■■■- X B ' H t
'■lt; Jv' ^ ■■
.gt; rgt; • ^-W7 - ^ v v.
, . :w
li
'—*?, ' y rV ' .-' P 1 _ iJ
' vti quot;
vfVs
--«• » V ^ v ^ ■ ' f .* , gt;«
■ ' - .gt; gt; - C' ^
j£ ^ t ^ 'fr
1 ' • Jt».
rj fgt; i ^
s quot;f ^:'. quot;'
*gt; - -viamp;r
P v quot;
-,, .-^v-* - 'gt;*,. :.
3.N--/ LV 1 v quot; v ! :
v - \ I
r V r
r
it ^ ■ . ^- . . \
t *X
gt; ^ ■•
Vak
7\ quot; Js v ~-*quot;**. M.
u ^ .^A- 1
V - lt;'r
fgt; » .•? v ■W.C
DE LIJDENDE JESÜS.
IMPRIMATUR.
Datum ïa. Haar en hdc 31 Jan. 1872.
J. Cuijten. Libr Cens
Provincie Kst?!oor Mindarbroeder.s'ciocster
„Ziet, wij ganu opwaarts naar Jerusalem, eu ile Zoon des meusclicn zal tien overpries-ters en schriftgeleerden overgeleverd wor-
R----------—o xeih en scnrmgeieeraen overgelevertt wor----------—o xeih en scnrmgeieeraen overgelevertt wor
xj i ( I j OLKOCcl i den, en zij zullen Hem ter dood veroor
, doelen; en zij zullen Hem aan de Heidenen
')'i i,\ i , overleveren , om bespot en gegeeseld, en
gekruisigd te worden.
Matth. XX. IS. 1!).
gt;v
Snelpersdruk van P. Stokvis en Zoon, te 's Hertogenbosch,
Over Lezer, leeft p deld is opmerk.
f 001 veeleer i vitj hi
Jesus' en ioa zeer tm wij, zo* gen. • dan to* schiede eenen i nog vh nen va lij zon/, anders Om zeiven, de am Eer iv. de Evi die oni Waaro den hij
uu
)
I
Over het boek, dat_ wij u thans aanbieden, katholieke Lezer heihen mj weimg vooraf te zeggen. De stof zelve heeft geene aanbeveling noodig; over de wijze, waarop zij behandeld is zult gij zelf moeten oordeelen. Een paar algemeene opmerkingen mogen dus alleen nog ter plaatse zijn
Vooreerst beloven wij eigenlijk niets nieuws, daar wij ons veeleer heiben voorgesteld alleen het oudste te geven Wat wij hier en ginds in groote en geleerde boeken aangaande Jesus hjden verspreid vonden, wilden wij bij één brengen; en wat anders door de meeste lezers onmogelijk, door velen zeer moeijeljk dienaangaande kon gevonden worden, wenschten wij, zoo kort mogelijk, als m éénen bundel, hun voor te leg-Up die wijze, dachten we, kunnen velen, althans beter
gen
dan tot nu toe de even leerrijke als hartroerende Lijdensge-schiedevis des Ileeren naauwkeurig overwegen; daardoor mede eenen leiddraad hebben, waaraan ze bovendien, wat zij zeiven nog vinden of de goede Geest hun ingeeft, gemakkelijk kunnen vastknoopen; eindelijk misschien nog vele wetenswaardige bijzonderheden nopens Jesus' lijden leer en kennen, welke zij anders zouden voorbijzien.
Om zekerder dit doel te bereiken, hebben wij voor ons zeiten tooi de hoofdzaak, een leidsman gekozen, die met al de anderen naar den palm kan dingen, namelijk den Z. JUsrw F. F. X. Patnzi, m zijn allerdegelijkst werk: Over de Evangelien. Wij hebben daarbij anderen geraadpleegd, die ons den weg konden veraangenamen en vergemakkelijken. Waarom wj insgelijks die laatsten, en toch den eerstgenoem-den bij voorkeur volgden, is ligt te begrijpen. Wij moesten
er één voor onzen geiconen gids uitkiezen, om niet elk oogeriblïk onder de gidsen zeioen over den regten iveg te hoor en twisten. Wij mogten de anderen niet versmaden, hetzij daar, waar goede opmerkingen tegen onzen leidsman werden ingehragt, hetzij ivaar hij maar even en als ter loops den 'weg had aangeduid.
Indien wij verder steeds de Ironnen opgeven, waaruit wij geput hebhen, dan doen loe dit zeer zeker volstrekt niet om te pralen ; maar alleen of om dezelfde hronnen door allen te doen vinden, of zeiven, zoo noodig^ op den weg te worden terug gebragt. Hetzelfde durven wj zeggen van de soms voorkomende verwijzing naar de oorspronkelijke teksten. Zij geschiedt natuurljk meer voor de Priesters dan voor de Leeken, doch inzonderheid, waar wij gaarne op drukken, om de jeugdige Levieten des Heiligdoms krachtig op te wekken tot de studie der oorspronkelijke talen.
Mogt eindelijk een of ander van oordeel zijn, dat icij sommige pnnten niet genoeg hebhen ontwikkeld of bewezen, dan zal elke tereghvijzing dienaangaande ons meer dan ivel-kom zijn. liet is niet mogelijk overal het beste, nog minder in betrekkelijk korte hoofdstukken alles over alles te zeggen.
Wat wj hier al verder zouden kunnen of willen herinneren, is, dunkt me, niet moeijeljk voor den verstandigen en toegenenden Lezer te raden. IVaarom ook zouden ivij ons zelven verontschuldigen, of aanklagen, of anderer oordeel voorkomen? Be welwillende toegevendheid onzer Katholieke Lezers is ons bekend. Daaraan geven wij ons werk, voor hetgeen het zijn mag, over, — eindigende met den wensch: dat ook dit boek een weinig moge bijdragen tot de ware kennis van de tegelijk zoo blijde en zoo droevige geschiedenis van Jesus' lijden-, dat zeer velen daarin het hemelsch genot mogen vinden, umt, ook ondanks het gebrekkige der voorstelling, in de stof zelve ligt; en dat eindelijk wemand het ons ten kwade duide, onze zwakke krachten aan zulk eene verhevene, ja, onvergelijkelijke stof te hebben beproefd.
Maastricht, 1 Mei 1871.
en verkortingen die in de aanhalingen voorkomen.
(Be namen der Niet-katholieke Schrijvers zijn cursijf gedrukt)
A. Am. Arnoldi. W. Commentar zum. Evg. Mattli. Trier. 1856.
L., A Lap. A. Lapide, Comm. in Evangelia.
Angl. Angli Theologi, Gill., Pol us, etc. in Evang.
Aug. Anger, Rudolph. S\-jiopsis Evang. Mt. Mr. et Lue. etc.
B., Beel. Beelen, Th. Vertaling van het 1M. T. enz.
Bar. Baronius, ad annum Christi, imprimis 34.
Barr. Barradius in Evangelia.
Ben. XIV. Benedictus XIV, De Eestis D. N. J. C.
Bisp. Bisping, Comm. in Mt., Mr., Luc.
C., Calm. Calmetus, Comment, et Dissertation es.
C. Cpl. Cursus Completus S. Scripturae, Edit. Misne.
Eriedl. Eriedlieb, Archaeologie des Leidens, en Le-ben Jesu.
Hug. Hug. Gutachtung, enz. tegen Strauss.
Jahn. Jahn. Archaeologia biblica.
Jam. Jamar. Maria, Moeder van Jesus, enz.
Kist. Kistenmaker, Die Evangeliën.
Kirch. Kirchenlexicon.
Lange. Bibelwerk, Lange, enz.
Lang. Langen, Die letzten Lebenstage Jesu, Freiburg in Breisgau, 1864.
Lipm. Lipman, Vertaling des N. T.
Lud. Ludolphi de Saxonia, vita J. C.
M., Maid. Maldonatus, Comm. in Evangelia.
Muré, Bijbelsclie Geschiedenis, enz. Olshausen, Eiblisclier Comm. über die
Schrift, des N. T. (Ed. Ebrard.) Oosterzee, in Luc., in Lange's Bibelwerk. Patrizi, i1. X. S. J. De Evang. libritres;
en Comm. in Marc, et Joan,
Eippel, K. Das Leiden U. li. J. Ch nach.
den 4 heil. Evg. zusammengestellt. Sandini, Vita D. N. J. C.
Sepp., Leben Jesu, (lste of 2,e uitgave) en Jerusalem und das H. Land, enz. Schegg, Comm. in Mt., Mr. en Luc. Schuster, Biblische Geschichte, enz. Sylveira, in Evangelia.
Theophilus, Presbiiter, Concordia Evana-.
Brussel. 1871.
De Buck, Passieboekske, enz.
Van der Palm, Aanmerkingen op de H. S. Wetstein.
Wieseler, Synopsis der 4lt; Evangeliën. Winer, Sealwortcrbuch.
Serapliim, Promptuarium Ecclesiasticum super passione Christi.
De andere aangehaalde Schrijvers, zoo als ook de H. H. Vaders zullen wij op tijd en plaats noemen.
Muré. Olsh.
Oost. P., Patr.
Rip.
Sand. Sepp.
Sg., Schegg. Schust.
Sylv. Theoph.
V. d. B. f. d. P.
JFetst. Wies. Win. Ser.
■pERSTE IpOOFDSTUX.
Om Jesus' lijden^, — gelijk ons plan is, —meer in't bijzonder en in al zijne omstandigheden te bescliouwerij dienen wij te beginnen met een blik te werpen op Jerusalem, eu te dien einde den Olijfberg te beklimmen. Aan den voet immers van dien gezegenden heuvel ligt liet droevig Geth-semane, daarnaast de Heilige stad, daaromheen al datgene, wat in de laatste dagen van Jesus' leven op aarde de getuige en het tooneel zijner handelingen en smarten mogt zijn. Indien wij nu het geluk niet hebben der pelgrims, die dezen grond met hunne tranen beproeijen; wij kunnen er ons toch in den geest heen begeven, om die plaatsen zooveel doenlijk te leeren kennen, en ze althans in het hait te vereeren.
T)e bijzondere geschiktheid des Olijf bergs, om als 'tware het gansche strijdperk van den stervenden Godmensch te doen overzien, is overigens de eenige reden niet, die ons derwaarts uitnoodigt. Jesus zelf heeft ons die plaats gewezen; Hij zelf, om zoo te spreken, heeft dat standpunt voor ons uitgekozen. Hoor slechts den H. Evangelist Lucas, als hij begint ons de handelingen van den goddelijken Verlosser in zijne laatste levensweek te verhalen.
10
„Des daags, — schrijft hii, — leerde Jesus in den Tempel; maar des „nachts ('s avonds laat) ging Hij (de stad) uit en vernachtte op den berg, „de Olijfberg genaamd (dat is: te Bethanie;,; en 's morgens vroeg kwam „al het volk [weêr op nieuw; tot Hem iu dem Tempel, om Hem te „hooren. 4) quot;
Elders lezen wij hetzelfde, en vooral dit nog, dat Jesus den Olijfberg nooit overtrok om in Bethanië te gaan vernachten, zonder eerst een geruimen tijd in Gethsemane te hebben gebeden. De Olijfberg was dus het rust-, en als quot;t ware het middelpunt van Jesus' laatste reizen en handelingen op aarde. quot;Van Jerusalem ging Jesus herwaarts, van hiernaar Bethanië, en van daar eiken dag weder op nieuw naar Jerusalem. En welke was dan de bevoorregte plek, die Hem dikwijls zag stilstaan? De Olijfberg. Hier stond Hij, ,/terwijl Hij Jerusalem zag,quot; en bittere tranen over hare ondankbaarheid weende. Hier wandelde Hij, toen Hij den onvrucht-baren vijgeboom, het sprekend beeld van zijn weerspannig Israël, vervloekte. Hier zat Hij neder te midden der Twaalve, toen Hij hun den ondergang van den tegen hen over lig-genden Tempel en den laatsten der dagen, waarop Hij zelf zal wederkomen, voorspelde. Hier eindelijk, — zonderling genoeg, — hier vond Hij voor zoo verre wij weten, de eenige plek op aarde, welke Hij driemaal met zijne tranen besproeide ; in Gethsemane immers bad hij „met groot geroep en tranenquot; voor zich zeiven; op den top des Olijf bergs weende Hij over Jerusalem; en over ons allen, die zijne vrienden zijn, stortte Hij nogmaals tranen aan diens oostelijke helling, voor het graf van Lazarus. Heilige kruin, waarvan wij al deze getuigen als in éénen blik aanschouwen!
Het is echter niet alleen de heiligheid, het is ook de
1) Luc. XXI, 37—38.
11
natuurlijke geschiktlieid tier plaats, welke ons den Olijfberg zoo gaarne beklimmen doet. Immers onder de bergen, die van alle zijden Jerusalem omgeven, is de Olijfberg de hoogste. Zijn middelste kruin verheft zich ongeveer derdehalf duizend voet boven den waterspiegel der Middellandsche zee, vier honderd boven het enge dal Cedron, en zeker nog twee honderd boven den hoogsten der tegenoverliggende bergen, den Sion. Zijn noordelijke top draagt, iets lager, den weg naar Samaria en Galilea, de zuidelijke spits, ook iets lager, het gewone pad naar Bethanië en Jericho.
Indien wij nu dieu berg beklimmen en van daar uit het oog laten weiden op de gansche omgeving, waarin Jerusalem, als in een prachtig raam, ligt ingesloten, dan hebben wij, volgens ooggetuigen, een der schoonste vergezigten der aarde. Ten Noorden rijzen de groene heuvelen en boschrijke bergen van Ephraim op, waaronder de beruchte Ebal en Garizim hunne spitse en kale kruinen naar de wolken verheffen. Slechts op sommige punten schijnt hun keten verbroken, en daar zien we dan, door die losse schalmen, tot op de blaauwe bergen van Galilea, den heerlijken Karmel, den sierlijken Thabor, en de groene heuvelen van Gennesareth's meer en van het bekoorlijk Nazareth.
Ten Westen liggen vlak vóór ons de bergen der Heilige Stad; daarachter Judea's bergen; verder de steeds lager en lager, als vier reusachtige terrassen, nederdalende hoogten, eindelijk de laatste vlakten, naar Joppe, Arimathea en Gaza heen, allengs afhellende naar de kusten der Middellandsche zee. Hier vooral treft ook de plantengroei ons oosj; want de grond is er bedekt met rozemarijn en welriekende kruiden, terwijl de natuurlijke boschjes prijken met groene Eiken, spichtige Cvpressen en hooge Terebinthen, en de vruchtbare
relden beplant zijn met de edelste wijnstokken, praclitige olijf- en reusachtige viigeboomen.
Naar liet Zuiden zijn de tafereelen nog schooner. Digtbij ligt het schilderachtig Siloë, een blank ïróglodyten-dorp, welks woningen, uit de levende rots gehouwen, aan den Berg der Ergernisse hangen en op de tegenover liggende kalkrotsen der Heilige Stad uit de hoogte nederzien. Daarachter loopt het zoogenaamd Siloë-dal, langzaam wegkronkelend naar de Loode zee; regts het dal Gihon de Heilige Stad omarmend; hiernaast ligt de Berg des Boozen raads, en daarachter, al is het minder zigtbaar, de vruchtbare streek van Hebron en de liefelijke heuvelenrij van Bethlehem.
Keeren wij eindelijk den mg aan Jerusalem om ons naar het Oosten te wenden, dan genieten wij, volgens ooggetuigen, een der verrukkelijkste vergezigten van Palestina. Regt voor ons, in het met groen doorweven dal, ligt het liefelijk Bethanië; Bethanië, welks naam alleen de zoetste herinne-ningen wekt in het Christelijk hart; Bethanië, om zijne ligging niet alleen als het Tibur van ^t oude Jerusalem, maar ook voor Jesus zei ven een beminnelijk tegenbeeld van het somber Gethsemane geworden. Digter bij nog zien wij de eveneens beroemde Vijgenplaats, Belhphage; verder, de tusschen hare sierlijke palmboomen schuilende Palmenstad, Jericho; daarachter, de diepe vlakten langs den gouden Jordaan, meer zuidwaarts zich uitstortend in de nog immer met Gods vloek beladen golven der Doode zee; eindelijk den Peor en den Phasga, ja, tot aan den hoogen Nebo toe, waarop eens de stervende Mozes stond, toen zijn oog het land der Belofte mogt aanschouwen, dat zijn voet nooit betreden zou.
Ziedaar het uitligt, dat de Olijfberg ons aanbiedt; ziedaar
13
mede een der gronden, waarop zijn hoogere bestemming schijnt te steunen, en tevens eene der redenen, waarom wij derwaarts moeten opgaan. In het Oude verbond was hij de plaats, waar de blijde seinvuren ontstoken werden, die aan geheel Israël den dag der Nieuwe Maan moesten aankondigen; in het Nieuwe verbond zal hij veel heerlijker dingen zien, en heeft hij die reeds ten deele aanschouwd. Ook bij de Joden leeft de meening voort, dat de Messias op den Olijfberg komen moet; maar bij de Christenen de zoete overtuiging, dat er zijne Hosanna's en Alleluja's reeds lang weerklonken hebben. Eene heiligere en geschiktere plek konden wij dus niet kiezenj en het is dus meer dan tijd ons nu weer naar 't Westen te keeren, om het belangrijkste van alles, het strijdperk van den Godmensch, met wat meer aandacht op te nemen.
Zie! daar vlak voor ons, slechts een paar honderd voeten lager, rijst eene schoone en krachtig versterkte stad, als op golvende rotsen gebouwd en enkel door het enge Cedrondal van ons afgescheiden, met hare muren, paleizen en torens naar de wolken. — Dat is Jerusalem! —
Jerusalem, welk een naam, en hoevele treffende herinneringen zijn daarmede verbonden! Hier woonde David; ginds Salomon; weer elders sprak Isaias, Jeremias, of één der propheten. Beneden stroomen de wateren van Siloë, „die zachtjes vloeijenquot;, gelijk de genadestroomen der Heeren. Boven prijkt de eenige Tempel, de woning des Eeuwigen onder de kinderen der menschen. Rondom scharen zich de stammen, ^de stammen des Heerenquot;, als trouwe dienaars om den troon van hun Koning. Overal ontmoeten wij den Eeuwige, nederdalend tot zijn bevoorregt Israël; alom het kind Gods, gekoesterd in „de stad Gods en zijner glorie.quot;
14
Wilt gij u overtuigen; leer door dien prachtigen Tempel udat de Keer met haar is, troonende op Sion en iconende te midden van Israels lofzangenquot;. 1) Beschouw de gansclie stad; en bemerk uit de fierheid, waarmede zij het hoofd naar den hemel beurt op de laatste rotsenzee van het liefelijk Benjamin, dat zij nog immer prijkt „als de hoorn eens eenhoorns te midden van het gansche landquot;. 2) Zie eindelijk op den Sionsberg, en op zijn gansche omgeving, om u te herinneren wat geschreven staat:
Die op den Heer vertrouwen zijn als de berg Sion, Die nimmer wankelt, maar staat in eeuwigheid. 3) En wederom:
Gelijk Jerusalem omgeven is van bergen,
Zoo is de Heer rondom zijn volk,
Yan nu af tot in eeuwigheid, 4)
Waarlijk; dit is wel Jerusalem, de verkoreue, de stad Gods en zijner glorie. Maar zal ze dit insgelijks in eeuwigheid blijven? -—- Ja; maar helaas, zoo als zij hier ligt toch niet. Neen, er zal een nieuw Jerusalem oprijzen, dat de plaats van dit eerste vervangen moet; een Jerusalem, dat Daarboven is; een Jerusalem, waarvan de Heer met veel meer rest de Koninsr en de Bouwmeester heeten zal; een Jeru-
o o
salem, waarvan dit eerste slechts eene flaauwe schets en afbeelding wezen mogt. Dit hemelsch Jerusalem blijft eeuwig.
En het eerste dan? Ach! het heeft de ure zijner bezoeking niet gekend; het kent ook nu nog den Koning niet, die uit de glorie is nedergedaald om de versteende aan zijn hart te vermurwen; kortom, het heeft den Messias versmaad, het zal hem weldra voor goed, plegtig, in 't openbaar, en
1) Ps. 21. 2) Ps 77, 69. 3) Ps 125, l. 4) Ps. 125, 2.
voor altoos verstooten; het zal dus op zijne beurt voor goed, plegtigj en, als de eeuwig uitverkorene Gods, voor altoos verworpen moeten worden. En wat wacht u dan,— Jerusalem, — o schoon gebouwde.
Als stad, waar alles zamenhangt, 1)
Wat moet er volgen? Ach! de vreesbarendste straf, het noodzakelijk gevolg van den onverbiddelijken toorn des Heeren. Uwe muren zullen worden omvergehaald, uwe paleizen vernield. De Tempel, uw roemrijke kroon zal met verontwaardiging van uw hoofd worden weggerukt. Uwe zonen, worden verinoord, uwe dochters gevankelijk weggevoerd, al die nog overblijven, naar de vier hoeken der wereld, als verachtelijke slaven, verstrooid. En uwe bergen en vrolijke dalen zeiven? Helaas! waar zijn ze nu — zal men eenmaal vragen, — die prachtige heuvelen, waarop eenmaal de Koningin der volken lag neergevleid? Waar zijn ze thans, de levendige dalen, welke vroeger Jerusalem doorkruisten? En te naauwernood zal men, na eeuwen zoekens, op die vragen een antwoord vinden.
En zal ten minste hiermede de beker van Gods geregte gramschap geledigd zijn ? Ach neen! de eenmaal zoo vruchtbare boezem der Heilige zal met onvruchtbaarmakend zout worden bestrooid; hare heiligste plekken zullen voor dorre korenvelden plaats maken; hare koninklijke hoogten, waar eens de vorstelijke banier van David wapperde, zullen de gierst en den haver zien bloeijen. 2) Zóó zeer moet het oude Jerusalem vernederd, zóó letterlijk het woord Gods in vervulling gebragt worden: Swn wordt als een akker beploegd; Jeru-
1) Ps. 121, 3 (Hebr. Tekst.)
2) Zie hierover den II. Cvrillus van Jerusalem, Cateoh. XVI.
16
salem wordt een steenhoop, de Tempelberg eene woudrijke hoogte. 1)
Is het niet noodig, indien dit zoo wezen zal, nog vóór dat die straf voltrokken wordt, een aandachtigen blik op Jerusalem te werpen? Kom! beschouwen we dan nog, vóór hare verwoesting, de Heilige stad; zien we, hoe zij, nu ten minste nog gegrond is op heilige Ier gen ■, 2) en trachten we hare beeldtenis, om den wille van Jesus^ lijden, zoo diep mogelijk in ons geheugen en in ons dankbaar hart te prenten. Jerusalem mag nooit worden vergeten. Jerusalem dient door elk Christen, zoo veel doenlijk, gekend te zijn.
Om Jerusalem te beschouwen, zoo als we reeds opmerkten, is er geen beter standpunt, dan de Olijfberg. „De bergen en de verschillende heuvelen, die rondom Jerusalem gelegen zijn, plaatsen het als in een schouwburg, welks vlakte of vertoonplaats naar het Oosten ligt. Jerusalem kan nergens van verre gezien worden. En het gezigt der stad, dat het beste en mogelijk het verst afgelegen is, is nogthans zóó nabij, dat men bijna naar de letter zeggen kan: dat, toen de Zaligmaker ddar was. Hij over (of lamp;cen) de stad weende.quot; 3)
De geringheid diens afstands is dan ook het eerste, wat den wandelaar op den Olijfberg treft. Hij bevat naauwe-lijks in regte lijn een paar duizend schreden, die door de helderheid van Palestina's dampkring en de onbeschrijfelijke reinheid van het oostersch zonnelicht nog merkelijk verkort schijnen, zoodat men waarlijk meenen zou van de hoogte des Olijvenheuvels de huizen der Heilige Stad te kunnen tellen.
1) Michea?, Ill, 12. Vgl. Jer 26, 18.
2) Ps 86, 1
3) Sc haw. Reizen II bl. 21. Van Samarië opkomend ziet men de stad toch wat meer uit de verte.
17
De reden van dien geringen afstand ligt in de weinige ruimte, ingenomen door het dal en de beek Ckdron. Wij zeggen dal en beek, omdat beiden denzelfden naam dragen, (althans in den tijd waarin wij ons in den geest verplaatsen), zoodat we ook beiden te gelijk even gemakkelijk leeren kennen.
Zie! ginds, ten Noorden, een kwartier uurs van de Heilige Stad, vangt het dal aan bij AtGraven der Regters. Straks wendt het zich, vlak bij de stadsmuren, om Bezetha heen, naar het Oosten, en dan plotseling, aan onze voeten, (usschen Jerusalem en den Olijfberg door, naar het Zuiden. Hier wordt het allengs enger en somberder, tot dat het weldra, nabij Siloë, slechts eene rotsklove voor de wateren der beek overlaat. Een weinig verder ontvangt het de wateren der bron Siloë, digt daarbij de beek uit het llinnom- of Gehenna dal, waarmede het zich vereenipi, om dan, onder den naam van Dal-Siloë, langs den zuidelijken voet van den Berg der Ergernis, voort te loopen, en zich eindelijk, na eene zes of zeven uren in zuid-oostelijke rigting volgehouden golving en kronkeling, in de kille wateren der Zoutzee uit te storten.
Wat den naam van Cedron of Kedron betreft, hij beteekent de donkere of zivarte. Is het wegens de steile diepte, waarin het zonnelicht eerst laat kan doordringen, 1) of om het donker woud van Olijf- en palmboomen, waaronder de rotsachtige bergspleet aan de Noordoostzijde der stad te voorschijn komt, 2) of bloot om het zwart en troebel water der beek, door aanhoudende regens gevoed en dus met allerlei stof en bergzand gevuld; de naam blijft altoos zeer passend en komt
1) Op den koristen dag schijnt de zon eerst ten 10 ure 15 minuten in de diepste kloven tegenover Siloë, welke 5' ^ uur later wederom In de schaduw is. Sepp. Jerusalem u. d. H. Land, I, 5G8.
2) Zie JIaldonatus in Jo. XVIII, 1.
18
gelieel overeen met den aard der plaats en met hare geheim— ^
De beteekenis is overigens geen raadsel voor een ieder, die j.
acht geeft op de gewijde geschiedenis. \
Toen David vlugtte voor zijn weêrspannigen zoon Ab- ]
salom, en barrevoets, met bedelden hoofde en weenende, te midden van weinige getrouwen de Heilige Stad verliet en den opgang der Olijven beklom, trok hij deze beek over, deze vallei door; weldra zal de tweede David, door Judas verraden, denzelfden weg met zijne bedroefde leerlingen inslaan. Zoolang de voorafbeeldende offers in Gods Tempel op den Moria werden opgedragen, vloeide het offerbloed door onderaardsche gangen in deze vallei neder; weldra zal het bloed van het groote Zoenoffer der wereld in deze vallei beginnen te vloeijen, en voor het eerst op bijzondere wijze aan deze beek, in Geth-semane, worden vergoten. In de toekomst komt hier nog bij. De beek blijft de heek Cedron; maar het dal wordt het Bal-Josaphat, en ook onder die namen zullen beiden ons leeren. Cedron is de beek der verdrukking en des lijdens ; Josnphat het dal des oordeels en der vergelding; Cedron, de stroom waaruit Christus drinken moest op den weg des kruises; Josa-phat, het dal, dat Hem wijst naar den Olijfberg, zijn Thabor; Cedron, de droevige, waarbij de God des oordeels den bitteren kelk aanvaardde, dien Hij tot op den bodem wil ledigen; Josa-phat, het verblijdende, waarboven het weerklinken zal uit den mond der Engelen: „Deze Jesus, die van u is opgenomen ten hemel, zal alzoo wederkomen, als gij Hem helt zien opvaren ten hemel.quot; 1) Strijd en overwinning, beproeving en vergelding zijn aldus treffend afgebeeld; en het is zeker mede hierom, dat zoo velen naar deze plek, als naar de plaats van
1) Hand. I, 11.
19
het algemeene oordeel hebben uitgezien. De naam zelf betee-kent; Gerigts-Dal. De plaats is een van diegenen, waar de Almagtige meermalen zijn gerigt uitoefende 1) Gethsemane ligt er in, waar de Eeuwige Regter zelf geboeid en van waar Hij weldra voor de aardsche regtbanken gesleurd zal worden. De Olijfberg eindelijk ziet er voortdurend op neder, en schijnt steeds te wijzen naar den open hemel, van waar Hij even zoo zal wederkomen, als Hij derwaarts is opgeklommen. Wat was er meer noodig voor den aaiidachtigen beschouwer om aan zulk eene plaats de gedachte des oordeels te verbinden? Wat meer, om in al de graven van dit uitgestrekt kerkhof, met de graven der koningen en den regters, der propheten en heilige zangers, ja, van zoovele millioenen en millioenen, als ware het een beeld van eene algemeene begraafplaats te zien? Wat meer, om met het oog op het laatste gerigt, den reiziger te doen uitroepen: ^uit het woeste aanzien der kale, struikelooze en krijtachtige heuvelen, uit het verval eener menigte van ingestorte, gebrokene en half openstaande graven, zou men ligt op de gedachte komen, dat de bazuinen des jongsten gerigts reeds geklonken hebben, en het Dal des oordeels op het punt staat zijne dooden weer te geven?quot; 2)
Doch laat ons niet te ver gaan in onze bespiegeling, en vooralsnog alleen het aardsch Jerusalem beschouwen.
Twee bruggen voeren derwaarts. De eerste geleidt regt-streeks van den Olijfberg, langs Gethsemane, naar de van ouds beroemde Schaapspoort, 3) en bestaat uit een enkelen stee-nen boog, ongeveer zeventien voet boven de rotsachtige
1) Vgl. Joel lil, 2, 12.
2) Bij Sepp. Leben Jesu. III, 641.
3) Thans de Stejohanus-poort, dewijl de H. Stephanus in hare nabijheid gesteeuigd is.
|
ij-
i !■£
I
1
20
bedding van den Cedron verheven. De tweede ligt duizend schreden Zuidwaarts, juist over de engste klove van het dal en voert van de graven der Propheten langs die van Absalon, Josaphat en Zacharias, naar de Oostpoort en den Tempelberg.—
Beschouw nu verder dien langen berg, die van het Noorden naar het Zuiden en aldaar in eene scherp vooruitstekende tong uitloopt. Op dien bergrug ligt Jerusalem. De dalen, die hem begrenzen, heeten, Ilinnom en Cedron, waarin hij naar 't Zuiden en Zuidwesten met de steilte eener muur, naar het Noorden en Noordoosten zachtglooijend neder-daalt.
De vlakte van dien bergschakel, door Jerusalem ingenomen, heeft weder vier bijzondere verhevenheden; met name: Sion, Moria, Akra en Bezetha. Akra en Sion dragen het zuid- en zuidoostelijk, Bezetha en Moria (waarbij nog de aanberg Ophel behoort) het noordoostelijk gedeelte der stad. Middendoor loopt het Thijropoeon, (Dal der JcaasmaJcers), dat aan de zuidelijke helft van Moria nog een ander dal, hetwelk Akra van Sion scheidt, in zich opneemt, vervolgens tusschen Sion en Moria doorloopt en, een weinig verder dan de Bron Siloë en de Bronpoort, in de dalen Hinnom en Cedron uitkomt.
Door deze vier dalen en vier bergen worden de drie hoofdpunten der Heilige stad bepaald; de Sion, die op zich zei ven staat in het Zuiden; de Akra ten Noorden; en Moria met Bezetha ten Oosten, aan het dal Cedron gelegen.
De Moria is de eerste, die onze aandacht trekt; en dit niet alleen omdat hij regt tegen ons over en het digst bij ons ligt, maar inzonderheid wegens het prachtig gebouw, dat op zijn donkere kruin, tusschen het zachte olijvengroen, als eene kroon van leliën, schittert. Dit is de Tempel.
De Tempel! het uitmuntend Heiligdom van den Heilige
der heiligen, tot nu toe de eene ware woonplaats des Aller-hoogsten onder de menschen, het huis en als 't ware de troon van den God des hemels op aarde, en dus daardoor zelf eene voorafbeelding van het eeuwig paradijs. De Tempel! wie zal ons zeggen welk een voorregt hij aan den Moria geeft, wie echter ook niet begrijpen, dat hij den Moria heiligt? Waarlijk, wij zouden dan ook meenen het den Moria aan te zien, dat hij roem draagt op den verheven last dien zijn schedel torscht, dat hij deswege zoo statig oprijst uit het diepe dal Cedron en van de zacht vlietende wateren Siloë's, die aan zijn voet ontspringen, om de glinsterend witte marmersteenen des Heiligdoms, waarmee de Heer hem gekroond heeft, zoo hoog mogelijk te verheffen.
En het is niet te veel gezegd: dat de Heer hem gekroond heeft. Eeeds tot Abraham sprak God:
„ Ga, en neem uwen zoon, uwen e enig en, dien gij lief helt en begeef u naar het land Moria, en offer hem aldaar tol een brandoffer op één der hergen dien ik u wijzen zalquot; 1.)
Het was als een eerste glans van de opgaande zon der heilige prophetiën, welke den top van den Moria bestraalde en hem van ouds als een Berg Gods deed kennen. quot;Weldra zal die zon helderder schijnen in de geschiedenis van David.
Zeventig duizend in Israël zijn gevallen door de hand van den wraakengel des Heeren. David vernedert zich en bidt; de plaag zal ophouden. Eensklaps verschijnt derhalve de Engel Gods aan den rouwmoedigen koning, staande tus-schen hemel en aarde boven den Moria en naast den dorsch-vloer van Ornan, den Jebuseër. De Engel houdt het nog uitgestoken pestzwaard in de hand en heeft het gezigtnaar den Sion gewend. Straks spreekt hij tot David door den mond des propheets; „ Ga en bestijg dien herg, en rigt er
i) Genesis XXII, 2.
22
een altaar op voor den Heer, op den dorschvloer van Oman, den Jebuseer.quot; David gaat, en naauwelijks heeft hij gedaan wat bevolen was, of er daalt een vuur neer uit den hemel boven het brandoffer-altaar, de Engel steekt het zwaard in de scheede, en de pest houdt op. Maar nu spreekt de Koning, naar den wensch ziins harten en dien van God: Bit is het huis Gods, en het altaar voor het brandoffer Israels.quot;
, Mogt desniettemin de hand, die zooveel bloed had vergoten, voor den Heer des vredes geene woning bouwen; zijn zoon en opvolger Salomon zal die heerlijke taak volbrengen. Toegerust met de wijsheid Gods, vervult hij alles volgens het plan en den wil zijns vaders, sticht het Heiligdom, dat beroemd zal worden in alle landen, en rigt het op in Jerusalem op den berg Moria, door den Heer aangewezen, en reeds door David te dien einde toebereid. 1)quot;
Zoo is dus werkelijk deze plek door den Heer verkoren, door Hem zeiven met zijn Heiligdom bekroond, door Hem zeiven tot eene voorafbeeldende plaats der toekomstige goederen gemaakt, en mede daarom met regt geheeten: door God gezien of verkoren, dat is : Moriah.
Maar was dan niet de Sion door God verkoren? In zekeren zin, ja; want aldaar heeft David den troon van Israels koningen, de stedehouders van den Oppersten Koning, opgerigt; daar heeft hij de Arke geplaatst, eer nog de Moria bebouwd was; daar ligt ook thans nog de koninklijke burg en het koninklijke graf van Israëls grootsten koning. Met regt mag dus ook de Sion een Berg des Heeren, een door God uitverkoren berg genoemd worden. Wél moet tij één voorregt, het dragen des heiligen Tempels, aan den Moria, „de dochter Sions,quot; afstaan; maar een berg Gods blijft hij toch. Wordt dè Moria de priesterlijke, hij blijft
1) 1 Paral. XXI, XXII en II Far. II', en II Kon. XXIV,
2 J
de koninklijke berg; is gene de vertegenwoordiger van Gods geestelijke regtsmagt op aarde, de Sion iial liet van Gods tijdelijke regtsmagt zijn. De Sion is het derhalve, waarvan de gausche Heilige Stad haren naam ontleent; naar Sion zien de biddenden op, naar Sion trekken de bedevaartgangers heen, uit Sion redt de Heer zijn volk. Om de onwrikbare ligging zijner rotsen wordt hij een beeld van allen, die op den Heer vertrouwen; wegens zijne hoogte schijnt hij een getrouwe wachter van het Heiligdom des Heeren; en daar hij de Ilooge of Bovenstad zoo fier op zijne kruin ten hemel verheft, blijft hij werkelijk de Koning onder Jerusalems bergen, gelijk de Heer Koning is over zijn volk. De Maria en de Sion, beide zijn door God verkoren.
De Akra en Bbzetha verdienen echter insgelijks onze aandacht. De eerste ligt ten Noorden van den Sion, ten Westen van den Moria, en verheft, hoewel minder hoog dan beiden, in de gedaante eener halve-maan, de Benedenstad naar de wolken. Zijn naam Akra kan hij aan een burg of aan zijne bergspits verschuldigd zijn, 1) want vroeger was hij hooger dan de Tempelberg en door eene. diepe klove daarvan afgescheiden. De bergspits zelve is echter in deze diepte neergestort, door Simon den Machabeër, als ware het om den Tempelberg te verheffen, en dus Gods Heiligdom te hooger te doen uitschitteren. Later zal zijn zuidelijk dal, tusschen den Akra en Sion, hetzelfde lot ondergaan, en dan zal men, gelijk gezegd is, met moeite Jerusalems dalen kunnen wedervinden, en twisten over den grond waarop het eenmaal gelegen heeft. 2)
Naast Akra ligt Bezetha, Noordwaarts van den Tempel-
1, Vgl. 'tSyrisch Hakra, burg.
2) Dit is zoo vaar, dat de hier gevolgde beschrijving thans wederjm bestreden wordt. Zie b. v Iliesz. Theol, Quart. Schrift. 2 H. 1870
berg. Ook deze scliijnfc nog eenigermate het uiterst gedeelte van Jerusalem, de Foor- of Nieuwstad geheeten, 1) in de hoogte te beuren; spoedig toch daalt hij neder en helt zachtjes af naar het dal Cedron of Josaphat.
Twee namen moeten wij hier nog bijvoegen. Vooreerst de gerigtsplaats Golgotha, die zich ginds in het Noordwesten verheft, ofschoon zij toch eigenlijk geen bijzondere heuvel, maar alleen eene Noordwestwaarts uitspringende rots van den Akra is; vervolgens den Ophel, met den Moria als eene vooruitstekende rotswant verbonden. Nu mogen we zeggen, dat wij u een genoegzaam denkbeeld van de heuvelenstad gegeven hebben; daarna u vragen, of er niet met regt wordt gesproken, van opgaan naar Si on, van nederdalen uit Jerusalem; en of er niet met reden gezongen wordt, dat hare grondslagen gelegd zijn op heilige her gen, en de Stad Gods verheven is als de hoorn eens eenhoorns Ie midden van het land ?
Doch werp nu nog eens uwe blikken op de gansche Heilige Stad, om te zien, of gij nu tevens niet iets anders, ik bedoel haar hooge roeping en bestemming voor de verre toekomst, op haar voorhoofd lezen kunt. De propheet wijst u den weg. „In de laatste tijden, zegt hij, zal het Huis des Heeren „bereid worden op de kruin der bergen, en hij zal verheven „worden boven de heuvelen, en tot hem zullen alle volken „zamenslroomen. En vele volken zullen opgaan en zeggen: „komt, en laat ons opklimmen tot den berg des Heeren, „en tot het huis van Jalwhs God. Hij zal ons zijne wegen „leeren; en wij zullen wandelen op zijne paden. Want uk „Sion zal de Wet uitgaan, en het woord des Heeren uit „Jerusalem.quot; 2)
1) Zie Flav. Joi. Bell. Y, 2. Nieuwslad zouovereenkorasn met Beth-c'a.-dasa, en ilaarvan JBezetha.
2) Isaias II, s. 3.
Eeu heerlijk licht gaat over deze voorspelling op, door de beschouwing zelve der ligging van de Heilige Stad. Beproef het en aanschouw haar nogmaals, in al de glorie, welke zij ten toon spreidt op de laatste heuvelen van den ouden stam Benjamin? Van de eene zijde wordt zij beschermd door haar sterke burgten op den Sion en Moria; van den anderen kant versierd en geheiligd door den eenigen Tempel van den levenden God. Hier verheffen hare heuvels, als reuzen, hunne met koepels en torens beladen schouders en kruinen naaide wolken; ginds schieten ze, met de steilte van muren, ter diepte van twee honderd voet, in de dalen Gihon en Cedron neder.
Daar vertoont zij haar prachtige gebouwen, zoo als het paleis van Herodes op den Sion, en de trotsche bogenbrug tusschen dezen en den Moria; elders hare hechte en dubbele ringmuren met hun in en uitspringende w:anden, hun tandvormige borstweringen en allerlei vestingtorens, als 't ware om de Heilige en Bevoorregte des Heeren van alle zijde te versterken en tegen hare vijanden te beschermen. Wat leert en herinnert u dit alles? Wat anders, dan het woord des ge wij den zangers; Loof, Jerusalem, den Heer: Loof uwen God, o Sion!
Want Hij heeft de sloten uwer poorten versterkt,
En uwe kinderen in u gezegend 1) ?
Wat anders, dan de van ouds uitgesproken waarheid: dat de Heer de poorten van Sion lief had boven al de woonten-ten van Jakob 2); dat ,/Israëls God zijn eigendom heeft opgebouwd, gelijk de hoogten, en even als de aarde, die Hij grondvestte voor eeuwigquot; 3) ?
En waarom voor eeuwig? Omdat er een Nieuw Jerusa-
2
1) I's 147, 13 2) Ps 8fi, 2. 3) Ps 77, 69.
26
lem komen zal, door dit eerste voorafgebeeld; een Nieuw Sion, insgelijks op eene rots gebouwd, veel meer door den Heer gezegend, geheel bij uitstek door den oppersten Koning boven alle anderen uitverkoren; maar dat eeuwig blijven zal. Vervaarlijke magten zullen ook daartegen strijden, ja; maar zij zullen niets vermogen. Trotsche hoofden zullen zich ook daartegen verheffen; doch zij zullen tegen de rots verbrijzeld worden.
Die waarheid zal echter nog meer uitkomen, zoo gij nu nog in 'tbijzonder op den Moria acht geeft en opmerkt, hoe ook nu reeds, in 't Oude Verbond, geheel Jerusalem daarmede zamenhangt, even als geheel Israël derwaarts zamen-stroomt.
De Akra, zoo als gezegd is, heeft sedert eeuwen zijn fiere kruin voor den Moria gebogen, de Swn is er door eene prachtige brug mede verbonden, de voorberg Ophel verdedigt hem met zijnen burgt; Bezetha met de Nieuwstad is er bijkans niet van gescheiden; de Cedron en Tijropoeon-dalen schijnen hem zacht te omarmen; de zachtvloeijende Siloë verfrischt zijne voeten; de Olijfberg eindelijk, een tweede Thabor in de plannen des Heeren, ziet dag en nacht, als in stille bewondering, op den Moria neder, en benijdt zijn voorregt van het Heilige der heiligen te dragen. Zoo waar is het, dat de Moria, als de voorafbeelding, zoo waar, dat de Kerk van Jesus, als de werkelijkheid zelve, het middelpunt van alles moest worden; wat de oude Sion bezat, heeft Moria verkregen; wat de Moria werd, zal het Nieuw Sion worden.
En als het dit eens geworden is? O dan zal het zijn, wat de propheet voorspeld heeft, dat alle volken opgaan naar den Berg des Heeren, en tot het huis van Jakobs God. Dan zal men zingen van het Nieuw Jerusalem, en met meer regt dan van het Oude: „Waarlijk, dit is de Stad Gods en zijner
27
glorie! Heerlijke dingen zijn van u gezegd, o Stad Gods.quot; 1) Christelijke lezers! houden ook wij dan van nu af het beeld van dit Jerusalem zoo klaar mogelijk voor den geest; trachten wij, gelijk Israël, zelfs aan Babels stroomen, dit Sion te herdenken; laten ook wij dikwerf, maar inzonderheid voor de overweging deslijdens van onzen Koning en onzen God, Jeru-salems bergen en Jerusalems dalen met onze tranen besproei-jen; eindelijk, juichen ook wij zoo als Israël en roepen wij van harte met het oog op het aardsch en het hemelsch Jerusalem beide:
„Dat ik mijn regterhand vergete.
Zoo ik u, Jerusalem! vergeet!
Dat mijne tong aan mijn verhemelt' kleve.
Zoo 'k uwer niet gedenk.
Zoo Jk u niet stel ten toppunt mijner blijdschap,
O Gods Jerusalem! 2)
1 v.
i
'
li Ps. 8C. 2) Ps. J3G.
De weinige maar zinrijke trekken, waarmede de H Lucas de handelwijze van Jesus in zijne laatste levensdagen geschetst heeft, hebben wij reeds medegedeeld. „Bes daags, zeide hij, onder mes Jesus het volk in den Tempel; maar des nachts vernachtte Hij op den lerg, de Olijfberg genaamd.quot; 1)
Wij zien er uit, hoe de goddelijke Leeraar in zijne laatste levensuren alles gedaan heeft wat de liefde doen kon. Zij kon Hem immers, om zoo te spreken, zijn ijver doen verdubbelen voor de weinige oogenblikken, die Hem op aarde nog restten. Zij vermogt Hem aan te sporen zijne predikuren te vermenigvuldigen, zijne goddelijke lessen op nieuw aan te dringen, zijne voorspellingen en bedreigingen nogmaals te herhalen, al wat Hij tot nu toe gedaan en geleerd had nog krachtiger en doordringender, zoowel aan zijn Twaaltal als aan het gansche volk, voor te houden en in te scherpen. Zij kon Hein nopen, diezelfde heilige leer, te gelijk met zijne zending en zijne volmagt,. door eene nieuwe reeks van betoogen te staven, door een nieuw tal van wonderen te bevestigen. Zij kon Hem eindelijk dringen, ja pramen, gelijk Hij zelf het heeft uitgedrukt, de laatste krachten van zijn minnend
1) Luc. XXI, 37.
29
Hart te beproeven, om tocli eindelijk te zegevieren over de radelooze hardnekkigheid van zijn onverstandig volk. Dit alles kon zij doen; en zij heeft het gedaan, Jesus' brandende en onbegrensde liefde. Maar wat kan zij dan ook meer, of wat treft'enders, zij zelve, die hemelsche, goddelijke liefde, tenzij misschien, voor diezelfde ondankbaren, nog bidden, lijden, en sterven?
Ook dit zal zij doen; en de ure om het uit te voeren is ook nu gekomen. Hij zal sterven; maar eer Hij sterft wil Hij lijden; eer Hij lijdt zal Hij bidden; en te zamen, met dat lijden en met dat gebed, zal Hij zijn werk, zijne tranen en zijn zweet opofferen aan God, en wil Hij van rust niet meer weten noeli des daags noch des nachts.
Dit is het wat de H. Schrijver in weinige woorden heeft willen aanduiden; en hierin zelf ligt ook de reden die ons op nieuw noopt den Olijfberg te beklimmen. Verplaatsen wij ons echter nu niet alleen in het jaar, maar ook op den dag zeiven, waarop de gebeurtenissen plaats vinden, en derhalve op Zondag, den XIIdequot; Maart, den X11™ derjood-sche maand Nisan van het jaar der wereld 4012, en het 782quot;te na Romers stichting.
De plegtigheden van het dagelijksch avondoffer zijn sinds een geruimen tijd voltrokken; de Priesters en Levieten hebben den Tempel verlaten; terwijl het volk van den Moria is afgestroomd, en allengs, zoowel in als rondom Jerusalem, eene plegtige stilte heerscht. Luisteren wij aandachtig, dan meenen wij nog wel iets te vernemen; maar het is slechts het suisen der avondkoelte in de palmboomen van Bethanië en de vijgeboomen van Bethphage, die in onze nabijheid op den Olijfberg ruischen. Hoe liefelijk is echter dit ge-ruisch in den stillen avond, terwijl de eerste sterren aan den hemel vonkelen, en hoe spoedig brengt het ons op de ge-
30
dachte aan de jubeltoonen van dezen ochtend, waarvan dit blijde gesuis werkelijk een liefelijke nagalm schijnt. Maar ach! hoezeer zouden wij ons bedriegen, indien wij het werkelijk daarvoor hielden, en hoe weinig zouden wij bekend zijn met den volslagen ommekeer, welke op éénen dag in Sion heeft plaats gehad!
Dezen morgen, ja, weerklonken de blijde Hosanna's en Alleluja's op des Olijfbergs kruin; dezen avond mogen wij daaraan niet eens meer denken. Dezen ochtend kwam geheel Israël zijnen Heer en Koning al jubelend te gemoet; thans wordt er niet één man gevonden, die Hem in zijne woning durft opnemen. Dezen morgen zong de gansche schaar het blijde lied des Messias: „Hosanna! Baüds zoon: gezegend die daar komt in den Naam des Heerenquot;! 1) nu is er niemand meer, die zijn naam durft noemen, die Hem uitnoodigt ter ruste, die er voor uitkomt zijn vriend of leerling te zijn. Beklagenswaardig volk, hoe diep zijt gij gevallen, hoe ondankbaar jegens den grootsten en heiligsten aller weldoeners geworden!
Ach! waarheen zal dan nu onze dierbare Jesus zijne schreden wenden; bij wien zal Hij zijn intrek nemen, nu vooral, nu Hij zich niet verre meer van Jerusalem mag verwijderen, zijn Golgotha niet mag ontvlugten? Vreezen wij niet! Bethanië bestaat nog; Martha en Maria leven er nog met Lazarus, hun broeder, en bij zulke vrienden komt de standvas-tigste aller getrouwen nooit te vergeefs. Hierbij komt, dat Jesus, door aldaar te vernachten, telken avond als de Tempeldeuren gesloten worden, de drie kwartier uurs, die dat vlek van de stad ligt, gemakkelijk kan afleggen en 's morgens weêr vroegtijdig in den Tempel aanwezig zijn om het volk te onder-
l) Ps. 117.
31
rigten; hierbij, dat de bevoorregte plek van den biddenden Jesus, het eenzaam Gethsemane, aan den weg ligt, die derwaarts leidt; hierbij eindelijk, dat de getrouwste van Jesus' vrienden ook dezen laatsten zegen van den getrouwsten aller vrienden verwachten mogten. Naar Bethanië zal Jesus dus afdalen; düar rusten; Bethanië is de geschikste plaats, Bethanië de gelukkige, die Jesus voor de laatste nachten zijns levens eene rustplaats mag schenken.
Yestigen wij derhalve, van de hoogte des Olijfbergs, onze blikken naar Jerusalem, dan zien we ginds, aan de oostelijke helling van den Moria, den vermoeiden Leeraar, te midden der Twaalve, naar beneden komen. Het diepe dal ingaan en tegenover Bethesda's vijver en de oude Schaapspoort, de kleine brug van den Cedron over te treden, is het werk van weinige oogenblikken. Daarna beginnen zij de westelijke helling des Olijfbergs te beklimmen, om tusschen den middelsten en zuidelijken top henen, naar Bethanië af te dalen. Soms is de gewijde schaar, vooral in de vallei, eenige oogenblikken voor ons onzigtbaar; het komt door de palm- en vooral olijf hoornen, die hier allerwege aan de boorden des Cedrons en den voet des Olijvenheuvels verspreid staan. Aan deze laatsten is zelfs de berg zijnen naam verschuldigd; hij heet Olijfberg wegens de talrijke Olijfboomen, die hem versieren. Doch er is meer ter onzer onderrigting in dezen naam opgesloten, dat wij, althans in het voorbijgaan, wel mogen aanstippen.
De Olijfboom, zegt men, heeft overal iets eigenaardigs; in dit oord, het somberst en indrukwekkendst dal ter wereld) schijnt hij echter vooral op eene beteekenisvolle plaats te zijn. De berg zelf zoo als we zeiden, dankt hem zijn naam, en de gansche streek, aan deze zijde des Cedrons, waar de lusttuinen der Jerusalemmers verspreid liggen, heeft zekerlijk aan deze boomen haar schilderachtig aanzien te danken.
32
Van zijne gedaante behoeven wij niet te spreken, noch te zeggen, lioe hij een dertig voet hoog zijne graauwe, gladde schors verheft en bijna op die gansche lengte zijne wijd uitgebreide takken uitschiet, terwijl tusschen de spitse, blinkende en altoos groene bladen de frische, als in witte bundeltjes opgehangen bloemen prijken en hier en daar eene groene, roode of reeds donkere pruimvormige vrucht u toelacht. Dit alles toch heeft te weinig waarde bij den naam, den zin en de beeldspraak vergeleken, welke deze boom in de heilige geschiedenis verkregen heeft.
Herinner u het heerlijk land, door de H. Schrift zelve veeu land van olierijke olijvenquot; geheeten, en door den Heer aan zijn volk geschonken als eene voorafbeelding des hemels. Bedenk hoe Jesus zelf de ware Olijfboom genoemd is, op welken wij allen, natuurlijke, wilde olijfboomen, zullen wij vrucht dragen, ingeënt moeten worden. Volg eindelijk dien goddelijken Meester, als Hij zijn kaatsten strijd bij den Olijfberg begint, om dien weldra op des Olijfbergs top te voleindigen, als Hij daar een bloedig zweet begint te storten, om weldra van daar op te zweven, uit het aardsch naar het hemelsch Jerusalem. Wat Ezechiël zien mogt, wordt dan schooner gezien: ,/de Heerlijkheid Gods, opklimmende uit het midden der stad, en staande op den berg, die ten Oosten van de stad is, den Olijfberg.quot; 1) En wat Zacharias aanschouwde zullen ook wij dan zien: ^den Heer, die strijden zal tegen de volken, en wiens voeten staan op den Olijfberg, die voor Jerusalem ligt, tegen het Oosten.quot; 2) Meer is niet noodig, om het zinrijke der beteekenis van de Olijfboschjes te dezer plaatse in te zien; meer niet, om te mogen zeggen, dat zij waarlijk, met hunne bleekgroene bladeren, zilveren bloesems en purperen vruchten, als een sierlijken
1) Ez. XI, 23. 2) Zach. 14, 3, 4.
33
krans vormen, door den Heer van Israël, voor deze aanstaande Hemelpoort nedergelegd.
De Olijfberg eene Poort des hemels! dit is het werkelijk wat hij weldra worden zal. Maar ach! door hoeveel donkere dalen der schaduwe des doods, over hoeveel rotsige wegen van het dal des gerigts, zal de Heer Jesus eerst nog moeten henen gaan, eer Hij die zalige poorte der glorie geopend hebben en geopend zien mag!
Zie, hoe Hij ginds enrstig gestemd te midden zijner Twaalve in het dal weer te voorschijn komt. Hij heeft den weg van Bethanië verlaten, om voor een oogenblik zijwaarts en langs den linkeroever des Cedrons voort te gaan. Ongetwijfeld rigten zij den voet naar het eenzaam landgoed, dat daar vóór hen ligt, en willen zij eene wijl gaan bidden in den stillen Olijventuin, die dit landgoed omgeeft. Het is Gethsemane.
Gethsemane! al wederom welk een naam, en welk eene waarlijk bevoorregte plaats, in het oog van den nadenkenden Christen! Welkeen naam! daar hij immers Olijf pers betee-kent, en aldus de plek aanwijst op aarde, waar de God des hemels begint ,/de wijnpers alleen te treden,quot; als de ware olijf gepraamd en geperst te worden in de pers des lijdens en der liefde. Welk eene plaats! als een dal van tranen in het dal des oordeels, als de voorhof des lijdens aan den voet des Thabors, als hat paradijs van smarten voor den tweeden Adam, waarheen van nu af alle harten moeten uitgaan, die met Israëls Koning het eeuwig Eden willen veroveren!
Zalig Gethsemane! wie zou uw voorregt kunnen schetsen? Uit een tuin kwam eenmaal de schuld en de dood; uit een tuin zal nu ook de verzoening en het leven komen 1); en gij zijt die bevoorregte op aarde! In Edens lusthof is l) Offic. liccl. de Orat. Dni.
34
Adam gevallen; in u zal hij, in Jesus, weder opstaan. In Adams tuin was de mensch afgeweken van God, in u zal hij aanvangen tot God terug te keeren. In het Paradijs van vreugde heeft hij de poort des hemels voor zich gesloten; in dit Paradijs der smarten wordt hem de sleutel van het eeuwig Eden weergegeven. In waarheid; die verzoening en dat leven moeten nog gekocht worden voor goddelijke tranen, ja, voor een goddelijk zweet en bloed; maar geschieden zal het en wij gaan het weldra zien, als wij den goddelijken Adam zullen gevolgd zijn op zijn zegetogten, tot aan gindschen derden tuin, welke Hem wacht aan den boezem van Golgotha! —
De naam, dien we daar verklaard hebben, wordt overigens niet te vergeefs zoo begrepen. Gelijk de gansche heuvel naar het hier heerschend plantsoen, zoo moet ook dit landgoed naar een daarmede zamenhangend gebruik genoemd zijn. Tot het persen der olijven bezigde men immers niet alleen eigenlijke olijfpersen, en molens, maar ook hakken of kuipen, 1) waarin de sappige vrucht des olijfbooms even als die des wijnstoks werd geplet of getreden. Ook te dezer plaatse zal dus zulk eene Olijftak oi—perslcuip gestaan hebben. Eu zoo zal dan daarnaar zoowel dit landgoed, (juist tusschen den Cedron en den Olijfberg, op vrij goeden grond en te midden der olijfvelden gelegen), alsmede diens tuin en omgeving den naam Gethsemane dat is: olijf pers, ontvangen hebben. Zoo ja; dan was ook zij de geschikste plaats voor den aanvang des lijdens; dan moest zij de plek wezen, voor den Olijf, onzen beminnelijken Jesus, op wien wij allen, wilde struiken, gelijk Paulus leert, door kerving en insnijding geënt moesten worden.
1) Torcular in 't Hebr. Gath.
35
De tweede reden, die wij straks aanstipten, is echter van nog1 grooter belang. Aan allen, die bidden willen, had Jesus voortdurend de eenzaamheid aanbevolen; bad Hij zelf, dan gaf Hij ook daarvan het voorbeeld. Daarom verwijderde Hij zich vaak van de schare, om in eenzaamheid te bidden; deswege verliet Hij niet zelden zijne getronwste discipelen, de Apostelen zeiven, om zich met den Vader, die in hemelen is, te onderhouden. Nu eens vinden wij Hem, zelfs veertig dagen lang, „met de dieren,quot; gelijk een Evangelist dit heeft uitgedrukt, 1) in de barre woestijn; dan eens op andere stille plaatsen, 2) meermalen, en dit met voorliefde, op een hoogen afgezonderden berg, om er lang, zelfs tot den morsen toe, te vernachten, en te volharden in het gebed tot God. 3)
In de omstreken van Jerusalem handelde Jesus niet anders; doch aldaar schijnt het eenzaam Gethsemane de bevoorregte plek voor dit „offer der lippenquot; van den Zoon Gods geweest te zijn. Yroeger reeds als Hij uit Nephtali^s en Zabulon's grensstreken, welke bij voorkeur het tooneel van de prediking en de wonderen des Messias wezen moesten, 4) naar Jerusalem opging om een feest te vieren, plagt Hij de stille tuinen Gethsemane's tot zijne bedeplaats uit te kiezen. 5) In de laatste dagen zijns levens schenkt Hij hun dezelfde gunst. Eiken avond keert Hij dus derwaarts weder; eiken avond bidt Hij er op nieuw, en maakt alzoo deze plek heiliger en heiliger, als wilde Hij haar tevens op die wijze zegenen en inwijden voor hare werkelijk hooge en heilige bestemming. Hoe heilig en verheven toch deze bestemming hee-ten moet, wie weet het niet? Zij immers is het, de gelukkige plek, welke alleen, onder al het aardsche getuige
1) Marc. I. 2) Luc- V, 16, I\, 18, 2, 3) Luc. VI, 12 4). Mattb,.
IV. 5) Jo. 8. 1.
36
mag worden van den doodstrijd des Godmensclien. Zij, die besproeid zal worden met zijn doodzweet en bloed. Zij, die Hem zal zien ,/alleen staan,quot; verlaten, verraden, met boeijen gekluisterd, om van daar te worden wegesleurd naar het schandhout des kruises. Zij,- in één woord, dat wij straks reeds gebezigd hebben,- bestemd om het Paradijs der smarten te worden voor den tweeden Adam, wiens tegenbeeld wederom het eeuwig Paradijs onzes Gods zal zijn.
Gewis! Gij moogt wel treuren, bevoorregte tuin ! maar gij moet ook juichen! De gebeden, die gij gaat hooren; de tranen, die gij zult opvangen; het zweet, dat u zal be-sproeijen; het bloed, dat ge zult drinken; dat alles wordt niet te vergeefs gestort. Neen, o neen! Tie gebeden worden aanhoord, die tranen gewogen, die zwe,etdmppelen geteld; en dat bloed, — o, dat heilig en aanbiddelijk bloed van uwen Heer en God, het zal luider en beter spreken dan het bloed van Abel, anders krachtig dan dat van stieren en bokken, anders heilig dan al dat offerbloed dat ginds nedervloeit van den Moria! Gij zelf, gezegende histtuin, zult er getuige van wezen. Eerst, ja, zult ge nog list zien en snoodheid, dwaasheid en verraad, en aldus opvoeren naar Golgotha; maar ook weldra ziet gij zegen en geluk, zegepraal en glorie, en wijst ons dan opwaarts langs den Olijfberg ten hemel.
Dan, het is dienstig dat wij ons thans voor eenige oogen-blikken aan de zijde van onzen goddelijken Leeraar begeven. Ginds, onder het digte lommer van het in 't maanlicht glinsterend olijvengroen, ligt Hij nu, van de Twaalve omringd, op den grond neergeknield. Den ganschen dag heeft Hij in den Tempel gepredikt; thans, in plaats van te rusten, waakt Hij en bidt. Welk een voorbeeld!
Wat onze goedertieren Meester ons leeren wil, is dan
ook ligt te begrijpen. De groote strijd nadert; de ure, die Hij steeds met voorliefde de zijne noemde, is nabij; de wreedste filler smarten, slechts eindigend met den dood en wel den dood des kruises, wachten Hem; Hij moet dus waken. Hierbij komt, dat zelfs één der Twaalve, die daar met Hem zijn. Hem verraden, dat Petrus, de eerste onder allen. Hem verloochenen, dat allen, zonder uitzondering, als de tarwe gezift door Satan, Hem zullen verlaten en verstrooid worden als eene weêrlooze kudde; Hij moet dus hidden. En ware dit alles ! Maar ach! zijn bevoorregt Israël, dat Hij lief had als den appel van zijn oog, zijn heilig uitverkoren en hoogst bevoorregt volk zal zich gaan pligtig maken aan de laatste zonde, aan Godsmoord, en zich aldus het vreesbarend vonnis der verwerping voor altoos op den hals halen. En daarna? o beminnelijke Jesus! dit was wel het bitterste des kelks! hoevelen zullen ook dan nog komen, gelijk er ook reeds geweest zijn, die de oneer en smaad, door de eerste kruisiging den Yader aangedaan, nog immer, nog voortdurend zullen ' vernieuwen door hunne zonden, en aldus den Olijftak des vredes, door LT op aarde gebragt, in eene tuchtroede veranderen.
Mogt Jesus; moest Jesus, die dit alles wist, dan nu niet waken en bidden ? Had hii zich niet voor te bereiden voor den strijd, gelijk Hij dit aan ons geleerd had? Moest Hij niet zorgen voor de zijnen, die in de wereld bleven; niet zorgen' ook voor ons, die nog komen moesten, niet keeren wat nog gekeerd kon worden?
O! voorzeker, het is juist nu de ure van nachtwake en gebed. Nu moet Jesus zuchten, nu smeeken, al ware het ook bloot voor ons en ons ten voorbeeld, opdat wij niet vóór den strijd zouden slapen en vergaan. Doch ook voor zich zeiven mag Hij bidden. Immers, op de ure des kamps volgt de ure der
38
glorie; eu die glorie, welke Hij als God ^van den Vader heeft reeds vóór den aanvang der wereld/' die glorie vraagt Hij thans insgelijks voor zijne heilige Menschheid, welke die zal koopen voor haar zweet, hare tranen en haar bloed.
Hetgeen wij te leeren hebben, is dan ook duidelijk hier aangeduid en niets anders, dan, met J esus, te waken en te bidden.
„Jesus, zoo leerden ook van ouds de H. H. Vaderen, yJesus gaat naar den berg en bidt, om ons te toonen, hoe „wij des nachts, ten tijde der rast, met God moeten spreuken, en overdag aan het heil der naasten moeten werken; „hoe wij des nachts als 't ware de schatten te vergaderen, „des daags het verzamelde te verspreiden hebben.quot; 1) Ja, „onze goddelijke leeraar vernacht op den berg, zoowel om „zich van het gewoel en gejoel der stad te verwijderen, „als om ons eene goede wijze van bidden te leeren. 2) vWat „Hij ons derhalve door zijne woorden geleerd heeft, dat „bevestigt Hij thans door zijn voorbeeld. Thans immers, „nu de ure des lijdens op handen is, verdubbelt Hij zijn ijver „om te onderwijzen, te wakenen te bidden; terwijl Hij hen, „voor wie Hij gaat lijden, door zijne prediking tot geloof op-„wekt, of door zijne gebeden aan den Vader aanbeveelt.quot; 3) Ziedaar den goeden Herder, die zorgt voor zijne schapen! Dat Hij overigens, ook in deze eerste nachten, zijne Apostelen tot waken en bidden zal hebben aangespoord, dit lijdt geen twijfel. Of zij het gedaan hebben? dit weten wij niet; maar wél, dat zij het moesten doen; maar wél dat ook wij het moeten, om immer den biddenden Jesus na te volgen, en met Hem ons voor te bereiden tot den strijd.
De ijverige Meester heeft intusschen zijn gebed geëindigd. Hij heeft nogmaals zijn leven, zijn lijden, zijnen dood aan den Vader, die in den hemel is, opgeofferd. Hij heeft i) Theophilactus 2) Titus Bostrensis 3) Ven. Beda.
39
de zijnen, vooral zijne leerlingen, met name Petrus, den Yader aanbevolen. Ook voor ons heeft Hij gebeden, zoo als Hij later getuigen zal, voor allen, die eenmaal in Hem gelooven zullen. ^Vertroost en bemoedigd staat Hij dus op; na het werk en het gebed mag Hij zich nu, ook wederom ons ten voorbeeld, eenige rust vergunnen; Hij slaat dus met de Twaalve het verlaten pad weder in, en zoekt, na Jerusalem en Gethsemane verlaten te hebben, al wederom zijn geliefkoosd Bethanië op.
't Is waar, de laatste stralen der zon zijn sedert lang van de hoogste toppen des Olijf bergs verdwenen, en vooral in Cedrons diepten heeft het daglicht lang opgehouden; maar de bijna volle maan staat vrij hoog aan den hemel en werpt haar bleeke stralen, rondom den Olijfberg heen, op het glinsterend olijvengroen en de witte kalkrotsen eigenaardig teruggekaatst. Bij dit licht kunnen wij de gewijde groep nog immer volgen, en zien; hoe zij langzaam de westelijke helling des Olijfbergs beklimmen, langs de zuidelijke glooijing over zijne naakte kruinen heen gaan, en weldra, in minder dan een half uur, achter de palm- en vijgenboschjes van Bethanië en Bethphage, verdwijnen. In welk huis zij hunnen intrek nemen, kunnen wij niet duidelijk onderscheiden. Het is echter, naar allen schijn, de woning vanJesus' vrienden, Martha, Maria en Lazarus, 1) of die van Simon den Melaatsche 2) waar Jesus onlangs ter maaltijd genoo-digd en door dezelfde heilige vrouwen gediend is geworden.
1) H. Hieron. in Mt • 7, 17.
2) Mt. XXVI, 6. Simon heet zeker niet de melaatsrfie, omdat hij nu nog melaafsch was, ook wel niet deswege, dat die naam reeds door zijne voorouders zou gedragen zijn (waarover Z. Schegg in Mt. bl 335) Te dezer plaatse is ook geen spraak van een ^leprosenhause Simonsquot; (Sepp. Ill, H. 27). Simon kon echter dien naam dragen, omdat hij door Jesus van eene melaatschheid genezen was. Zij, die op de vraag; Hoe heette Lazarus? antwoorden: Simon, de Melaatsche, alsof Lazarus ook de melaatsche beteekent, hebben hunne stelling niet bewezen.
40
Gelukkig Bethanië, dat alzoo de rustplaats worden mogt van den verstoeten Godmensch; een Tempel, waardiger dan die gindsche van Jerusalem, waarin God zóó niet woonde; de Arke, waarin de goddelijke vrededuif kwam rusten, om geheel de wereld van een waarachtigen zondevloed te redden. O mogten wij allen uw voorbeeld volgen, en even als gij onzen goddelijken Heiland en Leeraar, met alle innigheid verwachten, ontvangen en herbergen!
De rust van zulk een Leeraar km echter niet lang van duur zijn. Zoodra de eerste zonnestralen, over de gouden toppen des Olijfbergs, op de glinsterende marmersteenen des Tempels weerspiegelen, kondigt de tempelwacht, van de hoogte des heiligdoms, met den kreet: „de eerste morgenstralen schiteren,quot; den tijd des morgenoffers aan; maar tot dan toe zelfs kan den Heer in zijn brandenden ijver niet wachten. Dan reeds heeft Hij, van de Twaalve gevolgd, den Olijfberg weer beklommen; dan reeds staat Hij, omringd van de scharen, weêr te midden des Heiligdoms; dan reeds predikt Hij daar op nieuw, en toont werkelijk dat „de ijver voor Gods huis Hem verteert,quot; en hoe het waarheid is, wat de Evangelist ons mededeelt: „des daags pleegt Jesus te leeren in den ^Tempel; des avonds verlaat hij de stad; maar des ochtends, „als Hij zeer vroeg naar denTempel is wedergekeerd, stroomt #het volk (nu bij duizenden om het Paaschfeest te vieren „ naar Jerusalem opgekomen) weêr tot Hem,quot; en hangt aan zijne lippen om zijne wonderen te zien, zijne lessen te hooren, en gevoed te worden door zijne goddelijke leer. Gelukkig volk! gij, die nog luistert naar de lessen van uwen goddelijken Leeraar! Mogten ook wij uwen ijver navolgen, in het luisteren naar Jesus!
^XKDE ^OOFDSTUX.
Reeds des Zondags, den eersten dag, dat Jesus in den Tempel leeraarde en er dan blinden, dan kreupelen de gezondheid wedergaf., werd Hij niet slechts door liet volk, maar ook door de kinderen toegejuicht en begroet met den zegekreet: „Hosanna, den Zoon van David!quot; De afgunstige Overpries-ters en Schriftgeleerden konden zooveel niet dulden. Zij begaven zich dus tot Jesus en vroegen Hem al spottende: „Hoort gij niet wat zij zeggendquot;
„Voorzeker, — antwoordt dc goede Leeraar; — maar hebt gij dan nooit gelezen wat er geschreven staat: „JJit den mond der hinderen en zuigelingen hebt gij u lof bereid?quot; En hen verlatende, vaart de H. Mattheus voort, —ging Hij ■uit, buiten de stad, naar Bethanïé en bleef aldaar.quot; 1)
Ziedaar wel de eerste oorzaak en aanleiding, welke Jesus de stad doet verlaten, duidelijk aangegeven. In de zaak zelve ligt echter veel meer, dan wij aanvankelijk vermoeden zouden. „Jesus, zegt de H. Hieronijmus, beeldde door dezen uittogt de roeping der Heidenen af, daar Hij immers in Israël zelf niet blijven kon. Hij vernachtte dus bij Lazarus en zijne zusters, en gaf ons tevens daardoor te verstaan hoe arm Hij was en hoe weinig Hij ook iemand gevleid had; dewijl Hij zelfs in die groote en rijke stad niet een enkelen gastvriend, niet een enkel nachtverblijf vinden kon.quot; 2)
1) 311 XXI, 17. Tolgg. 2) In Mt. 21, 57. 3
42
Lt Jesus, waar liet de ee, *.
openlijk voor uitkwam, weten wy genoeg; dat H j zelfs den riiken en geleerden, zoo noodig, de strenge lessen der onwrikbare wakheid voorhield, is eveneens bekend. Maar zoo
iemand dan wisten dit toen ter tijde de Phanseen Sclm g
leerden en Overpriesters, die evenzeer door nijd verbl a door hoovaardiglieid voor de waarheid doof waren geworden Aan Cn en kunne booze bedrijvigheid ligt ook de
Hem 16 .ma-
rn;quot;jk' „Wj w onder de ^ en deinen hebben Hem niet opgenomen! deoimadenkende Joden
,m „....en otequot; S
f1quot;ien °°S6°'™rt I» Jesus te .erstoote., Woote. quot;• r nS Kedde., en d,.kke. »j ^lven het »egel op het
Z1J . hpsluit dunner aanstaande verwerping.
gereed ^ dat Jesus zoo gedurig de H. stad
21311 ' • t vóór den tijd door zijne vijanden gevangen verlaat, om me iiamers sedert lang de last gegeven
te worden 1), 3 ^ en de Heer ook vroeger de
is, om JesuS 0pp. iseë° door de vlugt plagt te ontwijken;
hinderlagen der , ^ t de goede Meester, althans
,t aij„ tfx-pel .i^ we-
f ----, ,w 2l jo XI, 56. 3 Theophylactus.
Chrysostomus. -2) '
43
ander moge waar zijn, maar in elk geval blijkt duidelijk, dat bovendien in de plotselinge en dagelijks vernieuwde verwijdering van Jesus uit de H. Stad een levend en vrees-barend beeld van hare aanstaande verwerping ligt uitgedrukt. De geschiedenis van den gevloekten vijgeboom werpt een nieuw licht op dat eerste beeld, en de letterlijke voorspelling, in dezelfde dagen er bijgevoegd, heeft er de laatste kleuren op gelegd.
Doch er is meer. Jerusalem is de hoofdstad des rijks; het is de stad des Tempels, de woonplaats des Heeren, en daardoor als 't ware de vertegenwoordigster der gansche natie, met betrekking tot haar eenigen Koning.
Daar woont derhalve de Hoogepriester Gods; daar zetelt het hoogste geregtshof; derwaarts gaan al de stammen op, om in het ware geloof bevestigd te blijven; ddar is het dus dat de zaak eens propheets, en vooral de vraag naar de echtheid zijner zending steeds behandeld en beslist moet worden. Om die reden wordt er gezegd, dat Jerusalem de stad is welke de propheten doodt, en dat er huiten Jerusalem geen propheet kan ter dood gelragt worden. 1) Om die reden is zij het nu ook, die in aller naam de zaak des Messias te beoordeelen hebben zal; zij, die Hem zal ontvangen of niet; zij, die bij gevolg, wederom als vertegenwoordigster van allen, of door den ontvangen Godmensch opgenomen, of door den verstooten Messias op hare beurt verstooten en verworpen zal worden. Wordt voor haar Hoogen Raad de Propheet der Propheten naar behooren erkend, heil dan over Israël. quot;Wordt echter die God des verbonds, nu zelf als Propheet verschenen, versmaad en verworpen, wee dan dit volk!
Helaas! wij hebben het ergste te verwachten, Eu het 1) Inc. 13, 33.
44
was gisteren niet de eerste maal, dat aan deze ondankbare en ongetrouwe stad die rampzaligste uitkomst voorgehouden werd. Van ouds was het voorspeld, dat niet Jerusalem, de Heilige en Stad Gods, maar wél het arm en nederig Galilea was uitverkoren, om het meer eigenlijk tooneel van de wonderen en prediking des Messias te zijn. 1) Naar Jerusalem mogt Hij opgaan, om een of ander feest te vieren; wonen bleef Hij er niet. Te Jerusalem mogt Hij lijden, en sterven; er vertoeven en rust genieten mogt Hij niet. Ja dan zelfs, wanneer Hij soms voor ettelijke dagen uit Galilea overkwam, om aan de hoofdstad zelve de zalige tijding te verkondigen, plagt Hij daar niets anders in te oogsten dan afgunst en versmading. Naauwelijks opent Hij er den mond, of nijdige Phariseën blikken Hem gramstorig aan. Wat hij leert wordt niet aangehoord, zijne daden worden gegispt, zijne voorspellingen bespot, en zijne wonderen? o, aan den duivel zei ven, ja aan den vorst der duivelen toegeschreven.
Kon hij dan nog meer doen, dan Hij voor u gedaan heeft, o onverstandig volk? Hij heeft u bezocht; en gij hebt Heta niet onvangen. Hij heeft over u geweend; gij bespot zijne tranen. Hij heeft u dikwijls, o hoe dikwijls, willen vergaderen, gelijk de hen hare kiekens onder de vleugelen verzamelt, en gij hebt niet gewild. Wat kon Hij nog verder doen, tenzij alleen dat zelf wat Hij nu doet, u eiken avond verlaten, u eiken avond herinneren uwe verregaande dwaasheid, en u aldus waarschuwen tot op de laatste ure zijns levens nopens uwen aanstaanden ondergang. Ach! of ge 't nu nog erkendet, en den olijftak aannaamt, dien Hij u eiken morgen op nieuw komt brengen.
Maar helaas! „Jerusalem, dat de propheten doodt en stee-
1) Math IV. 14 Volg. Is. 'X, 4.
45
nigt die tot haar gezonden worden,quot; is ook ditmaal doof voor de laatste der stemmen Gods. Wat dus doorgaans plaats heeft, volgens de alwijze raadsbesluiten des Heeren, gaat ook hier in vervulling; hetgeen de trotsche verwerpt zal de nederige ontvangen, wat de rijke versmaadt wordt den arme geschonken. Jesus verlaat Jerusalem en vernacht te Bethanië.
Maar zie! daar rijst, met betrekking tot Bethanië eene dubbele vraag voor ons op; de eerste: of er meer dan één Bethanië bij Jerusalem gelegen heeft? de tweede: op welke dagen der laatste levensweek onze goede Heiland Bethanië heeft bezocht ? Op de eerste willen wij elders antwoorden. Hier is het voldoende te hebben opgemerkt dat wij het liefst sleehts één Bethanië in de nabijheid der Heilige stad erkennen, dat zulks het Bethanië van Martha en Maria was, en dat Jesus aldaar zes dagen voor Paschen van Jericho is aangekomen. 1)
Herinneren we ons nu, in welken tijd wij ons vroeger in den geest verplaatst hebben, of liever, verplaatsen wij ons nogmaals in het jaar der wereld 4012, het 35ste van Jesus en het 29^e onzer gewone jaartelling, en beginnen wij met den XJ,:n dag der eerste maand der Joden, Nisan genaamd, dat is met Zaturdag, den XIF™ Maart 2) —
1) De H. Hieronijmns noemt Bethanië een vlek gelegen aan den tweeden mijlsteen van Aelia (d. i. Jerusalem) en tegen den rug des Olijfbergs (De loc- Hebr.), waar het nu nog getoond wordt onder den naam van Èl-Azarieh, tEl-Azar, d i. Lazarus.) Üe oude naam wordt op verschillende wijzen verklaard; volgens de Talmudisten door (Sethené] z. Ligthof. Cent. Chron. Ugolini V. 93-) Palmeu-plaats, Falm-huis\ Hier. als Heb. domus afflictionis (Sepp. Armenhaus) , Theoph. And. als Syrisch, domtis ovium, enz.
Een ander Bethanië {plaafs des schips) lag aan den Jordaan, fwelligt hetzelfde als Bethahara {plaats des overtogts) Jo. X, 40 Vgl. lil, 23, 26.
2) Patritii, De Evg. L. UI. Diss. 49 en 52. Vgl. Wieseler bl, 485 over de verschillende gevoelens omtrent jaar, maand en dag.
46
ziebier dan de waarscliijnlijkste volgorde der feiten, welke in de laatste levensweek van Jesus plaats gehad hebben.
Des Zaturdags, „zes dagen voor Paschenquot; 1) was Jesus te Bethanië. Of Hij er eerst dienzelfden dag tegen den avond (en dus na zonneondergang wegens de Sabbatreize 2), of reeds den vorigen avond vóór den Sabbat, van Jericho is aangekomen, doet minder ter zake. Zeker is het, dat Hij er 's Zaturdags, aan den maaltijd zat 3) in Simons huis (waarbij ook Martha en Maria tegenwoordig waren) en dat Hij den volgenden nacht in Bethanië doorbragt.
's Zondags, den 13 Maart, verlaat Jesus Bethanië. Op den Olijfberg tegenover Betphage gekomen, zendt Hij twee leerlingen om het veulen eener ezelin te halen, trekt vervolgens, omringd van eene menigte volks, in zegepraal Jerusalem binnen, geneest er de kreupelen en blinden en leeraart eindelijk, den ganschen dag, in den Tempel. 4) Laat en „ah het reeds avond was 5)quot; verlaat Hij de stad, zoo als boven gezegd is, en keert weder naar Bethanië, om er te vernachten.
Des Maandags, 14 Maart, gaat Jesus, reeds vroeg in den ochtend 6) weêr stadwaarts. Op weg vloekt Hij den on-vruchtbaren viigeboom. In den Tempel gekomen, drijft Hij (gelijk Hij vroeger reeds gedaan had) de koopers en verkoo-pers daaruit en onderrigt wederom het leergierig volk 7). De Overpriesters en Schriftgeleerden worden intusschen meer en meer verbitterd wegens het geloof der scharen, en be-
1) Jo. XII, 1—21 Vgl. Mt. 2G, 6—12. Mr. 14, 3,-9.
2) Volgens Schegg. (in Mt. p. 332) heeft hier Mattheus (en Marcus) het regte, en had deze maaltijd plaats twee dagen voor Paschen. Doch hoe dit te rijmen met Jo. XII. 1—12?
3) Patrit. t. a. p. VgL.Ssp. p. Wieseler 11. cc.
4) Mt. XXI; 1 Volg. 5) Mr. XI, 11. 6) Luc. XXI, 38. 7)Luc. T a. p.
47
ramen op nieuw op welke wijze zij den geliaten mededinger zullen ombrengen. Als het avond geworden is IJ verlaat derhalve de ijverige Leeraar op nieuw de ondankbare stad en vernaclit wederom qp den Olijfberg, dat is: in Bethanië.
Dingndag, 15 Maart, keert Jesus weder naar Jerusalem 2). Te BelpJiage staan de leerlingen verwonderd stil voor den nu reeds verdorden vijgeboom, en ontvangen bij die gelegenheid eene nieuwe les. In Jerusalem zet Jesus zijne predikingen weder voort, en 's avonds, als Hij de stad verlaat, voorspelt Hij nogmaals haar aanstaanden ondergang. Op den Olijfberg plaatst Hij zich regt tegenover de stad en den Tempel, verklaart zijnen leerlingen, onder anderen en nu meer bepaald, hoe en wanneer deze ongetrouwe gestraft zal worden, en herinnert hen daarna „dat het na twee dagen Paschen is 3)quot;, waarbij Hij aanstonds de duidelijke voorspelling voegt: dat op dien feestdag de Zoon des menschen zal worden geboeid, overgeleverd en gekruist. Den nacht brengt Hij vervolgens, naar allen schijn, weer in Bethanië door.
De Woensdag, lö Maart, was voor Jesus een gevaarvolle dag. Op dezen dag immers kwam, naar het schijnt, de Jlooge Baad der Joden bijéén, om te beraadslagen over de wijze van Jesus te vangen en te dooden. Denzelfden dag sloot Judas een verdrag met de O verpriesters en Hoofdlieden om Jesus te verraden, en Hem over te leveren in hunne handen „huiten de scharequot;, dat is: op een oogenblik dat het volk dit niet zou kunnen verhinderen. Het schijnt evenwel dat Jesus ook dezen dag nog naar Jerusalem is opgegaan 4).
1) Marc. XI, 19.
2) Marc. XI. 20. 3) Mt XXVI, 2.
4) Luc XXI, 37, 38, Vgl. 19, 47. Anderen brengen hier tegen in «) dat men in de Evangelien niet kan aamvgzen wal Jesus op dezen dag te Jerusalem zou verrigt hebben, en i.) het woord van Joan XII, 36, wat toch ook van den Donderdag kan verstaan worden.
r
48
Op Donderdag, den 17 Maart, gaat Jesus niet in den ochtend, zoo als Hij plagt, naar de Heilige Stad. Eerst in den namiddag zendt Hij twee zijner leerlingen derwaarts om het Paasekmaal te bereiden, en blijft zelf nog in Bethanië. Hiervoor was eene dubbele reden. Vooreerst tocli, (wat de H. Joannes schijnt aan te duiden) „verborg Rij zich nuquot; voor zijne vijanden; vervolgens was de drukte des volks op dezen dag overgroot, daar het de vooravond en de dag van voor-bereidivg tot het Paaschfeest was. De gedeesemde brooden moesten nu uit de woningen verwijderd, daarna het Paasch-lam geslagt, en •'s avonds, na zonneondergang (wanneer de XVlle Nisan, de Baj der Ongezuurde hrooden aanving), hetzelfde Paaschlam gegeten worden. De Zaligmaker zendt derhalve ook zelf in den namiddag Petrus en Johannes uit om het Paaschlam te slagten, en komt tegen den avond met de andere leerlingen naar de stad, om het laatste Pascha met zijne discipelen te eten.
Denzelfden avond, en dus 's Donderdags stelt Jesus het onbloedig Offer der Nieuwe Wet in, verlaat daarna voor de laatste maal de ondankbare stad, komt met de Elve, (zonder Judas) in Gethsemane, en wordt hier, tegen middernacht, door Judas en de zijnen gezocht, verraden en in boeijen gekluisterd. Terstond wordt Hij voor Annas, Caïphas en den Hoogen Eaad gesleurd, en nog denzelfden nacht te regt gesteld en ter dood veroordeeld.
's Vrijdags den 18 Maart, XY. JNTisan, op het groote feest der Joden, den eersten der zoo evengenoemde zeven Azijma-dagen, wordt Jesus naar Pilatus gevoerd en aldus zoo als Hij meermalen voorspeld had, aan de heidenen overgeleverd. Nog in den ochtend wordt het vonnis der Joden ook door de Heidensche regtbank bekrachtigd, en weldra, nog vóór den middag, hangt de God der glorie en liefde aan het schandhout des kruises.
49
ïen drie ure is alles volbragt. En eer de zon ondergaat, dus vóór den Sabbat, wordt liet heilig ligchaain des Heeren in een nieuw steenen graf gelegd in de nabijheid van Golgotha.
Ziedaar, voor zoo verre wij het inzien, de meest waarschijnlijke volgorde der feiten, uit de vier Evangeliën tot een geheel zamen gebragt. Dit alles te ontwikkelen lag niet in ons plan; maar wij wilden liet toch aanduiden om de goedgunstige lezers, die ons wenschen te volgen, tot de meer eigenlijke Lijdensgeschiedenis onzes Heeren gemakkelijker in te leiden. Moge het hun ook dienen, zoo wel als het voorafgaande, om ons te gretiger naar den Olijfberg en Bethanië te volgen, en van daar uit, in al zijne bijzonderheden, den lijdensweg van onzen goddelijken Bruidegom te beschouwen!
y
JESUS VOORSPELT ZIJN AANSTAANDEN DOOD.
Uingadag1, lo Maart, XII Nisan.
Wam: de H. Evangelist Mattlieus de eigenlijk zoo te noemen Lijdensgeschiedenis des Heeren begint te verhalen, vangt hij op deze wijze aan :
„Het gebeurde, nadat Jesus al deze redenen (in het voorafgaande medegedeeld 1) voleindigd had, dat Hij zeide tot zijne leerlingen: Gij weet, dat het na twee dagen Paschen is; en de Zoon des menschen zal worden overgeleverd om gekruisigd te worden. 2)''
Ziedaar in weinige woorden weer een nieuw bewijs van het altoos zorgdragende en liefdevolle hart van Jesus. Meermalen had Hij zijnen leerlingen voorspeld, dat Hij hen weldra verlaten zou. Nog onlangs, naar Jerusalem opgaandequot;, had Hij herhaald; „Ziet, loij gaan opivaarts naar Jerusalem, en de Zoon des menschen zal den Overpriesters en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen; en zij zullen Hem overleveren aan de Jleide-denen, om he spot, gegeeseld en gekruisigd te worden; en ten derden dage zal Hij verrijzen 3)quot;.
Er was nog slechts eene zaak, welke de goede Meester niet gezegd had; het was: dat dit alles op het Paaschfeest,
Hoofdstuk XXIV, XXV.
51
het grootste en plegtigste feest der Joden zou plaats vinden. Dit voegt Hij er dus nu bij; maar ook juist hierdoor geeft Hij het grootste bewijs zijner goedheid en liefde. Zijner goedheid; dewijl Hij zorgt dat zijne leerlingen niet onvoorbereid zullen strijden; zijner liefde, omdat Hij op nieuw toont hoe Hij vrijwillig zijn leven aflegt en alles weet, wat Hem weldra zal overkomen.
Aanstaanden Donderdag, den XIV Nisan, tegen den avond begint het Paaschfeest. Op dien dag zal dus het nu voorspelde in vervulling gaan. Één der Twaalve zal den Zoon des menschen verraden en aan de Joden overleveren; de Joden zullen Hem overleveren aan de Heidenen; beide. Jood en Heiden, zullen zamenwerken om Hem over te leveren aan den dood en aan den dood des kruises. Na twee dagen zullen zij het zien.
Er volgt uit, dat het Dingsdag is, waarop Jesus deze voorspelling heeft uitgesproken. Er volgt echter niet uit, dat toen eerst die dag en dat uur, toen eerst de keuze dier zaken en personen in het raadsbesluit des Eeuwigen zijn vastgesteld. Integendeel; van ouds was het besloten, van ouds ook had, onder anderen, de koninklijke zanger uitgeroepen : n Waarom woeden de Heidenen, en verzinnen de vo l-hen ijdele dingen: (Waarom) zijn de koningen der aarde opgestaan en hebben de vorsten te zamen beraadslaagd, tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde?quot; 1) Die Gezalfde is Jehova's Zoon, dat volk is het volk Gods, die Heidenen zijn de Romeinsche soldaten, die vorsten zoowel der Joden als der Heidenen oversten. Jesus heeft het straks aangeduid, de zaak zelve zal weldra spreken; later zullen de leerlingen der Apostelen zeiven ons de vervulling herinneren in hun
i) Ps. II.
52
gebed tot God : „in waarheid, Ilerodes en Pontius Pilatus zijn met de Heidenen en het volk Israel in deze stad te zamen gekomen tegen uw heilig kind Jesus, dat gij gezalfd hebt, om. te doen hetgeen uwe hand en uw raad had voor • beschikt te geschieden 1)/'
Door Davids mond was het dus gezegd; maar God zelf heeft het door hem gesproken. Israels Koning mogt het besluit verkondigen; maar de Koning der koningen had het gemaakt. En zie, nu komt Gods Zoon, Gods eigen Zoon, dezelfde Gezalfde van ■vrien David sprak, het besluit verklaren: Met zal zijn, — en het zal zijn na twee dagen.quot;
Gods Zoon, — hebben wij gezegd; en gewis met alle reden; want in den Psalm zelven wordt Hij aldus genoemd. Maar moeten wij dan niet te meer doen opmerken met welken anderen en hoogst zinrijken naam die Zoon Gods zich hier genoemd heeft? De Zoon Gods is Hij; maar Hij noemt zich? — den Zoon des menschen.
I)e Zoon des menschen, dat is: de rnensch; welk een naam! en welk eene uitdrukking op de lippen van het eeuwig Woord des Yaders! Het is waar: Hij noemt zich ook; den Zoon Gods; en met regt; want Hij is het. Maar dien eervollen naam schijnt Hij toch zeldzamer en als het ware met meer spaarzaamheid te gebruiken. Hier schijnt Hij dien zelfs opzettelijk te vermijden; ja, dan slechts, in het algemeen, dien bij voorkeur te bezigen, als Hij zijne magtofzijn goddelijk gezag met meer nadruk moet betuigen. Maar, de Zoon des menschen'. ziedaar zijn lievelingsnaam! Dien bezigt Hij, wij mogen het zeggen, met voorliefde, dien roept Hij zoo vaak mogelijk in onzen geest terug, dien wril Hij, het is overduidelijk, bijzonder diep in ons hart ingeprent hebben.
1) Hand. 4 24.
quot;De prophetic zelve, hier aangehaald, kan mede ten bewijs hiervoor dienen. „Gij zijt mijn Zoon, spreekt daar de Eeu-ivige. Ik heb V heden geteeldquot; Gods Zoon heet Hij dus;
maar die naam was als niet zoet, niet liefelijk genoeg, waar onze goddelijke Heiland zich wil vertoonen als onzen Broeder. li
Hij bezigt dus den anderen naam; en zoo als Hij elders zeide: de Zoon des menschen gaat, en de Zoon des menschen komt, zoo zegt Hij hier: Na twee dagen zal de Zoon des menschen worden overgeleverd en gekruisigd.
De Zoon des menschen! waarom dan nu bij voorkeur die nederige naam? O, het valt ligt te verklaren; het is, omdat hij te gelijk diep zinrijk en hoogst liefelijk is voor het minnend hart van Jesus. Hij is liefelijk, dewijl Jesus „door A
die benaming, zoo als reeds de H, Augustinus doet opmerken,
ons v:eet in te scherpen wat Hij in zijne gremelooze barmhartigheid voor ons heeft willen zijn.quot; Hij is zinrijk, zoowel om die reden zelve, als ook deswege, dat hij zóó veel zaligs en geheimzinnigs in zich bevat. ,/Daarom toch, —
zoo gaat de H. Kerkleeraar voort, — om ons het geheim zijner bewonderenswaardige Menschwordihg gedurig als 't ware voor den geest te brengen en te doen hoogschatten, daarom is het, dat Hij dezen zoeten naam zoo herhaaldelijk in onze ooren laat klinken. 1)quot;
Treffende waarheid, die overigens nog duidelijker uitkomt als wij navragen: wat zeggen er de menschen van? of wat moeten zij althans zeggen, zij die wél toezien, van den be-minnelijken en zoo zeer beminnenden Zoon des menschen?
De vraag is op zekeren dag door Christus zei ven gesteld.
En wat zeiden de menschen? Sommigen dit, anderen weer iets anders, — zij, die nog blind waren voor de geheimen des Vaders. Maar Petrus, de aanstaande steenrots der kerk. Petrus, [
Mt
I) De Cons, Evg. 1'. I.
54
die verliclit werd, niet door vleesch en bloed, maar door den Vader die in de hemelen is, — wat zeide Petrus? Petrus antwoordt en spreekt in aller leerlingen naam, en betuigt plegtig: Heer, Gij zijt de Chrwtus, de Zoon van den levenden God. 1)
Dit is de waarheid! De Zoon Gods, ziedaar den Zoon des menschen. De eeuwige Zoon des Vaders is bij uitnemendheid de in den tijd geboren Zoon des menschen; en de Zoon des menschen bij uitstek, is te gelijk de ware en eeniggeboren Zoon van God. Zeker, dit is een nieuw wonder en een nieuw geheim; maar het is ook, als of op de vraag zelve door Christus gedaan: „ vie ben ik, de Zoon des menschenquot; slechts het eenige juist passend antwoord blijft: Gij zijt de Godmensch. De Godmensch! wie zou nog twijfelen aan het zinrijke en liefelijke in dezen naam opgesloten; wie niet vinden, dat hij dubbel zoet en dubbel heilig van Jesus eigen lippen ons tegenklinkt?
En toch,, hoe zoet en beteekenisvol die naam ook wezen moge, toch is hij altoos, wat niet worde vergeten, veeleer een naam, die geringheid en vernedering, dan een naam die verheffing en glorie teekent. David heeft reeds gezongen: Wat is dan toch de mensch, dat Gij, Heer, zijns gedenket? O! wat des menschen Zoon, dat Gij, Heer, hem bezoekt 2);quot; en hij mogt wel te regt zoo spreken, de koning onder den hoog-sten Koning, waar er spraak was van den naam eens ster-velings, vergeleken bij den onvergelijkelijken Naam van den éénen, eeuwigen en oneindigen God.
Doch ziedaar juist eene nieuwe reden waarom die naam zoo dierbaar aan Jesus was. Ja, het is zelfs hieruit, dat wij iets zeer eigenaardigs, iets, wat, bij den eersten opslag,
1) Mt. 16, 13. 16.
ons vrij zonderling mag voorkomen, verklaren kunnen. Zoolang Jesus op aarde leefde, was Hij de eenige, die dezen naam gebruikte. Niemand anders noemde Hem aldus. Er ontstond zelfs dikwerf verbazing door in den geest der menigte, zoodat zij somtijds, als zij Jesus dien naam hoorde bezigen. Hem nasprak en als spottende uitriep : „wie is dat, die Zoon des menschenquot;? 1) Met opzet zeiden wij echter: ten tijde van Jesus leven; en wij hadden er moeten bijvoegen: onder gewone omstandigheden. Want wordt hij door anderen gebezigd of ook door Jesus zeiven, bij plegtige gelegenheden, uitgesproken, dan heeft die naam wederom eene gansch andere beteekenis. Zie hem, zoo gij u overtuigen wilt in de verhe-venste prophetiën van Daniël 2); hoor hem in de heiligste geestvervoeringen uit den mond van Stephanus of van den Propheet Apostel des Nieuwen verbonds; 3) verneem hem van Jesus' eigen lippen, wanneer, in tegenstelling van zijne vraag aan de menschen gedaan: wat zeggen de menschen? de menschen op hunne beurt aan Hem zeiven vragen; wat zegt Gij, niet van den Zoon des menschen, maar van den Zoon Gods? en Hij antwoordt: ^voorwaar! gij zult den Zoon des menschen zien komen op de icolken des hemels; 4) voorwaar! de Zoon des menschen zal zitten aan de regterhand des Vaders 5).quot; Ook dit is de Zoon des menschen; en zoo is dus die zinrijke en liefelijke naam, welke in het algemeen Jesus nederigheid beteekent en Hem daarom bijna uitsluitend eigen is, toch ook weêr, van een anderen kant, een heerlijke naam vol eere en glorie. 6)
1) Jo. 12, 34.
2) Dan. 7, 13
3) Hand, 7, 55. (Vgl. 5, 55,) Apoc 1, 13; 1-1, 14.
4) Mt. 26, 64.
5) Luc. 22, 69.
6) In het Oude Testament vinden wij alleen Ezechiël zoo genoemd, Bzech. II, 1.
rifs
.....I
amp;S; J
$ |ip
lij 1 ii
:.:v
y0
illii É
ii
ii amp; M r INI mm
ii
ii
! li! if
'IP
56
Dan, er is nog een ander punt onzer beschouwing overwaardig. Immers, indien die treffende naam zooveel zoetheid en liefde ademt, dan leert hij ons ook verpligtingen en wederliefde; indien hij ootmoed en vernedering predikt, dan verkondigt hij ook verheffing en zaligheid; kortom, indien hij die naam is, welke den laagsten graad der onbegrijpelijke vernedering, ja, als vernietiging van het eeuwig Woord des Vaders, voor ons menschen, aantoont, dan is het ook die naam, welke den hoogsten graad van de verheffing onzer menschelijke natuur teekent. Luister, zoo gij dit kort wilt herinnerd hebben!
De Zoon Gods wordt een Zoon des menschen; de Zoon des menschen wordt dus ook een Zoon van God. In Christus geschiedt dit in de eerste plaats, en in Hem op eene hoogere, op eene eigene en allervolkomenste wijze. Maar ook in ons heeft dit plaats; en is het op eene andere, op eene geringere, het is toch nog altoos op eene verhevene, onbeschrijfelijke manier. En hoe dan, op welke wijze? —
De mensch was door God verheven, hoog verheven, en slechts een weinig minder dan de Engelen gemaakt; maar hiermede was hij nog niet te vreden. Ach neen, hij wilde hooger, steeds hooger zijn, en later, niet alleen aan de Engelen, maar aan God zeiven zich gelijk maken; juist daardoor was hij gevallen; juist daardoor zooveel te verder van den Eeuwige verwijderd, als hij zich hooger in diens nabijheid had willen verheffen. God kon hem nu verstooten, hem straffen, hem ganschelijk verpletteren onder 't gewigt zijner glorie; en de mensch had ook niets anders verdiend. Doch neen, zijn werk vernietigen, dit wilde de liefdevolle Schepper niet. Integendeel, nu meer dan ooit wil zich zijne eindelooze goedheid vertoonen. God zelf wordt mensch, de Zoon Gods wordt werkelijk de Zoon des menschen; en zoo
57
redt en verheft Hij den mensch op nieuw. Zoo redt Hij hem uit het slijk, waarin hij zich zeiven had nedergestort; zoo verheft Hij hem op een troon, waaraan hij nooit had mogen denken; kortom, zoo plaatst Hij hem inderdaad nog hooger dan hij vroeger stond, en maakt hem eenigzins, zoo veel mogelijk, aan God zeiven gelijk. — Hoe dit geschied is? — In en door Christus. Christus wordt een tweede Adam, maar anders heilig dan de eerste geweest is. Christus wordt een nieuw hoofd, een nieuwe stamvorst van een geheel nieuw geslacht; maar anders zalig, dan het eerste ooit worden kon. Christus zelf is de waarachtige Zoon Gods van natuur; wij allen, die de zijnen zijn, zullen het ook wezen, althans door aanneming en genade. Ziedaar onze verheffing ! In Christus heerscht nu onze natuur aan de reg-terhand des Vaders; in Hem is zij verheven, ook boven de natuur der hemelsche geesten ; in Hem, en door Hem insgelijks in ons, wordt diezelfde natuur geheiligd, verheven, en meer en meer deelachtig aan de natuur zelve van God. Welk een voorregt! En dit voorregt nu is, ten minste eeni-gerraate, uitgedrukt, wordt zekerlijk voortdurend in onzen geest teruggeroepen door dien Zoeten Naam van onzen Jesus: „de Zoon Gods is de Zoon des menschen.quot;
Letten wij op dit alles, dan kan het ons niet bevreemden, dat die twee overheerlijke namen even innig, als treffend met elkander verbonden zijn. De eene is, het is waar, op zich zelf genomen, slechts een naam van het nietige zoo als de sterveling is, de andere op zich zelf de eigen naam van het Eeuwig Woord des Vaders; de een herinnert ons al wat kan lijden, sterven en vergaan, de andere al wat groot en schoon en eindeloos goed moet heeten; de eene is tijdelijk, de andere eeuwig, de eerste
58
aardsch, de tweede hemelsch, de eerste menschelijk de tweede goddelijk; maar des niet te min, is het en zal liet altoos waarheid blijven, dat zoowel de tweede als de eerste, zoowel de eerste als de tweede de ware naam zijn zal van den éénen onverdeelbaren goddelijken Persoon, die God en mensch is, — Jesus Christus.
En er is geen twijfel aan of de Zoon des menschen de Zoon van God moet heeten? Wiens Zoon is Hij anders? Yan L\avid ? Maar David zelf noemt hem zijnen lieer 1). — Van Abraham? Maar „eer Abraham was, zegt Hij, ben ik 2).quot; — Van Adam? In zekeren zin, ja, eu .zoo als men meende, de zoon van Joseph, die was van Heli,.... die to as van Adam, die was van God 3);quot; maar neen, toch niet van Joseph, doch van Maria, — zegt de Geest Gods, en „wat in deze geboren is, is van den H. Geest 4), is de Zoon des Allerhoogsten,.. is de Zoon van God. 5)quot; —
En toch wederom, die waarachtige Zoon van God is niet minder wezenlijk de waarachtige Zoon des menschen. Het blijkt uit de geslachtboeken van Jesus „den Zoon van David, den Zoon van Abraham 6).quot; Het blijkt uit de oude prophetiën over den Emmanuel, den God met ons 7). Het blijkt uit den aard der verlossing; volgens welke Hij fa tweede Adam is, die des eersten schuld moet delgen; liet Zaad der vromo dat den kop des Serpents moet verpletten; de schoonste en beminnelijkste onder de kinderen der menschen, die den mensch, niet slechts als zijn broeder, maar zelfs als zijne bruid, zal komen zoeken op aarde 8).
En zoo moest het ook zijn. Ware de Verlosser enkel mensch. Hij kon ons niet redden, niet verheffen; Hij kon die klove niet aanvullen, welke tusschen den hemel en de aarde
1) Mt. 22. 43. 2) Jo. 8, 58. 3) Luc. III. 4) Mt. 1, tl. 5) Luc. ), 32. 35. 6) Mt I, 1. 7) Js. VII, 14. 8) Ps. 45. Hooglied.
59
door de zonde gemaakt was. Was Hij alleen God; Hij kon niet lijden, zich niet vernederen, en zoo, gelijk de Vader liet nu eenmaal wilde, onze schuld niet op zich nemen en voor ons aller zonden niet voldoen.
Nog eens dus: de Zoon Gods is ook de Zoon des meu-schen, eu Jsmenschen Zoon is ook de Zone Gods. Het is waar, dien eersten naam heeft Hij gedragen van alle eeuwigheid, dien tweeden heeft Hij zich in den tijd verworven; maar sinds Hij hem draagt is ook die tweede zoowel als de eerste zijn lust eu zijn roem. Zijn lust, want daarom laat Hij hem zoo gaarne hooren als Hij ons met aandacht en als 't ware achter een doorzigtigen sluijer wil laten staren op de goddelijke glansen, die Hij om onzentwil verbergt, of op den menschelijken smaad, dien Hij om onzentwil verduurt. Zijn roem, en daarom laat Hij hem zoo dikwijls klinken, met evenveel zoetheid als kracht, zoowel in de rollen des Ouden als in de boeken des Nieuwen Verbonds; daarom wordt van nu af die zinrijke eerenaam: Zoon des menschen, even als die van Jesus, dat is: God zaligmaker, en even als die van Christus dat is: gezalfde, vooral op de eigen lippen van den God des vredes, als een nieuwe en derde wederga van dat heilig woord der aloude prophetie: God met ons, Emmanuel.
Emmanuel, de Zoon des menschen, waarlijk, wij behoeven niet meer, om al de zinrijkheid aan te toonen van dien treffenden Naam in de voorspelling, waarvan wij spreken : De Zoon des menschen, zegt Hij, zal worden overgeleverd en gekruist. De Zoon des menschen, — dat is dus: dein het vleesch geopenbaarde en mensch geworden Zoon van God; Hij, 7/die het geen roof achtte gelijk aan God te zijn, maar „die zich zeiven (als) heeft vernietigd, de gestalte van een ^dienstknecht aannemende, en gelijk is geworden aan den
60
^menscli 1); deze, nu op aarde, onder ons menschen en „voor ons menschen versclienen Godmensch quot; deze, die dus God en nu ook menscli is bij uitnemendheid; deze zal thans, binnen weinige uren, „na twee dagen,quot; en na al de gaven en genaden eener eindelooze liefde tegen de verstoktheid en ondankbaarheid van een halsstarrig volk als 't ware verspild te hebben, door al zijne leerlingen worden verlaten, door één der bevoorregten verraden, door hun aller hoofd verloochend, van zijn eigen en hoogst begenadigd volk verstoeten, door Jood en Heiden geboeid, gegeeseld, met doornen gekroond, en eindelijk, als ware hij de koning der boosheid zelf, tusschen twee moordenaars worden opgehangen aan een kruis. Ziedaar den zin van Jesus voorspelling! Ziedaar het lot van den waarachtigen Zoon des menschen, maar tevens van den waarachtigen Zoon Gods. Nog twee dagen, en dat alles zal vervuld worden. O, dat de leerlingen het hooren! Maar dat ook allen, die in Christus gelooven, zich verdiepen in dien afgrond!
Doch waarom zal dit alles zoo spoedig, en waarom juist nu na twee dagen vervuld worden? — Wij hebben het gehoord en ten deele ook zekerlijk reeds begrepen; het zal geschieden, zegt Hij zelf, omdat het na twee dagen Paschen is. Ziedaar de reden.
Om echter die reden beter in te zien en al de kracht er van te gevoelen, dienen wij eens eenige jaren in den geest terug te gaan, en ons te verplaatsen naar de Oostlanden van Afrika, waar het Pascha wordt ingesteld. Wat zien wij daar?
Het is Israël, Jehova's lieveling, het uitverkoren volk
61
Gods, dat zich, in Egypte's slavenboeijen, voor onze oogen vertoont. Maar welk eene bedrijvigheid onder die duizenden ; welk eene beweging en welke opgewektheid onder alle rangen en stammen ! Men zou zeggen, dat zij dit land staan te verlaten en met spoed uit Egypte willen wegvlugten. Dit is zoo. De Heer heeft zich over zijn Israël ontfermd; Hij heeft hunne verzuchtingen verhoord; Hij heeft eindelijk met een blik van medelijden op de verdrukkingen en de vernederingen van zijn volk nedergezien. Het volk Gods zal dus bevrijd worden, en Egypte, de verdrukster, zal naar verdienste gestraft, de andere volken, Gods vijanden, zullen voor zijn aanschijn vernietigd worden; terwijl Israël, op nog meer bijzondere wijze, van nu af Gods eigendom, Gods eerstgeborene wezen zal, en worden overgevoerd naar een Land van melk en honig vloeijend, en dat bij uitstek het Heilig land, het land Gods zal heeten.
Ileeds in de plaats en in den naam der personen kunnen wij overeenkomst ontdekken. Immers, ook de tweede en waarachtige Josuë of Jesus (dat is: God Zaligmaker) zal naar Egypte optrekken; ook Hij zal van daar wederkeeren, als de ware Eerstgeborene des Vaders, en meer dan Mozes, meer dan Josuë doen kon, zal Hij de zijnen niet slechts in een beloofd land op aarde, maar uit de vreeselijkste slavernij des duivels in een eeuwig Land van rust binnen voeren 1). — Thans hebben wij echter meer bepaald acht te geven op het feit, dan op de plaats zelve en de personen; zien we derhalve wat er nu plaats vindt in het llijk van Pharao, of liever, hooren wij Mozes, den man Gods bij uitnemendheid, die spreken zal. Reeds buigen de Ouderlingen van Israël met eerbied het hoofd en letten met alle aandacht op de heilspellende woorden des Heeren.
1) Oseas XI, Mt. 1.15. Hebr. iv.
62
nGaat, — zoo beveelt Hij, — en neemt u lammeren //voor de huisgezinnen, en offert het Pascha. Doopt dan z/een bundeltje hysop in het bloed, en besproei daarmede ,/den bovendorpel en de beide deurposten. Niemand uwer ,/Zal de deur van zijn huis uitgaan tot aan den morgen. quot;Want z/de Heer zal doortrekken om de Egyptenaren te slaan. Doch z/Waimeer Hij liet bloed zien zal aan den bovendorpel en z/de twee zijposten, zoo zal de Heer de deur vooubijgaan 1), //en den verderver niet toelaten uwe huizen binnen te ko-,/men en te verderven. Onderhoudt dan deze zaak tot eene ^instelling voor u en uwe kinderen tot in eeuwigheid. Ook //als gij in het land zult zijn binnengekomen, dat u de Heer „zal geven, gelijk Hij beloofd heeft, zult gij deze plegtig-,/heden onderhouden. En als uwe kinderen u zullen zeg-//gen: wat is dit voor eene dienst? zult gij Iran antwoor-,/den: dit is den Heer een offer des Pascha's (dat. is: des „voorlijgangs); daar Hij voor de huizen der kinderen Israels „in Egypte voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg en „onze huizen verschoonde.quot; — Aldus sprak Mozes tot geheel Israël, in den naam des Heeren, en geheel ,/het volk boog zich hierom eerbiedig neder, en aanbadquot;! 2) —
Die aanbidding en eerbiedige onderwerping van Israël moeten wij navolgen; wij moeten het vooral nu doen, bij de herinnering aan deze heugelijke instelling, welke immers zoowei ons, als Israël aangaat. Egijpte verbeeldt Satan, Israël het gansche menschdom; en wij hebben gehoord uit Mozes woorden, hoe de booze door Gods verderfengel gestraft, Israël, het kind Gods, uit de slavernij zal bevrijd worden. Hetzelfde en een nog grooter heil staat ons te wachten door de verdiensten van Christus.
1) Pasah. 2) Exod, XII, 21—27 —
63
De voorwaarden ziju insgelijks aangewezen en even zinrijk van beteekenis als de belofte zelve.
Elk huisvader zal een lam slagten, elke familie zal het gezamenlijk eten. Beide, een offer en een maaltijd, een zoenoffer en cciï feestrnaal moeten er dus wezen; het offer, als een nieuwe band tusschen den mensch en God, het gastmaal, als een vernieuwd middel van vereeniging tusschen de menschen onder elkander.
Daarbij komt, dat niet door de priesters, maar door het volk zelf dit Paaschlam moet geslagt worden. Geheel Israël wordt dus, in zekeren zin, en vooral hierdoor neen heilig volh, een priesterlijk gedacht 1).quot; God is hun aller Yader; Hem dragen zij hun offer op; maar te zamen zijn zij vereend als één huisgezin, en vereenigd aan één gemeenschappelijk familiemaal.
Hoevele treffende en heilige zaken worden dan ook door het ééne Pascha als door een geheimzinnig ja, maar zinrijk teeken, 2) beteekend of daargesteld. Beteekend: de Verlossing uit de hardste slavernij, en de opname van gansch Israël tot een volk Gods 3); daargesteld: het Zoenoffer dat God wilde aannemen, en waarbij de losprijs zou wezen het bloed des lams; en het feest ter herinnering aan dat alles ten eeuwigen dage 4).
En dit alles was nog het voornaamste niet; neen, er was iets veel hoogers en heiligers, dat, door dit eerste Pascha zoowel als door diens gedurige vernieuwing, telken jaren zou worden voorafgeschaduwd en voorspeld. Wat was dit ? —
Het was de eigenlijke en volkomen bevrijditig van het gan-sche menschelijk geslacht. Het was die groote verlossing, welke, van het begin af, aan den gevallen Adam beloofd, eenmaal te zijner tijde door den tweeden Adam bewerkt zou worden.
1 i.xod. 14, 4,Volgg. 2) Ex. 12, 3. 3) Ex. 19, 4. 4| Ex. 12,14.
64
Het was die wezenlijke en waarachtige opname tot het Zoonschap Gods, waarvan Israëls zoonschap slechts een flaauw afbeeldsel aanhoodt. Het was het één en eeuwig Offer van het waarachtig Lam Gods, dat wel reeds, in zijne voorafbeeldingen en figuren, geslagt werd van het begin der wereld af, 1) maar toch eenmaal in eigen vleesch en bloed geslagtofferd moest worden. Het was almede die ware en bij uitnemendheid heilige disch, waaraan zoo velen zouden aanzitten in het Nieuwe quot;Verbond, en waardoor allen, die er deel aan hebben, als één brood 2), èn met God èn onder elkander als broeders, als leden van één ligchaam, vereenigd en vereend zouden wezen. Het was eindelijk, om alles in eens te zeggen, — „Ons PiscuA, dat voor ons geslagt wordt, Christus 3)quot;.
Zoo wordt dus de toekomst door het verledene voorafge-beeld, het nog verwachte door het tegenwoordige voorspeld, het beloofde, als in een onderpand, te voren geschonken. Verlossing staat aldus tegenover verlossing; een verzoeningslam tegenover het groote Yerzoeningslam ; feestmaal tegen feestmaal; herinnering tegen herinnering over. De overeenkomst is treffend; en blijft het verschil altoos zeer groot; meer gelijkheid behoefde er waarlijk niet te zijn tusschen het beeld en de zaak zelve, tusschen het Oude en het- Nieuwe Pascha, om ons duidelijk nopens beide te onderrigten en den vinger Gods in zijne werken te doen zien.
En hoe grootsch en waarlijk goddelijk zijn die werken ! Gewis; door de kracht van een natuurlijk lam konde onze Verlossing niet bewerkt worden; door het bloed van bokken en stieren konden onze zonden niet worden uitgedelgd 4). Maar dat lam en dat bloed konden een ander Lam betee-kenen, hetwelk door zijn bloed alles volvoeren zou; een Lam, dat ons verzoenen kon met God, dat ons ontrukken
1) Apoc. 13, 8. 2) 1 Cor. 10, 17 3) 1 Cor, 5, 7. 4) Hubr. 10,4.
65
zou aan Satans slavernij, ons verheffen tot een hoog be-voorregt volk, ons vormen en als herscheppen tot waarachtige kinderen Gods, ons „deelachtig maken in een hoogen graad aan de goddelijke natuur 1)/' Dit Lam was Christus; Christus, die werkelijk en zonneklaar door dat eerste lam op vele wijzen is voorafgebeeld.
Doch ziet nu; dat Lam is verschenen; de tijd der vervulling is ook allezins nabij. Een eerste Joannes heeft Hem reeds aangetoond, roepende aan de oevers des Jordaans: „Ecce Agnus Dei: Ziedaar het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld 2) lquot; Een tweede Joannes zal Hem weldra toonen als Hij daar hangt aan zijn kruis: „Ziedaar het Lam Gods, van wien geene leenderen zijn gebroken 3).-quot; En de eeuwen, door de propheten geteld, zijn voorbij; de jaren, door Daniël opgegeven, zijn vervlogen; de wil door den Vader bepaald, is door den Zoon zeiven als op handen zijnde aangekondigd: „Wij gaan op naar Jerusalemquot;. De ure nadert. „Na twee dagen.quot;
Maar wat dunkt u dan?
Indien eindelijk de figuren en schaduwbeelden der Oude Wet voor de waarheid en zelfstandigheid des Nieuwen Yer-bonds moeten plaats maken; zoo het lam der woestijn door het Lam des hemels moet vervangen worden, indien het offer door het offer, de eerste feestdisch door den tweeden, zelfs de Azyma door de Azyma en het herinneringsoffer door het nieuw herinneringsoffer, moeten verplaatst worden; wanneer dan, in welke maand, op wat dag en op welk uur zal dit zinrijker plaats hebben, dan in de maand, op den dag, en op het uur zelf van het Pascha^ Juist op dien dag, waarop Israël uit Egypte trok; bepaald op die ure.
1) 2 Petri. 1, 4. 2) Jo. 1, 29. 3) Jo 19, 3P.
66
waarop de voorafbeelding werd ingesteld; juist op dat oogen-blik waarop de zinnebeeldige proplietie plaats vond, en aldus de Heer zelf liet tegenwoordige met de toekomst, de schaduw met het wezen der zaken, de voorafschetsing met de vervulling en waarheid verbonden had? Niemand zal hier naar het antwoord zoeken.
Maar ook daarom zegt Jesus: „Gij iveet, dat het na twee dagen VascJien isquot;, — alsof daaruit terstond volgde: //derhalve zal na twee dagen de Zoon den menschen 'worden overgeleverd en gekruist.quot; —
Heilrijk Pascha! wat zult gij van nu af gezegend zijn ! Ook tot nu toe waart gij dit, maar voortaan zult gij het dubbel zijn bij God en bij de menschen. Het is waar, in uwe soort, als het Pascha der Oude Wet, zult gij het laatste van allen zijn, het laatste voor Jesus, het laatste voor zijne Apostelen, het laatste voor geheel Israël en dus ook voor ons; maar zulks alleen om straks vervangen te worden door het eerste Pascha van het Nieuwe Verbond, eindeloos beter, dan al de Pascha's der eerste soort, die tot nu toe gevierd zijn. Dan immers zult gij bij uitstek „de dag zijn, dien de PLeer gemaakt heeft.quot; Dan wordt gij als 't ware een grenspunt tusschen den nacht va a het Oude en den eeuwigdurenden vreugdedag van het Nieuw quot;Verbond; een keerpunt tusschen datgene, wat tot nu toe geweest is, en alles wat van nu af komen moet. Dan wordt gij derhalve het glansrijk middelpunt der gansche geschiedenis van den gevallen en weer verlosten mensch, bevoorregt door den God der liefde, bezongen door de Engelen des vredes, geprezen door alle volken der aarde. Dan eindelijk zult gij onze lust en onze vreugde zijn in het oord onzer ballingschap, en jaarlijks, zoo vaak wij uwe Alleluja's zingen, eene herinnering van Jesus triomf, de afbeelding en het
67
grondbewijs onzer opstanding uit het stof, het zegel en het onderpand onzer eeuwige gelukzaligheid. Gezegend zijt gij derhalve, bevoorregt Pascha! en nog meer zult gij gezegend worden door en om ons nieuw Pascha, dat Christus is! —
iloOFDSTUK, Woensdag-, de 1G Maart, XIII Nisan.
Vergadering van den Hoog en Raad der Joden, over de toijze van Je sus te vangen en te dooden.
§ I-
Terwijl de goddelijke Zaligmaker, 's dingsdags 5s avonds, en naar allen schijn op den top des Olijfbergs, de voorspelling van zijn aanstaanden dood ten aanlioore zijner bedroefde leerlingen herhaalde, waren zijne vijanden op de daar tegenover liggende stadheuvelen niet werkeloos. Sinds langen tijd hebben zij gezocht den gehaten propheet van Nazareth te vangen en om te brengen; maar van nu af willen zij alles beproeven, alles op het spel zetten, om toch eindelijk in hun boos opzet te slagen. Vooral door de laatste wonderen van Jesus is hunne afgunst ten top gestegen, door zijne laatste teregtwijzingen hun wrok allerbitterst geworden. Te wachten valt er dus niet meer; zij moeten eindelijk handelen en de bovenhand behouden.
Dewijl de ure door den Vader vastgesteld nabij is, en Jesus zelf die ure reeds heeft aangekondigd, waarnaar Hij ook met vurigheid verlangt, kunnen wij ligt raden wat er gebeuren zal. De drie eerste geschiedschrijvers van Jesus5 lijden hebben het overigens op deze wijze medegedeeld:
69
3. Alstoen vergaderden de opperpriesters [en schrifi geleerden] en de ouderlingen des volks in het voorhof van den Hooge-priester, genaamd Caïphas. 4. En zij hielden te zamen raad, om Jesus met list te vaneen en te dooden. 5. Zij zeiden echter ; niet op den feestdag, opdat er 3. Zij zeiden echter: quot;.niet op het feest, geen oproer onder opdat er geen oproer het volk ontsta. 'onder het volk ontsta. Ziedaar het verhaal, waarin tijd, plaats, doel en hoofdreden gezamenlijk zijn aangegeven. Wat dien tijd betreft, denken wij het liefst aan Woensdag, den XIII Nisan, en wel aan den ochtendtijd, wijl de gewone vergadering des Sanhedrins slechts in den ochtend belegd werd. De Woensdag zelf en de Donderdag geven dan de twee dagen, waarvan de twee Evangelisten spreken, en het woord van Lucas, dat de dag van het Pascha naderde is aldus juister verklaard dan in elk ander gevoelen. De gewoonte der Kerk, die van oudsher, wegens de veroordeeling van Jesus, den Woensdag als vastendag plagt te houden. |
1. Het feest van Paschen en der ongezuurde brooden, zou nu, na twee dagen, wezen. En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met list zouden vangen en ter dood brengen. |
1. Enhetfeestder ongezuurde brooden, dat Pdscha genoemd wordt, naderde. En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten Want zij vreesden het volk. op welke wijze zij Jesus zouden ter dood brengen. |
70
bevestigt onze meening; 1) en wij weten niet, dat er iets is, dat met reden kan worden opgeworpen.
Meer dan de tijd is echter de zaah zelve cnze aandacht waardig; wij bedoelen: de Hooge raad en tevens de laffe en eerlooze wijze, waarop nu „de volken, volgens de voorzegging van üavid, ijdelheid vertinnen, en de vorsten, onderling beraadslagen tegen den Heer, en tegen zijn Gezalfde.quot; 2)
En wat raad dan te midden dier boozen?
Het is ons bekend. De gewijde schrijvers hebben het, al is het met een paar woorden, ten duidelijkste verhaald; de pro— pheten hadden het voorspeld; de uitkomst bevestigt de waarheid : „Zij zoeken, zeggen ze, Jesus met list te vangen, en te dooden.quot; — Zij zoeken dus, — met list.
En wat bleef er ook anders voor die nijdigaards te zoeken over? Zij haatten Jesus wegens zijne leer en zijne daden. Zij haatten Hem, zonder reden voorzeker, gelijk wederom de propheet voorzegd en de Heiland zelf allerduidelijkst verklaard had: „gelijk in hunne wet staat geschreven: zij heiben m ij gehaat zonder oorzaak2) maar hoe onredelijk ook, zij haatten Hem toch wezenlijk met een doodelijken haat, en zij benijdden zijne glorie. Daarom moest Hij sterven; dit was besloten, dit was nog onlangs, in eene voorgaande raadsvergadering, als met algemeene stemmen, vastgesteld. 3)
Jesus moest dus sterven. Maar hoe? Hoe Hem te vangen, die tot nu toe al hunne aanslagen volkomen wist te verijdelen, die des nachts de stad verlaat en over dag omiingd is van zijne leerlingen en eene talrijke schare? En voorondersteld nog, dat zij Hem vangen; hoe Hem dan vonnissen, onder welk voorwendsel en met wat schijn van regt Hem ter dood veroordee-
1) Auderen zijn vau oordeel, dat de hiir aangeduide raadsvergadering op Diugsdag, Xi.1 Nisan, gekoaden is.
2) 2, i—3. Act. Ap. 3 Jo. 15. 25. Ps. 34 en Pe. 68. 4) Jo. XI, 47.
71
len, die nu reeds door het gansche volk als een wonderdoener en propheet wordt aangezien en vereerd? Ziedaar werkelijk twee vragen, waarop het antwoord moeijelijk te geven is; twee wezenlijke hinderpalen, waarvoor de sluwsten gevangen staan.
Toch moet er een antwoord gevonden worden. Met list, fluistert de eene, met lint herhaalt een tweede, met list, stemmen allen; er moet list en alleen list gebezigd worden, om Hem te vangen, en om Hem te dooden; en zoo is het eenstemmig antwoord gevonden: wat het regt en de magt niet vermogen zal ons ditmaal door list gelukken.
Over de wijze en verdere middelen ter bereiking van hun onzinnig doel moge dan nog later beraadslaagd worden; maar in elk geval, en wat er ook gebeure, de gehate Nazareër, „deze mensc/i,quot; — zoo als zij Hem met verachting noemen, — mag hun ditmaal niet ontkomen. Hun doel, zoo willen ze, is lofwaardig; alle middelen zijn dus heilig.
IJdele plannen! zij meenen te beschikken over het wat en het hoe-, en zij hebben noch het een noch het ander in hunne magt. Al wat ze vermogen moet hun totgelaten worden van God; en het is, te dezer gelegenheid, niets anders dan het medewerken aan de grootc plannen des Heeren en ter vervulling der aloude prophetiën.
Om echter ook deze waarheid duidelijker in te zien, dienen wij eens met alle aandacht ons oog te vestigen op ' de vijanden van Jesus. Hunne harten zijn boos, en zoo zeer in de boosheid verstokt, dat er zekerlijk niets goeds uit kan voortkomen ten gunste van Jesus. Doch ook deze beschouwing zal onze liefde jegens den goddeiijken Heiland doen aangroeijen. Hii immers is zelf de God des oordeels en de eeuwige Regter; Hij is het, die al de listen en lagen dezer booze regters tot op den grond toe doorschouwt; Hij, die al die plannen der boosheid met een wenk kan verijdelen;
72
maar desniettemin wil Hij thans, uit liefde tot ons, zich genaardigen, ten ininste in schijn en voor een tijd, te bezwijken en onder te doen voor aardsche list en aardsche geregtigheid. Wie zal Hem wedergeven, wat Hij op die wijze aan ons gegeven heeft?
De voornaamste vijanden van Jesus behoorden ongetwijfeld tot het Sanhedrin der Joden, zoodat wij hierop in de eerste plaais, onze aandacht té vestigen hebben.
De naam van Sanhedrin of Sijnedrium beteekent vergadering (te zamen zitten); en het was ook werkelijk wat wij noemen : een geregtshof. Van de kleinere Sanliedrins, die zoowel te Jerusalem als in andere steden gevestigd waren, behoeven we thans niet te spreken; 1) het groote kunnen wij teregt den Hoogen liaad of het Opperste geregtshof der Joden noemen. In Judea was het dit zelfs in een dubbel opzigt, daar het te gelijk de wereldsche en de geestelijke regtbank vormde 2); voor de Joden des Buitenlands had het ten minste de geestelijke magt, en was alzoo als eene heilige Areo-paag, welks wetten en besluiten alom geëerbiedigd werden.—
Het groote Sanhedrin (leeren de Eabbijnen), 3) telde 71
1) Z Bucheri Diss, de Sijuh. Magn. Ugol T. XXV, p. 1174.
2) Z. Jo. J, 19 enz.
3 Hierbij is op te merken, dat de berigten der Thalmudische schrijvers van een veel lateien tijd dagteekenen, soms onderling in strijd zijn, én niet zelden den ouderdom van eene of andere zaak verre overdrijven. Het Sanhedrin der Eabbijnen is dus nog geenszins het Sanhedrin van Christus dagen. Zoo vinden wij b. v. slechts spraak van den Nasi of Vorst des Sanliedrins, onder de Hasmoneirs, die te gelijk wereldlijke vorsten waren. Later schijnt die waardigheid vervallen te zijn, of in elk geval was toen de Nasi ondergeschikt aan den Hoogepriester. Hierom wordt er noch in de Evangeliën, noch in de Handelingen der Apostelen van eenen Nasi gerept. Maken de Rabbijnen (en Sepp. p. 355—364) Gamaliel tot TVaii, dan is dit veeleer tegen, dan volgens de H. Schrift (z. Schegg inMt.p. 330). Anderen (zoo als AVieseler sijn. Chron. p. 188) willen den Nasi ook in het M. V. vinden eu wel in Annas. — Vgl, Win. Art. Annas.
leden i) aan wier hoofd een President of Voorzitter, met den naam van Bosch of Is asi (d. i. Hoofd of Vorst des Svnedriums) stond. Onder dezen stonden twee Vice-prssiclenten, waarvan de eene, rader des qeregishofs of Sarjan (d. i. plaatsbehleeder) genaamd, naar men wil,
aan het hoofd der leeken, de andere, Chacam of Wijze ge-heeten, aan de spits der geleerden of Levieten geplaatst ifi
was; terwijl de JVasi zelf, uit de priesters gekozen, de ^
orde der priesters in het Sanhedrin vertegenwoordigde 2).
De overige leden waren raadslieden, welken nog twee schrijvers [notarii), en twee of drie geregtsdienaars {lictores)
waren toegevoegd 3).
Oud en reeds bloot om die oudheid eerbiedwaardig was dit geregtshof ongetwijfeld. Kan men het niet voetstoots ^ met de Babbijnen tot Mozes doen opklimmen 4), zoo moet men toch aannemen, dat het reeds een gernimen tijd voor Christus dagen bestaan heeft. Is het opgcrigt ten tijde der Macchabeën, of door Esdras 5)? Wij weten het niet. Ze-# ker is het, volgens den joodschen geschiedschrijver .Jose-phus 6), dat het in de dagen van Antipater en Herodes reeds bestond.
Er waren echter andere zaken welke, meer dan de oudheid, deze vergadering eerbiedwaardig maakten. Het was
Mi
n -
I
5.
7d
vooreerst A?.plaats, waar liet Synedrium vergaderde; het waren verder de rang, de stand en het aanzien der personen, waaruit het bestond; het was eindelijk de magt, die het bezat, en die er werkelijk op het ruimst aan geschonken was.
De personen, om hiermede aantevangen, vertegenwoordigden de drie voortreffelijkste rangen der Israëlietische maatschappij, die namelijk der Tries ters, der Wijzen 1) en der leelcen ; en zij, die daartoe gekozen werden, waren: de Over-priesters, de Schriftgeleerden en Oudsten (of aanzienlijksten) des volks 2). De Over priesters wijzen natuurlijk op de priesterklasse, de Schriftgeleerden waren uit de orde der Wijzen, de Ouderlingen uit den aanzienlijksten leekenstand gekozen. Doch wij moeten die drie klassen een weinig meer in het bijzonder doen kennen.
Vooreerst moet het ons vreemd voorkomen, dat al de leden der eerste klasse van het Sanhedrin voortdurend ArcJiïéreis, Aarts- of Overpriesters genoemd worden. Het is toch bekend dat er niet meer dan één Hoogepriester, (met denzelfden naam, Arcliïéreus, benoemd), in Israël te zelfder tijd de hoogste waardigheid bekleeden kon. De schijnbare moeijelijk-heid laat zich echter uit den weg ruimen. Yan ouds waren er 24 priesterklassen 3) waarvan elk een hoofd had. Nemen wij aan, dat deze Hoofden met der tijd den eernaam Archiereus verkregen hebben, 4), dan is alles verklaard, en naar het schijnt, op de meest voldoende wijze. Vooreerst kon de naam van priestervorsten of priesterhoofden 5) gemakkelijk in dien van Over- of Opperpriesters 6) overgaan. En
1) Anderen zeggen: Levieten. Maar 't is niet bewezen, dat al i!e Schriftgeleerden Tan den stam Levi waren. Z. Patrit. De Evg. Diss. 29, n 2 . Al de Syuedristen in 't gemeen droegen ook den naam van Wijzen,
a) In het N. T. voortdurend aldus genoemd.
3) In libr. Paralipom. Esdr. 4) Patrit. Diss. 28. Jahn, Arch. § 186.
5) 2. Esdr. 12, 7 enz. 6) Archiereis.
lioe waarschijnlijk is het ook niet, dat men uit de talrijke priesterschaar juist diegenen voor het hoogste geregtshof zal verkozen hebben, die aan het hoofd stonden der genoemde 24 priesterlijke beurten of dagordeningen, dat is; priesterklassen. Langzamerhand kan hierdoor de naam van Overpriesters ||. [Archiëreis) als ware het een eigennaam van al de ledeu der eerste klasse des Sanhedrins gewerden zijn. De eigenlijke Koogeprtester, en al diegenen, (toen vrij talrijk), die ooit met de Iloogepriesterlijke waardigheid bekleed waren geweest, 1) bleven natuurlijk denzelfden naam Archiereus behouden. Eenige anderen hadden dien titel voor goud en goede woorden gekocht j waardoor ligtelijk een vrij groot getal van Over- of Opperpriesters ontstond 2), die, naast den eenigen Iloogepriester, in het Sanhedrin zitting hadden 3).
De tweede klas des Svnedriums was die der Schriftgeleerden. Dezen waren nogthans daarbij niet als regters,
maar bloot als raadslieden 3) tegenwoordig, in welke hoedanigheid zij ook bij andere gelegenheden den Overpriesters ter zijde stonden 4). Hun eigenlijke naam was Sopherim,
dat is: schrijvers, en gaf werkelijk een ambt, en wel dat van een notaris of openbaren schrijver te kennen, hetwelk «ij voorheen pleegden uit te oefenen. Na de Babylonische ge-
1) Valerius Gratus b. v. volgens Flavius Josephus Arch. (Will, 2)
zette den Hoogepriester Anauus (den Annas van het N T ) af, en benoemde Ismaël, Fabns' Zoon, tot die hoogste waardigheid. Spoedig werd deze weêr verdrongen door Éleazar,eeu Zoon van Annas, Na één jaar volgde Simon, Kaniths Zoon, en na een ander jaar Caiphas, de bekende Schoonzoon | 'yi, van Annas. Hoe bitter de Joden zeiven over dat spel met het heiligste
geklaagd hebben, is bekend. — Dat echter alleen deze eigen'ijke Hooge-
priesters door het woord Arclncreus zoiuleü bedoeld zijn 'Hug. Einl. ins N. v
T. Tom li p 12!) is niet waarschijnlijk.
2) Lighfuot 1. c. meent, dat ook de leden der tweede klasse (die der Levietem den naam van Archiereus droegen.) Olshausen (in Mt. 3) 5.)
wil zelfs dat ieder Synedrist dien naam voerde,wat toch door Jo. 12, 10
niet bewezen wordt. squot; L
3) Zie Patr. Diss. 29. 4) Mt 2, 15. Luc 20, 19 en elders.
vangenschap en inzonderheid door den moed en de deugd van sommigen dezer Sopherim, —■ door den moed b. v. van een Meazar 1), de kennis van een Esdras 2) den ervaren en geleerden schrijver der ivet Godsquot;, was zoowel de naam. van Sopherim als hun stand in de hoogste achting bij Israels kinderen gekomen. Yan toen af was dan ook ^de wijsheid hun roem en hun deel,quot; 3) de kennis en studie der wet (dat is der Schrift) hun werk en hun lust. En daar nu juist deze Schrift, — zoowel de bron als het licht aller vaderlandsche wetten, — de hoofdzaak in Israël was, kunnen wij ligt begrijpen, hoe van toen af de naam Sopherim gelijkluidend begon te worden met dien van regtskundige of regtsgeleerde, en dus ook later, in de Boeken des Nieuwen Verbonds, dezelfde Schrijvers nu eens wetgeleerden 4) dan schriftleeraars 5) worden genoemd.
Men ineene hierom niet, dat insgelijks deze twee namen ambtsnamen zouden zijn. Neen; de Sopherim waren alleen Schrijvers van beroep {notarissen, zeggen wij thans), en zij werden bloot deswege Tf et- of Schriftgeleerden ge-heeten, wijl zij eene openlijke en als 't ware staatkundige belijdenis pleegden af te leggen van hunne kennis en uitlegkunde der Schrift; Wetgeleerden, wegens die wezenlijke of voorgewende bekwaamheid in de verklaring der ivet; wet-leeraars, weaens hunne bediening of soort van bediening, die hun de v:et aan het volk deed voorlezen eu uitlegden.
O
Het waren nu deze schrijvers, die, als raadslieden, de tweede klasse van bijzitters in het Sanhedrin uitmaakten.
De derde klasse eindelijk, die der Ouderlingen, of oudsten en aanzienlijhen des volks, was niet minder dan
l) 2 Macck. 6,18. 2) Esdr. 7, G—12.
3) Ecili- X. S; -8, 25. 4) Mt. 32, 35. Vgl. Mr. 12, 23 Luc. 10, 25.
5) Luc. 5, i 7, Act. 5, 3 J.
77
de twee vooro-aande aclitiug- en eerbiedwaardig, Zij was nigt slechts eeue uit ganscii Israël uitgelezen schaar, zij was er als de keur en bloem van, een ware bloemruiker vergaderd uit de eerbiedwaardigste stamvorsten of familiehoofden des rijks, en allen uit de vennogendste en aanzienlijksten des volks gekozen. Het is veelligt hierom, dat sommigen beweerd hebben 1) dat aan dezen, die als de leeken-Tclasse des Sanheurins uitmaakten, de uitspraak in burgerlijke zaken werd overgelaten, terwijl aan cle Priesters de behandeling der godsdienstige aangelegenheden werd toevcrtivuwd.
Dewijl deze drie klassen, zoo als gezegd is, te zamen slechts 71 leden telden, zien wij, dat niet al de ouderlingen des volks, en evenmin al de Schriftgeleerden en priesters tot den Hoogen llaatl konden behooren. Wij vinden dan ook opgeteekend, dat alleen door keuze of benoeming 2), o:^ geh'ik anderen zeggen 3), door stemopneming der reeds zitting hebbende leden, soms ook door het lot, weêr nieuwe leden werden aangeworven. De verkiezing zou dan nog bekrachtigd zijn door de oplegging der handen en onder het uitspreken der woorden: //Zie, gij zijt geordend, en u wordt de magt gegeven over leven cn dood.quot; Alleen de eigenlijke Iloogepriesler behoorde regtens en uit kracht zijner waardigheid tot den Hoogen liaad der Joden -1).
Vi ij zien uit het gezegde, welk etn schoon en eerbiedwaardig geregtshof het Sanhedrin kon zijn.
De aanzienlijksten van het volk des lleeren, de bloem der oostersche wijzen, de keur van Gods priesterschap zijn er te zamen in vereenigd. Wie mag twijfelen of deze raads-
1) Friedlieb. 1 c. p. 19. Volgens Jonu. fol. 0(gt;. 2i Jahn t. a. p.
3) Zie Sepp. Le'oen Jcs. !!. '11, H 'iS uit Maimonides in S.mh. 3 n. 4
4) Friedl. b! 15 Jlaimou, in Sanh. c. 3. n. 4.
78
lieden zullen uitmunten door ervaring en wetenschap, deze regters door ernst en trouw, deze eersten der priesters door deugd en godsdienst? En liun voorzitter? O, liet is ditmaal ten minste de eerbiedwaardigste persoon ter wereld, de plaatsvervanger Jehova's op aarde, de Hoogepriester Gods.
Waarlijk, indien het Sanhedrin enkel brave Israëlieten en in welken geen bedrog is, onder zijne leden telt, dan vormt het de schoonste vergadering ter wereld. Dan is het niet slechts de roem van Judea, de luister der koninklijke stad, het is een toonbeeld voor alle volken, eene waarachtige oos-tersche parel, een beeld van het hemelsch Sion. Het aard-sche Sion alleen kan zulk een geregtshof voortbrengen, de Stad Gods alleen dit bezitten en genieten. En wij ? Ja, ook wij zonden ons dan bij voorkeur verheugen moeten over het gelukkig feit, dat nu op handen is. jNtu immers, na meer dan na drie jaren zwoegens, zal eindelijk de Gezalfde des Heer en voor deze edele vierschaar verschijnen; nu eindelijk zal de Lang verwachte der volken door het wettig gezag openlijk erkend, als Heer en Koning van Israël begroet, voor geheel het volk, met klare en dubbel verplig-tende woorden, worden aangetoond en uitgeroepen.
---ooj^oc-
§ 2-
Het Sanhedrin in Jesus dagen, Caiphas, Annas, de PJari-seën, Saddueeërs en Schriftgeleerden.
Indien het Sanhedrin der Joden nog is wat het wezen moet, — hebben wij straks gezegd, — dan heeft de zaak van Jesus nu zekerlijk hare gunstigste beslissing te verwachten. Doch waarom durven wij twijfelen ? Zou het denkelijk, ja, zou het wel mogelijk mogen heeteir, dat voor zulk een geregtshof de baarblijkelijkste onschuld miskend.
79
de schitterendste wonderen geloochend, de heiligste leer misduid, de klemmendste bewijzen eener goddelijke zending versmaad en verworpen kunnen worden? Waarlijk, dit schijnt niet mogelijk. De zaak van Jesus schijnt dan ook gewonnen. De Propheet der proheten moet nu openlijk erkend, Jesus van Nazareth als de ware Messias door het magtig Sanhedrin ontvangen, de Wonderdoener uit Galilea als de waarachtige Zoon Gods en der menschen verklaard en uit-geroepen worden. En dan? O, dan zal het getuigenis van Jesus, bereids door eene reeks van wonderen gestaafd, mede door het getuigenis van geheel Israël zijn volle kracht erlangen. Dan zal dus het Rijk Gods als bij tooverslag voort-groeijen, een stroom van vrede en geluk, gelijk de propheten voorspelden, over het aardrijk vloeijen, heil en zaligheid onder al de rangen en standen in Israël heerschen. Zoo moet het althans zijn. —
Maar helaas! hoezeer bedriegen wij ons, als wij zulk eene getrouwheid bij het volk Gods verwachten! Hoe vreese-lijk is daar alles ten kwade gekeerd! „Hoe is zij geworden, ngelijk een ongetrouwe, die getrouwe stad, die vol van regt „was! De regtvaardigheid vernachtte in haar; en thans — „is zij een moordkuil. Utv zilver is verkeerd in schuim, en „uw tvijn met water versneden. Uwe vorsten zijn onregt-,/Vaardig, makkers der dieven 1)quot;. —
Met regt, o groote Isaias, mogt gij voor zeven eeuwen deze klagte doen hooren over de ongetrouwe stad, met regt passen wij die toe op haar Hoogen Raad, nu de Messias verschijnt. Of wat regt en billijkheid mogen wij verwach-bij hen, die „slechts de eer zoeken der menschen, en niet die van God 2)quot;, wat trouw bij dezulken, die van nijd
]) Jsaias I. 21. 33. 2) Jo. 5, 44,
y
80
verteren^ den regterstoel, dien zij bekleerlen, voor goud hebben gekocht, en boven en neven hun eigen belang geen anderen God erkennen ? Ach ja! al kwam de God van Israël zelf, zoo als Hij beloofd heeft, al stond Hij zelf hier te regt voor zijn eigen volk; nijd en trotschheid zouden ook Hem veroordeelen!
En het geschiedt zoo werkelijk. De eeuwige Regter zal straks verschijnen; en dc boosheid gaat Plem vonnissen ter dood.
Doch hoe is dit mogelijk ? —
Werpen we, om het althans eenigzins te begrijpen, nogmaals onze blikken op de leden van het groote Sanhedrin, zien we, wie er nu het hoofd, wie de regters, wie de raadslieden in zijn, om te beseften wat er van te verwachten is, ook voor den brave, ook voor de onschuld, ook voor den Heilige der heiligen zeiven.
Het hoofd en de Voorzitter van het tegenwoordig Svne-drium, door de Schrift zelve duidelijk genoeg aangetoond, is de Hoogepriester Israels. „Be llooyeprieamp;ter van dit jaar, zoo als dc H. Joannes geboekt heeft, 1) dat wil zeggen, de Hoogepriester van het laatste jaar van Jesus leven op aarde, was Caipha-s.quot; Caïphas is dus de man, dien wij het eerst moeten leeren kennen.
De naam Caïphas is niet zoo zeer een eigen- dan een bijnaam. -quot;s Mans eigennaam was Joseph, „ofschoon hij ook, gelijk Flavins opmerkt, Caïphas genaamd werd 2)quot;, en wel zóó dat deze tweede naam de meest gewone en meest gebruikelijke 3) schijnt geweest te zijn. In de H. Schrift ten minste lezen wij geen anderen. Doch wie was Caïphas?
Indien wij alleen naar het uiterlijke mogten oordeelen en daaruit besluiten tot den inwendigen aard en het karakter
1) Jo XI, 49. 50. 2) Antiq. 18, 22. 3 Mt 2G,.
81
van dezen aartsvijand van Jesus, dan zonde ongetwijfeld ons oordeel terstond ongunstig zijn. Dan moesten wij immers aanstonds denken aan die ongelukkige tijden, waarin Israels waardigheid tot liet diepste gezonken was; aan die tijden waarin zelfs de Hoogepriesterlijke waardigheid voor goud en list veil was, waarin menige Hoogepriester door de Eomeinsche Praetors werd aangesteld, om spoedig weer, voor grooter schatten, door een andereu huurling vervangen te worden; waarin, kortom, niet gezien werd op waardigheid en deugd, maar alleen op tijdelijke voordeelen cn gunstbe-jag. Het is niet te ontkennen, dat juist Caïphas op dezen regel eene uitzondering schijnt te maken, daar hij immers een betrekkelijk langen tijd den hoogepriesterlijken zetel wist magtig te blijven. Want alreeds omtrent 778 na Home's stichting door Valerius Grains aangesteld 1) werd hij eerst in 788, omtrent het Paaschfeest en bijna gelijktijdig met Pilatus, door Vitellius afgezet. 3). Doch het is de vraag, of deze eigen omstandigheid niet veeleer tegen dan voor Caïphas pleit, of wij niet juist daardoor op de eerzucht en listigheid van dezen Hoogepriester gewezen worden; of wij ten minste niet noodzakelijk moeten denken nan den grooten invloed cn de heerschzucht van Annas, dien Caïphas wel waardig was tot schoonvader te hebben.
Wat hiervan zij, dat Caïphas zeer listig was, dat hij alles behalve goede gevoelens ten opzigte van Jesus koesterde, dat zijne regterlijke trouw eii deugd zeer verre te zoeken zijn, dit heeft ons de leerling, dien Jesus lief had, ten stelligste medegedeeld. Caïphas immers was het, zoo als Joannes verhaalt, die reeds in eene vroegere vergadering des Hoogen Raads den staf over Jesus onschuld gebrokei. had;
1) Flav. Jos. Ant. 18. 2. 2. 2} Ant. 18, 4, 3.
Caïphas, die den goddelijken Leeraar reeds bij voorbaat had gevonnisd.
quot; Wel hoe! — zoo had hij toen uitgeroepen, zoodra hij zag dat allen, naar gewoonte, weer ten einde raad waren en niet meer wisten wat aan te vangen, — „Weihoe! Gij heden weet weer niets ? En gij denkt er niet aan hoe het dienstig is, dat één enkele sterve voor het volk, en niet de gansche natie verloren ga, I)quot;. En Caïphas meende dit werkelijk. Maar wij zien er uit, welke boosheid en welke list in het hart van Caïphas verborgen waren.
De ouschuldige moet sterven, meent hij, het koste wat het koste; want eene misdaad, een zweem van misdrijf weet men Jesus niet ten laste te leggen. Doch waar dient dit ook toe? Anderen mogen vragen: „ Hat zullen wij doen? want deze mensch doet vele wonderenquot; 2) Caïphas weet wat zij doen moeten. Anderen mogen opmerken: „Indien wij Rem zóó laten geworden [Hem, zeggen ze, want den naam van Jesus wilden zij niet eens uitspreken), „indien wij Hem zóó laten voortgaan, dan zullen allen in Hem gelooven; en de Romeinen zullen komen en heide wegnemen onze plaats en ons volk!quot; 3) Caïphas vindt die opmerking bekrompen, maar toch dienstig om tot zijn doel te geraken.
IJdel was dat voorwendsel voorzeker, leugenachtig die uitvlugt; want het Rijk van Jesus was niet van deze vie-reld, gelijk Hij voortdurend door zijne daden toonde, 4) door zijne leer bewees, door zijne wonderen bekrachtigde. Mnar Caïphas was boos genoeg, om dit evenmin als de andere Sijnedristen, te willen zien, listig genoeg om in den eigen schijngrond, door de raadslieden aangegeven, de gevoelens en gezindheid van den Hoogen Raad te herkennen.
1) Jo. XI, 4P, öO. 2) Jo. XI, 4,47. 3) Jo. XIV, 48. 4) Vgl. Jo. VI, 15.
83
Wat zal hij dus doen? Hij zal, als voorzitter, eens luidop uitspreken, wat de anderen niet durven zeggen. Hij zal zeggen wat de anderen denken; en dit juist in den geest der booze regters, juist naar lum voorgeven, lioe valscli en onregtvaardig het zij, juist onder het voorwendsel van een wezenlijk staatsbelang, van het algeneen nut des volks, van het welzijn der gansche natie, van eene noodzakelijke redding uit een anders gewissen ondergang van geheel Israël.
Het kon niet sluwer noch boozer. En toch kan het ons niet verwonderen. De listige Caïphas had in de harten der raadslieden gelezen en kende aan zijn eigen hart het hunne. Hij wist dus hoezeer hun „deze menscfi,quot; zoowel als voor hem zeiven, een doorn in het oog was. Hij wist, wat zij dachten van zijne h er, zijne bestraffingen, en zijne wonderen. Hij kon dus ook raden wat zij thans van hein verwachtten, en als eene gunst van hem vroegen. Hij raadt het; en van daar dat hij zoo ronduit zeggen durft : „(lat mj stercel'' Schuldig of niet, regtvaardig of zondaar, heilige en wonderdoener of bedrieger en verleider des volks, wat hij ook zij, het doet niets ter zake, het worde niet eens besproken; maar dat Hij sterve, stene voor het volk! dit besluit moet vast staan.
Ja, dat Hij sterve, en sterve voor het volk! ontaarde Hoop-epriester! het is uw besluit en dat van uw verachte-lijken raad; maar het is toch ook het onze. En waarom? Omdat Hij zelf het wil, de quot;Vader het aldus heeft besloten, zijn propheten het van ouds hebben voorspeld, onze zaligheid het gebiedend vordert. Lat Hij dus sterve, en sterve voor het volk! opdat God worde verzoend, het volk verlost en Hij zelf, als de eeuwige Hoogepriester Gods, en de Middelaar tusschen God en den mensch voor alle eeuwigheid worde verheven en verheerlijkt!
84
Merkwaardig verschijnsel! Caïplias lastert en God proplie-teert; Caïplias veroordeelt en de Geest Gods maakt, om zoo te spreken, van deze gelegenheid gebruik, om ons de toekomst te openbaren. Want, zegt de 11. Joannes, „daar Caïplias de Iloogepriester van dat 'jaar was, spreekt hij de prophetie uit: dat Jesns stenen zou voor Itet volle! en niet slechts voor het (bevoorregt) volk des lieer en. maar (bovendien) om de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één te vergaderen 1). Xog eens: merkwaardig verschijnsel! Want die aloude voorzegging met deze woorden te herhalen lag zekerlijk in het raadsbesluit des Heeren, maar ongetwijfeld in het plan van den Hoogepriester niet. De algemeene vijand moet uit den weg geruimd worden, de gehate mededinger gedood; dit waren zijne eenige gedachten.
De overige leden des Hoogen Eaads dachten niet anders. Maar nu de voorzitter gesproken, en hun aller hoofd hunne gedachten geuit heeft, nu zijn zij allen veel stouter geworden. Het gewone middel van alle vervolgers der onschuld, het vermoorden des onschuldigen, doet hen dus ook niet meer terugdeinzen. Er wordt bepaald en van nu af vast besloten: „deze mensch moet sterven.quot; „En alzoo, zegt de H. Joannes, besloten zij van dien dag aan Hem te dooden !quot; 2) „Ook gaven zij een gelod, dat een iegelijk die wist, waar Hij was, het zoude lerigten, om Hem gevangen te nemen !quot; 3)
Ziedaar het gevolg van Caïplias raad; ziedaar mede den eersten en bittersten van Jesus vijanden in zijne daden, als naar het leven, geteekend.
Wij zeggen : den eersten en bittersten; wat toch misschien niet in elk opzigt zeker mag heeten. Wij zouden ten minste voor de lijdensgeschiedenis des Heeren, soms nog eer aan
1) io. 1. c. vs. 51, 52 k) lb. ts, 53. 3) lb. vs. 5G.
Annas dan aan Caïplias die eerste plaats willen toekennen. Zeker is liet, dat Annas als een der eerste doordrijvers van de tegen Jesns gesmede plannen beschouwd moet worden. Nog zekerder, dat hij in die dagen de meest geachte, of liever de meest gevreesde en de meest invloedrijke staatspersoon in Jerusalem was; zoodat wij van hem mogen denken, dat hij èn van Caïplias en van de andere Synedristen slechts werktuigen gemaakt heeft, om zijn eigen aanzien eu hoog gezag {zijne plaats,quot; gelijk zij zich uitdrukken) in stand te doen blijven.
En werkelijk; ook reeds in die dagen, zoo als Flavins ons mededeelt, plagt men te zeggen; ,,dat deze Ananus (zoo noemt hij hem) allergelukkigst was.quot; En de reden wordt niet gezwegen;quot; want, zegt hij, Ananus had vijf zonen, die allen den Heer in het Hoogepriesteramlt gediend hebben, nadat hij zelf eerst deze hooge waardigheid had bekleed; een voorregt, zoo gaal dezelfde Joodsche geschiedschrijver voort, dat aan geen anderen lloogepriester onder ons (Joden) te benrt is gevallen. 1) Hierbij komt nog, dat ook Caiplas, Annas schoonzoon, deii Hoogepriesterlijken zetel beklom, eu dien, zoo als gezegd is, zelfs een tiental jaren wist te behouden 2); wat alles, naar allen schijn, in die droevige tijden, niet geschied kan zijn, zonder toedoen en den magtigen invloed van Annas.
Immers, vóór en na Caiphas volgden de Hoogepriesters elkaar als voorbijgaande schaduwen op 3). Annas alleen had zich gedurende elf jaren staande gehouden; en ook na zijn val wist hij als 't ware den Hoogepriesterlijken stoel in zijne
a) Autiq. XX, 9.
2) Volgens sommigen van 30 tot 36 na Christus (F riedlieb. Arch, des Leid. p. 71) Zie 1'atr. Diss. 28, n. 10 — 21.
3) Z Friedl. b'. 41 en loven f. 7ö.
86
familie erfelijk te doen zijn. Vijfmaal moest hij een zijner zonen 1), een tiental jaren zijn snooden schoonzoon dragen.
Zulk een voorregt van Annas'familie kunnen wij aan niets anders dan aan den invloed, de list en de kuiperijen van den sluwen Annas toeschrijven. Wij doen hem ook geen onregt met die veronderstelling, als wij met de oogen zien, hoe later die laaghartige regter een nog niet veroordeelde en kennelijk onschuldige door een snooden geregtsdienaar in zijne tegenwoordigheid ongestraft een kaakslag laat geven 2).
Uit dien invloed van Annas zoowel op het volk als op de overpriesters kunnen wij verder nog menig ander feit verklaren. Toen later de llomeinsche landvoogd Yitellius den boozen Caïphas van de Hoogepriesterlijke waardigheid afzette, durfde hij toch de familie van Annas niet tegen de borst stoot en. Hij stelde dus Jonathan, één van Annas zonen, in Caïphas plaats. En waarom? „om aan het volk te behagen quot; schrijft Joseplms 3), dat alzoo maar al te zeer met Annas familie ingenomen blijkt geweest te zijn. Verder, als Christus in Gethsemane gevangen is, brengt men hem eerst voor Annas, niet voor Caïphas 4), terwijl de Evangelist Lucas soms Annas vóór Caïphas noemt, en somtijds zelfs den schijn aanneemt van niet Caïphas maar Annas als den Hoogepriester van dien tijd op te voeren 5).
Wegens deze laatste omstandigheid zijn sommigen in de meening gekomen, dat Caïphas en Annas te gelijkertijd de Hoogepriesterlijke waardigheid bekleed hebben 6), terwijl anderen 7) van oordeel zijn, dat Annas de Say an of plaat s-
1) Sepp bl. 359.
2) Jo. 18, i2. 31 Ant 18, 3 4) Jo 18,13 5)Luc. 3, 1. (Act. 4,6)
6) Hug. Eiul 11. Friedl. bl. 73. — Caïphas en Annas zoiulen dan beurtelings, b. v. om liet jair (zoo Beelen in Luc. UI) of elk op den hem aangewezen feestdag, de iloogepriesterlijke bediening hebben uitgeoefend.
7) Ligthf Sepp en And.
87
vervanger des Hoogepriesters (Caïphas) was, daar liet immers bekend is, dat de Sag an den Hoogepriester bij ontstentenis vervangen moest 1). Flavins Josephus weet ecliter niets van die gelijktijdige of beurtelings dienstdoende Hoogepriesters, en zegt veeleer uitdrukkelijk het tegendeel 2). Over pries ter (Arehiereus) was Annas ongetwijfeld. Denken we daarbij aan den magtigen invloed door dezen gewezen Hoogepriester nog immer behouden en straks des te sterker geworden toen zijn schoonzoon Caïphas op Aarons stoel gezeten was, dan kunnen wij ons genoegzaam verklaren 3), hoe Lucas (en zelfs Joannes) dezen eersten drijver van alle ondernemingen tegen Jesus zoo bijzonder aanwijst en somtijds 4), als ware hij de eerste en voornaamste van Jesus'vijanden, laat voorkomen en handelen 5).
Hoe dit zij, het blijft zeker dat Annas een gezworen tegenstander van Jesus was. Wij leeren het uit de Lijdensgeschiedenis zelve; en wij hebben niet meer noodig om te vermoeden, dat ook deze ongeregte, in die droevige tijden, waarover Israël zoo diep gezucht heeft 6). aan het onheilig
1 Volgens anderen is de waardigheid van Sarjan niets anders dan eene ficfle der Rabbijnen Zie Wieseler Chron Sijn. p. 185. Wieseler zelf maafet Jnnas tot Nasi, en verklaart diensvolgens Luo 3, 2 en Act 4,6. alwaar Annas liet eerst zou genoemd zijn aXs vorst Nasi] dus Sanhedrins.
2) LI. cc. Ant 18, 2. 2 en 4, 3.
3) Patr 1. c. dignitas Annae alia esse non potuit quam totius gentis Aaronitarura principatus, etc.
4) Luc. 11 cc. Jo 18, 13 volg.
5) Uit Hand. IV, 6 wil men verder afleiden, dat Annas ie dien tijde, weêr alleen als Hoogepriester moet beschouwd worden Waaruil volgen zou, dat Annas juist op het Paaschfeest (waarop Jesus gekruisigd is) weêr in de plaats van Caïip/ias is aangesteld (Friedl. t. a. p.) Schegg. (in Mt. p. 330) verklaart het behouden van zijn titel en deu invloed dien Joannes hem toeschrijft bij de veroordeeling van Jesus, daaruit, dat Annas alleen als de wettige Hoogepriester gold, terwijl de anderen slechts als ingedrongen werden aangezien.
6) Volgens Josephus (Ant. XX, 10) zijn er iu 't geheel 83 Hoogepriesters geweest (van welke Annas de 68ste was. Vgl. Sepp bl, 356) —
88
spel met de heiligste der waardigheden niet vreemd is ge-gebleven. Gelijk CaïphaSj zoo was dus Annas, gelijk de schoonzoon de vader.
Maar ook de overige leden des Sanhedrins kunnen niet veel beter geweest zijn. Vooreerst toch werden zij gevormd volgens den aard hunner leiders. Wat zij uit zicli zelven konden en wilden, hebben wij straks nog vernomen uit hun wraakroepend raadsbesluit tegen Jesus; wat zij geweest zijn leert ons de geschiedenis.
Het is waar, dat de namen en verdere handelingen dier Sijnedristen maar spaarzaam in de heilige Boeken zijn opgetee-kend; doch er is ten overvloede om ons hun aard en hunne gezindheid volkomen te doen kennen. Ten deele hebben wij het gehoord; ten deele vinden wij het duidelijk in hunne gansche manier van doen, van omgaan en spreken met onzen goddelijken Meester. De H. Schrift kan het getuigen.
Zoo dikwijls Jesus te Jerusalem komt, zijn zij bezig met het bevitten zijner daden, het bestrijden en verachten zijner leer. Zijne wonderen loochenen zij stoutweg; of, kunnen zij dit niet, dan schrijven zij die blindelings aan den duivel, aan Beëlzebub, den vorst der duivelen, toe. Nu eens doen zij strikvragen om Hem te vangen en aldus voor het volk bespottelijk te maken; dan weer stapelen zij leugens op leugens om de scharen te bedriegen, zoo als deze: „heeft wel iemand uit de oversten of van de JPhariseën in Rem geloofd 1)quot; ? daar toch Nicodemns en Joseph van Arimathea en vele anderen 2) in hein geloofden. Misschien wisten zij
89
alles niet? Het zij zoo; maar moesten zij liet niet weten? Konden zij liet niet ligt vermoeden? vooral dan, als diezelfde Nioodemus, ,/een Phariseër en een overste der Joden 1)quot; en één uit hen 2), linn soms toevoegde: Oordeelt dan onze wet eenen mensch, tenzij men hem vooraf verhoord helhe en ivete ivat h j doetquot; ? Vooral dan, als diezelfde Joseph van Anmathea, „een goed en regtvaardig man en een raadsheer (even als zij), niet wilde instemmen in hunnen raad en handel 3)quot;/ Doch zij wilden liet niet weten. Al wat zij weten, omdat zij liet zoo willen, is: de vooraf bepaalde noodzakelijkheid van al liet doen en laten van Jesns te bedillen. Al wat zij zoeken, gedreven door Imn wrok, is : de wijze van Jesus te vangen en te dooden. Al wat zij wenselien eindelijk is niets anders, dan de ondergang van den goedhartigen Leeraar nit Nazareth, dien zij blind van spijt en nit razende afgunst, slechts als een mededinger naar de volksgunst beschouwen.
Wat zien wij diensvolgens in de beraadslagingen zeiven? Lafheid en verwarring; een even bitteren als onregtvaardigen wrok; eenen nijd; die zich te vergeefs poogt te verbergen en zelfs den heidenen in het oog springt; een haat einde-delijk, ja een haat der onschuld, wijl die onschuld hunne boosheid doet uitkomen, en haar noodzakelijk door het volk zal deen vloeken.
In elke raadsvergadering, die zij beleggen, komt het op nieuw te voorschijn. Wij hebben reeds gehoord, wat Ni-codemus hun zeggen durfde. „Zijt gij ooh een Galileër ? duwt men hem toe; onderzoek dan de Schrift, en zie, dat uit Galilea geen propheet opstaat 4)quot;. En zoo meenen zij
l) Jo. 3, 1. 3) Jo. 7, 50. 3) Luc, 33, 50. 4). Jo. 7, 63.
90
alles gezegd en alles wederlegd te liebben. Doch al ware dit zoo, en lag er ook scliijn in die bewering, moet dan toch de Wet niet onderhouden, en het getuigenis tegen Jesus niet eerst onderzocht worden? 1).
Maar neen! „Deze schare, rcelke de wet niet ient, is vervloektquot; ! Ziedaar hunne magtspreuk! En hun besluit ? Het volgt van zelve: ,/Indien iemand Hem belijdt de Christus te zijn, die zal uit de Synagoge gebannen zijn 2)quot;. Gebannen uit de Synagoge, — het was de vreeselijkste straf, waardoor de Israëliet van allen verstooten en zelfs van de burgerlijke gemeenschap uitgesloten plagt te worden. Maar wat maakt het? „Deze mensch moet weg; wij moeten blijven; verder raakt ons de geregtigheid zijner zake niet.quot; Zoo doet Satan! en zoo verstonden ook toen reeds de aan-hangelingen der hel de ware vrijheid des menschen om te luisteren naar Gods dienaren en propheten.
Doch ook hierbij bleef het niet. Met het groeiien van Jesus roem, groeiden insgelijks hunne afgunst en hun haat. En eindelijk, toen zij vernamen, dat al wederom, wegens de met eigen oogen geziene opwekking van Lazarus, eene menigte Joden in den Heiland geloofde, toen steeg hun wrevel en te gelijk hunne verwarring ten top. Toen besloten zij eenparig op Caiphas' voorstel, gelijk wij verhaald hebben : „Deze mensch, schuldig of niet, moet sterren. Vie Rem weet te vinden moet Hem opbrengenquot;. quot;Wie hel niet doet is gevloekt in Israëlquot;. Zoo verre zijn zij gekomen in hunne laatste vergadering.
O Israël! Israël! hoe diep zijt gij gezonken! en hoe nabij moet gij zijn bij uwen eindelijken ondergang!
Is er niet meer nocdig om te zien van wat verderfelijke
1 Jo. 7, 49. 2) Jo. 7, 22
91
gezindheid de aartsvijanden van Jesus zonder uitzondering geweest zijn; er is toch nog eene andere omstandigheid, die er ons meer van overtuigen zal. Zij ligt in den aard zeiven van hunne godsdienst en godsdienstige beginselen.
Maar zijn dan, zal iemand denken, deze Kaadslieden in Israël geene Israëlieten meer? Zijn zij geen kinderen meer van Abraham, geen zonen Jeiiova's ?
Ach ja! maar welke Israëlieten, welke kinderen en welke zonen !
Om niet eens meer te spreken van die eigenlijk zoo genoemde, hetzij nog dienstdoende of reeds afgetreden Hooge-priesiers, die zich door list en geld op Ailrons stoel hadden ingedrongen; noch van die Opperpriesters, welke meer aan hun invloed en aan 't koninklijke goud dan aan ware verdiensten hunnen titel verschuldigd waren; noch van al de kuiperijen der reeds zitting hebbende Raadsleden, door wier keuze natuurlijk slechts gelijksoortige leden in de raadsvergadering konden binnen komen; om van dit alles nu te zwijgen en bloot op de verdere narigten der H. Schrift ons oog te vestigen, — wat zullen wij vinden? —
Herinner u de zoo bekende secten der Phariseën en Sad-duceën. Hoe dikwijls hebt gij ze niet hooien noemen; en hoe overbekend is u niet de onwaardige wijze waarop aj met Jesus handelden, en de verfoeijelijke en afschuwelijke gezindheid, welke zij jegens Jesus koesterden! Wel nu, tot deze twee soorten van woel- en dwaalgeesten behoorden voor een goed gedeelte de hier besproken leden van het groote Sanhedrin der Joden. Zij waren Sadduceën, of Phariseën.
Sadduceën, „die niet eens geloofden aan de verrijzenis des ligchaams, noch aan het bestaan der Engelen, noch aan dat der geesten 1);quot; ongodsdienstigen dus, en wij mogen er bij ») Act. 23, 6.
93
voeden materialisten, die streng genomen en zoo zij gevol-gelijk vilden voortgaarij noch aan den liemel, noch aan de hel, noch aan God en zijne wetten, noch aan Jehova en zijnen Messias gelooven konden. Phariseën, die slechts een hoop schijnheiligen en verachtelijke huichelaars uitmaakten, wier naam tot een spreekwoord geworden is over de geheele wereld. Phariseën of Sadduceën, beiden reeds van ouds door den edelen Boetgezant en Voorlooper des Heeren, als't ware gedoopt met den verpletterenden naam van : adderen-fjehroedsel. Beiden, nu eens te zamen, dan elk afzonderlijk, door de de eeuwige Waarheid zelve als een zmirdeesem van ovgereg-tigheïd beschouwd en aan de kaak gesteld 1); beiden als een kwaad en overspelig geslacht behandeld 3j; als onwaar-digen uit zijn Godsrijk uitgesloten 3); als huichelaars en zielenmoorders afgeschilderd 4), als dwazen en blinden, als gewitte en uitwendig versierde maar van binnen met bederf en verrotting vervulde praalgraven, als slangen en serpenten, en wederom als een doemwaardig gebroed van vergiftige adderen beschreven; en zulks, omdat zij de propheten dooden, de waarheid bespotten, de deugd haten, de onschuld vervolgen; omdat zij, — wat wel het toppunt der boosheid en het werk zelf van Satan is, — zeiven niet ingaande in het Eijk der hemelen, ook nog anderen quot;beletten daarin binnen te gaan! 5) Ziedaar hunne afbeelding, waarvan gij niet zeggen moogt
i) Mt. 16, 1. 2 Mt. 1G, 4. 3) Mt. 5, 20.
4 Mt. S3, 13, eu volgg.
5i 2', 1—9 Het moet cms niet verwonderen dat de verwijtingen en waarschuwingen des Heilimds (vooral tegen de Phariseën) met meernadruk en bijna uitsluitend door den H. Mattheus zijn medegedeeld. Deze Apostel rin-tte zijn Evangelie tot de kerk van Jerusalem eu de geloovigen van Palestina. Meer dan de anderen moest hij dus de lezers wapenen tegen eene secte. die nog altoos bestoud, en de ontluikende kerk door hare boosheid schaden kon. Ook had hij zich ten doel gesteld meer regtstreeks te bewijzen, dat Jesus van Nazareth de lang verwachte Messias was, eene waarheid, die juist door deze secte op het hevigst werd bestreden
93
dat de kleuren te sterk zijn; want zij is geteekend door de eeuwige Waarheid zelve en voorgesteld door den zachtmoe-digsten onder de kinderen der menscheu. De Saddueeën, het is waar, moeten wel degelijk van de Pharisecn onderscheiden worden; maar zij waren er dan toch raeê vereenigd als er moest gestreden worden tegen de waarheid en de deugd; zij trokken dan gezamentlijk te velde, als het tegen Jesns gemunt was; eene ware voorafbeelding van hetgeen wij nu nog zieii plaats vinden, als het tot eene verbroedering komt tusschen de armzalige huichelaars en de lichtschuwe secten onzer dagen; als er met vereende krachten gestreden wordt tegen de Kerk van Jesus, door al wat eene schande is van het menschelijk geslacht.
Wat nu hun getal aangaat, wie zal ons zeggen hoevelen van die ontaarde Israëlieten in die dagen, inzonderheid op de met geld gekochte zetels des Hoogen Eaads gebeten waren? Zoovelen zeker, althans van die Phariseën, dat al de Sijnedristen door den IL Joannes met dien naam worden aangeduid 1). Zoovelen ten minste, dat zij bij magte waren al de anderen mede te slepen, en er dus voor Jesus niets gunstigs te verwachten is.
Maar zullen de Schriftgeleerden niet beter zijn? Integendeel. In de meeste der straks aangeduide schriftuurplaatsen worden ook dezen, doorgaans juist dezen, of ten minsten zij in de eerste plaats door onzen Goddelijken Meester bedoeld. Zij toch waren, als zoogenaamde Schriftgeleerden, juist diegenen, die het volk moesten onderwijzen; zij derhalve, tegen wie de goede Herder de argelooze kudde het krachtigst moest waarschuwen. Velen hunner behoorden ook werkelijk tot die hatelijk secte der Phariseën. Zoo was b v. Gamaliel, Paulus' leermeester 3). een Phariseër, en een
1) Jo. 19, 13 Tolgg. 2) Hand ?6, 5; -.2, 3.
94
leeraar der wet, hij het ganscJe volk in aanzienquot; 1); zoo zegt Christus : „op den stoel van Mazes zitten de Schriftgeleerden en Phariseën 2), dat wil zeggenquot;; vele Schriftgeleerden die tot de secte der Phariseën behooren; want de Phariseën, als zoodanig, ware geene leeraars der wet; dit waren alleen de Schriftgeleerden 3).—
Uit het gezegde begrijpen wij de reden, waarom de Schriftgeleerden zoo dikwijls met de Phariseën op écne lijn gesteld worden, ja, waarom zij gewoonlijk met hen zamenspannen, als het te doen is om de daden of woorden van Jesus en zijne leerlingen te bedillen en af te keuren; een feit, dat ons overigens volstrekt niet bevreemden kan. Het waren trouwens juist de Schriftgeleerden, welke zich uitgaven voor de bekwaamste kenners en uitleggers der wet en overlevering. Hoe kon het anders, dan dat zij ijsselijk vertoornd werden wegens den goeden uitslag van Jesus' prediking? Hoe anders, dan dat hun wrok steeds aangroeide, zoowel wegens de meer en meer veldwinnende liefde des volks jegens Jesus, als wegens de magt om te prediken en wonderen te doen, welke Hij mede, als ten hunnen nadeele, aan arme visschers, onwetende Galileërs, geschonken had? 4) Hoe dikwijls had bovendien de liefdevolle Leeraar hen ernstig teregt gewezen, nu eens wegens hunne valsche verklaringen der H. Schrift, dan weer om de ware dwaasheid hunner eigenmagtig ingevoerde Tradities 5,) inzonderheid wegens hunne huichelarij en geveinsde godsvrucht, die zij, vooral als Phariseën, voor het volk ten toon spreidden. En zij zouden dit goedsmoeds hebben aangezien en geduld? Zij, die met hand en tand
]) Hand. 5, quot;4. Volgens Sepp zou deze de president des Sanhedrins geweest zijn. Uit Hand. V 34 volgt veeleer liet tegendeel.
2) Mt, 33, 2 (per Hendijadiu) 3) Zie K v. Luc. XI, 4 i.
4) Vgl. Mt 9, 3 Mr. 2, 6, Luc. 8, 1 enz.
5) Mt. 5, 43 volg. Mr. 7, 13.
95
vasthielden aan die wezenlijke nevenzaken^ nog op hunne manier verward en verdorven, terwijl zij de hoofdzaak verwaarloosden ? Zij, die steeds bezig waren, zoo als de goddelijke Leeraar zelf het heeft uitgedrukt „met eene mug te ziften, en een kameel door te zwelgen? 1) Onmogelijk; neen, de teregtwijzingen des grooteu Propheets moesten als grievende doornen zijn in de vleeschelijke harten dier trotschaards, en udie blinde leidslieden van Hindenquot; konden wel niets anders meer inzien, dan de behoefte, de noodzakelijkheid des ondergans van zulk een berisper. Zoo ging het ook inderdaad. De waarschuwingen van Jesus waren gedurig als een nieuw voedsel voor den wrok dier Schrijvers. Zoo kwam haat uit nijd, gelijk die nijd uit trotschheid voortkwam. En die trotsch-heid der Schriftgeleerden was overdadig groot.
Wilt gij een voorbeeld ? een feit, dat ons overigens voor de Lijdensgeschiedenis des Heeren nog zeer te stade komt? Hoor dan eens Eabbi Akiba, een alouden leeraar van Israël.
„Zwaarder, — zegt hij, en dit woord werd eene wet voor z/de zijnen, — zwaarder zondigt men tegen de woorden der ,/Schriftgeleerden dan tegen de woorden der wet.quot; En de verklaring der godslastering volgt: //Zoo iemand zegt: de I'hij-lacteria 2) //Zijn van geener waarde, waardoor hij de woorden ,/der wet overtreedt, zoo is hij vrij; doch zoo hij zegt: „ev //zijn vijf celletjes in de Phylacteria,quot; waardoor hij iets toe-
//voegt aan de woorden der Schriftgeleerden, dan is hij schtil--
i
m.
1) Mt. 23.
2) De Fhylacferia waren stukjes perkament, waarop in vier celletjes eenige woorden der wet (zoo als Deut. 11, 13—22; 6, 4—10; 13,1—6) geschreven werden. Deze stokjes werden in lederen busjes getoken en dan met riemen op het voorhoofd en den linker arm vastgebonden. Van deze Phylacteria, door de Joden onder het bidden gebezigd, spreekt Jesus, als Hij de Phariseën ook hierover berispt, dat zij, bloot om van de men-schen gezien te worden, hunne Thylacteria buitengewoon breed maakten. Mt. 23, 5. Zie TJgolini T, XXI, p. 695.
C:;,
IB
^5*
il
96
//dig.quot; //quot;Want deze (zoo gaat hij voort, er ook de straf bijvoe-//gende — hij, die dit zeggen durft) wordt niet ter dood gehragt //door de regters zijner stad, noch door het Snnhedrin dat te Job na is, maar hij wordt gevoerd naar den Hoogen llaad z/te Jernsalem, en aldaar in de gevangenis bewaard tot op den ,/feestdag. Eu op den feestdag zelven wordt hij gedood, //omdat er gezegd is; en al het volk dit hoerende zal vreezen ,/en voortaan niet meer weerbarstig handelen!quot; 1)
Wie zich zooveel laat voorstaan op eigen ervaring en eigen verklaring der H. Schrift, zal natuurlijk voor geen leeraar nit Nazareth zijn schedel buigen.
Doch nu meenen we genoeg gezegd te hebben, om te verklaren, hoe de leden des Sanhedrins in Jesus dagen zoo vreeselijk verblind konden zijn. Kunnen wij niet allen met name noemen, 2) moeten wij zelfs sommigen, zoo als Ni-codemus 3) en Joseph van Arimathea en welligt Gamaliel en eenige anderen van de boozen uitzonderen; velen hunner, ligt de meesten moeten ongodsdienstige, door eigenbelang, nijd en trotschheid verblinde regters geweest zijn. De uitkomst, zal het helaas! nog duidelijker bewijzen. Doch wij hebben eerst nog te zien op welke plaats dit geregtshof zitting houdt, en welke plannen er ditmaal tegen Jesus gesmeed worden.
1) Sanh. X, j 4.
2) Dr. Sepp meent nog het '/7 geJeelte of althans de helft der 70 Synedristen met naam te kannen noemen. Onder anderen noemt hij
den overpriester (Act. 19, 13) Joannes en Alexander (Act. 4, 6) de twee Caiholikin des Sanhedrins, enz. De overigen vindt hij in den Talmud, waar hij veel ian vinden.
3) Dat deze dezelfde is als de vermaarde Nakdimon der Ralbijnen (Sepp. Vgl. Lipm. in Jo. 3, 1) is niet bewezen.
97
§ 3.
T)e plaats icaar het Sanhedrin vergaderde.
De gewone vergaderplaats ties Sanhedrins was ongetwijfeld oudtijds de beroemde zaal Gazith. Zij lag aan de zuidzijde (volgens Plavius 1) aan de zuidwestzijde des Tempels en aan de oostzijde der Bovenstad) en werd Gazith genoemd om de kostbare en met kunst gehouwen steenen waarmee ze gebouwd was.
Mogen wij de Rabbijnen gelooven, dan was toch deze zaal, in Christus dagen, sedert eenige jaren door het Sanhedrin verlaten. ïrotsch op zijn oude regten, hun thans door de Romeinen ontnomen, meende het ook de plaats te moeten vlugten, waar het die regten had uitgeoefend. „ Veertig jaren voor de verwoesting des Tempels (zoo leeren zij, en dit komt omtrent overeen met het begin van Jesus openbaar leven), is het regt over leven en dood van Jerusalem iceg-genomen. 2) Veertig jaren voor dezelfde verwoesting veranderde het Sanhedrin van vergaderplaats en begon het zijne zittingen te houden in het voorhof der Heidenen 3). Later trok het nog verder weg tot in de Benedenstad, 4) en weldra werd het gedwongen de Heilige Stad voor altijd te verlaten.
1) Lischehat haygazit: aula ex casts lapidihvs ewlructa, in qua ha-hitabant judices Sanhedrin* (Z. Fried), p. 8). Zij was in 't midden der Zuidzijde van 't binnenste voorhof. Dat de uitspraken der Rabbijnen, zoowel over deze zaal als over vele andere zaken, inet elkander in strijd zijn moet nogmaals herinnerd worden (vgl Schegg. in Mt. p. 329)
2) Sanh. f. 24. 2 en Babijl. Avoda Zara f. 8. 2. Friedl. ]. c.
3) In de Tabernae of cellen des uitersten voorhofs.
4) Migravit Sanhedrin a conclavi Gazith ad Talernas; a Tabernis in Hierosolymam, Bab. Rosch haschana f. 31, 1 (Z. Ligthf. f. 371.) Sepp. Schegg in Mt. p. 329. De Talmudisten geveu nog andere, doch zeker valsche redenen op, waarom het Synedrium de zaal Gazith zou verlaten hebben (Z. Fried), bl. 22). Volgens Sepp zou het Sanhedrin nog enkele malen tot die zaal zijn terug gekeerd.
98
Wilden dus de Sjnedristen naar eisoh te werk gaan, dan hadden zij in het lijdensjaar van Jesus in de cellen des uitersten voorhofs hunne zittingen moeten houden. De plaats lag echter digt bij den Tempel, en op de drukst bezochte hoogte van den Moria, terwijl er de zittingen in ■quot;t openbaar werden gehouden. Dit was al te nadeelig voor hunne geheime kuiperijen. Zij vreesden immers het volk, gelijk de H. Lucas uitdrukkelijk leert, en zij zeiven openlijk bekennen door hun besluit: dat Christus niet op den feestdag gevangen moest worden. Het was hun overigens volstrekt niet om eigenlijke regtstermen en doorslaande bewijzen tegen Jesus te doen, ra aar alleen om te beramen ,/hoe zij Hem met list zouden vangen en dooden.quot;
Welke plaats zullen zij dan uitkiezen? Gewis geen geschiktere, dan het paleis zelf van den Hoogepriester Caïplias. Hij is de listigste van Jesus vijanden; als Hoogepriester staat hij aan hun hoofd, en naar zijn eigen oordeel heeft hij het meest van den nieuwen wonderdoener te vreezen. Hij is dus ligt gereed den bloedraad in zijne woning te ontvangen en is waarschijnlijk ook zelf de vinder en aanwijzer dezer gesel1 ikste plek voor eene even geheime als buitengewone, eene even onregtvaardige als onwettige vergadering tegen Jesus 1).
Het kon ook niet treffender. De eeuwige Hoogepriester zal aldus te regt staan als ware het in zijn eigen woning. Hij
Dat 's Hoogepriesters paleis de gewone plaats voor de Raadsvergaderingen was, of ten minste gedurende den feesttijd (die overigens nog niet begonnen was) als zoodanig zou gebezigd zijn (Wieseler p, 402 enz.) is niet te bewijzen. Dat de vergaderingen overal konden gehouden worden {Schegg. bl. 329) is evenmin bewezen. Dat het bij dringende omstandigheden in 's Hoogepriesters paleis Icon geschieden (Winer, Realvv. Art. Synedr.) doet niets ter zake. Twee dagen vóór Paschen, en nu zij Jesus toch niet op den feestdag wilden dooden, waren die omstandigheden niet aanwezig (vgl. Wieseler bl. 402, Mt. 20, 3). Dat de Synedristen eindelijk de omstandigheden als dringend beschouwd zullen hebben, verschoont hen niet.
99
zal veroordeeld worden in liet paleis van zijn plaatsvervanger op aarde; en hij, die Hem veroordeelt, maakt daarbij zijn woord tot waarheid: „die kwaad doet, haat het licht; en hij komt niet hij het licht opdat zijne werken niet bestraf t worden 1). Te dien einde wordt ook eene even geheime als luitengewone vergadering belegd, opdat het dubbel en ook van dezen kant blijke, dat de eeuwige Regter alle onregt verduurd heeft, hetwelk Hij op aarde lijden icon 2).
Doch het is, dunkt ons, hoogst nuttig, ons voor een oogenblik naar Caïphas woning te begeven, dewijl wij toch alles, wat ons Jesus lijdensgeschiedenis kan ophelderen, zoo klaar mogelijk dienen te maken.
De H. Mattheus noemt de plaats, waar het Sanhedrin ditmaal bijeenkwam, de Aula, dat is zeker de woning en naar allen schijn, het voorhof vi de hinnenplaals van ^s Hooge-priesters huis 3). Laten we dit eenigzins ophelderen door
2) Door eene geheime en huitengewone Raadsvergadering versta men niet met sommige Nieuwere Schrift verklaarders eene private, welke dus geene eigelijke Hooge-Raadsvergadering zon geweest zijn. ])e Evangelisten wijzen ons ten klaarste op den eigenlijken Grooten Raad (het der Joden Vgl. Sc//egg in Mt. p, 328. —
3) Met den naam Aula schijnen de Evangelisten altoos hetzelfde voor-//ö/te bedoelen. Mr. 15, 16 wordt opgeworpen; alwaar namelijk Aula eenvoudig 'paleis zou beteekenen (Grotius, en die hem gewoonlijk uitschrijft Rosenmuller; Schegg en And.) Toch, die soldaten en de heéle bende, waarvan daar spraak is, zullen niet zoo zeer in het huis als op de binnenplaats geweest zijn om Jesus te bespotten. Binnen de Aula staat dus tegenover vs. 15, waar Jesus buiten het Fretorium was, en Marcus zal door Aula vooral het binnenhof, ofschoon mede het paleis bedoeld hebben. Daarom heeft Mattheus eenvoudig: in het regthicis (27, 27) — Sommigen verstaan toch door Aiila het huis zelf (Vgl, Schegg. in Mt.) of de zaal des Hoogepriesters. Anderen vertalen het door vóórzaal (Lipman z. Pasor). Dat men in goed Hebreeuwsch zou moeten zeggen : quot;de Aula van het huis des Hoogepriesters (voor öte Aula des Hoogepriesters, gelijk Scheg? wil) is niet bewezen. Men zegt wel: atria domus Domini, maar toch ook: atria Domiiii. Marcus zegt ook elders : atrium summi Sacerdotis, waar hij toch zeker het binnenhof bedoelt.
100
een blik te werpen op een Oosterscli paleis, zoo als het in Christus dagen plagt te zijn. De woning van Caïphas, of misschien beter: het paleis des Hoogepriesters zal op die wijze gebouwd zijn geweest.
De Oostersche paleizen waren over 't algemeen zeer prachtvol en volgens de regelen der Grieksche bouwkunde vervaardigd 1). Gewoonlijk bestonden ze uit vier gebouwen, die eene vrij ruime binnenplaats insloten. Uiterlijk geleken ze op „torens of vestingwerkenquot;, 2) dewijl zij het licht slechts langs het binnenhof door de vensters, of soms alleen door de deuropeningen ontvingen 3).
In het midden van het eerste en schoonste gebouw bevindt zich de deur, bij de Oosterlingen als een der voornaamste deelen des huizes beschouwd, dikwijls met opschriften (bij de Joden aan de Wet ontleend) voorzien, en altijd gesloten 4). Van daar , dat er zoo dikwijls spraak is van een pooriier, of meer nog van eene poortierster, die de deur moest bewaken 5).
Binnengaande komt men terstond in eene vóórzaal 6), eene ruime, vierkante kamer, waar doorgaans de deurbewaarster vertoefd 7) en de trap zal gestaan hebben, die naar het platte dak des huizes geleidde 8). Ook diende deze voorzaal, in 't rond met divans bezet, om zulke lieden te ontvangen welke men niet in 't binnenste des huizes wilde toelaten.
1) Ackerm. Arch. (Curs. Compl. S. S. II, j 33. p. 1085.)
2) Hieronym. ad Principiam. Ouk de Romeimen noemden de paleizen torens. Vgl. Ps. 121, 4. Abv.ndanüa in turriins luis (Hieron. ia domihis.)
3) D' Arvieux. Mem. Glaire T. II. p. 61.
4) Jahn. Arch. B. 1. § 64.
5) Ackerm. I. c. Act. 12, 13 Jo. 18,,16, 17 enz.
6) Deze wordt door de Evangelisten genoemd Fv.loon (Mt. 26, 71 vóórpoort, cl. Beelen), of Proaulion Mr. 14, 68.
7) Mt. Mr., 11. cc. 2) Mt. 24, 16, 17.
101
Uit deze voorkamer geleidt eene tweede deur naar een open plein. Dit is de linner,plaats, het voor- of binnenhof, 1) van alle zijden door het gebouw ingesloten, en, van ouds tot lieden toe, het muiden of middenste des huizes genaamd. 2) De bodem is doorgaans met bontkleurig marmer geplaveid, soms met sierlijke boomeu beplant, en niet zelden, waar 't mogelijk is, in 't midden van eene fontein of ten minste van eene groote waterkom voorzien. 3)
Rondom deze binnenplaats, of ten minste langs één der zijden, loopt gewoonlijk eene prachtige galerij op stevige kolommen steunende en boven met leuningen afgezet. Hierop komen de deuren en vensters uit en soms ook eene open zaal, Oeczis genaamd.
Dewijl de binnenplaats de grootste ruimte aanbood, kan het ons niet verwonderen, dat zij van ouds voor bruiloften en andere familiefeesten door de Oosterlingen gebruikt werd. 4) Voor plegtige vergaderingen van alle soort was zij niet minder geschikt. Hare open lucht is zeer aangenaam in Oosten, daar zij overigens tegen de brandende stralen der middagzon, door dekzeilen aan de daken vastgemaakt kan besclmt worden.
1) Jahn. 1. c. Allioli Altertb. T. Sect. Ill, p. 8.
2) Luc. 32, 55. Mr. 14, 66. Jo. 18, 15, 18 euz. Ook Mt 26, 69, 71 (waar het volgens Glaire zou beteekeiien het voorhof of de voorzaal, en nog Mt. 26, 3 (waar Beelen het neemt voor vóór hof oï voorzaal {V Lipm )
3) Vgl Luc. 5, 19, 2 Sam. 4, 16 en Lnc 22, 55. — Mt. 26, 60 zal dus zijn: huiten (het huis) op de binnenplaats, en 26, 71 toen hij (Petrus) was uitgegaan tot ia de voorzaal. Vgl. Mr 14, 68 en Act. 12, 13.
4) Jahn. I. c. Vgl. Gaume, Driev. Rome.. D. IL. stuk 3 bl. 66. Schayes, Hist, de l'Archit. en Belgiq. T. I. p. 136, over de huizen van Pompeji en Rome.
5) Jahn. 1. c. — Glaire (II p. 61 wil, dat in Esth. I, 5 spraak is van de voorzaal, wat toch niet volgt uit het Hebr. woord. (Vgl. Esth. 5, l. en 6, 4.
]0^
Keeren wij nu tot Caiphas' woning terug, en liooren we, dat aldaar ' in de Aula (het atrium) eene raadsvergadering tegen Jesus belegd wordt, 1) dan zullen wij het eerst aan deze laatstgenoemde Binnenplaats denken. Wilde iemand opwerpen, dat deze plaats, althans in het voorjaar, voor het houden eener vergadering weinig geschikt voorkomt en dat later werkelijk de teregtzittingen tegen Jesus in de woning van den Hoogepriester hebben plaats gevonden, dan zou men veelligt te dezer gelegenheid de woorden des H. Mat-theus naar de letter kunnen nemen, en beweren dat de Svnedristen ten minste V kugadeuden op de linnen plaats, om weldra, hetzij dan in het huis of in de voorzaal den raad te beleggen 2). Noodig is evenwel deze gedwongen opvatting niet, en de vermelding van het Binnenhof des Hoogepriesters is veeleer zeer eigenaardig. Op die wijze immers zal de zaak des eeuwigen Eegters ten aanschouwen des Hemels worden behandeld. Wat ter sluiks voor de menschen geschiedt, zal bloot liggen voor de oogen der Engelen. Wat Israël en zijn Tempel r.iet zien mogen, zal Gods Israël uit de hoogte aanschouwen. Maar zoo zal dan ook de open hemel getuigen zijn van de laatste dwaasheid ill Sion; zoo zal de zon van haar Imogen tioon die dwaasheid zien, en daarom zelf, na weinige dagen, met meer regt weigeren een gruwelstuk te verlichten, dat nog wreeder wordt uitgevoerd, dan het godvergeten voor haar oog was ontworpen.
I)e binnenplaats van Caiphas' woning zal in elk geval de getuigen van Jesus' lijden zijn.
1)Mat. 26, 33. Zie boven. And. vertalen: in de zaal v. d. Palm. And. in de voorzaal des Hoogepriesters (Lipm.), And. in het voorhof {c\. 13celen), vóór de binnenplaats. And. in hei paleis,
2) Mt. 26, 3. Tunc congregati sunt — in atrium principis Sacerdotum (v. 4) et ccnsilium fecerunt etc.
] 03
Des Sankedrins raadsleshtit tegen Jesus.
Nadat de dag en plaats der vergadering, naar allen schijn reeds lang te voien, bepaald waren, brak eindelijk de mor' gen van den Woensdag den IG Maart, helaas! te spoedig, ofschoon in de oogen van Jesus vijanden nog al re langzaam aan. Eeeds vroeg in den ochtend komt de Zaligmaker naar gewoonte in de stad, vergezeld van zijne leerlingen, onder welke zich ook Judas bevindt. Waarheen zij zich begeven, behoeven wij niet te vragen. Het is altijd naar den Tempel, waar de goddelijke Leeraar zijne laatste gunsten wil schenken, zijne laatste lessen wil geven. Doch hoe is het mogelijk (mogen wij het wel vragen), dat juist dezen laatsten dag zoovele ledige plaatsen in het heiligdom te zien zijn? Waar zijn, dezen ochtend, zoovele belagers, die anders altijd op hunnen post waren?
Mij dunkt, wij mogen antwoorden: op de linnenplaats van Caiplas. Nog zijn er eenigen, diezich ter slu iks uit Jesus gehoor verwijderen, en somber mijmerend, over de prachtige bogen-brug, van den Tempelberg naar den Sion wandelen; 1102 zijn er anderen, die uit de Niéuwe- of Benedenstad derwaarts opklimmen; weinigen slechts blijven letten op Jesus woorden, of zij misschien ook nu nog eenige reden ter beschuldiging vinden kunnen.
Het linnenJiof des Hoogenpriesters is dan ook weldra met alle slag van menschen vervuld. Er zijn priesters, levieten, leeken; er zijn heeren, geregtsdienaars en slaven. De Over-priesters vereenigen zich met de Aanzienlijksten des volks, de Schriftgeleerden met de openbare Schrijvers van het hooge geregtshof. De Hoofdlieden der TempehvacJd 1) vertegen-
i; V-I. Luc. 22, 4.
104
woordigen de magt en het geweld; Caiphas, de Hoogepriester, is hun aller hoofd, en voorbeeld in list. De grijze Annas ontbreekt zeker nooit, evenmin als Eleazar, zijn oudste zoon, die reeds Hoogepriester geweest is, terwijl zijne andere zonen, Jonathan, TheopMlus, Matthias en Ananns met de thans te behandelen zaken niet onbekend zullen zijn gebleven. Zijn ook Sceva 1), Joannes en Alexander 2) en Gamaliel 3) tegenwoordig; mannen als Nicodemus en Joseph van Ari-mathea behoeven wij in zulk eenen bloedraad niette zoeken. — Ziedaar dus de vertegenwoordigers van Israël, bij eengeschoold ter behandeling van de belangrijkste zaak ter wereld! Ziedaar de hoogste vierschaar, als 't ware vergaderd ^tot redding van den staatquot;, maar in waarheid tot het plegen der schreeu wendste ongeregtigheid.
Wij gaan het hooren. De ure is daar; de slavinnen sluiten zorgvuldig de poort 4), de raadsvergadering is geopend.
Doch wat nu voorgesteld? Natuurlijk, alleen de wijze van Jesus te dooden; want dat Hij sterven moet is bepaald, eu kan niet meer in behandeling komen. Deze nieuwe vraag echter bevat twee hoofdpunten. Immers, om Jesus te dooden moeten zij Hem eerst in hunne magt hebben. Hem vangen; hebben zij dit, dan moet er nog ten minste een titel, een schijn van regt zijn, om Hem te vonnissen. Verder denken die waanwijzen niet; want op den wil of de magt van Jesus wordt niet gelet; van zijn regt of zijne onschuld mag geen spraak zijn. Elke wijze zal dus goed zijn, vermits zij gelukke, vermits zij de regters zeiven ten aanzien van het volk in geen gevaar hoegenaamd brenge. Wat hiertoe noodig is springt in 't oog. Vooreerst: dat de wijze van Jesus te vangen een geheim blijve, en dus met
1) Act. 19. 13, 2) Act. 4, 6. 3) Act 5, 34.
4^ Zie beneden, hoe later Petrus eerst wordt bulten ^esluleii.
105
list worde gezocht; ten tweede: dat de grond ter veroordeeling voor de menigte regtvaardige schijne, en dus wederom met alle sluwheid worde uitgedacht. Want, wij hebben het gehoord, zij vreesden het volk, God niet; zij hebben dus ook niet meer dan schijnredenen noodig om het volk te bedriegen.
Aan openlijk geweld of sluikmoord kan derhalve volstrekt niet gedacht worden. Zij zeiven bekennen hel : de geheele wereld hangt Hem aan, van den morgen tot den avond hangt het volk van zijne lippen, en bijna allen houden Hem voor een propheet. „Wat kunnen zij doen, zij die zoozeer vreezen voor hunne eer en hunne plaatsquot;, en dus nog meer voor het verlies van hunne goederen en hun leven?
Er zijn echter nog andere redenen. Morgen begint het Paaschfeest; duizenden en duizenden zijn van alle zijden te Jerusalem zamengekomen om dien feestdag te vieren; velen hunner hebben nooit onder den niagtigen invloed van het Sanhedrin gestaan, anderen zijn ten minste van zeer verre gekomen; niet weinigen zijn Galilcërs, krachtige en stoutmoedige lieden, zoo als meermalen door de ondervinding gebleken is 1), en die, daar Jesus wel het meest in Galilea predikte, in 't algemeen voor leerlingen en verdedigers van Nazareths propheet gehouden worden 2). Er komt bij, dat ook Jerusalem reeds is aangestoken, en de Joden, eens verbitterd, vooral op de feestdagen tot oproer overslaan 3). Wie zal het wagen het volk te verbitteren en diens woede te trotseren?
Doch voorondersteld ook, dat zij Jesus gevangen hebben? wat dan? Gewis, dan mag het nog evenmin op een openlijk bedrog in zijne veroordeeling worden aangelegd. Dan
1) Luc. 13. 1. 2) Lnc. 22. 59.
3) Zie Wetstcin in Mt. 2H, 4. Flav. JV. 17, 9, 3. enz.
7.
106
is er nog eene nieuwe list noodig, om aan dc voorgewende misdaad ten minste een schijn van waarheid te geven. Hetzelfde volk immers, dat ze zoo angstig vreezen, is reeds twintigmaal tegen den zuurdeesem, de valschheid en logen zijner trotsche leeraars gewaarschuwd. Hetzelfde volk was meer dan eens getuige van een doorslaand en verpletterend antwoord op deze of gene beschuldiging door Jesus gegeven; het kende even goed den nijd en de schijnheiligheid der Schriftgeleerden en Phariseërs als het de onschuld en heiligheid van Jesus kende. Zal het dus de valschheid van eene nieuwe beschuldiging niet ligt vermoeden; zal het niet zeer gemakkelijk de veroordeeling van een onschuldige op de schuldige regters wreken; zal althans, zoo het bedrog der regters aan den dag komt, de laatste sprank hunner glorie niet met eigen hand zijn uitgedoofd? Dan was toch de laatste ramp nog veel erger dan de eerste. Dan was, voor hen allen en voor altoos, alles verloren. —-Wat zal dus besloten worden ? Natuurlijk, dat er met list moet worden te werk gegaan, dat er louter list moet zijn, zoowel voor de eerste als voor de tweede der voorgestelde vragen: list, om Jesus in 't geheim, en als buiten weten des volks te vangen ; list, om Hem spoedig onder een slim voorwendsel, en althans met schijn van regt te veroordeelen. Of zij Hem ook geeselen zullen, met doornen kroonen, en doen sterven aan een kruis, dit was, door God voorzeker, doch, naar allen schijn, als van een ondergeschikt belang, door deze bloeddorstige raadslieden nog niet aanstonds vastgesteld. Wij zeggen: niet aanstonds; want dat er weldra door iemand hunner op gewezen is, hoe de kruisdood alleen het krachtigst middel zijn zou om den nieuwen leeraar bij het volk alle achting te doen verliezen, dit zouden wij niet onwaarschijnlijk durven noemen.
107
Willen wij ons eens duidelijker voorstellen, op welke wijze die godvergeten regters onder elkander beraadslagen, welke de redenen van hun gedrag en hun raadsbesluit zijn kunnen; slaan we dan het goddelijk Boek der Wijsheid open, en zien wij daar hun sprekend beeld, door God zei ven en als naar liet leven geteekend.
„Komt, — zeggen zij, onder elkander ten kwade denkende en sprekende, — komt, laat ons den regtvaardige in onze strikken doen vallenquot;. En zulks ; „ Omdat hij ons niet voor-deelig is, en tegenstrijdig aan onzen handelquot;, ^Immers. „Hij verwijt ons (Schriftgeleerden) de overtredingen der met, en verbreidt tegen ons (Phariseërs) de zonden van ons gedragquot;, Ja, Hij geeft uit de wetenschap Gods te bezitten, en noemt zich den Zoox van God. IJ Hj is dus eene bestraf • fing onzer gedachten 2). Het is ons lastig Hem te zien; want zijn leven is anders ah dat van andere menschen, en zijne wegen verschillen er van. Wij worden van Hem geacht als leugenaars, en Hij onthoudt zich van onze ivegen als van onreinheden. Het einde der regtvaardigen acht Hj het meeste; en Hij beroemt zich God tot Vader te hebben.
„Laat ons dan zien, of zijne woorden waarachtig zijn; en laat ous beproeven wat Hem zal overkomen, en naspenren welk zijn uiteinde wezen zal. Is Hij toch waarlijk de Zone Gods 3), zoo zal Hij Hem beseher. men, en Hem verlossen uit de handen zijner tegenstandersquot;. —
Dwaze redenering! maar nog dwazer het besluit, dat zij daaruit te trekken wagen.
„Laten icij Hem onderzoeken, — zoo gaan zij immers voort, — door smaad en foltering om zijne zachtmoedigheid te kennen, en eene proef te nemen van zijn geduld. — Laten wij Hem veroordeelen tot een aller schandelijk sten dood;
1) Zie Ps. 21, 9 en Mt-, 27, 42. 2) Jo. 7, 7. 3) Ps. 21, 9,
108
want volgens zijn zeggen, zal er zorg voor Hem gedragen wordenquot;.
Ziedaar hunne plannen! „Ziedaar wat zij denken,—voegt de Geest der prophetic er aan toe, — maar zij dwalen! en waarom ? Ach! „Imnne loosheid heeft hen verblind. Zij hébben Gods geheimenissen niet geleend. 1)
Neen, inderdaad! zij hebben Gods geheimenissen niet gekend. Want hadden zij die ingezien, „nooit zouden zij den Heer der glorie gekruisigd hellen, 2) nooit hadden zij zich zoo schromelijk vergrepen! Zij zijn echter verblind uit boosheid, verblind door onwil en eigenwaan, verblind, terwijl ze zeggen: mj' zien. En juist daarom, zoo als Jesus hun geleerd had, omdat zij uit onwil verblind zijn en dan nog zeggen: „icij zienquot; juist daarom blijft hunne zonde.quot; S] quot;Wilt gij het zien? wacht dan slechts een tweetal dagen. Dan zult gij hen den trotschen blik zien opheffen naar Hein, dien zij hebben opgehangen tusschen hemel en aarde! 4) Dan zult gij hen hooren herhalen, wat zij heden in hunne vergadering reeds uitstieten tegen Gods Zoon : u Kom. nu, red thans u zeiven! — Zijt gij de Zoon Gods niet!' Zal God dan niet afdalen u ter 7iulpe ? Maar dan zult gij ook tevens de vreesbarende verblindheid aanschouwen, welke trotsch-heid en' aardschgezindheid den mensch kunnen berokkenen; dan zult gij hooren uit hun eigen mond, hoe zij ziende niet zien en zich zei ven veroordeelen.
De eerste der voorgestelde vragen is intusschen met alge-ineene stemmen beantwoord: De Nazareër moet met list worden ter dood gebragt. Doch wanneer? va. hoe? Ziedaar eene tweede vraag, welke zich nu verheft, en waaromtrent men niet veel weet te zeggen. Over de wijze spreekt niemand; wijl niemand iets weet. Wat den tijd betreft, hoe eerder hoe
1) Sap. II, 1—22. 2) 1 Cor. 2, 8. 3) Jo 7, 4. 4) Vgl. Ps. XXI.
109
beter, indien er sleclits mogelijkheid bestaat; maar die mo-lijkheid zelve wordt door de meesten betwijfeld. Van nu af ontstaat dus een strijd, en zijn de hevigsten van Jesus vijanden wel liet meest in den war.
Er was ook reden voor. Meer dan ooit ,/loopt de geheele wereld den Nazareër na.quot; De Heidenen zei ven beginnen in den Messias te gelooven. 1) De duizenden, die te zamen-stroomden om overmorgen en gelieel de volgende week het Paaschfeest te vieren, vinden er hun lust in den nieuwen leeraar te hooren. Kunnen zij die gansche menigte misleiden ? Zullen zij haar diets maken, dat die wonderdoener een booswicht, deze uitmuntende leeraar een weetniet, die heilige propheet een bedrieger is? Of zullen ze, tegen hun eerste plan in, met geweld te werk gaan, en den mededinger wegrukken uit het midden des volks, als Hij in den Tempel predikt? Of ten minste Hem des avonds met een magtig leger nazetten, als Hij de stad ontwijkt, om in Bethanië te gaan vernachten ?
;/ Wat zullen wij doen !quot; luidde het vroeger; wat zullen toij doen ? luidt het nu weer bij al de voorstellen der listige boosheid ; en het eenige wat overblijft is, dat de list weer zich zelve bedriegt, dewijl zij niet rekent op de plannen van God, en er in de vergadering van Satan, zoo als immer, niets anders heerscht dan wijfeling en verwarring.
Eindelijk schijnt het gevonden. Wel is het besluit bloot ontkennend, maar het schijnt toch iets te zijn, en althans toe te laten voort te gaan, daar het luidt: „Niet op den feestdag.quot; En wel „opdat er geen oproer onder het volk ontstaquot;
Schijnheilige, laaghartige en onregtvaardige Regters! Wat gij aldus vaststelt heeft bijna geene waarde noch beteekenis, indien wij slechts letten op den uiterlijken schijn; en toch 1) Jo. 13, 20.
110
zien wij daarin zonneklaar het hart en den vinger Gods.
Niet op den feestdag, zegt gij, en 'tis het eenige wat gij uiten durft, — en toch zal het juist op den feestdag zijn. Doch waarom spreekt gij aldus ook u zeiven tegen? Is niet juist de feestdag de geschikste tijd, om Jesus te vangen en te dooden? Buiten de feestdagen is Hij niet eens te Jerusalem, en hebt gij Hem meermalen te vergeefs gezocht, te vergeefs door uwe geregtsdienaren laten opbrengen ; na het feest zal Hij weêr ver van u, en te midden zijner Galileërs zijn; wat zult gij dan vermogen? Is overigens uw plan niet den gevreesden mededinger voor het geheele volk te vernederen, zijn aandenken van de aarde uit te roeijen, zijnen naam, zijne leer vooral zoo gehaat te maken, dat gij nooit meer van die zijde te duchten hebt? quot;Welnu; dan is er niets dienstiger dan nde allerschandelijkste doodquot; (gelijk ter dege is begrepen), en vooral die dood Hem toe-gebragt op den feestdag zeiven, ten aanschouwen van duizenden en millioenen. En toch zegt gij: „neen! niet op den Feestdag.quot;
Er is nog meer. Moesten sommige misdadigers en vooral diegenen (zoo wij Eabbi Akiba gelooven 1)), die zich aan de woorden der Schriftgeleerden vergrepen hadden, bij voor-
li Boven tl. 95, waar zijne woorden zijn aangehaald (gelijk bij Patritius, Diss. 50. n. 56,) uit Sanhedrin XI, n. 5 en n. 6. (In Ugol. T. XW. p. 286quot;. Anderen (Friedl. p. 26. Schegg. in Mt, p. 331) scheiden n. 5 van n. 6. en vertalen n. 6. Geen (misdadiger) wordt gedood door de regters zijner stad, ook niet door het geregtshof te Jabne, doch men brengt hem voor het hoogste geregtshof, en a'daar bewaart men hem tot op den feestdag enz. — Doch n. 6. begint anders. Ook zegt Sanh. I. 4. Judicia Ca-pitalia a tribus et viginti fiunt; waaruit blijkt dat ook buiten Jerusalem het doodvonnis kon uitgesproken worden. Alleen „tribus etpseudo-pro-pheta et Sacerdos magnus non judicatur nisi a Synedrio LXX, volgens Sanh. I, § 6.— Het is toch waar, dat Sanh. XI, 6 nog een ander gevoelen (van R Juda) namelijk wordt aangevoerd: „Non reddunt acerbitm ejus judicium sed statim ipsum occidunt.quot; Schegg leidt hieruit af dat het gevoelen van K. Akiba niets meer is dan eene persoonlijke meening, in tegenspraak met de oude gewoonten, volgens welke de veroordeelden terstond werden ter dood gebragt.
keur op den feestdag ter dood gebragt worden j waarom dan Jesus niet? Had Hij niet gezegd: „Wee u, wetgeleerdenquot;, want gij belast de menschen met lasten, „welke zij niet ,/dragen kunnen, en zeiven raakt gij die lasten niet aan met „één van uwe vingeren 1);quot; „Wee u, wetgeleerden: want „gij hebt den sleutel der wetenschap genomen, gij zeiven z/zijt niet ingegaan, en hen die ingingen, hebt gij geweerd 2)quot;? Had Hij niet toegevoegd aan de woorden der Schriftgeleerden, als Hij sprak „met gezagquot; tot de schare: „Dit is u gezegd, en zóó is het verklaard; doch ik zeg u, ego auteni dico robis: „Zóó moet hei; verstaan worden, en zóó zal het van nu af zijn 3)quot;.
Nog eens dus: indien iemand, indien hij vooral, die zich tegen de verklaringen der wetleeraars durfde aankanten, juist op den feestdag moest gedood worden, waarom dan Jesus niet? Doch wij hebben het gehoord; „zij vreesden het volkquot;. Wat zij dus anders gaarne hadden willen doen, durven zij nu niet; wat zij voor goud zouden gekocht hebben, moeten zij nu opgeven, dewijl zij zeiven te zeer overtuigd zijn van hunne schreeuwende ongeregtigheid.
Wil meti hier verder de vraag stellen: wie dan toch eigenlijk de Synedristen op de gedachte aan den feestdag gebragt heeft; dan kan er moeijelijk een bepaald antwoord gegeven worden. De feestdag was zoo nabij, dat er ligt de aandacht op vallen kon. Heeft echter de gewoonte, door Akïba bedoeld, reeds te dien tijde bestaan, dan is het zeer goed mogelijk, dat een of ander Synedrist werkelijk er op gewezen heeft. Meer dan iemand, moest Jesus, naar hunnen zin, op den feestdag gedood worden. Zij hebben er zeker aan gedacht en daardoor zelf wordt het voor ons des te begrijpelijker, dat de gansche Hooge raad het zoo nuttig, 1) Luc. XI, 45. 2) Luc XI. 5 3) Matlh. V.
112
ja noodzakelijk kon vinden, eenpariglijk, tegen een gevaarlijk voorstel in, vast te stellen: Niet op den feestdag 1) (of: in den feesttijd), docli later, als er van liet volk niet meer te vreezen is.
Hoe dit zij, hun plan is ijdel. ullet zal niet zijn, en het zal niet staan 3)quot;, heeft ook hier wederom de Heer gesproken, en wat zij wenschen zal niet gebeuren. „Wanneer zij willen, zegt een leeraar, — dan wil Christus niet; (gelijk Hij waarlijk dikwerf getoond liad), en wanneer zij niet willen, dan wil het Christus 3)quot;. De zaak is in hunne magt gegeven; doch nlleen „van Bovenquot; ■, liet hoe en vMnneer blijft altoos in de hand Gods. Niet anders hebben het de pro-pheten verkondigd 4), niet anders heeft het God besloten, noch de Messias herhaaldelijk betuigd 5). Hij wordt geofferd, omdat Hij wil, en dus ook daar, gelijk, en wanneer Hij wil. —
Dag en uur zijn derhalve, zelfs bij uitstek, in zijne magt; Hij is de banier, die voor het aanschijn aller volken opge-rigt moet worden; het zal op den feestdag zijn. Hij is het Nieuwe Lam, dat geslagt moet worden bij den aanvang des Nieuwen Yerbonds; het moet op het Paaschfeest geschieden. Hij is de Waarheid of het Wezen der zaak, door alle figuren en beeldprophetiën tot nu toe voorafgebeeld; Hij dient op den herinneringsdag zeiven der eerste Uittogt zijn eigen bloed te doeu vloeijen en spreken. Welnu, na twee
1) Festum is hier waarschijnlijk de X V Nisan Vgl. Num. 28,17.
hetzelfde als; Vest. Azijmorum (Luc ■.'3, 1 . quodrlicitur Pascha kVlt;t\. Mi vs. 1. Mr. vs- 1). De zin; laat ons het feest voorlomen. (Statenbijbel en And), ligt zeker in deze woorden niet. — Somraiseu (Beelen. \ ert. Mt. 26, 6. Lange, Bibelw. verstaan; den. feesttijd; de wijljerusaleni gedurende al de 7 Azijmadagen vol vreemdelingen bleef. Vele Joden verlieten nogthans de H. Stad reeds na den eersten eigenlijken(XV Nisau.) En deze dag heet ook elders het feest of de feestdag, niet slechts Luc. 23, 17, maar ook Mt. i'7, 15, Mr. 15, 6 Vgl. Jo. 18, 39.
2) Isaias 7, 7. 3j Euthymius in h. 1. 4) Is. 53, 1 -. 5) Jo 7, '-3; 8,28; 10, 8.
113
dagen zal liet Pascha zijn; dan wil Hij sterven. Juist dan, als liet Pascha der Oude Wet door dat der Nieuwe zal kunnen vervangen worden; als de figuur der tijdelijke Verlossing door de daardoor afgebeelde eeuwige Bevrijding kan worden verplaatst; als alle volken, uit de Joden en uit de Heidenen, naar den Berg des Heeren zijn te zamen gestroomd; kortom, als de gelieele wereld de vervulling aller prophetiën, van Getlisemane tot op Golgotha, met eigen oogeu kan aanschouwen, dan juist, en niet anders, wil de Messias nzjn leven geven', dan wil Hij sterven, waar, wanneer, en omdat Hij het wil. „Oblatus est — quia ipse voluitquot;'. —
ïe vergeefs zullen dus zijne vijanden zeggen: „Neen, niet 07; het feest ; Hij zal volhouden: „Ja, Juist 020 het feest Ja, juist op het eerste en hoogste aller feesten, op het feest der Verlossing en der Vrijheid, op het hooge, plegtige en tevens laatste Paasclifeest dat wettig zal gevierd worden, dan wil Ik mijn leven afleggen, en zult gij medewerken, tegen uwen wil in, ter uitvoering van mijne plannen, die ook de plannen zijn mijns hemelsclien Vaders. —
Onderhandeling van Judas met den Jloogen Raad en weder zijdsch verdrag nopens het verraden en overleveren van Jesus. ■
MIt. xxvi, 14=— iq. Marc. xiv, lo, 11.
Op wat vreemde en onverhoopte wijze liet naijverig Sy-nedrium, omtrent de middelen ter uitvoering zijner plannen, in het naauw geraakte, hebben wij vernomen. ^Sterven moet Hij, — doch icanneer? en hoe? Dit weet niemand. Er blijft dan ook niets anders over, dan wederom, zoo als vroeger, geduld te hebben met eigen onmagt en eene of andere gunstige omstandigheid af te wachten.
Doch wat zeg ik : dat niemand eenigerwijze het middel kent ? Dit herroep ik; want wat de menschelijke zwakheid en kortzigtigheid nog niet weten kan, dit weet toch iemand, — Satan. Satan zelf die wel geen minderen haat dan Jesus vijanden tegen de onschuld koesterde. Satan, die nog meer dan zij meende te winnen met het uitroeijen des regtvaardigen, Satan zelf zal hun ditmaal de wijze eens leeren, het middel aan de hand doen, om den gehaten mededinger, zonder falen, te kunnen vangen. Het zal ongetwijfeld niet geschieden zonder de toelating des Vaders ) niet gebeuren zonder den wil en de voorkennis van Jesus, die immers „de magt der boosheid kent en de uur der duisternissen weet '; maar het zal toch werkelijk plaats vinden door tusschenkomst der sluwste boosheid en der wel helseh gesponnen plannen van dien moordenaar bij uitstek, die, al-
115
toos strijdende tegen het goede, nu ook zelf moet medewerken om zijn eigen kop te verpletteren.
En wie zal het middel in Satans handen zijn? Helaas, Judas! Judas, één der Twaalve; Judas, een vriend, leerling en Apostel van den beminnelijksten der Meesters; Judas, een vertrouweling van Jesus, doch wiens lang bestreden hart nu eindelijk door den Vader der leugen en der boosheid volkomen overmeesterd en bedorven is geworden. Ach! wie kan zonder de innigste ontroering het navolgend geschiedverhaal van die gruweldaad lezen!
Matth. XXYI. 14. Toen ging één der Twaalve, Judas Jsch-Karioth genaamd tot de O verpriesters. |
Marc. XIV. 10. En Judas, Jsch-Kariot h, één der Twaalve ging heen. tot de Overpriesters om Hem over te leveren. |
Lüc. XXII. 4. Satan echter voer in Judas, bijgenaamd Jsch- Kari-üth,ééu der Twaalve, en hij sprak met de Overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem aan hen zoude overleveren. |
11. Die dit hoo- 5. En deze waren rende verblijd waren verblijd en kwamen en beloofden | met hem overeen, dat
15. En hij zeide tot hen: wat wilt gij mij geven, en ik zal u Hem overleveren?
En zij legden hem dertig zilverlingen toe. geven.
hem geld te zullen zij hem! geld zouden
16 Eu van dan af zocht hij eene gunstige gelegenheid om Hem over te leveren.
6, En hij verbond zich, en zocht eene En hij zocht, hoe gunstige gelegenheid hij Hem te gunsti- om Hem over te leger tijd zou overle- veren ren. 'buiten de Scharen.
116
Gij hebt liet gehoord: één trek was genoeg: „Satan, zegt de H. Lucas, voer in Judas, één der Twaalve, bijgenaamd Iscli-Kariothquot;. Satan wordt dus wel degelijk als een eerste drijver van het verraad nopens Jesns aangeduid; Satan wordt ons te voren als met den vinger aangewezen, gelijk hij later op nieuw (door Joannes 1) zal worden aangetoond als diegene, „die aan Judas Isch-Karioth, den zoon Simons, in het hart had gegeven dat hij Jesüs verraden zouquot;. Satan is dus de aanvoerder. Satan de eerste van Jesus vijanden.
Hieruit volgt zeker niet, dat Judas onschuldig was; evenmin dat hij zelf zijn hart voor dit helsche plan niet geopend had; integendeel; maar het is daarom gezegd, dat hij zelf aan die invaring Satans den toegang verleend had, en dat ons de gewijde geschiedschrijver in al zijn kleuren al het booze, al het afschuwelijke, al het duivelsche van dit helsche plan wil voor oogen stellen; „Satan voer in hemquot;, De H. Joannes, op de straks aangehaalde plaats, zegt bijna hetzelfde ; Mattheus en Marcus drukken zich korter uit; maar geen van allen wordt er gevonden, die niet duidelijk en zelfs herhaalde malen op de verfoeijelijkheid van dit gruwelstuk wijst. Lang wilden zij er niet bij stilstaan; maar die ééne opmerking: de verrader — was één der Twaalve, die ééne opmerking nu en dan herhaald en daar vooral waar al het pijnigende, al het grievende dat daarin voor Jesus gelegen was, het krachtigst moet uitkomen, mag wel een meestertrek heeten van hun verontwaardigd penseel.
Judas immers, een der Twaalve! welk eene gedachte! Eén diergenen, die boven duizenden en nogmaals duizenden door God in het vleesch verschenen tot zijne bevoorregte en innigst geliefde leerlingen zijn uitgekozen; één der Twaalve, die tot den hoogsten en heüigsten rang in zijn aanstaand 1) Jo. 13, 2.
117
Godsrijk geroepen zijn; één der Twaalve, die Hem onophoudelijk vergezelden, in al zijne geheimen werden ingewijd,
en, zoo als Hij zelf het heeft uitgedrukt, als de innigste vertrouwelingen, met Hem aten en dronken; één der Twaalve dus, die zijne goddelijke gunsten uit de eerste hand genieten, die door Hem zeiven onderrigt worden op de nuttigste en liefelijkste wijze, die ook zeiven prediken en wonderen verrigten mogten in den naam huns Meesters, en aan wie de natuur, de menschen, ja de duivelen onderworpen waren;
zulk een is het, die een verrader worden durft. En dan A
nog Judas! Judas, met een bijzonderen post van vertrouwen door den Vader der armen begiftigd; Judas, reeds zoo langen tijd door den Heilige der Heiligen met een goddelijk geduld verdragen; Judas, door den hemelschen Leeraar als met teederer zorg onderwezen, als met voorliefde zoo me-nigwerf wegens zijne ellendige en steeds aangroeijende hoofddrift bestraft en gewaarschuwd; Judas, die derhalve, zelfs meer dan de anderen, door getrouwheid en dankbaarheid had moeten uitmunten; deze Judas, één der Twaalve, durft een verrader worden, en zijnen Meester, zijnen Yriend en zijnen God, op de verachtelijkste wijze verkoopen. En aan wie?
en waarom? Ach! aan zijne bitterste, zijne gezworen vij- M
anden, die niets andeis zoeken dan Hem te boeijen en te dooden; aan de handlangers van Satan, die Hem willen ophangen aan een kruis.
Waarlijk, meer te zeggen was niet noodig, en het bondiger en toch krachtig uit te drukken bijna niet mogelijk:
het was Judas, één der Twaalve. Is hij een Apostel, hii moet ook duivel zijn; is hij één der Twaalve, Satan moet in zijn hart wonen. Wat dus Lucas omstandiger heeft afgeschilderd, hebben de anderen althans aangeduid.
Doch het is zeker dienstig ons nader bekend te maken
il
I È-
'ii-!
|
I
;ff|
118
met Judas' persoon, met het doel dat hij zich voorstelde, en met de snoode wijze waarop hij het zoo verraderlijk heeft uitgevoerd.
Judas was, naar allen schijn, afkomstig uit Karioth, een vlek in den Stam Juda, 1), en alzoo uit denzelfden stam, waaruit ook de Heer is! 2) Om die reden, en tevens ter onderscheiding van Judas Thaddaeus, zal hij doorgaans Isch-Karioth, dat is: Man van Karioih genoemd zijn. 3)
Reeds in het eerste jaar van Jesas openbaar leeraarsambt werd Judas, met de andere Elve, tot den rang en de waardigheid van Apostel verheven. 4) Wèl verdient het onze opmerking, dat Judas altoos en bij elke opgave der Apos-telschaar de laatste plaats inneemt, even als Petrus (ook zelfs de eerste geheeten) bij al de Evangelisten telkens het eerst genoemd wordt. Maar Judas werd toch Apostel in den waren zin des woords, al verdiende hij ook de twaalfde en laatste plaats niet.
Even als de anderen was Judas door Jesus verkoren; gelijk zij, was hij tot de heiligste bediening geroepen; even als zij tot een der hoogste plaatsen in het aanstaande Godsrijk bestemd. Zoowel als Petrus, zoowel als Joannes, zoowrel als al de overigen, moest dus ook Judas een der hechtste kolommen van het heilig Gods-gebouw op aarde, een der schoonste sieraden van het eeuwig Godsrijk in den hemel worden.
Maar helaas! de ontrouwe leerling beantwoordde aan die verheven bestemming niet. Integendeel; de vruchtbare kiem der genade, die ook in zijn hart gelegd was, liet die ondankbare onder het onkruid versmoren; en hij liet daar dat onkruid tieren, dat de alwetende en liefderijkste Leeraar hem toch zoo vaak en zoo krachtig had leeren aantasten en uitroeijen.
1gt; Josue '5, 25 Flav. Jos. Ant. VII, G. 3) Hebr. 7, 11. 3} And. Anders Z. Win. Art. Judas. 4) Mt. X.
119
Dat onkruid was — zijn hoofdgebrek. Even als Petrus, even als Thomas, ja, gelijk al de leerlingen van Jesus (want wie kon hiervan ook uitgezonderd zijn?) zoo had ook Judas eene zwakkere zijde. Dit was geen wonder; want Judas waa mensch; en welk arm en zondig menschenkind heeft zijne eigene schoon soms zeer verborgene neigingen en driften niet? De ramp echter voor Judas werd, dat hij die hoofddrift niet bestreed; zijn groote zonde, dat hij niet luisterde naar de vermaningen zijns vriends. Immers onder de oogen des goddelijken Meesters bleef hij heulen met zijne hartstogt. Ondanks het veelvuldig wee ! door dien anders zoo goedertieren Leeraar tegen de doornenteelende rijkdommen dezer wereld uitgesproken, ondanks het nut der vrijwillige armoede door dienzelfden Meester zoo krachtig door woord en voorbeeld gepredikt, gaf hij voedsel aan zijn onbedwongen drift. Hij hunkerde naar de goederen der aarde, die de God des hemels hier niet kwam zoeken, hij haakte naar vergankelijke schatten, het hart des menschen onwaardig.— Rampzalige leerling! door deze eerste neiging wordt hij allengs hebzuchtig; door hebzucht gierig, gierig in den vollen zin des woords; uit gierigheid „een dief 1)quot;. En hebzucht en gierigheid, ja alle driften, door God verfoeid, door den mensch niet beteugeld en door Satan aangezweept, waar voeren zij niet heen?
Men zal hierom wel niet in de meening komen, dat Judas eensklaps en als met eenen sprong tot den diepsten trap der boosheid afdaalde. Het tegendeel is waarheid; en reeds lang voor Judas laatsten val, heeft de goddelijke Leeraar zelf dit genoegzaam aangetoond. Al de Apostelen hadden door Petrus tusschenkomst, als uit cénen mond, het getuigenis afgelegd, dat zij ten minste hunnen Meester wilden getrouw blijven.
l) Jo. 12, G.
120
dat zij vastelijk in Hem zouden gelooven, indien ook al de Joden Hem verstieten. Doch Jesus antwoordde, op dat wezenlijk plegtig oogenblik: „Heb ik dan niet u Twaalve gekozen? Tin is niet één uwer een duivel \)quot;?
Een hunner een duivel: en die duivel is Judas, gelijk de H. Joannes terstond doet opmerken, één der Twaalve, die Jesus verraden zou. Voorwaar, dat was eeue verpletterende vraag! Of liever, het was een geheimzinnige uitroep, het was nog eene waarschuwing voor den hebzuchtigen Apostel, nog een liefdezucht van het minnend hart van Jesus, die veelligt nog niet regtstreeks uitdrukt wat Judas toen was, maar ten minste zonneklaar laat zien wat hij later worden zou. Zoo iemand, dan moet Judas die uitdrukking begrepen hebben; en ware zijn hart niet van steen geweest, liet ware zeker vermurwd. Nu zien wij eenigzins het tegendeel plaats vinden. Hoe meer Judas bezit, hoe meer hij wil bezitten. Bezig met het aardsche, acht hij het hemelsche niet. De zoetste en doordringendste woorden zijns Meesters vinden hem doof. Zijn hart wordt verdorven, verlaagd, en zoo doende van lieverlede tot alles in staat.
Wij hebben hier een bewijs voorin het voorgevallene op het gastmaal te Bethanië, zes dagen vóór Paschen 2). De ijverige Maria stort eeue kostbare zalfolie uit over haren beminden Meester. Dat was een heilig werk, ter eere des Meesters gedaan en door Hem zeiven hoog geprezen; en toch was het een doorn in het hart van den hebzuchtigen leerling. Het was een offer aan God met een zuiver hart gebragt; en desniettemin in Judas oog eene dwaze verkwisting.
't Is waar, dat dezelfde liefdedaad ook door eenige andere leerlingen 3) wat euvel werd opgenomen en de goede Maria door meerderen bedild werd; maar het moet Judas l) Jo. VI zTJo. 12- !• 3; Mr 11, 4.
121
geweest zijn, die bet gemor der overigen lieeft uitgelokt, Judas, die zulks het verste gedreven, Judas, die de bittere woorden heeft nitgesprohen 1), Judas, ongetwijfeld, die, niet gelijk de anderen uit ligtzinnigbeid en zonder nadenken, maar uit hebzucht en met de laagste bedoelingen zich aldus heeft durven uitdrukken. Judas immers dacht en sprak aldus, — bet zijn de woorden der H. Schrift zelve, — niet omdat hemde armen ter harte gingen; maar omdat hij een dief was, en de leurs had, en droeg hetgeen er (door goede menscbèn voor Jesus en zijne leerlingen) gegeven werd 2.quot;)
Een gierigaard en een dief, en zulks tot morrens toe tegen God en zijn Gezalfde, — ziedaar, wat Judas reeds geworden is. In waarheid, er is nog een groote stap noodig, om ook verrader zijns Meesters te worden; maar zulk een gierigaard, die natuurlijk te gelijkertijd de rol eens huichelaars moet spelen, kan er spoedig toe komen. Eens huichelaars, zeiden wij: en dit is waarlijk eene omstandigheid, waarop wel mag gelet worden.
Immers, indien wij dat voor oogen houden en dan tevens denken aan Judas wreveligen aard, dan zal het ons niet zoo onbegrijpelijk schijnen, als sommigen, vooral in lateren tijd, het willen doen voorkomen, dat ook een Apostel zóó diep kon vallen 3). Ja, wat aan sommigen onaannemelijk schijnt, zal ons daardoor alleen reeds waarschijnlijk worden, dat namelijk de straks bedoelde teregtwijzing door Jesus gegeven, het gemoed van dien huichelaar wel eenigzins moet verbitterd hebben.
]) Jo. 32, 4. 2) Jo 12, 6.
•'() De gissingen (over de reden, die Judas aanspoorde, tot het verraden zijns Jleestersi loopen in het oneindige, zegt Schegg in Matt. p. 340 waar hg er zelf nog eenige nieuwe bijvoegt. Vgl. Arnoldi. in Mtt. en And.
8
122
De teregtwijzing wel is waar klonk even zaclit van 's Meesters lippen als ze gepast en van den kant des leerlings dubbel verdiend was. Ook had Jesus, volgens gewoonte, tot al de discipelen, en derhalve als geheel in het algemeen gesproken: „JDe armen hebt gij altijd met u; maar mij hebt gij niet altijd-, 1)quot; en zoo liet Hij het voorkomen, als of allen even schuldig waren, ja, als ware niemand schuldig; daar Hij zelf redenen voor Maria's handelwijze geeft en dus niemand, vooral Judas niet, openlijk aan de kaak stelt. Maar desniettegenstaande moeten die woorden een bij zonderen indruk op Judas hart gemaakt hebben. Hij kende immers zijne hebzuchtige plannen en lage bedoelingen. Hij wist dat zijn Meester ook in de harten kon lezen. Wie weet dus, of die indruk, ten goede niet opgenomen, zoo als het meestal gaat, ten kwade niet gewerkt heeft?
Hoe het zij, dit blijft zeker, dat Mattheus en Marcus beiden niet op zijn eigen plaats, maar onmiddellijk na het verhaal van de beraadslagingen des Hoogen Eaads en even onmiddellijk voor den laatsten stap des gierigen Judas, het verhaal van de bedoelde zalving geboekt hebben 2). Wilden zij hierdoor als de laatste drijfveer van J udas verraad te kennen geven? Het is niet onwaarschijnlijk; maar in elk geval wijzen zij duidelijk (zoowel als Joannes) op eene gierigheid en hebzucht, die tot het hoogste geklommen was. Andere redenen behoeven wij ook niet. „Niets, — zegt God zelf, — is boozer dan de gierigaard; niets onregtvaar-diger dan de geldzuchtquot;. Ja, het is juist de geldgierigheid, die den mensch in Satans strikken doet vallen, juist die hoofddrift, welke „een wortel is van alle kwaadquot;. Gelijk dus die vele lieden, van welke Paulus spreekt, door geld-
1, Jo. 12, 8. 2) Mt 26, 6 — 13, Mr. 14, 3 — 9.
123
gierigheid van het geloof zijn afgedwaald en vastgeraakt in allerhande smarten en wee, zoo dwaalde ook Judas. Naar het aardsche gierende vergat hij het eeuwige, hakende naar slijk verloor hij het hemelsche goud; en aldus, zonder op-regtheid, zonder ware liefde, zonder duidelijk begrip van het eenig noodzakelijke, misschien ook zonder geloof, of ten minste met een half geloof en misbruik makende van schatten van genade, holde hij altoos voort van afgrond tot afgrond, dieper en dieper, en was alzoo weldra tot alles in staat, zelfs tot het verraden en veikoopen van zijn godde-lijken Meester. De wijze waarop hij dit uitvoerde zal ons thans blijken uit den loop der geschiedenis.
's Woensdags 's morgens was Jesus, naar allen schijn, weêr opgegaan naar Jerusalem en naar gewoonte van de leerlingen, waaronder Judas, vergezeld. De huichelende verrader had tot nu, toe zijn boos opzet voor zich gehouden; doch heden vindt hij de gelegenheid al te schoon, om er niet aanstonds gebruik van te maken. Immers, de Hooge Eaad is op nieuw vergaderd tegen Jesus; vroeger heeft zij besluiten tegen Hem uitgevaardigd, misschien zelfs een prijs op zijn hoofd gesteld, heden heeft zij dat alles bekrachtigd en lang, hoewel te vergeefs, naar nieuwe middelen gezocht om Hem te vangen.
Dit alles kan Judas in of hij den Tempel, waar hij met Jesus vertoeft, vernomen hebben; dit alles kan hem met nieuw geweld op den weg des verderfs hebben voortgestuwd. In elk geval, het hart nog vol wrok over de gewaande ver-twisting van laatstleden zaturdag, verbitterd door de teregl-wijzing des Leeraars, droomende van het zoet genot der rijkdommen, bedwelmd door eene helsche onrust van het knagend geweten, dat hem het liefelijk oog des Meesters en het tevreden gelaat der medeleerlingen al langer hoe onverdra-gelijker maakt, kortom, door de hel, door zijne hoofddrift
124
en door zijne eerste zonden voortgezweept, holt Judas voort op den ingeslagen weg en zet eindelijk den laatsten stap, die hem ten afgrond voeren zal.
Wat hem thans de booze Mammon al verder heeft ingeblazen, zal wel niemand ons zeggen kunnen. Dat Judas, naar gewoonte, zich de voorgestelde zonde wat ligter heeft voorgespiegeld, is niet onwaarschijnlijk; evenmin, dat hij over hare gevolgen niet ernstig heeft nagedacht. Maar dat hij derhalve geen allersnoodst verraad heeft bedreven, dit geloo-ven wij niet. Wél meenen sommigen 1), dat de geldgierige leerling nog op een wonder van Jesus zijde gerekend heeft, en gedacht dat Jesus zich door de vlugt zoude redden; en zulks uit dien hoofde, dat Judas later, als hij de veroordeeling van Jesus verneemt, eene soort van spijt gevoelt over zijn roekeloos bestaan 2). Maar hiermede is niet veel verontschuldigd. Judas wist zeer goed wat Jesus voorspeld had; hij wist ook, en zou straks nog beter weten, wat de Hooge Eaad had besloten. De wijze waarop hij weldra zijn plan ten uitvoer brengt, de woorden waarmede Jesus zoowel als de Evangelieschrijvers ons het plan van Judas afschilderen, de type zelve des Ouden Verbonds, de trouwelooze vriend van David, Achitophel (of Doëg) 3), alles dringt ons te gelooven aan een allersnoodst verraad en aan een volslagen bederf des huichelenden verraders. Leverde Judas zijn goddelijken Meester al niet regtstreeks over met het doel om Hem te doen dooden (waarvoor wij inderdaad geen reden kunnen uitdenken), hij wist toch dat het Jesus' vijanden om den dood van hun tegenstander te doen was; hij wist dat Jesus zelf zich daarop verwachtte. Eampzalige verrader! Konden wij u ook maar eenigzins verontschuldigen, wij zou-
5) Z. Maid, in Mt. 27, 'iel. Beeleu in h 1. S) Ut 27, 3 3) Zie Psalm XL.
125
den er niets tegen hebben; maar helaas! wij kunnen het niet; en zij die het niet zelden, ook in onze dagen, durven ondernemen, zij doen liet doorgaans ten koste der waarheid, der H. Schrift en zelfs uws Goddelijken Meesters. Dit ten minste zullen wij nooit gedoogen.
Waar en wanneer de ondankbare discipel zijn Meester verlaten heeft, is ons door de gewijde geschiedschrijvers niet medegedeeld. Dewijl echter Judas de beurs droeg, de armen verzorgen en de noodige dingen aankoopen moest 1), kon hij natuurlijk ligter dan de andere leerlingen en zonder in 't oog te loopen, een weinig ter zijde gaan. Waarschijnlijk gebeurde het reeds vroeg in den morgen, gedurende de Eaads-vergaderingen tegen Jesus gehouden, terwijl de goede Leeraar in den Tempel predikte, en omringd was van de schare en de getrouwe Apostelen.
De personen integendeel, met welke Judas onderhandelde zijn ons ten klaarste in de Schrift zelve opgenoemd 2). Het zijn de ons reeds bekende Overpriesters en de Hoofdmannen 3). Deze O verpriesters, als de eerste en voornaamste klasse des Sanhedrins, vertegenwoordigen hier ongetwijfeld, zoo als elders 4), de gansche vergadering. Het blijkt onder anderen uit de omstandigheid, dat later, als Judas wederkomt om den prijs van het onschuldig bloed terug te brengen, behalve de Overpriesters ook de Ouderlingen genoemd worden 5). Door de Hoofdmannen zijn zekerlijk de hoofdlieden der Tem-pelwacht bedoeld. Want ook dezen ziju in de gansche zaak niet op den achtergrond gebleven. Niet slechts in Gethsemane tusschen de Overpriesters en Ouderlingen 6); maar ook later, in den strijd tegen de Apostelen: naast den Hoogepriester en de overpriesters, vinden wij een Hoofdman des Tempels 7).
1 Jo. 13, '2. 9. 2) Mt. Mr. Luc. 11 cc. 3( Luc.22,4. 4) Jo. quot;•■I,47.
5 Mt. 24, 3. 6) Luc 22, 52. 7} Hand. ook van Lucas V, 21—26.
126
Wij leeren daar tevens, hoe die Hoofdman des Tempels over verscheidene geregtsdienaars gesteld en zelf met de leden des Sanhedrins ten naauwste verbonden was. Het moeten deze geregtsdienaars geweest zijn, die vroeger door de Phariseën gezonden werden om Jesus te vangen 1), en weldra bij de gevangenneming van Jesus weder te voorschijn komen 2). Hun Hoofdman kan dus de zoo bekende en door de Rabbijnen zoo vaak genoemde lieer des Tempelbergs geweest zijn 3), die, aan het hoofd der Tempelwaoht 4) geplaatst, over de verschillende wachtposten het oog hield. //Er waren trouwens drie plaatsen, waar de Priesters en een en twintig waar de Levieten de wacht hielden 5)quot;. Aan hun hoofd stond deze Hoofdman, of, volgens den H. Lucas 6) zelfs meerdere Hoofdlieden.
Nu wij de personen kennen, kunnen wij welligt ook de woning vinden, waarin Judas Jesus^ vijanden heeft opgezocht. Het eerst zouden wij denken aan het paleis van Caïphas. Dadr immers is de Hooge Raad vergaderd en bevinden zich dus zekerlijk eenige Overpriesters en Hoofdlieden; ddar ook was de meeste kans om een hoogeren prijs voor zijn gruwelstuk te bedingen. In dit geval zou de verrader te midden van het Sanhedrin gestaan hebben.
Het is echter even waarschijnlijk, dat Judas op den Tempelberg zelf met Jesus'1 hateren onderhandeld heeft. Eenige Overpriesters en Hoofden der Tempelwacit kunnen zich hier altoos bevonden hebben. De Schatbewaarder des Tempels, die het geld moest uitbetalen, waarom het Judas te doen was, zal hier insgelijks vertoefd hebben. Zeker is het dat
1 Jo, 7, 33. 45 40. ■) Jo. 18, 3. :f) Isch har habeth.
4 Flav, Jos. Bell. lt;'• 5. 3 (Vgl. Ant. a0. 6. 3 waar hij een Ananus Strater/os noemt . Sepp. p. 375 maakt van dezen den Hoofdman der H. Schrift. Act. IV en V, en Lnc. 22, 52.
5) Mischna. Tr. Middoth C, I. n 1. 6) Luc. 22, 51.
127
Judas naar deze plaats het bloedgeld zal terug brengen 1), en dat hij hier, terwijl Jesus er predikte en wonderen deed, het ligst de gelegenheid kan gevonden hebben, om ongemerkt met de Overpriesters en Hoofden der Tem/pelwacld zijn ellendig verdrag aan te gaan.
Is dit waar ? Geregte hemel! welk een schouwspel vertoont zich dan heden op den heiligen berg! De leerling verraadt zijnen Meester, de vriend zijn boezemvriend, liet schepsel zijnen God! En hij verraadt en verkoopt Hem aan zijne bitterste vijanden, in de nabijheid van de heiligste aller plaatsen ter wereld, voor het oog der Engelen die dit Heiligdom bewaken, voor het aanschijn van den Heilige der heiligen, die in dit aardsche Heilig der heiligen woont!
Mij dunkt, wij kunnen ons dan ook ligtelijk voorstellen, wat de goddelooze verrader in deze laatste oogenblikken gevoeld moet hebben. Bij de schare der geloovigen, in den kring der getrouwe Elve, onder het oog van zijn goddelijken Meester, kan hij het onmogelijk meer uithouden. Het verraad, meent hij, staat op zijn voorhoofd te lezen. He gelegenheid is zoo schoon. Waarom nog gedraald? En wie weet ook wat men hem geven zal? l)it laatste vooral is eene gedachte, die altoos bij den hebzuchtige boven komt, eene begoocheling die immer wederkeert, de prikkel des Satans die hem ten verderve voortzweept. Aan zijn gewaand genot denkt hij het meeste verder denkt hij bijna niet, hierin gelijk aan eiken zondaar op de gladde helling die naar den afgrond leidt.
Op die wijze denkend, en misschien ook bij zich zeiven sprekend, snelt Judas naar de vergadering zijner broeders in Satan. Welke verbazing! Doch ook welke vreugde, als zij daar
1) Mt. 27, 3.
128
eensklaps den leerling hooren, die „met hen spreekt over de wijze 'waarop hij hm Jesus zal overleverenquot;
Over de wijze, zegt hij; wat wij niet moeten voorbij zien; want het was j uist over de wijze, waarover zoo lang was beraadslaagd, zonder eenige uitkomst; het was juist die wijze, welke allen zochten, en niemand vinden kon. En zie! daar staat nu eensklaps één van Jesus eerste leerlingen vóór hen; daar staat hij, één zijner vertrouwdste discipelen, een boezemvriend, een Apostel, één uit de Twaalve, om hen te redden in den uitersten nood. Gewis, op zulk eene kans hadden zij niet gerekend. — Dan, kunnen zij hunne oogen gelooven? Is het mogelijk, dat er zulk een booswicht onder Jesus leerlingen schuilt? Mij dunkt, zij hebben met wantrouwen den verrader naar de oogen gezien; maar dan hebben zij ook ontdekt wat in zijn hart was; dan hebben zij ook besloten tot lietgeen er volgt uit zijne woorden: „ Wat wilt ge mij geven, en ik zal Hem u overleveren.quot; De verrader is een gierigaard, het geld is zijn God; zij hebben niet meer noodig om althans de mogelijkheid van zijn gruwelstuk niet in twijfel te trekken. Het luidt anders wraakroepend. „Wat wilt gij mij geven?quot; zegt hij. Bepaalt gij den prijs; hoeveel is het u waard? zoo het mij bevalt, zal ik mij verbinden. Ik, zegt hij, met allen nadruk; ik een zijner naaste leerlingen, die al zijne gewoonten, zijne levenswijze, zijne dag- en nachtverblijven volkomen ken; ik, die dus even gemakkelijk als zeker Hem overleveren kan, ik zal het doen. Gijlieden wordt alzoo dubbel geholpen, en te gelijk ontslagen van den grooten last om Hem op te zoeken en met list te vangen. Wat wilt ge mij geven?
Welk eene taal! Judas verkoopt zijn boezemvriend, en laat den prijs nog over aan diens bitterste vijanden; hij verraadt zijn goddelijken Meester, en toont duidelijk met
139
woorden, dat liet geschiedt voor een handvol slijk. Ontaarde mensclij hoe kunt gij zóó diep vallen!
Werkelijk, indien deze kinderen van Satan zich verheugd hebben over de gunstige gelegenheid door Judas aangeboden, het lage van zulk een verraad moeten zij in hun hart hebben verafschuwd. Maar de kans is te schoon en het luiddel te noodzakelijk om er nu van af te zien. Ontrouw en verraad mogen hen dus niet tegenhouden.
Doch welken prijs zullen zij aanbieden? De gierige verrader komt slechts om hun goud; de Nazareër te vangen is hun alles waard; de laatste kans wordt hun misschien aangeboden; wat zullen zij niet geven? Doch laten wij ons niet bedriegen. De listige Sjnedristen hebben reeds iets meer dan hebzucht in Judas oog gelezen. Een moeijelijk verborgen wrok straalde ook in zijne woorden reeds door. Een zóó ontaarde, zóó verbijsterde, zóó diep gevallen leerling zal ook zoo ligt niet terug treden. En een vertoornde dief, een wrevelige gierigaard en een ongeloovige huichelaar, — o, zij wisten het immers door eigen ervaring, — moet tot alles in staat zijn.
Stoutweg bieden zij dus een prijs aan. En welken prijs ? o, misschien nog de helft niet van dien uitgegoten balsem, waarover Judas zoo gemord had; en toch zal het gelukken. „Dertig zilverlingen, — moeten zij gezegd hebben, — dertig zilverlingen zullen wij u geven.quot; Slechts ééne voorwaarde bedingen wij: gij moet Hem ons leveren in het geheim, luiten de scharen. Anders kunnen wij niets doen, of het volk zou tot oproer overslaan. Hoort gij dit? — En Judas boort het.
Dertig zilverlingen ! ziedaar dus den prijs voor het snoodste verraad dat ooit gepleegd werd; dertig zilverlingen, ziedaar den prijs van Israels God !
130
Wanneer een der gemeenste slaven gekocht of gedood werd, was er een prijs van dertig zilverlingen voor hem vastgesteld. 1) Die som wordt nu de koopprijs van den God des hemels. En zoo wordt Hij, „die in de gestalte van God zijnde het geen roof acht gelijk aan God te zijn,quot; 2) nu verraden en verkocht door zijn bevoorregt volk voor den prijs van een slaaf.
Maar hoe? Wisten dan die listigen niet dat juist de Messias voor dertig zilverlingen verkocht zou worden? Gewis; maar de vinger Gods zou ook hier weêr zigtbaar worden. Hij zou bewerken dat zij zeiven medewerkten ter vervulling der oude prophetiën, die zij roekeloos versmaadden. Sinds langen tijd bejegenden zij den Gezalfde des Heeren met de grootste minachting; thans hebben zij gelegenheid om die verachting te toonen; wie zal ons zeggen of zij niet juist derhalve den prijs niet slechts van een slaaf, maar van den gemeensten slaaf, op Jesus hoofd gesteld hebben? Hoe grievend was in elk geval de nietigheid van dien prijs voor het minnelijk Hart van Jesus! Met om de som zelve; want welke schat kan worden opgewogen tegen God? maar ten minste om de reden, waarom zij gekozen werd, om de hatelijke beteekenis, die er duidelijk in opgesloten lag. De Heer zelf heeft dit niet onopgemerkt gelaten. „Ziet! zegt Hij zelf bij den propheet, —quot; „nadat ik hen geweid en verzorgd heb als een liefderijke Meester, heh ik hen gevraagd om mijn loon; en wat hebben zij gegeven? zij hebben mij dertig zilverlingen toegetvogen... gewis! een schoonen prijs, ivaarop ze mij geschat hellen!quot; 3).
En inderdaad; God en de zorgen des goddelijken Herders te schatten, het bleef een gruwel, hoe hoog de prijs ook
1) Exod 31, 32 It. in Talm. Wetstein, Sepp. bl. 373.
2) Phi], II 3) Zach. XI, 12. 13-
131
wezen mogt; maar Hem te waarderen op den prijs van een slaaf, dit is dubbel laag en wraakroepend. En toch, dien smaad heeft Israël zijnen God durven aandoen; dienlioon moest Jesns verduren!
Was veelligt door liet Sanhedrin reeds vroeger zulk een prijs op Jesus hoofd gesteld 1) ? Hoopte Judas iets meer dan dien spotprijs voor zijn gewigtig aanbod te verwerven? Dit weten we niet. Het eerste (of, in elk geval, het reeds vroeger genomen besluit des Sanhedrins) laat ons beseffen, hoe de verrader, onder den schijn van liefde tot het vaderland met de Sijnedristen onderhandelen kon; het laatste is volstrekt niet noodig om uit te leggen, hoe Judas tot zulk een gruwelstuk kon overgaan. Satan was in hein; de duivel der geldzucht verslond hem; andere verklaringen heeft de H. Schrift niet gegeven; andere behoeven wij niet.
Wat dus gedaan, — daar geen uitstel gegeven wordt ? quot;Dertig zilverlingen 1 het klinkt reeds al te verleidend in de ooren van een aan Satan verkochte. Judas slaat toe, of, gelijk de H. Lucas het uitdrukt, hij verbindt zich, dat wil zeggen: neemt alles aan wat hem is voorgesteld, de zaak zelve, den prijs en de wijze, waarop het verraad moet uitgevoerd worden. Het verdrag wordt dus gesloten; en wee den ellendige, zoo hij nog terug zou treden!
Of hij reeds aanstonds zich in het genot der blinkende zilverlingen heeft mogen verheugen ? Dit schijnt zoo niet. Wèl zou men uit de woorden des H. Mattheus kunnen opmaken, dat het geld aan Judas terstond werd toe-rjeioogen 2), dat is uitbetaald, vooral dewijl hij later niet
1) Jo. Xl, E6.
2) Mt. 26, 15 — De Evangelist kan zijn woord VIjt. Constifuerunt) gekozen hebben wegens de straks aan te halen prophetie van Zaoharlas [appenderunt Vgl. LXX, voor 't Hebr. j'-s elu . Neemt men het woord ook in strengen zin voor, „zij hetaaldenquot; dan is 't nog mogelijk, dat Mattheus slechts aanduidt, djt zij Judas betaald hebben, zonder juist den bepaalden tijd op te geven, waarop dit geschiedde.
132
meer spreekt van de uitbetaling, en toch duidelijk verhaalt dat Judas het bloedgeld heeft teruggebragt; doch de andere Evangelisten 1) drukken klaar genoeg uit, dat men Judas slechts geld beloofde; eene wijze van doen, die wij van de listige Synedristen het eerst verwachten, en die ook werkelijk tegenover zulk een trouwelooze als Judas niet ongepast was.
Hoe dit zij, de gierige Judas schijnt gewenscht te hebben het verlies, dat hij door het uitstorten der kostbare reukzalf te Bethanië geleden heeft, door den prijs des ver-raads weder goed te maken 2). Moet hij ook thans nog met ledige handen heengaan, hij wordt toch weldra gelukkig. De belofte is gegeven; het liefelijk zilver blinkt hem in de verte tegen. Tevreden verwijdert hij zich dus van Jesus vijanden en heeft weldra, als ware er niets gebeurd, zijne plaats onder Jesus leerlingen weer ingenomen.
Er is intusschen veel gebeurd: Satan heeft overwonnen. Judas heeft zich overgegeven, de Godmensch is verraden. En zoo ooit, ditmaal ten minste heeft de huichelaar niet gehuicheld. Integendeel, al wat hij beloofde was gemeend. De uitkomst bewijst het. Want naauwelijks heeft hij de Synedristen verlaten of hij is er op uit aan zijne beloften te voldoen. Hij zocht eene gunstige gelegenheid om Jesus over te leveren. Hij zocht naar de kans om dit op de voorgeschréven wijze te doen, „buiten de scharenquot;. Hij denkt dus na over de uren en oogenblikken, waarop de Meester alleen pleegt te zijn, over het tijdstip waarop hij het best zich van Jesus kan verwijderen, over het oogenblik dat hij het ligtst en zekerst Jesus vijanden kan verwittigen. Rampzalige verrader! hier komt uwe boosheid te voorschijn. Gij zoekt; gij zult ook vinden, omdat Jesus het wil. Maar
1) 3Ir. Lnc. 2) De II. Hieron. in Mt. h. 1.
133
dat zoeken zelf is een bewijs van de bedorvenheid uws harten en van uwe halsstarrigheid in de boosheid.
Uit die halsstarrigheid zelve begrijpen wij dan ook te beter den onbeschrijfelijken indruk, welken Judas gruweldaad op den zachtaardigsten onder de kinderen der menschen maken moest. Hij zelf heeft overigens niet vergeten ons daarop door zijne propheten te wijzen. Wilt gij u overtuigen, lees den 40sten der psalmen; of vergun ons, zoo gij 't beter vindt, u dien hier eens voor te leggen.
„Zalig is hij, die zich aan mij niet ergert,quot; — zeide Jesus; zoo begint ook de groote quot;David:
Wel zalig hij, die acht neemt op den lijder! Ten kwaden dage zal hem de Heer verlossen.
Ik sprak: ontferm TJ mijner. Heer!
Genees mijn' ziel. 'k Heb tegen U gezondigd.
Het beeld en tegenbeeld zijn aldus reeds duidelijk uitgedrukt. David zondigt; de Messias draagt de zonden der wereld. Doch hoor nu eens het Sijnedriuin; „wat zullen zij doen! De geheele wereld hangt hen aan;quot; en zie eens de Schriftgeleerden en Phariseën tegen Jesus handelen en spreken; dat alles is uitgedrukt.
Mijn tegenstanders spreken kwade dingen omtrent mij.
^Wanneer toch zal Hij sterven, en zijn naam vergaan!quot;
Als er een binnen kwam, om toe te zien.
Dan sprak hij met bedrog;
Zijn hart vergaarde boosheid voor zich zelf.
Hij ging naar buiten en sprak (het voort alom).
Al mijne vijanden fluisterden te zamen,
Uitdenkende wat kwaad is tegen mij.
Zij stellen tegen mij een baatlijk woord:
,/Hij, die daar ligt, hij staat niet weder op.quot;
Grievend was dat woord, dat raadsbesluit van Israël, voor-
134
zeker, zoowel voor den eersten als voor den tweeden David; maar de heffe des kelks lag nog daarin niet.
Maar ^ook de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde.
Hij, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opgeheven.
Ziedaar het bitterste! Zóó bitter, dat het den God-mensch zelveu als onverdragelijk voorkomt, zóó bitter dat Hij er nog eens op terug komt in een volgenden psalm 1) en met nog treffender woorden:
Ach! als mijn vijand mij gelasterd had.
Dat zou ik gewis nog dragen kunnen!
En had een hater tegen mij zoo trotsch gesproken,
Yoor hem zou 'k mij verborgen hebben!
Maar gij, o mensch! met wien ik eens van zinnen was!
Mijn leidsman ! mijn vertrouwde!
Die met mij zoete spijzen naamt.
Terwijl we eendragtig wandelden in 't huis van God!
Dat is, in Davids mond: Ook gij, Achitophel! en uit het hart van Jesus; ook gij. Judas! Gij een andere Achitophel, wiens verraad het uwe reeds van ouds heeft voorafge-beeld; gij, met wien ik zoo dikwijls, ja, heden nog plagt op te gaan naar den Tempel Gods; gij, dien ik tot één mijner twaalf dierbaarste en vertrouwdste leerlingen heb uitgekozen; gij, die met mij dagelijks verkeerde, terwijl ik bovendien u voedde met de heiligste en zaligste lessen; ook gij staat nu op tegen uwen leeraar en vriend! Gij verraadt en verkoopt mij aan mijne gezworen vijanden. Gij werpt een blaam op al mijne weldaden, verstoot mijne grenzelooze barmhartigheid, stort u zeiven in het eeuwig verderf! En
i) I's. 54.
125
dit doet gij op het oogenblik zelf dat de vijand tegen mij zamenspant, nu geheel Sion vol verraad en boosheid is, nu list en ongeregtigheid over hare muren zijn binnen geklommen 1), nu het Hoogste Geregtshof zelf mij zoekt te vangen door verraad en mij te dooden op het vreeselijk kruis. O Judas, Judas! wie zou dit kunnen verdragen!
Ziedaar de gedachten en gevoelens, die thans het hart van den tweeden David kwellen, gelijk zij eertijds het hart van zijn voorvader en vóórbeeld griefden. En hoeveel wreeder kwelt nog de vervulling dan de voorafbeelding zelve! Saül vervolgde David, doch vond hem niet, Absalom zijnen vader, doch doodde hem niet; de Schriftgeleerden en Phari-seëu met het gansche Synedrium slagen meer dan zij, in de vervolging van den Lang-Verwachte der volken. Achito-pel stond met zijne booze raadgevingen Absalom ten dienste, maar redde hem niet; Judas helpt ten minste eenigerwijze, door zijn verraad, het verlegen Hoogste Geregtshof der Joden. De eerste David leed veel, onnoemelijk veel, om door het lijden tot de glorie te komen; de tweede zal hem verre overtreffen zoowel in het lijden als in zijne glorie.
Het kan niet bevreemden dat de overeenkomst ook in de vergelding zal volgen. Gelijk Saül met zijn koningschap is verworpen, zoo zal het Synedrium met zijne magt verworpen worden; zoo als Absalom met de zijnen is verdelgd, zoo zullen de Schriftgeleerden en Phariseën uitgeroeid worden. Gelijk David wordt verheerlijkt, zoo eveneens Christus. En Judas? Ach! Achitophels misdaad was de zijne; Achi-tophels uiteinde zal ook het zijne worden. Even als hij zal de verrader den schijn aannemen van zijne zaken in orde te brengen, 2) door de teruggave van het bloedgeld; even
1) Ps. 54, 10—12. 2) 2 Kon. 17, 23.
136
als hij zal hij Jerusalem verlaten; even als hij zich verhangen met den strop. Eampzalige verrader! Ach! hadt ook gij met geloof en liefde het woord volbragt van uw goddelijken Meester: „ Onderzoekt de Schriften; want van mij is daarin overal gesproken ■quot; 1) nooit welligt waart gij zóó diep gevallen, zóó reddeloos verloren!
1) Jo. 5, 39.
Ondanks de snoode plannen van het rusteloos Sanhedrin en in weerwil des helschen ijvers van den trouweloozen verrader, ging de eerste dag. Woensdag, de XIIL'e ÜVisan, zonder eenig blijkbaar gevaar voor Jesus voorbij. ïegen den avond had Judas eene poging kunnen wagen; doch waarschijnlijk voorzag hij reeds dat de volgende avond gunstiger zou zijn. „Dan immers, — zoo dacht hij, — zal Jesus in de H. Stad het Paaschlam eten, eu er dus een geruimen tijd van den voornacht doorbrengen. Later dan gewoonlijk zal Hij dus in Gethsemane aankomen, en niemand zal zich verwachten op verraad, te midden der gulle vrolijkheid, welke het Paaschfeest medebrengt.quot;
Zoodra dus de avond gekomen is, kan Jesus naar gewoonte de H. Stad verlaten. Hij doet het zelfs vrijer dan ooit, daar de verrader, die Hem moet overleveren, steeds met Hem is, gaat, zoo als altoos, met de zijnen over den Cedron, rust een weinig in Gethsemane om er te bidden,,
Z.£VEN DE ^OOFDSTUK.
en slaat vervolgens, langs den opgang der Olijven, den gewonen weg naar Bethanië weder in.
De zon was sedert een geruimen tijd acliter Golgotlia verdwenen, maar was nog nooit voor haren Schepper, zoolang Hij op aarde geleefd had, zoo droevig en onheilspellend als op dezen dag ondergegaan. Wèl was reeds vroeger Jesus doodvonnis geveld; doch heden is het ten sterkste bekrachtigd, heden zijn bovendien de laatste middelen ter uitvoering beraamd, terwijl tevens van nu af een monster van trouweloosheid en ondankbaarheid onder de Twaalve begint geteld te worden. De Alwetende is hiermede niet onbekend; Hij weet wat Hem straks te wachten staat; Hij weet niet alleen wat Hem zeiven, maar ook wat aan Judas, wat aan Jerusalem beschoren is; Hij weet wat Israël, wat zijne Elve, wat inzonderheid Petrus verrigten zullen. Ja, wat weet en voorziet Hij niet? en wat anders op dit oogenblik in de eerste plaats dan alleen lijden en de diepste vernedering ? Wij kunnen dan ook ligt nagaan, in welke droevige, althans ernstige gemoedstemming Hij dezen avond den Olijfberg beklimt.
De leerlingen zijn gewis in nog droeviger stemming. Wèl zijn ze nog niet beducht voor een buitengewoon gevaar en denken ze volstrekt niet aan het laagste verraad; maar de laatste voorspellingen van Jesus, de zoo dikwijls herhaalde en nu zoo duidelijk uitgesproken voorzegging van zijn aanstaanden dood hebben toch een pijnlijken indruk op hunne harten gemaakt, en houden ook hen, meer dan ooit, in eene droevige gemoedstemming. Langzamer en stiller dan gewoonlijk trekken zij dan ook dezen avond, achter hunnen Meester, over den top des Olijfbergs heen en vinden zich dubbel verheugd en te vreden als zij de gewone rust mogen wedervinden in de altijd openstaande woning van Martha,
139
17. En op den eersten dag der ongezuurde brooden kwamen de leerlingen tot Jesus en zeiden: waar wilt gij dat wij bereiden het Pascha te eten? 18. En -Jesus zeide; Gaat quot;in de stad tot zeker iemand en zegt hem: |
12. En op den eersten dag der ongezuurde brooden, als men het Pascha slagtte. zeiden de leerlingen tot Hem: waar wilt' gij dat wij heengaan en bereiden dat gij het Pascha etet ? 13. En Hij zond twee van zijne leerlingen en zeide tot: hen: gaat heen in de stad en u zal een mensch ontmoeten, die eene kruik waters draagt; volgt hem; 14. En waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: Maria, en Lazarus. — Gelukkige familie;, die op nieuw uwen God en Yerlosser onder uw dak moogt herbergen! En nog weet gij niet, dat het nu voor de laatste maal zijn zal, en uw Heer en vriend binnen twee dagen zal zijn opgehangen aan een kruis! — De morgenstond van den groeten dag nadert iutusschen met spoed. Het is Donderdag, de XIVl'e Nisan, waarvan de Evangelisten nu verder gaan spreken, Matth. XXVI. Maiic. XIV. Luc. XXII. |
7. En de dag der ongezuurde brooden, waarop men het Pascha moest slagten, brak aan. 8. En Hij zond Petrus en Joannes, zeggende: gaat, bereidt ons het Pascha, opdat wij het eten. 9. En zij zeiden: waar wilt gij dat wij het bereiden? 10. En Hij zeide tot hen: ziet, als gij in de stad zult binnenkomen, zal u een mensch ontmoeten, die eene kruik waters draagt; volgt hem in het huis daar hij ingaat ; 11. En zegt aan den huisvader van dat huis: ï Ï f B: i m i | i ' : i i a 1 i f ■4 J /■ f i 9 f: y. |
140
zal bij u het Pascha houden met mijne leerlingen. En de leerlingen deden gelijk Jesus hun bevolen had. en zij bereidden het Pascha. |
waar ik het Pascha met mijne leerlingen zal eten? 15. En hij zal u eenegroote opperzaal wijzen, die toegerust (en gereed) is, en aldaar zult gij het ons bereiden. De Meester zegt:j De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, ikj waar is de eetzaal. 16. En zijne leerlingen gingen heen, kwamen in de stad ' Hij hun gezegd had: en zij bereidden het Pascha. |
De Meester zegt u: waar is de eetzaal, waar ik het Pascha met mijne leerlingen moge eten? 12. En hij zal u eene groote toegeruste opperzaal aanwijzen ; en aldaar bereidt het. 13. Zij nu heengaande, vonden gelijk Hij hun gezegd en vonden het gelijk had. en zij bereidden het Pascha. |
Het eerste, wat uit dit verhaal wordt opgemaakt, is de omstandigheid, dat de Zaligmaker 's Donderdags ;s morgeus niet volgens gewoonte naar Jerusalem is opgegaan, 's Middags is Hij nog buiten de stad, en naar allen schijn te Bethanië, van waar Hij zijne leerlingen uitzendt om het Paaschmaal te bereiden.
Er volgt verder uit hetzelfde verhaal, dat het feest, of de eigenlijke feestdag (de XVde Msan) in dit jaar van Jesus lijden, niet, zoo als velen willen, op een Zaturdag, maar op een vrijdag gevallen is- Hieruit volgt, dat onze goddelijke Meester niet 's Woensdags en vroeger dan de Joden, maar eerst 'sDonderdags, en tegelijk met geheel Israël, het pascha gegeten heeft.
De H. Evangelist Lucas leert het duidelijk. Na gezegd te hebben (van den XIII!ei1 Nisan), dat de dagen der Azyma
141
naderden, zegt liij nu: dat de eerüe dag der Azyma daar is 1). Streng genomen zou hiermede de XV^e Nisan zijn aangeduid 2); docli ook de XIV(le kon aldus genoemd worden 3). Op dien dag immers werden de gezuurde broo-den uit de huizen verwijderd; waardoor allengs het gebruik ontstaan was, dat in Judea ten minste de halve, 4) in Ga-lilea zelfs de gansche XI\T,le dag, als de vooravond van den feestdag en in ongezuurde brooden gevierd werd. De XrVde Xisan (als de eerste van de acht) kon dus te regt de eerste dag der Azyma genoemd worden 5).
De XIII(le Xisan worde deswege hier niet bijgetrokken 6). Zelfs volgens de joodsche tradities moest eerst ,/op den XIVJen de zuurdeesem worden uitgeworpen 7)quot;. quot;Wel begon men daarmede somtijds reeds in den nacht, ten einde met lamplicht alle hoeken des te naauwkeuriger te kunnen doorzoeken; maar tot op den XTIIlt;Ien strekte zich dit gebruik geenszins uit. Ja, tot elf ure (de vijfde naar Joodsche telling) was het nog niet verboden gedeesemd brood te nuttigen 8). Eerst tegen den middag (de zesde ure) werd al
1) Luc vs. 7. 'tGrieksch wil zeggen: wan gel-omen, en niet; Tcviam, of was komende, gelijk Arnoldi, Maldonatus en anderen dit opvatten, om aldus de woorden der Evangelisten (Mt. vs. 17 Mr. vs. 12. Lac. vs 7,) van den XIII Nisan te kunnen verstaan.
2) Exod. 12, 18. De zeven Azymadagen beginnen met den XV^a Nisan
(ad primas vesperas),
3) De eerste van acJit dagen. Daarom heet bij Flav. Jos. Ant. Ill, 10,5. de X\lde Nisan: de tioeede der Azyma. Bij Philo is Be Azyma,
4) In Judea arbeidde men tot den middag, en dan begon de vooravond van Paschen, Vespera Pascha Misch. Pesach. 4.5. Elders (in den Talmud, Gemar Hier. Chagig. 87) luidt het: dat de gansche dag zoo heilig was als het feest zelf.
ö) And. verklaren kortweg: De XlVde Nisan heet de eerste «fer Azyma omdat men begon met de Azyma tegen den avond van dien XlVden dag. Z. Langen, bl. 83.
6) Zoo als sommigen doen; zie Arnoldi in Mt. p. 500. Sefp. Leb. Jes. 1862. VI, 24. Jierle Theol. Quart. 18fi:i. IV, 537. Tegen hen Langen p. 78.
7) Maimonides. Zie Patrit. adnot. 156.
8) Pesach. I, 1 en Hagada Biur cham. 9) Tract. Pesach, c. 1.
143
het gedeesemd brood verbrand 1). Waagde het iemand daarvan nog na den middag te eten, dan zondigde hij wel tegen het gebod (altijd volgens dezelfde tradities), maar was hij toch niet ten zeerste schuldig, en beliep hij de straf der witroeijing uit Israël niet 2). Dit laatste kan niet bevreemden; want had al de dwaze bezorgdheid der Phariseën allengs een halven of zelfs een heelen dag bij de dagen, door de wet bepaald 3), bijgevoegd, de wet zelve was daardoor niet veranderd; en zij had niet meer dan zeven dagen, (van den avond des XIVll«n tot aan dien des XXls|cii Ni-sans of Abibs) voorgeschreven.
Door het gezegde kunnen wij verklaren, hoe de HH. Schrijvers te dezer plaatse, volgens de gewoonte des tijds 4), van een achtsten Azymadag gesproken, en door den eersten dier dagen niet den XY'1::n (veel minder den XIII) maar den XIV Kisan, den dag des Paaschlams, bedoeld hebben 5).
Doch te veel reeds over den dag, waarop Jesus zijn laatste Pascha vierde; zien we of er ook iets waarschijnlijks over het mir der voorbereiding te vinden is.
Er zijn die meenen, dat de H. Marcus het aanduidt als hij zegt: dat het de eerste dag der Azyma was, als (dat is; terwijl) men het Pascha slagtte 6). Door dit laatste zou dan het uur zijn aangegeven; weshalve ook Lucas niet gezegd zou hebben, dat het de dag was, waarop inen het Pascha moest bereiden of eten, maar die, waarop men het moest slagten.
1) Ibid. I, § 4. 2, Friedlieb, Scpp. — 3) Exod. 12, 15 etc.
4) Zoo spreekt Flav. Jof. du eens van 7 (Aut. 3. ]0, 5 Vgl. 11.4,8) dan eens van 8 Azymadagen (ib. 2. 13. 1).
5) quot;Wil men zeggen dat zij den naam van eersten der Azijnia op den XIV Nisan toepassen, omdat tegen den avond van dien dag de Azyma waren voorgeschreven, dan komt dit, zakelijk, op hetzelfde neer.
6) Marc. XIV, 12.
143
Wat hiervan zij, liet zou in elk geval volmaakt stroo-ken met de joodsclie gebruiken als wij bevonden, dat Jesus leerlingen niet slechts gezonden zijn om het Fascha of Paasch-maal te bereiden, maar tevens, om het lam, dat daarbij dienen moest, ook zeiven te offeren en in den tempel te dagten 1). Willen wij ons hiervan wat nader overtuigen en alzoo beide, den tijd en de loijze van het slagten des Paaschlams, leeren kennen, dan hebben wij slechts een blik te werpen op de toenmalige gebruiken der Joden, voor zoover wij die ten minste in hun eigen overleveringen nog kunnen wedervinden.
Volgens de Wet moest het Pascha geslagt worden „tegen den avondquot; 2), dat is, zoo als later verklaard wordt, 3) „omtrent den ondergang der zonquot;. In den tijd der Lente-nachtevening moet dit beteekenen: van vijf ure tot zeven, wat wij noemen; tusschen licht en donker, of, gelijk ook de Hebreeuwen zieden: tegen den avond 4). T)e Kara-ieten en Samaritanen hebben de uitdrukking: „tusschen de avondenquot; ook altoos zoo opgenomen. Slechts de Pliariseën en Babbinieten verklaarden die liever anders, en verstonden er den tijd van drie tot vijf ure door. Deze laatste verklaring is echter waarschijnlijk bloot daaraan toe te schrijven, dat het slagten der lamineren, veelligt om het groot getal, allengs was vervroegd, en de Pliariseën, om deze gewoonte ook uit de H. Schrift te kunnen bewijzen, eene eigenaardige verklaring hebben uitgevonden. In elk geval bestond in Christus tijd die gewoonte 5). Zelfs
li Parare to Pascha beteekent dus de gansclie voorlereiding van het Paaschlam.
2) Kig. tusschen de Uoee avonden, Vgl. 'tHebr. Ex, 12, 0 enz. De LXX geren: tegen den avond, nf tusschen de avonden
3) Deut 16, 0.
4) Des avonds, niet zelden — tusschen de avonden
5) Flav. Joseph.
144
werd het dngelijksch avondoffer te dien einde vervroegd. Gewoonlijk geslagt ten half drie en geofferd tegen half vier ure 1), werd het voor een feest of Sabbat reeds ten half twee, en, viel Paschen op een Sabbatdag, reeds ten half één geslagt 2). Dewijl dit jaar Paschen op een Vrijdag viel, kou men derhalve 's Donderdags met het avondoffer ten half twee, en met het slagten der lammeren tegen twee ure of half drie beginnen.
De ure, waarop de leerlingen zijn uitgezonden, mag dus gevonden heeten. Want Jesus zegt tot hen: „Gaat en bereidt ons het Paschaquot;; doet al wat noodig is nog dezen middag, opdat to ij dezen avond het Pascha etenquot;.
Meer dan aan den tijd ligt ons echter aan de wijze gelegen, waarop het Pascha werd toebereid. En vooreerst verdient het onze opmerking, dat de goede Meester zich niet laat voorkomen. Hij zelf verlangt meer dan iemand naar dit laatste Pascha op aarde; Hij zelf wil er ook het eerste van spreken 3). Waar Hij het eten wil, mogen de leerlingen vragen; dat Hij het wil, kondigt Hij plegtig aan.
En wie zullen gezonden worden? — Gelukkige keuze, zoo als wij die overigens van Jesus verwachten moeten : Petrus en Joannes. Petrus, de aanstaande vorst der Apostelen; Petrus, op wien Jesus als op eene rots zijne Kerk zal bouwen; Petrus, die altoos en op bijzondere wijze de getuige zijner wonderen, zoo als bij Jaïrus dochter, en zijner glorie, zoo als op den Thabor, moest zijn; Petrus, aan wien reeds vroeger, als aan den voornaamste, gezegd is: „ga en letaal de schatting voor Mij en voor ü; Petrus zal ook nu wederom, als ware hij de huisvader in Jesus plaats, het laatste Paaschlam gaan slagten, offeren en voor
]) Pesacli. 5, 1. 2) Zie Friedlieb. Arch, des Leidens. Ugolini enz.
5) Luc. vs. 8. Vgl. Mt. vs. 17. Mr. vs. 12.
145
den maaltijd bereiden. En wie zal met Petrus zijn? Joannes, de lieveling des Heeren, de gewone medegezel van Petrus, moet ook thans liem vergezellen. Even als Petrus, is hij een der gewone, bijzondere getuigen bij verhevener dingen; even als Petrus zal hij in de toekomst van verhevener dingen getui-genis afleggen. Nog op dit eigen avondmaal aal hij rusten aan den boezem van Jesus, om er de geheimen der Godheid uit zijn aanbiddelijk hart te putten; wat Petrus wenscht te weten zal hij vragen; waar Petrus wenscht te wezen zal hij hem binnen leiden; tot dat hij, gelukkiger dan Petrus, mag staan naast Jesus kruis, om weer op nieuw met Petrus vereenigd te worden bij het verheerlijkt graf huns Meesters. Wie anders dan Joannes, de bevoorregte zoon des huizes, mogt den door Jesus in zijne plaats gekozen huisvader vergezellen?— Petrus en Joannes! het is dus inderdaad eene schoone en geheimzinnige keuze! Denk aan de aanstaande instelling des onbloedigen offers, waarbij wederom Petras de diepste akt van ootmoed, Joannes de levendigste akt van liefde zal doen; herinner u Jesus lijden, waarbij de eerste evenzeer door berouw, als de tweede door getrouwheid zal uitmunten; doorloop reeds vooraf in den geest al de eeuwen, waarin zoowel het heilig Offer als het aanbiddelijk Sacrament de roem en vreugde van Jesus Kerk zal blijven; en gij zult spoedig inzien, hoe gelukkig, hoe passend en hoe geheimzinnig tevens de keuze moet genoemd worden, bij deze gelegenheid, ter onzer onderrigting, door den goeden Meester gedaan. „Zulke twee moesten gezonden worden en werden gezondenquot;, — zeggen reeds de oude Leeraars, — en, voegen zij er bij, zulk eene schoone zaal heeft Jesus voor dit Paaschmaal uitgekozen, dewijl Hij het aanbiddelijk Sacrament des Altaars aan dezen Paaschdisch wilde instellen. 1).
1) Z. Bossnet. Méd. La Cène. p. 509.
♦
I
'f a
i
i 'i,
146
Met welke blijdschap en bereidvaardigheid de twee be-vooiTegte leerlingen het gebod des Meesters ontvangen hebben, is ligt te denken. Aan Jesus laatst en dus in dat opzigt droevig Paaschmaal dachten zij nog niet. Doch waar nu dit Pascha te bereiden? Uit Jesus bevel konden zij dit niet opmaken en, volgens de Tradities, bestond hieromtrent te Jerusalem eeue bijzondere gewoonte. Elk vreemdeling kon namelijk het huis iiitkiezen, waarin hij Avenschte aan de wet te voldoen. Dit gold dus ook voor Jesus, die uit Galilea kwam. Hij had bovendien meer dan éénen vriend in de H. Stad, en kon overigens menige reden hebben, om cene bijzondere woning voor dit Pascha te kiezen. Zij vragen dus te regt: „Meester ! waar wilt gij, dat wij u het Pascha bereiden ?quot; Wat natuurlijk alleen op de woning of zaal slaat, waar het avondmaal zou gehouden worden; want het slagten des Paaschlams moest altoos in den Tempel geschieden.
De Meester antwoordt; maar zóó, dat Hij een nieuw bewijs zijner godheid er bijvoegt, daar Hij hun tevens eene toevallige ontmoeting voorspelt. „Gaat, zegt Hij, naar de stad tot zeker iemand 1)quot;, — zonder wel met name den persoon te noemen, maar alleen hem aanduidend op eene gansch bijzondere wijze. Ziet, gaat Hij voort, — als gij de stad linnen zult komen, zal u een man ontmoeten, die eene kruik waters draagt;quot; hierdoor een bediende of iemand van een lagereu stand aanduidende, zoo als er gewoonlijk in die streken gevonden worden, om het water op
1) Wat MaUheus zegt, 2(5, 18, beteekent een bekende dien men niet noemen wil, Mattheus bezigt het eigenaardig Grieksch of Hebreeuwsch woord, wel niet omdat Jesus zelf het gesproken heeft, of omdat hij zelf den persoon, die welligt nog leefde, uit vrees voor de Joden niet noemen durfde. (OJshaus. p. 442) maar omdat hij de vjijee waarop Jesus dien persoon heeft aangeduid, niet verhaalt. Zie boven den tekst der Synoptici.
147
bepaalde uren des dags naar de woningen te brengen 1).
n Volgt dezen mensc/t, — voegt Hij er bij, — en gaat na hem in het huis, waarin hij linnen gaat. En zegt daar, aan den heer des huizes, aan den vader des huisgezins: nJDe Meesier zegt u: mijn tijd, (dat is: de zoo lang verlangde en zoo vaak voorspelde ure van mijn lijden en van mijn terugkeer tot den Vader), mijn tijd is nabij. Bij u zal ik het Pascha met mijne leerlingen houden. Waar is de zaal, ivaar-in ik het, met mijne discipelen, zat etenV
De aanwijzing der omstandigheden is even duidelijk als liet bevel; maar er moet nog iets bij uit het Hart van den goeden Meester; het is de verzekering dat alles gelukken zal. „En die huisvader,Hij dus voort, zal u eenegroote, wel toegeruste opperzaal aamvijzen. Daar zult gij ons het Fascha bereiden.quot;
Yoor de leerlingen was alles klaar; en ook wij kunnen ten minste dit uit Jesus woorden opmaken, dat de huisvader, tot wien de discipelen gezonden worden, een der vrienden van Jesus was.
Het is waar, dat de stad des Heer en sinds langen tijd de eenige plaats was, waar het Pascha mogt gevierd worden. Al de Israëlieten moesten dus te Jerusalem zamen komen, slechts kinderen, grijsaards, en andere onbekwamen 2) uitgezonderd. Hierdoor kwam, zeggen de Tradities, dat elke woning als een huis des lieer en en zijner kinderen beschouwd werd; dat men dus vrij eene woning om zijn Pascha te vieren, mogt uitkiezen; en wel in diervoege, dat er volstrekt geene schadevergoeding gegeven 3), maar alleen de vacht van het lam, met de
J) Zie Dent. 29, 11. Jos. 9, 11. Vgl. Jo. 4, 37.
2) Onreinen mogten niet worden toegelaten; vrouwen waren er niet toe verpligt. Jos. Bel. V. 9. 3. — Vgl. Deut. 10, 2.
3) Joma 12, 1. Ulegill, 20,1. Tradiiio est non mercede conduei domos Bierosolymae, quia propriae non erant. — Z. Friedl. 1. c. § 9. Winer. Eealw. art Fascha.
148
rest der chagiga of feestoffers, en het aarden vat, dat ter toebereiding gediend had, aan den heer des huizes werd achtergelaten.
Heeft ook onze goddelijke Heiland naar zulk eene gewoonte gehandeld?—in elk geval laat hij spreken tot zijn aanstaanden gastheer afe tot een vriend. Hij laat hem weten wat zijn plan is; niets meer. Hij vooronderstelt hem zelfs bekend met het getal zijner naaste leerlingen; want, dat zij mede komen, dit zegt Hij; niet, hoe velen er zijn, ofschoon dit nuttig en zelfs noodig voor den huisvader zijn kon. Er was immers in de Wet bepaald, dat bij elke familie, die niet talrijk genoeg was om het Paaschlam gansch te nuttigen, eeni-ge vrienden of buren moesten genoodigd worden 1). Want er mogt niets van het Lam overblijven, niets er van na den Paaschnacht gegeten worden. Eén Pascha, één gastmaal, ééne feestnacht, dit was van ouds de vastgestelde wet. De gewoonte, zoo als het gaat, deed er het hare bij \ en in later tijden althans schijnt bepaald te zijn, dat er ten minste tien en niet meer dan twintig personen bij het nuttigen des Paaschlams zouden aanzitten 2).
De hier bedoelde huisvader diende derhalve met het setal van Jesus leerlingen bekend te zijn; Jesus geeft het niet op; wij mogen besluiten, dat het een vriend is, tot wien Hij Petrus en Joannes zendt. Hetzelfde blijkt ook uit de andere woorden van Jesus.
Mijn tijd, zegt Hij, is nabij, 3) eene uitdrukking bezi-
1) Exod. 12, 3. Vgl. Megil. c. 4, 3. Tien voor elke heilige handeling,
2) Jos. De Bello. VI, 9, 3.
3) Tempus meina — hora mea (Jo. 2, 4; 7,0 mz. Nunc est hora vesfra. Luc. 2'J, 53. Dat die woorden van Jesus geen anderen zin kunnen hebben dan dezen; Ik heb slechts weinig tijd meer over, en daarom kom ik rea dag vroeger (den XIII Nisan) om het Pascha te eten. (Arnoldi, in h. 1.*, is toch wat al te fijn ter verdediging van het eens opgevat gevoelen uitgedacht
149
gende, die gewis in Jesns' mond een bijzonderen zin had, en alleen door een vriend en volgeling goed kon verstaan worden. Bij u wil ik [dus) mijn Pascha eten, — vervolgt Hij, zekerlijk aanduidende, dat Hij liierdoor eene bijzondere gunst aan den gastheer verleent. Eindelijk: „de Meester zegtquot;, laat Hij zeggen, om ons duidelijk te doen zien, dat Hij niet tot een vreemde spreekt, van wien Hij ook werkelijk geene zoo schoone, gansch toebereide zaal zou verwacht en aan wien Hij zeker niet zoo vertrouwelijk zijn uiteinde aangekondigd zou hebben.
Is nu Nicodemus 1), Joseph van Arimathea, Joannes Marcus 2), of een ander vriend van Jesus deze gastheer geweesl ? daarover is niets met zekerheid te zeggen. De melding van eene ruime, wèl toebereide zaal kan aan de twee eersten doen denken 3); doch meer ook niet. Dat zij niet zijn uitgenoodigd
■F
m 1
ill
'fr '■m
om het Pascha mede te vieren, bevreemdt
daar
a'eenszins;
zij immers, als vaders der huisgezinnen, aan hun eigen Paasch-disch moesten voorzitten.
Dan, laat ons nu, terwijl Jesus nog te Bethanië blijft, de twee uitgekozen leerlingen naar Jerusalem volgen.
Den Olijfberg beklimmend en na een half uur weder afdalend, komen zij spoedig, naar het schijnt door de Oost- of Waterpoort, de Heilige Stad binnen. Hier immers ligt de bron Sïloë, die zachtjes vloeit, aan den voet van den Sion en Moria. Hier komen de waterdragers zamen, vooral na
3) Zie Sepp bl 800, waar hij zich verheugt langs den wetenschappfi-lijken weg tot hetzelfde resultaat gekomen te zijn als Cathariaa Emmerich. De Talmud namelijk iTaanith, fol. 19 -2) verhaalt onder anderen van Nicodemus, Ben- Gorion, dat hij eens 12 kruiken leende voor zijne feest-gastcn, enz
2) Zie Calmet, t. pi Joannes de Apostel (Xiceph. L. I. c. 18, enz.) zal toch wel niet op de boven aangeduide wijze naar zijn eigen huis gezonden zijn.
3) Maldonatus in h. 1.
;
:
il_ lm
'VV
I i' J
; fMÉ
150
deu middag, inzonderheid heden, den dag vóór het feest, en zeker wel om ook dat water te scheppen, dat nog dezen avond bij het plegtig Paaschmaal dienen moet. Hier kunnen dus de leerlingen het ligtst den man ontmoet hebben van wien Jesus gesproken had; want „zij vinden alles geljk Jesus Imn gezegd hadquot;. ■—-
Terstond volgen zij den hun aangewezen gids, beklimmen achter hem den hoogsten stadheuvel en staan weldra voor een aanzienlijk gebouw, volgens de overlevering,, op de hooge vlakte des Sions gelegen, en juist daar, waar voor duizend jaren, onder David en Salomon, de bondsark rustte. In dit huis treedt de waterdrager binnen; de leerlingen volgen hem, ontmoeten straks den Heer des huizes, en brengen getrouw Jesus boodschap over. Ongetwijfeld voerde Petrus het woord, gelijk hij elders pleegt te doen, zoo vaak hij met Joannes is, en wij ook van den oudsten verwachten mogen, die doorgaans in Jesus naam moest handelen.
De huisheer verstaat alles; en naauwelijks heeft hij gehoord wat „de Meester zegtquot; cn hoe Hij eene gast— of eetzaal 1) laat vragen, of hij wijst hun, volgens Jesus' voorspelling, eene ruime lovenzaal aan, waar zij alles kunnen toebereiden. Eene geschiktere plaats was niet te vinden. W ant zulke zalen, (nu eens torensgewijze op het platte dak uitstekend, dan eens eenvoudig in de hoogere verdieping aangebragt), werden juist voor stille vereenigingen en huiselijke zamenspraken, en zelfs bijzonder voor het gebed en de overweging gezocht en gebezigd. Hoe kon het schooner voor de plegtigheid van dezen avond, die, behalve de gewone en aardsche, zooveel hemelsche en goddelijke dingen zou bevatten!
I, Vgl. Luc- 2, 7, IAX in 1 Reg. 9, 22, = eetzaal.
151
Wij kunnen ons ligt denken, hoe de vurige Petrus en de beminnende Joannes dezs feestzaal hebben opgenomen; maar nog ligter, hoe zij verbaasd stonden, ook hier wederom alles te vinden zoo als het Jesus voorspeld had. De zaal is ruim, groot en geheel en al toegerust, dat is, met rustbedden of divans, waarop zich de Oosterlingen aan tafel leggen, voorzien. Zij is bovendien, zoo als Marcus er bijvoegt, volkomen gereed 1), en dus geheel en al voor de groote pleg-tigheid ingerigt. Er blijft niets over, dan een lam te zoeken, te slagten, te offeren, en te bereiden. De Israëlieten moesten dit zelven uitzoeken, op de schouders naar den Tempel dragen en aldaar, met behulp der priesters, in het voorhof slagten en offeren. Aan te nemen dat ook Petrus en Joannes zulks gedaan hebben, kost ons niets.
Yeelligt is het zelfs daarom, dat de Evangelisten gezegd hebben: ,/dat het de dag en de tijd was, waarop men het Pascha moest slagten 2).quot; Jesus zelf spreekt gel ijk er wijs: gaat en lereidt ons het Pascha, opdat wij het eten, en wederom : ,/Waar is de plaats waar wij het Pascha mogen etenquot;-, waarin het woord Pascha liet Paaschlam aanduidt en alleen van eten, niet van slagten spraak is. Dit slagten, zoo als ieder wist, moest in den Tempel 3) plaats vinden; de plaats voor het eten bleef aan elks keuze, zoo het maar binnen de muren der H. Stad en in den Paaschnacht geschiedde.
Dewijl dus ook de leerlingen deze plegtigheid schijnen verrigt te hebben, moet het aangenaam zijn eens toe te zien op welke wijze de Paaschlammeren geslagt werden.
1) Al air. 1. c.
2) Mr. v. 12, Luc. vs. 7. 't Grieksch luidt: slagten^ offeren, niet: den.
3) Sommigm meeuen, dat althans ditmaal de slagting inde woning des liuisvidtrs zal gescliied zijn (Sepp ld. 391 eu bl. 386. en And ) Doch hunne n de len, dat het eerst de XIII Nisan was, of dat alleen op die wijze de beiuderen ongedeerd konden blijven, zijn van geener beteekenis.
a«
«ril
•■I '18
Ir
mm.
[H
I
I
jri
f®] 1 '41
I
(4
r iü
. i
152
Op den X*10quot; Nisan moest het lam, dat voor den feest-disch dienen zou, worden uitgezocht 1). Er moest één lam zijn voor elk huis of elke familie, en het moest vlekkeloos en volkomen zijn, van het mannelijk geslacht en slechts één jaar oud. Op den XIV1'1'11 Nisan nam de huisvader (of een zijner dienaren) het tot dan toe verzorgde lam op de schouders en droeg het naar het voorhof des Tempels. Hier moest hij het vertoonen als Pascha of Paaschlam, en vervolgens slagten.
Wegens het verbazend groot aantal van lammeren en offeraars werd de menigte in drie afdeelingen verdeeld en achtervolgens de eene na de andere in liet voorhof binnengelaten. Terwijl de eerste schaar binnentrok bliezen de priesters op de trompetten en hieven de Levieten in twee kooren een aantal psalmen aan (de lofzang des Hallels geheeten 2) en zongen nog ten slotte den juichpsalm ; Bankt den Jlecre; want Hij is goed; 'want zijne goedertierenheid duurt eeuwig 3). Hierna werden de deuren gesloten en begon de slagting. Ieder Israëliet slagtte zijn lam 4) en was aldus eenigermate priester, dewijl bij andere offers ook het slagten den Priesters en Levieten was voorbehouden.
De Priesters ontbraken toch insgelijks bij deze plegtigbeid niet; integendeel, zij stonden aan lange rijen door het gan-sche voorhof geschaard tot aan het offeraltaar toe, eenigen met zilveren, anderen met gouden schalen in de hand. De digst bijstaande ontving het bloed des lams in de offerschaal, de volgende nam het van hem over, en zoo was het spoedig in de hand des laatsten, die aan den voet des altaars stond en het aldaar als offerbloed plengde 5).
1) Exod. 12, 3. 2) Psalm 113 — 118. 3) Ps. '35. 4) Kx. 12, 6.
5) Philo De vita Moijs: p. G8G) zegt, » lat op het Paaschfcest gelieel het volk priester wasquot;. Hoe zouden ook anders binnen 1 of 3 uren zooveel lammeren geslagt zijn! — Flavius (Bell. 0, 9,3.) spreekt van 3 56, 500 lammeren
153
Te gelijker tijd werden de lammeren van vel en ingewanden gereinigd, terwijl slechts weinig deelen dezer laatsten als offerstukken op het altaar werden verbrand 1).
En zoo was de slagting voltrokken, voor zooverre zulks het eigenlijke PaascMam betrof.
Wij zeggen het Paascklam; want onder den naam van PaascJwffers 2) werd ook denzelfden avond nog ander vee geslagt. Het diende voor de zoogenaamde Chagiga of Feestoffers 3), welke eerst op den morgen des XVllen Nisans ver-pligtend werden. Zij werden echter ook wel te zamen met het eigenlijke Paaschoffer genuttigd, doch alleen uit gewoonte en om de plegtigheid van het Paaschmaal te verhoogen.
Intusschen begon de avond te vallen 4), en keerden allen met hun Paaschlam huiswaarts, de inwoners van Jerusalem naar hun eigen, de vreemdelingen naar huns gastheers woning.
Dat Petrus en Jcannes deze gebruiken onderhouden hebben, mogen wij gerust vooronderstellen. Wel meenen sommigen, dat zij vroegtijdig naar Bethanië zijn weergekeerd 5); doch de woorden der H. Schrift vorderen die opvatting niet, welke overigens dit tegen zich heeft, dat die Apostelen dan zonder reden tot vier keeren toe en op denzelfden namid-
en vindt dan (10 tot 20 personen rekenend voor elk lam) 2,700.000 personen Vgl. llaiercamj!, in lltl], 1. c. waar hij «egt, dat het voorhof 100,OuO lammeren te gelijk kon bevatten. Vgl. Wieseler p 347 Sepp en and. willen dat de slagting een dag vroeger begon ?) Z, Langen, Letp. lebens-tage Jesu. — 2 Chron, \XX en XXXV, waaruit men toch tot zooveel duizenden van lammeren niet behoeft te besluiten. Olshausen zegt bl. 421) dat Josej hus van 2,000,000 lammeren spreekt; dat heb ik nergens gevond n.
1) Ex. 23, IA
2) Deut 10, 2 enz Z. Patrit. Diss. 50.
3) Van Charj feest, Chagag feest vieren. 4) Mischna, Pesach. 5, 10.
5) Zoo b. v. Lange, Bibelwerk in Mr. vs. 17. — Hij staat namelijk
daarop aan : -dat Jesus tegen den avond met de Twaalve aankwamquot;, dus met al de 12. en zoo ook met Petrus en Joannes.
10.
154
dag den weg tussclien Betlianië en Jerusalem hebben afgelegd. De Evangelisten liebben waarschijnlijk slechts dit willen zeggen : dat Jesus tegen den avond met al de Twaalve, — ook Judas, — zich aan tafel zette.
In elk geval kunnen wij niet ver afdwalen met de meening dat Petrus en Joannes in de stad gebleven zijn; en dat zij insgelijks, gelijk al de anderen, tegen den avond met hun geslagtoflerd lam uit den Tempel over de bogenbrug naar Sion zijn teruggekeerd en aldaar wat nog te bereiden was voor het avondmaal hebben gereed gemaakt. Het eerste en voornaamste daarvan was zeker het genoemde Paaschlam.
quot;Volgens de wet moest het Paaschlam geheel in het vuur gebraden worden 1). Eaauw blijven of gekookt worden, mogt daarvan niet het minste. Meer leert ons de H. Schrift niet.
Gelooven wij nu echter, ook hier wederom, de joodsche tradities 2), die overigens in zaken van zulk belang niet gansch kunnen vervalseht zijn, dan wordt het mogelijk nog eenige bijzonderheden op te geven. De voornaamste is, dat men het lam met twee stukken hout uit een granaatappelboom gesneden, doorboorde, en wel zoo, dat het eerste in de lengte, het tweede in de breedte aan de voorpooten, het gansche lam doorging 3). Hierdoor ontstond dus eeniger-mate een kruisvorm; eene gedaante, welker geheimzinnigheid in het oog springt. Zoo werd immers het kruislam des Nieuwen quot;Verbonds, in alles door het Paaschlam beteekend, ook in de wijze waarop het gebraden en door het vuur geroosterd werd, overheerlijk afgebeeld.
Met het lam werden vervolgens de edeler ingewanden,
1) Exod. XII. 2) Misclma. Pesach. 5. 10.
31 Hierop sahijut de H. Justinus te zinspelen als hy zegt: quot;dat het yebraden lam onder het braden, de gedaante van een kruis hadquot;. Dial. Cam Trip h c. 40.
155
zoo als liet hart en de lever, vereenigtl en te gelijk in eene soort van oven gebraden 1). En daarmede was liet voornaamste voor den Paaschdiscli gereed. Het was echter niet alles. De Wet zelve 3) maakt nog van twee hoofdzaken gewag, die ook beiden eene wezenlijke beteekenis hadden: de hittere kruiden en het ongezuurde Irood. Het Paaschlam zelve (of Lam des voorhijgangs) moest dienen ter voortdurende herinnering aan den voorbijgang des Wiirgengels en tevens het toekomstige Krnislam voorafbeelden; evenzoo waren, volgens de overlevering der Joden, de in haast bereide Azvma, of ongehevelde brooden een symbool hunner verlossing uit Egypte 8), en de hittere 'kruiden eene herinnering aan het bitter leed, waardoor de Egyptenaren liet leven hunner voorouders verhitterd hadden 4). Het ongedeesemd brood was dus het brood der verdrukking; de bittere kruiden waren de kruiden des lijdens. Ons zouden zij dienen ter herinnering aan het Brood der Engelen, dat Jesus komt geven) en aan de bittere smarten, die Hij moest doorstaan om onze verlossing te bewerken 5).
De Azyma mogten bereid worden uit verschillende graansoorten, te weten: tarwe, gerst, spelt, haver en rogge; andere vruchten waren uitgesloten 6), De deeg moest enkel
1) Ligthf. Minist. Templi. ügol. IX p. 938. Jahu. Arh. I, 2 § 164,1 § 45 p. 213.
2) Ex. 12, 1 — 30. Lev. 23, 4 — 8 Num. 28, 16 — 35 Deut. 16, 1 — 8. Tract. Pesach. 10. 5.
3) Vgl. Ex. 32, 39. Wegens den liaast des uitlogts was er geen tijd om het brood te laten zuren. Deut. 16, 3.
4) Exod. I, ia. 14 Ligthf. 1, c.
5) 1. Cor. V, 6 — 8. Patr. Insta S. S. I, n. 327.
6) Tr. MecMltha, Sect. 14 (Ugol. SIV. p. 112 it. ib. p. 48). Uitgesloten waren b v. rijst, erwten, boonen, enz. —'De Joden bezigen roj het beste tarwemeel; anders een der bovengenoemde granen. Zie verder König, iu Karchenlex. Art. Osterkuchen.
156
uit meel en water bestaan. Hij werd tot ronde, dunne, vlakke koeken gekneed, tegen de binnenwanden des ovens vastgehecht, en aldus gebakken 1).
De hittere kruiden zijn dezelfde, welke de Joden nog bezigen, dat is: latuwe (salade), andijvie, suikerij, peterselie, kervel en dergelijke, waarvan sommige werkelijk bitter, andere ten minste geschikt zijn om in bittere sappen te worden ingedoopt. Groen of droog om het even, maar gezoden of met zout aangemaakt mogen zij niet zijn. 2)
Zoo zijn er dus drie hoofdschotels, vleesch, en brood en Utter sap, allen in de Wet vermeld, waarbij echter de Tradities nog andere voegen. De voornaamste was de zoogenaamde Charoset, een dikke brei, uit dadelen, vijgen, amandelen, nooten en andere vruchten gemaakt, met azijn besproeid en met kaneel en specerijen gekruid 3). Vooral door deze vermenging met specerijen moest de Charoset de kleur van tigchelsteenen en de gedaante van tras of cement met stroo gemengd aannemen, om aldus de bouwstoffen te verbeelden, waarmede eenmaal het verdrukte Israël de Egyptische steden Phitom en Ramesses had opgebouwd 4).
Het spreekt van zelf dat bij het. Paaschmaal ook gedronken werd; wijn en water was echter de eenige drank dien men bezigde. Men koos natuurlijk den besten wijn voor het hoogste der feesten, doorgaans rooden, doch zoo dit niet
1) Friedl. 1. c. p. 52.
2) Ligthf. Min. Temp. e. 13. TJgol. IX p. 936- Eeland, Ant. S. Ugol. 11 p. 1159.
3) quot;VVat do verschillende vleeschsoorten en de rijst, volgens anderen de viseh en eijeren aangaat, hieromtrent wordt in twijfel getrokken of zij reeds in wcbruik waren toen de Tempel nog stond en men de feestoifers nog opdroeg (Z. langen p. 150. Schegg etc)- Dr. Sepp spreekt ook nog van het bont versierde Paaschei.
4) Zie Werner, Diss, de poculo benedlctionis, (Ugol. T. XXX. p. 1154 § »8).
157
mogelijk, of deze niet de beste was, ook wel witten. De vier bekers, die gewoonlijk gedronken werden, noemde men de helcers Paschawjn-, men wil, dat zij verpligtend waren; zelfs zóó zeer, dat zij geheel moesten geledigd worden. Ter herinnering aan de vrijheid welke Israël genoot na den uit-togt uit Egypte, mogt evenwel de wijn met water gemengd worden. Drie vierde water of één vierde wijn werd toegestaan, zoodat dan de vier bekers zamen slechts ééne maat zuiveren wijn bevatten 1).
Wijn en water, het JPaaschhrood en de bittere Kruiden, waarbij veelligt nog de Charoset of Amandelbrei, ziedaar dan de voornaamste voorwerpen, welke Petrus en Joannes hadden bij één te brengen en op te zetten, opdat toch niets aan den zoo dierbaren Paaschdisch ontbreken mogt. Zij deden immers, gelijk de H. Schrift zelve leert, wat Jesus hun bevolen had, zij gingen „en maakten het Pascha gereed.quot;
I) Id. ib. vgl Friedl p. G3 enGö. Eene maat of een ceu
vierendeel van eeue Hin. De Hin (Ex 29, 40 enz.) had 13 Log. (Lev. 14, 10) en een Qnartarius had 3 Log (Pesichta. Ugol. XV, llaü) Een Log bevatte de grootte van ü eijerschalen (volgens de Eabbijnsche rekenwijze) Over Flav. Josephus, die hieromtrent anders spreekt, zie IHtter en Kirc//enle.v. Art. Maasse. Volgens Bertheau was l Log — 27, 58 Parijssche kubiek duim.
'•vk
Het Pascha. Jesus' laatste maaltijd.
Mt, XXVI, 20, 21, 23, Mr. XIV, 17, Luc. SXII. 14—18.
Terwijl Petrus en Joannes in Jerusalem liet Paaschmaal gereed maken, neemt de goddelijke Leeraar te Betlianië afscheid van Martha, Maria en Lazarus. De trouwe vrienden begrijpen Hem nog niet; maar voor Jesus ligt de toekomst bloot, en veroorzaakt reeds, zonder het te doen vermoeden, onnoemelijke smarten. Bethanië immers, zijn geliefkoosd Betlianië zal Hij in zijn sterfelijk leven niet wederzien; de meest geliefde zijner vrienden zullen in de diepste droefheid gedompeld worden, en elke schrede, die Hem Jerusalem nader brengt, verwijdert Hem van al wat Hem 't dierbaarst was op aarde. Doch zijn tijd is gekomen; Hij staat dus op, en begeeft zich moedig, met zijne leerlingen, op weg naar de H. Stad.
Het moet omstreeks vier of vijf ure in den namiddag geweest zijn, toen Jesus zijne vrienden verliet. Bethanië toch ligt 15 stadiën van Jerusalem, 10 stadiën (of '/s uur) van den top des Olijfbergs; en tot hiertoe, mogen wever-onderstellen, zal de Heiland nog vóór zes ure, dat is vóór zonneondergang, gekomen zijn. Immers, met zonneonder-gang begon de Feestdag, en op een feest zoowel als op een Sabbatdag, mogt men, buiten de stad, niet meer dan een paar duizen schreden of 5 stadiën (daarom een Sabbatweg 1)
1) Vgl. Luc. Act. 1,13,
159
genoemd) afleggen; een afstand, welke overeenkomt met dien van den top des Olijfbergs tot aan de poort der H. Stad 1). Hetzelfde leert ons de H. Marcus, als liij duidelijk opgeeft dat Jesus eerst als het avond geworden was in de zaal aan-hvam. Wat hier nu plaats vond is op de volgende ■wijze geboekt in de gewijde geschiedenis.
Matth, XXYI. i Marc. XIV.' Luc. XXIL
20. En als het 17. En als heti i4. En toen de avond geworden was, avond geworden was ure gekomen was, lag Hij aan met zijne kwam Hij met de zat Hij aan en de twaalf leerlingen. twaalve. Itwaalf Apostelen met
21. En terwijl zij Eu terwijl zij aten Hem.
'prak Hij:
si
aten, zeide Hij:
15. En Hij zei-de tot hen: Met verlangen heb ik verlangd dit Pfiaschmnal met u te eten^ eer ik lijdc
16. Want ik zeg iu: Ik zal het voorlaan niet (meer) eten, tot dat het vervuld
worde in het Rijk
Gods.
29. Eu ik zeg u: dat ik voortaan niet meer drinken zal van dit gewas des wijnstoks, tot op dien dag waarop ik het met u nieuw zal drinken in het rijk mijns Vaders, |
17 En den kelk nemende dankte Hij en zeide : Neemt en deelt dien onder u. 18. Want ik zeg u: dat ik van het gewas des wijnstoks niet zal drinken, tot dat het Rijk Gods zal gekomen zijn. |
i) Flav. Jos. Arch 20, 8, G. Elders (Bell 5, 2, 3) geeft hij 6 stadiëa.
160
Zoodra dus de ure van het Paaschmaal, door de wet bepaald en door liet gebruik geheiligd, gekomen 1), de zon dus ondergegaan en de avond aan 't vallen is 3), bevindt zich Jesus op de uitverkozen plaats, naar gewoonte van zijne bevoorregte leerlingen omgeven 3). Ook Judas, wordt niet uitgezonderd. Met al de Twaalve, schrijven eenstemmig de Evangelisten, komt Jesus in de schoon versierde zaal, met al de Twaalve legt Hij zich aan tafel neder, te midden van al de Twaalve opent Hij den Paaschdisch. Anderen waren dan ook niet aanwezig, zelfs niet de heer des huizes, zelfs niet de anders zoo bevoorregte Moeder van Jesus. Alleen de Twaalve moet Hij nog op bijzondere wijze onder-rigten, hen alleen tot Priesters des Nieuwen Verbonds wijden, door hen alleen naar Gethsemane gevolgd worden 4).
Dit getal twaalf was altoos een geheimzinnig en beteeke-nisvol getal; maar dezen avond wordt het zulks in een dubbel opzigt, ofschoon niet zoo zeer als eene reden tot vreugde, dan wel als eene oorzaak tot droefheid en, om zoo te zeggen, als één der zwaarden, die diep grievend door het hart van Jesus gaan. „Heb ik er geen tioaalf verhoren, en is niet één uwer een duivel? had Jesus vroeger geklaagd; ,/heb ik er geen twaalf verkoren, en is niet één uwer nu vooral een duivel? moet Hij ook thans denken; en diep, zeer diep moet Hij het antwoord op die smartelijke vraag in zijn hart gevoeld hebben op zulk een oogenblik. ,/Ach!quot; zoo denkt Hij dan zeker verder —
Doch neen, de beminnelijke Leeraar weert, om zoo te spreken, die gedachte nog uit zijnen geest; Hij heeft, om
1) Luc. vs. 14 2) Mt. vs. 80. Zie Exod. 11. cc. 3) Mr. vs. 17.
4) Zie de boven aangehaalde plaatsen, en Luc. 22, 39. Jo. 18, l,enz. Indien Euthymius lAd. Mt. c. ü6) zegt, dat er nog anderen aanwezig waren, bewijst hij dit evenmin als zij, die hier nog vreemden of ten minste dienaren bijvoegen. Vgl. Medit. S. Bonav.
161
het zoo eens uit te drukken, nog hoop; Hij zal althans de laatste middelen beproeven, Judas nog gelegenheid geven ter bekeering, voor Petrus nog bidden, de overigen nog onderrigten, hun allen nog eens en krachtiger dan ooit gaan bewijzen, hoe regt goddelijk Hij hen lief heeft ten einde toe. —
De leerlingen bemerken dan ook de innige droefheid van Jesus nog niet. Integendeel, ondanks een vaag en weemoedig voorgevoel, veroorzaakt door de laatste voorspellingen des Meesters, zijn ze veeleer blij en opgeruimd, bij het zien van een zoo heerlijken feestdisch. Nooit veelligt hadden deze
j
V.:i f
P
arme visschers eene zoo ruime en wèl toebereide zaal betre-
den; nimmer een zoo prachtig en wél toebereid feestmaal bijgewoond. Waar dit toe dienen moest, was vooralsnog aan Jesus alleen bekend; de Apostelen zullen liet eerst later weten, en dan, even als wij nu, er van harte om juichen.
Zij is immers wèl met reden zoo schoon toebereid, deze bevoorregte plaats. Straks zal zij getuige zijn van de heiligste geheimen onzer waarachtig goddelijke godsdienst; nu reeds wordt zij ingewijd door Jesus' tegenwoordigheid en als 't ware gekozen tot den eersten Tempel des Nieuwen Verbonds, die weldra op dat ginds op Moria gelegen Heiligdom overwinnend zal nederzien. Hier immers zal de Zone
D ..........SSjSm,
Gods en des menschen zijnen laatsten maaltijd in zijn sterfelijk leven nemen. Hier begint. Hij het laatste Pascha te vieren, om het te gelijkertijd door een geheel nieuw en eindeloos heiliger te vervangen. Hier zal Hij liet aanbiddelijk offer der Nieuwe Wet instellen; het priesterdom naar Aarons orde- itfijl
ning veranderen in een priesterschap naar Melchidechs wijze;
zijne Apostelen wijden met eene hoogere zalving dan die der koningen en propheten; kortom, door het schenken van zijn Goddelijk vleesch en bloed, den grond en grondsteen leggen
m
ilH
H
voor zijne kerk op Sion gesticlit, maar om van Sion uit te gaan naar de vier hoeken der wereld en liet begin en de voorbereiding te zijn voor het eeuwig Sion des hemels. Waarlijk, de plaats voor zooveel geheimen uitverkoren zoo wel ingerigt en toebereid te zien^ kan ons volstrekt niet verwonderen.
Het moet echter ook toen reeds voor de leerlingen zei-ven niet zoo geheel bevreemdend geweest zijn. Het Paasch-feest was het hoogste der feesten; het Paaschmaal de pleg-tigste der maaltijden in gansch Israël. Op zulk eenen dag en in de hoofdstad des Rijks mogten zij iets bijzonders bij een bijzonderen vriend huns goddelijken Meesters verwachten. Doch laat ons trachten ook dit punt nog duidelijker te maken door een blik te werpen op de overlevering der Joden, en zien op welke wijze zij het Paaschmaal gehouden hebben 1). Wij zullen er tevens uit leeren, hoe de oneindige Liefde niet alleen de plaats, maar ook haren tijd weet te kiezen, als zij het menschelijk hart voor goed wil treffen en met alle kracht tot zich trekken.
Het Vaaschnaal begon, zoo als alle maaltijden in Israël, met handenwasschins; en sebed. De voorzitter was de Vader
O O
des huisgezins, die, als Priester, aan het hoofd van den feestdisch zat. Na het gebed volgde een Zegen, uitgespro. ken door den huisvader en gewagende van den dag dien men vierde, „ter herinnering, gelijk hij zeide, aan de bevrijding en den iriMogt uit Egyptequot;. Nu werd er door den voorzitter voor eiken dischgenoot een leker wijn gemengd. Hij goot namelijk op vier deelen wijn ten minste een
1) Zie b. v. in Ugolini, art. Fasc/ta. Azyma, enz. Wij hebben echtrr vroeger reeds doen opmerken, dat de overleveringen der Joden somtijds met elkander in tegenspraak zijn, volstrekt' geen onbepaald vertrouwen verdienen, en dikwijls slechts spreken van zaken, die in Christus' dagen nog niet bestonden.
163
deel water, sprak daarover den zegen uit met de woorden: „Geloofd zij de Heer, onze God, die de vrucht des wijmtoks yeschapen heeftquot;, en reikte dan den beker aan de gasten over, die hem niet mogten laten voorbijgaan. Was er maar één beker, dan ging bij rond; waren er meer, dan volgde elke gast liet voorbeeld des huisvaders en deed gelijk hij 1), elk met zijn beker.
Hierna deden allen een feestdronk ter inwijdig van het Paaschfeest, waarop wederom eene handenwassching, ten minste des huisvaders, volgde.
Daarna werd de tafel bijgeschoven, beladen als ze was met de boven opgenoemde spijzen. In 't midden, op een afzonderlijke schotel, prijkte het gebraden Paaschlam; rondom stonden de Azijma, de bittere kruiden, de Amandelbrei, en bovendien nog een schotel met azijn of zont water gevuld. Ook over deze spijzen wordt eerst de zegen uitgesproken; dan neemt de huisvader een bundeltje hittere kruiden, doopt die in den zoeten brei, en eet daarvan, op zijn minst de hoeveelheid eener olijf. Daarna neemt hij telkens voor elk der gasten een nieuw bundeltje, doopt het in den Chnroset of brei en verdeelt het onder de aanwezigen.
11
pil
;«■: 1 m
II
li
T
'If,;quot;'.:
iili ?! ui
IW
in
Hierna wordt de tafel ter zijde geschoven en een tweede bekeu wijn ingeschonken. Dan volgt de Hagada of verkondiging, welke aldus plaats heeft. De zoon des huisgezins stelt verschillende vragen voor, betrekking hebbende op den aard en de beteekenis van dezen buitengewonen maaltijd. De huisvader antwoordt: dat hij plaats vindt ter herinnering aan den uittogt uit Egypte, en leest het XXTI hoofdstuk uit het 'Roek Leide-ronomium 2), de Hagada genoemd, met luider stemme voor.
i
M
. ii In
a
I
lm ■I
If'l
l) Zie Friedlieb. 1. c. Langen, enz. Sommigcu meeiten, dat het gebrnik van meer bekers eerst na Jerusalems verwoesting is ingevoerd. Vgl. Langen, bi. 150. Lent. 2f), 5, Volgg.
; •'
164
Als dit is afgeloopen, wordt de tafel, (te dien einde soms met een ring voorzien) weder bijgetrokken, en eene uitlegging gegeven nopens liet Pascha, de hittere kruiden en de Azijma. Dit alles wordt besloten met een lofpsalm (den 113;len) en een dunJcpsalm wegens den Uittogt (den 114'lel1), luidop gezongen 1), en eindelijk met het nuttigen van den tweeden leker (van rooden wijn, ter berinneriug aan het bloed der eerstgeborenen van Egypte).
Intusschen zet men zich, of liever, legt men zich, naar Oostersch gebruik, op de rustbedden aan tafel. Het eerste Pascha (in Egypte) moest staande gegeten worden; maar deze gewoonte, zoowel als eenige andere gebruiken, schijnen niet verpligtend geweest te zijn voor lateren tijd. De Joden zagen zelfs een teeken hunner vrijheid daarin, dat zij niet meer gelijk de slaven aan tafel zaten, maar daaraan rustten of lagen. Alleen de vrouwen bleven doorgaans zitten.
Na zich nogmaals de handen gewasschen te hebben zette de huisvader den maaltijd voort. Hij nam nu één, twee (of soms drie) broodkoeken der Azyma, brak die, reeds vóór den zegen (dewijl dit het brood der verdrukking was 2), in stukken, zegende ze, omwond een stuk daarvan met bittere kruiden in de Char os et ingedoopt 3), en nuttigde het. Op dezelfde wijze bereidde hij eenige andere beten en reikte die aan de dischgenooten over.
Nu eerst kwam de beurt aan het hoofdgeregt, aan het heilig en hooggeëerde Paaschlam; waarvoor echter nog twee gebeden gestort werden, één voor de Chagiga (of feestofi'ers) en één voor het Pascha zelf.
Het eten des Paaschlams duurde epn geruimen tijd. Het
1) In de \ ulg. Ps. li2 eu 113, 1—8.
2) Dcut. 10, 3. Anders werd het brood esrst na den zegen gebroken.
3) Op die wijze gebruiken de Oosterlingen de vloeibare spijzen.
165
moest trouwens met zoo veel oplettendheid geschieden, dat er geen enkel been van gebroken werd; en wie er een brak, zegt men, beliep de straf van 40 stokslagen.
De huisvader, die den maaltijd begonnen had, moest dien ook eindigen. Hij nuttigde te dien einde zelf het laatste stukje wan het Paaschlam, waschtte zich nogmaals de handen, sprak een dankgebed, en mengde vervolgens den derden beker, de beker der zegening genoemd 1). Ook deze bevatte een zuiveren rooden wijn, voor een vierde met water gemengd. Tot de plegtigheden, die hierop betrekking hadden, behoorden dezen, dat de huisvader den beker van de tafel ophief, zijne oogen er op vestigde, en vervolgens onder de aanwezigen ronddeelde 2).
Met het nuttigen des Paaschlams was het eigenlijk Paasch-maal afgeloopen. Sommigen willen, dat daarna niets meer mogt gegeten worden; doch de overlevering der Joden schijnt dit zóó te verklaren, dat men daarna een gewonen maaltijd begon, en dus voortging van de andere spijzen te eten, tot dat de vierde beker werd ingeschonken. De huisvader moest slechts zorgen een klein stukje des Paaschlams voor het laatst te bewaren, om daarmede, volgens het voorschrift, den maaltijd te sluiten. Daarna mogt men dan niets meer eten, in dezen nacht 3).
Bij of na den vierden beker ging men voort met het Hallel (het kleine Ilallel of Alleluja genoemd); dat wil zeggen: men zong nog, als dankgebed na den maaltijd, een viertal psalmen (van den 115(llin — 118llerl). De vier bekers waren voorgeschreven en maakten een wezentlijk deel
1) Vgl. 1 Cor. X, Ifi. Calix leneclicHonis,
2) 7. Perrone, Prael. Theol. VI, p. 330.
3) Z. Langen, U 151, Maimon. Hilcoth Camez § 9. Bartemora in Pesach, c. 10 § 8.
166
van liet Paaschmaal uit, zoodat allen er van drinken moesten. Zij beteckenden, zegt men, het uitvoeren, redden, verlossen en aannemen der kindereu Gods 1). Met liet kleine Hallel werd dus liet Paaschmaal gesloten.
Wilden de gasten nog een vijfden leker laten schenken, dan was dit geoorloofd, doch niet verpligtend. In dit geval moest dan nog het groote Hallel, dat is: 17 psalmen (van den 120—137steI1) gezongen worden 3.)
Ziedaar de wijze waarop de oude Israëlieten (volgens de tradities der Joden) 3), vóór de verwoesting van Stad en Tempel, hun Pascha vierden. Mogen wij de Eabbijnen en huuue overleveringen in dit punt gelooven? Heeft ook de goddelijke Zaligmaker al de gebruiken, die toen in zwang waren, onderhouden? Deze vragen kunnen wij niet met zekerheid beantwoorden. Waarschijnlijk is het toch, dat er veel van bestond en ook de Zaligmaker zich aan de toenmaals gebruikelijke plegtigheden gehouden heeft. Hij, die, onder ons menscheli, de taal der menschen sprak, het brood der menschen at, zal ook de menschelijke ceremoniën, voor zoo ver zij niet in strijd waren met zijne eigen wetten, niet versmaad hebben. De plegtigheden van den Paaschdisch stonden bovendien in het naauwste verband met het goddelijke offer, dat Hij zelf op den volgenden dag, als het eeuwig nabeeld der oude offerhanden, op Golgotha zou opdragen. Het Paaschlam beteekende Hem zeiven; elke ceremonie was een nieuwe trek ter voorafbeelding van datgene
1) Exod. 6, 6, volg. Z, Kirchenlex, Art. Feste.
2) Volgens sommigen slechts de 1'iGste Psalm. E. Juda zegt Ps. 118 —137 E. Aclia Bar Jakob: Ps. 135—137. Vgl. Langen bl. 152, Buxt. Lex. Talm. S. V. Chalal.
3) Vooral te vinden in Misc/ma, Pesachim X en in Sepher Har/adah al jtesach.
167
wat Hij zelf voor ons worden zou; ja^ de waarheid en zelfstandigheid des Nieuwen Verbonds, liet Pasclia van liet llijk Gods, de feestdisch van liet nieuwe Israël, alles wat door het oude Pascha met zijne ceremoniën voorafgebeeld moest worden, zal nu zelf, door de instelling van het Allerheiligste Offer en Sacrament, aan dezen Paaschdisch geschonken worden. Er zijn dus redenen genoeg voor onzen minnelijken Heiland om de oude ceremoniën naauwkeurig na te komen; redenen genoeg, om zelfs een deel daarvan voor zijn nieuw Pascha te bewaren, en alzoo beide. Oud en Nieuw, als tot één geheel in liet liefelijkste zijner geheimen te doen zamenvloeijen.
Is alzoo, meent ge, de gansche wijze waarop Jesus zijn Pascha vierde bekend geworden ? Dit niet; * daar het integendeel allermoeijelijkst, zoo nog mogelijk mag heeten, met eenige juistheid die plegtigheden van het Oude Pascha te bepalen, waarmede deze of gene omstandigheid van Jesus laatste avondmaal overeenkomt.
De aanduidingen der Evangelisten zijn veel te beknopt en niet duidelijk genoeg om er veel uit te leeren; te meer, daar wij te voren mogen vooronderstellen, dat er tusschen het Pascha der Joden en dat van Jesus een aanmerkelijk verschil plaats zal vinden. Jesus is de Heer en Meester van het Pascha. Gelijk Hij de Wet voor het oude Pascha gemaakt en de ceremoniën te dien aanzien bepaald heeft, zal Hij nu ook vrij-magtig de Wet voor het Nieuwe maken en de ceremoniën vaststellen. Het Oude moet nu door het Nieuwe vervangen worden; het moet op denzelfden maaltijd met het Nieuwe worden verbonden, ja, als te zamengeklonken als de laatste schalm van den zilveren keten des Ouden met den eersten van den gouden keten des Nieuwen en eeuwigen Verbonds. De afbeelding en voorafschaduwing zal dus overgaan in de
168
zelfstandig tegenwoordige zaak, de voorspelling in vervulling, het beeld in de wezenlijkheid; en dit alles zal plaats hebben aan één en hetzelfde Paaschmaal, het laatste en het eerste der Pascha's van Christus.
quot;Wat mogen we verwachten, zoo niet, dat Jesus zal weg-1-laten wat weggelaten, veranderen wat veranderd, bijvoegen wat bijgevoegd, en volmaken wat volmaakt moet worden? Maar wat moeten we dan ook anders doen, dan naauwkeu-rig letten op de woorden der HH. Schrijvers zeiven en daaruit alleen de handelwijze van Jesus bij dit Pascha leeren? Dit willen we beproeven.
Naauwelijks heeft de goddelijke Meester zich met zijne leerlingen op de rustbedden nederlegd, of zijn hart wordt op bijzondere wijze aangedaan door een gemengd gevoel van vreugde en droefheid. Hij denkt, ja, aan zijn lijden en aan zijnen dood, maar toch in de eerste plaats aan eene bijzondere plegtigheid, die Hem diep in het hart grijpt. Het is het Pascha zelf, dat Hij nu gaat vieren, het is vooral datgene wat er ten naauwsten mee zamenhangt. Sedert jaren heeft Hij gehaakt naar een doopsel des bloeds, en werd Hij hevig door zijne liefde gepraamd om de vervulling te zien; die vervulling is nu nabij, om zijn hart te voldoen.
Dat hart wordt dan ook thans om eene dubbele reden verteederd. Het is vooreerst om dit Oude Pascha zelf, dat het laatste wezen moet wat Hij zal eten met zijne discipelen, het laatste, waarop onmiddellijk het bitter lijden en de smartelijke dood van het eenig Paaschlam zal volgen; maar het is ook om dit Nieuioe Pascha, het eindeloos betere en heiligere dan het eerste, dat Hij nu gaat instellen en dat voor eeuwig blijven moet, //ons Pascha; dat Christus isquot;. Ja, om dit laatste nog meer dan om het eerste wordt Jesus gemoed vol; zóó vol, dat Hij gedrongen wordt aan zijne gevoelens
lucht te geven. Ook de leerlingen, ook wij allen moesten weten wat er omgaat in Jesus hart. Zegt Hij steeds weinig, liet zal toch zooveel zijn, dat wij een zoeten blik in zijn beminnelijk hart kunnen werpen, zooveel, dat wij ons kunnen verlustigen met de beschouwing eener even einde looze goedheid als oneindige liefde 1).
Daar zit Hij dus neder in het midden der zijnen, als de beste der vaders te midden van zijn uitverkoren gezin. Hoe lieftallig ziet Hij rond naar al de spijzen van dezen heiligen disch; hoe teeder klopt zijn hart bij het aanschouwen van zijn eigen voorafbeelding, het heilig Paaschlam; hoe minzaam laat Hij zijne blikken weiden over de Twaalve, zijne vrienden! Hij denkt. Hij zegt welligt (volgens de gebruiken) : //dit is nu een feest ter herinnering aan de bevrijding en den uittogt uit Egypte;quot; en denkt terstond verder aan de ware verlossing, waarvan die eerste slechts eene afbeelding was. Hij denkt. Hij zegt misschien: „Dit is nu het «m Pascha door Mozes ingesteld;quot; maar denkt terstond verder aan de zee van smarten, anders hevig dan de golven der Eoode Zee in de woestijn, waardoor Hij zelf zal moeten
ü
'ui BBjbji
doorgaan om het menschdom te verlossen. Doch wat zoe- ' j?;K
ken wij .Jesus gedachten? „Met verlangen, — zoo spreekt Hij, — heb ik verlangd; dat wil zeggen: allervurigst heb ik verlangd dit Pascha met u te eten, — en wèl, gelijk Hij er aanstonds bijvoegt, — vooraleer ik lijde.quot; Ziedaar zijne gevoelens met woorden uitgedrukt!
'Jfil • ■■ M
Aleer ik lijde, zegt Hij; niet: aleer ik sterve; want dat lijden stond Hem nu vooral en in de eerste plaats voor de
. M
li Multum hoe Pascha vobiscum manducare desideravi ut vetera coni-plerem, et ad nova transirem, [Emissenus seu potius Bruno Sujniensis in Lnc. p. 2. e. 22. n. 48. Desiderio desideravi. Vulner.vti cordis et flagrantissimae charitatis haec vox est. S. Laur. Just.de tr. Ch. ag. c. 2,
11
170
oogen, en alleen na en door het lijden ook de dood, gelijk Hij zelf voorspeld had. ,/Lijden moet ik, te lijden wensch ik; maar vóór ik mij verdiepe in die zee van smarten, wensch ik mij eerst te verlustigen met u in eene zee van liefde. Het lijden is noodzakelijk, als een bewijs mijner liefde; maar dat ik uit liefde lijd, wil ik u eerst nog bewijzen door dit eigen PascJia dat we thans gaan eten.quot;
Judas! wat dacht gij, toen gij uw beminnelijken Meester aldus hoordet spreken? — Hij weet dat zijn lijden op handen is; kent Hij uw verraad niet? — En gij, o leerling, dien Jesus lief heeft, en die in zijn schoot, dat is: aan zijne regterzijde gelegen zijt, wat toonen uwe blikken, die gij vragend op 's Meesters oogen rigt? En gij, o Petrus, ,/de eerstequot; en dus zeker aan Jesus' linkerzijde, op de eereplaats, rustende, zegt gij niet weer, zoo als vroeger toen er van lijden spraak was: ,/Heer! dat zal niet zijn, en dit zij verre van u?quot; Gewis, wij kunnen ons niet ligt bedriegen, als we ons thans al de leerlingen voorstellen, het hoofd opheffend op den linkerarm (waarmede zij op de divans of rustbedden leunen), het oog vestigend op hun dierbaren Meester, en allen even verbaasd als ongeloovig bij deze eerste woorden van Jesus. Zijn lijden immers en zijn dood? het is hun nog altoos een raadsel.
Het is zulks echter geenszins voor Jesus, die bovendien alles weet //Wat in de harten der menschen is,quot; en die mede daarom straks voortgaat, als Hij van zijn lijden gesproken heeft: Want ik zecj u, dat ik het (Pascha) voortaan niet meer eten zal, tot dat het vervuld wordequot; dat is: tot dat het volmaakt zal zijn in het Rijk Gods. En hiermede zegt Hij: /-het is nu de laatste maal, dat ik het Pascha met u eet. Want het Pascha der Oude Wet houdt op, dat der Nieuwe gaat beginnen; en dit laatste, — mijn Pascha in
171
het Eijk mijns Vaders en mijn Rijk, — dit zal op veel verhevener en veel heiliger wijze gevierd worden, dan het oude gevierd is, dat wij nog dezen avond gaan eindigen.quot; —
Hoe klaar zijn de drie hoofdpunten hierin aangewezen: Gods Rijk is nabij; het Pascha der Oude Wet zal in dat der Nieuwe vervuld worden; Jesus gaat lijden, want dit Pascha is het laatste en bijgevolg het afscheidsmaal van hun beminden Leeraar en Vriend.
Het laatste en het afscheidsdsmacd van Jesus, — ziedaar nog eene andere omstandigheid, die onze aandacht niet ontgaan mag, nu vooral, nu Jesus zelf er blijkbaar op gewezen heeft. Het laatste eu het afscheidsmaal was datgene, waarop Jesus ons de treffendste blijken zijner liefde schenken wilde; een wezenlijk afscheidsmaal was de maaltijd zelve, waarop Hij al de schatten zijner genaden als op eens voor ons wilde uitstorten. He 1 erlosser gaat héén; maar bij zijn laatsten maaltijd geeft Hij zich zeiven ten voortdurend offer; de fader gaat heen, maar op het feestmaal, dat tot afscheid dienen moet, geeft Hij zich zeiven tot eeuwigen medgezel; de Leeraar verlaat zijne discipelen, maar tot afscheid geeft Hij zich eerst tot voedsel hunner zielen. Dit heeft Panlus niet vergeten, toen hij uitriep: in qua node tradebatur: in den nacht des verraads, bij den aanvang zijns lijdens, op zijn laatst en dus ten afscheid gegeven avondmaal, heeft Jesus het Nieuw Pascha ingesteld, het Geheim der geheimen laten beginnen, ons het hoogst en treffendst blijk zijner liefde gegeven 1). Dit heeft Joannes niet voorbij gezien, waar hij opmerkt: in finem dilexit eos: „Hij heeft hen ten einde toe bemindquot; 2). Dit moeten de leerlingen, ten minste eenigerwijze, hebben begrepen, als zij zoo duidelijk hoorden: n f oor taan eet ik dit Pascha met u niet meerquot;.
1) 1 Cor. XI, 23. 2) Jo. XIII, 1.
172
Jesus is nogthans niet te vreden, zoo lang Hij niet door allen volkomen begrepen is. In overeenstemming dus met de toenmalige gewoonten, neemt Hij een kelk, naar allen schijn met rooclen docli met water gemengden wijn gevuld, spreekt hierover het gebruikelijk of een ander op de omstandigheden passend dankgebed uit, en geeft hem aan de leerlingen over met de ook toenmaals reeds gebruikelijke woorden: „Neemt en deelt dien onder uquot;. „Want, — voegt Hij er bij, als om hen te noodzaken nog eens voor de laatste maal met Hem te drinken van den kelk, dien overigens niemand aan den Paaschdisch mogt weigeren, — „want ik zeg u, dat ik van het gewas des wijnstoks niet (meer) drinken 'zal, totdat let Rijk Gods zal gekomen zijn 1)quot;, „niet meer, tot op dien dag, waarop ik het met u nieuw zal drinken 'in het Rijk mijns Vaders 2)quot;.
Heeft Jesus bierbij nog de gebruikelijke woorden gesproken: „Gezegend de Heer, die de vrucht des wijnstoks geschapen heeftquot;, of heeft Hij ten minste daarop gezinspeeld? Het is mogelijk, doch zeker blijkt, dat zijn Rijk nabij is, dat Hij zijn afscheidsmaal aankondigt, dat Hij voortaan niet meer op de gewone wijze met de zijnen zal omgaan. De leerlingen hebben dit ongetwijfeld genoegzaam begrepen. En het is wel om die reden, dat Jesus er de laatste woorden bijvoegt, alsof Hij zeide : „Dit is het laatste Pascha vóór mijn lijden, de laatste beker, dien ik met u drink, voor dat ik sterve; doch vreest niet, wij gaan niet voor eeuwig scheiden. Integendeel; de dag is nabij waarop ik op nieuw met u zijn zal. Dan zal ik weer aanzitten met u in het Eiik mijns Vaders, hetzelfde (zoo als Hij straks zal verklaren), dat ik u ten erfdeel schenk en geef, gelijk de Vader het mij gaf, opdat ge daar mcogt eten en drinken aan
—^18. 2) Mt. XXVI. 21
173
mijne tafel en in mijn Rijk 1). In dat Rijk mijns Vaders, ook mijn Rijk en het uwe, daar zal Ik dus wederom met u drinken; wel niet meer zoo als hier, doch aan de bron des levens en der glorie, en op eene wijze, waarvan deze wereld geen denkbeeld heeft. „'Nieuwquot; zal dus de wijn daar wezen; nieuw in soort, nieuw van smaak, nieuw in de gevolgen. Want uit den stroom mijner wellusten zal ik u daar laven, bij Mij; uit de eeuwige bronnen zult gij daar drinken, met Mijquot;. —
Deze zin, op die wijze uitgedrukt, was volstrekt niet bevreemdend voor de Apostelen. Het aanstaande Godsrijk werd gewoonlijk onder het beeld van een heerlijk gastmaal voorgesteld; de maaltijd, die nu gehouden werd, was er een nieuwe afbeelding van; en de wijn, dien Jesus aanbood, gaf Hem de gelegenheid, om juist daarvan, naar gewoonte, zijn beeld te ontleenen. „Aardsche wijn, zegt Hij dus, zal ik niet meer drinken; de hemelsche wijnstok bloeit reeds voor Mij. Gijlieden zult hier nos vertoeven; maar ik zal u voorgaan naar dat land, waar alles nieuw moet wezen, om u daar mijne tafel te bereiden. Daar is het „een nieuwe hemel en eene nieuioe aardequot;-, daar is het „een nieuw Jerusalem van Godquot;; daar zingt men nieuioe gezangen; daar maak ik alles nieuw;' 2) daar zal dus ook een nieuwe en hemelsche wijn wezen, dien wij te zamen voor eeuwig zullen drinken. Zoo stort dus ook hier wederom de goedertieren Leer-aar aanstonds zijn hemelbalsem over de wond die Hij geopend heeft, door zijne leerlingen te wijzen op de zalige toekomst, en hun in de verte de glanzen te toonen eener hemelsclie hoop.
1) Luc. 23, 1 gt;.
2) Apoc. 21, 1 — 5; 3, 12; 5, 9 enz. Na zijne verrijzenis heeft Jesus wel wederom met zijne Apostelen gegeten en gedronken; maar dit ge schiedde als bij uitzondering en ook niet meer op de gewone wijze, maar enkel om de waarachtigheid zijner opstanding te bevestigen.
174
Komt veelligt deze rede van Jesus 1) overeen met de zoogenaamde Hagada of Verkondiging, die een deel der Paasch-ceremoniën uitmaakte ? Niet onwaarschijnlijk. Het Pascha, door Jesus in te stellen, verdiende zijne eigenaardige verklaring; het hangt met het Oude zamen, doch overtreft het verre; en overheerlijk wordt het in verband gebragt met de volkomen voleindiging in het Eijk Gods, en met het grootste Feest- en eeuwig Bruiloftsmaal van het geslagtofferd Lam Gods, Jesus zeiven.
Dat de aangehaalde woorden vóór de instelling van het H. Sacrament zijn uitgesproken, leert ons de H. Lucas 2). Het volgt ook daaruit, dat zij geheel en al overeenkomen met de gewone plegtigheden van het Paaschmaal. De H. Mattheus plaatst ze later 3); doch op den kelk der Eucharistie zijn ze slecht toepasselijk 4), dewijl daarin, eigenlijk gesproken, geene vrucht des wijnstoks, maar het eigen bloed van Jesus was. De overdragtelijke zin: dat Jesus eenmaal een voortreffelijker wijn met de zijnen drinken zal, wijst evenzeer niet op eene tegenstelling met den Eucharistischen beker, maar op dien met een beker gewonen wijn.
Eene tweede vraag is moeijelijker te beantwoorden, die namelijk, na welken der vier Pascha-bekers de bedoelde woorden gezegd zijn? Sommigen denken aan den eersten,
1) Luo. 22, 15—18. Zie Langea bl. 151. 1. c.
2) Lucas volgt naauwkeariger de orde der feiten (zoo als hij belooft. Luc. 1. 1—4)
?) In vs 29 Waarom sommigen willen, dat Christus tweemaal dezelfde woorden zal gesproken hebben; doch Mattheus verplaatst meermalen de woorden en feiten op andere tijden, dan ze gezegd of gesproken zijd.
4) Zoo nofthans sommige Kerkvaders; — en eveneens latere Protestanten met een boos inzigt. Zie Maldonatus. — iaraw» meent ten onregte, dat de Evangelisten deze woorden laten zeggen van den Eucharistischen kelk. Lucas zegt immers uitdrukkelijk het tegendeel. Vgl. Beelen. Mt. 26, 29.
175
die genuttigd werd bij den aanvang van liet Paasclimaal; 1) zoodat er van de verdere bekers geen spraak meer wezen zou, en Jesus van het begin af de, volgens de Joden, gebruikelijk ceremoniën zou bekort bebben. Anderen spreken vau den derden, weer anderen van den vierden beker, 2) waarna men inderdaad (volgens dezelfde Joodscbe Tradities) in dezen gansclien Paasclinacbt geen wijn meer drinken mogt.
Missebien konden wij hierover iets meer zeggen, indien het bekend was welken beker onze goddelijke Meester gebezigd heeft voor de instelling van zijn allerheiligst Sacrament. Doch ook hierover wordt getwist. Eenigen meenen, dat Jesus, bij het mengen van den derden beker het Pascha der Oude met dat der Nieuwe wet verwisseld heeft; 3) inzonderheid wegens het woord van Paulus, die den Kelk des Nieuwen Verbonds bij uitstek den Kelk der zegening noemt, 4) welke naam door de Eabbijnen juist aan den derden Pascha-beleer gegeven wordt. Anderen vinden dit niet beslissend, dewijl de Eucharistische kelk in elk geval een kelk van zegening mogt heeten, en door den Apostel zoo genoemd worden met eene zinspeling op den heker van zegening van het oude Pascha. Zij houden dan, dat Christus al de ceremoniën van het Oude Pascha volbragt heeft; dat Hij dus de vier Pascha-bekers met zijne Apostelen heeft genuttigd, en eerst daarna een vijfden kelk, 5) zoo als geoorloofd was, zal genomen
1) Z. Beelen in Luc. 22, 17.
2) Perrone VI, p. 329.
3) Sepp. Z. Perr. p. 330.
4) 1 Cor. X. 16. Calix henedictionis. Benedicere rzr egenen, prijzen. Bij de Evangelisten en ook bij Paulus (1 Cor. XI, 24) staat eigenlijk: danken, dank zeggen; doch het woord wordt ook gebezigd voor zegenen. Zegenen (b. v. Mt. 26, 26) en danken (ib. vs. 27) beteekenen hier hetzelfde. Vgl. Beelen in Mt. Ï6, 26 en Langen bl. 153 en 174.
5) Zie hierover, des verkiezende. Langen bl. 153 volgg. en 189 volgg* Friedlieb, bl. 64. Perrone ontkent het T. VI. p. 330.
176
hebben, om daarmede het hoogheilig geheim te voltrekken.
Is dit waar, dan zal Jesus met reden, na het gebruik van den vierden en laatsten Paaschbeker gezegd hebben: dat Hij van nu af niet meer van de vrucht des wijnstoks zou drinken; en voor den vijfden (den Eucharistischen), juist' omdat die anders niet verpligtend was, geboden hebben: „drinkt hieruit allenquot;, opdat de leerlingen dien niet zouden laten voorbij gaan, zonder er van te drinken.
Vele dingen weet echter God alleen, en heeft Hij niet goed gevonden aan ons menschen bekend te maken. —
■Judas verraad voor de eerste maal voorspeld.
Math.. XXVI, SI — S5. Marc. XIV, 18 — SO
Terwijl Jesus met zijne Twaalve aan tafel zit en vertrouwelijk met hen, als een vader met zijn dierbaar huisgezin, het voorgeschreven Paaschmaal nuttigt 1), begint zijn minnend haft allengs meer en meer bedroefd te worden. Judas is het, die er ditmaal de oorzaak toe geeft; Judas, die daar tegen Hem over als een der trouwe vrienden blijft zitten; Judas, die voor het uiterlijke nog als leerling doorgaat, maar in het hart zijnen Meester heeft verraden; Judas, een ware Satan, zoo als Jesus zelf hem eens genoemd heeft, die nu als een doorn in de lijdende ziel van Jesus, als een tweesnijdend zwaard voor zijn minnend hart begint te worden. De Godsmoord is immers met het hart reeds bedreven, de Meester is door zijn leerling verkocht, het verdrag des verraads is gesloten; alleen de beste gelegenheid wordt door den huichelaar nog afgewacht om het zwaarste en zwartste misdrijf te voltooijei), dat ooit een inenschelijk hart heeft bezoedeld.
De goddelijke Verlosser is natuurlijk van niets onbewust. Zoo dikwijls echter Hij zijn liefelijk oog, te midden van dezen vriendenkring, op den verrader laat vallen; zoo vaak Hij hem iets van de kruiden, in den amandelbrei ingedoopt, of
1) Zie boven, en Mt. 26, 20 volgg.
178
vooral van het vleescli des aiimebeeldigen Paaschlams overreikt; zoo dikwerf Hij eenige woorden over het Pascha en diens beteekenis tot zijne geliefde en nu tot priesters te wijden Apostelen moet rigten; even zoo dikwijls dringt ook zijn goddelijke blik, als met vernieuwde kracht, tot in het hart van dien Satan door, en siddert zijne heilige ziel bij de gedachte aan zulk eene boosheid en zulk eene ondankbaarheid. Maar even zoo dikwijls komen toch ook weêr voor zijnen geest de wil zijns Vaders, de voorzegging der prophe-ten, het heil der zijnen; en de bij uitstek beminnende, de getrouwe zonder falen, de gehoorzame tot den dood en tot den dood des kruises, — wat kan Hij dus anders, dan dit aanzien, en dulden?
Er komt echter te gelijk nog eene andere gedachte in het vaderlijke hart des Meesters. Zijn tijd is nabij; van den eenen kant moet Hij dus meer dan ooit doen blijken, dat Hem niets onbekend is; van den anderen kant moet Hij zijne leerlingen waarschuwen tegen elke verkeerde opvatting der zaken en tegen elk feit, dat hen tot ergenis zou kunnen strekken. Ach! ware ook de rampzalige nog te redden! Doch zoo niet, dan zal het althans den Meester niet verweten worden, dat Hij den ongelukkige niet hartelijk, niet dringend genoeg voor den afgrond gewaarschuwd heeft, waarin hij zich vrijwillig gaat nederstorten. Ter onzer onderrigting zal de goede Herder dus te voorschijn komen. Zachtheid en gestrengheid, bedreigingen en goede woorden, alles zal Hij aanwenden, om zijn Apostel nog te redden. Helaas! ja; 't is alles te vergeefs, als de Satan eens in het heiligdom des menschen binnendringt, en de menscli zelf de sleutels daarvan overgeeft; maar Jesus' schuld is het ten minste niet. —
Een eerste middel, om Judas tot inkeer te brengen, was
179
voorzeker een hartelijk woord van Jesus over Judas' misdaad zelve, en eene althans schijnbare openbaarmaking zijner booze en, zoo als hij meende, nog altoos geheime plannen. Maar geef nu eens acht, op welke zachte en liefderijke wijze dit eerste middel door den goedertieren Heiland wordt aangewend.
Terwijl ze nog aan tafel zitten, en het Paaschlam nuttigen, spreekt Jesns aldus:
Mattheus XXVI. Marcus XIV.
18.... Voorwaar ik zeg u: één uwer zal mij overleveren, (één) die met mij eet.
19. Zij nu begonnen bedroefd te worden en één voor één tot Hem te zeggen: Ben ik het?
20. En Hij sprak tot hen: Een uit de Twaalve, die met mij de handen in den schotel doopt.
En de Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk er van Hem geschreven staat; maar wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen zal verraden worden: het ware voor hem beter, in-eboren
21.... Voorwaar ik zeg u: één uit zal mij verraden.
23. En zeer bedroefd geworden begon een ieder te zeggen: ben ik het Heer?
23. En hij antwoordde en sprak: Die met mij de hand in den schotel doopt, die zal mij verraden.
24. De Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk er van Hem i geschreven staat; maar wee:
dien mensch, door wien de Zoon des menschen zal verraden worden; het ware dien mensch beter dien die mensch niet öu dat hij niet geboren ware. was.
25. En Judas, die Hem verraden heeft, antwoordde en zei-de: Ben ik het Eabbi? Hij zeide tot hem: gij hebt het gezegd.
Hier hebben wij dus de eerste maal, en zien we tevens de beminnelijke wijze, waarop de goddelijke Meester het aan-
180
staande verraad aan zijne leerlingen bekend maakt. Wij zeggen: de eerste-, want naar allen schijn, (wat ook wegens de droevige gemoedstemming des Verlossers zeer waarschijnlijk, en door andere opmerkingen der gewijde Schrijvers 1) sterk bevestigd wordt), naar allen schijn heeft onze goddelijke Meester, gedurende denzelfden maaltijd, meer dan eens, en misschien driemaal van het verraad en over den verrader gesproken. De eerste maal was het, terwijl zij aan tafel zaten en aten 2); de tweede, onmiddellijk na de instelling van het Pascha der nieuwe wet 3); en de derde (voorzeker een andermaal), na de voetwassching 4) en het einde der tafel. Wil men toch het verhaal van Lucas, zoo als sommigen doen, met dat van Mattheus en Marcus als één en hetzelfde beschouwen 5), dat van Joannes moet er altoos van gescheiden worden. De woorden van Lucas zijn inderdaad vrij gelijkluidend met die van Mattheus en Marcus 6); zij behelzen toch eenig verschil, en mogen dus ook afzonderlijk door ons worden beschouwd en verklaard.
Bepalen wij ons voorloopig tot het eerste verhaal en beschouwen we inzonderheid, op wrat zachte en zoete wijze de vindingrijke liefde van Jesus het aanlegt met de openbaarmaking des verraads. Yoor zijn plan is het thans voldoende, dat Judas alleen Hem volkomen begrijpe. De overige leerlingen behoeven slechts te weten dat er verraad op handen is. Later zullen zij van zelf den verrader leeren kennen; en hunne eigen onschuld kunnen ze thans lezen, zoowel in
1) Jo. 18, 13 vgl. 21. 2; Zoo zeagen de Evangelisten Mat. 20. 21. Mar. 14, 18, °
3) Dit heeft Luc. 22 21. 4i Jo 13, 21.. Aldus Patrizi, en ook CI. Beelen in Mat. 1. c.
5) Zie b. v. Langen p. 168, die echter aan eene andere rangschikking de voorkeur geeft, en ook tie voetwassching vóór de instelling vau het Allerheiligst Sacrament plaatst. 6) Zie beneden Hoofdst. XI.
181
het liefelijk oog van Jesus, als in de getuigenis van huu eigen hart.
hV oorwaar! voorwaar!quot; — zoo vangt dus Jesus met eene plegtige betuiging aan, — uïh zeg u: één uit u, die met mij eet, zal mij verraden.quot;
Eén dm uit de Twaalve; dit is reeds een vreesbarend woord, hoewel er nog idemand genoemd, nog niemand bepaaldelijk aangeduid wordt. Deze aanduiding zal ook thans nog geen plaats vinden, en is ook niet noodig. Judas immers moet dit woord van Jesus aanstonds gevoeld hebben. Het moet zijn doorgedrongen als een pijl in zijn verachtelijk hart, gelijk het van den anderen kant als een schicht van smarte voor het beminnend Hart van Jesus was.
Nogthans niet alleen voor Judas, neen, ook voor de Elve klinkt ditzelfde woord als een vreeselijk verpletterende donderslag. En zulks niet alleen uit vreeze, maar ook en wel vooral uit liefde; zulks niet, wijl zij zich bewust zijn van zulk een gruwelwil, noch zelfs, dat ze zich onbewust zijn van hunne onschuld; o neen, maar omdat zij beducht zijn voor zulk eene waarheid, gesproken door den mond van hunnen altoos waarheidsprekenden Meester 1). Wie is er bovendien, die roemen durft? Wie, die nog durft rekenen op eene reeds zoo dikwijls bewezen zwakheid? — Allen dus, zonder uitzondering, beginnen bedroefd te ivorden. Petrus zelf, de moedige Petrus; Joannes, de leerling der liefde; Thomas, die met Hem wilde gaan, om met Hem te stenen; allen, zonder uitzondering, sidderen; allen, worden als verpletterd door Jesus woord, uitgenomen alleen juist de eene, de verharde en onvermurwbare Judas. Maar dan ook, —
1) Disoipuli turbabantur, et licet purum cor haberent ac sanam conscien-tiam, attamen magis credebant Christo quani sibi ipsis, eo quod melius ille sua corda oognosceret quam ipsi. Theoph. in Mt. c. 26.
182
hoe zalig voor hen, en hoe leerrijk voor ons, is deze diap gevoelde droefheid der getrouwe discipelen van Jesns! Gewis! zij is wel een degelijk bewijs, niet slechts van hunne onschuld en nederigheid, maar ook van hunne warme liefde tot Jesus, en van het onwrikbaar geloof, dat ze hechten aan zijne goddelijke woorden. De zaak immers schijnt onge-loofelijk, en toch gelooven ze. Hun hart voelt zich onschuldig, en toch beven ze.
Doch wat dan aangevangen in die bittere vrees en wreeden twijfel? — Het beste is den Meester zeiven te ondervragen, en dit allen, één voor één 1). De liefde toch, de ware en waarachtige liefde zoowel als de warme en teedere genegenheid die zij voor Jesus koesteren, zij kan zelfs de mogelijkheid eener zoo vreeselijke verdenking niet dulden, fileerquot;! zoo beginnen ze dus allen, één voor één, — „hen ik hetquot;? Ben ik het, aan wien gij denkt in deze uwe bittere droefheid? Zou ik het zijn, die u verraden zou?quot; — Als of ze tevens wilden zeggen door die eigen vraag: ,/iieen Heer! dit is niet denkelijk, dit is onmogelijk!quot;
De goddelijke Heiland is dan ook met deze betuiging van hunnen kant te vreden. Er is een antwoord noodig; Hij moet het geven. Maar Hij meent ook dat het getuigenis van hun eigen hart wèl voldoende is, om hen gerust te stellen, en dat de ure nog niet gekomen is, om den verrader zoo gansch openlijk bekend te maken. Hij geeft dus een antwoord. Maar ook hierin noemt Hij Judas niet. Hij blijft nóg bij de algemeene uitdrukking, waarmee Hij vroeger gesproken heeft, en laat slechts op nieuw de droefheid zijns Harten en het bitter leed, dat Hij om dit verraad gevoelt, ten sterkste uitkomen.
I) Tunc luctus ingens sacrum ilium chorum invasit. Pavore quasi mor-tni erant, ideoipie urgebaut interrogantes, S. Clirys. de Juda Proditore.
183
„liet is éénder Twaalve zegt Hij, één van diegenen, die met mij de hand in den schotel doopenquot;, — dat wil zeggen,— volgens de aloude prophetie 1), welke wij reeds vroeger hebben aangewezen, en die hier door den Heiland als bij voorbaat schijnt aangeduid te zijn, — ninijn vriend en mijn dischge-noot, een leerling en een vertrouweling bij uitstek, — zoo iemand is het, die mij verraden zalquot;. —
Er zijn, wel is waar, die meenen, dat dit antwoord te algemeen zou wezen, en dus onmogelijk in dien zin kan verstaan worden; te meer, daar het van al de Twaalve geldt: dat zij met Jesus eten 2) Doch wij hebben reeds opgemerkt, dat Jesus hier juist bij het algemeene heeft willen blijven. En zoo dit niet ware, hoe zou dan Judas nog hebben durven navragen, of hij ook de verrader wezen zou ? En hoe zou het dan te verklaren zijn, dat de overige Apostelen eerst veel later, of in 't geheel niet 3) begrepen hebben, wie dan toch eigenlijk de verrader was? —
Jesus heeft dus niet willen zeggen : ,/hij, die te gelijk met mij de hand in den schotel doopt 4quot;;) — dan had toch iedereen gezien dat Judas die persoon was; — maar slechts dit: dat één zijner dischgenooten Hem verraden zou. In dezen zin kunnen wij overigens de gebezigde spreekwijze het best verklaren. De Oosterlingen bedienden zich niet
1) Ps. 40, 10 (Hebr. 41) Jo. 13. 18. 1) b. v. Olslmuseu. 3) Jo. 13, 28. Zie beneden.
4) Zoo nemen het toch de meesten. Zie Calmet, ALapide, enz. cl. Beelen: dat de verrader in hetzelfde brijschoteltje doopte als Jesus ; waardoor Jesus zou te kennen hebben gegeven, dat de verrader niet verre van hem af zat. Doch ook op die wijze was Ce verrader aangewezen, .lesus zegt ook eigenlijk niet; hij, die ingedoopt zal hebben., of indoopen zal, maar: die ingedoopt heeft. (Aorist.) Ook is er niet van een en denztdfden onder vele schotels, maar slechts vanéén bepaalden schotel spraak. En Marcus: één uit de 13, die indoopt met mij, en Luc. '22, 21: de hand van mijn verrader is met mij aan tafel, eu Ps 41, 10 (Hebr.) allen geven denzelfden algenieenen zin, dien wij in den tekst hebben aangenomen.
184
van messen, en vorken. De Joden plagten bovendien voor het Paaschmaalj zoo als we reeds hebben opgemerkt, bij de overige spijzen een of anderen schotel met zure vochten te voegen, waarin ze de spijzen indoopten, eer ze die of voor zich zeiven genoten, of aan hunne gastvrienden overreikten. Be hand met elkander in den schotel doopen, is dus niet anders dan eene figuurlijke uitdrukking, om te zeggen: te zarnen aan ééven maaltijd zitten. — De zachtheid en liefderijkheid van Jesus, in de aanduiding des verraads, blijven dus boven allen lof verheven. Hij kondigt het verraad aan, maar ontziet nog den verrader; Hij treft de zonde, maar spaart nog den zondaar. —
Twee dingen moeten er echter door onzen goddelijken Leeraar noodzakelijk worden bijgevoegd. Voor zijne leerlingen moet Hij zorg dragen, dat ze niet worden verergerd; aan Judas moet het afschuwelijke der misdaad worden afgeschilderd. Hen immers wil de Meester in het geloof en de goede trouw bewaren; dezen, nog doen terugkeeren. En werkelijk; wat zouden de discipelen niet ligt gedacht hebben nopens de magt en de alwetendheid van Jesus, zoo Hij hun geen enkelen blik op het op handen zijnde nacht-verraad gegeven had? Wat kon Judas denken van de goedheid en liefde zijns Meesters, zoo Hij hem geen enkel woord over zijn helsche plannen had toegesproken? Ja, wij zeiven, wat zouden ook wij gevoelen, indien ons de liefdevolle Verlosser op geenerlei wijze, èn het leed, dat Hem zoo diep griefde, èn de vervaarlijke boosheid des verraads, dat Hij kende, had voorgehouden? Ten einde dus èn Judas, èn de Apostelen, èn ook wij zeiven voor goed zouden begrijpen, hoe onze goddelijke Heiland niet lijdt noch sterft als door het noodlot gedwongen, maar omdat Hij zelf het wil en zelf het wenscht, daarom gaat Hij nu verder voort en spreekt aldus:
185
„Het is waar. de Zoon des mensclien gaat wel heen, (dat wil zeggen; Hij zal sterven), Hij gaat henen, gelijk er van Hem geschreven staat; maar wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen zal verraden worden. O! liet ware hem heter nooit geboren te zijn, — dien mensch!quot; —
Wat geschreven stond, moest vervuld worden. Geen punt, geen stipje vnn de wet, nog minder van de prophetiën mogt onvervuld voorbijgaan. Dit is de wil des Vaders; dit is ook Jesus wil, Nogtlians; ook daarom is Judas niet onschuldig. Het is waar, Jesus zelf heeft hem tot Apostel verkoren; dezelfde Jesus heeft van het begin af Judas ondankbaarheid en ongetrouwheid voorzien. Maar Jesus heeft die niet veroorzaakt, niet gewild. Neen, voorzeker! daar we veeleer te dien aanzien dit moeten zeggen, dat de Heiland ook een Judas onder zijne Twaalve heeft opgenomen, om hem juist daardoor nog te redden, juist daardoor, wegens zoo vele bijzondere en uitstekende genaden, nog tot inkeer en wijsheid te brengen. Maar helaas! ook dit was te vergeefs. De laatste waarschuwing van Jesus zal dan ook wederom, ongetwijfeld, gansch vruchteloos zijn. En toch! wat was meer in staat, ook een steenen, ook een stalen hart te vermurwen, dan dit plegtig en verpletterend wee, dat nu den verrader zoo krachtig in de ooren klinkt?
Wee dien mensch! zoo zegt hem Jesus. Wee hem, die mij verraden zal! Wien toch verraadt hij ? Mij, die God ben, en mensch ben geworden om den mensch; —• Mij, den Zoon des ménschen, — (zoo als wij dit boven verklaard, en dat ook Judas althans ecnigzins moet begrepen hebben), — Mij, den Godmensch. AV ee dus hem! die mij veraden zal! Ja, —• en hier volgt nu eene wijze van spreken, die en het uiterst verderf èn de onbegrijpelijkste aller rampen, volgens sommigen zelfs 1), op
1) Olshausen b. v.
12.
186
de krachtigst mogelijke wijze, de eeuwige verdoemenis te kennen geeft, —ja! liet ware hem beter, dien verrader, indien hij nooit geboren ware! — Nooit geboren, en dus niet zijn, noch mensch, noch engel, noch redelijk, noch onredelijk wezen; welk eene uitdrukking! welke gedachte! welk eene straf! En toch, dit ware hem veel beter, dan te zijn wat hij nu is, en te blijven wat hij worden zal, de verrader van zijnen Heer en zijnen God.
O mijn beminnende en allerbeminnelijkste Meester! wat moet gij gevoeld, wat moet uw liefderijk hart niet geleden hebben, bij het uitspreken van zulk een woord! — En evenwel is dat magtig en alles verpletterend donderwoord nog niet bij magte een koud en wederspannig hart te vermurwen 1). Zóó weerbarstig kan de vrije wil des menschen zijn! en ook zulk eene smart moest de Godmensch, om onzentwil, verduren!
Doch de beurt is nu eindelijk aan Judas zei ven. Allen hebben reeds gesproken; allen hebben den Meester ondervraagd: Ben ik het, Heer! of liever, met eene ontkennende wijze van vragen, daar zij zeker een ontkennend antwoord verwachtten; Ik immers niet, o Ileere! Ik len het toch, niet? En de Heer heeft reeds aan allen geantwoord, hoewel nog bloot op eene algemeene wijze, dat zij het niet zijn. Gaarne misschien had Judas gezwegen; maar nu durft hij niet meer; ook hij moet Jesus ondervragen. Even koud en ongevoelig als immer, werpt hij dus zijne blikken op den goddelijken Meester, en het minnelijk oog van Jesus ontmoet zekerlijk terstond het oog des verraders. Trouwelooze leerling! wat
1) Vae homini illi. Dicel^at haoo Dominus noster J C. volens enm revocare ad sentum, ut in sfi reversus... vediret ad poenitentiam ac salu-fem nancisceretnr; at ipse inobedientiam obcdieutiae praeferens, seipsum domicilium serpentis malorum auctoris effecit. S. Proclus, C. P. Episc.
187
moet gij gevoeld hebben? Waarom wendt gij uwe oogen zijdelings af; wat beeft gij voor de liefelijke blikken uws hemelschen Leeraars ?
„Meester!quot; zoo zegt liij, hij, die Hem verraadde, voegt de Evangelist er aan toe, (en wij zonden hier ook gaarne weer denken, dat Judas met opzet een ander woord bezigde, als de overige leerlingen gedaan hadden, die Jesus „Heerquot; noemden), — „Rabbi,quot; zegt hij, — zich tot Jesus wendende en Hem aansprekende, — „llahli, hen ïk het?quot; ,/Tk ben het immers niet?quot; 1).
Ah! die verachtelijke en onbeschaamde huichelaar! Meende hij, dat Jesus zijn verraad nog niet kende? Wie kan het gelooven ? — Dacht hij misschien dat de liefderijke Meester op zijne vraag niet zou antwoorden? Niet onwaarschijnlijk. Tot nu toe had Jesus nog in het algemeen gesproken ; misschien dacht de ondankbare, dat Hij het zou blijven doen. Hoe het zij, de trouwelooze verrader, die het eerst Aran allen de vraag had moeten voorstellen, of liever, die in het geheel niet naar de hem bekende waarheid had moeten vragen. Judas stelt zijne onbeschaamde vraag het laatste; en hij wacht er nu even onbeschaamd als hardnekkig het beslissend antwoord op af. Wij mogten dit verwachten van eeu zoo diep gezonkene.
Wat overigens de liefderijke gevoelens van Jesus belangt, te dien aanzien heeft de ontaarde zich slechts ten deele bedrogen. Ten deele, zeggen we; want Jesus geeft hem terstond antwoord; en het is wel mogelijk dat de verblinde leerling dit niet verwacht heeft; maar Jesus, zoo als het vóórkomt, heeft hem niet overluid maar slechts in stilte toege-
1) Superliia apparet in voce ipsius et incrcdulitas, cum alii rnainres illo dixerint Domh.e, ft iste, quasi non csset L)eus, (licit Rabbi, sen Magister. Dru hmar. Alib. in Mt. Blandientis jungit affectum, sive ircre-dnlitatis signum. Caeteri enim, qui non eruut prodituri, dicuut Dom ine. Iste qui proditnrus crat non Dominum sed magistrum vocat, quasi ex-cusatiouem iiabcat, etc. Hier. in Mt. L. IV. 2G.
188
sproken, of althans zóó, dat Judas alleen roer liet oogenblik dit antwoord verstaan kon. Later immers, als er op nieuw van den verrader zal spraak zijn, weten de leerlingen nog niet dat het Judas is.
Op de vraag des verraders, of /«}' het is, gelijk Mattheus ons doet opmerken, antwoordt nu Jesus, als over de tafel in st/'Me en op de wijze der Oosterlingen : hebt het gezegdquot; 1), dat wil zeggen : het is, zoo als gij het gezegd hebt; ja, gij zijt het. —
Verpletterend getuigenis! De verrader weet er door, en hij weet het uit den eigen mond des Meesters, hoe deze bekend is met al de plooijen van zijn trouweloos hart.. Ook weet hij wat hem te wachten staat, hem, den verrader van den Zoon Gods en des menschen. Hij zwijgt, maar hij bekeert zich niet; integendeel, als nog meer versterkt in zijn helsch opzet holt hij voort, van diepte tot diepte, van afgrond tot afgrond, om eindelijk neer te storten in het eeuwig, onherroepelijk en allerakeligst wee!
1) Anderen plaatsen dit na Jo. 13, 23. And. anders.
Jesus stelt het aanbiddelijk Sacrament des Altaars, het Pascha en Offer des Nieuwen verhonds in.
Jo. XIII, ]. Ut. XXVf, 22. 27. 28. Mr. XIV, 2!—34 Luc. XIT, 19. 20.
1. ,/A oor den feestdag van Paschen, terwijl Jesus wist dat zijne ure gekomen was, om uit deze wereld o\rer te gaan tot den Vader, — daar Hij de zijnen, die in deze wereld waren, bemind had, heeft Hij hen tot het uiterste lief gehadquot;.
Ziedaar de woorden, waarmee de leerling, dien Jesus lief had, het verhaal van de eigenlijk gezegde lijdensgeschiedenis des Heeren begint. Ziedaar tevens eene schets, of liever, een enkelen meesterlijken trek, ter aanduiding van liet hoog en heilig geheim, dat op het punt is op dezen feestavond voltrokken te worden. —
He goddelijke Heiland weet, dat zijn lijden en zijne dood op handen zijn. Altijd heeft Hij de zijnen, die ook nu nog in de wereld moeten achterblijven, bemind. Ook thans bemint Hij hen, tot het einde, tot het hoogste, tot het uiterste toe, eu wil Hij hun een bewijs van die allerteederste en goddelijke liefde geven. Wij herkennen hier, zonder twijfel, den lieveling des Meesters. Maar wij herkennen hier tevens de beschrijving, immers de aanduiding van een liefdevol geheim, dat al de andere geheimen, — zoo als wij wel zeggen mogen— of overtreft, öf althans in zich zelve, als in een kort begrip
190
bevat. AVij bedoelen: het heilig en aanbiddelijk geheim des Offers, het Pascha des Nieuwen Verbonds, het Sacrament van Jesns' vleesch en bloed.
Maar heeft Joannes dan inderdaad hier het oog op?
Er zijn, die het ontkennen; doch hunne gronden en bewijsredenen schijnen ons zonder kracht. Neen! wij kunnen het niet gelooven; de leerling dien Jesus lief had, en die ook van zijnen kant den goddelijken meester zoo vurig beminde, de gevoelige en teederhartige Joannes, kan hier, bij deze gelegenheid, van zulk een geheim, als de instelling der Eucharistie was, niet volkomen gezwegen hebben. Hoe ware dit mogelijk? Hij zon ons spreken van den laatsten maaltijd van Jesus, zoo als hij dit werkelijk doet 1), en hij zou geen woord reppen van het meer dan voornaamste, dat er de hoofdzaak van uitmaakt? Hij zou ons vroeger, en hij alleen onder de vier Evangelisten, een even schoon als duidelijk verhaal van de helofte dier instelling hebben medegedeeld 2), en hij zou liet thans wagen, met geen enkel woord de vervulling dier belofte te doen opmerken? Nog eens: dit kunnen wij niet gelooven; dit kan ons ten minste, die Joannes kennen, noch aannemelijk, noch waarschijnlijk voorkomen. Integendeel; de lieveling van Jesus gevoelde die weldaad des Meesters al te diep, dan dat zij, ook onwillekeurig, niet in zijn hart opkomen, niet uit zijne pen zou vloeijen.
Maar had Joannes zich niet duidelijker kunnen uitdrukken? — Wij loochenen het niet. Maar was het ook noodig ? Was het althans noodig voor den verstandige, voor den in-
l In XI I, 2 eu volgg. Er zijn wel, die dit vau den maaltijd, te Be-tlianië gehouden, vei klaren, waarvan bij Mt. 2', G en Mr. 14, 3 spraak is; doch deze opvatting verdient, onzes erachtens, geene wederlegging. Zie, des verkiezende. Langen bl. 100. —
2) In het Vl'le Hoofdstuk. —■
191
gewijde, voor deu beminnende? ,/Geef een beminnendequot;, kunnen wij liier met een H. Augustinus uitroepen, ,/en hij zal vatten, wat ik spreekquot;. —
I?e tegenstelling, door den Leerling der liefde gebezigd, doet ook werkelijk den aangeduiden zin uitkomen. Jesus heeft altijd de zijnen bemind; maar thans, nu zijn ure daar is, nu heeft Hij hen op eene bijzondere wijze lief gehad. Dat wil zeggen: Jesus heeft altijd de doorslaandste bewijzen zijner goddelijke liefde gegeven; docii nu, nu Hij zijne leerlingen moet verlaten, om tot den Yader weer te keeren, nu heeft Hij hun een groot, een bijzonder, een gansch buitengewoon bewijs 1) zijner goddelijke liefde en teederheid geschonken.quot; Dit, of iets gelijkluidends ligt er ongetwijfeld in de woorden des leerlings. Elk woord blijft aldus op zijn ware plaats, en behoudt ook klaarblijkelijk zijne eerste en ware beteekenis. De uitdrukking: vóór het feest van Paschen 2), wijst ons den tijd des gastmaals aan. En hetzij nu, dat Joannes hier niet de Joodsehe, maaide Eomeinsch-Grieksche dagverdeeling gevolgd 3), en dus den vooravond van den XV'1''quot; JSTisan als nog vóór het feest invallende beschouwd heeft, hetzij, dat hij werkelijk ook naar der Jodeu wijze aldus spreken kon, en de XVlle Nisan eerst des morgens ten 6 ure een aanvang nam 4), zeker is het, dat
Dat het grieksche woord hier een leioijs van liefde r/even aanduidt, nemen ook zulke schriftverklaarders aan (zoo als Rosenmüller), die anders dit woord van de weldra volgende voetwassching verstaan en verklaren.—-
192
wij liier aan Donderdag (den 17 Maart), den vooravond van den eigenlijk gezegden Eersten Azijmaday te denken hebben.
En wat beteekent nu die liefde van -Testis ? Het kan te . dezer plaatse niets anders zijn, dan een levjijs zijner liefde; maar een bewijs, dat gelieel uitstekend, en door den Heiland juist daarom op dezen avond geschonken werd, in qua node tradebatur, „in den nacht telven des verraadsquot; omdat Hij wist, dat dit zijn laatste nacht wezen zou. Jesus derhalve 'Yóór het feest van Paschen, zijn einde kennende, en de zijnen altijd beminnende, — heeft nu aan zijne discipelen een bijzonder, een geheel uitmuntend blijk zijner liefde geschonken. Ziedaar de volle en ware kracht der aangehaalde woorden van den leerling der liefde! —
En welk was dan dat uitstekend geschenk, dat goddelijk liefdebewijs? — De voetwassching? Voorzeker, ook deze was een bewijs van Jesus' liefde. Maar wist dan de leerling niet meer, of kon hij vergeten hebben, dat Jesus, denzelfden avond, een oneindig veel grooter en liefelijker en goddelijker bewijs zijner liefde en goedheid gegeven had? En indien hij ons van liefde wilde spreken, indien hij ons hare grootheid en voortdurendheid, en ook gene nog meer dan deze, als in éenen trek, den trek eens meesters, wilde voor oogen hangen, moet hij dan niet noodzakelijk èn aan het grootste, èn aan het voortdurendste, èn aan het alles overtreffende geschenk van zijn goddelijken Minnaar gedacht hebben? —
Ons is het duidelijk: zoowel het doel als de ivoorden zeiven van 's Heereii lieveling laten hieromtrent geen twijfel over. Ja, ook de gansche zamenhang en het onderwerp van het eerstvolgend vers laten alleen tot hetzelfde besluiten. Terstond immers gaat de H. Joannes voort, met gewag te maken van een maaltijd die, zoo als bij vooronderstelt, aan een ieder bekend is. uJEn het avondmaal gedaan zijndequot;, zegt hij, leqon
193
Jesus de voeten te loassclien ? 1) Of welk is dit avondmaal, dat hier slechts even wordt aangeduid? Wanneer had het plaats; en wat was het voornaamste, dat het geschieden zag? Van waar ook komen wij hier eensklaps aan diens einde, zonder nog een enkel woord van zijn aanvang vernomen te hebben? Zie hier de verklaring en het antwoord op al deze vragen. In het eerste vers heeft de. H. Schrijver het begin en het hoofdfeit van dit avondmaal, duidelijk genoeg, maar met één trek. zoo als hij meermalen doet, aangeduid. In het tweede vers mag hij dus voortgaan met het verhaal van hetgeen eigenlijk na dien maaltijd heeft plaats gevonden. Het eerste was klaar en uitvoerig genoeg door de drie eerste evangelieschrijvers geboekt; het tweede hadden zij allen gezamentlijk overgeslagen. Joannes nu, de vierde Evangelist, die twintig en nog meer jaren na de drie eersten geschreven heeft, had zich vooral ééne hoofdtaak ten doel gesteld, namelijk: het aanvullen van het geschiedverhaal zijner voorgangers. En hoe doet hij dit, in 't algemeen genomen? Hoofdzakelijk zoo, dat hij inzonderheid en bijna uitsluitend (alleen de lijdensgeschiedenis des Heeren iiit-genomen), juist datgene pleegt te verhalen wat door zijne voorgangers verzwegen, eu juist datgeue overslaat, wat door de vorigen verhaald is. Hetzelfde heeft hij ook hier gedaan.— Het is waar, (wat door velen reeds is opgemerkt), dat ten tijde toen Joannes schreef, bet geheim der Eucharistie reeds genoeg bekend was 2), dat het zelfs in die dagen alom gevierd werd 3), en dat deze omstandigheid misschien aanleiding heeft kunnen geven om het meer omslagtig verhaal van hare instelling te dezer plaatse over te slaan; maar
1) Ygl. Beelen t. tl. pl. Sprak Joaimes van de voetwassching iu vers 1,) dan moest hij voortgaan: ica7it enz,
2) Rosenmüllcr. — 3) Kuinöl. —
194
dit kon tocli zeker geene voldoende reden voor Joannes zijn, om niet een enkel woord voor eene instelling over te hebben, welke hij zelf, in zijn quot;VTle Hoofdstuk, doet verwachten en als het ware voorspelt. —
Wij blijven dus bij ons gevoelen, en we doen dit met meer reden, nu ook wij, even als Joannes en zoo als hij van ons vooronderstelt, de drie eerste Evangeliën gelezen hebben. Tijd, dag, uur en hoodfeit, — alles komt dan overeen. De dag is de claü' vóór Paschen (de XVd':), of de XIVde 's avonds; de ure, die des avondmaals; de. tijd, die van het spoedig heengaan van Jesus tot den Vader; en het hoofdfeit, dat groot bewijs van Jesus liefde, hetwelk door de andere Evangelisten verhaald, door Joannes slechts wordt aangeduid met eenvoudig te verwijzen op diezelfde liefde, die altijd groeit en klimt, tot op het einde, of liever tot het hoogste, tot het uiterste toe 1), dat maar ooit kan worden uitgedacht. Uitgedacht, zeg ik? — Ja, maar alleen door Hem, die de eeuwige Wijsheid is, en die dezen avond, geheel die wijsheid om zijne liefde ten beste gaf. Dank dus aan u, o goddelijke liefde! eere dus aan u, o eeuwige wijsheid! ^En dat ook ik mijn regterhand vergete, dat mijne tong aan mijn gehemelt kleve, zoo ik u ooit vergeetquot;, of uwer niet gedenk in dit Sacrament uwer eindelooze liefde!
Doch het is pligt, dat wij verder gaan, en nu ook gansch in 't bijzonder dat uitstekend blijk van liefde, door Jesus aan de zijnen geschonken, beschouwen. De zijnen, zeggen we, want ook dit heeft Joannes uitgedrukt. Het zijn dus diegenen, die in deze wereld, ofschoon niet van deze we-
1) Sommigen geven; iot het einde des levens toe, of = altijd, voortdurend, wat op hetzelfde neerkomt. And. vertalen; ten hoogste, ten uiterste. Zie Boelen, Patr. in Jo. h, 1. adeo ut nihil sit supra, quod longe verius est, quam usque ad ex-iium vitae. Lege Mazochü spic.tibl. inh.1. Agelli Prooem. iu Ps. p. 9.
195
relcl zijn; diegenen, die ook in deze wereld moeten achterblijven, nu Jesus zelf, door zijn lijden en dood, door zijne verrijzenis en hemelvaart, in zijne glorie zal binnengaan; zij, die Jesus genoemd heeft, of noemen zal uzijrt-e vrienden,quot; nzijne broeders,quot; uzijne kinderendiegenen dus, die volkomen de zijnen zijn, die hij dan ook onmogelijk als weezen kan achterlaten, maar met wie hij blijven moet, het koste wat het koste, tot aan de voleinding der eeuwen toe.
Zien we nu verder hoe de overige Evangelisten het door Joannes maar aangeduide, met klare en meer uitvoerige woorden, beschreven hebben:
Luc. XXII.
'gedankt hebbende, end hebbende brak brak hij het
brood: en het geze-|gedankt
22. Terwijl zij nu 22. Terwijl zij nul 19. En aten nam Jesus het aten nam Jesus (het),brood genomen en brood,
en zegende
en gaf het hun zeg
gende :
en brak het, |Hij het,
en gaf het aan zijne en gaf het hun, leerlingen, en sprak: en zeide :
Neemt Neemt:
en eet
dit is mijn ligchaam.
27. En den kelk nemende
zeggende:
dit is mijn ligchaam. Dit is mijn ligchaam, (lat voor ii gegeven wordt: doet dit tot mijne gedachtenis. 23. En den kelk' 20. Desgelijks ook den kelk nadat de maaltijd ge
nomen was.
en gedankt hebbende hun dien, zeggende: gaf hij hun (dien), Drinkt allen daaruit. 1 en zij dronken allen daaruit.
dankte Hij; en gaf
190
28. Want dit is 24. En Hij zeide mijn bloed desNieii-,tot hen: jDeze is de kelk,
wen Testaments, dat Dit is mijn bloed liet Nieuwe ïesta-voor velen |des Nieuwen Testa- ment in mijn bloed,
zal vergoten worden ments, dat die
tot vergeving der voor velen ;voor u
zonden. 'zal vergoten worden.|zal vergoten worden.
Ziedaar dus liet hoogst en onbegrijpelijkst bewijs van Jesus liefde voor de zijnen! Eu hoeveel is in dit eene blijk niet opgesloten. Het is te gelijk èn offer èn Sacrament. Het hangt te zamen met al het verledene, en met de gansche toekomst. Het is de voltooijing van het aloude Pascha; eti het is het Nieuwe Pascha zelf, dat reeds heden, in verband met het bloedig offer van morgen, aan den Vader wordt opgeofferd. Het wordt ingesteld in den nacht zeiven des verraads en des lijdens. Het vereischt nog en brengt met zich mede eene bijzondere verheffing en wijding der leerlingen van Jesus tot priesters en offeraars des Allerhoogsten naar de orde van Melchisedech. Het bevat eindelijk, niet slechts eene gunst of een voorregt aan de Apostelen en aan ons geschonken, maar ook de Bron der genade zelve, het goddelijk Vleesch en afinbiddelijk Zoenbloed van ,/het Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld.quot; Dierbare Meester! wat zullen wij U wedergeven voor dit waarlijk goddelijk bewijs uwer eeuwige en eindelooze liefde?
Wij willen althans dit heerlijk tafereel wat meer van nabij beschouwen; dewijl ook daardoor ongetwijfeld onze wederliefde er dankbaarheid krachtig moeten worden opgewekt. quot;Verplaatsen we ons derhalve nogmaals, in den geest, naar het heilig Sion, betreden wij op nieuw die ruime en wèl bereide opperzaal, waarin Jesus met de zijnen het Paaschlam genuttigd heeft, en zien we aldaar, als met onze oogen, wat er nu verder zal plaats vinden.
197
Het moet wel ongeveer één of twee uren na den ondergangquot; der zon, en dus omstreeks 7 of 8 ure in den avond (naar onze tijdrekening), geworden zijn. De gansclie heilige stad is reeds in duisternis gehuld en het licht der plegtige feestlamp schijnt des te klaarder, als of zij zich verheugde de gelukkige getuige van de grootste geheimen te mogen zijn. Maar ach! Zoo herinnert zij tevens, dat de laatste levensdag van Jesus voorhij is, en het licht der aardsche zon, voor de Zon der geregtigheid en des levens, voor de laatste maal in zijn sterfelijk leven, is ondergegaan.
Het Pascha der oude Wet is intusschen geheel afgeloopen. Het is tevens, dezen avond, voor de laatste maal, naar be-hooren en op wettige wijze, gevierd. De tvpe immers moet verdwijnen, nu de persoon zelf aanwezig is; de schaduwo ophouden nu de Voorafgebeelde verschijnt. Er blijft dan ook van het oude Paaschlam niets meer over, dan de ongedeerde beenderen; en ook dezen wachten slechts het oogen-blik, dat zij zullen weggenomen en verbrand worden.
Geheel anders is het gesteld met de Azyma of ongedee-semde brooden, en met den laatsten heker Paaschwijn. Beiden versieren nog den feestelijken disch, beiden zullen plaats vinden in het Pascha des Nieuwen Verbonds, en aldaar getuigen zijn van een grooter wonder, dan zij tot nu toe aanschouwd hebben. Overigens is aan den feestdisch niets nieuws noch bijzonders meer op te merken; tenzij misschien het gelaat en de houding der leerlingen, die zich steeds nader en aandachtiger rondom hunnen goddelijken Leernar zamenslui-ten. Nog rusten zij immer op hunne plaats, leunende op den linkerarm, de voeten naar achteren op den grond, eu het bovenlijf op de rustbedden uitgestrekt; maar mij dunkt, wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe zij allengs meei' acht geven op al de woorden van hun goddelijken Meester;
198
hoe onbewegelijk zij staren op liet liefelijk oog van dien beminnelijken Vader des huisgezins j hoe ernstige hoe droevig zelfs zij gestemd worden door sommige uitdrukkingen des Leeraars; hoe zij eindelijk door alles wat Jesns gezegd heeft over zijn lijden, over zijn heengeen tot den Vader, over den nog onbekenden verrader, beginnen bedroefd te worden, en eene sombere bekommernis op hunne harten voelen nedervallen, gelijk de nachtelijke duisternis over den Sion en Moria.
Is het waar, wat de Joodsehe overlevering ons mededeelt, en ook door sommigen als waarschijnlijk wordt aangenomen, 1) dat reeds in Christus tijden bij het vieren van het Oude Pascha, van het Paaschlain gesproken werd 2); „Dit is het ligchaam des Paaschlams;quot; en bij het uitdeelen der Azijma: ,/Dit is het brood des lijdens of der verdrakking dan moet ook Jesus deze woorden met bijzonderen nadruk hebben uitgesproken, en dan moeten ook de Apostelen, mede hierdoor, tot ernstiger en droeviger gedachten zijn opgewekt. Maar hoeveel zal ditzelfde dan ook hebben bijgedragen, tot een nog juister en gemakkelijker begrip van hetgeen nu volgen zal, tot het verstaan van de verhevene waarheid, die hun, volgens het verhaal der Evangelisten, met zoo weinige woorden door Jesus is blootgelegd.
Doch komen we ter zaak zelve, en trachten wij de hoofdfeiten op te sporen.
Eindelijk, „terwijl zij nog eten 3), doch op het einde
1) Zie Langen bl. 175. Sepp enz.
2^ Hit wordt door anderen ontkend, zie Perrone, de Euch, T. V', p. 17!. en vooral Der Ka'loiik, Sept. -871
8) Mt. v 26 Mr v. 22. Ir zijn, die etende willen verklaren: a's ze gegeten hadlen, zoo als het Lij Alt. 14, «M zou voorkomen. Beter zon me a met anderen zeggen: etende bet eekent slechts: bij hot et^n, zoo veel als: bij gelegenheid van dit avondmaal, onder den maaltijd of daarna, zonder eigen'ijke tijdsbepaling.
199
van den maaltijd 1), dat wil zeggen, als de zoogenaamde eerste of Paaschmaaltijd, ten minste voor de hoofdzaak, 2) is afgeloopen, — rijst Jesus, en zeker met nog meer dan gewonen ernst en Majesteit, te midden der Twaalve op, om de instelling van het Nieuwe Pascha aan te vangen.
De dunne, ronde koeken der Azyma of ongehevelde broo-den staan nog vóór Hem. Als Heer des Pascha's laat Hij er dus zijn oog op vallen, en neemt ze tot zich. Dit brood, zoo moet Hij zekerlijk daarbij gedacht hebben, „is het brood des lijdens •quot; maar het staat nu veranderd te worden in het brood des levens; dit brood is het brood der verdrukking en der verdrukten; maar het zal nu het manna der uitverkorenen, de spijs der Engelen, het levend brood des hemels worden. Zalig zij, die het gelooven! Nog zaliger, die het wèl zullen ontvangen!
En thans begint onze goddelijke Heiland den zegen (dat is het dank- of lofgebed) over het brood, dat Hij genomen heeft, uit te spreken. „Hij nam, zeggen de Evangelisten, irood of het hrood, en zegende, of dankte ?gt;).quot;
Dit opnemen en zegenen des broods was geheel en al volgens de gewoonte der Joden. Het was zulks voornamelijk bij het Paaschmaal. Hij, die den zegen uitsprak, moest beginnen met het brood met de handen op te nemen. Hij moest het op die wijze, als 't ware, aan de aanwezigen too-nen, opdat de zegen een dieperen indruk maken zou, als ze
1) Dit volgt uit den IT. Luc vs. 20, waar van den l-elk gezond wnnlt dat liij na dm maaltijd is uitgereikt. En daar nu de uitreiking des keiks met die des ligehaams onzes Heeren wol onmiddellijk zal vi rlionden zijn, zoo moeten wij ook de Consecratie des broods als op het einde des niaa'.-tiids voorgevailen beschomven. Zie beneden.
2) Jlen behoeft om Luc. vs 20 toeh niet aan ie nemen, dat men nu daarna volstrekt niets meer eten mogt. Dit zou immers uitdrukkelijk in strijd zijn met .lo. 13, —
3) Vergel. Mt. Sir en Luc. t. a. pp. —
200
zagen, hoe dit brood gezegend werd 1). Daarna geschiedde dan gewoonlijk het eerst de zegening, en vervolgens de breking des broods. Aldus zien wij Jesus ook elders te werk gaan. Het brood der verdrukking, zegt men, maakte hierop eene uitzondering, en juist wijl het een brood des lijdens en der kwelling was, moest het eerst gebroken, en slechts na de breking gezegend worden. Doch Jesus begint heden, ook voor dit brood, met den zegen, en toont reeds daardoor een gezegenden ommekeer.
Hij heft dan de oogen ten hemel, en het brood too-nende ook aan ^U, o God, en Almagtige Vaderquot; 2)! aanTJ, die in de hemelen woont, spreekt Hij het lof- en dankgebed over deze spijze uit, — eene spijze, die nu voor het geheim der geheimen, tevens een wonder der wonderen, moet worden gewijd en geheiligd. O hoe aangenaam. Eeuwige God! moet ü dan ook deze dankzegging uws Eenigen te dezer gelegenheid geweest zijn ! Zijn zegen immers is dankzegging, en zijne dankzegging zegen ; een zegen, waardoor dit aardsche brood als 't ware bereid wordt, om in het allerheiligst en hoogheerlijk ligchaam van uwen welbeminden Zoon, Jesus Christus, veranderd te worden. Hoe heilig zijn ook de plegtige handelingen, die tot dit heiligste der heiligen geleiden ! En hoe duidelijk moeten de Apostelen hebben ingezien, dat nu een Nieuw Pascha in de plaats van het Oude kwam, en dat het Lam, en de FeestdiscA, en het Offer der bevrijding, door een Nieuw Lam, een nieuw gastmaal, en een nieuw verzoeningsoffer, voor eeuwig vervangen werden!
Daarom volgt aanstonds op de lof- en dankbede het breken des broods. Even a,ls bij het nuttigen des Paaschlams,
1) lanjea quot;bi. 17i. — 2) Uit den Canon der 11. Misse. —
201
zoo verrigt ook thans de goddelijke Huisvader deze gewijde handeling zelf; en het brood, dat Hij gezegend heeft, wederom nederleggend op de tafel breekt Hij het met de vin. geren aan stukken. Misschien zijn er twaalf, zoo veel, als er gasten aan tafel zijn; in elk geval zooveel, dat Hij ze aanstonds onder zijne leerlingen kan verdeekn.
Doch neen! De heiliging en wijding is geschied; maar een drievoudig magtwoord moet nog voorafgaan. Het eerste is het woord der Wijsheid, een uitdrukkelijk gebod, opdat toch niemand deze offerspijze des Nieuwen Verbonds onge-noten zou laten voorbijgaan; hetgeen te meer mogt noodig wezen na het nuttigen des Pascha's, waarna anders, in dezen nacht, niet meer gegeten plagt te worden. Het tweede is het woord der Almagt, een woord des Scheppers, dat tevens uitwerkt, wat het uitdrukt, en alzoo voor altoos het krachtig woord des Nieuwen offers zijn zal. Het derde is het woord der liefde, waardoor eenerzijds de leerlingen van Jesus tot Priesters van dit heilig Offer worden gewijd, van den anderen kant allen, die na hen komen zullen, aan dezen heiligen fcestdisch deel kunnen nemen. Zoo werkt de God der Almagt en der Liefde zonder zijne eeuwige Wijsheid nooit.
„Neemt! eet!quot; — zoo spreekt dus de goddelijke offeraar naar Melchisedechs wijze: „Neemt! eet! want- dit is mijn ligchaam, dat voor u gegeven wordt. Doet dit tot mijne gedachtenis 1) Zoo sprak God eenmaal, bij de eerste schepping, als door zijn eigen en eeuwig Woord: „Baar zij licht!quot; en daar was licht!quot; en het toenmalige offer was : „ Gij zult den Beer 7iweii God liefhebben, uit geheel um hart, uit geheel uwe ziel, uit
1 Luc. vs. 19, hefgeen door Jit. en Mr. hier niet wordt bijgevoegil. Ook bijna al de oude Liturgiën hebben de langere formula. Zie Binferrmquot; Denkwiird. B. IV Th 2 p. 182, enz. Langen bl. 171.
13.
al moe JcracJden!quot; Zoo spreekt Hij thans: „Bit is mijn ligchaam,quot; en dat ligchaain is daar, en liet is tevens liet Offer, en bet middelpunt en het licht in deze Nieuwe Schepping, gelijk de Zon met haar licht nog immer het middelpunt en het licht van zijne eerste Schepping blijft.
Niets is dan ook duidelijker dan deze woorden van Jesus. Gelijk Hij, naar het schijnt, reeds gezegd bad: „dit is het ligchaam des Paaschlams,quot; om bet wezenlijk en natuurlijk daar voor Hem liggend Paaschlam aan te duiden, zoo zegt Hij nu: dit is MIJN ligchaam, om het wezenlijk en nu werkelijk onder de broodsgedaante aanwezig Pascha der Nieuwe wet te beteekenen. Dit, (zoo zegt Hij immers), wat ik nu op mijne handen draag, en u thans ter nuttiging overgeef, dit is, — geen beeld, geene type, geene gelijkenis, of wat dan ook anders, dat mij zeiven slechts voorstelt, — het is mijn eigen, wezentlijk, waarachtig, zelfstandig ligchaam, dat voor u wordt gegeven.
Ja, dat voor tr wordt gegeven! — Ziedaar tevens beide èn de reden, waarom zij van dit ligchaam hunnen eten, en de wijze, waarop zij liet van Jesus ontvangen.
Dat ligchaam toch is niet bloot een gewoon ligchaam; het is mede een ligchaam dat ten offer gegeven wordt. Het is zelfs, op zich zelf genomen en uit kracht der woorden, niet slechts van Jesus ziel, het is ook van zijn bloed gescheiden. En dat bloed, dat is offer-bloed; dat is „uitgegotenquot;, geplengd, — en dus outer-bloed, waardoor ook het ligchaam zelf een offer-ligchaam wordt. Niet aan u, zegt Hij dan ook, maar voor u wordt het gegeven, dat is: als offer; en tevens tot een nieuw bewijs, dat hier van geen tee-ken, van geen beeld van Jesus ligchaam spraak kan zijn, daar immers geen beeld, geen symbool, maar alleen het waarachtig ligchaam des Yerlossers zelf ten offer kan geschonken worden. En wanneer dan? —Morgen? Op het kruis?—Voorzeker;
203
daar eerst zal Hij op eene bloedige wijze ditzelfde ligcliaam ten offer geven; daar zal zijn heilig en goddelijk bloed, ons zoen- en rantsoenbloed, vloeijen; maar desondanks zal Hij tot morgen niet wachten met de instelling des Offers van het Nieuwe Verbond, tot morgen niet wachten met de vervulling der aloude prophetiën.
Melchisedech, nde koning der geregtigheidquot; „de koning des vredesquot; 1), was de type van Jesus. Brood en wijn had hij tea offer gebragt 2), geheel anders dan de Aaronietische priesters deden. En uGod had gezworen, zegt David 3), en nooit zal het Hem heromcen: Gij, mijn Heer en Koning! (wat alleen Jesus is) 4) ;/ Gij zijtpriester in eeimigheid, naar MelchisedecTis wijze.quot; Dit offer moest dus heden niet meer worden uitgesteld. Offermaal en offering moeten zamen gaan. En op het kruis kan Jesus wel vleesch en bloed offeren, maar niet meer offeren onder de gedaanten van brood en wijn. Thans wordt dan ook dit ligchaam gegeven 5); thans wordt het zelfs, immers onder de gewijde gedaanten, gebroken 6); gelijk ook thans, en niet op het kruis, de kelk zelf, dat is het Moed, dat in dezen kelk bevat is, vjordt vergoten, en als offerbloed geplengd.
Het waar en waarachtig offer der Nieuwe Wet begint dus te worden ingesteld. Het is onbloedig, ja; maar het is juist daarom te ligter eeuwigdurend. Het is eeuwigdurend, en vordert daarom, dat ook de dienaren, die den Offeraar vervangen moeten, hunne roeping en wijding erlangen. Ook dit wordt niet vergeten. Doet dit tot mijne gedachtenis, zegt Jesus, en geeft dus zijn gebod. Maar dit gebod geeft dan ook tevens de wijding en de raagt; en de priesters des Nieuwen Yerbonds,
1) Van Salem, Hebr. Vil, 1. volg. 2) Gen. 14, 18, 3) Ps. 109. 4) Mt. 22, 44. 5) Vgl. 't Gricksch. 6) 1 Cor. XI. Grieksche tekst.
204
de offeraars in de plaats van Jesus, zijn liiermede geroepen, gewijd, en aangesteld.
Wat nu overigens de Apostelen, bij het ontvangen van Ja-sus ligcliaam, gedacht hebben, wie zal het verklaren ? — Zij wisten dat Jesus gezegd had: //Mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank.quot; En wederom: „Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem.quot; En nogmaals: „Tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet, en zijn bloed drinkt, zult gij het leven in u hebben. (Maar) die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.quot; Dit alles hadden zij gehoord, meermalen gehoord en zeker te meer overwogen, naarmate het minder natuurlijk scheen.
Zouden zij het thans geheel hebben vergeten? Het is waar; niet weinigen hadden Jesus, toen Hij die woorden uitsprak, verlaten; velen hadden het luidop uitgeroepen, en helaas! hoe velen roepen het nog heden : „dat ivoord is hard; wie kan het aan/tooren?quot; Maar hadden ook toenmaals de leerlingen door Petrus mond hun geloof niet verkondigd? „Heer, zeidehij, tot wien zouden wij gaan, indien wij U verlaten ? Gij hebt de ivoorden des eeuwigen levens. Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God!quot;
En zoo was hét. Het levend Brood, dat uit den hemel is nedergedaald, heeft de magt, om zich zeiven tot spijze hunner zielen te geven. Het Woord, dat voor ons is vleesch geworden, heeft de liefde, om het te willen. En de Zone Gods en des menschen, die de woorden des eeuwigen levens bezit, had nooit kunnen beloven, wat hij niet getrouw en waarachtiglijk zou volbrengen. Dit wisten de Apostelen. Zij mogen dan de wijze niet begrepen hebben; zij geloofden de zaak. Zij mogen ook het gansche plan van Jesus, den
205
gansclien zamenliang tusschen het Pascha van gisteren, het Pascha van heden, en het Pascha van morgen, nog niet hebben ingezien; morgen reeds zullen zij er meer van begrijpen, na drie drie dagen nog meer, en nog meer, nals zij (tot grooter ergernis der niet geloovigen) den Zoon des men-schen zullen hebben zien opvaren (naar die plaats) ivaar Hij te 'voren was.quot; ]) —
Bevindt zich ook Judas onder het getal dezer laatsten ? Het is mogelijk. Maar dit is zeker; indien hij het ligchaam en bloed onzes Heeren gegeten en gedronken heeft, dan heeft hij ook nu reeds zijn goddelijken Meester aan den Satau overgeleverd; dan heeft hij tevens voor zich zelven, „zijn eigen oordeel gegeten en gedronkenquot;. Er is overigens te dien aanzien eene omstandigheid, die ons wel opmerkelijk mag voorkomen. Het is: eene bijzondere en anders bijna bevreemdende aanmerking, door den lieveling van Jesus gemaakt.
Immers; bij dezelfde gelegenheid, waarbij onze goddelijke Zaligmaker de instelling van het allerheiligst Sacrament beloofde, toen er velen van Jesus leerlingen geërgerd werden over het onbegrijpelijke, dat er in die belofte lag opgesloten, toen ook de Heiland zelf te kennen gaf, dat er waren die in Hem niet geloofden; bij dezelfde gelegenheid, zegt de H. Joannes, en met nadruk: hoe „Jesus ivist van den beginne, wie ongeloovigen waren, en ivie het loas, die Hem verraden zouquot;! 2) Schijnt hij aldus twee zaken, Judas' ongeloof en Judas' verraad niet in verband ie brengen? — De betuiging van Petrus, in aller naam gesproken, en Jesus' antwoord doen zekerlijk dien schijn toenemen. u Wij hebhen geloofd en erkend, zegt hij, dat gij de Christus, de Zone Gods zijtquot;.
1) Jo. VI, 63. 2) Jo. 6, 65. —
206
Maar Jesus antwoordt hun allen: „Heb ik niet u twaalve uitgekozen? En toch; is één tiit it een duivel! — En hij sprak, zegt wederom Joannes, van Judas Iscarioth; ivant deze was het, die Hem zou overleveren; ofschoon hij één uit de twaalve wasquot;. ■—• Hoe dit zij, voor een waar geloof van den verrader pleit zeker deze opmerking niet. —
Doch wenden wij thans liever onze oogen van zulk een ondankbaren leerling af, en vestigen wij ze wederom op den goddelijken Meester zeiven. Het groote geheim toch is nog niet voltrokken, en het eeuwigdurend offer der Nieuwe Wet moet nog tot zijne gansche volkomenheid worden voortgezet. Thans zijn wij echter ongetwijfeld aan het einde, zelfs na het einde van het eerste Pascha gekomen. De H. Lucas 1) zegt het uitdrukkelijk. En het was ook billijk, dat het Pascha des Nieuwen ATerbonds niet volkomen werd ingesteld, vóór dat het schaduwbeeld der Oude Wet geheel was verdwenen. —
„Na den maaltijdquot; neemt dus Jesus ook den kelk, en handelt gelijker wijze als Hij zulks bij het nemen des broods gedaan heeft. Er is slechts op te merken, dat deze kelk, naar allen schijn, gevuld was met rooden wijn, die bovendien met water gemengd was.
Een en ander moest plaats hebben volgens de gewoonte der Joden. 2) En hetzij nu, dat deze kelk de derde, de
1) Luc. XXII, 20.
2] Zie Maimonides. De Pasch. c. 7. en bij Ligthf. De miuist. fempl. c. 13. n 3 — Van den vijfden beker wordt niet uitdrukkelijk vermeld dal ook deze met water moest gemengd zijn. AYjj mogen er toch toe besluiten, uit hetgeen toen gewoonlijk fait bans bij den Paasch-maaltijd, want men deed zulks niet immer) gesehiedde. Was de vijfde beker uitgezonderd, dan zou daarin zelf een bewijs liggen, dat de Heiland niet dezen beker voor den Eucharistischen kelk heelt gebezigd. Wij kennen de gewoonte der Kerk, om bij het H. Misoffer den wijn met een weiuig water te meno-eu. De oude Liturgiën hebben dan ook soms uitdrukkelijk, zooals die van den h Basilias; Similiter et calicem. sumens, miscens, etc. Eu Kutychius De Paseh. et S. Euc! ar. zegt, dat het geschiedde;
de overlevering des lleercn Zie Langen p. 193. —
207
kelk der zegening, of de vierde en dus de laatste des eigenlijken Paaschmaals, of zelfs de vijfde, (als buitengewoon althans vergunde) Paasclikelk geweest zij, dit blijft zeker, dat de goddelijke Heiland eerst wederom zegende of danlde 1) eer Hij dien kelk aan zijne leerlingen uitreikte. —
En hoe zou Hij ook die dankzegging hebben nagelaten? Hoe vele gunsten en zegeningen had de Vader, die in de hemelen is, over zijne inenschelijko natuur niet uitgestort ! Hoevele weldaden werden nog onophoudelijk aan het geheele menscluloin verleend! Hoe onbegrijpelijk is de gunst der gunsten, die thans op het punt staat aan den mensch geschonken te worden! — He woorden van dit hooge-pries-lijk dankgebed zijn ons wel niet medegedeeld; maar er is eene vroegere dankzegging des Heeren, waaraan wij ten minste mogen denken. „ Vader, en lieer van hemel en aardequot;, zoo had Hij toen uitgeroepen, — „Uc loof en ik prijs v, dat gij deze dingen vet borgen hebt voor de wijzen en voorzigtigen dezer aarde, en dat gij ze geopenbaard hebt aan de kleinen 2) aan de vromen en ootinoedigen van harte! — Zoo ergens, dan paste dit ook hier. Yan hier ook moet verre zijn alle trotschheid en zelfzucht! En hier ook is het gekiend, dat de aan zich zelveu overgelaten bloot natuurlijke mensch niets begrijpt, van hetgeen des geestes is! „Ik i/ank u, fader /— Na aldus de oogen nog eenmaal ten hemel opgeheven, 3) ,/den kelk in zijne heilige en eerbiedwaardige handen genomen' , en den Vader, die in de hemelen is, bedankt te hebben, reikt Jesus denzelfden kelk onder al zijne leerlingen rond. Doch ook hierbij heeft Hij nog één t) AU. Mr. 11. cc. 2) Alt l , 25. —
;i) Tan den derden Pascliabeker, den he/:er der zegeninq, leert di? Jood-sche traditie: dat de huisvader dien, voor den zegen, ophief er zijne oogen op vestigde, en dan den zegen daarover uitsprak, '/.ie hoven; en Bah. Eerach fol. 54, 1. —
208
woord te spreken. „Drinkt, zegt Hij, drinkt hieruit allen \ Allen, — opdat veel ligt niemand den kelk, (dien Jesus toch niet gelijk liet brood aan een ieder uitdeelen, maar slechts aan den naast Hem zittende uitreiken kon), zonder daarvan gedronken te hebben, zou laten voorbijgaan. Allen, opdat allen zonder uitzondering a3n het Pascha der Nieuwe wet zouden deel hebben. — Heeft Jesus dit gebod hier bij gevoegd, omdat Hij den vijfden Pa-schakelk ter inwijding en instelling des Nieuwen Verbonds heiligde? omdat het drinken uit dien vijfden kelk, volgens de gewoonte der Joden, niet verpligtend was? omdat Jesus zelf, als van die vrijheid gebruik makende, uit -den Eucharistischen kelk niet heeft gedronken 1) daar Hij ook reeds gezegd had: Van nu af zal ik met u van de vrucht des wijnstoJcs niet meer drinken ' ? 2) Het is mogelijk. Zeker blijft het, dat die uitnoodiging niet zonder reden heeft plaats gehad. De H. Evangelist Marcus bewijst hetzelfde, als hij er met nadruk bijvoegt: „Ln ze dronlcen daaruit allen '. En de H. Evangelist Lucas heeft geboekt, dat Jesus ook reeds vroeger, als 't ware nog duidelijker had gesproken van een anderen beker: neemt en verdeelt dien onder u\ 3) — hetgeen zeker niet hetzelfde en zelfs
r. Zoo Lanyen, Schegg. Evang. p. 358, die er bijvoegt: De meaiing dat Christus zelf de Eucharistie zou genuttigd hebben „stünde in unverkeu-barem widerspruch mit der Idee der communionquot;. Zie nogthans Suarez: Qu. 83 Art. I, Sect. 2 (p 056) probabilior et communior senlentia est, Christum seipsum communicasse. Vergelijk over den h. Hieron. Ad Hedibiam. qu. II, Suarez. qu. 81. Art. I, p. 5G8.
2; ïie hierover Langen bl. 196 en volgg. —
3) Luc. v. 17. Volgens Langen zou Lucas ook hier spreken van den Eucharistischen kelk; hetgeen ons echter niet waarschijnlijk voorkomt. — De verklaring veler oukatholieken dat hier de noodzakelijkheid der h. Communie onder de twee. gedaanten zou zijn aangeduid, heeft niet den minsten grond Zie b. v. Beelen, en over A Lapide's opvatting. Langen bl. 18(i. — Sommigen (Mald. Perr ) meenen dat dit: drinkt allen, hetzelfde zou zijn als : verdeelt dien onder u, opdat het niet noodig zij over een tweeden kelk een zegen uit te spreken. —
209
niet zoo krachtig is als dit nieuw bevel: drinkt Meruit allen; maar toch bewijst, dat de leerlingengezamentlijk aan een en denzelfden kelk deel hebben, en ook uit den eersten, maar vooral uit dezen tweeden beker drinken moesten. —
De reden wordt er dan ook aanstonds door Jesus bijgevoegd. n Want, zegt Hij ,dit is de kelk mijns lloeds, det hloeds des Nieuwen Testaments, dat voor (u en voor) velen vergoten wordt tot vergeving der zonden;' 1) — „doet dit, zoo dikwijls gij (dien) drinken zult, ter mijner gedachtenis 2).quot;
Ziedaar dus de reden waarom de leerlingen, en zij allen zonder uitzondering, van dien kelk drinken moeten. Maar ziedaar dan ook een bewijs te meer, dat bier het Sacrament en Offer, het feestmaal en diens offerspijze, het Nieuw Ver-boiid en diens bedienaren, alles, in één woord, wat op het hemelsch Pascha betrekking heeft, in, en bij, en door het waar en waarachtig bloed van Jesus wordt gewijd, ingesteld, en voltrokken. Of zouden de Apostelen hier een beeld, een symbool (of hoe men het noeme) van Jesus vleesch hebben moeten eten, en van Jesus bloed hebben moeten drinken, nu Jesus zelf nog in hun midden aanwezig is? Dat zou een denken, een herinneren zijn aan figuren, in het bijzijn der zaak zelve. Waar doet men dit? —•
Er is overigens wel moeijelijk iets duidelijkers in de gan-sche heilige Schrift te vinden, dan juist deze woorden van
1» Volgens Ml. Mr. Luc. en 1 Cor. U, 25 zou dezfi wel de formuul kunnen zijn. Men lette er echter op, hoe de tvangelisten den zin nog verduidelijken: „Dit is mijn bloedquot;: „Deze is de kelk, het Nieuwe Testament in mijn bloed, die (d. i. de kelk, die) voor u vergoten wordt, (Luc.) vgl- Langen» Maldonatus meent, dut Christus zal gezegd hebben: qui pro vohis ejfunditur, en dat Mt. en Mr. slechts den zin, niet de woorden wedergeven: qui pro multis, daar ook Jesus den \ errader ongetwijfeld heeft uitgesloten, quoad fructum et effect am.
2) Vgl. 1 Cor. XI. 35-
310
Jesus 1.) Eq liefc mogt ook niet anders. Hij, die hier optreedt, spreekt niet sleclits als Leeraar, als Hoogepriester, als de Zone Gods en des menschen; Hij spreekt bovendien, en juist te dezer plaatse, als wetgever, als gebieder, als in-steller van liet Nieuw en eeuwig Verbond. En wist Hij dan niet meer, die Alwijze en Algoede, hoe „hardquot; het voor sommigen reeds geweest was, hoe „hardquot; het voor zoo velen nog wezen zou, juist dit woord, dat Hij nu stond uit te spreken, aan te hoor en ? Of zou Hij zelf nu de aanleiding willen geven, mogen geven, dat er op nieuw duizenden en milli-oenen van Hem zouden heengaan? Neen! voorzeker! dit kon, dit mogt Jesus niet! Eu had Hij dus met dit bloed, niet zijn eigen, waarachtig, natuurlijk bloed willen bedoelen, nooit in der eeuwigheid had Hij aldus mogen spreken!
„Dit is mijn bloed, zegt Hij, Hij die eens zijn bloed als drank beloofde; dit is, — niet een beeld, niet een symbool , — maar mijn eigen bloed, het bloed dat in dezen kelk is bevat, het offerbloed, dat voor u wordt vergoten, het bloed des Nieuwen Testaments, dat wil zeggen: het zeyel en de leJcrachtiging daarvan; dat eigen bloed, waardoor het Nieuwe Testament, dat van nu af de plaats des Ouden reeds inneemt, tot stand komt, en bevestigd wordt. Gelijk dus Mozes gesproken had van een waaraehtig bloed der kalveren en bokken: „dit is het bloed des verbonds, — van het Oude namelijk, — dat Jehova met u heeft gesloten 2) ■quot; zoo spreekt ook Jesus thans van het zijne: „Dit is mijn Hoed des Niemoen Testaments, dat voor u ivordt vergoten.quot; Immers, ook niet door een symbool of teeken, slechts door een waar en wezentlijk bloed wordt een verbond bekrachtigd 3), Zoo waar en waarachtig derhalve als het Oude
1) Vg). Maldon. in j\[t. p. ,189. 2) Ex. 24, S. 3) Vgl. Hclr. 0, 20, Perrone VI. p. Kill,
211
bloed bloed was, (ofsclioon dan dit bloed uit zicli zelf zonder kracht, en sleclits van kracht was door Christus), zoo waar en waarachtig is ook dit Nieuwe bloed bloed; maar een bloed, — niet als dat van Abrahams ram, die geslagt werd op den hier tegen Sion over liggenden Moria; niet als dat der kalveren en bokken, dat van daar nedervloeide in den Cedron; maar een bloed „als van het vlekkelooze Lam,quot; dat de zonden der wereld wegneemt; een bloed, dat in zich zelf de kracht heeft, de hel te sluiten, den hemel te openen, en den mensch, door de verzoening, nog hooger op te voeren tot den God der glorie, dan hij vroeger, voor den val, door lie genade geweest was. Het is, in één woord, het bloed van Christus Jesus; het bloed van den Zone Gods en des menschen; het bloed van den Schenker, den Heer, en den Engel des Yerbonds zeiven. En is dat bloed tot nu toe door duizenden van otters afgebeeld; thans is het zelf aanwezig. En werkte het, in het verleden, als door terug- of liever vooruitwerkende kracht, in alle die schaduwen en figuren; van nu af werkt het als meer onmiddellijk en volkomen, in en door zich zelf. En duldde dit bloed, om aldus te spreken, tot op dezen dag, het zegel des eersten Yerbonds naast zich, van nu aan bewerkt het zelf, en met uitsluiting des Ouden, een „Nieuw,quot; een „hete?-,quot; en een ueeuwig Verhoudquot; — welks beeld slechts en welks voorafschaduwing het eerste was. „Deze is dus de kelk, het niedwe testament, — in mijn hloed.quot;
En ziedaar, waarom er ook aanstonds wordt bijgevoegd: „wat voor u 1), en voor velen 3) wordt vergoten.quot; Voor u, zegt Hij, — voor de Apostelen, tot wie onmiddellijk de belofte gerigt wordt. Maar niet alleen voor de leerlingen, ook voor velen wordt dit bloed uitgegoten, geplengd. En 1) Luc. v. -20. 2) Mt. 3Ir.
213
die velen — zijn allen. Allen immers^ volgens de spreekwijze der Schrift, zijn ongetwijfeld velen. En voor allen is Christus gestorven; allen wil God ter zaligheid gebragt; tot allen strekt de kracht des offers zich uit. En dat offer zelf^ het zal voortbestaan, en herhaald worden tot aan het einde der eeuwen toe, en voor allen geschieden tot vergeving der zonden. Of ziet gij misschien nog iets anders? Denkt gij veelligt, bij het woord velen, aan de ondankbaarheid van diegenen, die vrijwillig, en dus roekeloos, al de vruchten diens offers ziillen versmaden 1) ? O, dan moet ook dit woord, bij de instelling des offers zelve, weer een nieuwe schicht van droefheid in het beminnelijk Hart van Jems geweest zijn; foor u en — slechts — voor velen, zou Hij dan gezegd hebben, niet voor allen, — zal dit offer vruchtbaar zijn. Voor u en slechts voor velen, niet voor allen, zal dit bloed ter redding vloeijen. Voor velen toch, om hun eigen schuld, wordt het vruchteloos gestort. Voor ii in elk geval, behalve voor Judas, wordt het vergoten.
En wanneer ? — Zoo als wij gehoord hebben: op dit eigen oogenblik. Morgen eerst, hét is waar, zal het bloedig offer worden opgedragen; maar tosh ook heden wordt hetzelfde offer, op eene onbloedige wijze, geofferd. Eens slechts zal Jesus sterven; eens maar zal Hij zijn bloed vergieten; éénmaal dit offer brengen op de kruinen van Golgotha; en dit ééne offer is voldoende, meer dan voldoende, nom in eeuwigheid te volmaken, diegenen, die geheiligd worden.quot; 2J Maar wat genoeg was voor Gods regtvaardigheid en magt, is niet genoeg voor Gods goedheid en liefde ; en wat God had kunnen laten te beloven, zoo Hij zulks eerst gewild had, kon Hij niet weigeren te vervullen, na het eerst beloofd te hebben. Het één en eenig offer moet dus beide, vooraf reeds gebragt en voort-
1) Zie Cl. beelcn. 2, Hebr, 10, 14.
213
gezehvorden. Het offer blijft één, maar de offering wordt vermenigvuldigd. Het geofferde en de offeraar zijn dezelfde, Christus Jesus; maar de wijze van offeren verscliüt. —En zoo moest liet zijn. —
In liet eerste aller boeken 1) stond geschreven : Melchi-sedech was priester des Allerhoogst en, en offerde den Heere brood en wijn. Diensvolgens had Gol gezworen en beloofd aan den Messias, Davids Heer en Davids Zoon: „Gij zijt priester in eeuwigheid; naar Melchisedechs ^sijze.quot; 2) Door den laatsten der propheten 3) was er aan toe gevoegd : „ Van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn Naam onder de volleen groot; en op alle plaatsen wordt geofferd, en aan mijn Naam een zuiver offer opgedragenHierom voegt de Messias er bij: Doet dit tot mijne gedachtenis.quot; Zoo werd dan ook te gelijk cn het feestmaal èn het offer des Kieuwen Yerbonds aangeduid. Een offer, dat in der waarheid een zoenoffer, maar dan ook een gedenk- of herinneringsoffer wezen zal, even als het oude Pascha dit was. Een offer, dat zal worden opgedragen in alle landen, onder alle volken, van het Oosten tot het Westen, en tot aan liet einde der eeuwen toe. Een offer, dat ons deelachtig zal maken aan de oneindige verdiensten van dat bloedige offer, hetwelk morgen op Golgotha zal voltrokken worden. Een offer eindelijk, dat, ook op zich zelve, een wezentlijk en waarachtig offer is, maar dat ander bloedig offer des kruises op eene wel onbloedige, maar toch ware en nadrukkelijke wijze, op alleplaat-sen en in alle eeuwen zal voortzetten en vertegenwoordigen.—
Ziedaar tevens het Geheim des geloofs, mi/sterium fidei! 4) (waarop mede de Kerk van Jesus ons dagelijks opmerkzaam maakt, in het heilig offer der Mis) in al zijne volheid uit-
1) Tien. 14. 2) Ps. 109. Vgl.Hebr. VII en V. 3) Malacliias I, 11.
4) In den Canon der II. Jlis.
214-
gedrukt. Geheim des geloofs, ons Pascha dal Christus is!quot; Geheim des geloofs, dat juist deze kelk, niet morgen, maar heden reeds, wordt vergoten tot vergeving der zonden. Geheim des geloofs, dat het Nieuw en eeuwig verbond nu wordt geopend, door den feestdisch des Heeren, gelijk het oude door liet oude Paschamaal geopend was. Geheim des geloofs, dat liet bloed des goddelijken Lams hier een waar en waarachtig offerbloed, tot vergeving en verzoening wezen zal, gelijk het bloed des lams in Egypte, en diens voortdurend vloeijen in Jerusalem, een waar en waarachtig bloed, tot sparing en verzoening geweest is. Geheim des geloofs eindelijk, dat ook dit Pascha der Nieuwe Wet, beide, een gedenkoffer en een herinnering smaal blijven zal, verkondigende den dood des Heeren, tot dat Hij wederkomt,quot; even als het Pascha der oude wet, terugziende op de verlossing uit Egypte, heenwijzend naar de eerste komst des Heeren, een gedenken herinnerings- offer en-maaltijd geweest was. TV ie is er die dit geheim kan doorgronden ? Wie, die het naar eisch .zal verklaren? Laat ons liever zwijgen, en met eerbied gelooven, en met de innigste dankbaarheid en wederliefde aanbidden!
Ditzelfde hebben ongetwijfeld ook de leerlingen gedaan. Allen nemen den geheimzinnigen beker aan; allen drinken-, allen (de trouwelooze verrader veelligt alleen niet) hebben ook geloofd, en aanbeden. —
Zoo heeft hen waarlijk de beminnelijkste aller Meesters, tot het uiterste hemind. Zijn afscheidsmaal is tevens de instelling van het Nieuw Testament geworden. Het Nieuw Testament wordt bezegeld met zijn eigen goddelijk bloed. Dat bloed wordt tegelijk een offer en offerspijs voor ons. En zoo is werkelijk de schaduw verdwenen, de waarheid aanwezig, en van nu af het middel gegeven tot de naauwst mogelijke vereeniging tusschen God en den mensch. —
Het ter raad van Judas voor de tweede maal voorspeld.
Luc. XXII, 31—33.
Het offer der Kiemve Wet en liet gelieim der geheimen is ingesteld. De Apostelen nemen allen den gezegenden beker uit Jesns handen aan; en zij drinken daaruit allen^ zoo als Jesus hun ook uitdrukkelijk geboden had. Jesus, zou men zeggen, moet dus juichen, en van nu af alle droefheid uit zijn hart verbannen. Maar acb! hoezeer zouden wij ons bedriegen in die meening, nu integendeel een nieuwe schicht van droefheid weer op eens zijn goddelijk hart doorboort. De H. Lucas laat het gevoelen 1) en, naar ons inzien, duidelijk lezen in de eigen woorden van onzen goddelijken Meester:
21. Doch zie! (zoo vervolgt Jesus zijne rede, zoodra al de Apostelen zijn H. blofed genuttigd hebben): doch zie! de hand mijns verraders, is met mij aan de tafel.
23. En de Zoon des menschen gaat wel heen, volgens hetgeen is vastgesteld; maar wee dien mensch, door wien Hij zal geleverd worden!
23. En zij nu (vervolgt Lucas, van de Twaalve spre-
]) De uitdrukking van Lucas XXII, vs. 21 is zoo beteekenisvol, cn sluit zich door verumtamen zoo bepaald aan het voorgaande aan, dat er geen twijfel kan zijn, of Lucas brengt deze vcorsiielling des verraads in verband met de voorafgaande instelling van het H. Sacrament. Zoo Arnoldi in Mt. XXVI. 25.
216
Tcencl), zij begonnen onder elkander te vragen: wie van hen het toch zijn mogt, die dit zou doen 1)?quot;
Dat de H. Lucas het verhaal dezer woorden en dezer handeling van Jesus te regter tijd en plaats heeft inge-lascht, is ons althans waarschijnlijk. Hij moge al slechts in 't kort, en als met brokstukken 2), deze geschiedenis mededeelen; hij schijnt het toch immer, meer dan Matthens en Marcus, en volgens zijne belofte, met orde te doen. Komt het misschien aan iemand al te bevreemdend voor, dat juist bij de openbaarmaking des vemuids, Marcus en Mattheus van de eersie, Lucas van de tweede, Joannes van de derde rede des Heilands zouden gesproken hebben 3); dan zou ten minste veeleer het verhaal der twee eerste Evangelisten bij dat van Lucas na de instelling, dan dat van Lucas bij het verhaal der anderen en dus vóór de instelling des H. Avondmaals geplaatst moeten worden. Aan zulk eene verplaatsing staat dan ook minder in den weg, en de Lezer, die haar de voorkeur geeft, behoeft slechts het vroeger verhaalde (in het IX Hoofdstuk) hier in te lasschen 4).
Doch is het dan zoo gansch waarschijnlijk, dat de Verlosser slechts éénmaal van het verraad gesproken heeft ? wij gelooven het niet. Wat Jcannes mededeelt moet zekerder na, dan voor den maaltijd, geschied zijn. En indien Jesus tweemaal over het verraad het woord voeren kon, indien het Hem zoo bitter moet gegriefd hebben, zijn verrader ook nu nog aan zijn afschcidsdisch te zien aanzitten; indien het ons zeiven nog zoo goed doet, die herhaalde pogingen,
1) Lnc. 22, 2!—23. 2) Aldus Langen LI. 1G8 volgj,, die hieruit het tegendeel opmaakt.
3) Aldus Pairizi, dien wij hier volgen. Cl. Beelen in Luc. 3?, 21.
4; And. plaatsen het gansche voorval vóór de Instelling des Allerh. Sacraments. Sommigen vereenigen al de 4 Evangelisten. Doch, over Joannes XIII zie beneden, Hoofdst. XIV.
317
tot Judas' bekeering te zien aanwenden; — waarom zou het ons dan zoo onaannemelijk, laat staan onmogelijk moeten voorkomen, dat Jesus zelfs driemaal op het verraad zou zijn teruggekomen ?
Ons komt integendeel juist dit het waarschijnlijkst voor. De woorden bij Lucas, zoowel als de zaken, die hij mededeelt, komen ook niet zóó zeer met die der twee eerste Evangelisten overeen, dat er niet tevens een wezenlijk verschil in te vinden is. Vroeger had Jesus zich beroepen op het woord der li. Schrift. Hier zegt Hij slechts in 't algemeen, dat het verraad van Judas reeds voor eeuwen door den hemelschen Vader voorzien, en alzoo door de raadsbesluiten Gods bepaald, vastgesteld en toegelaten was. Vroeger hebben de leerlingen zich ommiddellijk tot Jesus gewend. Hem vragende: hen ik het? Thans schijnen zij slechts onder elkander te spreken, en malkaar af te vragen: Wie zou het toch zijn? 1) — Hoe het zij, in elk geval vinden wij in deze woorden een nieuw bewijs voor de smart van Jesus zoowel als voor de verwondering der Apostelen. Immers, welk eene tegenstelling! en op welk oogenblik! Drinkt allen, zegt Jesus, dit is mijn bloed, — het Nieuwe Testament, — voor u vergoten! Maar helaas! één uwer zal mij verraden ! Ik geef mij zeiven geheel aan n, geheel voor u; en toch, één uit u is een duivel. T)e Apostelen hebben dit dan ook volkomen begrepen. Wie zou het zijn? denken ze, vragen ze, zoeken ze; wie zou het kunnen zijn, die onder ons, en in het aanschijn des Meesters, zulk een ondankbare, schijnheilige, verrader zou wezen? Het schijnt hun niet mogelijk. En dit kan ons niet verwonderen. Drift, zwakheid en kleinmoedigheid kunnen nog eenigzins verschoond worden; maar ondankbaar-1) Zie Patr. adnot. 157. Seraphim, Prompt. Eccl. Parerg. V.
218
heid, vemoad en huichelarij, zij zijn onvergefelijk in ieder opzigt; zij zijn dus ook voor eeuwig gebrandmerkt in het karakter van Judas. Zijn er ook thans nog, die Jesus verraden; zij alleen kunnen een Judas verontschuldigen. —
Te regt heeft men hier nog opgemerkt 1), hoe de Zoon Gods en des menschen zijn eigen lot tegen dat van Judas overstelt. Yoor het oog des vleesches schijnt Judas' lot het beste; maar niet voor het oog der ziel. Christus wordt verkocht; Judas verkoopt. Christus gaat ter dood; Judas ontvangt zijn loon. Christus wordt weldra door allen, zelfs door zijne leerlingen verlaten; Judas verwerft in schijn de gunst der grooten dezer wereld. Maar bij God is het anders gesteld. Christus gaat heen, gelijk de Vader wil en Hij zelf heeft verkozen; Judas wordt voortgezweept door Satan en zijne driften. Christus zal sterven, ter verlossing en zaligmaking der menschen; Judas holt voort naar zijn eeuwig verderf. Christus wacht dan ook, in een woord, /fde JSTaam boven alle namen en het Eijk en de glorie; Judas de wanhoop, de strop en de hel. Ach! mogten allen, die tot nu toe op Judas geleken, zich nog bij tijds herinneren dat verschrikkelijk, maar toch goddelijk Wee!
i) Vgl. Jlaldor. in Mt. 26. p. 531.
ipWAALFDE c^OOrDSXUK,
De V oetwassching.
(Jj. XIII, 2—11.)
De laatste maaltijd van Jesus met zijne leerlingen gehouden, is nu afgeloopen. De verrader is aangeduid, ten minste met algemeene trekken; het oude Pascha is door het Nieuwe vervangen; de Apostelen zijn tot priesters en bedienaren des Nieuwen verbonds gewijd. Er schijnt dus niets meer te doen over voor Jesus.
En toch is er nog éene plegtigheid, die Hij niet mag achterwege laten. De leerlingen zijn allen tot eene hooge en heilige waardigheid verheven. Allen zullen zij vorsten zijn in Jesus' rijk! Allen zullen zij moeten offeren, geleiden, gebieden, terwijl wederom één hunner nog hooger dan de anderen zal staan en allen moet weiden. Misschien hebben zij dus nog eene wezenlijke behoefte aan eene groote, ge-wigtige les.- Zeker is het, dat hunne opvolgers die hebben, en dat ook zij zeiven op verre na nog niet alles bezitten, wat tot het waardig uitoefenen hunner heilige bediening gevorderd wordt.
Het eerste is, ongetwijfeld, eene ware ootmoedigheid, ook in hen zoo als altijd, op de waarheid gegrond. Het tweede is, even zeker, de reinheid der ziel, niet minder noodig, dan die grondslag des ootmoeds. Die reinheid kan echter niet.
220
dan door Christus, komen; die ootmoed slechts met en om God beoefend worden. Beide, reinheid en ootmoed, maken lien Gods vrienden. Zijn ze dit, dan ontvlammen zij van ijver; en die ijver is de naastenliefde zelve, het tweede, en naast het eerste, het eenige gebod, — de reden van Jesns komst op aarde, zijn eenige wensch, en zijn hoogste doel. Liefde heeft Hij altijd gepredikt; liefde heeft Hij immer bevolen; liefde, niets dan liefde, heeft Hij altijd en overal in al zijne woorden en daden en -wonderen getoond. En Hij is nog niet ten einde. Weldra zal ook dezelfde les worden opgenomen in de laatste beschikkingen van zijn uitersten wil. Zij zal als de hoofdzaak wezen in zijn Vaderlijk testament. Zij zal Hem volgen, neen voorgaan, naar het Proetorium en Golgotha; daar worden geschreven, met goddelijke letteren, op de vier hoeken des kruises, en eindelijk worden bezegeld met de laatste druppelen van zijn goddelijk bloed. Tot de liefde wordt dus alles terug ge-bragt; om haar en dcor haar worden alle deugden beoefend. Wij mogen verwachten dat de goddelijke Leeraar ten einde toe zal voortgaan, gelijk Hij begonnen is, met te doen en te leeren.quot; Dit volgt ook inderdaad.
Zien wij, hoe de leerling der liefde dit toonbeeld heeft
voorgesteld.
2. En als het avondmaal gedaan was, (toen de duivel reeds aan Judas Iskarioth, Simons zoon, in het hart had ingegeven, dat hij Hem verraden zou;)
3. Wetende, dat Hem de Vader alles heeft in handen gegeven, en dat Hij van God is uitgegaan, en tot God (weder) gaat:
4. Staat Hij op van het avondmaal, en legt zijne kleede-
321
ren af; en een linnen doek nemende, omgordt Hij zich (daarmede.)
5. Daarna giet Hij water inliet bekken, en begint Hij de voeten der leerlingen te wasscben, en af te droogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was.
6. Hij komt dan tot Simon Petrus. En Petrus zegt tot Hem: Heer, wasclit gij mij de voeten!
7. Jesus antwoordde en zeide tot liem: Wat ik doe, weet gij thans nog niet; gij zult het echter daarna weten.
8. Petrus zegt tot Hem: Gij zult mij in eeuwigheid de voeten niet wasschen. Jesus antwoordde hem: Zoo ik u niet wasch, zult gij geen deel hebben met mij. —
9. Simon Petrus spreekt tot Hem: Heer, niet alleen mijne voeten maar ook de handen en het hoofd.
10. Jesus zegt tot hem: Die gewasschen is heeft niet van noode, dan dat hij de voeten wassche; maar is geheel rein. Ook gijlieden zijt rein, maar niet allen. —
11. Want Hij wist wie Hem verraden zou: daarom zeide Hij : Gij zijt niet allen rein....
Ziedaar het verheven voorbeeld van liefde en zelfvernederina-
O
onzes gezegenden Verlossers, door den leerling, dien Jesus lief had, als naar het leven geteekend. Het voorbeeld is zekerlijk op zich zelf onze aandacht waardig; maar hoeveel wint het, als wij zoo spreken mogen, door den persoon, die het ons voorhoudt, en om de wijze, waarop het wordt voorgesteld.
Joannes is altijd en overal de leerling der liefde. Al wat zijne teergeliefde Meester gedaan en gesproken heeft, staat hem onophoudelijk, als tegenwoordig, voor de oogen. Hebben de drie vorige Evangelisten de zaak aangestipt, dan weet hij er juist datgene bij te voegen, wat er nog scheen te ontbreken; hebben zij gezwegen, hebben zij vooral zulk
223
een feit, als liet hier verhaalde, niet medegedeeld; dan inzonderheid ontgloeit zijn hart, dan weet hij ons de geheele toedragt der zaak met de eenvoudigste maar treffendste kleuren te schetsen. Zoo doet hij hier; en men heeft slechts toe te zien, om aanstonds den vurigen minnaar te herkennen, en tevens den goddelijken Heiland, door hem aangetoond, als 't ware te zien en te hooren.
Yooraf moeten wij echter nog een woord zeggen over den tijd zeiven, waarop de voetwassching heeft plaats gehad. Velen toch 1), en misschien de meesten, wijzen haar eene plaats aan, vóór de instelling van het Pascha der Nieuwe Wet. Een of ander plaatst haar, als 't ware te gelijk, dat wil zeggen, tusschen de Consecratie van het Brood in het ligchaam, en die des Wijns in het bloed van Christus 2). Anderen eindelijk plaatsen haar aan het einde en dus zoo wel na den maaltijd, als na de instelling van het H. Sacrament 3). Deze laat sten willen wij volgen, om gewigtige en, naar ons
inzien, doorslaande redenen.
Er is, vooreerst, geen wezenlijke reden, om aan te nemen, dat de voetwassching tevens een symbool van zedelijke reinheid, en dus door Jesus verrigt zou zijn, om de leerlingen, als 't ware, voor te bereiden tot het nuttigen van zijn goddelijk vleesch en bloed. Jesus zelf geeft eene duidelijke en gansch andere verklaring zijner handeling 4). Is dit waar, dan valt reeds daardoor alleen de eerste en voornaamste bewijsgrond van diegenen, die een ander gevoelen verdedigen 5).
Het is vervolgens zeer zeker, dat de goddelijke quot;V erlosser wèl op het einde des maaltijds 6), maar toch, „terwijl zij
n z Linmaii; Vgl. JIaldonat. in Jo. 13, num. 15. 2) B v. Sepp. Ve-1 Eipnel 3) B. v. Patritius. Beclen, cf. Calmet. 4) Jo. 13,13 volgg. fc) Zie Ik v. A Lap. in Jo. 13, 3. Zoo nog Langen bi. 159. 6)Luc. 23. 20. Zie boven Hoofds. X.
223
nog atenquot; 1), en dus, nog aan tafel zittende en den maaltijd sluitende, het Pascha der Nieuwe Wet heeft ingesteld. Maar wat leert nu Joannes, die ook zelf reeds, naar allen schijn, van dit liefdegeheim gesproken heeft 2)? Dat Jesus, „na den maaltijdquot; 3), de voeten zijner leerlingen heeft gewas-schen. Dat Hij opstond van het avondmaalquot; 4), om dit liefdeblijk te geven. Er zijn er, wij weten het, die hier twee 5) maaltijden onderscheiden; maar het zijn niet de Evangelisten. Er zijn anderen, die wel niet vóór, maar dan toch onder den maaltijd de voetwassching laten plaats vinden. Dit is mogelijk, in zoover wij denken mogen, dat de maaltijd steeds voortduurde tot aan den lofzang of het dankgebed; maar het is niet waarschijnlijk, in dien zin, dat het eigenlijke „avondmaalquot; en hetgeen door Jesus daaraan werd toegevoegd, nog niet zou „gedaan zijnquot; [coend facta).
Het is waar, dat de voetwassching, waar zij plaats vond, wel meestal vóór den maaltijd, of liever, bij de aankomst of intrede in het huis des gastheers 6), moet geschied zijn. Het is echter volstrekt niet bewezen, dat deze gewoonte algemeen was. Bij het Paaschmaal der Joden is dan ook nergens van eene voetwassching spraak; en het is zeker buiten twijfel, dat de plegtigheid, door Jesus verrigt, geheel hmtengewoon was. Wij voor ons zouden dus ook
1) Mt. 20, 2G. Mr. 14, 22 ib. Hoofdst. X. 2) Jo. 13, 1. Zie boven Hoofdst. X. 3) Jo. 13, 2. Genomenoti niet Glnomenoa (waaraan toch Tis-schendorf de voorkeur geeft), d. i. coend, facta, (verselijk v. 4. suryit a coena) d. i. het avondmaal gedaan zijnde Jol. Beelen, Patr. ) And. vertalen: beim raahle, wahrend des Mahles (Langen). Eippcl verwijst naar plaatsen als Mt. 26, 20, vespere facto, Mr 15, S'A facta hora sext a Luc. 4, 42. Mr. 6, 2, Mt. 27, 1, om te bewijzen, dat coena facta niet zeggen wil: na, doch. gedurende den maaltijd. Gïnomai beteekent echter plaats vinden, en dus in het Part. Aor. als de maaltijd plaats gevonden had. And coena parata (Eosenm., v. d. Palm), wat het zeker niet beteekent. Vgl. Kuinöl.
4) Jo. 13, 4. 5) Of drie: Vgl. A Lapide in Jo. 13, 4. Seraphim, IJ c.
6) Vgl. Gen. 18, 4. Luc.
324
liever de zaak omkeeren, en zeggen: dat liet juist uit den aard der zaken meer waarschijnlijk is, dat de voetwassching na, dan dat zij voor de instelling des H. Sacraments lieeft plaats gehad. Toen eerst waren de Apostelen tot den hoogst mogelijken rang in Jesus' Godsrijk verheven. Toen ook begonnen zij op bijzondere wijze over hunnen rang en hunne voor-regten te strijden 1). Eene reden te meer voor den godde-lijken Leeraar, om, na het hoogste blijk zijner goedheid en liefde, ook nog het sterkste bewijs zijner zelf vernedering te geven.
Nog meer. Volgens het vrij algemeen gevoelen der Kerkvaders en Leeraars is ook Judas bij de instelling des II. Avonclmaals tegenwoordig geweest 2); en er zijn ook goede redenen om dit aan te nemen 3). Maar is dan de verrader eerst later uitgegaan, (zoo als Joannes ons mededeelt in het
1) Luc. 22, 24 Zie beneden Hoofdst. Xllf..
3) Zie b. v. Suarez. P. III, q. 73. a. 5. disp. 41. Sect. 3. A Lap. in Mt. 26, 20. Eslhis ad. Jo. 13, i6. Sommigen beweren nogtlians liet tegendeel; docb zonder eenige reden aan te jjeven. Volgens denH.Hila-rins, zou dan Judas niet eens bij het eten des Paaschlams tegenwoordig zijn geweest. Langen, die liet tegendeel beweert (bl. 16G) citeert daarvoor Tatian. Diatess. c. 15, Ammonius, Harm, tvang. c. 155, Jacob, v. Nisibis, Sermo de Pasch. XIV. $ 4. Constitut. Apost. V 10, Hilar, in Mt. can. 30. Theophilact, in Mt. c. 20, waar luj toch niet zegt: velen (manc/ien maar eenigen. Onder de latere Schrijvers worden aangehaald : Zacharias Chrysopolitanus, Kupertus, Petrus Comestor, Innocentins IV (ut videtur, alt Maldon). Turrianus, Salmerbn, Barradius, Lamy. Zie b. v. Langen Schegg. Mure, bl. 410 (tegen Schuster, bl. 343). Maldona-tus citeert voor ons gevoelen: Cypr., Chrysost., Hieron., Auctor ad Mare. (Hieronymo tribuitur). Theodoretus, Leo A Lapide voegt er bij : Ainbros. Eabanus. Beda, Thomas, .volgens Suarez , Euthymius, Bernard. Maldona-tus voegt er nog bij, dat Judas, door den maaltijd vóór den tijd te verlaten zich zeiven zou verraden hebben. Wat Schegg zegt van Luc.^ 23 21: Verwmtamen ecce. etc. -Die verbindung ist treffend, aber nicht urspriinglich, sondern von Lucas frei gewahlt,quot; komt ons volstrekt niet aannemelijk voor.
3) Vgl. b. v. Mt 20, 20 en 26, en Mr. 14, 18 en 23. Door niet te zeggen: dat Judas de zaal verlaten heeft, geven zij veeleer te kennen: dat nij vooreerst nog gebleven is, en nog behoort, tot die allen, die drinken. (Zie A Lap. waartegen Langen bl. 107)
225
33ste vers van het XIIItle Hoofdstuk), dan is liet niet mogelijk vóór dit tijdstip, de instelling der Eucharistie gevoegelijk te plaatsen. Men plaatst ze dan ook later, na het Sist'! of 33ste vers van dit Hoofdstuk 1). Maar vooreerst is deze tusscliensclmiving gansch willekeurig. Vervolgens zou het in dat geval altoos onverklaarbaar blijven, hoe Joannes geen enkelen trek, geen woord zou hebben overgehad, om ons, hier of elders, de instelling van het grootst en verhevenst geheim onzer H. godsdienst te doen vermoeden. Wij blijven dus hij ons gevoelen, en houden het voor 't meest waarschijnlijk, dat in de eerste plaats de maaltijd des Pascha's, daarna en aan diens einde de instelling der Eucharistie, vervolgens de voetwassching der leerlingen, eindelijk, de verwijdering van den trouweloozen Judas heeft plaats gehad.—
Dit laatste, wij weten het, wordt door velen verworpen. Sommigen hebben zelfs beweerd, dat het tegengesteld gevoelen door de meeste, en bijna door al de nieuwere Schriftverklaarders omhelsd wordt. Doch „de uitdrukking van Lucas 2) is van zóóveel beteekenis en sluit zich 3) zóó bepaald aan het onmiddellijk voorafgaande aan, dat er over zijne opvatting geen twijfel zijn kanquot;. Mattheus en Marcus laten hetzelfde vermoeden. Joannes schijnt het volkomen te bevestigen 4)-
1) Zie Mayer in Freib. Kirchenlex. Art. Judas. Vgl. over deze vraag Seraphim 1. c. Parerg. V. De Communione Judae. Schuster bl. 343. Patr.
2) Ablus Aruoldi, in Mt. 20, 25. — Zie ook Calmet, Jansen, in Harm. Evang. c. 1:52 en ('atrit Comm. in Jo. XIII. —■
3) .Door't wosrd verumtainen. Dat juist dit woord zou aanduiden, dat er geen zamenhang met het voorgaande voorhanden is [Lanyen bl. 169), zien wij volstrekt niet in; dat Lucas zao fragmentarisch zou verhalen (Schegg etc.) evenmin.
4) Langen bl. 108 brengt nog bij; „dat de akt van instelling des hoog-sten geheims niet mogt ontwijd worden door de deelname des verradersquot;.
226
Hoe het zij, in elk geval, maar in liet onze veelligt meer dan in elk ander, bevroeden wij aanstonds èn liet hoog verhevene, èn het dieptreffende, dat in deze heilige daad van Jesus, op zulk een oogenblik, aan zulke personen, en in zulke omstandigheden, gelegen is. De H. Joannes heeft het ook duidelijk doen uitkomen. —
Jesus weet, dat zijne ure gekomen is: het is de ure zijns lijdens, maar ook die zijner glorie. Hij weet, dat Hij zal henengaan tot den Vader. Hij weet, dat Hij nu het grootst en teederst bewijs zijner liefde heeft gegeven, in het vieren van het plegtigst en indrukwekkendst en allerheiligst avondmaal, dat ooit gehouden is. Hij weet, dat Judas, de zoon van Simon, ofschoon hij zich nog immer in het midden der getrouwe leerlingen bevindt, 1) reeds geheel en al in do magt des duivels is. //Hij weet eindelijk, dat de Vader Hem alles in handen heeft gegevenquot;, dat Hem, volgens de aloude prophetiën, de hemel, de aarde, en al wat daarin is, onderworpen zijn; dat Hij de eenige, eeuwige, oneindige Zoon des Oneindigen Vaders is, en dus. God van God, „uit God is uitgegaanquot;, om ook als mensch onder ons men-schen te verkeeren, maar nu weldra, door zijn lijden en glorievolle hemelvaart, weer terug te keeren tot God 2)quot;. Dit alles is Hem bekend. //-Hij weet hetquot;. En toch; gelijk Hij zich reeds eenmaal vernederde, //vernietigdequot;, door het aannemen der gestalte van eeueu slaaf, en gelijk Hij zich morgen op nieuw zal vernederen, „vernietigenquot;, door de gehoorzaamheid tot den dood, en tot den dood des kruises 3), zoo zal Hij zich ook thans nog vernederen, en beneden de
Deze liewijsgrond schijnt ons niet sterker dan die van den H. Thomas voor het tegendeel, door Langen verworpen. Zie nogthans Scbegg in Luc. 22, 24, waar hij hetzelfde beweert, en Vgl. Muré. 1. c. Vgl. ookMald. iu Mt. ÜG, 18. p. 078- — 1) Jo. 13, 1—3. —
2) Jo. 13, 3. — 3) Phil. 11, 5—11. —
227
zijnen stellen, eer Hij henengaat, door het wassclien en af-droogen van de voeten zijner leerlingen. — Ziedaar, op welke wijze de H. leerling der liefde de liooge waarde dezer handeling heeft gevoeld; ziedaar hoe hij die heerlijk, en krachtig heeft doen uitkomen en als 't ware voor ons heeft geschilderd. En met regt heeft hij dit gedaan.
Het wasschen der voeten was een werk der slaven of geringste dienstknechten 1); Jesns zelf zal het weldra doeu uitkomen 2). Aan zulke dienaren maakt Hij zich derhalve volkomen gelijk. Het bovenkleed legt Hij af. Want dat kleed, een lang en breedplooijend oppergewaad, werd door de slaven niet gedragen, en kon ook, natuurlijk, bij het werken slechts hinderlijk zijn. Hij omgordt zich bovendien met een linnen doek, zoo als ook de slaven zich omgordden 3), en giet water in het waschbekken, om terstond met de voetwassching te kunnen aanvangen. Met den doek waarmede Hij omgord is, zal Hij vervolgens de voeten der leerlingen afdroogen 4).
Gewis; wij mogen het herhalen: het is volstrekt niet bevreemdend, dat de leerling der liefde, door het zien van zulk een schouwspel zoo diep getroffen werd. —
Doch Joannes was de eenige niet, die dezen indruk ontwaarde. Ook Petrus gevoelde dien tot in het diepste der ziel; en ook hij niet minder dan Joannes heeft het ons doen gevoelen.
Naar allen schijn komt Jesus het eerst tot Petrus. Wel zijn er, die dit niet aannemen 5), maar den meesten is het toch hoogst waarschijnlijk. Bit geldt zelfs voor zulken, die er anders regt mee verlegen zijn, dat in dit geval aan
1) Vgl. Kon. 25, 41. — 3) Jo. 13, 12 volgg. — 3) Luc. 17,8. Vgl. 12, 35.'37. —
4) Jo. 13, 4. 5. — 5) Zie Beelen in Jo. 13, 0, Origenes, Chrijs. The-oph. . meenen, dat Christus met Judas zou begonnen zijn. Augustinus, Beda en de Latijnsche VV. denken aan Petrus (Vgl. Mald. t. pl.)
Petrus, zoo als immer, ook hier weer, de eerste en voornaamste plaats, naast Jesus, gegeven is. Die gewoonte zelve van Jesus pleit dan ook waarlijk voor dit gevoelen. De natuurlijke zamenliang van liet Evangelisch geschiedverhaal laat hetzelfde vermoeden. Hij was omgord - zegt Joannes en Hij komt dan tot Petrus. Zouden overigens ook de andere Apostelen, zoo zij de eerste geweest waren, op geenerlei wijze getoond hebben, dat hun de handeling van Jesus bevreemdde? lu elk geval wordt ons de hardnekkige tegenstand van Petrus des te minder begrijpelijk, hoe meer men aanneemt dat sommigen reeds vóór hem zich de voeten door Jesus hadden laten wasschen. Het is eindelijk bekend, hoe Petrus, ^de eerste' 1), steeds de eerste en voornaamste plaats onder Jesus leerlingen innam. Hij dus, van wien wij elders lezen, ndat hij voor Jesus en voor zichquot; de schattting betaalde, zal ook dezen avond, bij het schoonste der oude en het heiligste der nieuwe feestmalen, wel het digst naast den Vader des Huisgezins gezeten hebben. En hij, die aller aanvoerder 2) wezen moest, zal waarschijnlijk de groote les 3), die hij het meest behoefde, vóór alle andereu, van Jesus ontvangen hebben. Dit wordt nog meer waarschijnlijk, zoo wij aannemen, dat de eerste en voornaamste plaats, aan Jesus linkerzijde, door Petrus werd ingenomen, eene omstandigheid, die wij voor zeker mogen aannemen. Joannes immers lag -in Jesus schoot 4), dat wil zeggen, aan zijne voeten, of regterzijde; welke plaats overigens de derde was, onder vele. Vóór dien leerling, dien Jesus lief had, zal wel niemand behalve Petrus hebben aangezeten 5).-Zat dus Petrus de tweede, en onmiddellijk naast Jesus;
1) Mt. X, 2. 2) Luc 22, 20. Zie beneden H. XIII 3) Beneden Jo. 13, 13 Tolgg. 4) Jo. 13, 2ï. 5) Vgl. nog dat gedurig wederkeerende; Petrus, Joannes en Jacobus.
229
waarom nou dan ook de Leeraar niet. met den digst bij Hem aanliggenden leerling, waarom, (Hij die alles wist) niet met den tegensprekenden Petrus, begonnen zijn? —• Nadat derhalve Joannes iu het algemeen gezegd lieeft, dat Jesus begon zich gereed te maken om de voeten te wasschen^ verhaalt hij in het bijzonder, op welke wijze Hij dit ver-rigtte 1); — en Hij kwam dan tot Petrus.
Wat hiervan zij, al de leerlingen moeten zich reeds verwonderd hebben, om de eerste toebereidselen door Jesus gemaakt. Maar nu komt de Heer tot Petrus. En mij dunkt, wij zien Hem nederknielen en zich gereed maken om Petrus de voeten te wasschen, gelijk de slaaf zijnen Heer. Dit is te veel. Simon, de vurige Galileër, die niet slechts zich zeiven kent, zoo als hij reeds eenmaal getoond heeft: „Ga van mij Heer! ik ben een zondig menscliquot;, maar die ook Jesus kent, tot wien hij heeft uitgeroepen: „Gij zijt de Christus, de Zone Godsquot; ! Simon staat over die diepe vernedering zijns Meesters verstomd. Hij kan, hij mag ze niet toelaten, meent hij, althans niet voor zich. En dit eerst en krachtigst gevoelen, dat hem dan ook brandt in het hart, het moet er uit. Want wie ooit zijn gevoelen mogt inhouden, Petrus niet. Doch waar zal hij woorden vinden om zijne gevoelens uit te drukken? Om het even. Hij stamelt liever maar een halven zin, die toch altoos door de liefde verstaan wordt„ Gij Heer! wascht Gij mij de voeten!quot; — En inderdaad: God aan de voeten zijns schepsels, de Heer als slaaf zich voordoende, de Oneindige nedergeknield vóór een zondaar, en zulks om hem de nederigste dienst te bewijzen, — het was wel te veel voor een hart als dat van Petrus, te veel, om niet vervoerd
U Zoo JIaldon. met den H. August, die aldus dit ergo ook in vs. 6. verklaren. Vgl. Jansen. Comm., Langen, etc.
230
te worden door een heiligen ijver, niet te beven van ontzag, niet te weigeren, mogen wij er bijvoegen, zijne voeten uit te strekken, zoo lang er althans geen meer uitdrukkelijk gebod gegeven werd. Tot nu toe heeft dan ook de edele Visscherszoon nog niet misdaan. Minzaam en liefelijk luidt derhalve het antwoord van Jesus. Meer nog; Hij belooft zelfs reden te zullen geven voor zijne handelwijze, indien Petrus slechts een weinig geduld heeft. n Thans, zegt Hij, thans weet, en begrijpt gij nog niet, wat ik doequot;, en met welk doelen hooger oogmerk ik handel. Wacht slechts; en laat mij eerst handelen. „Daarna zal ik u alles verklaren, en gij zult het wetenquot;. Waarmede Hij tevens zeggen wilde: Gehoorzaam dus nu. Petrus ! —
Voor dit woord had dan ook Petrus moeten bukken. Een voortdurend verzet en een nieuw wederwoord zijn niet meer gansch prijzenswaardig. Hoe gaarne anders en hoe veel schelden wij den ootmoedige niet kwijt. De ijver van Petrus is blind, het is waar; maar staart hij ook niet in den gloed der oneindige Zon ? „lieer, roept hij, neen, nooit, nooit, — in der eeuwigheid zult gij mij de voeten niet was-schen!quot; Gij, mijn God! — en ik? —
Petrus! wij herkennen u, en wij zouden u ook nu nog bijna prijzen. Maar de Liefde moet hier zegepralen over de liefde, en ook de grootste ootmoed moet hier voor de vernietiging des verootmoedigden onderdoen. Luister dus : —■ „Indien ik u niet wasch, zegt Jesus, zult gij geen deel met mij hehben.quot; Vreesselijke bedreiging ! Door verzet en ongehoorzaamheid in doodzonde te vallen, niet meer in ver-eeniging, niet meer in gemeenschap, niet meer in vriendschap 1) met Jesus te zijn, wie kan het verdragen ? Petrus
1) Vgl 2 Kon. 20, 1; 3 Kon. 12, 16. —
231
voorzeker niet. Wel had hij gezegd: v Ga van mij. Heere \quot; maar hij wilde, ongetwijfeld, noch uit het rijk van Jesus, noch uit den naasten kring zijner vrienden, noch uit zijne liefde, met al wat daaruit voortvloeide, verstooten zijn. Verschrikt springt hij dus op. En nu, altijd dezelfde, en eensklaps, als 't ware van het eene uiterste tot het andere overgaande, biedt hij niet slechts de voeten, maar ook de handen, ook het hoofd, het geheele ligchaam, zoo noodig, ter wassching aan, en Hij roept uit: ,/Heere! zoo dit waar is; als het moet zijn, en Gij het volstrekt wilt, o! wasch dan niet alleen mijne voeten; maar wasch dan ooh mijne handen en mijn hoof clquot;. Ja, ,/iiiet slechts een deel en wel het lagere gedeelte, maar ook de edelste en hoogere deelen onderwerp ik U 1.quot;) Doe wat gij wilt. Mijne betrekking tot TJ te verliezen, TJ ongehoorzaam te zijn, dat wilde ik nooit.quot;
Uit dezelfde woorden zien wij nog duidelijker, hoe de vurige Petrus niet uit ongehoorzaamheid, maar veeleer uit onberaden ijver en om zijn grooten eerbied voor ziju Heer en Meester, wederstand geboden heeft. Jesus toont zich dan ook volkomen te vreden; en Hij antwoordt liefelijk, slechts den altijd overdrijvenden Petrus tot het juiste midden terugbrengend; uDie getvasschen is heeft niet van noode dan zich de voeten te wasschen, maar is geheel rein. En ook gijlieden zijt rein, maar niet allen.
Want Hij wist (gaat Joannes voort) wie het was, die Hem zou overleveren; daarom zeide Hij, niet allen zijt gij rein.quot;
Uit deze laatste woorden moeten wij opmaken, dat de goddelijke Verlosser, volgens gewoonte, tot eene andere meer verhevene beteekenis der woorden overgaat. De vraag is slechts, waar, en bij welk woord, hier die overgang plaats vindt.
En inderdaad; wij hebben straks reeds de vraag kunnen stel-
II H. Aug Tr. cG. —
leu, hoe het toch mogelijk is, dat Petrus geen deel met Jesus hebben zou, indien hij zich de ?oeten door Jesus niet wasschen liet? 1) Eenige Kerkvaders 2) en Schriftuitleggers 3) antwoorden eenvoudiglijk: dat dit geschied zou zijn, wegens de ongehoorzaamheid van Petrus. Dit is mogelijk; en ook het eerstvolgend antwoord van Jesus zou dan nog in den eigenlijken zin moeten genomen worden. Anderen evenwel, en misschien de meesten 4), denken aanstonds aan de toespeling op eene verhevener beteekenis. Jesus was immers gewoon van het natuurlijke op het bovennatuurlijke, van den gewonen zin tot een buitengewonen, van het eigenlijke tot het overdragtelijke over te gaan. En het wasschen is voorzeker een beeld van zedelijke reiniging. Hetzij dan nu dit wasschen hier den doop, 5) hetzij het de boetvaardigheid, 6) hetzij het slechts in het algemeen, of het bloed van Christus, 7) of het reinigen van dagelijksche fouten 8) zou hebben afgebeeld, in allen gevalle zou het figuurlijk genomen, en van eene hoogere reiniging verklaard moeten warden.
Het is wel niet zeker, dat die opvatting daardoor bevestigd wordt, dat Jesus nu niet meer bloot van de voeten, maar in 't algemeen spreekt: „Zoo ik TJ niet wassche, zult gij geen deel met mij hebhen 9,quot;) maar het wordt toch verduidelijkt, door hetgeen er op volgt; ,/Die reeds geicasschen is, heeft niet meer noodig, dan dat hij de voeten wassche, maar is geheel rein daar toch van een voorafgaand natuurlijk wasschen of baden der Apostelen niets bekend is, en deze woorden een algemeene en liefst overdragtelijke beteekenis schijnen te vorderen.
Dat ten minste dit laatste woord van onzen goddelijken
I) Vers. 8. — 2) H. Basilius, Cyrill. Alex, zie Mald. 3) B. v. cl. Beelen.
4) Zie b. v. Mald. Ook Olshausen p. 325. Vgl. Tholück iu h. 1.
5) ^ug., Scholz., Lipm. — 6) 7) Zie Mald.— 8)H. Chrys. Cyr. enz.
9) Zie Mald. —
233
Verlosser tot een verhevener beteekenis doet overgaan, en er dus van nu af eene geheel andere dan bloot ligchamelijke reinheid beteekend wordt, zoodat dit wasschen der voeten ook nog eene tweede, symbolische beteekenis erlangt, dit blijft buiten twijfel; en het bewijs volgt: „ Ook gijlieden zijt rein, — maar niet allen.quot;
Doch waarom dan nog de voeten gewasscher, indien allen gereinigd zijn? Omdat, (indien wij nu bij dien zin blijven), niemand toch zóó rein is, dat er niets meer aan hem te reinigen zou over zijn. Omdat, in één woord, behalve de groote en de zieldoodende zonde, waarvan men gereinigd moge worden, ons toch allen nog kleinere, en dagelijks voorkomende misslagen kunnen aankleven, gelijk het stof bijna noodzakelijk aan de voeten des wandelaars kleeft. Yoor de Apostelen was zulks onder anderen, de zucht naar eer. Ook daarvan wil hen Jesus nog dezen avond reinigen. En ook deswege geeft Hij hun het huidige voorbeeld van zelfvernedering en liefde, gewis het krachtigste en welsprekendste, dat Hij uit kon denken, en dat Hij bovendien, door zijne lessen, nog zal verklaren en inscherpen.
In dezen zin kunnen wij ook de toespeling, die in Jesus woorden ligt opgesloten, geredelijk uitleggen. Gelijk iemand, zoo wil Hij zeggen, die, vóór een gastmaal, zich reeds geheel zou gewasschen hebben, later slechts de voeten, (bij de Oosterlingen bloot, en dus ligt bestoven) te wasschen over heeft; of, zoo als iemand, die in de badplaats geheel gereinigd, later slechts de voeten, die weêr den grond raakten, heeft af te wasschen, — zoo bevindt gij u ook iu de orde der deugd en der genade. Wie daar eens voor goed gereinigd is, door het geloof, door de boetvaardigheid, door mijne liefde, die is geheel rein; slechts het stof der rnin-
234
dere fouten moet van hem worden weggewasschen. En gijlieden zijt rein: rein in dien eersten zin, zoodat ik u niet geheel en al meer wasschen moet, maar slechts een beeld heb te geven, — (behalve mijn voorbeeld), — van eene mindere zedelijke reiniging, die ik thans met u voor heb.
Waarlijk goddelijke les! Maar ach! waarom moest hier al wederom een nieuwe pijl van smarten in het beminnend hart van Jesus dringen? Gij zijt rein, zegt Hij, en Hij kon dit tot Petrus zeggen. Maar Hij spreekt ook tot de anderen; en onder dezen bevindt zich — nog altijd — Judas. Hoe bitter was ook hier wederom die herinnering voor Jesus ! Gij zijt rein, zegt Hij dus; maar Hij moet er bijvoegen: helaas! niet allen. Meer zegt echter ook ditmaal onze goddelijke Heiland niet. En zoo voegt Hij al wederom liefde bij liefde. Judas toch moet terstond deze waarschuwing begrepen hebben ; en het was voorzeker weer een nieuw, ofschoon zijde-lingsch geweld, zijn hart aangedaan. Bij de anderen bleef echter zijne eer wederom nog gespaard. Want Jesus alleen wist door zijn goddelijke alwetendheid, (zoo als de H. Joannes gedurig doet opmerken), wie het was, die Hem verraden zou, en daarom zeide Hij: niet allen zijt gij rein.
Hierna begon Jesus werkelijk de voeten zijner leerlingen te wasschen. De onbescheiden ijver van Petrus was overwonnen en wederlegd; de overige leerlingen moeten dus zwijgen en toestemmen. Wat zij desniettemin in hunne harten gedacht, en gevoeld hebben, wie zal het verklaren? Joannes geeft wèl den sleutel, als hij laat denken aan den Almagtigen, den Oneindigen, den nu in zijne glorie ingaanden Christus 1); maar hij laat het overige aan onze gissing over. Wij nu den-
1) XIII, 3. S. Fulg. S. 25 O grande spectaculum! Imperator coeli ad pedes militum reenbat inclinatus, etc. Zie Seraphim 1. c. p. 29 en volgg. Tele teksten der HH. Vaders.
235
ken het eerst aan Judas. Jesus aan de voeten der Apostelen, op den vooravond van zijn lijden en zijn dood, dit zekerlijk is reeds een tafereel, dat ook de Engelen doet verstommen. Maar dezelfde Godmenscli aan de voeten des verraders, in den nacht zeiven des verraads, dit is een schouwspel dat alles overtreft, wat wij ons kunnen voorstellen. //Ziequot;, zegt hier een heilig Leetaar, deze handeling beschouwend, ,/zie hoe zij allen ,/gezeten zijn, terwijl .Tcsus nederknielt. Zie, hoe Hij hun de z/voeten wascht met eigen handen, hoe Hij ze afdroogt, ze z/omhelst. Maar hetgeen nog het meest zijne ootmoedigheid ,/doet uitkomen, is dit, dat Hij dezelfde eer- en liefdediensten z/ook aan den verrader bewijst. O gij dan, snood en verdor-,/Ven hart, harder dan de hardheid zelve! indien gij nu nog z/iiiet bewogen wordt door zulk eene nederigheid, indien gij //ook thans nog den Heer van alle Majesteit niet eerbiedigt, //indien gij ook nu voortgaat het verderf te zoeken van dien ,/Meester zoo vol goedheid voor u, en zoo volmaakt onschul-z/dig, — ach! wee dan u! — Want niet Hij, maar gij zelf //Zult vergaan!quot; 1).
Judas blijft intusschen altijd dezelfde. Hij was de eenige, die werd uitgezonderd door dat goddelijk woord: niet allen zijt gij rein. En toch laat hij zich de voeten wasschen door dien Alwetenden God, dien het alleen om het reinigen des harten te doen was. Zoo doet alleen de verstokte schijnheiligheid !
1) S. Bonav. Mèd. de la vie da Christ, p. 263.
Oubegrijpelijk mag het ons toeschijnen, dat de Apostelen, op het eigen oogenblik, waarop de Zaligmaker in hun midden neergeknield, en bezig was met hun de nederigste dienst te bewijzen, over hunnen rang en hunne betrekkelijke grootheid, in het aanstaande Godsrijk, gestreden hebben. En toch mogen wij, wegens het verhaal van Lucas en al diens omstandigheden, dit feit nergens anders plaatsen dan hier. Oordeel zelf uit hetgeen die H. Schijver ons daaromtrent mededeelt.
Lucas XXII,
24. //En er ontstond ook een strijd onder hen, wie hunner de grootste scheen te zijn.
25. Doch Hij zeide tot hen: de koningen der Heidenen heerschen over hen, en die magt over hen hebben, worden weldoeners geheeten.
26. Gij echter niet alzoo! maar wie de grootste is onder u, die worde als de geringste, en wie de overste is, als de dienaar.
27. Want wie is grooter, die aanzit, of die dient? Is het niet, die aanzit ? Ut echter ben in uw midden, als een dienende.
28. Doch gij zijt het, die mij zijt bijgebleven in mijne beproevingen:
•DpERTIF-Xm: rï|00FDSTUK.
Strijd der Apostelen over hunnen rang in het rijk van Christus.
237
29. En ik beschik u het rijk, gelijk mijn Vader het mij beschikt heeft:
30. Opdat gij etet en drinket aan mijne tafel, in mijn rijk; en zittet op troonen, oordeelende de twaalf stammen Israels.quot;
Wij zien het: als Jesns deze woorden uitspreekt, bevindt Hij zich in het midden der Apostelen, hen dienende. De discipelen integendeel rusten op hunne divans en zitten aan tafel. Wie zal nog denken aan een anderen tijd, dan die der voetwassching? —
Er zijn, wel is waar, die oordeelen, dat men vertalen mag, (in het hier eerstvermelde, 24s e vers van Lucas): er was ook een strijd ontstaan 1); waardoor van een veel vroeger voorgevallen, ofschoon nu eerst door Jesus beantwoorden strijd zou spraak zijn 2). Er zijn zelfs, die dit gansche gedeelte 3), en dus ook Jesus' woorden, voor een feit houden, dat veel vroeger heeft plaats gevonden, en eerst hier ter plaatse, tegen alle orde van tijd en zaken, door den H. Lucas is medegedeeld 4). Doch beide die gevoelens zijn geheel zonder grond. —
Men zegt wel, dat er toch zeker niet over den voorrang in het nog altijd door de discipelen als een aardsch koningrijk begrepen Christus-rijk kan gestreden zijn. Dan immers, (wil men), zou de Meester zelf, door van eten en drinken in zijn rijk te gewagen 5), de zwakke leerlingen in die valsche opvatting versterkt hebben.quot; 6) Doch wat bewijst dit? Spreekt Jesus in zijn latere woorden 7) niet duidelijk van zijn hemelsch rijk? En plagt Hij dit niet veelmalen onder het beeld van een heerlijken maaltijd voor te stellen?
1) Zie bij Lipman. 2) Bij Olshausen bl. 426. 3) Luc. 28, 21—30.
4) Maldon. in 1. c. Sepp. Leb. JesuT, lil c. ï9. Langen bl. 157. V. d.Palm-
5) Luc, 22, 30. 6) Olsbaus. en and. aid. p. 420. 7) Vers 30.
238
Hij ton dus ook nu op dezelfde wijze handelen. Overigens zou deze moeijeliikheid in elk geval dezelfde blijven. Al streden immers de leerlingen over een ganscli ander punt, indien zij Jesus, in zijne overdragtelijke taal, verkeerd verstonden, moesten zij, in elk geval, in hunne nog al te aard-sche opvattingen en vooruitzigten bevestigd worden. Wat verder het ander gevoelen aangaat, dat namelijk hier spraak zou wezen van een strijd over de plaatsen, die men aan tafel meer of minder digt bij Jesus mogt innemen, dit kunnen wij onmogelijk tot het onze maken. Lucas zou dan waarlijk op eene zeer ongeschikte plaats en wijze dit verhaal hebben ingelascht. De maaltijd was reeds ganscli ten einde 1). En met algemeene opmerkingen als deze, dat Lucas slechts stuksgewijze zijne verhalen mededeelt, of dat misschien Judas zich naast Petrus en Joannes wilde plaatsen, en meer der-gelijken, laten wij ons niet te vreden stellen.
Is het bovendien, zelfs uit de natuur der zaken, niet zeer onwaarschijnlijk, dat de zoo eenvoudige Apostelen over zulk eene meerderheid zullen getwist hebben? Te meer, daar zij Jesus zoo menigwerf, tegen de Phariseën en Schriftgeleerden, over het uitkiezen der eereplaatsen hadden verbitterd gezien. De Apostelen zullen dus veeleer de hun reeds bekende plaatsen, ook bij dezen maaltijd, hebben ingenomen; en zich aan de mogelijkheid eener openlijke beschaming, waarop Jesus zelf hen opmerkzaam had gemaakt, 2) niet zoo ligt hebben blootgesteld. Er is hier overigens, wat alles zegt, volstrekt geen spraak van hooger of lager aanzitten, maar van grooter of kleiner zijn. En in dezen, niet in dien eersten zin, sluit zich derhalve de vergelijking aan,
II Luc. 22.20. Nog minder waarschijnlijk komt het ons voor, dat Lucas met zoo flaauwe woorden op een strijd zou hebben gewezen, waarop Jesus nu antwoordt, doch die reeds vóór langen tijd had plaats gehad.
i) Luc- 14, 1.
239
waarin van de grooten der wereld en van een wereldsch rijk, in tegenstelling met de kleinen des Heeren en met het Rijk van Christus gesproken wordt. —
Met de handelwijze der twee Zonen van Zebedeüs, waarvan Mattheus spreekt, 1) mag voorzeker deze onderhavige schriftplaats vergeleken worden. Zij bevat echter, naar geen schijn, één en hetzelfde feit. Hier immers, behalve nog andere verscheidenheden, wordt van al de leerlingen; ginds slechts van twee hunner gewaagd. En dat ook de leerlingen, in 't algemeen, en onder malkander zulk een strijd voeren, is zoo bij uitstek bevreemdend niet. Zij hadden dit meer gedaan 2). Zij hadden zelfs een andermaal de vraag voorgesteld, //wie huner de grootste warequot;? Ook hadden de tien reeds, bij eene andere gelegenheid, zich zeer ontevreden getoond over Joannes en Jacobus, als dezen voor zich (zoo als zij het begrepen,) de twee eerste plaatsen in Jesus rijk, meenden te bespreken 3). 't Is waar, dat ze zulke twisten in het geheim plagten te voeren 4). Maar is het niet mogelijk, niet waarschijnlijk zelfs, dat zij ook dezen keer, terwijl Jesus rondging, aan hunne voeten nederboog en druk met de voetwassching bezig was, in stilte en als aan een hoek der tafel, hunnen strijd ondernomen hebben ? Hoe dit zij, wij kunnen uit het gezegde zoowel de aanleiding tot de hier door Lucas vermelde woorden van Jesus, als die woorden zeiven, gemakkelijk begrijpen. —
De Apostelen hadden tot nu toe, zoo als bekend is, nog een zeer verkeerd, ofschoon toenmaals vrij algemeen begrip van het toekomstige Christus-rijk op aarde. Jesus vond het nog niet raadzaam hun den waren aard van zijn heilig koningrijk, in volle klaarheid, bloot te leggen; de tijd
1) ao, 80. — 2) Mare. 9, 33 (Vgl. Mt. 18,1;.— 3) Matth.SO, 24.
4) Marc. t. a. p. —
240
daartoe was nog niet gekomen. Wij zien dan ook, soms niet zonder verwondering, ja zelfs tot op den dag van Jesus' hemelvaart, hoe er nog vragen durven naar de tijdelijke herstelling van het rijk Israëls 1). Doch er is meer. De leerlingen hebben zeker reeds menigmalen opgemerkt, dat aan sommigen, het meest aan Petrus, iets heel bijzonders te wachten stond 2). Bijna altijd en overal was hij de eerste, terwijl de Meester juist aan hem reeds grootere dingen voorspeld had. Ook Joannes en Jacobus, die meermalen, te gelijk met Petrus, den Meester alleen vergezellen mogten, kunnen ligt, in de oogen der overige Apostelen, bevoorregt geschenen hebben. Anderen, zoo als Jacobus, ^de broeder des Heerenquot;, waren met Jesus verwant. Weer anderen kunnen bijzonder in ijver of vaardigheid hebben uitgemunt. Kortom, er zijn redenen genoeg, (zonder nog te denken aan der leerlingen eigenliefde of aan hunnen lust om voor Jesus te werken), redenen te over om te verklaren, hoe de Apostelen, nog onvolleerd en nog niet volmaakt door de volheid des Geestes, over hunnen voorrang en hunne plaats in het aanstaande Christus-rijk, twisten konden. —
Wij behoeven ons dit toch z6o niet voor te stellen, als of de leerlingen zich onder elkander, en een voor een, de verschillende waardigheden hadden voorgespiegeld; daar er veeleer slechts spraak is van de eerste en voornaamste plaats en misschien wel, zoo als sommigen willen, 3) van de plaats zelve huns goddelijken Meesters, die immers reeds zoo dikwijls en met duidelijke woorden van zijn heengaan en aanstaanden dood gesproken heeft. Zij vragen trouwens, zoo als de H. Lucas het uitdrukt: wie hunner wel de grootste te houden warequot;? Op dat vragen volgde waarschijnlijk een antwoord, en zoo onstond er allengs, gelijk het gaat, 1) Act. Ap, I. 2) 511. 17, 26; 16,19,etc.— 3) Zie Maid, in M .18,1.
241
een wezenlijke strijd, hetzij dan ook niet, zoo als gezegd is, voor de eerste maal. Is het nu niet mogelijk, niet waarschijnlijk zelfs, dat de gedachte aan Jesus aanstaanden dood hen op nieuw tot een strijd gebragt heeft, dien zij meermalen ondernomen hadden? —
Wat er van zij, de goddelijke Zaligmaker, ofschoon in hun midden neergeknield en geheel bezig met hen te dienen, blijft hun geen antwoord schuldig. Hij heeft hen reeds meermalen onderrigt; maar de zaak is te gewigtig, om er niet nogmaals op terug te komen. De eerzucht waaraan zij lijden, zou eene pest in zijn Gods-rijk wezen; zij moet met alle kracht uit hun hart worden verbannen. Daarom vervolgt Jesus, met plegtigen ernst, tot ziine Twaalve sprekend.
„Be koningen der volken, — trotscher en wreeder dan die der Joden, — (want dit wil Jesus, naar allen schijn, te kennen geven, gelijk Hij ook elders de ondeugd der Heidenen tegen de ware deugd overstelt 1),quot; „de Heidensche vorsten heerschen over hunne onderdanen, dat wil zeggen: zij behandelen ze met trotschheid en zelfzucht; — en hij hen is het de gewoonte zich weldoeners te noemen en te laten noemen. Maar onder u moet dit niet zoo zijn; daar moet veeleer juist het tegendeel plaats vinden. — Het is waar, (want ook dit ligt in Jesus woorden), — ook onder u zal de een meer en grooter dan de andere, de een voorganger of overste, de andere dienaar of onderdaan wezen; maar juist hij, die de grootste, juist hij, die de verhevenste in rang en bediening wordt, zal als de geringste, ten opzigte zijner broeders, en juist hij, die de overste of aanvoerder is, zal als de dienaar van allen moeten worden.quot; Yerhe-vene, goddelijke les! maar hoe juist is zij uitgedrukt, en
1) Mt. 6, 47. 6, 32 enz. —
242
hoe naauwkeurig van nu af door al de ware leerlingen van Jesus opgevolgd!
Al wat Jesus voorstelt, is voortdurend geschied, en vindt nog dagelijks plaats. De grooten dezer wereld laten zich nog even gaarne //weldoenersquot; 1) noemen, als dit vroeger Titus en andere, koningen der oude wereld gedaan hebben;
en het trotschelijk Jicerschen over de kudde des Heeren is nog evenzeer verboden in de Kerk van Jesus, als het inde dagen van Petrus 2) en der Apostelen was. Één slechts sf is er, die met ter daad verdiend heeft den naam te
dragen van alles te hebben wel gedaan 3); en deze is Christus. Doch juist deze stelt geen prijs op dien naam,
maar op de daa l. En opdat niemand roemen zou, — volstrekt niemand, onder allen, die zelfs na de grootste dei-
diensten zich slechts beroemen moaren onnutte dienstknech-
0
Ie zijn; 4) daarom brengt ook te dezer plaatse de goede Jesus 4
zijn eigen voorbeeld in ■'t midden. Men lette er overigens wel op, hoe Hij dit al redenerende doet. De bewijsvoering is ;; r klemmend, overtuigend, verpletterend, zoo als die voor een
voudige, zwakke, maar toch goedwillige leerlingen wezen moest. // Wiequot; toch, zoo zegt Hij, nioie is grooter, iemand die aan tafel neder zit, zoo als gij thans doet; — of een ander, die langs de tafel, ja daaronder, rondgaat, en dient? Is het niet diegene, die aanzit? Welnu; dan zijt gij, naar allen schijn, de grootste, vcor dit oogenblik; en ik, ik ben de geringste. AVant gij zit aan de tafel; en ik ben onder t
u, als iemand, die dient, ja als een slaaf, die u de voeten wascht, en ze afdroogt met den doek, waarmede Ik, naar slavenwijs, omgord ben. Wat volgt hier uit? —
Het is duidelijk; en de leerlingen moeten het aanstonds
l) Evergetae. Zoo heetten twee I tolemcën — 2) 1 Petr. 5, 3. — 3) Mr. 7, 37. — 4) Luc. 17, 10.
w
i li
li : 1
K ,
1 si!
I
iH
243
begrepen hebben. Hoe dikwijls had liun de Meester gezegd, en hoe klaar lag het in de natuur der zake, dat yde leerling niet boven den meester, de knecht niet boven zijn heer is.quot; Hoe innig waren de Apostelen overtuigd, dat het voorbeeld huns Meesters door hen moest worden nagevolgd! Indien dus de oneindig hooge de laagste wordt; indien, (zoo als Jesus ook vroeger bij eene dergelijke gelegenheid gesproken had 1), ,/de Zoon des menschen zelf niet gekomen was, om gediend te icorden, maar om te dienenquot;•, indien Jesus, die de Heer is, zich gewaardigt hun aller dienaar te worden: gewis, dan moet ook ouder de Apostelen diegene als de geringste, de ootmoedigste van allen zijn, die het hoogste in rang en plaats voor het Christus-rijk verheven wordt. Terstond zullen wij het nog duidelijker hooren uit den mond van Jesus zei ven.
Doch ook voorloopig wil de goede Meester het hierbij niet laten. Hij wil. Hij mag, om zoo te spreken, zijne leerlingen niet in den waan brengen, dat zij misschien slechts dienaren, geen vrienden waren. Daartoe waren zij Hem te dierbaar, en daarvoor had Hij hen ook niet geroepen. Straks noemt Hij hen „kinderkensquot;, later, uit het heerlijk graf opgestaan, „zijne hroedersquot;; maar ook nu reeds moet Hij hen herinneren, dat zij zijne vrienden, meer dan zijne vrienden, zijhe medgezellen in het gevaar, zijne deelgenooten in den strijd, zijne aanhangers en getrouwe volgelingen in de uioei-jelijkste en meest verdienstelijke oogenblikken geweest zijn.—
Doch gij zijt het, (gaat Hij dus voort), die volhard hebt met mij, in mijne beproevingen.quot; De Joden, wil Hij aanduiden, vooral de Schriftgeleerden en Phariseën, de Herodianen en Sadduceën, allen die ongeloovig zijn, hebben Hem steeds gehaat, gelasterd en vervolgd. In Judea zochten zij voort-
244
durend Hem te vangen, hier, in de heilige stad zelve, Hem te dooden, in Nazareth, Hem van de rots neer te storten; en de Apostelen zeiven weten nog te goed, hoe zij nog onlangs gebeefd hebben om naar Judea op te gaa.n, tot dat hun Thomas had toegeroepen: „Jcomtquot;, indien er gevaar is, en zij Jesus willen dooden, „laat ook ons gaan, en met Hem sterven.quot; — Dit zijn de beproevingen, waarop Jesus nu het oog heeft. Het zijn de zijnen, omdat Hij zelf ze verdragen, omdat Hij zelf ze van den hemelschen Vader aangenomen en ontvangen hoeft. En het zijn beproevingen, niet zoo zeer ten opzigte diens hemelschen Vaders, die Jesus' moed wel kende, maar met betrekking tot ons, die een voorbeeld noodig hebben. Beproevingen dus, om zoo te spreken, voor ons, opdat Jesus nm alles leproefdquot;, 1) en in alles aan ons menschen gelijk geworden, behalve de zonde, ook aan ons zijne deugd en zijnen moad, zijne gehoorzaamheid en zijne liefde, op de krachtigste en schitterendste wijze, zoude ver-toonen en ten voorbeeld stellen. —
In deze beproevingen zijn de Apostelen tot op den dag van heden, als de getrouwste medgezellen en deelgenooten, hunnen Meester bijgebleven. Zij mogen dit weten, en het strekt hun tot opwekking en troost. Maar is dit alles ? O neen; wien Jesus prijzen kan, dien zal Hij ook beloonen; en deelgenooten aan zijn lijden moeten ook deel hebben aan zijne glorie. Ach! hoe bedroevend is hier al weer de gedachte, dat de goddelijke Heiland geen woord meer uiten kan, zonder tevens aan Judas te denken, en hem steeds uit te sluiten van al het goede, dat Hij looft en belooft. Hij wil echter ook thans den verrader nog niet bij name genoemd hebben; Hij wil hem veeleer door een nieuw middel, door de voorstelling eener eeuwige gelukzaligheid, die
1) Hebr. 4, 15. (Zie Mald. t. a. p. ) —
245
de getrouwen waclit, tot betere gedachten en bekeering terug brengen, 't Is helaas! vruchteloos. Maar de goede Meester mag toch op die wijze spreken. quot;Wat in zijn hart is mag Hij uiten, al wil Judas zich vrijwillig in 't verderf storten. Twaalf heeft Jesus er gekozen; Twaalf zullen ook altijd de grond- en steunpilaren zijner kerk, Twaalf de troonen des hemels zijn. Tot de Twaalve rigt Hij dus dit woord. En het is wèl opmerkenswaardig, hoe Hij, hier ten minste, niet slechts het verraad van Judas, maar ook de verregaandste ongetrouwheid der zijnen, die weldra in Gethsemane zal plaats hebben, met stilzwijgendheid voorbij gaat. Zoo goed en zóó minzaam is het Hart van Jesus; en altijd onuitputtelijk in bewijzen van liefde, vloeit het daarvan over in den nacht des verraads en des lijdens.
Met gulle blijdschap herinnert Hij hen dus de blijde toekomst; met de teederste bezorgdheid wijst Hij hen op de aanstaande belooning. Gij zijt Mij getrouw geweest, zeide Hij: welnu! ook ik ben getrouw. In de dagen mijns lijdens stond gij mij ter zijde; ten dage der glorie zult gij ook bij mij zijn. Hier, waar mijn rijk moest gevestigd worden, hebt gij u de vermoeijenissen en vervolgingen laten welgevallen, om mijnentwil. Daar, waar mijn Rijk zal tot stand zijn, zult gij deelen in mijne vreugde. En die vreugde,— zal eenigzins gelijk wezen (voor zoover hier op aarde iets gelijkends naar het hemelsche te vinden is) zij zal gelijk zijn aan de vreugde die heerscht op een gastmaal. Vreest dus niet! Ik ga u thans verlaten; maar de dag van de „bruiloft des Lamsquot; zal eenmaal aanbreken; dan „zult gij eten en drinken aan mijne tafel.quot; Mijn Rijk zal eens in bloei zijn; dan zult gij heerschen in dat Rijk. En opdat gij niet zoudt twijfelen, ziet! zoo beschik ik het u thans, als bij Testament. En ik beschik het u zóó, zoo als ook de
246
Vader het mij heschikt heeft; Hij beschikte mij een heerlijk, hemelsch, eeuwig rijk; gij zult het met mij deelen, door er met mij te heerschen. Hij zeide het mij toe onder de voorwaarden van lijden en strijden; onder dezelfde voorwaarden beloof ik het u. Hij gaf het uit de volheid der magt, en, als ware het, bij Testament; juist zoo beschik ik het u, gelijk de Vader het mij beschikt heeft.quot;
Welken indruk moeten zulke woorden op het hart der Apostelen gemaakt hebben? Hoe duidelijk moeten zij begonnen zijn in te zien, hetgeen later door den Apostel der volken zoo treffend in Jesus naam is verkondigd: naar mate wij met Jesus lijden, zullen wij ook met Jesus verheerlijkt worden 1). Gelijke strijd, gelijkend loon; gelijke overwinning, gelijke kroon 2).
En hoe groot zal dit loon, hoe schitterend die kroon zijn? Onder een tweevoudig beeld wordt het den discipelen afgeschilderd. Gelijk de vreugde eens gastmaals, waarbij men alle leed en druk vergeet, zoo is ook de eeuwige vreugde der gelukzaligen; en gelijk de glans en Oostersche luister der volle regterlijke magt, zoo zal ook de pracht en onafhankelijke glorie der getrouwe leerlingen in den hemel wezen. En die hemel, het is de plaats zelve, waar Jesus heerschen zal. En het is niet slechts in dat rijk, het is bovendien ook aan de tafel van Jesus dat zij dat heil genieten zullen. In zijn Rijk zullen voorzeker al de goeden komen; aan de tafel des Konivgs zitten, kan nog een bijzonder voorregt der Apostelen zijn 3). Het is ten minste een bewijs der grootste vriendschap en liartelijkste liefde.
Doch ook hiermede is alles niet aangekondigd. „Gij zult zitten, zegt Jesus verder op troonen, en oor deelen de twaalf stammen Israels.quot; Zou ook Judas dit met aandacht aanhoord
1) 2 Tim. 3, 12. — 2) 2 Cor. 1, 7. — 3) Zie Mald. —
247
hebben ? Zou ook hij over dat twaalftal, meer bepaald, hebben nagedacht? Rampzalige! zoo gij u nog door iets liet vermurwen!
Hoe het zij, de naam van het twaalftal wordt door Jesus niet zonder opzet behouden. Er zijn twaalf stammen Israëls, die de gansche menigte van het Gods-rijk moeten voorstellen. Er zijn 12000 geteekenden uit eiken stam, die eenmaal het hemelsch Jerusalem zullen binnen gaan 1). Er zijn twaalf poorten, die in dat hemelsch Sion binnen leiden 2). Zoo kan dan ook een twaalftal gezegd worden te oordeelen met Jesus.
Het is zeker niet aan ons de geheimen des Heeren te doorgronden; maar zooveel zien wij toch duidelijk in deze geheimzinnige woorden van Jesus, dat de hoogste eer en heerlijkste onderscheiding aan de Apostelen te beurt zal vallen. En wonder is dit ook niet.-
Abraham is „de vader aller geloovigenquot;. Uit het Oosten en uit het Westen zullen er komen, die met hem aanzitten in het rijk van Christus. Maar niet allen, die van Abraham afstammen, zijn kinderen van Abraham. Niet allen toonen zich Jesus waardig.-
Mozes is de eerste en grootste wetgever in Israël; en allen die naar hem luisteren, zullen ook luisteren naar Christus. Doch niet allen geven gehoor aan zijne stem. En dezulken behoeven niet eens meer door Jesus geoordeeld te worden. Reeds zijn ze door Mozes zeiven aangeklaagd en veroordeeld. 3) Echter, is „alle oordeel aan den Zoon gegevenquot;, en hun vloekvonnis moet nog uitgesproken worden.
De tenten van Jakob eindelijk zullen worden uitgebreid 4); de volken zullen zamenstroomen naar den berg des Heeren 5),
1) Ap. 7, 5. — 2) Ap. 21, 21. — 3) Jo. 5, 45. — 4)18.54,2 —
5) Is: 2.
348
ook zij die verstrooid waren, worden vergaderd tot een 1); en als de sclieidsmunr verdwenen, en dus het onderscheid is weggenomen tussclien Jood en Heiden, dan zal het ook op aarde reeds beginnen vervuld te worden wat geschreven stond: dat er één Herder en een schaapstal zijn zal. Maar de dorre twijgen, de ongeloovige Joden, moeten dan ook worden uitgesneden; de twijgen des wilden olijfbooms, de heidenen, moeten worden ingeënt op den waren olijfboom, die Christus is; en ook van dezen kunnen er op nieuw verwilderen, en afgehouwen en in het vuur geworpen worden.—
Wat zijn nu de Apostelen met betrekking tot die allen? „Die u hoort, zegt Jesus, hoort mij-, en die u versmaadt, versmaadt mijquot;. Zij zijn dus leeraars van allen. En omdat, en gelijk zij hier op aarde leeraars van allen zijn, zoo zullen zij eenmaal, indien Zij zeiven getrouw blijven, en aanklagers én getuigen èn regters met Jesus zijn. Zóó getuigt dan Abraham tegen zijn ondankbaar zaad. Zóó erkent Jakob niet gansch Israël, als „een Israël Godsquot;.-
Ziedaar, door welke beschouwing wij gemakkelijker bevatten kunnen, in welken zin aan de Apostelen dat overheerlijk voorregt geschonken wordt. Zij zullen, om zoo te spreken, niet staan, gelijk iemand, die te regt staat en geoordeeld moet worden; zij zullen zitten. En zitten, niet slechts om te heerschen, maar ook om te oordeelen. Zij zullen dus zitten op troonen even als Jesus zit; en gelijk Jesus oordeelt „op den troon zijner Majesteitquot; 3), zoo zullen ook zij oordeelen met Hem, en tegen al diegenen, die hun woord hebben versmaad, het vonnis mede uitspreken en bekrachtigen.-
Yerheven voorregt voor de dienaren en discipelen van
1) Jo. 11, 52. — 2) Mt. 19, 28.
249
Jesus? Hen waclit volkomen zaligheid en heerschappij en magt. Zaligheid, „ter regter en ter linkerzijde,quot; aan de tafel des koaings; heerschappij, op de troonen des hemels; magt bij het eindoordeel Gods. En hoe liefdevol en te gepaster tijd heeft Jesus dit uitgedrukt in den nacht des verraads: „ Opdat gij etet en drinhet aan mijne tafel, in mijn rijk, en zittet op troonen, oordeelende de twaalf stammen Israelsquot;..,,
16.
v
Ver Haring van de zinnebeeldige handeling der voeüoassching.
Derde voorspelling des verraads. Verwijdering van Judas.
Jesus' verheerlijking. Eet nieuiv gebod....
Jo. XIII, 12 — 35.
12. Nadat Hij dan hunne voeten gewassclien en zijne kleederen (weder) aangedaan had, als Hij wederom aan (tafel) was aangezeten, sprak Hij tot hen: Weet gij, wat ik u gedaan heb?
13. Gij noemt mij Meester en Heer, en gij zegt wel; want ik ben het.
14. Indien dan ik uwe voeten gewasschen heb, (ik), de Heer en de Meester; zoo moet ook gij elkanders voeten wassehen.
15. Want een voorbeeld heb ik u gegeven, opdat, gelijk ik u gedaan lieb, alzoo ook gij doet.
16. Yoorwaar, voorwaar, zeg ik u: de dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer, noch een gezant meer, dan die hem gezonden heeft.
17. Indien gij deze dingen weet, zalig zult gij zijn, zoo gij ze doet.
Ziedaar het woord van Jesus tot Petrus vervuld: „daarna zult gij weten, wat ik nu doe 1)quot;. Weet gij, zoo vangt Hij nog-thans vragende aan, nadat Hij allen, en dus ook Judas, de voeten
l) Jo. XIII, 7.
251
gewassclien heeft, ,/weet gij, welke zaak, dat wil zeggen, met welk doel ik zulk eene zaak aan TJ lieden gedaan hebquot;? De leerlingen wisten het voorzeker nog niet; maar Jesus wil hen door die vraag zelve opwekken om met aandacht te luisteren. Hij gaat dus voort met hun zijn doel te verklaren, en de roare heteeJcenis zijner zinnebeeldige handeling te leeren; en Hij doet het zóó treffend en zóó duidelijk, dat het niet noodig is er veel bij te voegen. Slechts eene enkele geschiedkundige opmerking kan nog nuttig zijn.-
Er bestonden in Jesus dagen en vooral sinds den tijd van Simon, Hillels zoon, eenige benamingen en eeretitels, waarop velen, en inzonderheid de trotsche Phariseën, bij uitstek gesteld waren. Meester, en Heer te mogen heeten, vooral onder hunne leerlingen, was hun een ware lust. Maar wij weten reeds, wat onze ootmoedige Heiland ook hieromtrent aan zijne leerlingen had voorgehouden 1). ,/In vergelijking met God, had Hij hun toegesproken, en in den trotschen en valschen zin der Phariseën, weest wel voorzigtig, en laat u nooit Meester, noch fader noemen. Gijlieden zijt allen broeders. En er is slechts één Vader, God; en gij hebt slechts éénen Meester, Christus.
Hierop steunend gaat Jesus, ook dezen avond, voort. „ Mij noemt gij Meester en Heer; en te regt; want ik ben het. Ik ben de Heer, en ik ben de Meester-, als wilde Hij tevens zeggen: bij uitstele ben ik zulks. Maar indien ik dan, de Heer en de Meester mij niet geschaamd heb u een slavendienst te bewijzen, indien ik het niet beneden mij achtte, ulieden door deze voetwassching een blijk en een voorbeeld van zelfvernedering en liefde te geven; dan moet ook gij allen, die oneindig minder zijt, mijn voorbeeld navolgen. Wat strijdt ge dus nog om voorrang en eer? Liefde tot den naaste, en oot-
i) Mt 23, 8.
252
moed ten opzigte van God, ziedaar wat ik vraag. En ik vraag het niet alleen; ik schrijf het u voor; en mijn voorbeeld versterkt mijne lessen. Ook ouder u lean een meerdere en een mindere wezen* en er zullen er zijn. (Wij denken aan Petrus). Maar onthoudt het wel, - en hier bezigt de goddelijke Leeraar eene krachtige spreekwijs, - „JJe knecht is niet grooter (wat in ons geval wil zeggen, is oneindig kleiner) dan de Heer, en de Apostel of gezant is niet grooter, dat is: oneindig minder dan Hij, die hein gezonden heeft. Trekt dus ook daaruit het
natuurlijk gevolg.quot;
Dit gevolg lag voor de hand. De wijze van bij verkleining te spreken, welke figuur hier gebezigd is, heeft zelfs een bijzonderen nadruk; en de zaak waarop Jesus ze toepast, was meermalen ter behartiging voorgesteld 1). Hoe krachtig de goddelijke Leeraar daarop had aangestaan kunnen wij, onder anderen, leeren uit de geschiedenis der heiligen, waarin wij tot op de laatste tijden dat woord terug vinden: „Gedenk aan mijn woord, dat ik tot mijne Apostelen gesproken heb: De knecht is niet boven zijnen Heerquot; 2).
Hoe duidelijk zullen dus de leerlingen, mede uit die eigen spreekwijs van Jesus, het doel van hun goddelijken Meester begrepen hebben. Voorzeker, het was geen symbool der reinheid, dat Jesus geven wilde; het was geene zinnebeeldige handeling, die de heiligheid eu noodige zuiverheid voor den Eucharistischen maaltijd beduiden moest; dan had Hij toch met een enkel woord dien zin aangeduid. Maar de ootmoedigheid, de grond niet slechts der kerk, maar ook van de rots der kerk; en de liefde, het weldra volgend Testament van Jesus, en het kenmerk der zijnen,- ziedaar, wat Hij aanschouwelijk en tastbaar wilde hebben voorge-eteld in de geheimenis der voetwassching.
1)Mt li),24;Luc. 6,40, Jo. 15,20. 2) Opera S. Teresiae, Vita, additiones.
Een Sacrament is liet deswege niet, hoe heilig en verheven deze plegtigheid zij. Meermalen immers plagt Jesus op zulk eene wijze, en in het algemeen te spreken 1), zonder juist een voorschrift of gebod, zonder zelfs eene bepaalde en voortdurende instelling op het oog te hebben. Ook spreekt Hij slechts van ootmoed en liefde, niet van terstond volgende en daaruit voortvloeijende genade; en nooit heeft de Kerk, de alleen ware en onfeilbare uitlegster van Jesus woorden, de plegtigheid der voetwassching als een wezenlijk Sacrament beschouwd 2J. Een voorbeeld wilde slechts Jesus geven, en door dit voorbeeld krachtig opwekken.
Het voorbeeld is gegeven, de verklaring er bij gevoegd; slechts de toepassing blijft over. Maar zij volgt aanstonds uit den eigen mond van onzen beminnelijken Leeraar: „Indiengij dit weet (zegt Hij), zaliy zijt gij, indien gij het och doet;quot; bedoelende diezelfde dingen, waarvan Hij gesproken heeft: den ootmoed en de liefde, zijn voorbeeld en diens waarde, het zinnebeeld en diens beteekenis. Zalig zij, die de ootmoedigheid, als den grondslag aller deugden erkennen, en op dien grondslag bouwen! Zalig zij, die de liefde, als het merktee-ken zijner leerlingen, vereeren,' en haar altoos uit ter harte zoeken! Zalig zij, die begrijpen, maar ook gelooven; die ge-looven, maar ook handelen ! Zonder werken toch is het begrip ijdel, en het geloof dood. ,/En ook is het niets groots de deugd te kennen, maar ze met ijver te beoefenen!quot; 3)
Maar ach! welke droevige gedachte, doet dat zoete woord: zaligheid, al wederom in het beminnend hart van Jesus opkomen. Hoe treurig valt weer zijn blik naar die ééne zijde, van waar reeds zoo dikwijls dezen avond zijne ziel gefolterd is. Daar zit hij immers nog altoos die ééne, — één uit de
1) B. v. Ut. 5, 39 enz. 2i Zoo zelfs Tholnck, t. d. p. 3) H. Cyrillus.
254
Twaalve, — die de woordea van Jesus zeer wel weet, maar nimmer naar die woorden zal willen doen. Niet doende, zal hij ook niet zalig kunnen worden. En tocli, hoe gaarne zou de oneindige Goedheid en goddelijke liefde ook zulk eenen huichelaar en verrader nog zalig willen maken. Te vergeefs! De maat is vol. De ure van Gods wraak nadert. Judas beve, zoo ook dit laatste woord zijn hart niet vermurwt !
,/Zalig zult gij zijn,quot; — was Jesus begonnen;-—maar Hij moet wel intrekken. Helaas! zoo moet Ilij voortgaan.
Jo. XIII.
18. Ik zeg dit niet van u allen........En waarom dan niet,
o Heer? Ik iveet, wie ik heb uitgekozen.
Het is mij volkomen bekend, wat gij allen waart, wat gij nu zijt, en wat gij weldra wezen zult. Eén uwer, vroeger godsdienstig, zal zich aan den duivel overgeven. Het ver-wondere u dus niet, dat ik zoo spreke, en het bevreemde u evenmin dat ik ook zulk eenen gekozen heb. Het is niet tot zijn verderf, dat ik het deed; ook niet, als of mij die uitslag onbekend ware, — neen;
,/Maar opdat de Schrift vervuld worde: //Die met mij het brood eet, zal zijnen hiel tegen mij opheffen.quot;
En heb ik u dit tot nu toe zoo openlijk niet gezegd; er is reden, om het u thans te zeggen, en daarom:
19. Van nu aan zeg ik het u, alvorens het geschiedt, opdat, als het geschied is, gij gelooft dat ik ben.
Het schijnt u misschien onmogelijk, mijne getrouwen! (dit wil Hij te kennen geven), dat ik verraden worde. Maar weet wèl, dat de Geest des Vaders, ook mijn Geest, het in de Schrift voorspeld heeft. Gelijk David door één zijner eerste vrienden, zoo zal de Zoon des menschen door één zijner eerste leerlingen verraden worden. Er bevinat zich in uw
255
midden een Achitophel, die door dien verrader van David is voorafgebeeld. 't Is waar, hij plagt met mij te eten en te drinken; hij was als in mijn geheimen raad; hij is reeds drie jaren in mijne leerschool onderwezen, gekoesterd, opgevoed. Het schijnt onmogelijk, dat zoo iemand mij verraden zal. En toch zal het zijn. Ja, gelijk een woest en kwaadaardig lastdier de verzenen opheft tegen zijnen meester, (of — misschien, — gelijk de worstelaars plegen, die hunne tegenstanders met den van achteren opgeheven hiel trachten te doen vallen 1), zoo zal ook deze huichelaar mij als zijn vijand behandelen, en de allergrootste weldaden vergelden met ondankbaarheid, trouweloosheid en verraad. Op die wijze, zal hij mij ook dooden. Het moet u verwonderen en ongeloo-felijk voorkomen. Ik weet het. Maar juist daarom voorspel ik het u. Ik voorspel het u, opdat gij het wel wetet, hoe de volkom ene en waarlijk goddelijke voorwetenschap mij niet ontbreekt. Ik voorzeg het u nog, opdat gij later moogt gevoelen, hoe ik vrijwillig en uit eigen keuze den dood ben te gemoet gegaan. Ik zeg het u eindelijk, alvorens het geschiedt, opdat gij zoudt leeren, met wat kalmte en ziele-rust ik mijn leven teu_ beste geef. De toekomst zal toonen, dat ik het u daarom gezegd heb; gij zult het zien als de zaken vervuld zijn. Niet bloot zult gij dan niet geërgerd worden aan mij eu aan mijnen dood; gij zult zelfs, om vele redenen, ja, maar ook hierom, gelooven dat ik ben.
Dat ik ben. \ erheven woord! en gewis, nog verhevener bedoeling van onzen iroddelijken Meester! Ten minste wil Hij dit zeggen: Gij zult gelooven, dat ik, uw Heer en Meester, die nu zal verraden worden, de lang verwachte der volken, de Christus, de Messias ben 2). Maar er schijnt veel
1) Zie Malei,, Tlioluck. 2) Aldus Cl. Beelen, die dan ook, met anderen, vertaalt: dat ik het ben. Zoo ook Maldonatus.
256
meer in dat krachtig woord te zijn opgesloten, „ik beu, die ben,quot; 1) is de onvertolkbare Naam des Heeren, en zoo luidt Jesus naam, vooral in Joannes mond: „Ik, de Eerste, en Ik, de laatste 2), die van eeuwigheid was 3) die van den beginne is 4), Die was, die is, en komen zal 5), de A en Z 6), liet begin en liet einde, in één woord, de eeuwige en oneindige, onze Heer en onze God.
Zoo liad Jesus ook elders gesproken. En Hij, die zoo plegtig besloot: j^er Abraham was, ben ikquot; 7), Hij liad vooraf tot de ongeloovige en verharde kinderen Israels gezegd : „ Gij zijt van heneden, ik len van hoven! Gij zijt van deze wereld; ik hen van deze ivereld niet. Daarom heb ik u gezegd: in mee zonden zult gij sterven: want indien gij niet gelooft dat ik ben, zul gij in utoe zonden stervenquot; 8), En Hij liad er bijgevoegd, ook toen reeds, even als thans, op zijn kruis wijzende: Wimneer Gij den Zoon des men-schen zult verhoogd hebben, dan zult gij erkennen, dat ik benquot; 9). En hetgeen zij niet erkenden, zoo als Joannes ter zelfder plaatse doet opmerken, het was juist die waarheid, door Jesus uitgesproken: „dat Hij van God zijnen Vader sprakquot; 10), dat God de Vader in de hemelen, zijn Vader was.
En zie nu! het is juist deze waarheid, die ook Judas miskent. „Het verraad tegen Jesus, is een verraad tegen Godquot; 11). De Zoon en de Vader zijn één. Wie Jesus bespot, bespot ook den Vader. Wie Hem eert, eert God. Moge Judas het eindelijk inzien en gelooven!
Jo. XIH.
20. „Voorwaar! voorwaar! ik zegn,—zoo gaat dus Jesus
1) Ex. 3, 13, 14. 2) Is. 48, 13. ?) Jo. 1, 1. 4) 1. Jo. II, 12, 13.
5) Ap. 1, 8, 17. 6) Ap. 1, 8. 21. G, 23, 13. Zie Patrit., Lipra. c. 7) Jo. 9, 5S. 8) IK vs, -i. 9) 1b ts 38. Ook hier vertalen andereu: e/at ik het ben; in denzelfden zin als boven. 10) lb. vs. 37. 11) Vg. Lipman, met Patritius volgens Cyrillus.
257
voort, — zoo ik iemand zend, wie hem ontvangt, ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt Hem, die mij gezonden heeft.quot;
„Zie dus toe, o Judas! en weet wel, wat gij doet! Die den Zoon eert, eert den Vader, die den Zoon versmaadt, versmaadt den Vader. Door mij te verraden, verraadt gij uwen God.quot; Het was duidelijk. Die eens vorsten gezant ontvangt, eert, hoogacht en vertrouwt; eert en ontvangt daardoor den koning zeiven. Wie hem versmaadt, veracht den koning. Zoo als Judas dus Jesus behandelt 1), zoo behandelt hij den Vader. Ook had het reeds geklonken: „ih Ben, die Ben,' met andere woorden; Jesus en de Vader zijn één; één onder anderen, gelijk Hij die zendt, en Hij die gezonden is.
Wie Jesus zelf is, en hoe afschuwelijk Judas handelt, wordt derhalve op nieuw door den goddelijken Leeraar voorgesteld en verklaard.
Vruchteloos is echter ook deze laatste poging van den be-beminnelijksteu der meesters. Judas blijft verstokt; hij is de doode boom aan de verfrisschende stroomen der goddelijke genade. Hij had gehoord, nogmaals gehoord: dat hij zijn God gaat verraden; maar hij deinst niet terug. Hij weet, dat hij een Godsmoord staat te plegen; maar hij beeft niet. Het is hem bekend, hoe hij, tegen God in, een ondankbare, een trouwelooze, „een duivelquot; zal zijn; hij gaat toch
358
voort. Eampzalige! Baart het wonder, dat een liart, ook een hart als dat uws minnelijken Meesters, het niet langer kan uithouden, onder zulke gedachten?
Het gemoed van Jesus wordt dus met droefheid vervuld; zijn geest wordt ontroerd; zijn hart beklemd. En Hij die zich niet bedroeft, dat Hij moet sterven en ter dood wordt geleverd, Hij gevoelt over zulk een gruwelstuk eene onverdrage-lijke smart. Het laatste woord moet dan ook gesproken, de verrader verwijderd, de Zoon des menschen, door die ver-wijderirg zelve, beginnen verheerlijkt te worden. Hoe treffend is ook deze omstandigheid door den leerling, dien Jesus lief had, geteekend.
Jo. xiir.
21. Als Jesus dit gezegd had, werd Hij ontroerd in den Geest, en Hij betuigde, en sprak: voorwaar! voorwaar! ik zeg u: één uwer zal mij verraden.
32. De leerlingen zagen dan elkander aan, niet wetende van wien Hij sprak.
23. Er was intusschen één zijner leerlingen, dien Jesus lief had, aanliggende in den schoot van Jesus.
24. Dezen nu wenkte Simon Petrus toe, en hij zeide tot hem: Wie is het, van wien Hij spreekt ?
25. Deze dan aan de borst van Jesus aanleunende, 'jegt tot Hem : Heere! wie is het ?
26. Jesus antwoordt: hij is het, wien ik het brood, na het ingedoopt te hebben, zal toereiken. En als Hij het brood had ingedoopt, gaf Hij het aan Judas Iskarioth, Simonszoon.
27. En na de bete voer Satan in hem. — En Jesus zeide tot hem: wat gij doet, doe haastiglijk!
28. Niemand echter der aanliggenden wist, waartoe Hij hem dit zeide.
29. Sommigen toch meenden, dewijl Judas de beurze
259
had, dat Jesus hem gezegd had: Koop hetgeen wij noodig hebben voor het feest; of: dat hij den armen iets geven zoude.
30. Hij nu, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
ii 'V:
m
w l'fl
1*1
li
ii
1 rt'gt;*■?gt;
m
m
is
■'„■V
H 0
ip
fl'
! ii
Kil
De goddelijke Meester heeft dus naauwelijks het verfoeijelij-ke, vooral het heiligschendende, godtergende, en wraakroepende, dat in Judas gruweldaad lag opgesloten 1), in het lijzonder aangetoond, of Hij wordt in zijnen geest ontroerd. Hoe kon het ook anders? Hij kent alles, weet alles, ziet alles. Hij peilt èn de diepte van het verledene, èn de zeeën van het tegenwoordige, èn de afgronden van het toekomende. En ach! waar vindt Hij troost bij de gedachte aan zulk een gruwel? In het verledene ziet Hij de keuze des leerlings, en daarmee, als eene zee van weldaden, over den trouwe-loossten der menschen uitgestort. In het tegenwoordige ziet Hij de snoodheid des huichelaars, en alzoo den ondankbaarsten der schepselen, nog in zijn heilig en uitgelezen gezelschap aanwezig. In de toekomst ziet Hij ,/den Zoon des verderfs,quot; en om hem een heir van rampen, niet slechts voor Judas, maar ook voor allen, die op hem zullen gelijken, en door eene ijzingwekkende snoodheid de barmhartigheid des Heeren, ten einde toe, verstooten. Wie zou niet sidderen bij zulk een tooneel! En wat moet het hart van Jesus, in alles gelijk aan het onze, behalve de zonde, maar in liefde, barmhartigheid en vooral in een heiligen afschuw van die eigen zonde oneindiglijk boven ons verheven, — wat moet dit heilig en goddelijk hart niet gevoeld hebben bij zulke gedachte! „Gewis! die vaste rots, gelijk de H. Augustinus doet opmerken 2), wordt niet bewogen om hare, maar om
1) Als Jesus dit gezegd liad, van vers 12—20. Sommigen plaatsen hierna de instelling van het Allerh. Sacrament. And. na. vers 30. (Langen.) Doch zie boven. 2j Tract, in .)o. GO.
ii
260
onze zwakheid. En die groote, die sterke, die standvastige, die onoverwinnelijke, Hij vergaat zelf niet, maar zoekt ons. Ja ons, ons, zeg ik, zoekt Hij op die wijze; en wij zeiven moeten ons in zijne ontroering zien, om dan, als ook wij ontroerd worden, niet te wanhopen en te vergaan.quot; Die schijnbare zwakheid van Jesus is dus onze sterkte, en zijn afschuw en ontroering over dien ^bespieder des Herders, dien belager des Zaligmakers, dien verkooper des Verlossers,quot; 1) zij moeten ook de onzen zijn.
Jesus is overigens niet ontroerd uit zwakheid, maar uit kracht. Zijne menschelijke natuur kon lijden en zoo ook bedroefd zijn, even als de onze. Zij was zelfs, als zoodanig, aan lijden en droefheid onderworpen. Maar toch lijdt zij niet, en is zij niet bedroefd, tenzij daar en in zoo verre als de goddelijke wil dit toelaat. Jesus, — 't is dezelfde kerkleeraar die het er bijvoegt, — de Godmensch wordt niet ontroerd door anderen, maar door zich zeiven.quot; Doch hoe ligt kunnen wij dan ook hieruit opmaken, op wat ijzingwekkende wijze het plan des verraders aan Jesns voor den geest kwam, en hoe klaar de verbaasde discipelen deze diepe ontroering ook in het oog en op het gelaat van hun geze-genden Meester zullen gelezen hebben.
Niettemin! welke liefde, en welke barmhartigheid stralen hier al wederom door! Zich inhouden mag Jesns niet meer. Hij moet spreken, en openlijk en plegtig 2) moet Hij spreken, zoo als Hij ook doet; maar nog altijd spaart Hij den verrader; nog noemt Hij hem niet. En toch! wat moet die betuiging,quot; die nu plegtig en voor de derde maal gedane aankondiging, aan het minnelijkste aller harten gekost hebben ! Het blijkt uit de woorden: „ Voortvaar, voorwaar, ik zeg u: Eén uit u zal mij verraden— Één uit u ! 3)
1) H. Aug. in Jo. Tract. 55. 4. — 2) Tgl. het Grieksch.
3) Zie S. Cyr. Al. in Jo. L. IX, c. 13, v. 21. JTagua itaque cum em-
261
De verbazing der leerlingen is een nieuw bewijs. Ontsteld staren zij elkander aan. Niemand weet, en een ieder wil weten van wien er spraak is. Gerust voor zich zeiven, zijn zij toch ongerust. Het was hun gezegd: gij zijt hel niet. En toch doet de droefheid huns Meesters en de pleg-tige betuiging zijner innerlijke ontroering aller harten op nieuw kloppen, aller vermoedens op nieuw ontwaken 1).
Doch wie is het, die Jesus durft ondervragen, bij de hoogst ernstige en droevige stemming van dit oogenblik? Alleen Petrus; de vurige Petrus kan ook thans wederom zijne weetgierigheid niet bedwingen. Het zelf te vragen, waagt hij toch niet; en achter, dat is, zoo als gezegd is, aan de linkerzijde van Jesus aanliggende, durft hij ook waarschijnlijk den goddelijken Meester in diens volle droefheid niet storen, en als dwingen zich om te wenden. Hij vindt dus een ander middel. De leirling, dien Jesus lief had, bij uitstek lief had, heeft thans, om die eigen reden, de eerste plaats, na Petrus. Hij ligt, gelijk hij zelf geboekt heeft, in den schoot van Jesus, dat wil zeggen aan zijne regter-zijde, en dus op die plaats 2), welke gewoonlijk aan zulke gasten geschonken werd, met wie de Heer, of Vader des huisgezins voornamelijk wilde spreken. Het was aan dezen zich om te wenden tot hem, die aan tafel voorzat; en meer dan iemand viel het hem ligt elk teeken of eiken wenk te zien, door een der dischgenooten te geven. ,/Zagen de leerlingen elkander aan,quot; zij staarden zeker ook allen naar Jesus. Petrus en Joannes kruisten dus hunne blikken onder het oog huns Meesters. Petrus tégenover Joannes; de waarheid en de liefde, de rots en het vuur, de grondslag en de
phasi Christus: unus ex vobis etc. vel enim proditoris ingratmn aninum his Terbis accusat, vel diabolicae nequitiae magnitndinem ostendit, etc.
1) Z. Rup. Abb. in Jo. L. AI. 2) Zie b. v. Langen bl. ïG3. Sepp. Friedlieb.
262
volmaking van het gebouw, hier als 't ware vereenigd en verbonden door een goddelijken band. Joannes, die zoo diep putten zal uit de geheimen van het goddelijk Hart; Petrus, die het eerst zoeken moet (ook in zijne opvolgers), naar de verraders van Christus.
Een enkele wenk, misschien een oogslag, is voor Joannes genoeg. Allen toch hebben dezelfde vraag in het hart; Joannes, meer dan iemand, kan ze lezen in aller oogen. De ongeduldige Simon geeft dus eenen icenk; hij wenkt, dat Joannes vragen zal 1), wie liet toch is, van wienJesus spreekt, en nu reeds ten derde male. klaagt? De liefde verstaat alles; en Joannes deukt niet anders dan Petrus. Hij leunt dus aanstonds achterover, het hoofd nederbuigend naar zijn goddelijken Meester, valt, gelijk hij het zelf uitdrukt, aan de horst van Jems, en vraagt Hem, zeker in stilte: „Heer! wie is het? — Wie is het, dien Gij bedoelt, en die U verraden zal ?quot;
Voorzeker, een liefelijk beeld voor ons: Gods lieveling rustend aan Gods Hart! Maar ook eene vertroostende vraag voor Jesus: „Heere! wie is het?quot; Hoe zoet toch meewarige vrienden te hebben in de ure des lijdens en des verraads !
Voor Petrus, die het zoo opregt met Jesus meende, en aan den leerling, dien Jesus lief had, kan dan ook de goede Meester geen antwoord weigeren. Hij geeft het. Waar o! hoe peilloos diep is altoos en overal de zee der goddelijke liefde! Ook thans nog wil Jesus den verrader sparen, ook nu dat afgedwaalde schaap nog niet openlijk bestraffen. „Hij is het, zegt Hij, — maar fluisterend, naar het schijnt,
11 Vuig; en hij zekle (7.. Linm., Beelen, „hij zei(l« (fluisterend) tot hemquot;.) Doch somm. Handschr. = i!e Grieksche gewone Tekst'hebben ://i; wenkte, dat hij vragen zou, enz. Het is waarschijnlijker dat Petrus vóór of óver Jesus heen Joannes wenkte, dan dat hij achter Jesus rug iets fluisterde, wat hij zelf niet durfde vrajen. —
263
en in stilte antwoordend, gelijk Joannes in stilte gevraagd had, — „Die is het, wien ik de hete, ingedoopt, zal toereiken l.quot;) Aan dit teeken zult gij hem kennen.quot;
Was nn veelligt de beurt juist aan Judas 2)? Of hebben we dit overreiken als buitengewoon en na den maaltijd plaats hebbend aan te zien ? Wij gelooven dit laatste, daar het Paaschmaal geeindigd was. Maar zooveel is zeker, dat dit eigen teeken, op zich zelf beschouwd, en van Jesus zijde, weer een nieuw blijk van liefde voor Judas moest zijn. De Oosterlingen, zoo als gezegd is, namen de spijzen met de vingeren op. Die spijzen echter, en vooral het brood, werden eerst ingedoopt in eene toespijs, (die bij het Paaschmaal de Charoset, of amandelbrei kon zijn); daarna werden ze genuttigd, of aan de dischgenooten, als een teeken van achting en vriendschap, overgereikt. De goddelijke Huisvader volgt deze gewoonte. Hij neemt eene hete 3) (veelligt van het brood 4), en dan ongetwijfeld van de Azyma, die nog altijd op de tafel staan), doopt ze in, en geeft ze aanstonds, „na dat Hij ze heeft ingedoopt, aan Judas Iskarioth, Simons zoon.quot;
Zoo is dan de verrader, ten minste aan Joannes, veelligt ook aan Petrus, misschien nog aan anderen bekend. Judas
1) Jo. 13, 2G. — 2) Zoo b. v. Olshausen, enz. —
3) Voor: de bete, Vgl. v. 20 paiipm. v. 27 bnocellara. Sommigen hielden dit weleer voor het Eucharistiesch brood (Cyr. in Jo. 6), waartegen reeds de H Aug. in Jo. 62.
4i Cl. Beelen verklaart: de bete broods, welke Hij toen in zijne hand had; doch het avondmaal was reeds afgeloopen. And. verstaan door deze hete een stukje van het- Paaschlam, en dan inzonderheid dat stukje, dat, volgens Maimonides, Hilcoth Chamez v) 9, aan het einde van den Paasch-maaltijd werd rondgedeeld, zie boven hfdst. VIII. l)at Jesus aan al de Apostelen zulk eene bete zou gegeven, en die slechts voor Judas ingedoopt zou hebben, kan niet worden bewezen; dat overigens, ook thans nog, iets mo0't genuttigd worden, blijkt uit dit verhaal zelf; hoe waar het dan ook wezen moge (volgens de Joodsche Tradities) dat er, na den geheel afgeloopen maaltijd, gedurende dezea nacht, niets meer mogt genuttigd worden. —
zelf had het bewijs niet noodig. Hij had reeds vroeger het verpletterend antwoord ontvangen: gij zijt het. Hij gevoelde ook den Satan in zijn hart. Hij las in Jesus blikken zijn vonnis. Thans echter, zich ontdekt ziende, en zelfs, zoo als het gaat, zich nog meer bekend wanende, dan hij is; thans, nu hij ook den wenk van Petrus en de liefkozingen van Joannes en het antwoord van Jesus en de hem aanstonds daarop toegereikte bete, als eene verraderij ten zijnen opzigte, bespied en beschouwd heeft, thans wordt hij nog sterker in zijn voornemen bevestigd, gloeit hij, ongetwijfeld, van de verontwaardiging der hel eigen, wordt ontsteld, verward, staat op, neemt de bete aan — en niia, en met de hete (zoo als Joannes dit te zamen in eeneu trek heeft uitgedrukt) vaart de Satan volkomen in hemquot; 1).
Liefderijke God! wat moet er in uw hart zijn omgegaan, bij het toereiken van die laatste bete aan uwen huichelenden verrader! Maar wat moet ook de verrader gevoeld hebben, bij het opstaan en aannemen van dit nieuw bewijs uwer onuitputtelijke goedheid en liefde! Hoe hij verward en verwilderd is opgerezen, ontroerd en verlegen werd door dit nieuwe gunstbewijs des Meesters, de nabijheid diens Leeraars en zijner getrouwen niet langer kon verdragen, misschien is opgestaan, om zijn boos opzet maar aanstonds te voltrekken, dit alles heeft de leerling der liefde welligt willen aanduiden in dat écne woord: „de Satan voer in hem.quot; Jesus, in allen gevalle, spreekt hem in dien zin toe. Zonder bitterheid voorzeker, eenvoudig en koel, maar op een treffen-den en doordringenden toon, voert Hij hem immers aanstonds te gemoet: „Wat gij doen wilt, doe spoedig! 2). Als wilde Hij zeggen; //Hebt en houdt gij uwe plannen, waarom draalt gij dan? Ga, en breng ze ten uitvoer.quot; Vreeselijke ver-
1) Jo. 13, 27, 2) Spoediger (eig.) d. i. spoediger dan ge voor hebt.—
365
1 ......
gunning! liet begin en eerste blijk Vtan Judas straf: van Jesus verwijderd, aan zicli zeiven overgelaten, door Satan weggesleurd!
Het is er echter verre af, dat de goede Meester, door dit woord, den trouweloozen leerling zou hebben opgewekt of aangemoedigd om zijn gruwelstuk te volbrengen. Integendeel; het moest veeleer ook voor Judas een nieuw bewijs zijn vtln de goddelijke alwetendheid en voorwetenschap van Jesus; het zou toonen, hoe Jesus eigenlijk niet zou sterven, of uitgeleverd worden om Judas verraad, als of Hij dit niet verijdelen konde, maar enkel omdat Hij het wilde; het moest bewijzen, hoe Hij bereid was den kelk te drinken, dien do Vader Hem aanboodhet moest eindelijk, naar alle gedachten, ook dit uitwerken, dat Judas zich nu verwijderde; want dit werd noodig. Het was derhalve alsof Jesus gesproken had: „Ga. verrader! want mijne ure is gekomen. Ik voor mij wordt gepraamd om te lijden. Gij van uwen kant wilt volstrekt uw voornemen niet laten varen. Al mijne goedheid was vruchteloos. Gij zijt ons dus tot last. Mijne verdere waarschuwingen, onderrigtingen en vertroostingen zijn derhalve niet meer voor u. Wat gij dus van plan zijt te doen, ja, wat gij reeds doen gaat 1), en toch volstrekt doen wilt, doe liet haastiger! Ga!quot;
i
iV'.i ||
'i-
1
§
m m
'i
H
i
Voor Judas zei ven was er niets duidelijker ter wereld. Hij had geen anderen last meer van Jesus ontvangen; en het woord: Gij zijt het, moet nog donderend in zijne ooren hebben geklonken. Met de overige leerlingen is het echter anders gesteld, „Niemand, zegt Joannes, geen der aanlig-genden begreep nog, met welk doel de Meester dit zeide.quot; 't Was
1) Zoo Cl. Beelen.
17.
266
natuurlijk; de meesten, naar het schijnt, wisten nog niet eens dat Judas de verrader zijn zou. Joannes had ongetwijfeld het door Jesus gegeven teeken begrepen; Petrus moet het als antwoord op zijn vraagwenk hebben aangezien; maar van de kennis der overigen is nog nergens gesproken. En Joannes en Petrus zeiven, of wie dan ook verder onder de leerlingen den verrader nu gekend hebben, konden zij vermoeden, dat de Godmensch op zulk eene wijze, zoo zacht en zoo goedig, misschien ook met gelijke woorden als Hij wel elders gebezigd had, tot den verrader zou spreken? Kon het in hunne gedachten opkomen, dat nog dezen nacht, in den nacht van het hoogste der feesten, na het vieren van een gemeenschappelijk vriendenmaal, na het vernemen en genieten van de heiligste aller geheimen, dat nog dezen eigen nacht, de ondankbare Judas zijnen Leeraar, Heer en God aan zijne vijanden zou overleveren? Wie kou het denken? Niemand dus, ook Petrus, ook Joannes 1) niet uitgezonderd, niemand kon nog den waren zin van Jesus laatste woorden begrijpen. Eén slechts verstond ze; en hij verstond ze maar al te goed, tot zijn eeuwig verderf, — Judas.
Maar wat dachten dan de leerlingen ? — Zij dachten wat zij konden denken. Judas droeg de beurs; en het beheer over de geldzaken was tiem toevertrouwd. De Zoon des meu-schen. God in liet vleesch verschenen, had geen steen waarop Hij zijn hoofd kon nederleggen; maar Hij vond toch harten en handen, die Hem dienden; Hij vond bij uitstek godvruchtige vrouwen (zoo als „Maria, Magdalena genaamd, en
1) Zoo de meesten. Er zijn toch (b. v. Langen bl. 164) die meenen dat Joannes (of ook Petrus, b. v. Tiele, Hot Evg. v. Jo.) dit verstond, waaruit dan volgen zon, dat hij, (die zich zeiven dus uitzondert, diegene is, die het teeken van Jesus heeft ontvangen; — of omgekeerd, (aangenomen dat de leerling, dien Jesus lief had, Joannes is, dat Joannes de schrijver van dit Evangelie is, —
267
Joanna, de vrouw van Chnsa, den rentmeester van Herodes, SSfir
Swfe1
en Susanna, en vele anderen), welke Hem dienden van hare
.
ISPs
goederenquot; 1). Die aalmoezen nu waren aan Judas toevertrouwd 2). En Jesus gebruikte ze, „ook ons ten voorbeeld,
deels voor zijne eigene en zijner leerlingen behoeften, deels om ze weer onder de armen te verdeelen. 3) Uit Judas eigen | ^
woorden, reeds vroeger aangehaald, 4) moge blijken, hoe dit laatste wel een wezenlijk en als 't voornaamste doel van die aalmoezen geweest is.
Wat moest er dus bij de Apostelen opkomen ? „Sommigen denken aan het feest, dat, wel is waar, voor eenige uren, met zonneondergang reeds is aangevangen 5), maar toch ook morgen nog, na het aanbreken des dags, met bijzondere plegtigheden moet gevierd worden.quot; Misschien moet er te dien einde nog iets worden aangekocht, ■'tis dan hoogtijd, dat het geschiede, en het zal dus daarom zijn, dat Judas nog zoo laat in den nacht en met spoed door Jesus wordt uitgezonden. Anderen (misschien dezelfden) denken ook aan de armen. Judas zal hun iets moeten uitdeden, volgens de gewoonte des Meesters, eer Hij straks naar Bethanië terugkeert. Een nieuw bewijs, hoe lief Jesus de armen had,
hoe vaak Hij den ondankbaarsten leerling tot de heilige bediening van aalmoezen uit te reiken gebruikte, en hoe Hij, inzonderheid op feesten en bij vriendenmalen, die lieve- quot;. ■
a) Luc. 8, 2. 3. — 2) .To. 13,29. :i) Aug. Tract, in Jo. 62. — 4)Mt.
20, 9 zie boven Hoofdst. VI. gt;4quot;-
5) Volg1, and. begon het feest, volgens de Wet zelve, slechts des morgens van der. XV Nisan, dus des Vrijdags s'morgens (Zie boven, Hoofdst.
VII en Langen bl, 110.) In dat geval behoorde de nacht noj niet tot het feest; en mogt men er dus ongetwijfeld nog koopen eu verkoopen.
Ü
Doch ook in het ander geval is op te merken, dat het koopen en verkoo-
dg#
pen, 0]i de feestdagen der Joden, niet ten eenemale verboden was, en dat er ook onderscheid tusschen den Sabbath- en Verzoendag, en de andere feesten bestoud.^Cl. Beelen. Zie hierover Patr. Diss. L.) —
268
lingen nooit vergat. Zoo dachten dus de leerlingen met reden; en zoo zullen zij later, zoowel onderling, als tot Joannes, die ons dit mededeelt, daarover gesproken hebben, Avijl hun die laatste daad huns goddelijken Meesters zoo verwonderlijk was voorgekomen. Doch ziet nu! op deze Avijze wordt het laatste woord van Jesus, tot den verrader gerigt, al weer een nieuw bewijs zijner voorzienigheid en liefde. Wie en wat Judas wezen zal, wetende minsten; wat hij nu doen gaat, weet niemand. En het woord van Jesus: wat gij doen wilt, doe het spoediger, klinkt aldus ten voordeele van Judas; het wordt, als ware het, voor den booswicht een vrijgeleide, waardoor hij de handen van een moedigen Thomas, een vurigen Petrus, van de ijverende Donder-zonen 1), zonder erg, kan ontgaan.
Judas trekt dan ook aanstonds partij van ditzelfde woord. Hij ziet Jesus aan, — ach! met wat duistere en verwarde blikken, ontvangt de laatste bete broods uit Jesus' handen, de rampzalige! en „ah hij de hete genomen, dat is genuttigd heeft, gaat hij terstond uit 2).quot; Met ééneu trek heeft Joannes er bijgevoegd, wat hij zelf gevoelde: „En het was nacht.!quot;
En waarom verwijdert zich dan de verrader zoo plotseling?-Wie kan het zeggen ? Doch het is zeker niet ongeoorloofd te vermoeden, dat de laatste woorden van Jesus de voornaamste oorzaak geweest zijn. Een droevig en weemoedig afscheid bevatten zij allezins; en houden zij ook geen eigenlijk bevel in om te doen, wat Judas doen wilde, den wenk om zicli te verwijderen, en voor goed met Jesus gezelschap te breken, heeft er de verrader ongetwijfeld in gelezen. Had hij ook niet opgemerkt, wat er tusschen Jesus en Joannes was omgegaan? Had de hevige ontroering des Meesters, zoowel als
1) Jacobus en Joannes, Vgl. Luc. 9, 54. — 3) Jo. 13, 30 Vgl. 19, 30, Cl. Beelen.—
269
zijn nadrukkelijke verklaring over liet aanstaande verraad, hem niet doen beven? Moest hij niet overtuigd zijn, dat de overige leerlingen, zoodra zij wat nader met elkander m gesprek kwamen, hunne onschuld betuigen en alzoo den verrader volkomen kennen zouden? Kon ook Jesus niet voortgaan, met noch meer te zeggen, dan Hij tot nu toe gezegd had? Redenen genoeg, om niet te dralen, voor een ontaarden huichelaar!
De booze en de boosheid kunnen veel verduren; maar ontdekt te worden, en als uitgetart tot het volvoeren hunner plannen, dit dulden zij niet. Hierbij komt nog de Satan met al zijne listen. De zilverlingen blinken op nieuw in Judas' oog; de trouw zijner medeleerlingen wordt hem een doorn in het hart; de blik van Jesus is niet meer te verdragen. En de gelegenheid, ,/bet gunstig oogenblik,quot; waarnaar hij reeds twee dagen heeft uitgezien, is nu gekomen; 't is tevens de laatste. — Hij moet dus kiezen; en wil hij uiet terugtreden, wat hij in der daad niet wil, dan moet hij voort. Hij kiest het laatste, — werpt nog eens een hatelijken blik op de heilige vergadering, — ziet Jesus aan (misschien nog met een huichelenden afscheidsgroet) en gaat heen. — „En Jiet was nacht.'''' —
Het was nacht! Voorwaar! een goddelijke trek, waarmee ons de Geest des Heeren een der aandoenlijkste tafereelen uit Jesus leven heeft afgeschilderd. Het was nacht — (zoo wil hier veelligt de leerling der liefde zeggen) — de tijd, bijzonder geschikt voor gruwelen en verraad. Het was nacht, dat is; laat in den avond, misschien reeds van negen tot tien ure, volgens onze wijze van tellen, nadat dus al de indrukwekkende plegtigheden, van het Pascha des Ouden en Nieuwen Verbonds beide, waren voorafgegaan en geeindigd. Het toas nacht, de nacht bij uitstek, waarop voor Jesus niets
270
anders meer volgen zou, dan de dag van zijn lijden, zijn kruis en zijn dood. Het was dan ook, 0111 ons zoo uit te drukken, een algemeene nacht, 't quot;Was nacht voor Jesus, de nacht zijns lijdens, de nacht des verraads, gelijk later de H. Paulus dit heeft uitgedrukt 1). Het was nacht voor de leerlingen, die allengs meer en meer bedroefd om hetgeen zij hooren en aanschouwen, bijna niet meer weten, wat zij zullen spreken of denken. Het was nacht voor Judas, nacht in zijne ziel, maar ook zijn laatste nacht op aarde, en een schrikwekkend beeld van zijn eeuwigen nacht, waarop geen dag meer volgen zal. Het was nacht voor de Joden, voor de Schriftgeleerden en Phariseën, die het licht des dags zoo roekeloos hebben versmaad, en nu de Zon der geregtigheid vrijwillig verstootend, in een tijd zullen aanlanden waarin zij niet meer kunnen werken. Het was nacht eindelijk voor de hel zelve, — „de ure des Satans en van de magt der duisternis 2), die ,/het Licht en de Liefdequot; nu zal dooden, en, in schijn ten minste, zal zegepralen over dat Licht. Droevige en akelige nacht! hoe veel geheimen van liefde en vernedering, maar ook hoe veel geheimen van snoodheid en gruwelstukken zult gij aanschouwen!
Doch geen vreeze! Heerscht nu ook voor een oogenblik de nacht der hol en des duivels op aarde, is er zelfs een voorbijgaande nacht voor Jesus, om wille zijns lijdens en doods, het Licht Gods uit te dooven vermag zij niet. Integendeel ; voor Hem, ,/die de duisternis zoowel als het licht heeft geschapen; voor Hem, „die het licht uit de duisternis doet schitteren , is de nacht gelijk de dag, en de ure des lijdens, de ure zelve der glorie. Ja, het morgenlicht van dien zoeten en liefelijken dag der glorie breekt, om zoo te zeggen, in die duisternis reeds door; en de ure is zóó nabij,
1) I Cor. XI. 2) Luc. 22, 23.
271
dat de Godmensch, met volle dankbaarheid en vreugde, reeds zijne eerste stralen als tegenwoordig beschouwt. Hoor slechts Joannes.
Jo. XIII.
31. Toen hij (Judas) nu uitgegaan was, zeide Jesus: Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt, en God is verheerlijkt in Hem.
32. Indien God in Hem is verheerlijkt, dan zal ook God Hem verheerlijken in zich zeiven; en terstond zal Hij Hem verheerlijken.
33. Kindekens! nog een luttel tijds ben ik met u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik tot de Joden zeide: waar ik heenga, kunt gij niet komen, zoo zeg ik nu ook tot u.
34. Een nieuw gebod geef ik u: dat gij elkander lief bebt, gelijk ilc u heb lief gehad, dat ook gij elkander lief hebt.
35. Hieraan zullen allen kennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt tot elkander.
Goddelijke taal! en hoe duidelijk bevat zij de kiem van die langere troost- en liefderedenen des Heeren, welke Hij weldra tot zijne leerlingen zal rigten!
Maar hoe klaar is ook die laatste toil van onzen heen-gaanden Vader! Hoe schoon dit heilig Testament, zoo wel vóór, als van Jesus! —Voor Hem luidt het — glorie; voor ons — liefde. Voor ons: nog strijd; voor Hem : overwinning. Maar voor beide, eerst voor Hem en dan voor ons: liefde en strijd, die, ook op aarde reeds, w7orden opgelost, door het vast vertrouwen, in edele genieting en hemelheerlijkheid. Luisteren wij met aandacht.
Het is nacht; en de verrader is uitgegaan. ,/En hij zelf, zegt de H. Augustinus 1), die daar uitging was nacht. Toen
1) Tract. 62 in Jo. in h. 1.
li
fl
%-
f !•!
lïi IS-
■Ei
$-V
m
II è
fir
É
É 1
1 1 iö
mm
'M
(§■
272
de nacht dus was uitgegaan, zeide Jesns: ,,Thans is de Zoon des menschen verheerlijkt!quot; ,/De dag heeft dus aan den dag het woord verkondigd, dat is: Christus aan zijne getrouwe leerlingen, opdat zij Hem zouden hooren en Hem volgende beminnen; en de nacht heeft aan den nacht do kennis gegeven 2), dat is: Judas aan de ongeloovige Joden, opdat zij tot Jesus zouden komen. Hem vervolgen en vasthouden.quot;
Het is nacht; en de verrader holt voort. Maar wie zal zeggen, wat hij op dit oogenblik in zijn binnenste gevoelt ? Daar staat hij, zoo dunkt me, midden op de trotsche bo-genbrug, die den Tempelberg van den Sion scheidt. Hoe angstig klopt Hem het hart, bij het nadenken over zijn (luivelsch bestaan! Hoe vervaard maken hem die diepten, een treffend beeld van den eeuwigen afgrond, dien hij bereids rondom zich aanschouwt. Hoe helsch kwelt hem de vreugde in de laatste toonen van het gejubel aan den Paasch-disch, die tot hem opstijgen uit elke woning der heilige stad! Hoe akelig vooral is hem de eenzaamheid der straten! Hoe verpletterend het gezigt des Tempels! Hoe ijzingwekkend het weifelend licht der volle maan, — hier van het blinkend marmer van Gods heiligdom, dat hij in zijn eeuwigen goddelijk Tegenbeeld gaat schenden, — daar van de zaal des avondmaals, waar hij Jesus en de zijnen heeft verlaten, — ginds var. het Paleis van Annas, of Caïphas, of hunner handlangers, die hij opzoekt, — als waren het de eerste stralen der openstaande hel, -—• op hem afschijnend, en weergekaatst! Rampzalige quot;Verrader! Sta! wat voert u voort? De nachtelijke eenzaamheid doet u sidderen; maar o! hoe ver zal de waarheid des eeuwigen Nachts dit nietig schaduwbeeld nog overtreffen! Mogt althans ook nu nog
]) Toespeling1 op Ps. 18.
273
in liet akelige van dit nachtuur zelve, een liclit opgaan voor uwe ziel! Mogt nog uw hart vermurwd worden, en gij eens ten minste, eer het te laat is, al het helsche van uw duivelsch opzet inzien!quot; — Maar helaas! wat baat dat wenschen?
//Heeft Hij dan nu niet in der waarheid gezegd, (deukt hij) zijn vleesch en zijn bloed te geven, ter gelegenheid van welks belofte. Hij mij vroeger veen duivelquot; noemde? — Is Hij, die zich Gods Zoon noemt, niet gedurig zijne vijanden ontweken, óf Herodes, óf de Schriftgeleerden, óf de Phariseën, als zij Hem zochten, om Hem te vangen? — Heeft Hij niet nog onlangs, iiit vrees voor den Hoogen Eaad, naar Peraea, en naar de woestijn van Ephrem, de vlugt genomen? — En waarom moest Hij immer op mij wijzen als op een ontevredene, een Satan en Verrader ? En waarom die dertig zilverlingen, waarvoor ik reeds mijn woord gegeven heb?.. Neen; ik kan niet terugquot;... En zoo denkend gaat Judas voort en klopt weldra aan de woning van Satans handlangers aan, misschien, op het eigen oogenblik, dat zij aan den Paaschdisch aanzitten en het Paaschlam nuttigen ? — Ach! die verblinden!
Maar wat zal Judas hun aankondigen ? ,/Zeker, dat het gunstige oogenblik gekomen is; dat ze dus spoedig de beloofde dienaren en krijgsknechten moeten geven; en hij Hem aanstonds zal uitleveren, volgens het verdrag, iuiten de scharen. Kooit bleef de Galileër zoo laat in de stad als heden. En Judas weet de plaats, waar hij straks zal heengaan om te bidden. Hij wordt dan zeker gevangen. Maar de tijd praamt; want zij zijn zeiven verraden; alles is ontdekt, en aan Judas heeft Hij reeds zijn voornemen verweten. Ook is het Paaschmaal bijna geëindigd; en als hij eens de stad zal verlaten hebben, is het gedaan. Morgen is het voor altijd te laat.quot;
274
Hoe het zij, en wat Judas gedacht of gesproken, waar en wanneer hij Jesusquot; vijanden ontmoet hebbe, geene daad is er, noch woord, noch gedachte, die door Jesus niet wordt gezien en doorschouwd. Van daar zijn woord dat Hij spreekt zoodra Judas is uitgegaan; tlDe Zoon des menschen is van nu aan verheerlijktquot;!
Zonderling verband; maar vol waarheid en zin! Ja! Hij is verheerlijkt de verraden Zoon Gods! En Hij is het mm, op den eigen stond waarop de verrader uitgaat, om Hem aan zijne vijanden te leveren, nu, op het oogenblik zelf, dat Judas de rij der getrouwen verlaten heeft, om aan Annas, Caiphas, en de andere booze leden des Hoogen Eaads de gelegenheid aan te bieden, om hunnen tegenstander te vangen. Nu hen ik verheerlijkt, zegt Jesus; ih, de Zoon des menschen! van wien gij weet, wie Hij is, en van Wien ik u gezegd heb 1), wat Hem weldra overkomen zal. Want die Zoon des menschen is de Zone Gods; en Hij wordt verheerlijkt door zijn lijden en door zijnen dood 2); en dat lijden neemt nu een aanvang; mijne ure is daar. Alles wat te voren geschieden moest, is dan ook nu reeds volbragt. De plannen zijn gesmeed; het verraad begint te worden voltrokken, alle toebereidselen tegen mij zijn gemaakt. En wat zij thans voor hebben, zal hun gelukken, dewijl de ^ ader het wil en aldus besloten heeft. Ook nu dus is de strijd, als ware het, volstreden. Van nu aan is de Zoon des menschen verheerlijkt! —
En in waarheid! De Zoon des menschen is wèl bij uitstek verheerlijkt, door zijn lijden en door zijnen dood. Eeeds was Hij verheerlijkt van het begin af, in voorafbeeldingen, pro-
ij Zie boven Hoafdst. IV. — 3) Som ra. verstaan: 'de verheerJijkiuff door het instellen der l-.ucharislie (b. v. Langen bl. 19ö). Doch zie Mald., Bcelen, Lipman. — Zou Joannes dan geen woord van de reden en oorzaak dier verheerlijking gezegd hebben? —
275
phetiën en figuren; reeds was Hij verheerlijkt duizend malen, en op duizenderlei wijzen, op de velden van Bethlehem, in zijn ballingsoord Egijpte, op de bergen en in de dalen van Palaestina; nog onlangs is Hij verheerlijkt, door de overheer-lijkste instelling en inwijding van het offer des Nieuwen Ver-bonds; maar het toppunt zijner verheerlijking zal Hij nu eerst bereiken, het hoogste zijner glorie zal zijn op het heilig kruis, zijne eigenlijke Godmenschheerlijkheid zal voor het eerst schitteren van Golgotha's hoogte. Daar toch zal Hij eerst zich vernederen, vernietigen, tot den dood. Dilar zal Hij het krachtigst gehoorzaamheid aan den Vader betoonen. Ddar zal Hij èn Satan, en de zoude, èn den dood overwinnen. Daar de bliksems van Gods regtvaardigheid afleiden op zijn kruis. Daar de eischen eener algeheele voldoening en eener eindelooze liefde bevredigen. Daar, de hel sluiten, den hemel openen, de aarde, als ware het, weder rein wasschen in zijn bloed. Daar eindelijk, om alles te zeggen, ook de wijze der verrijzenis, 1), èn geestelijk èn ligchame-lijk, in zich zeiven weten te vernieuwen; ook zelf, terzelfder ure, als de Messias, Israels Koning, de Zoon Gods, worden erkend, — eu, — zoo als Hij zelf reeds voorspeld heeft, — van dien stond aan, u waarop men Hem van het aardrijk zal verhoogd hebben,quot; worden geloofd en geëerd, als diegene
DIE IS. -
Waarlijk, Hij is dus ten hoogste verheerlijkt in zijn dood en in zijn lijden! — Maar is het dan wonder, dat nu „ook God is verheerlijkt in Hem?quot; 2) —
Keen! De Vader en de Zoon zijn één. De heerlijkheid des Zoons is ook die des Vaders, en omgekeerd. In Christus dus, niet slechts door Hem, maar ook in den persoon van den lijdenden, stervenden, en door zijn lijden zegepra-
1) Vgl. Cyrill. — 2) vers. 31 b. —
Pli
Ui
Ém
feil
^1
spi
Iri.
•quot;4 i
1
ill
^ilC
M
i'IUj
üiSa
P. I ..Ij
fllll mmf
276
lenden Jesus, in Rem 1) flus, is ook God verheerlijkt. En werkelijk! waarin scliitterde meer Gods goedheid uit, dan in zijn lijden? Waarin meer Gods wijsheid, dan in dezen dood ? Waarin meer zoowel Gods liefde en eindelooze barmhartigheid jegens ons, als zijne heiligheid en eeuwige gereg-tigheid voor Hem zeiven, dan juist hierin, dat „Hij zijnen eenigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons heeft overgegevenquot; en gegeven tot deu dood des kruises ? — Gij mogt en moest dan wel te regt zoo spreken, beminnelijke Verlosser! Gij moest wel voer uwe zwakke leerlingen 2), niet slechts gewagen van uwen dood, hetgeen hun hinderlijk en verderfelijk kon zijn; Gij moest ook wijzen op uwe glorie. En gij mogt liet. Want zulk een dood, als de uwe is, waardoor gij over Satan triomfeert, den dood zeiven overwint, de zonde vernietigt, zulk een dood is eene glorie, eene victorie, 'tis het begin en de grond uwer heerlijkheid bij God! Zoo zijt Gij dus zelf, en zoo is in u God verheerlijkt!
Doch wederom: indien Jesus verheerlijkt is door zijn lijden, „en God is verheerlijkt in Hem, dan zal ook God Rem verheerlijken in zich zeiven,quot; en terstond zal Rij 3) dit doen. In zich zeiven, dat is: in God; want, gelijk God is in den Zoon, zoo is de Zoon in God; en gelijk de verheerlijking des Vaders in den Zoon nu geschiedt, zoo is ook de verheerlijking des Zoons in God nabij 4). Terstond zal God Hem dus verheerlijken; dat wil zeggen: zoo spoedig mogelijk, en reeds door en lij en om den kruisdood
1) Zie Patr., Beelen. — And. — door Hem (Cyr. Chrys.) —
2) Zie den H. Chrysostomus. — 3) Vers. 33. —
4) quot;Wij nemen in eigenlijken zin — Pater in me est, et ego in Patre. Vgl. Pafr., en vooral Olsh. t. d. pi. Anderen verklaren: door zich zeiven (Chrijs., Cyrill. etc.); doch ofschoon de andere zin zijn moeijelijkheid heeft, zoo spreekt het toch ook van zelf, dat God niet door een ander maar door ïich zeiven Christus zal verheerlijken.
377
zelveu 1). Boor dien dood, dewijl de Vader en de Zoon van eene natuur zijnde, de verheerlijking Gods in den Zoon, ook de verheerlijking des Zoons in God is. Bij en om dien dood, omdat alsdan reeds de wonderen beginnen 2), de Zon wordt verdnisterd, de aarde beeft, de rotsen splijten, de graven zich openen, de gansche natuur treurt, ■—- tot dat er weldra volgt een „heerlijk graf 3),quot; eene glorierijke verrijzenis, eene wondervolle hemelvaart „eene volkomene onsterfelijkheid 4)/' een eenwig, onbeperkt en nimmer eindigend rijk.
z/Hij immers heeft zich vernederd, gehoorzaam geworden tot den „dood, en wel den dood des kruises. Maar ook juist daarom heeft //Hem God verheven en Hem een naam geschonken, die boven //alle namen is: dat in den naam van Jesus alle knieën buigen „van hen die in den hemel, die op aarde, en die onder de „aarde zijn, en alle tong belijde, dat de Heere Jesus Christus //in de glorie van God den Vader is 5).quot;
Wij ook, beminnelijke Jesus! wij belijden en betuigen het met vreugde; en wij bedanken u tevens om uwe groote en zoo wèl verdiende glorie! Maar welk een treffend en schitterend bewijs uwer waarlijk goddelijke liefde, geeft Gij ons dan wederom op dit eigen oogenblik. Het kruis wacht u; en gij denkt meer aan de droefheid uwer leerlingen, dan aan uw eigen smarten. Gij zingt triomf over uwe glorie; maar de gedachte aan uw scheiden, en aan de droefheid, die het bij uwe lievelingen verwekken zal, gebiedt u tevens? de Apostelen te vertroosten. En op wat hartelijke en liefelijke wijze doet Gij dit?
mm
;b@!1 f
u.i
ifiii
'if ■
t i
I i|
iia
m
i i ü
„Kindekens!quot; — Zoo gaat immers Jesus voort, hen
1) Zie 'tGrieksch. Vgl. Mald. — 2) II, Chrysoslomus 3) Volgens Isaias 53. — 4) H. Augustinus: ut natura humana .. etiam immortalitate donetur. In h 1. — 6) Phil. II, 7—11. —
278
toesprekende met eenen naam, waarmede zij tot nu toe nog niet genoemd zijn 1), een' naam, die vooral in dit oogen-blik van droefheid en weemoed voor de leerlingen zoo passend, in den mond van den stervenden Vader zoo treffend, uit het Hart van den nu zegepralenden en verheerlijkten Verlosser zoo beteekenisvol klinken moest: „Kindekens! nog een horten tijd hen ik bij u 2^.quot; Als wilde Hij zeggen: Om die heerlijkheid, waarvan ik sprak, te erlangen, moet ik heengaan tot den Vader. Mijn dood zelf en mijn lijden is de prijs van die heerlijkheid. Voor u, ik weet het, is dit, ten minste oogenblikkelijk, eene droevige tijding. Mijn scheiden zal u in eenzaamheid achterlaten. Ik weet ook, dat gij allen (allen, zonder uitzondering, want Judas is nu verwijderd), dat gij allen, in die verlatenheid, mij zoeken zult, dat wil zeggen: dat gij mijne afwezigheid zult gevoelen, dat u die eenzaamheid zal lastig vallen, dat gij op nieuw naar mijne tegenwoordigheid zult verlangen, dat gij, in één woord, om mijne verwijdering in diepe droefheid zult gedompeld zijn. Hiertegen echter is niets te doen. Ik ga heen, volgens den wil mijns Vaders. „Gelijk, ik (his vroeger eens 3) schoon in een anderen zin, lot de Joden zeide, zoo zeg ik thans ook tot u: waar ik nu heenga, kunt gij niet komen Tot de Joden, dat is tot velen onder hen, is dit gezegd, en zelfs andermaal gezegd 5), deels omdat zij mij zullen terug wenschen op aarde, als de tijd der straffe komt 6), deels, omdat zij, niet geloovende in mij, „in hunne zonden zullen sterven,quot; en dus ook niet komen kunnen ter plaatse, waar ik wezen zal. Tot u echter wordt dit gesproken, met
1) ^ gl. Marc. X, 14. Vgl. Gal. 4. 19; en in de brieven van den leerling der Heide: dergelijke uitdrukkingen.
2) Jo. 13, 33. — Vgl. Luc. 24, 44. toen ik bij u was, zegt Jesus, na zijne verrijzenis. — 3( Jo. 8, al. — 4) Jo. 3, 33, — 5 Jo. 7, 34.—
6) Jo. 8, -'1. —
279
een ander doel, slechts voorloopig 1), als eene betuiging mijner teedere liefde, en in dien zin, dat gij nog niet zult sterven, en tot den Vader gaan, waar ik nu henen ga.
Het woord sterven of dood, dat veelligt al te droevig voor de leerlingen zou geklonken hebben, gebruikt Jesus ook thans niet. Hij gaat slechts voor, als de eerste der broederen; Hij gaat tot den Vader, zij zullen later volgen.
Maar wat moet dan nu door de „kindekensquot; verrigt worden, zoo zij den broederlijken Vader niet volgen kunnen? Is er geen middel om het smartvolle hunner eenzaamheid althans eenigzins te lenigen? Heeft de Algoede en Almag-tige geen balsem voor deze wonde? Wie zou het betwijfelen? en dit is het, naar alle gedachten, wat Jesus zeggen wil, als Hij voortgaat:
nik geef u een nieuw gebod; een gebod: dat gij elkander lief hebt; een nieuw gebod: dat gij elkander bemint, gelijk ik u heb lief gehad.quot;
Ziedaar dus, als ware het, het testament van den stervenden Verlosser. Maar ziedaar ook een middel, dat de afwezigheid des Vaders, immers eenigerwijze, vergoeden, en ook den Meester zeiven, in zijn harden strijd, sterken en vertroos ten zal. En wat behelst het? De liefde. En men lette er wel op: 't is niet de eerste, de voornaamste, de edelste en meest noodzakelijke liefde, de liefde tot God; neen: het is de liefde tot den evenmensch, de liefde der leerlingen tot en onder elkander, — de naastenliefde. Beminnelijke Meester! al wederom moeten wij uitroepen: welk eene goedheid en welke teederheid! En hoe warm klopt uw Vaderhart voor ons! Gij zelf hebt ons bemind, en ,/tot het einde, tot het uiterste beminden thans, bij uw verscheiden uit deze wereld, thans geeft Gij een gebod, een plegtig, en door u zeiven genoemd 1) Zie vers SC. —
280
nieuw gebod, dat uw eigene liefde tot ons, in onze medebroeders, zal doen voortleven en werkzaam zijn. Wie kan het vergelden?
Maar hoe is het nieuw, zal men denken, een gebod dat reeds zoo oud als de wereld is ? „ Gij zult uwen naaste lief hebben als u zelven,quot;quot; staat er geschreven 1). — Hoe is het nieuiv, een gebod, dat reeds zoo dikwijls 2) is gegeven, dat berust op de natuur zelve van den mensch, dat voortvloeit uit de eigen betrekking, die er tusschen het redelijk schepsel en diens Schepper bestaat?
't Gebod van Jesus uitersten wil is duidelijk genoeg uitgesproken; en het antwoord op die vraag is er bijgevoegd door den Heer: het is nieuw om de wijze 3).
„Dit gebod, zegt de H. Chrysostomus, heeft Hij zelf nieuw ,/gemaakt door de wijze, waarop Hij gebiedt; Hij heeft ei-dimmers bijgevoegd: Gelijk ik u heb lief gehad,quot; ,/Dewet,— „gaat de H. Cyrillus voort, gebiedt ons den naaste te be-„minnen gelijk ons zei ven. Jesus gebiedt ons hem te bemiii-„nen, gelijk Hij zelf ons bemind heeft. En Hij, Hij heeft „ons bemind, meer dan zich zeiven.quot; Daarom zegt Hij, niet: bemint elkander; maar: bemint elkander, gelijk ik u bemind heb; er nog bijvoegende de reden, waarom Hij ons zoo hartelijk heeft lief gehad: „opdat ook gij elkander (aldus) zoudt lief hebben. 4) „Daartoe toch heeft Hij ons bemind, „opdat wij elkander zouden lief hebben; ons schenkende, „door die liefde, dat wij door onderlinge min met elkander „verbonden, en door een zoeten band als ledematen vereenigd,
1) Lev. 19, 18. — 2) Lev. 19, 18; Mt. 23, 39, 40. Mr. 12, 31—33 Luc. 10, li. Vgl. Mt. V, enz.
3) Alzoo al de Grieksche Vaders; Rupertus, enz. Ook de H Augusti-
nus doet dit genoeg uitkomen, Tr. in Jo. 65. Patr., Beel. _ Vgl. Mal-
dona'.us. — And. verklaren het anders, zieb. v. ülshausen; Vgl. Lipm._
4) Zoo Patr.
281
„het ligcliaam van zulk een heerlijk Hoofd mogen zijnquot; 1). Daarom noemt Jesus ook later ditzelfde gebod, als bij uitnemendheid: zijn gebod 2). Daarom durft het Joannes hee-ten: „het gebod des Meestersquot;. Hoe kon het ook beter? Of waarom dan is de God der glorie in het vleesch verschenen? Waarom heeft de Zone Gods en des menschen gewerktquot; en geleden? Waarom gaat Hij thans sterven op liet kruis? Is het niet uit liefde, voor liefde, en om liefde? En het schepsel, zóó zeer door Hem bemind, zou het ook door ons niet bemind moeten worden? Ja, zegt hier wederom de H. Au-gustinus; en cok daarom geeft Hij hier niet het eerste, maar het tweede gebod, als het zijne, omdat in dit eigen tweede gebod ook het eerste ligt opgesloten: gelijk ik u lemhid heb. Jesus toch beminde den mensch om God; zoo moeten ook wij dus, bloot om God, onzen evenmensch lief hebben: gelijk ik u bemind heb.
Het gebod, op zich zelf genomen, is dus oud, gelijk de H. Joannes zelf dit elders verklaard heeft, en het is reeds gegeven „van den beginne;quot; maar het is ook nieuw, èn in Christus èn in ons, gelijk dezelfde Apostel er heeft bijgevoegd, „omdat de duisternissen nu voorbij zijn, en het loaarachtig licht schijnt.quot; Het is nieuw, vooreerst en hoofdzakelijk, om de wijze, dewijl eene grootere en volmaaktere liefde van ons gevorderd wordt; maar het is toch ook nieuw, omdat ons hoo-gere en treffender middelen geschonken worden, omdat eene hoogere en heiliger uitdeeling van genaden er mede gepaard gaat, omdat een zaliger en volmaaktere wet in de plaats der
1) H. Aug. 1. c. n. 2. — And. vertalen: dat gij elkander lief hebt; dat, gelijk ik u heb lief gehad, ouk gij elkander lief hebt. Beelen— voor den vorm der rede verwijzende naar Jo. 17, 21. — Lipm. gelijk wij boven p. £80. Volgens de door ons gegeven verklaring, zou ket laitste gedeelte vertaald moeten worden; ofdat gij elkander lief hebt, of ZDudt lief hebben. 2) Jo 15, 12.
18.
283
Oude getreden is, en tot die Niemoe W et van barmliartigheid en liefde, ook dit nieuwe Testament van onzen Jesus behoort.
Het is dan ook geen wonder, dat Jesus, in de navolgende redenen, die wij allen als de verdere verklaring van zijn ' laatste wilsbeschikking kunnen aanzien, zoo gedurig en zoo dringend op dit heerlijk gebod terugkomt; geen wonder, dat Hij er aanstonds een woord aan toevoegt, dat ons niet slechts de hooge noodzakelijkheid en de bijzondere voortreffelijkheid van dit gebod zijns harten, (als wij het zoo noemen mogen) doet uitschitteren, maar het ook afteekent in zijne bijzondere en waarlijk nieuwe gevolgen?
„Hieraan,quot; — zoo vervolgt immers de liefderijke Meester,—• ,/hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, indien gij elkander lief heht!quot; 1),
Waarlijk! ,/het is het gebod des Meesters,quot; zijn gebod, het nieuw gebod, dat een kenschetsend merkteeken züner leer-
O ^ ^
lingen zijn zal. En hierin zelf zien wij tevens den aard der ons afgevraagde liefde, liet is een innerlijk gevoel, ja; maar het is ook eene naar buiten werkende kracht. Het is een eerbied en achting gepaard met eene teederheid des harten, ja; maar het is tevens een alles opofferende moed. Gewas! opofferende liefde, ziedaar inzonderheid Jesus' liefde! Ziedaar ook de liefde, die van ons gevraagd wordt!
Zoodanig is dan ook de liefde der eerste Christenen geweest. Getuige de geschiedenis! „Ziet,quot; — riepen de heidenen, als zij die liefde zagen, — „ziet, hoe zij elkander lief hellen, en zelfs bereid zijn voor malkander te sterven!quot; 2)—• En het moest zoo wezen ! T)e leerlingen van J esus hadden den laatsten wil huns Leeraars begrepen; zij wilden dien ook behartigen. „Eén hart. en ééne ziel,quot; 3) waren dus allen. Het moet ook zoo blijven. Want waarlijk! wie
1) Jo. Xlll, 35. 2) Tertullianus Apol. c. 39. — 3) Act. 4, 32.
283
onzer zou met aandaclit aan deze laatste wilsbeschikking onzes Meesters kunnen denken, zonder tot alles bereid te zijn? Wie onzer zou niet dienen willen, gelijk Jesus? Wie onzer niet de voeten willen wassclien van den minste der broederen, gelijk Jesus gedaan heeft? Wie onzer, zoo noo-dig, zou niet zijn bloed willen vergieten, zelfs voor zijne vijanden, zelfs op Golgotha, zelfs op het kruis, — even als Jesus ? Gij althans! Allerbeminnelijkste onder allen, die liefde waardig zijn, doe Gij ons begrijpen uw Heilig Testament, en hoe ook wij moeten beminnen, zoo als Gij bemind hebt, gelijk Gij ons helt lief gehad! —
|i
.'d
3
O 3
JL
T
Jesus voorspelt, voor de eerste maal, de ergernis der Apostelen en den val van Petrus.
Jo. XIII, 36—38, Luc. XXII. 31—33.
Door de laatste woorden van hun goddelijken Meester, misschien inzonderheid door de herinnering aan Jesus' verheerlijking, en door den zoeten naam van kindekens hun nu gegeven, vatten de Apostelen wederom moed, en schijnen zij zelfs een weinig stoutmoediger te zijn geworden. Petrus ten minste kan zich niet langer inhouden. In dat heengaan van Jesus is ongetwijfeld van een afscheid spraak, en dit weegt hem als lood op het hart. De Joden hadden vroeger iets dergelijks gehoord, en zij hadden eveneens (onder anderen) aan een verren togt of zendingsreis van Jesus gedacht. „ Waar wil Hij toch heengaan, zeiden ze, dat wij Hem niet vinden zullen? Wil Hij naar de verstrooijing der Heidenen gaan, en de Heidenen leeren? 1) Wil Hij misschien zich zeiven dooden?quot; — Dit laatste kon voorzeker bij Petrus niet opkomen; maar het eerste zoo veel te meer; want //lijden en sterven,quot; Heere! (zoo had hij immers reeds vroeger uitgeroepen) dit zij verre van u ! dit kan niet zijn ! Aan dat lijden kon hij dus ook nu niet denken. Zijn onberaden ijver voert hem
1) Jo. 7, 35; 8, 23. —- Zie lapm. t. d. pl. „Dit stelden zij, met hunnen nationalen eigenwaan, onmogelijkquot; — dat Jesus de Heidenen zou gaan leeren.
285
derhalve wederom te ver; doch zijne liefde is te prijzen, en zijn loon ligt naast de straf. Ziehier, op welke wijze de HH. Evangelisten (Lucas en Joannes) het ons mededee-len. — Naamvelijks schijnt Jesus een weinig met spreken op te houden, of Petrus, nog denkende aan het zoo even gezegde: ,/Waar ik heenga, kunt gij niet komen,quot; —
Jo. XIII.
36. Simon Petrus zegt tot Hem: Heer! waarheen gaat gij ? Jesus antwoordt: waar ik heenga kunt ge mij nu niet volgen: gij zult mij echter later volgen.
Dit volgen wees Petrus op het lijden, op het martelaarschap, op het kruis 1), — en zoo was het een hemelsch, een goddelijk loon; maar Jesus nu heengaan, en Petrus eerst later volgen, dit kon, dit mogt de liefde niet dulden. Let toch op. Petrus! ,/Hij zegt niet, dat gij niet kunt, maar dat gij nu niet kunt.quot; Pe hoop is daar: gij zult later volgen. Wat haast gij u dan. Rotssteen? Nog heeft u de Steenrots door zijnen geest niet versterkt. Verhef u dus niet door vermetelheid: gij leunt nu niet. Maar verlies evenmin den moed, door wanhoop: gij zult later volgen 2). Tevergeefs.
37. Petrus zegt Hem; Waarom kan ik u nu niet volgen?
Al te nieuwsgierig, en te veel op eigen krachten betrouwend
spreekt Petrus zeker: waarom kan ik niet? maar het is toch altijd Petrus, vol ijver, vol vuur, vol liefde voor zijnen goddelijken Meester. Vernedering en verheffing volgen dus beide.
Luc. XXII.
31. De Heer echter zeide: Simon! Simon! zie, Satan heeft ulieden gevraagd, als tarwe, te ziften.
32. Maar ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke; en gij, eens bekeerd zijnde, versterk uwe broederen.
1) Vgl. Jo. 21, 13. 19. — 2' H. Ang. tr. 66 la Jo.
Hl ■0,'
Pi 11 li | gt;V'?5
ill
i ■0
''ttT-li
Pw iï
si
. ï
■iggfip m ■ 1
286
33. En deze zeide tot hem: Heer! met u ben ik bereid ook in den kerker en in den dood te gaan.
Luc. XXII.
34, Hij echter sprak:
Jo. XIII.
37.....mijn leven wil ik voor u stellen.
______ 38. Jesns antwoordt hem: Uw le-
Ik zeg u Petrus! De ven wilt gij voor mij stellen? Voorhaan zal heden niet. waar, voorwaar, ik zeg u: de haan kraaijen, eer gij drie— zal niet kraaijen, tot dat gij mij driemaal zult geloochend maal zult verloochenen.
hebben, dat gij mij kent.
Ziedaar het gevolg! Maar ziedaar ook, noe de strijd des Heeren en der zijnen nog niet is volstreden. Den Apostelen was alreeds het rijk beschikt. Zij waren getrouw bevonden in de beproevingen van Jesus; en de kroon was bereid. Maar desondanks zijn er nog andere beproevingen, zijn er vooral nog drie dagen van een kaatsten en hittigsten kamp, waartegen insgelijks de Heer hen versterken moet.
Het gevaar dreigt allen. Als bijzondere en uitstekende vrienden van Jesus, worden zij allen door Satan gebaat; als grondzuilen van Jesus Kerk, moeten zij allen nog eens worden gehard. Als waren zij elk een andere Job, zoo zijn zij ook allen, naar Gods Wijsheidsplannen, door den Satan „te ziften gevraagd.quot;
Dit ziften, is voorzeker een krachtig beeld. De overeenkomst met den ouden Man-Gods maakt dit beeld nog sterker. Het toont de allerzwaarste beproeving, die hen wacht. Het geeft het op en neer werpen der tarwe te kennen, en wel in eene zift als die van Satan kan zijn. Het voorspelt een rondslingeren dat radelooze twijfeling wekt, om ook uit de Elve nog een zoon des verderfs te kunnen schudden. Wat zeg ik? Neen, om hen allen, om vooral Petrus te doen be-
287
zwijken in het geloof en zoo het werk van Jesus, in zijne grondslagen, te verwoesten.
Vermetele! — Hij vraagt. Meer kan hij niet. En wordt ook dit toegestaan; zij zijn, en blijven allen tanve; want Jesus heeft gebeden.
Het zij dan, dat hier ook aan meer dan vragen, misschien zelfs aan uitdaging 1) en uittarten te denken zij; het zij zelfs dat dit ziften 2) te gelijk eene reiniging moet medebrengen 3); dit blijft zeker, dat der Apostelen geloof niet zal bezwijken, en de Satan beschaamd zal worden. — Doch geldt het hier al de leerlingen te zamen en moeten zij allen bekoord en beproefd worden, waarom spreekt dan de Heiland hoofdzakelijk tot Petrus?
De zamenhang van het Evangelisch geschiedverhaal (zoo als Joannes en Lucas het geboekt hebben) toont ons de reden; de Heer was met Petrus in gesprek, en zet dus voort, wat Hij begonnen was.
Doch er was ook wel reden om voort te gaan met tot Fetms te spreken. Petrus is aller hoofd 4). Hij is de sterkste der Apostelen 5), die ook de steun en de kracht zijner broederen moet worden. Op hem dus, meer dan op de anderen, zal het Satan gemunt hebben. Hoeveel groots en voortreffelijks bovendien heeft de goede Meester aan zijn aanstaanden Plaatsbekleeder te verkondigen! Hoe bijzonder heeft Hij voor hem gebeden! Hoe lief en vertroostend was Hem zelfs dat toch altijd welgemeende in de overdreven betuigingen van Petrus liefde! Tot Simon blijft dus de goddelijke Heiland het woord rigten.
V-V'l
l'V.v gt;1
Ipgyf lilf
I w
m li m
m ' 1
lij * vi'v-l
1; f
mm lt; 1
'ÉH ' lii- !|
lÉ
(. Siil
li
Ipiij
Vgl. 't Grieksch: en; postulare (Jlald, Sepp. otc.l Zie toch Schegg. Vulgata ook goed; expetivit, daar Satan van God toch niets kan afvorderen.
288
Maar hoe lief en met welke teederlieid doet Hij dit! „Simon! Simon!quot; — zegt Hij, zoo als het weleer luidde; ,/Abraham ! Abraham !quot; ^Mozes! Mozes!quot; als God iets bijzonders zeggen en bij uitstek i eeder tot zijne lievelingen spreken wilde! 1) — ,/Simon! Simon!quot; Zie! — en geef wèl acht! ik weet het ver-ledene, het tegenwoordige, en het toekomende, en gij gelooft het; weet dus wèl: dat Satan, de eeuwige vijand, u allen met de uiterste woede zal aanranden. Hij heeft ulieden 2), van den Vader, voor zich afgevraagd 3); gevraagd, om u als tarwe te ziften. Voor allen, ongetwijfeld (want waarom zou Jesus voor al de leerlingen niet gebeden hebben? maar des te meer komt de tegenoverstelling uit), ,/Voor u, Petrus, heb ik, bij uitstek, gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke!quot;
Heerlijk licht! Het hoofd van allen wordt in de hoofdzaak aangevallen. Voor dit hoofd en voor die hoofdzaak in hem, heeft het eeuwig voortlevend onzigtbaar Hoofd, de Voltrekker en Volmaker des Geloofs, heeft Jesus, gebeden. Dat Hij verhoord is, „zoo als Hij altijd verhoord wordt,quot; betwijfelt niemand; maar wat volgt daaruit? — Versterk uwe broeders !quot; Satan heeft gevraagd, geeischt omtrent allen; 't is hem toegestaan. Ik heb gebeden; 't was bij uitstek voor u. Gij dus: wees de rots des geloofs.
En Petrus is het. Het woord van Jesus is een werkend woord; zijn wil is wet, en wat Hij gebiedt, helpt Hij ook volbrengen. Maar het was ook wèl noodig zulk eenen grondslag te leggen. Zoolang Jesus met zijne leerlingen verkeerde, was Hij zelf ook de zigtbare rots, zoo als een zigtbaar ligchaam behoeft; nu Hij heengaat, moet zulks een ander zijn.
„Eenmaalquot; dus, zoodra en zoolang dit zal noodig zijn, —
1) Vgl.Sepp.—
2) Vos, al de Apostelen. — 3) Het Griekscli, eich iets afbidden. Beelen; ^zeer hetjeertV. Cypr. postulavif. Vgl. Job I, 11 en 11,5.
289
en dit is het,, van nu aan, zoolang de poorten der helle tegen Jesns Kerk zullen strijden, zoolang de Satan zal vragen om Petrus en zijne broederen, als tarwe, te ziften, — zoolang moet ook Petrus de zigtbare en tastbare steenrots zijn. 1) De grondrots is Christus, ,/en er is geen ander fundament 2) •quot; want door en op Hem staat Petrus. Maar Petrus is de zigtbare steen, waarop Christus zijne kerk zal bouwen 3); en door en op hem staan de broeders. Daarom zegt Hij: con-Jirma, bevestig! Steun en geef vastheid, gelijk de grondvest des gebouws 4), en doe dit voortdurend. Doe het vooreerst nu, in de eerstkomende gevaren; doe het, ook later, bij de heerlijke verrijzenis, die als het zegel des ge-loofs zal zijn; doe het verder, bij de oprigting en vestiging der Kerk; doe het eindelijk, voortdurend, zoo lang die Kerk zal staan, tot aan de voleinding der dingen, bevestig!
Welk eene taal, (op die wijze begrepen), in den mond van een stervende! Vóór Hem staat het kruis; maar daar boven: glorie. Daarnaast ligt het graf; maar daarin: het leven. „Ik ga heen, zegt Hij, maar ik blijf in u. De strijd duurt voort; maar ik heb gebeden. Ik en mijne kerk mogen ook schijnen te verzinken in het Niet; in dat Niet zelf ligt mijn leven, en ook stervende geef ik het uquot;. Yoorzeker! wie zóó kan spreken. Hij moet de Gebieder des doods en de Heer der Eeuwen zijn!
En Hij is het. Achttien eeuwen hebben reeds getuigenis gegeven; en nog andere zullen hetzelfde getuigen: „Waar Petrus is, is de kerkquot;. En de eenheid des geloofs, de reinheid der zedeleer, de gelijkvormigheid in de tucht, alles rust nog altijd, overal, op dezelfde steenrots. Petrus, en in hem Christus. De Heer heeft gebeden!
En wat bad Hij? Heeft Hij (als mensch tot den Vader
I
P
mm-
I-Si
i1 m
Bi
f#
m
m f|
m
li |-i4
'M'-i
m
ü m
Vr m
2) 1 Cor. 3, 11 c. — 3) Mt. 16, 17, enz. 4) Vgl*
1) Pro to, enz. hft Grieksch.
■
■W'i
I
290
biddende) ook dit gevraagd, dat Petrus in den aanstaanden wortelstrijd niet zou vallen? Neen; niet dat Petrus nooit als tarwe gezift worden, maar dat zijn geloof niet bezwijken zou, beeft Jesus gevraagd. Petrus kan dus vallen, diep vallen, en hij zal het; de Heer schijnt er zelfs reeds op te zinspelen, in dat droevig woord om- of teruggekeerd 1); maar zijn geloof verliezen, zal Petrus niet. Hij zal ^woor-den spreken, die vol kaf zijn; en dat kaf moet in de wan worden uitgeschud; het moet zelfs worden afgewasschen door zijne tranen 2); maar dan zal ook Petrus meer gewonnen dan verloren hebben; dan verwerft hij eene betere kennis van zich zeiven, en een' almagtigen Meester, die voor hem bidt. Want Petrus wordt aan het hoofd der kerk gesteld, nadat hij beproefd is door den duivel 3).quot;
Niet weinigen beweren, dat er tot nog toe van Petrus val geen spraak kan zijn, en dat de Heer slechts zeggen wilde; hoe Petrus eenmaal omgekeerd, dat is: van zijnen kant 4) zijne broeders versterken moest. Doch er is niets wat ons, ook te dezer plaatse, die voorspelling zou doen vreezen. Weldra volgt zij toch; en hoe zwakker nu Petrus van nature zou blijken, des te meer schittert de kracht der genade en de wijsheid van 's Heeren gebed. Zoo had ook vroeger de Satan het eerst over de zwakkere vrouw gezegepraald; maar werd hij ook des te dieper vernederd „door eene eeuwige vijandschap tusschen Maria en hem.quot; 5)
1 Zie Maldonatus. — 2) H. Ainbrosius in Ps. 43. — 3) ld. Ib.—
4) Zie Ven. Beda. Maldonatus, Grotiup, vooral 1'ascaglia, de Suram. font. ook Langen. Conversus zou zijn = vicissim. of eigentlijk — rursus, iterum. Ik heb voor u gebeden:... gij dan wederom, of: van uwe zijde, enz. Zie Schegg in Lue. ï2, 32 waar hij dit gevoelen wederlegt, omdat 1°. dit woord (conversus) in 't N. T. in dien zin niet voorkomt Squot;1. nooit beteekent vicissim 3quot;. slechts in geheel andere verbindingen beteekenen kau: rursus.
5) Gen, III.
291
Hoe het zij, Petrus is tot versterker, onmiddellijk voor de Apostelen, middellijk voor alle geloovigen aangesteld; te dien einde heeft de Heer gebeden. Of Petrus dit ook nu reeds bevroedde? — Wie zal het zeggen? Dit is zeker: aan de beproevingen gelooft hij, aan zijnen zondenval niet. En de verdenking, die hij in Jesus woorden meent te vinden, de zinspeling op ontrouw en afval, kan hij onmogelijk verduren, „lieer! roept hij dus, met het oog op dat gezift worden, uit! Heer! Ik ben bereid tot alles, tot liet lijden, tot den kerker, tot den dood. Mijn leven heb ik voor u ten beste. — Wat zou dan Satan vermogen?quot; —
Petrus! uw woord is gemeend; doch waartoe dat zelfvertrouwen? ,/Jesus zegt: gij kunt niet-, en gij zegt: ik kan? O, gij zult bij ondervinding leeren, dat uwe liefde, zonder de genade van Boven, niets is.quot; 1) Neen, gij zijt niet bereid; gij meent slechts bereid te zijn; en gelijk de Heer voor u gebeden heeft, zoo moest gij ook zelf bidden. Hoe duur zult gij uw zelfvertrouwen boeten! — Luister slechts naar uwen goddelijken Meester! „Gij wilt uw leven voor mij offeren. Petrus? — Voorwaar! voorwaar, ik zeg u; de haan zal heden (nog dezen nacht) niet kraaijen, of gij zult mij driemaal verloochend hebben.quot; —Beschamend antwoord! Doch wat kon aan Petrus, naar het zich uiterlijk liet aanzien, onwaarschijnlijkere gezegd worden? De nacht is reeds begonnen; op het eigen oogenblik betuigt deze Steenrots zijne onwankelbare trouw; en de voorspelling luidt: nog dezen eigen nacht, nog vóór het einde van de vierde nachtwaak, 2) zult gij gevallen zijn. En niet slechts gevallen, maar diep gevallen, driemaal gevallen, — zóó gevallen, dat
1) H. Chryst. Hom 73 in Jo.
3) Het Hanengekraai of' de tijd, waarop de hanen kraaijen, genoemd» Zie Tobias, 8, 11 Mr. 13, 35 en beneden.
292
gij ontkennen, dat gij loochenen zult. Mij te kennen, met wien gij nu beweert in den kerker en in den dood te willen gaan! — Vurige Petrus! waar kan het toe komen? Grij hebt gevraagd naar den verrader, — misschien om met alle kracht het verraad te beletten (want wij denken reeds aan het oor van Malchus): en thans geldt het u zeiven ? -
Maar o! hoe volkomen geldt het dan ook hier: „Ik ben de goede Herder! en ik ken mijne schapen Hij kent de zwakste zoowel als de sterkste. Hij weet wat Petrus nu is, wat hij van nature geweest is, en wat Hij eens door de genade en door Zijn gebed zijn zal. Hij waarschuwt hem dus, zoowel als de anderen bij tijds. Hij doet alles, wat Hij, als goede-Herder, doen kan. Mogten de leerlingen het beseffen! Mogt vooral Petrus het niet vergeten!
Wij ten minste, nu het feit heeft plaats gehad, vinden er een nieuw bewijs in, voor de vaderlijke bezorgdheid van Jesus, en voor zijne goddelijke Alwetendheid. ^De val zelf van Petrus wordt toegelaten tot zijn nut. Christus wilde hem nog onderrigten; en omdat Petrus steeds voortging en zijne hevigheid niet leerde bedwingen,... verlaat hem de Heer, opdat hij zijne zwakheid zou leeren kennen;., opdat hij zou weten, dat de menschelijke natuur uit zich zelve niets vermag; opdat hij later, indachtig wat hem overkomen was, zich zeiven zou kennen; opdat hij zou leeren, hoe hij niet zoo zeer hemind had, als hij bemind was' 1).
1, Chrjs. Hom. 73 ia Jo.
De aanstaande strijd.
Lucas XS1I. 34 — 32.
Wat Jesus van de op handen zijnde beproevingen gezegd had, schijnt, in zijn oog, de onwetende en slecht begrijpende leerlingen nog niet genoegzaam getroffen te hebben. Wèl was het reeds duidelijk voorspeld, hoe Satan hen allen zou zoeken te ziften, hoe gevaarvol de strijd zou zijn, en hoe noodig, hoognoodig dus Jesus' gebed zou wezen. Maar Petrus had den Leeraar onderbroken, en moest dus eerst zijn antwoord ontvangen. —
Thans heeft hij het gehoord; en daarom neemt nu de goede Meester de zaak als van nieuws op, en stelt ze nog dui-derlijker voor. Maar welk een schoon en treffend beeld, welke juiste en heldere tegenstelling, door den Leeraar thans gebezigd! Het was vrede; en het wordt krijg; er was overvloed aan alles; en er komt behoefte, leed en lijden. En het geldt allen; niet slechts Jesus, niet slechts Petrus; maar allen, die den Meester volgen willen waar Hij gaat. Hij gaat dus voort tot zijne leerlingen te spreken:
Luc. XXII.
34. En Hij zeide tot hen:
35. Als ik u uitzond, zonder buidel en reiskorf, en voetzolen, heeft u wel iets ontbroken?
36. En zij zeiden: Niets. — Hij dan sprak tot hen:
294
Maar nu^ wie eenen buidel heeft neue (liem)^ desgelijks een reiskorf; en die niet heeft, verkoope zijn kleed, en koope een zwaard.
37. Want ik zeg u: ook nog dit, wat geschreven staat, moet aan mij vervuld worden: ,/En hij is onder de hoosdoeners gerekend 1)Want die dingen, die mij betreffen, hebben een einde.
38. En zij zeiden: Heer! ziellier twee zwaarden! Maar tij zeide tot hen: Het is genoeg.
De eerste vraag, die de tegenstelling moet doen uitkomen, is ligt te begrijpen. Vroeger, zegt Jesus, heb ik u uitgezonden om het Evangelie te verkondigen 2). Zonder geld of goed, zonder staf en schoenen, zonder bezorgdheid voor wat ook ter wereld, liet ik u gaan. Gij weet het; en gij weet ook hoe het is afgeloopen. Mijn Vader en ik hebben zorg voor u gedragen. quot;Vijanden of vervolgers hebt gij dus niet ontmoet. Gij vondt slechts goede en geloo-vige vrienden, die u in hunne huizen opnamen, naar uwe woorden hoorden, en u van het noodige voorzagen. Zegt het zei ven, of u iets heeft ontbroken?
De leerlingen herinneren zich met genoegen de toenmaals volbragte zending 3). Zij hadden de magt en liefderijke zorgen huns Leeraars zóó blijkbaar ondervonden, dat zij niet dan met vreugde aan die eerste proefreis kunnen denken. Het is dan ook werkelijk weêr een nieuw bewijs van Jesus goedheid, dat hij juist nu tegen den tijd der zwaarste beproevingen, waarvan Hij gesproken heeft en nóg wil spreken, een der aangenaamste, ofschoon in schijn moeijelijkste togteu, in hun geheugen terugroept. ,/Neen, antwoor-dèn dus allen, als uit eenen mond, — ,/niets heeft ons
1) Is. 53, 12. — 2) Luc. 9, 3; 10,4, Mr. X, 5. — 3) Zie Lnc. 9,10. - •
295
ontbroken, — volstrekt niets!quot; //Wij hadden aan alles overvloed; het was alom vrede, gelijk het Evangelie dat wij verkondigden; wij hebben zelfs wonderen verrigt in uwen Naam, en ook met de duivelen gestreden, en de duivelen overwonnen.quot; — Zoo hadden zij te voren gesproken, toen zij van hunnen togt wederkeerden, en daarvan verslag aan Jesus gaven.
Doch die tijden zijn voorbij; het zal nu anders zijn. „Nu dus, zegt Jesus, wie nu eenen buidel heeft, neme dien mede, en eveneens eene male; en dieniet heeft, 1) verhoope zijnen mantel, 2) en koope een zwaard \quot; Krachtig maar droevig beeld van den aanstaanden strijd. Nu zal geld en goed noodig zijn; want zij zullen niet meer ontvangen worden door vrienden. Nu komt zelfs een zwaard te stade, tegen vervolgers en haters. Ja, het zwaard is zelfs noodiger dan de mantel. Wie er dus voor geld geen koopen kan, ver-koope zijn kleed en schafte zich daarvoor een strijdzwaard aan.
Maar een zwaard voorden Vorst des vredes, en vele toerustingen voor den armste der armen; hoe is dit te rijmen; en wie begrijpt deze verandering in Jesus' wijze van spreken? — Geen vreeze! „Het veranderen der bevelen of raadgevingen in verschillende omstandigheden verraadt geenc onstandvastigheid in den Wetgever, maar wijsheid.quot; 3) Ook wil hun Jesus, naar den zin der woorden, niet zeggen, wat zij eigenlijk te doen of te laten hebben; dit wisten zij; Hij wil hun slechts aantoonen welke strijd nu op handen is. Die strijd nu, zoo vreeselijk als hij zijn zal,
1) And. Die niet heeft (volgens sommigen; geen zwaard heeft. Cl. Beelen; De Wette c.). Volg. and. geenen buidel heeft, enz. Zie Schegg-t. d. pl. die niets iezit
2) Vuig. Tunica. Naar 't Grieksch de mantel (volgens Schegg) omdat de arme slechts kleed en mantel heeft, en geen eigenlijk overkleed, zoo als de rijken, bezit. Zie Act. 9,39 en Mt 5,40. \ ulg. pallium Vgl. Luc. 6, 29. Exod. 22, 26. 3) De H. Augustinus.
Eli pl
li
Éi
JSI
li Uil
li li
m i
S
J
é
296
kon niet treffender dan onder liet beeld van een oorlog of van een noodzakelijk af te weren vijand voorgesteld worden. Desondanks is het niet het zwaard, dat beslissen moet, maar het gebed; niet een aardsch rijk, dat moet verdedigd worden, maar een hemelsch. En dit laatste vordert slechts ootmoed en lijden. Hoe dikwijls hebben het de leerlingen gehoord!
Opdat het hun echter ook thans niet ontgaan zou, wordt er eene duidelijke verklaring door Jesus bijgevoegd. Denkt, zegt Hij, aan de prophetiën, en redeneert aldus:
Alles, wat in de oude voorzeggingen op mij betrekking heeft, alle dingen, die mij betreffen, hebben een einde, gaan hunne vervulling te gemoet, moeten volbragt 1) worden. Maar nu is onder anderen ook dit woord van mij geschreven : „Hij is met de booswichten gerekendook dit moet derhalve volbragt worden; en de tijd ter vervulling is gekomen. — Gij begrijpt dus wat ons te wachten staat, mij eerst en dan ook u. „De knecht is niet beter dan zijn meester.quot; —
Ziedaar de reden, waarom een zwaard wordt gevorderd. En in waarheid, welk een helder licht moest juist deze voorspelling over Jesus woorden verspreiden. Isaias, de Evangelist der toekomst, 2) had zonneklaar het lijden van den Messias geschetst als of hij het met zijne oogen aanschouwde. Hij had gezegd, hoe de heiligste en onschuldigste der menschen, tevens als de verachtste en verworpenste verschijnen zou. Hij had voorspeld, hoe de Man der smarten zou versmaad.
') Ters 37 c. H^eft een einde, beantwoordend aan: volbragt ■norden; and. vertalen: en het mij betreffende lieei't zijn einde bereilct (zie Schegg) of=:loopt ten einde. Cl. Eeele i.) Een t iade hebben (naar 't Griekscii) heeft gewoonlijk dezen zin. Laat men dan want in den tekst of de verklaring weg, dan is de zin. dat muet nog geschieden en dan is (weldra) alles vervuld. 2) Isa. 63
297
verguisd, gehoond en gepijnigd worden om ouzentwil, maar altijd als een zachtmoedig lam, dat ter slagtbank wordt voortgeleid. Hij had Hem afgeteekend in zijn lijden, op zijn kruis, in zijn graf; maar niet het bijschrift: „om onze zoudenquot;, met het opschrift: ,/zijne gloriequot;. Et ent sepul-cJirum ejus gloriosum.' En waarom? tenzij juist daarom, dat hij zijn leven geven zou voor het heil der zijnen, en onder de booswichten iverd gerekend 1). — Was het duidelijk ? —
Maar ook David, Jeremias, Zacharias, hadden het heeld des toekomstigen Verlossers niet anders geteekend. Niet anders Simeon, toen hij nog onlangs „den steen des aanstootsquot; zijn Israël herinnerde, en zelfs het zwaard der droefheid aan Maria voorspelde, Niet anders Jesus zelf en even herhaaldelijk, als met de levendigste kleuren, in zijne woorden : „gegeeseld, met doornen gekroond, gekruist.quot;
Was dit niet bij de misdadigers en wetverkrachters 2) geteld worden! En konden de Aj^ostelen hieruit niet opmaken, welke strijd, welke wapenen, welke zwaarden nu gevorderd werden? Desondanks begrijpen zij ook thans weêr ten halve. Dat er verraad is eu een strijd volgt, hebben zij begrepen; maar nu besluiten zij; dat er dus zwaarden, wezenlijk wapentuig noodig is, en er getoond moet worden, wat zij zijn, wat zij kunnen, en wat zij voor Jesus durven. —
„Zie Heer! - hier zijn twee zwaarden!quot; zoo luidt dus liet antwoord: en wij hebben alle reden, om bijzonder aan Petrus te denken. 3) Petrus toch staat aan het hoofd der Elve. Hij is altijd de eerste; heeft het krachtigst zijnen moed
1) lb. v. 12. 2) Naar 't Grieksch letterlijk: deu wclvcrkraoliters Lij-geteld. — 3) H. Ambr., Jlald. —
19.
298
betuigd; verraadt zich bijna in den vorm van het antwoord; en zal ook la!er, in den tuin Gethsemane, met zijn zwaard te voorscliijn komen. Zooveel scliijnt zeker, dat bij één der zwaarden aangordt, en liet ook weldra voor Jesus trekken zal.
Hoe liet zij, en wat ook de Heiland nog verder met zijne laatste figuurlijke redenen bedoeld bebbe. Hij scliijnt niet regtstreeks op dien strijdkreet zijner leerlingen te antwoorden. Veeleer blijkt Hij bedroefd, om liet nog voortdurend misverstand aangaande den waren aard van zijn koningrijk op aarde. ,/Het is genoegquot;! zegt Hij; genoeg daarvan; als wilde Hij te kennen geven, dat zij Hem niet verstonden, en Hij ook tlians niet nader zou verklaren wat Hij bedoelde.
De Apostelen kunnen bet woord in eeu anderen zin hebben opgenomen. Misschien verstonden ze, dat twee zwaarden toereikend waren en namen ze hierom de twee zwaarden mede. Doch Jesus, die zeker niet wilde, dat men het zwaard zou gebruiken, kan dit niet bedoeld hebben. Hij toont veeleer eenig misnoegen over de verkeerde opvatting zijner woorden, en breekt het gesprek af om tot iets anders over te gaan 1).— Doch waarom heeft Jesus zijne bedoeling niet verder uitgelegd, en hoe kon Hij toelaten, dat de leerlingen de zwaarden medenamen? Wie zal het zeggen? —Slagtmessen, gebezigd om hei Paaschlam te slagten 2), of zwaardmessen,
1) Aldus de meesten. Zie Beelen; Allioli; A Lap. c. Olsli., Eosenm. enz. vergelijken Dcut. 3, 2G, Vgl. Sepp. en Friedl. p, 70. — Scheg? echter neemt het als regtstreeks antwoord op het woord der Apostelen: het is genoeg-, twee zwaarden zijn genoeg; Syr. en Arab, sufftciunl; zoo ook Cijrilius, dewijl overigens de door de anderen ingeroepen Oostersehe spreekwijze niet zou bewezen zijn. — In allen gevalle wil ook dan nog Jesus zeggen; twee is genoeg, want wij behoeven er niet één. Vgl. 3Iald. —■ Somm. beschouwen het woord als dubbelzinnig; V van die zaak:
en 2 zwaarden zijn genoeg. Ironie (Theophyl.i kan 't niet zijn. —
8) Vgl. Mald. — Sepp spreekt nog van de Esseners, die, uit vrees voor de roovers, met zwaarden gewapend waren (volg. .Toseph. Bell II, 8, 4 V. 04); hetgeen nog Cyrillns van de reizigers in Palestina getuigt en ook thans nog plaats vindt. •—•
299
zoo als de leerlingen er immer droegen, om de benoodigde spijzen te verdeelen, zullen deze zwaarden toch niet geweest zijn. Yeeleer mogen we denken aan een bijzonder oogmerk, door Jesus beoogd. Twee zwaarden voor Twaalven! het was zeker weinig. Het was toch genoeg en niet genoeg. Genoeg om den Apostelen te toonen dat er een strijd op handen was; niet genoeg om zich naar eisch te verdedigen. Misschien kon het ook den vijand lecren, hoe Jesns had kunnen strijden, zoo Hij gewild had. Mannen, als Petrus, zijn niet magte-loos; en de moed en stoutheid der Galileërs waren overbekend. Het feit zelf zal spreken. Doch had het ook geen ander gevolg, dan het heerlijk wonder door Jesus te doen, op het eigen oogenblik zijner gevangenneming, wat willen wij meer? Het genezen oor van Malchus geeft getuigenis aan het zwaard van Petrus. Die zóu lijdt, lijdt niet gedwongen. —
mmm
mê Ï;M
m
li i f -||
i')» •*.
■■■
lil
m
■iii
'-f v
Afscheidsrede van Jesus [eerste gedeelte).
(.To. XIV, 1—31).
-?»■---fS^— '..... ^ - -SJE—
Veel liad Jesus tot nu toe gezegd, wat de Apostelen natuurlijkerwijze tot droefheid stemmen moest. De goede Leeraar zelf is niet ongevoelig bij het afscheid, dat Hij van zijne discipelen moet nemen; en vele dingen, die nu geschieden zullen, zijn waarlijk wel in staat het hart der leerlingen te schokken en te ontroeren. De goede Herder moet dus zijne lievelingen vertroosten. Hij moet hen waarschuwen, onderrigten, versterken. Zij zijn immers zoo zwak, en kunnen niets zonder Hem. Maar hoe schoon is nu de wijze, waarop ook dit werk door Jesus volbragt wordt. Hij volvoert het als leeraar, als vriend en als broeder; maar Hij doet het nog veel meer als vader. Ja als een stervende vader, gelijk eertijds de Aartsvader Jacob, zoo roept Hij thans zijne kinderen rondom zich, om hun zijne laatste lessen, vermaningen en afscheidsredenen toe te spreken, bij wijze van Testament. —
En hoe troostrijk is die uiterste wilsbeschikking van Jesiis ! Hij traat heen 1), maar Hij wordt niet voor altijd van hen gescheiden. Zij zullen beproefd en gezift worden 2), als tarwe; maar het geloof, de hoop en de liefde zullen hen behouden. Het hoofd en de aanvoerder van allen zalJesus verloochenen 3), (en wie weet, of hier bij dezen of genen 1) Jo. H, 3:i. — 2) Boven IloofJsl. XVI. — 3) Ibidem, zie Chrys. on Aug.
301
ile gedaclite aan liet voorspelde verraad niet is opgekomen ?); allen zullen den strijd ondervinden; maar toch eenmaal zal Jesns voor hen, en zullen zij met Jesus zegevieren; want „Hij leeft, en ook zij zullen leven '; waar de Vader is zullen ook de kinderen wezen; en in vrede levend, door den inwonenden Trooster, zullen zij dan eerst begrijpen wat Jesus gezegd heeft, en door het geloof en de liefde tot de aanschouwing komen van hetgeen zij nu slechts in raadsels vernemen. — Doch lezen en beschouwen we wat meer in 't bijzonder dit heilig en goddelijk Testament, 't Is immers niet bloot voor de Apostelen, 't is ook tot ons en voor ons gesproken en beschreven. Kunnen wij het niet gansch doorgronden; doen wij ten minste, wat wij kunnen 1). Jesus' goedheid, teederheid en onuitputtelijke liefde zullen wij er ongetwijfeld in zien, gevoelen en bewonderen.
Jo. XIV.
1. Uw hart worde niet ontroerd fzoo begint Hij) Gij gelooft in God? gelooft ook in mij.
De Alwetende las dus in de harten der zijnen 2) — Zij zijn ontroerd. En er was waarlijk wel reden, om ontsteld te zijn. Zal zelfs een diamanten hart (het hart van Petrus) verbrijzeld worden; wat is er niet voor de anderen te vreezen? De tijden, die aanstaande zijn, wil dus Jesus zeggen, zijn moeijelijk. De strijd wordt hevig; de verzoeking sterk; maar vreest toch niet! Gelijk gij in God gelooft, gelooft zoo eveneens in mij. Gij weet, wat ik u zoo dikwijls gezegd heb; Gelooft daaraan; dat geloof zal u redden.
Liefelijke troost! maar ook tevens krachtige opwekking om wel toe te luisteren naar hetgeen nu volgen zal 3).'tls reeds een duidelijk voorspel tot dat goddelijk woord: „Die
1) De H. Aug. Tr. G7 in Jo. Lees ook den H, Jo. Chrysost. eil Cytillus.—
2) 'tGrieksch kan vertaald worden: Gelooft in God.— 3) Vgl. d. H. CUrys.
302
mij ziet, ziet den Vader. — Ik en de Vader zijn cén.quot; Maar met hoeveel regt, en hoe wel te stade stelt ook de goddelijke Leeraar zich juist hier op dezelfde lijn met den Vader, en ook zich zei ven, even als den Vader, tot voorwerp des geloofs 1). Tloe klaar geeft Hij aldus te kennen dat Hij God is 2)! En hoe wèl van pas „toont Hij nu aan zijne leerlingen, door zelfs tot in hunne harten door te dringen, de kracht zijner Godheid.quot; 3)
„Vreest gij misschien den dood voor de gestalte des dienstknechts ? zegt Hij; wordt niet ontroerd! De gestalte Gods zal Hem opwekken ten leven.quot;
Maar het geloof alleen is niet genoeg; ook de hoop doet leven, en derhalve wordt mede hare zoetheid den leerlingen medegedeeld. „Ik moet nu heengaan, zegt dus Jesus verder, en gij zult te strijden hebbenquot;; maar denkt er wèl aan:
2. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; zoo niet, ik zoude (het) u gezegd hebben, want ik ga u eene plaats bereiden. 4)
„In den hemel, bedoelt Hij; — want daar is het huis Gods, gelijk aan een prachtigen Tempel 5), met voorhoven, woningen en kapellen, of vergeleken met een heerlijk koninklijk paleis 6), — in de gewesten der eeuwige zaligheid, daar is veel, zeer veel plaats, en dus ook plaats voor u allen; daar zijn zelfs onderscheidene, veelsoortige 7), ofschoon allen eeuwigdurende verblijven, waarin gij met al mijne vrienden, eenmaal wonen zult. Dit moet u sterken. Op den strijd volgt het loon; op het werk, de rust; op
1 Patrit. etc. — 2) Aug. Tr. 67- in Jo. — 3) Chrys. 73 in Jo. —
4) Cl. Beelen vertaalt (volgens de puactaatii); Zoo niet, ik zoude u gezegd hebben: ik ga heen, om u eene plaats to bereiden, —
5) Vgl. Jer. 35, 2. Lnc, 16, 9 Sepp. — 6) Vgl, Ps. 38, 13. 14. Is. 63, 15; 2 Cor, 5, l. — 7) Zie Maid., A Lap., H. Augustinus. —
303
de overwinning de kroon; wat wilt gij beters?quot; Eu dat dit waar is, daar kunnen zij toch volstrekt niet aan twijfelen. ,/Zoo het anders ware, zegt Hij, zou ik het u immers gezegd hebben! 1)quot; „Of zou ik u bedriegen met ijdele hoop; zou ik zulks nu vooral nu ik zelf naar dien hemel ga opklimmen, om er uwe plaatsen te bereiden? 2) — Dit kunt gij toch niet denken.quot; Doch de Heer wil nog liefelijker en duidelijker spreken, en gaat derhalve voort:
3. En als ik zal heengegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, dan kom ik weder en zal u tot mij nemen, opdat, waar ik ben., ook gij zijt. —
Troostrijke waarheid! en met wat liefelijk en treffend beeld wordt zij hier aan de leerlingen voorgesteld! De hemel was gesloten en ontoegankelijk voor allen; thans zal hij door Jesus geopend en toegankelijk gemaakt worden. Met Jesus zijn is het hoogste geluk 3); en moet de dienaar zijn, waar de Meester is 4), hoe veel te meer moeten dit de vrienden, de broeders, de kinderen Gods? //Zijn we toch kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen; te weten: erfgenamen Gods, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien we met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.quot; — 5)
Maar hoe weinig is dan ook „het lijden van dezen tijd, vergeleken met de toekomende glorie, die in ons geopenbaard zal worden.quot; 6) — Hoop dus, en moed! Jesus verlaat ons niet; Hij gaat slechts voor; en gelijk een goede huisvader zijne vrienden voorgaat, en zich op reis begeeft om eene nieuw aangekochte woning voor de zijnen in gereedheid te brengen, en alles tot hunne ontvangst voor te bereiden, zoo
1) Of; zou ik het u zeggen (naar 'tGrieksch) — 3) Zie Patr. in Jo, [quia. Vuig. in vele H. S3.) — 2) Jo. 17, 24 — 3j Jo. 13, 26. — 4) Rom- 8, 17. — 5) Kom. 8, 18. — G) Vgl. H. Aug.
301
doet ook Jesus. Ons Vaderland wordt door Hem geopend; Let huis onzes Vaders bereid^ de troon en en kroonen voor ons in gereedheid gebragt. —
Maar is er dan nog te bereiden, indien de woningen reeds aanwezig zijn? 1) Of boe dan en wanneer zal dit door Jesns verrigt worden? — Spoedig, ja aanstonds, door zijn zoendood en lijden. Morgen zal Hij die woningen voor ons koopen, niet voor goud of zilver, maar voor den kostbaren, onscliatbareii prijs van zijn eigen goddelijk bloed. Met spoed zal Hij dan zijn werk voortzetten, en na veertig dagen, als de eerste en aanvoerder van allen, ten liemel opklimmen, om dien voor ons te openen voor eeuwig. Dan zal Hij zijn werk voltooijen, door liet afzenden van den Geest der Waarheid en Liefde; van den Geest, die in ons zal wonen, en al zijne gunsten en genaden over ons zal uitstorten, opdat wij Jesus kunnen volgen 2). Voeg hierbij den altoos-durenden bijstand door den eeuwigen Bruidegom aan de Kerk, zijne Bruid, verleend; zijne zoete tegemoetkoming in de nijpende ure van een ieders doodstrijd en dood; het jongste eindgerigt, waarbij Hij aan allen zal geven naar iiunne werken; en gij zult gevoelen hoe zoet de Heer, en hoe waar zijn woord is: „dat Hij nu henengaat, om ons eene plaats te bereiden; maar dat Hij zal wederkomen, en ons tot zich nemen, en dat waar Hij is, ook wij zullen zijn.quot; —
Maar is het dan hiertoe niet noodig, niet nuttig ten minste, dat wij weten, waar Hij henengaat, en langs welken weg wij Hem volgen kunnen ? Zonder twijfel! maar ook deze troostgrond wordt niet onthouden. Hoor Jesus verder! 4. En waar ik heen ga, weet gij, en den weg weet gij.— Maar hoe wisten zij dit? — Omdat Jesus het hun duidelijk 3) en herhaalde malen gezegd had. //Nog een weinig 1) \gl. H. Aug. — 2) Vgl. A Lapide t. p], — 3) Jo. 7, 3. —
305
tijds, zeide Hij, en ik ga tot den Vader.quot; En de weg?— is Christus. Tot den Vader moeten allen komen; en de weg is Christus met zijne genaden en geboden. Gebo-den^ die men moet onderhouden, 1) om te komen waar Jesus is; genaden, het geloof in Christus vooral, waaraan men heeft te beantwoorden, om tot de schapen van Christus te behooren 2), door Christus te worden opgenomen en bewaard, 3) en zoo eindelijk door Christus tot den Vader te komen 4). Zoo is dus de weg tot den Vader: de navolging van Christus 5).
Den Apostelen was ongetwijfeld deze waarheid niet onbekend; maar voor liet oogenblik, gelijk de H. Augustinus doet opmerken, „wisten zij niet dat zij het wistenquot; 6), en wisten zij het slechts verward en in 't algemeen 7). Dachten zij er misschien niet aan? of leden zij ook thans weer aan misverstand 8)? — De volgende woordenwisseling kan ook dit laatste laten gissen. Immers.
5. Thomas zegt tot Hem: Heer! wij weten niet, waarheen gij gaat; en hoe kunnen wij den weg weten?
Het doel uwer reize is ons niet bekend, wil hij opmerken, hoe kunnen wij den weg kennen, die tot dat doel geleiden moet? En toch wist gij het Thomas! maar gij wist niet dat gij het wist. Luister dus naar Jesus, die u door omwending en omkeering uwer eigen redenering overtuigen zal: ,/Gij kent den Areg, zal Hij zeggen; dus kent gij ook het doel.quot; De weg is Christus, gij weet het; het doel en de eindpaal des wees is dus de Vader. Want in dien zin is het, dat
6. Jesus sprak tot hem; Ik beu de weg, de waarheid, en het leven. Niemand komt tot den Vacler dan door mij.—
Is het duidelijk? — Gelijk Christus de deur is, langs
1) Jo. 12, 20. — Jo. X. 3) Jo. 6, 37. — 4) Jo. 11, 0. —
5) Maldonatus. — G) Zie A Lapide. 7) Maldonatus. — 8) Tatr.—
306
welke allen moeten binnengaan, 1) zoo is Hij ook de weg, buiten welken niemand (zelfs de Engel niet 2) tot den Vader kan komen. Tot den Vader dus gaat Jesus heen: hoe kon Hij het duidelijker uitdrukken? En wie Jesus derwaarts volgen wil, moet er met en door Jesus komen; ,/niemand komt tot den Vader dan door mij.quot; Er is geen andere weg.
Dit eerste was reeds ten antwoord voldoende. Doch de goede Leeraar pleegt het zelden bij het streng noodige te laten; Hij pleegt krachtiger en overvloediger te antwoorden. Hij noemt zich dus ook thans niet slechts: de weg; Hij is ook: de waarheid en het leven. Hij is zulk een weg, die inet de plaats waarheen één en dezelfde is; zulk een weg waarlangs gaande, men zeker en onfeilbaar tot zijn doel geraakt; zulk een weg, waarop men wandelend reeds het leven bezit: de waarheid en het leven. En waarom ? Omdat Hij „één is met den Vader;quot; en dus niet slechts als de weg, maar ook als het Doel zelf kan beschouwd worden. Die Hem kent, kent den Vader. Die Hem ziet, ziet den Vader. Die Hem bezit, bezit den Vader. Gelijk de Vader, zoo is ook Christus bij uitstek en in den volsten zin des woords : de waarheid en het leven. En gelijk niemand totHem kan komen, tenzij de Vader hem trekke, 3) — zoo kan ook niemand, volstrekt niemand tot den Vader komen, tenzij de Zoon het hem geve, — ook hierdoor, zoo als de Vaders hebben opgemerkt, „zich gelijk toonende aan den Vader 4)quot; —
Wie is er overigens, die niet weten zou, op welke wijze Christus de weg, de waarheid en het leven is? — Hij is de weg door zijne leer, waardoor hij den weg toont, dieu wij moeten gaan; Hij is het door zijn voorbeeld, waardoor Hij zelf ons voorgaat; Hij is het om het geloof en om de
l) Jo. 10, 7. — «0 Zie Suarez, A Lapide. — 3) Jo. 6, 44. —
4) Zie Chrvs. 1. c. Theoph. ilald. —
307
genade^ die zijne goedheid ons verleent; Hij is het eindelijk om zijne oneindige verdiensten, zijn leven en zijnen dood, waardoor Hij ons den weg opent. Goddelijke weg!
die ons den weg aanbiedt, en opent en toont, en er ons op voorgaat en voortleidt ten troon! 1)
Maar Christus is niet slechts de weg. Hij is ook de waarheid. Hij is de waarheid, gelijk de Vader zelf, gelijk God,
Gods wetten en alle wegen Gods de waarheid zijn 2.) Hij is de waarheid, omdat „in Hem de volheid der genade en waarheid is,quot; waaruit ook wij hebben ontvangen 3). Hij is nog de waarheid, omdat alles, wat Hij niet is, zoo als Hij dit soms aan zijne lievelingen heeft uitgedrukt, logen is 4). Gelijk dus de duivel, en de geest der duisternis (en zoo ook de zonde, de dwaasheid en de ijdelheid der wereld)
de leugen en de vader der leugen is 5), zoo is integendeel de Zone Gods, de eeuwige Wijsheid des Vaders, het zelfstandig goed, en de onveranderlijke loaarheid, die ons vrij maakt 6)
van alle leugen en bedrog, van Satan, zonde en dood.
En daardoor zelf is ook Jesus het Leven, de bron des p:||
Levens. „In Hem toch is het Leven 7);quot; en tot ons kwam Hij ,/Opdat ook wij liet leven hebben en overvloediger zouden hebben.quot; 8) En wij hebben het door het geloof 9),
door het onderhouden zijner geboden 10), door het nuttigen van zijn aanbiddelijk Vleesch en Bloed 11), door zijne verdiensten, door zijne genaden, door Hein zeiven, ons Leven.
— Want ook ,/in Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij 12)!quot; En ook Hij is het leven in zich zelven uit zich zelven, en door zich zelven. Hij heeft het eeuwig.
i!
1) Vgl. Malilon. 2) Ps. 118 enj. — 3) Jo. I, 14. — 4) S. Tergt;
sia in vita c. 40 — 5) Jo- 3, 44. — 6) Jo. 3, 42. — 7) Jo. 1, 4.
8) -Jo. 10, 10. _ 9, Jo. 5, 34. — 10) Jo. 3, 51. — 11)6, 55, etc, ' f 'J
li) Haud. 17, 28.
'■
- m
i ;
308
oneindig, goddelijk leven; liet leven, bij uitnemendheid, even als liij ook, bij uitstek, de waarheid is. Hij leeft, gelijk alleen God leeft. En even als dus de Yader de dooden opwekt en levend maakt I), zoo maakt ook de Zoon levend, wie Hij wil, hetzij van een natuurlijken, hetzij van een geestelijken dood. Ziedaar: de Weg! de waarheid! en het leven !
Bleef er ook nog iets duisters in Jesus woorden voor de kortzigtige Apostelen over, veel althans hadden zij dikwijls en ten duidelijkste vernomen. En vergeten was het zeker niet. Joannes zelf, door zijn hemelsch geschiedverhaal, kan het getuigen. Hoe blijde moeten dus de leerlingen om deze nieuwe verklaring geweest zijn! Hoe blijde vooral Petrus, die het zelf niet durfde vragen, maar toch zoo gaarne van Thomas hoorde zeggen: „Heere! wij weten niet waarheen gij gaat!quot; — Nu weten zij het. En nu, na hen vertroost te hebben 2), kan Jesus ook zeggen, wat Hij vroeger nog verzweeg, als Hij tot Petrus sprak: — ,/ik ga tot den Vader.quot; Want, dit zegt Hij, —weder voortgaande,— tot al de Apostelen overduidelijk.
7. Indien gijlieden mij gekend hadt, gij zoudt voorzeker ook mijnen Vader gekend hebben 3): van nu aan zult gij Hem kennen, en hebt gij Hem gezien.
Hadt gij mij volkomen, ook als „den weg, de waarheid en het leven,quot; gekend, gij zoudt ook begrepen hebben, waarheen ik ga, gij zoudt ook den Vader gekend hebben 4). Gij zoudt geweten hebben, waar ik. God van God, en Zoon des Eeuwigen Vaders, naar mijne menschelijke natuur van u scheidende, henen ging 5). Poch gij dacht daar niet aan, en kendet mij ook niet volkomen. Maar nu ik het u her-
1) Jo. 5, 21. — 2) De H. Chrys. — ;i) Doch flieelen) — 4) Patr.
5) Beelen.
309
innerd heb, „van nu aan zult gij den Vader kennen (ja, kent gij Hem 1), en zelfs wat meer is: liebt gij Hem gezien/'
't Was duidelijk; maar tocli niet in elk opzigt, en zeker niet voor allen.
8. Philippus zegt (dus) tot Hem: Heer! toon ons den Vader, en het is genoeg.
Waardoor Philippus, even als Thomas door zijne vraag gedaan had, zijnen eerbied 2) voor Jesus toont; maar toch stilzwijgend ontkent, hetgeen Jesus gezegd had. Het was echter al wederom in scheeven en verkeerden zin, en niet van eene hoogere en geestelijke, maar van eene gewone en meer ligchamelijke aanschouwing, opgevat. Hierover blijkt Jesus bedroefd; Hij ziet Philippus aan, en, als met nadruk en verwondering,
9. Jesus spreekt tot hem: zoo langen tijd beu ik met ulieden; en gij hebt mij (nog) niet gekend? Philippus! die mij ziet, ziet ook den Vader. Hoe zegt gij (dan) : Toon ons. den Vader?
Nu is het zonneklaar. T)e Vader en de Zoon zijn ccn. Eén van natuur, ofschoon twee personen 3.) Die Christus kent, kent ook den Vader. Wie Christus ziet, ziet God. ,/U dus (wil liij zeggen) op nieuw herinnerd hebbende, dat ik goddelijke eigenschappen heb, dat ik de weg, de waarheid en het leven ben, konde ik zeggen: „van nu aan kent gij ook den Vader, en hebt gij, mij ziende, ook den Vader gezien -l/') Er zijn hier noch beelden, noch vreemde spreekwijzen gebezigd. De zaak is duidelijk. En de Heer kan dus voortgaan zonder verderen uitleg te geven. Het geloof moet slechts worden opgewekt. Jesus doet het.
1) Xaar 'tGriekscli. 2) Z. Chrys.; Pair. 3) Z. August. 4) vers. 7.
310
10«. Gelooft gijlieden 1) niet, dat ik in den Vader ben, en dat de Vader in mij is?
Die opwekking was noodig. Ons verstand bevat zoo weinig; lioe zonde het God begrijpen ? De Zoon is in den Vader, en de Vader in den Zoon; 'tis het één zijn der goddelijke personen, een geheim, meer dan eenig ander, het geheim der geheimen. — Gelooft gij dus niet? — Zij geloofden, voor zoo ver zij het kenden; wat zij nog niet kennen, zal hun Jesus, zoo veel mogelijk, verklaren : Wij zijn-in elkander, wil Hij zeggen, want:
106. De woorden die ik tot u spreek, spreek ik niet uit mij zei ven; maar de Vader, die in mij blijft. Hij doet de werken.
Gij hoort mij spreken, en ziet mij handelen; gij hoort en ziet den Vader zei ven. De woorden, die ik spreek, spreekt de Vader, die in mij blijft; en de werken, die ik doe, doet Hij. Ik spreek noch doe iets uit mij zei ven; maar ik heb mijne goddelijke natuur met al hare wijsheid en almagt, door eeuwige geboorte, van den Vader. De Vader is dus onafscheidbaar blijvende, sprekende, werkende in mij, en ik ben even onafscheidbaar blijvende in den Vader 2.) Maar hoe grooter dit geheim is, des te meer is het geloof hier noodig. JYog eens dus:
11. Gelooft gijlieden niet, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is?
//Gelooft mij 3),quot; wil Jesus zeggen; de zaak is zoo, al begrijpt gij ze niet. 't Was u genoeg, Philippus! den Vader te zien. Gij dacht misschien aan het geluk der propheten, die God hebben aanschouwd 4.) Maar ik sprak van die
1) Naar 'tGrieksch gij riulippus, in het enkelvoud.— 21 Zie t. d. pl. Cl. Beelen. Vgl. Patr. ai /oo staat hier werkelijk ook in het Oorspronkelijke. 4) Z H Chrysostomus. —
311
eenheid der goddelijke natuur, die in mij en in den A'ader dezelfde is. Gelooft dit, als ik het u op nieuw en plegtig verklaar; en gij hebt den Vader, mij ziende, gezien.
12. Zoo niet, gelooft (dan) om de werken zeiven.
Mijn woord moest genoeg zijn; maar is het dit niet;
kunt gij deswege die gelijkheid en medezelfstandigheid nog niet gelooven, gelooft mij dan, om de wonderdaden 1), die getuigenis van mij afleggen. Ik spreek tot u geheimen; maar ik heb het regt om zoo te spreken door wonderen gestaafd. Alleen als God kan ik die wonderen doen; en als God kan ik u niet bedriegen. — Gelooft dus om de werlcen zelcen !
Hoe krachtig, maar hoe liefelijk tevens moest dit laatste woord iu der Apostelen ooren klinken? Zij hadden Jesus zoovele wonderen zien verrigten; zij zeiven hadden wouderen gedaan. Eu die werken zijn werken van Jesus, en des Vaders.
De Goedertieren Leeraar zet dan ook van dit punt zijne troost- en afscheidsrede voort. Hij toont nog duidelijker aan, hoe gemakkelijk het gevraagde geloof hun vallen moet, en hoe heerlijk diens weldadige vruchten zullen zijn.
12/j. Voorwaar! voorwaar! zeg ik n: die in mij gelooft, ook hij zal de werken doen, die ik doe, en hij zal grootere doen, dan deze; want ik ga tot den Vader.
13. En al wat gij den Vader 2) zult vragen, in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
Ié. (Ja!) zoo gij mij 3) iets zult vragen, in mijnen naam, ik zal het doen.
Troostrijke woorden! Wie zou niet in Christus geloo-
1) IT. Ohrysost. 2 den Vader ontbreekt in 't Grieksdi. 3) Mij, ontbreekt iu vele' Gr'ekstlic H. SS.; toch niet in Cod. vatic, en de vertalingen.
312
ven? Jesus leert, en staaft zijne leer door zijne wonderen. Die in Hem gelooven, zullen ook leeren, en dezelfde leer door dezelfde wonderen bevestigen 1) Ja, meer. Zij zullen grootere wonderen doen, dan Jesus gedaan heeft; want Jesus gaat tot den Vader.
Tot nu toe verkeerde Hij onder ons in de gestalte eens dienstknechts, en deed Hij niet al de wonderen, die Hij konde doen, maar alleen die, welke Hij noodig of nuttig oordeelde voor ons. Thans echter begint het rijk zijner glorie, en zal derhalve die glorie in vollen luister schitteren 2). Hierom zullen de Apostelen zeer groote, zelfs grootere wonderen vemgten, dan Jesus deed; grootermisschien om de wijze, (zoo als b. v. de schaduw van Petrus de zieken geneest), grooter in aantal en verscheidenheid, wijl zij die doen over de geheele wereld 3), maar vooral grooter in uitwerking, rijker in vruchten, bewonderenswaardiger in onmiddellijke gevolgen. Jesus, bemerkt de H. Augustiims, bevestigt nu de Elve 4); maar die Elve zullen de geheele wereld bekeeren, en door hunne prediking, door wonderen gestaafd, zullen zij beide. Jood en Heiden, in den gekruisten God-mensch doen gelooven 5). Goddelijk wonder!
Meenen wij echter niet, dat dan hierdoor de eer of de magt van Christus lijden zouden. Integendeel; Hij is liet eigenlijk, die doen zal; nik zal doen;'quot; en ligt de grond van der Apostelen magt in Jesus heengaan tot dun Vader, de noodzakelijke vereischten ter uitvoering hunner werkkracht zijn altijd: het geloof en het gebed. Die in mij gelooft, hij vrage, — en ik zal doen. En dan nog: hij vrage in mijnen naam, dat is: onder aanroeping 0), en om
1) Zie latr. 2) Zie den 1£. Cyrillus ook Leontius, c. bij Mald. 3i Zie Maldoi). 4) Tract, cit. ö) Vgl. Cl. Beelen, AUioli. 6) Cl. Beeleu.
313
de verdiensten 1) van Christus. Zoo niet; „niemand komt tot den Vader, dan door mij.quot; 3)
Voorwaar, dit reeds is een grooter wonder dan al de andere wonderen, dat Jesus niet enkel wonderen verrigtte, maar ook aan anderen de mngt geven Icayi, en geven zal, om nog grootere te doen 3) dan Hij zelf gedaan heeft. En hoe goddelijk is liet doel, waartoe ook dit geschieden znl: opJat de Vader in den Zoon, (dus eerst de Zoon, door die werken, en in den Zoon de Vader), opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. —
Treurende leerlingen! wat hebt gij nog te vreezen ? „Open uwen mond, en ik zal hem vullen 4). Ik ga heen; maar in mijne glorie. Gij zult blijven; maar als mijne plaats-bekleeders op aarde. Ik heb den Vader verheerlijkt; ook gij zult het doen. Ik was daartoe almagtig; gelooft in mij, bidt, eisclit in mijnen naam al wat gij wilt, en gij zult het niet minder zijn.quot; —
Waarlijk! de discipelen konden niets beters wenschen noch uitdenken; en mij dunkt, bij deze woorden van Jesus was het hun aan te zien, hoe zij nu hoopten, en geloofden, en van liefde brandden voor hunnen beminnelijken en bemin-nenden Meester. Misschien geven ze wel door tranen te kennen, wat zij in hun hart gevoelen. —
Na hun dus de hoop en het geloof in hunne grootheid en uitwerkselen te hebben doen kennen, gaat nu Jesus over tot de noodzakelijkheid en de vruchten der liefde. De Apostelen hebben Jesus lief; dat zij dus opletten opdeverplig-tende en natuurlijke gevolgen,
15. Indien gij mij lief hebt, onderhoudt mijne geboden;
16. en ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een ande-1) Zie Jlald. '2) vers 6, — 3) Chrvs. 1, c. — 4) Fs. ?0, 11.__
314
ren Helper geven^ opdat Hij met u blijve in eeuwigheid,
17. den Geest der waarheid dien de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet ziet, er. Hem niet kent. Gij ecliter zult Hem kennen, dewijl Hij bij u zal blijven, en in u zal zijn. —
God beminnen, zonder Gods geboden te onderhouden, is niet mogelijk, ,/de liefde is de vervulling der wet;' maar men lette hier wèl op, hoe Gods geboden Jesus' geboden zijn; en hoe Jesus, zoo als Hij wilde, dat men ook op Hem zou vertrouwen, ook in JJem zou gelooven, zoo ook nu eischt, dat men ook Hem beminne. Hij is dus God. Is Hij echter God, die, zoo als gezegd is, doen zal, Hij is ook mensch, die tot den \ ader zal Vulden. Als God dus en als mensch, en dus geheel, en gelijk Hij is, AWeamp;ar Gods en der menschen, gansch en volkomen zal Hij zich den zijnen wijden, ■—- indien zij slechts beminnen. Maar zoo dit waar is, wat kon Hij dan beter vragen, dan juist dit, dat Hij zelf met de zijnen blijven moge? Dit kan niet. Het is de wil des Yaders dat Hij henenga. Maar wat Hij kan, dat doet Hij. Hij zal den Vader bidden om een anderen Paracleet, en de Vader zal dien zenden. Wie is het, en wat zal Hij voor en in de Apostelen uitwerken? —
Jesus zegt het. Hij is een Helper 1), Bijstand, Vertrooster 2), even als Christus dit voor zijne leerlingen geweest was. Christus kan nu ligchamelijk niet meer met hen blijven ; maar een andere zal zijne plaats, in zeker opzigfc, ver-
ij Heiper. Z. Beelen. — I'ara-delus eigenlijk: ad-vocatus, een bijgeroepene, om bij te staan, om te iielpen, en zoo ook miet geestelijke hulp) te troosten. !n 1 Jo. 2, 1 staat- het = voorspreker, zaakverzorger, van Christus zelveii —
2) Vertrooster (Lipm); wat bet volgens And. niet kan béteekenen (Vgl. Beelen.) \ gl. nogthans LXX Paracletor, i't zelfde als: Paracletos, Aquila, Theodot.) m Job 16, i. Zie Olsh And. voegen en bij; leeraar,vermaner; wat toch niet iu het woord zelf ligt. —
315
vangen. Christus was slechts met hen voor korten tijd; deze zal met hen blijven voor eemvig 1); Christus hielp hen in alles, zoolang Hij met hen was, deze zal in zijne plaats hen helpen tot aan de voleinding der dingen. Welk een troost! ■— En er is nog meer.
Christus is de waarheid, 2) deze is de Geest der waarheid, 3) misschien wel „van de waarheid,quot; dat is: van Christus; 4) de Geest, die dus noodzakelijk niet anders dan de waarheid leeren kan, en de leerlingen door de waarheid tot de gelukzaligheid brengen zal.
Hierom zelf is Hij voor de booze wereld 5) niet. Deze heeft een juist tegenovergestelden geest, den geest van ongeloof en leugen. Zij ziet en bemerkt dus, als ware het, niet eens dien Geest' Gods, die de zelfstandige waarheid is, en werkt; zij kent en erkent Hem in geenen deele; en daarom kan zij Hem niet ontvangen, heeft zij noch de begeerte, noch de noodige vercischten om Hem op te nemen, Maaide Apostelen kennen Hem, omdat zij gelooven, omdat ook nu reeds die Geest bij hen is, omdat zij zijn in de liefde en heiligmakende genade; en daarom kunnen en zullen zij Hem ontvangen: en zal Hij op eene gansch bijzondere wijze in hen zijn 6). Ziedaar dus de vrucht en het gevolg der liefde!
Maar is dit alles? Zal die andere Helper den eersten Trooster verdringen ? Neen, niet vóór, maar naast Christus, zal de tweede Helper staan.
18. Ik zal ii niet als weezen laten; ik zal tot n komen.
1) Vgl. Luc. 4, 49, — Niet slechts = voor nw gansche leven .z JlaltL)
2) vers 6. —.3) Volgens Sonim. uit wiea de waarheid, — en als tegen-steld aan den geest der leugen (Rom. 8, 0, ~.) enz Zie M:\ld. —
4) Aldus Patr om het lidwoord, de Geest nit de waarheid. ö)Is. 2,10. amp;
6) Zie Patr. Naar 't Grieksch; dat kan vertaald worden: „Doch gij,gij kent hem, want Hij blijft (is) in n; — en Hij zal inn zijn.'' De H. Geest bleef reeds bij de Apostelen, door de genade ( Jo. 13, J0), maar was hun nog niet gegeven op bijzondere wijze, zoo als later geschiedde), Jo. 8,33 en 14, 11. —
310
Ook ,/ik zal met u blijven tot aan liet einde der eeuwenquot; 1). Gij 7/ijt mijne kinderen; 3) ik kan u beproeven, niet verlaten. Ik ga dus heen, en zal u, op ligcliamelijke wijze, niet meer ter zijde staan. Maar tocli /.al ik weer tot u komen. Wacht slechts:
19. Nog een weinig tijds, en de wereld ziet mij niet meer. Maar gij ziet mij: omdat ik leef, en ook gij zult leven.
Kou' één dag, en ik zal voor liet stoffelijk oog niet meer zigtbaar wezen. De wereld zal mij dus niet meer aanschouwen en kennen; zij, die zich geen duimbreed weet te verheffen boven het stof, en ook niet ziet, dan met stoffelijke oogen. Maar gij, gij zult mij zien 31, en kennen, en mijn bijzijn genieten; wani i/c leef; ik heb een eeuwig en goddelijk leven, dat ook door den dood niet kan vernietigd worden; en ooJc gij zult leven, door dat eigen leven, en dus mij zien door die geestelijke en goddelijke glansen, die wij beiden, ik zelf, ,/èn de H. Geest in uwe harten zullen storten/'4) — En wat zal er volgen ? De kennis zelve en het waar begrip der dingen, die ik u voorhoud. Want,
20. Gij, te dien dage, zult gij erkennen dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij, en ik in u.
Dat ik en de Vader één van natuur zijn; dat uwe men-schelijke natuur in mij, en met mijne goddelijke natuur tot één persoon is vereenigd, en dat ik in u, u deelachtig maak, zooveel mogelijk, aan mijne goddelijke natuur. 5) —Juicht dus, en onderhoudt de voorwaarde, die ik u reeds gesteld heb : de liefde; en te dien einde: onderhoudt mijne geboden. Want
21. Die mijne geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die mij lief heeft. En die mij lief heeft, (die) zal van
1) Jlt 28, 20. — 2) H. Aug quia orphani. —
3) Pe tegenwoordige lijd staat hier voor den toekomenden (z. Patr.)—
4) Vgl. Cyrillus. — 5) Zie Cyrillns, Pair. —
317
mijnen Vatler bemind worden; en ook ik zal hem liefhebben, en mij zei ven aan hem openbaren. —
Ziedaar! hoe men zal leren, en Christus zal zien 1). Geloof, onderhoud de geboden, bemin; en God zal n lief hebben en u dat heilig en bovennatuurlijk leven schenken.— Maar ook dit wederom wordt niet begrepen.
23. Judas 2), niet de Ischkariother, zegt tot Hem : Heer, wat is er geschied, dat gij u aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
Tweeledige vraag, en misschien in den zin geuit, wnarin reeds vroeger „de broeders van Jesusquot; gesproken hadden 3). Doch op die vraag was reeds geantwoord, en de goedertieren Leeraar heeft dus slechts te herhalen, wat Hij gezegd heeft.
23. Jesus antwoordde en zeide tot hem : Zoo iemand mij lief heeft, hij zal mijn woord bewaren; en mijn Vader zal hem lief hebben, en wij zullen tot hem komen, en (ons) verblijf bij hem nemen.
24, Die mij niet lief beeft bewaart mijne woorden niet.
Zoo is de wereld, wil Hij zeggen, zij bewaart mijne woorden niet; de Vader zal haar ook niet lief hebben; wij zullen bij gevolg tot haar niet komen, en ons verblijf bij haar niet nemen. Hiermede moest ook Judas te vreden zijn, te meer, daar Jesus nu nog duidelijker had uitgedrukt, waarin dat zien of openbaar worden bestond, in het ontvangen namelijk des Zoons zoowel als des Vaders, in en met en door den te schenken Geest. De goddelijke Meester sluit dus dit tweede gedeelte zijner rede met het tegenovergestelde zijner aanvangswoorden : „Indien gij mij lief hebt, onderhoudt mijne geboden; 4) die mij niet lief heeft bewaart mijne geboden niet;quot; 5)
1) Vers IS. — Z) Judas Thuddeüs, (of Lebbeüs. in de Grieksche H. SS.) de quot;b.-oedei- vim Jacobus, (Lac. ü, If., *ct. 1,]3.) 3) Zie Jo. 7, 3.— 4; vers. 15. — 5) vers. ^4. —
318
en Hij voegt er slechts, naar gewoonte, de verheven bekrachtiging bij: ,/die mij hoort, hoort den Yader.quot;
246 En het woord, dat gij gehoord hebt, 1) is niet het mijne, maar des Vaders die mij gezonden heeft.
Hierna gaat Jesus voort de herhaaldelijk onderbrokene afscheidsrede te voltooijen. Hij komt nogmaals terug op de voorregten, zoowel voor de leerlingen, als voor Hem zeiven, aan zijn afscheid verbonden, belooft hun vrede en vreugde, voorspelt op nieuw zijn nabijzijnden dood, en noo-digt eindelijk allen uit, om op te staan, en ten teeken van bereidwilligheid en liefde voor den wil en het gebod des quot;Vaders, den Verrader te gtmoet te gaan. Zie hier met welke woorden:
25. Deze dingen heb ik tot u gesproken, terwijl ik bij u verbleef.
20. Maar de Helper, de Heilige Geest, dien de Vader zal zenden in mijnen naam, die zal u alles leeren, en alles indachtig maken, wat ik u gezegd heb. 2)
27. Vrede laat ik u, mijnen vrede geef iku; niet gelijk de wereld geeft, geef ik u (dien). Uw hart worde niet ontroerd, noch vreeze!
28. Gij hebt gehoord dat ik n gezegd heb: Ik ga, en ik kom tot n. Indien gij mij lief hadt, zoudt gij u gewis verblijden, omdat ik tot den Vader ga: dewijl de Vader
grooter is dan ik.
29. En nu heb ik het u gezegd, eer het geschiedt: opdat, als het geschied zal zijn, gij geloovet.
30. Ik zal nu niet veel meer met u spreken; want de vorst dezer wereld komt; doch aan mij heeft hij niet het minste;
31. Maar opdat de wereld erkenne, dat ik den Vaderlief
1) 't Griolcscli: hoort. — 3) Naar 'törieksch. dixi.
319
heb, en zoo dpc, gelijk de Vader mij geboden heeft, — staat op, gaan we van hier!
Waardig slot van zulk eene verhevene rede! Vooreerst herinnert hen de Meester, hoe Hij altijd h im getrouwe Leer-aar geweest is, zoolang zij met Hem, of liever zoolang Hij met hen verkeerd heeft 1). Thans moet Hij hen verlaten; doch geen vreeze!
In de eerste plaats zal de andere reeds genoemde Helper en Vertrooster, de Geest der waarheid, hen hjstaan. Die Geest is ook de Heilige 2); bedrogen worden of bedriegen kan PI ij dus niet, en Hij zal ook hen heilig maken. T)at Hij komen zal is zeker; de Vader, die God is, zal Hem zenden, in den naam des Zoons, die dus ook God is, (want indien zelfs geen propheet kan gezonden worden tenzij in den naam Gods, hoe veel minder zal de Geest Gods dit kunnen?); en ook die Geest is God; want Hij zal hun alles leeren, wat zij behoeven, leeren verstaan wat ze nog niet begrepen, en indachtig maken, hetgeen hun Christus gezegd en geleerd had. Wat konden zij meer wenschen of verwachten? —
En toch is er nog eene tweede gunst, die meer bepaald voor hen zeiven zal zijn. Het is de vrede-, en niet slechts de vrede in ^t algemeen, maar de vrede van Christus, ,/de vrede Gods,quot; die alle begrip overtreft. Het is dus een inwendige, geestelijke, bovenaardsche, en bovennatuurlijke vrede, een vrede, die van den vrede der wereld geheel en al verschilt, vooreerst in aard, in doel, in oorsprong, maar dan ook zelfs in de wijze, waarop hij geschonken wordt. Ik geef hem u, zegt Jesus, ik laat hem u, als ware het, bij testament; en alzoo thans als afscheidsgroet, gelijk het ook weldra mijn welkomsgroet wezen zal: Vrede zij u! Maar
1; Vs. 5. — 2) Vs. SG,
330
wat ik geef^ dat houdt ge. //Uw liart beve dus niet, en sid-dere niet. I)quot;
Het vreeze te minder, —nu mve liefde zelve u een derden grond van troost moet aan de hand geven. Ik lieb wel gezegd, dat ik heenga; maar ik heb er immers ook bij gevoegd: dat ik wederkom. En moet ik nu heengaan tot mijn geluk, het moet ook tot geluk zijn. Waarlijk! dat ge mij lief hebt weet ik; maar hadt ge mij lief met die liefde die eerst gansch zuiver en geestelijk en volkomen is, gij zoudt u verblijden over mijne verwijdering; //Want ik ga tot den Vader,quot; als mensch tot God; ,/waiit de Vader is grooter dan ik/ —
Jesus wil zeggen: Gij weet immers dat ik de Zoon Gods maar ook de Zoon des menschen beu. Hoe dikwijls is het u verklaard! Welnu! mijne menschheid is op het punt, hare hoogste verheerlijking te ontvangen. Zij gaat verheven worden aan de regterhand des Vaders. Mijn lijden en strijden neemt dus een einde. De godheid zal ook de menschheid een eeuwigen vrede en onverstoorbare zaligheid doen genieten. Gelijk men dus verheugd is, wanneer een vriend, die zijn werk volbragt heeft, naar een meerdere gaat, om zijn loon te ontvangen, zoo moet ook gij thans uwe liefde toonen en u verblijden, dewijl ik, uw vriend, die voor u in eens menschen gestalte gekomen ben, nu terug ga tot den Vader, om //gekroond te worden met heeilijkheid en eere, en over alle werken Gods tot koning te worden aangesteld.quot; 2) —
Zoo zijn dus drie gronden, waarop het vertrouwen der leerlingen rusten, en waaruit hun troost voortkomen moet, door Jesus aaugetoond. 't Was wederom: yeloof, en hoop, en liefde, ■'t Geloof echter is de grond van alles. Met het
1) Vs. 37. 2) Ps. 8. —
321
geloei' was dus Jesus begonnen; Hij moet er nu ook mee sluiten. //Dat ik ga, en tot den Vader ga zegt Hij, (Hij liad liet 7,00 even nog tweemaal herhaald 1), dit heb ik u gezegd, vooraleer het geschiedt. Denkt hier dus wèl aan. Eu als het geschied zal zijn, — yelooft. Daartoe heb ik het u gezegd. 3)quot; —•
Hoe krachtig moet dit woord eenmaal werken op de harten der getrouwe discipelen? Het is één der zoetste eu ook één der laatste woorden huns stervenden Vaders. .Reeds voegt Hij er bij: //Tk zal niet veel meer met u spreken. Mijne ure is daar.quot; Doch hoe teekenachtig is ook dit hier uitgedrukt! Luister! De strijd begint tusschen den Koning des lichts en den vorst der duisternis. Jesus is gereed; en ook de vorst der booze wereld komt. Satan is aireede ingevaren in het hart van Judas; de paleizen van Annas en Caïphas weergalmen van den vreugdekreet der hel; de krijgsknechten en dienaren, de lantaaruen, touwen, zwaarden en stokken zijn gereed; nog een paar uren, en de strijd neemt een aanvang. —
Weet echter, — want ook dit moest Jesns herinneren,— weet wèl dat de Satan niets, niet het minste, aan mij heeft. De Satan is de vorst der wereld, maar der booze. Hij heerscht: maar alleen door de zoude. Hij is dwingeland, ^doch enkel over hen, die zich zeiven aan hem overgeven.quot; 3) In 'mij nu is de zonde niet. Ja, indien „al wie uit God geboren is geen zonden doet en de booze hem niet eens kan aanraken4) hoeveel meer de één— en eerstgeborene Gods, die de Heilige der Heiligen is! In mij vindt dus de Satan uiets, op mij heeft hij niet het minste regt.
En toch wil ik sterven. Toch zal de Satan, in schijn, zegevieren. Om zijnen wil? O neen. „Maar omdat ik wil,
1) vs. 29. — 2) H. Chrysost. — 3; I Jo. 5, 18. —
en de Vader wil. „Opdat dus die booze wereld, die Satan volgt, en die hij als handlangers tegen mij zal gebruiken, //opdat zij wete en erkenne, dat ik den Vader lief heb, die mij uit liefde heeft gezonden, dat ik den wil des Vaders doe, die mij oplegde voor den mensch te sterven, — dat ik dus het leven afleg waar en wanneer en waarom de Vader en ik het willen,—staat op, gaan we van hierquot; 1). Welk eene taal! Welk eene kalmte, majesteit en moed! Maar ook welk eene goedheid, barmhartigheid en liefde ! Ach ! mogten wij al de lessen, ook in deze woorden van Jesus opgesloten, inzien en begrijpen ! — Doch hoe wars dit mogelijk!
Jesus gaat nu lijden en sterven; maar het is enkel en alleen voor zijnen Vader en voor ons. Het is, omdat Hij zijnen Vader lief heeft, die zoo vreeselijk wordt beleedigd door onze zonden. Het is, omdat zijn Vader het goedvindt, „die onze zonden op Hem heeft geladen.quot; Het is dan voor ons, en door ons, want wij zijn de schuldigen, Jesus niet, en het is toch uitliefde tot den Vader. ,/Zoo zeer heeft dus God de wereld lief gehad, dat Hij zijnen eenigen Zoon niet heeft gespaard;quot; maar zoo zeer heeft ook Jesus den Vader lief gehad, dat Hij zich zeiven heeft opgeoiferd, en niet slechts heeft gehoorzaamd, maar gehoorzaamd uit liefde.
Dit moest de wereld weten! Dit moet haar verkondigd, voorgehouden, verweten worden, tot aan de voleinding der eeuwen toe! //Komt dus ! slaat op ! laat ons gaan!quot;
I) Volgens eene lezing, die slechts een komma of dubbel punt heeft na: Sic facio 'zie l'atr., .Mald , Beel.l Zoo wordt eene vrij harde ellipse vermeden, en het volgende: staat op! met het voorgaande in verband gc-bragt. — And. And. (Zie Lipm.)
De Lofzang. — Jesus verlaat de zaal, en hejjeeft zich met zijne leerlingen naar den Olijfherg.
„Staat op! laat ons van hier gaan lquot; waren de laatste woorden van het eerste gedeelte der afscheidsrede van .Testis. Wij kunnen het ons moeijelijlc anders voorstellen, dan dat de leerlingen aan dien laatsten wensch terstond hebben gehoorzaamd. Zij staan dus op, en bidden gezamc ntlijk, met Jesus, den lofzang. Van dit laatste spreekt wel de II. Joannes niet, maar hebben de andere Evangelisten des te klaarder gewag gemaakt. Treffend zelfs sluit zich hun synoptisch verhaal aan deze laatste woorden van Jesus bij Joannes: komt! laat ons van hier gaan.
Matth. XXVI. i Marc. XIV. j Luc. XXII.
■30. Eu naden lof- :lfi. En na den! 39. En uitgegaan zang gezegd te heb-lofzang gezegd te zijnde, begaf hij zich ben, gingen zij uit hebben, gingen zij volgens gewoonte naar den Olijfberg, uit raar den Olijf-naar den Olijfberg;
berg. en zijne leerlingen
volgden hem.
De lofzang waarvan hier gesproken wordt, kan (volgens velen) het tweede gedeelte van het kleine Hallel 1) geweest zijn. Het eerste gedeelte (de 113 en 114'ltf psalm) werden
1) Zie boven Hfdst. Vlil, p 1G5.
■321.
bij liet begin van den paasclimaaltijd, en vóór den tweeden beter gezongen. Het slot echter (van den 115-118 psalm), diende te gelijk, als dankgebed, na liet eten 1). Gelooven we Eabbi Josnë Ben Levi, dan werden deze psalmen, om de vijf liecrlijke dingen, die zij behelsden, gezongen. Het waren: de nittogt uit Egypte 2); de doortogt door do Eoode Zee 3); de verkondiging der wet 4}; de verrijzenis der dooden 5), en de sniarten van den Messias 6J. Water ook van die reden wezen moge, het blijft waarschijnlijk, dat de Israëlieten bij deze gelegenheid eeni;j;e psalmen gezongen hebben, om God te loven en te danken. Het psalmzingen was hunne gewoonte; en het dankgebed na den maaltijd was hun van oudsher voorgeschreven 7j. Zulke gewoonten zal Jesus gevolgd zijn.
Geheel onhoudbaar is het gevoelen 8), dat de lofzang, waarvan hier spraak is, het hoogepriesterlijk gebed van Jesus (Jo. XVII) zou zijn. Een gebed is geen lofzang, en het woord 9) door de Evangelisten gebezigd geeft duidelijk te kennen, dat Jesus niet alleen, maar te zamen 10) met de Apostelen den lofzang gezongen heeft.
Om ditzelfde woord zoowel als om de beknoptheid der uitdrukking hebben wij ook het eerst aan een gansch gewoon lof- of dankgebed te denken. — Dit laatste geldt insgelijks tegen den zoogenaamden lofzang van Christus, dien de Heiland zelf bij deze gelegenheid zou gemaakt hebben. In elk geval is het bestaande en daarvoor uitgegeven Loflied zeer zeker een ondergeschoven stuk 11.)
Over de wijze van dien lofzang uit te voeren, zegt men
1) And. And. Zie Sepp. U: 450 en Loven 1. c. — 2) Ps. 113, 1. —-
3) VS. 3. — 4) vs. 4. — 3) Ps. 114, 7. — 0) 115, L— 7) Dout. 8, 10. — 8i Grotins. 9) Naar 't Grieksch :Deo laudes canere. — JOjJok de KW. uitgen. V. Beda (z. M.) — ] I) Zie Calm, in Alt. 26, 30 uit Aug. Ep. »37 ad Ceretinm Episc.
't volgende. De oudste en waardigste zong voor; de anderen lierhaalden sleclits na elk vers: Alleluja; hetgeen tocli niet even goed voor elk dezer psalmen past. In elk geval hebben wij hier een voorbeeld van ons kerkelijk gezang 3 ),
in het eerste zelfs een toonbeeld der kerkelijke Litaniën 2),
en zien wij beide door het voorbeeld van onzen goddelijken Meester veredeld en geheiligd. |||_
Bestond de feesthjmnus uit de straks opgenoemde jubel-psalmen, hoe treffend volgde dan op het door Jesus gesprokene, zoodra de leerlingen waren opgestaan, die grootsche aanhef des psalms. §1
]NT iet ons, o Heer! niet ons!
Maar uwen Kaam geef eere! ila
Om uw' ontferming, om uw' waarheid;
Dat nooit de volken zeggen: waar is hun God?
Want onze God is immers in den hemel, — i _
Hij heeft gedaan, al wat Hij heeft gewild 3).
Maar hoe zinrijk was dan ook de overgang tot het lijden van den Messias!
De smarten van den dood hebben mij omgeven.
Bedrukkingen der helle mij gevonden. j i||
j - m
'Cf
t-;
(Ja) angst en smarte vond ik;
En 'k riep den Kaam des Heereu aan : „O lieer, red mijne ziel!quot;
En hoe troostrijk weêr daartusschcn het vertrouwvol opzien tot God en de herinnering aan diens heilrijk gevolg. De kinderkens bewaart de Heer;
Ik was vernederd; maar Hij redde mij.
f
vs.
H Maid. Grot. in Mt. 26, 30.
2) Zie Sepp. bl. 452 ^2e Aufl. p. 120) Babyl. Succa fol. 3ï. 1. Vgl.
Schegg. op dcu 130 ps. 3) Ps. 115 (in de \ ulg. 113 tweede gedeelte
03 quot;1' ---X * ---V----- quot;-O*---- ■ ----
1—3). —
32C
Keer weer, mijn ziel, tot uwe rust;
De Heer toeli lieeft u wel gedaan.
Hij heeft mijn ziel weer uit den dood gerukt.
Mijn oog van tranen, mijne voeten van den val. Ik zal den Heer behagen J),
In 't land der levenden 2).
En dan wederom Messias belofte met betrekking tot het bloedig en onbloedig offer:
Den kelk des heils zal ik aanvaarden.
En 'h ITeereu naam aanroepen....
Hoe kostbaar is, in 's Heeren oogen.
De dood van zijne heiligen!
Ja Heer! o ja, ik ben uw dienstknecht; TJw dienstknecht, ik, en uwer dienstmaagd zoon. U offer ik 't lof-offer op.
En roep den Naam des Heeren aan.
Den Heer betaal ik mijn geloften.
Voor de oogen van geheel zijn volk, In 't voorportaal van 's Heeren woning,
In uw midden, o Jerusalem!
Alleluja! 3)
Daarna de korte maar zinrijke lofpsalm:
Looft alle volkeren den Hoer!
En prijst Hem, alle natiën!
Want over ons versterkt is zijn barmhartigheid, Eu zijne trouw duurt eeuwig.
Alleluja 4!)
En eindelijk de verhevene, heerlijke Messiaansche Psalm 118.
1) 'kZal wandlen voor het aaugezigt des Heeren (Ilclir.) —-•2) Ps JlCi (Vuig. l.l-l). S) Uit Ps. llü il5)-
4; Ps. 117 (Vuig. llü;.
327
Looft, looft den lieer, want Hij is goed,
quot;Want eeuwig zijnJ' ontferming!
Zing op dus Isrel: Hij is goed;
Want eeuwig zijne ontferming.
Zing op dus Aarons huis;
Want eeuwig zijn' ontferming!
Zing op dus wie den Ileere vreest:
Want eeuwig zijn' ontferming!
Ik riep den Heer aan uit verdrukking.
De Heer verhoorde mij, in ruimte. De Heer is mijn, mijn helper: 'k vreeze nie!
Wat zou de mensch mij doen !
De Heer is mijn, mijn Helper:
Ik dus veracht mijn haatren.
't Is beter op den Heere te vertrouwen.
Dan zich op menschen te verlaten, 't Is beter op den Heer te hopen.
Dan op de vorsten te vertrouwen.
(Dat) alle volken mij omgeven,
In 's Ileeren Naam verdelg ik hen; Ze omgeven en omsingelen mij;
In s Ileeren Naam verdelg ik hen; Zo omringen mij als zwermen bijen. En flikkeren als vuur in doornen;
In Js Heeren Naam verdelg ik hen. Gestooten, week ik uit tot vallen.
De Heer zelf ving mij op.
Mijn kracht, mijn lofzang is de Heer,
Want Hij werd mij tot redding.
Een stemme van gejiiicli en lieil,
(Klinkt) in de tenten der geregten :
,/ües Heeren regterliand doet krachtige daden; ,/Des Heeren regterliand heeft mij verheven; //'Des Heeren regterliand doet krachtige daden.quot; Ik zal niet sterven (neen), maar leven;
En ■'s Heeren heldendaen verhalen.
Geweldig tuchtigt mij de Hoer,
Maar geeft mij aan den dood niet over.
Doe voor mij open dan de poorten der regtvaardighcid,
Daar ingetreden zal 'k den Heere loven.
Dit is de poort des Heeren,
Waar de regtvaardigen in binnentreden.
Ik zal u loven, wijl Ge mij verhoordet.
En mij tot redding zijt geworden.
De steen, versmaad door hen, die bouwden.
Hij is tot hoeksteen (nu) geworden.
(Slechts) door den Heer is dit geschied;
En wonderbaar is 't in onze oogen.
Dit is de dag, dien (ons) de Heer gemaakt heeft.
Verheugen en verblijden we ons daarop.
lied Heer! o red mij!
Geef Heer ! geef voorspoed!
Gezegend Hij, die komt in den Naam des Heeren!
Wij hebben ü uit 's Heeren huis gezegend. De Heer is God, en deed zijn licht ons stralen. Gij zijt mijn God, ■'k wil U dus loven,
Gii zijt mijn God, 'k wil u verhetfen. Ik loof U, wijl Ge mij verhoordet,
En mij tot redding zijt geworden.
Prijst dan den Heer! want Hij is Goed! Want eeuwig zijne ontferming!
O t)
329
Hoe vertroost en opgebeurd moeten de leerlingen door deze of dergelijke woorden van den feestliymnus geweest zijn! Eet gebed verligt altijd het hart; een psalmzang is immer een balsem voor het gemoed; maar hoe zoet en hoe krachtig werken beide op eene lijdende en ter neer gedrukte ziel! God is ook met haar; wat kan de mensch doen?
Doch er is meer, dat de leerlingen moest opwekken, dan dit heilig feestgezang. Of zouden zij zich insgelijks niet verheugd hebben wegens het laatste woord van Jesus? — „Gaan we van hier,quot; had Hij gesproken, en de Meester wist wel, waar Hij henen ging, al begrepen het de leerlingen nog niet. „Gaan we van hier,quot; zullen ook zij gedacht hebben, en gaan we spoedig; want is er gevaar te duchten, en verraad op handen, dan zijn we veiliger te Bethanië, dan in Jerusalem. — Ach! de eenvoudige duiven! Zij kenden hun Gethsemane nog niet.
Doch wie zal voorgaan? •—- Jesus. En de leerlingen, zegt Lucas, volgden Hem. Zoo ging Hij ook vroeger de discipelen vóór, toen Hij opging, om ie lijden, naar de heilige stad; zoo zal Hij altijd vóórgaan op den weg des kruises.— Is het dan om Judas eu de zijnen te ontvlugten 1)? Integendeel. Het is: opdat de wereld wete, dat Jesus den Vader lief heeft; opdat Judas, ter bekende plaatse. Hem vinde; opdat de Godmensch, eerst nog, naar gewoonte, den Vader bidde, in het dal des Gerigts en de Pers des lijdens, en dan moedig en overschrokken den vijand afwachte.
Volgen wij Jesus en de getrouwe Elven op hunnen weg naar Gethsemane. Het is trouwens mogelijk, zoo niet meer waarschijnlijk, dat de navolgende redenen, niet meer in de Paaschzaal, maar daar buiten en onder weg door Jesus zijn 1) Zoo toch sommige KW. Zie Maid, in Jo. 13, 31.
21.
330
uitgesproken. Joannes^ die zicli altijd zoo naauwkeurig uitdrukt, schijnt dit hier 1), zoowel als in het achttiende hoofdstuk 2), aan te duiden. Thans zegt Hij, dat Jesus gesproken heeft: ,/laat ons van hier gaan •quot; later meldt hij: hoe Jesus uitging (naar allen schijn: uit de stad 3), want er volgt aanstonds) over de beek Cedron. De Cedron toch lag vlak aan de gouden Poort, en zoo digt bij, ja vlak aan de stad, dat het uit (de stad) gaan, en het over den Cedron gaan, zeer gepast, als bij één behoorende verbonden 4) worden.
Andere geleerden zijn evenwel van oordeel, dat ook de laatste redenen van Jesus nog in de zaal zijn uitgesproken. Joannes immers zegt eigenlijk niet, dat de Heer na die eerste uitnoodi-ging aanstonds de zaal verlaten heeft; en door het woord uitgaan 5) moet hij bedoeld hebben, wat er gewoonlijk door beteekend wordt. Hij moet zulks te meer, daar hij aanstonds Jesus laat voortgaan, (Ik ben de wijnstok enz.), zonder ook maar eenigzins aan te toonen, dat het gesprek onderbroken is. De redenen eindelijk, hoewel wij onderstellen kunnen, dat ze soms onderbroken zijn, beslaan toch zulk eene ruimte, dat zij mocijelijk, onder het voortwandelen, kunnen gesproken zijn. Hoe zouden ook de Elven deze laatste woorden van Jesus genoegzaam verstaan hebben? En is niet bovendien het hoogepriesterlijk gebed van zulk eenen aard, dat wij het veeleer in de Paaschzaal, dan in de open lucht uitgesproken, denken moeten. De leerlingen, zeggen ze, zullen
1) 13, 31. — 2) 18, 1. — 3) Zoo zelfs sommigen, die anders Lij Jo. 1-t, 31 beweren, dat de -noorden bij lo. XV—X\li nog in de zaal gesproken zijn. i e Wette amp;.
4) Zie ook Langen bl. 200, waar hij Flav. Jos. citeert, .Ant. VIII, 1,5gt; alwaar ook het blijven in de slad Tan gelijke beteekenis is, als het niet over den Cedron gaan. — Zie ook Calm in Jo. 14, 31 l'atrit. inJo. NV. Vgl. van der Palm. — Slurè bl. 419.
ö) 18, 1 zonder het bijgevoegde: nit de stad. Zoo zeggen ook lUt. Mr. (1. cc. (xierunt. •—•
331
dus zijn opgestaan op Jesus woord: staat op. Zij stonden vervolgens rondom den goddelijken Meester. En toen ging het, zoo als het gewoonlijk gaat, vooral a^ men eene dierbare plaats moet verlaten, van liet eene woord kwam het andere en Jesus zal de geheele toe- en zamenspraak met een pleg-tig gebed besloten hebben 1).
Zonder ook maar eenigzins dit vraagpunt te willen beslissen, volgen wij voor het oogenblik het eerste gevoelen. 2).
1) Vgl. Maldon. in Jo. 14, 31 (Zoo ook Tlioluclv. Olshaust-n, c.) Cl. Boelen. 2) Schuster bl. 85'i.
^ •vkquot;
Laatste lessen van Jems aan zijne leerlingen.
(Jo. XV—XVI)
Waarlieeii de goddelijke Heiland zioli nu begeven zal, behoeven de leerlingen niet te vragen. Het ondankbaar Jerusalem lieeft voor Jesus geene rustplaats over, en om hare trotscliheid verdient zij ook de eer van den Godmensch te herbergen niet. Hoe gevaarlijk zou het vooral ditmaal wezen, in Jerusalem te vernachten! Judas is uitgegaan, en de vijanden van Jesus zijn allen aan den paaschdisch ver-eenigd. De leerlingen hebben overigens reeds vier dagen achtereen den zaclitmoedigen Leeraar tegen den avond de H. Stad zien verlaten, en met Hem, in het nederig en vriendelijk Bethanië, een nachtverblijf gevonden. Wel is het feest; maar dit feest noopt Hem niet in de H. stad te blijven. Het verpligtte om er het Paaschlam te eten; meer niet. Jesus kan dus uitgaan; en Hij heeft reeds zijn plan daaromtrent doen kennen, misschien wel met gelijke woorden als Hij zulks sinds Zondag plagt te doen: komt! laat ons van hier gaan. De leerlingen moeten dus ongetwijfeld gedacht hebben, dat zij weer uitgingen naar Bethanië, en daar vernachten zouden bij hunne vrienden, in de woning van Maria, Martha en Lazarus. Ach! wat zullen zij zich ditmaal bedrogen vinden.
333
Maar de goede en liefderijke Meester had hun op verre na niet alles gezegd. Vele lessen en vermaningen had Hij hun nog voor te honden; ten minste, moest het gezegde nog sterker worden aangedrongen, duidelijker voorgesteld, dieper in hunne harten worden ingeprent. Hiermede begint dus Jesus ongetwijfeld. Heeft Hij te dien einde de aanleiding genomen uit een of ander voorwerp dat (in de zaal of) aan den weg zich voordeed? Was het die vrucht des wijnstoks 1 \ waarvan Hij onlangs sprak? of een wijngaardrank 2), die misschien langs de vensters der Paaschzaal oprees? of de wijnbergen 3), die Hij aan zijnen weg, en bijzonder in het Cedrondal en aan den voet des Olijfbergs, kon aantreffen? 'tls mogelijk; daar Jesus menigmaal aan eene uiterlijke omstandigheid zijne gelijkenissen of paroemiën ontleende; 't is zelfs niet onwaarschijnlijk, nu Jesus van den waren wijnstok wilde spreken; noodzakelijk, om daartoe te komen, was het zeker niet 4). Zou misschien verder de langmoedige Leeraar nu en dan, veelligt inzonderheid voor het nederdalen in het dal, en dus bij den muur der stad 5), op eene eenzame en stille plek C), nog eenige oogenblikken hebben stilgestaan? Zou Hij van daar uit het vóór Hem liggend strijdperk hebben beschouwd, en in het gezigt dier kampplaats zelve, de laatste woorden vau troost en verlichting tot zijne Apostelen gerigt hebben? Ook dit is mogelijk; maar in elk geval, en wat er ook van de plaats en gelegenheid zij, de vergelijking, door Jesus gebezigd, is bij
3) Noesselt, enz. — 8) ThoUick, c. vgl. Olsh. „ikt misschien de zaal met'wingerdbladen versierd was.quot; — I r zijn er zelfs die gedacht hebben aan de kolommen der tempeljioorf, welke met wijnjaardranken versierd waren (vo'g. Jos. Ant. XV, 11, Bell. 5, 5). — 3) Patrit Langen V. d. Palm. Schuster.
4) Langen merkt op, dat het toch waarschijnlijk is, vooral daar Jesns zegt: „ik ben de ware wijnstok.quot; — 5) Langen. — 6) V. d. Palm —
334
uitstek schoon; en zij is tevens de klaarste, treffendste, en troostrijkste onder allen, die Hij voor zijne leerlingen kon uitkiezen.
Er was van scheiding gesproken. Thans zal op nieuw blijken, hoe de leerlingen voor altijd met Jesus blijven zullen. Het geloof, de hoop en de liefde waren bevolen; nu zal er worden bijgevoegd, op welke wijze die goddelijke deugden in Jesus' leerlingen moeten bloeijen. De verhouding tusscheu Jesus en zijne discipelen; de aard en het wezen van het bovennatuurlijk leven; de kracht en de noodzakelijkheid der hei-ligmakende genade; het geluk van allen, die met en in Jesus, en door Hem met den Vader zijn vereenigd; de ramp en de straffen van hen, die deze vereeniging verliezen, of daarin niet naar behooren zijn opgenomen; dit alles wordt diensvolgens krachtig en als naar het leven geteekend. Het is, met kortere woorden: de Jcerk van Jesus, zijne Bruid, zoo als ze van nu af aan worden, in en door Jesus zijn, en tot aan het einde toe blijven zal. Hooren wij den goddelijken Meester.
Jo. XV.
1. Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman.
2. Elke rank aan mij, die geene vrucht draagt, die zal Hij wegnemen; en elke, die vrucht draagt, die zal Hij reinigen, opdat zij meer vrucht voortbrenge.
3. Gijlieden zijt alreeds rein om het woord, dat ik tot u gesproken heb.
4. Blijft in mij, en ik in u. Gelijk de rank geene vrucht kan voortbrengen uit zich zelve, tenzij ze aan den wijnstok blijve, zoo ook gij niet, indien gij in mij niet blijft. —
5. Ik ben de wijnstok; gij zijt de ranken. Die in mij blijft, en in wien ik blijve, deze brengt veel vrucht voort: dewijl gij zonder mij niets kunt doen.
6. Zoo iemand in mij niet blijft, zal hij uitgeworpen wor-
335
den. gelijk de rank, en verdorren, en men zal haar vergaderen
en in het vuur werpen, — en zij brandt
7. Indien gij in mij blijft, en mijne woorden in u blijven zult gij vragen al wat wij wilt, en liet zal u geworden.
8. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij zeer veel vrucht draagt, en mijne leerlingen wordt.
De innigste vereeniging tussehen Christus en de zijnen kon niet treffender en zinrijker uitgedrukt worden. De vrucht des wijnstoks was in Palaestina even geliefd als bekend; en deze edele boom, die tot niets deugt, als hij geene vruchten voortbrengt, verheugt God en de menschenquot; 1) met zijn edel bloed.
Welke plant is ook saprijker dan hij? of aan welke zou men ÉL-
beter kunnen zien, hoe de twijgen uit den stam gevoed, en de vruchten door diens sap voorgebragt worden?
Fier dingen zijn echter te dien einde noodig. De stam en de ranken moeten dezelfde natuur hebben. In den stam
,;§B
gt;;w
i:
moet de kracht zijn, die de sappen kan aanvoeren. De ranken en de stam moeten altijd vereenigd blijven. Uit den stam moeten de ranken haar voedsel ontvangen. Dit alles is hier.
■'Mi-
' ',4p|
Jesus is God, en Hij is ook mensch; kracht en éénheid van natuur ontbreken dus niet. „Die heiligt, en die geheiligd worden, zijn allen uit één; waarom Hij zich niet schaamt hen broeders te noemen.quot; 2) Hij is dus de ware wijnstok, de best tot dat doel geschikte, meer waar op het bovennatuurlijk gebied, dan de gewone wijnstok in de natuurlijke orde dit is. Even als Hij het ware licht is, 3) dat alle men-schen, die in de wereld komen, verlicht, en het ware brood 4), dat een wezenlijk en beter dan 't natuurlijk voedsel aan de ziel geeft; zoo is Hij ook de ware stam des wijnstoks,— zulk een, die ons degelijk (als van het hoofd tot het gansche
y. fi
(ff, f
h ' m
•quot; .f, M
1) Judic. 9, 13. — 2) Heljr. II, 11.— 3) Jo. 1, 9. — 4) Jo. 6,51,52.
336
ligcliaam 1), of als de goede olijfboom aan zijn ingeente takken 2), ons heilig en bovennatuurlijk voedsel geeft.
Bovennatuurlijk, ja; want daarvan speekt Jesus. Het blijkt uit den aard der zake zoowel als uit den zamenliang. Het blijkt uit liet woord des Heilands: gij zijt rein. Het blijkt uit de gevolgen; eenerzijds, de verheerlijking des Vaders ; voor de anderen: het eeuwig vuur, 't gewone beeld des oordeels en der straf. En wat ook anders kon Jesus bedoelen? Wij hebben slechts op de gelijkenis acht te geven.
Vooreerst zien wij de handeling des Vaders. Hij toch' is ■wel ,/de landman,quot; de Heer des wijngaards; voor wien dus de vruchten zijn, aan wien de glorie 3) toekomt-; maar Hij is niet minder „de wijngaardenier,quot; 4) de verzorger des wijnstoks, die bf door zich zeiven, of door zijne dienaren den wijnstok verzorgt. Van daar, dat Hij alles doet, wat een goed verzorger eens wijngaards doen zou. De ranken, die geen vrucht dragen, — de leerlingen die niet gelooven, of slechts een dood geloof bezitten, — snijdt Hij af; diegenen, die reeds vruchten voortbrengen, zuivert Hij; en dit doet Hij door snoeijing, leiding en verzorging, te dien einde, dat ze nog meer vruchten voortbrengen. Want „die regt-vaardig is worde nog regtvaardiger, die heilig is, nog heiliger ; en dit is Gods wil, ■—■ tot onzen eeuwigen troost, — onze heiligwordiug.quot; —
In de Apostelen nu is dit werk des Vaders reeds ten deele vervuld. Sinds Judas verwijderd is zijn allen rein 5). Ze zijn dus goede ranken, ze zijn in Christus, ze zijn zelfs gezuiverde en voor vele vruchten vatbare ranken. En waardoor ? Dit is verwonderlijk, gelijk reeds de Kerkvaders heb-
1) liij den H. Paulus. — 2) Rora. 11, 24.
8) vs. 8. — 4) Vgl. Luc- 13, 7. - 5) vs 3. Vgl Jo. 13, 10, waarop Lier ten minste schijnt gezicspeeld te worden. Zie Maldon.
337
ben opgemerkt; niet door den Vader wordt hier gezegd, maar, door mijn woord, 1) door mijne leer, door mijne on-derrigtingen, bestraffingen, vermanigen, en dus tevens door het geloof aan Jesus en aan zijn heilig Evangelie. 2) Zoo maakt dus de ware wijnstok ook zich zeiven tot Landman, en is Hij God, gelijk de Vader. — Volgde het ook niet uit dit woord, 3) het ligt ongetwijfeld in het volgende: zonder mij kunt gij niets. —
Zijn echter de leerlingen gereinigd, gezuiverd, zoo rest hun niets anders, dan in hunne getrouwheid en liefde te volharden; blijft in mij, en ik blijf in u. Eu hier wordt dan tevens geschilderd, hoe Jesus, die als God de kracht heeft om de sappen van het bovennatuurlijk leven te scheppen, als mensch den stam vormt, waaraan de ranken kunnen groeijen, ook als Godmensch den wil bezit, om dit hemelsch voedsel met volle stroomen te doen toevloeijen; ■—• alleen moeten wij blijven in Christus, gelijk Christus blijft in ons. 4) Doen wij dit niet, dan wacht ons het oordeel. En niet slechts kunnen wij dan niets, noch het grjote, noch het kleine, zegt Hippo's Leeraar, en dus volstrekt niets, maar zullen wij het lot der booze ranken on-
T) Aldus de meeste Schriftverklaarders (Patr., Maid., Beelen, \ Lap.— Vgl Olshausen, en V. d. Palm, (die de belofte van den H. Geest te zeu-deli verstaat), volgens de Vaders: leer des Evangelies (Cyril.) de leer des Hoeren (Bas. de Spir. s, c. 23 p. 40. T. Ill ) Verbum bapüsmi (\iig.) vgl. Chrys. minder uitdrukkelijk. —
2) Aldus Jlald. — en dit Wioort er vooral bij, zoo er spraak is van de reiniging van zonden. Zie nogthans de 3de noot.
3) Anderen toch verstaan door dit woord Jo. 15, het vjoord van Jesus bij Jo. 13, 10 geboekt: gij zijt rein, maar niet allen; waartegen thans: „nu zijt gü rein.quot; z. Liptn. en Bossnet, Med. 5. jour p. G07 (lelon la parole Jo. 13, 1lt;'). Zoo ook Tholuck. c. Vgl. Muré, bl 40') Noot. Hiertegen zou men kunnen inbrengen, dat de leerlingen toch niet rein zijn daarom, of daardoor, dat Cliristus zulks gezegd heeft, terwijl 'tGrieksch niet juist beteekent: volgens het woord (vgl. Jo. 4, 30. 41. 42.); dat ook dit rein zijn te dezer plaatse iets anders schijnt aan te duiden, dan inJo 13, 10. (vgl. de woordspeling in het Grieksch ) — Z. Jlald. 4) vs. 4, 5,
33S
dergaan; en dit met regt. Want de Landman eisclit vrucli-ten; zijne glorie; wie ze niet voortbrengt, lieeft dus de straf verdiend. En er is geen midden. Plet hout des wijnstoks is nietswaardig, zoo het geen druif doet zwellen; de mensch buiten God, is tegen God. Voor beiden vlamt dus een vuur. En gij, o mensch! wie gij zijn moogt, gedenk het wèl, dat het voor u eeuwig zijn moet! De rank, van den alleen waren wijnstok afgescheurd, verdort voor altijd, — wordt verworpen, en brandt, 't Is onherstelbaar!
Dit oordeel is echter niet te vreezen voor de goede leerlingen. Blijven zij in Jesus door het geloof en de liefde, blijven de woorden van Jesus in hen, in hun verstand en in hun hart; dan hebben zij een noodzakelijk, ja, maar ook een onfeilbaar middel, om vele en van de beste vruchten voort te brengen; het is: het gebed: „vraag, en gij zult verkrijgen;' wederom een nieuw bewijs, dat er van een heilig en bovennatuurlijk voedsel spraak was, hetgeen de ranken moet doen leven. Tan daar dan ook het gevolg, entevens het eindbesluit der gelijkenis; de meerdere eere Gods. Door het voortbrengen van vele vruchten van deugd en heiligheid worden de leerlingen de glorie des Meesters. Het is juist dit, wat Jesus verlangt. En de verheerlijking des Zoons is de glorie des Vaders. — Ziedaar dus den wijnstok, dien de Heer geplant heeft. Hij groeit en bloeit door het vruchtdragend geloof. Hij ontleent zijne sappen aan de Bron des levens. Hij wordt besproeid door het genadedauwend gebed. En Hij brengt zijne druiven voort ter eere des Planters.
Dan, zonder de liefde, en zonder de volhardende liefde, is de noodzakelijke vereeniging tusschen stam en takken niet eens denkbaar, laat staan mogelijk. Het was reeds gezegd, doch kon nooit genoeg worden ingescherpt. Jesus gaat dus voort met over de liefde te spreken; en vooreerst
339
over het eerste gebod. Maar lioe schoon en krachtig wordt ook dit weder voorgesteld! Jesus heeft ons het eerst bemind. 1) Welke reden om ook Hem lief te hebben! De liefde bestaat in het onderhouden der geboden; Jesus zelf is er ons het voor- en toonbeeld van. lm zijne liefde is Gods liefde.
9. Gelijk de Vader mij bemind heeft, zoo heb ik u bemind. Blijft in mijne liefde.
10. Indien ge mijne geboden onderhoudt, dan blijft gij in mijne liefde, gelijk ook ik de geboden mijns Vaders onderhouden heb, en 2) in zijne liefde blijf.
„Met goddelijke liefde heb ik u bemind, bemint mij dus ook 3). Derhalve onderhoudt mijne geboden; daardoor zult gij toonen mij waarlijk lief te hebben, even als ik, als mensch aan u gelijk, door het onderhouden van Gods geboden, mijne liefde 4) tot den Vader toon en bewijs!quot;
En waartoe dit alles zoo vaak herhaald, zoo liefelijk uitgedrukt? Om zijnent- zoo wel als om hunnentwil. Hangt hier van af de glorie des Vaders, er volgt ook uit de vreugde des Zoons; en wordt Jesus blijdschap aan zijne leerlingen volkomen, de blijdschap der Apostelen zal het niet minder zijn. Die lief beeft onderhoudt de wet, die de wet vervult, blijft in de vreeze des Heeren, en des Heeren vreeze baart blijdschap en vreugde 5). Dit alles dus, (zegt Hij),
11. Dit heb ik tot u gesproken, opdat mijne 6) blijdschap in u zij, en tjwh blijdschap volkomen worde.
Mijne blijdschap, die ik geniet, en u mededeel; uwe vreugde, die tot het hoogste klimmen, en ook de mijne zijn zal.
1) I Jo. 4, 10. 2/ Daardoor, op die wijze. 3) Vs. 9. Mijne liefde, passive, 51. F. And. active. And. beide. 4) Vs. 10. Zijne liefde; passive. And. active. 5) Eccli, 1, 12. 6) Active, de blijdschap, die Jesus hebben zal om de vruchten, die de Apostelen zullen dragen. M. P. c. And. pas sive. And. beide. Vgl. Olsh., Thol., Beelen.
340
W elke goedheid! welke liefde! welke hemelsclie, goddelijke blijdschap!
Maar zal die vreugde volkomen zijn^ dan moet naast het eerste ook het tweede gebod naauwkeurig onderhouden worden. In die twee geboden liggen dan al de overigen, de geheele wet en de profJieten. Uit de gansche reeks der geboden van Jesus wordt dus dit hoofdgebod opgenoemd. Nog onlangs heette het een nieuw gebod, om de volmaakte wijze, waarop Jesus liet wil volbragt hebben; thans noemt Hij dit het zijne, om dezelfde reden, en omdat liet Hem bij uitstek dierbaar is, bij uitnemendheid ter harte gaat.
12. Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u heb lief gehad.
Gelijk ik 21. Welk eene goedheid! De goddelijke Leer-aar schijnt zich zelveu te vergeten, om maar te zorgen, dat men ons beminne, en beminne, gelijk Hij ons beminde. En hoe groot was de liefde van Jesus? — Wie zal het zeggen, tenzij Hij zelf?
J3. Niemand heeft grooter liefde da.n deze, dat iemand zijn leven geeft voor zijne vrienden.
En dit is Jesus liefde. Hij geeft niet slechts zijne goederen, werken, eer; Hij geeft zich zeiven. Het kruis wacht Hem; en Hij aarzelt niet. Na weinige uren zullen de hamerslagen klinken, en zijn vloeijend bloed zal getuigenis geven voor de waarheid zijner woorden.
Maar wie zijn dan Jesus vrienden? Vooreerst: de men-schen; zij, die door Hem bemind worden, vriend of vijand; want „daardoor vooral toont Gód zijne liefde voor ons, dat Christus voor ons sterven zal, terwijl we nog zondaren zijn;quot; 1) maar, bijzonder zijn het toch de Apostelen; inzonderheid zij allen, die Jesus geboden onderhouden, zij vooral, die Ij 1 Pelr. 3, 18; Rom 5. 6, 7.
341
uitmunten in het volbrengen van dat ééue, zijn gebod, het nieuw gebod, om hetwelk aan ons menschen te leeren, de Zone Gods uit den hemel nederdaalde, en als Gods en des menschen Zoon het kruis zal beklimmen. Luistert!
14. Gij zijt mijne vrienden, -— indien gij doet hetgeen ik u gebied.
En tot nu toe doen zij het. AVaut daarom vervolgt Hij:
15. Ik zal u niet meer dienstknechten noemen 1), want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd, omdat ik u alles heb bekend gemaakt,
wat ik van mijnen quot;Vader gehoord heb.
Alles, voor zoover het thans noodig en nuttig is; alles,
voor zoover zij het thans dragen kunnen 2); misschien ook dat reeds medegerekend, wat de H. Geest hun leeren zal 3). Ze zijn dus de lievelingen, de vertrouwelingen des Heeren; en zij, die nog onlangs dienaars en dienstknechten heetten 4), mogen van nu aan den zoeten naam van vriend hooren: ^Ik noem u vrienden.quot; Liefelijk woord in den mond van den God des hemels! Zalige naam, op de lippen van Hem, die zich door daden den vriend der menschen toont. Mijne genade hebt gij, mijne onderrigtingen ontvingt gij, mijne geheimen kent gij, en wat ik in den schoot des Vaders hoorde, heb ik u verkondigd. En het is niet om uwe verdiensten, noch door uwe keus, noch door uw werk, | ifl
dat dit geschied is. Neen!
II
16. Niet gij hebt mij uitverkoren^ maar ik heb u uitverkoren, en u gesteld 5), opdat gij heengaat 6) en vrucht
ydm
'K i
1) Vs. I 5 't Grieksiïh. Ik noem u nittt meer. etc. 2) Beelen, e. 3) Mald., Allioli (Aug. Beda) 4) Zie Jo. ia, 2G; 13, }6. 5) Volg. Somm. als Apostelen aangesteld (Theod. Her., Mald , Lipm.) volgens Chrvs c. als een wijnstok geplant. 6) Volg. Somm. gelijk e unies in Mt. 29, 19, heengaat als Evangelie-boden: Beel., volg. And. slechts de voortdurende werking aantoonend, (vgl. Mt. 13, 28; 10, 6 enz.) Vgl. Chrys. Euth. enz. Op-
342
draagt en uwe vruclit blijve, opdat al wat gij den Yader ia mijnen naam vragen zult. Hij u (dat) geve. —
Ziedaar tevens èn de reden èn het doel èn liet gevolg mijner keuze. De reden is, Jesus' wil; liet doel, dat zij, aangesteld tot Apostelen, blijvende en onvergankelijke vrucli-ten van deugd en heiligheid voortbrengen 1); het gevolg, een onwrikbaar vertrouwen gepaard aan een levendig geloof, dat ook bergen kan verzetten. O ! wie hoort niet met vreugde die zoo dikwerf en met kracht herhaalde belofte : ,/vraag, en het z£tl u gewordenquot;? Maar wie bewondert niet evenzeer die eerste, even gewone, even vaak herhaalde, onveranderlijke voorwaarde door Jesus gevorderd: lemin:
17. Dit beveel ik u, 2) dat gij elkander lief hebt. —
Wilt ge mijne vrienden zijn? bewaart mijne geboden.
Vraagt ge naar mijn gebod? Bemint elkander 3). Daarin ligt alles opgesloten; dat is het voornaamste, voor mij het liefste, voor u het noodigste. En waarlijk, dit laatste was het om vele redenen. Maar het was het nog bij uitstek om eene nieuwe en tot nu toe niet aangeroerde reden: om den haat der wereld. Daarom vaart Jesus voort, als van zelve tot dit onderwerp overgaande :
18. Indien de wereld u haat; weet, dat ze mij eer dan ii heeft gehaat.
19. Waart gij van de wereld, de wereld zou het hare lief hebben; maar omdat gij van de wereld niet zijt, doch ik
dat gij uitgebreid wordt, als de takken van den wijnstok, en vruchten draagt. -— V r is toch O]) te merken, dat dit woord eunles bij de Syriërs dikwijls gebezigd wordt.
I) \ruchten des eeuwigen levens (z. M.) And. And. z. Cyr. 2: Cl. Beelen ; Dit (deze dingc-n vs. 12-—17) zeg ik u, opdat enz. volg. Chrys., Leontius, c. (bij Mald.), —• ta/Ua yoor iouto oï: ziehier mijne geboden, —-cr is er slechts één: bemint elkander (Eupertus, z. M. P.)—3) Zie I Jo. 3, 11; 4, 7.
343
u heb uitverkoren uil de wereld, daarom Laat u de wereld.—
20. Weest mijn woord indachtig, hetwelk ik n gezegd heb : DE DIENAAK. IS NIET MEEEDEU DAN ZIJN HEER. Hebben ze mij vervolgd, ook u zullen zij vervolgen: hebben zij mijn woord bewaard, ook het uwe zullen zij bewaren.
21. Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijnen naam; omdat zij hem niet kennen, die mij gezonden heeft.
22. Indien ik niet gekomen was, en tot hen gesproken had, zij zouden geeno zonde hebben; maar nu hebben zij geene verschooning voor hunne zonde. —
23. Wie inij haat, haat ook mijnen Vader.
24. Had ik onder hen geene werken gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij zouden geen zonde hebben; nu echter hebben zij (die) gezien, en (toch)èn mij en mijnen quot;Vader gehaat.
25. Doch, — opdat het woord vervuld worde, dat in hunne wet geschreven staat: „zij hebben mij zonder reden gehaat.quot;
Met deze woorden is de gansche aard van den strijd tusschen de Apostelen en Jesus' vijanden ten duidelijkste aangetoond, en bepaald omschreven. De haat der booze wereld wacht hen; en dit is zóó zeker, dat het niet eens regtstreeks gezegd, maar als natuurlijk voorondersteld wordt: //Indien de wereld u haat.quot; — En zoo moest liet zijn. Gods rijk en het lijk van Satan; Christus en Belial; het goede en het kwade zijn niet te vereenigen; en mie met voor mij is, zegt Hij, is tegen mij; wie niet met mij vergadert, verstrooitquot;—• Zal er dus voortaan iets tot het Godsrijk behooren, dan moet het aan dit zegel gedrukt zijn. En gelijk elk werk Gods moet gestempeld zijn met het kruis; zoo zal ook het leven van eiken strijder voor dat werk, van nu af kunnen begrepen worden in datzelfde onderschrift des kruises: ,/zij hebben mij zonder reden gehaat.quot; Ontbreekt
344
u die haat der wereld, dan hebt gij ook Jesus' liefde niet. Verhevene, vreesbarende leer, indien er de troost niet op volgde! Te lijden met vreugde en geduld vereischt heldenmoed; de laauvvheid en traagheid der wereld te moeten aanzien, ware reeds pijnlijk; maar gehaat te moeten worden van hen, die men van harte lief heeft, dat lijden en die laauwheid zeiven uit de verachtelijkste der driften te zien voortkomen en gevoed, het goed zelve, dat men doen wil, met Satans kwaad te zien vergolden, dit is zeker het smartvolste lijden, het folterendste kruis. En toch moet het zoo zijn. De rots haat den verterenden regen, de nachtvogel het schitterende licht, de woelige zee het haar insluitend strand. —
Maar welk is dan de troost der Apostelen? De eerste, dat J esus hun voorbeeld is; eu dat bij gevolg, zoo de wereld de discipelenliaat, zij allereerst hunnen Meester gehaat heeftl). De tweede: dat de booze wereld juist daarom den leerlingen dien haat toedraagt, omdat Christus hen lief heeft, omdat zij leerlingen van Jesus zijn 2). —
Het eerste, heeft geen nieuw bewijs noodig 3). Zij hebben zich slechts het spreekwoord te herinneren, dat Jesus reeds vroeger heeft uitgesproken: De knecht is Met meer dan de Meester 4). Zoo als het dus met Jesus ging, zoo zal o )k aan hen geschieden. Er zijn, die Hem ontvangen, en die Hem verstooten. Maar behandeld te worden als die goddelijke verstooteling kan zijne leerlingen noch bevreemden nccli onteeren. —
Het tweede is even ligt te begrijpen 5). De booze wereld, wier eerstelingen de ongeloovige Joden zijn, kent Jesus niet, wil Hem niet kennen; evenmin erkent zij dus den Vader, die Jesus
J; VS. 18,— 2) vs. 19,— 3) vs. 2P.— 4) Jo. 13, 16. — 5, vs. 21,—
345
gezonden heeft. Integendeel; zij haten Jesus 1) en wie den Zoon haat, haat ook den Vader, en om zijnen naam 2) haten zij dus ook zijne leerlingen. Gelukkige haat, in zijn voorwerp beschouwd!
Maar is hij daarom vergefelijk in hen, die hem dragen? Geenszins. Was de Zoon Gods niet gekomen 3), had Hij hen niet onderrigt, zij zouden de zonde van ongeloof, en wat daaruit volgt 4), niet hebben. Maar nu Hij gekomen is, en Gods woord tot hen gesproken heelt, nu hebben zij niets wat hun ter verontschuldiging of verschooning strekken kan. Zij hebben de zonde. En dat ongeloof en die haat,—• het is eene groote en afschuwelijke boosheid. De Vader en de Zoon zijn één. Wie den Zoon haat, haat den Vader 5). En de Joden wisten het. Zij hadden het althans kunnen en moeten weten. Had Jesus geen wonderen gedaan 6), zóó groot, zóó talrijk 7), en van zulk eenen aard als nog door niemand verrigt waren, zij hadden het niet geweten; maar nu weten zij het. Zij hebben mijne leer gehoord, mijne werken gezien; zij zeiven hebben die mirakelen niet kunnen loochenen, en toch, ofschoon zij vroeger, om mindere wonderen, aan hunne propheten geloofden 8), die mij voorspeld hebben, toch „hebben zij èn mij èn mijnen Vader gehaatquot;. En dit niet, omdat zij mij of den Vader niet kenden, maar omdat zij ons niet wilden kennen. „Opdat aldus het woord vervuld worde,quot; (en de Heer getrouw bevonden in zijn woord,) dat in hunne Heilige Schriften 9) van ouds opgeteekend en voorspeld is : „zij hebben mij zonder reden gehaat.quot; —
1) vs. 23. — 2) vs. 21. — 3) vs 22. — 4) Die haat, en het verstoo-ten van den Messias. — 5) vs. 23. — 6) vs '4 7) Z. llald. —
S) Cyrillns. — 9) Ps. 34, 19 en 68, 5 (hier gelijk elders de Welga. noemd.) Jo, 10, 34; 12, 39. 1 Cor. 14, 21. —
22.
346
Heerlijke prophetie! maar bittere herinnering voor den lijdenden Godmenscli, bij den aanvang der smarten! ,/Eed mij/' zoo roept immers zijn vóór-en toonbeeld, David, reeds uit:
Eed mij, o God!
quot;Wijl de wateren zijn gedrongen tot aan mijne ziel.
Ik ben in het slijk der diepte vastgeraakt;
En (waar) geen vaste grond (is).
Ik ben gekomen in de diepte yan de zee;
Eu ■'t onweer deed mij zinken.
'k Ben afgemat van roepen; mijne keel is heesch geworden: Mijne oogen zijn bezweken, daar ■'k op mijn God vertrouw. Meer dan mijn hoofdhaar zijn ze vermenigvuldigd.
Zij, die mij zonder oorzaak haten.
Versterkt zijn mijne tegenstanders.
Die onregtvaardig mij vervolgden; En wat ik niet roofde, moest ik toen betalen. (Ps. 68), Ja, zegt de H. Augustinus: „Hij roofde het niet; maar wat Hij niet roofde, had Adam geroofd. Adam stak de hand uit naar de verboden vrucht; op Jesus hoofd komen nu de gevolgen neder.quot;
Nogthans is Hij zonder reden, tegen alle reden, gehaat; en dit smart Hem, zoowel als het lijden, dat ook de dienaren om dien haat zal overkomen. Maar zal de haat der wereld onredelijk en onverschoonbaar blijven, onoverwinnelijk is hij niet. Integendeel. „Ik zal u prijzen, roept Hij, in eene groote vergadering, en onder een talrijk volk u loven. Dat ze zich niet over mij verblijden, die zich onregtvaardig tegen mij verzetten: die mij haten zonder oorzaak, en met de oogen toeknikken.quot;
Gij zaagt het Heere! zwijg niet meer!
O Heer! wijk niet van mij!
347
Sta op! en neem acht op mijn regt.
Mijn God, mijn Heer! op mijne zaak.
Oordeel, naar uwe regtvaardigheid, o Heer, mijn God! En dat ze zich niet over mij verblijden!
Dat 7,ij niet zeggen in hunne harten:
n Welaan! welaan ! voor onze zielequot; !
Niet zeggen: ^wij hebben hem verslonden.quot;
Beschaamd en ook te schande mogen zij worden. Die zich om mijn kwaad geluk wenschen.
Met schaamte en schande overdekt zij worden. Die trotschélijk spreken tegen mij;
(Maar) dat dezen zich verheugen en verblijden,
die mijne geregtigheid begeeren.
En onophoudelijk zeggen: „de Heer zij verhoogd !quot; Zij, die den vrede van zijn dienaar willen!
En mijne tong zal uwe geregtigheid verkondigen, Den ganschen dag, uwen lof 1)!
Waartoe die psalm; of wat leert ons die smeekzang Davids? Het lot en de handelwijze des Messias, in Davids lof- en zegeliederen voorafgebeeld. Hoe opmerkelijk en bewonderenswaardig is de overeenkomst! Voorspelt Jesus aan zijne leerlingen het lijden; Hij belooft hun te gelijker tijd de vreugde. Daalt Hij met hen af tot de beschouwing dei-listen en geweldenarijen van Satan; Hij klimt aanstonds weder op tot de heerlijkheden Gods. Voorzegt Hij strijd; het dient ter overwinning. O! hoe zoet en hoe troostrijk is die afwisseling in deze laatste redenen van Jesus! Kaau-welijks dreigt de regtvaardige te vallen, of de Heer ontvangt hem in zijne armen. Naauwelijks beginnen de Apos-
1) Ps. 34, 18. 19. 22—:;8.
34S
telen te beven, of de Meester wijst hen op de kracht zijner Godheid. Zoo doet Hij ook thans.
Gehaat zult gij worden, had Hij gezegd, gehaat zonder oorzaak, even als ikj maar noch rrnjne noch uwe zaak is verloren. De booze wereld zal niet gelooven, zal nooit ge-looven;
26. Maar wanneer de Helper zal gekomen zijn, dien ik u van den Vader zenden zal, den Geest der Waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigenis geven.
27. Ook gij zult getuigenis geven, omdat gij van den beginne met mij zijt.
Het getuigenis zal dus niet ontbreken, noch het goddelijk, noch liet menschelijk. Zoo gij liever wilt, het zal, zoo als liet ook in Christus was, voortdurend God-menschelijk zijn, bestaande uit een goddelijk en uit een menschelijk beginsel.
De Apostelen zullen getuigen, hetgeen zij met de oogen gezien, met de ooren gehoord hebben. Zij waren van het begin af met Christus 1). Maar in en door hen zal de Geest getuigen, die de Geest der waarheid, de Geest des Vaders, de Geest des Zoons is; de Geest, die „hemel en aarde zal bewegen,quot; de orde der natuur en der genade zal doen spreken, om de booze wereld te doen verstommen, en hen, die niet willen gelooven, ten minste te overtuigen van hun dwaas ongeloof en onregtvaardigen haat. De Vader heeft mij gezonden, die eeuwig uit Hem geboren ben. Ik zal den Geest zenden, die dus ook van mij, gelijk Hij van den Vader uitgaat. Alle drie zullen wij u zenden, met de magt des Vaders, in den Naam des Zoons, met de genade en wonderkracht van den Geest der liefde en der waarheid. Gij allen zult de liefde betoonen, en die waarheid bevesti-
1gt; Zie Act. 10, 39; I, 21; 2 Petr. 1, 16; 1 Jo. 1, 1 hoe de leerlingen ■ Merop drukken.
349
gen door uw woord en uw bloed. //Ook gij zult getuigenis geven.quot;
Nadat Jesus op zulk eene wijze zijne leerlingen vertroost heeft, kan Hij op nieuw met het verkondigen van den strijd voortgaan. Hij wil hun echter ook de reden zeggen, waarom Hij het goedvindt; en vervolsft derhalve:
Jo. XVI.
]. Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt.
Er zijn, die het woord Gods opnemen, maar even nis de steenrots het goede zaad; zoodat het geen wortel schiet en verdroogt. Komt dan de vervolging om dat woord, dan worden zij geërgerd 1), verliezen het geloof 2), en vergaan. De leerlingen worden dus gewaarschuwd; het wordt hun te voren voorspeld. Maar er behoeft dus ook niets te worden verzwegen.
2. Zij zullen u buiten de Synagoge doen; ja, de ure komt, dat al wie u doodt, meenen zal Gode eene dienst te bewijzen.
Ziedaar het kruis der Apostelen, niet ongelijk aan Jesus' kruis: de smaad, en de dood. Uit de Synagoge verbannen te worden was voor de Joden eene eeuwige schande 3); de grootste versmadingen zijn dus weggelegd voor Jesus leerlingen. Onder het voorwendsel van godslastering zal Jesus gedood worden; wie zijne Apostelen dooden zal, zal voorgeven Gode een welbehagelijk otfer te brengen 4). Zoo moet het zijn; de knecht is niet boven zijn Meester; en den Meester zeiven hebben zij miskend, gedood. — Daarom gaat Jesus voort.
3. En ' dit zullen zij u doen,omdat zij noch den Vader, noch mij kennen.
1) Mt 13, 21. — 2) Mt. 26, 3:i. 34. (Zie beneden).
3) \gl. Jo. 19, ;22 12, 42 — 4) Grieksche tekst. —
350
Kenden zij ons, wil Hij zeggen, zij zouden u aldus niet behandelen; maar de boozen willen ons niet kennen. Dit begrijpt gij.
4. Maar dit lieb ik tot u gesproken, opdat, als de ure komt, gij daaraan deuken zoudt, dat ik het u gezegd heb.
Het zal een nieuw bewijs mijner voorwetenschap en liefde, zoowel als mijner vrijwillige zelfopoffering zijn.
5. Van den beginne echter zeide ik u dit niet, omdat ik met u was.
Het was dus niet noodig u dit zoo nadrukkelijk te zeagen. Het zou u eerst later overkomen; en ik kon het nog tijdig genoeg bekend maken. Zoo heb ik tevens uwe trouw beproefd en uwe zwakheid gespaard.
54. Doch nu ga ik tot Hem, die mij gezonden heeft;— het is dus tijd, dat ik het u zegge. —
Bij dit woord schijnt de goede Leeraar een oogenbük te hebben gezwegen 1). Hij wacht, door de leerlingen te worden ondervraagd; maar niemand kan het. Zij zijn te bedroefd; want het woord (heengaan) — wordt reeds al te duidelijk begrepen. Hij vervolgt dus, tevens toonende, dat Hij de reden hunner droefheid kent. Ik ga tot den Vader;
5c. en niemand uwer ondervraagt mij: Waar gaat gij heen ?
6. Maar omdat ik dit tot u gesproken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld.
Niemand vraagt dus, — ofschoon ze 't vroeger wel gevraagd hadden 2), — maar niemand vraagt nu, omdat hunne stem door de droefheid des harten verstikt wordt. Wonder schouwspel! Beminnende Getrouwen! Smaad en dood worden u voorspeld, en gij beeft niet; Jesus zal heengaan, en uw hart breekt! Het oogenblik ter vertroosting is clan ook op
li Patr., Cl. Beelen. — 2) Jo. 13, 36. —
351
nieuw gekomen. Jesus wondt; liet kon niet anders; het is de slag der liefde; maar in den slag zeiven ligt de godde» lijke balsem. Gij zijt dus bedroefd, zegt Hij,
7. Maar ik zeg u de waarheid: het is u nuttig, dat ik ga; want zoo ik niet wegga, zal de Helper tot u niet komen; maar als ik wegga, zal ik Hem zenden.
Mijn werk is door den kruisdood vervuld; maar nog niet voltooid. De strijd is dan volstreden, maar nog niet geein-digd; de kroon verdiend, maar nog niet gespannen. Dat alles moet geschieden, met en door dien Helper, dien ik u beloofd heb, en die niet zal komen, vooraleer de Zone Gods en des menschen verheerlijkt zal zijn 1). Het is u dus dienstig dat ik heenga, en u dien Helper zende. Hij toch zal dat getuigenis afleggen, waarvan ik gesproken heb 2); getuigenis door woorden, getuigenis door leerlingen, getuigenis door wonderen, en aldus, door middel van de Apostelen, gelijk gezegd is, de wereld overwinnen, en over haren haat zegepralen. En dit zal geschieden door haar te overtuigen van hare boosheid. Immers; die Geest zal komen;
8. En als die gekomen is, zal Hij de wereld overtuigen van zonde, en van geregtigheid, en van oordeel.
9. En wel van zonde, omdat zij in mij niet geloofd hebben.
10. Van geregtigheid echter; omdat ik tot den Vader ga en gij mij niet meer zult zien;
11. en van oordeel, omdat de vorst dezer wereld reeds geoordeeld is.
Ziedaar ,/le overwinning over de wereld, ons geloof 3)!quot;— De wereld gelooft niet; maar zij zal ten minste overtuigd worden van hare boosheid. En daarin zelf ligt reeds hare straf 4). Maar door wien en op wat wijze zal dit plaats
1) Jo 7, 89, — 2) Jo. 5, 25 — ) 1 Jo 5 4.
4, Het Grieksch, door redenen overtuigen, en tevens bestraffen.
352
hebben ? Door den Geest der waarheid, werkende in en door de Apostelen; door onwederlegbare bewijzen; door onaantastbare redenering; door woorden, werken, en wonderen, die allen te zamen zullen spreken, allen als een opgeheven vinger naar God heenwijzen, en den Yader der dwaling en der leugen doen verstommen. Alsof Christus dit zelf niet konde? zeker neen; maar tot meerdere glorie van Hem zeiven, en niet minder ter eere zijns Geestes. Christus heeft den duivel overwonnen; maar de Geest Gods zal voortdurend over hem zegepralen op aarde. Christus heeft de wereld overwonnen, maar de Geest Gods zal haar onophoudelijk, om hare nederlaag, overtxiigen. En waarvan? — Van zonde, van geregtigheid en van oordeel.
Yan zonde, dat wil zeggen, van de zonde van ongeloof, die de eerste en de bron is van alle andere zonden. De wereld heeft Christus niet ontvangen 1); zij heeft Hem gehaat 2 ), veracht, verstooten; zij zal overtuigd worden, dat Hij door de propheten voorspeld, door den Vader gezonden, door den Geest verkondigd, en diegene is, die is. Daarom zegt Hij: ''van zonde, omdat zij in mij niet geloofd hebben 3).quot;
Van geregtigheid, omdat Jesus heilig- en geregtigheid dan eerst zal uitschitteren. De wereld heeft Hem vervolgd, gepijnigd, gedood; zij heeft Hem uitgekreten voor een zondaar en booswicht, voor een godslasteraar en valschen propheet, en als zoodanig Hem ook geklonken aan het kruis; maar zij zal. overtuigd worden van zijne heiligheid en godheid, door zijne luisterrijke verrijzenis en hemelvaart, door zijn heengaan tot den Vader, en door zijne verheerlijking aan de regterhand Gods. Daarom zegt Hij: ,/van
1) Jo. I, 5. 11. — 2) Jo. 15, 22—24 — 3) Anders Mald. en Anderen
353
geregtigheid, omdat ik tot deu Vader ga.; en gij mij niet zien zult 1)quot;
Van oordeel eindelijk, omdat de veroordeeling der wereld van zelf is gevolgd, zoodra over haren Vorst het vonnis geveld is. En die vorst is veroordeeld. Hij had eene groote, vreesbarende magt, — in het Paradijs begonnen. Maar de tweede Adam heeft, door zijn kruis, den eerste gewroken. Pe magt en wereldheerschappij is dus aan Satan ontwrongen; het rijk der duisternissen heeft een einde; de vorst dezer wereld is buiten geworpen 2) door den Vorst des vredes; alles wordt getrokken door de kracht des kruises; en de kerk en het rijk van Jesus zullen nu altijd staan, onoverwel-digbaar, en in onverdoofbare glorie. Hierom zegt Hij: z/Van oordeel, omdat de vorst dezer wereld reeds geoordeeld is.quot; —Goddelijke werkkracht! Twaalf visschers zullen den strijd aanvangen. Ongeletterde menschen zullen verschillende talen spreken; magtelooze Galileërs de zieken genezen, de dooden opwekken; gewone lieden de duivelen uitdrijven, de afgoden doen zwijgen, eene heidensche en in het stof verzonken wereld doen gelooven in een gekruisten Godmensch. Wat willen wij meer? En wat schaadt dan nog de haat der wereld, die ons anders zou doen beven? Zij kan het ligchaam aanranden, de ziel nooit. Zij kan Jesus Kerk bestrijden, overwinnen niet. Zij is geoordeeld, zij met haar hoofd; en veroordeeld ten val, door ons Hoofd, Christus.
Met die laatste woorden heeft dan ook Jesus vooralsnu genoeg gezegd. Wel heeft Hij nog meer te leeren; maar voor
1) an Jesus geregtigheid, (vgl hierover Tuoluck) Zie Maid, met Chrys., Leontius, Theoph. Euth., enz. Ook Beelen, Lipm., Patr., van de gercg-tigheid der Apostelen, die, „ook als zij Jesus niet meer zien zullen, toch geloovenquot; (vgl, Cyrill. euz.) .Zie ook Maid. And. And. b. v. Olsh. de Geest getuigt: hoe de ligchamelijk onzigtbare Verlosser toch nogonzigt-baar werkt, en het inwendige leven volto itquot; (Ook dezen citeren Chrys. etc. — 3, Zie Jo. 12, 3i. —
354
het oogenblik zijn de leerlingen er niet vatbaar voor. Daarom vervolgt Hij:
12. Nog veel li eb ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen.
Eerst moet gij verlicht, en versterkt worden door den Geest der kracht en des lichts, en moeten uwe min of meer aardsche en nog joodsch-gezinde harten, door de overvloedige gaven van dien Geest der Heiligheid, gezuiverd worden 1).
13. Doch wanneer Hij 2), de Geest der waarheid, zal gekomen zijn, zal Hii u de gansche waarheid leeren; want Hij zal niet uit zich zeiven spreken; maar al wat Hij hooren zal, zal Hij spreken, en (zelfs) het toekomende u verkondigen.
Geen vreeze dus, dat de noodige kennis zal ontbreken. Wat Jesus ihans verzwijgt, stelt Hij slechts uit, en het geschiedt uit liefde. Nu zou het nog te hoog, te onbegrijpelijk voor zijne ,/kinderkensquot; wezen. Doch wanneer Hij, de Helper, dien Jesus beloofd heeft, gekomen is, die zal het begonnen werk voltooijen. Het is juist daartoe, dat Hij komt. Hij is de Geest der waarheid; de Geest, die in zich zeiven, even als de Vader en even als de Zoon, de Waarheid is, en ook naar buiten, waar Hij ooit werkt, de waarheid uitwerkt en leert. Hij dus zal de leerlingen de volle waarheid doen kennen. Hij zal hen trapsgewijze, en als een goede Meester, (een ware Helper, Bijstand en Vertrooster), als aan de hand voortleiden 3) in alle waarheid. Hij zal hen alzoo de geheele waarheid doen kennen, hen indachng maken, wat Christus gezegd heeft 4), hun doen begrijpen, hetgeen hun Jesus geleerd heeft 5), hun zelfs, zoo veel noo-dig en nuttig is 6), alles leeren, wat tot het beheer en be-
1) Zie Theodor. Heracleot,, M. B. —- 2) Deze, de Faracleet^s* 1,
3; Vg). het Grieksch. 4) Jo. 14, 26. — 5) Jo 15,20.— 6) Cyrillus Theojibylactus, z. Mald. —
v..
355
stuur der Kerk van Jesus vereischt zal worden. Hij zal hun dus de gansche waarheid leeren. En zal dit iets anders zijn als hetgeen Jesus hun nu te zeggen had? Geenszins; want, even als Christus niets anders spreekt, dan hetgeen Hij van den Vader gehoord heeft, zoo zal ook de H. Geest niets spreken, dan hetgeen Hij van den Vader en den Zoon zal hooren 1)! De geheimen der toekomst zeiven zijn dus niet uitgesloten; ,/Want de Geest doorvorscht alles, ook de diepten Gods,quot; en ook de kennis dier geheimen kan voor hen noodig zijn bij het bestuur der Kerk.
Toch moet dit alles hen niet bevreemden. De Geest Gods heeft éene en dezelfde Goddelijke natuur met den Vader en met den Zoon. Daarom gaat Jesus voort.
14. Die (Helper) zal mij verheerlijken, want Hij zal van het mijne ontvangen, en het u verkondigen.
15. Al wat de Vader heeft is het mijne; daarom zeide ik; Hij zal van het mijne ontvangen en het u verkondigen.
De Heer spreekt hier ten deele naar de wijze der men-schen en dus als van zulke dingen die ook voor Gods Geest nog toekomende schijnen. Doch met reden doet Hij aldus, daar het beloofde met betrekking tot de Apostelen eerst dan zal plaats hebben, als zij Gods Geest zullen ontvangen. Jesus spreekt echter ook als God, en dus in den tegenwoordigen tijd; dewijl Hij één is met den Geest en den Vader, Welk eene goddelijke en voor de Apostelen troostvolle taal spreekt op die wijze de Zone Gods en des menschen!
De Vader is Gc;d; zij weten het; maar ook de Zoon is God. Alles, zonder uitzondering, alles wat des Vaders is, dat is het mijne; — en daarom zeg ik, en kan en moet ik zeggen: dat ook de Geest mij zal verheerlijken, zoodra Hij komt. Immers: al wat die Geest in en met en door
1) Vg . Jo 14, 26. —
356
u zal uitwerken, alle wonderen, die Hij verrigten, alle waarheid, die Hij leeren, al het groote, verwonderlijke, goddelijke, dat Hij doen zal, dat alles moet niet meer aan Hem, dan aan mij toegeschreven worden, — want dat alles, gelijk al, wat Hij is en heeft, ontvangt 1) Hij van mij. En waarom van Jesus?
Omdat de Geest van eeuwigheid voortkomt uit den Yader en den Zoon, en dus de Zoon aan den Geest mededeelt al wat Hij zelf van den Vader ontvangt; en dit is alles, niet slechts de wijsheid, de glorie, de magt, maar de geheele natuur, het één, volkomen en onverdeelbaar goddelijk wezen. „Daarom zeide ik: Hij zal van het mijne ontvangen, en aan u verkondigen.quot;
Zoo weten dus de Apostelen, hoe en welke zaken de II. Geest in hen zal werken. Doch zij zien hierbij tevens, waarom en op wat wijze ditzelfde werk het werk van Christus is. Er volgt uit, dat Hij hen niet als weezen zal achterlaten. En met te meer regt maa: Hij op nieuw herhalen, dat zijn einde nabij is. Hij zegt dus verder;
16. Een weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien; en wederom een weinig tijds, en gij zult mij zien, want ik ga tot den Vader.
Dat wil zeggen : nog eenige uren en gij zult mij niet meer zien, dewijl mijne ure gekomen is. Doch slechts weinige oogenblikken, een paar dagen, en gij zult mij wederzien; want ik zal niet lang in liet graf vertoeven. 2) Want, zegt Hij, (hetgeen vooral op het eerste, 3) doch ook op
1) 't Griekscli. — De Vuig. ook hier: zal Hij ontvangen.
2) Aldus de Grieksehe Vaders; zie JI. en Aug. in Jo. Tr. 10' no, 1.
3) Aldus ook Maldon., die anders verklaart (met Aug ): nog een luttel tijds tot aan de hemelvaart, — en dan : nog een luttel tijds tof aan den dag des jongsten gerigts. (Vgl. Aug. Tr cit. no 6, ubi hoc melius dicit.
357
het tweede slaat), de tijd om van u te scheiden, en tot den Yader heen te gaan is gekomen. Ik ga tot den Vader, — niet alleen door den aanstaanden dood, maar ook door eene heerlijke verrijzenis en wondervolle hemelvaart, waarvan gij allen getuigen zult zijn. 1)
Zoo dikwijls Jesus tot de leerlingen van zijne verrijzenis sprak, werd Hij niet begrepen. 2) Het gebeurt ook thans. De Apostelen geloofden wel dat er eenmaal eene opstanding uit den dood zou plaats hebben; zij geloofden ook dat Jesus de Zoon Gods was. Dat Hij dus tot den Vader zou wederkeeren, en zij Hem eenmaal zouden wederzien, konden zij ligt beseffen. Maar het woord: spoedig, binnen korten tijd, dit was hun te hoog. En al het overige schijnt door dit bijwoord te zijn verduisterd.
17. Sommige dan van zijne leerlingen zeiden tot elkander : Wat is dit, dat Hij ons zegt: Een weinig tiids, en gij zult mij niet zien, en wederom een weinig en gij zult mij zien? en dit: Ik ga tot den Vader?
18. Zij zeiden dan: Wat is dit, dat hij zegt: Een weinig tijds? Wij weten niet, wat hij zegt.
Jesus schijnt dus een oogenblik te hebben gezwegen; en eenige der leerlingen zullen van dien tusschentijd gebruik hebben gemaakt om zich onderling hunne verwondering mede te deelen. Zij wilden echter meer. Zij hadden het voornemen, ten minste de begeerte 3), om Jesus naar een uitleg te vragen. Doch Jesus voorkomt het. Immers;
1) Patr. verklaart liever: Een weinig tijds en gij zult mij niet zien iom mijnen dood), en wederom een weinig tijds en gij zult mij zien tot deu Vader gaan. — Cl. lieelen, — en wederom een weinig tijds en gij zult mij zien, door eene geestelijke aanschouwing (vgl. Jo. 14, 19) door de werking van den H. Geest. Zie hiervoor Thol., ülsh. And. And. Zie Maldon..
2) Zie Mr. 9, 9. 31, Luc. 18, 34, Jo. 2, 19. 22. Vgl. hier Patr. ia Jo. Aug. 1. c. no. 1. 3) Zie Mald.
358
19. Jesus nu wist, dat zij Hem ondervragen wilden, en Hij zeide tot hen: Daarover vraagt gij onder elkander, dat ik gezegd heb: een weinig tijds, en gij zult mij niet zien, en wederom een luttel, en gij zult mij zien.
20. Voorwaar, voorwaar, zeg ik u; gijlieden, gij zult schreijen en weenen; maar de wereld zal zich verheugen; gij zult bedroefd zijn; maar uwe droefheid zal in blijdschap veranderen. —
21. Als eene vrouw baart, heeft zij droefheid, omdat haar ure gekomen is; doch als zij het kind gebaard heeft, gedenkt zij hare benaauwdheid niet meer, uit blijdschap dat er een mensch ter wereld geboren is.
22. Ook gijlieden dan hebt nu wel droefheid; maar wederom zal ik u zien, en uw hart zal zich verblijden, en uwe blijdschap zal niemand u ontnemen.
23. En te dien dage zult gij mij niets vragen.
f
11 li
it
De harten- en nierenkenner heeft niet noodig dat men Hem de gedachten bloot legge, en de oneindig goede kan de harten zijner lievelingen niet aan onrust ter prooi laten. Hij voorkomt dus zijne leerlingen, en geeft hun een nieuw bewijs zijner vaderlijke zorg en goddelijke alwetendheid. Vooreerst zegt Hij duidelijk, waarover zij onder malkander gespro-keu hebben 1). Eu het voornaamste was : dat weinig tijds, hetgeen zij volstrekt niet verstonden. /loen Jesus gezegd had (merkt de H. Augustinus op); ik ga tot den Vader, en gij zult mij niet meer zien, scheen Hij hun duidelijk te spreken, en redetwistten zij daar niet over. Maar nu Hij zegt: na een. weinig tijds, hetgeen ons klaar is na de vervulling, nu wordt het den leerlingen duister, en spreken zij daarover onder elkander.quot; — De goedertieren Leeraar
| ■
1) Vs 19, zie vs. 32, waaruit blijkt dat Jesus dit wist door zijne Alwetendheid.
359
geeft dus de verklaring. Hij spreekt echter, de zaak opnemend, niet regtstreeks van die zaak zelve, maar veeleer (zoo als Hij gewoon was) van hare gevolgen 1). De booze wereld zal juichen om mijnen dood; en gijlieden zult er om schreijen en weenen. Maar uwe droefheid zal van korten duur zijn, en uwe blijdschap wordt des te grooter. Uwe droefheid zelve zal in blijdschap veranderen, dewijl de oorzaak van uwe rouw de eigen oorzaak uwer vreugde zal zijn. En hierop ziet ook de gelijkenis. Groote droefheid wordt gevolgd door groote vreugde. Het nieuw en bovennatuurlijk leven, dat Jesus schenken zal, wordt ook niet zonder smarten gebaard. Maar hebben de leerlingen te lijden en te strijden, weenen ze bijzonderlijk om het afscheid van Jesus; Hij zal hen wederzien 2). Hij zal verrijzen; en dan, dan zal hun hart eene vreugde genieten, die duurzaam en onverstoorbaar zijn, en door niemand meer ontnomen zal worden. En geen wonder! ze zullen dan weten, datjesus, de zonde, de hel, en den dood heeft overwonnen; zij zullen door Jesus zeiven meer en meer versterkt worden in hun onwrikbaar geloof; zij zullen zelfs de eindelijke en eigenlijke scheiding met vreugde, „met groote vreugde,quot; 3) verduren, omdat zij het begin van Jesus glorie en verheerlijking is. Ook hierom (om die vreugde door het geloof en de ondervinding) vervolgt Jesus: ,/En te dien dage zult ge mij niets vragen.quot; 4) Als of Hij zeide: Nu wildet gij mij vragen 5), omdat gij mijne woorden niet verstondt 6), maar dan, na mijne opstanding, als ge mijne verrijzenis (eu hemelvaart) met eigen oogen gezien hebt, dan zult ge mij
1) Zie Pativ, — 2) And. vaa liet wederzien in en door den 11. Geest, (B)., of' in het eeuwig leven (Ji)
3) Luc. 31, 52. — 4) Jo. 16, S?. — 5) vs. ID. — 6) ^an vs. IGj —
360
niets meer daaromtrent L) te vragen hebben; gij hebt liet gezien; of ook: gij zult mij over niets meer ondervragen, omdat gij aan niets meer zult twijfelen 2). —
De moeijelijkheid der leerlingen is dus opgelost; maar uit de eerste is misschien eene tweede voortgekomen. Indien zij Jesus niets meer vragen zullen, — wat dan? — Vooreerst zalJesus zelf nog tot hen spreken. Maar dan vooral, als Jesus niet meer met hen is, dan, als Hij verheerlijkt en in de glorie des Vaders zal zijn, dan moet er bij uitstek en op bijzondere wijze door hen gebeden worden. En op welke wijze? In Jesus naam; om en door de verdiensten van Jesus, met en onder aanroeping zijns Naams, in één woord, (zoo als wij voortdurend doen) „door Jesus Christus, onzen Heer.quot; Tot nu toe rigtten zij zich ook tot den tegenwoordigen Jesus: „Heer! vermeerder ons geloof! Heer! help ons, wij vergaan!quot; en wendden zij zich nog niet in Jesus naam tot den Vader; maar later moeten zij dit doen, als Jesus van hen verwijderd zal wezen. Zoo zal dan de verwijdering van Jesus hun tot dubbel voordeel, en zelfs daardoor hunne blijdschap vergroot en volkomen zijn 3). Daarom vervolgt Hij:
235. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: indien gij den Vader om iets in mijnen naam zult bidden. Hij zal het u geven.
24. Tot nu toe hebt gij npg om niets in mijnen naam gebeden. Bidt, en gij zult verkrijgen, opdat uwe blijdschap volkomen zij. —
1) Zie Patr. — Beelen, omdat de H. Geest n dan alle waarheid zal leeren. — De Grieksche KW Gij zult mij om niets bidden, Z. Mald. Vgl. H. Aug. Na de verrijzenis is Jesus nog ondervraagd (door de Apostelen, Act. 1, 6, vgl. Jo. 21, 21,) en gevraagd (gebeden, door Stephanus Act. 7, 68.) — Wegens Act. 1, 6, verstaan ook Olsh., Thol., dit vers {Jo. 16, 23) van de openbaring door den H, Geest.
2) Vgl. Cyrillus etc. z. Mald, 3) Zie Mald, —
301
Een nieuwe troost, en tevens de aanduiding van liet groote en eerste middel, waardoor God in lien en zij in God moeten blijven : Bidt!
Maar dit alles was nog niet ganseh duidelijk. Het was liet ten minste niet voor de nog ver van de volmaalctlieid verwijderde Apostelen. Jesus geeft liet zelf te kennen, en wil derhalve nog een ander voorregt van dien tijd, die komen zal, aankondigen. Dit, — zegt Hij dus verder, hetgeen ik nu gezegd heb 1),
25. Dit heb ik tot u gesproken in gelijkenissen.
Dat wil zeggen: met half raadselachtige en voor u nog duistere woorden; woorden, die gij toch begrijpen zult, als de H. Geest u alle waarheid leeren zal; ja, die ik zelf u zal verklaren, als de tijd gekomen is. Immers,
' 9.hh. De ure komt dat ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken, maar u openlijk van den Vader verkondigen zal.
En dit zal juist zijn te dien dage, waarvan ik zoo even gesproken heb, r,a mijne verrijzenis en, door den H. Geest, na mijne hemelvaart 3). Dan ook zult gij het nut, de noodzakelijkheid, en de kracht van het gebed, in mijnen Naam verrigt, begrijpen. Ja;
26. Te dien dage zult gij in mijnen naam bidden en ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u vragen zal.
Dit zal ik toch zeker dpen, wil Hij zeggen; want u vergeten kan ik evenmin, als gij mij kunt ontberen; maar dit zeg ik u niet, dit behoef ik u niet te zeggen:
27. Want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt lief gehad, en geloofd hebt, dat ik van God ben uitgegaan.
1) vs. 20 en volgg. Beelen, van he*' niet zien en wederzien. Mald. van vs. l(i — Patr. van hetgeen Jesus over het gebed (ook vio.'gerin ware gelijkenissen) gezegd had. 2) Aud. weer dit tweede alleen (B. eet.) —•
23.
363
T)e Vader zelf zal u dus aanstonds verliooren omdat gij in mij en dus ook in Hem geloofd hebt, omdat gij gelooft dat ik Gods eenige en eeuwige Zoon ben. God van God, van alle eeuwigheid uit Hem geboren. — En dit is zoo.—
38. Ik ben van den Vader uitgegaan, en in de wereld gekomen;
,/Uitgegaan, omdat ik van den Vader ben/' 1) en gekomen, omdat ik aan de wereld mijn ligchaam heb vertoond 3). JNTu echter :
384. Wederom verlaat ik de wereld, en ga tot den Vader.
Ik verlaat de wereld, door mijne ligchamelijke verwijdering, en ga tot den Vader, door mijne luisterrijke hemelvaart, zonder de wereld te verlaten door mijn goddelijk bestuur 3).
Hier zwijgt Jesus. En de leerlingen, eenerzijds bemerkt hebbende, hoe de Godmensch in hunne harten las 4), mee-nen tevens, om dit laatste woord, ook alles te hebben verstaan. Zij denken, dat de gelukkige tijd reeds daar is, dat de raadselspreuken hebben opgehouden, dat Jesus niet duidelijker spreken kon.
39. Zijne leerlingen zeiden (dan) tot Hem: Zie, nu spreekt gij openlijk, en zegt geene gelijkenis.
30. Nu weten wij, dat gij alles weet, en niet uoodig hebt dat iemand u vrage: daarom gelooven wij, dat gij van God zijt uitgegaan.
Het geloof der leerlingen is dus wederom versterkt; en hetgeen zij zeiden, was ongetwijfeld opregt gemeend. Zij gelooven nu vaster dan ooit, dat Jesus de Alwetende, de Zoon van God is. Zij komen er ook rond voor uit. Maar is hun geloof regt kinderlijk, het is nog verre van de volmaaktheid verwijderd. Zij begrijpen niet eens, zegt de
1) Vgl. Jo. 7, 29; 3, 13. — 2; H. Aug. vgl. M. — 13) d. Tract. 102. 4) \s. 19.
o no o bo
H. Augastinus, dat ze niet begrijpen. Zij meenen dus, dat nu aireede de tijd gekomen is, waarvan Jesus gesproken heeft, en dat de Heer reeds openlijk spreekt, zoo als Hij beloofde later te zullen doen. Misschien ook vertrouwden ze weer te veel op zich zeiven; en hiertegen moet Jesus hen immer wapenen. Daarom volgt er:
31. Jesus antwoordde hun; Thans gelooft gij?
33. Zie! de ure komt, en is alreeds gekomen, dat gij verstrooid zult worden, een iegelijk naar het zijne, en mij alleen laat; doch ik beu niet alleen, want de Vader is met mij. —
Hierin ligt voor de leerlingen eene nieuwe les: die staat, zie toe, dat hij niet valle! Hun geloof is ook niet zoo sterk, als zij wel meenen; en de ure, die het bewijzen zal, is gekomen. Xog dezen nacht zal de ondervinding het leeren.
Thans gelooft gij 1)? Thans, nu gij den strijd en de verzoeking nog niet ducht? Het zal weldra anders zijn. Ziet! Judas is reeds afwezig, de knechten en dienaren worden vergaderd, de verrader zoekt ons, de ure komt dus, ja zij is reeds gekomen, waarop gij uwe getrouwheid en uw geloof zult moeten doen blijken. Maar helaas! ik zie u reeds vlugten. Eu niet slechts vlugten, maar verstrooid en verward door elkander, de eéu hier, de andere derwaarts vlieden, een ieder waar hij best meent veilig te zijn, en mij alleen latende, te midden mijner vijanden. —
Dit is uw geloof! Doch, gelukkig, ben ik niet alleen. Want de quot;Vader, met wien ik ben, is met mij. Waar ik ben is de Vader, en waar de Vader is ben ik; en noch zijne magt, noch zijne hulp, noch zijne natuur zijn te scheiden van de mijne- als God ben ik nooit alleen 2), als mensch, altijd door
1) Maid. And. nemen liet bevestigend gij gelooft tlians. 2) \g!. Clirvs. M. —
■364
den Vader geholpen. 1) Beproeving en zegepraal, strijd en overwinning zijn dus ook hier wederom gelijktijdig aangeduid; en dezelfde woorden, die dienen moeten om de leerlingen te verootmoedigen, dienen ook om hen op te wekken tot vertrouwen. Daarom wordt nu met dit laatste besloten.
33. Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij vrede moogt hebben in mij. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar betrouwt, ik heb de wereld overwonnen. —
Ziedaar het einde: vrede! Het oogmerk, waartoe Jesus dit alles 2) gesproken heeft, is de vrede. De strijd zelf zal dien vrede niet beletten; en diens doel zelf is vrede.
Het is gesproken, zegt Hij, opdat gij vrede moogt hebben; maar Hij voegt er aan toe : in mij. Hetgeen ik dus gezegd heb, van den haat der wereld, van de vervolgingen die u wachten, en hiertegen van mijne magt, van den Helper, dien ik u zal zenden, en van de liefde, waarmede u de Vader bemint,— ja, al hetgeen ik u gezegd heb, in deze laatste redenen, het is tot u gesproken, met dat ééne doel: vrede. Vrede verkondig ik ii thans; vrede zal mijn eerste woord zijn, als ik u zal wederzien. Vrede beu ik komen brengen op aarde; vrede zult gij zeiven in mijnen naam verkondigen. En hoe zoudt gij dit kunnen, als die niet rustig in uwen boezem woonde? Hebt dus vrede in mij. Houdt moed, vertrouwt; en bewaart die onverstoorbare zielskalmte, die gii mij ziet hebben. Daardoor alleen zult gij den vrede bewaren. quot;Want meent niet, dat ik u den vrede der wereld geve; ik heb het u gezegd, en herhaal het nogmaals: In de wereld, en van en door de wereld zult gij verdrukking ondervinden; de wereld haat u; maar weest welgemoed; geef ik u den vrede der wereld niet, ik geef u mijnen vrede, den vrede Gods, dien u de wereld niet
1) Zié Jo. 8, 29. — 2) Hfdst XV—XVI. — ALd. het laatst vermelde vs. 32. —
3P.5
geven, maar ook niet ontnemen kan: want ik heb de wereld overwonnen.
Als of Hij zeggen wilde : //Mijn strijd is volstreden : liet kruis zegeviert; en is de vijand magtig, dien bestrijden zal, magtiger ben ik, die hem heb verslagen. Hebt dus in mij vrede, en ook gij hebt overwonnen.quot; En zoo is het in der waarheid geworden voor alle volgelingen en leerlingen van Jesus.
z/Zij hebben vertrouwd, en overwonnen. In wien, tenzij in Hem? Hij immers zon de wereld niet overwonnen hebben, indien de wereld zijne ledematen overwon. Eu ook daarom juicht de Apostel: Gode zij dank, die ons de overwinning heeft geschonken; en voegt er aanstonds bij: door Jesus Christus Onzen Heer: die namelijk aan de zijnen gezegd had: ',/V,'eest welgemoed, ik heb de wereld overwonnen 1). Vrede zij u.quot;
1) H. Aug. Tr. 103 in fine. —
Het hoogeprïesterlijk gebed.
»-
Nadat Jesun, hetgeen er dringendst te zeggen was, aan zijne discipelen bad voorgehouden, nadat 1) Hij hun ook gezegd had, met welk doel 2) hun dit alles was medegedeeld, opdat zij namelijk te midden van de verdrukkingen der wereld den goddelijken vrede zouden hebben en bewaren; daarna wendt Hij zich nu tot den Vader, en eindigt zijne liefdevolle afscheidsrede tot zijne discipelen, met een allerleerrijkst en plegtig gebed.
De Eeuwige Hoogepriester, naar Melchisedechs wijze, behoeft zeker niet eerst voor zich zeiven, als ieder ander voor zijne zonde, te bidden; ook weet Hij, dat Hij altijd verhoord wordt, en even goed in stilte tot den Vader kon spreken. Maar Hij wilde ons een voorbeeld geven, zoowel van het vertrouwen, dat Hij straks had aanbevolen 3), als van de wijze en de noodzakelijkheid des gebeds. Daarom bidt Hij, als mensch, tot den Vader en doet dit op zulk eene wijze, dat Hij tevens toont en indachtig is onze Leeraar te zijn! 4) En welk een Leeraar is deze, die in zulke woorden aan onzen Geest en aan ons hart zich vertoont! quot;Waarlijk het is den mensch niet gegeven deze goddelijke bede in haar
1) H. Aug. Tr. 2) 16, 33. —
f.) Cyr. 1. c. —
■1) H. Aug. —
367
volle diepte te doorgronden. Noem haar, zooals zij reeds genoemd is geworden, ,/de lioogepriesterlijke voorbidding van Jesns bij den Vader;quot; noem haar „den grond en grondslag-van de leer der Kerk,quot; noem haar „het kleinood der Kerke,quot; „het woord des Woords/' „de Echo des hemels,quot; „de ontboezeming van Gods Hart,'' gij zult nog altijd weinig gezegd, en gewis nog veel minder begrepen hebben. Hoe eenvoudiger hier alles voorkomt, des te dieper is het. van zin; en hoe reiner en klaarder het schijnt, gelijk het ook inderdaad eenvoudig en duidelijk is, des te onuitputtelijker en ondoor-grondelijker blijkt het terstond, voor het geloovig en godminnend hart.
Om dit het best te gevoelen, leze men dit goddelijk gebed met de eigen woorden van Jesus. En men bedenke hoe het eene hartelijke en vertrouwelijke zamenspraak is van den Eengeboren Zoon Gods met den Vader; hoe kalm en zegevierend Hij uitziet, of liever terugblikt op het heilig werk, dat Hij voor den Vader volbragt heeft; hoe krachtig dus dc bede moet wezen om zijne glorie 1), en om zijne verheerlijking die Hij, ook als mensch, door zijn lijden en strijden, verdiend heeft; hoe heerlijk dan ook de gevolgen, en hoe krachtig de beweegredenen zijn, waarom de Vader voor de zijnen moet zorgen; opdat namelijk Jesus leerlingen mogen volharden in het geloof, in de deugd, in de heiligmakende waarheid, en vooral in de éénheid, in de liefde, even als de Vader en de Zoon één zijn, met wie allen eens moeten vereenigd worden in den hemel.
Doch wij gevoelen ons niet in staat, dit goddelijk gebed ook maar eenigzins naar behooren te ontleden. Wij willen ons dus met eenige aanmerkingen vergenoegen, en het overige aan den Lezer zeiven overlaten. De geest Gods ver-
1) Jo. 17, 1. —
368
lichte liem, en Jesus zelf geve nu int liet hoogste des hemels, hetgeen Hij eens in dit gebed voor de zijnen heeft afgesmeekt!
1. Dit (alles) sprak Jesus: En zijne oogen ten hemel verheffende, zeide Hij: Vader! de ure is gekomen; verheerlijk uwen Zoon, opdat uw Zoon n verlieerlijke.
,/De ure des lijdeus, des doods en der verheerlijking, die tot nu toe niet gekomen was, is dus eindelijk aangebroken 1). Doe derhalve de verheerlijking uws Zoons, zijne verrijzenis en hemelvaart, voor de wereld uitschitteren; want (dit is eene eerste reden), door die eigen verheerlijking wordt ook de Yader verheerlijkt, en mijne glorie is tevens uwe glorie. Geef ze dus; opdat u de Zoon verlieerlijke,— als alles tot Hem wordt getrokken 2), — als alle schepsel door Hem tot de zaligheid wordt gedrongen;quot; —
2. Gelijk 3) gij Hem magt gegeven hebt over alle vleesch 4). opdat Hij aan allen 5), die Gij Hem gegeven hebt, liet eeuwige leven geve.
De Vader heeft dus alle menschen, zonder uitzondering, aan Jesus gegeven; en /yGod wil, dat allen zalig worden, en tot de kennis der waarheidquot; en het eeuwig leven komen. En welk is dit leven? Wat wordt er vereischt in hen, die dit leven willen erlangen en genieten? — De kennis van God en van Jesus Christus —
3. Dit tocii is het eeuwig leven: dat zij u kennen, den éénigen waren God, en dien Gij gezonden hebt, Jesus Christus.
Dat zij derhalve dit weten, en wetende gelooven, en
1) Jo 12, 23—27. 32. .) Jo. 12, 32. 3) Dat is siquidem (Pair) overeenkomstig uwe vropgere beschikking; daar gij enz. — 4) Over alle menschen, het gansche raenschdom — ö) Jiig. Opdat al, wat gij Hem gegeven hebt, Hij hun amp;.
369
geloovende door liuune werken belijden: dat er slechts één eenige ware God is, en dat Jesus is de Christus, de Gezalfde, de Messias, Gods Zoon, door den Vader gezonden, -— om den mcnscli te verlossen en tot God terug te voeren 1). Dit is de kiem en de wortel des eeuwigen levens 2), hierdoor moet en kan men tot het Eeuwig leven komen. —
Doch er is nog een tweede reden, waarom dc Zoon Gods, ook voor zijne menschelijke natuur, de verheerlijking des Vaders, (en wel die Glorie, «elke Hij, als God, van eeuwigheid bezit), aan de regterhand des Vaders, vraagt. Zij ligt in de vervulling der Hem opgelegde taak. Het kruis is nog niet beklommen, zijn Hart nog niet doorboord; maar Hij kent zijne onwankelbare trouw, en de kracht zijner gehoorzaamheid, en liefde. De strijd is met de verwijdering van Judas begonnen, morgen is ,/alles volbragt,quot; en geen oogenblik rust treedt nog tusschen beide. Daarom vervolgt Hij;
4. Ik heb u verheerlijkt op aarde: ik heb het werk volbragt, dat gij mij gegeven hebt, om te doen:
5. En (dus), verheerlijk gij mij, o Vader! bij u zeiven, met de heerlijkheid, die ik bij u gehad heb, eer de wereld was.
Doch wanneer en op welke wijze de door den Vader opgelegde taak volbragt was, ook dit nog moet Jesus ter onzer leering zeggen. Hij gaat dus voort.
6. Ik heb uwen Naam geopenbaard aan de menschen, die ge mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren de uwen, en aan mij hebt gij ze gegeven, en uw woord hebben zij bewaard.
Uw wezen, zegt Hij, wie en wat Gij zijt, o Vader! heb
1) Vgl. Jo. 20, 8i en I Jo. 2, -i. 4. „Die zegt: ik ken Hem, en zijne geboden niet onderhoudt, is eeu leugenaarquot; ,enz, — a) Z. Boelen. —
370
ik den menscli 1), cn vooral aan mijne leerlingen, bekend gemaakt. Zij waren m de wereld, maar toch niet van de wereld; in die wereld, werwaarts ik van uwen hoogen troon ben nedergedaald; en uit die wereld heb ik hen van u ont-vaiigen. Ja, — Gij liebt ze mij gegeven; want diegenen alleen, die de Vader trekt 2), en de Vader geeft 3), komen tot mij. Zij waren dus de uwen, gelijk ik hen ook de mijnen genoemd heb, uwe dienaren, uwe getrouwen, de in u geloo-vendeu en u zoekenden; want zij slechts, die uit God zijn, luisteren naar Gods woorden 4). Maar aan mij hebt gij ze tot leerlingen gegeven, en ze zijn getrouwe leerlingen geweest; zij hebben uw woord onderhouden. Ja,
7. Eeeds 5) hebben zi j erkend, dat al hetgeen gij mij gege • ven hebt, van u is.
8. Want de woorden, die Gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, en zij hebben die aangenomen, en in waarheid erkend, dat ik van u ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat gij mij gezonden hebt.
Zoo deed èn Christus èn de schare der Apostelen, wat hun te doen stond. Ik heb gegeven; zij hebben ontvangen. En zij derhalve, aannemende wat ik hun leerde (en door mijne wonderen bevestigde), en geloovende dat ik van den Vader ben uitgegaan en gezonden, hebben dus ook geloofd en erkend, dat alles wat ik hun leerde, van den Vader is. 6)
Hoe vele redenen voor Jesus, om nu met liefde voor hen te bidden; voor den Vader, om Jesus bede te verhooren. Het zijn de kinderen des Vaders, 7) een geschenk door Hem zeiven aan Jesus gegeven; 8) en in alles zijn ze getrouw bevonden. 9) En toch wil de goede Heiland vooreerst nog
1) Vgl. Putr. — 2) Jo. G, 44. — 3) Jo G, »7. — 4) Jo. 8, 47 Z. Beden. — E) Eig Nu, doeh hier = reeds (Patr.), of ook. —-0) vs. 7. — 7) vs. ü b. — 8} 1b. — 9; vs. 7. 8. —
371
een drietal nieuwe redenen opsommen, die den Vader moeten bewegen, ja dwingen om Hem te verhooren. Ze zijn des quot;Vaders; zij hebben den Zoon verheerlijkt; en zie! daar blijven ze nu te midden der wereld, nu Jesus hen verlaten moet. 1) Hoe waar! en dringend!
9. Ik vraag voor hen: niet voor de wereld vraag ik, maar voor hen, die Gij mij gegeven hebt; want zij zijn de Uwen.
10. En al het mijne is het uwe, en het uwe is het mijne, en ik, ik ben in hen verheerlijkt.
11«. En ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en ik kom tot u.
Hoe teeder cn beminnelijk! ,/lk vraag voor hen;quot; niet, dat Jesus iemand uitsluit; o neen; maar er zijn bijzondere redenen om iets bijzonders juist voor dezen te vragen. De wereld wil Jesus niet; waarom zou Jesus de niet willende wereld willen? En toch, heeft Hij ook nog voor haar gebeden. Wij hebben 't reeds gehoord, hoe Hij voor allen zal sterven; gelijk ook ^alle vleeschquot; aan Hem is gegeven, opdat Hij van zijnen kant alles zou doen, om hen allen zalig te maken. Maar hetgeen Hij nu zal vragen, is iets gansch uitstekends. Het is de heiligste en hoogste liefde; de vereeniging eu de éénheid met God, die slechts gegeven wordt aan hen, die in Jesus gelooven, of althans later ge-looven zullen. Daarom is deze bede een bijzonder hooge-priesterlijk gebed; daartoe dient ook het opgeven van al die beweegredenen waarom de Vader thans meer dan ooit zijnen lieveling verhooren moet. In één woord: Jesus bidt voor de zijnen, bij uitstek, voor zijne Kerk.
En wie is het die bidt? — Wederom ; de Zone Gods en des menschen. Al het mijne (zegt Hij tot God, als
1) vs. 9; 10 b en 11.
372
ieder menscli) is liet uwe; maar ook : (wie zegt dit na ?) al liet uwe is liet mijne! Zoo kan alleen God spreken. En hoe bidt Hij ? Als priester. De oogen ten liemel, op den Vader gerigt; de gedachten op liet opdoemend kruis gevestigd ; in liet hart zijne gansclie kudde, tot aan het einde der wereld toe, dragende: ,/God! maar ook Vader! zegt Hij, -—- ik vraag voor hen!quot;
Eu voor wie bidt Hij ? Voor de zijnen, maar die bij gevolg ook des Vaders zijn; — niet voor onwilligen. En zij, zij hebben den Zoon reeds verheerlijkt, 1) en zij zullen Hem nog meer verheerlijken, door hun geloof, door hunne prediking, door hunne wonderen, door hunnen marteldood; — en in den Zoon is ook de Vader verheerlijkt. Oordeel of het billijk is, dat Hem de Vader verhoore, dat Hij zijne leerlingen verheerlijke, door wie zij zeiven, de Vader en Christus, zullen verheerlijkt worden.
Er is echter nog eene derde roden. De goede Herder moet zijne schapen verlaten. Hij laat hen alleen achter te midden der booze wereld, zonder leidsman, zonder Leeraar, en het geschiedt om zijne en om des Vaders glorie. Is het niet noodig, dat Hij bidde, en de Vader verhoore ? ,/lk ben, als 't ware, reeds niet meer in de wereld; ik kom tot u; maar dezen zijn in de wereld;quot; en het is voor u. Bijgevolg:
11A Heilige Vader! bewaar hen in uwen naam, die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij.
12. Toen ik met hen was, bewaarde ik hen, in uwen naam. Die gij mij gegeven hebt, heb ik behoed; en niemand van hen ging verloren, dan de Zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld wierde.
1) In hen, ook = door h?n; volg Aug., Leont., van de toekomst. And. (Enlli. Theoph. M.) van 't verleden, omdat zij geloofd hebben; vgl. Bee-len, volgens vs. 8. omdat zij erkend hebben enz. Allioli, And. van beide: Patr. vgl. vs. 20. Jesus deukt ook aan hunne toekomende prediking. —
373
13. Ducli nu kom ik tot r,; en ik spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijdschap in zich volkomen hebben.
14. Ik heb hnn uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk ook ik van de wereld niet ben.
15. Ik vraag niet, dat gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart van den booze.
1G. Zij zijn niet van de wereld, gelijk ook ik van de wereld niet ben.
Eenvoudiger en hartelijker kan er niet geboden worden; en toch is er geen goddelijker en ondoorgrondelijker gebed dan dit. De heiligheid en hoogste liefde voor de zijnen vragende, wendt zich Jesus aanstonds tot den God en Ya-der van alle heiligheid zelve. Heilige Vader! nu is uw het tijd; mijn werk is volbragt; doe Gij nu het uwe. En welk is dit? De leerlingen, die aan Jesus gegeven, 1) en dus ook des Yaders zijn, te bewaren; hen te heiligen^ gelijk God heilig is; 2) hen te behoeden tegen den onheiligen invloed der wereld; 3) in één woord: hen te bewaren in den Naam Gods, hen te doen volharden in de kennis en de belijdenis van dien Naam, dien Jesus zelf heeft geopenbaard, 4) en voortaan, als meer onmiddellijk, en door eigen hulp en magt, 5) hen naar ziel en ligchaam te behoeden. Ziedaar Gods taak. En tot welk einde ? Met welk gevolg ? Opdat zij, èn onderling, èu met God, in alles één zijn. Dat zij één zijn van geest en van hart, gelijk de quot;Vader en de Zoon één zijn van natuur. Dat zij meer en meer streven naar de volmaakte éénheid, wier hoogst en onbereikbaar toonbeeld God
1) Zie boven vs. 0. 0. De meesle Grieksche H. SS. hebben hier: in uwen Naam, dien ge mij gegeven hebt (vgl 'tGr)d. i dien ge mij gegeven liebt om aan hen te openbaren (vs. 0. 8. z. B. Olsh.) Cyril, „dien ge mij (als uwen zoon) gegeven hebt.quot; — 2) Lev. 11, 44. Mt. 5, 48. — 3) Vgl. vs. 15. — 4) vs . 6. Aldus Beelcn. vgl. Olsh. —- 5) Chrys ; A Lap. And,
374
zelf is. Dat zij dus, wel niet gelijk, maar tocli gelijkvormig aan Gocl mogen worden, al wat verdeelt uit Imn hart mogen uitroeijen, de éénheid der liefde, op de éénheid des geloofg gegrondvest, mogen bewaren, en zoo één zijn in ons, gelijk ik in U, 1) geheel één, in alles één, volkomen één.
En waartoe dan die bede? Kon Jesus zelf hen niet bewaren ? Zal Hij niet wederkomen en met hen ziin ^tot aan het einde der wereldOngetwijfeld. Maar thans gaat Hij, thans is Hij reeds tot den Vader heengegaan, en dit bewaren der zijnen zal dus niet meer kunuen plaats hebben op gewone wijze.
Toen ik met hen was, en in hun midden verkeerde, zegt Hij, geleidde, bestuurde, verzorgde, bewaarde ik hen zelf en onmiddellijk in de belijdenis van uwen Naam; ik deed het ook op uw gezag en in uwe magt 2) o Vader! maarthans kom ik tot U; en moet gij dus op eene andere wijze mijne getrouwen bewaren. Want bewaard moeten zij worden, en wel allen.
Allen? Voorzeker: zij allen, die het willen en begeeren, allen, die door den Vader aan Jesus gegeven zijn, allen, die Hij zelf heeft bewaakt en behoed, zoolang Hij niet hen was; en van welken niemand verloren ging, reeds verloren is, dan de Zoon des verderfs; en deze viel, omdat hij het zelf wilde. Hit wist Jesus van den beginne, dit was ook deti Vader bekend; en opdat ook wij erkennen zouden, dat dit niet bij toeval, noch door Christus schuld geschiedde, daarom was het voorspeld en stond het nu te gebeuren : „Opdat do Schrift vervuld wierde,quot; en het Woord des Heeren getrouw werd bevonden.
Het is niet uitgedrukt, welke Schriftuurplaats hier bedoeld
1) Vgl. vs. '21. Hierover Bossuet; Mód. sur 1' Evg. — Zie ook Tatr.—
2) Zie boven vs. 11. 31.
375
wordt. Doch het is wel mogelijk, dat Jesus doelt op den 40psalm dien Hij onlangs heeft aangehaald 1). Zou Hij ook zinspelen op den lOSquot;1™ psalm, door Petrus bij te brengen, als hij het treurig einde van Judas vermelden zal 2)? Zoo veel te treffender ware dan de droevige benaming, te dezer plaatse, aan Judas gegeven. Daar immers, meer dan elders, wordt die goddelooze huichelaar als een Zoon des A' erderfs voorgesteld. Hij heeft „kwaad voor goed vergolden, — haat voor liefde;quot; de vreeselijkste straffen worden hom dus voorspeld. Hij was zijn ambt onwaardig; een ander zal het dus ontvangen. Weldoen kende hij niet, en hij huichelde slechts godsvrucht: de vloek dien hij lief heeft zal hem dus treffen; hij zal doordringen in zijn binnenste als water, en als olie in zijne beenderen. Ja: „hij zal zijn als een kleed, waarmee hij zich bedekt; en als een gordel, waarmede hij altijd omgord isquot;!
Eampzalig lot, voorzeker! Maar gelijk liet inet den vijand des eersten Davids ging, zoo moet het ook met den verrader des tweeden Davids gaan. God is langmoedig; maar Hij is ook regtvaardig. En zoo Judas de misdaad wil, en ten einde wil, dan moet ook de straf op de misdaad volgen. Zoon des Yerderfs! den ondergang en der helle gewijd! gij zijt het alleen door uwen eigen vrijen wil. Gij zoudt gegeven zijn door den quot;Vader, bewaard zijn door Jesus, indien gij waarlijk had willen getrokken, en willen bewaard zijn. Thans zijt gij het niet; maar even als Jerusalem: „omdat gij niet hebt gewildquot;!
•quot;t Is overigens, ook hieruit, duidelijk, hoe de Heiland niet bloot van een ligchamelijk bewaren spreekt. Naar het lig-chaam zullen zelfs de Apostelen niet altijd bewaard blijven.
1 Zie Jo. 13, 1^. —
3) Act 1, 20 — Zoo Allioli, en?.
376
Integendeel. Het moge niet zoo nabij en niet zoo voor oogen staan, ook lien wacht het kruis. Desondanks spreekt de goede Herder zijnerzijds van eene tweevoudige bewaring. Wordt Hij weldra in Getiisemane geboeid. Hij zal niet toelaten, dat één Imnner iets overkome. En wat Hij tot nu toe gedaan heeft om hunne zielen te bewaren, dit zal de Yader voortzetten ten einde toe 1). Het is echter hierbij opmerkelijk, hoe ook het Wee van Judas, een tweevoudig wee zal zijn. //Zijne dagen zullen weinig zijn/' en terwijl de anderen bewaard blijven, ook naar het ligchaam, zal hij sterven door den strop, sterven door zelfmoord, sterven nog vóór Christus. En voor eeuwig? o! ,/t ware hem beter, niet geboren te zijn, dien mensch!quot;
Doch de Heer spreekt voorloopig van Judas niet meer. Veel liever denkt Hij aan de zijnen, en bidt Hij voor hen, die voor Hem leven. Daarom volgt er, op de betuiging „ik heb hen bewaard, toen ik met hen was,quot; — //doch nu kom ik tot u,quot; o Vader! en kan hen dus niet meer bewaren op dezelfde wijze, en daarom spreek ik dit, deze bede, als.mijn laatste woord vóór mijn heengaan, in de wereld, met het doel, dat zij mijne blijdschap in zich volkomen hebben. Het is die blijdschap, welke ik zelf hun geschonken heb, even als ik hun mijnen vrede, mijn gebod 2) heb gegeven, eene blijdschap, welke tevens een voorsmaak wezen moet van de vreugde des Heeren, die insgelijks de mijne is. Volmaakt en onverstoorbaar moet zij dus zijn, eensdeels door de innige overtuiging, dat geen haar van hun hoofd valt zonder uwen wil, ten andere, omdat niets hen scheiden kan van de liefde uws Zoons.
Doch het is daartoe even noodig voor de deugd der dis-
1) Zie A Lap., Ribera. 3) Zie Jlald. Somm. KW. — Patr. mijne d. 1, de vreugde die Christus over hen heeft. And. And. —
377
cipeleiL, als het betaamt van den kant Gods, dat de Vader zelf hen nu helpe en beware. Hij moet hen in de eerste plaats afzonderen van de wereld, en vrijwaren van hare boosheid. Immers, (zoo zegt Hij verder): Ik heb hun uw woord gegeven; ik heb hun alles verkondigd, wat ik van U gehoord heb. 1) En zij, zij hebben die leer ontvangen, 2) en in mij geloofd. Zij zijn dus van de wereld gescheiden, en met de wereld, die niet gelooft, in strijd, even als ik zelf van de wereld niet ben. Daarom heeft de wereld hen gehaat, en zal zij hen blijven haten en altijd vervolgen, even als zij den Christus gehaat en vervolgd heeft. Hierom moet de Vader voor hen zorgen. Zal Hij dan hen wegnemen uit de wereld, en van nu af deel doen hebben aan Jesus glorie? O neen. ,/Ik vraag niet dat gij hen uit de wereld wegneemt, door den dood, en aldus aan den haat en de vervolging, aan het gevaar voor ontrouw en afval, onttrekt; wat zou er dan van het Evangelie, van de zaligheid der zielen geworden? Maar ik bid u, dat gij allen, hen in de wereld latende, van en uit den booze bewaart. Dat noch de booze wereld, die geheel in den booze is, 3) noch de booze bij uitstek, 4) de Vorst dezer wereld, iets op hen vermoge. Want nog eens : zij zijn niet van de wereld, even als ik van de wereld niet ben. Zij hebben juist tegenoverstaande leeringen, tegenovergestelde woorden, gedachten, beginselen. Zij staan boven en tegenover de booze wereld, meer dan de hemel en het hemelsche boven en tegenover het aardsche staan. Heilige Vader! bewaar hen dus, in uwen naam.quot;
Maar het is niet genoeg voor Jesus leerlingen geheel en
it Jo 15, 15 — 2) vs. 8. — 3) Zie Patr. die door den booze de wereld verstaat. 4) Zie Beelen: van den booze, dat is: van den Duivel._
378
al van den booze, en daardoor ook van diens leugens en bedriegerijen bevrijd te blijven. Zij zijn geroepen voor een hooger werk. Zij hebben de waarheid, Gods leer, te verspreiden. Zij moeten dus ook der waarheid geheiligd, en volkomen toegewijd zijn. Ook dit zal volgen, en alreeds gaat Jesus voort, nog altijd sprekende tot zijnen Heiligen Vader. „Heilige Vader!quot;
17. Heilig hen in de waarheid;
En welke is die waarheid? en waartoe die bede?
Uw woord is waarheid !
En om dat woord te verkondigen zijn dezen geroepen. Het is de bestemming door U aan Mij, door Mij aan hen weder opgedragen. Immers,
3 8. Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ook ik hen in de wereld gezonden.
Mij hebt gij gezonden om uw woord, 1) om de goddelijke leer des Evangelies, te verkondigen. Ik heb het vol-bragt. Maar met hetzelfde doel, met dezelfde magt zal ik hen zenden, opdat zij mijn begonnen werk voltooijen. Zij blijven dus niet slechts in de wereld, en moeten bewaard worden van den booze; zij zijn ook bestemd om het zout der aarde, om het licht der wereld te zijn; en daartoe zij de waarheid hun deel, hunne kracht, en hun onvervreemdbare schat. Heilig hen dus o Vader! en wijd hen, als aan U toegewijde personen; wijd hen door de waarheid zelve, welke waarheid uw wil en woord is; en maak hen als koninklijke priesters, om, en voor, en door de eeuwige quot;Waarheid gezalfd.
Krachtig, dringend was voorzeker deze beweegreden zoowel voor den Vader, als voor Jesus, die ook zelf de Verhoorder zijns gebeds mag heeten; maar zij is nog niet 1) vs. 6 cu 8
379
krachtig genoeg uitgedrukt te dezer ure, waarop de Algoede zich zeiven wilde dwingen. Eens vooral moeten de Apostelen weten, hoe onweerstaanbaar Jesus'gebed is, en waar steeds de bron ligt, waaruit hun alles toevloeit. Daarom vervolgt Hij
19. En voor hen heilig ik mij zeiven, opdat ook zij in de waarheid geheiligd zijn.
Alsof Hij zeide : ik heilig, dat is : ik offer mij zelven op eene bijzondere wijze en ook met dit doel voor mijne Apostelen, dat zij aan u gewijd, en in en door de waarheid geheiligd zijn. Heilige Vader! Uw woord is waarheid; Ik ben de waarheid; Uw Geest is de Geest der heiligheid en der waarheid; zij allen moeten getuigenis afleggen van en voor de waarheid, eu tot dat einde heilig ik mij zelven, geef ik mij zelven ten offer, opdat ook zij in de waarheid geheiligd zijn. — Heilig hen dan allen in de waarheid, in uwe 1) waarheid! Geef hun uio .voord; bewaar hen in en door dat woord, wijd ook hen als ten offers, door den Geest der heiligheid, der waarheid en der liefde, opdat zij het werk kunnen volbrengen, waartoe wij hen gekozen hebben, en waartoe ik hen weldra, in uwen Naam, zenden zal. ,/Heilig hen in de waarheid! Uw woord is waarheid!quot;
Welk een schoon en treffend gebed van den goddelijken Leeraar voor zijne discipelen! Waarlijk, indien de Vader Hem niet verhoorde, zou Hij zich zelven te kort doen. Het gevraagde is een noodzakelijk vereischte voor het werk, waartoe Hij heil zelf gezonden heeft. —•
Tot hiertoe heefi dns de Heiland bij uitstek voor zijne Apostelen gebeden. Het was noodig. Uoch geen vreeze, dat in dit Hoogepriesterlijk gebed ook maar één enkele zijner toekomstige dienaren vergeten worde. Reeds vervolgt Jesus, den blik verwijdende, en nog altijd sprekend tot zijnen Heiligen Vader; ,/Vader!
1) iSaai' 't Grieksch.
380
20. Ik vraag echter riet alleen voor hen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen.
Hij vraagt dus voor allen die Jesus eenmaal zullen liefhebben, die zijne woorden aannemen en bewaren, die de gezanten, door Hem gezonden, ontvangen zullen, kortom, voor alle ware, in Christus geloovenden; en niet alleen voor hen, die gezien hebben of lezen zullen, ook voor diegenen, die niet zullen zien en slechts hooren, „door hun woord.quot; Want dat woord is waarheid! liet is het Woord des Yaders, het woord door Christus aan zijne Apostelen gegeven, en door dezen alom te verkondigen tot aan het einde der wereld. Voor allen, die dit woord ontvangen zullen, vraagt Hij. En wat vraagt Hij nu insgelijks voor dezen? Hetzelfde, wat Hij reeds voor zijne Apostelen heeft afgebeden: ^dat de Vader hen beware 1), dat Hij hen redde van den booze 2), ja, dat Hij hen ook heilige in de waarheid;quot; 3) want voor allen heeft zich Christus ten offer geheiligd, maar inzonderheid bidt Hij: dat zij één zijn 4) door de liefde, één, zonder scheiding, één op de volmaakst mogelijke wijze, één, gelijk God zelf, de Vader en de Zoon, één is. Luister!
21. Opdat allen een zijn; gelijk gij, o Vader! in mij, en ik in u; dat ook zij in ons één zijn:
En met welk doel?
opdat de wereld geloove, dat gij mij gezonden hebt. —
Treffende, goddelijke bede! En Hij, die hier bidt wordt verhoord; „want Hij weet, dat Hij altijd verhoord wordt.quot; Die bede is dus de kracht der kerk. Want er is slechts één woord; het woord des Vaders, het woord van Christus, het woord der Apostelen; er is geen ander. Er is derhalve maar één geloof, waarin allen gelooven; maar dan ook slechts één hart, ééne liefde, waardoor allen bemin-1) Zie vs 12. — 2) vs. 15. — 3) vs. 19. — 4) vs. 21 en vs. 11.
381
nen; want zij beminnen allen hetzelfde, allen om dezelfde reden, allen hetzelfde uitwendig voorwerp, en door dezelfde innerlijke kracht. O hoe groot, hoe opmerkelijk, hoe bewonderenswaardig zal dan ook die éénheid des geloofs en der liefde zijn! Zóó sterk, dat zelfs de wereld, de booze wereld, zal erkennen, neen, gelooven, dat Christus door den Vader gezonden, dat Hij de Messias, de Verlosser, de waarachtige Zoon Gods en des menschen is.
Nog meer. Gelijk de Zoon in den Vader en de Vader in den Zoon is, te weten: door éénheid en eenzelvigheid van wezen en natuur, zoo zullen ook wij één zijn onder elkander, door die éénheid van geloof en van liefde. En niet bloot onder elkander, neen, maar zelfs in God zullen wij een zijn; ^zij in ons,quot; 1) en „wij in hen,quot; 2) bidt Jesus. —
Welk eene liefde! Maar dit is juist ten bewijze, dat zij eene bovennatuurlijke, eene hemelsche, eene goddelijke zijn zal. Beminnen wij onzen naaste, dan zijn wij, als ware'het in hem, gelijk zijn persoon als 't ware in ons is, zoo hij ons bemint. Maar door de kracht der goddelijke liefde is ook God in ons, en zijn wij in God; en gelijk de Zoon met den Vader, en de Vader met den Zoon door éénheid van wezen is vereenigd, zoo zijn ook wij dan met God ver-eenigd, door een deelachtig worden aan de goddelijke natuur 3).
Is het wonder, dat de heerlijkste gevolgen uit die goddelijke gave voortvloeijen ? O neen. De wereld moet er uit kennen, dat Christus door den Vader gezonden is 4); zij zal er uit leeren, hoe de heerlijkheid, die Christus ontving, door Hem zeiven ook aan ons wordt geschonken; zij zal inzien, dat de Vader ons bemint met diezelfde liefde, waarmede Hij zijnen eenigen Zoon lief heeft. Hemelsch voorregt! 1) vs. 21. — 2) vs. 23. — 3) Zie I'atr. in Jo.— 4) vs. 21.
382
maar dat van zelve volgt; ■waarom liet ook verder luidt:
22. Eu ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die gij mij gegeven hebt: opdat zij één zijn, gelijk ook wij één zijn.
23. Ik in hen, en gij in mij r opdat zij volmaakt tot één zijv; en de wereld wete, dat gij mij gezonden hebt, en dat gij hen bemind hebt, gelijk gij mij hebt lief gehad.
üe genade en de glorie van één te zijn met den Vader heeft dus Christus (ook als raensch) van den Vader ontvangen; beide de genade en de glorie van op dezelfde wijze één te zijn, en onder elkander, èn met God, heeft Christus aan de zijnen geschonken. De Vader dus in Christus, Christus in de zijnen, allen onder elkander en als in elkander in God, ziedaar de hoogst mogelijke éénheid der liefde; eene eenheid, die uit de eenheid des geloofs voortkomt, die bewerkt is door de hier tweemaal betuigde goddelijke zending van Christus, die geleidt tot eene eeuwigdurende heerlijkheid bij den Vader, en die de wereld zelve zal zien, ofschoon niet ontvangen, zal kennen, hoewel niet begrijpen, zal bewonderen, ofschoon niet bezitten. Dwaze wereld, die, vrijwillig, ziende niet ziet, en hoorende niet verstaat! Gewis! daarom juist bezit gij die liefde niet.
Maar zij allen zullen ze bezitten, die van Christus zijn, en niet alleen voor dezen tijd, maar voor eeuwig. Dit wil Hij, Hij die God is, gelijk de Vader. Dit komt Hem toe, die van den Vader mogt vragen alle volken der aardequot;. Dit eischt ook de geregtigheid Gods, die het beloofde aan allen, die in Christus zouden gelooven. De Apostelen hebben eerst zeiven geloofd; en die later hen hoort, hoort Christus. Vader! herhaalt dus Gods ééngeborene, maar met nadruk:
24. Vader! Ik wil, dat, waar ik ben, ook degenen, die gij mij gegeven hebt, met mij zijn: opdat zij mijne heerlijk-
383
heid aanschouwen, die gij mij gegeven liebt, omdat gij mij hebt lief gehad vóór de grondlegging der wereld.
25. Eegtvaardige Vader! de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb U gekend; en dezen hebben erkend, dat gij mij gezonden hebt.
36. Eu ik heb hun uwen naam bekend gemaakt, en ik zal (huu dien) bekend maken; opdat de liefde, waarmede gij mij bemind hebt, in hen zij, en ik in hen.
Ziedaar het slot! Hij begon met den kamp: de wereld haat ii, en gij zult lijden; Hij eindigt met de kroon: waar ik ben, daar zult ook gij zijn! En let wel op, hoe het de Zoon Gods is, die vnl, en die, ook op aarde' sprekende, toch in zijn hemelen is: „ik wil: waar ik hen, dat aldaar de mijnen, de uwen, met mij zijn/' En met welk doel? O, om die eeuwige, oneindige, goddelijke heerlijkheid te aanschouwen, die juist daarom aan den Zoon door den Vader geschonken is, omdat Hij Hem bemint met eene eeuwige liefde van voor de grondlegging der wereld af. Ziedaar tevens den Almagti-gen Schepper, die ook het middelpunt in de orde der glorie moet zijn. Hem zullen wij zien. Jesus zullen wij zien. En iu diens heerlijkheid ook onze heerlijkheid bezitten.
Eh dit moet zoo zijn. Want de Vader is regtvaardig. De wereld kent Hem niet; erkent dus ook Christus niet. Maar Christus kent den Vader, Christus heeft Hem aan de zijnen doen kennen; en dezen hebben erkend, dat de Vader zijnen Zoon gezonden heeft; dat Christus de Zone Gods en des menschen, dat Hij God met ons, Emmanuël is. Zij dus kunnen, ja, zij zullen, zij moeten Hem ook eenmaal in zijne heerlijkheid aanschouwen, — Regtvaardige Vader!
Maar opdat dit te zekerder vervuld worde zal hun de goede Leeraar denzelfden Vader nog immer meer doen kennen. Eerst zal het kruis spreken; daarna het verheer-
384
lijkt graf; dan eindelijk de Olijfberg, die als een ten hemel opgelieven vinger blijven zal, tot dat Jesus wederkomt. Maar dit alles: opdat de liefde eens Oneindigen voor een Oneindige, de liefde, waarmede de quot;Vader den Zoon heeft lief gehad, ook in ons zij (voor zoo verre dit geschieden kan), en God in den mensch, — uwe liefde, waarmede gij mij bemind hebt in hen, en ik in hen! o Goddelijke kracht der goddelijke liefde!
Zulk eene liefde wacht noodzakelijk hare volmaking bij God; maar wij kunnen ze niet verder doorgronden. Herlees zelf, Lezer! wie gij ook zijn moogt, in zijn geheel, en achtervolgens, het gansche Hoogepriesterlijk gebed van Jesus, en duid ons het nietige onzer verklaring niet ten kwade. Waar God spreekt, moet de mensch verstommen.
(gis
Christus voorspelt, voor de tweede maal, de aanstaande ergernis der Apostelen en den val van Petrus Ij.
Het is zeker, op zich zelve genomen, niet onwaarschijnlijk, misschien zelfs uit den aard der zake zeer aannemelijk, dat Christus van den val van Petrus en over de ergernis der Apostelenmeer dan éénmaal gesproken heeit2). Is echter te i dezen aanzien (zoo als meer plaats vindt) het verhaal van
Mattheus en Marcus niet gansch misplaatst, dan wordt die gissing tot zekerheid verheven, en blijft daaromtrent geen twijfel meer over.
De eerste voorspelling (waarvan Lucas 3) en Joannes 4) spreken) is ongetwijfeld in de Paaschzaal uitgesproken; terwijl deze tweede, zoo we wèl toezien, door de twee andere Evangelisten, op den weg naar Gethsemane in den mond van Christus wordt gelegd. — 5) Er is voorzeker tusschen beide voorspellingen eene ware overeenkomst; doch er is ook verschil. En het blijkt duidelijk, dat de goddelijke Yerlosser dezen zelfden avond gedurig op dezelfde zaken is teruggekomen, en herhaalde malen ééne en dezelfde waarheid heeft voorgehouden. 6) Geen wonder dan ook dat de
]) Zie boven Hfdst. XV. — ) Vg]. Wieseler. Chron. Syn. p. 400 — 3) 31. — 4i '3, 37. — 5 Zie beneden. Alt. 26, 81 vgl. v. 30. — 6) Vgl. nog Jo XVI, 32. waar Hij reeds in 't algemeen van de ophanden zijnde verstrooijing spreekt. Vgl. Langen, die te dier plaatss dit verhaal inlascht.
380
val van Petrus, en de daarmee zoo naauw verbonden val der andere Apostelen, meermalen zijn ter sprake gekomen. Zijn welligt de troost- en afscheidsredenen in de Paaschzaal zelve uitgesproken, dan ligt daarin een nieuw bewijs; daar tocli de goede Meester, ook op den weg naar Gethsemane, wel een en ander aan zijne leerlingen moet gezegd hebben. Vernemen we dus, te dezer plaatse, het geschiedverhaal der twee eerste Evangelisten:
Mattheus XXVI.
31 Aldus zegt Jesus tot hen : Gij allen zult in dezen nacht aan mij geërgerd worden.
Want er staat geschreven: ik zal den herder slnan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
32. quot;Doch nadat ik zal verrezen zijn, zal ik u voorgaan naar Galilea.
33. Maar Petrus antwoordende, zeide tot Hem: Al wierden ook allen aan u geërgerd, ik zal nimmer geërgerd worden.
34. Jesus spreekt tot hem:
Marcus XIV.
27. En Jesus zegt tot hen: Allen zult gij aan mij geërgerd worden in dezen nacht: omdat er geschreven staat: Ik zal den herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.
28. Doch nadat ik zal verrezen zijn, zal ik u voorgaan naar Galilea.
29. Maar Petras zeide tot Hem; .Al wierden zij allen aan u geërgerd, ik nogthans niet.
30. En Jesus zegt hem: Voorwaar, ik zeg u, dat gij lieden, in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen.
31 Maar hij zeide des te meer: Al moest ik te gelijk met u sterven, ik zal u niet verloochenen. En desgelijks zeiden zij ook allen.
Voorwaar, ik zeg u, dat gij in dezen nacht, eer de haan zal kraaijen, mij driemaal zult verloochenen.
35. Petrus zegt tot Hem : Al moest ik met u sterven, ik zal u niet verloochenen. Desgelijks spraken ook al de leerlingen.
387
Het was dus^ nadat de goddelijke Heiland met zijne leerlingen de zaal verlaten, en zich op weg naar den berg der Olijven begeven had 1), —'dat Hij op nieuw aan zijne bedroefde leerlingen hunne aanstaande ergernis en verstrooijing voorspelde. En het is vooreerst opmerkelijk, hoe niemand wordt uitgezonderd. De zoon des verderfs is reeds verloren. Van hem is geen spraak meer. Maar al de overigen zonder uitzondering zullen spoedig, nog dezen nacht, aan hunnen God en Meester geërgerd worden. Ook wordt het hun duidelijk aangezegd welke deze ergernis wezen zal.
Yroeger reeds had Jesus gezegd: „Zalig is hij, die aan mij niet geërgerd wordt 2), en Hij had hun verklaard, hoe het zaad, in den steenaehtigen grond gezaaid, het beeld is van hen, die het woord Gods wel hooren, en met vreugde opnemen, maar in het hart geen wortel laten schieten, en dus ook terstond, „als er om het woord verdrukking en vervolging ontstaat, geërgerd wordenquot; 3). Onlangs neg, had hij hun bepaald gezegd: ,/gij gelooft thansquot;? en er onverwijld bijgevoegd: ,/ziet, de ure komt, en is reeds gekomen, dat gij verstrooid zult worden een iegelijk naar het zijne, en mij alleen zult latenquot; 4). Eu wederom: „Satan heeft gevraagd ulieden als tarwe te ziften : maar ik heb voor u (Petrus) gebeden, opdat uw geloof niet bezwijkequot; 5). Het kan dus den leerlingen geenszins meer duister zijn , welke soort van ergernis hun goddelijke Meester bepaaldelijk op het ooo- heeft. Hij spreekt blijkbaar van hun aanstaand wankelen in het hun dierbaar geloof. Petrus vooreerst, dezelfde, die eens het vurigst betuigd had, in Jesus te geloo-ven, als in den waren Zoon van den levenden God 6), — Petrus zal Hem thans tot driemaal toe verloochenen, of, —
1) Mt '26 30. (i vgl VS (1 i) Jit. II. G. 3) Mr. 4, 7
4) Jo. lfgt;, 31. 5) Luc. 22, 1. 32. 0) Mt. 16, 1G
388
gelijk het vroeger reeds, bij den H. Lucas, is uitgedrukt, ^loochenen Hem te kennenquot;. De anderen, niet minder dan Petrus, zullen hetzelfde doen, ofschoon op eene andere wijze, door namelijk bij Jesns gevangenneming te vlugten. Allen zullen dus wankelen; allen als voor een oogenblik twijfelen aan zijne goddelijke magt en zending op aarde; allen Hem verlaten. En dat dit zeker en ontwijfelbaar is, wordt er bijgevoegd: ^WANT, zegt Jesus, het staat geschreven.quot;
En het stond in der waarheid geschreven, en was door den propheet Zacharias, op duidelijke wijze, van den aanstaanden Godmensch voorspeld.
//O zwaard! — zoo roept hij uit, van het lijden en de vervolgingen des lang verwachten herders van Jerusalem sprekend, — o zwaard! ontwaak tegen mijn herder, en tegen den man, die mij aanhangt, zegt de Heer der Heerscharen: sla den herder, en de schapen zullen verstrooid worden, en ik zal mijne hand tot de kleinen wenden0 1).
Dat Christus deze schriftuurplaats niet slechts op zich toepast 2), maar als eene wezenlijke voorspelling, van zijn eigen persoon gedaan, uitlegt, blijkt zeer duidelijk uit zijne wijze van spreken: want, — zegt Hij, — immers, er staat geschreven 3), juist zoo als Hij zich pleegt uit te drukken, wanneer Hij de vervulling van eene of andere prophetie, met nadruk wil aanduiden.
Door het zwaard worden dan hier de vervolgingen en verdrukkingen aangeduid, die men den Christus zal aandoen; zijn lijden en zijn dood 4). De herder is de door God te zenden herder van Israël, de bij uitstek groote en goede en goddelijke herder 5), die de verstrooiden verzamelen en van
1 Zach. 13, 7. — 2) Mald. — 3| Zoo ook Olshaus. tegen Eosenm. en and. — 4) Vgl. Ps. 21, 31, — 5) Vgl. Jo 40, ll. Ez. 34, 33; 37, 24. Jo. 10, II.
389
de heidenen en Joden beide slechts eene kudde onder eenen herder vormen wil 1). Hij is dezelfde, die als mensch de ware David en zoon Davids zal wezen; maar, als God, één is met den Vader, zijn eeuwige en eengeboren Zoon, zijn ,/inedgezeLquot; Moet Hij lijder, het zal niet om den wil der menschen en als bij toeval plaats vinden; maar alleen om den wil en het bevel van God, den Eeuwigen Vader, den Heer der Heerscharen. Deze heeft gesproken; en hierom geschiedt het. De herder wordt geslagen; en de schapen worden, voor een oogenblik, verstrooid Jesus wordt geboeid, de leerlingen vlugten van Hem weg. Jesus sterft: de discipelen zijn als geërgerd aan zijnen dood.
De ergernis en verstrooijing zullen echter niet van langeu duur zijn. En de goede Meester, die er altijd op uit is te vertroosten en wel te doen, moet ook dezen troostgrond onverwijld aan zijne vertrouwelingen mededeelen. Ik zal geslagen worden, zegt Hij, — en hier spreekt Hij ongetwijfeld, onder anderen, van zijnen dood, — maar ik zal niet lang geslagen blijven. Ik zal sterven; maar ook spoedig weer verrijzen. — Gijlieden zult verstrooid worden, gelijk men de lammeren der kudde verstrooid ziet omloopen, zoodra men den herder heeft weggenomen; maar gij zult niet lang verstrooid blijven. Want ik zelf, uw Heer en Herder tevens, ik 7.al u voorgaan 2), gelijk de Herder zijne kudde voorgaat, en u wederom op nieuw verzamelen, op de bergen van uw dierbaar vaderland. —
In Galilea 3), het land waar gij geboren zijt, de streek, waarheen ge, na mijnen dood, zult wederkeeren, de plaats, die tot nu toe, gelijk de propheten het voorspeld hadden, de meer eigenlijk zoo gezegde schouwplaats van de wonderen en prediking des Messias geweest is, daar zal ik u, op eene
1) Jo 11, i6. — 2) TS. 32. — 3) Mt. ib. vs. S3.
390
bijzondere en uitstekende wijze, wederzien; daar zal ik u allen, vooral aan Petrus, al de volheid mijner magt en zending voor 't laatste mededeelen; van daar ook zal ik u uitzenden, om getuigenis van mij af te leggen, tot aan de uiterste grenzen der aarde. —
Dit alles moest in Galilea plaats hebben. En hoewel Christus te dezer plaatse niet alles uitdrukt, zoo moet toch daarin eene reden liggen, waarom thans, op eene bijzondere wijze, van die hoofdverschijning in Galilea spraak is.
Wij hebben doen opmerken, hoe de leerlingen gemakkelijk begrijpen konden, wat de Meester door de ergernis en de verstrooijing der zijnen bedoelde. Zij hebben het ook zeer goed begrepen. De meer bedaarden zwijgen, en schijnen ter neer gedrukt door de voorspelling des Heeren. Alleen de vurige Petrus zwijgt wederom niet, en toont zich veeleer verontwaardigd over de gedachte aan vrees en vlugt. Maar hierdoor zelf toont hij het duidelijkst, dat hij zijnen goddelijke Meester zeer goed verstond.
Indien ook allen aan u geërgerd worden, ■ zoo antwoordt hij, ik nogthans niet; noch in dezen nacht, noch op een anderen tijd, — nooit zal ik aan u geërgerd worden.quot; — Al te haastige Apostel, hoe durft gij zoo spreken? Door dit eene antwoord begaat gij eene drievoudige zonde; tegen God, tegen Christus, en tegen uwe medeleerlingen zeiven. Tegen God: door op u zeiven en niet op Gods genade te vertrouwen. Tegen Christus: door aan de uitdrukkelijke woorden en de klaarblijkelijk bewezen voorspelling des Meesters niet te gelooTen. Tegen uwe medeleerlingen : door u zeiven boven hen allen te verheffen.
Waarlijk, het valt moeijeliik te begrijpen, hoe Petrus ook nu nog op die wijze kan spreken, nadat hem de goddelijke Yerlosser zoo duidelijk zijnen aanstaanden val heeft
391
voorspeld. Het is alleen te verklaren uit den onbezonnen ijver en de wel brandende,, maar nog niet genoezaam geregelde liefde des vurigen Apostels. — Zijn ijdel zelfbetrouwea wordt dus met regt op nieuw vernederd, en de voorspelling herhaald door den altijd beminnelijken Meester.
,/Nooit, zegt gij, o Petrus! nimmer zult gij aan mij geërgerd worden! En ik van mijnen kant „voorwaar, ik zeg u: heden, nog dezen nacht, en eer de haan ten tweede male 1) kraait, zult gij mij driemaal verloochenen.quot; — Ziedaar nog eens, en nu allerbepaaldst voor den vurigsten der leerlingen, de zaak, den tijd, en het getal der zonden, zoo klaar en naauwkeurig mogelijk uitgedrukt. N u kan er toch de minste schijn van twijfel niet meer over zijn. Petrus zal loochenen Hem te kennen, dien Hij in zijn hart voor den Zoon Gods erkent. Het zal nog dezen nacht plaats hebben, vóór de laatste nachtwake, welk tijdstip door het hier genoemde hanengekraai bedoeld wordt. Het zal, niet eens, en als bij overijling, het zal driemaal geschieden, —■ ik zeg het u. — Zal Petrus nog niet zwijgen, nu de Meester zoo bepaaldelijk en (naar allen schijn, zoo als gezegd is, reeds ten tweeden male), zoo nadrukkelijk gesproken heeft? Ach neen ! De al te driftige en vurige leerling „meende te kunnen, wat hij gevoelde te willen 2).quot; Hij spreekt dus immer voort. En als ten overvloede (gelijk de Evangelist schijnt aan te duiden) en maar al te veel 3) voortgaande, (wat wij toch, met den H. Chrjsostomus, uit de vlammende liefde des leerling*, slechts met te veel zelfbetronwen vermengd, verklaren kunnen), herhaalt hij nog eens zijne vorige betuiging, ook met. versterking van zin, en roept uit: „Al moest
li Mr. vs. 80. 't is opmerkelijk, hoe juist Marcus, Petrus leerling, het jjaunche verhaal der verloochening het naamvkeurigst gehoekt heeft.—• 37 Cry^t. Sj Vgl. 't Grieksch bij Mare. 14, .'il =3 amplius loqiubaiur.
393
ik sterven en met u in den dood gaan^ Heer! verloochenen zal ik u niet.quot;
Het voorbeeld van Petrus, zoo als liet gaat, wekt weldra ook den ijverzucht der andere leerlingen op. Wat Petrus kan, meenen zij ook te kunnen. Wat Petrus wil, willen zij niet minder. Zij spreken dus allen van lijden en dood. Ze zijn allen tot alles bereid. „Heer! verloochenen zullen wij u niet.quot; — Helaas! wat kan de zwakke mensch, die op zich zeiven betrouwt!
De goddelijke Verlosser spreekt echter van nu af zijne leerlingen niet meer tegen. Hij ziet dat ze al wederom niet bekwaam zijn zijne lessen en waarschuwingen vooralsnog te vatten. Hij zal dus geduld hebben en de feiten laten spreken.
Droevige nacht! treurend Gethsemane! wat zult ge spoedig getuigenis afleggen voor de waarheid van Jesus woorden!
^WEEENTWÏNTÏGSTE ^OOFÜSTUK.
Jesus in het dal Cedron, en voor Getlisemane.
De trouw gebleven Elven, (want de twaalfde is reeds voor altijd, door eigen schuld, verloren), hebben thans drie verscliillende voorspellingen uit Jesus' mond vernomen. Gezift te worden door Satan 1), verstrooid als schapen zonder herder 2), geërgerd aan hun beminnelijken Meester 3), ziedaar het lot dat hen wacht, eu dat zij reeds angstig moeten te gemoet zien, indien zij de laatste woorden huns goddelijken Leeraars gelooven. En hoe zouden zij niet gelooven, zij, die Hem tot nu toe altijd geloofd hebben? Zij, die nog nooit hebben bevonden, dat zijne voorzegging faalde? Hoe droevig zullen zij dus geworden zijn om de laatste redenen van Jesus ! Mij dunkt het moet in hunne oogen, en op hun gelaat te lezen staan. Tot nu toe, zegt een Le.-raar, „wandelden zij dan ook rondom Jesus, en drongen zij almeer en meer op Hem aan, gelijk de kiekens gewoon zijn hunne moeder te volgen, en nu eens deze dan gene Hem dringende, wegens de begeerte om Hem te naderen en zijne woorden te hooren 4).quot; Maar van nu aan begint de Meester te zwijgen en heeft Hij hun, naar allen schijn, niets dringends meer te zeggen. Zij volgen dus in stilte hunnen goddelijken Leeraar, en dalen achter Hem, — of onder, of ze-
1' Luc. 22, 31. — 2) Jo 16, 31 31 Boven flfdst, XXI. —
4) H. Bonaventura, Médit.
35.
394
ker onmiddellijk na de nu laatst beschouwde woorden, — van den Sion, langs Moria, in het diepe en sombere dal Ce-drou of Josaphat af.
De nacht is inmiddels een goed eind gevorderd. Want het eten des Paaschlams, de instelling van het Allerheiligst Sacrament, de voetwassching met hare verklaring, de laatste redenen van Jesus, met het Hoogepriesterlijk gebed, dit alles moet ongetwijfeld een gemimen tijd hebben ingenomen, en het wel negen of tien ure in den avond hebben doen worden. Gelukkig, dat de volle maan reeds boven den Olijfberg is opgerezen. Bij haar liefelijk, schoon weifelend (hetzij dan al of niet in dezen nacht beneveld) licht, kan men toch immer het smalle rotspad in de donkere bergsleuf onderkennen, en ook de tegenoverliggende kale roodachtige rotsen des Olij venheuvels, de glinsterend groene olijfboomen van Gethsemane, en al de andere tuinen en grafgesteenten, hier verspreid, nog genoegzaam onderscheiden.
Maar hoe treurig moet dit eigen licht, juist dezen avond, op de nu zwijgende en reeds zoo zeer bedroefde leerlingen gewerkt hebben! De tallooze graven en grafgestichten waarmee deze vallei, van alle zijden, als overdekt is, hebben voorzeker een treuriger aanzien dan gewoonlijk, en herinneren hen het heengaan van Jesus. De diepe stilte in de naast hen liggende heuvelenstad, slechts nu en dan als door het dof gedruisch eener zamenscholende menigte onderbroken, is een voorteeken des strijds. De afwezigheid van Judas, op een oogenblik, dat Jesus bijkans niet meer spreekt, dan over zijn scheiden van de geliefden, over afval en verraad, van ergernis en verstrooijing, heeft iets bijzonder raadselachtigs voor allen. Een der laatste woorden van Jesus: „komt, laat ons van hier gaan,quot; klinkt hun ongetwijfeld nog voortdurend in de ooren, en doet hun, uit vrees voor verraad.
395
liet harte kloppen, bij eiken stap. En daar staat nu de Olijfberg vóór hen, met zijne drie hooge toppen, als om hun den weg te versperren, en de vlugt te beletten, waartoe eene ondankbare stad hen reeds vijf avonden achtereen ge • dwongen heeft; terwijl het nachtelijk geruiscli van den troebelen Cedron, te midden dezer begraafplaatsen en graven, niet ongelijk is aan het treurig gefluister van een droevigen lijkzang, die hunne harten al langs hoe droeviger stemmen moet.
De leerlingen zwijgen dan ook allen, even als hun goddelijke Meester. En zoodra deze, (gelijk Hij nog onlangs zelf heeft opgemerkt), met spreken ophoudt, is er niemand, die Hem durft ondervragen.
Maar hoe schoon is de geheimzinnige beteekenis dezer diepe droefheid en plegtige stilte! Wilt gij ze kennen ? Treed dan een duizendtal jaren in uwen geest terug, en vestig uwe blikken op den verraden en voortvlugtigen koning van Israël, David. Immers, het is David, de quot;Vorst en fpropheet, ook in dit opzigt, zoo als in vele andere, de tijpe en de beelddrager van Christus, die het u leeren zal.
,/De Koning. — zoo verhalen ons de gewijde bladen,— vlugtende voor zijn trouvveloozen zoon Absalom en het met hem zamenspannend volk, trok over de beek Cedron; alleen de nog trouw gebleven onderdanen volgden hem op den weg,
die naar de woestijn ziet..... Hij beklom dan den opgang
der Olijven, weenende, barrevoets en met bedekten hoofde : en ook al de zijnen, die nog met hem waren, stegen opwaarts, met bedekten hoofde, en weenendequot;... Een weinig later brengt men den verjaagden Yorst een nog droeviger berigt. Ook Achitophel, zijn getrouwste raadsman, heeft hem verraden; Hij heeft de partij des konings en der geregtigheid verlaten en met Absalom zamengezworen 1). Alles is verloren, —•
1) 2 Kon. XV, 23. 30. 31.
396
Ziedaar David, zijnen vervolger, zijnen verrader! Wie ziet er Jesus niet in, en Isiaël en Judas?—
Jesus wordt door zijn volk vervolgd, zoo als David door zijn eigen zoon en de zijnen. Judas verraadt den Messias, gelijk Acliitopel zijnen meester. Jesus is omringd van sleclits weinige getrouwen; en even als David, zijn koning-lijk vóórbeeld, gaat Hij in stilte opwaarts over de beek Ce-dron naar den opgang der Olijven. Thans, zoo als toen, heerscht er diepe stilte en stomme droefheid; toen, zoo als thans, was er geen uitzigt op redding, of uitkomst. Ook van den Messias schreeuwt men, dat hij van God is verlaten; 1) en, even als David, beroept zich de Heiland alleen op God 2).—
De als in beelden levende prophetie wordt dus dezen avond vervuld. En de nachtelijke stilte en droefheid, aan de beek Cedron, verwonderen ons niet meer. Kan echter de tijpe het nabeeld volkomen afschetsen? Neen! indien er overeenkomst en gelijkheid tusschen David en Christus is; er blijft toch altijd verschil. Het ligchaam is meer dan de schaduw; de zaak boven haar beeld, David heeft tot den Heer gebeden: ,/Ik bid u. Heer! maak dwaas den raad, dien Achitophel geven zal!quot; Jesus heeft tot Judas gesproken: ,/Wat gij doen wilt, doe spoedig/' David gaat Gethsemane voorbij; Jesus zal er ingaan, waken, bidden, en alleen de olijfpers treden. David vlugt; Jesus gaat zijnen vijand te gemoet. David haast zich om zich zeiven in veiligheid te stellen aan gene zijde des Jordaans; de Messias toeft hier aan des Cedrons oever, en wacht zijnen vijand af, ter bekende plaatse. Israëls koning gaat zijn regt verdedigen met zwaard en lans; zijn „Zoon en Heerquot; kent slechts de vrijwillige overgave der zich zelve op-oiferende liefde. De eerste David redt dan ook zijn leven, ter-
ij Mt. 27, 43 enz. 2) Mt. 26, 39; 27, 46 enz.
397
wijl Absalom sterft; de tweede David sterft zelf, terwijl de boosheid zegeviert.
Maar neen! hier loopt het onderscheid weer in gelijkheid over. De Godmensch sterft; maar die. dood zelve is zijne overwinning. ,/Aldus moet hij ingaan in zijne glorie;quot; op die wijze ,/den vorst dezer wereldquot; slaan; daardoor juist zijn eeuwig rijk veroveren en bevestigen. Ja, Achitophels en Absaloms uiteinde is reeds een beeld van Judas' en der boozen ondergang. Davids zegepraal in de woestijn Mahanaïm is het afbeeldsel van Jesus zege. En het enkele uur van de magt der duisternissen „hora ves-tra,quot; wordt alleen toegestaan, tot Jesus glorie, en tot onze onderrigting.
En waarlijk; willen wij ons eens voorstellen, hoe Jesus in deze nachtelijke stilte zal gebeden hebben, in dit somber en eenzaam dal, eer Hij den tuin Gethsemane binnenging, dan kunnen wij ons geen geschikter en meer gepast gebed, dan den bewusten smeekzang van David, voorstellen. Lezen wij dus dien „Psalm Davids, toen hij vlugtte voor Absalom, zijnen zoon,quot; en passen wij dien in den geest op den Messias toe.
De vijand schoolt te zamen op den Sion; „hun getal is zelfs door een der Apostelen vermeerderd:quot; 1) er is geen redding meer over dan bij den Heer De godmensch spreekt dus tot God:
Wat zijn nu vermeerd, o Heer, die mij verdrukken!
Hoe velen tegen mij nu opgestaan!
Ja, velen zeggen omtrent mijne ziel;
„Yoor hem-geen heil meer bij zijn God!quot;
Gij toch, o Heer! zijt mijn beschermer!
Mijn roem! en die mij 't hoofd opbeurt!
398
Luid roep ik tot den Heer;
En Hij verhoort mij van zijn heiligen berg.
Ik leg mij neer en sluimer in, 1)
En sta weer op, wijl mij de Heer beschermt. Ik vreeze niet de duizenden des volks, die rondom mij zich
legeren.
Sta op, o Heer! red mij, mijn God!
Gij toch sloegt allen, die mij zonder grond bestrijden, Vermorzeldet des zondaars tanden.
(Nog is er) bij Jehova heil! —
Uw zegen ever 't volk! 2) —
Hoe schoon, hoe liefelijk klinkt deze bede, en vooral dit laatste woord door het somber dal des gerigts. Waarlijk! Het is het woord van Golgotha: ^ Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!quot; En er kon geen treffender, geen roerender slot voor de laatste bede van den tweeden David zijn. Voor mij zeiven vrees ik niet, zegt Hij: „wat kan de mensch mij doen?quot; Maar uw volk, o Heer! door Israël, door Achitophel, door Absalom afgebeeld, wat zal er van geworden? — Zoo denkt, en zoo bidt Jesus. En deze en dergelijke beschouwingen dringen zich van zelve aan onzen geest op, als wij onzen godde-lijken Zaligmaker op zijne laatste nachtwandeling in het diepe dal Cedron volgen Maar hoe getrouw en hoe waarachtig moeten wij dan h^t verhaal der Evangelisten noemen, die ons zoo eenvoudig en met zoo weinige woorden de treffendste omstandigheden van Jesus leven hebben afgemaald? Of liever, die ons niets zeggen, waar wij onmogelijk hadden kunnen zwijgen, en die den God des hemels, straks in de grootste zielskalmte vertoond, plotseling en zonder overgang, in de diepste droefheid voor oogen stellen.
1) Naar 't Hebr. Anderen ander?. — 8) Ps. 3. —
399
Hooren wij hunne woorden, eer wij onze beschouwingen voortzetten.
Matth. XXVI. | Marc. XIV. Jo. XVIII.
36. Toen kwam 32. En zij kwamen 1. Als Jesus dit Jesus 1) met hen gesproken had ging
Hij met zijne leerlingen uit, over de
aan liet lancigoed aan het landgoed beek Cedron, waar Gethsemane ge—Gethsemane ge-,een hof' was, waarin naamd; naamd iHij inging, Hij en
En Hij zeide tot En Hij zeide tot zijne zijne leerlingen.
zijne leerlingen : Zit leerlingen : zit hier hier neder terwijl ik neder, terwijl ik bid.
derwaarts sa, en bid. 3)
Ziedaar alles, wat ons de Evangelisten geboekt hebben. En toch, hoeveel stofs voor de schoonste en hemelsche beschouwingen lag voor de hand! Letten wij vooreerst op den tijd dezer wandeling van Jesus, wat vinden wij?
Het is nacht, zoo als reeds meermalen is opgemerkt, maar welk een nacht! Het is de eigen nacht, waarin eenmaal het verloste Israël uit Egypte trok. De nacht dus, waarin God zijne lievelingen redde uit Pharaohs slavenboei, de nacht, waarin Hij begon hen te bevrijden en opteleiden naar het land der belofte. En thans bereidt datzelfde Israël voor zijnen Verlosser een kruis; thans stort het zich vrijwillig in de veel vreeselijker kluisters van Satan; thans, in dien eigen nacht, drijft het den spot met alle weldaden, gunsten, voorregten, zegeningen, wonderen des Heeren, ja, verstoot het God zeiven, in den Propheet der propheten, dien het vervolgt en wil uitroeijen van de aarde. —
Welk een nacht! De nacht, „die toch bij uitstek den
3i „Tot dat ik heenn-equot;
1) Vgl. Luc. 2.;, 39 Boven HfJst. XVIII.
gaan, aldaar zal gebeden hebben.quot; (naar 't GriekscL).
400
Heere lieiliglijk moet onderhouden worden door al de kinderen Israels, in hunne geslachtenquot;; 1) en nu is zij de nacht des verraads en des lijdens, de ure der duisternissen bij uitnemendheid, de dag van Satan en der hel. O welke smartvolle gevoelens en droevige gewaarwordingen moeten zich, natuurlijk, bij deze gedachte aan Jesus hart hebben opgedrongen! Wat moest Hij lijden in zulle eenen nacht, dien Hij helaas! door al zijne goedheid nog niet voor allen in een eeuwigen zegedag veranderen kon!
Hoe veel te meer spreekt echter dit alles op zulk zeneplaats en te midden van al die herinneringen, die zich hier als van zelve en noodzakelijk, zelfs aan onzen geest, opdoen.
Zie! in Jesus' nabijheid staat het monument van Absalom, dat aanstonds aan den trouweloozen Judas en het ondankbaar Israël doet denken. Daarnaast liet grafgesticht van Josaphat, waarnaar welhaast het somber dal genoemd worden, en zoo een beeld van het laatste Godsgerigt wezen zal. Links de heilige stad, Davids burg en Davids graf, de Paaschzaal en de Tempel, alles, voor de laatste maal door Jesus bezocht, en verlaten. Ecgts de hooge Olijfberg, waarheen Hij reeds, even als Ezechiëly ,/de glorie Gods van iiit de ondankbare godsstad de wijk ziet nemen, en daar rusten op den berg, die ten Oosten der stad is, de Olijfberg 2). Daar-neven de berg der Ergernis, herinnerend de dwaasheid van den wijssten der menschen, den diepen val van het men-schelijk geslacht, dat zelfs menschen aan duivelen offert; maar dan ook weer dat andere offer, dat te dezer plaatse een voorafbeeldsel geweest is van het eenig ware, hetwelk dienen zou ter ontzondiging van alles, en waarvan geschreven stond: ,/Zoo iemand door deze plegtigheid niet ontzondigd is, zijne ziel zal worden uitgeroeid uit het mid-
1) Ex. 12, -13. 3) Ezccli. XI, quot;J3. —
401
den der vergadering, omdat hij het heiligdom des Heeren verontreinigd heeft, en met het water der reiniging niet is besprengd.quot; 1) — Verder, in Jesus nabijheid, de Cedron, die zijne laatste voorjaarswateren voortstuwt naar de Doode zee, misschien ook nu weer gekleurd door het voorafbeeldend bloed der offerdieren, vooral op dezen Paaschdag, zoo over-talrijk in den Tempel geslagt. Boven Hem de open hemel, of liever neen, zijn nu nog gesloten Rijk, maar dat Hij straks gaat openen, door zijn zweet, zijne tranen, en zijn bloed. quot;Voor Hem eindelijk Gethsemane, een dal des lijdens in het dal des gerigts, waar zijne heetste tranen, zijn dierbaarst bloed zullen vloeijen, oin zich te mengen met liet bloed des offers, waarvan hier alles, rondom Hem, spreekt en getuigt.
,/Offer lquot; zegt Hem de Moria, waar eens Abraham, Gods vriend, zijnen eeniggeborenen, zijn lieveling voor Jehova slagten zou. ,/Offer!quot; roept de Tempel, waarin reeds duizend jaren een onafzienbare reeks van duiven, bokken, lammeren en schapen, het thans te voltooijen offer hebben voor-afgebeeld eu voorspeld. ,/Offer!quot; roept de Olijfberg, waar het offervuur der roode vaarze ten hemel steeg, en de assche ter ontzondiging werd bereid, zonder welke, (als voor ons zonder Jesus), geen middel ter reiniging bestond. ,/Offer!quot; vraagt de Cedron, met offerbloed geverwd; het somber dal met grafsteenen, om den zondenval, bedekt; de nachtelijke hemel zelf, een beeld der oude duisternis, waarachter het eeuwig Rijk des lichts, dat door bloed moet worden veroverd en herkocht.
Maar het is vooral Gethsemane, dat hier van strijd en offer spreekt.
1) Zie Num. XIV, -O. D.i asch der roode koe tot water der ontzondiging dienende. olg^ns de Overlevering der Joden werd deze roode vaarze later op den Olijfoerg verbrand. —
402
In den beginne „plantte God de Heer eenen hof in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij gemaakt had.quot; 1) Deze mensch was de stamvader van het geheele menschelijk geslacht. Hij zou gelukkig zijn, met al de zijnen, in dezen eigen hof, die slechts een beeld was van een schooner paradijs, om daarna in den eeuwigen tuin te worden overgevoerd. Maar die mensch werd ondankbaar jegens God. Hij overtrad het gebod door den Heer gegeven. En zoo verbeurde hij beide, het eerste en tweede paradijs. En aan de deur diens eersten hofs stonden van nu af de Cherubim des Heeren, met een vlammend en trillend zwaard; hetwelk niet weer tot rust zou komen, noch ophouden te branden, tot dat het gedoopt werd in eens tweeden Adams bloed. -—
Die tweede Adam is hier. Een nieuwe tuin, tegen het Oosten der heilige stad, is derhalve gereed. Een paradijs, maar van wee en smarten, door God zeiven, voor zijnen lieveling geplant, te midden der lusttuinen van Jerusalems grooten. „Een hof, gelijk de li. Cvrillus van Alexandrië heeft opgemerkt, die een tegenhanger en tegenbeeld van het Oude Paradijs is,quot; en waarin Christus zijn lijden zal beginnen. „Want in het paradijs was de aanvang van al onze ellenden; in een hof moet weer de aanvang onzer verlos,jina; zijn.quot; 2)
Ja, zoo luidt het woord des propheets 3), waarvan hielde toepassing begint, •— „De Heer zal uittrekken, en strijden tegen die volken (die Jerusalem verwoest hebben), gelijk Hij gevochten heeft ten dage des kamps. En te dien dage zullen zijne voeten staan op den Olijfberg, die tegen Jerusalem is, naar het Oosten; en te dien dage zal het wezen: dat
1) Gen. a, 8. naar 't Hebr. 2) In h. 1. zakelijk. —
3} Zacharias 14 Vgl. A Lap. enz.
403
er geen liclit nmr koude en vorst zal zijn. En er zal één dag zijn, den Heere beleend, nocli dag, nocli nacht, en tegen den avondtijd licht. En te dien dage zal het geschieden, dat er levende wateren zullen uitvloeijeu uit Jerusalem: hare helft naar do oostelijke zee, en hare helft naar de westelijke zee: des zomers en des winters zullen ze zijn. En de Heer zal koning zijn over de gansche aarde: te dien dage zal de Heer één zijn, en zijn naam één.quot; —
Zoo zal het zijn. Maar wij hebben reeds ten deele van denzelfden projiheet vernomen, wij zullen het welhaast nog verder hooren, hoe veel en velerlei deze strijd voor Gods glorie den Messias nog kosten zal. Meer dan elders toch spreken in Gethsemane de 30 zilverlingen van Judas 1); meer dan elders worden wij hier gewezen op het goddelijk en op Golgotha te doorboren Hart 3), dat in dezen hof beginnen moet zijn bloed volop te doen vloeijen.
Zie! daar ligt hij die tweede tuin, waaruit de heiligheid en het leven moeten voortkomen, gelijk uit den eersten de de zonde en de dood gekomen zijn. Daar staat zij, die wreede pers, waarin de ware Olijf, ,/als de vruchtbare Olijf in het huis Gods,quot; moet geperst worden, om ons allen te kunnen voeden met zijn hemelsch sap, en ons deelachtig te maken aan de goddelijke natuur. Daar ruischen zij, de bevoorregte boomen, onder wier breede schaduwen zich de tweede Adam zal verbergen; niet om te vlugten voor Gods aanschijn, u neen, maar veeleer om tot God te spreken, en te vlieden uit het oog der menschen, die het gezigt zelfs van zooveel smarten en zooveel angsten in hunnen goddelijken Eedder en Verlosser niet zouden kunnen verdragen. Daar ligt zij, de uitverkoren kampplaats des goddelijken strijders, een nieuwe tempel tegenover dien giudschen
1) Dezelfde propheet Zach. XI, 12. Zie Boven. .) Zacli. XII, 10.—
404
op Moria, eeu nieuw altaar tegenover het Oude in Gods heiligdom; — een nieuw Paradijs, ja. — maar alleen voor ons, nadat het door het bloedig zweet, en den folterendsten doodstrijd van Jesus, voor den mensch is gekocht en geopend !
Goddelijke Verlosser! Welk een tooneel, u, in de laatste ure nws aardschen levens, te zien in het dal van Josaphat en voor Gethsemane! Wij willen het niet schetsen. Wij verinogen het niet. Maar het voegt eiken Christen hier toe te zien, en ten minste op nieuw te leeren, hoe het menschelijk woord ook niet ten halve kan wedergeven, wat het hart gevoelen kan! —
En gij, indrukwekkend dal des doodstrijds en des Oordeels! Heilige berg! welhaast de eerste sport ten hemel, voor den nu vernederden Godmensch! Sluimerend Gethsemane! tuin vol alsem, en toch nog een paradijs voor den liefderijken Jesus! Troebele beek, vol schaduwen en figuren! O konden wij het uitdrukken, wat gij moet gezegd hebben tot het alwetend harte van uwen Schepper en uwen God! Wat zij spraken, uwe beek, uwe boomen, uwe velden, uwe tuinen, uwe rotsen, uwe graven! Wat zij zeiden, zelfs tot de leer-lin gen, die hun zwijgenden Meester zoo treurig volgden! Wat zij spreken, ja ook nu nog tot ons: in hac nocte qua tradebat ur, „in dezen nacht des verraads,quot; en des lijdens! Doch wij kunnen het niet. Wij hebben u slechts willen aantoonen aan hen, die u wenschen te bezoeken en te beschouwen. En wij wenschen dit nog duidelijker te doen voor elk Jesus-en Godminnend hart.
Keeren wij dan terug tot onzen goddelijken Meester, en overzien wij nog eens als in één blik zijne laatste vrije reize, op ons aardrijk ondernomen.
De bovenstad, of de Sion, waarop de paaschzaal lag, was niet meer dan een kwartier uurs van Gethsemane verwijderd.
405
Heeft derhalve de goede Jesus op dezen togt niet stil gestaan, dan heeft Hij wis niet vele woorden tot zijne leerlingen, of vele verzuchtingen tot zijnen hemelschen Vader kunnen rigten. Maar zijn Gethsemane lag vóór Hem, zijn hart werd ongetwijfeld meer en meer bewogen, en wie zegt ons, wat Hij reeds van nu af in zijn binnenste gevoelde?
Overhaasting was overigens niet nocdig. De poorten der stad bleven in vredestijd geopend. Judas was nog zoo lang niet verwijderd; en de vijanden van Jesus konden toch, te midden der Paaschvreugde, hunne handlangers en krijgsknechten niet zoo spoedig verzamelen, of er bleef ligt een geruime tijd voor den goddelijken Heiland over, om in den Olijventuin te bidden. Langzaam, en nu eens sprekend, dan zwijgend, zal dus de gewijde schare van den Sion zijn afgedaald. Zijn ze dan door de Waterpoort, beneden Ophel, of door de Oester- of Guldenpoort, bij Moria, de stad uitgegaan, in allen gevalle waren zij zeer spoedig in het dal Cedron 1), en was ook diens diep liggende, doch meestal diooge beek, waarschijnlijk over de Brug der Propheten 2), of anders over den hoogeren vóór de Schaapspoort gelegenen boog, met een paar stappen overschreden. 3)
1) Fl. Josephus noemt „rfe btek Cedronquot; ( ' nl.S. !■ en „/iet dal Cedronquot; (Ant. 9. 7) LatiT is het dal de vallei Josap/ats genoemd Kusehius, in Onom. noemt het de holte Josaphat. Uvtr den naam: Het donkere (of troebele, zie boven, iifdst. I), gl Sepp. p 1-8 't Zv;arte oischaduwdal, om de diepte. Zie ook Reland. lJal lt;quot;94. Merkwaardig is de lezing bij Jo 18, 1 (in de meeste H. SS. bij Tissch. ook in 2 Eeg. 15, quot;23 en 3 Eeg. 15, 13 bij de LXX waarvan het gevoelen schijnt gekomen, dat de naam des dals zijnen oorsprong zon verschuldigd zijn aan de cederboomen die het dal overschaduwden. Maar men heelt opgemerkt, dat Salomon wel in sommige vlakten, doch niet in dergelijke valleijen cederboomen geplant heeft. Overigens had reeds dat dal den naam van Cedron ten tijde van David 2 Sam 15, 23. i Eeg. £3, 4. b. 1 ~ (Hebr.)
2) Thol vgl Sepp. tegenwoordig ruim 300 schreden van Gethsemane. ;t) Latere reizigers spreken van eene steenen brug van éénen boog (Oha-teaubr. II p. 223 Thévenot, I. H- 32.) 17 voet hoog (*. Sendeu. Het heilig Land p. 225).
406
Of de volle maan in vollen luister aan den hemel prijkte, of dat ze veelligt eenigzins door nevelen bedekt was, kunnen wij moeijelijk beslissen. De vochtige nachten, tijdens het voorjaar in Palestina niet ongewoon, de koude, die juist dezen nacht in Jerusalem heerschte, en vooral de fakkels en .antaarnen, die reeds toebereid worden door de vijanden van Jesus, dit alles zou misschien eenigerwijze voor het laatste kunnen pleiten. In elk geval was er licht genoeg, om de omliggende voorwerpen in het dal te onderscheiden, en den zoo bekenden weg naar Bethanië, door de Jerusalemschetuinvelden, en langs de zuidelijke helling des Olij venheuvels, te volgen.— Jesus volgt dien echter niet verre. Hij wijkt, zoo als gezegd is, een weinig links, naar den kant van Samarië en Galilea, af, en houdt weldra stil, slechts eenige schreden 1) van den Cedron en diens bovenste brug. Hier ligt Geth-semane. 2) Het is het bevoorregt landgoed 3) met zijn lommerrijken hof 4), die alleen op deze aarde mag getuige zijn van den laatsten en heiligsten strijd des Heeren,
1) „Op een afstand van slechts 145 voet, vlak tegenover de bovenste trngquot; (V. Sendcn. Langen).
-:) D. i. Olie- lOlijf)- pers. And. Langen, Oliepers Sepp. i.elijk in Joma f. j6 1 voorkomt Bef//—Semane, Olie—kamer (plaats), in den tempel, waar de olie en de wijn bewaard werden. — Daar Olijf eigenlijk beteekent Seita, en die naam in verbindingen ook voorkomt (Tesseita, Olij-venveld, enz.) meent Schegg, dat de verklaring van Gethsemanei (volgens de beste H. SS.) of gethsemane, door olijf pers, onzeker is, en slaat dus eene andere: uferrand uferhölie = flöhe) der Fettigkeit voor; welke echter, gelijk Langen te regt opmerkt, nog onzekerder is. And. Olijvenveld. of vallei. Lud. de Dien (Crit. S. p. 379) And torcnlar signorum, ob signa Novilunii in summo hnjns montis vertice accensis facibus edita |v. Ap Beland p 857) And. Oliedal gelijk bij Tsaïas ~2, 1 —
3) Chorion Mt. en Mr. d. i. „landgoedquot; — Vg. Villa = praedium). Schegg wil dat Chorion hier, en altijd, slechts een gewonen akker aanduidt (ein Feldstiioke). —
1) -To. 18, 1 — Uit het woord: er wat bes!uit Dr. Sepp.dat deze tuin toen Joannes schreef, na de verwoesting der H Stad, niet meer bestond Doch dezelfde Evangelist (gelijk ook de H. Lucas) bezigt wel meer den verleden tijd, waar hij ongetwijfeld van zaken spreekt, die in zijnen tijd nog aanwezig waren. 3, -3; 4, 4, —
407
Geen wonder, dat dan ook heden nog deze plaats aan den godvruclitigen pelgrim (onder den Arabisclien naam Dsje-manje, — getoond wordt. Het is een tuin tegen eene holle rots 1), van ongeveer 150 voet in het vierkant 2), en geheel met een lagen muur van gehouwen steen omsloten, waarin de plaats waarop eenmaal Judas stond, door de Turken met eenen muur is afgezet 3). Ook wijst men de plaats aan, bij den ingang des hofs, waar Jesus de acht leerlingen, en verder, waar Hij Petrus, Joannes en Jacobus achterliet. De plek, waarop Jesus bloed en water zweette, is eene onregelmatige grot, welks gewelf op drie ruwe pilaren rust. ■i) ,/Het is eene natuurlijke rotsgrot, waarin, zoo als de naam Gethsemane aanduidt, ten tijde des Verlossers, de olijven werden uitgeperst 5). Het licht valt er in door eene opening in het gewelf, dat door onregelmatige rotszuilen gedragen wordt.quot; „ Deze grot, de //grot der doodsangstquot; geheel en, ligt nagenoeg een steenworp noordwaarts buiten den tegen-woordigen muur des hofs gesloten.quot; 6) —
11 Adrichomins. Theafr. terrae Sanctae.
2) „De hof van Olijven is thans op eene lengte (Oost— West) van 1G0 en eene breedte van 150 voet ommuurd, en heeft slechts ééiien toegang door eene lage ijzeren deurquot;, Pelgrimsreize naar het II. Land, door P. UI, S. enz.; van Senden t. a p. —
31 De Géramb. — Van Senden. „In den noordhoek van de Oostziide staat een klein huisje,quot; — met het opschrift: et hic tennérnnt eum. „De Muhammedanen hebben dit plekje ommuurd, als eene aarde die vervloekt is wegens het snood verraad, daar gepleegd.quot;
4) De Géramb; P, J. Bresson, La Syrië et la terre Sainte. Van Senden (Thévenot zegt: vier pilaren),
5) Vgl.Sepp.p 129. De Oliemolens werden niet zelden in grotten geplaatst. Te dezer plaatse zal dus eene olijfpers gestaan hebben, waarin men in den oogsttijd de olijven van boven kon inachudden, terwijl de plaats door liet jaar verlaten, en den vreemdeling tot. nachtverblijf dienstig kan geweest zijn.
6) P. M. S. t. a. pl. 20 voet volgens van Senden van de laatst genoemde plek, waar de 3 Apostelen insliepen. —
408
In den tuin bevinden zicli nog acht 1) eerbiedwaardige reuzen olijven,, die, naar men veronderstelt, de getuigen van liet gebed des Verlossers geweest zijn 2).quot; Zoo dat Jesus Christus, gelijk een begaafd schrijver heeft opgemerkt, indien liii heden of morgen of op den derden dag weder kwam, zijne laatste zegepraal in de schaduw derzelfde stammen zou kunnen uitroepen, die de getuigenis van zijn laatsten strijd op aarde geweest zijn.quot; 3)
Dan, op den heiligen avondstond, waarop wij ons thans in den geest verplaatsen, is die ure nog niet gekomen. Het dal des gerigts is nog een //dal der tranen en der smarten.quot; 4) Het is nog in der waarheid ,/een dal der schaduwen des doods/' 5) waarin nog al de brandingen en al de golven van de geregtigheid Gods, over den Messias moeten uitgestort worden. 6) —
Deze waarheid is ook den Heer geenszins onbekend. Doch Hij vreest niet. Wel gevoelt Hij in zijn hart, in dat goddelijk Hart, dat zoo even nog, als middelaar Gods en der menschen, in volle zielsrust en kalmte over zijn heengaan en lijden gesproken heeft, — wèl gevoelt Hij daarin eene hevige ontroering, bij den eersten aanblik van den hof der smarten; maar Hij schrikt niet terug. Integendeel, Hij treedt moedig voort naar de plaats des doodstrijds; en aan den hof gekomen, die veelligt aan een zijner vrien-
1) „Zeven aan de Westzijde, en nog één aets verder in het Zuidwestelijk gedeelte hoven de anderen eerbiedwekkend door uitgestrektheid en hooger ouderdomquot; (V. Send. 1. c.) —
2) F. M S. Zie hierover De Godsdienstvriend ISGö. Vgl, Kosenmuller Alterthümer, en de and. aangehaalde Sehrijver-i. „Niemand, die weet, dat de Olijfboom uit zijnen oorspronkelijken stam weder opschiet, zal er zwarigheid in maken, om de herleefde Olijven van het Oud-Gethsemane in dat geboomte te herkennen.quot; iV. Senden. 1. c.) —
3) J D. Hasebroek, De God des Hemels en de Bergen der aarde II bl. 175—
4) Zoo verklaart de H. Hieron. den naam Kedron — 5iPs 22 _
O Ps. 41, S. —
409
den en volgelingen toebehoorde 1), gaat Hij binnen zonder schroom, en neemt zelfs zijne leerlingen met zich mede 2). Doch nu schijnt op eens eene diepe droefheid het Hart van den goddelijken Strijder te bevangen. Hij laat ten minste aanstonds acht leerlingen aan den ingang van den hof, 3) wijst hun de plaats waar Hij wil heengaan en zegt: „zit hier neder, tot dat ik heengegaan, ginds zal gebeden hebbenquot;. Die plaats konden dan ook de discipelen, in een kleinen tuin, gemakkelijk zien ; zij konden Jesus met de oogen volgen, en nog immer in zijne nabijheid bidden. Had overigens de goddelijke Leeraar reeds de vorige avonden op gelijke wijze gesproken, dan konden de discipelen nog ligter inzien, wat hun te doen stond; maar in elk geval was het duidelijk, dat zij met Hem moesten ivaken en hidden. Helaas! wat kunnen wij verwachten van zoo zeer vermoeide, bedroefde, en in de deugd nog zoo zwakke Apostelen?
1) Sommigen denken aan Nicodétnus, of Joseph van Arimathea, welke laatste toch eenen tuin in de nabijheid van Golgotha had.
2) Jo 18, 1. quot;Waar hij dit duidelijk zegt.
3) Sommigen zeggen; In Gethsemane, terwijl Hij de drie bevoorregten mede in den tuin nam. (A. Lap). And. gissen, dat de 8 in de woning van Jesus vriend in Gethsemane zijn gebleven (Olsh.), of misschien iu eene grot of andere plaats, zoodat ze eens ingeslapen van Jesus gevangenneming niets bemerkten. (Schegg) (?).
26
#KIEENTWINTIGSTE MOOFBSTUK.
Jesus gebed en doodsangst in Getksemane.
Is de mensch nog verre van het gevaar verwijderd, dan vreest hij gewoonlijk niet. Maar rukt het aan, komt het nabij, vertoont het zich in al zijn kleuren, en met die verschrikkingen, vooral des doods, die het kan medebrengen en voor zich uitzenden; dan wordt hij meestal met vrees bevangen, en beeft hij van schrik terug. Niet zoo de Heer, Hij is mensch, ja; maar Hij is ook God. Hij kan lijden, maar niet meer dan Hij wil; Hij is als mensch aan men-schelijke aandoeningen, in zoo ver Hij wil, onderworpen; maar Hij kan er niet door verrast worden. Schrik en angst kunnen Hem, naar zijn goedvinden, bevangen; overvallen kunnen zij Hem niet.
Maar zie! ook hunne ure is eindelijk gekomen. //Het gebed (voor Hem zelven, voor de zijnen, en voor ons) is geëindigd, zegt de H. Augustinus, het lijden begintquot;. God wil; en een legioen van smarten daalt uit den hemel neder, en wordt opgenomen in eene beminnende ziel, en gekoesterd door een al te zeer liefhebbend hart. Misschien was er reeds als een voorsmaak van aanwezig toen Jesus de eerste acht leerlingen aan den ingang des Olijvenhofs achterliet. In allen gevalle begint van nu aan de strijd, waarvan zelfs de drie uitverkoren leerlingen geen geheel onmiddellijke getuigen mogen zijn. Meer dan ooit is het dus nu zake, geen enkel woord der HH. Schrijvers te laten ver-
411
loreii gaan, en hun eenvoudig maar altoos getrouw verhaal met alle aandacht te lezen en te overwegen.
Matth. XXVI. Marc. XIV. Luc. XXII.
37. En Petrus en de twee zonen van Zebedeus met zich genomen hebbende, begon Hij bedroefd en beangst te worden. 38. Alsdan zegt Hij tot hen: Mijne ziel is bedroefd tot der dood toe : blijft hier en waakt met mij. 39. En een weinig voortgegaan zijnde viel Hij neder op zijn aangezigt, biddende en zeggende: |
33. En Hij nam met zich Petrus, Jacobus en Joannes en beson ontroerd en O zeer beangst te worden. 34. En Hij zegt tot hen: Mijne ziel is bedroefd tot der dood toe: blijft hier en waakt. 35. En een weinig voortgegaan zijnde viel Hij neder ter aarde: en bad, dat die ure, indien het geschieden kon. Hem niogt voorbijgaan. |
36. En Hij zeide: 40. En toen Hij ter plaatse gekomen was. zeide Hij tot hen: Bidt dat 1) gij niet in bekoring komt. 4 J. En Hij scheidde zich van hen af, een steenworp ver; en nedergeknield zijnde bad Hij; 42. Zeggende: |
Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen kelk 2) mij voorbijgaan; nog-thans niet gelijk ik maar wil, (wilt). |
Abba! Vader! Vader! alles is bij u moge-1 indien gij wilt, neem lijk; neem dezen kelk dezen kelk van mij van mij weg, nog- weg, nogthans niet thans, niet wat ik mijn wil, maar de gelijk gij wil, maar wat Gij uwe geschiede! j (wilt). |
1) Volg. Beelen en and. is hier de inhoud des geheds aangeduid. In 't Grieksch slaat hier de onbepaalde wijs: gt;wgt;i inirare, elders overal u(. Beneden Luc. «2, 40. Mt. ^6, 41. 2) Lipm. Van mij voorbijgaan.
413
Mattii. XXVI.
40. En Hij komt tot zijne leerlingen en vindt hen slapende, en Hij zegt tot Petrus : zoo kondet gijlieden niet één uur met mij waken ?
41. Waakt en bidt opdat gij niet in bekoring komt. De
vleesch is zwak, 39.
geest is wel gewillig, maar het geest is wel gewillig, maar het
vleesch zwak.
42. Wederom ten tweede
En wederom heengaan-
40. En teruggekeerd, vond Hij hen wederom slapende, (want hunne oogen waren bezwaard) ; en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden.
male ging Hij heen, en bad, de, bad Hij dezelfde woorden zeggende: Mijn Vader, indien sprekende:
deze kelk niet kan voorbijgaan,
tenzij ik hem drinke, uw wil geschiede!
43. En Hij kwam wederom 1) en vond hen slapende:
want hunne oogen waren be-
zwaard.
44. En hen verlaten hebbende, ging Hij wederom heen,
en bad ten derde male, dezelfde woorden zeggende.
43. En Hem verscheen een Engel van den hemel, die Hem versterkte. En in doodsangst geraakt zijnde, bad Hij te meer.
44. En zijn zweet werd als druppelen bloed, dat op de aarde nederdroop 2).
1) Naar 't Grieksch: Hij vond hen wederom slapende (gel. bij den H. Mare).
2) Beelen: dat afdruipt (tegenw. tijd); doch het deelwoord moet hier door het imperf. omschreven worden, om niet als ware het eene voortdurende eigenschap der hloeddruppelen aan te duiden. (Zie Schegg, bl. 564).
Marc. XIV.
37. En Hij komt en vindt hen slapende, en Hij zegt tot Petrus : Simon! slaapt gij ? Gij kondet niet één uur waken ?
3S. Waakt en bidt opdat gij niet in bekoring komt. De
413
45. En van het gebed opgestaan zijnde, eu tot zijne leerlingen gekomen, vond Hij hen slapende van droefheid.
46. En Hij zeide tot heu:
Wat slaapt gij ?
Zie! het uur is ge naderd
Het uur is gekomen;
en de Zoon zie, de Zoon des meu-des menschen zal schen zal overgele-overgeleverd worden verd worden in de in de handen der handen der zonda-zondareu. ren
46. Staat op, laatj 42. Staat op, laat Staat op en bidt ons gaan! Zie, die mij lons gaan! Zie, die'opdat gij niet in be-zal overleveren is mij zal overleveren, koring komt!
nabij. is nabij.
Wij zien hier wederom, zoo als doorgaans, het verhaal der H. Geschiedschrijvers van den eénen door den anderen aangevuld. De H. Lucas noemt de plaats niet, waarheen Jesus zich begeven had. Slechts heeft hij opgemerkt, dat de Verlosser volgens gewoontequot; naar den Olijfberg uitging, en door zijne leerlingen gevolgd werd 1). Ook maakt hij geen gewag van de scheiding tusschen de eerste acht en de drie bevoorregte discipelen, en zegt evenmin regtstreeks dat Jesus driemaal gebeden heeft. Overigens heeft hij verscheidene trekken aan het tafereel toegevoegd, en zijn wij het verhaal van Jesus bloedzweet aan zijne pen verschuldigd. De H. Joannes vond er niets bij te voegen; ofschoon hij zelf één der voornaamste, één der bevoorregte getuigen van
1) XXII, 30. Boven Hidst. XVIII.
Matth. XXVI.
45. Alsdan komt Bij tot zijne leerlingen en zegt tot hen :
Marc. XIV.
41. En Hij komt ten derden male en zegt tot hen:
Slaapt nu, en rust!
Slaapt nu en rust. Het is genoeg!
414
dit hoofdfeit geweest was. Zijn stilzwijgen is een nieuw bewijs voor de naauwkeuriglieid des verbaals door zijne voorgangers geboekt, en toont wederom zijn doel, om bij voorkeur datgene mede te deelen, wat nog niet was verhaald.
Volgen wij nu onzen goddelijken Hoogepriester in het Heilig der Heiligen. —
Dat Hij derwaarts ging, om te bidden, had Jesus reeds aan de acht leerlingen bekend gemaakt; doch Hij heeft iets meer te zeggen aan zijne bijzondere vrienden, die Hem ook nu nog een eind wegs vergezellen. Het zijn Petrus en de twee zonen van Zebedeus, Joannes, dien Jesus lief had, en Jacobus, de Meerdere, wij kunnen zeggen: de vertegenwoordigers van het geloof, de hoop, en de liefde, die overal en altijd digter bij onzen goddelijken Heiland zijn. Schenkt Hij hun dit voorregt, omdat zij minder aan zijn lijden zullen geërgerd worden ? Was het, dewijl Hij meer op dezen dan op de anderen vertrouwde, en aan hen meer durfde toevertrouwen? Misschien, om ons te leeren, hoe onder de vrienden ook boezemvrienden kunnen uitgekozen worden? Zeker is het, dat dezen bij uitstek tegen den strijd waren gehard, dat zij meermalen als in den geheimen raad des Heeren waren toegelaten; dat zij meer in 't bijzonder Jesus magt over den dood, bij de opwekking van Jaïrus dochter, Jesus glorie, ,/als die van den eengeborene des Vadersquot;, op de kruinen des ïhabors, hadden aanschouwd. En het is even zeker, Jesus weet het, — dat zij eenmaal op bijzonder krachtige wijze voor deze waarheid getuigenis zullen afleggen, dat Jo-annes, de adelaar van het Nieuw Verbond, ons ook op die glorie zal doen staren, 1) en Petrus, het hoofd van Jesus' kerk, de getuige zijns lijdens 2), ook voor die heerlijkheid getuigenis
1) Jo. I, 14. — 2) 1 Petr. 5, 1. —
415
zal geven.3) „Vidimus gloriam ejusquot;.„Testis Cliristi passioimm.'^ Petrus! Joannes en Jacobus! ziet dan wel toe; waakt en bidt; let op uw goddelijk toonbeeld, en leert ons duidelijk de tegenstelling en liet verband tusscbeu de glorie des Thabors en Getbsemane's smarten.
Naauwelijks is Jesus eenige schreden van do eerst achtergelaten leerlingen verwijderd, of Hij begint droevig te worden. Hij begint, waar en wanneer Hij wil. Toen Hij met de andere, misschien nog zwakkere leerlingen, sprekende was, begon Hij niet. Bij het instellen des Nieuwen Verbonds, bij zijne heilige en hoogepriesterlijke otferbede begon Hij niet. Maar nu begint Hij, gelijk het betaamt en meer geschiedt, te midden zijner vertrouwdste vrienden, en evenzeer te midden des heiligen tuins, waarin zijn eerste offerbloed moet vloeijen. En Hij begint zoo plotseling, en zoo hevig, dat het ons ongetwijfeld allen moet verbazen, wat wij ook denken, en wie wij ook zijn.
Herinnert gij u nog de heerlijke belofte: „Betrouwt, ik heb de wereld overwonnenquot;? Is het niet, of gij 'i nog hoor-det: „Ik ben de weg, de waarheid, en het leven ?quot; Ruischen niet nog voortdurend over den Moria en Sion die goddelijke woorden: „Ik heb allervurigst verlangd dit Pascha met u te eten.quot; „T)it is het bloed des Nieuwen Verbondsquot;! „Vader! ik heb uw werk volbragtquot;? — En ziet nu! daar wordt de Vreugde bedroefd, de Moed beangst, de Gelukzalige benaauwd en beklemd en geprangd door eenen meer dan doodelijken angst en bijkans teruggeschrikt uit den hof, eer zijn werk nog voor goed is aangevat en begonnen. —
Geen vreeze nogthans! Daar rijst, dunkt mij, het beeld van den Priester Gods, Melchisedech, die eens in dit eigen Koningsdal de voorbeduidende offergaven heeft opgedragen, voor 3) 2 Petr. I, 10 — 18.
den geest van den eeuwigen Offeraar naar Melcliisedechs wijze. Zijn offer is naar diens wijze begonnen; slechts voortgezet, bekrachtigd, voltooid moet het nog worden. Het koste dus ook wat het koste, terugtreden kan Hij niet meer.
En Hij wil het ook niet.
Maar waartoe dan droevig zijn?
Waartoe? — Uit liefde.
Men heeft dikwijls gevraagd, en vraagt nog menigwerf (en helaas! sommigen hebben zich vaak aan dit feit geërgerd): hoe en waarom onze goddelijke Zaligmaker zulke droefheid, en zulk eenen angst in zijne heilige ziel heeft kunnen toelaten? En men heeft even dikwijls op de verschilleudste wijzen die vragen beantwoord. Maar is het dan wonder dat Hij, die sterven kon, omdat Hij het wilde, en die sterven wilde, omdat Hij beminde, ook het bitterste des kelks voor ons heeft geledigd? — Doch wat vraag ik? Het is wonder ja, dat God ons zóó zeer bemind heeft; maar dat Hij het doen Icon, Hij, de eeuwige, oneindige liefde, dit is toch voorzeker geen wonder, dit is veeleer de natuur zijner liefde zelve.
Maar strijdt dan deze droefheid, die angst, dat benaauwd en verslagen zijn, niet geheel en volkomen met den aard van den Godmensch ? Integendeel. De menschelijke natuur van Christus, is eene ware menschelijke natuur. Zij is zelfstandig van de goddelijke onderscheiden, alhoewel zij er formeel tot één persoon meê verbonden is. Zij kan dus lijden, indien Hij loil lijden; en is zelfs, als zoodanig, aan vreugde en droefheid onderworpen. Wel kan dit lijden Hem niet overvallen. Wèl heerscht in Jesus altijd de godheid als een almagtige Koning op een uitverkoren troon; wèl kan in Hem de droefheid de vreugde niet uitsluiten, welke
417
Hij voortdurend als God en aanschouwer der godheid geniet. Maar dit genot kan met de droefheid zamengaan. t)ie almogende Godheid kan een heerscher neven, of liever onder zich toelaten. En Hij, die door angst en smart niet kan verrast, of, gelijk wij, niet kan voorkomen en overvallen worden. Hij kan ze tot zich roepen, door zijn magtig woord; Hij kan de kracht en als de uitstralingen der godheid beletten, ze door haar glansen terstond te verdrijven en onmogelijk te maken.
Doch waartoe meer? — Kon Jesus sterven? Mogt Hij sterven ?' — Waarom zou Hij dan den angst niet mogen gevoelen, dien het sterven met zich brengt ? — Omdat Hij geene zoude had, geene hebben kon ? — Dit sloot dan ook den dood zeiven uit. Omdat het niet betaamde? Maar het betaamde juist. uWant het betaamde Hem, om wien „alles, en door wien alles, — dat Hij, die vele kinderen „tot de heerlijkheid leiden zou, den bewerker van hun heil „door het lijden zou volmaken.quot; Het betaamde Hem, die „zich niet schaamt ons broeders te noemen, ook als onze „broeder aan vleesch en bloed deelachtig geworden even „als wij, — in alles den broederen gelijk te worden, om „een barmhartig en getrouw hoogepriester, bij God, te zijn, „ten einde de zonden des volks te verzoenen. Want in het „lijden, waardoor Hij zelf is beproefd geworden, kan hij hun, „die beproefd worden, te hulp komen 1)quot;. Hij zelf leerde daardoor gehoorzaamheid; ons leerde Hij daardoor liefde. Yoor zich zeiven gevoelde Hij zoo de kracht des lijdens; ons wekte Hij op om met Hem te lijden. —
Doch waar zouden w'j eindigen, wilden wrij de diepte peilen van al zijn zielesmarten, of al de redenen opsommen, die hier-
1) Helir. II.
418
voor en liieromtrenl reeds door onze Vaderen zijn in 'i midden ge-bragt? Wij voor ons werpen in die goddelijke diepte geen peillood uit, en houden slechts, voor het oogenblik, ons oogen ons hart op de eigen woorden der HH. Evangelieschrijvers gevestigd.
Wat Jesus lijdt, waarom Hij bedroefd is, en wat Hij bidt, is ons duidelijk aangetoond; wat Hij vraagt is het wegnemen des kelks, het voorbijgaan der ure 1). En zijn kelk en zijne ure, — wat is het anders dan zijn lijden, zijn dood, zijn kruis, metal hetgeen daarmede onmiddellijk verbonden is 2). Hij is dus niet bedroefd en bevreesd, alleen uit medelijden met de zijnen, ook niet slechts biddende om bevrijding van den tegenwoordigen angst. Hij is, eerst en vooral, beangstigd, door de levendige voorstelling en het goddelijk besef van zijn aanstaanden dood en zijn allerbitterst lijden, zaken, die Hij waarlijk, maar met vrijen wil vreest^ en Hij is biddende, om bevrijding van dien eigen kelk, dien Hij eerst zoo hartelijk en zoo vurig verlangd had.
Maar is Hij dan veranderlijk, als wij? Is Hij minder moedig, dan sommigen der zijnen, die onverschrokken den dood zullen te gemoet gaan? Yreesachtig en reeds terug-bevende voor den strijd, nu nog geen vijand, geen zweem van gevaar zich voor Hem opdoet? Verre van ons de godslastering! Hij is de sterkste, die slechts vreest, waar en wanneer Hij wil. Hij, de onveranderlijke, die zijnen wil aan Gods wil bindt. Hij, de moedigste, en magtigste tevens, die zóó lijdt, dat door een blik op hem, alle martelaren moed, en alle lijders kracht ontvangen, om eenige smarten van eene geheel andere soort, en lijden, met het zijne niet tequot; vergelijken, te kunnen verduren.
1) Mr. vs. 35, en vgl. vs. 41 ; dan verder Jo. 13. 27, Mt. 26, 45. Jo. 2, 4; 7, 30; 8, 20; 13, 1 ; 12, 11. Mt 20, 22. 23 Mr. 10, 38.
2) Zoo Hier. Hil., zie A Lap. en Mald.
419
Ja; en Hij is ook daarom der martelaren Koning! Maar tocli niet daarom alleen. De folteringen der martelaren zeiven, het lijden van al de zijnen, het zijn ook zijne folteringen, zijne smarten. Het Hoofd voelt ze vooraf in zijne toekomstige ledematen. Voeger bij de smarten zijner onvergelijkelijke Moeder, wier betraande oogeii Hij op den kruisweg aanstaren, wier doorboord Hart Hij van het kruis aanschouwen zal. Yoeg er bij de laauwheid zijner leerlingen, de ondankbaarheid en eindelijke. verwerping zijns bevoorreg-ten volks, de zorgeloosheid en onverschilligheid van zoo velen, voor wie het kruis eene ergernis, zijn lijden eene dwaasheid zal blijven. Beschouw eindelijk de voor ons onbegrijpelijke geschiktheid, en fijngevoeligheid van den persoon, die lijdt, en de grootste, en onbeschrijfelijkste, en onvergelij-kelijkste smarten die Hij zal doorstaan. En dan, — de dood! — De dood, voor dien zondelooze meer strijdig dan voor ons eene volkomene vernietiging zou zijn. De dood, — door verraad en ondankbaren nijd berokkend. De dood, in den bloei zijns levens, te midden van naamlooze smarten, op de schandelijkste en voor den mensch onteerendste wijze te ondergaan. De dood eindelijk, wat alles zegt, de straf der zonde, — en dit voor den Godmensch, Jesus, naar zijne goddelijke natuur het eeuwig woord des Vaders!
Gewis! tot Hem was het niet gesproken: morte morieris: gij zult den dood sterven; 1) maar van Hem was het gezegd: ,/Ons aller misdaden heeft God op Hem geladen.quot; 2) ïot Hem was het niet gezegd; „distelen en doornen zal u de gevloekte aarde voortbrengen;quot; 3) maar Hij zelf was de ram ;/vastgeraakt in onze doornen,quot; 4) om in onze plaats te sterven.
Toen Adam gezondigd had, zeide God straffend: ,/Zie! Adam
1) Gen. 2, J7. 2) Is. 53, 6. 3) Gen. 3, 18. 4) Gen. 22, 13.
430
is geworden als één uit ons, wetende goed en kwaad.quot; Thans lan Adam het woord omkeeren en tot Eva neggen: ,/Zie ! nu is ook God geworden, als één onzer, kennende al onze smart.quot; — Ach! wie zal de droefheid schetsen, die Adam bevangen heeft, toen Hij zijnen Vader beleedigd, en zijne kroon, zijn schepter, zijn rijk, alles had verloren ? Maar wie zal dan de smart beschrijven, waardoor de tweede Adam dat alles herwinnen moet? Is zijn oog reiner dan de zon, zijn hart heiliger dan de hemel, zijne ziel zondeloos en niet in staat te zondigen niet alleen, maar vervuld met een goddelijken afschuw van alles wat naar zonde zweemt, wat moeten dan die zonden doen, duizenden, millioenen, die Hem thans als ter nederdrukken, beangstigen, verpletteren, — in zijn paradijs van smarten? —
Verbeelden wij ons zeiven slechts eenige punten van hetgeen wij nu weten, wat Jesus toen wist, en zich zeiven vrijwillig voor den geest bragt, om den kelk, dien Hij voor ons drinken zou, nog bitterder te maken, — hoe ligt zullen wij het, ten minste eenigzins, gevoelen! De Almagtige geboeid, om de bandelooze grillen van zijn ondankbaar schepsel. De Alwetende bespot, om de roekelooze blindheid van een onverstandigen aardworm, die Hem toeroept : „Hij ziet ons niet.quot; De Heilige der heiligen van alles ontbloot, en als de gemeenste der slaven aan een kolom gegeeseld. De Koning der koningen voor den trotschen en weerspannigen knecht, met doornen gekroond, en met een rieten schepter en honende toejuichingen uitgelagchen. De Heer der Glorie, voor de zonden der geheele wereld, naakt aan een schandpaal geklonken, gemarteld, gefolterd, en om den vloek weg te nemen, zelf een vloek geworden, ^factus maledictum. ' Almagtige God! Wat behoeven wij meer? Was het niet genoeg (zoo Jesus wilde), om den Godmensch den onbe-
421
schrijfelijksten^ den doodelijksten angst te doen gevoelen? Niet genoeg om Hem te doen wegkrimpen van smarte, te doen sterven van schande?
Hij is Priester, ja; maar Hij is ook offerlam. Als Priester zal Hij het otter brengen, het koste wat het koste; maar het lam beeft, niet zonder reden, voor de slagting. Als otteraar treedt Hij niet terug, en begeert Hij ook nu nog gedoopt te worden met het doopsel zijns bloed; maar als offerlam mag Hij wel sidderen, eer Hij verwinnen zal, als Juda s Leeuw. Als Abraham omknelt Hij het slagtmes; maar als Isaak, — ziet Hij natuurlijk uit naar een ander offer.
Abraham en Isaak! welke namen hebben wij daar genoemd! Was het niet in dit eigen dal, dat zij eens hunne jongerea achterlieten, als ,/zij van verre den berg Moria aanschouwdenquot;? Maar welk een onderscheid! Isaak kou nog vragen naar het lam ten brandoffer bestemd; Jesus kan dit niet. Abraham kon nog hopen en hoopte nog, „tegen de hoop ophoop-quot; voor Jesus is geene hoop meer over. Is Hij de onschuldige; Hij is juist daarom de ten offer verkorene. Is Hij de doodsbe-naauwde; het is juist, dewijl Hij is de Alwetende God.
Wat blijft Hem dan over? — De dood. Alleen zal die nog worden voorafgegaan door doodelijken angst en be-naauwende vreeze, wier hevigheid wij wel niet kunnen gevoelen, maar toch eenigzins kunnen atteiden, zoowel uit het verhaal der HH. Schrijvers, als uit Jesus eigen woorden, en uit hetgeen onze oogen op zijn gelaat en in zijn gehee-len ligchaamstoestand aanschouwen.
Opmerkelijk zijn vooreerst de uitdrukkingen, door de gewijde Schrijvers gebezigd. De eerste drukt de droefheid in het algemeen uit 1); maar toch zulk eene droefheid, die
1) Vgl. 't Grieksch Lupeo.
422
eene grievende smart der ziel is^ en zulk eene als Jesus zelf, wegens zijn heengaan, aan zijne leerlingen voorspeld had; ,/gij zult bedroefd zijn.quot; De tweede 1) geeft meer te kennen, en beteekent eene groote, volgens sommigen zelfs doodelijke droefheid, of liever een geweldigen angst, te gelijk met een verlaten, ongetroost of zonder hulp zijn, zoowel uiterlijk als inwendig. — De derde 2) voegt er een schrik bij, en eene verbazing of verslagenheid, als of er op eens iets voor den geest van Jesus opkwam, dat Hem ganschelijk nedersloeg. De vierde 3) eindelijk is niets minder dan de doodstrijd zelf, een strijd waarin Jesus, ten minste op het einde, geraakt, en die ons al het verschrikkelijke van dit strijduur met écnen trek teekent. Hierbij behoeven wij niets te voegen. quot;Wie dien doodsangst gevoeld heeft, kan hier eenigzins oordee-len. Eenigzins; want Hij heeft zeker noch het ligchaam, noch de ziel, noch de kennis, noch de heiligheid van Jesus. Wie het niet ondervonden heeft, kan het niet beschrijven. Allen weten wij, dat de bloote gedachte van te sterven ons kan doen sidderen. Wat zal het sterven zelf zijn? en dan, zulk een dood, als die van Jesus was! En dit voor Hem, den Onsterfelijke zeiven!
Wilden wij hier iets bijvoegen, wij zouden het liefst verwijzen naar het woord der voorzegging, misschien toch door de vervulling nog verre overtroffen. Hoe krachtig is daar anders de strijd des goddelijken Lijders of regtstreeks of in zijn vóórbeeld afgemaald! Zie! „Het waterquot; (der verdrukking) is tot aan zijne ziel gekomen. Hij zinkt weg in het diepe slijk, en er is geeu grond. Hij komt dieper en dieper in de kolken der zee; en de vloed overstelpt Hem. Dan roept Hij met lui-
i) Grieksche tekst. Ademonein. Mt. 2G, quot;7 en Mr. 14,; 3. Zie Wetst., Wolf, — Hesychlus 7, Pasor. 2) Ekthambeisihai 3Ir. 14, 3.!. Agl. Mr, 9, 15. — 3j Aijonia. Luc. 22, 41. —
423
der stem; zijn keel is ervan ontstoken; zijne oogen bezwijken, terwijl Hij hoopt op zijnen God. — Hij is ontroerd, en met smaad en schande overladen. En bij dat alles staat Hij daar alleen ,/Zoekend naar een vertrooster, en er geen vindende; omziende naar iemand, die met Hem lijdt, en er is niemand.quot; 1)
Dan, waartoe nog woorden uit de rollen der propheten opgezocht, nu de woorden en handelingen van den Propheet der propheten zeiven ons toespreken ? Nooit voorzeker was Hij ontevreden, kon Hij ontevreden zijn met den wil zijns quot;Vaders. Nooit klaagde Hij tegen God. Te overdrijven zelfs was Hem onmogelijk. En toch! hoe levendig, hoe krachtig is het uitgedrukt, wat Hij nu aan zijne.lievelingen mededeelt, waar elke zin, elk woord ons de hevigheid zijner droefheid afmaalt. Eeeds van den aanvang des hofs deed Hem die droefheid, zoo als het gaat, naar de eenzaamheid verlangen. Maar het was, als of Hij nog eenigen troost in eene laatste ontboezeming vinden zou. Ook om die reden werden de drie bevoorregten medegenomen. Maar thans kan Hij, als 't ware, ook hun gezelschap niet meer verdragen. Zijn hart klopt te hevig; zijne ziel wordt al te zeer bedroefd; angst en vreeze prangen Hem te geweldig. Hij wil dus alleen zijn, en toch niet alleen. Hij wenscht dat ze bij Hem blijven, hoewel op een kleinen afstand. Hij gebiedt hun in zijne nabijheid, en met Hem te bidden; en Hij geeft hun zelfs de redenen voor beide aan.
Luister dus, bevoorregt drietal! Werp uwe blikken op uwen goddelijken Meester! En schrijf het bleeke van zijn heilig gelaat, de tranen in zijn goddelijk oog, het weemoedige in al zijne trekken, o schrijf het niet toe aan een oogenblik-kelijk opwellend gevoel, veel minder aan het sombere dezer schaduwrijke tuinen, of aan het bleeke licht der volle maan
i) Ps. C8.
424
in dit diepe dal; maar let veeleer op den zin zijner woorden, en lees, door zijne oogen, in zijn goddelijk Hart; want „waar liet Hart vol van is, daar vloeit de mond van over,quot; en daar is ook het gelaat een onbedriegelijke spiegel van.
nMyne ziel, zegt Jesus, is ledroefd, gelieel bedroefd, 1) door en door bedroefd, tot den dood, ,/dat wil zeggen: tot stervens toe bedroefdquot;. 2) Ik bezwijk en sterf bijkans van droefheid. Nam die droefheid nog een weinig toe en liet ik ze nog iets zwaarder op mijn harte wegen, het Hart zou breken onder dien last en ik zou van droefheid sterven 3).
Om die eigen reden gaat Jesus voort (want de bedroefde is niet gaarne alleen): ,/Blijft dus hier, en waakt met mijquot;. Laat mij niet alleen, maar blijft bij mij, om mij te vertroosten 4), en waakt met mij om mijnen doodstrijd ten minste eenigermate te verligten.
Goddelijk schouwspel! Die komt om onze zwakheid op zich te nemen, en om ons te versterken, zoekt vertroosting en sterking bij de zijnen, die ze niet kunnen, niet zullen geven. Hij zelf wist het. Want, wat u aangaat,quot;
„Bidt, zegt Hij, dat gij niet in bekoring komt. — Hij zegt niet, bidt, dat gij niet in bekoring vallet; maar zelfs dat gij voor de verzoeking bewaard blijvet. Het is veiliger niet te strijden, dan zich aan het gevaar van overwonnen te worden bloot te stellen. God is magtig genoeg, om ons ook in 't nijpendst gevaar te behoeden; maar Hij zal het slechts dan doen, als wij zeiven, onze zwakheid erkennende, tot Hem gebeden hebben, dat Hij ons niet eens in het ge-
1) Perilupos waarin peri de beteekenis versterkt, Vgl. Luc. IS, 23. 24,
2) Somm. nieuweren: „zoodat zij den dood wensclit (=Jon. 4, 9); doch het is iets anders: treurig tot den dood toe, en iets anders: Ongeduldig tot den dood toe (zoo als Jonas was). —
3) A Lap., Beelen, and Elders komt deze spreekwijs niet voor in de H. Schrift. Maar deze zin blijkt duidelijk. 4) z. A Lap., enz.
425
vaar van Hem te vergrammen late komen 1). Voor de Apostelen nu is een groot gevaar op handen. Hetgeen zij thans in Jesus zien en weldra in Hem zullen zien, is wèl in staa,t hun geloof te doen wankelen. Dat zij dus bidden voor zich zei ven, waken met Jesus, strijden op die eigen plek, waar de Meester hen geplaatst heeft, dit is de laatste wensch en wil van hunnen goddelijken Leeraar.
Was het misschien eene nevengedachte aan hunne aanstaande ongetrouwheid, die nu mede helpt, om den angst en de smart van Jesus tot het hoogste te doen klimmen ?— Is het ook hierom dat zich de Heiland van de uitverkorenen verwijderd?— Geheel bij hen blijven kan Hij althans niet meer. De uiterste droefheid strijdt liefst alleen; ook zal zij Hem dwingen, zich ter aarde neder te werpen, om te bidden, hetgeen Hij toch in de onmiddellijke nabijheid zijner leerlingen niet goed doen kan. Hij verwijdert zich dus, maar als met een zeker geweld; Hij scheurt zich af 2) van zijne vrienden, als of Hij nog niet gaarne scheiden wilde; en begeeft zich nu, misschien met wat rasse ofschoon wankele schreden, den afstand van een steenworp 3) verder, en valt daar neder.
Hij valt neder, de God des hemels, eerst misschien nog knielende 4), maar weldra op zijn aangezigt, de handen uitgestrekt, plat ter aarde 5). — Hij valt neder, de tweede Adam, niet in die zoete sluimering, waarin aan den eersten zijne wederhelft geschonken werd; maar in doodsangst en doodstrijd beide, waarin Hij zijne Bruid voor zich moet ver-
li Z. Maid., A Lap. — Hieron., Beda, en and. verstaan de bede van niet in de bekoring te komen .of te vallen) van het overwinnen der bekoring; zoo dat het ingaan in de bekoring zou zijn: het overstelpt worden door de verzoeking, als door een stroom, gelijk de H. Cyrillus van Jerusalem het uitdrukt. (Cat. V.) — 2) Zie over 't Grieksche woord Schegg, Olsh. c. 3) Lucas vs. 41. — 4) Luc. vs. 41. — ö) Mt. Mr —
426
overen. Hij valt neder, de Middelaar Gods en der mensclien, niet smeekende voor zijne eigene zonden, wat Hij niet behoeft, maar toch biddende voor zich zeiven, waarlijk biddende, als of Hij ging bezwijken vóór het werk, onder den last onzer zonden. O, welk eene droefheid, welk een ootmoed, welk een eerbied! Maar ook, welk eene liefde!
Zie! daar ligt Hij, als of Hij ons allen, in ons aardrijk, omhelsde j in die aarde, welke Hij zelf gevloekt heeft, maar thans gaat afwasschen in zijne tranen, in zijn zweet en in zijn bloed. Daar ligt Hij, in den beginne nog, door zijne Apostelen, door ons, nagestaard; maar helaas! hoe spoedig, hoe dikwijls, ondankbaar vergeten!
En toch, welk een schouwspel! In zijn binnenste zijn angst en vreeze, bij het aanschouwen van den wrangsten en bittersten der kelken, die wel ooit door Gods geregten toorn is vol geschonken voor een mensch. Onder Hem woedt de hel. Satan, eens van Hem geweken voor een tijd 1), en nu veelligt de laatste kans beproevende om Hem nog eens te kwellen. Nabij Hem zijn de zijnen, maar helaas! reeds slapende en Hem alleen latende in den strijd. Rondom Hem de Engelen, maar nu niet komende om Hem te dienen, als in de woestijn, maar slechts rustige toeschouwers van den ijsselijken kamp. Daar hoven de hemelsche Vader zelf, ja, maar nu niet met die liefelijke woorden, als welke daar eens ruischten aan den oever des Jordaans: „deze is mijn welbeminde Zoon in wien ik mijn welbehagen heb;quot; maar veeleer met die verplettende donderstemme, als die daar klonk in het te sluiten Paradijs: „morte morieris; gij moet den dood sterven.quot;
Nog eens: welk een tooneel! Maar is het dan nog wonder dat Hij nu bidden zal, dat die ure, die verschrikkelijke
l) Luc. 4, 13.
427
ure „des lijdens en des doods, indien liet mogelijk is, Hem moge voorbijgaanquot; 1)? Is het wonder, dat Hij, ook ons ter leering eu voorbeeld, vragen zal, dat deze kelk, indien het geschieden kan, van Hem worde weggenomen? O neen! de Zone Gods en des menschen ligt hier als knecht voorden Heer. Hij ligt als het lam ter slagtbank bereid. Hij is reeds de ram in onze doornen verward. Hij moet sterven, en %vil sterven, omdat de Vader die in de hemelen is, het wil; maar Hij blijft immer Gods en des menschen Zoon. Gods Zoon, die al het verschrikkelijke des doods, vooral dezes doods, en der zoude kent; des menschen zoon, die er al het ijsselijke en afgrijselijke van gevoelt. Geen wonder dus, dat de menschelijke natuur juist nu, nu de kelk wordt aangeboden, daarvoor terugdeinst. Geen wonder, dat zij beeft voor die akeligste aller uren, en zoo tevens ons laat zien, laat gevoelen, dat zij waarachtig lijdt, dat zij lijdt naar menschen wijs, ofschoon meer, dan de mensch lijden kan, terwijl zij bidt, gelijk wij moeten bidden, als ook ons tie hand des Heeren treffen zal. Zekerlijk! Jesus wist, wat de Vader nu eens had besloten. In dien zin was de verwijdering dezes kelks niet mogelijk. Maar aan zulk eeneu kelk, vol van de bitterste smarten, en zonder de minste vertroosting, zoude daaraan ook niets te veranderen zijn? Ach neen f ook dit wist Jesus. Maar Hij mogt toch zijne begeerte, den wensch zijner menschelijke natuur aan den Vader, en vooral aan ons doen kennen; Hij mogt op die •wijze te meer doen uitkomen, hoe innig, hoe onafscheidbaar vast zijn eigenlijke, niet slechts goddelijke, maar ook menschelijke wil met den wil des Vaders vereenigd was. Bit doet Hij.
„Jibal 2) Mijn fader, zoo vangt Hij dus aan, -— met 1) Mare. va. 35. — £) Sire. vs. 36,
428
welk woord ons de H. Marcus niet alleen de taal, waarin Jesus bad 1), maar ook ongetwijfeld de liartelijklieid en ver-trouwelijklicid van Jesus bidden, heeft willen afschilderen,— Ahhal Mijn fader! alles is lij u mogelijk. — Gij zijt de Oneindige, de Almagtige! en ik ben uw eenige, uw eenge-borene, uw teedergeliefde Zoon! Wat gij wilt zal dus geschieden. En wat zoudt gij voor mij niet willen? Gij, mijn Vader!
Indien dus ook dit mogelijk is 2), wat ik u thans vrage,— dat is: indien gij liet wilt 3), indien het met uw raadsbesluit en goddelijk verlossingsplan te ramen is 4), — o, laat dan dezen kelk, die daar met al zijne bitterheid vóór mij staat, dien gij nu aanbiedt om te drinken, laat die kelk mij voorbijgaan. Neem hem weg 5). Maak, dat ik hem niet behoeve te drinken.quot;
Ziedaar den Zoon des menschen, die tot zijnen Vader in den hemel bidt. Ziedaar de menschelijke natuur, die huiverig terugschrikt voor hetgeen zijne goddelijke natuur verlangt. Mij dunkt, het is Israël, strijdende met God aan de beke Jabok: Mozes, terugdeinzende voor den last door God gegeven, en biddende; „Zend toch, o Heere, buiten mij, wien gij zenden moogt6) Elias, aan den ingang der grot Horebs, en antwoordende aan den Heer: „Met vollen ijver heb ik geijverd voor den Heer, den God der Heirscharen; omdat de kinderen Israëls uw verbond hebben verlaten;
li De zoogenaamde Syro-Chaldeeuwsche, in Jesus lijden in Palaestina de moedertaal. — 2) Mt vs 39. — 3) Luc. vs. 48. let op't Grieksch boulomai hetgeen juist Gods raadsbesluit beteekent, in tegenstelling met thelema, wil (z. Schegg, enz.). — 4) Schegg neemt: indien het mogelyk is, voor gelijkluidend met; wijl het mogelijk is (?); doch erkent dat hg van de gewone verklaring afwijkt. 5) Het wegnemen toont veelligt aan, dat de kelk reeds daar is, dat Jesus alreeds begonnen is dien te drinken. Vgl. nogthans Schegg, die hier, zooals dikwerf nieuwe verklaringen heeft uitgevonden. — 6) Ex. 4,13.
429
uwe altaren hebben zij verwoest, uwe propheten met het zwaard gedood; en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te nemenquot; Ij. —
Maar van Jakob, van Mozes, van Elias ging de kelk voorbij; niet zoo van Jesus. Het moest gebeuren wat-Gods magt eu Gods raad had vastgesteld te zullen geschiedenquot; 2). De Christus moest lijden, en aldus overwinnen, en in zijne heerlijkheid ingaan. De mensch moest voldoen aan de goddelijke geregtigheid, in en door Christus. Het was ,/Vastgesteld,quot; en dikwijls voorzegd. Onmogelijk kon dus die kelk voorbijgaan. —
Maar hoe en in welken zin kan dan Jesus hierom bidden? Hij kon het als mensch. En in dien zin, dat Hij • pu de menschelijke natuur liet handelen als of ze met de-goddelijke niet was vereenigd; alsof ze dus niets wist van het goddelijk raadsbesluit, 3) dat de verhooring hier onmogelijk moest maken. Kan dat raadsbesluit veranderd worden, dan is het mogelijk; anders niet. Daarom zegt Hij: ,/indien gij wilt.quot; 4) Maar ook dit bidt Jesus niet in volstrekten en onbeperkten zin. Zijne bede is slechts voorwaardelijk, en, gelijk men zegt, de uitdrukking van hetgeen Hij, als mensch, in zijne menschelijke natuur gevoelt, zonder dit, onbeperkt tegen Gods wil, te willen. De kracht, en ware uitdrukking van den overwinnenden Geest, ligt dan ook eigenlijk in het nu volgende. Jesus menschelijke natuur kan sidderen; zij kan zich- niet tegen Gods wil verzetten. Haar angst en vreeze moeten dus overwonnen worden. En ze zijn overwonnen. ,/Zoo wenschte ik, o quot;Vader!
1) 3 Kon. 19, 14 — 2) Act. 4, 28. — 3) Baldonatus. — ) Bij Lucas, hetgeen dus in den grond hetzelfde is, als het mogelijk zijn, bij Mt en Mr. volgens den H. jiugustinus, Beelen en Velen, waartegen Schegg, zoo als gewoonlijk. —
430
zegt Hij: nogtlians, niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. 1) Niet mijn wil, maar de uwe geschiede.quot; 2)
Ziedaar de zegepraal! Toen liet werk der Verlossing een aanvang nam, had Maria gesproken, „Ziehier de dienstmaagd des Heeren! Mij geschiede naar uw woord!quot; Zoo luidt het ook thans ter voleindiging: „Niet mijn, maar uw wil geschiede.quot; Meer woorden zijn hier overbodig. De tweede Adam heeft Gods gebod op zich genomen; de andere Mozes den opgedragen last ontvangen. De ware „ Vader aller geloovigenquot; zal zich zeiven gaan slagtofferen op het hout. Het vloeije dus nu, het H. bloed des Lams, om de kinderen Israels te teekenen! Zij verheffe zich, de magtige Eoode zee, om zonde, hel en dood te begraven. Zij bloede, de goddelijke druif, die ons allen voor eeuwig het beloofde Land zal binnen vceren! Gods wil geschiede! — Zoo zal het dan ook werkelijk geschieden. Wij zullen weldra het goddelijk bloed zien stroomen —
Doch volgen wij eerst onzen goddelijken Meester, die reeds ten deele zijn gebed geëindigd heeft, en ook te midden zijner angsten zijne leerlingen niet vergeet. Hij keert tot hen terug, zeker tot Petrus, Joannes en Jacobus 3), misschien zelfs tot de andere 4), en wel zeker niet voor zijn eigen troost 5), dien Hij immers wist niet te zullen vinden, maar veeleer voor den hunnen, of liever, om hen op te wekken en op nieuw aan te sporen, zooals Hij reeds eenmaal gedaan had, tot waken en bidden. Die aansporing was werkelijk noodig. Wij zien het uit hetgeen plaats vindt. Jesus komt tot hen, en ach! Hij vindt hen slapende. O, die tragen, en ongehoorzamen aan Jesus' gebod! —
1) Mt. Mr. 2 Luc. S) Luc. v. 41* Mt. vs. 38. — 4) Cl. Beelen. 6) Vgl. toch A Lap. tegen Mald. —
431
Maar neen! wij mogen het den leerlingen zoo hoog niet aanrekenen, dat ze zoo spoedig zijn ingesluimerd. Zij hebben reeds den geheelen voorgaanden dag met en voor Jesus gewaakt. Zij hebben zelfs voor Hem gewerkt, vooral Petrus en Joannes, door het bereiden des Paaschmaals. Daarna hebben ze een geruimen tijd gebeden, en de lange redenen van Jesus, die hun hart zoo pijnlijk aandeden, ten einde toe aangehoord. Met dat al is het nu midden in den nacht, en schijnt de goddelijke Meester nog volstrekt geen haast te maken om naar Bethanië weer te keeren. Zijn er dan geen redenen genoeg, om de door het werken vermoeide leden, de door droefheid verdoofde zinnen, de van angst beklemde harten te doen rust zoeken en insluimeren, bij de nachtelijke stilte van Gethsemane? AVat doen wij anders? Of wat zouden wij ten minste gedaan hebben bij zulke omstandigheden ?
Maar toch, — was er iets in staat, kon er iets bij magte zijn, het opregt vriendenhart voor den besten der vrienden te doen waken; wat moest het meer zijn, dan dat laatste woord van Jesiis, straks nog zoo vertrouwelijk tot hen gesproken : //Mijne ziel is bedroefd tot stervens toe; waakt dus en bidt met mij ?quot; Wat meer, dan dat andere, zoo treffend in verband gebragt met de voorafgegane voorspellingen: „bidt nu, bidt met mij en voor u zeiven; want de beproeving nadert, de ure des strijds is gekomen.quot;
Doch te vergeefs blijkt dat alles herinnerd. Jesus komt, en vindt hen slapende. „Weihoe! zegt Hij dan ook met reden tot Petrus, — en met opzet tot Petrus, den gewonen spreker, en die het hoogst van zijnen moed en zijne liefde nog vóór een uur had opgegeven, 1) — gij slaapt
1) Hieroii., Chrysost., Beda, Theophyl. eet. —
432
Simon ? Gij, 1) (en gij allen), 2), konrlet dan niet één uur met mij waken? — Niet één uur, geen korten tijd, — 3) met mij, uwen Heer en Meester. Hoe? terwijl ik waak, en bid, en zweet, en den doodstrijd doorsta, kunt gij, die waken moest, indien ik sliep, zelfs geene korte pooze met mij waken? 4) — Simon! slaapt gij?quot;
Krachtige vermaning! Ach! hadden de leerlingen haar bij tijds begrepen, zij zouden zich ongetwijfeld sterker bevonden hebben in den aanstaanden strijd! Doch hoe was het mogelijk dit niet te begrijpen?
z/Waakt en bidt, herhaalt immers de Verlosser, opdat gij niet in bekoring komt. Doet, hetgeen ik u gezegd heb. Want het is meer dan dienstig, het is hoog noodig. Immers. De geest is wel gewillig; en wat gij voor hebt, en zoo moedig betuigd hebt, is goed gemeend; maar het vleesch is zwak. De menscheliike natuur meent soms te kunnen, wat zij wezenlijk wil; en zij kan dit niet, zonder waakzaamheid en gebed. De bedorvenheid van het vleesch sleept soms ongemerkt den wil met zich mede, zoo hij niet gedurig versterkt wordt door eigen werkkracht en oplettendheid op alles, en gesteund door de genade van God. Waakt dus, en bidt! Want het uur der beproeving nadert.quot;
Wat moet Petrus, wat moeten allen bij deze berisping-gevoeld hebben? Waarlijk! dat het vleesch zwak was, hebben zij zeiven klaar bewezen. Zij slapen op den Thabor,
1) Volgens Marcus he^ft Christus tot Petrus gesproken. Marcus, Petrus leerling, zal hier weer naauwkeuriger vrrhaalu hebben i3I ) — I)i allen geval geldt het ■\voord voor allen. Het volgende taat ook bij Jlarcus in het meervoudig getal. —
2) Vgl. 3It. vs. 40. Mald wil: Sic? — Non potuistis enz. Doch de Kieuweren verbinden dit allen met het volgende: Siccine non potuistis, enz. Grotius. enz. z Schegg. — 3. Volgens Somrn. = een oogenblik (vgl. Dan. 4, 10'; doch dit is niet bewezen. 4) Mald.
433
zij slapen in Gethsemane; en als Jesus slaapt in het scheepje, zijn zij zei ven vol angst en verwarring. Dit is uw geest, o zwakke mensch, zonder waakzaamheid en gebed! En wacht slechts een korte pooze; het zal nog verder komen. Maar ook nu kunt gij u niet ontschuldigen; zwijgt ten minste, gelijk ook de leerlingen zwijgen.
De goddelijke Verlosser, — zekerlijk, niet zoo zeer omdat Hij geenen troost bij zijne discipelen vinden kon, dien Hij immers wist niet te zullen vinden, als om op nieuw, bij vernieuwden angst en beving, met zijnen V ader alleen te zijn, en tot Hem te bidden, — Jesus //gaat wederom ten tweede male heen, en bidt, zeggende, — dezelfde woorden: 1) of althans volkomen in denzelfden zin; 3) z/Mijn Vader! indien deze kelk niet kan voorbijgaan, tenzij ik hem drinke; uw wil geschiede!quot; 3)
Het is duidelijk, dat de Heer op nieuw bij den Vader aanhoudt, om te verkrijgen, dat de bittere lijdenskelk hem voorbijga. Dequot; vorm der bede blijkt wel eenigzins gewijzigd; maar de bede is dezelfde. ,/Kan het niet anders; is het niet mogelijk; 4) Vader! uw wil geschiede! Maar anders, hetgeen ik zou willen, de wensch mijner lijdende natuur, — het is: dat het anders zij.quot; —
Hoe lang de bedroefde Zaligmaker in dit tweede gebed volhard heeft, wordt niet opgegeven. Zeer kort kan bet niet geweest zijn. Want, gelijk het eensdeels zeker is, dat niet alle woorden zijner doodstrijdsbede, en welligt slechts diegenen, die Hij luidop, vooral in den aanvang en ten aanhooren der leerlingen heeft uitgesproken, voor ons zijn opgeteekend, zoo blijkt het anderdeels uit het verhaal zelf der Evangelisten, dat Jesus ook na het twee-
1) Mr. vs 39. — 2) Zie Eathym.. Mald. 3) Mt. vs. 42.
4) Boven vs 39. —
434
de frebed de leerlingen slapende heeft aangetroffen. ,/En Hij kwam wederom, zeggen zij, en vond hen slapende/' ]) quot;Wel „waren hunne oogen bezwaard/' 3) en Iconden zij dit zijn, deels om de gevorderde ure der nacht, deels ook door droefheid 3), gelijk de H. Lucas er uitdrukkelijk heeft bijgevoegd; maar de leerlingen zullen toch niet aanstonds na Jesus berisping zijn ingeslapen, gelijk de Heiland ook niet terstond tot hen zal zijn teruggekeerd. Bad Jesus in denzelfden zin, en met hetzelfde doel, waarmede Hij de eerste maal gebeden had, dan kan Hij ook wederom een uur, zooals Hij straks bedoelde, in zijn tweede gebed hebben doorgebragt, en veel-ligt in zijne tweede berisping, aan zijne leerlingen hebben voorgehouden. Dat zij nogmaals berispt zijn, blijkt zeker uit hetgeen Marcus heeft te boek gesteld van de verslagenheid der discipelen; „en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoordenquot; 4); een verstomd en verslagen zijn, dat ons dubbel begrijpelijk is, indien Jesus hun, voor de tweede reis, heeft gewaarschuwd en toegeroepen; „Simon! slaapt gij ?quot; Eeeds tweemaal heb ik u gewaarschuwd, en nu kunt gij nog niet één enkel uur met mij waken?quot; — Wat konden zij antwoorden? —
De goedertieren, maar nu zelf zoo ter neergedrukte Leer-aar, zal dan ook bij de Apostelen zijnen tijd niet verloren hebben. — Hij gaat, en naar allen schijn, weder spoedig heen, zijne leerlingen verlatende, en bidt ten derde male dezelfde woorden zeggende 5). —
Dezelfde beproeving vordert op nieuw denzelfden strijd;dezelf-de angst, hetzelfde gebed; maar de overgeving aan den goddelij-ken wil, de algeheele overwinning van den tegenstand der men-
1) Mt. vs. 43. Mr. vs. 40. — 2; ib. 3) Luc. 22, 45 welk vers en vs. 46 volg. somm. (Mald,) ook hier tegenover Mt. 43 moet geplaatst worden. — 4) Mr. vs. 40.— 5) Mt. vs. 44, vgl. Mald. voor liet volgende.
435
schelijke natuur zijn ook altijd dezelfde. Driemaal keert de verzoeking terug; driemaal overwint Jesus haar. Driemaal laat Hij zich door doodsangst prangen en bedroeven; driemaal verjaagt Hij dien door te waken en te bidden. En in dit getal, (volgens de spreekwijze der Schrift 1) en de leer der Vaders 2), ligt de waarheid, de volmaaktheid en de standvastigheid uitgedrukt. Gelijk dus de goddelijke Leeraar ons met woorden geleerd had altijd te bidden, met volharding te bidden, met vol vertrouwen te bidden, zoo leert Hij thans ditzelfde door zijn voorbeeld. Het was Hem niet genoeg, volgens zijne leer, zich in de eenzaamheid te begeven, en te waken, en tot den Vader, die in den hemel is, te spreken; Hij bidt ook met volharding, en altijd hetzelfde, en niet ophoudend, tot dat de Vader Hem verhoord heeft. Voor Hem, die zóó bidt, is het niet verhoord worden onmogelijk. De Zoon Gods heeft het in 's Vaders Kaam verkondigd; en beider woord is waarachtig en onberouwelijk.
Zie! daar daalt reeds een Engel, in zigtbare gedaante, van den hemel neder! Is het veelligt Gabriel, 3) „de kracht Godsquot;, die alom bij het geheim der_ Verlossing, 4) bij uitstek werkzaam verschijnt? Is het Michaël, 5) de vorst van het hemelsch leger, die den goddelijken Strijder zal komen bijstaan? Is het, minstens, een der eerste, der hoogste geesten van het hemelsch hof, afgezonden tot den lijdenden Godmensch? — Wat maakt het, indien wij op Hem zien, die hier nederligt ? Op den Heer der Engelen in het vleesch verschenen; op het eeuwig Woord des Vaders, dat alles
1) Act. X, liquot;; 2 Cor, 1?, 8; Jo. 21, 15. Zie Mald.
2i Chrys , onz. /.ie Mald. — 3) Aldus Vasquez. 1 tom. 8. disp. 244 n. 3.
4) Tot Daniël, Zacharias, de HH. Maagd, Dan. 9, 21 Luc. I, 20.
5) Franc. Luc., H • Bonaveutura. Vgl, Sepp. - Raphael) ; volg. de Legea-de Cliemuel met beker en staf.
436
draagt door het woord zijner kraclit; op Gods lieveling, Gods eeniggeborene. God zeiven, die, voorzeker, alleen omdat Hij het wil, kan vertroost worden door één der zijnen, gelijk Hij bloot door eigen wil in dien doodsangst geraken kon? —
Doch nu betaamde het zoo. Jesus is, in ons jammerdal, „een weinig minder dan de Engelen gemaaktquot;. 1) Hij tan zich dus ook in zijne zielsmarten, door een dier gezanten zijns Yaders laten vertroosten. Hij lijdt thans wreede, en ook uiterlijk op zijn gelaat zigtbare smarten; zij moeten bij voorkeur, ook door uiterlijke middelen, worden gelenigd. En heeft ook niet zijne goddelijke natuur zelve deze angsten toegelaten? Waarom zou zij die zelve en door zich zelve weer onmiddellijk wegnemen ? Te meer daar ook hierdoor de doodsangst geen doodsangst meer zijn zou, en plotseling de eindelooze genietingen de plaats der folteringen zouden innemen.
Moest bovendien bij zulk een schouwspel, als dezen avond in Gethsemane plaats vindt, geene Engelverschijning tusschen beide komen ? Moest de hemel, op zulk een uiterlijk gebed als hier geschiedde, niet met hoorbare stemme antwoorden? Torderden die gebeden, die smeekingen, die tranen, dat krachtig geroep, hetgeen Jesus hier ten offer bragt aan Hem, die Hem uit den dood verlossen kon, 2) vorderde dat alles, 7/waarbij Hij ook verhoord werd om zijnen eerbiedquot;, geen zigtbaar, geen tastbaar teeken van de tevredenheid des baders, die niet in alles zijnen Eenige wilde verhooren? Wij mogten het verwachten. Boven zijne kribbe klonk het uit den mond zijner Engelen; ,/glorie uit zijn graf zal het vredequot; klinken; hier boven, op den Olijfberg : „zegequot;. Zouden zij Hem thans alleen laten in den strijd, in het dal der schaduwen des doods? ■—-
1) Ps. 8. en Hebr. I. 2) Hebr. V. 7.
437
Maar het is het „dal des oordeels.quot; En Jesus liet daar immers neergebogen onder onze zonden? — Welnu! Het moge dan luiden: „Voldoening Maar kon er de hemelbode niet bijvoegen: „zegepraal?quot;— „Heer! aan U is de magt! zoo laat een oud en eerbiedwaardig schrijver den hemelgeest hier sprelcen: „Want gij, gij kunt tegen hel en dood het menschelijk geslacht verlossen lquot; 1) „Doe dus uwe keuze, — zoo laat een ander 2) hem voortgaan; maar indieu gij wilt; Heere! dat de zielen leven, dan moet de uwe ia den dood worden uitgestort.quot; „Doch den Allerhoogste betamen wonderen van moed en den Heldhaftige bij uitstek de allerwreedste strijd. Ook is de Vader met U; blijven uwe dierbare Moeder en bevoorregte leerlingen bewaard;quot; en door uw lijden, kunnen wij er bijvoegen, door uw heilig en aanbiddelijk bloed zal immers de wereld vrijgekocht, uw rijk gevestigd, de schare uwer lievelingen gevoed, de Godheid verheerlijkt, het menschdom deelachtig aan de goddelijk natuur, de hemel op aarde, de aarde naar den hemel eens overge-bragt worden. — Zie dus Heere! wat u te doen staat! en welk een troost U voor uw lijden wacht.quot;
Hoe het zij (want wie zal ons zeggen op welke wijze deze versterking heeft plaats gehad ?) de wil en het raadsbesluit des Vaders, de schoone en goddelijke vrucht des lijdens 3) zullen, naar allen schijn, door Gods afgezant aan Jesus zijn voorgehouden. Zoo had, juist integendeel, de Satan in den eersten tuin, aan onze stammoeder Eva, de schoone en bekoorlijke vrucht des verboden booms, en aan den eersten Adam de schijnbare voordeden zijner godverzaking en godverloochening vertoond. „Thans echter wordt de vorst dezer wereld buitengeworpenquot;. En gelijk het geschiedde in de woestijn, na een driewerf herhaalden aanval,
1) Theophylactus. 2) H. Bonaventura. — 3) Vgl. T. Beelen. —
438
en eene drievoudige overwinning, zoo gebeurt liet ook hier : de Satan wijkt terug, „en de Engelen komen en dienen Hemquot; 1).
Hieruit zelf zouden wij liet liefst afleiden, dat de vertroostende Engel eerst na (of onder) liet derde gebed van Jesus verschenen is. De H. Lucas schijnt anders deze verschijning tusschen de tweede en derde, of althans voor de derde bede te plaatsen 2), en er zijn zelfs die meenen, dat de vertroosting reeds bij de eerste, en dan, bij elke bede heeft plaats gevonden 3). Dit laatste is echter minder waarschijnlijk. De hemelsche gezant kwam ongetwijfeld, om ook op uiterlijke en als gevoelige wijze, zoo als gezegd is, een antwoord op Jesus bede te geven. Hij kwam om den schuldbrief der menschen op nieuw te vertoonen, om den wensch des Vaders nog eens krachtig te herinneren; zoodat, indien hij eer gekomen en die pligt vervuld was, de goddelijke Heiland niet zou zijn voortgegaan met de bede, dat toch die kelk, 's Vaders wil, afgewend mogt worden. 4)
Doch kon de Heiland niet te gelijker tijd om iets anders bidden? En geeft de H. Lucas dit niet te kennen, als hij onmiddellijk op het bovenstaande laat volgen : „en 5) in doodsangst geraakt zijnde, bad Hij te meer,quot; 6) dat is: niet slechts te langer, en aanhoudender, maar ook te inniger en vuriger? 7)
In elk geval, welk een treffend en troostrijk voorbeeld! In den eersten tuin hebben wij den dood verdiend; den
1) Mt. 4, 11. — Vgl. A Lap. Gelijk Cht. slechts uiterlijk door den duivel kon bekoord worden, zoo kon Hij ook slechts «p uiterlijke wijze door den Engel vertroost worden, j. Tliom. p. III. q. lï art. 4.
2gt; vs 43, — Zie Schegg, ^ asqnez (ante sudorem . — 3 Jansen. !z. A Lap * wijl de H. Lucas niet uitdrukkelijk van de verschillende b. d'en: spreekt. 4 Mald , Fair. in A.lnot. op 't einde van het 3de gebed.
5) JSn nemen vclca = Want iz \ Lap. Kuinöl, c.) waardoor dan duidelijker wordt hoe de Engelverschijning eerst op het einde van het derda gebed plaatsvond. Zie hiertegen Schegg. 6) vs. 43. — 7/ Vgl. het Grieksch Vuig. prolixius, —
439
dood met al zijne gevolgen; en de doodsangst is het bitterste des kelks. Daar ligt nu in den tweeden tuin het Leven, en proeft voor ons het eerste dien alsem. Liet Hij zijne godheid werken, dit akelige van „den koning der verschrikkingenquot; 1) zou van zelf verdwijnen. Nam Hij dien doodsangst weg, Hij zou maar half, nog niet half, ons lijden ondervonden hebben. Van daar die Engel, — niet de werking zijner godheid zelve, — om Hem te troosten.
En wat doet nu de Heer des doods ? — Hij bidt; Hij bidt ernstiger, vuriger, langer; maar Hij beeft niettemin en blijft sidderen, en plant op die wijze in die akelige woestijn des doodstrijds, (door ons allen te bewandelen naar het land der belofte), zijn heiligend en zaligend kruis, om ons te verkwikken en te versterken.
En welk eene verkwikking! Zal ook eenmaal, in die vreeselijke ure, het klamme doodzweet ons benaauwen, — zie, ook het doodzweet van Jesus vloeit. En het vloeit, ondanks de guurheid en koude van dezen droevigen nacht; het stroomt neder uit zijne heilige handen, en voeten, en borst, en hoofd, hoewel Hij ligt uitgestrekt op den voch-tigen en nat bedauwden grond; het loopt met stralen langs zijne goddelijke oogen, zijn gelaat, zijne kleederen, tot dat het „nederdruipt op de aarde,quot; en dien grond weder rein wascht en vruchtbaar maakt, die om onzentwil gevloekt was. O dauw, vruchtbaarder dan die des Herm ons ! o regen, betere hefoffers voedende, dan die van Gelboë's gebergte! hoe droogt gij ons doodzweet reeds bij voorbaat af! en wat doet gij hier den tweeden Adam, „in het zweet zijns aanschijns,quot; een hemelsch, een goddelijk brood voor ons verdienen!
Dan, ei' moet meer zijn dan zweet. Het bloed des Mp-
' l) Job. XVIII. 14. Hebr.
440
ria's is niet iu staat des eersten Adams zoudenscliuld uit te delgen; en de dood des kruises moet met den doodsangst Getlisemane's op het innigst verbonden zijn. Daar stroomt het dus, Gods heilig zweet ,/geworden als druppelen bloed, nederdruipende ter aarde.quot; 1) Daar vloeit het, een bewijs van den hoogsten en verschrikkelijksten angst; — natuurlijk, 2) ja, maar een blijk van de kracht des goddelij-ken stiijders, die moedig en vrijwillig 3) dien vreeselijksten aller vijanden uittart, afwacht, aangrijpt en overwint. Daar gudst en gulpt het neder „aan dikke droppen,quot; 4) het bloed „als van het vlekkelooze Lam,quot; waardoor wij worden vrijgekocht, — het bloed des alleen uit zich zelf kracht
1) Luc. vs. 44. Vergelijk het Grieksch, voor katabainontes (Vuig. de-currentis, iu Geuit. Correctura, j. Schegg) vertaal, dat nederdroop. —
2) Zie Maid. — v gl. Langen, Schegg, Sepp, over het bloedig zweet (volgens het getuigenis der godgeleerden, geneesheereu en anderen) door sommige menscheu, iu uiterste benaauwdheid eu angst gestort. De H. Hilarius (De Trin. X, p, 253) houdt het bij Jesus voor een wonder. —
3) Zie A. Lapide —
4) Thromboi, dik geronnen druppelen; en let wel : het is niet het zweet (noch het bloed dat afdruipt; maar het zweet wordt als dikke druppelen bloed, welke dikke druppelen nederdruipen op aarde. Hieruit blijkt te meer dat het zweet niet slechts met bloed wordt vergeleken (zoo als Euth., Theoph., Fhotius, t-rotius, en vele Nieuweren ; maar een wezenlijk bloedig zweet geweest is (z. Schegg, Langden) as er alleen van zweet spraak, dan had de H Lucas het bloed niet eens mogen noemen. Ook zegt hij niet, wat het zweet was, maar wat het werd: egeneto; het werd gelijk of liever: tut) bloed-druppelen. Van bloedig door bloed roodachtig zweet spreekt hij dus zeker. Het woordje Sicut (Z Sch., Bisp.) moge dus aanduiden dat hier geen zuiver bloed was het geeft geene bloote vergelijking te kennen (Vgl Act. 2, 3; en Luc. 15, 19; 16, l; Act. 17, 22.) Is de gewone uitdrukking der H Kerk, „die voor ons bloed gezweet heeftquot;, en de verklaring der Vaders „die bloeddruppelen gezweet heeftquot; (Iren. Haer. Ill, 2i, 2 (Z. Bisping) sterker dan die van Lucas, dan hebben wij hierin een bewijs te m»er, hoe ook hier de Evangelist, in de geneeskunde ervaren, de meer juiste en naauwkeurigste uitdrukking gebezigd heèft. (Zie Schegg, Langen, Sepp ook over de echtheid van deze verzen 43 en 44, die in sommige H SS. (als in Cod. Vatic, en Alex.) ontbreken. — l»e onlangs ontdekte Codex Sinaïticus (van Tisch.) heeft (gelijk de Vuig.) katabainontos. Over de and. Códd. en Justinus, Iren. Hippolytus, zie de aangehaalde Schrijvers; ook Calmet. Diss, de Sud. Sang,
441
hebbenden offers, waardoor onze zouden worden nitgewiselit, — het bloed ^ betere dingen sprekend, dan dat van Abel,quot; en roepende tot God, om ontferming — en liefde!
Welk een schouwspel! De Godmensch voor ons wakende, terwijl wij, door zijne leerlingen afgebeeld, in zijne nabij-lieid slapen! De tweede Adam, door zijn zweet, onze aarde zegenend, welke nog immer, in ons zweet, de gevolgen toont van des eersten Adams vloek. De eeuwige llooge-priester, ja, naar Melchisedechs wijze, maar te gelijk Abraham, die het verbondsoffer begint, Mozes, die er als middelaar bij werkt en bidt, Aaron, die het met bloed besprengt, maar met eigen, niet met vreemd bloed bewerkt, en het werkelijk tot vergeving, niet van zijne maar van onze zonden, 1) offert. —
Inderdaad; „Ziedaar het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereldquot;! —
En hoeveel meer is behalve dit nog te aanschouwen! Wat verschrikkelijk kwaad moet de zonde zijn, waarvoor aldus wordt geboet! Hoe onbegrensd de liefde, die zich ne-derbuigt onder zulk eenen last! Hoe krachtig de gehoorzaamheid, niet aarzelend bij zulk gebod! Waarlijk! nu zijn wij eerst op den weg naar Golgotha! Nu zien we, hoe de grootheid en goddelijkheid onzes Heilands de zwaarte van het lijden niet wegnam, niet verminderde, maar juist veroorzaakte, vergrootte. Nu begrijpen wij, tot wat duren prijs wij zijn verzoend met God en van het verderf vrijgekocht! Nu gevoelen wij, hoe overvloedig het rantsoen was, voor onze zielen gegeven, maar tevens, hoe noodzakelijk het vereischt werd, daar een eindeloos goede Vader den aller-bittersten en tot de heffe toe te drinken kelk, van zijnen
1) Heb. I. 3.
28.
442
eeniggeliefden en eindeloos beminnenswaardigen Zoon niet liet voorbijgaan, hoezeer Hij er om bad!
Heil u dan ook thans, o goddelijke Strijder! Gij weendet, en in schijn te vergeefs; maar die tranen zullen ook de onzen doen vloeijen. Gij riept met luider stemme; en het was, of God u niet verhoorde; maar Bij heeft u toch verhoord, zoo als blijkt, nu die goddelijke stemme haar weerklank vindt in onze harten. „Ja, als of het u niet genoeg ware, met de oogen te weenen, weendet gij als 't ware met al uwe ledematen en weendet gij niet slechts water, maar ook bloed, om geheel uw geheimzinnig ligchaain, de Kerk, met de tranen uws harten af te wasschenquot; 1); maar die tranen zijn ook aangenomen, dat bloed is in Gods weegschaal gewogen, en één druppel daarvan krachtig bevonden, om mij, om de wereld, om duizendmaal duizend werelden, zoo noodig, te reinigen, te heiligen, en zalig te maken! Hoe volmaakt hebt Gij nu bovendien „gehoorzaamheid geleerd^ ! Op wat goddelijke wijze hebt Gij uwe liefde getoond! Welk een barmhartige, medelijdende, teergevoelige Hoogepriester 2) zijt Gij nu voor ons geworden! Liefderijke Jesus! wat zullen wij dan ook thans niet over hebben voor U? Wat zullen wij U weigeren voor zulk eene liefde ? —
Maar ach! dat wij al weer in de trage Apostelen onze jammervolle maar sprekende gelijkenis moeten erkennen! ïotdriemaal toe moest Jesus strijden en overwinnen; driemaal heeft Hij ook de leerlingen gewaarschuwd; en toch slapen zij even dikwijls weder in, en liggen zij zorgeloos op den grond, alsof voor hen geen gevaar op handen was. Hoe duur zullen zij het boeten, zoo traag in het geloof, in het gebed,en dus in de liefde tot Jesus geweest te zijn! —
Maar welk een verschil dan ook tusschen hen en der
1) H. Bernardus. — 2) Hebr. II, 17.
443
martelaren Koning! T)eae heeft het heilig bloed, als een goddelijk zaad op ons aardrijk gezaaid, waaruit alle bloedgetuigen, als om strijd, in zijne Kerk zullen opwassen en bloei-jen; zij hebben nog niets verrigt. Hu vertoont zich nu, tfVan het gebed opgestaan/'' bemoedigd, vertroost en gesterkt; hunne oogen zijn nog immer bezwaard, hunne harten met droefheid bevangen, — helaas! omdi.t zij niet hebben gewaakt en gebeden. —
En wat zegt hun nu de Overwinnaar des doods ?
,/Slaapt nu, en rust! — Het is genoeg! Het uur is gekomen ; de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der zondaren. — Staat op! laat ons gaan! Zie! die mij zal overleveren is nabijquot; 1)! —
Hoe vele en gewigtige lessen al wederom in die weinige woorden! „Gij hebt niet gebeden, (zoo wil Jes us hier waarschijnlijk te kennen geven), gij hebt niet gewaakt, ondanks mijne herhaalde waarschuwing en mijn gebod; gij zijt reeds daardoor zelf in de bekoring bezweken. Nu is de tijd, waarop ik u bijzonder gaarne had zien waken en bidden, voorbij; gij moogt dus van nu aan slapen en rusten. 2) — Maar neen; het is genoeg; 3) de tijd van te slapen eu te rusten is nu ook voorbij. De ure is daar, die ik u zoo dikwijls voorspeld heb; nu zal geschieden, wat gij maar niet kondt
1) De H. Lucas heeft; „ Wat slaapt gij? Staat op, en hielt opdat gij niet in bekoring komthetgeen door velen voor een vroeger, na de eerste of tweede bede des Heeren gesproken woord, gehouden wordt (z. Mald.)—
2) volg. Somm. is dit Ironisch gezegd (z. M., Chrysostomus zegt het niet duidelijk, z. Schegg); volg. and. met het doel, dat de Apostelen nu waarlijk eenige oogenblikken zouden uitrusten (Schegg, Oost., vgl. Aug., Orig., die het ten minste voor een ernstig gezegde houdenl To loipen zou dan ziju: slaapt den korten tijd, die er nog over is, eer Judas komt (z. A Lap.) And. nemen het vragend; Slaapt gij? gelijk bij Lucas, vs. 46;
3) And. het is gedaan (met den angst, enz.) z. Sepp, en Vgl. Schegg, over dit moeijelijk woord. Volgens het bovenstaande, somm. Het is nu genoeg; de vergunning van te slapen, u zoo even geschonken, houdt weder op. —
144
gelooven, en liever niet zoudt zien gebeuren; de Zoon Gods zal meer dan ooit de Zoon des menschen blijken; en de Zoon des menschen, dien gij ,/Meester en Heer noemtquot; en voor Gods Zoon erkent, zal overgeleverd worden in de magt der zondaren/' 1) -—- Vreest gijlieden? Ik vrees niet meer; en ook gij moet nu bereid zijn ten strijde: ^Staat op! laat oxs gaan! Zie! de verrader, die mij zal overleveren is nabijquot;! —
Beschamende tegenstelling! De Apostelen rusten en liggen zorgeloos op den grond, en de verrader is in de weer om bun aller Meester te doen vangen en boeijen. //Gij, mijne leerlingen slaapt! En de verrader slaapt niet. Gij rust; en de zondaren weten van geen rusten. Integendeel! Eeeds den ganschen voornacht hebben zij gewaakt, en zij zullen nog blijven waken tot den morgen toe, alleen om mij te pijnigen en op het kruis te doen sterven. En gij, gij hebt tot nu toe geslapen! Wat zult gij verder doen?quot;
Doch neen! de beminnende Leeraar wilde hen zelfs nu niet zoo duidelijk bestraften. Wel schijnt Hij te beduiden, dat zij verkeerd hebben gehandeld ; maar het overige laat Hij aan hun eigen gevoel over. Hij verheft hen dus door hen te wijzen op zijnen moed, liever dan hen neer te slaan door te herinneren aan hunne traagheid. „ Staat op! laat ons gaan lquot; had Hij gesproken bij het verlaten der Paasch-zaal! //Staat op! laat ons gaan!quot; klinkt het op nieuw, door het droevig en verwonderd Gethsemane. Hij zelf heeft niet geslapen; maar gebeden; Hij is dus ook volkomen voor den strijd gereed. Dezelfde kracht, dezelfde moed van voor-
1) D. i. der Heidenen of: niet-Joden (volg. de meesten, z. Patr. in Mr.) Scliegg nogthans merkt op dat de heidenen niet eenvoudig weg zondaren door Jesus genoemd worden, en dus hier aan al de zondaren gedacht moet worden, die ter kruisiging van Jesus medewerkten. —
heen is er weder. De meuschelijke natuur lieeft Avel een oogenblik gesidderd; maar zij heeft ook haar oti'er gebragt, Zy beefde wel voor den strijd terug, maar zij heeft zich den Vader onderworpen, tot tien Vader gesmeekt; en van daar, dat zij is vertroost en versterkt; van daar, dat zij nu ook uitroept, in het aangezigt des vijands, des gevaars en des doods: ,/1)0 ure is daar. Staat op! laat ons gaan lquot;
■/-
■Testis gaat Judas te gemoet.
Terwijl de goede Herder in liet diepe dal Cedron waakte en bad, terwijl Hij zelfs de eerste druppelen van zijn goddelijk bloed voor zijne schapen begon te vergieten, was ook de verraderlijke wolf, 1) op de aangrenzende stadheuvelen niet werkeloos gebleven. Judas was van de tafel opgestaan, en had voor goed met het gezelschap des Heeren gebroken. Waar hij heenging, zeggen de Evangelisten niet j de Apostelen hadden liet dezen avond geenszins begrepen; maar wij zien het thans uit het vervolg des verhaals, en hebben het vroeger reeds, bij voorbaat, geraden.
^Hij wist, — zoo zal Hij ongetwijfeld tot de leden des Synedriums, met wie hij het verdrag gesloten had, gezegd hebben, — ,/hij wist, waar de Galileër zich nu ophield, en waarheen hij zich weldra, zoo hij de stad verliet, begeven zou. De nacht is de eenige tijd, waarop hem het volk niet omringt, en dus Judus hem kan overleveren, volgens het verdrag, ,/builen de schare.quot; Alleen de Elve zijn nu met hem; en wel daar, waar de plaats zelve voor het gevangennemen des wonderdoeners allergeschiktst is. Zij ligt buiten de stad, geheel eenzaam en verlaten, en bovendien niet verre
1) Vgl. Aug. ïr. 112 in Jo. „Ibi ergo lupus ovina pclle coutectus, et inter oves alto patrisfamilias concilio toleratus, didicit ubi ad tempus exiguura dispci gerot gregem, iusidiis oppetendo pastorem.quot;
447
venvijderd. De dag schijnt wel is waar niet gunstig, daar het Paaschfeest begonnen is; maar dit moet men over het hoofd zien; de gelegenheid is al te schoon, en komt waarschijnlijk, nu hunne plannen ontdekt zijn, in het geheel niet weder. Men geve hem dus eene bende krijgsvolk, eenige dienaren, en wat er verder noodig is om zich van een handvol Galileërs meester te maken. Judas zelf zal voorgaan, de plaats en den persoon met den vinger aanwijzen, en ongetwijfeld den gehaten mededinger in hunne handen overleveren.quot;
Dat de trouwelooze verrader ongeveer zulk eene taal tot de Synedristen gevoerd heeft, ligt duidelijk opgesloten in de volgende woorden van den H. Joannes.
3. Maar ook Judas, die Hem verried, wist de plaats; want Jesus was daar dikwijls met zijne leerlingen zamengekomen.
3. Judas dan de bende (krijgsvolk) en van (wege) de Over-priesters en Phariseën (eenige) dienaren genomen hebbende, kwam derwaarts met lantaarnen, en fakkels en wapenen.
Wij weten reeds, door welke omstandigheden Judas ^deze plaats kende.quot; De vorige avonden was hij er zelf met Jesus en de overige leerlingen geweest. 1) Ook vroeger 2) had hij den goddelijken Meester aldaar zien bidden. Joannes noemt dan ook evenmin als Lucas deze plaats. Slechts zegt hij, dat het eeu tuin was, welks naam, zoo als hij wist, door Mattheus en Marcus opgegeven, en ook door de overlevering reeds genoegzaam bekend was.
Hoeveel te verfoeijelijker wordt echter, ook hierdoor, de daad des Verraders! Hij weet, dat deze plaats voor Jesus eene plek van afzondering en gebed is; en hij gaat ze des ondanks nu bezoedelen met heiligschennis en het gruwelijkst verraad. Hij zelf wordt dan ook te regt ons getoond als het
1) Luc. 31, 37. Hoofdst. I. 2) Jo. 8, 1.
44.8
hoofd van deze dienaren van Satan. Hij zelf „neemt lien met zich,quot; en „komt met lien derwaarts,quot; en „is de aanvoerder der bende;quot; 1) alsof juist hij en hij alleen den goddelijken Meester wilde vangen. Of overigens Jndas zelf zooveel manschappen gevraagd, of dat het sluwe en vreesachtige Synedrium hem al dat krijgsvolk heeft opgedrongen, doet hier minder ter zake. Zeker blijkt het, dat de Synedristeu bezorgd, en niet zonder vrees van mislukking geweest zijn; want de de menigte der uitgezondenen is groot, goed gewapend, door een hoofdman aangevoerd, en van al het noodige ten overvloede voorzien.
De eersten, die men Judas ten dienste stelde, waren dan ook de zoogenaamde beambten, of geregUdienaren van liet Synedrium; ongetwijfeld zulken, die niet slechts de orde in den tempel bewaren, maar in het algemeen de bevelen des Sanhedrins moesten ten uitvoer brengen. 3) Daarom noemt ze de H. Joannes „dienaren, ontvangen van wege de Overpriesters cn Phariseën,quot; 3) onder welke benaming, zoo als gezegd is, de Synedristische vergadering wordt aangeduid; en onderscheidt hij ze duidelijk van „de bende,quot; 4) die naar allen schijn uit Eomeinsche soldaten bestond.
Het baart ook geen wonder, dat aan den verrader zulk eene bende werd toegevoegd. Volgens de Eomeinsche wetten, in de provinciën heerschend, mogt niemand worden gevangen genomen, zonder voorkennis en medehulp der Eomeinsche overheid. Men was nu bovendien juist in den paaschtijd, waarin het volk het ligst tot oproer oversloeg, zoodat zelfs de Eomeinsche landvoogd, om onlusten voor te komen, gedurende deze feestdagen van zijne gewone Ee-
) Act. I. 2) Ministri Jo. 18, 3 van de coJiors (bende) en Jo. 18, 18 van do servi (dienaren) onderscheiden. Zie Langen, Schegg, Sepp. — 3) Jo. 18, 3. — 4) Jo. 18, 3-
449
sidentie, Cesarea, naar Jerasalem overkwam 1). De Syiie-dristeiij die ditmaal volstrekt wilden slagen, en er ook zeker reeds aan dachten om Jesus, naar de Romeinsclie wijze, te doen sterven aan een kruis, zullen dus niet ligt tegen de wet hebben gezondigd; te meer, daar het hun weinig moet gekost hebben, tegen iemand, dien zij als een oproermaker beschuldigden en ligt aliï een leider des volks konden afschilderen, de Eomeinsche achterdocht op te wekken en eene magtige hulp te erlangen 2). —
Voor het gevoelen, dat de bedoelde bende uit Eomeinsche soldaten bestond, pleit overigens nog de naam van Hopman, of Overste over duizend 3), ar,ai den bevelhebber of krijgs-tribuun door Joannes gegeven, misschien zelfs het afgesproken teeken, door Judas weldra in of bij- Gethsemane te geven; daar toch de Joden, en vooral de tempelwachters Jesus dikwijls gezien en dus waarschijnlijk gekend zullen hebben, terwijl de heidensche soldaten, meer dan iemand, zulk een teeken behoefden.
,/De bende bestond dus niet uit Joden, maar uit soldatenquot;, zegt de H. Augustinus. ,/En wij begrijpen, dat zij verkregen was van den Landvoogd, als om een misdadiger gevangen te nemen, in alles handelende volgens de voorschriften der wettige magt, opdat niemand zich tegen de gevangeneming zou durven verzetten; ofschoon toch zulk eene groote menigte werd bijeen gebragt, en zóó sterk gewapend voort-
'J) Zie Landen b!. 217 vergelijkend Walther Jurist, histor. Be-trachtungen iiber das Leiden und Sterben J. Ch. Breslau 1738. 2) Zie Schegg in Mt ; en in Lue. 22, 4. And. bonden deze bende voor een gedeelte der Tempehvaclit, hetzij der Joden zeiven (Hengsteub.) betzij der Eoraeinen, maar ter gel-genbeid van het Paaschfeest door den landvoogd aan de overpriesters afgestaan (Sepp) om de orde te bandhaven. — 3) Chiliarchos Jo. 1 12. De overste der wacht in den burg Antonia beet bij Josepbus (Ant. 18, 4, 3) Fhrourarchos; de overste der Tempelwacht Archeyos ton, naou*
450
trok, dat zij vrees aanjagen, of ook wel zich verweren kon, indien iemand wagen mogt Cliristns te verdedigen 1), — Hoe groot dit getal geweest zij, is moeiielijker te bepalen. Eene Eomeinsche bende 2) bevatte ongeveer 500 (volgens anderen 525 of 635) man 8), en maakte dus een tiende gedeelte van een legioen uit. Poch het is gewis niet waarschijnlijk, dat een zoo groot aantal soldaten aan de Joden zal zijn afgestaan, vooral niet, om midden in den nacht één enkel man te boeijen, terwijl bovendien, naar men wil, slechts ééne bende in den burg Antonia lag, en deg ansche magt des Landvoogds uit slechts zes zulke benden bestond. Een gedeelte zulker bende kan overigens met reden, als vertegenwoordigster der gansche menigte, door den H. Joannes, de lende genoemd zijn; te meer daar de Chiliarch, of Hopman over duizend, zich zelf aan haar hoofd bevond 4). — Het getal der afgezondenen was ongetwijfeld niet gering. Joannes getuigt het, als hij spreekt van de bekende lende, met haren aanvoerder en de overige dienaars. Mattheus en Marcus zeggen hetzelfde, als zij gewag maken van eene groote schare 5), die met Judas aanrukte, terwijl Lucas er later 6) nog bijvoegt, dat er, behalve de door Joannes genoemden, ook nog ,/oversten des tempels 7), overpriesters, en ouderlingenquot; bij deze groep tegenwoordig waren. Van de aanwezigheid dezer laatsten is overigens de reden ligt te gissen. Het Synedrium had reeds meermalen tegen Jesus geregtsdienaars afgezonden, die onverrigter zake waren teruggekeerd. Eenen man, als Judas, kunnen zij ook geenszins betrouwd hebben. Het geschiktste middel om te sla-
I) Tract. 112 in Jo. 2) Cohors. Vgl. Act. 10. 1; 27, 1. 3) Vgl, Lipsius. i)e Militia Eomana 1, 4. 4) Jo. 18, 12. — Schegg houdt d( zgt;n voor den Overste der Joodschi Tjmpehvaclit, in Lac. 22, 53,— 5) Mt. vs. 47 Mr. vs. 4 i. — 6) 22, 52. —
7) Vgl. over dezwn, Scliegg in Iric. 22, 4. Adnot. —
451
gen bleek dus natuurlijk daarin te liggen, dat zij zeiven medegingen, zoowel om op Judas liet oog te houden, als om de soldaten aan te vuren en de nasporingen niet op te geven, eer de Nazareër zou gevangen zijn. Die verblinden! Wat dachten ze weinig aan de heiligheid des Paaschnachts dien
O O
zij schonden, en aan de vervulling der aloude prophetiën, tot welker volbrenging zij al wederom zeiven medewerkten! Maar hoe weinig hebben zij ook gedacht aan het regt Gods en dat der onschuldigen, aan Jesus almagt en vrijwillig olter, aan hun eigen snoodheid, en onvergefelijke ondankbaarheid !
Des te ligt er kunnen wij ze ons nu voorstellen, al mompelend voortgaande door Jerusalems straten, en als roovers toegerust. Gelijk zij van den Moria en den Sion, van An-nas' en Cnïphas' en van Pilatus woning, uit den Tempel of hun eigen paleizen, en zoo van alle zijden met overhaasting zijn zamengestroomd, zoo treden zij ook na nog, als eene gansch woeste en verwarde groep voorwaarts, en volgen zij allen zonder orde hunnen aanvoerder Judas. Bij den Overste vinden wij oversten des Tempels, bij de over-priesters ouderlingen, bij de krijgslieden gewone geregts-dienaren en zelfs knechten des Hoogepriesters, terwijl dezen van lantaarnen, genen van fakkels voorzien, sommigen op geregelde wijze met zwaarden, anderen als ongeregelde benden met stokken gewapend zijn, en allen te zamen tot schrik en ergernis vau Jerusalems feestvierende burgers, naar het Cedrondal afstroomen. De Eomeinsche soldaten waren heidenen, en dus, op zich zelf genomen, niet gehouden aan het vieren der joodsche feesten. Maar hoe veel te meer waren daartoe de leden van den Grooten Baad, de ouderlingen en overpriesters verpligt, die toch desniettemin niet alleen anderen uitzonden, maar ook zeiven medegingen en
452
vele hunner dienaren, op alle wijzen gewapend, lieten medetrekken 1). —
Docli waartoe al deze toebereidselen? Waartoe die was-of pektoortsen 2) en lampen, of lantaarnen, 3) indien liet de nacht, bijna middernacht, van den XV Nisan is, en dus de volle maan, naar allen schijn, haar helderst licht in het diepe dal werpt? quot;Waartoe die knodsen en sabels, zoo het slechts een enkelen persoon, of op zijn hoogst een twaalftal Galileërs geldt?
Wij zien het: men is voor alles beducht, op alles gewapend. Men heeft ook alles berekend, alles voorzien; en de kinderen der duisternis zijn ook ditmaal wederom voorzigti-ger bij hunne ondernemingen, dan de kinderen des lichts, ïe vergeefs heeft men dan ook in de eerste der hier opgegeven vragen eene moeijelijkheid tegen de nu gewoonlijk aangenomen tijdrekening gezocht. Zou deze bende, —• zoo redeneert men soms, — wel fakkels en lantaarnen hebben medegenomen, indien het dezen nacht de tijd der volle maan was geweest ? Was de plaats niet zeer nabij, en is de lucht in het warmere Oosten niet meestal helder en onbewolkt? Kan dus de nacht, waarin Jesus verraden is, wel de nacht van den XV Nisan geweest zijn? 4) —
Om eens mei vragen op vragen te antwoorden: kon dan de hemel niet bij toeval bewolkt^ of althans, op andere wijze, met dikke nevelen betrokken zijn? Kon zulks niet te ligter in dit jaargetijde, en in een nacht, waarvan wij met zekerheid weten, dat men vuur behoefde om zich te verwarmen? Was overigens het sombere Cedrondal niet van buitengewone
1) Friedlieb bl. 67. — 2) Phonos , een licht, bij de ouden; een fakkel. (volgens and: een lantaarn, zoo hier Sepp). S; Lampas WcM, toorts, lamp, lantaarn, hier waarschijnlijk het laatste. Zie Robins, Wilke Lexic. ülsh. Friedlieb, Eosenm. enz. Volgens Sepp, hl. 138 hier; = lamp.
4) l)r. Sepp zegt, dat de (volle) maan reeds was ondergegaan
453
engte en diepte, en bovendien met allerhande hoornen en heesters van alle zijden beplant? 1) Kon ook Jesus, (ten minste naar het oordeel dier heidensche soldaten, en woeste oogendienende trawanten), kon Hij niet, zoodra Hij gerucht hoorde in het dal, zich verbergen onder het digt geboomte der tuinen, of in het landgoed Gethsemane, of elders ia de woning eens vriends? — Hoe het zij, het blijkt wel duidelijk, dat de listige vijanden niets hebben vegeten van hetgeen hun noodig of nuttig scheen om hunne prooi tc bemagtigen; en het is niet minder klaar, dat de H. Joannes ons heeft willen aantoonen, hoe de snoodaards op alles waren voorbereid. Van daar die lantaarnen (brandende kaarsen in aarden vaten ter zijden doorboord), om in elk geval licht te hebben. Van daar de toortsen, om zeveei-ligt naar believen, of zoodra noodig, en dan misschien bij dc intrede in Gethsemane, te ontsteken. Van daar ook de zwaarden door de krijgslieden, de stokken door de knechten en ongetwijfeld ook koorden en touwen, om Jesus en de Apostelen te boeijen, door de geregtsdienaars medegenomen.
Doch dit alles is nu volkomen in gereedheid gebragt. De trouwelooze verrader ziet zijne bende, de troepen vau den Vorst der duisternis, geheel toegerust. Er ontbreekt niets aan dan een gids. Maar dit is hij zelf, — hij zelf de ontaarde Apostel, met de hel in het hart, de wanhoop en vertwijfeling op het gelaat. Met overhaaste stappen (hoe gemakkelijk kunnen wij het ons wederom voorstellen), verward en gejaagd, gaat hij de bende voor; stuiptrekkende en snelle bewegingen kunnen alleen nog een weinig zijnen gemoedsangst stillen. Rust kent hij niet meer. Hij zal ze ook in eeuwigheid niet meer kennen. Er wordt
1) Zie Patr. Diss. 53 n. 25.
454
overigens alle mogelijke spoed vereisclit, want het is reeds diep in den nacht. Het was acht of negen ure toen de verrader de Paaschzaal uitging, en sinds heeft hij de zijnen opgezocht, van de noodzakelijkheid om met spoed te handelen overtuigd, vergaderd, gewapend. Ook heeft Jesus reeds driemaal, en misschien telkens een uur lang, in Geth-semane gebeden. Het is dus middernacht; en er is geen tijd te verliezen. Immers nog vóór den morgenstond wil men Jesus veroordeelen, zoo spoedig mogelijk het vonnis door den heidenschen Landvoogd laten bekrachtigen, eer het avond geworden, en het volk tot bezinnen gekomen is, den door velen reeds geliefden en vereerden propheet doen ophangen aan het kruis. —
Dat de Verrader met zijne bende zich nog eerst na den Sion zou begeven hebben, om er Jesus in de Paaschzaal op te zoeken, is minder waarschijnlijk. De wijze, waarop de Evangelisten de gevangenneming verhalen, en vooral de opmerking van Joannes, ,/dat Judas de plaats wist,''' waar Jesus ging bidden, en dat hij zich derwaarts begeven heeft, schijnen veeleer het tegendeel aan te duiden. Wij kunnen er bovendien dit uit leeren, dat Jesus reeds de vorige avonden zeer lang in den Olijventuin moet gebeden hebben. Anders had Hem toch Judas te dezer plaatse niet meer zoo laat opgezocht; daar hij ongetwijfeld zeker van zijne zaak moest wezen, om zijne zilverlingen te verdienen, en zich de verontwaardiging der snoode omkoopers niet op den hals te halen. —
Doch lezen wij hier wederom, eer wij verder gaan, hetgeen door de drie eerste Evangelieschrijvers omtrent de uitvoering des verraads omstandiger medegedeeld, en al wederom deswege door den H. Joannes is overgeslagen. —
455
Luc. XXII.
43. En 1) terwijl 47. Terwijl Hij Hij nog spreekt, komt nog sprak, ziedaar Judas Iskarioth, een eene schare! en, die der twaalf, en met genoemd werd Ju-hem eene groote das, een der twaal-schare, met zwaarden ven, ging hun voor-en stokken, van wege uit,
de overpriesters eni de schriftgeleerden en de ouderlingen.
44. Zijn verrader echter had hun een teeken gegeven, zeggende: Dien ikkns-
49. En terstond tot Jesus toetredende, zeide hij: Wees
en naderde Jesus, om Hem te kussen.
hij kuste Hem.
50. En Jesus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij gekomen ?
sen zal, die is het grijpt Hem, en leidt Hem behoedzaam weg.
45. En gekomen zijnde, i rad Hij terstond tot Hem (en) gegroet Meester! En zeide: Wees gegroet
Mattli. XXA'I.
47. Terwijl Hij nog sprak, zie, (daar) kwam Judas, een van de twaalve, en met liem eene groote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en oudsten des volks.
48. Hij nu die Hem verried had hun een teeken gegeven, zetfgende; Dien ik kussen zal, die is het, grijpt Hem.
Marc. XIV.
en hij kuste
Rabbi: Hem.
48. En Jesus zeide tot hem : Judas ! met eeneu kus levert gij den Zoon des menschen?
Hoe naauwkeurig en treffend is ook hier wederom alles geteekend! Vooreerst doen ons alle drie de Synoptische Schrijvers opmerken, hoe spoedig en allerstipst het woord van Jesus vervuld wordt, dat Hij zoo even heeft gesproken: nSlaat op, laat ons gaan! zie, die mij verraden zal is nahij.quot;
1) Eu terstond ('t Grickscli).
456
Want ziet, terwijl Hij nog spreekt, komt Judas aan,quot; — en „ziedaar ook de schare,quot; die hem op den voet volgt, en met hem den tuin binnenstroomt. Het afschuwelijke der mis-daad, en het smartelijke van Jesus lijden worden ook weer met éénen trek geschetst, 't Is het brandmerk, voor eeuwig op het voorhoofd van dien onverlaat gedrukt: „{Judas) een der twaalven. Mattheus en Marcus noemen hem ook hierom het eerste; daar hij de gids en als de aanvoerder der bende is. Lucas doet het niet minder uitkomen door de woorden: Judas ging voor hen uit; ofschoon hij het eerst de schare noemt, welke men natuurlijk, om de menigte volks, het ligtst in de verte kon waarnemen. I) Waren de Apostelen niet in slaap verzonken, hoe gemakkelijk hadden zij het gedruisch der aanrukkende bende kunnen hooren en zelfs de woeste menigte, bij het licht der volle maan en het schijnsel der lantaarner, van den tegenoverliggende!! Tempelberg kunnen zien nederdalen. — Dan helaas! waar zijn ze? Wij weten naauwelijks, wat er verder van de eerste acht geworden is; de drie bevoorregten slapen.
En wie zijn het nu, die deze handlangers der hel hebben afgezonden? Het wordt er aanstonds door de twee eerste Evangelisten bijgevoegd. Het zijn de Svnedristen, of leden van den Grooten raad der Joden, „de overpriesters, schriftgeleerden en oudsten des volks,quot; dezelfden, die Jesus reeds zoo dikwijls gezocht, en ook nu deze bende van Pilatus gevraagd en tegen Jesus „afgezonden hebben.quot; 2) Zij zijn het dus, die de eerste en eigenlijke oorzaak dezer gewelddadige rustverstooring zijn. En het is ook geen wonder, dat eenigen hunner, en naar allen schijn niet weinigen, (daar zij toch Judas niet vertrouwen, en reeds meermalen te vergeefs hunne geregtsdienaren tegen Jesus hebben uit-
1) z. Maldon. — 2) Mt. vs. 47 Vulgata. —
457
gezonden), •—- geen wonder, zeg ik, dat onderscheideneu hunner dezen nacli tel ijken stoet naar Gethsemane gevolgd zijn.
Daar staan dan nu de twee legers, als we die zoo noemen mogen, tegenover elkander. Van den eenen kant de kracht
O / - O
Gods; van de andere zijde de magt der duisternis. Hier, de Godmensch, öm en voor den mensch op aarde strijdend; daalde Satan, in de zijnen vertegenwoordigd. Van de eene zijde Jesns-, — alleen, ■—■ of op zijn hoogst van de zwakke Elven omringd; van den anderen kant J udas, één der Twaalve, te midden van de afgezanten der hel. Mijn God! welk een tooneel! Wie redt die twaalf armen „uit den muil der leeuwen en woeste stieren,quot; die den Messias van nu af omringen ? Wat kunnen zij doen met twee zwaarden, tegen eene gansche bende, gewapend van top tot teen en dorstend naar bloed? —
Maar vooral: Jesus tegenover Judas; Judas tegenover Jesus! Het verraad tegen de heiligheid zelve; God tegenover Satan; wie zal het beschrijven? —
Mij dunkt, het is weer do oude Slang, binnengeslopen in ons aardsch Paradijs, en plaats nemend tegenover den tweeden Adam; het is Satan zelf, vleesch geworden in Judas, tegenover den Zoon Gods, vleesch geworden in Christus. Maar ditmaal zal die Slang niet overwinnen. Zij zal zijnen hiel belagen, ja, zij zal Hem zelfs treffen, in zijne menschhcid, omdat Hij zulks toelaat en wil: maar overwinnen zal Jesus; ja, door zijnen dood zelveu zal Jesus overwinnen, en den kop dier Slang verpletten, zoo als dit in den eersten tuin van Hem voorspeld was. Ach! dat nu ook een mensch zelf den Satan komt bijstaan, ten einde met en om dien booze, ook het tweede en laatste Paradijs voor eeuwig voor zich te sluiten!
29.
458
Judas ten minste handelt aldus. Gejaagd en verward, zoo het schijnt, en misschien nog een blijk van stoutmoedigheid en helsche koelbloedigheid willende geven, treedt hij ,,terstondquot; 1) vooruit, en gaat regt op Jesus aan, om Hem te groeten en te omhelzen. Die verrader! —
Hij had, zoo als we van Marcus vernomen hebben, 2) aan de bende, en dan zeker inzonderheid aan de romein-sche soldaten 3) en vooral aan hunnen aanvoerder een teeken gegeven, dat een teeken van overeenkomst 4), een herkenningsmiddel moest ziin, waardoor zij den onbekenden propheet van Nazareth, die gezocht werd, erkennen zouden. Dit teeken was een kus, of liever, de gewone groet en omhelzing, zoo als zij toenmaals in gebruik was. Waarlijk, een teeken, zoowel der hel waaruit het voortkwam, als den verrader, die het bezigde, overwaardig. Het teeken der vriendschap veranderd in een teeken ten verderve; het zegel der liefde misbruikt tot het afschuwelijkst verraad! —
De Evangelisten konden dit onmogelijk verzwijgen. En Jesus zelf, de altijd barmhartige en goedertieren Meester, Hij zal het niet kunnen nalaten deze wijze des verraads, niet alleen diep te gevoelen, maar ook openlijk te betreuren, en er over zijne verontwaardiging, ik zou bijna zeggen, zijne verwondering, aan Judas zeiven, te betuigen. Het mogt niet anders. Immers; niet alleen bij de oude volken in het algemeen, maar vooral bij de Joden was de kus en omhelzing 5) het nadrukkelijkst teeken der vriendschap en der liefde. Inzonderheid de bloedverwanten en vrienden bezigden het, zoo als nu nog, als zij elkander ontmoetten;
1) Mt. Mr. 11. cc. 2) vs. 44 Z. 't Grioksch. Somm. verklaren Mt. vs. 48 naar 't Grieksch: Judas yaf hun een teeken bij het binnenkomen in den hof. Beelen. 3) Ipsis, railitibus, praecipue duci.— 4) Naar 't Grieksch : Commune signum, — quo inter duos vel plures convenit.— 5) Luc.7,45.
459
en ook de leerlingen ontvingen ilen Meester met dit veelbeduidend teeken, een zinnebeeld hunner onderlinge vereeni-ging, en als een uiterlijk blijk van de overgave des harten, en een zegel des vredes. Men kuste den mond, de kin, den bij de Oosterlingen zoo heiligen baard, of de wangen; maar altijd was het ten teeken van onderlinge vereeni-£Cing en liefde, en naar allen schijn, reeds van nu aan tussehen Jesus en zijne leerlingen, die „heilige omhelzing' de kus des vredes, dien Hij later aan zijne discipelen achterliet, tot aandenken zijner broederlijke liefde 1). Dat ook de goede Jesus gew oon was dit vriendschapsblijk van zijne leerlingen te ontvangen en aan te nemen, kunnen wij uit dit eigen feit afleiden 2). Of zou Judas het wel gekozen hebben ten teeken des verraads, indien het niet gebruikelijk geweest ware, op deze wijze bij den goddelijken Leeraar te verschijnen?
Doch waartoe dan juist dit uitmuntend teeken van vriendschap en achting, — ontaarde verrader? Hadt gij dan geen ander kunnen uitdenken, om uwen God te verkoopen? Hadt gij zelfs niet aan de u volgende Schriftgeleerden en Overpriestersters kunnen overlaten, om uwen Meester aan die woeste bende bekend te maken? —
Er zijn, die meenen, dat Judas in Christus volstrekt niet geloofde 3), en derhalve gedacht heeft, op deze wijze zijn verraad voor den goddelijken Meester te kunnen verbergen. Anderen hebben geoordeeld, dat Judas nog iets over had van den eerbied des leerlings, en deswege zijnen Leeraar niet openlijk durfde aanwijzen 4). Sommigen zelfs zijn van gevoelen, dat zulk een teeken ook daartoe dienen moest, dat Jesus het verraad niet begrijpen en dan aanstonds voor
1) Zie Sepp, Maid vgl. Act. 20, 37, Rom 10, 16 enz Vgl. Luc. 7,45 waar Jesus tot Simon zegt : „iMfrawj osculum mild non dedisii — 3) Mald. volgens Jo. 6, 04 volg.
4) Hier. eet. z. Mald. —
450
de schare vlugten zou. Dit alles moge waar zijn, of althans schijn van waarheid hebben; de voornaamste reden is toch veeleer in iets anders te zoeken. Judas wilde zijn doel volstrekt bereiken; hij wilde getrouw zijn aan het gegeven woord, de Meester moest overgeleverd worden. Maar hij wilde ook huichelen ten einde toe. Hij neemt dus den schijn aan, als of hij bij toeval met de bende den tuin binnen kwam. Hij wil voor Jesus en de Elven ook nu nog als een getrouw leerling doorgaan. Hij stelt zich zelfs, naaiden schijn, in het gevaar, om als een leerling van Jesus door zijne vijanden erkend te worden. In één woord, hij is tot nu toe huichelaar en verrader in zijn hart geweest, hij wil het ten einde toe blijven. Hiertoe dit teeken, dat hartgrievend teeken: „dien ik kussen zal, die is het.quot; —
Wie is het, Judas? — Wat zegt gij? — Die u, boven duizenden, tot de heiligste en verhevenste waardigheid heeft uitgekozen? Die u, op eene bijzondere wijze, met zijn vertrouwen heeft vereerd? Dien gij zoo vele en zoo schitterende wonderen hebt zien verrigten, en die ook aan u zeiven de magt van wonderen te doen geschonken heeft ? Hij, die u van den aanvang kende, en getoond heeft u tc kennen ? Hij, die u straks nog herinnerd heeft, hoe Hij uw hart en uwe nieren doorgrondt, en alles weet, wat gij tegen Hem gaat doen? — Bedoelt gij dezen? —
Ondankbare Apostel! indien wij u thans nog met dien eerenaam mogen noemen; rampzalige verrader! ja, gij bedoelt Hem, en geen anderen; en uwe eigen woorden geven mede getuigenis tegen u, en bewijzen hoe gij u niet onbewust zijt van de snoodheid des verraads, dat gij nu gaat plegen. Maar hoe durft gij die ivoorden spreken, hebzuchtige verrader? —
z, Grijpt Hem, zoo sprak hij immers, en leidt Rem veiligquot;
461
dat wil zeggen: wèl bewaard, en met alle voorzigtigheid en omzigtigheid tevens; alsof hij zeggen wilde: mijn pligt is dan vervuld; quot;quot;t zal aan u zijn toe te zien; en zoo Hij u ontvlugt, zal dit niet aan mij moeten geweten worden.
Hij wist immers, de ongelukkige, hoe Jesus reeds meermalen zijne vijanden ontkomen was. En hij vreesde misschien, de geldgierige, (hij doet ten minste als of hij het vreesde), dat ook nu wederom de Wonderdoener op nieuw ontvlieden mogt, en alzoo de prijs des verraads, te gelijk met zijn Meester, voor hem zou verloren zijn. 1) Jïnmp-zalige mensch! waar zinkt gij heen, als gij eenmaal aan 't zondigen zijt!
Heeft nu misschien één der acht leerlingen deze woorden door Judas hooren uitspreken? Of heeft later, de hoofdman, of één der bende, of Nicodemus, of iemand anders de discipelen met deze omstandigheid bekend gemaakt, en aldus een geheim ontvouwd, wat hun dezen nacht, bij het bleeke licht der maan, een raadsel was? Wat doet het ter zake? Kon er voor Judas, noch voor Satan, geen geschikter tee-ken worden uitgedacht, dan de verraderlijke kus; ook van des Vaders en van Jesus zijde beschouwd, vertoont zich dit eigen teeken als het meest geschikte voor zulk een oogeu-blik. Het goddelijk geheim : n Vader vergeef het hm, zoant zij weten niet icat zij doen,quot; het moest niet slechts door Jesus mond, het moest, en krachtiger dan met woorden, door Jesus daden verkondigd worden. Hij bovendien, die uit liefde leed, Hij moest mede, ook in dit opzigt, de heife des kelks voor ons drinken. En ook tn'j allen, nu nog levende verraders van den Christus! gij, die, in den oop der eeuwen, met den Judaskus op de lippen, maar met den Joabsdolk in de handen, tot uwen goddelijken Verlosser
1) Mald. Vgl. Hier.. Chrys,
462
zoudt naderen, ook gij moest een spiegel Lebben, waarin gij u zeiven zien, u zeiven lierkennen zoudt. Herkent gij u niet ? — 't Is door eigen schuld, voorzeker! Maar ach! ziet slechts wel toe, en hoort naar de woorden van uw toon- en voorbeeld Judas.
„Terstond,quot; gelijk wij gehoord hebben, aanstonds, zoodra de Verrader den tuin is binnengedrongen, gaat hij regt op Jesus aaii, terwijl deze nog spreekt met zijné leerlingen, en zegt: ^ziedaar den verrader!quot; Aanstonds ook geeft de verrader het afgesproken teeken, omhelst Jesus, misschien nog met bijzondere betooning van teederheid en eerbied, 1) en zegt tot Hem: ,/ Wees gegroet Meester.quot; Wisten wij niet welke Satan in het hart van Judas woedde, wij zouden hier denken aan de blijde ontmoeting van twee vrienden, welke een geruimen tijd van elkander gescheiden waren; aan het terugvinden van een dierbaren Leeraar, aan wien de dankbare leerling alles weet verschuldigd te zijn. Hoe zoet ware dau werkelijk zulk eene ontmoeting voor Jesus geweest, bij de nachtelijke stilte, in het eenzaam Gethsemane, na een langen eu vreeselijken doodstrijd, en te midden der andere leerlingen, die zich nog ter naauwernood kunnen staande houden en wakker blijven. Maar helaas! wij begrijpen maar al te wel den zin en de beteekenis van Judas en
Hij kust Jesus met den mond; maar hij verraadt Hem met dit eigen teeken, en tegelijk in zijn hart. Hij wenscht Hem groetende den vrede 2), maar drukt den eersten dolk-
1) Sommigen leiden dit af uit het Grieksche woord, (Arn.. Schegg), hetoeeu toch op aioh zelf de gewone beteekeuis van omhelzen kan hebben (Lucas- Ros.
2) Voor het Grieksche woord; verblijd u, heeft de Vulgata het Latijn-sclie; ave. Andeis zeggen de Romeincu ook: saloe, heil u, (Z Sepp. III. c. 24 p. GGü ) De Hebreeuwen zeiden: vrede zij u, (Vgl. Luc. 1, 22) Ace r/ratia plena, waarvoor liet Syrisch: pax tihi! zoo als nog heden in het Oosten: Salem alaica. Over' Mare. vs 45, Rabbi, liabbi! zie Tisch., Friedl. c. —
463
steek in zijne diep bedroefde ziel. Hij noemt Hem: „Meesterquot;, (zoo als de leerlingen dit plagten te doen 1)^ met den toenmaals onder de Joden, voor hunne geleerden of wijzen, gebruikelijken titel 2); maar hij heeft reeds Satan, tot meester, en zal ook geen anderen meer erkennen. — O welk een scherpsnijdend zwaard moeten deze naam, deze groet en deze kus, vooral op zulk een oogenblik, voor de beminnende en allergevoeligste ziel van Jesus geweest zijn! ,/ Frerfe zij u! van mij, die n den dood breng! Vrede zij u! mijn Meester! dien ik verzaak, en aan uwe bitterste vijanden verraad ! Vrede zij u ! en mijn kus zij het teeken, het zegel der liefde en des vredes, de kus, die u in boeijen en aan het kruis zal klinken !quot; —
Ondankbare, ontmenschte, duivel geworden leerling! — wat doet gij? — Zal Jesus zwijgen? — Hij mag het niet. Zal Hij u dan door zijn donderwoord verpletten? — Hij moet het.
„Vriend! zegt Jesus hem dus, waartoe z'jt gij yeJcomen ? Judas! Verraadt mi alzoo den Zoon des menschen met eenen kusquot; ?. —
Maar is dit dan een donderwoord? — Ja, zegt de H. Ambrosius 3), en door zooveel goedheid en zachtheid is Judas met een verschrikkelijker pijl getroffen, dan indien Jesus hem met zijne bliksems verpletterd had. —
Vriend! zegt Hij Hem, zoo als de Lceraar zijne discipelen plagt te noemen 4) —gij, mijn leerling niet alleen, maar mijn lot- en dischgenoot, altijd nog dierbaar aan mijn harte, indien gij wilt terugkeeren, en leven, — maartoe zijt gij hier ? Of meent gij. dat ik het niet weet? ,/Gij kust
) Jo. 13, 13. Va1!. Jo 20, 16. — 2) Rahhi, of (Jo. 20, 2(5) Uabboni, zooveel als ons Doctor. Zie Mt. 23, 3. (en vgl. vs. 10 Beeleu) 3) lups. 39. — 4) Zie Schleusner lex. s. v. —
4.6-1.
mij, en legt mij hinderlagen; gij veinst mijn vriend te zijn, en gij verraadt mij 1)quot;. Gij hebt gedaan, wat ik u gezegd heb ; „wat gij doen wilt, doe haastiglijkquot;, en nu zijt gij gekomen met uwe bende, om mij over to leveren aan mijne vijanden. Doch zeg het zelf, denk zelf na : ivaartoe zijt gij hier ? — Zijt gij gekomen om mij aan mijne hateren te verkoopen; waartoe dan die groet en die omhelzing? Komt, en omhelst gij mij als leerling en vriend; waartoe dan die bende, aan wier hoofd gij staat ? —
O Judas, gij, mijn Apostel ! verraadt gij aldus den Zoon des menschen, dien ik u zoo duidelijk als den Zone Gods heb doen kennen, verraadt gij altlus uwen Weldoener, Leer-aar en God, door het heiligste teeken der vriendschap en der liefde, — mei eenen leus ! 3) „Ach! welk venijn, met eenen kus, uitgestort! Met cenen kus, waardoor de liefde eu al wat liefelijk is, wordt geschonken! Met eenen kus, het heilmerk des heiligen vredes ! een kus, het zegel der onschendbaarste trouwquot; 2)! —
3)och laten wij zulk een woord van Jesus door geene uitbreiding ontsieren. .Men heeft het dikwijls opgemerkt: al wat hier wordt bijgevoegd, doet aan het oorspronkelijke schade. Elk woord heeft zijne bijzondere kracht, op elk woord kan de klem en nadruk vallen. Eu al wat men zegge, of omschrijve, of verklare, of er aan toe voege uit de rollen des Ouden of des Nieuwen Verbonds, het moet alles wijken, voor de bewonderenswaardige majesteit van dien eenen zin, naar eisch begrepen ; Judas!—met eenex kus '6), —
tebeaadt gij - den zoon des menschen ! -—■
O hoe goed moet Hij zijn, die Almagtige, die aldus
1) H. Aug. s. t. de Pass.
2) H. Ambr. 1. c. 3) Dit staat bij den H. Lucas, met nadruk, in de eerste plaats.. Vgl. ook Hfdsl. VI. —
465
kan spreken! Hoe zachtzinnig en hoe liefderijk van harte ! Hoe kalm en vastberaden ! Hoe barmhartig wederom, en enkel liefde ! Hoe waarachtig de Zone Gods en des menschen !
Judas! Judas! indieu gij ook nu nog weerstaat! gij zijt waardig, dat voor u alleen de hel wordt geschapen ! —
Y
Jesus gaat de krijgslieden te gemoet.
Het verraad was nu gepleegd, en Judas'quot; taak volbragt zijnde, is de beurt aan den hoofdman en zijne bende, om ook hunne taak te volbrengen. Doch de Heer der Heir-scharen wordt niet geboeid, vóór dat Hij wil; en die ure is nog niet gekomen. Vernemen we dus hetgeen er eerst nog voorviel, uit den mond van den H. Joannes.
4. Jesus dan, alles wetende wat Hem overkomen zoude, trad voorwaarts, en zeide tot hen: Wien zoekt gij ?
5. Zij antwoorden hem: Jesus, den Nazarener. Jesus zegt tot hen: Ik ben het. En ook Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.
6. Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het! weken zij achterwaarts, en vielen ter aarde.
7. Hij dan vroeg hen andermaal: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jesus, den Nazarener.
8. Jesus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt, laat dezen gaan!
9. Opdat het woord vervuld wierd, dat Hij gesproken had: „Van hen, die gij mij geven hebt, heb ik niemand (laten) verloren (gaan).quot; —
Tot zooverre de H. Joannes; en het is duidelijk, hoe deze
Moofdstux.
467
gansche omstandigheid wederom is ingelascht, deels om liet nog onvermelde bij de andere Evangelisten aan te vullen, deels om ons te herinneren de vrijwillige overgave van Christus, die als Godmensch lijdt. Geslagtofferd moet toch de Christus worden, en te dien einde ook gevangen en ge ■ boeid. Maar dit mag niet plaats hebben om der vijanden, om des verraders, om Satans wil; maar alleen, zoo als reeds meermalen is opgemerkt, omdat de Vader, die in de hemelen is, omdat Christus zelfs „het wildequot; Zoo luidden de aloude prophetiën; zoo betaamde het den Zoon Gods!
Denken wij aan het hoofddoel waarom de H. Joannes zijn Evangelie geschreven heeft, dan komt dit nog duidelijker uit. Hier immers doet Hij ons op nieuw en de Alwetendheid van Jesus, èn zijne goddelijke Almagt, als niet de oogen aanschouwen, met de vingeren tasten. De Godmensch vraagt en antwoordt aan zijne vijanden; maar Hij antwoordt niet als een magtelooze; Hij stelt zijne vraag, als een met alles bekende God, en geeft zijn antwoord, door de feiten zeiven, — als God.
En er is nog meer. Jesus weet alles xmt Rem zal overkomen. Hij kent zijner vijanden plan, en doel en middelen. Hij weet zelfs, dat hun dit plan gelukken zal. En toch vlugt Hü niet. Hij toont dus te gelijker tijd zijne liefde, en onbezweken moed; eenen moed, en eene liefde, die ons bijkans nog meer doen verbaasd staan op zulk een oogen-blk, dan de welbekende magt zijner goddelijke wonderen.
Doch Jesus doet meer, dan niet vlugten. Hij treedt voorwaarts, en „naar huiten,quot; zoo niet buiten de muren des tuins 1), dan ten minste uit de rij zijner leerlingen 2), — en plaatst zich onverschrokken midden voor de gansche bende.
Doch ook thans is er nog niemand, die de handen naar
1) Vgl. 't Grieksch. Kosenm. — 2) Langen. —
468
Hem durft uitsteken. Is liet, dewijl ze Hem nog niet kennen, ook na den verraderlijken kus, door den ondankbaren Apostel zoo snoodelijk op Jesus heilige lippen gedrukt ? Hebben ze veelligt liet afgesproken teeken, om den afstand, of om liet weifelende maanlicht geheel onopgemerkt laten voorbijgaan? Of zijn hunne oogen verblind, door de magt en Majesteit des goddeliiken Yerlossers, dat zij ziende niet zien en kennende niet meer kennen? —
Het laatste is waarschijnlijk, en kan uit de vraag en het antwoord, die nu volgen zullen, gereedelijtst worden opgemaakt. —
„Wien zoekt gijquot;? vraagt de Heer; zoodat zij dus nog schijnen te zoeken, en niet hebben gevonden. Weshalve zij ook niet antwoorden: ,/U zeiven, u, die vraagt •?' maar alleen in ■'t algemeen, en als van een vreemde en hun onbekende sprekend: „Jesus van Nazareth!quot;—Zij wisten waarschijnlijk, dat die Jesus de groote propheet, de wonderdoener, de door het gansche volk voor den Messias gehouden Jesus was; maar den persoon kenden zij niet. Jesus zelf moet zich bekend maken.
„Ik hen het,quot; zoo antwoordt Hij dus eenvoudiglijk; — ik, die hier alleen, ongewapend, en zoo digt mogelijk bij u sta, en alzoo geheel en voor altijd in uwe magt schijn te wezen.
„Mt ook Judas, doet hier de H. Joannes opmerken, hij die Jesus verried, en op het eigen oogen blik, dat hij Hem verraden had, stond hij de schare.quot; Als wilde hij aanduiden, zoo als velen 1) meenen, hoe verblind deze bende was, die den Verlosser niet kende, ofschoon de verrader zeil', na naauwelijks den kus te hebben gegeven, weer in hun midden stond; doch met meer schijn, naar ons bedunken, 1) Zie Mald. —
469
om ons te wijzen èn op de onbeschaamdheid des verraders èn op zijn akelig let; danr hij ook nu reeds van de Elven gescheiden en onder Jesus vijanden gerangschikt, ook geen deel meer zal hebben aan het ziels- en ligchaamsbehoud der getrouwe leerlingen, maar integendeel aan de vreeselijke straf voor de verworpenen weggelegd. —
En hoe groot en vreesbarend is deze straf! Waarlijk! wat nu te gebeuren staat zal er een sprekend, ofschoon nog onvolkomen beeld van zijn.
ulk hen hetquot;\ heeft Jesus gesproken; en die korte woorden, — die wij als woorden van zwakheid zouden aanzien, waardoor de magtelooze zich aan zijne vijanden overgeeft,-— het zijn juist woorden zijner majesteit en magt. Er staat geschreven; dat Rij den Booze zal verdelgen met den adem van zijnen mond Ij; thans toont Hij, hoe Hij dit waarlijk vermag, en hoe Hij het ook nu zou kunnen, indien zijne ure gekomen was. Maar thans is er zooveel niet noodig. Het is genoeg „dat zij terug wijken en beschaamd worden, die zijne ziel zoekenquot; (Hem naar het leven staan); genoeg, dat zij ter aarde nederstorten, en aldus zijne magt en hunne onmagt gevoelen. Dit geschiedt. „Zoodra Hij dus zegt: ik ben het, verhaalt de H. Joannes, wijken zij allen achterwaarts, en vallen ter aarde.quot; —
Daar ligt dan nu de hoofdman der keizerlijke bende, door één woord verslagen! Daar liggen die adelaars, die de geheele wereld in hunne klaauwen konden vangen! Daar liggen ze, de Schriftgeleerden, O verpriesters, en Ouderlingen, met al de wachters des tempels, en met al de krijgslieden en dienaren, die hen gevolgd zijn. Daar ligt ook Judas, de trouwelooze, ondankbare, huichelende verrader! Daar ligt, in één woord, de gansclie magt der hel; Satan met de z'jnen,
1) is. XI, 4. —
470
als ware het, ten tweede male, door hetzelfde Woord des Yaders, ^gelijk een bliksemstraal uit de lucht gevallen, gezien.quot;
Goddelijke Verlosser, welk een schouwspel! Gij alleen staat tegen hen over; maar staat nu, terwijl zij nederliggen; en met U staan de uwen, die gij staande houdt door uwe magt. O hoe blijde moet de volle maan op die rij verslagenen hebben nedergezien! Hoe blijde moeten de hoornen van het heilig Gethsemane hebben gejuicht, zij, die tl zoo even nog zoo snood zagen verraden, en nu reeds getuigen zijn van uw heerlijke zegepraal. O ga nu, en vlugt! Eed U zeiven en uwe leerlingen. Maak de hel en hare dienaars beschaamd. Nog nooit zult gij zoo goddelijk uwe vijanden ontvloden zijn!
Maar neen! het al te schitterende van dezen slag is juist ten bewijze, dat er geene vlugt volgen zal. Zoo dikwijls als Jesus zijne haleren ontvloden is, zoo dikwijls heeft Hij het ongemerkt, en als in stilte, zonder uiterlijk krachtige wonderen gedaan. Thans wil Hij zich overleveren en in de handen zijner vijanden stellen; van daar nu dit groot en ook uiterlijk sprekend wonder, dat Hij vroeger niet behoefde. Maar nu moest het zoo zijn. Er moest getoond en bewezen worden, dat de weg des lijdens, vrijwillig van den aanvang af betreden, en ook niet meer verlaten zou worden. Er moest een blijk zijn, dat Jesus van Nazareth, de waarachtige Zoon des menschen, ook de waarachtige Zoon Gods was, die sterven zoude, ja, maar, zoo als reeds dikwijls gezegd en nooit genoeg herhaald is, alleen omdat Hij het wilde zou sterven.
Hierdoor zou het tevens geschieden, dat er niemand meer zon kunnen voorgeven Hem niet te hebben gekend en dus onschuldig te zijn. 1) En was dan daartoe dit wonder zoo
1) Eupert.
471
uitnemend in staat? Zonder twijfel. Door het eenvoudig antwoord van Hem, dien men nu wil boeijen, door de inlichting, die zij van Hem zeiven nopens Hem ontvangen, door hetzelfde woord dus, waardoor ze schijnen te worden uitgenoodigd om Hem te grijpen en te binden, door dit eigen woord, zoo kort als op zich zelf onbeduidend, worden zij verstrooid en uit één geslagen, als kaf voor den wind. Nog meer. De magt en het gebiedend woord van Jesus schijnt niet eens te worden gebezigd. Zijn naam alleen is genoeg. Ja, minder dan zijn naam-— eene bevestiging, een antwoord op de voorgestelde vraag, een wenk in één woord, door Jesus wil bezield, en de vijand is niet meer. Ik hen het, zegt Hij, en de zaak is geëindigd. Zoo staat reeds in het boek Job 1) geschreven: „dat de god-deloozen te gronde gaan voor den adem Gods, en verslonden worden door den adem zijns toorns.quot; Zoo viel eens Daniël, op de enkele stem eens geestes, ontsteld ter aarde. 2) Zoo had Isaias, de Evangelist der toekomst, 3) de duidelijke woorden, reeds boven aangehaald, van den Verlosser gesproken: „dat hij de aarde zou slaan met de roede zijns monds, en den goddelooze zon dood en met den adem zijner lippen.quot;
Ook hier wederom mogen dus de zondaren toezien! „Of wat toch, vraagt de H. Augustinus, wat zal Hij doen, als Hij zelf om te oordeelen komt. Hij, die zóó doet, als Hij geoordeeld wordt? Wat zal hij niet kunnen, al Hij eens zal heerschen in zijn rijk. Hij die zulke dingen kan, nu Hij op het punt van te sterven is?quot; — „Wie heeft God weerstaan, en is onverlet gebleven?quot; 4)
Wat overigens de hel met hare aanhangers betreft, zoo is het zeker niet te verwonderen, dat zij achterwaarts wijkt tegenover God. Het was niet anders, en kon niet anders zijn, van de eerste ure af, dat hare kolken ontvlamden.
J) 4, 9. — 2) Dan 10, 9. — 3) Is. 11, 4. - 4) Job. 9, 4. Hb.
472
Maar nooit misschien, of althans zelden heeft zij hare on-magt zóó sterk moeten gevoelen, als in dezen nacht, nu de God d es hemels, ook als Heer dezer aarde, in zigtbare en tastbare gestalte, en als menscii tegenover den mensch, vóór haar staat. Hierom storten clan ook al de haren rugwaarts neder; niet voorover, niet ter regter- of ter linkerzijde, maar van Jesus af, opdat zij gevoelen zouden, wie Hij was, en van waar hun deze magt tegenkomt. 1) O hoe zalig zouden zij wezen, zoo zij ook nu nog de kracht Gods erkenden !
Hoe lang deze bende ter aarde bleef nedergestort, zegt ons de H. Joannes niet. Wij kunnen toch ligt vermoeden, dat dit voor zulk eene n: enigtc, en wegens de les, die Jesus hun geven wilde, eenigen tijd moet geduurd hebben; terwijl het bovendien, om al hunne toerustingen van stokken, zwaarden, lantaarnen en fakkels, geene geringe verwarring onder hen moet hebben te weeg gebragt. Indien ze dan ook eindelijk weder opstaan, zoo geschiedt dit, zeker zonder dat ze 't vermoeden, door dezelfde magt, die hen ter aarde had nedergeworpen. Maar het wonder is verrigt, Jesus magt geloond; zij mogen nu voortgaan, en de prophetiën vervullen. —
Andermaal vraagt. hen dus Jesus, en men lette er wèl op, 'tis dezelfde vraag: Wien zoekt gij ? — Ook zij antwoorden op nieuw, als hadden zij niets ondervonden, niets geleerd ; Jesus den Nazarener! — En Jesus hervat, even kalm als Hij de eerste maal had gesproken : Ik heb het u gezegd, dat ik het len. Maar Hij voegt er bij, — een nieuw bewijs zijner godheid en almagt, — indien ge mij zoekt, laat dan dezen gaan, bedoelende en ongetwijfeld aanwijzende zijne Apostelen, van wie geen haar des hoofds zal
I) Vgl. Maldon.
473
vallen, zonder den wil van Hem, die lien geroepen en verkozen heeft. —
En waarom wordt nu de vijand niet op nieuw geslagen? Hij wordt het wel degelijk, ofschoon nu op eene geheel andere wijze. De magt des Messias was voldingend bewezen. Eene tweede omverstorting wordt dus niet meer vereischt. Maar het woord : ik heb u reeds gezegd, dat IK HET BEN, spreekt duidelijk genoeg. Het is de levendigste herinnering aan hetgeen zoo even geschied is, een stilzwijgend verwijt van hunne magteloosheid tegenover Jesus, een tweede donderslag, niets zwakker dan de eerste. Het is, als of de Heer hen toesprak: ^Gij weet reeds, wie het is, dien gij zoeken komt. Heb ik u niet gezegd; ik len het? Waarom boeit ge mij dan niet?quot; —
„ Maar neen; niet wat gij wilt, zult gij ten uitvoer brengen; maar wat ik wil. Mijn eerste woord bewijst het. Mij zult gij dus boeijen; maar alleen omdat ik het wil; en dezen, mijne leerlingen, zult gij niet boeijen, al wilt gij het gaarne, omdat ik het niet wil.quot; Zoo toonde, en zoo betaamde het, dat de stervende Messias zich toonde, als Heer en als Vader, Want ook dit was voorspeld; „ Hij zal heerschen te midden zijner vijandenquot; — de „ fader der toekomende eeuwe.quot; 1) Het bevreemdt en schijnt in den aanvang onbegrijpelijk, dat de bende, na de magt van Jesus op zoo buitengewone wijze ondervonden te hebben, in hare aanslagen durft voortgaan. Maar het is hierom te meer waarschijnlijk, dat de Heer zelf, om het eenige middel, ter onzer verlossing uitgekozen, niet te verijdelen, zijne vijanden van eene al te groote vreeze bevrijd heeft 2). Daar ook uit het kwaad het goed
1) Ps. 109. Is. IX. 8) Z. Maldon.
30.
474
kan voortkomen, laat God soms het eerste toe^ om het tweede voort te brengen.
Zooveel is zeker, en liet antwoord van Jesus geeft er getuigenis voor, dat de Zoon Gods alleen geboeid wordt, omdat Hij het wil zijn, en dat Hij gebiedend en met gezag heelt gesproken, ter bevrijding zijner leerlingen. De er aan toegevoegde verklaring des Evangelist staaft die bewering; en de aanhaling eener nog onlangs door den Meester gedane voorspelling bevestigt haar volkomen. „Ik dank u Vader''! zoo had Jesus immers, de toekomst als tegenwoordig beschouwende, gesproken; want „niet één dezer, die ge mij gegeven hebt, hei ik 'erloren (laten verloren gaan), behalve de zoon des verderfs.quot; Integendeel; Ik heb hen allen bewaard, zoo lang ik met hen was. Bewaar gij hen nu zelf, gelijk ik hen bewaard heb!quot;
Dat hier ook spraak was van het bewaren der ziel, lijdt geen twijfel. Maar thans zien we, dat er tevens van het behoeden voor den ligchamelijken dood was gesproken. Zoo stierf dan ook Judas, de zoon des verderfs, een dubbelen dood, den dood des ligchaams en der ziel. En zoo zouden ook ongetwijfeld de andere leerlingen, bijaldien zij gevangen genomen, en met Jesus mishandeld waren geworden, in het gevaar zijn gekomen, van zoowel het geestelijk als het tijdelijk leven te verliezen 1). Misschien hadden zij dan Jesus verloochend, aan zijne magt en zending getwijfeld, en waren zij alzoo dubbel ongelukkig geworden. Dit wil de goede Herder verhoeden. Verstrooid zullen de schapen worden, gelijk er van ouds voorspeld was; maar ter prooi aan de wolven mogen zij niet zijn. En had Jesus gezegd, die prophetie herhalende, „dat zij allen zouden vlugten, een
1) A L tpide.
475
iegelijk naar het zijne;' Hij had ook gesproken: „Niemand van hen heb ik laten verloren gaan.''' — 3r Volgt-lingen der wereld en van den Vorst der wereld!
(; gij begrijpt het niet. Maar de vervulling dezer proplietie,
g zoowel als liet gebod van Jesus, die u, geboeid wordende,
n boeit, beide zijn geen zwakkere donderslagen in ons oog,
p. dan dat magtige woord, dat u nederstortte ter aarde:
e z/Gij zoekt Jesus van Nazareth: ik ben het.quot; —
'!
'j
e n ii
t t
i
Petrus houwt Malchns het oor af. —
Nadat Jesus door liet voorafgaand wonder getoond had, wat Hij doen konde, indien Hij wilde, willen ook de leerlingen aan hunnen goddelijken Meester blijken van hunnen moed en van hunne liefde geven. Het aanrukken der bende had hen zekerlijk reeds uit hunnen slaap opgewekt. Maar nu hebben zij bovendien vernomen, hoe Jesus gezocht wordt, en zien de schare, stout en onbeschaamd, ondanks hare nederlaag, voorttreden. Aan bet ophanden zijnde gevaar is dus geen twijfel meer. De voorspellingen des Meesters komen hun voor den geest. Wat zij niet durfden, niet konden gelooven, begint te geschieden. En er blijft niets anders over, — zoo is althans hunne meening, — dan het geweld met geweld te keeren, en den gespierden Gali-leeschen arm aan die Jerusalem mers en heidensche soldaten te doen gevoelen. Zonder de toestemming huns geliefden Leeraars willen zij toch niets ondernemen.
Luc. XXII, 49,
Zij dus, — zegt de H. Lucas, — die rondom Hem waren, ziende wat aanstaande was 1), zeiden tot Hem: Heer zullen wij slaan met het zwaard?
1) Dat zij Jesus wilden gevangen nemen Tgl. Mt. v. 51 (zie benéd.)
477
Matth. XXVI. I Marc. XIV. I Luc. XXII. ' Jo. XVIII.
51. En zie, een 47. Docli zeker van degenen,! iemand,
die met Jesus van die daar-den
de, trok het uit,
en sloeg den dienstknecht des Hooge-priesters, en hieuw hem het regteroor af. De naam nu van den dienstknecht was Malchus.
11. Jesus nu zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de scheede.
Zal ik den kelk niet drinken, dien de Vader mij ge-|geven heeft? En Hij raakte zijn oor aan Jen genas hem.
50. En ccn 10. Simon
waren, stak de bij stonden, het'knecht desHoo-hand uit, trok zwaard trekken-gepriesters en zijn zwaard, en de, sloeg den hieuw het reg-sloeg den dienstknecht teroor af.
dienstknecht ; desHoogepries-desHoogepries-.ters en hieuw ters, en hieuw;zijn oor af.
zijn oor af. |
52. Toen sprak Jesus tot| 51. Doch Je-hein: Steek uw zwaard weder sus antwoord-in zijne plaats! Want allen, de en zeide:
die het zwaard genomen heb- laat het : tot ben, zullen door het zwaard hier!
omkomen.
53. Of meent gij, dat ik mijnen Vader niet kan bidden,
en dat Hij mij niet terstond meer dan twaalf legioenen Engelen zal verschaffen?
54. Hoe zullen dan de Schriften vervuld worden (die zeggen) dat het zóó moet geschieden?
een van hen sloeg Petrus nu, een dienst—; zwaard hebben
Naar hetgeen de H. Lucas mededeelt 1), schijnen al de leerlingen, te zamen en als om strijd, zich tot Jesus gewend te hebben. De vurige Petrus bleef zeker niet ten achteren. Hij immers draagt één der zwaarden, is bij elke gelegenheid de eerste, en ziet nu ook ongetwijfeld meer dan de anderen, naar het woord des Meesters, wat er gebeuren gaat 2). De leerling, (misschien Jacobus 3), die naar allen schijn het
1) vs. 49.
2) Naar 't Grieli.scli: u-ai toekomende éi, enz. 3) Schegg,.
478
andere zwaard heeft medegenomen, kan eveneens gesproken hebben. In allen geval zien wij duidelijk, dat de discipelen 'sHeeren woord niet begrepen hebben, hetwelk Hij hun toesprak toen zij Hem de twee zwaarden aanboden, en Hij zeide: ,/t h genoeg daarvan-quot; wij behoeven ze niet 1). Zij schijnen ten minste nog immer in den waan te ver-keeren, dat het rijk van Jesus door tijdelijke middelen moet verdedigd worden. Zij handelen dus gevolgelijk. Maar hoe roekeloos, en onvoorzigtig! ook uit dien hoofde, dat zij meenen met een paar zwaarden eene gansche bende te kunnen afweren. Gelukkig, dat het hun meer aan doorzigt dan aan moed, meer aan wijs en beraden overleg, dau aan goeden wil en brandende liefde ontbreekt! —
Desniettegenstaande, wachten de meeste leerlingen het antwoord van Jesus af. Er is maar één, die het durft te voorkomen; wij vervrachten het. Petrus. Wél hebben de drie eerste Evangelisten, en niet onwaarschijnlijk uit voor-zigtigheid en ook uit eerbied voor den toeu nog levenden Petrus, zijnen naam verzwegen 2); maar de H. Joannes, die na den dood des eersten Apostels zijn Evangelie te boek stelde, heeft hem met name genoemd. Er zijn wel 3), die meenen, dat Joannes dit juist daarom gedaan heeft, omdat aan Petrus deze moedige daad tot eere verstrekte; maar het gewone gevoelen verdient toch de voorkeur. En is Petrus te verontschuldigen, om zijne liefde 4) en om zijnen ijver 5); had Christus zelf hem het zwaard gegeven 6); wenschte hij niets anders dan het geweld met geweld te keeren; hij had toch in elk geval het antwoord zijns goddelijken Meesters moeten afwachten, en niet toeslaan zonder uitdrukkelijke vergunning. —
I) Boven Hfdst. XVI. 2, Vgl. Patr. De Evg L. I. c, 4. n. 85 Zoo velen. Ook Oost. 3) B. v. Scliegaf, in Luc. p. 279 — 4) H. Chrys. —
5) H. Anib. 6) H. Aug. c. Kaust. XX, c. 70. —
479
Nu doet hij liet tegendeel. Hij begint op eigen gezag, en slaat er op in, zoo als het valt; zoodat het ook derhalve misschien veel meer aan zijn onberaden ijver, dan aan het zwakke licht der maan en der fakkels, of aan eenige andere omstandigheid is toe te schrijven, dat hij zoo slecht mikt, en niet eens treft, wat regt vóór hem staat. De bedoeling van Petrus blijkt overigens genoegzaam. Ter naauwernood immers ontkomt het hoofd van den knecht des Koogepriesters, en dit niet zonder verlies van zijn regter oor, dat, naar allen schijn, volkomen afgehomven, 1) en van het hoofd gescheiden, op den grond nedervalt. Indien later de goede Jesus dit oor, door eene bloote aanraking, 2) genezen zal, levert dit toch voor het tegendeel geen voldingend bewijs. 3)
De H. Joannes, die, gelijk hij later 4) zelf opmerkt, bij den Hoogepriester bijzonder bekend was, en ook hier in het verhaal der drie eerste Evangelieschrijvers eene leemte had aangetroffen, maakt ons nog verder met den dienaar des Hoogepriesters bekend, en noemt hem Malchus. 5) Waarschijnlijk bekleedde deze man een meer bijzonderen post, daar hij door al de Evangelisten zoo gansch bepaald en zonder eenig bijvoegsel, „ de hiecht des Hoogepriestersquot; genoemd wordt. En die Hoogepriester was ongetwijfeld Caïphas, welke weldra door Joannes (vs. 13) onder dezen naam wordt aangeduid, en bij de drie andere Evangelisten, die van Annas niet spreken, alleen voorkomt. Het moet ons te minder verwonderen, dat zulk een dienaar der boosheid door ijver wenscht uit te munten, en één der eersten zijnde, die
1; z. 'tGrieksch. 2) Luc. vs. 51. Zie hierover tocli Mald, —
3) Hierom het geheele feit in twijfel trekken, kunnen alleen Meander, De quot;Wette, Straus en meer zulken — 4) vs. 15.— 5) D. i.= Regului (Vgl Eegina), Koning.
480
op Jesus toesclioten, juist hierom door den niet minder voor bet goede ijverenden Petrus, zoo deerlijk gewond wordt. Wat den leerling deswege als wederwraak in het huis van Caïphas te wachten staat, zullen wij later vernemen. Voor het oogenblik is de beurt weer aan Jesus.
Het nu voorgevallene is voorzeker door den goedertieren Leeraar niet verordend, niet gewild. Hij heeft het toegelaten, ja, maar al wederom ter onzer leering, en om de gelegenheid aan de hand te hebben voor een nieuw bewijs van zijne almagt, van zijnen vrijen wil, van zijne goedheid en liefde.
Vooreerst spreekt Hij dus tot al de leerlingen 1) te za-men. Laat het! zegt Hij; tot hiertoe! En hetzij nu Jesus hiermede zeggen wil: „laat hen begaan, 2) laat ook dit toe, 3) laat het zoo ver komen, 4) dat zij mij gevangen nemen, en met al dien smaad overladenhetzij Hij regtstreeks wil te kennen geven : „laat af; het is genoecj 5) tot hiertoe te zijn voortgegaan; gaat dus niet verder en gebruikt uwe zwaarden niet meerde Apostelen moeten terstond hebben ingezien, hoezeer de handelwijze van Petrus door den goddelijken Verlosser werd afgekeurd, en er aan het bezigen van tijdelijke middelen of geweld niet te denken viel.
Voor Petrus en ter onzer onderrigting was dit echter nog niet genoeg. De goddelijke Meester zal dus voortspreken en Petrus op de klaarste wijze, van zijnen misstap, overtuigen. Want die misstap was niet gering. Immers; het doel nu daargelaten, dat goed is, is de wijze, zoowel als de tijd en plaats ter verdediging, niet gepast. Zij is onvoorzigtig, nu hij daar alleen staat tegenover velen. Zij is ongeoor-
I) Zrker niet tot de schare. Laat mij (vrij, nog een oogenblik) tot zoo lang, dat ik hem genezen heb. De Wette, Oost. eet. — 2) Maldonatus, met den H. Aug. De Cons. Evg. III. c. 5. 47. —■ 3) Schegg, quem vide. 4) Beelen — 5; A Lapide etc. met de Syrische Vertal., Euthym etc.
481
loofde daar hij het antwoord en de versunning zijns god-delijken Meesters niet heeft afgewacht. Zij is eindelijk geheel en al tegen den wil en den wensch van Jesus, die immers, zoo als Petrus weten kon, op zulk eene wijze niet verdedigd wil worden. Het harde woord, dat Petrus vroeger was toegesproken, ioen hij aan Jesus lijden geergerd, tot Hem zeide : dat zal niet zijn, lieer! het strafwoord: „ga van mij, Satan,quot; had ook dezen nacht in Petrus hart moeten klinken.
Maar nog eens, dat hart zelf van Petrus en diens liefde zijn toch altoos prijsbaar. En hoe zou liet ook niet gloeijen van verontwaardiging, bij het zien van een zoo onregtvaardig en zoo ondankbaar gedrag, als dat der Joden, in dezen Paasch-nacht, was? De Heer heeft dan ook medelijden met Petrus, en gebruikt alle kracht van redenen om hem met bedaardheid te overtuigen. n Steek uw zwaard tveer in de scheede, zoo begint Hij; want allen, die het zivaard ttekken, zullen door het zwaard omkomen. Vreeselijke bedreiging! en voor Petrus, krachtige berisping! Waarschijnlijk toch zinspeelt hier Jesus op het woord Gods in de Oude Wet gesproken: ,/Al wie men-schenbloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden,quot; 1) en herinnert dus zoowel het gelijkheidsregt, als de billijke straf, die op een manslag staat. Volgens anderen spreekt Jesus eene algemeene waarheid iiit tegen diegenen, die eigenmagtig en zonder wettig gezag en reden, een inensch durven dooden; 2) of gebruikt Hij een spreekwoord, 3) alsof Hij zeggen wilde: ,/de zonde straft zich zelve, en waarin men zondigt, daarmede wordt men ook gestraft.quot; 4) Maar in elk geval laakt Hij de handelingen van Petrus, en waarschuwt hem tegen het vree-selijk kwaad van doodslag en bloedschuld.
]) Zoo Mald., Beelen (Vgl, Gen 9, G) A Lap.. Mnré en de meesten^
2 /oo Arnoldi. — 3) Schegg en and. —
4 Sap. XI, 1(5 zie Schegg) en Traité de la Croix, T. M.
483
Maar ook dit is niet genoeg. Petrus kon voorgeven dat zijn doel goed, zijn toorn billijk, zijne zaak regtvaardig was. Zoodat ook Jesus, als 't ware, insgelijks dit antwoord voorkomen, en eene nieuwe reden aan de eerste moet toevoegen, welke altijd doorgaat. Uwe verdediging, zegt Hij dus verder, wat er ook van al het overige zij, uw zwaard is overbodig. Ik behoef het niet. „ Of meent gij, dat ik mijnen fader niet hidden kan, en dat Hij mij niet aanstonds meer dan twaalf legioenen Engelen ten dienste zal stellen? Wat is dus uw zwaard en uwe verdediging noodig?quot;
De goddelijke Leeraar spreekt aldus op voorwaardelijke en onderstellende wijze; in de onderstelling namelijk, dat de Eeuwige Vader den zoen-en offerdood van Jesus niet wilde. 1) Wil Hij dien, zoo als nu eenmaal bekend is dat Hij wilde, dan wil ook Christus niets anders. Hij zelf heeft reeds tot den Vader gebeden: //Vader! niet mijn wil, maar de uwe geschiede!quot; En Hij kan, noch wil zich in geenen deele tegen den volstrekten wil zijns Vaders verzetten. Desondanks is het lijden en sterven van den Godmensch vrijwillig. Hij kan bidden; Hij kan den Vader vragen zijn gebod in te trekken; Hij kan in één woord, eenen anderen weg voorslaan, om het menschdom te verlossen. Aan magt ontbreekt het zeker noch den Zoon Gods, noch den Vader. Want ziet, als God wil, kan Hij oogen-blikkelijk, en op duizenden wijzen, zijnen teergeliefden Zoon uit de handen zijner vijanden verlossen. —
Ja, God kan het op duizenden wijzen. Dewijl het hier echter bijzonderlijk eenen strijd geldt, en nu juist een gedeelte van een legioen (straks lende genoemd) tegen Hem over staat, blijft Jesus liever, naar gewoonte, bij ditzelfde beeld, en spreekt ook van legioenen. Doch liet zijn geen legioenen i) Mald, Boelen. —
483
van menscheu, maar van Engelen; en niet twee of drie; maar twaalf. Twaalf legioenen ckiü in de plaats van twaalf Apostelen; 1) twaalfmaal vijf of zes duizend hemelsclie geesten, 2) in de plaats van Petrus en die daar met hem staan, wat zullen ze niet vermogen, tegen eene kleine bende, indien maar één Engel, en in één enkelen nacht, 185,000 strijdbare mannen van Sennacheribs leger kon ombrengen! 3) Kon Petrus nog twijfelen? O, in zijn hart, — want de vraag wordt hem immers regtstreeks voorgesteld, — inliet binnenste zijns gemoeds moet hij reeds geantwoord hebben: „Ik weet het Heer, dit kunt gij. Ook de Schrift leert hoe God meermalen zijne Engelen heeft afgezonden, ook om menschen tegen menschen te verdedigen. 4) En gij zijt magtig genoeg en dierbaar genoeg aan uwen hemel-schen Yader, om of u zeiven te redden, of uwe bevrijding van Hem te verkrijgen.quot; —
„Doch waarom dan niet gebeden?quot; — Ziedaar eene bedenking, die wij hier ligt vau Petrus zijde verwachten konden. De ijverige leerling kon voor een oogenblik mee-nen, dat Jesus zijne verdediging behoefde. Het is weder-legd. Maar hij kon bovendien van oordeel zijn, dat of Jesus bf de hemelsclie Yader deze verdediging van hem eischten; ook hierop moet dus nog geantwoord worden: en het geschiedt terstond. — Vooreerst spreekt Jesus van zich zei ven. „Deu kelk, zegt Hij, dien mijn Vader mij geeft, ivilt gij, dat ik dien niet drinke?quot; —
„Ik wil het, wil Hij zeggen, mijn quot;Vader wil het; en gij zoudt het tegendeel willen?quot; En men lette hier wèl op, hoe de kelk des Zoons, ook de kelk des Vaders is. Jesus
li Christus schijnt op hun getal te zinspelen. 2) D. i. z= zeer velen ontelbiiren. Een legioen bestond anders uit meer dan vijf duizend man. 3) 4 Kon. 19, 35. — 4) 4 Reg. 6, 17; Ps. 3i, 8 enz. —
484
ontvangt hem niet uit de hand der Joden, — die slechts in Gods hand een middel zijn, — maar van zijnen Vader. Bitter moge hij dus zijn van natuur, door gehoorzaamheid en liefde wordt hij aangenaam en zoet. Zoo zal het ook voor Jesus vrienden zijn. Nog onlangs bad dan ook Jesus zelf, dat die kelk, zoo maar mogelijk, van Hem mogt verwijderd worden. Maar Hij ontving toea op nieuw het antwoord. Hem bekend, maai- voor ons te herhalen, dat de Yader zulks niet wilde. Hoe zou het dus mogelijk zijn, dat Jesus nu dien kelk voorbij liet, dat Hij dien niet dronk? Het kan niet Petrus; wat gij wilt, kan niet geschieden. —
Maar ook dit alles is nog niet voldoende. liet moet Petrus veel klaarder herinnerd worden, dat liet drinken diens lijdensk'dks wel degelijk door den Vader gewild is. ïe.dien einde Inroept zich Jesus op de H. Schrift. //Mijn lijden en mijn dood, zegt Hij dus, 't is alles voorspeld. David, Isaïas, Hviiël, bijna al de propheten hebben er van gewaagd. De meestt omstandigheden zijn door hen duidelijk getee-kend: de voornaamste en hoofdtrekken zonneklaar aan(?ea:e-
O O
ven. En dat alles is toch het woord des Vaders, de uitdrukking der raadsbesluiten des goddelijken wils, de in het verleden geopenbaarde waarheid der toekomst; in één woord: het is alles geopenbaard, gesproken, geschreven; en die voorspellingen moeten toch vervuld, die Schriften waar bevonden worden. En hoe zal dit nu plaats vinden, indien ik niet lijd, of aldus niet lijd? Hoe zullen dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het zóó moet geschieden, indien het werkelijk, bf door uwe verdediging, of door mijn gebed, óf op welke wijze dan ook, niet aldus, maar anders geschiedt ?quot;.
Hierdoor moest Petrus overtuigd zijn. Maar ook de an-
485
dere leerlingen liebben te gelijker tijd eene nieuwe les ontvangen over de vrijwilligheid van Jesus lijden en sterven. En de bende zelve, wier langdurig stilstaan ons verwonderen mag, moet sterk gevoeld hebben hoe zij niets zou kunnen uitvoeren zonder den eigen en uitdrakkelijken wil van Jesus. De zwaarden worden dus weder in de scheede gestoken ; de zekerlijk reeds opgeheven stokken dalen als uit eigen beweging naar den grond; en de wat hooger opgeheven toortsen en lantaarnen laten ongetwijfeld de onverstoorde kalmte en liemelsche majesteit van den te boeijen Godmensch nog duidelijker uitkomen.
Het oogenblik is dan ook voor Jesus gekomen, om nog eenmaal zijne vijanden neder te slaan. Hij wil echter te gelijk toonen, hoe de vurige leerling geheel en al in een aan Jesus tegengestelden geest gehandeld heeft. Ook wil Hij diens vergrijp weder goedmaken, en door een nieuw blijk zijner almagt en liefde bewijzen, dat Hij zich gemakkelijk kon verdedigen, indien Hij het goed vond. —
Hij nadert dus, (gelijk de in de geneeskunde meer ervaren Lucas ons nog mededeelt, 1) den zeer zekerlijk gansch verslagen en bevreesden Malchus, raakt slechts even met de hand het afgehouwen oor aan, en geneest hem 2).
Welk eene goedheid! En hoezeer moet gij gejuicht hebben, o Engelen van dit heilig Gethsemane, om zoo vele wonderen van zielskracht, langmoedigheid, barmhartigheid en liefde, die gij aanschouwen mogt in dezen wondervollen nacht! —
1) Zie Patr. De Evg., Auct. Syn. (Opp. s. At'iai.), Hier de Yir. ill. c. 'i Kuseb. 11. E. 111. 4, etc. 2| Luc. vs. 51. —
O
Laatste woorden van Jesus tot de bende.
De gevangenneming.
Na het voorgevallene tusschen Malchus, Petrus en Jesus, zouden wij ligt meenen dat het oogenblik der gevangenneming gekomen was. Maar neen. De God des hemels, is ook Meester op aarde; en Hij heeft mede aan de toegevloeide menigte nog één magtig woord uit te spreken, eer Hij zich laat boeijen. Het is waar : ,/Hij kwam niet, om, als God, zijne eigene en natuurlijke kracht tegen de boozen te gebruiken, maar veeleer om leeraar door het grootste geduld, en een voorbeeld der grootste zachtmoedigheid te zijn 1); doch Hij moest toch die boozen herinneren, dat zij niets tegen Hem vermogten, zonder zijn eigen wil. En Hij, die door zijne wonden ons allen wilde genezen, Hij moest wel niet willen verdedigd worden door de wonden zijner vervolgers 2), maar Hij moest toch zijn werk verdedigen tegen laster en logen.
Bij gevolg:
Matth. XXVI. 55. In die ure zeide Jesus tot de scharen ; woord opnemende, sprak tot hen, die zeide tot hen : lop Hem afgekomen |
Marc. XIV. 48. En Jesus het |
Luc. XXII. 52. Jesus echter |
1) H. Cyrill. Al. in Jo. 2) H. Ambr. De Off. Ill, 4. —
487
Matth. XXVL | Marc. XIV. Luc. XXII.
jwaren, de opper-i priesters en de hoofdmannen des tempels en de ouderlingen : Zijt gij, als
tegen eenen roover
Als tegen een roover zijt gij uitgetrok-'ver zijt gij uitgetrokken, met zwaarden ken, met zwaarden uitgegaan, met en stokken, om mij en stokken, om mij zwaarden en met te vangen: | te vangen. stokken?
(en toch) zat ik da- 49. Dagelijks was ik 53. Als ik dagelijks gelijks bij u, leeren- bij u leerende in den met u in den temde in den tempel; tempel en gij hebt pel was hebt gij de en gij hebt mij niet mij niet gegrepen, handen tegen mij gegrepen. Maar (dit geschied-niet uitgestoken :
:de aldus) opdat de maar deze is uwe Schriften vervuld ure, en (dit) demagt wierden. der duisternis.
Er is hier vooreerst op te merken, hoe de goddelijke Heiland niet zoo bijzonderlijk spreekt tot de heidensche bende, als wel tot de Joden; en onder dezen niet zoo zeer tot de knechten en dienaren, die zijn afgezonden, om Hem gevangen te nemen, als tot de hoofdlieden der tempelwacht, en dc Over-verpriesters en Ouderlingen, 1) van welken er dus niet weinigen zijn medegekoinen, om den uitslag te zien, en veelligt zelfs om de bende aan te voeren en de gansche zaak tot eene zekere uitkomst te geleiden.
Dezen zijn het dan ook voornamelijk die de Schrift kennen; dezen, die op bijzondere wijze en aan de Schrift èn aan Jesus werken herinnerd moeten worden, opdat alles in Gethsemane van Jesus zijde ons toeroepe: ,/Ik ga lijden, omdat ik wil. Niemand kan mij mijn leven ontnemen. Ik geef het zelf, en leg het af, waar en wanneer en zoo als ik het goed vind.quot;
Als tegen een roo-
]) Luc. ts 52.
488
Onwettig, ongepast, en noodeloos is dus ook degansclie Imndelwijze der tegenstanders. Onwettig, omdat zij Hem aanvallen wegens zijne leer, en Hij immers openlijk heeft geleerd, en dus aanstonds, van valschheid overtuigd, in den Tempel had moeten aangegrepen worden. Ongepast, om geheel zijn karakter, en om alles wat Hij hun heeft voorgehouden, gedaan en geleerd. Noodeloos en geheel overbodige ondanks hunne loerusling van stokken en zwaarden, waarvan Hij toch klaar heeft bewezen, dat ze niets tegen Hem vermogen. —
„Weihoe! zegt Hij dus met eene even heilige verontwaardiging, als goddelijke bespotting: „Als tegen een struikroo-ver zijt gij uitgetrokken, nu ge mij komt boeijen, — met zwaarden en met stokken.quot; —
Ach! wat moest het den zacht moedigst en onder de kinderen der mensciien grieven, reeds van nu aan, en op zoo uen snoode wijze, onder de boondoeners en moordenaars gerekend te worden ! Maar wat moest het God grieven, ondankbare mensch, reeds van nu aan en door U, zich als de laagste en het uitschot der mensciien behandeld te zien!
Het is nogthans niet alleen eene klagte, die Jesus wil uitspreken; Hij blijkt ook voornamelijk te beoogen, die even ondankbaren als onregtvaardigen, hunne wezentlijke onmagt, hunne geheime kuiperijen, hunnen nijd en hunne listen is alles, wat zij tegen Jesus ondernamen, voor oogen te houden. En hierom gaat de Heiland zoo verwijtend voort: „ragelijks was ik bij u; den ganschen dag, en el-ken dag der laatste week, stond ik in uw midden, leerde (en deed ik wonderen in de Stad en in) den Tempel; en nooit hebt ge de hand naar mij uitgestrekt, nimmer hebt gij eene krachtige poging gewaagd om mij gevangen te nemen en te boeijen quot; —
489
Was dit, omdat siij toen door den nijd nog niet werden verteerd? Was het omdat zij Jesus nog niet wenschten, niet zocliten te dooden? Integendeel; maar de ure was niet gekomen; en hetgeen herhaalde malen en alom verkondigd was, het moest nu ook, te dezer ure, aan de voor-naamsten cnder Jesus vijanden worden voorgehouden: Ik sterf vrijwillig. Daarom vervolgt Hij;
Maar thans is het uwe ure, en [dit) de macjt der duisternis. Dat wil zeggen: deze ure, deze dag eindelijk is de tijd, waarop ik volgens de raadsbesluiten des Vaders zal en wil sterven; het is de ure, die ik ook deswege de mijne noem; en die de uwe is, ondat u thans vergund wordt uwe booze plannen ten mijnen opzigte uit te voeren. En zoo is ook deze magt die aan U thans gegeven wordt, de magt. 1) die de duisternis tegen mij ontvangen heeft. De wereld met haren vorst heeft nu eindelijk, voor eene ure, de lang gezochte vergunning erlangd. Hetgeen nu aan mij geschiedt en nog geschieden zal, is dus haar werk. Gij zijt slechts de handlangers van den booze bij uitstek, de nu werkzame leden van het rijk der duisternis; die booze heeft, voor het oogenblik, de magt van hier boven (van mij zeiven) ontvangen, en tot zijn eigen ondergang. En dit alles, niet omdat hij, of gij, of de gansche hel dit zoo willen, maar opdat de Schriften vervuld worden. 2) God is getrouw, en zijn woord waarachtig. Hetgeen voorzegd is, moet dus ook geschieden. Het zal echter geen plaats hebben door uwen wil, maar om den wil des Al wetenden
1) Vgl. 't Griekseh. 2quot;) Marc. vs. 49 1gt;. Volgens Marcus %ijn dit nos; ■wcorJlt;'n van Christus. — Soininigen willen derhalre ook Matth. vs. 56. als Christus woorden beschouwd hebben (Aimkli, Mald. enz), terwijl toch anderen meenen (Jansen, Schegg), dat aldaar de Evangelist zelf spreekt.
81.
490
Gods, die dit voorzien en voorspeld heeft, en nu ook magt laat aan den vorst der duisternis, opdat Gods woord getrouw worde bevonden. Hierom, en hierom alleen is deze uwe ure, en die van de magt der duisternis. —
Met en door dit laatste woord van Jesus is dan nu ook het oogenblik voor Satan gekomen. T)e Evangelisten geven het insgelijks te kennen.
Matth. XXVI. Marc. XIV. ; Luc. XXII. i Jo. XVIII.
46. Zij nu sloe- 54. En zij na- 12. De bende Jgen de lianden men nu en de Hoofd
50.... Toen traden zij toe, sloegen de handen aan Jesus en grepen hem 1).
56. Dit alles echter is geschied, opdat de schriften der propheten zouden vervuld worden 2). ïoen verlieten hem al de leer lingen, en namen de vluart.
man en de die-hem gevangen, naren der Joden namen Jesus gevangen, en ibonden hem.
aan hem en gre-
O
pen hem 1).
Toen verlieten hem zijne leerlingen, en namen allen de vlugt. —
51. Doch een zeker jongeling, hebbende (slechtsj een lijnwaad om het bloote lijf geslagen, volgde hen; en zij grepen dien.
52. Maar deze het lijnwaad van zich werpende, viugtte naakt van hen weg. —
1) Mt. en Mr. hebben dit, bij voorverhaal, reeds vroeger medegedeeld.
2) Zie boven, over Mr. vs. 49 b. — Dat alles, bij Mt., slaat op al het hier onmiddellyk voorgaande: dat Jesus zou worden verraden, zich vrijwillig zou overleveren, als een booswicht behandeld, enz. Zie Thren. 4. 20 Ps. 40. Is. 53 enz. —
491
Wij kunnen ons ligt voorstellen met welke woede en geweld de reeds zoo lang tegengehouden rooversbende op de zich eindelijk prijsgevende prooi is neergestort. In de Schrift zelve heeten zij „honden en dolle stierenquot; en worden zij afgeschilderd als de hrullende leeuw, die zijne prooi verscheurt 1). Niemand blijft dan ook werkeloos. Heiden noch Jood. Maar „de gansche bende, (zegt Joannes), hun hoofdman en de dienaren der Joden,quot; allen schieten geza-mentlijk toe, en slaan de handen aan Jesus. Jesus echter is „als een schaap, dat ter slagtbanh wordt uitgeleid.quot; Na gezegd te hebben, wat Hij noodzakeliik spreken moest, opent Hij van nu af den mond niet meer. De twaalf legioenen Engelen worden in den hemel teruggehouden. De wil zijns quot;Vaders is voor Hem de eenige spijze, en al de werken zijner Almagt gaan nu onder in het Wonder der wonderen, in het vrijwillig en waarachtig hevigst lijden van den Zoon Gods en der menschen. — Kalm en bedaard wacht dus de goddelijke Heiland zijne vijanden af; met eene waarlijk goddelijke liefde strekt Hij zijne handen uit; en in één oogenblik is Hij, door de ruwe menigte, „met geweld gegrepen,quot; tot meerdere voorzorg, (in de oogen dier kortzigtigen!) met stevige en harde koorden geboeid, en te midden dier juichende schare, als een roover en moordenaar voortgesleept.
Ziedaar dus, bevoorregt Gethsemane! maar zonder uwe schuld, het begin der ongeregtigheid voltooid! Ziedanr ook in dezen tweeden tuin van eene nieuwe vrucht, doch niet uit ongehoorzaamheid, maar uit gehoorzaamheid, gegeten! Ziedaar eindelijk het gevolg: de tweede Adam uit zijn Paradijs verdreven, en naar de met distelen en doornen bezaaide aarde heengewezen; de tweede Abraham geroepen, en van zijne vrienden en magen verwijderd; de tweede Isaak,
I; Zie Fs. 21. —
493
naar zijn Moria, de tweede Mozes naar zijn Nebo, de tweede David naar zijn Sion heengevoerd. Als Isaak zal Hij ten offer dienen; maar sterker dan hij, ook zijn offer voltooi]en. Als Mozes zal Hij stervende bet beloofde land aanschouwen, maar magtiger en gelukkiger dan gene, het ook ingaan en voor ons openeimdoor zijnen dood. Als David zal Hij den berg en troon des kruises beklimmen, — maar van daar ook heerschen voor eeuwig. Treur dus, maar wil ook juichen, o beeld des Paradfjzes! Want schijnt nu ook, voor eene wijle, de onschuld miskend, de Almagt verslagen; wij zien toch in de eerste plaats in Jesus de Liefde geboeid; en die blik maakt ons zalig. „Dank zij dus uwe boeijen, beminnelijke Jesus, duizendmaal dank! daar zij onze boeijen met zooveel kracht verbrekenquot;! 1)
Maar dan moet ook van nu af de eene prophetie na de andere vervuld worden. Dan moet thans het lijden, de smart en de smaad, „als bruischende golvenquot; op Jesus ne-derstorten. Het geschiedt. En de eerste smaad, een der grootste na het verraad van Judas eu den nijd der Joden, overkomt den Verlosser terstond van den kant zijner leerlingen.
z/Naauwelijks, zoo verhalen de Evangelisten, — naauwe-Hjks hebben ze gezien, dat Jesus geboeid is, of zij verlaten Hem allen, en vlugten allen.quot; Het was voorspeld, andermaal voorspeld, aan hen zeiven gezegd: uGod zal den Herder daan en de schapen zullen verstrooid toorden-quot; en toch vlugten zij, en laten zij Jesus „alleenquot; voor zoo ver in hen is, en wederspreken zoo op eens al hunne plannen, al hunne voornemens, al hunne beloften. Zal althans Petrus, zal Joannes niet bij Hem blijven? — Niemand. —
Ach! had nu ten minste iemand zich dat woord van
1) H. Bernai'duF.
493
Jesus herinnerd: lioe zij nog zwak waren in liet geloof, klein van moed, leerlingen in de liefde; liii zou misscliien moediger hebben pal gestaan, versterkt door Jesus voorbeeld en door eigen gebed. Maar helaas! daar lag juist de misslag. Zij beloofden hunne hulp, vol betrouwen op zich zeiven; en zij hebben niet gebeden. Zie! daar dwalen ze nu, als eene vreesachtige kudde, terwijl de herder door een troep wreede wolven wordt weggesleurd; daar vlieden ze van alle zijden, langs de olijfboomen en wijnbergen van Geth-semane; daar schuilen ze, in de diepe klove des dais, of in de spelonken der rotsen; daar vlugten ze zelfs, naar allen schijn, tot over de toppen des Olijfbergs voort, en brengen de droeve mare van dezen akeligen nacht, aan Martha, Maria en Lazarus te Bethanië, en nog eer aan Jesus dierbare Moeder, de bevoorregte Maria., die nu voor goed begint de Koningin der Martelen te zijn.
O Thomas! waar is nu uw moed „om met Jesus te sterven?quot; O Petrus, wat zegt, ook heden nog, die spelonk, naar uwen naam genoemd ? Ik weet het, gij wordt nog verontschuldigd omdat uwe hulp toch nutteloos is gebleken, omdat de Heer heeft gezegd: nlaal dezen gaan ■quot; maar hadt gij zeiven u niet aangeboden ten strijd? Was u bovendien niet verzekerd, hoe geen haar van uw hoofd zou vallen, zonder den wil uws Vaders, die in den hemel is? En had u Jesus niet duidelijk voorgehouden, hoe zeer Hem uwe vlugt zou grieven ? — Maar ach! wij erkennen ons eigen beeld, en in een zoo dringend gevaar als u toen bedreigde willen wij u niet meer dan ons zeiven beschuldigen.
Dat zulk een gevaar wezenlijk voor handen was, zien wij
1) Epiph. H. 33, Pseudo-Hier. in Ps 37.
494
onder anderen, uit het door Marcus hier nog bijgevoegde, omtrent den jongeling, die Jesus volgde.
Wie hij geweest is, is niet met zekerheid te zeggen. Wel zijn er 1), die gemeend hebben, dat het Jacobus, „de broeder des Heeren,quot; was; maar hunne reden, dat juist deze van het priesterlijk geslacht zijnde zulk een lijnwaad droeg, is geheel zonder grond. Die aan Joannes denken 2), omdat hij jeudig was, en hier van een jongeling spraak is, brengen ons niets verder. Een Apostel kan hier overigens niet bedoeld zijn. Joannes niet, dewijl hij weldra Jesus werkelijk volgt, en zich wèl wacht van gegrepen te worden. Geen ander; omdat Marcus reeds duidelijk heeft aangeduid, dat al de Apostelen, zonder uitzondering, zijn weggevlugt, en er dan, als bij tegenstelling bijvoegt: doch een jongeling volgde Jesus. — Er zijn verder, die aan Marcus zei ven denken 3), vooral onder diegenen, die Joannes Marcus en Marcus den Evangelist voor één en denzelfden persoon houden. Maar de omstandigheden: dat juist deze Joannes Marcus in Jerusalem een eigen woning had, en later de Apostelen in zijn huis opnam, terwijl hier ter plaatse van een persoon moet spraak zijn, die van bijzonder gewigt is 3), bewijzen ons die aldus opgevatte meenina: niet.
Het waarschijnlijkst blijft dus, dat hier een ander jongeling, misschien een zoon, of een dienstknecht, van het landgoed Gethsemane, of van eene andere woning uit den omtrek bedoeld is. Dewijl ons wordt opgegeven, dat hij Jesus een eind wegs „volgde,quot; en naar allen schijn juist daarom door de krijgslieden wordt vastgegrepen,quot; kunnen wij ook aan een vriend of leerling van Jesus denken. Zoo veel te ligter valt dan te verklaren, hoe hij, in 't midden van den nacht.
1) Chrys., Ambr., Greg. Beda. — 2) Zie Sepp-, ülsh. — 3) ülsli.
493
het gedruiscli der wapenen en het getier der bende zal vernomen bebbeiij misschien gissende, dat het om Jesus te doen was, die in dezen tuin en bij dit landgoed kwam bidden; hoe hij is opgestaan, in der ijl slechts een breed en dun lijnwaad, waarin de Oosterlingen slapen, heeft omgehangen, en alzoo naar buiten is gespoed, of om Jesus te helpen, bf althans om het einde der zaak eens af te zien. —
Hoe dit zij, het schijnt zeker, dat de H. Marcus niet zonder bijzondere reden, dit feit heeft te boek gesteld. Yeelligt had hij het vernomen van Petrus zei ven, die weldra van verre volgde, en dus het voorval zien kon. Zeer duidelijk moest er immers uit blijken, hoe woest en baldadig deze bende, en hoe magtig integendeel het woord van Jesus was. „Laat hen gaan,quot; had Jesus gesproken, die niet wilde, dat zijne Apostelen boven hunne krachten zouden beproefd worden; en men liet hen gaan, waarheen zij wilden. Maar nu zien wij uit het thans gebeurde, hoe het krijgsvolk (in vele Grieksche Handschriften hier: jongelingen genoemd), ten opzigte van Jesus' volgelingen gestemd was. Waren de Apostelen niet gevlugt, of liever, door Jesus woord, niet vrij weggezonden, zij zouden ongetwijfeld hetzelfde lot hebben ondergaan, en even als deze vreemdeling door de bende gegrepen zijn. —
De jongeling, van wien hier spraak is, toont zich overigens niet moediger dan de Apostelen. Hij volgt Jesus, naar alle waarschijnlijkheid, uit liefde; maar naauwelijks dreigt het gevaar, of hij vlugt. Het is waar, dat het gevaar dreigend was; want reeds wordt hij vastgeprepen bij zijn linnen kleed, hetgeen hij terstond in de handen zijner be-springers achterlaat om zich ongekleed, (of ten minste slechts met zijn onderkleed gedekt, wat de Oosterlingen naakt hee-ten), uit de handen van het woeste krijgsvolk los te ruk-
496
ken. — Maar kou dan niemand in dezen droeviffen nacht
o
met Jesns lijden willen? — Ach neen! liet is de nacht des verraads en der ergernis. De goddelijke Lijder moet alleen de wijnpers treden, en bevindt zich dan ook nu^ nu deze jongeling, gelijk eertijds Joseph, zijn kleed in de handen zijner vervolgers achterlaat, geheel alleen te midden zijner vijanden, als neen lam, dat ter dag thank ivordt weggeleid.quot;
Jerusalem en de Olijfberg.
Lucas. XXI, 37. 38.
b]adz.
Jesus op den Olijfberg................10.
Des Olijfberg! hoogte, ligging, nitzigt..........IX.
Jerusalem, de stad Gods...............13.
Haar aanstaande ondergang voorspeld (Mich. Ill, 12).....14.
Jerusalem van den Olijfberg gezien . . . •.......16.
Het dal en de beek Cedron..............17.
Het dal Josaphat, (of: des Oordeels)...........18.
Bruggen, monumenten. ...................19.
Ligging van Jerusalem................30.
De vier bergen en vier dalen..............20
Moria de tempelberg ................20.
Gezigt en wensch van David,.............21.
Offer van Abraham.................21.
Salomons tempel en de 2de tempel...............22.
Sion de Koningsberg................22.
De berg des Heeren, door God verkozen. . i.......22.
De Akra, met de benedenstad.............23.
De Bezetha, met de Nieuwe stad............24
Golgotha en Ophel.................24.
Jerusalem een beeld des hemels.............24
De Moria een beeld der kerk van Jesus . ;........25
HOOFDSTUK II.
Gethsemane,
Jesus liefde in de laatste dagen van zijn leven........28
Bethfhage. ...................29
Waarom vernacht Jesus telken avond, de H. stad verlatende, te
Bethanië?...................30
Des Olijfbergs naam en beteekenis............31.
Het dal Cedron. Gethtemane.............33.
Naam en beteekenis.................33.
Jesus bidt in Gethseraane...............35.
Hij vernacht te Bethanië en keert *8 ochtends naar Jerusalem weder. 39.
HOOPDSTUK. III.
Bethanië-
Waaromsverlaat Jesus eiken avond de H. stad?.......41.
Velk was het Bethanië waar Jesus zijnen intrek nam?.....45.
Hoe dikwijls en op welke dagen der laatste levensweek is Jesus naar
Bethanië teruggekeerd?...............46.
Synoptisch overzigt der laatste levensdagen van Jesus.....46.
HOOFDSTUK IV.
Jesus voorspelt zijnen aanstaanden dood. Dingsdag XII Nisan, 15 Haart. —
Na twee dagen Paschen. Tekst. Mt. 26, 1. . . ...........50.
Davids prophetic (Ps. II.)..............51
De verklaring van Jesus...............53.
Wat beteekent in Jesus mond de verheven uitdrukking; de Zoon
des menschen?.................52.
Over het Pascha der Joden.............60.
Diens beteekenis..................64.
Waarom Jesus na twee dagen, en juist op het Paaschfeest moest sterven ?...................66.
HOOFDSTUK V.
Vergadering van den Grooten Raad der Joden, aangaande de wijze van Jesus te vangen en te dooden. Woensdag XIII Nisan. 16 Maart. —
J. 1. Set Sanhedrin................68.
Tkkst. Mt. 26, 3—5, Mr. 25, 1—2, Luc. 22, 1 —2 ..........69.
Op welken dag had deze vergadering plaats?........69.
Wat zochten de Synedristen aangaande Jesus?........70.
Over het Sanhedrin.................72.
De personen, die in het Sanhedrin zitting hadden.......74.
Wat zijn de Overpriesters ?..............74.
De Schriftgeleerden?.....................75.
De oudsten of aanzienlijken des volks?..........76.
§. 2. Het Sanhedrin ten tijde van Jesus.........78.
Caiphas, de onregtvaardige Regter............80.
Annas, de listige vijand van Jesus............84.
De andere Synedristen, Jesus tiateren..........88.
l)e Sadducein, ongeloovige dvraalleeraars..........91.
De P/iariseën, blinde huichelaars............92-
De Schriftgeleerden, hoovaardige raadslieden........93.
§. 3. ]')'• plaats der vergadering. Gewoonlijk was het de zaal
Gazith....................97.
Voor deze geheime zitting is zulks het huis van Caiphas .... 98.
Blik op het inwendige van een Oostersch paleis.......100.
§. 4. Des Sanhedrins raadsbesluit tegen Jesus.......103.
Welke raadslieden er bij tegenwoordig waren?........103.
Wat zij voor hebben? — Jesus met list te vangen, en te dooden . 104.
Hoe zij onderling beraadslagen (Sap. II.).........105.
Waar en wanneer zij Jesus moeten vangen.........108.
Waarom Jesus juist op een feestdag zou moeten ter dood gebragt
worden....................110.
Eindbesluit; dat het niet op den feesdag moet plaats hebben, — uit
vrees voor bet volk................112.
Gods plan: dat het juist op het Paaschfeest gesehiede . ... 112.
HOOFDSTUK VI.
Judas gaat een verdrag aan met de leden van den Grooten Raad der Joden, en verbindt zich om Jesus te verraden.
Judas wordt het middel in Satans handen, om de leden van het Sy-
nedrium nit de verlegenheid te redden......... . 114.
Tekst. Mt. 26, 14—15; Mr. 14, 10—11; Luc, 22, 4—5 . . . 115.
Judas quot;een der twaalvequot;..............116.
Waarom hij Iskarioth genoemd is?...........118.
Wanneer en waartoe hij door Jesus werd verkoren......118.
Zijne hoofddrift . ... ..............119.
Judas een duivel (Jo. VI)..............120.
Een wrevelige en hebzuchtige huichelaar (Mr. 14, 4; Jo. 12, 6). . 120.
Waarom hij Jesus verraden heeft ?...........122,
Wanneer hij de vijanden van Jesus heeft opgezocht?......123.
Wat hij al verder kan gedacht hebben? ..........124.
Waar cn wanneer hij aan Jesus zijde ontweken is?......]2q.
Met wie hij zijn verdrag heeft aangegaan?.........125.
Was dit in het huis vao Caiphas of bij den Tempel?.....126.
Welke de gevoelens van Judas en van Jesus vijanden moeten geweest z«n?....................127.
INHOUD bi. Wat Judas vraagt, en waarom men hem sleehta 30 zilverlingen aanbiedt? ....................128.
Waartoe Judas rich verbindt?.............131.
Of hij aanstonds het geld ontvangen heeft?........ . 132.
De 40ste psalm. David en Achitophel, — Jesns en Judas .... 133. HOOFDSTUK VII.
Bereiding van het laatste Paaschmaal, — Donderdag XIT Nisan; 17 Maart.
Woensdag avond keert Jesus naar Betbanië weder......138.
Tekst Mt. 26, 17—19; Mr. 14, 12—16; Luc. 22, 7—13. . . . 139.
Donderdag 's morgens blijft Jesns in Betbanië........140.
De XV Nisan viel op een vrijdag............ 140.
Donderdag ia dus de XIV Nisan (het 35ste jaar van Christus leven,
en het 29ste der gewone tijdrekening).........141.
Op den XIV Nisan, (of reeds den XIII des nachts) werd de zuur-
deesem uit de huizen verwijderd............141.
Verschillende beteekenissen van: Pascha; het feest; de Azyma , . 142. Over het uur, waarop de leerlingen zijn uitgezonden. ..... 142.
De tijd, waarop men het Pascha slagtte.........143.
Jesus voorkomt zijne leerlingen.............144.
Op hunne verdere navraag zendt Hij Petrus en Joannes-, waarom
deze twee? ..................144.
Jesus geeft den leerlingen een teeken, waardoor zy de door Hem
gekozene woning zullen vinden . . •.........147.
Het was de woning van een vriend van Jesus. (Nieodemua? Joseph
van Arimathea?) .................148.
Petrus en Joannes gaan naar de H. Stad.........149.
Zij vinden eene ruime opperzaal, en alles zoo als Jesus hun gezegd had. 160.
Waarschijnlijk moesten ook zij hun Paaschlam. slagten.....151.
Wijze, waarop dit in den Tempel plaats had........152.
Of Petrus en Joannes naar Betbanië zijn teruggekeerd.....153.
Op wat wijze het Paaschlam gebraden werd.........154.
Wat er verder voor het Paaschmaal moest bereid worden; de Azyma,
de Charoset, de bittere kruiden en hunne beteekenis.....155.
De wijn en het water...............156.
HOOFDSTUK VIII.
Eet Pascha. De laatste maaltijd van Jesus.
Tegen den avond {Donderdag) komt Jesai vsn Betbanië.....168.
Tekst. Mt. 26, 20. 21. 29; Mr. 14. 17. 18; Luc. 22, 14—18 . 159. Al de Twaalven, en geen anderen zijn hier tegenwoordig .... 160, De zaal van den Paasohmaaltijd, — de eerste Kerk van het Nieuw
Verbond...................161.
De plegligheden, volgens de overlevering der Joden, bij den Paasch-
maaltijd onderhouden.............. . 162.
Handenwassohing, eerste beker, zoete brij enz.......162.
Tweede leker, de Hagada of uitlegging der plegtigheid .... 163.
Het Paaschlam, de derde leker, (beker—der zegening).....164.
De vierde leker, het kleine en groote Hallel........165.
De vijfde leker..................166.
Of Jesus deze plegtigheden onderhouden heeft P....... 166.
Met welk deel der voornoemde ceremoniën de verschillende feiten, door
de Evangelisten geboekt, overeenkomen..........167.
Het laatste Pascha van Jesus.............168.
Het verlangen van Jesus om dit Pascha te eten.......169,
De gevoelens der leerlingen .............. 170.
Het afscheidsmaal des goddelijken Leeraars.........171.
De kelk des afscheids.....•..........173.
De hoop op een nieuwen wijn.............173.
Was dit de Hagada, of de Verkondiging ?.........174.
quot;Wanneer deze woorden zijn uitgesproken ?.........174.
Is het bij den eersten, derden, vierden of vijfden beker? .... 174. HOOFDSTUK IX.
Het verraad van Judas voor de eerste maal voorspeld.
Jesus en Judas..................177.
Tekst. Mt, 26, 21—25; Mr. 14, 18—21.........179.
Hoe dikwijls Jesus van het verraad gesproken heeft......180.
De ontsteltenis der leerlingen: Heer wie is hei?.......181.
Jesus blijft bij een algemeen antwoord; één der dischgenooten (volgens
Ps. 40, 10).................. 182.
Het wee des verraders................185.
De vraag des huichelaars; len ik het. Rabbi? 186.
HOOFDSTUK X.
Instelling van het HH. Sacrament en offer, het Pascha des Nieuwen Verbonds. —
Tekst. Jo. XIII. 1. verklaring............189.
Wat Joannes bedoeld heeft met het uitstekendbewijtiwiZttvaXxslfa. 190, Het is de inateUing der HH. Eucharistie.........101.
Tekst. Mt. 26. 22-28; Mr. 14. 22—24; Luc. 22, 19—20 . . 195.
Het offer en Sacrament, enz..............196.
Formulieren der Joden: dit is het li ge haam des Paaschlams; dit is
het brood des tijdens enz...............198.
Wanneer neemt Jesaa het brood, en welk brood?...... 199.
Met welke ceremoniën?................200
Met welke woorden? het woord der 'Wijsheid, der Almagt en der Liefde. 201_
«nejsmt, eet,quot; enz . . . . ............201.
Wanneer dit Irood wordt gegeven ? . .......... 202.
Melchisedeohs oft'er................. 203.
Wat de Apostelen moeten gevoeld hebben?.........204.
Hun geloof, en het ongeloof vaa Judas..............204.
Jesus neemt ook den kelk, enz............. 306,
Jesus zegen, gebaren en woorden............ 207.
Waarom al de leerlingen van dien kelk moeten drinken..... 208.
Hoe duidelijk Jesus hier gesproken heeft......... 209.
Welk bloed hier bedoeld is..............210.
Waarom voor velen (slechts) vergoten?..........211.
Wanneer?...................212.
Het •■Geheim des geloofsquot;, quot;MIjsterium Fidei,quot; (uit den Canon) . 213. HOOFDSTUK XI.
Het verraad van Judas ten tweede male voorspeld.
Tekst. Luc. XXII, 21—23. verklaring.........215.
Droefheid van Jesus om het bijzijn des Verraders.......217.
Jesus' — en Judas' lot...............218
HOOFDSTUK XII.
De voetwassching.
lledenen dezer plegtigheid..............319.
Wat Jesus zijne discipelen leeren wil........... 230.
Tekst. Jo. XIII, 3—11 .............. 220.
AVaarom Joannes dit mededeelt.............321.
Dat de voetwassehing plaats had na het avondmaal en na de insteUiny
van het HH. Sacrament...................233.
Zij was geen beeld eener zedelijke reiniging.........333.
quot;Na den maaltijdquot; zegt Joannes............ 223.
Andere redenen om dit in den eigenlijken zin te nemen..... 234.
Judas was bij de voetwassching, en volgens het meer algemeen gevoelen bij de Instelling der HH. Eucharistie, tegenwoordig . . . 224.
Wat Jesus weet?.................226
Hoe Hjj het werk der slaven verrigt........... 227.
Wat Joannes gevoelde?...............227.
Wat Petrus? Jeius' antwoord, enz............ 227.
Over de reinheid, waarvan Jesus spreekt........ • 231.
De voetwassching zelve............... 234,
HOOFDSTUK XIII.
liangstrijd der Apostelen over hunne plaats in het Rijk van Christus.
Tekst. Luc. 22, .................... 236.
Wanneer dit plaats vond............... 237.
Waarover zij getwist hebben.............. 238.
De les hun door Jesus gegeven: Nederigheid en liefde.....241.
Troostredenen aan de Apostelen............. 243,
Lof hunner getrouwheid, belofte voor de toekomst......244.
Aan hen is het rijk; zij zullen oordeelen met Jesus...... 246.
HOOFDSTUK XIV.
Verklaring van de zinnebeeldige handeling der voetwassching.
Derde voorspelling des verraads. Verwijdering van Judas.
Jesus verheerlijking. Hei nieuw gebod.
Tekst. Jo. XIII, 12—35. —............ 250.
Één Vader van allen. God, en ée'n Meester, Christus.....251.
Liefde en ootmoed vraagt Jesus............ 252.
Derde voorspelling des verraads............ 254.
Waarom dit door Jesus voorspeld wordt.......... 255.
Wie Jesus verraadt, zondigt tegen den Vader........ 256.
De ontsteltenis der leerlingen.............261.
.Petrus liggende aan Jesus linkerzijde, wenkt Joannes, die aan de
regterzijde van Jesus lag.............. 261.
Joannes vraagt, en Jesus antwoordt in stilte........ 262.
Jesus geeft de ingedoopte hete aan Judas, die daardoor onsteld wordt
en zich bekend wanende heengaat........... 263.
Wat Jesus zeggen wil met het woord: Wat gij doen wilt, doe spoedig. 264.
De leerlingen verstonden het niet............ 265.
Wat zij intussohen denken moesten........... 266.
Waarom de verrader zich zoo plotseling verwijdert...... 268.
Het was nacht; wat Joannes hiermee zeggen wil....... 269.
De Zoon des menschen verheerlijkt. (Jo. XIII, 31—35)..... 271.
Wat Judas, te midden der H. Stad. in dien nacht, moet gevoeld hebben. 272.
INHOUD. bl.
Op welke wijze de Zoon des menschen nu verheerlijkt is ... . 274.
Hoe de Vader in den Zoon is verheerlijkt........ . 276.
Hoé de Zoon zal verheerlijkt worden door den Vader . . i . . 276. Jesns verkondigt het aanstaande afscheid aan zijne leerlingen . . . 277.
Hij vertroost hen door het nieuw gebod*......... 279.
Wat is dit nienw gebod ?............... 280.
HOOFDSTUK XV.
Jesus voorspelt voor de Isie maal de ergernis der Apostelen en den val van Petrus.
Tbkst. Jo. XIII, 36-38. Luc. XXII, 31—34 . ...... 284.
Drift van Petrus om Jesus te volgen........... 285.
Het uitdagen, — en ziften, — van Satan......... 286,
Waarom, hoe, en in welken zin de godd. Meester tot Petrus spreekt. 287. Petrus, Steenrots, door en na Christus.......... 289.
Of Christus gebeden heeft, dat Petrus niet vallen zou?..... 290.
Petrus' zelfvertrouwen........'........291.
Voorspelling van zijnen val, en waartoe die val dienen moest . . . 292.
HOOFDSTUK XVI.
Se aanstaande strijd»
Tegenstelling tusschen de eerste zendingsreis der Apostelen en den
nu aanstaanden strijd............. 294.
Wat Jesus bedoelt door nn te spreken van eenen strijd en van het
Verkeerde opvatting der Apostelen, die aan gewone zwaarden denken. 297. In welken zin, en waarom Jesus antwoordt: «Het is genoegquot; 4 . 898.
HOOFDSTUK XVII.
Afscheidsrede van Jesus (eerste gedeelte)
Tekst. Jo. XIV, 1—31 ............300,
Haar hoofdzakelijke inhoud ............3014
Het geloof'm Jesus...............301,
De Jioop op de toekomstige glorie....................302,
Waar Jesns zijn zal, moeten de zijnen zijn. 303.
Op welke wijze Hij de eeuwige woning gaat bereiden.....a04.
J)e leerlingen weten waar Jesns heengaat, maar zij begrijpen Hem niet. 304.
Jcsus is de vjeg, de ■waarheid en het leven................305.
Jesus en de Vader zijn eén............................308.
Jesns woorden en werken geven daarvoor getuigenis.......310.
De leerlingen zeiven zullen nog grootere werken doen; zij zullen alles
vermogen door het gebed..............312.
Hebben zij de liefde, dan zal hun ook door en naast Christus een
Andere Helper of bijstand gezonden worden....... . 313.
Wie door Jesns en den Vader bemind worden........316.
Over den H. Geest, den vrede van Christus en de vreuyde der Apostelen. 318. Jesus staat op, enz.- opdat de wereld wete dat Hij den Vader lief
heeft.....................331.
HOOFDSTUK XIII.
Dc lofzang, Jesus verlaat de zaal en ff aai met zijne leerlingen naar den Olijfberg,
Tükst. Mt. 26, 30. Mr. 14, 26. Luc. 22, 39)....... 323.
Het kleine Hallel (Ps. 115—118)............323.
Aanleiding, zin en beteckenis dezer psalmen.............324.
Jesns gaat de leerlingen voor............. 329.
HOOFDSTUK MV.
Laatste lessen van Jesus aan zijne leerlingen.
Tekst. (Jo. XV—XVI)............... 334.
Korte inhoud der volgende redenen........... 333.
'Jesus is de wijnstok, enz............... 335.
Over de liefde. Gods liefde, Jesus liefde, onze liefde..... 338.
]Je haat der wereld................. 343.
Getuigenis van den Geest der waarheid en van de Apostelen voor Jesus. 348.
Waartoe al die voorspellingen............. 350.
Waar Jesus heengaat; droefheid der Apostelen........ 350,
Wat de Geest Gods ten opzigte der booze wereld zal doen. . . . 351.
Hoe Hij de Apostelen verder zal onderrigten........ 354.
Over het: een toeinig tijds, en het wederzien van Jesus .... 356. Over de kracht des gebeds, de volkomen vreugde, en het spreken
van Jesns in gelijkenissen.............. 360.
Over Xesus heengaan tot den Vader, dc verstrooijing der Apostelen, enz. 363.
Dit alles is gesproken, opdat zij den vrede mogen hebben .... 364.
HOOFDSTUK. XX.
Het Hoorjepriesterlijk gebed.
Tekst (Jo. XVII, 1—26).............. 368.
Omdat Jesns zijne taak heeft volbragt.......... 369.
Die taak bestond daarin, dat Hij den Naam Gods heeft geopenbaard.
Die leerlingen zijn 1°. de kinderen des Vaders, 2°, een geschenk door
Hem zeiven aan zijnen Zoon gegeven, 3°. in alles getrouw bevonden. 370. Ja, ze zijn 4°. geheel des Vaders eigendom; zij hebben 5°. den Zoon verheerlijkt, en nu 6°. blijven zij te midden der wereld, ter
wijl Jesns hen verlaat............... 370.
Wie, hoe, en voor wie Hij bidt?............371.
Wat Hij vraagt? — Algeheele bewaring; volkomen blijdschap. . . 372.
Waarvan alleen de verrader is uitgesloten.........374.
Jesus vraagt in 't bijzonder, voor de zijnen, die geroepen zijn om Gods werk te voltooijen:
1. Bewaring van den booze.............. 376.
2. Heilig en der waarheid geheel gewijd te zijn....... 378.
Hij bidt echter ook voor alle geloovigen, en vraagt...... 379.
1. Diezelfde bevrijding van het kwade; 2. der waarheid te zjjn geheiligd, en vooral 3. éénheid, door geloof, en hoop en liefde . . 37'J.
Ja 4. eene éénheid, door liefde vooral, die zooveel mogelijk gelijk is
aan de éénheid des Vaders en des Zoons......... 380.
Eindelijk 5. de heerlijkheid Gods, Jesus heerlijkheid bij den Vader
te zien, en die ook zelven te genieten......... . 382,
HOOPDSTUK XXI.
Christus voorspelt voor de 2de maal de ergernis der Apostelen en Feirus' val.
Tekst. Mt. XXVI, 31—35; Mr. XIV. 27—31 ....... 386.
Welke deze ergernis zijn zal.............. 387.
Prophetie vau Zacharias XIII, 7............ 388.
Hoe de Herder zal verstrooid worden. ...»...... 389.
Eu zal voorgaan naar Galilea............. 389.
Petrus' zelfvertrouwen................ 390.
Jesus antwoord, en Petrus wederwoord..........391,
HOOFDSTUK XXII.
Jesus in het dal Cedron, en voor Gethsemane.
Droefheid der Apostelen om Jesus voorspelling........ 393.
Hoe die nog vermeerderd wordt door de nachtelijke stilte iu het diepe dal. 394. David, voor Absalom vlugtende, een heeld van den Messias, te dezer ure. 39.i.
Psalm III, Gebed van David, en Jesus.......... 397.
Tekst. Mt. XXVI, 36; Mr. XIV, 32; Jo. XVIII. 1. Jesus gaat over de
Beek Cedron.................. 399.
Beschouwing over den tijd, den FaascJmachl........ 399.
Over de plaats, het dal Josaphat............ 400.
Waarom de Moria, de Tempel, de Olijfberg, de Cedron, maar vooral
Gethsemane, van offer eu zoendood spreken........401.
Des eersten Adams tuin tegen het oosten, gelijk het smartenparadijs
van den tweeden Adam tegen het Oosten was....... 402.
Prophetic van Zacharias XII............. 403.
Indruk veroorzaakt door het dal Cedron, en den hof Gethsemane in
dezen nacht des verraads.............. 404.
Korte herhaling van Jesus' uittogt uit de H. Stad...... 404.
Gethsemane (gelijk het thans is)............ 407.
Jesus gaat moedig zijne kampplaats binnen......... 408.
HOOFDSTUK XXIII.
Jesus gebed en doodsangst in Gethsemane.
Wanneer de Heer des levens hegint te lijden........4i0.
Tekst. Mt. XXVI, 37—46; Mr. XIV, 33—42; Lue. XXII, 40—46. 411. De goddelijke Uoogepriester in het Heilig der Heiligen gevolgd door
het Geloof, de Hoop en de Liefde...........414.
Waarom Petrus, Joannes, en Jacobus ?..........414.
Waar en wanneer Jesus begint bedroefd te worden......415.
Waarom? Uit liefde.................410.
Hoe Jesus, naar zijne menschelijke natuur, lijden kon.....416.
Hoe het betaamde, dat Hij leed.............417.
Van welken Kelk, en in welken zin Jesus bidt om daarvan bevrijd
te worden...................418.
Welke de oorzaak is van Jesus lijden...........419.
De tweeden Adam in ziju smarten-paraüjs.........419.
Jesus offeraar en offerlam...............421.
De tweede Isaak.................. 421.
Jesus droefheid, doodsangst, verslagenheid en doodstrijd, volgens
de HH. Evangelisten ...............421.
Hetzelfde door de propheten voorspeld.......... 422.
Woarom Jesus zijne lecrliugeu achterliet, bedroefd tot slervens toe,
en zich van hen afscheidt.............. 425.
Hoe Hij ter aarde nedervalt.............. 425.
In welken zin Hij bidt dat dé kelk des lijdens van Hem moge verwijderd worden.................. 428.
De biddende Jakob, Mo zes, Eli as............ 428.
In welken zin Jesus aldus bidden kon.............429.
Jesus keert tot zijne leerlingen terug........... 430.
Verontschuldiging der Apostelen............431.
Jesus tweede vermaning om te waken cn te lidden......431.
Hoelang Jesus voor de 2de maal gebeden heeft........ 433.
Waarom Jesus ten 3de male gaat bidden.......... 434.
Jesus wordt verhoord. Welke Engel tot Hem is nedergedaald . . 435. Hoe en waarom Jesus door een Engel kon vertroost worden . , . 436.
Op wat wijze dit geschiedde.............. 437.
Wanneer (na welke bede van Jesus) de Engel verschenen is; en
waarom?...................438.
Jesus doodsangst en bloedig zweet............ 439.
Het Lam Gods voor onze zonden lijdend, enz........ 440.
He slapende Apostelen en de Koning der martelaren .... . . 442.
Opwekking der Apostelen............... 443.
De Apostelen slapend, terwijl Judas waakt . ........ 444.
HOOFDSTUK XXIV.
Jesus gaat Judas te gemoet.
De rondgaande wolf terwijl de Herder bidt......... 440.
Tekst. Joan, XVIIT, 2. 3..............447.
Judas de aanvoerder der bende............. 448.
Waaruit deze bestond................ 448.
Romeinsehe wetten; — Romeinsche soldaten........ 448.
Hoe velen zij geweest zijn.............. 450.
Wie er nog bij waren................ 450.
Hoe zij waren toegerust, en waarom?..............451.
Waartoe de lantaarnen en fakkels............ 452.
Judas aan het hoofd der bende...........# 453.
Of hij zich eerst no=f naar de Paaschzaal begeven heeft..... 454..
Tekst. Mt. XXVI, 47—50 a. Mr. XIV, 43 — 45 a. Luc. XXII, 47—48. 455.
Vervulling van Jesus woord: de verrader is nabij. ......456.
Wie deze bende hebben afgezonden. De twee legers tegenover elkander ....................456.
Jesus tegenover Judas.........................457.
Het teeken der liefde een teeken des verraads........458.
quot;Waarom dit teeken door Judas is gekozen......... 459.
Wat hij zegt: geleidt hem wèl bewaard . ........ 460.
AVanneer, en hoe Judas den kus geeft. ......... 462.
Liefelijk antwoord van Jesus............. 463.
hoofdstuk: xxv.
Jesus (jaat de krijgslieden ie gemoet.
TtKST. Jo. XVIII, 4—9 .............. 466.
De Alwetende, Vrijmagtige Godmensch.......... 467.
Of de bende het teeken van Judas niet heeft begrepen..... 468.
Jesus' vraag: Wien zoekt gij? — Zijn antwoord....... 468.
Judas staat bij de beade . '............. 468.
Satan en zijn aanhang door het woord van Jesus ;//■ 4««/^, verslagen. 469.
Waartoe dit wonder?................ 470.
Vrije wil en magt des Verlossers, schuldigverklaring van allen die
Hem haten..................471.
Waarom zij achterwaarts wijken en hoelang zij ter aarde blijven neder-
gestort....................471.
Waarom zij bij het 2de antwoord van Jcsns niet ter aarde vallen . 473.
Bewaring der leerlingen van eenen geestelijken ea ligchamelijken dood. 474. HOOFDSTUK XXVI.
Petrus houwt Malc/ms het oor af Test. Mt. XXVI. 51—54; Mr. XIV, 47; Luc. XXII, 49—51; Jo.
XVIII, 10. 11 .................. 476.
AVie de twee zwaarden droegen............. 477.
Of Petrus te verontschuldigen is............ 478.
Do knecht des Hoogepriesters............. 479.
Jesus antwoord: laat het, tot hiertoe........... 480.
Waarom Petrus misdeed................481.
Dit verder door Jesus aangetoond, als ongepast, onuoodig, — (Jesns
kan den Vader bidden enz).............. 482.
I))' twaalf legioenen. . . .......... . . . . 483.
Jesns bidt niet, omdat zijn lijden voorspeld is, en de Vader en Hij
zelf het willen...... . . .......... 484.
Jesus geneest het oor van Malchus.................485,
HOOFDSTUK XXVII.
Be laatste woorden van Jesus tot de bende. Se gevangenneming.
Tükst. Mt. XXVI, 55—56; Mr, XIV, 48, 49; Luc. XXII, 52. 53. 486.
Tot wie Jesus spreekt................4S7.
Wat Jesus hun verwijt................ 488.
Be magt der duisternis................ 489.
Tekst. Mt, vs. 50 eu 50; Mr. vs, 46—52; Luc. vs. 54; Jo. XVIII, 12. 490.
Jesus geboeid...................491.
De vlugt der leerlingen............... 492.
In hoe verre zij te verontschuldigen zijn.........493,
Wie de jongeling was, die Jesns volgde.......... 494.
Waarom de H. Marcus dit feit mededeelt......... 495.
m--/. i
ëSm«. ■ 9
'tóï v' ' ■ ■i#:: '
v , M
iL ^ c
-Jquot; w ' Tl 1
t ^ ''V ,.gt;- ^ J- y •' '
gt;lt; i .
v- i gt; j
x '■* '!
'^: —A.
•i '. y
quot;, 4 v quot;v ■
• A 1, ^ v is \ t ï^, ,, gt; •- ^ srr :i
Vsr' Y T ^ ^ F^i y x