. |
bag ©(atteis, bte ©leftbalm, 4. ®c^teifba(iu, 4. etn Grêbredier, ®(|ltttfdm()e, ber @4mee, ©^[tttfcamp;uD loufen, ©c^neeffotfen, ein ©Sneeballen, ber ©fitten, eine ©Setle, 4. |
de ij zei. do glijbaan. sullebaan. een ijsbreker. schaatsen, de sneeuw, op schaatsen rijden, sneeuwvlok, een sneeuwbal, de slede. eene schel, bel. |
Over den mensch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
ein SWenf^i, 4. ein 2)?ann, 3. baö 2Beib, 3. bte Jrau, 4. ein Minb, 3. ein finabe, 4. ein oü'iöiiiig, 1. baö SWab^en, bie ïoc^ter,
eine ^erfon, 4. bie 3quot;6«nb, baö SUfer, 1. bie Sïeije, 1. pl. ^öflic^feit, bte ©eberben, 4. ba3 S?Iut, 1. ein ©retë, 1. baö Sebcn, ©efunb^eit, ber Sórper,
ber Seib, 3. bie f)aut, 1. bie Snoten, bag SKarf, 1. ein @tieb, n. 3. ©djonktt, bie ©eft^töfar»
be, l eine Stonbine, bte Stbern, f. 4. ber Sopf, 1. bie fgt;oare, n. 1.
391
bie |)anb, i. |
de hand. |
bag 23ein( |
het been. |
bie gaufi, 1. |
de vuist. |
©t^ienbein. |
scheenbeen. |
ber ginger, m. |
de vinger. |
bie SBabe, 4. |
de kuit. |
ber Saumen, |
de duim. |
ber guê, 1. |
de voet. |
ber 9?agel, 2. |
de nagel. |
bie Jitjjfcfjfe, 4. |
de voetzool. |
ber i. |
de pols. |
bie gerfe, 4. |
dc hiel. |
bie Srufl, 1. |
dc borst. |
eine Seamp;e, 4. |
een toon of teen. |
baö (ïingeweibe,2. |
de ingewanden. |
ber ©djritt, 1. |
dc schrede. |
baé ^erj, i. |
het hart. |
ber ©ong, 1. |
dc gang. |
bie 3Up\)e, i |
de rih. |
bie fünf ®inne |
dc vijf zinnen. |
bie Sunge, i. |
de long. |
baögii{){en, @efü|I, het gevoel. | |
ber 3(t^em, 2. |
de adem. |
ber ©efc^macf, |
de smaak. |
bte Sober, L |
de lever. |
baö @e^6r. |
het gehoor. |
baé Ocfétei, 1. |
het geschreeuw. |
ber ©erud), |
dc reuk. |
bie @atte, 4. |
de gal. |
ba» ©ejïcl)t( |
het gezicht. |
bie Slieten, f. 4. |
de nieren. |
bie 2tuöitf!)t, 4. |
hol uitzicht. |
bie ©ebarrne, 2. |
do darmen. |
ber SJüibticf, 1. |
dc aanblik. |
ber ^agen, |
de maag. |
bie ©timme, 4. |
de stem. |
iPetbauung, |
spijsvertering. |
ber Son, 1. |
de toon. |
ber SRütfen, |
de rug. |
baö SSort, m. 3. |
hel woord. |
bie |)iifte, 4. |
dc heup. |
baé ©efprac^, 1. |
het gesprek. |
bie ©djentef, |
dc dijen |
etn 3ïat^fet, |
een raadsel. |
baö Anie, 1. |
dc knie. | ||
Over ue ziel en |
wat haai' betreft. | ||
bie ©eete, 4. |
dc ziel. |
bie §offnung, |
de hoop. |
ber SSerjlanb, |
het verstand. |
35erjttgt;eiflung, |
wanhoop. |
ber ©eiji, 3. |
dc geest. |
ber 3orn, 1. |
de toorn. |
bie S?ermiiift, |
de rede. |
bie aïaferei, |
dc razernij. |
ber Sitien, |
de wil. |
bie SSutf?, |
do woede. |
bag Sertangen, |
het verlangen. |
bet S^arafter, (c) |
hot karakter. |
ber SBinifd), 1. |
dc wcnsch. |
©emüt^art, f'. |
inborst. |
bie SfBofjt, 4. |
de keus. |
bie göfiigiett, |
bekwaamheid. |
bie 2gt;?eiming, |
de meening. |
bie 2tuffü^runa, | |
©ebac^tni?, n. |
geheugen. |
baö SSetragen, |
| het gedrag. |
Srinnerung, |
herinnering. |
bie ©orge, |
dc zorg. |
SüibUbung, |
verbeelding. |
bie 9J?ü§e, 4. |
dc moeite. |
ber 2raum, 1. |
de droom. |
ber SSorwurf, 1. |
het verwijt. |
bie Uebertegnng, |
het overleg. |
Sorm^crjigteit, |
barmhartigheid. |
ber ©ebante, |
de gedachte. |
§o^a(^tung, |
hoogachting. |
bie gur^t, |
de vrees. |
greunbf^oft, |
vriéndschap. |
ber iBtyxeden, |
de schrik. |
bie 9?cigung, |
dc neiging. |
baö Ctrfiaunen, |
de verbazing. |
bie Seibenf(I;oft, |
de drift, de harts |
bie SÜBeiéljeit, |
de wijsheid. |
tocht. | |
bie Slug^eit, |
voorzichtighcid- |
bie Siebe, |
de liefde. |
baé ©eroifTen, |
het geweten. |
3attlic^feit, |
teederheid. |
392 | |||
hartelijkheid. |
ber fjaf), |
de haat. | |
9Je6ent)u!)Ier, |
mededinger. |
Seradjtiuig, |
verachting. |
ein Sertrauter, |
oen vertrouwde. |
Sraurigfeit, |
treurigheid. |
ber SSevbac^t, |
de verdenking. |
Sefriibnifil, f. |
droefheid. |
ber Strgiüo^n, |
de argwaan. |
bie granen, f. i. |
de tranen. |
bie Siferfu^t, |
de jaloezie, de |
bte ©cbutb, |
het geduld. |
rninnenijd. |
bie ©^rcermutf;, |
de zwaarmoe | |
geinbfc^aft, |
vijandschap. |
digheid. | |
ber getnb, 1. |
de vijand. |
SSergniigen, |
vergenoegen. |
Seinbfefigfeit, |
de vijandelijkheid, bie greube, |
de vreugde. | |
ber Serbrup, |
het verdriet |
baö ©elacfjfer, |
het gelach. |
J)eugden eu ondeugden. | |||
bie $ugenb. |
de deugd. |
bie ^ra^t. |
de pracht. |
baö ?ailer. |
de ondeugd. |
ber Slufroanb, |
de uitgaaf. |
bie Serfenmbung, de laster. |
bie So|ien, Un« |
de kosten, on | |
Srcmmigfetf, |
vroomheid. |
tofien, |
kosten. |
SKitieib, |
medelijden. |
bie Sitelfeit, |
de ij dolheid. |
bie ©ütigfeit, |
de goedheid. |
-Jófli^feit, |
beleefdheid. |
SWagigfeit, |
matigheid. |
ber ©eij, |
de gierigheid. |
Seuf^f;eit, |
kuischheid. |
ber ©ei^aW, |
de gierigaard. |
lt;Bd)am. f. |
schaamte. |
©parfamteit, |
spaarzaamheid. |
ber 1. |
de moed. |
a?erf4)iuenbung, |
verkwisting. |
ïofiferfeit. |
dapperheid. |
Serfc^roenber, |
verkwister. |
Mfynijdt, |
stoutheid, stout |
ber gteifi, 1. |
do vlijt. |
moedigheid. |
bie gaun;eit, |
de luiheid. | |
ScfiSnbigfeit, |
bestendigheid. |
ein goutenjer, |
een luiaard. |
SPfenfi^ti^feit, |
menschel ij kheid. |
5Kügiggang, m. |
ledigheid. |
Seutfetigfeit, |
minzaamheid. |
Itnmagigïeit, |
onmatigheid. |
©ereétigfeit, |
rechtvaardigheid. |
ein greffer. |
een vreter. |
bie @nabe. |
de genade. |
bie 3?ötlerei, |
de zuiperij. |
greigebigfeit, |
milddadigheid. |
3:runfciil;eit, |
dronkenschap. |
bie @rogmut{)( |
de grootmoedig |
ïrunfenbotb. |
de dronkaard. |
heid. |
bie ©rob^eit. |
de lompheid. | |
ïergefiung, |
vergelding. |
ein ©rebian, 1. |
een lom pert. |
Setc^nung, |
belooning. |
Itnbanfbarfeit, |
ondankbaarheid. |
bag ©efc^enf, |
het geschenk. |
ber Unbantbare, |
de ondankbare. |
Êrfenntli^feit, |
erkentelijkheid. |
Sreulojtgfeit, |
trouweloosheid. |
©efattigfeit, |
gedienstigheid. |
ber Weineibige, |
de meineedige. |
Sïac^giebigfeit, |
toegevendheid. |
g^meic^etei. |
vleierij. |
S^rbarfeit, ^ |
eerbaarheid. |
®(^mei^£er. |
vleier. |
bie SRcc^tfc^af» |
de rechtschapen |
bie Süge, |
de leugen. |
fen^ieit, |
heid. |
ber Siigner, |
de leugenaar. |
ber Sleib, |
de nijd. |
bie Soé^eit, |
de boosheid. |
ber efcrgeij, |
eergierigheid. |
bie 9?arr!jeit, |
de gekheid. |
ber |)o^mut^, |
de hoogmoed. |
ber 9?arr, |
de gek. |
lil J Ir P
II II I
i'l i
I li
li
ü li
I9ii
1
if i
t !' 1
^11
i li ' '
i : 1 li 1
lil i '
I li
j i
Plf l i
P
393
etne Stdrrin, bie ï^orbeit, ein Xtjor, m. bic Summ^eit, ber ®ummfopf, UnwifTenJett, etn ©etf, 4. Jaugemdrtö, ber Setrug, 1. ber Setriiger, 33errat^erei, ber Serrcit^er, bte ©ünbe, i. ein ©ünber, m. bte Su^e, L baö SSerbrec^en, ber Uebetf^ater, ber ®ie6ftaf;I, ein Sicb, 1. eine Siebin, eene zottin, de dwaasheid, een dwaas de domheid, de domkop, onwetenheid. een gek. deugniet, het bedrog, bedrieger, verraderij, de verrader, de zonde, een zondaar, de boete, de misdaad, de misdadiger, de diefstal, een dief. |
cene dievegge. |
ber §ef;fcr, etn ©djetrn, ber ©pilpbube, ber ©aubieb, ein SUauber, ©frajjenröttber, etn ©c^urfe, ein ^mnbéfott, ein Sfegel, Süntmet, ©djttngel, ©affenjunge, geïenmeijier, eine §cre, bte 2)ïtgt;rbti)at, ein -Wbrber, fWorbbrenner, Söfetvidjt, 1 en SSeu^etmorb, 5Weitc^eImörber, |
den heler, een schelm, de spitsboef, de gauwdief, een roover. straatroover. een schurk, een hondsvot. (een vlegel, een lummel.een vlegel, een lummel. straatjongen, een toovenaar. eene tooverheks. de moord, een moordenaar, brandstichter, booswicht, sluipmoord, sluipmoordenaar. |
Gevallen eu oorzaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
394
Onvolmaaktheden en ziekten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
395
boö Sinb, 3. ber ©otm, ber Sruber, bte ©Ebrüber, ber Sleüeiie, ber Süngfle, bie ©^wejier, L ©efc^mijler, bte ©djWcfiern, SetMicfee ©e» Ijatbgef^tinjler, ©ef^irt'fter» fi'nb, 4. ©tiefsater, ©tiefmutter, S^ancgereas ter, ©c^önegermut» ter, ber Ct'bam, 2. ©c$nneger= fo^n, 1., 2:o($termann, bie ©cfyimr, 3. ©t^Wteger» toeter, beö ©of;nö grau, 3. ber ©tteffoI;n, ©tiefto^ter, ©tieffinber, ©tiefgefc^wifler, ein ©ttefbruber, ©tiefettern, ber ©ro^öafer, bte ©rofmutter, etn (Sufet, 2. ©nfeftn, etne Urenfettn, ber r^etm, 1. ber Citfet, 2. |
het kind. de zoon. de broeder, de gebroeders, de oudste, de jongste, de zuster, broeders cn zusters, de gezusters, volle broeders en zusters, halve broeders en zusters, volle neef, vuile nicht, stiefvader, stiefmoeder, schoonvader. schoonmoeder. Idochters man, de schoonzoon. de zoons vrouw, do schoondochter. de stiefzoon, stiefdochter, stiefkinderen, stiefbroeders of stiefzusters een stief- of halve broeder, stiefouders, de grootvader, de grootmoeder, een kleinzoon, kleindochter, een achterkleindochter. gt;de oom. |
bie 9}?u{)ttte, 3. bie Santé, ber STeffe, 3. bie 9?ic|te, 3. ber ©dwager, bie ©d)tt)dgerin, ber 3?ettcr, (pl. n.) Souitn, bie S?aie, i. Eouitne, bie 9?etivanbten, m. 4. weittaufige 2?er» svanbten, bie Sorfa^ren, ber Siebi;aber, bie Sieblle, baö Serlobnijj, ber SBertobte, eine Serlobte, ber S?rautigam, 1. bie S3rauf, 1. ber ©otte, ber ©ema^t, bie ©attin, ©emaljtin, 3. bie fso^eit, bie SWtgabe, Uitgift, baë |)eirat^gut, 3 ber iSljefianb, bertebige©tanb,2. eine ffiittire, 3. ber Srbe, 3. 3tt)ittinge, m. ber aiame, 3. Saufname, |
Jde moei, tante. de neef, broeders of zusters zoon. de nicht, broeders of zusters dochter, de zwager, de schoonzuster, de neef, (zoon van eenen oom of van eene moei.) de nicht, (dochter van een oom of van eene moei.) de bloedvrienden of nabestaanden, verre bloedvrienden. voorvaders, de minnaar, de minnares, de ondertrouw, de verloofde. eene verloofde, de bruidegom, de bruid, ule echtgenoot, J gemaal. 1de echtgenoote, ƒ gemalin, de bruiloft. het uitzet, huwelijksgoed. de gehuwde staaf, de ongehnwde staat. eene weduwe, de erfgenaam, tweelingen, de naam. doopnaam. |
398
etn Setname, ©pi^name, (spottenderwijs), Buname,
jeen pupil.
een of eene wees.
een bijnaam.
bcr SormuiiD, 3. de voogd, cin ÜSünbet,
^flcgetinb,
eine Saife,
baö Sïeib, 3. ein SJotf, 1. ein Itebcrroi, ber Slermet, ber Sïuffc^tag, 1. ber itragen, baé Jutter, bie Safere, i. ber Utyrfntf, i. ber Snopf, 1. Snopflfoc^, 3. bie Sejie, 4. bo§ ©itet, 1. baö ilamifot, bie Seintieiber, ?gt;ofen, ber ©c^Iafrocf, ein ^efjrod, bie ^errüie, 4. bie Sotfen, f. ber f)ut, 1. bie èïüèe, Sappe, bie Sïa^tmu^e, bie fiafëbinbe, ein Segen, m. bie St^eibe, ein ®egenge= ^enf, n. 1. Degenfoppel, f. etn ©iirtet, ber ülïadjttifd), eine f)aut)e/ -i. bcr Sopfpu^, ber geberbufc^, |)aarnabel, f. |
K 1 e e d i ng liet kleed, een rok. een jas. de mouw. de opslag, de kraag, de voering, dc zak. de horlogezak. de knoop, knoopsgat, het vest. hot vestje, de borstrok. Jde broek. de kamerrok, japon, een pels. de pruik, do lokken, de hoed. de muts, pet. dc nachtmuts, dc halsdoek, de das. een degen, de schede. leen draagband, f degenriem. een gordel, de kaptafel. eene vrouwenmuts, het hoofdsieraad, kapsel, de pluim, haarspeld. |
c n ops ber Sanun, 1. ber ^3uber, eine 2cl;a^tet, bie Üuafie, l. bie ^ommabe, 2So!gt;triec^enbesï SBafier, Gdwinfe, 3of;nito^er, m. bie 3of)nbiititcr 3afmpulöery Coring, m. D^renge^ange, ein §gt;alöbaiib, 3. cin §oIötu^, 3. ein langeö Steib, 3. een japon. keurslijf, een jakje, buis. jeen rijglijf, korset. een voorschout. jeen rijkleed. het lint. strikken. koordjes, snoeren, de waaier. dc mantel. armbanden. de handschoen, de mof. een ring. een horloge. horlogeketting. het glas. wijzerplaat. de wijzer. de veêr. de kous. kousebanden. ©djnürtniil, 1. cine 3«iïe, ein l'eibcfjcn, cin Sorfet, eine ©d^iirje, cin 3lma3oncnt(eib,J 3ieitftetb, n, L baö Sanb, n. 3. ©c^tcifen, f. 4. ©c^niire, f. ber Sac^er, ber SOTantct^ Strmbanbcr, bcr |)anbf(|u^, ! ber èïuff, i. ein SRing, m. 1. eine li^r, Uf^rfettc, f. baö ©lag, 3. Bifferbtott, 3. bcr Sciger^ bie Scber, 4. ber ©trumpf, 1. ©trninpfbanber. c h i k.. de kam. dc poeder. eene doos. de kwast, de pommade, reukwater. blanketsel, tandenstoker, de tandenschuier. tandpoeder-oorring, oorbellen, een halsband, een halsdoek |
397
tie ®d) it alle, tie Sunge, 4. btc Stiefef, ©tiefefn, m. -?)atbftiefe(, ©tiefefjic^er. ©tiefettnec^t, bte ^antoffcfn, bte ®c(;ul;e, Cbcrkbcr, n-bie Sitemen, m.' bte So^te, 4. ber ïlbfa^, 1-bte aScifc^e, ettt ^etttb, 4. ein rber()em'o, ctn Unter^emb, bad 3Jo^r (oj, 1 ber ©tccf, 1, |
de gcsp. de tong. de laarzen. halve laarzen, laarzentrekker, laarzenkneclit. de muilen, de scitoenen. bovenleder de riemen, de zool. de hiel. het linnengoed, een hemd. een overhemd, een onderhemd. de rotting, de stok. |
ber ^itopf, 1. bad 33efcf)tage, etne ©teifnabet, @d)mipftii4), 3. bie SrtUe, gerngtad, 3. ^erfpecttüd;en( etnSei'gtöfentttgd» fltas, etit Sremigtad, 3. ber keutel, bie Siirfle, 4. Jludbiirflen, bie ©c(;uf)e pugett, ber aïegcnfdjtntt, 1. ber ©ottnettfcamp;irm, de knop. |
het beslag. eene speld. zakdoek. de bril. verrekijker. kijkertje. een vergrootglas. een brandglas, de beurs, de schuier, borstel. uitsehuieren, afborstelen, de schoenen poetsen, het regenscherm, het zonnescherm. |
Over il e levensmiddelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
398
quot; W'UJ
SWcfifpctfen, |
melkspijzen. |
bte 3e3gt;e, 4. |
het gelag. |
Srei, m. 1. |
brei. |
bag ©etranf, 1. |
de drank. |
©otat, m 1. |
salade. |
baa Söaffer, 1. |
het water. |
b«r |
het nagerecht. |
bet SBein, 1. |
de wijn. |
Sonfect, ra. 1. |
suikergebak. |
etn m. |
een slok. |
Swtefcacf, 1. |
beschuit. |
eine Stafje, 4. |
eene flesch. |
©efeadeneS, n. |
gebak. |
Sorfflöpfel, SorI» |
eéne kurk. |
eine aBaiTety 4. |
eene wafel. |
ppfet, m. | |
etne Sre^ef, 4. |
een krakeling. |
Sorfgte^er, |
kurkentrekker. |
Sutter, f. |
boter. |
bod Ster, 1. |
het bier. |
55uttctbroby |
boterham. |
Sranntwetn, |
brandewijn. |
Sutterweie, |
boterbroodje. |
Slpfctïcein, |
appelwijn. |
Safe, m. 2. |
kaas. |
bi£ 9)?t£^, |
de melk. |
etne SWatrtjeit, |
een maaltijd. |
Sutterraitc^, |
karnemelk. |
ein ©afima^I, |
een gastmaal. |
bet Sïa^m, 1. |
de room. |
iaê grü^jiiid, |
het ontbijt. |
ber kaffee, |
de kofliie. |
3J?ittagefTen, |
middagmaal. |
bet S^ee, |
de thee. |
2l6cnbeiT£n, |
avondeten. |
gfjocotabe, |
de chocolade. |
ber hunger. |
do honger. |
'Punfcf), m. 2. |
punsch. |
ber Surfi, 1. |
de dorst. |
Over de opperhoofden eu hunne onderhoorigen en bedienden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
399
|
de kok, keukenjongen, een koetsier, eene koets, het portier. de bok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Burgerlijke Tvaardighedeu met alles, wat Jaartoe behoort. |
het klooster, jeen koster.
jecn voorzanger.
misdienaar, een organist, kluizenaar, de kluizenarij.
ber2)(agtfirnf,m. bte Dbrigteü, bte SRat^flube, ber 1. Sürgermdfkr, ber Sinter, ber 3ïati)S|)err, ber iïaitjter, etne Sittfc^rift, etn Slböocat, 4. etn 3?otar, bte 9?ctarien, etn ^rofurator, etn Soptfl, L etn Sïager, ber Seffogte, etn 3eiige, i. etn ^roaeg, Sïet^Wflrcft, |
de overheid. de raadzaal, de raad. burgemeeester. de rechter, de raadsheer, de kanselier, een smeekschrift, een advocaat, een notaris, de notarissen. 4. een procureur, een klerk, een aanklager, de gedaagde, een getuige. )een proces, rechtssodint;.een proces, rechtssodint;. |
baö llrtljett, ber Sefcfieib, Sorlaben, etn Grib, m. 1. ber 3ott, \. ber fiaf^er, eine ©elbfirafe, b(rê ©efangnift, ber ©efangene, SdKirfric^ter, ber §)cnfer, baé ©emmert, ber ©algen, ©djetterljaitfen, ©eigetn, ^eitf^en, Sanbeëöerweifung, jhet vonnis. |
dagvaarden, een eed. de tol. de gerechtsdienaar, een boete, gevangenis, de gevangene, scherprechter, de beul. het zwaard, de galg. brandstapel. geeselen. verbanning. |
Militaire waardigheden ca derzelver toebehooren,
etn ©olbat, een soldaat. bie SBaffen, de wapens.
Sriegésolf, 3. krijgsvolk. baö @engt;e^r, 1. het geweer,
bte SWontur, 1de monteering, Siinbnabetgettie^i, naaldgeweer,
bie Uniform, J de uniform. bie Siiiite, 3. de snaphaan.
400
bas 2?aionet, 3. |
de bajonet. |
Srcmpefer, |
trompetter. |
fcer Sauf, 1. |
de loop. |
bie ïrompete, |
de trompet. |
bie Aotie, bet ^otben, |
}de kolf. |
bie SErompete Mafen, |
op de trompet blazen. |
baé 3. |
het slot. |
ein ingenieur, |
}ecn ingenieur. |
bie ©c^raubc, |
de schroef. |
^riegöbaitmeifter, | |
ber f)a!;n, |
de haan. |
■Soniiabter, |
ikanonnier, kon- |
ber Srücfer, |
do trekker. |
kanonier, |
1 stabel. |
Sabejlotf, |
do laadstok |
baë @efd;ii|5, |
het geschut. |
'Patrontafc^e, |
patroontasch. |
eine Sanone, i- |
een kanon. |
S^ie^putoer, |
kruit. |
ein ©tücf, t. |
een stuk. |
etn |)e[b, 4 |
een held. |
bie Simte, |
de lont. |
ba3 gugöoft, 3. |
hot voetvolk. |
Sanonenfuget, f. |
kanonskogel. |
greimidtae. |
vrijwilligers. |
bie S?cmbe, 3. |
de bom. |
ber ©tab, 1. |
de staf. |
bie Ijititbi^e, |
de houwitser |
©eneral, 1. |
generaal. |
ein ©c^ii^e, 3. |
een schutter. |
5ett)marfd;att, |
veldmaarschalk. |
ber Sra|er, |
do krasser. |
ber Cberfie, |
de overste. |
Tutöcrfjorn, 4, |
kruithoorn. |
$?ajor. |
majoor. |
ber Snogen, |
de boog. |
ber 3lbjittant, |
de adjudant. |
ber ^feiC, |
de pijl. |
ein £6crii(ieute« |
een luitenant- |
bie ©c^drpe, |
jde sjerp. |
nant, 4. |
kolonel. |
getbbinbe. | |
Guarttermeifler, |
kwartiermeester. |
bie ©tanbarte, |
de standaard. |
£)auptmann. |
kapitein. |
Jefbprebiger, |
veldprediker. |
Sïittmeiiler, |
ritmeeester. |
SBac^tmeifier, |
wachtmeester. |
Sieutenant, i. |
luitenant. |
3ïegimentStambour( tamboer-majoor. | |
5a()im4), |
vaandrig. |
ein gelbcf;iritrg, |
,een chirurgijn, |
bte Sajne, 4. |
het vaandel. |
SBiinbarjt, |
1 heelmeester. |
ga^nenjunfer, |
vaandeldrager. |
ein Scarier, 1. |
een fourier. |
bie Matrone, i. |
do patroon. |
©renabier. |
grenadier. |
bte Sitgel, |
do kogel. |
gtifeiier. |
fuselier. |
ber ©c^uf, 1. |
hot schot. |
ber Sambour, |
jde tamboer |
bie giinte f)at |
hot geweer heeft Srommelfd^Iager, | ||
serfagt. |
geketst. |
bie ïrcimnei. |
de trom. |
ber Sabef, |
do sabel. |
Srommeln, |
de trom roeren. |
bie 3feiteret, |
de ruiterij. |
ber 'OTarfc^, |
do marsch. |
ein Sïetter, |
een ruiter. |
ber Sapfenflreic^, |
de taptoe. |
ein Sragoner, |
een dragonder. |
Siïarfetcnber, |
marketenter. |
ein fmfar, i. |
een huzaar. |
ein ©pion, 1. |
een spion. |
üorporat, 1. |
korporaal. |
ber Srieg, 1. |
de oorlog. |
ein ©ergeant, |
sergant. |
bag |)cer, 1. |
het leger. |
ein gelbwebef, |
sergeant-majoor. |
bas? ^atailtcn. |
het bataljon. |
tin SBerber, |
een werver. |
bad 3ïegiment, |
het regiment. |
2Berbeny |
werven. |
bie Gompagnie, |
de kompagnie. |
ein Slecrut, L |
een rekruut. |
ein @fieb, n. 3. |
oen gelid. |
Snnbgeib, i. |
handgeld. |
bie Srigabe, 4. |
de brigade. |
2lbbanfen, |
afdanken. |
giügefmamt. |
vleugelman. |
401
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over kunsten en wctensciiappeu, handwerken, eu^. |
eine ©c^ittabron,
bte Btcnfe,
bie @ct(e,
3Sortrab,
9?at^trab,
ter InuterOaÜ,
ber Jfu^fatt,
3tefen,
fcte SRitnbe, i.
eine
etn juffer, m. ein Sciöer, bte 2Beibtaf$e, Schrot, n. 1. boé ©efedjt, ©eegefec^t, SSetagerung,
$3ilTeiif4)aften, bie ftyönen Siffen= f^nfte», ilenntniffe, ber ©elejjrfe, ber @etji(t4)e, bet JIjeolog, l amp;otteêj]etetgt;rte, bte $(;eo[ogte, ©otteSgete^rt^eit, ber3ïccl;fêge[e^rte, Surifl, /t. 3ïe^t^gefef;rfflm« etn arjf, 1. 25ocfor, K. Slrjneiïunj}, bte f;o^e ®($ule; bte Uniöerfttdt, Se^rmetjltr, ®))rat()Ce^rer, SoKmetfc^er, ®$retbmeffier, Sanjmcijler, ïattjboben, Se^tmetfler, 15° druk. |
wetonscluippen. de fraaie lettoren, kundigheden, de geleerde, de geestelijke. de godgeleerde. de godgeleerdheid, de rechts-} geleerde, rechtsgeleerdheid. |een dokter. geneeskunde. de hoogeschool. de universiteit. leermeester. taalmeester. vertaler, tolk. schrijfmeester. dansmeester. danszaal. schermmeester. |
baé Sappier, (irjietjer, ©djufleljrer, bie ©djute, ein ©c^iifer, baö ©c^ufgeib, ïumfunji, itoflganger, ber Unterridjt, bad 3ïecept, ein ^rofeffor, ein Sector, SimtégenoiTe, ein ©tubent, 4. ber ©rijnitt, 1. baé Sfaft, 3. ein Srudfe^ier, ein Snic^flal», 4. ein |)eft, n. 1. 3ie0en{unil, Serf;cnnte ijler, bie 3a$t, -i Sïec^enbui^, het tloret. opvoeder, schoolmeester, de school, een scholier, |
leerling, schoolgeld, gymnastiek, kostganger, het onderwijs, hot recept, een professor, hoogleoraar. oen rector, ambtgenoot, een student, de snoe. hot blad. eene drukfout, eene letter, eene katern, rekenkunde, rekenmeester, het getal, rekenboek. |
■26
402
bie »ier ©pecicg, bic afJegel be Xri, 4. ctn Sruc^, bte 35orf^rift, bte Schrift, 4. etn 3ug, 1. ■Papter, n. I. fojïpapier, Söfc^papier, Sftegpapier, etn S3c0en papier, cine geber, 4. ber ©c^nitt, 1. bte ©pafte, 4. ber ©4)naM, ber ïact, 4. bie ©rjie^ung, baö iïoflgctb, baö Suc^, ber SBanb, (a), i. ^Jergament, ber SRanb, 3. Dintefaf, 3. eine ©citc, ©inte, ©^reibbut^, ber SPtcifiift, ein Siniai, 1. eine 3cite, ber ©intentteif^, baö gafjbein, ber SPrief, 1. ber Utnfc^iag, ein Bcttel, m. ba«J ï'ctfdjaft, bad ©iegcl, ©iegettatiE, 1. eine ©tange, eine Cbtate, bic ©c^icfertafet, ein ©riffel, ber ©t^wamm, ! II ï É |
menigvuldi- g'ng- de vier grondregels, species, de regel van drieën. eene breuk, het voorschrift, het schrift, een trek. papier, postpapier. }vloei|; papier. een vel papier, eene pen. de snede, de spleet, de punt. de maat. de opvoeding, hot kostgeld, het boek. de band. parkement. de rand. inktkoker. eene bladzijde, inkt. schrijfboek, het potlood, een liniaal, een regel, de inktvlak, het vouwbeen, de brief, de omslag, een briefje, het signet, het zegel, zegellak, een pijp (lak), een ouwel, de lei. een grifje. de spons. baé (Stnmaleinó, de tafel van ver- |
eine Siufgabe, Ucfierfc^ung, ber geiler, Sünftler, bic Wiifïf, bie Sronfunfl, ein ?0?uftfant, SonfünfUer, bic 9Joten, ber Son, I. ba« gebetmefïcr, SStaöinfirument, ©aiteninjhument, bad Stapier, ctne @eige, 4. ein Sop, 1. ein Scgen, 2. bie ©aiten, f. eine gtötc, 4. SOBatb^crn, 3. eine |gt;arfe, 4. bie ©t^attmei, eine ?cier, 4. bie Starinettc, eine ©uitarre, ein ©anger, bie ©angerin, OTufïfmeijler, Sapeïïmeiiier, bie Sit^tlunfi, ein Sinter, bie -Dlefifunji, getbrnefTcr, etn Sirtcf, ra. £tern!unbe, bad i5ernroI;r, ^erfpecti», ©rfebefc^reitiung, ©eograpbie, bie ©rbTugel, |)immeldfuget, bie Sanbfarte, ber 2itras (pl. » lonten), bad Soncerf, ©(^cibefunii, |
een opstel, vertaling. de fout. kunstenaar, jde muziek, toonkunst. leen muzikant, gt; toonkunstenaar, de noten. de toon. het pennemes. blaasinstrument, snaarinstrument, het klavier. eene viool, een bas. een strijkstok, de snaren. eene fluit, waldhoorn. eene harp. de herdersfluit, eene lier. het klarinet. eene guitar, een zanger, de zangeres, muziekmeester, kapelmeester, de dichtkunst een dichter, de meetkunde, landmeter, een cirkel, een passer, sterrekunde. }de verrekijker. ide aardrijks-' kunde, de aardbol, hemelglobe, de landkaart. gt; de atlas. het concert, scheikunde. |
403
404
Sc^u^mac^cr, ©t^ujiet, ^ertütfenmac^er, i)utma4)er, ein SBebcr, ber ^efj, 1-SEagner, fjuffc^mieb, 1. Steifler, m. ^appe, Ceitnen, ©c^ornfietnfeget, 3inng{e5er, etne gc^raufce, ein Sattter, Stec^Wmieb, ein ©etU'r, ber SSinbfoben, 3immer(eute, baö 53ei£, ©ptitter, (ra. pl.) ^oljfpane, ra. etn tauter, bie Jtede, ber ^Wortel, ein ïiinc|er, ein ©eriift, 1. ein ©teinme^, ©tein^auer, ©fafer, ein Da^betfer, ein Xapejirer, ein Sifctrter, ©^reiner, bie 2lït, bie ®age, ©agen, ber ^cbel, |)cbe(n, ein Sourer, Seint, in. 1. ©efc^rornen, bie SJeijierin, grau, 4. ein ^fufc^er, bie èserfjlatt, |
jschoenraaker. paruikraaker. hoedenmaker, een wever, het bontwerk, wagenmaker, hoefsmid. jstijfsel. lijmen, plakken, schoorsteenveger, tinnegieter. eene schroef, een zadelmaker, blikslager, een zeilmaker, het bindgaren, timmerlieden, de bijl. jspaanders. een metselaar, de troffel, do raortelkalk. kladschilder, een steiger. jeen steenhouwer. glazenmaker, een dekker, een behanger. )een schrijnwerker,een schrijnwerker, bastcmnakcr. de bijl. de zaag. zagen. de schaaf. schaven. eene boor. lijra. gezworenen. }de meesteres,de meesteres, de vrouw, broddelaar, knopier. de winkel, werkplaats. baé ©citnbe, 2. bie ©tode, ber Slöppet, Supferfdjmieb, ein Sïagef, baé ©eil, 1. ber ©tritï^ 1. ©eifenfteber, Setteer, gafiMnber, SEut^madjer, jEuc^teretter, ein -Dredger, Sre^er, bie ïre^banf, etn ©artner, papiermaker, Sumpen, m. pl. ein Sifdjer, ber gif^fang, bie gifdjerei, eine 2(nget, boé Sïejj, 1. ©erter, ein garter, bie éïanget, ber ïiïeijter, ber |gt;err, ber Se^rer, Pflailern, baö Wfter, OTarftmeijier, gSagemeifler, ©c^erenfe^teifer, gfac^tiuó^ter, ©c^ubldrrner, ber SKttgefetI, Sajltrager, gïcfftrager, ■Dienilmann, bas? geüeifen, etn SeWunge, eine ïlïine, 4. bie Se^re, Sel;rseit, baë Sel;rgetb, |
dienstboden de klok. de klepel koperslager, een spijker. hel touw. zeepzieder. |een kuiper. lakenraaker. lakenbereider. jeen draaier. 4 de draaibank, een tuinman, papiermaker, vodden, lompen, een visscher. de vischvangst, visscherij. een vischangel. het net. leerlooier, een verver, de mangel, de meester, de heer. de onderwijzer, vloeren, bestraten, de steenen vloer, marktmeester, waagmeester. scharenslijper, nachtwacht. kruier. meesterknecht, ilast- of pakken-J drager, commissionnair, kruier, het valies, een leerling. eene mijn. jde leertijd. het leergeld. |
405
cin 1. |
een waard, her |
feiten, |
te paard rijden. |
bergier. |
®d)Iittf3)Uf) ïcutfen, schaatsen rijden. | ||
tie SBirt^tn, |
de waardin. |
ber spa)Tagietf |
de passagier. |
fmufStncdjt, 1. |
huiskneciit. |
ber grembe, |
de vreemdeling. |
3Saf[er, |
makelaar. |
ein ^afi, |
een pas. |
$r6b(er. |
uitdrager. |
ein gourter, |
een koerier. |
ïroblermartt, |
voddenmarkt. |
ein Sote, |
een bode. |
©c^u^flider, |
schoenlapper. |
eine SHiftgabel, i. |
een mestvork, greep. |
3a|)nar5t, |
tandmeester. |
ber 3lecf)cn, |
jde hark. |
Sorbmat^cr, |
mandenmaker. |
bie £)arfe, -i. | |
|)otj^auer, |
houthakker. |
etn ©rabfdpeit, |
eene schop, spade. |
Ijotsfiadcr, |
} houtklover. |
ber f fiug, 1. |
de ploeg. |
©agfpane, |
zaagsel. |
ein ©cfjnitter. |
de korenmaaier. |
^fïajlerer, |
straatmaker. |
bie Sidjel, i- |
de sikkel. |
Srieftragcr, |
brievenbesteller. |
bie @avbe, 4- |
de schoof, garve. |
bte ©atifte. |
de draagstoel. |
ein Drefc^er, |
een dorscher. |
ctn git§rntann, |
een voerman. |
Srefdnlcgef, |
dorschvlegel. |
bte gu^rleute, |
de voerlieden. |
bnö ©trof;, |
het stroo. |
etn Stttcl, |
een kiel. |
bie ©preu. |
het kaf. |
etn Sarren, |
eene kar. |
ein ïtadjen, m. |
eene schuit. |
etn gubcr, |
een voer. |
etn 3a^t, n. 1. |
een jacht. |
ein SBagen, |
een wagen |
ein Stö§, 1. |
een houtvlot. |
bie Seii^fet, |
de dissel. |
cin 3)?atrofe, |
leen matroos, een |
bie Sldjfe, |
do as. |
Sootétnec()t, 1. |
bootsgezel. |
baö 3ïab, 3. |
het rad of wiel. |
baö Sïïuber, |
de roeiriem. |
baé ©eteife. |
het spoor. |
©teuerruber, |
roer. |
ein ©Cijfer, |
oen schipper. |
ber OTafl, |
jde mast. |
bag ©dnff, |
het schip. |
ber fDinjibaum, | |
ber©c^ubfarren, |
}de kruiwagen. |
bie gfagge, |
de vlag. |
©c^tebfarre. |
ber ÏSimpel, |
de wimpel. | |
Sergfnappe, |
bergwerker, mijn |
ber Stnfcr, |
het anker. |
werker. |
ber Sompa^, |
het kompas. | |
'pofifned)!, 1. |
postknecht |
bas? Sampffdjiff, - |
- de stoomboot. |
^ojteagen, |
postwagen. |
boot, 1. | |
bie ^ofic^aife, |
de postchais. |
bag ©d;tcppf^ifT, |
de sleepboot. |
eine Sutfdje, |
eene koets. |
©(Jnjeine^irt, |
varkensdrijver. |
eine Gifeiibal;n, |
h. een spoorweg. |
ein Satter, |
een boer. |
ein 3ug, |
een trein. |
ein 2)?a^er, |
een maaier. |
einGitjitg, ®d;nen=( sncltnnn. |
eine ©enfe. |
een zeis. | |
Scurier», |
eine -fseugabel, 4. eene hooivork. | ||
ber 3ïeifenbe, |
de reiziger. |
ber ^acferltng. |
ihet gehakte stroo |
SReife ertig, |
reisvaardig. |
baö ^acffet. |
' baksel. |
bte Sleife, l. |
de reis. |
©trc^atm, 1. |
stroohalni. |
gtucflidje 3ïeife, |
goede reis. |
ïageto^ner. |
daglooner. |
ju gu? ge^en. |
te voet gaan. |
|gt;anblangcr. |
opperman. |
in ber Sutfdje |
in de koets rijden. |
iiol;tenbreniier. |
kolenbrander |
fa^ren, |
baé herbed. |
het dek. |
406
tag ©egel, ïafdjenfpieter, ©ctttanjcr, |)anött)urf}, ®d;afer, Su^irt, eine Sïa^crin, eine 9Jöt^ertn( baö Sla^iffen, tie Siatjj, 1. ©aumen, ©tridflopfen, ein 3ïa!gt;nafcet, bie ©fecfnabet, tie ©pi$e, boö 9lobe(ó!;r( Sïabetbüi^fc, SlobelfifTen, n. 3»trn, m. i. @arn, n. I. ein ^nauct B^irn, ber ©trang, SBafc^enn, SBafc^en, bte 9?a|tabe, ber ©aum, 1. bte ©etfe, ein gtecïen, m. ©tarfe, eine SBafc^fitfe, SBofc^tmUe, ber SBteic^pIa^, Steicamp;garten, ©feilen. |
het zeil. goochelaar. koordedanser. hansworst. schaapherder. koeherder Vrouw el ij ke }eenc naaister. het naaikussen. de naad. zoomen. mazen. eene naald, de speld. de pnnt. het oog van eene naald, naaldenkoker, speldenkussen. | garen. een kluwen garen, de streng, waschvrouw. wasschen. het naaikistje, de zoom. de zeep. eene vlak. stijfsel. }cene waschtohbe, waschkuip.cene waschtohbe, waschkuip. de bleekerij. hleeken. |
ein finest, 1. ber 2lrme, ber Settler, ein ©ffaöe, ïobtengraber, lianteeringen. Setnenjeug, bte SBaftye, SSac^ö, n. 1. gingerlmt, Siigetn, bte ©c^eere, L paufcenmac^ertn, ber Sopfpu^, ©pinnertn, ©pinnen, ©pinnrab, 3. ber Sïorfen, ber Sbanf, I. ber 1. eine Slmme, bie OTagb, baé OTabc^en, bief^worjeSBafc^e, Sügeteifen, ©trirferin, ©tritfen, ©triJnabet, eine TOafc^e, ©eibe, SBoflengarn, bie ©pinbet, Cbfl^anbterin, eine SBarterin, ©tenerin. |
een knecht, de arme. de bedelaar, een slaaf, doodairaver. linnengoed, de wasch. was. vingerhoed, strijken, de schaar, mutsenmaakster, het kapsel, spinster. spinnen, spinnewiel, het spinrokken, de hennep, het vlas. eene min. de meid. het vuile linnen. strijkijzer. breister. breien. breinaald. eene steek. zijde. saaiet. de klos. fruitverkoopster. eene baker. dienaresse. |
Over den koophandel.
bte Imnbtung, ein ©ew'ólle, SBaarentager, ber Saben, ein (Somptoir, ©cfcretbjiube, etn Sanquier, ein SBe^éter, |
de koophandel. }een magazijn, de winkel. }een kantoor, een bankier of } wisselaar. |
etn fiaufmann, een koopman, bie ^oufleule, de kooplieden, etn itaufmann, ber een grossier, ind ©rofien (janbeü, SBein^anbter, wijnkooper. §)anbetémann, handelaar. 33uc^anbtcr, boekverkooper. Sut^^anblung, boekhandel. |
407
fin kramer, SifenljanbU-r, Stfenframer, 1 Seintvant^anMer,— reifer, ^urjwaaren» ^ïnbter, j de kist. jhet vat, de ton. de maat. meten. de kan of maat. de baal. kruidenier. boekhouder. Itallaansch boekhouden. de kantoorbediende. S^occtabe, ©ewütj, n. koopmansbediende. 50?uéfatennilf, geldwisselaar; ook OTuSfatenbluüien, de persoon,die met den wissel aan een ber 3initnet, spoor belast is. S'lagetein, n. wisselbrief. bet ©affran, teen kwijtbrief, 3?o|tncn, f. } eene kwitantie. Sorint^en, Stmueifung, etn 3ettet; m. bie aïedjnung, etn Sunbe, bie Sunbfc^aft, ©cfcuttmcr, ©(aubtger, ber Srebit, ®otl unb .f)aben, bcr Sanferott, SBonferottirer, bie aSeja^tung, baareö ©etb, ber haften, quot;2. bie fiijie, baö gaj5, 3. bie Sonne, baé OTog, ÜJfeffen,1 bie Sanne, ber ©allen, ©pejevciframer, ©ewürj», Suc^^alter, bie boppelte S?uc^« ^attung fü^ren. ber |)aHWungöbe= biente. SaufmamiSbtener. SBecljöler, ÏSedjfelbvtef, |
eine Ouittung, einSmpfangfc^ein, ein Sctl), n. eine Süte, 4. ber ©acf, etn ©dgt;effet, m. bie SBaare, 4. Su#, (e) n. 1. 3eug, m. 1. ©eibenjeug, SBoUenjeug, baé SWnjler, bie ^rcbe, ©ammet, m. glor, m. 1. Seimvanb, f. I. een kramer, üjzerhandelaar, ' ijzerkooper. kleinhandelaar in linnengoed, kleinhandelaar in manufacturen, koper- en ijzerwerk. assignatie, een briolje. de rekening, een klant, de klandizie, schuldenaar, schuldeischer. het krediet. debet en credit, het bankroet, bankroetier, de betaling, gereed geld. |
een lood. een peperhuisje. de zak. een schepel. de waar. laken. stof. zijden stof. wollen stof. het staaltje, het monster, fluweel. lloers. linnen. gebietste Setnrcanb.gobleekt linnen. SSaumwolle, f. katoen. Sattun, m. katoen (*) 5}{iill, neteldoek. aSac^^tuc^, wasdoek. gtanell, m. flanel. ©anb, (a, et) n- lquot;'11 bie re^te ©cite, de rechte zijde. bie imredjte ©eite, de verkeerde zijde. etn f ai, een pak. bic spacfnabet, de paknaald. ein ©turf, n. 1. een stuk. eine (Stle, eene el. eine SOBage, cene balans. bic aBagfctjale, de weegschaal. SBicgen,* wagen, wegen. ba« ©enncljt, het gewicht. Sabcnbiener, winkelknecht. grac^tbrief, vrachtbrief. bad ffunb, l. het pond. ein ^albcS ^funb, een half pond. chocolade. speceri|. muskaatnoot, foelie, muskaat- bloemen, do kaneel, kruidnagelen, de saffraan, rozijnen, krenten. |
Bijv; Sattmi ju einem Steibe.
408
Sngwcr, m. ^JfefFer, m. s])fefferf0nier, ©alj, n. 1. ïöfcatf, m. I. ©djimpffaba^ etne 2)ofe, 4. ïabarföiMjfe, ein ^ad^en, Jöbarföpfeife, ^feifenröumer, «Del, n. 1. SBaumót, gifc^t(jran, in. Cffïg, m bte ©4miiv (ii); 1. ©bi^e, bag gifc^beitt, ber |)afeii, eine ©clitnge, ba^ Seber, ber toffee, eine SPoOne, 3wcfer( m. |
gember. peper. peperkorrels. zout. tabak. snuif. eene doos. tabaksdoos. een pakje. tabakspijp. pijpuithaler. olie. boomolie. traan. azijn. de snoer, hoedband, kant. het balein, de haak. een strik, het leder de koflie. eene boon. suiker. |
3ucferf)ut 00, Gtanbeijutfer, gillen, f. bad Sab, 3. bad ^ftafler, Kau^erwcrt, Stpot^efer, bie 2(potJefe, OTateriatijl, 3. bie SBiit^fe, bie ©c^ac^fet, ein gtaf^c^en, Sirjnei, f. bad putoer, bie ©albe, ber ©aft (a), ber Satfam, ein Sropfen, ein Söffet solt, aBeil^rancf), ^Jec^, n. ©epengift, n. ©cpeibeivaffer, |
suikerbrood, kandijsuiker, pillen, het bad. de pleister, reukwerk, apotheker, de apotheek, drogist. jde doos, bus. een fleschje. geneesmiddel, het poeier, de zalf. het sap. de balsem, een droppel, een lepel vol wierook. pek. tegengift. sterk water. |
Landen, volken en liooi'dsteden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
409
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(*) De namen van landen, die in liet Ncderlandsch. op ie uitgaan, hebben in het Hoogdnitsch ient Arable, |
410
Maurits. Jan, Johan Joseph. Karel. Koenraad. Willem. Over Je stad en wat daartoe behoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
aWortg, So^cuin,
^arl,
Scnrab,
SBilamp;elm,
iii
411
boö genfter. |
het venster. |
ein 3'eflet, |
eene dakpan. |
bte ©c^eibe, |
de ruit. |
ber |)of, 1. |
de binnenplaats. |
genfietlaben. |
luik. |
eine ©profie, |
eene sport. |
ein @^irmba4», |
een luifel. |
bet ©tad, 1. |
de stal. |
ber gugboben, |
de vloer. |
^ferbefiall. |
paardenstal. |
bie Decte, |
de zoldering. |
bie Grippe, |
de kribbe. |
bie SSSanb, 1. |
de wand. |
SiefjfiaH, |
veestal. |
bie Ttauex, |
de muur. |
©cfcafflalt, |
schaapstal. |
bag ©etafet. |
|het beschot, de |
©djtreinjiatl, |
varkenschot. |
Safeüïert, |
ƒ lambrizeering. |
|)0tjfha, |
houtloods. |
ber Cfcn, |
de kachel. |
§)üj)ner^aug, |
hoenderhok. |
ber Samtn, 1. |
jde schoorsteen. |
|ninbe!)airê( |
hondenhok. |
©t^ornjictn. |
iaê Deimtidje |
Ihet goheime gemak. | |
bie fitinfe, L |
de klink. |
©emac^, ber |
ID ö ' I li6t secreet. |
ber ©djtüiTel, |
de sleutel. |
Slbfritt, | |
©peifeïammer. |
eetkamer. |
bie ©c^eune, |
de schuur. |
ein Wiegel, |
een grendel. |
ber Dïug, 1. |
het roet. |
ber ©peiger, |
de zolder. |
ber -5)erb, 1. |
de haard. |
ein Salfen, |
een balk. |
bie 2Cnri4)te, |
de rechtbank. |
ein Srett, 3. |
eene plank. |
ber iteller, |
de kelder. |
etne Satte, |
eene lat. |
ein 3icif, m. 1. |
een hoepel. |
baö Sac^, 3. |
het dak. |
ein $ric{;ter, |
een trechter. |
Sac^fenfler, |
dakvenster. |
bie tüdje, 4. |
de keuken. |
ber 5£aubenfd;tag, |
duivenslag. |
ber Srunnen, |
de put. |
ffietterjafjn, |
weerhaan. |
eine ^itmpe, |
eene pomp. |
bie Jïadjrinne, |
de goot. |
ein gag, 3. |
een vat. |
ein ©t^ieferjiein, |
eene lei. |
ber |)a^n( 1. |
de kraan. |
Over li e t li u i s r a a d. | |||
ber |)auSrat^, |
het huisraad. |
ber Sla^men, |
de lijst. |
bie ïapeie. |
het behangsel. |
ber ^öftg, |
de vogelkooi. |
ber 2:ifc|), 1. |
bag fuft, 1. |
de lessenaar. | |
bie $ofet, |
jde tafel. |
baö Sett, -i. |
het bed. |
ber $eppit^, |
het tapijt. |
ber SSorfiang, |
de gordijn. |
bie ©ttgt;utgt;£abe, |
de lade. |
bie ©tange. |
de roede. |
ber ©tu^f, |
de stoel. |
bie Setfe, |
de deken. |
bie 3ïücf£e!)ne, |
de leuning. |
eine OTatrage, |
eene matras. |
ein 3irmftu^t, |
ieen armstoel, |
ber 1. |
de peluw. |
Ce^nfiuljf, |
gt; leuningstoel. |
baö SifTen, |
het kussen. |
bie Sontmobe, |
de ladetafel. |
bad 23etttii(|) (ü, er), het laken. | |
ein ©% |
eene zitplaats. |
ein Sett» of jïif» |
jeene sloop. |
ber ©4)ranf, |
de kast. |
fcnüberjug, | |
eine Sanf (ö), l |
. eene bank. |
ber ©trol)fa(f, |
de stroozak. |
ber gufjfcfjemet, |
de voetbank. |
eine SBiege, |
eene wieg. |
Sü^erfcfiranf, |
boekenkast. |
bet -Uac^tjlu^, |
het stilletje. |
ber ©piegeï, |
de spiegel. |
ber 9la4)ttopf, |
de waterpot. |
412
bag (Sonapce, bcrê Sic^t, !. SSSac^öti^t, bie Sampe, 4. bcr ©oc^t, bcr Seu^ter, bte Sicfitpuge, de rustbank, dc kaars, nachtkaars, waskaars, de lamp, de pit. |
de kandelaar, de snuiter. |
bie gadet, bte Saterne, Senate, ©crêtompe, ©osSltc^t, — be» leu^tung, ber Irug, eine U^r, 3. |
de fakkel, toorts. }de lantaarn, gaslamp gaslicht, — verlichting, de kruik, een horloge. |
bati Sit^t pu^en, de kaars snuiten, ein Softer, m. een koffer, etn 2Bafd;becten, eene waskom.
Tafel- eu k e ui enger eed sell appen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
413
©^utnapf, baö S^eebrett, ber gcuerf^irm, baé Srenn^otj, eine SBeüe, etn Sranb, Sollen, i'. 3. |
spoelkom, het theeblad, vuurscherm, het hout. brandhout, een takkebos. een brandhout, kolen. |
®teinfol)ten, bie 2lfcf)e, ber 3unber, ©^watttm, 1-e^wefef^ötger, 3üiib^oIjcisgt;en, eine Siete, ein geuevpbc^ert, |
steenkolen, de asch. de tonder, de zwam. zwavelstokken, lucifer. jeen stoof. |
Over het laud.
baé Sanb, 3. bag gelb/ 3. bie Sanbfdjaft, bie ©egenb, 4. ber ©erg, 1. ein feuetfpeienber Serg, eine |)ü^[e, ein X'yal, 3. ein fniflel, ein ïorf, n 3. cin Steden, ein 3. eine Saube, ein Sanbgut, ber SWeietfxJf, eine ^ii^Ie, ein ïM^flein, bie Sinbmü^e, eine £ütte, Sennjjütte, ©en» nerei, f. ber 2Ba[b, 3. ein ©efcüfc^, ein @e|6t5, ein gugfleig, Sugpfab, m. bie Sanbjirafe, ber Umweg, ein Steujweg, eine Quelle, ber eine gutctie, |
ein ©taben, het land, of veld. het landschap, de omstreek, de berg. een vuurspuwende borg. een hol of eene spelonk. een dal. een heuvel, een dorp. een vlek. een kasteel, een prieel, een lendgoed, buitenplaats, de landhoeve, een molen, een molensteen, de windmolen. eene hut. melk- en kaasmakerij op de Alpen, het bosch. jeen boschje. jeen voetpad. de landstraat, heerenweg. de omweg, een kruisweg, eene bron. de beek. eene voor. boé getb, ber Slcfer, eine (Stbf^oIIe, ber ©anb, bet Sieé, Sfoquot;. m- Se^n, m. ber SBSaiTetfaU, ber ©taub, eine Wanje, baé Ovaö, 3. Srauter, n. pl. Unfrout, n. baS S'ïooé, 1. eine SIBiefe, A. ein 3ïafen, m. ber ©arten, S;l;iergarten, ein ©etcadjé^aué, 3;reibl;aud, ber Stumentopf, bie 21(Iee, ber ©ang, ein «Wiji, m. ein fWifi^aufen, ber TTOorajl, ©umpf, ber ©c^tamm, ber Sotlj, ber 2?oum, Cbflbaum, bie SSSurjet, |
eene sloot, eene gracht. \ de akker, het ƒ veld. eene klomp, eene kluit. het zand. de grint. iklei, leem, vette ƒ aarde, de waterval, het stuf. eene plant. het gras. kruiden, onkruid, het mos. een weiland, eene zode. de tnin. diergaarde. }eene broeikas, eene trekkas, de bloempot.eene broeikas, eene trekkas, de bloempot. jde allee, laan. een paal. mest. een mesthoop, jhet moeras. de modder, het slijk, de boom. vruchtboom, de wortel. |
414
etn 2lft, ein 3»ei9, 1 baS SBCatt, 3. bte SRinbe, bfe bte Sruc^t, boé ©bfl, bie (Sdjatcn, ber ®tetn, ber ^ern, 1. ber ©ttef, 1. Sfpfefbaum, bte Strne, ^ujefn, f. pi. St'rnbaiim, bie ^itfc^e, Strf^baum, bte 2lprifofe, et'ne f jïaume, Stfetfc^e, etne gebörrte ^flaume, eine 9iiig, wetWe Wüf, Wufbaum, bte ©c^ate, ^afelniig, Imfetfiaube, Stufbetfen, ein SZitgfnatferj 5KouIbeeren, 2)?(s?pefn, f. L ber Sornbufc^, ber ®tamm, etne OTanbel, etne Sajlante, et'ne getge, etne Sttrone, bte ^omeranje, bie gic^te, ein Sannjapfen, ^ien^ofj, n. 3. bte Sanne, bie Srte, bie Sirfe, een tak. I Pi |
een lootje, takje, het blad. de bast. de bloesem, de vrucht, het ooft. de schil, bast. schillen. jde pit, steen. de steel, appelboom, de peer. gedroogde peren of appels, pereboom. de kers. kerseboom. de abrikoos. jeene pruim. eene gedroogde pruim. }eene noot, walnoot, noteboom. de schil, de hazelnoot, hazelnotenstruik, kraken.eene noot, walnoot, noteboom. de schil, de hazelnoot, hazelnotenstruik, kraken. een notenkraker, moerbeziën. . mispelen, de doornbosch, de stam. eene amandel, eene kastanje. eene vijg. een citroen, de oranjeappel, de pijnboom, een pijnappel, pijnboomhout, de den. de elzeboom. de berkeboom. |
bte (Söpe, bie Sui^e, bie Stnbe, bte Ct^e, bie (Si^et, L etn ©attapfef, bte 2Betbe, bie §)o£Iunber, bie spftrftd), Sorbeerbaum, Seeren, f. 3. 3of)onnidbeercn, ©ta^etbceren, |)eibetbeeren, §tmbeeren, Srombecren, ber Som, Srbbeeren, ber Gpf)eit, etne SïefFel, SBrennneffel, baö ®cfgt;Üf, bie ©ifiet, eine SiUtte, ber Se^nte, ber Stee, ber 3auii, bie |)e[fe, bas |)eu, boö ©rummet, gefbfrü^te, ber ©amen, bie ©aot, baö ©aatfelb, baö Som, ©etreibe, ein ^alm, i. bte 2(e^re, bte ©pi^e, bie ©toppel, ber SBeigen, ber 9ïorfen, bie ©erfie, ber |)afer, ber fsirfen, bte ©rii^e, de populier, beukeboom. de lindeboom, de eikeboom. de eikel, een galnoot, de wilgeboom. de vlierboom, de perzik, laurierboom, beziën, bessen, aalbeziën, kruisbeziën, fwomlbeziën, {blauwe bessen, frambozen, braambeziën, de doorn, aardbeziën, het klimop. |
jeene brandnetel. het riet. de distel. eene klis. de tiende, de klaver. de haag, heg. het hooi. hot nagras, veldvruchten, het zaad. de zaaiing, graan, het zaailand. Ihet graan, het J koren. een halm. de aar. de angel, de stoppel, de tarwe, de rogge. de gerst, de haver, de gierst. de gort. |
415
bcr Sïctfi, 5D?aiö( türfif^cê lom, ber |)0|3fen, f)ütfenfrüc^te, baö ©emiiïe, Gtbfcn, f, ©(^otenerbfen, SSo^nen, f. @ortcnfrü(^fe, toer SBeinflotï, eine Jraube, SSetntraube, bic Secfoie, baö 9ïage(ein, tie 9Jette, 9?a(|tefen,* Sraut, n. 3. ©auerfraut, SEBeffjfraut, Stumenfo^t, ïattig, m. 1. Snbtote, f. ©eUerte, f. ^refïe, f. ctne 3ïübe, eine getie 3iübe; STCö^re, bte rot^e S^übe, ctn 3?etftg( m. eine B^iebel, ber ©pinat, 2. ©pargeln, f. ©urtcn, f. 3. tleine eingemaiipte augurkjes, ©urten, de rijst. turksche tarwe, maïs. de hop. peulvruchten, de groenten, erwten. peulen. boenen, tuinvruchten, de wijnstok. eene druif, tros. lakooi, violier. de anjelier. nalezen. jkool. zuurkool. witte kool. bloemkool. latuw. andijvie. selderij. kers. eene raap. jeen wortel, peen. de beet. een radijs, een uie. de spinazie, aspersies. komkommers. |
eine ketone, ^eterfttie, f-©auerantpfer, iiartoffefn, f. Sluinen, f. eine SnoiJpe, ber ©tenget, ©tiet, i. Sucfererbfen, eine Slofe, ©raöbtumc, eine ?itie, eine 9larjiiTe, Jammin, m. eine Suipe, 4. baé Jaufenbf^ön, ba^ SSeitc^en, bie Siote, ©onnenbtume, ü^ailitien, f. eine ©c^[ujTeI= btume, Sovnbtume, Slopperrofe, ffiergigmeinni^t, bie ©innpflanje, bad 3etangerje« lieber, 1. ©eifibtatt, @anfebiümi|en, 3)?aötiebcben, Sutterbtume, kamillen, f. 3. eine ©ieffanne, een meloen. |
peterselie. zuring. aardappelen. bloemen. een knop. de steel. doperwten. eene roos. grasanjelier. eene lelie. eene narcisse. jasmijn. eene tulp. de duizendschoon. jhet viooltje. zonnebloem. leliën van dalen. } sleutelbloem. sleutelbloem. primula veris. korenbloem, klaproos, fmanderkruid, l vergeet-mij-niet. kruidje-roer-mij-niet. de kamperfoelie. |de madelief. boterbloem, kamillen, een quot;ieter. |
Over de dieren.
etn Sfyiev, i. eine |)eerbe, bcrê gutter, ffiogetfufter, n. bie SEranïe, bie ©treu, reitbe 2:t)iere, baö getï, 1. |
een dier, een beest. ba3 fiaar, 1. tie ffote, bie jïtoue, baé ?)crn, 3. bcrê ©ewei^. eene kudde, het voeder, ■vogelvoeder, de drinkbak, het stroo. wilde beesten, het vel. ber ©^ttanj, bctf Nameet, |
hot haar. de poot. de klauw, de horen, de horens van een hert, enz. de staart, de kameel. |
416
baö ^ferb, 1. |
het paard. |
bie 3icge, |
de geit. | |
eine @tute, |
eene merrie. |
eine @emfe, |
een wilde geit. | |
bie ©tuterei, |
de stoeterij. |
ber |)unb, 1. |
de hond. |
bag |
etn güüen, n. |
een veulen. |
eine |)ünbin. |
eene teef. |
eine |
^ferbejiaar, |
paardehaar. |
S55inbl;unb, |
windhond. |
baö |
ein ©djimmet, |
een schimmel. |
Sagb^unb, |
jachthond. |
ber |
bie ©erte, |
de roede, karwats, ©c^aftunb. |
herdershond. |
gtau | |
ein Kappe, 3. |
een zwart of moo- |
STejjgerljunb, |
slagershond. |
ber |
ein gudjg, |
renpaard. |
^nbetfiunb, |
poedelhond. |
bie |
een vos, vosharig |
ein ©piö. |
mopje, deensch |
eine | |
ein ^engfi, |
paard. |
hondje. |
ber | |
een hengst. |
©t^oc|3§ünb(5cn, |
schoothondje. |
baö | |
ein Sïeitpferb, |
een rijpaard. |
bie ©c^nauje, |
de snuit. |
ein |
3ic(;pferb, |
trekpaard. |
ein .Sater, m. |
een kater. |
bie |
iKiet^pfcrb, |
huurpaard. |
eine amp;a$e, |
een kat. |
ber |
eine ©c^inbma^re, |
een doodeter, een |
eine 3Jotte, |
eene rot. |
ber |
JSraJe, |
knol. |
eine S^au^, |
eene muis. |
bie |
baö §)ufeifen, |
het hoefijzer. |
ber aire, 3. |
de aap. |
baö |
baö @ef4)itr, |
het getuig. |
(£ic|)f)örnd)en, |
eekhorentje. |
ein |
ber 3'iiini, |
de toom. |
S'ïurmet tijier, |
marmot. |
ber |
bie Büöct, m- |
de leisels. |
ein Sgel, |
een egel. |
ber |
baé @ebtg, 1. |
het gebit. |
ein 3obeI, |
een sabeldier. |
ber |
ber ®atte(, |
de zadel. |
ein SBiefet, |
een wezeltje. |
metl |
bie ©c^abrarfe, |
het schabrak. |
ein SOTauduurf, |
een mol. |
ber |
ber ^atfter. |
het halster. |
fTOautlüurfS^aufen, molhoop. |
ber | |
ber ©urtriemen, |
de buikriem. |
ein Siber, |
een bever. |
bie |
©feigbiiget, |
stijfbeugels. |
©ta^etfc^mein. |
stekelvarken. |
ber |
bie ©pornen, |
de sporen. |
SSilbpret, m. |
i wildbraad, |
bie |
bie 2);af;ne, |
do manen. |
SBitb, |
I wild. |
etne |
bie ^eitf^e. |
de zweep. |
Sogetreitbpret, |
vogelgebraad. |
ein |
bie OTaufefatte, |
de muizeval. |
ein jïanin^en. |
een konijn. |
eine |
ber ^afe. |
de baas. |
einwiibeë©^n)ein |
een wild varken. |
ïut |
ein (Sfel, |
een ezel. |
ber 3tuffef, |
de snuit, snoet. |
ein |
eine (Sfetin, |
een ezelin. |
bie Sorjten, f. |
de borstels. |
Sfïeb |
ein OToutt^ier, |
j.een muilezel. |
ber |)irf^. |
het hert. |
ber |
Wautefet, |
bie §inbe. |
|de hinde. | ||
ber 4 |
de os. |
|)irf^fu^ | ||
ber ©tier, i. |
de stier. |
baö 3{e^, 1. |
de ree. | |
eine Sn^, |
eene koe. |
ber |
de vos. |
, bie eine 5Io |
baë ^atb, |
het kalf. |
ber SMf, |
de wolf. | |
baö ®c$af( |
het schaap. |
bie SBSöiftn, |
de wolvin. | |
ein ffiibber, |
een ram. |
ein Sar, m. L |
een beer. | |
ein ?amm, 3. |
een lam. |
ein Söree, ra. |
een leeuw. |
bie bie ein ber ©a |
ein ©clwein, |
een varken, een |
ber e(epf;ant. |
de olifant. | |
bie ©au. |
zwijn. |
ber Ceoparb, 4. |
de luipaard. | |
de zog, zeug. |
ber Siger, |
de tijger. | ||
ber Sotf, |
de bok. |
417
Vogelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vissehen en halfslachtige dieren. |
bic cine ©rate, 3to{jfcbcrn, bic Siefern, bie kiemen, cin aBcifjfïf4gt;, bcr Sat^s, 1. ®atm, 1. 15e DRUK. |
de schubbe, een graat, vinnen. [kieuwen. een blei. }de zalm. |
bcr ^cc^t, 1. bcr Aorpfen, ber 2tat, 1. eine fKufc^el, i. cine gcreUe, bcr ^aring^ 2. ein SSücffing, @t0(ïfïf4gt;, m. |
de snoek, de karper, de aal. eene mossel, eene forel, de haring, een bokking, stokvisch. |
27
418
2(uiient, |
oesters. |
bet ©tor, 1. |
de steur. |
bet firebë, 2. |
de kreeft. |
bic ©djUbtrotf, |
de schildpad. |
ber SStutigef, |
de bloedzuiger. Kruip |
ber SGBatlfifd», endc dieren. |
de walvisch. |
etne ©djtange, |
eene slang. |
©eibenwurm, |
zijdeworm. |
eine Sibec^fc, |
een hagedis. |
3o|gt;onmörourm, |
glimworm. |
etne ^röte, |
eene pad. |
eine SJaupe, |
eene rups. |
ber Srofd?, |
de kikvorsch. |
eine ©(^necfe, |
eene slak. |
ber SB urm, 3. |
de worm. Insecten of |
gekorven diertjes | |
etne ©pinne, |
eene spin. |
ein pummel, |
een hommel. |
©pinnengeivefce, |
spinneweb. |
tine SBeöpe, |
een wesp. |
baö Ungcjtefer, |
het ongedierte. |
ein OTaifafer, |
een meikever. |
etne Sttege, |
eene vlieg. |
bie Sremfe, |
de paardenvlieg. |
etne 5Kü(fe, |
eene mug. |
ttne ©ritte. |
'een krekel. |
etne 23tene, |
eene bij. |
ein §eim4)en. | |
eine 2lmetfe, |
eene mier. |
bie ^eufc^rede. |
een sprikhaan. |
Stenenforb, |
bijenkorf. |
ein ©temetter» |
een witje of eene |
ber |5om'g. |
de honig. |
ling, m. 1. |
kapel. |
Spelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
419
Bijvoegelijke naamwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
27*
420
©nge; Wmol, |
eng, smal. |
©etftreic^. |
geestig. |
Sin |
erfennttic^, |
erkentelijk. |
©eijtg, |
gierig. |
©er |
erfa^ren, |
ervaren. |
©efriimmt, |
}gebogen. |
Sla |
erftcut, |
ten hoogste verblijd.@ebogen, |
SIu | ||
Ergebcn, |
gehecht. |
©elegcn, |
gelegen. |
Sna |
iïurjweiUg, |
| vermakelijk. |
©ete^rig, ©emein. |
leerzaam, gemeen. |
Sta Sra |
GËrföltet, |
verkouden gewor |
©enou, |
nauwkeurig. |
,Stci |
den. |
©eneigt. |
}genegen, gunstig. |
Sru | |
griif}§afty |
ernstig. |
©ewogen, |
Sra | |
Erf^rerfti^, |
verschrikkelijk. |
©ering, |
gering. |
Süf gre |
erfiorrt. |
verstijfd. |
©ere^t, |
rechtvaaardig. | |
erjürnt, |
toornig. |
©efc^ttft, |
bekwaam. | |
©roig, |
eeuwig. |
©efc^wolïen, |
gezwollen. |
Su |
gabet^aff, |
fabelachtig. |
©emljntid?. |
gewoonlijk. |
8ac |
gallig, Zü^ttg, |
jbekwaam. |
©fatt, ©c^lüpfttg, |
jglad, glibberig. |
Sad Sar |
gotfó, |
valsch, verkeerd. |
©(etc^güfttg, |
onverschillig. |
San |
gaut; |
lui; vlijtig. |
Qttüdüfy, |
gelukkig. |
Saf |
geige, meber= |
lafhartig, laag. |
©Wcffetig, |
gelukzalig. |
Sai |
tra^tig. |
©otteöfür^tig. |
godvreezend. |
Set | |
gein; grot». |
lijn; grof. |
©öttltc^. |
goddelijk. |
Seb |
geinblit^, |
vijandelijk. |
©otttoé, |
goddeloos. |
Sec |
gefl, |
vast. |
©raufam, |
wreed. |
Sei |
gett; mager, geu4)t. |
vet; mager, vochtig. |
edjcufKidj, ©rauti^. |
Jgruwelijk, ijselijk. |
Sed Sei |
grei; gefangen. |
vrij; gevangen. |
©ro?; dein, |
groot; klein. |
Ofi |
greigebig. |
milddadig. |
©ropmiitpig, |
grootmoedig. |
Sie |
greunbti^. |
vriendelijk. |
©ünjitg. |
gunstig. |
Sie |
griebferttg, |
vreedzaam. |
leelijk. |
Sie | |
grtfc^; fiiljt, |
frisch, koel. |
deftig, ^#ig, |
hevig, driftig |
Sif |
gro^; trourig, |
blijde; treurig. |
heilig, |
heilig. |
3?e |
grö^Itt^, |
lieifi; fait. |
heet; koud. |
Sol | |
«Wunter, |
Ivroolijk, lustig. |
f)ertti^. |
heerlijk. |
Su |
Sufiig, |
J |
fJerriW, |
heerschzuchtig. ■ |
«Re |
gromm. |
vroom, goedig. |
^erjti^, |
hartelijk. |
Tl |
grut^tbar. |
vruchtbaar. |
liimmlif^, |
hetnelsch. |
W |
gurc^tfam. |
vreesachtig. |
|)Öfï% |
beleefd. |
n |
beschroomd. |
hol. |
91 | ||
©arjiig. |
leelijk. |
|)öaiw, |
helsch. |
3U |
©ebürtig. |
geboortig. |
§5tferig. |
hobbelig, bultig. |
5K m |
©ee^rt. |
geëerd. |
fmngerig, |
hongerig. | |
©ebufbtg, |
geduldig. |
Sö^rii^, |
jaarlijksch. |
m Wï |
©efa|)rti^. |
gevaarlijk. |
Snncrlicj), |
inwendig, innerlijk. | |
©efra^tg, |
gulzig. |
Sa^I, |
kaal. |
m |
©egenwarHg, |
tegenwoordig. |
^arg, filjig, |
karig, gierig. |
502 |
©e^cimntföoU, |
geheimzinnig. |
ilinbifcÉ, |
kinderachtig. |
m |
421
ainblid). |
kinderlijk. |
STOü^ig, |
ledig. |
©erabe, |
recht, recht uit. |
Slad^etttg, |
nadeelig. |
Star, ^eü. |
klaar, heldet- |
9?at|taffig, |
achteloos. |
Stug, |
voorzichtig. |
3Törrif4), |
gek, dwaas. |
Snapp, |
zuinig, enz. |
Jlaf; treden. |
nat; droog. |
Srafttg, |
krachtig. |
Sïatürtti^, |
natuurlijk. |
Sranf; gefunb, |
ziek; gezond. |
beleedigend. | |
Srauö, |
gekruld, kroes. |
©t^mu^ig, |
vuil. |
Srumm, |
krom. |
®cf)ön. |
schoon. |
Sranfttc^, |
ziekelijk. |
Siiebertra^tig, |
lafhartig. |
Sü^n, SÏC^, |
^stoutmoedig, \ vermetel, ^ onbeschaamd. |
9?ottgt;tt)cnbtg, 9ïötf)tg, l'eic^t. |
}noodig,noodzakelijk. licht. |
Surj; tang, 8a^erti4gt;, |
kort; lang. |
9iü#tt0, |
nuttig. |
belachelijk. |
Öft, ^auftg. |
dikwijls. | |
l!a^m. |
lam. |
Offen, |
open. |
Sangfam, |
langzaam. |
Orbentti^, |
ordelijk, gewoon. |
Sangweitig, |
vervelend. |
gezichtkundig. | |
Sa'iler^aft, |
ondeugend. |
^rac^ttg, |
prachtig. |
Sau, |
lauw. |
^erfönti#, |
persoonlijk. |
Sebenbig, |
leven, in leven. |
^tump. |
Jlomp, zwaar. |
Seb^aft, |
levendig, roerig. |
©(^mer. | |
Scer; öolt. |
ledig; vol. |
Ouitt, |
kwijt, vrij. |
Sei^tfertig, |
lichtvaardig. |
Sïauji, |
ruw. |
l'eicr^aft. |
lekker. |
Sïec^t, |
recht. |
Sct(^t(tnntg, |
lichtzinnig. |
3?et4), |
rijk. |
Offenfcerstg, |
openhartig. |
Wannbar, |
huwbaar. |
SteB, t^euer. |
lief, dierbaar. |
Sïeijenb, |
bekoorlijk. |
üiebenöwüriig, |
beminnenswaardig. |
Kop, |
rauw, ruw. |
Steberti^, |
liederlijk. |
Kunb, |
rond. |
Sifitg, Serfdjmitst, |
|listig, geslepen. |
Siunjtig, ©att. |
rimpelig, verzadigd. |
l'öbtic^, |
loffelijk. |
©auer, füf. |
zuur; zoet. |
Sufiig, |
lustig, vroolijk. |
©djabtit^. |
schadelijk. |
Siebtic^, |
rechtschapen. |
©^anblt^. |
schandelijk. |
OTangetfmft, |
gebrekkig. |
©d)aüf)aft. |
schalksch. |
Wanterti^ |
gemanierd. |
©^ampaft. |
schaamachtig. |
SWa^tg, |
matig; maathoudend.Sc^atf, |
scherp. | |
Slüc^tern, |
nuchteren, kalm. |
©cparfitnnig, |
scherpzinnig. |
Sïu^tg, |
rustig. |
Kaprpaft, |
voedend. |
5Kenf4)tt(^, |
menschelijk. |
©4mrfft[$ttg, |
scherpziende. |
SWiföergnugt, |
onvergenoegd. |
©kattig. |
lommerrijk. |
?92tttetmaptg, |
middelmatig. |
@(|imtne(tg, |
beschimmeld. |
3)Zübe, matt, |
moede. |
llnbegreifttc^, |
onbegrijpelijk. |
SOTujifam, |
moeielijk. |
Unbejlanbtg, |
onstandvastig. |
OTünbtg, |
meerderjarig. |
Unbequcm, |
ongemakkelijk. |
2»ut(ji9, |
moedig. |
©c^wa^); flarf, |
zwak; sterk. |
422
0$wer, |
zwaar, ongemak |
Unfrudjttar, |
onvruchtbaar. |
a?ei |
kelijk. |
Mngebulbtg, |
ongeduldig. |
Ski | |
©(^winbfü^tig, |
teringachtig. |
Ungc^orfam, |
ongehoorzaam. |
asie |
©c^utbig, |
schuldig. |
Ungeteljrig, |
onleerzaam. |
aso |
'Betig, |
zalig. |
Ungefc^irft, |
onbekwaam. |
m |
©eltfam, |
zeldzaam. |
Ungefunb, |
ongezond. |
SBfl |
©ic^et, |
zeker, veilig. |
XIngeilattet, |
mismaakt. |
m |
©icitfcar, |
zichtbaar. |
Ungeilüm, |
onstuimig. |
SSc |
©onicrtt^. |
bijzonder. |
Ungeireu, |
ongetrouw. |
28« |
©onberbar. |
zonderlins:. |
Ungwifj, |
onzeker. |
SBf |
©orgfaüig, |
zorgvuldig. |
llngïet^, |
oneven. |
2B( |
©t{U, ru|)tg, |
stil, rustig. |
Itngtüiïtidj, |
ongelukkig. |
2B |
©tofj, |
trotsch. |
lln^eitbav, |
ongeneeslijk. |
2B |
©trafbar, |
strafbaar. |
)inj)öflictgt;, |
onbeleefd. |
SB |
©treng, |
streng. |
Uiifennt(i(^, |
onkenbaar. |
SE |
©tumm. |
stom. |
Unmogticfc, |
onmogelijk. |
28 SB |
©tiirmif^, |
stormachtig. |
llnnöt^ig, |
onnoudig. | |
Sapfer, |
dapper. |
Unnü^ |
onnut. | |
%aQÜ$, |
dagelijks. |
Unfauier, |
onrein. | |
S^euer, |
duur, waard. |
llnretn. |
onrein. | |
Sief, |
diep. |
Unredjtmajjig, |
onwettig. |
S3 |
Zoü, unftnntg, |
dol, zinneloos |
Unfc|)afbar, |
onschatbaar. |
S3 |
ïreutoö, |
trouweloos. |
Unfc^utbig, |
onschuldig. |
2h |
ïroflloö, |
troostloos. |
Unfïc^tbar, |
onzichtbaar. |
3Ï |
Src^tg, |
spijtig, hoofdig. |
Untiic^tig, |
onbekwaam. |
21 |
Xrunfen, |
dronkea |
Unoerf^dmt, |
onbeschaamd. |
© |
ïü^tig. |
bekwaam, degelijk. |
Untjonfommen, |
onvolmaakt. |
ar |
ïugenb^aft. |
deugdzaam. |
Unoorlt^tig, |
onvoorzichtig. |
s |
Unpoflt^, |
ongesteld. |
UmviiTetib, |
onwetend. |
21 |
Uebetflüfitg, |
overtollig. |
Unnjürbtg, |
onwaardig. |
e |
Uebcrmafig, |
buitensporig. |
Unübertüinbft^, |
onoverwinnelijk. |
33 |
Unangene^m, |
onaangenaam. |
Unjertrenntid), |
onscheidbaar. |
g |
Unartig, |
ondeugend. |
S3aterti(^, |
vaderlijk. |
33 |
Unfkrbltd), |
onsterfelijk. |
SSetbtnblt^, |
verplichtend. |
s |
Untrcfibar, |
ontroostbaar. |
SJerborgen, |
geheim. |
ï |
Ilnöcrgtei^tt^, |
onvergelijkelijk. |
Sctborben, |
bedorven. | |
Unöermeibti^, |
onvermijdelijk. |
SBetbrieffttb, |
verdrietig. |
1 S |
Unliewegn^, |
onbeweeglijk. |
SSetgöngltd), |
vergankelijk. |
21 |
Unberoo^nt, |
onbewoond. |
SSergnügt, |
vergenoegd. |
S |
Unbanïbar, |
ondankbaar. |
SPertiebt, |
verliefd. |
5 |
Unefcen, |
oneven. |
SBermeffen, |
[vermetel, stout |
€ |
Jlne^rUc^, |
oneerlijk. |
herwegen. |
moedig. |
Q |
UnenbUt^, |
oneindig. |
SC(f, | ||
Uner^ört, |
ongehoord. |
Serniinftig, |
redelijk, verstandig. |
9 |
Unermeglt^, |
onmetelijk. |
Serjianbig,, |
verstandig. |
S |
Unertraglt^, |
onverdragelijk. |
Serjlopft, |
verstopt. |
lt;s |
Unfe^tbar, |
onfeilbaar, stellig. |
SScrtraulic^, |
gemeenzaam. |
S |
423
Sertvirrt, |
verward. |
SSo^Igc^ottet, |
welgemaakt. |
SSerwuniert, |
verwonderd. |
SBoitfdjmeiïenb, |
lekker, smakelijk. |
Stereaig, |
vierkant. |
SBunfcerbar, |
wonderlijk. |
2Borm, |
warm. |
SBunberti^, |
wonderlijk. |
SBa^rft^cinn^, |
waarschijnlijk. |
SSürbtg, |
waardig. |
SBa^r^aft, |
waarachtig. |
SBüfl, |
woest. |
Sac^fam, |
waakzaam. |
ffiüt^enb, |
woedend. |
SEBdd?, |
week, zacht. |
3a§nt, |
tam. |
SEBcit, |
wijd. |
3anftf^, |
twistziek. |
2Beit(auftg, |
wijdloopig. |
3art, |
teeder. |
SBelf, |
verwelkt. |
Seitfic^, |
tijdelijk. |
SEBic^tig, |
gewichtig. |
3ertrec^t;4»lt; |
broos. |
wild. |
3tfrit^, |
sierlijk. | |
ffiitlfommen. |
welkom. |
3ornig, |
toornig. |
Sffic^gcneigt, |
wel genogen. |
3u!iinfttg, |
toekomstig. |
SBc^feif, |
goedkoop. |
3iifrteben, |
tevreden. |
JBo^tgemut^, |
welgemoed. |
3»etfct^aft, |
twijfelachtig. |
W e r k w o o r d e n. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
424
©eben, ©c^ettfen, |
|geven, schenken. |
©id) erinnern, S3ergeffen, |
zich herinneren, vergeten. |
SSere^ren, |
vereeren, een ge |
2trgtt)ö^nen, |
verdenken. |
schenk geven. |
3n 2t^t ne^men, |
in acht nemen. | |
gortjagen, |
wegjagen. |
geben, |
opletten. |
Saeen, |
jagen. |
ffieoba^ten. |
gadeslaan. |
3itrücftufen, |
terug roepen. |
©t^ einbüben. |
zich inbeelden. |
Sfufen, |
roepen. |
©tc^ öorjietïen. |
zich voorstellen. |
S»e{fen, |
heeten. |
SBünfd()cn, |
wenschen. |
tftngefn. |
| schellen. |
Seinen, |
leenen. |
©pellen. |
aBtebergeben, |
terug geven. | |
aufma^en. |
openmaken. |
Sorgen, |
borgen. |
Smge^en, |
} ingaan, binnengaan. |
S?erott(igen, |
bewilligen. |
^ineingelen, |
Stuögeben, |
uitschieten. | |
Sumac^en, Scrfdtftefjen, |
}toemaken, sluiten. |
Jauf^en, Sinpaden^ |
verruilen, inpakken. |
SSerwa^ren, |
bewaren. |
Stuöpatfen, |
uitpakken. |
Se^aïfen, |
behouden. |
(SiiiTOicfetn, |
inwikkelen. |
litnaufge^en, |
naar boven gaan. |
ffierpfanben, |
verpanden. |
fitnunterge^en. |
naar beneden gaan. |
f)inferge|en. |
misleiden. |
(ïntgegen ge^en, |
te geir.oet gaan. |
©ic$ für^ten. |
bang, bevreesd zijn |
Serü^ren, |
aanraken. |
Seru^tgen, |
gerust stellen. |
Setajleit, |
betasten, bevoelen. SSerficberen, |
verzekeren. | |
Sïfabcn, |
binden. |
Sïic^ten, |
rechten. |
OfiicE tDünfcJen, ©ratuliren. |
J geluk wenschen. |
Urf^eüen, SScrffuc^cn, |
oordeelen. vervloeken. |
Verlangen, |
begeeren. |
©egnen, |
zegenen. |
SBolIen, |
willen. |
Setjlejen, |
bijstaan. |
poffen. |
hopen. |
Sertaffen, |
verlaten. |
Setjweifeln, |
wanhopen. |
Isanbetn, |
handelen. |
gür$teny |
vreezen. |
§)anblung treiben, |
handeldrijven |
Betftitcfen, |
verbrijzelen. |
^ejren. |
vegen. |
SBcrfen, |
werpen. |
Ueberfefen, |
overvragen. |
SBcgwerfen, |
wegwerpen. |
Soflen, |
kosten. |
Zlufjieben, |
oprapen, bewaren. Seftetten, |
bestellen. | |
Seriteren, |
verliezen. |
©uc^en, |
zoeken. |
gtnben. |
vinden. |
fiolen. |
halen. |
herbergen, |
verbergen. |
Uebermat^cn, |
overzenden. |
Subecfen, |
toedekken. |
©tuiden. |
| zenden. terug zenden. |
Stufbeden, (Snfbcctcn, |
} ontdekken. |
©enben, 3urüdfd){dcn, | |
SBef^mu^en, |
ibemorsen, vuil |
SSerfaufen, |
verkoopen. |
Unretn mailen, |
' maken. |
Saufen; |
koopen. |
©aubern. |
1 zinvpppn |
Gtnfaufen^ |
inkoopen. |
Slu^pufen, |
ƒ O UI T l/l 011. |
SBeja^fen, |
betalen. |
aietben. |
wrijven. |
©id) fattigen. |
zich verzadigen. |
Seigen, |
toonen. |
gaflen. |
vasten. |
425
2:racttrcn, |
trakteeren. |
ïrtnfen, |
drinken. |
Setmrt^en, |
onthalen. |
©i(^ betrinfen, |
zich dronken |
3?orf4)tefen, |
verschieten. |
drinken. | |
Sebiencn, SSorfdjnetben, |
bedienen, voorsnijden. |
(Sify fibergeben, ©ic^ erbrec^en, |
jbraken, overgeven. |
Ueberretéen, |
overreiken. |
©cftfafen. |
slapen. |
Sïe^men, |
nemen. |
®a^en. |
waken. |
gtnf^enfen. |
inschenken. |
Stufiveeïen, |
wekken. |
Serf^ütten, |
storten. |
©t^Iummern, |
sluimeren. |
Setriigen, |
bedriegen. |
Stnft^tafen, |
inslapen. |
©teilen. |
stelen. |
ïraumen. |
droomen. |
@e^en. |
gaan. |
©t^narc^en, |
snorken. |
ïretcn, |
treden, trappen. |
2lufngt;a^en, |
ontwaken. |
Saufen, |
loopen. |
2tuf|le^en, |
opstaan. |
Sïa^Iaufen, |
naloopen. |
©it^ scaf^en. |
zich wasschen. |
Solgen, |
volgen. |
Sommen, |
kammen. |
(filen, ®ntlaufen, |
zich haasten, ontloopen. |
Srtftren, Srönfetn, |
} krullen. |
©Ittf^cn, |
glijden. |
^ubern. |
poeieren. |
SEoumefn, |
bedwelmend zijn |
©td) f^mtnïen, |
zich blanketteh. |
©^wonlen. |
1 wankelen. |
Suf^nüren, |
rijgen. |
©tolpern. |
} struikelen. |
2tuff4)nnren, |
losmaken. |
©frau^eln, |
^rfut^en. |
verzoeken. | |
Stn^otcu, |
inhalen. |
Stntworten, |
antwoorden. |
gallen, |
vallen. |
33etfe^en, |
hervatten. |
Stu^ru^en, |
uitrusten. |
Srwiebern, |
hernemen. |
Sffen, |
jelen. |
©rja^len. |
vertellen. |
©peifen. |
Sef^ulbtgen, |
beschuldigen. | |
Sauen, |
kauwen. |
SHe^ffertigen, |
rechtvaardigen. |
@ut leliën. |
ruim leven. |
Sügen, |
liegen. |
2ltgt;f^neiben, |
afsnijden. |
ïtnUe^en, |
aarzelen. |
©d^netben. |
snijden. |
©agen. |
zeggen. |
fioflen. |
j proeven. |
SBtberfprec^en, |
tegenspreken. |
Serfucïien, |
?üt(?get)en. |
uitgaan. | |
Jrü^fiütïen, |
ontbijten. |
Sorüberge^en, |
voorbijgaan. |
©t^ anfletben, |
j zich aankleeden. |
@ntbefgt;ren. |
ontberen. |
Jtnjie^en, |
25enfen, |
denken. | |
©tcamp; auöfteiben, Stuöjie^en, |
jzich uitkleeden. |
©ebenfen, Sebenfen, |
gedenken, bedenken. |
Sufnbpfen, |
toeknoopen. |
Ueberlegen, |
overwegen. |
Stuffnopfen, 3ufdjnallen, |
losknoopen. toegespen. |
SfJeben, ©preien, |
} spreken. |
Sluffc^nallen, |
losgespen. |
©treüen, |
twisten, kijven. |
2luffe^en/ |
opzetten. |
Slnöfprec^en, |
uitspreken. |
©tcÈ bebecfen, |
zich dekken. |
^lonbern, |
babbelen, praten. |
?eeren( Sluötrinfen, |
juitdrinken, ledigen.^^ |
trotseeren. uitroepen. |
426
©preien, |
schreien, |
?fcifen, |
fluiten, pijpen. |
schreeuwen. |
3ftcd)en( |
ruiken, rieken. | |
©(^wetgeti, |
zwijgen. |
guljtcn, |
|gevoelen, ontwaren. |
Segegnen, |
ontmoeten. |
(ïmpftnben, | |
SInreben, |
aanspreken. |
fwen. |
hooren. |
Stagen, |
vragen. |
^or^en, |
luisteren. |
Segeljren^ |
begeeren. |
©ellen. |
zien. |
Sü^tigen, |
kastijden. |
Stnfejjen, |
aanzien. |
©t^ luelirei!, |
zich weren. |
S?eoba^ten, |
waarnemen. |
Serf^etbtgen, |
verdedigen. |
SHnjetn, |
knipoogen. |
S5cf4gt;u^en, |
beschermen. |
©peien, |
spuwen. |
Sefc^amen, |
beschamen. |
Wut^mafen, |
vermoeden. |
Ser^e^en, |
ontveinzen. |
Setraftigen, |
bekrachtigen. |
©tngcjie^cn, |
bekennen. |
Seja^en, |
bevestigen. |
Sufneben fletlen, |
i tevredenstellen, doen bedaren. |
?5ernetnen( |
ontkennen. |
Sefanftigen, |
Ser^e^ten, |
verbergen. | |
©ti'nlen. |
stinken. |
©ejie^en, |
bekennen. |
Se^aupten, |
staande houden. |
Urn 3?ergetgt;ung |
vergeving vragen. |
©tclgt; irren. |
zich vergissen. |
bitten, | |
Iteberjeugen, |
overtuigen. |
Serjet^en, |
vergeven. |
Seweifen, |
bewijzen. |
©tc^ njteber au^ |
zich weder ver |
ffiiberlegcn. |
wederleggen. |
föhnen. |
zoenen. |
3n)etfetn, |
twijfelen. |
Sntfdjulbtgen, |
verontschuldigen. |
SBerfeumben, |
lasteren. |
S3cbauern, |
beklagen, betreuren. |
©^tmpfen. |
schimpen. |
Socmen, |
lachen. |
Stnfa^ren, |
toegrauwen. |
Seinen, |
weenen. |
©treffen, |
schelden. |
©eufjen. |
zuchten. |
S3ef^impfen, |
beschimpen. |
©^(itc^jen, |
snikken. |
ïabetn, |
berispen, bedillen. |
Sröfien, |
troosten. |
Seife reben, |
zachtjes spreken. |
Srogen, |
trotseeren. |
Sanfen, |
krakeelen. |
SSertajTen, |
verlaten. |
Stuken, |
vloeken. |
paffen, |
haten. |
©t^ftjóren, |
zweren. |
©tubiren. |
studeeren. |
fïerau^forbern. |
uitdagen. |
Sernen, |
leeren. |
©f^ entf^itiefen, |
besluiten. |
Stu^menbig lemen, |
, van buiten leeren. |
Stngreifen, |
aanvallen. |
Settemen, |
verleeren. |
Slu^ma^en, |
uitmaken. |
SBieber^oten, |
herhalen. |
©plagen, |
slaan. |
Sefen, |
lezen. |
Suetttren, |
duelleeren. |
Seife tefen. |
zachtjes lezen. |
@tntt)ttligen, |
toestemmen. |
Sout tefen. |
hardop lezen. |
©trafen, |
straffen. |
Sïe^nen, |
rekenen, cijferen. |
SZtefen, |
niezen. |
3ufammenjd^ten, |
} optellen. |
3ittern( |
beven. |
2tbbiren, | |
©c^aubern. |
rillen, trillen. |
©ubtra^iren, |
aftrekken. |
©a^nen, |
gapen, geeuwen. |
©ic^ f^naujen. |
den neus snuiten. |
©affen, |
aangapen, staren. |
(storen) ver | |
SBIdfen, |
blazen. |
schieten. |
zwecten. |
ffiotmac^en. |
voorinaken. | |
Stbfroiïnen, |
afdroogen. |
Sorrigiten, |
jverbe teren. |
|)ufien, |
hoesten. |
SBerbeffern, | |
Stagen, |
krabben. |
Stit^fkeicJjen, |
uitstrepen. |
Si^etn, |
kittelen. |
Stirêlêf^en, |
uitwisschen. |
klemmen, |
klemmen. |
©c^mteben. |
smeden. |
Sneipen, |
knijpen. |
Wügen, |
ploegen. |
Sieben, |
beminnen. |
©aen, |
zaaien. |
Stebfofen, |
liefkozen. |
fflanjen, |
planten. |
©ctimeic^etn, |
vleien. |
Segicpen, |
begieten. |
Umarmen, |
omarmen, omhelzen.-J) ft itcf en. |
plukken. | |
SüfTen, |
kussen, zoenen. |
Smpfen, |
jenten. |
©t0 entjiveten. |
| oneens worden. |
ffrepfen, | |
Unctnig werben. |
Ctrnfen, |
inoossten. | |
Ueberfegcn, |
overzetten. |
tirefd;en. |
dorschen. |
^nfangen. |
beginnen. |
2)?a^cn, |
maaien. |
2luf§5ren, |
ophouden. |
Saben, |
laden. |
Jortfabren, |
vervolgen. |
SWelfen, |
melken. |
SMenben, |
voleinden. |
Sonjen, |
dansen. |
(ïnbigen. |
eindigen. |
©pringen, |
springen. |
UnterttJeifcn, |
lleeren, onderrich- |
geiten. |
vechten, schermen. |
Sebren, |
J ten, onder\vijzen.3ïeifen, |
reizen. | |
Semen, |
leeren, studeeren |
3lbreifen, |
vertrekken. |
lgt;etfagen. |
opzeggen. |
2lnf ommen, |
aankomen, over |
SBtfTen, |
weten. |
vallen. | |
bonnen. |
kunnen. |
2tnfiret^en, |
kladschilderen. |
Sennen, |
kennen. |
garben. |
verven. |
Strbeiten, |
werken. |
3ei0nen, |
teekenen. |
SE^un, |
doen. |
©triden. |
borduren. |
SWadpen, |
maken. |
Sergotben, |
vergulden. |
Serbtenen, |
verdienen. |
SSerfitbern, |
verzilveren. |
Tla1)Utt, |
malen. |
Cfinfaf^en, |
in eene lijst zetten. |
Tialen, |
schilderen. |
Srauen, |
brouwen. |
aMtipIiciren, |
vermenigvuldigen. |
Saden, |
bakken. |
Dtöibtren, |
deelen. |
©ieben, |
koken, zieden. |
©c^reiben. |
schrijven. |
©^toc^ten, |
slachten. |
Stetn fc^retben, |
klein schrijven. |
Xöbten, |
dooden. |
@rofj f^reiben, |
groot schrijven. |
Slbftbnetben, |
afsnijden |
In'fefn, |
krabbelen. |
Slbbauen, |
afhouwen. |
abft^retben, |
afschrijven. |
|)otj fatten. |
jhout hakken, vellen. |
ïluffc^reiben. |
opschrijven. |
|)aden, ^auen. | |
5luffe|en, |
opstellen. |
Simmern, |
timmeren. |
Unterfi^retben, |
onderteekenen. |
Sauen, ©pieten. |
bouwen. |
Bicttren, in bie |
dicteeren. |
spelen. | |
geber fagen, |
ïfanbet fpieten, |
pand spelen. | |
©(^neiben. |
snijden. |
SBetten, |
wedden. |
SSetitegetn, |
verzegelen. |
SEagen, |
wagen. |
428
©enrinnen, |
winnen. |
Unwenben, |
omkeeren. |
SBerlieren, |
verliezen. |
©iet erlufligen. |
zich vermaken. |
Siieg fü^ren. |
1 oorlog voeren, oor-Sdjerjen, |
boerten, schertsen. | |
driegen, |
ƒ logen. |
©icfgt; baben. |
zich baden. |
griebe mac^en, |
vrede maken. |
©tbicimmen. |
zwemmen. |
Smciten, |
exerceeren. |
SGerwunben, |
wondea |
5Karf0iten, |
marcheeren. |
Stblöfen, |
aflossen. |
@0arf taben, |
met scherp laden. |
©t|Ia(Jgt;t tiefern. |
slag leveren. |
Stinb taben, |
met los kruid laden.53elagern, |
belegeren. | |
Slnfc^tagen, |
aanleggen. |
©türmen. |
stormloopen. |
Sieten, |
mikken. |
Ueberwinben, |
overwinnen. |
2lbfeuetn, |
vuren. |
sptünbern. |
plunderen. |
©piefen, |
schieten. |
S5ern) iiften, |
jverwoesten. |
©it^ creignen. |
igebeuren, geschie- |
Sïer^eeren, | |
©i^ jutragen, |
ƒ den. |
Serfotgen, |
vervolgen. |
Sutudfe^cen, |
terug keeren. |
©iegen. |
zegepralen. |
429
GEMEENZAME SAMENSPRAKEN.
1. Tusscheu twee vrienden.
©ufcn SDiorgcn, (gufcit ïag) mcin ^)crr. ®ic bcpnbcrt ©le ftdj? 3c^ bcfïnbe mic^ @ott fel ®anf-Unb mie fïefjt'é um 3^re @e^ funb^cit, mein Jg)err? @el)c wof)!, ju 3fjrcn Sienfïen, (3^ncn aufjumarfen). 3(i fjabe @ie ja lange nic^t bet mlr gefe^en, 3$ ge^e fc^r feiten aué. SBann roollen @ie mic^ befu; camp;en? j?ünftigeit ©onntag. ÏUorgcné ober Jfïadjmlftagé? ïïlad; bem SKittagejfen. 3c^ irerbe ©ie alfo erroarten. Sebcu ©ie iüo^I. ©ufen Sibenb, mein liebec greunb. SBo^in gefjen ©ie fo geéc^winb ? 34) tvill nad) -Oaufe gefjen. Unb tw fommen ©ie er? 33) fommc fcom j?a|feefjaufe. SBaé fagt man guteé SReneé aöba? afïi4)tö befonberé^ eé i(i rtic^f bet SOïü^e t»er(^ baoon ju reben. |
Goeden morgen, (goeden dag) Mijnheer. Hoe vaart gij? Ik vaar, God dank, zeer wel. En hoe gaat het met uwe gezondheid , Mijnheer ? Zeer wel, om U te dienen. Ik heb u in langen tijd niet bij mij gezien. Ik ga zeer zelden uit. Wanneer komt gij mij bezoeken? Aanstaanden Zondag. Voor of na middag? Na het eten. Ik zal u dus verwachten. Vaarwel. Goeden avond, waarde vriend. Waar gaat gij zoo spoedig naar toe? Ik ga naar huis. En waar komt gij van daan? Van het koffiehuis. Wat nieuws heeft men daar? Niets bijzonders; het is de moeite niet waard, er van te spreken. |
431
Jpabcn ©ie bie gelcfcn ? 3a, tc^i ()aamp;e ftc gclefen. 3ïun, mé mclbct ftc toom Jïriegê? ©o mcle fid) roibcrfprcrfjenbc ©acfecit, ba§ man nicfjt n)ci§, !tgt;aé man batoon glaubcn fotl. 3()r Sicner, mdn J^crr! SKein ^)crr! id) btn ber ^^rige. 2Sic |ietgt;t'é mit ber ©cfunb^cit? ©o jiemlic^. gé i|T fyeutt fdjöne^ SBetfer. 3a, in ber S^at, eé i(l fe^r fc^on. ïSo^Ian, laffen ©te uné einen ©pajiergang marf;en. 3c^ bin bamit jufriebcnj aüein itoo merbcn itoir f)inge^en? Saffen ©ie uniJ in meineé Sru; beré ©arfen ge^enj roir mer^ ben bort eine angene^me @e^ fellfc^aft finben. CSBenn ©ie mii^ ^infü^ren wol? len, fo tüerben ©ie mic^j my enblic^ toerpfiic^fen. 4. Van QBie üiel U^r i(t eé? (ié i(i ^alb brei. ©ie fagen ^aib brei? Sé rcirb glcicf) toier plagen. ©ie irren |ïd), eé ^af nod) nic^t brei gefc^lagen. 3d; toerftc^ere 3^nen, eé finb jraan^ig SOïinutcn auf tier (oder: jmanjig Minuten nac^ brei)^ benn meine Uf)r gc[gt;t fe^r gut. Sïein 0ott! «ne fc^nelt perftreic^t bie geit in 3^er @efc[lfd;aff. |
Hebt gij de courant niet gelezen? Ja, ik heb ze gelezen. Wel nu, wat -meldt zij van den oorlog? Zoo veel tegenstrijdigs, dat men niet weet, wat men er van gelooveu moet. Uw dienaar. Mijnheer! Mijnheer! ik ben de uwe. Hoe staat het met uwe gezondheid ? Redelijk wel. Het is van daag schoon weder. Ja waarlijk, het is zeer schoon. Kom aan! laat ons eene wandeling doen. Ik ben er mede tevreden; maar waar zullen wij henen gaan? Laat ons naar mijns broeders tuin gaan; wij zullen daar een aardig gezelschap vinden. Indien gij met mij gaat, zult gij mij oneindig verplichten. den t ij d, Hoe laat is het? Het is half drie. Half drie, zegt gij? Het zal zoo aanstonds vier uur slaan. Gij vergist u, het is nog geen drie geslagen. Ik verzeker u, dat het twintig minuten over drie is; want mijn horloge gaat zeer goed. Hemel, wat vervliegt de tijd spoedig in uw gezelschap. |
433
5Saé tft eé für ïBctfcc? t(ï fcin fdjcncé ïïScfter. (£ê t(t affo fri;lcd)tcé CSBeffer? 3a, cé rcgitct imb cö gc^tcin ftarfer SJinb. ^)at cé aud) bcrgaitgenc 3iac^t gercgnct ? 3d; mctf? cé nicfyt; abcc id) glaubc cé. 3Bo t|t mcln 3vcgcnfd)tnii? 3d) mug curêgc^cn. SBartcn ©ic bcr 3ïegcn üorüber iff. 3d; gtaubc, cr roirb nidjt fo balö eorübci* gc[;cn. Unb id; glaube, cé r;at fc^on aufge^orf ju rcgnen. Scfto bejfcr. 3n bcr 2t;at^ cè rcguct nid;t mc^r. Saé ift mtr fcfjr licb. 21bcr mcin ^)ci-r, td) ratfjc 3^)ncn 3f)rc ©ficfcl anju^ jic^cn. •ffiarum? Sé fc^r fdjmufjfg auf bcr ©trage. £cif;cn ©ic rair ciu SlugcnblicE 3^r gcbcrmcffer. Sa ^abcn ©ic cé. Sé i)l fc^r ftumpf. 3d) wcig cé aCcin ld) fjabc fcin aubcrcé. Saffcn ©ic ftd; bic gcbcr ton 3f)rcm Scf)rcr fd;ncibcn. S)aé mitt ld) aud; tf;un. sDïcin ^crr, fcicn ©ic fo güfig unb fc^ncibcit ©ic mir bicfe §cbcr. SJïit biclcm 23crgnügcn. 15e DRUK. |
Wat is liet voor weder? Het is geeu schoon weder. Het is dus slecht weder? Ja, het regent en waait zeer sterk. Heeft het verleden' nacht ook geregend ? Ik weet het niet; maar ik geloof het. Waar is mijn parapluie ? Ik moet uitgaan. Wacht, tot dat de regen ophoudt. Ik geloof, dat hij zoo gauw niet ophouden zal. En ik geloof, dat het reeds opgehouden heeft met regenen. Zoo veel te beter. Inderdaad, het regent niet meer. Dat is mij zeer aangenaam. Maar mijnheer, ik raad u, uwe laarzen aan te trekken. Waarom ? Het is zeer morsig op de straat. Leen mij even uw pennemes. Daar hebt gij het. Het is zeer stomp. Ik weet het wel; maar ik heb geen ander. Laat uwe pen door uwen meester vermaken. Dat zal ik ook doen. Mijnheer! heb de goedheid mij deze pen te vermaken. Met veel vermaak. 28 |
434
3$ 5'e^e ©faf;Ifeber« ben ©anfefickn oor. 2ic^, tt)aé f)abc id; boc^ fd)kd)f ti$ papier. 3cb bittc Sie, fef)cii Sic nur, mie cé fliegt. ffiarum faufcnSie fcin beiJcrcé? 5Slt;nn niau cé anficf^t, fo r^einf cé gut ju fcin. 8. 3d; bittc ©ic, mcin Jperr, gc^ ben Sic mir cin ivcntg ton 3^Kr Dintc, benn bicmcinigc i)t ju bief. Sa f^bcn Sic cin «jcuig. 3d; banfc 3bnen. -^abcn Sic 3()re Sorfc^cift gc? fcfericbcn ? 3a, id) i;abe ftc gcfi^ricbcn, baé Satum auégenommen. 25cn ivicüicli^cn bcé ?01onatê ^abcn lüir? iSir fjabcu ^cutc ben brittcn. Sic fd;rciamp;cn ju gefdjminb. 5Ö5cnn iep langfamcr fd)rcibc, merbe id; nid;t fertig. Sic (gt;abcn noc^ 3cit genug. 3d) fenne abcr mcinc gcction noc^ nid;t. 3d) will ftc Sic cinmal 5«^ fagen laflen. ©eben Sic mir 3amp;cc ©rammatif. Sa ift ftc. gci^cu Sic mir gcfatligjl cincn S3ogcn briefpapier. 3d; will mir papier fjokn la^ fen, unb 3f;ncn cincn an? bern bafür gebcn. Sa Oabcn Sie cincn. |
Ik schrijf liever met stalen pennen, dan met gauze-schachten. Acli, wat heb ik slecht papier! Ik bid n, zie eens, hoe het vloeit. Waarom koopt gij geen beter ? Op het oog schijnt het goed te zijn. Ik bid u, Mijnheer! geef mij een weinig van uwen iukt, want de mijne is te dik. Daar hebt gij een weinig. Ik dank u. Hebt gij uw voorbeeld geschreven ? Ja, ik heb het geschreven, behalve de dagteekening. Den hoeveelsten hebben wij ? AVij hebben heden den derden. Gij schrijft te gauw. Zoo ik langzamer schrijf, krijg ik niet gedaan. Gij hebt nog tijd genoeg. Maar ik ken mijne les nog niet. Ik zal ze u eens laten opzeggen. Geef mij uwe spraakkunst. Daar is zij. Leen mij, als het u-belieft, een vel postpapier. Ik zal papier laten halen, en u een ander daarvoor weerom geven. Daar hebt gij er een. |
435
lt;Sé i|t n{d)( nöf^ig, bag 6(e mir cincn anbern bafür gcbcn. ©o banfc id) ^fjncn benn ge# ^orfamlï. 2Baé «jollen 0ie fc^rci6en? 3c^ juill an eincn meiner greun# be fdjreiben. 3c^ möc^fc rcfffen, mo mein 25ruber baé ©c^reibjeug gcfMt fyat ^a fiifyt cé ja auf bcm tkv nen tifc^e. ©ie ^abcn Sïcc^t, ic^ (ja«e eé nidjt gefe^en. 3Bo ijt bie ?Diagb? 3d? roeif? cé nid)t. 3«^ glaube, fie t|ï in ber ^üc^e. ©eien ©ie fo güfig, unb rufcn ©ie |le. 3a, mein Jperr. — Waria! 50fein JP)crr! jïomm 5^' Cffiaé gefaüig ? ©cin ^gt;err I;at bid; gerufen. 3«/ bringe £id)t unb ^ole mir ©iegetlacf. (Sé liegt nod) eine ©tange in ber ©djublabe. Sfïun, fo bringe fie mir nebjl meinem gai^bein unb meiner ©c^eere. ®a ïjaben ©ie aüeé, rcaé ©ic nnuifd;cn. Srage biefen S5i'ief auf bie ^5o(t-9??ug icf) if;n franfiren? 3a / bu franfirfï if)n. ^)afl bu 0elb bei bir? ÏÏJein, mein Jperr! Sa ^ajl bu jtüolf @rofc|)en. ÏSaé man bir f;ei'aué geben ttürb, ift für beine Snufje. 3c^ banfe 3f)quot;«ti/ wein -Oerc! |
Het is niet noodig, dat gij mij een ander daarvoor wedergeeft. Dan dank ik u op het allervriendelijkst? Wat wilt gij sclirijven? Ik wil aan een' mijner vrienden sclirijven. Ik wenschte wel te weten, waar mijn broeder den inktkoker gezet lieeft. Daar staat hij immers op de kleine tafel. Gij hebt gelijk, ik had hem niet gezien. quot;Waar is de meid? Ik weet het niet. Ik geloof, dat zij in de keuken is. Heb de goedheid, haar te roepen. Ja, Mijnheer. — Maria! Mijnheer! Kom hier! Wat is er van uwe dienst? Uw heer heeft naar u gevraagd. Ja, breng licht en haal mij lak. Er ligt nog eene pijp in de lade. Welnu, breng ze mij, als ook mijn vouwbeen en mijne schaar. Zie daar alles, wat gij begeert. Breng dezen brief naar de post. Moet ik hem frankeereu? Ja, frankeer hem. Hebt gij geld bij u? Neen, Mijnheer. Daar hebt gij twaalf stuiver. Wat men n terug geeft, is voor uwe moeite. Ik dank u. Mijnheer. |
28*
436
437
I 2Bcr {(ï ®prad?lcf)rcr? (Eé ifï' bcr ^jcrr SR. 3$ fcnne ifyn, ec {|l citt fe^r braucr COïann. ©agt cr 3f)Ilc11 man fid) fortiDafjrenb im @prcd;en übcn mu§? 3a, mcin -^crr, cr fagt cé mir oft. 2Barum folgcn ©k feincm Ovatie ntdgt;f? S)iit ai cm foil id) fprcdjcn? ?0ïitf benen, bic @ic anreben merben. ©ic/cnigen, meldjc mir biefc (S^rc erjeigen, fmb faft atlc gcfdjicfter a Ié id;. Öcfto beffer für ©tc, benn ©ic t)abcn mcf;r ÏÏJugcn bauon. 13. Tusschen 0iitcn ïag, mcin grauletn. (Ft! 3i)rc SMencrin; fommen ©ic cnblid) cinmal? Jjd) ()nbc ©tc mit Ungcbulb crtüartct. ©ic roerben mir ecrjci^cn, mcinc £icbc. 3^ fonntc nid)t c(;er fommen. ïSaé bic Urfad;c anbclangf, bic rcotlcn rotr flittfd;«)cfgenb übcrgc[)cn. ©c^cn ©tc fid; gcfattigfi. Söic bepnbet fid; 3^rc grau 50ïi«cr? ©ic befinbet ftd; ^mfc bcffcr alé geftern. 2)aé freut mid). ?0?ari)cn ©ic i^r mcinc gcljorfamftc (Sm? pfc^lung. 34) banfc 3(jnaii ilt;^ tuerbe cé auéridjten. |
Wie is uw taalmeester? Het is de heer N. Ik ken liem, hij is een zeer braaf man. Zegt hij u niet, dat men ziek in liet spreken gedurig moet oefenen ? Ja, Mijnheer! hij zegt het mij dikwijls. Waarom volgt gij zijnen raad niet? Met wien zaL ik spreken? Met diegenen, welke tot u spreken. Diegenen, welke mij deze eer aandoen, zijn bijna allen bekwamer dan ik. Zoo veel te beter voor u, want dan trekt gij er meer nut uit. twee Dames. Goeden dag, Mejufvrouw. Uwe dienares, komt gij einde-lijk eens? Ik heb u met ongeduld verwacht. Gij zult mij vergeven, mijne Waarde ? ik kou niet eerder , komen. Wat de reden betreft, deze zullen wij met stilzwijgen voorbijgaan. Ga zitten, als het u belieft. Hoe vaart mevrouw uwe moeder? Zij vaart van daag beter dan gisteren. Daar ben ik blijde om. Ik bid u, haar van mijne eerbiedige achting te verzekeren. Ik dank n; ik zal het niet nalaten. |
438
^aben ©ie gcfïern auf bm Sade rec^t amufirf? 60 jicmlid?. Urn roie ölcl U^c fmb ©ie nac^ jF)aufe gcforamcn? Um fjal^ jnjolf. |
Hebt gij u gisteren op liet bal braaf vermaakt? Eedelijk -wel. Hoe laat zijt gij te buis gekomen? Om half twaalf. |
14.
Söarum frlnfcn ©lc ^fjrctt kaffee ntd;t, meine 'Jffier# f()e(ie? ©cfjmcrft er 3^ncn nlc^t? gc fdjmecEt mir ükraué guf; aHcin id) trinfe t^n n(d)t gern ^ei§. 3c^ aud) ntd;t; aber er ift nid)t me^r ^ei§. SBo ilï 3^re Saffe? 3d) bante 3f)nen; ld) mcrbe nic^t meamp;r ftinfcn. SRur noc^ eine eindige Saflfc. ©ie befc^len eé, id; mug alfo ge^orc^en. 3c^ (jabe ntd;té ju befe^ienj fonbecn id? bitte ©ie nur. ©ie fmb ju i)cfïid). Unb ©ie, ©ie macijcn ju üiel Umfianbe. |
Waarom drinkt gij uwe koffie niet, mijne Waarde? smaakt zij u niet? Zij smaakt mij zeer goed; maar ik drink ze niet gaarne beet. Ik ook niet; maar zij is niet meer heet. Waar is uw kopje? Ik dank u; ik drink niets meer. Nu, nog eentje. Gij beveelt bet, ik moet dus gehoorzamen. Ik heb niets te bevelen, maar ik verzoek u slechts. Gij zijt al te beleefd. En gij maakt te veel kompli-menten. |
15.
£ernen ©ie nod) jctd)nen unb 3a, mein graulein. aöic lange lemen ©ie nun fd;on SOIuftf? fmb fd;on brei 3a'j(■• gür biefe furje Scit ^aben©ic cé fef)c weit gebracht (()lt;v ben ©ie groge gortfe^ritte gemacfet). 3c^ oolite, bag er roaljr mare. 3n ©a^r^eif, ©ie fpielen fd)on ^übfc^ jïlatjier. Sé i(ï Unferfd;ieb im ©pielen. |
teekenen eu Leert gij muziek ? ' Ja, Mejufvrouw! Hoe lang hebt gij reeds de muziek geleerd? Eeeds drie jaar. Gij hebt, voor dezen korten tijd, zeer groote vorderingen gemaakt. Ik wenschte, dat het waar ware. In waarheid, gij speelt reeds aardig op de klavier. Tusschen spelen eu spelen is onderscheid. nog |
439
3$ weig cé roobl; abcr roaé êic n{d;t fonncn, fönncn ©ic ja nod) Icrncn. 33) fptclc alle ïagc, urn niidj) 5u üben. 0ic ^abcn 9vcd;t( benn bie ïOJufif i(ï cinc Don ben ange; ne^mftcn SJergnügungen. ïBerben fte biefen SIbcnb iné ï^eafee gc^en? 3d) iïci§ cé nid)t; n)cnn mid) metn 95efter abljolt, fo jt»etgt;' be id) l)ingcl)cn. ^)at er fd)on mit 3f)quot;clt baoon gcfprod)cn? (Sr (;at mir nod) nid)té baüon gcfagt, abcr bicfcn 'Slad)^ mltfag rcirb er mid; 6erud;en, unb bann mirb er cé gen)i§ tf)un. Unb iDenn er eé nid)f t^uf, fo verben ©ie batoon anfangen? JRcin, baé gefd)ic[)t nid)f: recnn er nid)té bauon fagt, fo iBcrbe id; and) nid;t bawn reben. Unb er ivirb 6tc nod) red)t fd;ón barum bitten müffen? Saé üerfïef;t ftc^. Urn ivicber auf baé Sweater ju fommen: laffen ©ie mid) gefatligfl rüi(]m, gt;v»cnn ©ie biefen Slbenb ^ingc^en, bann reerbe id) mit meinem 35ruber attd) fommen. 3c^ roerbe nic^t ermangeln, eé ju t^un. ©iefeé Steib (ïef;t 3[;ncn fe^r gut. 5Bie Dtel foffet bie (£lïe »on biefem Saffct? 34) fann eé 3^ltcn n^)t fa? |
Dat weet ik wel; maar wat gij niet kunt, kunt gij nog leeren. Ik speel alle dagen, om mij te oefenen. Gij doet zeer wel; want de muziek is een der aangenaamste vermaken. Gaat gij dezen avond naar den schouwburg? Ik weet liet niet; als mijn neef mij afliaalt, ga ik er lieen. Heeft hij er reeds met n van gesproken? Hij heeft er mij nog niets van gezegd, maar dezen namiddag zal hij mij komen bezoeken, en dan zal hij het zekerlijk doen. En wanneer hij het niet doet, zult gij er dan van ophalen? Neen, dat gebeurt niet: als hij er niets van zegt, zal ik er ook niet van spreken. En hij zal u daarnn nog moeten verzoeken? Dat spreekt van zelf. Om weder op den schouwburg te komen: laat mij, als het u belieft, weten, als gij er dezen avond heen gaat, dan zal ik met mijnen broeder er ook heen gaan. Ik zal niet nalaten, het te doen. Dit kleed staat u zeer goed' Hoe veel kost de el van dit taf? Dat kan ik u niet zeggen; |
440
18. Tusschen eenen vreemdeling en eeneu koopman.
©ein ©ie fo gütig, unb jeigen Wees zoo goed, om mij dit ©ic mir biefeé bunfelbraune donkerbruine stuk te laten ©türf. zien.
441
Sé i)t nur nod} rocnig baton ba. t^ut mir ^cib, benn bie garbc gcfaHf mir. Sïc^mcn ©te ton bicfcm ©4)ar-lad;. 3clgt; trage nid)f gern rotf), cé fattt ju (tarf in bie Slagen, ©a ifi ein ftlbcrgraueé, baé redjf ^übfd) i(ï. SBie t^euer (jalten ©ie bie Söe toon bicfcm ïudje? ©rei X^alcr, mcin JP)err! ©ie @d)crjcn. S5cfc()cn ©ie ftd) ben ©(ojf nur genau. 3d) ivgt;itt 3f)nen brtff^alb 2^a^ Ier bafür gebcn. (ié foftct mir me^r. ©ie inerbcn noc^ etwaé nac^? laffe n. ©a id) gar nid)t ju bief gefragt ^abe, fann id) mir auc^ nid)té abbingen taffen, ©ie befommen bod) nid)t bafür, raaé ftc öerïangcn. Slllcé, raaé id; tfgt;un fann, ift eé 3f)quot;cn um jmet Saaier unb fedjjig Jfrcujer ju gebcn. ©aé ift in ïi3a^rf)cif ju t(;cuer. ift tgt;ic(mcf;r fef)r billig. SEo^Iau, fc^neiben ©ie jcf)n (Sllcn ab. 2 0. ^raud;en ©ie fcin gutter? 3a, mein Ji)crr, öaben ©ie baé? ©efjr gufeé. Söoücn ©ie feibeneé ober raol; lencé ? 3d) mód)tc gern Saffct (jaben. Sftofenfarbcnen ober Mafjblauen? |
Ik heb daarvan nog maar een klein overschot. Dat spijt mij; want de kleur staat mij zeer wel aan. Neem van dit scharlaken. Ik draag niet gaarne rood, het loopt te zeer in het oog. Hier hebt gij een zilvergrijs, dat zeer schoon is. Hoe duur verkoopt gij de el van dit laken? Drie daalders, Mijnheer! Gij schertst. Bezie het laken nog maar eens goed. Ik zal u derdehalven daalder daarvoor geven. Het kost mij meer. Gij zult u evenwel iets laten afdingen ? Daar ik niet overvraagd heb, kan ik mij ook niets laten afdingen. Gij krijgt toch daarvoor niet, wat gij vraagt. Alles, wat ik doen kan, is het u voor twee daalders en zestig kreutzers te laten. Waarlijk het is te duur. In tegendeel het is zeer goedkoop. Wel nu dan, snijd er tien ellen af. Hebt gij geene voering noodig? Ja, Mijnheer! hebt gij die? Zeer goede. Belieft gij zijden of wollen te hebben? Ik wilde gaarne taf hebben. Eozenkleurig of lichtblauw? |
442
21. De vreemdeling en de kleermaker.
443
444
445
446
3$ NJcrbc dn anbermat njcinc Op eenen anderen tijd zal ik
©cfyulbtgfcif bcffer in Sldjt mij beter van mijnen plicht
nemen. kwijten.
©U lUirjï roolffjun. Gij zult wel doen.
25.
26. Voor eene reis.
447
3(t bcr 2Scg gcfa^rlid;? ?0?an 5ört nict^té bat»on; cé 1(1 dnc ^anbftragc, roovauf man alle iingmblicfc gcutc antrijft. êagt man nicfct, bag Slaubcr in ben SBalbern roarcn? (£ó fyat fcinc ©cfa^r, «jcbcr bet ïag norfgt; bei !Ra(if. Söelc^cn üBeg mii§ man nc^mcn? ■fficnn Sic naf)c an ben SSerg fommen, fo muffen ©te ftc^ jnr Sïecfeten icenben. 3ctj banfe 3()nen. geben 0ie meine .^erren! @lüc!Ud;e Dvetfe! |
Is de weg gevaarlijk? Daarvan hoort men niets; het is een rijweg, op welken men alle oogenblikken volk ontmoet. Zegt meu niet, dat er zich roovers in de bosschen ophouden ? Er is geen gevaar, noch bij dag, noch bij nacht. Weiken weg moet men nemen ? Wanneer gij dicht bij den berg gekomen zijt, moet gij de rechterhand omslaan. Ik dank u. Vaartwel, mijne Heeren! Goede reis! |
27.
jfónnen imr f)ier logtren?
3a ( meine Jperren. id) Ijabe . fdjöne 3'mmer unb gute S5e^ ten.
2öic roollcn abjteigen.
Saffen ©ie unfere sPfcrbe in ben ©tatt füfgt;ren.
^einricl)! nimm biefm ^erren bie ^3fci'be ab, nnb forge für fle.
9ïun roollcn mir fe^en, ivaé ©te uné jum 3iac(;teiXcn bringen.
3öaé 31)nen beliebcn mirb.
©eben ©ie unó etne gricaiJee toon jungen ^gt;üi;ncrn, einen jïapauncn, etn ()alb ©ut? jenb Jauben nnb ©alat.
QBotten ©ie fonft nic^té?
ïïiein, cé i|l genng; geben ©ie unïJ aber guten üSein unb ©effert.
Sajfen ©ie raid; nnr raaien, id; »erftd)erc 3f;neu, ©ie follen jufrieben fein.
Kunnen wij hier logeeren?
Ja, mijne Heeren! Ik heb mooie kamers en goede bedden.
Wij zullen afstijgen.
Laat onze paarden iu den stal brengen.
Hendrik! neem dezen Heeren de paarden af, en zorg voor dezelve.
Kom aan, laat ons thans zien, wat gij ons voor ons avondeten zult geven.
quot;Wat u believen zal.
Geef ons eene fricassee vau jonge hoenders, eenen kapoen, een half dozijn duiven en salade.
Belieft u niets anders?
Neen, het is genoeg; maar geef ons goeden wijn en een nagerecht.
Laat mij slechts begaan, en ik verzeker u, dat gij tevreden zult zijn.
448
aöofjlan, mctne ^)cmn, lagt uné unfcre Jfmmcc bcfc^cn. -^cinrld}, feud)te btcfcn ^errcn! S0ïarf;cn (gte, bag gt;Dir (gt;alb ju JRac^t elfen. @ie bie ©fiefel attégejo-gen f)abeii ïDcrbeit, fott baé SRac^teffen fertig fetn. ïï3o fmb unferc Scbicnfen? 0te jtnb mit 3fjreit getteifen ^inaufgegangen. ^Jctfc bit metne ^iftolcn gebracht? 3a, mein ^)err! ^ier {tub fie. JicfK mir bic (gtiefcl au^, unb fie^e bann nad) ob man ben spferben ^)afer gegebeit fyat. 3c6 njiïl fcf;on bafür forgen; fein ©ie nur uubcfümraert. sflïeine ^cvren, man ^at aufge^ tragen. 2 2So!jfan, nicine herren, ïagr uné ju ïifrfje ge^en. (Sê fef)!t cin ©eberf. (£f|en ©ie amp;on biefer gricaffee; fte ifï ngt;of)I jugericl;tct. Sie Xauben ftnb nid;t gar. fjfi ber ïBein gut? lt;Sr if! nid; übel. ©ie effen ja nidjt, mein Jperr! 3d) ^be feinen üippetit; td) bin rcfgt;r mübe. ©ie müfen ?9cut5 faifen. Saffen ©ie Jfór Sett warmen, unb legen ©ie ftd? ^in. Sefinben ©ie ftdj nic^t ixgt;o[)I? 25erlangen ©ie étmaé? 3dgt; braiid)e nid;té alé Svufje. ©ufe SRadjt, meine herren! jfeQner, fage bem 2Sirt^e, er |
Kom aan, mijne Heereu! laat ons onze kamers bezichtigen. Hendrik, licht dezen heeren. Maak, dat wij spoedig ons avondeten hebben. Her gij uwe laarzen uitgetrokken hebt, zal het avondeten gereed zijn. Waar zijn onze bedienden? Zij zijn mot uwe valiezen naar boven gegaan. Hebt gij mijne pistolen gebracht ? Ja, Mijnheer! daar zijn ze. Trek mij mijne laarzen uit, en zie naderhand, of men haver aan de paarden gegeven heeft. Ik zal er zorg voor dragen: O O wees slechts onbekommerd. Mijne Heereu! men heeft opgedaan. Kom aan, mijne Heeren! laat ons aan tafel gaan. Er ontbreekt een couvert. Eet van dit gefruit vleesch; het is zeer wel toebereid. De duiven zijn niet gaar. Is de wijn goed? Hij is niet kwaad. Gij eet niet, Mijulieer! Ik heb geenen eetlust, ik ben zeer moede. Gij moet moed houden. Laat uw bed warmen, en ga slapen. Voelt gij u niet wel? Begeert gij iets te hebben? Ik heb niets dan rust uoodig. Goeden nacht, mijne Heeren! Jan, zeg aan den hospes, dat |
449
foÖ ^crfommcn, mir trollen ifjn fprcc^cn. Jp)icr fomrat er unb bringt cinc gïafcfje 2öeln. ©uten 2l6cnb, tncine J^erren! @tnb ©ie mit bcm 3^ad;tv'|Kn jufdeben? 5Bir finb jufricben; trtr niu|Tcn ©ie abcr and; befrtcbigcn. 5Bie bid ^abcn n?lr ucrjc^rt? Dte Diccamp;nung ijï nidjt gro§. ©c^en ©ie, icaé ©ie igt;aben inuifcn für uné, für uufcre Siener unb fürimfcre^ferbc. 3iect;ncrt ©ic fclbfl, mctne Jpcr; rcn, fo roerbcn ©k pnben, bag cé brdfjicj ©alben be; fragt. ïBie fyod) redjnen ©ie uné ben SCSein an? Sic glafc^c fünf unb jmanjig ©rofdpen. dringen ©ic uné nod? cine an; berc giafdje, unb mir moden 3amp;ncn morgen frü^ beimgrü# ftüd brcigig ©ulbcn geben. ïBenn eé 35quot;«« belkbt. i5efci)lcn ©ie, bag man mrê reine Setftüdier gebe. IDie 93ctttüd)er, n)eld;e ©ic be^ fommen, fomraen toon ber Si(cid)e. 3camp; bitte ©ie, laflTcn ©ie uné morgen bei raerfen. 3d) iDerbe nid)t crmangeln eé ju ff)un. ©ute ïï}ad)t, mei# ne ^erren, fdjlafen ©ie wo^t. |
liij hier kome; wij willen hem spreken. Daar komt hij reeds en brengt eene flesch wijn. Goeden avond, mijne Heeren! Zijt gij met het avondeten tevreden ? Wij zijn tevreden, maar wij moeten u ook voldoen. Hoe veel hebben wij verteerd? De rekening is niet groot. Zie eens na, wat gij voor ons, onze bedienden en onze paarden hebben moet. Eekent maar zeiven, mijne Heeren! zoo zult gij bevinden, dat het dertig gulden bedraagt. Tot welk een prijs rekent gij ons den wijn aan? De flesch tegen dertig stuiver. Breng ons nog eene andere Üesch, en wij zullen u morgen vroeg, bij het ontbijt, dertig gulden geven. Als liet u belieft. Beveel, dat men ons sehoone beddelakens geve. De beddelakens, welke gij krijgt, komen van de bleek. Ik verzoek u, ons morgen bij tijds te laten wekken. Ik zal niet in gebreke blijven het te doen. Goeden nacht, mijne Heeren, slaapt wel. |
30. Een bezoek in het voorbijgaan.
3d) (jafo t'k 3f)ncn mein Ik heb de eer u te groeten, Compliment ju madden. SOBie hoe vaart gij ?
befïnben ©ie ftdj?
©eljr rcof)!, 3fgt;ncn aufjumar# Zeer wel, om u te dienen. En ten. Unb mie befinbet man hoe vaart men aan uw huis? ftd) bel 3fj1Kn Su -Öaure?
15® DRDK. 29
450
Jicmlid) n)of)I, ©off fei Sanf! 5Jïeute ©c^rocfïer mar ein rcenig unrao^l; je§t tfï fte abec rclebcr f)crgc(ïcllt; fte lagt @ie oielmal grü^cn. Sé ijl mtr licb, ju tocrne^mcn, bag fte fid) mofjl beftnbet. ;23aé lt;3ie bc(rifft, ©ie finb ja bie ©efunbijcif felbff. ©ie fönntcn nic^t beffcr aué^ fe^en. 3cfgt; ^abc nicf)t 3C^ fraquot;f Ju fein; mcine ©cfc^afte ivur? ben mir eé nic^jt eriaubcn. ©e^cn ©ie fid) gefafligjt, ^ter ift ein ©tu^)l. Jd) mitt ©ie üon 3|jren @c; fc^aften nic^f ab^alfen. 3c^ rocig, bag einem Jfaufmanti fcine Jelt fojïbar ift. jd; (jabe nic^té (Siligcé ju t^un; meinc ^jjofl i|l fcèon abgefertigt. ;3d? rocrbe micamp; nirf)t langer auf^ f)aken. 3d; ^abe mid) bbg im 25orbcigc^cn nad) 3f)rem SBof)lfem crfunbigen rooKen. ©ic ernscifen mir tgt;iele €amp;re. (Sé ijt ^eute fe^r fd^pncé ïöetter. SBcnn ©ie eé erlauben, fo merbe id) baé 33ergnügen ^aben, ©ie nad? 2ifd)e roiebcr ju fe^en; unb menn ©ie ^aben, fo ge()en n)ir bann ein 5Benig mit einanber fpajieren. ?Dïit bem grógten Sergnügen. 3d) roerbe ©ie in biefem §alle erroartea. Qkgcn fünf U^r ititt id) fom? men unb ©ie ab(gt;oIen. 3luf SSieberfe^en alfo. 3camp; ne^me alfo nod) nidjt Slb^ fd:;teb. |
Eedelijk wel. God dank! Mijne zuster is een weinig onpasselijk geweest, doch zij is weder hersteld; zij heeft mij verzocht, u liare groeten te brengen. Het is mij zeer lief te vernemen dat zij wel vaart. Wat u aangaat, gij schijnt de gezondheid zelve te zijn. Gij kunt er niet beter uitzien. Ik heb geen tijd, om ziek te zijn: dit zouden mijne bezigheden niet toelaten. Zet u neder, als het u belieft; hier is een stoel. Ik wil u van uwe bezigheden niet afhouden. Ik weet, dat de tijd voor een koopman zeer kostelijk is. Ik heb geene dringende zaken af te doen; mijne postzaken ziju reeds afgedaan. Ik zal mij niet langer ophouden. Ik heb, in het voorbijgaan, slechts naar uwe gezondheid willen vernemen. Gij doet mij veel eer aan. Het is van daag zeer schoon weder. Indien gij het mij veroorlooft, zal ik het genoegen hebben, u na het eten weder te bezoeken, en als gij den tijd hebt, gaan wij met elkander eene kleine wandeling doen. Met zeer veel vermaak. Ik zal u in dat geval verwachten. Tegen vijf uur zal ik u komen afhalen. Tot wederziens dan. Ik neem dus nog geen afscheid van u. |
ANEKDOTEN TER VEETALING.
Stn tfaufmann, ber mit ^affeebc^ien ^anbette, unb baöon einen anfefjntt^en Borratjj bcfap, ff$rteb an Semanben tia^ bem ©rbbeben 1 ju TOartinique: «3« furcate 2, bag baö Unotütï in SWartinique ni^t fo //grof gemefen tji, atö man es? !gt;ier gemokt ^at.quot;
1. aardbeving. 2 vreezen.
(Sin SKc^pmtfl 1 wibmete 2 bem Seo X dne ©thrift, in wetter er beljauptete 3, baf er bie ^unjl »erfianbe, ©otb ju ma^en, tn ber ^offnung, tont ^a))fie eine grope ffielo^nung ju er^atten i.
Seo fcfgt;enfte t§in barauf etnen fe^r grof en teeren 5 ®ai, unb lief t^nt babei fagen: //SCBeit er bie lunf: Berfiönbe, ©otb ju nta^en, fo //^atte er wetter nii^ts nótl;ig, a(g einen ©ad, urn eö aufjubewa^ren.quot;
1. goudmaker. 3. beweren. 5. ledigen.
2. wijden. 4. ontvangen.
3ttgt;ei Sauern tturben oon i^rem 2)orf£ nac^ einer grofen ©tabt gefanbt, einen geftyictten 1 SWater 2 aufjufu^en, ber bas ©ematbe 3 für ben ^auptattar ij)rer jlir^e üerfertigte. ©lt;? fottte bie Starter 4 beö §eitigen ©ebajïian soriletlen. ®er ÜKaler, an ben fte fi4gt; manbten 5, fragte fie, ob er ben ^eiiigen tebenb ober tobt abbilben 6 fottte. Siefe Srage feamp;te fïe einige 3eit fe^r in SSertegen^eit. (Snbti^ fagte einer son i^nen: //Saö ft^etfie i|i, ©ie maten il;n tebenb; wenn mann i^n tobt //^aben njitt, fann man ijm ja immer 7 tobt fc|)tagen.quot;
1. bekwaam. 4. marteldood. 7. ja imtner, immers
2. schilder. 5. vervoegen. altijd.
3. schilderij. 6. afbeelden.
2ltö 253ertIjer'3 Sciben eben erfc|)ienen war, prte Semanb in einer ©efettfdjaft, eé fei ein unoergteidjticfeö Su^ baé man njenigjienö 2 jweimat tefen mufte.
3tuf ber ©tette 3 ging er in einen Sucfctaben 4, faufte jmei ©rem» plare unb tief fie jufammenbinben, um baö Sud) jweimat ju tefen,
1. onnoozelheid. 3. auf ber ©tette, dado- 4. boekwinkel.
2, ten minste. lijk, aanstonds.
29*
(Jin Slraber war serirrt 1 in bet ®iiiie 2. 3tt)et Kofle fanb er nii^tö ju effen, unb roar in ©efa^c, öor ganger ju ilerben, biö et enbticfc etne »on ben ffiaffetgtubcn 3 anttaf, aug benen bie Sïeifenben i^re Sameete tranfen unb auf bem ©anbe einen ïfetnen lebetnen ©ad Uegen fa^. @ott fei gefobtl fagte er, atö er iljn auf^ob i unb anfii^te 4*, baö |tnb, gtaub' ify, Sattefn 5 obet Stiiffe 6; rote roetbe id) mi$ an iljnen etqutden unb tabenl 3n biefet fügen f)offnung 7 offnete 8 et ben Soiï, fo^) 9 roa^ et enti)iett 10, unb tief cgll Staiitigfeit auö: 2W), ed jtnb nut ^erlen 11.
1. verdwalen. i.* betasten. 8. openen.
2. woestijn. 5. dadel. 9. fe^en, zien.
3. waterput. 6. noot. lü. entljatten, bevatten. I. oprapen. 7. hoop. H. parel.
G. 35er i/ï bcr ^aitBer?
Slteronber gab einent ©eetauber, ben er gefangen genommcn ^atte, öetf^iebene SBetroeife 1 über bie UnbiUigleit unb ©taufamfeit 2 fcineë ©efc^aftfS 3. ■— (/©onbetbat,quot; — fing bet ©eeraubet au, na^bem er lange gebulbig juge^öri ^afte, — wSu tabeiji 4 meine Sebendatt 5 unb „madjft eö bcdgt; nic^t bcffer ats ié. — Su auf bet ©ee mit einev
r/gtogen Slotte fo öicl Seute, at« bu nut G ïannfi, unb man nennt bid) wben eroberer, — TOid), tgt;et ic^ nut etu HeinciS gajitjeug I;abe — «féitt 7 man einen ©eetauber.quot;
1. berisping, verwijt. K. laken, berispen. 7. schelden, hier:
2. wreedheid. 5. leefwijze. noemen.
3. bezigheid, beroep. 6. maar, slechts.
®er Sönig bon ©panien roarf 1 einft bem ^apfie 2 Urban IV feine geringe Stbfunft »or. «Sö ijl fein ISetbienfl, öcn abetiger ©eburt ju i/fein,quot; öerfeête 3 bcr ^apjl, waber 4 ed ifl eind, ftd) butc() feine t/ïugenben ju abetn.quot;
1. botroerfen, verwij- 2. paus. 4. maar.
ten. 3. hernomen.
8. Jcrcffofje-fjeinrié IV, Sontg Bon grantreié, haf eineö ^ageö in feinera ^atafte einen 5Kenfd)en an, bet i§m unbefannt roar, unb beffen auger» It^eö Stnfepen ni^tS befonberS anjeigte 1. Sr fragte i^n, roem et jugeljorte. „3^ gebóte mit fetbjt ju,quot; antroortete i^m biefet SKenfé mit einem ftoljen 2 unb roenig e^rerbietigen Sone. «TOein greunb,quot; erroieberte 3 bet Sênig, i/3!)r Jabt einen bummen 4 §ettn.quot;
1. vertoonen. 3. antwoorden. 4. dom.
2. trotsch, hoogmoedig.
i r. o
-X'UO
Sttö (Sonbe, na^ ber ©c^tac^t ju 9ïccrot, unter bem Sro^tocïcn i aller ©inwo^ner feinen Sinjug 2 l)te(t, fragte t^n etu franjöftf^er ©eneraf, ber auf ben frinjen feljr eiferfü^tig war; „SBaS tnerben nun
«bie Sïeiber 3l;relt;3 fagen?quot; — ;/34gt; wet? tê antmortete Sonbé, wWaö fagen ©te ?quot;
i. gejuich. 2. intocht.
10. 1? r O S c
(£tn gewiffer I (fbe[nftnn/ ber eineö Serbrec^enö 2 bef^iutbigt tvar, welt^eé bas gciier 3 serbiente, na^m bte gtuc^t. 5Wan machte t^m beiTenungeac^tet 4 feinen ^rojef, unb öerbrannte fetn Sttbnip. aBaf)renb biefer 3ctt burc^retjle er baö 'P^renaifcEie ©ebtrge, bad gewojjnlic^ mit ©^nee unb Sté bebecft tji. Êr f.igte na^l;er 5: nQg ^at mt'd) nte fo //fe^r gefroten 6, atö ba 7 man mid? öerbrannte.quot;
1. zeker. /t. desniettegenstaande. gefroreu, ik bennooit
2. misdaad. 5. naderhand. zoo koud geweest.
3. de straf des vuurs. 6. eö Jat mii$ nie fo fe^r 7. toen.
11. |) i e f? e r b a u tt n g.
®a i ber §err ta S?raöour mit feinen (iameraben, weldje beor= bert 2 maren, mit i^m beö 2tbenbS ©turm ju taufen, ju ïtïittag fpeifete 3, ajj er mit menig Slppetit 4; unb alé man i^n fragte, marum er fo luenig afe 5, antwortete er; „3^ ftnbe fein SSergnügen am Sffen, //tvenn i^t ber SSerbauung 6 mcl)t »erftd;ert bin.quot;
1. Toen. 3. eten. 5. effen, eten.
2. beorbert merben, 4. eetlust. 6. vertering.
bevel krijgen.
Gin Sauer, metier gefejen Jatte, baf ftcj bie SUten i, reenn fte tefen mottten, ber Sritten bebienten, befdjlof in bie ©tabt ju gejen, um fïcj eiue ju faufen. 3ils? er bort 2 angefommen mar, manbte er ittj au einen SSriUeumacJer. ®erfetbe 3 fe^te if;m eine auf bie STafe. Der ®auer najm fogteicj i ein S?u3), unb ba er eö aufgemacjt 5 Jatte, fagte er, bie SBriüe mare 6 nidjt gut. ®er Sramer 7 fe^te ijm einige anbern auf, bte beften, bie er in feinent ïaben 8 finben tomite, attein 9 ber 2?auer tomite bodj nicjt lefen. Die? öeranlafte 10 ben 33rtüen-macjer ju bem Waiter ju fageu; „9Tiein gmtnb, ijr fount sieKeicJt 11 wgar 11* nicjt tefen?quot; //3um ^enfer 12!quot; fagte ber Sauer, //meun 13 iti) tefen föi;nte, fo braud;te 14- icj eure Stilten niijt.quot;
1. de oude lieden. 6. bte 3?ritte mare, 11. misschien.
2. er. dat de bril... was. 11.* volstrekt.
3. deze. 7. koopman. 12. voor den drommel.
4. terslond. 8. winkel. 13. indien, zoo.
5. opstaan. 9. maar. 14. noodig hebben.
10. aanleiding geven.
454.
13. (SefreH's §ittente$ï e i.
ein junger 9J?ann, ber ©etfert'ö ©griften gelefen ^atfe, wollte i^n ouf bt'e 'JSrobe fielten, ob fettte f)ant)tungen 2 auc^ niit feiner ©ittenle^re übereiniitrnmten. Cr ging 311 i^m, a(ö etn armer ©tubent eerHcibct, unb ïfagte: Sag fetn SEBtrt^ 3 i^n aug bent fwufe junserfen brokte 4 inenn er ntc^t gleic^ 5 je^n 2:^aler SJÏtet^e 6 beja^te, unb baf er nod) fetnen pfennig bajit ^abe.
OeHerf. (gebt jum ®d;ranf 7 itnb ^ott etn fö^en @etb.) 3t6 wttt fe^en. — f)ier ijl alleö, traé tc^ I;abe. Gf^ftnb nur sterjebn aber ify will 3Jnen bc^ je^n bason geben. @ott lutrb tueiter ^etfen.
grembcr. (fattt i^m mtt S^ranen urn ben -g)atö.) S5ortrefflt^er OTann! ïönnen ®ie mir öergeben? — 3d) bin ntc^t arm, fonbern lam Mof 8, urn jn fe^en, ob 3^re ^cnblungen 3^ren Se^ren entf()rec^en9, @cl£ert. SEarum foEt' tc^ bcnn baé nic^t t^un, tuaê id) lejire?
1. zedeles. 5. aanstonds. 8. enkel.
2. daad. 6. huur. 9. entfprec^en, beant-
3. waard, huisbaas. 7. kast. woorden aan.
4. dreigen.
14. lt;£ r ttt a r f t n ft 5.
Qüin {unger OTenfc^ son ©tanbe 1, ber aber 2 feine SBort (efen fonnte, befam etn ft^öneé S?ud) jnm ©effent. Urn eê nan ber SSett befannt ju madjen, ging er bamtt tn bte iïir^e, unb f^ien mtt bent grófjten ®tfcr barin ju lefen.
f/Sarf 3 tc^ fragen,quot; fagte fetn Sïat^bar 4, ber eö bemerfte, baf er baö 2?u3i »erfej)rt ^iett, //irarum @te 35r ^itc^fo umgefe^rt halten?quot; — «SBetf t'c^ ItnJö bin,quot; anttvortete er.
1. stand; hier: aanzien, 2. aber, echter. 4. buurman.
rang. 3. bürfen, mogen.
15. per 1.
©in ©etjiger i ^tng ftt^ auf, reett er um 2 eine anfe^niic^en ©ummc betrogen roar. 25er Sebtente fc^nitt ben ©trirf 3 entjwei 4 unb rettete tjjn. 3l£g biefer auS feinem ®ienf}e gtng, jog 5 er tfcm einige ©rofc^en für ben ©trid ab: «Benn 6,quot; fagte er, «er irar not^ neu, bu Ijattefl ben Snoten 7 ^itbfc^ 7* Ioömac()eit 8 tonnen.quot;
1. vrek, gierigaard. 4. in stukken, door. 7. knoop.
2. voor. 5. abjtejjen, aftrekken. 7.* netjes.
3. touw. 6. want. 8. losknoopen.
16. Pas ê d) 0.
3n einer ©efellfc^aft erja^Ite man Don einem rounberöotten Gc^o 1, baö etntge SEBorte fet^é btë ftebenmal wieber^otte. — f/®aS fagt 9itc^W,quot; fagte ein ©asilogner: wbei mtr ju ?anbe giebt'é ganj 2 anbere lt;Sc^o'é; wtvenn man ruft; iffite befïnbcn ©te ftd;? fo Jort man bie beut£tc|)e 2lnt= wTOort; 3f)nen aufjuwarten 3.quot;
i. echo, weerklank. 2. geheel. 3. dienen.
455
17. per 1?rinj itnb bev ^aupfmantt.
®tn junger ^rinj »cn fïeben Sarren, ben Seberman wegtn fetneê SBerjianbeö bereunberfe, befanb jtd) einft in einer ©cfettf^aft, tvortn et'n atter f)ouptmnnn 1 war, njetcfjer fagte, tnbem er son biefem jungen ^rinjen rebete: wSie ^inber, bte fo öiet Serjlanb Jaben, !gt;aben beffen //gewö^n[t4gt; fe^r wentg, wann jie ju Sa^en f ommen.quot; Der junge ^rinj, meft|cr ed gehort ^dtte, fagte: »/f)err §auptmann( ©te müffen unenbli^ //biel Serjlanb in 3[;rer Sinb^eit ge^abt ^aben.quot;
I. kapitein.
18. gSnnbcrttcfic gporfamKcil.
(/3tber roie ïonnten ©ie eö überö §)erj bringen 1, brei Stoter für „ein Sitlet ju bem Soncert ber ©angerin S-atatani ju geben?'' fragte Semanb einen fepr geijigen Saufmann, atg er erjaljtte, baf er bei ber Slninefenljeit biefer feitenen 2 itiinflCerin 3, ju Sertin tm ©om= mer 1816 ftc|) gteic^ eine Sintaffarte 4 ^abe beten taffen.
//2iu(? reiner ©parfamteit,quot; öerfe^te ber Sefragte: ,/benn iji 21tteö //bad wa^r, wad man sen i^rer ©timme unb iïunfl in ben Scfungen 5 „gerü^mt tmt/ fo !»«('' nac^ber nie G meamp;r nötbtg, eine ©angerin //ju bamp;ren, unb wenn man mir ein Sittet ju tjirem Êonjerte auffc^wagen 7 „witl, tann ic^ antworten: — Si wad, ii^ b^e bie (Satatani gebört.quot;
1. überd -^erj bringen, L tocgangsbiljet. 6. nooit, nimmer.
over het hart krijgen. 5. courant, nieuws- 7. aanpraten, opdringen.
2. zeldzaam. papier.
3. kunstenares.
®a einü ein gewiffer gürji burcfi eine ïteine ©tabt rcijie, föiiU 1 ber 3ïatJ einige Stbgeorbnete 2, um i^n ju bewitlfommen. Derjenige, ber bad 2Bort fü^rte, fagte unter anbern ju ibm; //©ie werben »er= „jeiljen 3, ©nabtger |)err, baf wir feine ^anonen fc^iefien 4 taffen; «ed ifl und unmögtid) gewefen, unb bad aud a($tjetm Urfa^en. Sic //erfle iii, weit feine b'er ('quot;b, unb auc|gt; beren 5 nie i)ux waren.quot; — (/3c^ bin fo jufneben rait biefer Urfac^e,quot; unterbrac^ 6 ifm ber Süvfi, //baf tcj) ®uc|) bte anbern ftebjebn fc^enfe.quot;
1. zenden. 3. vergeven, ton goede 5. er.
2. afgevaardigde. houden. 6. unferbred;en, in de
4. lossen. rede vallen.
2ltd bie Jeinbe öor einer tteinen betagerten ©tobt eined borgend i^rem neu angefommenen ©enerat ju @bren bte lanonen abfeuerten, glaubten bie Sinwo^ner bed ©tabtc|end, ber Slngrtfr 1 ftnge an, unb brasten jitternb bem feinbtic^en gelbbetrn bte S^orfcbfüfTet 2.
1. aanval. 2. de sleutels der stad.
456
21. quot;g eter ber (gt;) x oh c.
Sjar sPefer I. nidjt mefir incognito, fonbern 1 a(3 rufftft^er Stttetn^erfc^cr 2, |)otfanb bur^rcipe, unb aue^ nai6 Stmfterbam fant, tbar gerabe 3 bnmatö 4 ber bcrü^mte ^licolaué SBilfen erfier S5ür» germetHer, ®er Ctjar, ber ftc^ nac^ aQem, unb unter anbern aut^ naamp;) ^rimtnatgefejjen 5 unb ©trafen evfunbtgte G, Ijötte bon SSitfen, bag bas 3ïabern 7 eine ber telfgenannten fet. feter, ber btefe Xobedart 8 nic^f fannte, n)ar feljr neugicrtg, bur^ etn Setfptel 9 baf= feI6e öerfïnnti^t ju feljen, unb bat ben Sürgermeifler, er moeite bo$ Sentanben rabern lafien. SBitfen bebauerte 10 rec^t fe^r, bag tn biefem Sdiijenbftcfe gerabe fetn Serbrec^er 11 tm ©efangmffe fage, beffen S'ïtffetliaten tfim btefe ©trafe jujte()en 12 tonnten; fonji 13 mürbe man gern ©einer OTajejiat ju ©efaden ben ^roje? eines fo[d;en 25er= bre^erö bef({)(eiintgen gt;4. «CSt! watf tl;ut bas,quot; gab ber Sjar tl;m p Stntmort: ^toenn ©te Sïiemanben {gt;aben, fo nefcmen ©te einen »on //metnen Seuten!quot; unb ber ©ürgermetfier f;attc ntc|)t wentg Tlüi)e, 3« überreben, ba§ bieö mdjt angtnge 15.
1. maar. 7. het radbraken. 11. misdadigers.
2. alleenheerscher. 8. wijze van sterven, 12. op den hals halen. 3-juist. hier: doodstraf. 13. anders.
'l- toen. 9. voorbeeld. 14. bospoedigen.
5. de lijfstraffelijke of 10. betreuren, zijn leed- 15. ongef?en, aangaan, crimineele wet. wezen beloonen. gaan.
6. vragen.
22. per ^otienf.
;/2Bte befïnben ©te ftd; Ijeute ?quot; fragte etn 2(rjt 1 fetnen ^atienten. patient. (Sttóad beffer.
ïfrjt. |)aben fte ju OTittag (Jtnwé gegeffen?
? at tent, 3a, ©tirasJ Sït'nbjïetfcO 2.
Strjt. ?0?tt Stppettt?
patient, ■lïetn, mt't ©attce,
I. geneesheer 2. rundvleesch.
23. p a s % e fl it w £ n iDte ®?arftefe »on Stftacerf tiej) fic^ jur Slber 1; ber SBuntarjt traf ungfütfltdfjer 2Betfe etne ©c^fagaber. Sïac^ eimgen ïagen tam ber tafte ®ranb 2 baju. — ®te Itngtüdü^e mufte fici) ben 2(rm abnef?men 3 faffen, unb bte Operation lief fo ungliitfftc^ ab, bag fte furje 3eit barnuf fïarb. — 3n iljrem Seilamente fanb man folgenbe SBorte: wSem j/SBunbarjt oermate ic^ ein 3ci^rgej)att 4, treil ic^ borauéfe^e, bag „baö Unglütt, inelc^eö mtr fetne Itnöorfï^tigfeit jugejogen 5 {mt, ïünftig „ifjn itm allen firebit bringen 0 tuirb; unb trobon fottte ber arme SKantt r/bann teben?quot;
1. fte?» jur 2tber laffen, 3. afzetten. 6. urn (ftwaé bringen, zich doen aderlaten. 4. jaarwedde. van iets berooven, be-
2. ber falte Sranb, 5. jujie^en, herokkenen, nemen.
het koud vuur. veroorzaken.
457
//SBag {jat eS geft^Iagen?quot; fragte bte Jïöntgin 2(iina »on ©ngfanb c nc fiofbame. — //SEog 3ï»re iWajeji^l fcefe|)ten,quot; roax bie Stntwort. 1.,kruiperij, lage vleierij.
Söntg Cfbuarb I Bon ©nglanb ttturbe in einem ©efec^ie wtber 1 bie ©arajenen Bon einem Bergiftefen ^feiie Berirunbet. ®ein ïob twar un= Bermeibti^, fo fagten bie Slerjfe, wenn 2 nic|)t Scmanb fein Seben baran roagen unb baö Oift auö ber SSunbe faugen ivotlte.
Sleonore, feine @emal)(in, entfdtfcjj 3 ftc^ fogtei^ i, es ju t^un. Sergebenö wibcrfe^te fïcf) t|r @ema^£ biefem Gntfc()Iuffe: njaö feine 3Stt» Ufyteit 5 tcac^enb nic^t jugeben J»oUte, mupte er gefc^e^en iaiïen, alö er fictief, unb — er ivat gerettet.
®ie Sgt;orfel;ung 6 bcto^nte i^re Siebe, unb and; fte, bie eble iiönigin, Hieb am Seten.
1. tegen. 3. besluiten. 5. teederheid, liefde.
'2. indien. 4. aanstonds, dadelijk. G. Voorzienigheid.
Gin junger ©betman ^olte eincd Xageö ettic^e grauenjimmet 2 ab, urn fte auf bie ^arifer (Btermrarte 3 jit fül;ren 4, i»o eine bonnen» finfternijj beobac{)tet 5 verben foltte. 2)a fte!; aber bie ©amen ein menig ju lange an bem ^u|jtifdgt;e 6 Bermeitt 7 fatten, mar bie ginjiernig öor= bei, alö jtc^ ber ©tu^er 8 au ber 3;()üre einfanb 9, SSan iiinbigte i^m an, er mare ju fpat lu gefommen, unb es n)dre féon 3ltleé sorbet. wSafTen ©ie unö immer II (itnauf gelden, meine ©amen,quot; fagte er ju fijnen, «meine greunbe merbcn fd;on bie ©efalligfeit 12 jjaben bon f/neuem anjufangen 13.quot;
1. zonsverduistering. C. kaptafel. 9. vertoonen.
2. dame, jufvrouw. 7. zich ophouden, ver- 10. laat.
3. observatorium, ster- toeven. 11. maar,
rentoren. 8. saletjonker, pron- 12. beleefdheid.
4. geleiden. kertje. 13. beginnen 3. waarnemen.
Gin gemeiner ©otbat f^impfte nuf ben 2lntigonug unmeit 2 beffen 3eU 3. Stntigonue t)6rte es, fa^ auó bem 3elte unb fagte: //®et) wmeiter, bafj id; nic^t gejmungen merbe, bid; ju bcfirafen.quot;
i. houding. 2. dicht bij. 3 tent.
Gin armer ©icitianer fii^rte einfl eine mit geigen belcbene S?arïe 2 nat^ Palermo. ®a er nidjt meit me|)r Bom |)afen mar, überfiel i^n ein fo deftiger ©turm, baf er ftcï) gen6tl;iget fa^, fïc^ mit ©c^mimmen 1. zee. 2. schuit.
458
quot;
ju retten, unb fetn ©t^tffc^en 3 ben aSetten 4 ju uterfaffen, b{e eé mfdjtangen 5, üurj barauf fag er am Ufer beé SWeerci?, fo
ru^ig 6 unb nngene^m war, ba? eö tijm uorfam, até ivotfte cé 7 t^n ju einer neuen Sïeife cmtaben 8. wSu bift ein ©c^efm,quot; fagte ber StcUtaner jum 5[i?eer: tvetf iboj)! i»aö bu wtHji, bu Jattefi getn wtKiebet anbere getgen.quot;
3. scheepje. 6. stil. 8. noodigen.
4. golven, baren. 7. alö lüoUte ei, alsof
5. verzwelgen. zij wilde.
Sin betüt;mter quot;2. befannt butt^ fcincn grepen 3ïei(^t(;um,
unb noc^ nie(gt;r burc^ feine ©umm^eit, Itefj ftd) etnfl etnfalfen :i, in Marmot ait^()auen 4 ju taijen. ®a bie Sitbfaute fertig 5 rear, jeigfe 6 er jïe einem feiner greunbe, unb fragte tyn, ob |te tl;m iro^t gltc^e. „SSoüfommen,quot; antreortete btefer; r/benn fie gfei(|t S^nen an 7 Seib 8 wunb ©ee(e.quot;
1. standbeeld. 4. afbeelden, uithou- 6. toonen.
2. bankier. wen. 7. naar.
3. óp den inval komen. 5. gereed, afgewerkt. 8. lichaam.
30. Jas £3 c t n.
Gin Dfftcier, ber tn etner ©$Iad)t ein Sein öerloren ^atte, Kef) etn anbere^ öon ^ofj matsen, «jefc^eö bem natürtic^en öoUfcmmen glit^.
ereignete 1 fïc^ einige 3ett nadeer 2, bag ijjm etne lanonenfuget baö I;öt3erne Sein i»egfd)tug. Etejenigen, reelege um i§n waren,furiën: w?Kan laffe gef4)iuinb ben gelbfc^erer 3 lommen.quot; — «■ftein, nteine greunbe,quot; fagte ber Officier ganj getaffen, wlaffet ben 3inimermann fommen.quot;
I. gebeuren. 2. daarna. 3. chirurgijn, heelmeester.
31. get cfirftdjc £ o (tgt; at.
Gin ruffïfc^er ©oibat wurbe im ftebenfeifrngen ilriege bon ben ^teugen gefangen genommen, unb ging in preufnfe^en ^riegöbienfi. 3n ber bamattgen 1 S^euerung 2 reidjte 3 fetn ïraftament nit^t Jin 3, unb tn ber auferfien Sïof^ bat er eiue ganj unbefannte S3iirgerfrau, ^atb bure$ 3et^en, |)alb bur4) 2Borte, nm ein 2)avte^n bon 4 jreotf ©roft^en, bie er tn ac^t Sagen itneberjugeben öerfvrac^ 5.
©ie grau, gerii^rt bur^ fetnen Stnbtiif, gab i^m bag @e(b, aber fïe backte ni^t, bap eg ein Sarteljn fetn follte. Sïacl adgt;t SEagen tam ber ©ofbat, gab itneber burc^ ©eberben ju berfleljen, baf i^n fe^r ^ungere, ober bO($ beja^tte er t^r bie jrebtf ©roft^en, unb fagte: //Gr patte
1. toenmalig. 4 um etn 25arfe|)n( 6. slechts.
2. duurte, schaarsch- O on . . om hem 7. leenen.
heid. ... te leenen.
3. toereikend zijn. 5. beloven.
459
//jwar ni^ité meiter, aber ein etjrli^er 2gt;?ann ntüfTe fein SSBort fatten; wWenn fte t^m nur 6 nodgt; bte -patfte auf ac^t Sage leiden 7 wode, „ttürbe fte |t(^ tebenötang öetbinbcn 8.quot;
Ob bie grau, bie i^m baö @e£b öor ac^t Sagen feilen ïonnte, eé t^m je^t 9 gefdienU — bebarf 10 ngt;ofgt;t feiner grage.
8. verplichten. 9. thans. 10. behoeven.
32. 5 a 5 (è c b a dM c n i ^ ••
|)err son ©aint=gotï er^ielt 2 etnen Sefuc^ son eincm feiner Sanböteute^ ben er in fünfje^n Sarren nid;t gefe^en, unb biefer fontei bare -CTann ma(;nte i^n nod) ttm einen Skater, ben er i^m auf ber ®c|ute geiieijen batte.
i/Sa Sr ie!quot; rief @aint»5oir feinem SBebienten ju, wbote einmal «eine Setter 3 unb fteamp; bocb fca oben auf bem ©t^ranf, ob bu nii^t ein «atteö SPutb fiiiben fannft?quot;
Sa Sr ie fanb nmtlicb foleb ein Sucb, ganj mit ©taub 'v bebetft, unb fafi 5 son ben ^aufen jerfreiïen G.
«■Kermen ©ie bieé 9?ucb(quot; fagte ©aint = goiï ju feinem atten ©^utfreunbe: ift eine ^Jrainie, bie icb für mein guteé ©eba^tnif „in metner 3itgenb öon unferm 3!ettor er|)ieft. ®r ^at 31;nen Unredjt //getf;an 1, ©ie baben eö ireit mebr serbient atö itb.quot;
1. geheugen. 4. stof. 7. llnre^t t^un, ver-
2. ontvangen. 5. bijna. ongelijken.
3. ladder. 6. doorknaagd.
33. ^ntOarifamRcit 1 etnes ^óniijs.
Slid 2tlcranber bem Sariuss nacbfe^te 2, ivar er mit feiner ^aöallerie etf Sage in ber gropten §)ige burd) eine ©egenb 3 marfebirt, ivo er fein SBaffer faub.
Ginige OTautefet begegneten if;nen enbticb mit ©(^taucben 4 öoll SBaffer. 3)?an fiiüte einen §)etm unb reiebte ibn bem SKonarcben bar.
Stleranber fab i^n mit begierigen 3(ugcn au, gab ibn aber unge» !ofiet 5 jurüiï; „benn,quot; fagte er, wivenn ed niebt für meine ganje ;/2lrmee bin«'tbt, fo ma9 niebt triufen, fte reürbe unterbeffen mebr «Surfl empfinben G.quot;
1. onthouding, ingetogenheid. 4. (lederen) zak.
2. vervolgen. 5. ongeproefd, onaangeroerd.
3. landstreek. 6. ondervinden, lijden.
3u einem S!lrjt in s)5arrê tam ein üOTann, unb Itagte über beflanbige ©ibmermutb 1 unb Saugigteit.
Slrjt. i)afür ifi fein anbereö OTittet, até 3erflrcuung 2. (Seben ©ie fleigig in« itnUanifdpe Sbotety 'quot;'b rcenn ©ie Sar tin, ber £ar= (efin, niebt ïurirt 3, fo ifi feine ©enefung mögiicb.
460
grember. ®te felbfi WtiTen nti^tö »011 Zlrjt. 3c^, metn |)err? — njctg €(?■ fo gut até etner.
5rember. Unb bte Sur i, bie @te tnir Dorfc^tagen, ^at S^nen ge^olfen?
Slrjt. SJtterbtngö 5. — Sltdjtö in ber SBelt fonnte mir inetnen Itnmutl; 6 beffer öertreiben.
Srember. Unb lua-J brauc^en @te fitr 3^re Stugcn?
Sfrjt. gür metne Stugen? — @ott fet ®anf — td) fe^e wie ein 7.
gr ember. Urn Serjeijmng 8, baö wetg i(b beffer; trenn ©te gut fepen tcnnten, fo tuiirben £ie mid) fangjl erfannt Jaben. 3$ ^tn (Sarlin. — Siber iraj)rti^, §gt;evr Dottor, tc^ bin barum nityt ein ®ig^en 9 lufHgev 10, ireif e$ metn S?eruf ifi, 2ïnbere tufiig ju matsen.
1. zwaarmoedigheid. 0. wrevel. 9. ni(l)t ein Sift^en,
2. verstrooiing 7. losch. niets.
3. geneest. 8. Urn SPer^etlntng, 10. vroolijk.
4. geneeswijze. vergeet' mij.
5. voorzeker.
pracf)ttge Slofier ®anct Sorenjo 2, bei bem Dorfe Söfurtal tn Spanten, ttirb fiir baö adjte SBunbermerf ber ffiett ge|)aïtcn. Dtefeö ^errlic|c ©ebaube f;at taufenb @d;rtffe tin Hmfange 3, unb man ja^tt barin bicrjig taufenb genjicr, aét taufenb Satiren, jroet unb jmanjig §)öfe i, öerfc!)tebene Streden unb jtvei Junbert 50iönc!)c. 2)ie ^auptfir^e ent^aü 5 adjt unb öierjig jïapcllcn, ebcn fo öiet 2lftare, unb adjt Orgeln idooou eine ganj G son ©fiber tji. Stuji jeigte 7 ber S?or= fie^er 8 beé Sfofierö btefed {)errlt($e ©ebaube einem granjofen, unb fagte if)ut bajj eg ^()tttpp ber 3^ctte {)atte erbauen 9 taifen, urn baö ©etübbe ju erfülten, tvelc^eö er am Sage ber ©d){ad)t bon ©aint Ouentin t^at, im gafl er ftegfe. ;/-5)crr ^ater,quot; fagte ber granjofe ju i^m, inbem 10 er ben metten Umfang btefeö ©ebaubeci bewunberte, //biefer jlönig mu? eine grofe gurcf)t 11 ge^abt ^aben ba er ein fo wgropeé ©etiibbe tfjat.quot;
1. gelofte. 5. inhouden, behelzen. 9. bouwen, oprichten.
2. St. Laurentius. (gt;. geheel. 10. terwijl.
3. omtrek. 7. toonen. 11. vrees.
4. de plaats, binnen- 8. opperste.
plaats.
(Sine feljr arme ©tabt machte einen betrad)tltd)en 1 Stufmanb 2 mit greubenfejien unb (Mcud)tungen 3 bet ber Sur^reffe tfjres? gürflen. @r feiten felbfi barüber beriBunbert ju fetn. «©te ^at nur get!)an tcaö fte f^ulbtg mat,quot; fagte ein $)cfmann. wSot? ijl ma^r,quot; öerfefte 4 ein anberer; wattetn fte ifi atled fc^ufbig maé jte get^an pat.quot;
1. aanzienlijk. 3. verlichting, illumi- 4. hervatten.
2. onkosten. natie.
461
37. 5 i c g? r c m b c.
Sin ®d)bffe 1 öcn Saumiir, ber evn)a()(t 2 morben roar, ben fiönig anjurcben 3, fing a(fo feine Sïebe an: „©ire, bie einroo^ier 3amp;ret „©tabt ©amnür ^aten fo «iet greube 3^re OTajeftat jit fel;en, bal?... „bag..!quot; Gr Micb fiecïen. „Sa, ©tre,quot; fagte ber ^erjog son ®réje: „bte (Sinreo^ner »on ©aumür ftnb fo erfreut 4 3^re Sia^eftat ju fc^en, «ba?... fte eö nic^t auébrücfen tonnen.quot;
1. schepen. 3. aanspreken. 4. vorljlijd.
2. verkiezen.
38. cf a n A cio c i f e 1.
//Etenber quot;2! rcenn bit btdj nii^t fcefferft,quot; fagte ber SKarfc^at Süraê ju fetnem ©ofm, auf ben er fel;r aufgebrac^t 3 roar: i/fo fotljl bu mit r/bem amp; enige gu Slbenb fpeifen 4.quot;
£cr junge ïflenfd; f;atte jroeimat bet et'nem ©ouper in 2gt;?erls» tèbtti^e ïangeroeiie geljabt.
1. verveling. 2. ellendeling. i. ju ïtbenb fpeifen,
3. vertoornd. soupeeren.
ais ber 3J?arfdjaU öon ©ad;feit attjier^afb 2 ^Sarig fpajieten fu^r 3, mufite er bei feiner am Sfjore 4 fatten 5.
Der ïFifitator 6 marfjtc 7 ben Sagen auf 7; fo balb 8 er aber ben ^arfdjatt erblidte 9, fagte er: Gntfc^utbigen Gro. Gxcetlenj, „Sorbeeren 9* //geben feine Slccife 10.quot;
1. lauwer, laurier. 4. poort. 8. zoodra.
2. Imiten. 5. stilhouden. 9. zien.
3. fpajieren fa^ren, een G. visiteur. 9-* lauweren.
wandelrid doen. 7. openen. 10. tol.
40. itöniflftdies SSiftcE tócfb ju cvljal'tcn.
22 i 11; e t tn II. füamp;rte in ber ïformanbie einen befdjroertie^en 1 l.tieg, ber feine Saffe ganj erfc^ibpft 2 ^atte.
Gr befalt barauf bent 35ice4iöntg in Gngtanb, jwanjig taufenb2i?aiin biö an bie |)dfcn marfc^iren ju taffen, unb aiö fie eingcfcl;ifft roerben fotlten, lieg er i^nen funb t^un 3; S53er jel;n ©cl;iüing gabe, foüte bie Grtaubnip 4 ^aben, jurücïjufeïiren.
.f)ierbur^ er^ielt ber Aönig je^n taufenb ÏSfunb ©terting.
1. moeielijk. 3. funb t^un, bekend 4. het verlof.
2. uitputten. maken.
Der ^ilofopl) 1 Guüibeö, ber in Megara roostte, fam in feiner Sugenb oft 2 öon feiner Saterftabt nat^ Stt^en, urn ben ©oïrateó ju ^cren. 2tlö bie Sltljenienfer, auö Grbitterung gegen Megara, bie 3?er=
462
orbnung 3 gemaft fatten, baf bet Seibesflrafe 4 fetn 2T?egorcnfer fit$ unterfle^en 5 follfe, na^ 2(tl;en ju fommett, n?agte eg ©ufttbeé fe^r oft, in grauenltcibern, gcgen 2{beiib (t^ in bte ©tabt ju f^tei^en 6, urn ben Unterric^t beö ®ofrater ju geniefcn.
1. wijsgeer. 3. bepaling, wet. 5. zich verstouten.
2. dikwijls. i. doodstraf. 6. sluipen.
42. f n t C (f; u f b i g u n g.
Gtn ©olbat gerief^ 1 ntif eütem anbern in ©treit 2. Sornig jog 3 ber eine ben ©abel unb fc(ine;
w3te^, ntenn bu SSutt; ^afl!quot;
//Saö njerb' i^i Metten tajTen,quot; öerfe^te ber onbere, ber ni^t Suft ^atte, ftcfi ber ©efa^r einer Sernmnbmig 4 au^ufe^en 5; ,/Su Ijafl mtr nic^t^ ju befe^ten, bu bifi fein Dfftcter.quot;
1. geraken. 3. trekken. 5. blootstellen.
2. twist. 4. kwetsina;.
43. fflrgcij eincs 3iubcu.
Ctn 3iibe lie^ 1 einem Cfftcter ^unbert Sontö b'or gegen eine |)anbfc^rtft. etntger 3ett bat ber 3ube urn Seja^Ittng. ï)er Cffict'er njetgerfe fic^ ober unb fragte; £Igt; er benn eine ©cfiulböcrf^reibung 2 ^abe? quot;3a,quot; fagte ber 3«be, unb eitte na$ $aufe, fïe ju boten; aber tok erflaunfe er, alé er fie nic^t fanb. ©r fe^rte ju feinem ©c^utbner jurüd unb fagte eé t'^m. //Stber,quot; fiigfe er binju: wmetn |)anblungébu(| //ïann ben Sag besï ©arle^në 3 jeigen 4; es tl;ut mtr Setb, baji t^ bie ;/©oi$e rege 5 gematst ^abe, ba ber ©t^ulbfcljetn 2 öerloren gegangen, r/unb ©te bie ©c()u[b ablaugnen 6 woKcn. 3e^t fann ic^ freitid) nic^t //mebr baöcn abjie^en 7, bte ©ac^e ifl ju betannt, unb metn guter «9tame itmrbe barunter leiben.quot;
Ser 3ube öertfagte ben £fftcier unb eS warb bem ©t^utbner bte S5e= jafctung juerfannt 8, wenn ber ©taubiger 8* bte aïic^ttglcit 9 feine3 |)anb[ungébuc^ö bef^tuoren jviirbe.
2)et 3ube ging no$ einmat ju bem Offtder, unb bat t^n/ eö nit^t jum (ïibe fomraen ju taffen; aber umfonjl. 2)er 3ube fcfjwor enbltt^, unb ber glister itbergab i^m ba^ @efb.
;/9ïein,quot; fagte er, ;/3^ ne^me ïetnen pfennig »on biefem @etbe; eö //geljört ben 2(rmen, t4) fdjwor btcg meineé e^rtic^en Sïamens? njcgen.quot;
1. leenen. 5. etmaé regentalen, 8. toekennen.
2. schuldbekentenis. van iets reppen. 8.* schuldeischer.
3. de leening. 6. ontkennen. 9. de juistheid.
4. toonen- 7. afzien.
Sin 2ïrjt be^auptete 1 in ©egentcart bes f)errn Jontenetle, ber etn beina^e bunbertjafjrigeö 3(tter erreic^te, unb fejjr gern kaffee trauf, baf btefeë ©etranl 2 ein langfameö @(ft tuare.
1. beweren, staande houden. 2. drank.
463
«Sa,quot; fagte gon te nette ju i^m, „ein fe^r tangfomeS, benn feit „me^t atö ac^fjtg Sajire trtnfe eg alle Sage.quot;
®te erflen factiën 55rü§ting(Jtage 2 fatten etncn Gbetmann öerantagt 3, feinen ©arten i ju befu^ien, in wcfcljcn er feinen ©artner 5 gefdjidt ^otte ju arbeiten. ®a er (itnein gefommen tt)ar( fuc^te er überalt feinen ©artner unb atö er i^n nirgenbS fa^, ging er unter bie Tbjlbaume 6, roo er i^n eingef^tafen fanb. (Tr meite i^n unb fagte: «Strbeitefi bu fo? (,®^urfe! bit öerbienji itic{;t bas? S?rcb, bas? bu ift, bu bijl ni^t reert^ «ba? bic|» bie ©onne befdjeint.quot; ;/3c^ weiji eê ido^I,quot; fagte ber ©artner; t/bcéiregen fiabe ic§ mic^ in ben ©fatten 7 gctcgt.quot;
1. luiaard. l. tuin. 7. schaduw.
± lentedag. 5. tuinman.
3. aanleiding geven. 6. vruchtboomen.
4G. f (ï e r 5 a 5 J) w n b a t) b n.
2)cr gürfl SjlerHsP ircttte einfl feine ^apelte entfaiTen I, bie ber beriilimfe Sofep^ ^apbn birigirte. fiieju machte min biefer genia= tifc^e 2 Somponifl eine eigene 3 ©prnp^onie. Gin ©pieter nac^ bent anberen tofste 4 barin fein Sidjt aug, unb ging fort, fo baf am ©nbe nur ber Sonfrabafftjl attein noc^ iibrtg btieb, ber aber baö feinige aui^ batb 5 auétêfc^te unb ebenfattö G ireggtng. ©aburcï) Aurbe ber güift fo gerii^rt, baf er bie Sapette ni(^t aufljob 7; irorauf ^iapbn wieber eine anbere ©pmp^onie öerfertigte, rcorin umgefcfjrt ein ©pieter na^ bem anbern lam, unb fein Oic^t anbrannte 8, bis 9 bie ganje Sapette wieber beifammen 10 trar.
1. afdanken. 4. uitblusschen, uit- 7. afschaffen, opheffen.
2. geestig. blazen. 8. aanstoken.
3. eigenaardig. 5. weldra. 9. tol dal.
6. insgelijks, ook. 40. te zamen, bijeen.
47. JHc ^tttferin itatljdrine unb Jibcrot.
2tt(J Siberot feine Sibtiot^eï I an bie Saiferin itatlgt;arine öer= fauft ^atte, Iic§ fte i^n erfu^en 2, bie SibIiotl)cf, fo lange er tebe, ju belatten, if;r Sibtiof^efar in gtanfreic^ ju fein unb ein ©eljatt 3 öon 1000 Störeö anjune^men, Stc^tje^n Sonate bergingen, o^ne baf Siberot etivad beja^It belam i. ®ann er^iett 5 er bon ber Saiferin fotgenbeö ©c^reiben 6:
f/2)a ti^ nicf)t retl!, baf ©ie jemat» 7 nneber einen fotc^cn Serjug 8 «wegen Sfyxex en ft on teiben fotlen, fo {)abe ic^ ben Sefelit ert^eitt 9, „baf man fie 3!)tten attf fünfjig 3a^re porauSbejatyle.quot;
1. bibliotheek, boekerij. 4 krijgen. 7. ooit.
2. verzoeken. 5. ontvangen. 8 vertraging.
3. de jaarwedde. 6. brief. 9. geven.
404
(Sine arme grait tam jmn tarbiimt garne^e unb flagte t^m, bag t^r -P)aug^err fte auö t(;rer aBo^nitng trctben tvoUte, aïïesS gfe^cnö 2 iingcac{)tet 3, tpeit fte t^m fiinf 3e^iiien SWet^e i fcgtei^ 5 nicfit tgt;e= jatten fönne.
2)cr Sorbtnat gat» t^r ctn Sidet 6 an fet'nen Sa^tmeiiier 7, unb biefer ^a^tte t^r, ba fïe e« t^m überbrac^te, fünfjt'g Bedillen au^.
i/!f?etn |)ert,quot; fagte bte Srau, r/t$ tann hag m$t anneljmen, bennS i/i$ ^abe nur urn fünf Be^incn gebeten 9. ©ö ifl gei»ig ein //öerfidnbnijj.quot;
Ser 3a^fmeifler ging mtt if;r jum Sarbinat, unb erja^tfe ben ScrfaO. i/Gg ifl tvapr,quot; fagte biefer, „icfy ^abe mic^ serfe^en 10!quot; na^m baë Sittet surüd, unb fteg i^r, jlatt fiinfjig 3e4»tnenf fünf ^unbert ou^a^Ien.
1. mild, milddadig. 4. huur. 8. want.
2. het smeeken. 5. dadelijk, aanstonds. 9. verzoeken.
3. niettegenstaande, in (5. briefje. 10. zich vergissen, weerwil van. 7. betaalmeester.
49. Jttts lt;amp;|gt;fer bcr 3?rcunbfd)aff.
®a tm Qaljre 1750 ta Sa pel te son ben Jrangofen betagert nmtbe, §amp;rte ein ©panter, bag fein greunb tn bet ïranfdjee 1 pon einer 2)?uö' fetenfuget 2 getroffen irorben war. eogteicf) 3 eitte er tfgt;m ju ^ütfe, er fanb t^tt aber 4 fc^en o tobt auf ber Grbe liegen. SBerjweifelnb 6 ivarf er fic^ nun auf il;n, brütfte t§n fejl an feine ttebenbe Sruii, unb gab »or 7 ©c^merj unb ©dpreden tneben8bem2liigenbtteïeben@eifiauf9.
1. loopgraaf. 5. reeds. 9. ben Oetfl aufgeben,
2. geweerkogel. 6. wanhopig. den geest geven.
3. aanstonds. 7. hier: van.
4. maar, echter. 8. eben ber, dezelfde.
Qttn (Sbetmann war einff mtt eintgen feiner greunbe tn einen Saben gegangen, um fetbene ©trümpfe 1 gu faufen. ®r lieg »erf4)iebcne ©orten setgen 2, unb roafjrenb er einige auéfu^te, fledte 3 einer pon benen, bie bet t^m maren, ^eimfi^ ein ^aar etn 3, tnbem er gtaubte, er lonnte fte ntt^t mo^tfeiter 4 befommen. ®er Sabenbiener 4*, metier eö fap, mottte t^n ni^t öor ben anbern beft^amen, unb martete btë fte fortgingen 5. 25a fte e3 tjjaten, trat er ginter 6 ben, ber bie ©trümpfe eingefiedt ^atte, unb fagte; wWetn §err, bie ©trümpfe tonnen ni^it vum biefen ^reiö gegeben roerben.quot; — „ffienn ic^ fte nidjt bafür ^aben ,/tann,quot; antmortete er uncrfc^rocten, inbem er fte i^m überrei^te, „fo (/tt)itt i^ fïe ni^t.quot;
1. kous. 4. goedkooper. G. achter.
2. vertoonen. 4.* winkelbediende.
3. in den zak steken. 5. iieengaan.
435
51. Jos quot;gc/ïatncnt.
Eubamtbaö ttgt;ar fe()t arm, aber er (jatte jtret greunbe: (S^a. rtxetieö »on ©icpon^ unb Stref^eué »on iicrtntf;.
9Jci^ fetnem Sobe fanb man folgenbeö Sejiament son tfjm:
wEem Sïtret^euö scrmac^e tc^ metne OTufter, urn fie bté an iamp;r «Gnbc ju öevpflegen 1; bent 5(iarirenet? metne Scdjter, um fie au^ (/jufiatten 2, ttnb ivenn etner «oit teiben iitrbt, fcUber Hebriggebtiebene ,/tn bie ©tette 3 beé anbern treten.quot;
®te beiben greunbe erfiillten bieé Seflament auf bag pünftn4gt;fie i.
1. verzorgen. 3. de plaats. 4. nauwkeurig.
2. uithuwen.
52. per frciiniHfi 19e flidMcr.
iiarlé ^iferbe traten auf ber Sïetfe na^ SrütTel etn ©c^af tobt, ttnb aU bem ©i^afer bcr ©c^abe nic^t bergütet itmrbe, trar er bretfi 1 genug, ben jlaifer ju serflagen. ®er ^Srejeg trarb irie unter ^riöat= perfoncn 1* gefii()rt.
EaS mtgfïel bem $ofe, itnb aU man ben 3it^ter jur 3?ebe fMte 2, antwortete er:
„3^ bin jivar 3 ein Untert^an bes? iSaiferg, aber in Slnfe^ung 4 «meines ri^terlidjen Slmteê, nur ber ©erec^tigfeit untertpan,quot;
'• stout. 2. jur Sïcbe fielten, ter ver- 3. wel is waar.
1.* ambteloos persoon. antwoording roepen. 4. ten aanzien.
53. |gt;ic uitMcrbrtttfidjc ^mtin-cfe.
2lfö 31 abel nis? einfl bet einem Sarbinal, beffen 2trjf cr rear, ju STOittag fpeijle, fdtfug er mit feinem ÏTeffer auf ben 3ïanb einer ©^üjTer, trorauf cine Samprete 1 lag, inbem er fagte; ;/Daö ifi fe^r ft^reer 2 ju «cerbauen 3.quot; ®er üarbinal, metier fetne ©efunbamp;eit fef)r tiebte 4, liep fogtetc^ bie ©puffel mit bcr Samprete iregneljmcn. SRabetaiö Heg fie fï4) tuteber bringen, unb fing an bason ju effen ngt;a« et lonnfe. 25a eö ber jlarbinaf fa^, fagte er ju iljm: „SBie, mein f)errl ©ie w^aben mir gefagt, bag biefe Samprete übe£ 5 ju öerbauen möre, unb wbee^ effen ©ie mit fo gutem Sfppetit baöon?quot; — «©ie reerben mir set» //jei^en 6,quot; antwortete ifgt;m 3{abetais, „tdj |abe öon ber ©^itffet f/gefproc^en, unb nitfgt;t »on bet Samprete.quot;
1. eene lamprei, prik. 3. verteren. 5. moeielijk
2. zwaar. 4. op iets gesteld zijn. 6. vergeven.
54. Pas 31 c c c tgt; f.
2)?an gab einfl einem Iranfen 5?auern ein papier, njorauf baé SRecept beé Sttrjteö gefc^rieben trar, unb fagte ifmt; w3Jimm baê morgen frul; wein.quot; Ser ©auer gtaubte, baf biefeé papier ba3 -Kittel «are, af eö, unb ttmrbe gefunb.
15e druk. 30
466
55. p c r § a u b I c 6.
Sin ©aubtet) ging einü in dn Daud, aorin man^cJgangerJiett. (Sr fanb in einent offenjic^enben 3immer \ bret 9J?antet bie er fogtctij erntiff 2. 3m ^inuntergeamp;en 3 begegnete i t^m e«n ©tubent, ber m biefent -^aiife in bet Aoü war unb einen Mionen borbtrten 5 bantel anbatte. Sltö berfelbe biefen «Wenden mit fo stelen ?Wantctn fa^, frogte et i^t, wo et fte ^cr 4* ^atte. Set ©aubieb antwcrtete unet* f^rocfen, eö «aren bie bantel son brei petten itn Jaufe, welje |e ibm neaeben biitten, bie SettflccEen ^eraué 6 ju ma^en. „OTatbe Cr „fte aucfc aud bent meintgen,quot; fagte bet ©tubent; //aUetn ($t mu? mtt „i(,n urn brei U^t n)ieberbriItgelu,, — //Doé foU geWe^en, fagte Oaubteb, unb ging mit ben biet 3»antetn fort, bie et no« nid;t «Jteber=
l^vertrek 3. in het naar beneden 5. gegalonneerJ.
2. vatten.' ga™. 5* van doen.
4. ontmoeten. o. Ul^
®in feiir roütbiget TOann in ^atis ^atte butc^ Ungtu^faüe i fei ganjeé SSermogen settoten, unb lebte nun tümmetli^ bon » fen quot;1. Sr befam »öctgt;enttid) eine portion Stob ^u fetnent Untetl;aft, er aber immer um noc$ me^r an. (ie§ iamp;n ber ^farrer o
* CZË W» V» A Vgt;
ju ft^ fomnten.
^ far ter. Seben ©ie benn allein? „
Der 2trme. ®?tt wem foU ic^ leben, mein |)crt.
ungtüdti^, mie ©te fe()en, meit i^ bon SUmofen ïebe, unb tc^ btn bon
atten SWenfc^en sertaffen, oon aüen «Oïenf^en! ,
spfatrer. (Sö foüte mit fe^t Seib tf;un, ©te au^ nut tm gettngflen ju ïranfen, i^te Seiben mad)en ©ie in meinen Slugen efetmutbtg. abet betjei^en ©ie, - menn ©ie aEein jtnb, matum bettangen ©te me^t SErob, at3 ©te öetje^ten fönnen ?
Set arme ®ïann Wmieg.
f fatter. SSertrauen ©te ft(| mit boe?); e3 murbe nut angenept
fein, menn ©ie mit 3^t |)etj offneten.
Set 2ttme. 3lun benn, mein |)etr, menn tcti eé S^nen bot^ ge»
fiefgt;en 4 fotl — i^ f)ate einen f)unb.
f fat ter. (Sinen §)unb? — ben müffen ©ie abf^affen.
3$ barf 5 bas 3tob nut Slrmen... _ _
■Der 2trme. (unter einem ©trom bon Sljranen) 21^ metn pert, met mitb init^ benn tieben, menn ic^ i^n abf^ajfe?
qpfatrer. (ipt mit granen in ben Slugen feine Sotfe retc|enb)
Stemmen ©ie bieë, baé gehort mit.
1. ongelijk. 3. pastoor. ' 5. mogen.
2. aalmoes, liefdegift. 4. bekennen.
467
57. P c ï 'gl S u 6 c r.
Sei einer langen ^ungerönott; in ^artS fiel etn OTann mtt bebenber f)anb cinen gut gctfeibcten TOann beö 2ïbenfcö an unb forberte fetne SBórfe.
r/S^t werbef bet mtr iwntg finben.quot; fogte ber OTann, weé ftnb brei f/Souié b'or, bic reitt i^ Gud; gern geben.quot;
2)et Slaubev naljm jïe, unb ging fort. £er S?craubte befalt feinem Sebienten, biefem furi^tfamen ©iebe ju folgen. 9?acamp;bem er brei ober »ier @ajTen 1 ginter i^m ^er gef^tie^en 2 mar, fa^ er i^t gu einem Sader gel;en, ido er 33rob faufte unb einen SouiS b'or ttie4gt;fetfe. 3e^n biö jtcötf §)aufer iveiter, ging er enbtid) in ein f)auê, ftieg bië in« fiinfte ©todmert 3, unb warf baö SSrob in eine dammer, bie nur üom STOonbli^te 4 er|etlt wurbe.
//25a efTetlquot; fagte er treinenb ju grau unb ^inbern; — weffetl baé „Srob fommt mir tjjeuer ju fie^en — fie tmben mic^ geroig gangen.quot;
Der ©ebiente erja^Ite feinem fierrn ülHeö, «jag er au^gemittelt 5 ïiatte. Diefer ging am folgenben Sage fetbft ju ber ungtüdti^en gamitie, unb nac^bem er öon ben 9Jac|ibarn erfa^ren G ^atte, baf eö ein ®^ut;ma^er ware, ber auö Strmut^ fein Seber me^r fanfen unb ft$ unb feine gamitie m4it erna^ren 7 fonnte, fdjeufte er i^m breigig Souiö b'or. «Sauft Cu^ Seber bafür, uub arbcitet,quot; fagte er; (/3^r //ttjotltet Guc^ burc^ ©te^fcn ^effen, aber bas ifl ein f^Ie^teé iKittel, „baö Guc^ iiber lang ober turj 8 ungtüdfi^ ma^en muf.quot;
1. steeg. 4.. maanlicht. 7. onderhouden.
'2. fc^tcic^en, sluipen. 5. ontdekken. 8. über lang ober furj,
3. verdieping. 6. vernemen. vroeg of laat.
58. mnF'efltedjfidJftcU 1.
2(Ië Stomas SWoruö nocf» iïanjlcr 2 in (ïnglanb tvar, fü^rte ein 2orb einen ^Srojef, ber bei i^m anjangig 3 gemaft reorben mar.
Um i£n ju bejle^en l, fc^icfte 5 ber Sorb bem jïanjter jmei grofe ftlberne gtafcfieii.
5OToruö najmt üe mit ber gróften fgt;6fli(|)feit 6 an, lief jte mtt bem beflen üBetn fiitten, unb faufte fte i[;m bann mtt ben SBorten jurüd:
©ö (mbe i^m ein grofe« SSergntigen gemaft, baf er i^rn eine ©efe» gen^eit gegcben, tlim feine Stdjtung bemetfen ju tonnen. 3ebe anbere 2frt 7 son 2Bcin fle^e i^m eben fo jum Sefejil 8, reenn gegemrartige ©orte etma ni4)t feinen SeifatI 9 er^atten 10 foUte.
1. onomkoopbaarheid. 5. zenden. 9. goedkeuring.
2. kanselier. 6. beleefdheid. 10. verkrijgen, hier:
3. an bangig madjen, 7. soort. wegdragen.
brengen. 8. jum Sefe^l flemen,
4. omkoopen. tot zijn dienst zijn.
59. pic ji o f b e tt c ^ans.
®ie |)erjogin »on S^ortlmmberïanb fe^rte 1 auf einer 3{eife in ein 5Sirt|ö§aug 2 ein 1, bte golbene @ané genannt, mo jïe für jmet £age ^unbert ï^aler bejai)Ien mufte.
30*
468
Der SBirtf) fcat fie teim 3 Sinjieigen in ten Sagen, bei ber Sïiidte^r bcc^ ivicber bie @nabe i^reö S?cfutf;S ju gönnen.
//Sffienn Sr bas! nntl, mein lieber OTann, fo mup Sr mic^ nit^t nncber für fein ©c^ilb 4 anfefcen,quot; antwcrtete bie ^ersogtii.
1. haar intrek nemen. 3. (.bei bent,) bij het. 4. uithangbord.
2. de herberg.
2(efop nmrbe an einen €{taöen^anMev öerfauft, metier Inrj nai^^er bie SReife nat^ Gp^efuö nnternabm, urn feine ©Itaoen ju seraufern 1. 3eber mugte eine Safi tragen: Siefop na^m bie fci;n5eriie, bie war ber Srcbforb. ©eine jlameraben glaubten, er ïiatte eg auö Snmmljeit getjinn; affein gieic^i bei bent OTittageiTen ging esS über ben .Sorb |)er 2, unb bie Safl ivurbe teister; fo auct; bes 2lbeiib3 unb ben folgenben SKorgen. -Rad) Sertauf »on einigen Sagen war er (eer 3. Sebermann bewuncerte alébann feine 2Bo|)t 4 unb fetnen SSerjianb.
1. verkoopen. 3. lodig.
2. ging eé über ben Sorb ^er, viel 4. keus.
ieder op de mand aan.
2((é ber 5D(arfcI;aü »cn ©rammont einfl eine gejlung betagerte, fe^te 1 er mit feiner Artillerie berfetben fo ju 1, baji ber Sommanbant na^ einiger 3eit capitulirte 2. 9?a^ gef^Ioffener Sapitutation, fagte bet (Sontmanbant jum Slïarfcjfatï; //3cb muf 3|)nen im 3?ertrauen geileden 3, „bofi id) no4) ni^t capitutirt Ijaben miirbe, wenn eë mir nidjt an ^ul» «eer gefe^Iet 4 batte.quot; //Unb urn Sfjnen,quot; antrecrtete ber OTarft^alI, «ju pigen 5 bag irfj 3^reé 3?ertrauenö nid;t ganj uuwürbig bin/ muf //i$ 3f;nen gef}e!;en, bap itb bie Sapitulation nic^t eingegangen 6 fein //tviirbe, menn eé mir nic^t an SPIei 7 gefebtt batte.quot;
1. in het nauw bren- 3. bekennen. G. aangaan, gen. 4. ontbreken. 7. lood.
2. onderhandelen. 5. toonen.
©in reiger Saufmann ju S?orbeaur gab ein grofesJ TOittagelfen, um baö aSerlöbnip 1 feiner Socbter ju fetern 2, beren Srautfc^a^ in ^\xn--bert taufenb 2^alern bcftanb. éïan batte ftcb eben ju Sifc^e gefe^t, atë ein Sebienter einen Itnbefannten anmeibete, ber wegen einer bö# wicfittgen SIngetegenbeit mit bem Saufmann ju fprecamp;en berlangte. Siefer gebt fogleicb in fein ^ïabinett, ben Unbefannten ju empfangen, weleer otfo anfing; //SDÏein |)err, icb b^ife be f)auterocbe unb bin auéStucb. //®ie SSeranlafiung 3 meineé ©cbritte^ 4 ifi, ^ine ©pecufation 5 1. verloving. 3. aanleiding. 5. speculatie, onderne-
2 vieren. 4. een stap. ming.
469
wöovjuf^Cagen, bie Samp;nen einen ©etutmi öon 100 procent eintragen 6 „ttnrb; aber ©te tnüffen bie @üfe ^aben, mtr eine {)atbe ©tunbe ©e^ör „ju f^enfen.quot; — ,/$?ein fierr,quot; envieberfe ber üaufmnnn, ,Ati) ^abe //©efelïf^aft unb ntan ^at jtc^ eben 7 ju Stfcle gefc^t, enveifen @te „mtr bte*'Gi^re, mti unsJ ju fpetfen, unb biefen Slbenb wollen mtr ju» „fammen babon fprcd;en.quot; SJtcfjté founte bent ©a^conter angenelpmer fetu, Sr fe|t ftd; sergnügt ju £tfcf)e, unb t ei fit es ftdj rec^t gut f^meden. 2(fé man bom 3:ifd;e aufgeftanben wav, füfjrte ber Saufmann ben ©pecu» tarten tu fetu fiabtnet, unb bat if;n, er moeite fo gut fetn unb |tc(i erHaren. „Wetn §err,quot; fagte ber ©asSconfer, „iet) ireijj, bag ©te wS^rer Softer 100,000 S:l;ater jum 23rautfd;a^ geben; ne^nten ©ie ntic^ //jum ©tt;unegerfo()n 8, id; bin tuit 50,000 $[;atern jttfrteben, unb ©ie i,■gewinnen babei I;unbert procent.quot;
fi. opbrengen. 7. juist. 8. schoonzoon.
63. 5 i c o r b c ï « n fl.
©in Saufmamt überreic^te etnem öorne^men Wanne feine 3ïect;nung, unb bot urn bie 2?eja^tung. Stefer fanb ftd; baburct; Meibigt, unb fagte: r/©Iauben ©ie etwa 1*, bag U) baöon taufe 1?quot; „Xgt;ag gtaube i/i$ »on Sjjnen nic^t, gndbiger fserr,quot; antmortete ber fiauftnann, ,/attein „tc^ iverbe babon taufen müffcn, twenn id; bon -Riemattben beja{gt;tt merbe, „unb be^wegen 2 bitte id; unt tttein ©etb.quot;
1.* soms. 1. wegloopon. 2. daarom.
2Uö 2tlcibiabeö in feiner ^inbt;cit mit einigen anbern Sinberu in einer engen ©affe 1 fpielte, fant eitt gu^rmann tuit einem fc^tverbe» labenen SBagen gefai)ren 2. SHctbiabeé rtef bent gu^rntann ju, er foltte fatten, bis fte i^r ©piet geenbigt fatten, ©er gu^rmann, oI;ne b'qrattf ju ad;tcn 3, ftt(;r ju, unb bie anbern iUnber tiefen it;m auö betn SSege. Sticibiabeé aber tegte fid) quer 4 über ben SSeg, unb rief: „éauer, fal;r ju, U)enn bit bad |)erj ^afl!quot; 25er gujrmann erftaunt 5, (;alt fiid, unb ermartet getaffen bad Qnbe bes? ©piefó. 1 straat. 3. letten.
2. gefaljren fommen, komen 4. dwars.
aanrijden. 5. verwonderd.
65. c r f C c i |(51 g c it n a O c.
®er SBeitireife itteant^eö ^atte t'n feiner Sugenb fotcfyen Srteb 1 ju ben 2BiiTenfd)af(en, ob er g(ei($ 2 Igt;öd)ft arm mar, baf er 'Jfa^fö fetnen Utttert;alt mit SajTertragen unb ilornma^Ien berbiente, um bei Sage ben ltnternd)t bed 3eno beiiuoljnen ju föntten.
1. zuchten. 2. ebgteid), ofscltoon.
470
®em Sönige 3l£pl)onfuö »on Stragonien traite einji fein ©cpa^quot; ntêifler je^ntaufenb ®ufaten. — iM), tcenn fte bod; mem waren!quot; feufjte 1 etn |3ofmann 2, ber jugegen 3 i»ar, ,Ai) ivare seittebenö 4
//?Jun, fo ntmm üe,quot; fagte ber Sónig, «unb foge, baf tdgt; i/QlMUty gemaft !gt;ak,quot;
1. zuchten. 3. tegenwoordig. 4. mijn ganschc leven.
2. hoveling.
Sin Dichter überret^te bem Saifcr Stuguflu^ ein Sobgebid?t auf t^n. Slugufiué fiberretc^te i^m ein Sinngebic^t 1 son i^m felbft. ;/3^ bebaure 2,quot; fagtc ber SDiqjter, tnbem er in bie Safere 3 griff unb i^nt ein ©tücf @e(b gat», wbafj ic^ fo arm bin, fonfi reürbe meine f/Selo^nnng gróf er fein!quot;
Stugufius befc^entte tamp;n barauf mit einer anfe^nti^en ©umme. 1. puntdicht. 2. idj bebaure, het spijt mij. 3. zak.
Gin ftanbreerféburfc^e 1 nnb ein 3ube reiflen jufammen nac|) granffnrt. ®er |)anbnjerf(3b!!rfcl;e f;atte aufer feinem getteifen 2 no4) etnen bantel, ber iïgt;m fe^r jnr Sa|i wurbe.
Sttö fte betbe unfertoegö in ein SBirt^^aiiö einfe^rien, um ju frii^. fiüden 3, bat ber f)anbi»erfsburfc^e ben Suben, ifnn einen £§a(cr ju feilen, loeit er mit feinem @etbe nicfyt auöfommen fönne. «Unb bamit «tamp;r fe^t,quot; fe|te er ^injn, wbafj ic^ Guc^ nic^t betrügen milt, nntt i^ wGue^ meinen SDïantet jum ^fanbe geben.quot;
©er 3ube öerjtanb 4 ftc^ baju, unb beibe pitgerten 5 iseiter. 2ttö fte öors? 2:^or G öon granïfurt om ïfain tamen, gab ber |)atibmerféburf$e bem Suben feinen ïfpater rcieber, unb banfte für feine OTii^e.
1. handwerksgezel. i. ftd) jtt et^aö üerfie^en, 5. reizen.
2. valies. iets inwilligen. G. de poort.
3. ontbijten.
Gin febr reiger 9}?ann, ber feinen Setter mit ben jierrtidjfien SOSeinen gefüttt I;afte, trant immer nur SSafTer; unb i»enn er in ben Setter fam, f(§tng er mit ber |)anb auf bie attefien unb beften gaffer unb feufjete: „tó) wer bi^ trinten biirfte!quot;
1. gierigheid.
©in 5Kann, ber mit feiner grau eine Sïeife ma^te, murbe unterreegé ïranï, unb man mufte in einer tteinen ?anbfiabt liegen bieiben 1, ds murbe ber bort anfdfnge 2 2trjt herbet gerufen, unb ba bie grau
471
ieforgte 3, ba? i§r OTann fierten mö^te, fo brang 4 fte i^n, fetn Zefta--ment ju madjen.
©er Strjt nalgt;m bieö fe^t iibe£ 5, weit cr ft^ einbilbete, ffe fege 3tt)eifet in fcinc Senntniffe.
w3um penter 6, !Kabame!quot; rief er auS, //nennen toie mtr ent Sanb, ,/»0 man nic^t fitrbt — tc^ tïttt fetbji fjtnjte^en 7 unb bort mein Seben /,befrf)iie§en.quot;
1. ticgen bleiben, 4- in Sinen bringen, 5 euvel/kwalijk.
blijven. er bij iemand op 6. voor den drommel.
2. gevestigd. aandringen. 7. mij daarheen begeven.
3. vreezen.
2gt;er 3ïenbant I einer taiferlicfjen Jiafie i)atte öiete Sa^re fcinbur# fein ïtmt mit ber jirengjtcii Steue 2 beobac^tet 3, aber feine anwac^» fenbe 4 Samtlie erforberte tagtid; mc()r jum Unterfjaü. — ®ie Strang itm enbtic^ feine jn Beitelen 5; er entirenbete 6 ber üafTe
na^) unb nad) 7 jroe: taufenb Saaier. -■ ®ie ^ïaffe trurbe reöibirt 8, man fanb ben ®efe!t 8*, tnadjfe i^m ben ^Proje? unb bie ©entenj 9 ttjutbe bent Saifer Sofepi H- jur Unterfc^rift 10 borgelegt.
2(1(J bet OTonarc^ fte burc^getefen liatte, Iie5 er ftd? bie Sltten geben. |)teraitö fa§ er nun, baf ber 3ienbant fc^cn fet^öje|n 3a^t fein 2tmt öerivattet 11, oI;ne eineö 2?etrugé übextuiefen 12 njorben ju fein, adjt Sinber am Seben ^abe, unb nut brei^unbert Saaier ja^rii^ befam. Sr fc^rteb barauf foigenbeö Urtf)eit:
(/®em Sefraubanten 13 werben bie jireitaufenb Saaier ge „fc^enft, unb ja^tlit^ fieben^unbert Skater ©e^att l i sernnttigt 15, i/bamit er nic^t me§t nöt^ig Sat, bie .ftaffe anjugretfen 16.quot;
,/3cfep!gt; H.quot; 7. nad) unb nad), van 11. waarnemen
1. bestuurder.
2. getrouwheid.
3. waarnemen.
4. toenemen.
5. te kort doen.
6. ontvreemden.
tijd tot tijd. 8. nazien.
8.* tekort.
9. vonnis.
10. onderteekening.
12. overtuigen.
13. overtreder.
14. inkomen.
15. toestaan.
16. aantasten, aanspreken.
Ï3. g'tn ttiditigcr (Srunb.
Gin genniTer Sntfl untetbrac^ 1 ben Stebner einet fleinen ©tabt mit» ten in feiner Stebe 2 burc^ bie Stage: j/SBet tfi (Sr? i/@nabiget|)err, wantroortete i^m ber SUebner, uiti) bin bet jweite sritgetmeijJer ber r/Stabt.quot; — r/SBarum Sat ftdj benn bet erfie son bet fflic^t toége» „nta^t 3, bie dx je^t erfuttt?quot; — ,;®te reerben bie ©itabc ^aben i^n ;/3u eiitfc^ulbigen; et ^at einen feljr wic^tigen ©tunb 4 baju. — Sr ,/fïatb gejietn.quot; — S^un befalt ber gürft bem Sürgcrmeiftet fortjufa^ren 5. 3. zicli aan iets onttrekken. 4. reden. 5. vervolgen.
1. in de rede vallen. 2. eene redevoering.
472
73. 3gt;cr banfifiare 3iubc.
2)cr ^erjog »on . . einer ber ret^jieji ^atré öon @rop=Snttan= nten, wax in Scnbon gemefen, unb reifete na(| feinen ?anbgütern jurücf. @r ^atte STiemaiib bet ftc^ aU ben fiutfc^er unb einen Sebienten. Sr urn noc^ nifyt fed;ö SKetfen »on ber ^auptjiabt, unb fitijt 1 eben but^ elt;n fletneö @e|gt;ö(j 2, aid auf einmat fein SSagen »ün fet^s? Slaubern ju ^ferbe umrtngt wutbe. 3«5ei machten ben ^utf^er fefl, jtóei ben S5e= bienten, unb jwei befe^ten bte 0i$(age 3 beö Sagenö, unb petten jeber bent Sorb etne ^ijiofe auf bte 23rufi. ,/3£re ®rteftaf^e, smolorb,quot; fagte ber etne öon ben Sïaubern, ber etn obfcfjeuti^cg ©efic^t ^atfe-Ser ^erjog grtir in bie Jafe^e, jog i eine fc^irere Sorfe Ijeraud, unb reikte fïe t§m. ,/£aben ©ie bie ©nabe S^plorb! Sfjre Srtef» f/tafc^e!' fagte ber 3ïauber, ber mit ber [infen §)anb bie ffiörfe tvog, unb mit ber rekten ben §a^n ber ^ifiote fpannte. STOpïovb b(ieb fait 5, jog fetne Srieftaf^e I)etauS unb gab fie ij'm. Der éïauber burc^fuc^te bte 33rieffaf(^e, unb SK^Iorb befa^ inbefTen gelaffen bed 3ïauberö 2Inge« ftdpf. ©otc^e fletne fiarre O Slngen, etne fo cerf^obene 7 Kafe, folc^e öerjerrte 8 SBangen, einen fo blöfenben OTunb 8*, unb ein folded 33orgebirge »on Ainn, ^atte ber Iberjog in feinem Seben nic^t gefeamp;en.
®er Sïauber na^m einige fapitre and ber ®riefiaf(I;e, unb gab bie= felbe bem Sorb jurücf. //©lucfltdje Sleife, SKpIorb!quot; ftfjrie er unb fprengte 9 mit feinen -?gt;elfers?l;elfern 1Ü nacj) Sonben ju.
®et fierjog fam nai^ |)aufe( unterfu^te feine Srieftafc^e, in weld)er er jweitaufenb fiinfr;unbert ^funb an SSanïnoten gebabt batte, unb fanb, totber fein SBcrmut^eu 10*, nocb fünfljunbert ffunb. Sr freute ftcb über ben gunb, er^djjite bie ©efc^ic^te 11 feinen Sreunben, unb fagte ju allen: „3^ gcibe ben Slugenblicf no^ bmibert ^3funb, iDenn if;r ben Seri wgcfeiien ()Sttet: benn fo fenntticb 12 alë ben, blt;if bie ^Jfatur noc^ feinen wS^enfctien jum ©trajjenrauber gejei^net 13.quot;
Gr I;attc bie ganje @ef^id)te fc^on öergeiTen, unb trar jwet 3apr barauf in l-onbon, atd er etneö 3KorgenS mit ber ^ennppoft folgenben Srief er!;ielt M.
w?!?pIorb,
//3^ bin ein armer Seutf^er 3ube. 2)er gftrfi, beffen Untert^on nil}) war, fog unö baö SSIut aud, bamit er ^irfebe 15 parforcejagen 16, «unb ifir Sint feinen £mnben ju leefen geben tonnte.
1. fa^ren, rijden. 2. een boschje. 3. het portier. 4. IterauS jte^en, uithalen. 5. koel. 6. strak. 7. scheef. |
8. vertrokken. 8.* bulkende mond. 9. met losse teugels wegjagen. wachting. 11. gebeurtenis. |
12. kennelijk, duidelijk. 13. teekenon. li. ontvangen. 15. hert. 10. spitsbroeder. 16. doodjagen. 10* tegen zijne ver- 17. verlengen, behou- den. 18. oppassen. |
473
//3^ ging mtt fiinf anbern Sufcen nat^ ©rogbrittcinnien, mn mem wScben p friflen 17. lljitewcgé tratb tc^ franf, unb baö gafgt;rjeug, f/ba« un^ Bom ©djiffe anö Sanb tringen fottte, tvurbc som ©turnt wumgewcrfen.
;/@in !0?ann, ben tc^ in meinem Seten ni(|t gefe^en I^affe, fianb am wUfer, fprang in bie ©cc, unb rettete mic^ mtt ©efo^t fetneö eigenen f/Se6enö. braste mic^i in fein f)oug; tie? nticf) marten IS unb wpflegen 19, unb Jotte mir einen Strjt. Qt tvar ein Sptlcnfabritant, wber jnjamp;tf Sinber Jatte.
„Sc^ rearb gefunb, unb er bertangte ni^W Bon mir, als baf icj i^n wbiéireifcn 20 befudjen fcltte.
;/@inige Seit na^f;er fam i^ TOieber ju il;m, unb fanb i(;n fe^r traurig, wï)ie amerifanifc^en Unrujen roaren au^gebrccjen; er Jatte für atjt» „taufenb 1Pfunb SSBaaren nacj Soiion geftjidt, unb bie iiaufleute bon //Soflon maren gemiffenlcö genug, ficj ben auögebrocjcnen Srieg ju (/SJu^en 31: macjen unb mottten nicjt bcsaijlen, Sr gejianb 21 mir, baf win Bier SSocJen ein S-ecJfet auf ijm faltig 22 mare, ben er nic|t jajten «ïönnte, unb baf er ruinirt mare, menn er tf;n nic[;t jaJIte.
//@ern Jatte icj ijm gejolfen; aber icj mar eé nicjt im ©tanbe. 3c^ //iiberfegte, baf icj ijm mein Seben ju banfen Jatte, unb beftjtcf eS //ijm aufjuopfern.
;/3^ najm bie fünf 3uben ju mir, bie mir auö DeutfcJIanb gefotgt wmaren, unb bie micj atte liebten, mie icj fïe. 2Bir legten unö ^ufam= „men an bie ©trafe, met(|)e ©ie pafjtren muften, SSpiorb, unb ©ie wmiffen Biettelcjt 23 noi$ maé 3Jnen begegnet 24 if. 3tJ najm auö //Sjrer Srieftafcje jmeitaufenb ^funb, unb in 3Jrer Sórfe moren ein //Junbert unb jejn. |)ierauf fi^rieb td; einen Srief unter einent unbe* //ïannten karnen, fcjidte bem SOTanne bie jmeitaufenb unb funfjig ffunb, wbie er braucjte 25, unb melbete ijm, i^ mürbe eö mieber Berfangen, «fübalb 26 icj miifte, bof er eö Jatte.
//©abur4) rettete ii^ bamatö 27 ben 3??ann; aber bie Stmerifaner wjojtten au^ nacjjer nicjt, unb ber3iïannfarbBora(Jt Jagen infotBent(*).
f/3um ©tiid gemann itj an bem namticjen Sage Bier taufenb ^funb „in ber ©taat^totterie, unb Jier fdjicfe itj SJnen, ?0?9(orb, mtt 3infen28 z/jurud, maö icj 3Jnen geraubt Jabe. ©te merben taufenb ^funb //baruber 29 finben; biefe betieben ©ie ber S.,.fcjen gamitie in ©... (/ju ftjitfen. |3oben ©ie bie ©nabe, fttj bei biefer ©elegenjeit nacj wcinem armen 3uben ju erfunbigen 30, ber eJematiJ Bon ijr BerpfIcgt3I «morben if, 2)?it bem Ueberrejle 32 geje itj nebfi meinem ©efajrten 33 „nacj Seutfcjtanb jurüd. 3^ Mtt nocj einmaï Berfucjen 3i, ob man (/«né ba feben laft.
19. verzorgen. 22. vervallen. 26. zoodra.
20. nu en clan, som- 23. misschien. 27. toen.
wijlen. 24. overkomen. 28. interessen.
21. gefiejen, bekennen. 25. noodig hebhen. 29. daarenboven.
Buiten staat zijne schalden te betalen.
474
//3^ fc^t»6re Sfjncn noc^ bei bem @ott mctm Sater, baf fetne igt;on „unfern ^iftoten gclaben wax, aW nnt ®te anfieten, OTpIorb, unb baf «fetner öon unfern ?)irf(|fangern 35 au^ ber ©^eibe ging.
//Qnrfparen 36 ®te fïc() öergebltc^e 37 9ïai|forfc^ung. SBaitn ©te btefen /;S5nef erljatten, ftnb ivir föon einige Sage überö SWeer. Ser @ott „metner 55ater er^atte ©ie.quot;
®er ^erjog tief itc^ nat^ ber 5ami£ie be^ aSoItenfabrifanten unb na^ bent armen Suben erfunbigen. ^etn SBort im Sriefe mar erbidjtet. ®er l'erjog fc^icïte ber Satiiifte 2ineé/ tpaö in bent SSriefe beS 3uben tag, unb berforgte fte noc^ obenbrein 38.
;/fgt;itnbert ^funb gebe i^,quot; fagte ber ^erjog oft 39, bent, ber i/mir bag ©efic^t beé IjafHic^en 3uben fc^afft 40, unb tau» z/fenb luer mtr ben DafÜ^en 11 3uben fetbfi bringt.quot;
30. vragen. 31. beproeven. 38. daarenboven.
31. oppassen. 35. hartsvanger. 39. dikwijls.
32. overschot. 36. besparen. 40. verschaffen.
33. makker. 37. vergeels. 41. leelijk.
Sin jungcr öfftcier fagte einfl ju etnem ©tubcnten, man fönnte etn bttïeö 3itc^ matsen »on bent, tt)ag btefer ntc^t lüüjjie. r/Dag tft tua^r,quot; antiDortete t^m ber ©tubent; «altein wettn man einé ma^te bon bem, „tvag ©te nnffeii, fo toiirbe e3 fe^r ïtein unb bünn reerben.quot;
(Sin $gt;evv ful;r mit feiner ®attin unb Softer auf etnem Seiterwagen 1 Bon feinem Sanb^attfe iDteber in bie ©tabt juritcf. 3ïeben tfmen lagen ein ^aar ©anfe, bte fetne grau im Sorfe getauft Jiatte. 2ltó fte om ©tabtt^ore anfamen, trat ber S^orfc^ireiber 2, ben ber ^err gut fannte, an ben SSagen unb fagte; //|)aben ©te Qftttmö Slcciébareé 3 bei jïc^?quot; — ;/2Bie 3{)r fc|t,quot; antirortete ber §err, «etn ^aar ©cinfe!quot; Ser 2:^or= fc^retber fa^ bte »irf£i(!)en ©anfe auf bem S3oben beö iEagcné m^t unb fagte lat^elnb 4: ,/ga^ren ©ie in ©otte^ 9Jamen, fotc^e ©anfe wgeben teine Stccife.quot;
1. ladderwagen. 3. aan accijns onderhe- 4. glimlachen.
2. poortschrijver. vig.
76. 31 n ft c 6 c r g! e r i dit.
Slmtmann (einen öorüberge^enben 1 Sauern bom genjler ausS anre» benb 2): «SBte ge^t'é, waé giebt'ö 9ZeueS in ber ©tabt?quot;
©punt: r/Sld), eé tfi nc(| ebenfo tcte fonfi 3: bie ftcinen 2)tebe wet' „ben ge^angt unb »or ben grofen jtejit man ben fmt ab 4. ©uten //borgen, ^jerr ïtmtmannquot; Cbet^eugt 5 fï^, jte^t ben |»ut ob unb ge^t).
1. voorbijgaan. 3. vroeger. 5. buigen, nijgen.
2. aanspreken. 4. afnemen.
475
Gütn ©c^tciegerfo^n 1 BeHagte ftc^ Bei fctnem feljr reiden ©^n)tegcr« öater 2, baf) rait feiner grau fein 3tusSfommen 3 nte^r feu „3)00 t^ut wmir fe^r l'etb,quot; fprai^ ber 2llfe, „unb ber ©ac^e mu? abge^olfen 4 i/tserben. Sagen ©te ba^er meiner Softer, bajj, wenn fïe nocf»
weinmat Urfac^e jur Sfagefü^rung giebt, tcamp; fïe fofort 5 entetben trerbe.quot; ©ett btefem Sage fotl ber perr ©c^tvnegetfo^n fic^ nte ivteber über feine grau beflagt ^aben.
1. schoonzoon. 3. rondkomen, terecht i. verhelpen.
2. schoonvader. komen. 5. aanstonds, dadelijk.
78. 3)ic «nbere isftfffc bes ftcccpfs.
®cr berü^mfe 2trjt f)eini fam etnfi ju etner Same, reetje fc^on ïange tn fetner Sur 1 ivar, unb i^n oft bur^ Serfuc^e 2 »on allerlei fjaugmitteln argerte. 2lu4) bieémat lgt;atte fïe eins? im |)tntergrunbe 3 unb rücïte 4, uac^ öerfcftiebeueu {(óflic^en Snff^ulbigungen, bamit ^eröor 4. ©ie Jwite ndmti^ gehort, ba^ für i^r an^altenbeö iïopfleibcn 6 nic^tö beffer ^etfen foltte, atö gefoc^teS 0 ©auertraut 7 auf bie empfïnbUdje 1* ©teUe gefegt. ;/3^ ^abe gar nic^tö bareiber,quot; öerfe^te f)eim ganj freunbtii^, „nur bitte ic^, baf ©ie ni(|t öergeffen, oudj eine Sratrourfl //^injufügen, fonfi ifl e3 uur öcn ^albet 2Birfung.quot;
1. behandeling. 4. voor don dag ko- 6. koken.
2. proef. men. 7. zuurkool.
3. achter af. 5. hoofdpijn. 7.* gevoelige.
Sirei SWüfHgganger in ben ©affen granffurtd aufierten 2, afë fte an 3?ot^f^ilbö ^afatö eotbeigingen, ivie f^aubtic^ eö fei, baf ein einji= ger OTann 45 2)?ittionen beftjje, ma^renb fïe Sïic^ts? Rótten; e3 muffe batb einmat getïgt;eift tcerben. 3lot()fc^iIb, wetter jufaüig ginter i^nen ging unb baö ©efpra^ gehort ^atte, flopfte i()nen ptc^tic^ auf bie ©jutter unb fagte: j/Sfeine §etrenl 3ct) ftnbe Slnfïc^t 3 gegrünbet unb bin «erbötig 4, biefelbe fofort 5 in Stuéfü^rung ju bringen. ©ie f(^d{jen quot;Utein S3ermögen auf 45 SDïiffionen ©uifcen. Unfer beutf^eti Saterlanb w^at ettt)a 6 eben fo öiele Einwo^ner, et? fommt atfo nac^ ric^tiger 7 ;/3ïec§nung 1 ©ulben auf ben Sopf. |)ier, meine ^erren, ifi 3I;r Slnt^eif, „womit i0 bitte, na^ 3^rem eigenen Sl^eitunggfpjïent fïc^ für atge» „funben 8 ju erftaren. SBenn ©ie jufrieben fïnb, fo ^at mir bie ï^ei» wtung biet 35ergnügen gemaft.quot;
1- stelsel van verdee- 3. beschouwing. 6. ongeveer.
ling. 4. bereid. 7. juiste.
2. zich uitlaten. 5. dadelijk, aanstonds. 8. voldaan, tevreden.
476
^ lt;S)
w crgt; J-*
C
-TT ^
lt;3 ^
^ w
^3quot;
O
Vgt; CD
S3 «
so
amp; ^
g w ï3amp; ^*5] C* «O
j-»
i» £gt; £3 S3
S3 ca
i-*
®
g
ca J=t
t: fü-
O st gt;0 5-»
CJ OU
O CD J-»
^:3
O *—
(D
lt;2
0 •rfgt;«
;0 S «
Ö-5
.5 ïH-^ 'g5
CU *3
ö-S ö
B
.CQ
sO
• O
»
nO
5=5
c=?
S3
S3 ^ «U f t^ quot;5 1- |
tö ^ -iu CU lt;3(t2. Squot; CS M'z1 |
--- CD S3 lt;U to H |
^ oi CD S3 CA s* |
tO | |
S3^ tO «33. ^*C |
O sSgt; |
•S^ S3 |
ia oa S3 |
£) |
ïC ■ 1 2- cu
CU CD
«-e ^5
—♦ CJ
^Ö'CD
5~'
.Ü*:0 cu C ^ S3
;0 , ^ 05-g©
=^5 3
©
\» S3 ca
s
J-»
53
-. ca
amp;
CD
ca
gl
J-» S3
®
lt;D
ca tö
s-g
O *quot;•
gt;»
•e-
-e-
gt;o
eo Ö
v=gt;
amp;
Q
c es gt; | |
o . | |
ing. |
hnt Ministeri Eorediensl |
C O C c; |
s -5
c
LIJST VAN DE MEEST GEBRUIKELIJKE VERKORTIN GEN IN HET HOOGDUITSGH.
a. a. O. = am angefü^rten Orft, op de aangewezen plaats.
Slbfc^n. = Slbfc^nitt, kapittel, afdceling.
2(bt^. = Slbt^eitung, ai'deeling.
a, ÏD. =; «ufer ÏDienji, gepensioneerd, non actief.
aj SP?. = am iKatn, aan den Main.
2lnmerf. = afnmcrtung, aanmerking.
Slntt». = 2tnttt?ort, antwoord.
u. 21. t». g. = urn Slntreort ttJtrb gebeten, wordt antwoord verzocht. 0/ O. = an fcer .Ober, aan de Oder.
a. lt;Bt. = alten ©tité, oude stijl.
2t. S. = 2tltesi Sejiament, oude testament.
Sanb. = Sanbibat = candidaat.
bergl. = bergfei^en = dergelijk.
b. = bad fyeifit, dat heet.
5X $gt;. = 5Der |)erau(Jgeber, de uitgever.
b. 3. = btefeé 3a§reé, van dit jaar.
b. 2*?. = btefeö fDïonatö, van deze maand.
b. 3?. = ber 35erfaöfer, de schrijver.
(Stv. = Suet, (ïuere, Uw, Uwe.
(Sxc. = Gicellenj, excellentie.
g. = baö fclgenbe, het volgende.
g(. jï. = jïorin, gulden.
©r. = ©rofcfcen, groschen.
t. 3. = tin 3af)te, in 't jaar.
^ïr., Xr. = Sreujer, kreuzer.
I. = laut, Iteö, luidens, lees.
I, 3« = taufenben 3aamp;r^, van 't loopendc jaar.
3?. ®. SZa^fi^rtft, naschrift.
n. ©t. = netten ©ttlö, nieuwe stijl.
g5fb., ffi = ^funb, pond.
g3f, = pfennig, penning.
Sït^Ir., 3tt^r. = éjeic^ötpater, rijksdaalder.
479
©gr. = ©tlbergrofc^en, zilvergroschen.
fpr. = fprict;, spreek (uit).
©t. = ©tücf, stuk.
u. a. m. = unb antere me^r, en meer anderen.
u. bergt. nt. = unb bergtei^cn me^r, en meer dergelijke.
u. e. a. = unb etm'ge anbcre, en eenige andere.
u. f. tv. — unb fo rocttcr, \
u. f. f. = unb fo ferner, 1 en 200 voortsgt; enz-
SS. = 35erg, vers.
S?f. = SBerfaéfer, schrijver, steller.
ö. g. u. = uorgctefen, gene^migt unb unterfc^riebcn, voorgelezen,
goedgekeurd en geteekend.
Ö. 3. =. öorigen 3al;re^, van het afgeloopen jaar.
ö. W. — sortgen 5KonotiJ( van verleden maand.
igt;. o. = öon oben, van boven tgt;. u. ~ öon Uitten, van onder.
3. S. = 3quot; in Setfptel, i ... . ...
3. S. = 3um ©rempet, } blJv00rbecl(1' h- T-3. = 3eiïe, regel.
A. C. = anno Christi, jaar van Christus.
a. C. n. = ante Christum natum, voor Christus geboorte.
a. c. = anni currentis, van het loopcnde jaar.
a. m. = anni mundi, van het jaar der wereld (schepping).
a. p. ~ anni praeteriti, van verleden jaar.
a. u. s. = actum ut supra, gedaan als boven.
Br. M. = brevi mam, in 't kort (medegedeeldj.
c/a = contra, tegen (in rechten).
d. d. — de dato, van don dag, datum af.
ej. a. = ejusdem anni, van hetzelfde jaar.
ej. m. = ejusdem mensis, van dezelfde maand.
excl — exclusive, uitgesloten, behalve.
exp. = expedi rt, verzonden.
Fol. = folio, blad, folio.
ibid. = ibidem, aldaar.
incl. = inclusive, ingesloten, bijgaande.
L. S. = Loco Sigilli = op de plaats van het zegel.
M. = magister, titel van een leeraar in de wijsbegeerte, ook leeraar. m. pr. = manu propria, eigenhandig.
N.B. — Notabene, let op, Ier herinnering.
P.S. = postscriptum, naschrift.
P. T. ■= pro titulo, 1 in plaats van den titel, met behoud van
S. T. — salvo titulo, f den —.
p. t. — pro tempore, te zijner tijd, voor nu.
sa. — summa, som.
sign. = signatum, geteekend.
s. v. = salva venia, met verlof.
U. S. — ut supra, zooals boven vermeld.
vi. = vide, zie.
vol. — volumen, deel.
v. v. = vice versa, over en weer, heen en weer om.
'•t
- . •
•agt;
V
\ h
f.V ■-
- V
s». .
-
'■-
-.